fe 3 i\ i 1 X 3 c '7 0 1 "I n c 3 ? j fRESENT EXEMPLAAR ? :Bh K ' JH m^L ■ .g8|m ' (&&' O Persoonlijk Geloofsleven » » » • c» « os en Theologische Studie. 1 REDE BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT VAN WEGE i DE NEDERLANDSCHE HERVORMDE KERK i aan de I RIJKS-UNIVERSITEIT TE GRONINGEN UITGESPROKEN n op Woensdag 20 September 10O5 DOOK Dr. A. J. Th. JONKER. t 1 T, 3 c '7. 0 —-— 1 n I P. NOORDHOFP. — 1905. — GRONINGEN. v-: : U. o. j «r CP c o C*l U\ PERSOONLIJK GELOOFSLEVEN EN ' THEOLOGISCHE STUDIE. Persoonlijk Geloofsleven » » « os « » en Theologische Studie. REDE BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT VAN WEGE DE NEDERLANDSCHE HERVORMDE KERK AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE GRONINGEN UITGESPROKEN op Woensdag 20 September 1905 DOOR Dr. A. J. Th. JONKER. P. NOORDHOFF. — 1905. — GRONINGEN. O VEBITAS DEUS FAC ME UNUM TECUM IN CARITATE PERPETUA. Thomas a Kempis. Mijne Heeren Vertegenwoordigers van de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, Curatoren, Professoren, Lectoren, Doctoren, Evangeliedienaren, Studenten; En Gij allen, die door uw tegenwoordigheid van uw belangstelling doet blijken; Zeer geachte Hoorders en Hoorderessen! Geen genialiteit zonder genie. Geen literatuur zonder literator. Geen theologie zonder theoloog, 't Wekt dan ook geen verwondering, dat men telkens heeft pogen aan te wijzen, hoe een niensch er van binnen wel moet uitzien om met vrucht de godgeleerde wetenschap te kunnen beoefenen. Toen de „innig-vrome en klassiek-edele" Hermannus Witsius in het jaar 1675 als hoogleeraar te Praneker optrad, handelde hij in zijn inaugureele oratie „De vero Theologo".') Een zijner opvolgers, Joiian Hendrik Regenbogen, ging nog een schrede verder. Wij bezitten van hem een redevoering, waaraan hij niet schroomde den majestueuzen titel „De theologo perfecto" te geven.2) En nu klinkt de bewering !) IIek.manni Witsii Miscellaneorum Sacrorura Tomus alter, 664 — 680. 2) J. H. Regenbogen , Oratio de theologo perfecto, liabita publice quum mngistratu academica abiret. 1804. toch zeker niet al te gewaagd dat de beschouwingen, destijds door deze mannen in deftig Latijn aan de Alma Frisiorum Academia voorgedragen, ons niet meer kunnen bevredigen. Kr is zooveel veranderd sedert die dagen. Wanneer een eerzaam schoenmaker een paar eeuwen geleden in den kring zijner gildebroeders een verhandeling „de vero sutore" of anders „de perfecte sutore" had uitgesproken, zouden zijn vakgenooten van dezen tijd stellig weigeren de door hem beschreven eischen voetstoots als een juiste en volledige teekening van eigen ideaal te begroeten. Hij de ontwikkeling van de ars sutrina is vermoedelijk die van de sancta theologia niet achtergebleven. .Juist omdat het een onveranderlijke kern bezit, verkeert het Christendom in voortdurende evolutie, en in wondervol aanpassingsvermogen aan alle tijden en alle levensvormen blijft het zijn heerlijke krachten ontplooien. Wil de theologie haar roeping vervullen, dan ondergaat zij mede een voortdurend vernieuwings-proces. Zij handhaaft haar eeuwigheids-karakter nooit beter, dan wanneer zij zich telkens in klare bewustheid, rustig en vroolijk, aan dat vernieuwings-proces onderwerpt. Zij is geen mummie. Zij laat zich ook niet als een mummie behandelen. Gij vermoogt haar niet te conserveeren, evenmin als het u gelukt zonnestralen te bewaren. Wie haar op nonactiviteit zou willen stellen, zou eerst den Heiligen Geest op nonactiviteit moeten stellen, den Heiligen Geest, van wien immers de gemeente, en mitsdien ook haar theologie, de belo te heeft, dat Hij in alle waarheid, in de gansche waarheid zal leiden. Intusschen ontbreekt het niet aan vaste kenmerken, die voor den theoloog van eiken tijd onmisbaar moeten geacht worden. Welk een verschil tusschen de wijze, waarop een de Ruyter den oceaan schoonveegt, en die, waarop een Togo de Russische vloten uit elkander slaat! Toch moeten tusschen beide heldenfiguren allerlei trekken van overeenkomst zijn aan te wijzen, hoedanigheden, wier gemeenschappelijk bezit, ook bij verschillend gebruik, zoowel den een als den ander tot zoo'n machtig glorie-mensch heeft gemaakt. Nu meen ik, dat het bij de beoefening der godgeleerde wetenschap bovenal hierop aankomt, dat de mensch die zich aan haar wijdt is een mensch Gods, een gewijde persoonlijkheid, iemand, die zich innerlijk verwant voelt aan, ik zei bijna gegrepen voelt door het object waarmede hij zich bezig houdt. Regenbogen schijnt zich een volmaakten theoloog te kunnen denken, zonder hierop veel nadruk te leggen. Zijn geheele verhandeling, daareven bedoeld, is trouwens niet veel meer dan de dorre parafraze van een stukje „Series". Hij WiTsms is dat beter. Na te hebben aangewezen, dat de ware theoloog „humilis Scripturarum discipulus" is, gaat hij aldus voort: „Sed uti sola Scriptura norma est omnium credendorum, ita ut Scripturam spiritualiter ac salutariter, ik herhaal: spiritualiter ac salutariter intelligat, Spiritui Sancto intus Se erudiendum tradere Theologus noster debet: attpie ita qui Scripturarum est discipulus, eum Spiritus quotpie discipulum esse oportet. Qui limis naturae oculis coelestia contemplatur, nativum illorum splendorem pulcritudinem non videt, sed falsam quandam eorum imaginem intuetur: aliam enim in se ipsis h.abent, alia vero eorum animis quibus tam obscure observantur imprimitur. Ut spiritualia assequamur spirituali mente imbui necesse est. Abdita Scripturarum ingenii mere humani, acutissimam licet, aciem fugiunt; neque intellectus naturalis ea melius percipit, quam sonorum rationem nares, vel odorum aures. Magnus igitur hic animarum Doctor Spiritus, ut tantae imfirmitati subveniret, alumnis et discipulis suis novam coelestemque mentem tribuit, quam purissimo collustrat lumine, ut supercoelestia mysteria in nativa luce sua intueri valeant. Una cum rebus üivinis animum largitur, qui Divina sapiat et intelligat. Res Christi una cum meute Christi impertit." Verschooning vragende voor dit lange citaat, neem ik de vrijheid het gevoelen uit te spreken, dat de fundamenteele waarheid, hier door Witsius met zooveel nadruk herinnerd, nuitatis mutandis nog altijd ernstige behartiging verdient. En terwijl ik U verzoek niet te willen voorbijzien, dat het door mij aan deze Universiteit te bekleeden ambt een bepaald kerkelijk en mitsdien een bepaald practisch karakter draagt, waag ik het uwe aandacht te vestigen op de beteekenis, die het persoonlijk geloofsleven heeft voor de beoefening der theologische wetenschap. Geen enkele wetenschap vermag zich ten eenenmale aan den invloed van het gemoedsleven harer beoefenaren te ontworstelen. Dit zou dan alleen mogelijk zijn, wanneer die beoefening min of meer buiten het bewustzijn omging, in iets werktuigelijks bestond, meer een ondergaan dan een daad. De wetenschap zou niet zoo heerlijk hoog staan, wanneer zij niet ieder, die zich aan haar verlangt te wijden, opriep tot de hoogste activiteit. Men kan niet wetenschappelijk dood zijn. Men kan niet wetenschappelijk slapen. Men kan wel wetenschappelijk leven. Beoefening van de een of andere wetenschap onderstelt een zeer bepaalde betrekking tusschen het object, waarvan men weten wil, en het subject, dat te weten wil komen. Aangenomen nu dat daarbij het object in starre onbewegelijkheid en kille onaandoenlijkheid als een granietmassa blijft staan waar het staat, dan gaat er toch van het onderzoekend subject een levende actie uit, een actie die te meer levend wordt naarmate zij te meer actie wordt, en die, wanneer zij volkomen ernstig gemeend is en niet in onwaardig spel van luchtig dilettantisme verloopt al de krachten van den inwendigen mensch aan het werk zet en in spanning brengt. Wat wij echt „doen', dat doen wij, ten minste dat verlangen wij te doen met alle kracht. Nu bestaat er tusschen de verschillende geestelijke vermogens, waarover wij te beschikken kregen, een even geheimzinnige als onloochenbare samenhang. Een mensch is geen atomistisch aggregaat, niet een soort van lokettenkast, waarvan in het eene laadje zijn denkkracht, in het andere laadje zijn wil, in een derde laadje zijn gevoel, en weer in een ander laadje zijn verbeelding is opgeborgen, geïsoleerde vermogens, die hij naar believen elk afzonderlijk te voorschijn kan halen en gebruiken. „Heureux 1' homme", zegt Vinkt, „qui reqoit la vérité par toutes ses facultés a la fois.' ') Achter elke daad van onzen geest staat ons eigen ik. \\ ij kunnen ons denken tot op zekere hoogte abstraheeren van wat er verder in ons binnenste woelt, het apart te zetten in volledige onafhankelijkheid van al dat andere gelukt ons nooit. De denker zelf is er in elk geval bij. Al neemt die denker soms den schijn aan alsot' hij bijna niets over zijn denken en zijn denken bijna alles over hem te zeggen had, in den grond is het juist omgekeerd. Is er eigenlijk wel afgetrokken waarheid? Is de waarheid niet feitelijk identisch met het leven (Joh. 14 : <»), zoodat zij zou hebben opgehouden te bestaan, wanneer het ooit gehikte haar ten eenenmale van het leven af te zonderen? „Lasset uns beherzigen', zoo hooren wij den diepzinnigen von Baader ergens verklaren, „lasset uns beherzigen, dasz Wahrheit nicht und nirgend in abstracto, sondern leibhaftig in lanter einzelnen, der Speise und des Trankes bediirftigen, Individuen residirt, und dasz also hier die Prage sein musz: welches Quantum \\ ahrheit in mir und dir stecke. Alle iibrigen Untersuchungen und Bemerkungen sind, ehe man nicht mit dieser fertig ist, i) Littérature du 19e siècle, III p 259. höchstens gelehrte Windbeuteleien". ') Ik wensch dat krasse „Windbeuteleien" nu niet voor mijn rekening te nemen. Maar dit staat toch wel vast, dat onze geest slechts datgene wezenlijk kent wat hij zich persoonlijk eigen heeft gemaakt, dat een wetenschappelijk onderzoeker „Anempfindung" aan het voorwerp van zijn onderzoek niet kan ontberen, en dat wij de waarheid slechts dan beginnen te verstaan, wanneer wij begonnen zijn haar in ons op te nemen, ons met haar te assimileeren. Strausz bekende reeds dat een „Voraussetznnglosigkeit", zooals hij ze aanvankelijk had gewild, alleen bestaat op het gebied van het indifferente. Is het niet aanbevelenswaardiger te zeggen, dat zij enkel voor den indifferente bestaat? En is het wezen der waarheid niet te edel dan dat hij het zou kunnen onderkennen, die haar majesteit durft honen door zich indifferent, slechts met een schijn van belangstelling, tegenover haar te plaatsen? Zou de wijsbegeerte van Kant geworden zijn wat zij nu is, wanneer hij precies hetzelfde denkapparaat bezeten had, dat hij in werkelijkheid bezeten heeft, maar hem, in plaats van zijn eigen hart, dat van een Leibxitz of van een Hegel in den boezem had geklopt? Volgens Fichte behelst ons denksysteem doorgaans slechts de geschiedenis van ons eigen hart. Nog in den aanvang van dit jaar heeft een hoogleeraar in de philosophie aan de Tübingsche Universiteit2) een „Antrittsrede" gehouden over „Charakter und Weltanschauung", waarin hij de principiëele beslissingen omtrent de groote metaphysische en religieuze problemen uit het bestaan van verschillende menschentypen tracht te verklaren, en niet aarzelt de meening uit te spreken, dat niet in de dingen zelf en niet in het wetenschappelijk onderzoek van die dingen en niet in ') 1* rans von ëaaders Leben und theosophische Ideen. Johanneg c'laassen. Erster Band, s. 24. 2) Erich Adicke. logische overwegingen omtrent die dingen, maar eenvoudig in het hart van den mensch de sleutel van zijn wereldbeschouwing moet worden gezocht. Nu klemt dit natuurlijk te meer, naarmate het object, waarop zich onze wetenschappelijke bemoeiingen richten, te krachtiger aanspraken op de belangstelling van ons innerlijk leven kan laten gelden. Is de indruk, dien de onwrikbare gewisheden van de wiskunde op onze mathematici maken, volkomen onafhankelijk van wat er in hun gemoedsleven omgaat? Zal het verschil van karakter, dat er tusschen den eenen en den anderen physioloog valt op te merken, niet den minsten invloed oefenen op den gang hunner wetenschappelijke ontwikkeling, en op de conclusies, waartoe zij door hun onderzoekingen worden geleid? Ik wensch hier niets te heslissen. Maar het ontbreekt mij niet aan vrijmoedigheid om voor den thans bedoelden invloed op het terrein der geestelijke wetenschappen uw volle erkenning te vragen. Hier spreekt het innerlijk leven onbetwistbaar een zeer ernstig woord mede, ook al worden wij er ons niet van bewust. Ik geloof niet, dat wij het 't zwijgen behoeven op te leggen. Ik geloof ook niet, dat het ons ooit gelukken zal het bij dezen arbeid tot volstrekt stilzwijgen te doemen. „1 »as Herz schliigt friiher als der Kopt' denkt." En het hart bedankt er voor zich het recht op dien vóórslag door het hoofd te laten ontnemen. Onze intellectueele werkzaamheid kan zich nu eenmaal niet losmaken van onze individueele bestaanswijze, van het eigenaardige onzer persoonlijkheid, waaraan wij het, wat zal ik zeggen? te danken of te wijten hebben, dat wij op onze eigen manier de dingen zien en op onze eigen manier de dingen voelen, minstens eenigszins anders dan ze door anderen gezien en gevoeld worden. Hoe Zelfstandiger iemand denkt, des te duidelijker zal hij het stempel van zijn karakter zetten op den geestesarbeid, dien hij verricht. In de letterkunde . . . Emerson verzekert door elk zinnetje van een echt boek heen den schrijvei, die er achter staat, in de oogen te kunnen kijken, zelfs uit de komma s en de punten iets te kunnen afvoelen van het le\en, dat die schrijver leeft. In de geschiedenis . . . aan geen geschiedschrijver mag, volgens Fruin, als ideaal worden voorgehouden, dat hij „van het verledene een spiegelbeeld geelt : dat is „het onmogelijke te eischen"; hij kan het gebeurde niet anders voorstellen, dan „zooals het zich aan zijn verbeelding voordoet".') In de wijsbegeerte .... wanneer het mij geoorloofd is wederom een hoogleeraar in de philosophie, eveneens uit Tübingen, aan het woord te laten komen, Hkinrk h Si>itta schrijft2): „Vergessen hat man in diesen unseren Tagen vielfach, dass Philosophie nicht allein eine Wissenschaft ist, sondern dass sie ganz vornehmlich Sache tiel'er und ernster Gesinnung sein soll; uur ein grosses, gutes Herz vermag groszes Wissen zu bandigen und zum Segen fiir die Menschen zu bringen". En dan de theologie! Zij is, laat mij mogen zeggen de aller-centraalste van alle wetenschappen, omdat zij de allerdiepste diepte van het menschelijk leven raakt. Om 't even of (iij in ouderwetschen trant haar object omschrijven wilt als „de kennisse Gods", dan of gij, haar m. i. ten onrechte met godsdienstwetenschap vereenzelvigende, het als hare taak beschouwt de religie, dat machtigste van alle machtige verschijnselen in de menschenwereld, naar alle zijden wetenschappelijk te ontvouwen en te verklaren, zoodra gij met godsdienst te doen krijgt, krijgt gij te doen met een wereld van geestelijke dingen, waarvan gij de realiteit kunt loochenen, zeer zeker, maar niet zonder dat gij heel dien godsdienst onder de pathologische verschijnselen rangschikt en ') De onpartijdigheid van den geschiedschrijver, 18K0. 2) In de voorrede van zijn boek: „Mein Recht auf Leben". meteen de theologie tot een soort van pathologisch onderzoek degradeert. Theologie is voorzeker geen metaphysica. Maar op de een of andere wijze heeft zij zich toch bezig te houden met de bovenzinnelijke dingen, die in de metaphysica ter sprake komen, en zich in het religieus bewustzijn reflecteeren. De erkenning van die hoogere, geestelijke werkelijkheid is niet de zaak van iedereen. Paulinisch uitgedrukt: c-j toevtmv ■r, ttis-ti;. Het geloof is niet dergenen, die kans zien den afgrond van hun eigen wezen te loochenen, zich te bevredigen met wat door gewichten gewogen en door maten gemeten en door cijfers becijferd en door gedachten gedacht kan worden, en wat daar buiten valt als bloote fictie ter zijde te schuiven. Het is niet dergenen, die het intellect tot een soort van Jakobsladder trachten te maken om er op te klauteren en zoo op het terrein der eeuwige dingen over te stappen, meestal met dit gevolg, dat zij een wanhopig-logische buiteling maken en hals over kop in de negatie te land komen. Het is niet dergenen, die vergeten dat elke realiteit, elke waarheid haar eigen deur heeft, en dat wie van elders poogt in te klimmen zich niet enkel aanstelt als een dief of moordenaar, maar er tevens op rekenen kan, dat hij met al die averechtsche inspanning zijn doel toch niet bereikt. Hier komt liet aan — formuleert het, zooals Gij het formuleeren wilt — op het bezit van vromen zin, het tot hun recht laten komen van zijn godsdienstige behoeften, het persoonlijk geloof. L)e dingen van het koninkrijk Gods laten zich niet aandemonstreeren. Conjugaties en declinaties zijn niet in staat den godsdienstigen mensch te vormen. Een avO&M-s; 'w/moq kan o zeker een geleerde, een geniale zijn, maar enkel de avOiy.)-:; 7n/cü««7tscs; is in staat de mevfiazux te beoordeelen. Wij kennen dat ontzaglijke woord uit Joh. 3: „indien iemand niet ovwQsv geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien". Ik leg nadruk op dat niet-zien, d. i. hier: niet werke- lijk overtuigd worden van de werkelijkheid. Hoe zullen wij nu in ernst gaan redeneeren en speculeeren over een object, waarvan het voor ons eigen bewustzijn twijfelachtig is, of het al dan niet bestaat? Verbeeldt u een blindgeborene, die zich wil gaan toeleggen op beoefening van de astronomie! Verbeeldt u iemand, die de toonkunst tot voorwerp van wetenschappelijke onderzoekingen maakt, zonder een greintje muzikaal gehoor of muzikaal gevoel te bezitten! Pilatus vroeg: „wat is waarheid?" „Voor den schertsenden Pilatus", zeggen wij met Carlyle, „bestond er niet de minste waarschijnlijkheid, dat hij de waarheid zou ontdekken. Hij zou niet in staat zijn geweest haar te erkennen, ook al was een god ze hem komen vertoonen. Blinde ondoorzichtigheid, blinder dan de staar, sluierde zijn lachende oogen voor de waarheid; het innerlijke netvlies zijner oogen was verlamd en afgestorven. Hij zag de waarheid aan en erkende haar toch niet, terwijl zij vlak voor hem stond.'' En ik wil er dit bijvoegen: Pilatus was een schrandere kop. In onze dagen levende zou 't hem zeker niet veel moeite gekost hebben zich een groote massa theologische kennis te verzamelen. Wie weet of hij niet in staat zou geweest zijn als grammaticus of lexicograaf vele lauweren te plukken? Zou hij zich daarmede een plaats in de rij der echte theologen hebben verworven, en ter wille van een misschien reusachtige geleerdheid mogen geacht worden te behooren tot die heroën op het terrein der theologische wetenschap, Augustinus, Luther, Schleiermacher, Vinet en zoovele anderen, uit wier arbeid zooveel heerlijkheid ons toestraalt, bovenal omdat zij zelf zooveel heerlijkheid gezien hebben in de waarheid, waarvoor Pilatus, ofschoon zij vlak voor hem stond, met zijn aristocratisch scepticisme de schouders ophaalde? Credat Judaeus Apella! Met de waarheid, die daar voor Pilatus stond, hebben wij christelijke, protestantsche theologen te doen in de eerste plaats. Zij is de Alpha en de Omega van heel onze theologie. Eenvoudig omdat zij de Alpha en de Omega is van heel ons geloof. Onze wetenschappelijke arbeid bestaat niet in het doen van allerlei ontdekkingstochten op het terrein der godsdienstgeschiedenis, om alzoo onze religieuze behoeften te bevredigen. Wij behoeven ons object niet te zoeken, evenmin als de geologen met een lantaarntje behoeven uit te gaan ten einde liet voorwerp te vinden, dat zij aan een zoo volledig mogelijk onderzoek wenschen te onderwerpen. Het is ons gegeven. Al verklaren wij ons nog zoo gaarne bereid de schoonheid van de schoone parelen, waarmee men komt aandragen, te erkennen, de pretensie, dat wij iva raX-jttjas* u.»c,yxuzv,v bezitten, waarbij de schoonheid van de andere schier ophoudt schoonheid te zijn, die pretensie kunnen wij onmogelijk opgeven. Over de vraag naar de absoluutheid van het Christendom — ik bedoel natuurlijk niet het officieele, stervende Christendom van onzen tijd, maar het echte, levende Christendom, dat uit Christus tot ons komt en bezig is zich door al die doode kerkvormen en denkvormen heen te breken — over de vraag naar die absoluutheid willen wij volgaarne een wetenschappelijke discussie helpen voeren, maar zoodra zij ons tot gewetensvraag wordt, werpen wij haar jubelend van ons af, evenals een bruidegom zich niet de quaestie stellen kan, of er niet misschien een andere, een betere bruid voor hem is dan de zijne. Wij erkennen Christus als de hoogste openbaring Gods, xr.z-jyz7ij.z rr,v os-y,7 xm zr,c jziT-xTiM; aj75-j. Wij zeggen met ons heele hart van Hem: „Hij is het", in den trant, waarin de Israëliet van Jahwe belijdt „Hij is het". En „het" dat is hier ten slotte „alles".') Onze oogen hebben in Hem Gods eigen schoonheid, Gods *) Vgl. I)e Psalmen, door Prof. Dr. J. J. P. Valeton, Derde deel, bl. 77. Zie voorts Joh. 8 : 24. eigen zaligheid gezien. Van Christus gegrepen zijnde, hebben wij Hem aangegrepen door het geloof. Dat is het allerfeitelijkste feit, de allervverkelijkste werkelijkheid uit heel onze levenservaring. Ik begrijp wel, dat zij die buiten deze heerlijke ervaring staan er toe moeten komen die gansche wereld van geestelijke dingen, ons in Christus geopend, als een waan ter zijde te stellen, ik vergeet ook niet dat de realiteiten van leven en licht, ons in Hem geschonken, voor ons denken vraagstukken worden, waarop dat denken in de meeste gevallen het antwoord moet schuldig blijven, maar dit doet allerminst afbreuk aan de rustige blijdschap, waarmee wij verklaren: „ik ben verzekerd". Ik denk aan die klassieke uitspraak, Hebreeën 11 r lr z7~vj 'ji zi7-i.z è'/.n^sixsywj 'jr.svzainz, -yy.yij.y-wj u.iy/y. (bfozc'x-jwj. 'Tzcttzti; — in den grond een militaire uitdrukking, gelijk sommigen meenen, 't is alsof wij in den klank van het woord reeds iets hooren van ons „positie , „vaste positie" — het post vatten, het subjectieve; shy/s;, id quo aliquid probatur, „die Ueberfiihrung", het objectieve. De openbaring der onzienlijke dingen is ons te sterk geworden, zij heeft ons overmocht, en wij hebben in volledige vrijheid ons aan haar onderworpen met de daad des geloofs. Het eene laat zich niet zonder het andere denken, evenmin als het nemen van een vaste positie zich laat denken, zonder de aanwezigheid van een vasten bodem. Het objectieve en het subjectieve niet slechts gecoördineerd. Maar het objectieve in het subjectieve. En het subjectieve in het objectieve. Het objectieve in het subjectieve volkomen objectief. En het subjectieve in het objectieve volkomen subjectief. En nu kunnen we niet anders dan „verzekerd-zijn". Nietzsche, die zoo verdienstelijk den draak steken kon met het Christendom, schrijft ergens: „Menigeen is gekomen tot den ootmoed, die zegt: credo quia absurdum est en die alzoo het verstand ten offer brengt, maar zoover ik weet, heeft nog niemand een stap verder gedaan en het gebracht tot den ootmoed, die spreekt: credo quia absurdus sum." ') Wij aanvaarden dien spot met groote blijdschap. Het leven buiten God hebben wij naar zijn groote ontferming leeren kennen als absurditeit. En toen hebben wij het in onze eigen absurditeit niet langer kunnen uithouden. En toen hebben wij den geloofssprong gedaan, den geweldigen benauwdheids-sprong, den geweldigen reddings-sprong uit onze absurditeit in ... . ja waarin'? Kierkegaard zou zeggen: „in het absurde". Toch is er een oneindige tegenstelling. Wij zijn uit de absurditeit van de leugen overgegaan in de absurditeit van de waarheid, uit de absurditeit van het verloren-gaan in de absurditeit van het zalig-worden. En dit staat voor ons bewustzijn onwrikbaar vast, dat de ongerijmdheid, waaraan wij ons mogen wagen, is en straks zal blijken te zijn de hoogste redelijkheid. Daarom heeft de theologie voor ons zoo groote beteekenis. Met ons christelijk geloof staan wij niet alleen. \V ij deelen het met de gemeente. T'it haar geloof, dat in historisch geschonken openbaring wortelt en reeds als zoodanig in verband treedt met de sfeer van wetenschappelijk onderzoek, is de theologie opgekomen. Er kan een gemeente zijn zonder theologie. Er kan geen theologie zijn zonder gemeente. Aangenomen voor een oogenblik, «lat wij een keuze moesten doen tusschen onze godgeleerdheid en ons geloof, dan zouden wij geen oogenblik aarzelen heel die heerlijke theologie, welke wij innig liefhebben, twim /.xi r/.-jfix/.x te achten om de uitnemendheid der kennis van onzen Heer Jezus Christus. Juiste theorieën omtrent het licht kunnen o zoo kostelijk zijn, maar wat baten zij ons, wanneer het licht zelf ons ontbreekt? l) Morgcnrütlie. Gedanken über die moralisclien Vorurtheile. Von Friedrich Nietzsche. Neue Ausgabo. s. ?78. 2 Niemand zal durven beweren, dat wij de beste Christenen uitsluitend onder de knapste godgeleerden hebben te zoeken. Wij loochenen evenmin de waarheid, die ten grondslag ligt aan de beschuldiging, dat dit het sterkste bewijs is voor de onverwoestbaarheid van het Christendom, dat de theologen het nog niet te gronde hebben gericht, als de waarheid, die er schuilt in de meening dat een eigenlijke geleerde niet tegelijk godsdienststichter zou kunnen zijn. Maar aan de andere zijde behoeft men toch ook niet te vergeten, dat, blijkens de geschiedenis, de religie de moeder der wetenschap is geworden. La vérité veut être pensee. ') Wanneer ons gansche wezen voor God in aanbidding nederzinkt, dan kan ook ons verstand niet nalaten zich voor Hem te buigen en de eeuwige Liefde als de hoogste Rede te erkennen. Het geloof voelt den onafwijsbaren drang in zich om over zijn inhoud en wezen te reflecteeren, tot klaarheid van gedachten te komen over wat het bezit, en daaruit ontkiemt van zelf een werkzaamheid des verstands, die zich, in den dienst der gemeenschap, noodzakelijk tot wetenschappelijke theologie moest ontwikkelen. Zoo krijgen wij het gelooven, dat door en door practisch, en het weten, dat door en door theoretisch is, van elkander scherp onderscheiden, zeer zeker, maar toch nauw aan elkander verbonden. Maak het geloof van het weten los, dan brengt dat geloof het misschien tot groote daden op godsdienstig en zedelijk terrein, niet tot theologie. Maak liet weten los van het geloof, dan brengt dat weten het misschien tot een opspeuren en vergaderen van allerlei materieel voor het denken, tot waarachtige theologie evenmin. Deze beide factoren vinden hun samenhang in de eenheid van het geloovend en wetend subject, een eenheid, 1) Vin et. Ilistoire de la prédication parmi les réformés de France au dix-septième siècle p. 409. ■wezenlijk genoeg om elke poging tot uitwendige coördinatie overbodig te maken. Zal het geloofsleven van den beoefenaar der theologie geen afbreuk doen aan het wetenschappelijk karakter van zijn arbeid? Inderdaad, er bestaat gevaar, dat sentimenten en argumenten deerlijk worden verward. Het kan gebeuren, dat men de plaats, die aan de nuchtere logica toekomt, voor mystieke devotie komt opeischen. De onhebbelijkheden, in de dagen van Spener en Francke gepleegd tegenover wat smalend de theologia irregenitorum genoemd werd, zijn te afschrikwekkend dan dat wij ons gemakkelijk tot het volgen van dit spoor zouden laten verleiden. Intusschen vergete men niet dat wij, nu bijna iedereen met een duimstok van wetenschappelijkheid in den zak loopt, ons toch moeilijk verplicht kunnen achten aan eiken zoodanigen maatstaf, dien men onzen theologischen arbeid gelieft aan te leggen, onfeilbaarheid toe te kennen. Ook niet, dat men er niet iedereen aansprakelijk voor mag stellen, wanneer de sancta simplicitas aan de godgeleerdheid als wetenschap eigenschappen toekent , die enkel het geloofsleven bezit. K ven min, dat wij volledig de taak wenschen te aanvaarden om eiken onwettigen invloed, dien dat geloofsleven op ons kritiseeren en exegetiseeren en speculeeren zou willen oefenen, zorgvuldig na te speuren en onverbiddelijk af te wijzen, t Zou ons bijna jaloersch maken, wanneer wij van Kingsley lezen, dat hij zijn studenten tot machtige geestdrift weet te ontsteken door hen op het college in te prenten, dat recht doen zeker beloond en onrecht doen stellig gestraft wordt in deze en de toekomende wereld. Wij geven toe, dat hij niet het vestigen van die overtuiging in de ziel zijner hoorders iets grooters heeft bereikt dan wanneer het hem gehikt was hun 't hoofd met allerlei facta et data vol te stoppen. Maar de vraag komt van zelf op: is dat college geven? Straks voelde de 2» edele man zelf, dat zijn academisch onderwijs niet was wat het wezen moest, en hij besloot „uit respect voor Cambridge" zijn ontslag te nemen. Wat mij betreft, mijn ideaal van universitair onderwijs vind ik op dit punt liever aangeduid door hetgeen Rothe in de voorrede van zijn „Theologische Ethik" verklaart: „lch weisz selbst recht gut, dasz es ein haltes Buch ist, aber kann und darf denn eine streng wissenschaftliche Arbeit anders sein als kalt? Die Melodie zu diesen abstracten Begriffen klingt heil und voll in meiner Seele, und diese kalten Satze rechnen durchaus auf Leser, die ein volles und warmes Herz schon mitbringen, und hier nur das verstandige Wort für ihr christliches Gefühl suchen." ') Voortreffelijk. Geen verflauwing van de grenzen, tussehen het terrein, waarop liet gelooven, en dat, waarop het weten zijn souvereiniteit heeft te handhaven. Geen onnatuurlijke verbinding van het wetenschappelijke en het stichtelijke, de dood van het wetenschappelijke en van het stichtelijke beide. De theologie verliest niet het minste van haar wetenschappelijk karakter, omdat zij haren redearbeid verricht op een terrein, dat in zijn wezen voor de rede een mysterie blijft, al moet zij het verdragen, wat zij trouwens geduldig verdragen kan, dat haar deswege de smaad van onwetenschappelijkheid wordt aangewreven door sommigen van hen die, om met Beck te spreken, niet op deze „originale Narrenbahn"2) des geloofs zijn geplaatst. Zoodra het gelooven heerschen wil over het weten, désavoueeren wij het. Er is misschien met den aard van het geloof niets meèr in overeenstemming dan deze loochening. Zoodra het weten over het gelooven heerschen wil, désavoueeren wij het. Er 1) Theologische Ethik, Erster Band VII (1845). 2) Gedanken aus und nacli der Schrift für christliches Leben und geistliches Ambt von J. T. Beck. Vierte, verraehrte Auflage, herausgegeben van J. Lindenmeyer. S. 50. is misschien met den aard van het weten niets meèr in overeenstemming dan deze loochening. Het wetenschappelijk karakter der theologie bestaat niet hierin, dat zij zich tracht te legitimeeren tegenover een wereldbeschouwing, die zich om de godsdienstige d. w. z. de hoogste belangen der menschheid niet bekreunt, maar hierin, dat zij zich richt naar de wetten, die in de natuur en de eigenaardigheid van haar object zijn gegrond. En nu vraag ik, hoe zal iemand die wetten kunnen verstaan en opvolgen, zonder de natuur en de eigenaardigheid van dat object te hebben leeren kennen door het geloof'? Zoover zijn we nu toch wel, dat niemand meer zal opkomen voor de indertijd door tegenstanders van het Piëtisme strak volgehouden bewering, dat het antwoord op de vraag, of een theoloog al of niet bekeerd, al of niet waarachtig vroom is, wel belang heeft voor zijn zaligheid, maar voor zijn studie en ambtswerk niets beteekent, mits hij maar instemt met de rechte leer. „Du gleichst dem (ïeist, den du begreifst!" zoo hooren wij den bekenden aardgeest verzekeren. Het omgekeerde geldt hier met volle kracht: „Du begreifst den Geist, dem du gleichst! Daarom komt het voor de beoefening der godgeleerdheid bovenal aan op persoonlijk geloofsleven. Hoe levender dat persoonlijk geloofsleven is, en hoe gelooviger dat persoonlijk geloofsleven is, en hoe persoonlijker dat persoonlijk geloofsleven is, des te beter, ook omdat de bezitter er van dan des te strengelde hier aangewezen grenslijn zal willen en kunnen vasthouden. Ik beken mij zoo sprekende aan pleonasme schuldig te maken. Aan een dubbel pleonasme nog wel. Er is geen dood geloof. Er is geen onpersoonlijk geloof. Wat meer zegt, door het geloof worden wij eerst waarachtig onszelf. Door het geloof komen wij uit den dood tot het leven, een leven, dat vroolijk met alle definitie spot, maar zich aan ons eigen bewustzijn als het eigenlijke, het eeuwige leven open- baart. Toch waag ik het deze strikt genomen foutieve uitdrukking te bezigen, aangezien ik er nadruk op wensch te leggen, dat het voor den beoefenaar van de theologische wetenschap buitengewoon groote beteekenis heeft, dat dit geloof bij hem tot volle ontwikkeling komt en hem vormt tot een klare, sterke, laat mij zeggen „ausgepragte" persoonlijkheid. Onze groote theologen is het zonder uitzondering af te voelen, dat er in hen een machtig godsdienstig leven pulseert, waaruit heldere overtuigingen opgroeien, opspringen soms, en waardoor hun wetenschappelijk denken in nieuwe banen wordt voortbewogen. Elke onreinheid, elke onwaarachtigheid van het innerlijk leven werpt een schaduw op den arbeid des geestes. Wij zijn christelijke theologen. Is het Christendom niet de groote macht in de geschiedenis, waarin het universeele en het individueele elkander zoo diep mogelijk doordringen, en waardoor de mensch verlost wordt van al wat hem verhindert wezenlijk zichzelf te zijn en steeds meer zichzelf te worden? Wij zijn protestantsche theologen. Hieruit volgt immers vanzelf, dat wij in geestelijke dingen elk uitwendig gezag verwerpen, en dat er ook in ons iets werkt van dat „edele ultimatum" op den rijksdag te Worms gesteld. Bovendien hebben wij het voorrecht te leven in een tijd die, meer dan een vorige periode, voelt dat de menschheid niet inderdaad mensch heid en het Christendom niet inderdaad Christendom worden kan, zoo het niet komt tot volledige handhaving van de rechten der persoonlijkheid. Het intellectualisme heeft zijn beste dagen gehad. De cultus van het stemmencijfer raakt aan 't kwijnen. Kiekkegaard is opgestaan uit zijn graf. Het zwaartepunt wordt uit het weten en het doen in het zijn en de innerlijkheid overgeschoven. En in allerlei kringen dringt het besef door, dat het toch wel een vreeselijke misdaad is „niemand" of anders slechts een copie d. i. ook „niemand" te zijn, dat ieder mensch de bestemming heeft een nieuwe compositie, de Bijbel zou zeggen een nieuw may* (Ef. 2:10), een nieuw poëem te worden van den scheppenden Kunstenaar. Voor de verlevendiging van dit bewustzijn kunnen wij ook als theologen niet dankbaar genoeg zijn. Daardoor wordt het ons te moeilijker gemaakt bevangen te blijven door den waan, dat dit theologie wezen zou: veel, overstelpend veel van het Christendom te weten en ondertusschen met de kern van zijn eigen wezen te staan buiten den stroom van geestelijke levenskracht, die er in werkt. Mannen als Joiiannes Muller bewijzen met hun aandringen op onmiddellijkheid en oorspronkelijkheid mede aan de theologie onwaardeerbare diensten, ook al zijn ze voorloopig niet al te vriendelijk jegens haar gestemd. Onder hun invloed wordt het ons bijna onmogelijk de noodzakelijkheid om in eigen geloofsleven niet slechts het uitgangspunt maar ook den blij venden grondslag \an alle intellectuëele werkzaamheid op religieus terrein te zien, niet als een postiüaat van de hoogste orde op ons te voelen drukken, en met onzen wetenschappelijken arbeid te ontkomen aan de tucht van het beginsel, reeds door Hugo a St. \ ictore uitgesproken: „Tantum de veritate quisque potest videre, quantum ipse est". Dit is de weg om nog iets anders te worden dan een min of meer verbleekt theologisch afdrukje van een ander. Ik weet niet goed of ik zal gaan lachen of weenen wanneer ik den beminnelijken en soms al te bescheiden Rothe de verzuchting hoor slaken, dat hij zich, ondanks zich zeiven, een gebouw van godgeleerde meeningen heeftopgetrokken, waarvan hij helaas! niet ontkennen kan, dat het bepaald hemzelven toebehoort.1) Ik vermoed, dat tegenwoordig menig prediker er een gedachtenstelsel op na houdt, waarvan hij 1) Voorrede „Theologische Ethik" S. 4. helaas! bekennen moet, dat het hem zeiven zeer bepaald niet toebehoort. Bij verschillende richtingen valt er niet zelden een treffende overeenstemming van meeningen te ontdekken, die ons onwillekeurig doet denken aan de Kozakken uit het begin van de vorige eeuw, van wie men verhaalt, dat ze allen op elkaar geleken omdat ze allen op zoo'n lagen trap van beschaving stonden. Ligt het niet hieraan, dat ons persoonlijk leven te zwak is om ons ook in theologicis wezenlijk onszelf te' doen zijn en onze individualiteit tot ontvouwing te brengen? Wij hebben te veel overgenomen, waarvan geen kracht uitgaat. Wij zijn te veel „btichergebildet". Verre van denkbeeldig is het gevaar van overstelpt te worden met een wetens-massa, die wij toch niet behoorlijk kunnen verwerken en die ons maar verhindert ons persoonlijke overtuigingen te vormen en voor ons denken een eigen richting te zoeken. Wij zouden haast bidden om van die overstelping te worden verlost, niet het minst terwille van de godgeleerde wetenschap zelve. Wat baat het ons of de machtige stroom der wetenschappelijke dingen voortdurend rechts en links van ons heengolft? Wat niet per du gaat, dat is toch perdu, onherroepelijk voor ons verloren. Wij verlangen geen compendium van geleerdheid te worden. Wij zijn wezenlijk te goed om ons tot een prachtig gesloten systeem te laten maken. Wij willen mensch worden, in den schoonsten zin van het woord. Hoe meer een mensch mensch wordt, des te meer wordt hij zichzelf, en hoe meer een mensch zichzelf wordt, des te meer wordt hij zich een paradox, ja, maar een levende paradox, die alle dorre stelselmatigheid tot gruizels slaat. Uit het persoonlijk geloofsleven ontwikkelt zich wat ik bijna zou willen noemen het perceptie-vermogen, dat onze geest behoeft om met vrucht de theologische wetenschap te kunnen beoefenen. Wij krijgen in onze studiën voortdurend te doen met historische gegevens, linguïstische vraagstukken, abstracte begrippen enz. Van den eisch om al deze dingen zuiver wetenschappelijk te behandelen, ieder naar haren aard, worde geen splinter afgedaan. Maar er ligt toch ook nog iets achter die dingen. Een geestelijke, een eeuwige realiteit. Om die realiteit gaat het, niet om de gedachtenbeelden die wij er ons van vormen, niet om de formuleeringen, die wij er van trachten te geven. Is er geen kans dit te vergeten? Kan het aan de zuiverheid van onze beschouwingen en aan de juistheid van onze bepalingen bevorderlijk zijn, wanneer wij ons meer bekreunen om de zuiverheid van die beschouwingen en de juistheid van die bepalingen zelf dan om datgene wat wij te beschouwen en te bepalen hebben? Is het geen meer dan naïeve vergissing ons op dit terrein te gedragen als de menschen van wie Heine ergens zegt, dat zij den vogel heel nauwkeurig meenen te kennen, omdat zij het ei bestudeeren waaruit die vogel te voorschijn kwam? De becijferingen van den astronoom zijn ongetwijfeld hoogst belangrijk, onmisbaar voor zijn kennis. Maar zonder de waarnemingen van den sterrenhemel zelf gaat het toch evenmin. Wie in louter theorieëh blijft hangen, eindigt met ook theoretisch onbruikbaar te worden. Welnu, het object van de theologische wetenschap verliest voor ons zijn eigenlijke perceptibiliteit, wanneer ons het geloofsleven ontbreekt. In dit geval ontsnapt ons voortdurend, ik zeg niet de vorm van de waarheid, maar toch wel de substantiëele waarheid zelve. Wij zullen te beter in staat zijn een wetenschap van het godsdienstig leven te verkrijgen, naarmate dat godsdienstig leven in ons persoonlijk te klaarder en te sterker wordt beleefd. Iemand zal juister exegese van de Heilige Schriften kunnen geven, wanneer hij met zijn religieus bewustzijn in het binnenste gedachten-heiligdom der schrijvers is doorgedrongen, dan wanneer hij, met dit bewustzijn in den voorhof blijvende, enkel met lexicografische en hermeneutische gegevens opereeren moet. De meerdere of mindere zuiverheid van mijn Christus-ervaring zal niet kunnen nalaten op mijn Christologie verhelderend of benevelend te werken. En zoo meer. Heelt ook de intuïtie hier niet een woord mede te spreken? Geen uwer zal mij, hoop ik, willen verdenken van het oneerbiedig streven om, naast al die kostelijke bemoeiingen van streng wetenschappelijken arbeid, op den disch dezer I niversiteit stilletjes een goedkoop schoteltje van opgewarmde gemoeds-brij te willen schuiven. Maar dat Bxvtixisiv, waarvan Aristoteles \ erzekerde, dat daardoor :i ocvB/mtzoi xm vjv aou rs -u"tsv i5p;avrs plemp», ') dat verrukkelijke Zeutu&u heeft toch nog niets van zijn verstaanbaar-makende kracht verloren. Wat is het op christelijken bodem anders dan de heilige geestdrift, die den geloovige in staat stelt met een heldensprong van het denken achter het eigenlijk geheim der dingen te komen? De waarheid reflecteert zich 't helderst in den eenvoud. En de mensch Gods is de eenvoudigste mensch, de kinderlijkste mensch, die over de aarde wandelt. Een kunstig gedachten-knutselaar wordt nooit een knap theoloog. Ik ben er van verzekerd, dat wij eiken stoot tot een vruchtbare beweging in onze wetenschap zeer zeker aan groote denkkracht maar toch nog meer aan groote geloofskracht te danken hebben, en dat zonder de groote energie van dat geloof het denken niet de groote energie zou hebben verkregen die wij eerbiedig loven. „Philosophus per fulmen", zoo heeft men den geestrijken von Baader genoemd. 2) Hij had den bliksem als vader des lichts aangewezen. Wie per 1) Metaphysik, ed. Schwegler cap. 2. § 15. 2) Gorres, zijn vriend en tegenstander. Vgl. de bovengenoemde uitgave van Claaasen, Vorwort und Einleitung, S. 23. fulmen theologus wordt, behoort zeker niet tot de brekebeenen. Ik stem gaarne toe, dat wij voor onze wetenschap aan bliksem-licht alleen niet genoeg hebben. Maar met lamplicht alleen komen wij toch ook niet veel verder. In het bezit van persoonlijk geloofsleven schuilt voorts het geheim van de concentratie, die wij voor de beoefening der theologische wetenschap in onze dagen zoo hoog noodig hebben. Elke nieuwe gelegenheid tot vermeerdering van onze kennis willen wij met ongehuichelde vreugde begroeten. Maar die gelegenheden kunnen zich toch ook wel zóó vermenigvuldigen, dat wij er verlegen mee worden. De reusachtige opeenstapeling van gegevens, waarmee op het terrein onzer wetenschap rekening dient gehouden te worden, heeft althans deze bedenkelijke zijde, dat de arbeider op dat terrein te eer het slachtoffer wordt van chaotische verwarring, zich overhaast om toch maar geen enkele bijzonderheid over te slaan, door het onderzoek van al die bijzonderheden den zin voor het algemeene afstompt, en ten slotte zeer onwetenschappelijk verdrinkt in een zee van détails, de een al interessanter dan de ander. In Duitschland schijnt het reeds bijna stilzwijgende afspraak te zijn, dat bij het onderzoek naar de kennis der philosophie de candidaten enkel gevraagd worden naar de geschiedenis der wijsbegeerte, niet naar de wijsbegeerte zelf. Wij hebben een vast uitgangspunt noodig om niet door al dat historizeerende en kritizeerende klein-gedoe overwoekerd te worden, macht om weerstand te bieden aan de centrifugale invloeden die ons afleiden van datgene waarop het aankomt in de eerste plaats. Het schijnt mij toe, dat wij dit uitgangspunt en deze macht nergens beter kunnen vinden dan in eigen persoonlijkheid. Ik wensch de beteekenis van die détails natuurlijk niet te verkleinen. Ik bedoel veeleer die détails tot hun volle recht te laten komen,. wat niet geschiedt, wanneer ze geplaatst worden buiten verband met het groote geheel, waaraan zij juist hun beteekenis ontleenen. In den grond is zoowel de tekst-kritische arbeid van Hengel als het pogen van Francke om Lutiier s bijbelvertaling te verbeteren een gevolg van de vernieuwde belangstelling in het Evangelie, door het Piëtisme gewekt. Voor den echten kunstenaar is elk streepje op zijn schilderij een stuk studie. Niet om het streepje op zich zelf. Maar om den samenhang van het geheel. Zoo zullen wij eerst dan de bijzonderheden, waarvoor in theologicis slag op slag onze aandacht wordt gevraagd, met den rechten ernst en den rechten eerbied bejegenen, wanneer wij helder beseffen, dat zij in betrekking staan tot dat heerlijke geheel: het Koninkrijk Gods. Was auch als Wahrheit oder Fabel In tausend Biichern dir erscheint, Das alles ist ein Thurm zu Babel, Wenn es die Liebe nicht vereint. Wij, die het Evangelie van Gods liefde mogen belijden, zullen wel allerminst lust gevoelen om Goethe op dit punt tegen te spreken. De liefde is de ordo rerum, overal, ook in het denken. De liefde is de schutsengel tegen alle atomistiek, de moeder van alle waarachtig systeem, ook in de wetenschap. Is het aankweeken van een sterke, geheiligde persoonlijkheid voorts niet onmisbaar om in den verwarrenden strijd der meeningen der waarheid en zoo zichzelf getrouw te blijven? Wild radicalisme werkt misschien nergens schadelijker dan in het theologisch denken, dat ons immers met de allerfijnste en allerteerste geestes-dingen in aanraking brengt. Maar ook de nadeelige invloed van het traditiona- lisme is met geen pen te beschrijven. De afkeer van den valschen schijn der oorspronkelijkheid mag ons niet verleiden op de wateren der valsche behoudzucht te gaan spelevaren. Wat al terminologieën, die men schier heilig verklaart, ofschoon ze feitelijk niets anders meer zijn dan ledige hulzen. Wat al loopen op platgetreden wegen, omdat de veerkracht ontbreekt om zich een eigen weg te zoeken, desnoods zich een eigen baan te breken! Onze theologische studenten kennen de wonderschoone lezing, die sommige westersche handschriften geven van Gal. ó : 7: x/.r,zv.x ur, ur.ovji Srs. Niemand zoo te gehoorzamen, dat men de waarheid ongehoorzaam wordt1), niemand, de oudheid niet en de nieuwheid niet, geen textus receptus en geen wetenschappelijke methode, kerkelijke confessie noch vrome tiat geldt met bijzonderen nadruk van U, Professoren deitheologische faculteit. Met mijn gansche hart ben ik U dankbaar voor de bemoediging, die er van de mij uwerzijds reeds betoonde welwillendheid uitgaat. Ik heb er een sterk besef van, dat ik in 't geheel niet met U kan meedoen. Ik wil ook niet beproeven met U mee te doen. Als Gij mij vergunt een „waterdrager en houthakker" te zijn in het heiligdom, door U bediend, dan zal ik dat als een groote eer beschouwen, allereerst om de heerlijkheid van dat heiligdom zelf, dan ook om den eerbied waarmee ik tegen U opzie. Uw vriendschap te verwerven is mijn oprecht verlangen. De uwe, geachte van Riujn, heb ik reeds bezeten van onzen studententijd af. Dat is lang geleden. En toch is er nooit een oogenbiik geweest waarin we gevraagd hebben: zouden wij ze nu maar niet liever begraven? Gij weet, dat mijn hart zich warm aan 't uwe verbonden gevoelt. En dat het u innig dankt, ook voor hetgeen Gij in den laatsten tijd voor mij en mijn huis zijt geweest. J) Kade, Cliristliclie Welt, 1899 No. 52. Wat u betreft, hooggeachte ambtgenoot Mallinckrodt, uw Vader en mijn Vader — eere zij hun nagedachtenis! — waren indertijd als vrijwillige -Jagers van de Utrechtsche Hoogeschool door een schoon enthousiasme aan elkander verbonden, 't Moge een goed voorteeken zijn voor onze samenwerking! Al spreken wij in godsdienstige en theologische overtuiging niet hetzelfde dialect, dit zal ons niet verhinderen elkander te verstaan en goed te verstaan ook. Ik durf mijn eigen hart, ondanks al zijn arglistigheid, wel haast beloven, dat het mij niet moeilijk zal vallen u altoos uitnemender te achten dan mijzelven. Wil mij, bid ik u, den steun en de voorlichting, die ik in allerlei opzicht van u zoo dringend noodig zal hebben, niet onthouden. Wij, kerkelijke hoogleeraren, hebben het beste deel van de opleiding der studenten. Dat zouden we zelf bijna niet durven zeggen. Maar als 't ons door een bij uitstek tot oordeelen bevoegde') wordt verzekerd, dan mogen wij 't ons toch wel voor gezegd houden ook, tot onze verootmoediging en bemoediging beide. Met u breng ik een zegenenden groet aan mijn voorganger, professor Kruyf, die als trouw dienaar van kerk en wetenschap zoo verdienstelijk zijn taak heeft vervuld. Ik ben er van verzekerd, dat velen van zijn vroegere en latere leerlingen in den geest zich hierbij aansluiten, dankbaar voor wat zij van zijn onderwijs en omgang hebben genoten. God schenke hem een schoonen levensavond! En aan mij al wat ik noodig heb om een niet al te onwaardig opvolger van hem bevonden te worden! Als ik u aanzie, Heeren Predikanten, hier tegenwoordig, dan wordt het mij zoo wonderlijk te moede. Ik ben in den *) Prof. Dr. P. D. Chantepie de la Saussaye. De taak der Theologie. Rede bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt in de Faculteit der (iodgeleerdheid aan de Rijks-Universiteit te Leiden (bl. '29). grond jaloersch op de heerlijkheid van uw ambt, een heerlijkheid, die ik misschien nooit duidelijker heb gezien dan nu ik er naast ben komen te staan. Als de dag van gisteren heugt mij, hoe de brave hoogleeraar Hofstede de Groot Junior mij in den pastorietuin van de liefelijke Veluwsche gemeente, welke ik destijds dienen mocht, met tranen in de oogen zei: „dorps-dominee te zijn, dat is toch maar het allerschoonste en het allerbeste!" L)e weemoed van die overtuiging wordt mij nu al soms te sterk. Ik ben zoo bang, o zoo bang, dat, als ik op den katheder sta, de eeuwigheid lang zoo dicht niet bij mij komen zal met haar ontzaglijken ernst en met haar ontzaglijke zaligheid, als zij zoo menig keer deed, wanneer ik op den kansel stond. Maar God heeft gezegd: „het moet zoo." En toen heb ik ook gezegd; „het moet zoo". En nu zeg ik niet alleen: „het moet zoo". Nu zeg ik ook: „het mag zoo", in blijde berusting. Met wat ik hier uitspreek bedoel ik slechts u, hooggeachte Broeders in de Evangeliebediening, de verzekering te geven, dat ik mijn werk als kerkelijk hoogleeraar mede als bediening van het Evangelie, zij het ook in anderen vorm, wensch op te vatten, en dat ik uw medewerking en deelneming beschouw als een van de dingen, die ik 't minst missen kan om mijn loopbaan met zegen te loopen. Uw tegenwoordigheid hier is mij een groote gunst. Evenals die van zoovele vrienden en vriendinnen, ook uit vroegere gemeenten, aan wie ik mij met hartelijke liefde verbonden gevoel, en van wie ik niet laten kan mijn veeljarigen vriend Dr. van Gheel Gildemeester en mijn Heemsteedschen buurman en broeder Zegers met name te vermelden. Dat ook mijn beste Moeder deze plechtigheid bijwoont .... ik weet te goed, dat de eigenlijke taal van het danken in zwijgen bestaat, dan dat ik een poging zou doen om mijn dankbaarheid voor dit groote voorrecht onder woorden te brengen. En Gij Hoeren studenten! „Kin Jurist kann wol ein Schalck seyn, after zu eiuem Theologe gehort ein frommer Mann." Aldus Maarten Luther. I)e Hervormer zou er misschien geen bezwaar in gezien hebben, ook tegenover medici en literatoren en philosophen het praerogatief der godzaligheid uitsluitend voor de beoefenaren der sancta theologia op te eischen. Maar gij, mijne Heeren, weigert met mij dergelijke onderscheiding te aanvaarden. En wanneer Gij dat „frommer Mann" maar neemt in den gezonden, kloeken zin, dien het heeft, dan voelt gij zelf wel, dat het met uw wetenschappelijke opleiding o zoo nauw samenhangt, u den toegang tot een onbeschrijfelijken rijkdom van zedelijke idealen opent, en 11 het geheim ontsluiert van de kracht, ik zeg niet om veelweters en succes-jagers, maar om menschen te worden in de edelste beteekenis van het woord, karakters, persoonlijk heden, in staat om voor anderen en uzelf uw kennis goed te gebruiken, granietgestalten van wilskracht en van beginsel, die onze maatschappij niet kan missen, wanneer zij althans niet in doodelijk mechanisme zal ondergaan. Als ik aan de bevordering van dit groote streven iets kan mede werken, verklaar ik mij daartoe gaarne bereid. Het is mij een voorrecht in zekeren zin weer student met U te mogen worden, althans in zoover het „studeeren" niet als een derivatie a non studendo wordt opgevat, en uw leven in hooge mate de kenmerken pleegt te vertoonen van jeugdige frischheid en vroolijken gloed. Tot U, studenten in de theologie, wil ik herhalen hetgeen Witsius indertijd zijn aanstaande leerlingen toeriep, bij de gelegenheid, in den aanvang mijner rede vermeld: „Quicquid habeo, si quid habeo, vobis habebo. Quicquid possum, vobis potero. Quicquid sum, vobis ero. Vobis studebo, vobis laborabo, vobis commentabor." Wat ik U leeren kan is niet veel, maar misschien zult Gij het toch wel nu en dan kunnen gebruiken als een soort van springplank om verder te komen, om hooger te komen, en wanneer Gij het zoo gebruiken wilt, zal ik U zeer dankbaar zijn. Bij het onderwijs in de „bijbelsche godgeleerdheid" zal ik U pogen aan te wijzen, dat de religieuze gedachte enkel te verstaan is in het licht van de religieuze persoonlijkheid, waaruit zij geboren werd. Hij dat in de „practische theologie" wensch ik het U telkens te herinneren, dat niemand in staat is behoorlijk het Evangelie te bedienen zonder zich zelf te worden in den hoogsten zin van het woord. Bij dat in de „zendingsgeschiedenis" zal het ons duidelijk worden welken machtigen invloed, karaktervorming geoefend heeft en blijft oefenen op den arbeid voor het Koninkrijk Gods. Ik zal trachten I* te helpen in het verzamelen niet van geleerdheden, maar van realia, die U onontbeerlijk zijn in het heilig ambt, waartoe Gij U voorbereidt. Al mijn arbeid wensch ik dienstbaar te stellen hieraan, dat (Jij arbeidt aan U zelf, en zoo geschikt wordt om te arbeiden aan anderen, als arbeiders in des Heeren wijngaard, wien de eeuwigheid met groote letters, indien al niet, gelijk men van Bekoel getuigde, op het voorhoofd, dan toch diep in het hart geschreven staat. Gedachtig aan het ««vS'srvsvra vu -wts-jsiv, koester ik de hope, dat het hierbij tusschen ons niet aan wederzijdsch vertrouwen en wederzijdsche vertrouwelijkheid moge ontbreken. Laten wij samen werken! Laten wij samen hard werken! De dag is zoo kort. Zal het iets beteekenen, dan moet er zweet bij te pas komen, hersens-zweet en hartezweet beide. „Ce monde appartient a I' énergie", zoo heeft de beroemde Franschman de Tocqueville ons toegeroepen. Wanneer de menschen het moeten doen met het onnoozele beetje energie, dat zij uit zichzelf kunnen putten, ach, ik vrees, dat dan het laatste woord der wereldgeschiedenis meer op een doodssnik zal gelijken dan op een zegekreet. De wereld behoort aan de energie, ja, maar aan de energie, die van Boven komt. Godlof, wij die gelooven, worden niet aan eigen veerkracht, d.i. ten slotte aan eigen onmacht overgelaten. Bet laatste woord der wereldgeschiedenis is aan de èvtoyux uit Filippenzen 2, aan de verlossings-energie, aan de overwinnings-energie van den levenden God, aan het en-ergein, dat Hij werken wil ook in U en in mij, om zijn welbehagen. Ik heb gezegd.