g , V, f*■ v,;5^■.•■'BS;:.r-v 4'%-V: <*' ■ ' v~,' « -jf-."/ De Aanschouwing in het Onderwijs, PAEDAGOGISCHE BIJDRAGE VOOR DE SCHOLEN MET DEN BIJBEL. door J. C. SIKKEL, Dienaar des Woords te Amsterdam. dG BOEKHANDEL AMSTERDAM. voorheen PRETORIA. HÖVEKER & WORMSER. 1902. I P.& geen reden, om het verzoek- af te slaan, dat 0)> mijn Lezing volgde, om deze Bijdrage in brochurevorm uit te geven. liet vraagstuk, dat ik overwoog, is van zeer groot belang voor onze Scholen met den Bijbel. Vinde daarom mijn u-oord bij ons christenvolk een welwillende ontvangst. En werke het door de genade Gods ten i/oede mee. Amsterdam, Maart 1002. ('- SIKKEL. Wie op het brcede terrein van Onderwijs en School eenige kennis neemt van wat daar geschreven en gesproken, gedacht en gedaan wordt, die krijgt aanvankelijk den indruk van een spraakverwarring als bij Babels torenbouw. Die indruk is geen onjuiste. Waar de geesten uiteengaan als de geslachten van Noach, — eenerzijds onder liet licht der bijzondere Openbaring Gods en anderzijds in miskenning van die Openbaring, daar is men in den kring, die de Schrift als het licht op het pad ook van Onderwijs en Opvoeding eerbiedigt, evenmin als in den kring, die de Schrift als liet Woord Gods op dit terrein verwerpt, zelfs nog niet tot vastheid en eenheid van inzicht gekomen omtrent het paedagogiscJi uitgangspunt en de paedagogische grondstellingen voor liet Onderwijs in liet algemeen, veel minder omtrent de uitwerking van die grondbeginselen voor het geheel van het Onderwijs en van de Onderwijsstof; voor de onderscheiden leervakken; voor het rerband en de onderlinge verhouding dier vakken; en voor de eischen, die dienovereenkomstig aan leerplan en leerr/anii, aan leer methode en leer middelen moeten worden gesteld. De meeningen, opmerkingen en proeven vliegen hier uiteen, tegen elkander in, en door elkander heen, als de vonken bij' den brand. Deze toestand is volstrekt niet alleen kenmerkend voor het Onder«v/.sterrein. In den kring van de Kerk ontmoet gij gelijksoortige verschijnselen. Hij de vraagstukken van Volkenrecht en Staatsrecht, van Rechtspraak en Wetgeving, wordt met hetzelfde bezwaar geworsteld. \ oor het Sociale levensterrein, bepaald voor de Organisatie van den Arbeid in industriëelen zin, ontbreken evenzeer vaste grondstelling en principiëele regel. Op het gebied der Kunst in het algemeen en van de Letterkunde in het bijzonder verbijstert de vrijheid van de willekeur. We hebben hier te doen met een leoena- en irmMverschijnsel; een verschijnsel, dat dan ook op het breede terrein der Wetenschap, waar de grondstellingen moeten worden vastgesteld en de werking dier grondstellingen voor het leven in al zijn kringen en functiën moet worden aangewezen, zijn middelijke oorsprong heeft en zijn ernstigste openbaring vindt. Zoolang niet universitaire arbeid, in eenheid van beginsel en grondslag, het licht over het leven opheft, zal de verwarring voortduren en toenemen. En bepaald ook moet een Universiteit, die de Openbaring Gods erkent, bij de Schrift in de vreeze Gods de knie buigt, en in eenheid van grondbeginsel arbeidt, het licht ontsteken en opheffen, dat ook voor de School en het Onderwijs der belijders van den Christus de zuivere lijnen doet uitkomen, en den weg wijst, de richting aangeeft, waarin de mannen van het Onderwijs in theorie en praktijk om den prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus, moeten jagen. Toch mag middelerwijl niet worden stilgezeten. We moeten alvast roeien met de riemen, die we hebben; gelijk we immers ook doen. We kozen positie door onze Christelijke scholen ; nader door ze scholen met den Bijbel te noemen ; meer bepaald door de erkenning, dat de Schrift niet slechts een leervak aan het onderwijs in onze scholen toevoegt, maar dat het licht der Schrift het beginsel en de richting voor al ons onderwijs en daarmee voor elk leervak bepaalt, het beginsel en de richting ook voor den leergang en de leermethode, voor den leervorm en de leermiddelen. Over de juiste paedagogische grondstellingen denken onze Christelijke schoolmannen na en wisselen zij van gedachten, om te kiezen naar de keur van de geopenbaarde waarheid Gods. Zij zoeken naar het zuivere beginsel hun leerplan te stellen; en in methode en leermiddel weren zij niet slechts, wat tegen de waarheid ingaat, maar zij stellen den eisch, dat de middelen aan het beginsel moeten gekeurd worden, of ze strekken tot bereiking van het doel, dat het beginsel vordert. Wij komen tot ons onderwerp. Bewonderenswaardig is de arbeid, die buiten de grenzen van ons Christelijk schoolgebied aan leermethode en leermiddelen is ten koste gelegd. Men begon daarbij niet met een principiëele grondstelling voor dien arbeid te publiceeren. Integendeel. Men wenschte het onderwijs te dienen zonder grondstelling, practisch, zooals de natuur en liet leven dit vorderen, en daarom in aller belang neutraal. Onder dit motief beeft zich de arbeid voor leermethode en leermiddelen ontwikkeld. Dat zoodanig practisch optreden een principiêele grondstelling in zich sluit, en dat de ontwikkeling der leermethode en het karakter en de strekking der leermiddelen door dit principe beheersclit worden, drong tot veler bewustzijn niet aanstonds door. Daardoor trok die methode ook in de kringen der Christelijke, scholen aan, en werden de aangeboden leermiddelen voor enkele of meerdere, zjj het ook niet voor alle leervakken, daar in meerdere of mindere mate welkom geheeten. Hoe meer echter deze arbeid zich uitwerkt en voltooit, hoe meer ook de consequentie van een grondbeginsel in het oog springt, en het grondbeginsel, dat hier dringt, zelf in het licht treedt. Waarlijk, hier is de eerste uitwerking los van de grondstelling gegeven, maar hier treedt tocli in de uitwerking de grondstelling u tegen. Het werk is nog niet af, maar toch zijn de gegevens reeds voldoende, 0111 de grondgedachte, die zich hier aan het onderwijs opdringt, te onderscheiden, — en haar te keuren naar het Woord van God. Eén van de voornaamste gegevens, die hier het kenmerkende der grondgedachte doen uitkomen, is de plaats en de beteekenis, die almeer voor de Aanschouwing ') in liet onderwijs geëischt wordt. Wordt de grondgedachte, die in deze vordering schuilt, als formeel principe voor de leermethode toegestaan, en dan ook royaal in haar consequentie doorgelaten, dan valt daarmee naar onze overtuiging het recht van bestaan voor de school met den Hijbei, gelijk ons Nederlandsch christenvolk die verstaat; dan heeft Int beginsel van het Openbaar Onderwijs op paedagogisch terrein gezegevierd. Maar mag die grondgedachte niet als de zuivere gelden, dan moet door onze scholen, die (Jods Woord huldigen, daar zuiverder grond- ') Onder den naam de Aanschouwing wordt hier samengevat de gewaarwordinq door alle zintuigen, de gewaarwording niet alleen door het gezicht, maar ook door liet gehoor, door den reuk en den smaak, ook door liet gevoel. Waar in dit geschrift verder over het stelsel van leeren en doen door awic/iouweii, door zien, gesproken wordt, houde men dat in het oog. stelling tegenover geplaatst worden, en dan moeten ook Onderwijs en Opvoeding in onze scholen in eigen methode en eigen leermiddelen naar die zuiverder grondstelling hun weg kiezen. Het is daarom, dat wij ons gedrongen en verplicht gevoelen, op de plaats, die aan de Aanschouwing in het Onder/rijs moet worden toegekend, de aandacht te vestigen. Aanvankelijk verstond men onder Aanschomeiugsondcrivijs of Aanschouwelijk Ondertcijs in de scholen slechts een bepaald leervak tot oefening van het aanschouwingsvermogen, van het gezichtsvermogen; het was onderwijs in het zien, in het onderscheiden door het oog, in het noemen van wat men zag. De voorwerpen in het schoollokaal en de dingen, die men op de wegen in dorp of stad zag, of op een plaat aanschouwde, moesten dan worden opgenoemd en aangewezen. Toch werd die aanschouwing door vertellingen bij de plaat dan ook dienstbaar gemaakt aan de vorming van voorstellingen en het inprenten van waarheden, die in de dingen zelf niet gezien teerden. De dingen werden onder een bepaald licht te zien gegeven; de aanschouwing was, althans mede, hulpmiddel, om de kinderen de dingen te leeren zien in het licht der overtuiging, die men aangaande de schepping en het leven, aangaande God en zijn Woord, bij hen zocht te vestigen; in het licht der waarheid, die men hen aangaande de stoffelijke, zedelijke en geestelijke dingen oplegde. De aanschouwing gaf de platen bij het boek, het leven bij de leer. Maar behalve dat werd bij toeneming ook de beteekenis ingezien van de aanschouwing als hulpmiddel bij alle onderwijs. Het telraam en de landkaarten, platen en planten, de schooltuin en de schoolwandelingen werden dienstbaar gemaakt aan het onderwijs. \\ at de meester kon laten zien, dat liet hij zien, dat legde hij uit; daar vormde hij ons bij, altoos leerend. De vertelling, niet bij het eigenlijke aanschouwelijk-onderwijsvak, bij de plaat of het ding, maar de aanschouwelijke vertelling zelf, waarin de leer der waarheid (iods, de leer der zeden en vau het leven in menschelijke gestalten tot onze verbeelding sprak, was ook in de Christelijke scholen, steeds een geliefkoosd leermiddel, een hoog gewaardeerde leervorm; — doch slechts vorm en middel, 0111 door aanschouwing en verbeelding ons te leeren, wat de meester bedoelde. Tegenwoordig wordt onder de Aanschouwing in liet Onderwijs veelal wat anders verstaan. Alle onderwijs moet van Aanschouwing uitgaan, en alleen van Aanschouwing; alle onderwijs moet door Aanschouwing gegeven worden ; de Aanschouwing is het leermiddel in alle vakken; zij is het formeele beginsel van alle onderwijs. En niet slechts het formeele, maar ook het materiëele beginsel. De kinderen moeten slechts leeren zien, en door zien tot zelfstandige vorming van voorstellingen, d. i. tot indrukken van het aanschouwde komen; terwijl dan de vrucht van dit zien door het vormen van voorstellingen, in doen moet uitkomen. Zien, voorstellen en doen, ziedaar de weg tot vorming van den mensch, en daarmede ook de aanwijzing voor den leergang en de leermethode. L)e plaats, die men voor de Aanschouwing als leermiddel vordert, is daarbij absoluut. De Aanschouwing is niet //«//^middel, maar het middel. Zij is niet dienstbaar aan eenige leer, maar zij is zelf leer, de eenige leer; de stof der Aanschouwing is de leerstof, die eenige leerstof, en het middel der Aanschouwing is het leermiddel, het eenige leermiddel. Voor een leermeester, die zegt, hoe de dingen zijn, is daarbij geen plaats; slechts mag en moet hij dienstbaar zijn, om de Aanschouwing te hulp te komen; om den inhoud van het aanschouwde aan te wijzen, uit te doen komen, aan te vullen, met wat tot dien inhoud van bet aanschouwde voorwerp onder andere omstandigheden en in andere exemplaren behoort; de vertelling mag hierbij slechts dienst doen, om het aanschouwde te doen uitkomen; zij moet de Aanschouwing dienen, en niet omgekeerd mag de Aanschouwing dienstbaar zijn aan eenige leer of waarheid buiten het aanschouwde. Het onderricht geeft hier het boek als uitbreiding bij de platen; het zamelt het aanschouwde op en geeft het mee aan de aanschouwing; maar zonder conclusie; zonder de realiteit, die gezien wordt, om te zetten in leer; de Aanschouwing, het aanschouwde zelf, is hier leer, en het onderricht, het onderwijzend woord, het boekwoord ook, is slechts de hand der dienstmaagd, die het aanschouwde draagt en meegeeft. Is hier gezag, dan ligt dat gezag alleen in het aanschouwde. Wat is, heeft de mensch, de leerling, te aanvaarden, zooals het is, d. i. zooals liet gezien wordt. Dat Aanschouwde alleen * raag zijn voorstelling bepalen, en daarmee zijn doen, d. i. zijn inwerken op het aanschouwde, op hetgeen is. Men gevoelt, hier is een machtig beginsel aan het woord; het beginsel van liet neutraal onderwijs; een naturalistisch, materialistisch, atheïstisch beginsel. Maar letten we op de wijze, waarop voor de Aanschouwing als beginsel in de onderscheiden leervakken geijverd wordt. Vooral Rekenkunde, Wiskunde, richtte zich vroeger tot het verstand, tot het denkvermogen. De weg den veelvondigen Verstand*, waarvan de Schrift spreekt als de weg Gods, waarin Hij zijn heelal palen zette, riep ons denkvermogen tot abstractie. Getallen en lijnen waren er, ja zeker, ook omdat naar Gods bestel die getallenverhoudingen in het leven, dat we aanraken, in het kleine leven ook, gelden, en dus het gebruik van getallen en lijnen voor de praktijk moest worden geleerd. Maar voorts moesten dan in het onderwijs die getallen en lijnen het verstand dienen tot afgetrokken verstandswerkzaamheid, tot de geestelijke werkzaamheden der abstractie, tot redeneering, tot denken. Thans geldt vooral de drang, dat het rekenonderwijs toch oanscltouicingsonderwijs zal zijn. Van de abstracte getallen en lijnen moet men af en tot de dingen komen. Getallen en lijnen in het afgetrokkene zijn er niet. Rekenen is zien, dat er zooveel appels en zooveel erwten zijn; wat meer is en wat minder is; niet in cijfers, maar in blokjes of knikkers of centen; de handen en de oogen moeten rekenen, meten, wegen; zand of klei of hout of water. De cijfers moeten dan ook niet verder gaan dan de dingen; getallen, die buiten den kring der voorstelling vallen, zijn er eigenlijk niet; groote getallen, getallen zonder naam, zijn geen getallen meer. Straks wordt in rekenkundige vraagstukken het aanschouwingsonderwijs vervolgd, door de getallen buiten de schoolbanken het schoollokaal, de getallen en maten van arbeid en handel in het rekenonderwijs te betrekken. De Meetkunde en de Algebra zullen dan van het abstracte nog meer tot het concrete, tot het aanschouwelijke, moeten komen. Totdat al liet. hoogere er af is. l)e XatiturkeiinL* is zeker een vak, dat liet aanschouwen dient, en waarvan dit onderwijsstelsel zich dan ook vooral meester maakt. Natuurkennis is volgens dit stelsel slechts kennis van wat gezien wordt en te zien is. Het onderwijs moet hier dan ook slechts dienen, om de Natuur onder de aanschouwing te brengen, en om de Aanschouwing bezig te maken met de Natuur. Niet slechts de Iteliijie, het kennen, loven en dienen van Ood in zijn werken, maar ook alle gedachte aan een Ifooijcre dan de Natuur, wiens onzienlijke dingen uit de schepselen worden verstaan, alle gedachte zelfs aan een doel in de natuur, moet hier worden uitgesloten. Komt er bij het aanschouwen een denken en vragen op, zoo moet dit aan het Aanschouwen, aan het beter en meer zien, worden dienstbaar gemaakt. Zoo vonden wij als een voorbeeld den raad gegeven, om op de vraag, die door liet aanschouwen kan opkomen: »Waarom hebben de koeien horens en de paarden tiietV" te antwoorden: »de meeste dieren, die twee hoeven hebben en herkauwen, hebben horens; de eenhoevigen niet". Aldus wordt de koe bij de horens gepakt, 0111 zelfs aan het denken bij de Aanschouwing van de Natuur, voor zooveel dit denken hoogerop wil, den kop in te drukken; ook dit denken mag slechts zijn verder zie», tellen en rangschikken der dingen, al zal zulk onderwijs aan den schranderen leerling, die toch, ondanks het nieuwe onderwijsstelsel, denkt, ook te aanschouwen geven, dat meester dom is en niet denkt. De Natuur is naar dit stelsel niet meer en niet anders dan we zien. Iets meer en iets anders mag men ook in haar niet zoeken. Iets meer en iets anders mag men van haar niet zeggen of denken; al wat het denken of de voorstelling vult, buiten de aanschouwing of het aanschouwde om, bederft de Aanschouwing, en daarmee de eenige waarheid, die tot den mensch spreekt en voor den mensch geldt. Daarom geeft men platen en planten, laat ze ontleden, gaat planten zoeken, laat de dieren in Artis zien en hun skelet in de school; men laat de proeven in de Natuurkunde op den voorgrond treden en bepaalt zich tot die proeven en tot de werktuigen, die er op steunen. De fraaie boekjes en boeken, die ook onze Christelijke scholen zoo aantrekken, geven den tekst bij de platen ; breiden de Aanschouwing door den tekst uit; voegen liet aanschouwde saam, van de microscopische cel tot den mensch in zijn aanschouwelijke verschijning aan het eind der dierenrij ; en rangschikken al de dingen en verschijnselen der Natuur naar den regel van het aanschouwen- Daarmee is de natuurkennis uit, en het onderwijs in dit vak aangegeven. Het woord van den onderwijzer moet dan dit aanschouwen dienen en zich tot dat dienen bepalen, gelijk liy in Artis achter de knapen en meisjes voor de apenkooi staat, aan hen zelf' de conclussie overlatend van wat ze zien. Laat ze zien, zij hebben er recht op ; het is alles de A'at uur, en die natuur is de leer voor het leven. Hij deze Natuurkennis sluit zieb de Aardrijkskunde met de Aardkunde aan. Ook hier geldt het slechts kennis van wat er te zien is. Ook hier komt het slechts aan op het juiste zien, dus zooveel mogelijk op directe aanschouwing. Het zeggen van den meester kan ook hier slechts toegelaten worden, voor zooveel het zien onmogelijk is, of om het zien uit te breiden, het aanschouwde en aanschouwelijke in zijn verband te doen zien, het geziene nader tot de aanschouwing en voorstelling te brengen. Daarom treden ook hier met de kaarten de platen op den voorgrond, aan de schoolmuren en in de boeken. Maar ook de leergang en de leerwijze schikken zich hier naaide superioriteit van het aanschouwen. De Aardrijkskunde begint met het schoollokaal, niet de paden tusschen de banken; dan volgt het schoolgebouw in lokalen en gangen, de schoolstraat en omgeving. En nu gaat de onderwijzer, — ik mag niet meer zeggen de meester, — er met de jeugd op uit; de schoolwandelingen zijn hier aardrijkskundig doel, niet hulpmiddel. Zij worden schoolreizen om te zien. Het voorbeeld is récent van den buitenonderwijzer, die met zijn klas Amsterdam bezocht, en ook de Nes in zijn wandeling opnam. Hij verantwoordde zich met de opmerking, dat deze reis een les was in de Aardrijkskunde ; de jongens en meisjes moesten Amsterdam zien. Zoo trekt men reeds naar Scheveninsren en naar Limburg, langs Rijn en Moesel, straks naar de Alpen en de Zee op, naar Parijs en Londen. In één der verslagen werd door den leidsman geklaagd, dat een jongen ziek werd in liet Kifelgebergte, en dat een troepje jongens schandelijk veel cognacjes dronk en niet van liet biljart af te krijgen was; de paedagoog had dit één en ander niet in zijn program van aanschouwingsonderwijs opgenomen; het bracht liem niet zijn leermethode wat in de war, waar hij tocli slechts mocht laten zien en geen gezag had; maar deze aanschouwelijke les staat ook hij hem het nadenken niet toe, indien het tegen de aanschouwingstheorie zou reageeren. Het onderwijs in de Geschiedenis is naar de geldige theorie ook slechts c« Christelijke school moet gelden tegenover de stelling der empirische school »door zien tot doen", — dan moet het ons bedroeven, door een Christelijk paedagoog, hoofd eener Christelijke school, die zich door zijn studiën als paedagogisch voorganger aanbiedt, de stelling tehooren uitspreken: de Heilige Schrift is evenmin leerboek der Zielkunde als der Natuurkunde; ook voor de Psychologie geldt slechts de empirische methode. Naar dit grondprincipe wordt ook de Paedagogiek een louter empirische Wetenschap, en moet de stelling, dat alle onderwijs de empirie moet dienen, om van zien tot doen te leiden, wel worden aanvaard. Iti die richting bewegen zich reeds Christelijke paedagogische bijdragen, waarin men dan ook voor de Christelijke Paedagogiek, voor de Christelijke School, den regel poogt vast te zetten: door aanschouwing tot voorstellingen; door voorstellingen tot willen; door willen, door willend doen, tot gelooven, d. i. tot kennen. Trouwens, voor de Ethische Richting is de Openbaring Gods niets anders dan een zielkundig aanschouwen door menschen; ervaren; zien. Het woord is volgens deze Richting vrucht van het leven; het leven de moeder van de leer; de leer de beschrijving, de aanschouwing, van het leven. De Hijbei kan voor deze Richting in de School, gelijk in de Paedagogiek, ten slotte niet meer en niet anders zijn dan één der middelen, der boeken, die de dingen onder onze aanschouwing brengen, een historisch stuk; zoo ge wilt voor een bepaald leervak, dat dan zijn plaats in het aanschouwingsonder wijs moet weten te vinden. En voor dat leervak zal dan de regel gelden, gelijk voor de andere vakken, dat gij de stof' tot de aanschouwing brengt, en ook de godsniannen en den Christus doet zien. Zoo er een Woord (iods is, moet het spreken door de Aanschouwing, spreken niet tot het verstand, maar tot het geroet, tot de verbeelding, tot den wil. I>e bijbelstof voor de school mag dun enkel historische stof, <«///schonwingssto>f, zijn. Wij meenen, dat op dezen weg geen ontkomen is aan de consequentie der empirische Wetenschap en van de empirische neutrale School. De llijbel is echter iets anders dan men van Ethische zij, onder de overheersching van een valsche wetenschappelijke stelling, van haar maakt. Zij zelf verzet zich tegen de plaats, die men haar in dit stelsel wil geven. Eu waar haar niet de plaats van haar recht wordt gegeven, daar zal welhaast voor de consequentie van het empirische stelsel de Bijbel uit de school wijlen. Voor haar is, til* liijbel, in dit stelsel geen plaats. Neen, voor de School met den Hijbei is de Schrift begimel en bron voor de hoogste kennis, voor de kennis van den Onzienlijke, en van de onzienlijke dingen, die achter en boven en onder de zienlijke dingen zijn; en daarom is die Schrift beginsel van alle ware kennis. Zij is dat als 11'oord Gods; dat niet door aanschouwing, door empirie, tot ons komt, maar dat een licht is buiten en boren het aanschouwelijke ontstoken, opdat wij bij dat licht zouden zien: »In uw licht zien wij het licht!" Daarom moeten wij den Hijbei, ook tot het kind, ook in de School, brengen als het Woord (iods; wij moeten dat Woord zeiden, ook waar wij de aanschouwelijke bijbelstof', de Bijbelsche Geschiedenis, geven. En we moeten dat Woord in den Naam, met het gezag des lleeren, het g<-zag van het Woord Gods, laten lichten over alle dingen, over alle veld van kennis; over alle vakken van onderwijs. Wij moeten door dat Woord (iods, sprekende, lichtend over den leerling en over de leerstof, onze I'hyehologie, onze Paedagogiek, onze Methodiek, ons leerplan en onzen leergang, onze leerwijze en onze leermiddelen laten bepalen. Er is voor ons geen Natuurkennis, geen Geschiedenis, geen enkel leervak, waarvoor liet. Woord ' iods niet als de zon heel het. veld moet beschijnen, de plaats, den inhoud en de wijze van behandeling ons moet leeren onderscheiden, en daarom heel onze methode en het karakter en den vorm van onze leermiddelen moet beheerschen. Voor het Pantheïsme is (iod en daarom de gedachte, het woord, het einde van het proces van aanschouwen en doen. Voor liet ware geloof is het Woord (iod vwrr alle dingen. Alle dingen zijn door het Woord, door het zeggen Gods. Het aanxehoiiirelijke Is de uitwerking van het zeggen: het ware zien is daarom ook vrucht van het /.eggen. » Verlicht mijn oogen, o/idnt ik aanschouwe , — is de bede van het geloof'. »Uw Woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad." liet zien zonder het Woord ia de, zonde. \\ ie een schoone vrouw aanziet, opdat zijn willen en doen door aanschouwen bepaald worde, — die zal haar begeeren. »Ik zou niet geweten hebben, dat de begeerlijkheid zonde is, indien het Woord als 11 et niet zeide: »Gij zult niet begeeren." »I)oor zien tot doen en kennen", dat is de weg der zonde, de weg van den val: »En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de oogen, ja een boom, die begeerlijk was, om verstandig te maken; en zij nam van zijn vrucht en at, en zij gaf ook haar man niet haar en hij at. I oen werden hun beider oogen geopend en zij werden gewaar, dat zij naakt waren." De verwisseling van het Woord door het Aanschouwen als regel voor het doen, — dat is de zondeval! liet kennen, dat door aanschouwen en doen, door de Natuur en den wil heen bereikt wordt en in het eind het woord spreekt, is het kennen van den paradijsboom, waaraan de dood verbonden is, omdat het de loochening is van God, van het II oord, dat vóór alle dingen is en dat alle dingen draagt. Het is het kennen van het telaat, het kennen van den rijken man in de hel, in de pijn. Het woord, door aanschouwen en willen geboren, is het woord van den Booze, van de buitenste duisternis. Zelfs in den staat der rechtheid sprak de Heere God dan ook volstrekt niet tot don niensch alleen door de Schepping, door Aanschouwing. De boom der kennis y.egt dit uitdrukkelijk. God sprak door het onbegrepen Woortl., door liet onaanschouwelijk gebod,. Onder de kennis run zijn ordinantie bracht de Heere zijn niensch, als lieer dei• Seheppiui/ en als dienaar Gods, tot de schepselen, en de schepselen tot den mensch ; opdat de niensch ze zóó zou zien en ze zou noemen ; er het merk van zijn woord op zou drukken, dat hun leven zou bepalen; en ze voorts zou regeeren door zijn woord. Ook het menschen woord, in gebondenheid aan het Woord Gods, moest het aanschouwelijke bepalen, beheerschen. Zoo ging het Woord Gods de aanschouwing vóór, het vergezelde de aanschouwing, en het richtte haar. \Iaar het verhief zich ook hoog boven het aanschouwd ij ke als liet Woord Gods, het Woord van den Onzienlijke, die niet allereerst door aanschouwing maar door het Hoon/ Zich te kennen gaf; die den niensch den weg des geloo/s wees, niet van een geloof, dat vrucht was van aanse/ioitteing, maar van het eenig ware geloof, dat buigt onder het Woord. Het Gezag, het zeggen, buiten en boven het aanschouwen, is daarmee door God zelf ons als noodzakelijk voor het menschelijk leven en daarmee voor heel de Schepping, aangewezen. Het gezag, het zeggen Gods, waardoor dat leven, die Schepping, in vezen, in einddoel en in teeg te voren bepaald is, en waaraan de aanschouwing ondergeschikt, waaraan zij dienstbaar moet zijn; dat is voor ons het formeele beginsel van opvoeding en onderwijs. De aanschouwing, de empirie, is hnlpniiddel, dienstmaagd van den meester, van het zeggen, van het Woord van God; — ziehier de grondstelling, die de Schrift ons geeft voor het vraagstuk der Aanschouwing in het Onderwijs. Het Woord, de Belofte, de Profetie, gaat in de Schrift aan de historie vooraf; gaat de historie vóór; de historie is vervulling, commentaar op het Woord; het aanschouwelijke is ook beeld, gelijkenis van het Woord. Het Woord wordt vleesch; niet het vleesch Woord. Het is de Schrift, het Woord alleen, waardoor wij zelfs den Christus kennen als het Lam Gods; en weerde kennis van den Christus als het vleesch geworden Woord Gods ontsluit ons de Schrift. De school met den llijlel, d.i. de school met het geschreven Woord Gods, staat daarom tegenover de sehool met de Natuur, de School met de itiwxchonirelijke icertld. Kn wel als besliste principieele tegenstelling. Is in het Paradijs de aanschouwing zonder het W oord zonde, voor ons gevallen menschen is te meer de rechte aanschouwing der natuurlijke dingen ónmogelijk, zonder dat het \V oord niet slechts ons oog verlicht, maar ook als een bril ons oog dient. Het aanschouwelijke is onkenbaar voor ons, zonder dat wij door het geloot, — dien band onzer ziel aan het Woonl, — verstaan, dat de wereld door het ]\oord Gods is toebereid; maar ook dat zij »door dat~eljde Woord als een schat is weggelegd en ten vure bewaard wordt tegen den dag des oordeels en der verderving der goddelooze menschen. Onkenbaar is het aanschouwelijke zonder de kennis van het W oord des oordeels over de zonde; dat ook de aarde vervloekt is om onzentwil; dat de geheele wereld in het booze ligt; maar ook onkenbaar is het aanscliouwlijke, zonder de kennis van het W oord der belofte van de wederoprichting .aller dingen door Hem, die op den Troon zit en die alle dingen nieuw maakt; het licht van het Woord der belofte licht heel de Schepping door, dat ook het Schepsel, de Schepping met al haar schepselen, zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. A\ ij zien het aanschouwelijke bij liet licht des Woords en door het Wooord, u-etende dat het gansche schepsel te zameti zucht en te zamen als in barensnood is tot nu toe, met opgestoken hoofd verwachtende de openbaring der kinderen Gods. Zóó zien wij het aanschouwelijke in Natuur en Geschiedenis, in Schepping en leven, onder liet licht van het zeggende Woord Gods. Dat Woord zegt, verklaart ons de oorspronkelijke verhoudingen naar de ordinantiën Gods en naar de bedoeling des Heeren, voor zoo\eel wij die kennen mogen; het leert ons de storing der verhoudingen verstaan en onderscheiden; het onthult ons den weg van het verleden en den weg naar de toekomst; het doet ons de bestemming voor de eeuwigheid weten; liet bepaalt door kennis van het onzienlijke ons zien van liet zienlijke, en ons doen met en in liet zienlijke. Het Woord Gods doet ons leven te midden van liet aanschouwelijke in het licht van Gods Raad; in het licht Gods. De valsehe stelling, dat in het zienlijke het hoogere zich uit het lagere ontwikkelt, en dat door de energie, door de drift, door den wil, die het aanschouwelijke door Aanschouwing wekt, het hooger aanschouwelijke wordt geboren, verwerpen wij als in strijd met liet Woord Gods. De Schrift leert ons anders. Zij kent geen zelfstandig natuurproces. Zij kent een opkomen van eiken hoogeren vorm in de Schepping door het Woord God». En elk hooger schepsel wordt niet door het aanschouwen van liet lagere bepaald, maar het treedt door het Woord in aanzijn en het ziet dan de schepselen, naar dat het zelf door het II 'oord is. Zoo ziet een dier anders als een mensch, omdat het dier anders i«. Een dierenziel is anders als een menschenziel, omdat zjj door het Woord, anders gemaakt is. De dierenziel behoort tot de Natuur, tot het natuurlijke leven, omdat het dier door het Woord Gods uit de aarde geroepen is. De menschenziel is in haar wezen onafhankelijk van de aarde. Het W roord Gods gaat niet slechts aan haar aanzijn vooraf, maar dat aanzijn zelf komt dan voorts zonder de Schepping, zonder de Natuur, zonder het aanschouwelijke, tot stand; de menschenziel wordt tot de zienlijke Schepping door God zelf ingebracht. God heeft de mensch geformeerd uit het stof der aarde, en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzóó werd de mensch tot een levende ziel. De menschelijke ziel is daardoor andersoortig als de dierlijke ziel. Voor zooveel God niet onmiddelijk in het dierlijke leven en instinct zijn Eaad uitwerkt, werkt Hij op het dierlijke leven enkel door schepselen, door de Natuur, door aanschouwing en gevoel in. Maar llij heeft de dierenwereld niet gemaakt zonder den mensch; het menschenwoord, de menschelijke heerschappij, geldt voor de dierenwereld als teugel en richtsnoer bij de aanschouwing, als het woord, dat boven het aanschouwen is; dat het dierlijke leven niet zichzelf laat noemen, maar liet noemt, zooals het heeten zal; en dat liet dierlijke leven, met heel de Schepping, naar zijn aard aan het H 'oord doet beantwoorden. De menschenziel staat in onmiddrlijk verband met God en daarom met zijn Woord. Zij ontvangt dat Woord niet van de lagere Schepping, van het aanschouwelijke, maar van God zelf, als Woord, opdat de mensch, bij het licht van Gods Woord en in gemeenschap met (iod, in de Schepping kennende zou verkeeren. liet Woord was het licht der menschen, het waarachtige licht, dat, komende in de wereld, een iegelijk mensch verlicht. Door het rechte kennen van het Woord tot het rechte trillen voor God en de Schepping, en zóó tot het rechte aanschoutcen, tot het kennen der Schepping bij het licht des Woords, en tot het doen van het Woord in de aanschouwelijke wereld; — dat is daarom de zielkundige regel voor den mensch. Niet de Aanschouwing, maar het Woord, het gezag ook, het zeggen der waarheid, het gebod, staat daarom bij ons ook in de School en in het Onderwijs, voor alle leerstof, voor heel den leergang, voor alle leermethode, en voor alle leermiddelen, op den voorgrond. Het onbegrepen gebod, de onbegrepen leer, is ons een noodzakelijk, een goddelijk en verordineerd opvoedingsmiddel. En niet het leven van den mensch voor en met de Natuur, en voor en met de menschen, maar voor en met God in zijn Schepping, in het leven, is daarbij naar het Woord Gods, ons bedoelen. liet leeren door zeggen zonder zien is bij ons niet verboden, maar als een noodzakelijk element in het onderwijs nadrukkelijk geboden. De leerwijze en de leermiddelen, die bedoelen het zeggen door aanschouwen te vervangen, zijn voor ons verwerpelijk. Zij drijven de goddelijke waarheid met haar autoriteit, die het verstand en den wil onder het Woord doet buigen, door aanschouwing uit, om het menschelijk denken en willen vrij te maken van het Verstand en den Wil Gods. Het Woord Gods moet voor alle onderwijs den weg wijzen; het moet alle leerstof bepalen en over alle leerstof lichten. En de leermiddelen moeten daarom ook beantwoorden aan den eisch des Woords. Zij moeten Natuur, Geschiedenis en leven onder het licht van Gods Woord, van zijn bedoeling en gebod brengen. De leermiddelen, die Natuur en Historie dienstbaar maken aan het systeem : »door zien tot doen en kennen," breken daarom onze Christelijke Scholen in beginsel af. De leer ook, dat ons onderwijs in handelend aanschouicen eindigen moet, staan wij niet toe. De aanschouwing mag de handeling dienen, maar het Woord, het kennen, het doel, moet de handeling bepalen. Zoo vorderen dan onze Christelijke Scholen als Scholen niet het Woord Gods een andere onderwijskunde, een andere leerwijze, en andere leermiddelen, als thans door de positie, die voor de Aanschouwing in het Onderwijs gevorderd wordt, worden aangegeven. De Ethische Richting kan ons hier den weg niet wijzen. Slechts de Gereformeerde Belijdenis der Schrift voert ons in het rechte spoor. Maar die Belijdenis vordert dan ook, naar de Schrift, voor de aanschouwing de volle plaats op, die haar naar goddelijk Moeien toekomt. Wij kennen God en daarom ons zelf en het leven, uit de Natuur en uit de Schriftuur; uit zijn Woord en uit zijn Werken; met afzonderlijk en gescheiden, maar gezamenlijk en vereenigd; in logische orde en gezag echter het licht van het Woord voorop. Zeker, de empiristen hel,hen, ons tot beschaming, ook voor de jeugd de Natuur en de Historie, voor zooveel het aanschouwende aangaat, ontsloten; het leven is opengezet, opdat elk het kenne. Zoo moet het ook, ook voor onze jeugd. Maar die kennis moet door het Woord, en daarom door den meester, door het gezag beheerscht worden, en dienstbaar gemaakt aan het leven naar liet Woord. Door het Woord, onder de heerschappij der genade, tot onderwerping aan het goddelijk licht, aan het Verstand en den Wil van God, d. i. tot gelooven, tot kennen, tot willen, tot zien, tot het rechte zien, tot het zien met onderwerping, met onderscheiding, tot het zien, dat dienstbaar is aan het rechte doen, aan het doen naar het Woord; — ziedaar voor ons den weg. Geve God ons de genade en de eere, dat naar den eisch van dien weg zich de Paedagogiek en haar practische uitwerking w de Onderwijskunde, in de leerwijze en leermiddelen ook, voor onze Christelijke Scholen, Hem tot eer, ontwikkele. Alle vleesch is gras en alle heerlijkheid des menschen is een bloem van het gras; het gras verdort, de bloem valt af; - maar het Woord des Heeren bestaat in der eeuwigheid. Het lijft buiten liet bestek van dit geschrift, de uitwerking van het door ons bepleite beginsel voor de praktijk van het Onderwijs in de leermethode, den leervorm, den leergang en de leermiddelen, voor de onderscheiden leervakken aan te geven. Toch zij nog een enkel woord met het oog op de praktijk aan het gezegde toegevoegd. o o o o Allereerst de opmerking, dat, waar we de Aanschouirimj als de gezaghebbende leermeesteres van het leven ui wijzen, het oudenrijn in het aamchouireu, het eigenlijke aanschouwelijk oudenrijn of aanschonwiugsondenrijs als leervak, 0111 te leeren zien, opmerken, door ons moet behouden worden, mits dit vak binnen zijn eigen grenzen blijve. Het moet dienen, om te leeren zien. Toch uioet ook daarbij de indruk gevestigd worden en de regel gelden, niet, dat we slechts uit onze eigen oogen moeten zien, maar dat we zien moeten onder het licht van het \\ oord, van het Woord Gods, en daarom ook van het woord des meesters, die ons de dingen doet zien; de leerlingen moeten zien, wat de meester ze