DE VROUW VAN DEN BOKKENRIJDER ZALT-BOMMEL: STOOMDRUKKERIJ VAN H. J. VAN DE GARDE & Co. DE VROUW VAN DEN BOKKENRIJDER DO< >K M\ L. H. J. LAMBERTS HURRELBRINCK AMSTERDAM UITGEVERS-MAATSCHAPP Y „ ELSEVIER" 1900. I N II O U D. Bla.li. De Vrouw van den Bokkenrijder . 1 'ii Bultje 173 Gekke Joep ... 207 Een Wielermatch in Limburg 283 VOORWOOR I). Enkele jaren geleden heb ik een roman geschreven, getiteld „De Bokkenrijders-' '). Ik heb in dit werk het ontstaan dezer rooverbende, welke op het laatst der vorige eeuw het Zuidelijk gedeelte van het tegenwoordig Limburg, onveilig maakte, verhaald: ik heb, steunend op historische gegevens, een tamelijk uitvoerige schets gegeven van hunne bijeenkomsten en van de daarbij gebruikelijke formaliteiten; ik heb niet geschroomd om feiten te vermelden, om namen te noemen, waardoor ik den toorn van velen heb opgewekt, zooals mij gebleken is uit verschillende brieven, vol bedreigingen, mij door anoniini toegezonden. Niettemin waag ik het nogmaals eene novelle te geven, aan de Bokkenrijders gewijd. Ten einde niet in herhalingen te treden heb ik ditmaal tal van détails en beschrijvingen weggelaten, welke reeds in genoemde roman zijn opgenomen. Mocht deze novelle een zekere belangstelling tot meer en nauwkeuriger weten opwekken bij enkele mijner lezers, dan neem ik de vrijheid hen te verwijzen naar het door mij vroeger geschreven werk en naar de geschiedkundige bronnen daarin vermeld. Mr. L. H. ') Verschenen bij de Uitgevers-Maatschappy „Elsevier" 1895. De Vrouw van den pokkenrijder. 't Is in het jaar 1 71)8. In liet kleine land van 's Hertogenrade ligt liet dorpje Ubach, dat zich nietig, pover uitstrekt aan den voet van den Wingersberg. Tegen een der hooge rotsen met wijd-diepe holojleningen staat geleund een armoedige, vervallen hut: de vieshruine leenien zijwanden, vol harsten en scheuren, ternauwernood geschraagd door half vermolmde dwarshouten, dreunen en sidderen op den grond, telkenmale als de wind doet buigen de kruinen der witstammige esschen en hooge populieren, die liet woninkje omgeven; het goor strooien dak, waarop mossen en dunne spichtige grashalmen welig tieren, beveiligt niet het inwendige van 't krot tegen den neerstortenden regen. 't Ziet er akelig uit, dat inwendige; 't is de armoede, de ellende in den meest schrillen, meest afgrijselijken vorm; t geheel een wreede bespotting van menschwaardige woning. Op den naakten holiheligen vloer, voor een Hauw I walmend houtvuurtje zit op een stroomatten stoel een man, mager., schraal, in weerwil van zijn breetlen rug, niettegenstaande z'n grooten, krachtigen lichaamsbouw; de kaken liggen diep ingevallen onder de Hets blauwe oogen; de puntige kin rust in den palm van de hand, terwijl de elleboog steunt op een ontkleurde, wiebelende tafel. In een hoek op een bos vunzig stroo eeue in lompen gehulde vrouw, de loshangende haren warlend om den knokkeligen nek; aan de bloote, rimpelige borst een nog jong kind met akelige kreunstem, schreeuwend van den honger. „Nol" kermt ze zachtkens. , Waat vrouw?" „Zous te nurgens get ête könne kriege; 't keend zal doid goon van den honger, es et nog langer zoi moot doore; ich höb gei zog mie in de boors." Langzaam staat de man op; hij loopt enkele malen metloome schreden het vertrekje heen en weer, weemoedig het hoofd schuddend. „'t Geit neet vrouw, 't geit neet," antwoordt hij eindelijk; ich höb et al zoi duks gebrobeerd, mede kameraods zien allen even erm es veer; ze liöbbe oucli niks mië." En dan met diep zuchten „dat alles boete oos schuld, alles door vrèmde oos aongedoon: iërs höbbe die prieën oet Oisterriek oos kore vertreje en biekans al oos vêe gestole, toe zie de Franzose gekomme; die verdomde Schwerenöter höbbe zich nog genomme 't wienige, waat de andere oos höbbe gelaote en toe, of veer nog neet geuog geleje hauwe, ouch nog dè temp- tatie oet den Hemel, den hagelschlaag, die weer alles, waat op 't veld stong, heet verruineerd." „ Höbbe veer dan niks, niks mië, waat veernogzouë kömie verkoupe?" vraagt weer de vrouw. „Niks, niks mië, alles is verkoch .... of de zous moote wille, dat ich ouch nog oos tronwringe, die veer oos höbbe gegève .. .." Hij kon den zin niet voleindigen. Een lange poos een pijnlijke stilte. „In Godsnaam Nol; 'tis veur oos Wullumpke; veer maoge 't keend neet van den honger laote doidgoon.... later .... later zulle veer d'r oos weer nuuje koupe." Hij blijft eensklaps stilstaan: het reeds kleurloos gelaat wordt krijtwit; een rillige koude huivert in hem op langs den rug; de knieën trillen onder het gebogen, slapzwak lichaam, terwijl de plotseling vochtig geworden oogen strak turen naar den gouden ring om den dunnen beenderigen vinger. „Nelke, Nelke. de wits neet, wa's te mich vraogs, die ringe verkoupe, dieringe, de hèligheid van ooze trouw, door d'n pastoir oos aon d'n vinger gedoon, dat hauw ich noits gedach, dat nog kos geböre mè... 't moot...'t moot, dehöbsgeliek, leeveling, 'tmoot veur ooze jong," en hij barst uit in een schouderschokkend snikken. , T moot veur ooze jong" herhaalt hij weer en hij laat zich vallen op z'n knieën voor het stroo, waarop nog immer z'n echtgenoote ligt uitgestrekt. Zacht lief koozend strjjkt zij met den handpalm langs zijn gezicht, met nauw hoorbare stem fluisterend: „erme, enne jong." Dan grijpt hij het kreunend wicht weg van hare horst en overdekt liet spichtig gezichtje met brandende kussen. „Veurdich, jungske, veur dicli de hèligheid van ooze trouw," stamelt hij weer, „en veer waore zoi gelukkig, veur dat die canailles hit' in 't land kaome — wè hauw dat toe könne dinke 1 — die ringe verkoupe. door d'n pastoir oos aon d'n vinger gestoke." „In Godsnaom gèf mer hie;" en zonder zijn blik tot haar te durven opslaan neemt hij den ring aan. dien zij hem overreikt. Nog enkele kussen aan vrouw en kind en dan holt hij de deur uit, in de richting van Heerlen. Op den weg ontwaart hij een Teut, ') die rustig, kalm neerzit op een bank voor een herberg; dezen biedt bij zijne kleinoodiën te koop aan. De marskramer geeft hem vier en twintig schellingen; 't is niet veel. maar hij dingt niet; hij heeft geld, geld 0111 meel te koopen; zijn Nelke zal weer kunnen eten en hun kind zal niet van honger behoeven om te komen, ten minste niet de eerste weken; zij zullen erg zuinig zijn en dan.... dan... God moge bet weten. Met groote stappen ijlt hij voort, 't geld krampachtig in de gesloten vuist, naar den Caumer molen. *Daar zal hij meel koopen en thuis zelf het brood bakken; dat komt veel goedkooper uit, Groote ronde zakken, staan daar in het wit bestoven lokaal in een hoek. zwaar liangleunend tegen elkaar. Als hij er maar één had, één enkele van die zakken, dan was hij rijk voor langen tijd; daar zouden zij den ') Duitsche marskramer. eeheelen naderenden winter mede kunnen doorkomen. c Hoeveel zul hij nu krijgen voor zijn vier en twintig schellingen, misschien... tien kop, meer zeker niet... 't is alles zoo duur tegenwoordig. Een angstige trilling in hem als hij den molenaar ontwaart; hoeveel zal deze hem wel geven J .Mulder," stottert hij „ich moot mèl höbhe.' „ Veur wieveul, jong >" „ Veur veer en twintig schilling." „Da's zes köp." „ Waat zes köp, neet mië es zes köp, mfe da s n schan- daol, mulder." „Je jong, ich kin neet mië geve; ich moot alles laote konnne wiet oet et Pruuzens en dat kos geljd, veul geljd. „Zes köp, zes köp, mulder," herhaalt de ongelukkige, „veur veer en twintig schillingen mien vrouwen keend lieje honger." 't Spit mich, jong, nu* doe hös de inzige neet, dè t erm heet; zoi zien ze allemaol." „Zes köp, zes köp, 't is crimineel. „Ich kin onmeugelik mië géve, vraog et mer aon m'n knech; de andere kriegeoucli niks mië." „Nein, de andere kriege ouch niks mië," bevestigt deze niet kwaadaardigen glimlach om e Bokkenriejers höhhe de veurige wek ingebroken bie den rieken halter Corten te Hél en euver de veerdoezend daalders gestole." „Waat 'n schelme!" ,.Iao Nelke, de höbs groit geliek, 't zien schelme, 't is gemein tuug en astrant zien ze ouch; 't waor nogal pront in de naoberschap van den liiër van Eerenstein, van den drossaard van Hél, me .... 't zien zeker ouch erm luu; ze höhhe zeker ouch niks te ête." „Dan höhhe ze nog neet te stele; dan könneze beie, ') dat oosleeven Hiër hun hulp: Uod, dè de vogel'tvoodsel gieft, zal hun ouch neet van honger laote sterve; •lat heet nog les de pastoir in z'n sermoen gezag." De höbs geliek. Nelke; 't is waor, waas te zes; (ïod zaloos ouch waal hellepe, es veer niks mie höhhe; "en de handen in de zakken van de grove culotte, strak voor ') Bidden. zich uitturend, loopt liij heen en weer, 't kleine vertrek als het ware metend niet zijne passen. „Meer dan vierduizend daalders... hoe is het mogelijk, «lat één mensch zooveel kan hehhen in dezen tijd.... vier duizend daalders en hij.... niks. geen oort zelfs — God zal hen wel helpen, als het meel op is. als ze niks meer hehhen, heeft z'n vrouw nog zoo even gezegd. Meer dan vierduizend daalders ... met z n hoevelen zouden ze wel geweest zijn... misschien wel met tien man: dat zou aan ieder hunner ruim vier honderd daalders opgebracht hehhen. Marante Deins, als hij daar eens hij was geweest... meer dan vierhonderd daalders... hij zou rijk zijn. schatrijk en wat zou hij aan z'n vrouw, aan z'n kind niet kunnen geven! Ze zouden in een ander huis gaan wonen, waar de wind de muren niet scheurde, waar de regen en sneeuw niet zijpelde door het dak; warme kleeren zou hij voor haar koopen en spek en eieren zou hij haar geven, zooveel als ze maar lustte - wat zou hun zoontje dan sterk en gezond worden en nu.... wat zal de toekomst zijn als het nog weinig overgebleven meel verteerd is .... God zal hen wel helpen heeft de pastoor gesermoend. En den volgenden dagen volgende dagen weer nieuwe inbraken, nieuwe diefstallen; 't is of 't geheele land plotseling een broeinest is geworden van dieven en roovers: 't moeten sluwe, slimme kerels zijn; nog nooit hebben de ianddienders of trawanten er een kunnen gevangen nemen, hoeveel moeite de drossaard en schepenen zich ook geven 0111 hen in handen te krijgen: niemand die hen kent. niemand, die zelfs eenig vermoeden durft uiten — 't is mogelijk dat de eigen vrouwen niet eens weten, dat hun mannen . . . Heilige Marie Moeder Gods! Welke afschuwelijke gedachte maakt zich daar meester van zijn brein — hoe heeft hij zoo iets kunnen denken: hij zal den volgenden Zondag, terstond naar den pastoor gaan om zich te biechten. 't Is avond; de wind loeit en giert fluitend door het naakte, zwarte woud; de bruin vochtige bladeren vliegen op van den grond met woest wentelende zwaaien hoog in de lucht; de dorre takken breken af van de hoornen met krakend geluid; logge, grijze wolken glijden langs den donkeren hemel in ijlende vaart; 't is ijzig koud. In t krot van Poijck weer volslagen gebrek, de meest naakte armoede; het meel is verorberd en thans niets, niets meer, wat hij nog zou kunnen verknopen. Hij heeft gebeden uren lang: hij heeft in d kerk gelegen op z'n knieën voor het beeld van den gekruizigden Zaligmaker, maar Deze heeft zijn gebed niet verhoord: er is geen uitkomst, geen redding gekomen; hij heeft getracht eenige visschen te vangen, maar de slagregens der laatste dagen hebben 't water plotseling doen zwellen en 't kleine, rustige nvierke ver buiten zijn oevers doen voortrollen met onstuimige kracht;- hij heeft in het bosch uren lang p de loer gelegen vooreen konijnenhol, maar de koude heett t wild gehouden in zijn nest. Doodgaan, crepeeren van den honger, alle drie, hij, zijn vrouw en hun kind: dat is het lot, wat hun wacht, .lussus Maranthe, hij houdt het niet meer uit; "t zien van die arme, uitgeteerde wezens, 't hooien van t akelig kreungehuil van dat wicht maakt hem gek , t gloeit daar alles binnen in zijn lijf; 't is of alles brandt in zijn keel; hij kan niet meer ademen, hij stikt, hij moet naar buiten, waar lucht is en wegrukkend van zijn hals de kaalversleten das ijlt hij «le deur uit. Diep voorovergebogen, 't hoofd laag in de omhoog getrokken schouders, de ellebogen vast tegen de zijden gedru kt duwt en wringt hij v< >ort 't grot, 1 treed lichaam tegen den woedenden storm, die hoog bol doet fladderen om de lendenen den verschoten kiel. Hij loopt voort, willoos, werktuigelijk, uren, uren lang. Op eens, nog ver van hem verwijderd, tal van smal kleine vierkante blokken, hel schitterend in het ontzaglijk zwart gordijn, dat neerhangt van den hemel tot op «le aarde; 't zijn kleine vensters, waarachterlicht brandt. Bezinning komt in zijn geest — waar bevindt hij zich l Fronsend de wenkbrauwen tuurt hij met kleingenïaaktedoordringende oogen om zich heen hij weet het niet — hoe is hij ook weer geloopen, sinds hij zijne woning heeft verlaten . . . eerst rechts, neen links . . . of was 't toch rechts .. . hij kan het zich niet meer herinneren. Weer loopt hij voort: daar ontwaart hij een lang, laag geitouw; hé,'t is of hij dat huis al vroeger heeft gezien; hij is meer hier geweest: enkele stappen en hij staat er voor; hoven de deur een groot blinkend stuk metaal in den vorm van een hamer. Oh, nu weet hij het. 't is de herherg „de gouden hamer'" waar hij aan dien Teut zijn ringen heeft verkocht. Hij is dus in Heerlerheide en die lichten daarvoor hem is Heerlen, maar dan is daar vlak hij de molen, waar hij 't meel heeft gekocht: daar staan zakken vol. tot scheurens toe vol en hij hem geen kruimel, geen stofje meer. „Nondediu!" en zijn vuist trilt in de lucht. Hij moet van dat meel hebben: de molenaar moet het hem geven, als hij hem belooft 't later te zullen betalen en dat zal hij ook doen, die belofte zal hij nakomen, zoo gauw als hij werk heeft, maar— als de mulder nu toch eens weigerde... neen, dat kan niet. dat. is onmogelijk; hij mag zijn arme vrouw, zijn kind niet van honger laten omkomen, want dan zou hij geen Christen, geen mensch zijn. Snel, met groote stappen, ijlt hij voort, doorklievend den om hem gierenden wind, naar den molen, waar voeding, waar leven is voor de zijnen. Eindelijk staat hij voor de deur; hard laat hij den klopper vallen op de ijzeren plaat; hij wacht lang, heel lang: hij plakt zijn oor tegen de deur; 't blijft alles stil. doodsch daarbinnen; niets anders dan 'tgeloei van den orkaan om hem heen. Een tweede harder kloppen; nog geen geritsel, geen ■« geschuifel van naderende voetstappen; alweer een lang gerekt kloppen niet korte nijdige stooten van den ij/eren hamer; altijd niets .... en daarboven bij 't brandend licht zijn toch menschen. Zijn ze dan allen stokdoof! De tanden op elkaar, in knersende woede trapt hij op de deur. Goddank eindelijk, eindelijk een donkere tiguur voor 't venster: 't raam wordt geopend. „ Waat moostef' roept een zware stem. „Ich wouw mèl liöbbe." Dat verkoup ich 's nachs neet; kom mörge vreug nier truk." „ Ich moot mèl höbbe" krijscht Poijck weer met wanhopige kraakstem, „ze lieë tlioes honger." ,Kom mörge vreugmer truk;" en 't venster wordt gesloten met sarrend, knarsend geluid. „ Nondediu!" en toen gillend hoog uit boven 't geloei van den storm „in Gods nam mèl, mèl, e bitteke mèr; ze lieë honger bie mich. Niets, niets meer, geen enkel teeken van leven; niets anders dan de sarrende, lichtende vensters, waarachter menschen zitten, misschien voor een met brood en salade ') gevulde tafel. "t Maakt hem gek, dat denkbeeld; 't bloed stijgt hem naar het hoofd; de neusvleugels trillen; de vuisten ballen zich krampachtig te zamen en in doldriftige woede trapt hij weer op de deur steeds tierend: „ich moot mèl höbbe, mèl veur mien vrouw en mien keend; ich maak dich kapot es te 'n ét mich neet giefs, smerlap, da's te bos, kapot zal ich dich niake. ~T) het avondmaal bestond steeds uit broo.1, sla en aaruappei». Plotseling in z'n onmiddellijke nabijheid een luide schaterlach. Verschrikt wendt hij zich om. Een lange, dunne schim, die langzaam nadert. ,,Moos doe mèl höbbe?" vraagt deze met spotlach in de stem. „Jao," antwoordt Poijck krachtig, vastberaden, „kins doe mich duks d'r aon hellepe }" „Misschien, veur wieveul wils te waal höbbe f' „Veur wieveul... veur wieveul geljd nieinste? ich höb gei geljd." Een snijdend hoongelach, dat den ongelukkige pijn doet, , gein geljd, gein geljd zes tè, ha, ha, ha, meinste dan, dat dè kèl daobove, dè gierebas, dich mèl zou geve veur niks — doe onnoizele jong da's te bös." „Mè ich zal eni later betaole, es ich weer wirk höb.1' , Later... later... es te weer wirk höbs, mè wo kumps te doch van daon, jungske... zeker wiet van hië, angers zou's te waal weite, dat dè mulder Lienaers niks gieft zonder duite d'r bie." „Mè ich kin neet langer wachte, mien erm wiet'en m'n keend, ze sterve van d'n honger.1' „Dan mooste inèr zeen, da's te dich et mèl numps zonder te betaole." „Numme, numme, mèl nuinme... dat is stéle." „ Jao, dat is stéle, dao höbs te geliek in, mè aon 'n erme kèl e bitteke mèl te verweigere veur zien vrouw en keend, die honger lieje, dat is nog veul erger — dat is 'n moord doon." Poijck begrijpt, hij weet, dat het slecht is, wat die man zegt, maar toch zijn woorden zijn waar, volkomen waar; ze strooken zoo geheel met z'n eigen denken. "Nemen, è, bin ich noe neet gauw ti nk vraagt de vreemde fluisterend, hem tegelijkertijd twee lange brooden overreikend. „ Jao danke, danke," en in vreugdevolle opgewondenheid rukt hij met krachtig geweld 't Itrood uit de handen van zijn verleider. Met snellen zwaai draait hij 't lichaam om terug te Indien naar huis, maar de andere houdt hem tegen. „Waat is er, waat moos te?" vraagt Poyck verschrikt. ,, Mörge truk komme, wieste ') versproken höbs, versteiste 1" „ Jao, jao, mè laot mich noe heivers goon; ze höbbe zoi'n honger"; met krachtigen ruk wringt hij zich los en nu voortgestuwd, gedragen door den nog immer woedenden orkaan, vliegt hij terug over denzelfden weg naar z'n krot. Z'n vrouw slaapt nog niet; rustig, kalm zit ze voor den nog flauw lichtenden haard, 't kind zacht wiegelend in haar armen. ,Nelke, Nelke, ich höb broid," jubelt hij en hij toont haar met uitgestrekten arm z'n rijkdommen, z'n schatten. ') zooals je. Een vreugdeglinstering in haar oog. ,En wie bös te dao aongekomme vraagt ze argeloos. Een schok, die 't lichaam doet trillen; hij brengt de hand aan het hoofd — wat. wat zal hij antwoorden, wat in 's Hemelsnaam . . . dat hij het heeft gekregen van een braven, medelijdenden kerel — dat zal ze natuurlijk niet gelooven . . . dat hij het heeft verdiend met werken bij een boer. . . ook niet; ze weet heel goed dat er nergens werk te vinden is — de waarheid dan — nooit van z'n leven, nooit! «Wie bös de d'raon gekomme?" vraagt ze weer. „Ich, ich bön weer nao d'n mulder gegoon, de wits waal, van wêm ich 't mèl gekoch höb veur 't geljd van die ringe — ich kaom, of ich geroope woor, zag er, z'n knech waor krek krank gewore en noe kos er zoi'n sterke mins, wie ich hin gans good gebruuke um de zwaor zi'tk van d'n zolder nao ongere in de meule te bringe, en toe heet er mich 't broid gegeve — mè eet noe ouch vrouw," en hij reikt haar over een grooten brok, dien zjj met gulzigheid verslindt. Heilige Maria, Moeder Gods, 't is of de satan hem reeds in z'n macht heeft, of die leugen, zoo snel gevonden, eene ingeving is geweest uit de hel. Is die kerel misschien de duivel zelf geweest t Morgen avond heeft hij hem weer besteld, om acht uur, in de weide achter den Leienhof, bij de St. Leonards-kapel... zal hij gaan? Hij zal zich zeiven verdoemen. maar zijn vrouw en zijn kind zullen eten hebben, veel, overvloedig. Hij slaapt dien nacht niet; onrustig wentelt hij 't li- chaam heen en weer op 't stroo: akelige visioenen. die hij helder, duidelijk aanschouwt in de zwarte duisternis; hij ziet zich zeiven in 't gezelschap van een paar andere wezens in den molen van «lat kreng, die hem een beetje meel heeft geweigerd; hij ziet zich zeiven. stekend de hand in de volle zakken, meel roovend. zooveel hij slechts kan: hij is Bokkenrijder geworden, een dief. een schelm evenals zijn helpers, ook arme donders. die wel moeten stelen om vrouwen kinderen niet van honger te laten crepeeren, zooals dat wezen, z 11 demon, heeft gezegd. „Bokkenrijder. . . Bokkenrijder, toch 'n gemeen, afschuwelijk woord en hij ziet dat woord overal, hij hoort het altijd. Vóór hem, terzijde, op de wanden, boven, tegen de zoldering, overal die dansende lichten»le letters, nu eens klein, dan plotseling groot, hier smal, daar eensklaps breed zich uitzettend en 't is of de wind, die fluit door de scheuren van z'n hut hem grijnsschaterend toesist: „Bokkenrijder... Bokkenrijder; t is of t stroo, waarop hij ligt bij elke beweging ritselt: Bokkenrijder . .. Bokkenrijder. Hij houdt het niet meer uit; wild, woest springt hij op: hij knijpt dicht de oogen 0111 die visioenen niet meer te zien; hij houdt de handen voor de ooren om dat vervloekte geluid niet meer te liooren; te vergeefs echter. die gloeiende lichtletters wringen zich door de vast dichtgenppen oogleden heen: die klanken dringen door de vingers tot in de oorholten. Neen. neen. hij zal niet gaan; hij wil niet. hij wil niet; hij wil zich zeiven niet voor eeuwig verdoemen en den gekromden elleboog m het hoofd werpt hij zich weer neer op het stroo. Een slaperige,afmattende moeheid in hem,eendraaisuizen in de hersens den volgenden morgen; hij heeft geen honger; hij kan 't brood nauwelijks eten. dat zijn vrouw hem toereikt met blijden lach; bij elke bete moet hij water drinken, opdat de kruimels hem niet blijven steken in de keel. „Zek Nol" voegt ze hem toe met nog vollen smak- kenden mond. „Waat Nelke V' „Es ich (lich waor, dan zouw ich van daog weer ins nao d'n mulder goon ot er misschien nog wirk veui dich heet." „Waat... waat zes te Nelke(" stottert hij eindelijk. „(iank nog ins nao d'n mulder en vraog em of er misschien n<»g wirk veur dich heet. „Nao . . . d'n mulder goon „Jao, versteis te mich ueet; mè waat höbs te toch, Nol: de zuus zoi bleik, zoi gans wit oet. Och 't is niks Nelke... 't is niks; ich liöb van nach slech geslaope en 't is zoi werm hië; 't is biekans um te stikke; ich goon nier etfekes in «Ie loch, ' en tegelijkertijd sluipt hij weer naar buiten. Hij veegt weg het zweet, dat in dikke droppelen staat op het voorhoofd, niettegenstaande den guren, ijzigen wind. Weer naar den molenaar gaan, weer naar die plaats, waar hij gisteren dien ellendeling heeft gezien, waar hij hem weer zal ontmoeten en daar... daar zendt zijn Nelke hem heen om werk te zoeken... werk... werk, eigenaardig werk. dat hij daar zal vinden. En hij kan niet weigeren: hij moet gaan. liij moet, anders zou zij denken, «lat hij niet van haar hield, dat hij te lui. te vadsig was 0111 voor haar en hun kind te werken of... hij moet haar alles zeggen, hij moet haar bekennen, dat alles, wat hij haar heeft verteld, slechts logen en bedrog is geweest, dat hij dat brood heeft gekregen, omdat hij heeft beloofd zich aan te sluiten hij de Bokkenrijders — dat nooit, van z'n leven nooit — ze zou hem haten en verachten. Loom, zwaar met logge stappen begeeft hij zich dien middag op weg; hij heeft geen afscheid durven nemen van zijne vrouw; hij heeft haar niet een kns durven drukken op hare lippen, want hij was bang. dat zij iets zou merken, dat hij zich zeiven zou verraden. 't Wordt duister; een onbeschrijfelijke angst, die zich van hem meester maakt, een bang zijn. dat hij vroeger nooit heeft gekend; als dreigende, geheimzinnige spookgestalten drijven de wolken hem voorbij in misvormde, wanschapige kolosfiguren, en 't is of de hoornen langs den weg plotseling zich hebben veranderd in lange gedrochten. die hunne reusachtige, kromgebogen ai-men naar hem uitstrekken; ze wieglen, ze buigen zich tot hem neer om klauwend de spitse vingers te haken in zijn nek: hij durft niet verder; hij wil terug om haar te bekennen, dat hij gelogen heeft, dat hij geen werk heeft kunnen vinden, dat zij gedoemd zijn om dood te'gaan van gebrek ... o God neen, neen en het hoofd valt omlaag: de oogen vast dichtgenepen. om ze niet'te zien die schrikbeelden, stapt hij verder, steeds verder niet angstrillingen onder de schedelhuid. Eindelijk is hij op de aangewezen plek in de weide achter den Leienhof. Allerlei gedachten doorkruisen zijn brein; hij herinnert zich zijn jeugd, zijn braven vader, zijn lieve moeder, die hein heeft leeren bidden; hij herdenkt het plechtig oogenblik zijner Heilige Communie; hij ziet zich zeiven weer voor het altaar, naast zijn trouwe Nelke, toen hij nog braaf, nog eei'lijk was en nu .... op het punt om een dief. een Bokkenrijder te worden, bereid 0111 zijn ziel te verkoopen. Nog kan hij terug, nog is liet niet te laat.. . .lezus Maria ... 't is hem of de grond plotseling zich openrijt onder zijn voeten, of alles om hem heen rondwarrelt in een duizelingwekkende vaart en door dien draaienden chaos komen enkele gestalten regelrecht op hem af. 't Bovijnlijf zakt neer in de heupen; hij dreigt te vallen als plotseling twee handen, gelegd in de okselholten onder zijn armen, hem weer opschokken. „Good da's te gekomme bös; parmantige, stevige kèls wie doe könne veer good gebruuke," sist hem toe diezelfde grijnsspottende stem, die hij reeds heeft gehoord en tegelijkertijd bindt diens metgezel hem een doek voor de oogen. I)e beide mannen leggen hun armen in de hoeken zijner ellebogen en sleuren hem mede. Hij laat zich voortslepen, werktuigelijk, volkomen willoos, uren lang. Plotseling een duffe saai-warme lucht om hem heen en de blinddoek wordt weggerukt. Een slecht verlicht langwerpig lokaal, waarin hij zich bevindt. Aan de wanden enkele tafels en stoe'.en; aan de zoldering een flauw brandende quinquet die haar mat, gelig schijnsel werpt op een groote, eenvoudige kast in een der hoeken; 't ziet er alles gewoon, eenvoudig uit; niets, wat hem vreemd, geheimzinnig voorkomt, niets, wat hem «loet vermoeden, dat hier dieven en roovers wonen. „Wo bin ich," vraagt hij tegelijkertijd zich omkeerend naar de heide mannen, die achter hem staan. Dan plotseling weer een schrikken, een ontzettende angst, die zich oppropt in de keel; de twee wezens zijn gemaskerd; zwarte mombakkessen, die oogen en neus bedekken, die reiken tot aan den mond en die mond lacht hem toe, valsch, sarrend. Zijn vuisten trillen; een gloeiende, hartstochtelijke woede komt op in zijn ziel; eerst niets anders dan een kort, hijgend ademgesis en dan eensklaps een ontstuimig bulderend „laot mich d'roet, laot mich d'roet of ich vèg -) dich te pletter tege de moer" en tegelijkertijd grijpt z'n breede, gespierde vuist den grootsten van het tweetal bij de borst. „Bös toch stil, jöngske, maak dich neet zoi gittig, grijnst weer dezelfde spotstem, die hem gek, razend maakt; „es te nog d'roet wils, de höbs et mer te zegke en veer bringe dich truk nao dezelfde plaots, wo veer dich gevonje höbbe: veer hauwe hie neemes tège z'n wil; dè d'r genieigheid in heet um mit vrouw en keend te verrekke van d'n honger, moot et veur oos plezeer ') olielamp. 2) üooi. neetlaote. Wils te d'r effectief oet," vraagt 11a kleine poos alweer diezelfde stem met valschen schaterlach; „moot ich dich weer truk bringe nao d'n mulder, veur wem z'n geslote vinsters doe op en nuuts ') kins goon janke veur get -) mèl." Poyck heeft den Bokkenrijder losgelaten; metkorte, wankelende stappen ll)e veer toch oos kochenier veur, die in hun lieies "') alles höbbe, wa's te mer dinke köns." „ Yrouwenkleier en kindergood ouch !" „Alles, alles jong." „ En wè is dat ouch weer „ Dries Juuls oet Mastreech. „Is dè ouch Ine!" „ Jao, dao steit er. Met zijn ellebogen de omstanders ter zijde duwend en stootend baant hij zich een weg tot den hem aangewezen man. „Kin ich l»ie uch kleier koupe en scheun." vraagt hij haastig. „Zoiveul es te mer wils en daonig goodkoup; veer moote oos jao onderein hellepe." „En wannieV" „Zoi gauw es te mer wils. „Kin ich van nacli nog mit uch mitgoonf „Zeker jong. En nog dienzelfden nacht loopt hij aan. de zijde van zijn nieuwen makker over Aalbeek en Meeissen naai de stad. terwijl beiden zooveel mogelijk den dirach ') vermijden, opdat niemand hen te zanien zou zien. "t Is reeds diep in den nacht als zij eindelijk hun doel .) Dienaren van de politie. '-) huis3) «rooien weg. bereiken, een klein, onaanzienlijk huisjeinde Heistraat. Poyck wil terstond de zoo vurig begeerde kleeren in zijn bezit hebben; hij wil terug naar zijn Nelke. dien zelfden nacht nog. ofschoon hij doodmoede is. De kochenier weigert echter hardnekkig. Over een paar uren is het weder dag en wat zou hij dan moeten antwoorden als de (Jeschmij hein ontmoette en vroeg, waar hij zoo vroeg in den morgen heen ging en hoe hij aan die kleeren was gekomen — dat hij ze gekocht had hij hem, Dries Juuls! t Zou wat moois zijn! De zemoren zouden natuurlijk komen vragen of t waar was en hij zou het even natuurlijk ontkennen: hij zou zelfs zeggen, dat hij hem nooit gezien had. Ze zouden het misschien niet gelooven; ze zouden dan zijn huis gaan onderzoeken; daar was liij echter niet bang voor, want t was alles goed verborgen; de kameraden kenden zelfs z'n geheime bergplaatsen niet, maar ze zouden toch suspicie tegen hem gaan koesteren: ze zouden zijne woning bespieden en dat bleef altijd gevaarlijk, welke goede voorzorgen hij ook genomen had — neen hij moest dien nacht en den volgenden dag bij hem blijven; als t weer duister was, mocht hij heengaan, niet vóór dien tijd en dan moest hij een anderen weg nemen, dien hij hem wel zou wijzen. Maar dan zou zijn vrouw toch doodelijk ongerust zijn, meende Poyck en hoe zou hij zijn lang wegblijven moeten rechtvaardigen, wat zou hij haar moeten zeggen! Ja, dat was zijn zaak, dat moest hij zelf maar prakkezeeren, maar in 't belang der geheele Bokkenrijdersbende, ^ing het nu eenmaal niet anders, dat moest hij zelf begrijpen, als hij maar een beetje gescheidt') was. En nn ging hij naar bed; hij kon zijn oogen bijkans niet meer openhouden, zijn gast moest nu ook maai gaan slapen; »>': voor hem had hij een goed warm ledikant, zooals voor alle vrienden; morgen tegen den middag zouden ze elkander weer spreken en hun zaken doen. „Tegen den middag eerst}*' had de nieuwe Bokkenrijder toen met angstige verbazing gevraagd. Ja, absoluut niet voor dien tijd; hij was erg moe en hij had rust noodig. Hij had toen den nieuwen kameraad naar een klein, hel verlicht kamertje gebracht, waarin een bed met dikke warme wollen dekens en met zuivere gladgestreken witte kussens; hij had hem „goeden nacht" geweuscht en vervolgens bij het verlaten van het vertrek de deur gesloten. Lang is Nol Poyck blijven staan, geleund tegen den zijkant van 't bed, «le beenen over elkaar, lang recht uit turend voor zich heen, zonder doel. Hij denkt aan 't onmetelijk geluk, dat hij zijn Nelke bereidt; hij ziet reeds haar vreugde, haar intense blijdschap, wanneei hij haar zijn schatten toont, de nieuwe kleeren voor haar, voor hun kind en ook die voor hem, en dan nog het spek... wat zal de kleine daarvan profiteeren! Veertig daalders en nog enkele schellingen heeft hij gekregen... zooveel heeft hij nooit bij elkaar gezien; ruim veertig daalders, n prachtig gezicht, en hij grijpt met volle hand de geldstukken uit zijn zak: ze glinsteren hem tegen in volle zilverschittering en hij telt ze langzaam één voor één. terwijl hij ze laat vallen rin- >) Slim. kelend op elkaar. Zou hij morgen daar nog iets van overhouden; „ t is veur de vrunj alles daonig goodkoup,' heeft «le Kochemer gezegd en hij was nu toch ook zijn vriend, hij was nu ook Bokkenrijder. „Bokkenrijder dat woord maakt hem niet meer angstig: 't denkbeeld te behooren tot die bende doet C C hem niet meer huiveren; t zijn toch allemaal menschen, die elkander helpen in hun arm en ongelukkig zijn en toch... toch zou hij het niet aan zijn Nelke durven vertellen; zij zou hem niet verwijten overstelpen: zij zou hem niet meer liefhebben, zij zou hem verachten, maar . . . wat moet hij haar dan zeggen, als ze hem vraagt, waar hij zoo lang is gebleven . . . wat. . . wat toch? Hij zal morgen daarover denken; zijn geest is nu te moe. Werktuigelijk kleedt hij zich uit en dan legt hij zich neer in het hoog, donzig bed. Een heerlijkheid in hem, een langzame uitwaseming van warmte uit het verkleumde lichaam, een niet meer voelen van koude als zijn vrouw ook zoo eens kon genieten! Zon hij nog genoeg geld overhouden om ook een wollen doek te koopen ,,alles daonig goodkoup had Juuls gezegd en langzaam, langzaam dommelt hij in. Nog alles stil om hem heen, als hij den volgenden morgen wakker wordt; geen teeken van eenig leven in 't huis; de Kochemer slaapt zeker nog; hoelang zal het nog duren, voordat hij kan koopen de kleeren, t spek en misschien ook een deken. "f zal toch jammer zijn. al dat geld weg; ze niet meer te kunnen zien, die veertig daalders en Weer grijpt z n hand de zilverstukken, die hij telt en neertelt in heete opwinding. Wordt die kerel dan nooit wakker? l)e torenklok heeft al negen uur geslagen en eerst heden avond als 't donker is mag hij weer weg; hoe zal hij t uithouden al dien langen tijd en wat moet hij in s Hemelsnaam aan zijn vrouw vertellen? Weer een onrustige zenuwangst, die wegvaagt z n blijdschap. Hij houdt het niet meer uit in 't !>ed; die warmte benauwt hem op 't oogenblik; vlug werpt hij de versleten lompen om de lendenen en dan loopt hij heen en weer door het vertrek, iederen keer zenuwachtig de slagen tellend van de torenklok. Eindelijk een geritsel, een geschuifel in huis. stappen, die naderbij komen; enkele oogenblikken later treedt zijn nieuwe vriend binnen. „Zoo jong, höbs te good geslaope ?" ,.0h es ne wout danke . . . kin ich noe de kleier kriege'? „Noe al ? mè dao höbbe veer toch tied genog veur, zou ik meine, bös van aovend." „Ich wouw ze nier zeen, Juuls, ich bin gans benuujd." „E bitteke patientie, m'ne leeve jong, veer moote iërs get ete; doe zuls toch ouch waal honger höbbe? Honger!... hé daar heeft hij niet eens aan gedacht. Ja, hij heeft honger; hij heeft niet meer gegeten sinds ') wolf. *) nieuwsgierig. gisteren middag; hij heeft tle brooden, die den vorigen avond hoog opgestapeld lagen op de tafels, niet aangeroerd; de gedachte aan 't geld, dat hij zou krijgen, het denken aan 't geluk, dat hij thuis zou brengen, heeft hem toen " En hij vertelt haar de leugens, be veer van God gekrege. Een hevige gewetensangst in zijn ziel; 't is of een geheimzinnige macht hem de horst neerdrukt, of een onzichtbare vuist hem dichtsnoert de keel, of een vuurvlam brandt in zijn hart. „Van God . . . gekrege . . . van God . . . gekrege" herhaalt hij schier onbewust „... van God... van denzelfden God, Dien hij heeft afgezworen om zich over te geven aan den duivel — neen niet van God, van den Satan, aan wien hij zijn ziel heeft verkocht, die heett hem dat alles gegeven, in ruil voor zijn eeuwige verdoemenis. „Nondediu, nondediu" en een schier onweerstaanbare macht dringt hem om stuk te rijten al de kleeren, om onder zijn voetzolen te vertrappen dat spek, alles de prijs van zijn eeuwig verderf. „En noe zal oos keend weer gauw gezond en sterk were!" lacht op eens zijn Nelke hem toe. Een onwillekeurige blik naar het stroo, waarop het rustig ligt te slapen; een drang in hem om het te kussen. maar hij wil niet, hij wil het reine schuldeloos schepseltje niet bezoedelen door zijn aanraking. Een duizeling doet hem wankelen enkele schreden achteruit. „VVaat höbs te, Nol, waat höbs te, jong," en zijne vrouw slaat haar armen om zijn hals. „Niks Nelke. niks, ich bin zoi maroide '), laot niicli mer goon ligke op t bed. l) doodmoede. „Jao jong, doog dat en dan zal ich dich toedekke mit d'n nuuj dèke." Die deken behoort ook tot den prijs, hem door den duivel betaald. Hij wil het ding wegrukken van zijn lichaam, 't slingeren ver weg, want hij stikt er bijkans onder. Hij durft het echter niet, want Nelke zou zijn doen natuurlijk vreemd vinden; 't zou haar wantrouwend maken — hij vervloekt die rijkdommen, die s< batten, waarnaar hij zoo vurig heeft verlangd. 't Is reeds lang dag als Nelke wakker wordt. Hij heeft niet geslapen; hij heeft slechts getuurd met groote staroogen, recht voor zich uit. ,,Bös te wakker, m'ne leeve jong" en ze slaat weer den arm 0111 zijn hals „ich höb in langen tied neet zoi good geslaope en zoi lekker werm, hé; zoi n «lekeis toch 'n riekdom; ich begriep neet, dat d'r luu daoonjer nog könne sterve," lacht ze en dan weer snel babbelend in één toon „en van daag zulle veer ouch de nuuj kleire aondoon en e flink stuk spek zal ich braoje; oh veer zulle os tracteere prontes vreuger opdiene Mei1); rappeleers te dich dat noch, Nol?" „Jao zeker, m'n leeveling, rappeleer ich mich dat," geeft hij ten antwoord met gedwongen grijnslach. „'tScliient toch 'n gooie minste zien, de mulder," hervat zij weer, niet opgewonden vroolijkheid. „Zek Nol." ..Waat Nelke?" *) verjaardag. Later, later es te weer l»ie bös mit 't werk. moos te 'n em weer ins get |ielj«l vraoge. „Oeljd,geljd" — hij heeft vergeten te vertellen, dat hij ook nog ruim twaalf daalders bezit. . . maar waaiom wil ze geld hebben; ze heeft toch alles, alles, wat ze noodig heeft en verwonderd vraagt hij. ,,\\o\eui moos te geljd höbbe, vrouw ! Dan zacht, vertrouwelijk fluisterend, haar mond liet kozend tegen zijn oor: „daomit veeroos weer ringe könue koupe, de hèligheid van ooze trouw; i«'h zal «1 n pastoir vraoge, dat lieer ze oos weer aon de \in^ieis «leit. Een nieuw pijnlijk schrikken, een nieuwe wroeging, hij heeft nog geld. maar. dat is ook al door den hatan gegeven, «lat is ook al ontheiligd en daarvan \\ il hij niet koopen de heiligheid van hun huwelijk. Zijne vrouw mag dus niet weten, dat hij «lat geld nog bezit; hij zal liet verbergen op eene veilige plaats, waar zij het nooit zal vinden. Vlug staat hij op; weer werpt hij z'n oude schamele plunje om z'n lijf. en dan ijlt hij weer naar buiten. De zilveren muntstukken, «lie hij gisteren heeft aanschouwd met van innig geluk stralende oogen, die hij heeft geteld en herteld in hoopvolle blijdschap, ze branden hem nu heet op de vingers; hij werpt ze weg ruw. achteloos achter een takkebos in «le donkere grot. Hij walgt van 't gebra«len spek, «lat ze hem «lien middag voorzet, en als zij [wil uitgaan, getooid met haar nieuwe kleeren, dan verbiedt hij haar «lit op schiei ruwe wijze: «le andere dorpelingen behoeven hun rijkdom niet te kennen: ze zouden jaloersch zijn, ze zouden misschien denken, dat hij t gestolen had en dat wilde hij niet voor den donder; later, later als de tijden eens wat beter waren, dan zouden ze er mee kunnen pronken, maar nu niet. nu niet. 't Is de eerste maal, dat hij onvriendelijk, norscli tegenover haar is geweest, en dat thans in hun weelde en overvloed, op t oogenldik, dat ze vroeger in lvun dood-arm-zijn zich hebben voorgesteld als „hetgeluk op aarde. In dezelfde schamele plunje loopt hij voort over de eenzame paden, gejaagd, woest zenuwachtig, ontw ijkend eiken dorpeling, elk wezen, dat hij ontwaart; bang. dat ze hem zijn vervloekt-zijn kunnen aanzien, dat zij kunnen lezen zijn misdaad op t gelaat. Eens, ver weg van zijne woning in een klein dennenbosch, een fluisterstem in zijn onmiddellijke nabijheid. Angstig slaat hij de oogen op ; Mofels, die ellendige schijnheilige, staat voor hem. „Ich höb zoi-mitein d n Teut gesproke/' lispelt deze hem toe; „d'r is van aovend Viataff. „Ich kin neet komme," antwoordt Poyck, „ich bin krank." „Doe krank! Bös te gek. .jong, ene kranke kin tl 11 ganse daag neet zoi loupe. „Mè ... es ich 110e neet mië wil. es ich neet langer wil Hokkenriejer zien!" „Dat zou neet schoin van dich zeen, noe da's te de duite liöbs, die anderen veur dich verdoend liöbbe en dink aon waat Kerkhotfs dich heet gezag. „Vermaledijdekerel, ellendige Judas, ener komt in hem op een gloedheete drift om dien huichelaar te worgen. Wat zou hem die moord eigenlijk kunnen schelen, hij is immers toch al voor eeuwig vervloekt, maar als het eens ontdekt wordt, z'n vrouw, z'n kind dan! en hij sist door z'n tanden heen: ,.ich zal komme. Toen hij dien middag afscheid nam van zijn Nelke om weer naar den mulder te gaan, zooals hij beweeide, zag zij hem aan met verbaasde oogen. „De kins toch neet zoi goon," zegt zij eindelijk. „Wat meinstef „Waal de lióbs nog dien auw kleier aon en de mulder heet dich geljd gegeve um nuuje te koupe; er zou mit rech ganskwaod zien es te rait deez kauw zoi erremeuig weer Die era kaoms; «Ie moos noe oucli make das te gesond en sterk hliefs; «link toch ins aon, es te krank weers, dan is "t gedoon mit wirken. dan nump er zich 'n anderen knech en dan zien veer eve erm es vreuger." Schier wezenloos blijft hij staan op zijn loodzwait heeuen: hij kan geen antwoord geven, want haar woorden zijn waar; hij moet die kleeren aandoen, tenminste als hij haar niet wil bekennen, dat hij een roover, een Bokkenrijder is geworden, dat hij zich zeiven heeft verdoemd, dat die kleeren zijn gekocht met gestolen geld. „Wach nier get. menneke, ich goon ze dich sebiet holen." en ze springt huppelend naar een hoek van 't krot, waar zij haar rijkdommen heeft neergelegd onder een hoop verdorde bladeren, die ze moeten beschutten tegen de door het dak zijpelenden sneeuw. En bij elk kleedingstuk, dat hij aantrekt klapt ze vroolijk in haar handen, luid schaterlachend: ,,waat ssteit et dich good, Nol; 't is magnifiek, «Ie bös noe pront eine rieke Sin jeur," en kussend drukt ze liem vast tegen haar horst, uitgalmend haar pret van blijde trots. 't Kost hem moeite zich los te maken uit die omarming, en weg te vluchten van haar, z'n lieve, brave vrouw, naar die ellendelingen, «lie hem hebben verleid. 't ls een koude Decembermaand; de sneeuwvlokken vallen neer in lange onregelmatige lijnen uit den (lonkergrijzen hemel; een dunne ijskorst bedekt de plassen en slooten; een ijzige wind sliert over de aarde en toch branden die kleeren om zijn lendenen en weer in zijn handpalmen dat kriebelgevoel, dat hem schier dwingt om den flankert, die culotte en hozen in stukken te rijten. Als hij eindelijk weer verschijnt in die hel verlichte spelonk, kijken al die kerels hem aan met verwonderde oogen, ,,'n gans andere mins waor er gewore, krek 11 baron" beweren enkelen. Mofels vraagt hem spottend „of er d'r nog spiet van hauw, dat er Bokkenriejer waor gewore." en ook de TCochemer Juuls komt bij hem 0111 zich te vergewissen of hij dien bewusten nacht goed tehuis is gekomen, of het spek hem goed heeft gesmaakt en hoe zijne vrouw de mooie plaggen en den tirteien rok heeft gevonden. 't Is hem onmogelijk geweest een antwoord te geven op al die vragen; 't geluid in stomme woede is blijven steken in de keel. 't Duurt gelukkig niet lang die zielefoltering, dat met wanhopig geweld moeten bedwingen van dien ziedenden toorn. Op eens weer alles doodelijk stil; Kerkhofts heett met den hamer geklopt op de voor hem staande tatel en verklaart, dat Heinrich Bierbaum,de Baldover den kameraden eene mededeeling heelt te doen. Een algemeen goedkeurend gemompel; men kende die mededeelingen van den Teut reeds hij voorbaat : t waren immer aanwijzingen, waar een goede slag te slaan was, waar een belangrijke diefstal was te plegen en zijne inlichtingen waren steeds gebleken .juist te zijn geweest; ze hadden slechts 't spoor te volgen, welke de kleine, zwakke man hun aanwees, om overtuigd te zijn van een rijken buit. Men luistert dan ook weer naar hem met ingehouden adem; men vangt als het ware op zijne woorden, schier fluisterend gesproken met heesche stem uit de voorover gebogen borst. Hij weet den kameraden te vertellen, dat de muidei Lienaers van den Caumermolen, morgen naar Aken zal gaan, waar hij over de drieduizend kronen moet betalen aan een meelhandelaar; hij heett voor enkele dagen dit geld te Luik gehaald; de vrienden moeten dus van nacht nog „lekechen kauf'gen ausseren," ') want morgen zal het reeds te laat zijn. Een donderend „hoera," een „vivatooze Baldover, . is het loon voor deze gewichtige inlichting. Zou het niet veel voorzichtiger en gemakkelijker zijn, meent een in overweging te moeten geven, om ') inltraak plegen. den mulder morgen te overvallen, liem zijn geld at te nemen en liem daarna te hinden. Bierhaum is van een andere meening, want Lienaers zal niet alleen gaan; Klaas Putters, de smid, een groote, sterke kerel, zal hem vergezellen in een wagen, beiden gewapend met schnelles ze zullen den dirach nemen over Wittem, waar altijd veel volk is; hij is vast overtuigd dat 't lekechen verreweg de voorkeur verdient; alles is dit oogenhlik gunstig; de mulder ligt reeds te bed, want er is geen enkel „gallaunech ") waar nog ,im Beies schett ); er waait een he\ige wind, die spoedig de voetstappen in de nog losse sneeuw zal wegvagen, en de diefstal kan stil met bepaalde zekerheid volvoerd worden; Thys Schetter*, de knecht van den mulder, is toch ook Bokkenrijder; deze kan den inbrekers ongetwijfeld alle mogelijke inlichtingen geven; die zal zeker ook wel weten waar Lienaers gewoon is zijn geld te bergen." „Jao dat weit ich," roept deze uit met triomfeerenden trots. En de Teut hervat weer, dat nooit door de bende een inbraak is gepleegd, waaraan minder gevaar was verbonden, nooit een diefstal beraamd, waaivan de goede uitslag met zooveel zekerheid kon voorspeld worden. Weer een algemeen juichen, weer luidruchtige vivats voor den gescheidten Baldover en de kleine Jood dankt voor die hem gebrachte hulde met nauw merkbaren lippenplooi. Met zijne ellebogen de omstanders ter zijde duwend ') Pistolen. l) venster. 3) licht brandt. en stootend dringt Scheffers zich naar voren tot bi, de tafel, waaraan Kerkhoffs en zijn broeder Balthns zitten en hij krijscht „meister, gèf mich twië sterke luu en ich verassereer uch, dat ich de ganse Geschaft veer- digspeul." Goed, kies dan maar zelf .ie helpers uit. '.Noe laot dan nier Dries Gabels en oozen nuujen vrunjd Arnold Poyck mitgoon; 't zien allebei parmantige kèls. llc ongelukkige is bij 't hooren van zijn naam 1 geploft, zwaar, log op den breeden, vierkanten zandsteen, die achter hem staat; zijn donkere oogen schitteren in het lijkkleurig gelaat, terwijl zijn hleeke lippen slechts prevelen: „ich . . . ich . . . stele ...ui ome au „lotseling,overdonderend'tlnidrnchtig,verward stem- mengernisch, met zware bulderstem te schreeuwen: nein, ich doon et neet. ich wil neet stele. " Een doodelijke stilte; allen kijken hem aan met booze blikken; een dreigend gemurmel om hem heen; tal vnn gel,al,le vuisten, die zich tegen hem opbellen; een zich langzaam voortbewegende muur van lichamen, die ben, terugdringen tot aan den wand; een gillende stem, die hem toesnauwt: „doe, doe wil» neet stele, me doe wils waal proHteere, van waat veer stele, veidomde lafbek" en andere stemmen 111 woeste dooreeumengeling: „slaot en. kapot den Schwerenother, tramp ') em z*n ribbekas inein. „Stilte! noudedomme," krijscht de aanvoerder der bende, terwijl hij de hamer met snelle, harde slagen op de tafel doet neerkomen. l) trap. Allen gehoorzamen gedwee aan dat bevel; geen kreet wordt meer gehoord, geen bedreiging meer geuit: 't is alles eensklaps bang-stil geworden. „Arnold Poyck kom hier." De geroepene blijft staan, 't bovenlijf gedrukt tegen den muur, de armen slap neerhangend langs het lijt; een dof bromsuizen in zijn ooren; hij kan niet denken, want 't is alles zoo verward daarbinnen, in zijn hoofd; 't is of *t daar plotseling alles zal barsten: hij kan niet meer staan op de trillende, knikkende beenen. „Brengt hem hier," beveelt Kerkhoffs. Terstond tal van handen, die zich klauwen in z'n kleeren en hem sleuren voor hun meester. „Poyck," vraagt deze weer met norschebarschheid, „blijf je weigeren om te gehoorzamen?" Nog geen antwoord. „Je weigert nog immer; dan voor het laatst breng ik je in herinnering "t geen ik je gezegd hel), vóór dat je den eed hebt gezworen, die je aan ons heeft verbonden: wij zullen je vermoorden, als je ons niet blindelings gehoorzaamt, nog van avond." „ Jao, jao, laote veer em kapot make," verscheidene stemmen. Een enkel handgebaar van den spreker en alweer alles stil, en dan verder: „niet alleen jou zullen wij vermoorden, maar ook je vrouw en je kind. O God, zijn Nelke, 't klein teer wichtje, vermoord door die wreedaards, door die beulen! Waarom, waarom kan hij ze niet allemaal verpletteren met één enkelen vuistslag, die dieven, die moordenaars; waarom vallen ile muren niet in; waarom wordt die geheele bende niet vermorzeld tot gruis?' „ Poyck, wil .je van nacht Thijs Scheffers en Dries Gabels helpen ? antwoord;" alweer diezelfde, woedende dreigstem. Zijn Nelke vermoord! Z'n kind ook Heilige Maria, en dan eindelijk, het hoofd voorover gebogen, fluisterend: „ich zal et doon, meister, veur mien vrouw, veur mien keend. „A la bonne heure,'t waor dich ouch geraoje,' lispelt een krachtige kerel in zijn oor, terwijl hij een breed zwaar ijzer voor zijn gelaat zwaait. „Dan ouch mer direk aon 't wirk," meent een ander; „ich hftb, toe ich hieher gong, d n nachwacli gerencontreerd: dè waor .jus aon d'n andere kan.jt van 't dorp; alles is noe stil en secuur. „Jao, jao, direk er mit beginne." roepen verschei- dene stemmen door elkaar. „Michgood," beweert Thijs Schetfers. „mè ich zou toch nog gèr e drupke höbbe, en m'n compagnons zulle d'r ouch nog waal ein luste, waor jongens . „Absoluut," antwoordt Dries (labels, „'t maakt werm en 't bilt tegeliekertied de mood er in," en met gulzige slokken verzwelgen l»eiden de jenever, die de kameraden hun inschenken. „Num doe ouch ein, doe höbs et waal noidig, jong, voegt er een Poyck toe met sarrenden spot, terwijl hij hem een boordevol glas toereikt: met trillende hand grijpt «le ongelukkige het hem aangeboden glas en zenuwachtig werpt bij den inhoud in het keelgat. En inmiddels hebben weer anderen de schocliers ') ') breekijzers. uit de geheime bergplaatsen gehaald, die dienen moeten om den molen te schochem ). „Zal ich mer vas veuroet goon um de kirk te smèreT ") vraagt weer een ander. „Good Janus, 't is neet slech, me kin noits weite. Enkele oogenblikken later begeven ook de drie tot den diefstal aangewezenen zich op weg. Voorzichtig sluipen zij door de nauwe, onderaardsche gang naar buiten; t is daar alles nog stil en \ laten, als een onmetelijke doodenvlakte; de hevige sla hot vertrokken gezicht, „Hiër kaplaon,'" smeekt de ongelukkige, met vaster, duidelijker stem. „Wat is er, in'n vriend ?" „Nog ein verzeuk, veur dat ich sterven goon." „Wat dan ?" _(ieer moot aon mien vrouw goon zekke, dat ich neet slecli bin, dat ich es ne brave, religieuze mins bin gestorve en ouch dat ich et gedoon höb veur lieiir. en veur oos keend, umdat ze angers allebei van d'n honger zouë zien doid gegoon." „Dat beloof ik je, m'n jongen." „Dank, dank hiër kaplaon,noekinich gerussterreve." Nog een warme handdruk en dan wendt bij zich tot den drossaard, tot de schepenen, die bleek, ontzet, vol innig medelijden achter hem staan, op dit oogenblik vervloekend het door hen zeiven gewezen vonnis. „ Hiëre, ich bin gereid," voegt hij hen kalm toe. De drossaard neemt de roede uit de hand van den bode en oogenblikkelijk daarna laat hij het stokje neerdalen, ten teeken, dat hij de veroordeelden overlevert aan den beul. \ ast, krachtig stappen zij voort, alle drie, naar het schavot, naar den dood, terwijl de omstanders sidderen en trillen van angst. Gewillig laten zij toe, dat de hangeman de lussen legt om hunne halzen; de priester, die hen gevolgd is, steekt weer het crucifix hoog op, en een seconde later bengelen drie lichamen in de lucht. Scherpe kreten van afgrijzen uit de saamgepakte, zich tegen elkaar opdringende menigte, als zij aanschouwen die stuiptrekkende lichaamsrukken, die ver- wrongen gelaatstrekken, die naar adem smakkende monden, niet wit schuim op de dik opgezwollen lippen. Velen loopen weg, met voorovergebogen lichamen, hollend den Heersberg af; anderen blijven staan, de oogen stijf dichtgenepen, en de jonge priester is achteruitgewankeld tot zijn rug steun beeft gevonden tegen een der palen; het hoofd gezonken op de borst, niet meer willende opzien naar dien afzichtelijken doodstrijd. houdt hij met trillende hand omhoog het beeld van Gods Zoon. Den volgenden morgen is hij te Ubach. Kalm, gelaten, heeft hij alles aan vrouw 1'oyck verteld. Eerst heeft ze geen geloof willen slaan aan zijne woorden; zij beeft hem gezegd, datdieellendeling, die Bokkenrijder onmogelijk haar man kan geweest zijn; daarvoor was hij te braaf, «laarvoor had hij hun Heilige religie te lief; neen dat was niet waar, t kon niet waai zijn. De priester hield echter aan; bij beeft haar herhaald zijn laatste woorden; bij heeft haar verteld van zijn berouw. van zijne zieleredding, van 't eeuwig heil, dat hem wacht, en van 't eenmaal elkander wederzien in den hemel. Zij beeft toen luide gegild, uitgegalmd: „veurmich, veur mich en veur oos Wullempke heet er et gedoon; 't is de zuuvere waorheid, die er uch heet gezag, ei waor neet slech, er waor ne brave, gooie mins, hiër kaplaon; ich bin de schuld van alles; ich, ich höb em daoher geschik; ich höb em gepersuadeerd nao d n mulder te goon; enne. enne Nol." „Hiër kaplaon," smeekt de ongelukkige, met vaster, duidelijker stem. „Wat is er, m'n vriend ?" „Nog ein verzeuk, veur dat ich sterven goon." „Wat dan?" „Geer moot aon mien vrouw goon zekke, dat ich neet slech bin, dat ich es ne brave, religieuse mins bin gestorve en ouch dat ich et gedoon höb veur henr, en veur oos keend, umdat ze angers allebei van d'n honger zouë zien doid gegoon." „Dat beloof' ik tje, m'n jongen." „Dank, dank hiër kaplaon,noekinichgerussterreve." Nog een warme handdruk en dan wendt hij zich tot den drossaard, tot de schepenen, die bleek, ontzet, vol innig medelijden achter hem staan, op dit oogenblik vervloekend het door ben zeiven gewezen vonnis. „Hiëre, ich bin gereid," voegt hij hen kalm toe. De drossaard neemt de roede uit de hand van den bode en oogenblikkelijk daarna laat hij het stokje neerdalen, ten teeken, dat hij de veroordeelden overlevert aan den beul. Vast, krachtig stappen zij voort, alle drie. naar het schavot, naar den dood, terwijl de omstanders sidderen en trillen van angst. Gewillig laten zij toe, dat de hangeman de lussen legt om hunne halzen; de priester, die hen gevolgd is, steekt weer het crucifix hoog op, en een seconde later bengelen drie lichamen in de lucht. Scherpe kreten van afgrijzen uit de saamgepakte, zich tegen elkaar opdringende menigte, als zij aanschouwen die stuiptrekkende lichaamsrukken, die ver- wrongen gelaatstrekken, die naar adem smakkende monden, met wit schuim op de dik opgezwollen lippen. Velen loopen weg, met voorovergebogen lichamen, bollend den Heersberg at'; anderen blijven staan, de oogen stijf dichtgenepen, en de jonge priester is achteruitgewankeld tot zijn rug steun heeft gevonden tegen een der palen; het hoofd gezonken op de borst, niet meer willende opzien naar dien af zichtelijken doodstrijd, houdt hij met trillende hand omhoog het beeld van Gods Zoon. Den volgenden morgen is hij te Ubach. Kalm, gelaten, heeft hij alles aan vrouw 1'oyck verteld. Eerst heeft ze geen geloot willen slaan aauzijne wooiden; zij heeft hem gezegd, dat die ellendeling, die Bokkenrijder onmogelijk haar man kan geweest zijn; daarvoor was hij te braaf, «laarvoor had hij hun Heilige religie te lief; neen dat was niet waar, 't kon niet waar zijn. De priester hield echter aan; hij heeft haar herhaald zijn laatste woorden; hij heeft haar verteld van zijn berouw, van zijne zieleredding, van "t eeuwig heil, dat liem wacht, en van 't eenmaal elkander wederzien in den hemel. Zij heeft toen luide gegild, uitgegalmd: „veurmich, veur mich en veur oos Wullempke heet er et gedoon; 't is de zuuvere waorheid, die er uch heet gezag, ei waor neet slech, er waor 11e brave, gooie mins, hiër kaplaon; ich bin de schuld van alles; ich, ich höb em daoher geschik; ich höb em gepersuadeerd nao d'n mulder te goon; enne. enne Nol. De kapelaan heeft zijn hand op haren schouder gelegd en toen j/e/e^t 1°. dat het (tods wil is gew eest. il«i t 11 i] haar zeker op zulk een harde wijze heeft willen beproeven. dat zij haar lot met nederige onderwerping moet dragen, en samen hebben ze gebeden, lang. heel lang. 't ls donker in de hut. Nelke heeft den nacht wakend doorgebracht; de smart en wanhoop hebben den slaap uit hare oogen gebannen; ze zit rechtop in haar bed. de hoog opgetrokken knieën omsluitend met haar armen. 1 )e roodplekkerige. glinsterende staroogen turen wezenloos naar de scheuren en gaten in hetdak, waardoor in gouden luchtschijnsel de sterren flikkeren; de volronde maan blinkt ook aan het uitspansel; 't is daar buiten alles lichthelder en .... het lijk van haai man hangt tusschen de lichamen van die andere ellendelingen. die hem hebben verleid, die hem hebben gedwongen te stelen ter wille van haar, ter wille van hun kind. Zouden er op dit oogenblik nog wezens zijn, nog wreede, onbarmhartige wezens, die daar staan op den Heersberg, onder de galg. opkijkend naar zijn lijk, vervloekend den ellendeling, den dief, den Bokkenrijder of zouden ze misschien lachen, uitbundig lachen niet achterover geworpen lijf, de handen omklemmend de heupen van blijde pret, als ze zien die in de lucht bengelende lichamen. Jezus Maria Jozef, 't maakt haar gek dat denkbeeld, haar man, haar brave Nol, die zich heeft ten offer gebracht om hen te redden, nog na zijn dood uitgelachen, bespot: die spot is oneindig veel grievender. veel wree- der dan hnn toorn. Ze werpt zich achterover, plakkend de handen voor oogen. Uitgelachen, die man. haar heilig, gehoond door tallooze kwinkslagen en grappige woorden, wreed in hun zoutelooze lafheid, die de nieuwsgierigen, van alle zijden te zaamgestroonid. elkander toeschreeuwen met ginnegappende monden. 0, die ellendelingen! 't Is ver weg, waar zijn lijk hangt aan de galj, bij Heerlen, in het land van Valkenborch. Zij is er nooit geweest en zij durft den weg niet vragen. want geen der dorpelingen zal haar willen antwoorden; de kinderen, de vrouwen zullen haar ontvluchten en de mannen zullen haar wegjagen met booze oogen. vol verachting, haar. de vrouw van den Bokkenrijder, van den door God vervloekten booswicht. En toch .... toch zal ze er heengaan met haar kind en ze zal vertellen, ze zal het uitschreeuwen tegenover al die menschen, die daar staan, dat die ter dood gebrachte dief was een braaf man, die gestolen heeft om zijn vrouw en zijn kind niet van honger te laten omkomen en dan dan zullen ze misschien niet meer lachen, niet meer spotten; ze zullen medelijden koesteren voordien ongelukkige. Ja, dat zal ze doen, dat wil ze, dat moet ze; 't is haar heilige plicht. Ze springt op van 't stroO; met driftige snelheid werpt zij de nieuwe warme kleederen oin het lijf, wikkelt haar kind vast, eng, in de wollen deken en ze verlaat haar krot. Dan een aarzelen, een bang twijfelen: niet verwilderde oogen ziet ze in 't rond over liet ontzaggelijk sneeuwveld, «lat als een witte reuzencirkel zich uitstrekt rondom haar. Welken kant nu uit; waar ligt Heerlen ? Eensklaps een gedachte .... daar, daar moet liet liggen, die richting uit. daar ging hij altijd als hij zich naar den mulder begaf, zooals hij haar vertelde en met groote. vaste stappen, diepkuilend in de wegdooiende sneeuw, schrijdt ze voort. Langzaam een Ideeker en bleeker worden der sterren, een wegkwijnen van den gouden gloed aan den hemel, dan de eerste grijs-wazige schemering van liet daglicht, en nog is alles stil. doodsch in bet onmetelijk rondom. Op eens vier zich kruisende wegen — welken zal zij nu nemen ! Niets, wat haar eenige zekerheid kan geven, niets zelfs, wat ook slechts een gissen kan rechtvaardigen en nergens zoo ver haar blikken reiken, eenig teeken van leven, nergens een menschelijk wezen. Ze zal hier wachten, totdat er iemand komt. die haar den weg zal wijzen; ze kan dan tevens een weinig uitrusten, want ze is moede; een dot, mat gevoel is in haar lichaam gekomen en een houterige stijfheid in de beenen maakt haar het loopen moeielijk. Ginds, niet ver verwijderd, een breedgetakte groene den, waarondereen ronde, onbesneeuwde plek. Daar vleit zij zich neer. rugleunend tegen den stam, 't kindje onder de deken, vastgeprangd tegen haar borst; weereen rondzien naar alle zijden en nog altijd een wijde, leege vlakte. Steekprikkelingen komen op in de oogranden, schier verblind door dat turen over dat oneindig sneeuwveld; een langzaam klimmende gloedtinteling, die zacht doet trillen het lijf. en zwaarder wordt de lucht, die haar drukt op het hoofd, op de schouders, op de borst; de oogleden dreigen dicht te vallen; een dof slaapgevoel maakt zich van haar meester, maar ze wil niet slapen, ze wil wakker blijven, tot ze geweest is bij zijn lijk, tot ze heeft uitgegalmd tegenover allen, die daar zullen staan om hem te bespotten, dat hij niet slecht, niet verdorven is en ze heft op het met knikken neervallend hoofd. Te vergeefs echter; ze kan geen weerstand meer bieden aan het slaapgevoel, dat zwaarder, doffer wordt. Nog één poging: ze wil opstaan, verder gaan, ze slaat de hand om den bij haar hangenden tak om zich op te liijschen, maar de kracht ontbreekt haar: zachtkens valt het hoofd neder en de oogen sluiten zich. De zon staat reeds hoog aan den hemel en goudirlanst om haar heen. als ze eindelijk ontwaakt: 't moet c reeds middag zijn. In de verte hanengekraai en hondengeblaf en boven haar "t vroolijk krijschend getjilp der musschen: gindscli 't dot hoefgetrappel van een naderend niet rinkelende bellen omhalsterd paard en 't luid joelend gezang van den voerman: nu overal het leven, het blijmoedige, juichende leven omringend haar smart en ellende. Langzaam verrijst zij. het nog steeds slapend wicht tegen 't lijf. en dan schrijdt ze voort met hangen, onwilligen tred naar dien zingenden man. „Woi is de weeg nao Hél !' vraagt zij verlegen als zij in zijn onmiddellijke nabijheid is. „Nao Hêl? me «lan /eet geer 'n gans verkêrde kant oet." „Is et dan nog wiet van hië weeg?" vraagt ze verschrikt. „Nog minstens veer oor, es geer dat nogloupe moot mit dat keend l»ie uch, dan zult geer waal meug zien, veur dat geer dao zeet." „Minstens veer oor nog?" herhaalt ze werktuigelijk. „.Tao zeker, mè gaot mèr zoi langopinien kaar zitte; ich goon ouch dè kant oet." Gretig maakt zij van het welwillend aanhod gehrnik; ze zal zoo gauwer hij hem zijn. Nauwelijks een halfuur later ontwaart zij een wezen op den weg, dat haar met verbazing aanziet. „Zek Jeanc," roept deze den voerman toe, „witste waal wè ste op dien wagel höbs; 't is de vrouw van ein van «Ie Bokkenriejers, die noe aon de galg hange.' „Is dat waor?" vraagt haar hegeleider met toorn in de stem. „ Jao .... 't is waor, 't is waor, mè, er waor neet slech, er heet gestole veur midi, veur mien keend . . . „D'raof, d'raof," l>ule verwachtingen werden niet teleurgesteld. Blijdschap en vreugde welden telkens op in haar hart bij het aanschouwen van dat teer, zwak schepseltje, waarvoor zij nu moest zorgen, waarvan zij moeder was geworden. Een ijverzucht in haar tegenover de vrouw, die het voedde met haar eigen melk ; zij nam het weg uit haar armen, zoodra het wicht door zacht gemurmel van voldaanheid te kennen gat', dat zijn honger was gestild en dan zingend de lang vergeten, weer op nieuw van buiten geleerde kinderliedjes, suste zij het in slaap, zacht schommelend de nieuwe gekochte wieg. Luide, hartelijke lachgilletjes als het eindelijk wakker werd en tranen van innig weeldegeluk als het blij krijschende de armpjes nog in onzekere beweginkjes naar haar uitstrekte. Dikwijls stond haar echtgenoot aan hare zijde, ook knikkend met lieve lachjes, zich buigend over het wiegje heen. Eens „zeg, vrouw, 't kindje heeft nog geen naam." „Geen naam," herhaalt zij verwonderd, „geen naam," daaraan heeft ze niet gedacht; zij heeft het tot op dit oogenblik slechts hartelijke, vleiende verkleinwoordjes toegevoegd en 't wichtje heeft haar begrepen; 't heeft haar aangekeken met z'n lachende glinsteroogjes . . . een naam . . . een naam . . . „Ja... een naam," bevestigt de drossaard, ,,'t moet een naam hebben. „Weet jij er een ?" „Een voornaam wel... Theodorus... dat heeft een be teekenis." „Wat beteekent 't dan?" „Geschenk van God.' „Geschenk van God? ja man, dat is een passende naam; 't is ons door God geschonken; 't heeft ons geluk en zegen gebracht," en de brave vrouw in opgewekte zielsverrukking slaat de armen om den hals van haren echtgenoot, terwijl zij hem kust, 't hart vol innige dankbaarheid. „En nu de andere naam," vraagt zij na korte poos. „Een andere naam ... ja. een andere naam, ik weet er geen, vrouw. Ik ook niet." — Enfin, daarover zullen wij nog eens denken, dat is van latei e zoig. Jaren zijn sedert dit oogenblik ver\ logen. Er is veel veranderd in den toestand van het land. Na honderde van terechtstellingen door strop, bijl en rad, na den gewelddadigen dood van Kerkhoffs is de bende der Bokkenrijders uitgeroeid; de vrede in 1S01 te Luneville gesloten, heeft deze streken weer gebracht in de macht der Franschen en het reeds door zooveel rampen en ellende geteisterd land nog armer gemaakt. Er heerscht in de gemoederen der boeren en vooral der boerinnen een wrevel tegen dat aangenomen kind van den voormaligen drossaard. Hun eigen wettige, eerlijk gewonnen kinderen lijden honger; slechts schamele, armoedige kleederen beschutten hunne tengere lichaampjes tegen de nijpende koude en dat kind, door niemand gekend, waarvan niemand de herkomst weet, op zekeren dag neergelegd _ God weet door wie — voor de deur van een groot huis, dat kind baa.lt zich in weelde en rijkdom, dat krijgt het smakelijkste eten volop, dat is gekleed in dik, warm bont, terwijl de hunnen .. . 't kost hun dikwijls moeite om geen uiting te geven aan die booze ijverzucht, om te smoren achter de saamgenepeu lippen de scheldwoorden, als zij .le pleegmoeder zien voorbijschrijden aan haar hand t kleine jongetje. Eens echter op een kouden winterdag, terwijl zij weer wandelt met haar beschermeling langs een groepje vrouwen, met magere, uitgeteerde wezentjes op hun armen, zegt een dezer met bijtenden spot: Selderjenne, ich wouw, dat 't mient ouch e basterd waor, misschien hauw er et dan ouch zoi good es dat dao" en de anderen lachen met valschen schaterlach, ten teeken van instemming met die woorden. Woedend keert de beleedigde vrouw zich om en kijkt hen aan met verbolgen, verwijtenden blik. Stoutmoedig in hun lijden, brutaal door hun algunst, slaan zij de oogen niet neer. Dan ijlt ze voort met haastige, groote stappen, als het ware met zich meesleepend ij den moordenaar van haren Nol, heeft zij haar kind gebracht — die beproeving is te zwaar, te hard. Dan weer, na geruime poos, ditmaal met eene te vergeefs naar vastheid strevende stem: „en woi is de drossaard her?" ') „Jè, dat weit ich neet, dat wit zoi get neemes; dè is zoi in ins mit z'n vrouw en 't keend, dat ze bie zich hauwe, vertrokke." „Hauwe ze een keend bie zich ?" n Jao, 'n jöngske, dat ze gevonje höbbe en dat ze tot zich höbbe genomme es of et heur eige keend waor. j. Ze wil nog meer vragen; ze wil vragen naar dat kind, of hij groot, of hij sterk was, hoe hij er uitzag, of hij lief was, honderd vragen, die tegelijkertijd opkomen in haar brein, maar ze durft niet; zij is bang, dat ze zich zelve zal verraden, dat die man haar geheim zal doorgronden. „Dank uch en adie," zegt ze tot den boer, die haar deze inlichtingen heeft verstrekt en ze schrijdt verder met haastigen tred. Die man weet niet waar de drossaard is op dit oogenblik, niemand weet het, heeft hij gezegd, maar zij zal het weten, hoe, dat komt er niet op aan, dat is haar ten eenenmale onverschillig, maar weten zal zij het en dan zal ze naar hem toegaan; ze zal haar kind opeischen; ze zal haar jongen zeggen dat „zij"1 zijn moeder is; dat de man, dien hij „vader" noemt, zijn vader niet is, maar de moordenaar van zijn vader; ze zal hem meenemen en voor hem werken als boerenmeid, zooals zij tot nu toe gedaan heeft. i) naar toe. Hoe, hoe zal ze echter zijn verblijf ontdekken, aan wien zal ze het kunnen vragen met eenige hoop van te zullen slagen. Ze moet het buitendien heel gauw weten, want er kan toevallig iemand uit Ubach komen en haar herkennen, haar, de vrouw van den ter dood gebrachten Bokkenrijder; niemand zal dan meer met haar willen spreken; ze zullen haar overal wegjagen en hoe zal ze dan de verblijfplaats van haar kind ooit kunnen ontdekken ? 1 )riftig loopt ze voort, de koortsheete oogen recht vi>or zich uitturend zonder doel. Op eens vóór haar, niet ver meer verwijderd, een ietwat voorovergebogen, heen en weer schommelende figuur; 't is de bode van het kantoor van bittard, die éénmaal in de week hier komt, om de uit verschillende streken ontvangen en aan Heerlens ingezetenen gerichte brieven te brengen; hij maakt van deze gelegenheid tevens gebruik om de door de dorpelingen geschreven epistels in ontvangst te nemen, die eveneens van uit Sittard naar hunne bestemming moeten gezonden worden. Regelrecht stapt ze naar hem toe. „Zekt facteur," vraagt ze, als zij in zijn onmiddellijke nabijheid is, „zoudt geer mich ouch könne zekke woi her de drossaard gegange is. „ De drossaard! Waat höbt geer daomit veur um det te weite?" Een kleine aarzeling; ze is op deze vraag niet voorbereid; dan een leugen, dien ze plotseling heeft gevonden. „Jè zeet geer, ich bin vreuger maog ') l»e heuni gewès en den hiër heet mich versproke, dat ich altied V>ie heum kos trukkomnie es ich dao genieigheid in hauw en noe is miene mins krek gestorrex e in het Luuksche: ich bin noe waal trukgekoinme, mè t hoes is lég en ich weit neet woi ich noe her moot goon. „Zoi, is det de zaak; 't spit mich; ich kaan uch neet feliciteere, want er is wiet weeg." „Mè woi, woi T1 vraagt ze ongeduldig. „In Altenburg, in 't vreugere land van (julik! „ Woi likt dat Altenburg en t land van GulikT „Jè, det weit ich neet; icli weit alleen dat et wiet vort is, de kant oet van et Pruusisch. „Van 't Pruusisch, woi moot ich dan lier goon ! „Oh, da's leech te vinje, d'n ierste weeg aon euv linkerhanjd geit nao Kerkrade en dan al nier recht toe komt geer in 's Hertogenrad e; dao moot geer nier ins wiejer vraoge." „Nao Altenburg höbt geer gezag, waor tacteui! „ Justement, Altenburg, in 't vreugere land van Gulik." „ Dank uch, dank uch," en dan ijlt ze voort in de richting van den haar aangewezen weg. Ze loopt uren, dagen in heet brandend verlangen haar jongen te zien; ze gunt zich zelve nauwelijks eenige rust; met angstigen schrik ontwaakt ze telkens uit den korten slaap en dan weer voort, overal vragend, waar ze zich bevindt, hoe het dorp heet, dat ze voor zich ziet en iederen keer een zweem van hitteie i) ineid. teleurstelling op haar gelaat, wanneer een andere naam dan „ Altenburg" wordt genoemd. Eens bij de eerste doezelende schemering van den avond vraagt ze weer bij het zien nog heel in de verte van een kerktoren den naam van het dorp en toen eindelijk, eindelijk het zoo lang verwachte, innig begeerde „Altenburg." Snel, driftig loopt zij voort, de glinsterende oogen steeds gericht op die zwarte in de lucht priemende streep. Daar, daar is haar kind, haar Willem, daar zal ze hem zien, hem in haar armen drukken, daar zal ze hem vertellen, dat zij zijne moeder is, zij alleen, geen andere vrouw; ze zal hem meenemen terstond, om nooit meer van hem te scheiden, misschien van avond nog, maar dan moet zij zich spoeden en zij bolt voort in ijlende vaart. 't Is haar of die streep, waarnaar zij steeds tuurt, niet dikker, niet grooter wil worden; 't is of zij haar doel niet nadert en toch loopt zij hard. 't Wordt langzaam donker; Hauwe lichtschittermgen achter de vensters der kleine boerenwoningen; een doodsche stilte om haar heen; niets anders dan het regelmatig geluid van haar voetstappen, dreunend op den wég. Eensklaps blijft ze staan; ze snakt naar adem; zij kan bijna niet meer; ze zal er van avond niet komen, helaas; zij zal moeten wachten tot morgen vroeg; bij het eerste daglicht zal ze zich weder op weg begeven naar haar jongen. Ze moet nu rust nemen, een weinig slapen om morgen weer krachtig te zijn. Ter zijde van den weg, niet ver verwijderd, een breed hooge zwarte massa, te midden van het schemergrijs rondom, een uitgestrekt hosch. Daarheen richt zij hare schreden, om enkele oogenblikken later het moe loome lichaam neer te vleien op het mos onder een breedgetakten eik. Den volgenden dag bij het eerste lichtgloren is zij reeds ontwaakt en weer begeeft zij zich op weg, het oog onafgewend van dien toren, dien zij gisteren niet heeft kunnen bereiken. 't Is een mooie zomersche e wagen snort haar voorbij en de knaap heeft niet eens naar haar gekeken; met geen enkelen blik, met geen enkelen oogopslag heeft hij haar zelfs verwaardigd. Al zijne liefde voor die andere, voor die vreemde vrouw en voor dien man, den moordenaar van haren Nol, van zijn vader — dat is hij, maar .... hij heeft toch ook het leven gered van haar kind; als hij het niet tot zich genomen had, dan zou het van den honger gestorven zijn. Ze moet dat wezen haten, maar tegelijkeitijd moet ze hem dankbaar zijn, omdat hij het leven heeft gegeven aan haar kind, omdat hij het liefheeft. Ze hebben hem lief, beiden, dat heeft ze gezien, maar toch niet zooals zij; dat kan niet, dat is onmogelijk: daarvoor is zij „moeder"; „haar" liefde kunnen die vreemden nooit geven aan „haar' kind ... maar zij... zij kan hem niet geven dien rijkdom, die weelde. Hij zal met haar moeten wonen in een klein huisje; hij zal zich moeten gewennen aan eenvoudige wollen kleeren; hij zal zich 's middags tevreden moeten stellen met wat aardappelen en een stukje spek. Gewennen . . . tevreden stellen, zal hij dit nog kunnen doen 1 Zal dat kind zich niet ongelukkig, rampzalig voelen, als ze hem wegrukt uit die omgeving, als ze hem berooft van die weelde. Zal hij haar, de eenvoudige boerenarbeidster, kunnen liefhebben; zal hij niet betreuren het oogenblik, dat hij haar — zijn moeder — voor het eerst lieett gezien. Heilige Maria, Moeder Gods, een verschrikkelijke gedachte en onwillekeurig slaat ze weer den blik omhoog naar dat paleis, waar haar kind woont. Werktuigelijk stapt ze voort, langzaam, droomerig voor zich uitturend, altijd naar dien heuvel. Op eens voor haar een breede oprijlaan, donker beschaduwd door de hooge wit en rose bepluimde kastanjeboomen aan weerszijden van den weg. Ze loopt verder in de in talrijke zigzagwegen opglooiende allee, tot zij eindelijk staat voor een lijk veiguld hek. Ze omvuist twee breede ronde stangen en ze tuurt in stomme bewondering naai* dat kasteel met zijn tikers en kanteelen, omgeven door tallooze gras- en bloemperken, te midden waarvan sierlijke met allegorische beelden bewerkte fonteinen hunne waterstralen hoog opstuwen. Wat kan haar jongske hier spelen en stoeien, wat kan hij rondloopen in dien ontzaggelijken tuin; wat moet hij zich gelukkig gevoelen; en al dat vermaak, die vreugde, dat geluk zal weg zijn voor hem, voor eeuwig weg, als zij de rechten van haar moeder-zijn doet gelden. als zij hem terugeischt van dien man, van die vrouw, die zijn ouders niet zijn .... en als ze dat niet doet, als ze hem laat voortleven te midden van dat geluk...dan zal „zij" ongelukkig zijn, haargeheeleleven lang, dan zal al haar werken eu zwoegen, gedurende jaren, al haar schrokkig, gierig sparen, duit voor duit, te vergeefs zijn geweest. Hen zielepijnigend voelen in haar. liet onmetelijk geluk zóó nabij en tegelijkertijd zoo ver verwijderd; zij heeft slechts één eukel woord te zeggen om al haar illusies, al haar idealen verwezenlijkt te zieu en dat woord zal zij niet zeggen, want „zij moet zich opofferen, „zij" moet voortsleuren een rampzalig, folterend bestaan, ter wille van haar kind, daarvoor is zij „ook" moeder. Haar wangspieren sidderen, haar neusvleugels trillen en tranen wellen op in de oogranden. Ze wischt ze weg met korten armveeg, want ze wil niet huilen, zij wil niet zwak zijn op dit oogenblik, nu ze sterk moet zijn. Wat, wat te doen? Weer terugkeeren denzelfden langen weg, zonder haar jongen te hebben aangeraakt, zonder hem zelfs een woord te hebben toegevoegd. Dat, dat kan ze niet. dat is haar onmogelijk, dat offer is te groot, te zwaar. Loom verwijdert zij zich van 't hek, telkens omkijkend naar dat park, naar dat kasteel. Op eens een kleine zijweg, die naar het bosch voert. Daar zal zij zich verbergen, totdat het rijtuig terugkeert, totdat ze haar jongen weer zal gezien hebben en dan zal ze wachten, totdat eenmaal de gelegenheid zich voordoet hem te kunnen spreken, zijn stem te hoo- ren, zijn hand, zijn gezicht, zijn naakte vleesch te beroeren. -t Is een slechte plaats, waar zij zich thans bevindt; het lage, dikgegroeide struikgewas ontneemt elk uitzicht ; hooger moet ze naar een punt, van waar ze ene«len haar; in de hreede oprijlaan wederom de ecpiipage van den lieei \ an heienstein: haar kind nog immer op den schoot van die mooie, rijkgekleede vrouw; een inmiddels uit het kasteel toegesnelde bediende opent het hek en de wagen rolt voort tot voor «le deur van het buitengoed. De heer en «le dame gaan naar binnen, maar «le kleine jongen blijft in den tuin. vroolijk huppelend en springend over «le paden. Een schier onweerstaanbare aandrang in haar om ook te ijlen naar «lat park, om dat kin«l aan te spreken, om het lieve, vleiende woordjes toe te fluisteren met hoeten adem, om het te beroeren, al was liet dan maar even, rakelings, maar ze moet eerst gewasschen, eerst schoon zijn; zóó wil zij zich niet toonen aan haar jongen. Waarom kwam «lie kerel dan ook niet met z'n stoelen en lamp; hij had al lang hier kunnen zijn; dan zou ze hem kunnen vragen, waar water te vinden was en ze tuurt met kleiugemaakte, door«lringende oogen naar den weg, «lie het dorp doorsuijilt. Des avonds laat, als het ree«ls donker is. komt eindelijk Zwarte Peter terug meteen kameraad; opeen kar hebben ze de haar beloofde meubelen geladen. Ze verwaardigt ze niet met één enkelen Mik. „Waar kan ik hier water krijgen?" vraagt ze kortaf. „0. daar is een bron, hier vlak bij, geen tien stappen in het bosch," antwoordt de strooper haar. „Waar, welken kant uit?" „Heb je zoo'n dorst; nou dan is 't maar goed, dat we ook aan eten en drinken hebben gedacht; wij hebben brood en bier voor je medegenomen, een heel vat; daar kan je ons dan ook van tijd tot tijd op tracteeren." „Neen water, water moet ik hebben, om me te wasschen." I)e beide mannen schaterlachen van dolle pret; wasschen, zoo laat op den avond, als niemand haar meer zien zal en voor hen hoett ze zich niet mooi te maken; als ze maar goed oppast, goed de veldwachters bespionneert, dan kan het hun niks schelen, hoe ze ei uitziet. „Maar zeg me dan toch, waar ik water kan vinden, en ze stampvoet op den grond. .Ik heb je immers gezegd: dien kant uit, geen tien stappen ver in het bosch. Ze wacht niet langer; de takken der struiken met haar armen wegduwend, baant zij zich een weg in de haar aangewezen richting. Weldra staat ze voor een kleinen waterplas, witzilverig in de duisternis; ze laat zich v allen op haai knieen ; de mouwen hoog opstroopend, steekt ze haar armen in het water, zoo diep als ze slechts kan en dan wascht zij zich met snelle, driftige vegen over haren, gezicht en hals, lang, heel lang. Als zij eindelijk weer terugkeert in hare nieuwe woning, staat het huisraad reeds op zijn plaats. In een hoek 't bed met dekens en lakens; in een anderen hoek een groote kast vol potten, pannen, borden, glazen, koppen enz. enz.; in 't midden van 't vertrekje een tafel, waarop een brandende lamp; aan de wanden een zestal stoelen; wijders een kleine ijzeren waschtafel, een kacheltje met ketel, een paar emmers en een groot vat bier. 't Ziet er alles Hink en degelijk uit; ze heeft nooit zoo'n weelde om zich heen gezien en toch bekijkt ze dat alles met strakken, onverschilligen blik. „Hoe vindt je het nu hier, vrouw llex!" vraagt de haar bekende loerjager, „ben je content ?" „Zeer content," antwoordt ze werktuigelijk. „Zorg dan maar, dat je 't lang hier uithoudt." „Dat beloof ik je." „Tot morgen dan en goed onthouden; overdag 1t beddelaken aan den kant, waar wij 't minste riskeeren en 's avonds .... „De lamp zetten; ik weet het al, ik weet het al."1 „de schijnt nog al driftig uitgevallen te zijn „Ik ben moe, ik heb slaap." „Dan zullen wij maar weggaan, slaap lekker." „Dank je, van 't zelfde." Den volgenden morgen, bij de eerste nog wazige lichtschemering is zij reeds wakker; snel springt zij uit het bed; niet driftige hand snoert zij den ouden rok vast om hare heupen en ijlt met een emmer in de hand naar het bosch, naar de bron; enkele oogenblikken later is zij al terug in haar woninkje en ze wascht zich weer. vet doende schuimen de zeep, telkens kijkend in 't spiegeltje ot' ze nu helder er uit ziet. i haar wangen genoeg glimmen en ze schegelt het haar in rechte scheiding midden op het hootd. Ze bekijkt zich heel lang in dien spiegel; eindelijk een glimlach van zelfvoldaanheid om haar lippen ; dan tooit zij zich met den nieuwen rok, ze steekt haar voeten in de glinsterende schoenen en zóó plaatst zij zich voor het raampje, dat uitzicht geeft op het kasteel, van tijd tot tijd met gluuroogen zoekend naar mannen met een drieteut op het hoofd en een geweer over den schouder. Eindelijk heel in de verte bij den bosclirand twee van die wezens en terstond hangt zij 't beddelaken uit liet raam, aan welks zijde geen gevaar te duchten is. Nu kan zij al haar aandacht, al haar voelen wijden aan dat slot voor haar, waarin haar jongen woont. Achter welk venster zou hij slapen ot zou hij al wakker zijn? Waar zal ze hem dan 't eerst zien ! en vlug laat ze haar blik dwalen langs de lange rij der ramen. Eensklaps een rollende, golvende beweging in een der gordijnen en dan plotseling het krulharig kopje van haar jongen, achter het glas. Een blijde, lachende jubelkreet, die echter dadelijk verstomt, als zij achter hem ontwaart die vreemde vrouw, die zijne moeder niet is; daar had „zij moeten staan, zij alleen; dat is haar plaats, haai ie< lit. Er komt een booze woede in haar ziel; verwenscliingen glijden door haar lippen als ze ziet hoe die vrouwden knaap aankleedt, telkens hein streelend en kus- sencl. Onrustig staat ze op van haven zetel; ze loopt m zenuwachtige haast heen en weer door het kleine vertrek. niet meer willende kijken naar «lat schouwspel, dat lmar pijn doet; 't is echter of een onweerstaanbare macht haar dwingt te staren naar dat ééne punt, naar dat ééne venster. Een oogenblik kalm zijn als eindelijk de beide hguren verdwijnen, maar ook bijna tegelijkeitijd (t n uit uw intens verlangen om haar jongen te zien. Overal zoekt haar oog hem; de wenkbrauwen gefronst, het voorhoofd gerimpeld, gluurt ze met stijt strakke blikken naar al die vensters, één voor een; te vergeefs; 't lachend, vriendelijk kopje vertoont zich niet meer. Eensklaps wordt de deur geopend; een vroolijk, wijd uitschallend kin.lergeschreeuvv en de knaap springt naar buiten, een hoepel in de hand. Hij is 1111 alleen, geheel alleen in den grooten, omvangrijken tuin; hij huppelt en holt in blijde uitgelatenheid, achter den steeds voortrollenden hoepel. Ze houdt het niet meer uit; zij kan niet meer blijven in dat kleine bedompte vertrek; ze moet naar buiten, ze moet zijn in de nabijheid van dat park. Nog een enkelen blik in den spiegel en dan ijlt ze naar de groote barrière. Deze is geopend. In de eerste opwelling van haar opgewonden zijn, wil ze in dien hof, naar dat kind; ze bezint zich echter; de bedienden zullen natuurlijk komen en haar wegjagen, haar. in hun oog, de vreemde vrouw, zeker lner gekomen met slechte voornemens, misschien wel om te stelen .... ha. ha. ha, zij stelen! Zij wil niets anders clan de liefde van haar kind en die behoeft ze niet te stelen, daar heeft ze recht op .... recht en toch .... zal ze dat recht niot doen gelden. Ze zal hier blijven: ze zal wachten tot haar kind in haar nabijheid komt, hoe lang 't ook moge duren en dan zal ze hem aanspreken. \\ at ze zal zeggen, dat weet ze nog niet; de woorden zullen wel van zelt komen. Het geluk is haar gunstig ditmaal. 't Duurt niet lang meer als de knaap met zijn reep de groote barrière nadert, waarvoor zij zich schuil houdt. Nog even een vlugge streek met de handpalm o\ei de haren, een korte ruk aan het jakje en dan treedt zij te voorschijn, met opzet zic h plaatsend voor den hoepel. Als deze rolt tegen haar rok. grijpt ze het speeltuig niet bevende hand. „Hier Willem," en met uitgestrekten arm reikt zij hem over het rondgebogen hout. De kleine blijft staan, verwonderd haar aanstarend. .Wil je .je hoepel niet terughebben, Willempje? vraagt zij weer. „Ik heet niet Willem," stottert hij eindelijk met angstige stem. Een korte, kleine gil. die ondanks haar zelve diingt uit de keel. Haar kind heet niet meer Willem, zooals hij dooiden pastoor is gedoopt; hij draagt niet meer den naam, hem gegeven door zijn vader, haren braven Nolzaligei en door haar zelve; die vreemden hebben hem anders genoemd. Haar oogen glinsteren vuur en krampachtig sluit zij de vuist om den hoepel. Dan met wanhopig geweld, dwingend haar stem tot vriendelijke vastheid, vraagt zij weer „ hoe beetje dan! „Theo," antwoordt de knaap, steeds haar aankijkend met groote oogen. Theo, Theo, wat 'n rare naam, dien heeft ze nog nooit gehoord. „ Wil je den hoepel niet terughebben ?" vraagt ze weer. „Jawel." „Daar dan, maar geef me dan ook een handje. De kleine steekt langzaam, aarzelend haar zijn vingeren toe. Zij hurkt zich neder voor hem; zij grijpt het tengere haar toegestoken handje en drukt er haar lippen op. Een heete gloed over haar geheele lichaam, een wilde opbruising in haar geheele zijn bij die eerste aanraking; 't bloed stroomt onstuimig door haar aderen; 't hart klopt met zware mokerslagen en ze kust die kleine vingeren telkens en telkens, driftig, hait^toi htelijk met brandende lippen. „Wie ben je?" vraagt 't jongske plotseling schuchter. bedeesd. Snel heft ze zich op; stijf, bewegingloos blijft ze staan voor hem. „Wie zij is," heeft hij gevraagd en in haar een toomelooze haar dwingende, impulsie, een schier niet te onderdrukken begeerte om hem in hare armen te nemen. hem te drukken met krachtig geweld tegen baaiborst en te gillen: ik ben je moeder, je moeder, 11111 kind; ik alleen, hoor, en niemand anders. Ze halt de vuisten vast, dat de nagels dringen in het vleesch; ze klemt de tanden tegen elkaar, want ze wil dat woord niet zeggen; ze is gedoemd om te zwijgen voor het geluk van haar kind. Weer laat zij zich vallen op haar knieën; ze slaat de armen om zijn hals en weer drukt ze vurige, h;u tstochtelijke kussen op z'n handen, op z n wangen, op z n mond, overal waar slechts haar lippen zijn naakte vleesch kunnen beroeren. Ken huilerigen schrikgil uitstootend, rukt de knaap met snelle lichaamszwenking zich los uit die knellende omhelzing en hij vlucht weg, den reep latende liggen op den grond. „Willem. Willem Theo .je hoepel," schreeuwt ze hem na. Hij luistert echter niet, hij holt slechts voort, terug naar het kasteel. Lang kijkt ze hem na, zoo lang als haar hlikken hem kunnen volgen en dan een galmende, juichende kieet, ze heeft het gehad, genoten m volle teugen datoogenblik, dat ze gedurende jaren zoo reikhalzend tegemoet heeft gezien; haar eenig nog door haar gekoesterd ideaal is verwezenlijkt; zij heelt haar kind in haar armen gedrukt; ze heeft hem omhelsd, gekust; zij is zijne moeder geweest. Ze ontwaart den hoepel, dien voor haar ligt op den grond. Snel raapt ze dezen op en ze kust dat stuk hout, waarmede hij heeft gespeeld, dat hij in z'n handjes heeft gehouden. Verheugd, vroolijk voor het eeist na zoo n langen, langen tijd, keert zij terug. In haar woninkje zet zij zich weder op dezelfde plaats, van waar zij haar blik kan laten dwalen over dat omvangrijk park; zij houdt echter haar oog gevestigd slechts op dut ééne venster, recht hoven de deur, waar ze heden morgen hem heett gezien. Den volgenden morgen alweer op diezelfde plek, alweer turend naar datzelf de venster en ook thans alweer diezelfde gemoedsaandoeningen, diezelfde vreugde, diezelfde blijdschap, maar ook diezelfde droefheid, diezelfde woede, datzelfde ongeduld. Goddank, daar komt hij en op hetzelfde oogenblik verlaat ook zij haar huisje en ze holt in ijlende vaart, den hoepel in haar hand, den heuvel af naar de groote barrière. Haar hoop wordt ditmaal niet vervuld; haar Willem komt niet in de nabijheid van het hek; hij speelt ginds, aan de andere zijde van den hot. Sluipend langs de haag. die het park omzoomt, nadert zij haar kind. Als zij straks bij hem is verheft zij zich plotseling vriendelijk, hem toeroepend: „Theo, wil .je niet je hoepel terughebben, dien je gisteren hebt laten liggen ! „.Jawel," antwoordt de knaap schuchter. „Kom dan maar even hier voor «le haag." Bedeesd, aarzelend, met onwillige stappen, komt bij naderbij; snel grijpt hij vervolgens den hem toegestoken reep, om dan weer ijlings terug te treden. „Hen je bang voor me, Theo! „Neen," wenkt de knaap, steeds blijvend op een afstand. „Dan inoet .je ook niet wegloopen; ik zal je heusch geen kwaad doen, mijn jongen; geef mij maar een handje."' vZal je me dan weer niet pakken en /oenen, zooals gisteren ?" Die vraag, haar door haar kind gedaan, doet vreeselijk pijn; ze voelt opkomen de tranen in haar keel: ze bedwingt zich echter en dan goedig: „neen, ik zal je niet zoenen, ik heloot' het je. De knaap steekt haar zijn vingers toe over de haag. „Dank je" en ze drukt dat handje vast. innig. Don volgenden dag brengt zij hem een krans van boschbloemen. door haar zelve gevlochten en ze raakt weer aan die kleine hand en den daarop volgenden morgen reikt zij hem over een wagentje door haar zelve van beetwortelen gemaakt en ze waagt het ditmaal weer te drukken een kus op die kleine vingers en zoo wordt eiken dag de vriendschap tusschen dat jongske en die vrouw hechter, inniger. Hij komt weer buiten de barrière: hij holt naar haar toe. wanneei bij haar nog in de verte ontwaart en hij verzet zich niet meer tegen haar kussen en omhelzingen. De stroopers en loerjagers zijn niet tevreden over haar waakzaamheid; de gegeven teekens zijn menigmaal verkeerd geweest; 't is dikwerf gebeurd, dat zij de veldwachters in hun onmiddellijke nabijheid ontwaarden, terwijl zij hen ver verwijderd waanden. Ze hebben haar met verwijtingen overladen: ze hebben haar weg willen jagen, maar toen heeft ze huilend ge- beden, gesmeekt om te mogen blijven; ze zou in t vervolg beter oppassen, beter acht geven en de ruwe wezens. week gestemd door die tranen eener vrouw, hebben de kracht niet gehad hun dreigen ten uitvoer te brengen. Op zekeren avond komen tal van mannen, % loekend, ziedend van toorn binnenstormen in haar woninkje. Hun oogen schitteren met kwaadaardigen gloed, hun vuisten zijn krampachtig gebald en hunne borsten hijgen zwaar op en neder. Verschrikt, ontzet, ziet zij die woeste bende aan. „Verdomd canaille," buldert een hunner, „gemeen loetier. je hebt ons verraden, verkocht, en tegelijkeitijd geeft hij haar met snellen armzwaai, een vuistslag in 't gezicht. Ze wil spreken, ze wil zeggen, dat hij liegt, maar ze kan niet; 't geluid stikt in haar keel; zij wijkt achteruit tegen den muur. „Je hebt ons verkocht, je benteen .Judas, schetteren de anderen mee met boos heesche stemmen, zich in nauwer kring tegen haar opdringend. „Ze hebben den Zwarten Peter te pakken gekregen, razen zij voort; „ze hebben hem daar opgesloten, en een hunner wijst naar een klein gebouw in het park, in de onmiddellijke nabijheid van 't kasteel „en dat is jouw schuld, heks. kreng, dat je bent; jij hebt ons verkocht. gemeene prij, maar je zult er geen pleizier van hebben; ze zullen hem toch los moeten laten; wij hebben den rooien haan op het dak gezet van alle kanten ; kijk tiaar, vlak boven «le deur, waar ze altijd zitten, jouw rijke, voorname vrinden; daar brandt het al. Ontzet slaat ze den blik omhoog en ze ontwaart de rookwolken, die reeds breed uitslaan uit het dak en uit enkele vensters. Zij slaakt een kreet, hoog loeiend als't gekrijsch van een dier en ruw wegstootend den man, die voor haar staat, stormt ze de hut uit, den berg af. Daar buiten, recht voor haar, hoog in de lucht breedomvangrijke zwarte, om zich zeiven wentelende kolommen. waartusschen wild dansend, woest dwarrelend (luizende en (luizende vuurvonken. „Santa Maria," en ze Holt voort op de knikkende knieën. Plotseling een donderende slag; een gedeelte van het dak is ingestort met krakenden, scheurenden plot en dan op eens overal puntige vuurtongen, die met fluitend gesis opwaaien hoog in de lucht. Een gouden gloed, die als met tooverslag den ge- heelen omtrek verlicht. Ver beneden haar 't gelui van de dorpsklok en t verward stemmengehuil „biand, brand" van kleine zwarte wezentjes, hard loopend over de rosige wegen, allen in dezelfde richting. Grooter, schrikkelijker de blauw-rood gele vlammen, snel voortrollend over het gebouw, een knetterend gerinkinkel van barstende en op de steenen neervallende vensterglazen en steeds stormt ze voort het hek door, dat gelukkig open staat. Eensklaps bevindt zij zich te midden van een aantal in nachtgewaad gekleede menschen; angstig, wanho- pend tuurt zij om zich heen, naar alle zijden, hij is ei niet, «le kleine jongen, dien haar oog zoekt. .Theo, Theo is er nog in," gilt op eens een vrouwelijke stem in haar onmiddellijke nabijheid: „reilt. ïedt mijn kind, «luizend daalders voor hem, die mijn kind redt." Zij hreugt den elleboog voor het gezicht als een schild tegen «le vlammen en dan het bovenlichaam diep voorover gebogen, «le tanden tegen elkander geklemd. de oogen vast dicht genepen, stort zij zich met razende wanhoop in de vuurzee. Enkele mannen volgen haar tot bij tien ingang \au het brandend gebouw; verder wagen zij zich niet; hun leven is hun meer waard nog dan 't uitgeloofde goud ; zij alleen dringt verder. De rook doet haar bijkans stikken, maar ze wijkt niet; tastend duwt zij zich voort tot haar hand de leuning van de trap grijpt; nu trekt zij zich omhoog, drie, vier treden te gelijk; zij weet den weg, zij weet waar zijn bedje staat; zij heeft dat zoo dikwijls gezien, als zij hem des morgens zocht in zijn kamer. Met haar hand glijdend langs den heet gloeienden muur, voelt zij eindelijk de deur, waar achter haar kiu«l ligt. Zou hij al dood zijn — o God, o God! Zij kan «len knop niet vinden; een geweldige, krachtige schouderbons tegen het hout en de deur wijkt. Hen zware, dik c< mipacte rook massa, die met ïeuze 11kracht rolt tegen haar lijf; zij «leinst terug één enkele schrede, maar «lan weer vooruit in de kamer tot bij het ledikant. Hen ruwe streek over het bed en ze grijpt het lichaam van haar jongen; snel heft ze hem op en drukt hem tegen haar borst. Nn weer terug denzeltden weg; luiar rok brandt al; zij hoort om haar hootd t knappend, knetterend geluid der verzengende haren; zij voelt een ondragelijke pijn in 't gelaat, alsof "t vleesch wordt afgerukt met gloeiende tangen: vervolgens een bromdotte suizing in haar ooren. een kort reutelend ademen, dan een machteloosheid. een niet meer kunnen, maar ze moet, ze moet en vaster, vaster 't wicht prangend tegen 't lijf, werpt zij zich voorover door de vlammen heen, naar de plaats, waar de trap moet zijn; zij voelt de eerste trede, maar zij kan niet meer voort op die beenen, waaromheen 't vuur kronkelend opstijgt. Een rauwen gil slakend laat zij zich rollen over de brandende treden naar beneden, tot ze neerploft op den steenen vloer. Met de laatste krachten sleept zij zich tot bij de deur en toen enkele mannen, die thans den moed hebben haar en 1t kind, dat zij nog steeds in haar armen houdt vastgeklemd, te grijpen. „In den vijver, in den vijver," roepen tal van stemmen en enkele seconden later hebben ze haar gedompeld in het water om de vlammen uit te dooven, die overal slaan uit haar kleeren. Enkele dagen later. In een groote kamer van een boerenwoning; 't zonnelicht dringt slechts doezelig door de streepkieren van de gesloten blinden. In een hoek achter kleurige gordijnen een breed ledikant, waarvoor op een stroomatten stoel Mevrouw van Eerenstein. De kin leunend op «len elleboog, die steun vindt op den knie, tuurt zij niet strak, starend oog naar een vrouw met afzichtelijk, monsterachtig gelaat, diep wegzinkend in den kuil van t kussen; in stede van hoofdharen, niets anders dan kleine, vieze stoppels, waaraan dik kleverig t gestolde bloed; de gesloten oogleden, diep in de kassen, rood ontstoken, zonder wimpers; onder de wit bolle blaren het roode, lillende vleesch ; 't geheele gezicht loodblauw, verschrikkelijk gezwollen. Ze ziet dat wezen aan met innig meewaren. Die vrouw is haar vijandin; zij is de helpster, de bondgenoote der stroopers en wilddieven, die haar bosschen plunderden, die — al heeft men 't bewijs ook nog niet in handen — ongetwijfeld t kasteel in brand hebben gestoken om hun makker te redden en diezelfde vrouw heeft geen oogenblik geaarzeld om zich in de vlammen te werpen, ter redding van haar Theo; mannen hebben getracht haar te volgen, maar zij hebben niet gedurfd; 't waren allen lafaards; zij alleen, zij, die vrouw, had mannenmoed en dat voor die rampzalige duizend daalders; zij moest dus wel doodarm zijn, de ongelukkige. Heden morgen heeft de chirurgijn verklaard, dat, hoewel 't gelaat der gewonde altijd misvormd zal blijven, 't levensgevaar geweken was. Zij verbeidt 1111 met brandend verlangen het oogenblik, dat ze wakker zal worden, «lat ze haar die heuge- lijke tijding zal kunnen mededeelen; ze zal dan tevens ook weer haar gezicht betten met natte doeken, zooals de meester bevolen heett. 't Duurt lang, eeuwig lang dat moment. Ongeduldig staat ze op van haren zetel en wandelt niet kleine, zenuwachtige trippelpasjes door t vertrek. Eindelijk een kort, zacht kreunen; terstond is zij weer hij *t bed, niet angstige spanning t ontwaken afwachtend. Toen een zachte hoofdbeweging, een diepe zucht, terstond gevolgd door een nauw hoorbaar „boe is het met den kleine V „0, heel goed, Goddank; slechts enkele onbeduidende wonden op bet achterhoofd en op den rug, zonder het minste gevaar; de dokter heeft mij verzekerd, dat hij over een paar weken geheel beter zal zijn en dan zal bij zelf u komen bedanken. „l)a's goed, da's goed. dat moet bij doen." en een glimlach plooit zich om de hoog opgezwollen, lillerige lippen. ,Hij moet u ook zelfde belooning brengen; u moet uit zijn band jes de duizend .... Snel. driftig heeft de zieke 't lichaam opgeheven; zij heeft 't hoofd gewend naar de vrouw, die zij in baai nog blind zijn niet kan zien en toen woest, krijscbend geschreeuwd: „neen, dat wil ik niet, dat wil ik niet, ik wil ze niet hebben, je duizend daalders! „Maar u hebt er recht op; ik heb ze beloofd aan diengenen, die mijn kind redde. „Je kind je kind, zeg je 't is je kind niet. Een akelige gil. kort dreunend door de kamer; de vrouw van den drossaard sluit deoogen; t liootd \alt achterover en uit den wijd open mond sissen snel hijgende ademhalingen: alles wenteltom haar heen; alles zinkt om haar weg; een looden zwaarte, die haar naar henetien trekt met onweerstaanbare kracht; onwillekeurig, werktuigelijk pakt grijpend haar hand de stoelleuning, die ze omklemd houdt in de sidderend gesloten vuist. Zóó een lange tijd. Eindelijk stotterend: „hoe weet u dat V „Dat het je kind niet is? „Ja." „Omdat, als het,je bloedeigen kind was geweest, ,je geen goud zoudt beloofd hebben aan den eersten den besten, die hem zou redden, dan zou je je eigen leven gewaagd hebben, dan zou je je zelve in 't vuur hebben geworpen." „Daar had ik op dat oogenblik de kracht niet toe. „Op dat oogenblik niet, zeg je, op dat oogenblik niet .... een nioodev heelt altijd de kracht als tleven van haar kind in gevaar is; dat heb je aan mij gezien. „Aan u r „Ja, aan mij." „Dus u . . . . u bent.... zijn moeder?" Een korte aarzeling en toen vast, beslist: „ja, ik ben zijn moeder." Mevrouw van Eerenstein laat zich vallen op den stoel, dien ze nog immer houdt omklemd; met ziunelooze strakoogeu tuurt ze naar dat afzichtelijk nionsterhoofd, waaruit die enkele woorden zijn gekomen, plotseling als een donderslag, die haar verpletteit. De vrouw, de kameraad van ellendige wezens, de vertrouwelinge van misdadigers, die mouw moeder van haar lieveling dat kan met waar zijn, dat is onmogelijk; haar Theo kan niet uit zulk een vrouw geboren zijn. Fier, trotsch, bevelend, dreigend voegt ze baar mededingster toe: „bewijs me dat. „Dat ik zijn moeder ben?" I „ 11 » 1 •• , l' „Welk bewijs kon ik nog meer geven als mijn opot- feringT „De kleertjes, waarin wij hem gevonden hebben, hoe zagen die er uit?" . , „ 0 bedoel je dat 1 Ik heb hem op de trap van .je huis m Heerlen neergelegd, gewikkeld in roodbaaien wol en toen heb ik nog over hem uitgespreid eendeken metroode strepen, mijn tirteien rok en een omslagdoek met roode klaprozen en blauwe korenbloemen in groene ruiten. „'t Is waar, o God ja, 't is alles waar, maar „ Wat wil je nu nog meer?'' „Als je werkelijk zoo innig veel van je kind hieldt, waarom heb je het dan verstooten ! Omdat het anders van de kou en tien honger zou gestorven zijn; ik had te kiezen tnsschen het dood te zien gaan aan mijn borst of het te laten leven hij anderen; ik heb het laatste gekozen — God alleen weet hoe ik daaronder geleden heb.1' „ Had de vader er dan niet voor kunnen zorgen „Mijn man 1 Die was dood." „Ge waart dus gehuwd ?" „Natuurlijk; ik ben altijd geweest een fatsoenlijke vrouw; mijn kind is geen bastaard; 't is geboren uit een eerbaren trouw." „Wie ben je dan toch en ... . wie wasje man?" „Dat zeg ik niet, nooit, van z'n leven nooit, hoor.1' ,'t Was dus zeker een slecht menschV'' „Slecht !Mijn man slecht ! 't was de braafste, nobelste kerel van de geheele wereld, die ons lief had, zooals geen andere man zijn vrouw en kind kon liefhebben en die liefde heeft hem in 't ongeluk gestort, die liefde heeft hem ten onder gebracht; meer zeg ik niet, meer mag je me ook niet vragen;" en dikke tranen persen zich door de gesloten oogranden. „Arme, arme vrouw!" en zich tot haar voorover buigend, grijpt Mevrouw van Eerenstein haar hand, die ze zachtkens drukt. Stil, onbewegelijk, hand in hand, zitten ze tegenover elkander, die twee moeders, de arme, de nederige, de afschuwelijke, niettegenstaande haar pijnen in blijde zielsverrukking, omdat zij eindelijk uiting heeft kunnen geven aan haar moeder-zijn, omdat zij haar kind heeft herwonnen; de andere, de rijke, de tiere, treurig, in smartvolle wanhoop, omdat zij op datzelfde oogenblik datzelfde kind heeft verloren. Eindelijk weer de echtgenoote van den drossaard: „gij zult nu zeker wel voor altijd bij ons willen blijven, niet waar?" „Bij u, in uw huis ?" „Ja, ik zal u als een vriendin beschouwen." „U . . . . mij, de boerenmeid als een vriendin, ha, ha, ha! en ... . wie zal dan zijn moeder zijn, wie van ons beiden zal hij „moeder" noemenf' Geen antwoord slechts een diep zuchten en Uan plotseling een snikkend, kennend huilen. Thans 't medelijden, 't medevoelen in • haar de blijde, voor dat rampzalig wezen door haai plotseling, onverwacht .net slechts enkele woorden vernietigd, beroofd van al haar weeldegeluk. U ziet het, Mevrouw," vleit zij zacht, vertrouwel.k streelend haar hand: ,'t gaat niet; wij kunnen met 1.« elkander blijven.' „ , ^ Je maghem niet van ons wegnemen, gilt de an le in vertwijfeling; „je mag hem niet ongelukkig maken, ie mag zoo wreed niet zijn tegenover je tand. lk! wreed tegenover hem; ik! mijn jongen ongelukkig maken! Ik begrijp u niet, Mevrouw. Alles alles wat wij bezitten, zal eenmaal zijn eigt dom zijn; hij zal rijk zijn; hij zal worden een man van rang, van aanzien, geacht, geëerd overal, dooi .ede en dat alles mag je hem niet ontstelen, je mag zijn komst niet vernietigen." , , „Alles, alles zijn eigendom," herhaalt preve ei < i ■ li iw fa ntHsie ziet ze reeds haar kind alt. een moeder en ui hare fantasie ziei ze slanken jongen man, met het mooie gezicht van haren t ,g doetfnrijke,weelderigekteeren, als den bewoner van ^en groot kasteel, als den gebieder van tal van dienaren, die allen hem eeven en liet hebben en .. . . • kan rij daar tegenover stellen; mets, mets, t geld zuinig, zoo gierig heeft l*»,*ard jan,i la, heelt ze lrij haar vlucht moeten laten 111 de hut 11» zeker gestolen door die ellendelingen, die haai ie > •' beledig,, met de gemeenste -h^w<»rd«, die^ni zelfs hebben geslagen; ann zal hij zijn »ij »* > sleuren een ellendig, kommervol bestaan, gebrek zal hij leiden met zijn vrouw en zijn kinderen en dat gebrek zal hem misschien ook eens misdadig doen zijn, evenals haar Nol geweest is, en ze aanschouwt weer die galg, die in de somher donkere lucht bengelende lijken, die zwarte vogels niet wijd uitgestrekte vleugels; ze hoort weer die krassende raven en een huivering glijdt in snelle rillingen over haar lichaam. Haar verpleegster merkt dien twijfel, die aarzeling, zij is reeds zeker der overwinning en dringender, hartstochtelijker herhaalt ze weer: „je zult hem niet van ons wegnemen; je zult ook bij ons hlijven en dan zullen wij beiden zijn moeder zijn, niet waar f en ze drukt haar hand inniger, vaster. „O God. ik weet niet wat ik zeggen moet, Mevrouw; 't is alles zoo onverwacht, zoo opeens; laat mij tenminste een beetje tijd om te denken. „Neen. neen, je blijft bij onsje lieele leven lang, dat is afgesproken," juicht ze zegevierend, terwijl ze de hand der overwonnene aan haar lippen brengt en kust met heeten adem. Een mooie zomersche dag. Het zonnelicht valt schitterend door de niet meer gesloten vensters in het ruime vertrek; voor het ledikant in een houten leuningstoel vrouw 1'oijck, afzichtelijk misvormd ; over liet geheele gelaat een dun rillerig vlies, met groote, witte kuilplekken; de spitsbeenderige neus, als een snavel vooruitstekend; ondei de wijd open oogen breede, waterige randen, blauw-rood. Dat monster lacht met breede plooi om den Halonzen mond: een gelukkig zijn. een intens zich zalig voelen is in haar, want straks zal haar jongen bij haar komen, voor het eerst na zoo lange scheiding en dan zal ze hem zeiven mogen vertellen, dat hij met „een moeder heeft, maar „twee," dat „zij" ook zijne moeder is en dat ze nu allemaal bij elkaar zullen blijven hun leven lang. Wat zal haar Willem dan wel zeggen ! at zal lnj voelen. Een naderende kinderstem buiten in den corridor; zij springt op, de armen wijd uitgestrekt, gereed 0111 liem te omhelzen. De deur wordt geopend en Mevrouw van Eerenstem treedt binnen, den lachenden knaap aan haar hand. Hij slaat den blik naar haar op, maar op hetzelfde oogenblik stoot hij uit een ruwen kreet, snel zijn hoofdje verbergend in den rok zijner pleegmoeder. Deze hurkt zich bij hem neer, terwijl zij liem vriendelijk bemoedigend toevoegt: „Theo, dat is nu die lieve, brave vrouw, die je uit het vuur heeft gehaald; ga haar nu eens bedanken, ga haar eens een handje geven." , . „Ik durf niet, ik durfniet, ik ben bang." gilt de kleine, steeds "t hoofd houdend in de plooien van haar japon. Theo" vervolgt zij zacht vermanend, „dat is niet mooi van je; zonder die lieve vrouw zou je dood geweest zijn; zij heeft je gered; kom, ga nu gauw naar haar toe en geef haar een handje.' „Ik durf niet, ik ben bang," krijscht hij weer in Wevend angstschreeuwen. Zij wil hem in haar armen nemen, hem dragen naar haar toe, maar hij verzet zich, steeds schreeuwend: „ik wil niet, ik wil niet. ik hen hang. Op eens een sprong naar de nog geopende deur en de kleine vlucht weg, hollend het huis uit, naar buiten. Weer zijn ze alleen de beide moeders, weer staan ze tegenover elkaar ; «Ie eene verlegen, beschaamd, de andere terneergeslagen, wanhopig. „Arme, arme vrouw, 't is mijn schuld niet; ik kan er niets aan doen, verontschuldigt zich de echtgenoote van den drossaard. De andere antwoordt niet; ze kijkt haar slechts aan met die afschuwelijke traanoogen. 0111 dan eindelijk te vragen: „waarom was hij zoo bang voor mij ! „Ik weet het niet.... misschien voor die lid- teekenen, die nog in uw gezicht zijn. Vrouw Poyck kijkt rond met vluggen blik; daar bij het venster hangt een spiegel. Snel met vasten tred stapt ze er naar toe. Als ze zich zelve aanschouwt, als ze ziet dat menschonwaardig, walgelijk mombakkes, dat zij gedoemd is te dragen haar geheele leven lang. deinst zij achteruit, vol schrik en ontzetting. Zij laat zich vallen in den stoel met de open handpalmen bedekkend 't gezicht. Mevrouw van Kereusteiu staat naast haar, de hand zacht leunend op haar schouder. Beiden zóó een langen tijd, stil, roerloos, schier zonder ademhalen. Plotseling grijpt de rampzalige die hand, en dan vurig, met hartstochtelijken gloed: „dank u, dank u voor alles, wat gij voor mijn jongen heht gedaan en nog voor hem zult doen." Dan weer na eenige keelsnikken: „gij moogt hem nooit vertelleu. dat ik zijn moeder ben; als ik weg ben, moogt gij nooit meer over mij spreken. „Als ge weg zijt? Wilt ge dan niet bij ons blijven?" „Neen, neen; ik wil niet, dat mijn kind vol angst wegloopt, als hij mij in de verte ziet; ik wil niet, dat hij met walging wordt vervuld als hij mijontwaait, dat is voor eene moeder te hard, te wreed, dat zult u zelf toch ook wel kunnen begrijpen, nietwaar Mevrouw s „ l! kunt toch hier blijven; wij zullen een huisje voor u laten bouwen in 't park, van waar ge uw jongen altijd zien kunt." „ Hem zien, den geheelen dag, zonder een woord tot hem te mogen spreken, zonder hem een kus, zelfs geen hand te mogen geven, hem bespieden van den morgen tot den avond en altoos gedwongen te zijn om me te verbergen als een verpeste, dat otter is te groot, dat leven is niet te leven. „Maar " „Tracht nu niet meer om me over te halen, Mevrouw, ik smeek het u; mijn besluit staat vast, ik ga heen, van avond nog en als ik dan weg ben, dan zal ik mij troosten met de gedachte, dat mijn jongen, een lieve, goede moeder heeft, die hem zal opleiden tot een braven man, die hem gelukkiger zal maken, dan ik bij machte ben het te doen." 't Volgend oogenblik liggen zij in elkanders armen, de gade van den rechter en de vrouw van den ter dood gel trachten Bokkenrijder. „ Kom. Mevrouw, laat ons sterk zijn, t moet, t moet. God heeft zeker gewild, dat ik zijn moeder niet zijn mag, dat ik voor hem eeue vreemde, eene onbekende moet blijven en Zijn wil is goed, al is deze ook ondoorgrondelijk, heb ik den pastoor dikwijls hooren sermoenien," en vrouw Poyck veegt weg hare tranen. „Je kunt niet weg, ,je hebt geen kleeren, hervat Mevrouw van Eerenstein, „en je zult zeker toch niet willen terugkeeren naar die hut in het boscli! „Neen, neen." „Hoe wil je dan weggaan !" „Mevrouw, ik heb nog nooit iets gevraagd, aan niemand ter wereld; ik hei) nog nooit gebedeld, daar ben ik altijd te trotsch voor geweest, doch tegenover u wil ik mij wel vernederen; 11 zult 111e wel een beetje kleeren willen geven in ruil voor m'n kind. Langzaam, grauw schemerend valt de avond. Vrouw Poyck is weer alleen, de nieuwe kleeren achteloos, slordig om 't lijf. Boven haar 't gestommel van vlugge stappen heen en weer, plotseling ophoudend; daarna een zachte bons, een murmelend geprevel, enkele klappende zoenen en toen alles stil. Zoo ongeveer een half uur. Eensklaps weer een sleepend geschuifel, een deur, die zacht, behoedzaam geopend wordt; een geruisch O]» de trappen. Ijlings verlaat zij het vertrek; voor haar, nog op de trap, Mevrouw van Eerenstein, die haai wenkt te komen. . Slaapt hijT' vraagt zij fluisterend. „Ja" Toen zoo zacht mogelijk, naar hoven, na.n dt kamei, waar haar kind vust. Stil. kalm legt hij in zijn bedje, 't gelaat naar haar toe, de handjes hoven de deken. Met onaf gewenden, strakken hlik tauit zij naai dat blonde krullekopje, dat ze thans aanschouwt voor de laatste maal in haar leven. Eensklaps zijgt ze neer op haar knieën en t hootd vooroverbuigend, drukt zij een zachte kus op 't handje; de kleine beweegt zich niet: toen weereen kus en weeleen niet meer gloed, met meer hartstocht; t knaapje trekt terug zijn hand, tevens een kort kreunen uitstootend. Verschrikt staat zij op om zicli ijlings te verbergen achter 't gordijn. Kort daarop weer alles stil: niets anders dan t ge- • luid van rustige, regelmatige ademhaling. Behoedzaam keert zij terug; weer zich plaatsend voor 't ledikant, drukt zij thans hare lippen op zijn voorhoofd, op zijn mond. Een korzelig, ontevreden grommen van t jongske en ze vlucht weg naar de deur, 't hoofd tusschen haar handen. Op den dorpel blijft ze staan en dan plotseling zich omkeerend. fluistert ze met gesmoorde stem tot de vrouw, die haar plaats heeft ingenomen: „dank. nog- maals dank voor alles, alles: zorg goed voor liern." „Dat beloof ik je. Knkele oogenblikken later is /.ij verdwenen. Jaren zijn sedert voorbijgegaan. Ken nieuw kasteel is verrezen op dezelfde plaats, waar vroeger de door brand vernielde burcht h< ctt gestaan; in den tuin weer de groote perken, opwelvend in het kort gesneden gras, vol geurige, veelkleurige rozen; de vruchtboomen aan weerszijden van de lange door palmstruiken afgebakende paden, bedekt niet reusachtige wit-rose bouquetten; inden grooten vijver zwemmen langzaam voort de goudvisschen en hoog in de zonnige lucht zwaaien en zeilen de vogels op de wijd uitgespannen vleugels. Voor een der opengeschoven ramen de drossaard en zijne echtgenoote, 't hoofd geleund op hunne handen, strak, onverschillig turend naar die rijke, weelderige I natuur. Keu huivering door hun leden als de «leur van t \ ertrek zachtjes geopend wordt en Theo binnentreedt. 't ls een flinke, krachtige jongen met helder, open• gelaat; de donker blauwe oogen staren blijmoedig, vol vertrouwen voor zich uit: over het liooge voorhoofd valt in breede lokken het weelderig, blond hootdhaar, terwijl geheel overeenkomstig de dracht diei tijden kleine bakkebaarden de slapen bedekken; de dorpelingen koesteren een bizondere achting en sympathie voor den vriendelijken, beleefden landjonker; de ai men \,m het plaatsje vereeren hem als hun weldoener, maar daarentegen is hij gehaat door de talrijke stroopera, die hij vervolgt, dikwijls niet roekeloozen moed. „Dag vader, dag moeder," klinkt welgemoed zijn groet. „ 1 )ag jongen," Hauw. angstig, zonder hem aan te zien. Die ongewone koelheid, dat niet hartelijke verwondert hem; hij is zich niet bewust, zijn ouders eenig leed te hebben berokkend of ook maar iets gedaan te beltben, wat hun wrevel, hun boosheid zou hebben kunnen opwekken. „God. vader, moeder, wat is er, waarom zijt gij boo*. " Wij zijn niet boos, m'n jongen, maar wij hebben verdriet." „Verdriet! Waarom!" „Neem eens een stoel, Theo - zoo; zetje nu neer tusschen mij en mijn vrouw. „Nu. vader, ik zit; vertel me nu maar waarover u verdriet hebt, maar zet toch niet zoo n ongelukkig gezicht, want zoo ernstig zal het wel niet zijn; wij zijn toch allemaal sterk, gezond. „'t ls heel ernstig." onderbreekt hem de heer van Kereustein. „Maar wat dan toch!" en hij schuift zenuwachtig de stoel nader bij den zijn oudeis. „Theo, je hebt altijd veel van ons gehouden, zooveel als een kind van zijn ouders kan houden, niet waar ! „Ja natuurlijk, maar waarom vraagt u me dat 111 's Hemelsnaam ?" „En wij, m'n jongen, wij hebben je ook altijd liefgehad alsof alsof je ons eigen kind waart geweest. De jonge man is opgestaan, woest, ruw; destoelleu- ning in zijn hand geklemd, staart hij beiden aan, beurtelings, met vreesachtigen blik. Ze «lurven de oogen niet tot hem opslaan; roerloos zitten ze, angstig turend naar den grond. b alsof alsof ik uw eigen kind ben geweest," herhaalt hij langzaam woord voor woord, „vader, die woorden zijn u toch geen ernst, 't is toch niet waar, zeg, dat het niet waar is."' „Helaas, jawel, mijn kind; ze zijn gezegd in vollen ernst." „Ik ... . ik ... . ben dus uw zoon niet .... maar dan toch wel die van moeder, niet waar! „Helaas ook niet. Een kreet, een gil en hij wankelt achteruit enkele passen, tot zijn lichaam steun vindt tegen een tafel; toen plotseling met rauwe kraakstem: „als u beiden mijn ouders niet zijt, wie, wat ben ik dan wel — wie was mijn vader?" Enkel een langzaam schouderophalen, een gebaar van niet-weten. „En mijne moeder, kent u die ook niet? „Haar naam heeft ze ons nooit willen zeggen. „U kent ze dus, u hebt met haar gesproken, u kent dan toch haar persoon, maar wie, wie is ze dan ? „Herinner je, m'n jongen, dien nacht, waarin ons kasteel is verbrand?" „Ik weet het, ik weet bet," gilt hij, „die vrouw, die mij uit de vlammen heeft gehaald, waar is ze vader! Leeft ze nog!" „Ik weet het niet." „U weet het niet u weet het niet; u wist, dat zij mijne moeder was, dat zij mij liefhad, dat zij haar leven heeft gewaagd om mij te redden en u weet niet eens of zij dood is of nog leett l „Zij is weggegaan, zonder aan iemand te willen /.eggen, waarheen zij ging." „Weggegaan, waarom ! Ik was toch haar kind en zij hield toch van mij! „Omdat zij dacht, datje haar niet zoudt kunnen liefhebben, dat haar hier blijven je ongelukkig zou maken, dat je alti jd zoudt schrikken en wegvluchten als je haar zaagt, zooals dien eenen keer „O God ja, ik herinner mij nu alles; 't was die vrouw, die ik geen hand wilde geven, omdat haar gezicht zoo verbrand was, die vrouw, waarvoor ik ben weggeloopen, toen u me naar haar toe wilde brengen moeder moeder, mag ik dat nog tegen u zeggen ?" „Ja Theo, dat mag je niet alleen, dat „moet je blijven zeggen; 't is haar uitdrukkelijke wil geweest. De laatste woorden, die zij tot mij heeft gesproken, waren een verzoek, een bede, dat ik haar plaats zou innemen, dat ik je moeder zou zijn; ik heb beloofd gehoor te geven aan die bede en die belofte heb ik gehouden, niet waar m'n kind?" Hij slaat zijn armen om haar hals en huilsuikkend haar drukkend tegen zijn borst, kust hij haar vurig, hartstochtelijk. Eindelijk droogt hij zijn tranen af en zich dan weer wendend tot den heer van Eerenstein, vraagt hij: „waarom hebt u me dat niet vroeger verteld, vader, waarom nu eerst?" „Ik heb dit oogenblik altijd met wanliopigen angst te gemoet gezien; ik heb gebeefd, gesidderd bij de gedachte aan dit moment; ik heb het uitgesteld zoo lang mogelijk, maar nu kan 't niet langer; heden moet ik spreken.'" „Waarom juist van daag f „Omdat je morgen een en twintig jaren, dat is mem- derjarig, zult worden.' ') „En op dien dag moet ik hooien, dat ik niet ben, die ik altijd gedacht had te zijn, dat ik zelfs geen naam hel». O God, o God, t is verschrikkelijk. „Houd je bedaard Theo, 't is niet zoo vreeselijk als je denkt; je kunt een naam krijgen, een waardigen zelfs, als je ten minste wilt. „Ik ik een waardigen naam en welken dan l „Den mijne." „Wat zegt u f' „lk herhaal, den mijne; 't is de naam van een oud adellijk geslacht, een naam, dien mijn voorouders met eere hebben gedragen, waarop ik steeds Her entrotscli ben geweest; die naam zal dood zijn met mijn dood; over enkele jaren zal deze vergeten zijn, tenzij dat jij dezen naam wilt dragen. „ lk, 't verlaten, 'tonbekende kind, ik van Eeren- stein, o vader, spot niet met mijn ongeluk, wees niet zoo wreed." „Dit oogenblik is te heilig om te spotten, daarom nogmaals, m'n jongen, wil je mijn naam dragen en als je eenmaal trouwt, dien naam geven aan je kinderen, die hem ook weer zullen voortplanten en nieuwen, jon- ~) Bij vondelingen werd bij inschrijving in de toenmaals kerkelijke registers de vermoedelijke ouderdom vermeld. gen luister bijzetten — wil je dat doen, Theo, toe, beloof het me; 't zou mijn oud-zijn zoo verlichten. „Maar «lut kan niet, dat mag niet. „Dat mag wel, als ik je adopteer als mijn zoon. ') „Als .... u ... . mij adopteert als .... uw zoon, vraagt hij, verbaasd den ouden man aanstarend met groote, ronde oogen. Ja, als ik je adopteer, maar daarvoor eischt de wet ook jouw toestemming; ware dat het geval niet, dan had ik je dit alles nooit verteld, ik had je dit leed nooit berokkend; je zult mij misschien erg egoïstisch vinden als ik je beken, dat mijn eerzucht en ijdelheid mij dwingen je thans dat geheim te openbaren, je dat verdriet aan te doen." „ lk begrijp u niet." „Ik ben trotsch op dien naam, zooals ik je al gezegd liel) en 't is mijn vurigste wensch, dat ook na mijn dood die naam zal voortleven; antwoord me dus; ik heb je altijd liefgehad alsof je mijn zoon waart, wil je het nu in werkelijkheid worden V' „Dank u voor uw vereerend aanbod, maar ik kan het niet aannemen." „Je weigert! dat is niet mooi van je. Theo. „Och vader, wees niet boos, maar ik kan. ik mag niet anders handelen." „Waarom niet?" „Omdat misschien mijne moeder nog leeft en zonder die vrouw, die eens mij het leven heeft gegeven, die eens mij van den dood heeft gered, ken ik me zeiven het recht niet toe in deze te beslissen. ') Te dien tijd bestond nog de adoptie. „Wij weten niet waar zij is; zij heeft nooit meer iets van zich laten hooren, zooals ik je al gezegd heb." „lk zal haar zoeken en als ze leeft zal ik haar vinden." „O. zij zal niet weigeren." juicht Mevrouw van Eerenstein, „daar ben ik zeker van; zij zal toestemmen in alles, wat slechts jou gelukkig kan maken; ga haar zoeken. Theo. ga mijn jongen en als je haar vindt, breng ze dan hier, bij ons. „Ja, breng ze hier, wie of wat ze ook zijn moge, beloof me dat. stemt de drossaard in. „Ik beloof het u, vader, moeder, dank, duizendmaal dank," en hij drukt de handen van de ouden, en hij kust weer die vrouw, t hart vol innig erkentelijk-zijn. „o, ik zal ze vinden, weest daar zeker van, galmt hij uit in Idijde verrukking. „lk hoop het van ganscher harte, ofschoon het niet gemakkelijk zal zijn," meent de drossaard, „want we weten niets wat ons op het spoor van haar verblijf zou kunnen brengen, niets wat eenig vermoeden zou kunnen rechtvaardigen. „Waar heeft ze gewoond, toen ze hier was? „In het boscli, daar boven inde .... strooperslmt. " I )aar daar enfin 't was mijne moeder: ik zal ze vinden en dan mag ik ze hier brengen, nietwaar vader, moeder?" „.Ia zeker," antwoorden beiden. Denzelfden middag nog is hij in de woning van den Zwarten Peter, den beruchten loerjager. Verbaasd over dezen brutalen moed ziet deze oen jongen man aan, zonder een enkel woord te kunnen uiten. 't Duurt slechts een enkel oogenblik; dan sissend een vloek tusschen zijn tanden, springt de strooper op en kruisend de armen, plaatst hij zijn kolosfiguur vlak voor hem. Wat kom je hier doen, wie geeft je het recht om in mijn huis te dringen T vraagt hij ruw, barsch met uitdagenden blik. „Ik moetje spreken, Stein." „Ik ben niet te spreken voor jou, allo, mijn huis uit, of ik donder je er uit." ,Bedaar Stein, ik kom op dit oogenblik niet tot je als mijnheer van Eerenstein; ik kom slechts om je een dienst te vragen." „Een dienst! jij aan mij een dienst vragen; ik vind je belachelijk, kereltje; denk je nu, dat ik mij door jou voor den gek laat houën; allo, geen praatjes meer, donder op of...en hij heft reeds omhoog de gespierde vuist. „ Ik vraag je niet mij voor niets dien dienst te beu ijzen; ik zal je ruimschoots betalen. „ Hè. wat.... betalen, ruimschoots betalen; je bent toch niet van plan om mij 0111 te koopen; je wilt toch niet, dat ik mijn kameraden zal verraden. Ik heb je al gezegd, dat ik niet kom als de heer van Eerenstein; mijn verzoek heeft niets met stroopen te maken." „ Zoo, dan is het iets anders; zet je neer; en hi] w \}st niet kort gebaar naar een houten stoel. „Stein," vangt de jonge man aan, „herinner je nog dien avond, dat ons kasteel verbrand is; t is nu l>ijna dertien jaren geleden." „Ja zeker, ik hel) het toen ook aardig warm gehad." „Je hebt toen zeker ook wel gehoord, dat een vrouw mij uit het vuur heeft gehaald ! „Ja, dat loeder, dat canaille, dat ons allemaal heeft verkocht en verraden; de duivel hebbe haar ziel. Een onstuimige woede in 't hart van den zoon bij die beleedigingen en vermaledijdiugen zijner moeder, zijn keel brandt, zijn vuisten trillen; toch moet hij kalm zijn, zijn toorn bedwingen, omdat hij de hulp noodig heeft van dien ellendeling. „Hoe heette die vrouw, Stein ? Een sluwe, listige flikkering in het oog van den wilddief en langzaam slepend vraagt hij: „waarom wil je dat weten ï" „Dat zeg ik je niet, dat kan ik je niet zeggen." „Wat ? Je kunt het niet zeggen en denk je 1111, dat ik zoo stom ben om je niet te begrijpen; 't is de beste spion, die jelui ooit hebben gehad en daarom wil je haar weer hier laten komen. „Stein, je liegt; die vrouw is nooit een spion geweest en het ligt niet in mijn plan om haar te vragen het ooit te worden, dat zweer ik je bij de gedachte aan mijn moeder!" en hij strekt tegelijkertijd de hand uit naar het crucifix, dat voor hem staat op een kast. „Dat is een zware eed, die je daar doet; God zal je voor eeuwig verdoemen als je liegt. „Dat weet ik; je kunt dus gerust zijn; zeg me haar naam." „Is dat de dienst, die je mij vraagt!' »Ja" , i „Je hebt gezegd: je zoudt mij ruimschoots betalen; hoeveel is je die naam waaid ! „Hoeveel vraagjeV' „Nou .... vijftig daalders. „Goed, hier liggen ze," en achteloos werpt hij een aantal zilverstukken op tafel; „bovendien zal ik je nog vijftig daalders geven, zoo gauw ik haar gevonden heb. ' „ A la bonne heure, daar is met 11 nog eens te praten, jongenheer." „Haar naam nu.' „Ja, of het nu werkelijk haar eigen naam geweest is, zou ik niet durven beweren, maar zij heeft mij verteld, dat zij „BexM heette, Anna Bex/" „En waar kwam ze van daan ?" „Uit Waremme, uit het Luiksche. „Dank je, Stein, ik weet genoeg," en hij holt de deur uit, blijde, opgetogen. Binnen enkele dagen, na een lange ïeis in omnibus sen en postkoetsen, de vlugste vervoermiddelen te dier tijde, is hij reeds in het kleine Luiksche dorpje, want daar moet zij weer heengetrokken zijn; die vrouw met dat hideus uiterlijk kan nergens anders een dak gevonden hebben dan bij mensclien, die haar reeds kenden. Bij den pastoor van 't plaatsje heeft hij inlichtingen ingewonnen; hij heeft, 't hart popelend van angst, dezen gevraagd, of er in zijne parochie ook leefde een zekere vrouw Anna Bex. Met vreesachtige nervositeit heett hij den dienaar Gods gadegeslagen, als deze turend in groote perkamenten folianten den naam zijner moeder zochten een diepe zucht steeg plotseling in volle ruimte uit de die ht benepen borst toen deze langzaam niet besliste zekerheid zeide: „Anna Bex, ja, die woont hier, als dienstmeid bij den halfer ') Bouterd, op de hoeve „de Ster." „Is dat nog ver hier van daan V heett hij haastig gevraagd. „Ongeveer tien minuten. „Welken kant uit {" „Dien kant, rechts." „Dank u. pastoor," en hij ijlt den weg op in de hem aangeduide richting. Weldra staat hij voor een groote, ronde poort der uitgestrekte hoeve „de Ster, hem door een voorbijganger gewezen. Driftig stapt hij naar binnen ; langs de stallingen en mestvaalten richt hij zijne schreden naar de woning. Oj) den neere ") gonst hem tegen het geluid van verward door elkander sprekende menschenstemmen, van het geklikklak van lepels op borden; driftig stoot hij de deur open; voor hem een groote tatel, waaraan tal van boerenmeiden en knechten hun maal verorberende. Allen kijken op. Daar in den hoek het afzichtelijk gelaat, dat hem eens niet zulk een ontzettenden angst heett vervuld, liet wezen, dat hij in zijn bang-zijn is ontvlucht. Een enkel oogenblik, een huiveren, ondanks zich- ') pachter. ') voorportaal. /elven, een kil voelen van afschuw, spoedig onderdrukt. Moeder, moeder," gilt hij en met zijn ellebogen wegduwend, die voor haar zitten, slaat hij zijn armen om den hals der hideuze vrouw en haar prangend tegen zijn borst, zoent hij haar met vurige, heete kussen. ' De andere meiden en knechten zijn opgestaan met verwonderde, wijd opengespalkte oogen, aanstarend dat vreemd, onverwacht schouwspel, dien rijken, weelderig gekleeden jongenman, kussend, streelend, met hartstochtelijke liefde „moeder" noemend die eenvoudige, nederige arbeidster. Zich niet schamend in hun bijzijn galmt hij: „vergeef me. moeder, vergeef me, dat ik zoo ondankbaar ben geweest; ik was nog maar een kind, ik wist toen nog niet alles; ik wist niet, dat gij voor mij zóó zi,t geworden." Zij antwoordt niet; zij kijkt hem slechts aan met strakken, onbewegelijken blik en dan niet haai han< langzaam strijkend over zijn voorhoofd, over zijn haar, lispelt zij zacht als voor zich zelve: „als twee droppelen water mijn Nol." Hij heeft het echter gehoord. Dringend, het antwoord als het ware dwingend, vraagt hij weer: „wie is Nol ? „Je vader, mijn kind.' „ En waar is die ? „ Dood, al lang geleden," en eerbiedig het hoofd buigend maakt zij het teeken des kruises. „Maar wie, wat was hij, waar is hij gestorven ! Een huivering, die als een koude rilling glijdt o\ ei haar lichaam l)ij die laatste vraag. „Dat kan ik je niet zeggen, hier;" en zij werpt een vluchtigen blik op die boeren en boerinnen, die nog steeds in stomme verbazing beiden aankijken. Kom dan mee naar buiten," en hij trekt haar met zich mede de deur uit, naar den tuin. tot in een dicht begroeid prieel. Hier weder kussen, weder omhelzingen mettallooze vreugdetranen. „ Hoe heb je me toch gevonden?" begint zij eindelijk. " Dat zal ik u later alles vertellen, moeder, maar zeg mij" nu eerst wie mijn vader was, want u begrijpt, dat me dat het meest belang inboezemt." „'t Was een brave man; vraag me nu niet meer. Waarom mag ik u niet meer vragen, als het een brave man was1?' Geen antwoord; zij wendt at' het gelaat, want zi) durft hem uiet meer aanzien. „Moeder, vertel me alles, alles hoort ge; ik wil alles weten." „Ik durf niet." „Waarom toch niet! „Omdat ik bang ben, datje hem zult verachten en dat wil ik niet, dat verdient hij uiet, 111 n arme, onge- gelukkige Nol." „Moedertje, je maakt me gek, vertel, in Godsnaam vertel." „Zul je dan niet boos op hem zijn ! „Neen, neen ik beloof het u. ^Nou, goed dan, je hebt het zelf gewild." „Ja. moeder." En toen 't hoofd voorover, zachtkens, telkens onderbroken door luide snikken, vertelt ze alles, alles aan haar kind ; de innige liefde, die zij voor elkander koesterden, hun intens zalig-zijn bij de geboorte van hem, hun kind, bijna onmiddellijk gevolgd door de diepste, meest wreede armoede, hun hongerlijden; en dan zachter, 't hoofd nog meer omlaag, den diefstal, het door den drossaard uitgesproken vonnis, eindelijk fluisterend, nauwelijks hoorbaar, zijn dood en ten laatste haar eigen misdaad: het te vondeling leggen van haar kind, omdat ze het niet van honger wilde laten sterven. Lang zitten ze naast elkander, hand in hand, zonder een enkel woord te zeggen. „Ik heet dus Willem Poyck en ik ben de zoon van een aan de galg gestorven Bokkenrijder,'1 lispelt eindelijk de zoon. „Je veracht hem dus" en driftig opspringend voegt ze hem toe, snel, rad: „zie je wel, dat ik het je niet had moeten vertellen." Zacht drukt hij haar weer neer naast zich op de bank. „Neen moeder, ik veracht vader niet; ik heb slechts innig medelijden niet hem;" en hij laat zijn hoofd vallen tot het steun vindt op haar schouder. „Dank je, mijn jongen voor die woorden en ... . nu je alles weet, wat denk je nu te doen V „Teruggaan, naar mijn pleegouders, met u." „Met mij! dat gaat immers niet, Willem." „Ik heb mijn woord gegeven, dat ik u zou meebrengen en dat breek ik niet." „ Maar ze zullen mij wegjagen, als ze weten wie ik ben-" „Dat zullen ze niet; daarvoor ken ik hen te goed; ze zullen u in liefde ontvangen, omdat ik uw zoon hen, omdat ik u liefheb." „Ik durfniet, ik zal doodgaan van schaamte. „U hebt u niet te schamen, u kunt met trots terugzien op uw leven vol liefde, vol toewijding, vol opoffering." „Ik kan niet, ik kan niet, toe. dring er niet verder op aan, laat mij hier blijven; ik zal gelukkig zijn, omdat ik weet. dat jij gelukkig bent; laat mij zoo blijven leven." „Moeder, ik heb beloofd terug te komen met u: als u dus niet mee wilt gaan. dan blijt ik ook hier. bij u, beslist dus óf beiden terug naar mijn pleegouders bf beiden hier." „En wat zou ,je hier dan willen doen ! „0. ik ben gezond en sterk; ik zal ook wel mijn kost met werken kunnen verdienen." Haar kind, haar mooie jongen, in rijkdom en weelde opgevoed, hij. een eenvoudige boerenarbeider, met dooide zon verbrand gezicht, met vereelte zwarte handen, werkend in het zweet om een korst brood te verdienen, dat denkbeeld maakt haar angstig; 't vervult haar met vrees en ontzetting. l)e zoon merkt dien twijfel, dat aarzelen. „U gaat dus mee, moeder ?" „Voor jou, mn kind, zal ik liet doen, voor jouw geluk." Bleek, met beklemde keel en bonzend hart, treedt de jonge man, gearmd niet zijne moeder, m de groote zaal van den Hofburg, waarin de drossaard en zijne echtgenoote hun komst reeds lang hebben vei beid. liij de deur blijven zij staan, geen acht gevende op de naar hun toegestoken handen; het hoofd tier. hoog recht op de schouders; met vaste stem zegt de jonge man: „Mijnheer en Mevrouw van Eerenstein; voor mijn vertrek heb ik. volgens uw uitdrukkelijken wensch, beloofd, dat ik mijne moeder hier zou brengen, wie of wat ze ook mocht zijn; hier is ze. Nelke Poyck, de vrouw van den door u. voormalig drossaard van Heerlen. veroordeelden en ingevolge uw uitspraak ter dood gebrachten Bokkenrijder. I)e heer van Eerenstein blijft staan, stil. onbewegelijk. de oogen star, strak voor zich uitturend, zonder doel; zijne echtgenoote is gevallen in een fauteuil, 't gezicht verbergend in haar handen. „Moeten wij weggaan !" vraagt de zoon. „Neen. blijf Theo, blijf." gilt de pleegmoeder, „'t, kan mij niet schelen wie hij is. wie je vader is geweest; ik heb jou lief en je moet blijven bij ons." „Ik blijf niet zonder mijn moeder." „Die moet ook blijven." „Ja. jelui moet beiden hier blijven," bevestigt haaiman, „wij kunnen niet meer leven zonder jou, Theo; je moogt niet meer van ons weggaan; wij hebben je altijd als ons kind behandeld, liefgehad en dat zal je nu in werkelijkheid worden, want je moeder zal wel geen bezwaar hebben tegen de adoptie.' „Moeder niet. maar ik heb er een bezwaar tegen." „En welk dan?" „Mijn vader is altijd een brave, eerlijke man geweest. die door het gebrek, door de ellende en armoede, die wij. zijn vrouw en zijn kind, leden, een misstap heeft begaan; niet voor zich zeiven, niet uit hebzucht, maar ter wille van ons heeft hij zich aangesloten b« de Bokkenrijders; wij dragen derhalve, hoe onschuldig zeiven ook, toch de schuld van zijn misdaad en van zijn afgrijselijken dood. Dien vader mag ik niet verloochenen. Het is uw innigste wensch, dat ik uw naam zal aannemen; na alles wat gij voor mij gedaan hebt. wat gij voor mij zijt geweest, ben ik verplicht dien wensch te eerbiedigen, uw wil te gehoorzamen, maar ik voeg er eene voorwaarde bij: ik wil ook dragen den naam van mijn vader; blijft gij volharden in uw voornemen om mij als uw zoon te adopteeren, dan wil ik heeten : „Willem Poyck van Eerenstein." De voormalige voorzitter van de schepenbank van Heerlen antwoordt niet. „O. ik begrijp het." vervolgt de jonge man, „dat lie voor u vreeselijk vernederend moet zijn, den naam, waarop gij zoo trotsch zijt, verbonden te zien niet dien van een door n zeiven gevonnisden Bokkenrijder, maar tevens als rechtschapen man zult gij moeten erkennen, dat ik. als zoon, niet anders handelen kan, dat ik me zeiven zou moeten verachten als .... „Willem Poyck van Eerenstein," onderbreekt hem de oude, „je hebt gelijk, dien naam heeft voor mij geen mooien klank, maar jij. met je nobel hart, met je edele ziel. jij zult hem dragen en door jou gedragen, zal bi) mooi worden." • i Woest, met onstuimig geweld, werpt hij zich in de armen van zijn pleegvader én in lange snikken uithuilend zijn onmetelijke zaligheid, stottert hij korte, onsamenhangende woorden van dank en liefde. Zoo leefden zij voort, de vader, de beide moeders en de zoon in een onverstoord geluk. Dat geluk werd nog verhoogd, toen in 1S11) een zoon werd geboren uit het in het vorig jaar gesloten huwelijk tusschen Willem met Freitrau Amalia Hoeutt von Rheineck. Het geslacht Poyck von Eerenstein leeft nog voort in het oostelijk gedeelte van Pruisen. 'n Bultje. Marietje Gerards was een tenger, leelijk kind met hoogen bult. Treurig, weemoedig staarden voor zich uitdegroote oogen in het spichtig gezichtje, dat zonder hals rustte op de hoog opgetrokken schouders, waarover de lange haren golfden, om haar misvormd-zijn zooveel mogelijk te verbergen. Ze was nog zoo jong, nauwelijks negen jaar oud en toch voelde zij reeds diep in haar ziel dat ongeluk, dien vloek «Ier mismaaktheid. Haar vader, algemeen bekend als een kundig, degelijk geneesheer in een bloeiend, welvarend dorp in het Zuiden van ons land, had een uitgebreide praktijk, die zich uitstrekte tot uren in den omtrek; 't gebeurde dikwijls, dat hij geheele dagen niet te huis kwam en de moeder was, behalve voor haar gebrekkig dochtertje, ook nog belast met de zorg voor een vijftal allen nog jonge kinderen. Marietje was schier altijd alleen; hare broertjes en zusjes en .te andere schoolkameraadje» speelden met gaarne met ham". ze was niets anders dan een s,,el: z,j, met haai- zwak, teer lichaampje, had gee kracht om te stoeien, zooals de anderen, u] 'n niet zoo hard loopen, omdat zij sch,er geen adem kon halen uit de ingedrukte, benepen horet en . . hlulv schuld hij het een of ander spel de tegen,.»t, de overwinning l.ad lehaald, dan scholden haal nied ., Iers haar uit voor „hult" en .net booze oogen, voor ze hang was, verklaarden ze haar, dat ze m meê mocht doen. Dan was ze weggeloopen; ze had zich vei >oigen een eenzaam plekje, waar niemand haar kon zien ze had gehuild uren lang. Ze durfde tehuis niet vertellen van den smaad, verguizingen, die ze had ondergaan. Eens toch had zij zich beklaagd bij haar vadei en deze had toen een harer broertjes een Hink pak slaag gegeven; de andere broeders en zusters toen haar „klikken" verweten en buiten, mt ae , der ouders gedurende dagen den schijn aanger haar niet te zien. Die vernederingen hadden haar schuw, eenzelug gemaakt; ze had niet meer gezocht het gezelschap de kameraadjes, die haar uitsloten, die met meer met ha. wilden spelen, omdat ze misvormd en zwak was. Eens had zij zich neergevleid m het hooge gia , had bloemen geplukt en er een krans van gemaa - . ze zich zelve op het hoofd had gezet Ze had hare moeder gevraagd of het haar me stond en de goede vrouw had met een treurig pijn \] glimlach geantwoord: „prachtig, m'n lieveling, tegelijkertijd een medelijdenden kus drukkend op de magere ingevallen wangen van haav kind. In naïve zielsverrukking had ze zich omhoog geheven op haar teenen voor den spiegel; ze had in hare handjes geklapt en luide gelachen hij het aanschouwen van het week, teere gezichtje, dat wit uitstak onder de bonte guirlande van helroode papavers en blauwe korenbloemen — 't stond haar mooi, prachtig, moeder had het zelve gezegd en ze sprong en huppelde omhoog in extase van blijde trots. Ze zou dit jaar bij het uittrekken der Processie dus ook mogen meegaan, geheel in het wit gekleed, met een krans op het hoofd en met een bouquet in haar handen, evenals haar zusje GretaenMientje van hun buurman; 't vorig jaar had vader het niet gewild, omdat ze niet sterk was. maar thans voelde zij zich veel krachtigei, ditmaal zou ze zeker ook '11 engeltje mogen zijn. Ze liep weer naar buiten, naar de weide met het hooge gras en tallooze kleurige bloemen; ze zou nog meer kransen vlechten, zich zelve nog mooier maken. Er waren inmiddels andere kinderen gekomen, die haar spottend aankeken, die grinnikend tegen elkander lachten met schier dichtgenepen oogeu en hoog opgetrokken schouders. Ze had die Mikken begrepen; ze luid gevoeld dat dat spottend lachen weer haar gebrekkig-zijn gold en weelwas ze weggeloopen, weer had zij zich verborgen, om in een luid snikken de met zooveel vreugde aaneengestrengelde bloemen van een te rijten en met haar voet te vertrappen. Akelige, wreede, onmeedoogende kinderen! Eerst hadden ze haar uit hun midden verstooten, uit hun spelen verbannen en nu ontnamen zij haar zelts die enkele vreugde, zichzelve gegeven in haar altijd alleen-zijn. O, ze zou zich wel wreken op hen allemaal. Op school was zij de knapste van haar gelieele klasse, want ze werkte veel, veel meer dan de anderen, die altijd speelden en zich vermaakten; zij kende steeds het eerst hare lessen en de sommen, die ze thuis moest maken, kwamen altijd uit - ze zou hare cahiers niet meer uitleenen, aan geen van allen, aan niemand; ze moesten dan maar zeiven zien, hoe ze met hun huiswerk klaar kwamen. Op zekeren dag weer een nieuwe vermeerdering in de familie Gerards; een zusje was geboren, die de ouders Louise noemden. De andere broeders en zusters hadden het kleine wicht aanschouwd met verwonderde nieuwsgierigheid, zonder vreugde, zonder blijdschap. Ze moesten stil zijn, ze mochten nu gedurende de eerste dagen geen leven maken in huis; ze mochten hier niet spelen, zooals de vader uitdrukkelijk had gezegd. Mama was ziek; zij was uit den boom gevallen, waaruit zij het nieuwe zusje heeft gehaald, toen ze het zoo erg hoorde schreuwen; gelukkig, dat ze zich niet erg had bezeerd, dat ze wel gauw beter zou zijn, zooals de baker hun vei telde. Hij Marietje echter een andere impulsie, een onwillekeurige, eene instinctmatige liefde voor (hit kleine wicht, dat hare wanhopige gestalte nog niet kon zien, dat haar derhalve niet zou beleedigen, niet zou uitschelden voor „bult." 't Was of zij voelde, dat dit wicht haar toevlucht, haar troost zou zijn in haar treurig toekomstleven en als wilde zij 1111 reeds uiting geven aan deze intuïtieve opwelling, streek zij voorzichtig met de dunne vingertjes over het bolrond gezichtje. Eiken dag vóór het naar schoolgaan sloop ze even naar het wiegje, om in liefdevolle bewondering te aanschouwen, dat nog vormlooze vleeschklompje; ze smakte het toe met blijden lach als het de oogjes opende of kuste het even, ter nauwernood de wangetjes aanrakend met de vooruitgestoken lippen als 't kindje nog sliep. En als de school uit was, dan holde zij zoo gauw als het haar mogelijk was, weer huiswaarts; zij zette zit h neer naast de wieg en leerde haar lessen, telkens en telkens 't kleine wicht toeknikkend met lieve, \ leiende knipoogjes. Ze was wrevelig, boos, als een ander broertje of zusje, moe van het spelen, ook eens kwam kijken naar de nieuwgeborene en haar toeknikte niet vriendelijken lach. Dan uitte ze die boosheid niet in bittere tranen, in wanhopig schreien, maar in van woede glinsteiende oogen, in scherpe, bijtende woorden, want hier voelde zij zich de meerdere, dat wicht was haar beschermelinge; 't was 't kindje van mama en van haar. Eens een dag vol intens genoegen; de kleine Louise had tegen haar gelachen, tegen haar het eerst van al- len; toen was er opgekomen een weelderige trots in haar ziel; ze had toen gevoeld een haar niet bewuste kracht en grootheid in het zwak, klein lichaampje, t had haar gebracht in een paroxisme van vreugdevolle opwinding; ze had toen gezongen en gejubeld; ze had gedanst door de kamer heen, hoog opspringend, de palmen der handjes slaande tegen elkaar en ze had dat geluk verteld, uitgegalmd tegen iedereen, dien ze ontmoette. I)e broertjes en zusjes, ijverzuchtig op dat voorrecht, hadden ook getracht met kleine tongsmakken, met zachte lief koozingen de kleine een lachje at te dwingen, maar 't was hun niet gelukt; slechts korte grammetjes had het doen hooren en Marietje had een uitbundig vermaak geschept in die niet bevredigde jalousie. 't Was de eerste overwinning, de eerste zegepraal, die het gebocheld kind had behaald. Grooter, meer ontwikkeld, meer mensch werd de kleine; de glinsterende oogjes wendden zich reeds naai de deur, zoodra ze Marie's stap hoorde op den corridor; 't nog hakkelend kraakstemmetje joelde als ze de kamer binnentrad en de mollige, vleeschige armpjes richtten zich met onzekere, onvaste beweginkjes naar haar toe als ze de wieg naderde. Bij de eerste wankelende stappen hield zij het zusje vast, het telkens opvangend als het struikelde, tegelijkertijd streelend en kussend het blozend, rond gezichtje ; een weinig later zette zij zich neer op haai hurken, wijd uitstrekkend de armen, roepend niet aanmoedigenden lach: „kom Wiesje, kom dan bij zus, langzaam Wiesje, langzaam," en dan weer omhel- zingen, dikke zoenen met schaterlachende joelkreten. Zoo enkele jaren in een schier onafgebroken samenzijn, in een leven voor en met elkander. Eens een koude, gure wintermorgen. De nu veertienjarige Marie is ziek; een loom, mat voelen, een moede, krachteloos zijn; t looden hoofd achterover op het kussen; ijzige rillingen in het door hooge koortsen verhit lichaam; een onleschbare dorst in de droog verschroeide keel. een schier geheele uitputting. Angstig, de zware wenkbrauwen gefronst, 't voorhoofd gerimpeld, staat de vader aan het ziekbed van zijn kind, 't kleine, teere polsje in zijn grove hand; de buitengewone versnelling der slagen, de roode plekken op de huid hebben hem de ziekte doen kennen: „roodvonk" prevelt hij met weemoedig hoofdschudden, (leen der andere broeders of zusters mogen bij haar komen, uit vreeze voor de besmetting. l)e moeder zit schier den geheelen dag naast de sponde, waarin de kranke ligt. Ze heeft tallooze tranen geschreid, als haar rampzalig dochtertje in de ijlende koortsen schreeuwde en gilde: „Wiesje, Wiesje. jij houdt toch van mij, hé, al heb ik een bult; Wiesje wil wel met mij spelen; Wiesje zal mij niet uitlachen." Die enkele, in waanzin uitgestooten klanken, hebben haar alles gezegd. Ze begrijpt, ze voelt thans het diep ongelukkig-zijn van haar kind; ze verwijt zich zelve, dat ze niet nog meer liefde, niet nog meer toewijding heeft gegeven aan .lat gebrekkig schepseltje, maar ze heelt het geweten. Marietje heeft, hehalve .hen enkelen Uei ,e nooit over gesproken en dat is al jaren geleden - toch stom, toch kortzichtig van haar; zphadlnt moeë zien. moeten begrijpen, .laarvoor is z,i moeder - oh ze zal anders worden, z.e zal beter moeder z«n: ze w zich eeheel geven, geheel opofferen; ze zal veigoe» en. duizendmaal vergoeden al haar te^tkonnn^ tegen over dat wicht, zoo gauw als het maai beBeter!.... Beter!.... zal Marietje heter worden ! Gisteren heeft haar man nog bedenkelijk het boot.geschud; ze heeft duidelijk gezien, dat hij met Uhandbeweging de tranen wegveegde uit de> oogran. en en hij is weggereden zonder haar „goeden dag te zeg gen omdat hij anders zeker in snikken zou uitgebar- HteZeZ'valt op haar knieën voor het beeld der Heilige Maria en met gevouwen handen, de armen hoog uitstrekkend naar de Moeder Gods, bnlt ze, smeekt ze on het behoud van haar dochtertje. Dien middag, als haar echtgenoot weer binnentreedt en den thermometer legt in de okselholte der kleine zieke staart ze hem aan metstrakken Mik; ze is >.m^. 't hart bonst met felle slagen onder den op en neer zwoegenden boezem ; ze kan geen adem halen « ie enkele minuten duren een eeuwigheid en als hiieni. eliik weer den thermometer te voorschijn haalt, tra« li ze in de trekken van zijn gezicht te lezen de aandoeningen van zijn liait. 't Gezicht blijft kalm, onbewegelijk: geen enkele plooi, geen enkele lippentrek; niets, niets wat haar zijn denken, zijn voelen verraadt. ' Ze houdt het niet meer uit; ze wil weten, zeker weten; dan eindelijk met van angst benepen stem: „hoe is het, man?" v ,'t Zelfde vrouw, nog altijd hooge koorts, antwoordt hij, zich zeiven dwingend tot rustige kalmte, niet willend uiting geven aan zijn smart en wanhoop in haar bijzijn. „Red haar, man, red haar," jammert zij plotseling, de armen slaande om zijn hals, „.je moet haar redden, hoor, 't moet; wij moeten goed maken, want we zijn tekort gekomen tegenover haar. Verwonderd, niet begrijpend, kijkt hij haar aan. „,1e moet haar redden, .je moet." snikt ze voort, zich vastklemmend tegen zijn borst. „Ik zal mijn best doen, arme vrouw," en hij drukt een zachten kns op haar wang; dan wringt hij zich los uit hare omhelzing en schielijk sluipt hij weg, want hij voelt, dat hij zich zeiven niet meer meester zal blij\en, dat zijn krachtig willen van sterk-zijn niet langer weerstand zal kunnen bieden aan dat folterend zielelijden. Eens na lange weken in een pijnlijke afwisseling van hopen en vreezen een blijde, gelukzalige glimlach om zijn mond. „Koe'is het man," vraagt de moeder weer, en ook in haar oog een straal vol vertrouwen. „Wij kunnen ons geluk wenschen, vrouw; zeis er boven op." „Goddank," en een diepe zucht stijgt uit haar borst. 't Volgend oogenblik leggen ze weer in elkanders armen en ze huilen tranen van onmetelijk weeldegeluk. Lente — 'n Zondag. Vroolijk schijnt de zon aan den wolkeloozen hemel en zendt hare eerste warmte gevende stralen over de aarde; de knoppen aan de takken der lindeboomen hebben zich geopend en de zacht groene gerimpelde blaadjes dansen en zwenken aan de teere stengels; de vruchtl toornen zijn bedekt met ontzaggelijke wit rose bouquetten: de madeliefjes steken even hunne gekartelde kopjes boven de nog jonge, teere grashalmen; de perken zijn vol geurige en kleurige bloemen. Voor het raam der ziekekamer zit Marie in een breeden fauteuil met weekmollige armleuningen, den rug diepgedoken in de kussens, het hoofd even boven het vensterkozijn. Zij is tevreden, gelukkig, ze lacht, want straks als de ouders terug zijn uit de kerk, zullen de broeders en zusters bij haar komen, Wiesje ook, die ze in zoo n langen tijd niet heeft gezien — vader heett permissie gegeven. want ze is nu weer beter, geheel en al beter, iilleen nog maar een beetje zwak, maar dat zal niet lang meer duren. Wat zal ze blij zijn als ze haar kindje, haar beschermelinge weer kan streelen en zoenen evenals vroeger; wat zal ze haar 'n boel kunnen vertellen van die sprookjes, die ze gedurende haar ziekte heett gelezen, alleen om ze haar te verhalen en ze zal weer luisteren met aandacht, terwijl ze haar aankijkt met die mooie, lieve oogen. Zou Wiesje ook zoo verschrikkelijk naar haar verlangen als zij naar het lieve zusje — zou ze ook zoo ongeduldig dat oogenblik te gemoet zien! Plotseling een gejoel, een vroolijk kindergeschieeuw in den tuin. Daar komen zij, daar komen zij en ze richt op het kromme ruggetje; ze rekt uit den dunnen hals om zoo ver mogelijk te kunnen zien. Heneden haar de broertjes en zusjes, spelend en stoeiend met Wiesje, haar naloopend, doende of ze haar niet kunnen krijgen, hard stappend op den giond vlak achter haar. En Wiesje lacht met wijd opengesperde kaken, met haar hoog gilstemnietje schatert ze het uit \an de pret, telkenmale als ze gevangen wordt. Dan wringt ze zich los uit hun armen, joelend en krijschend; weer loopt ze weg om weer gepakt, weer gegrepen te worden; ze wil nog meer spelen, nog langer pret hebben en geen oogenblik heeft het wicht haar blikken omhoog geslagen, naar de kamer, waarin zij zit. Een oogenblik een pijnlijke, treurige glimlach om de hoeken van den mond; dan eensklaps brengt zij de handpalmen voor oogen, 0111 uit te barsten in een zenuwachtig snikken. Weg, vervlogen haar eenig ideaal, haar eenige illusie. Ze heeft altoos haar troost, haar opbeuring ge\ ouden in die voor haar grootere liefde van Wiesje; dat innig aan elkander gehecht-zijn is altijd geweest haar eenig genot, haar eenige vreugde in haar pijnlijk ziele- lijden; 't is immer geweest haar eenige trots, haar eenige hoogmoed hij al die vernederingen. En dat ,eenige1' hebhen zij haar ontstolen gedurende haar lang ziek zijn, want zij met haar zwak, gebrekkig lichaam zal niet zoo kunnen stoeien en wild zijn, zooals die anderen; ze zal 't kindje niet zoo kunnen doen lachen en schateren van pleizier; 't zal haar dus ook verlaten 0111 te zoeken het vroolijk gezelschap der anderen. 0 God, o God, wat heeft ze toch gedaan, dat ze zoo wreed moet behandeld worden, dat ze zoo ongelukkig moet zijn — 't is toch hare schuld niet, dat ze mismaakt is 1 Waarom heeft Onze Lieve Heer haar maar niet laten doodgaan; ze zou toch veel gelukkiger geweest zijn, daarboven als 'n engeltje — of zou ze daar ook een bult hebben ? Daar komen haar ouders, heel nog in de verte; ze hebben haar al gezien; ze wuiven haar toe met hunne zakdoeken. Zouden ze kunnen zien, dat ze gehuild heeft! Ze staat op om zich in den spiegel te bekijken. God ja, heel rooie oogen. Snel grijpt ze den handdoek, dompelt dezen in het water en veegt de tranen weg. Enkele minuten later treden vader en moeder binnen, gevolgd door al hun kinderen. Stil, ernstig zijn ze; vader heeft hun gezegd, dat ze vooral niet te druk mogen zijn, dat ze Marietje volstrekt niet mogen vermoeien. Stijf', gedwongen, zonder gloed schijnen haar dan ook toe de opgedreunde gelukwenschen; koel lijkt haarde kus, dien ze op haar lippen drukken. De kleine Wies met nog roode, verhitte wangen aan het spelen, kijkt haar aan met wijd opengespalkte oogen. Zij heeft niet de armpjes naar haar uitgestoken zooals vóór haar ziekte; zij is niet met lachend gejuich naar haar toe komen huppelen, zooals vroeger; ze is 't kleine kind vreemd geworden gedurende de enkele maanden van 't elkander verwijderd zijn. „Kent Wiesje zus Marie niet meer!" vraagt de moeder, terwijl zij zich hurkend neerzet hij haar jongste dochtertje. „ Jawel moe," stamelt zij zachtkens. , En is Wiesje niet erg blij, dat zus nu weer beter is?1' „Jawel moe," met dezelfde toonlooze stem. „Geef zus dan eens een dikken zoen." Ze steekt de lipjes vooruit en drukt ze tegen de haar toegestoken wang. „Nu zullen we weer gauw samen spelen, niet waar, Wiesje ?" waagt Marie te vragen. „Ja .... krijgertje .... in den tuin." Dat in kinderlijk onschuld gegeven antwoord is de genadeslag; 't heeft haar het laatste hopen ontnomen. Ze voelt weer de tranen in de keel, maar ze wil niet huilen; ze wil sterk zijn; haar zwak-zijn zou leed doen aan vader en moeder, die zoo innig, innig lief voor haar geweest zijn. Langzaam neemt ze in beterschap toe. Een feest, een vreugdedag, de eerste maal, dat zij de ziekekamer verlaat. Op de tafel van de huiskamer een groote taart, waarop met witte suikeren letters: „Vivat Mane. te midden van groot-ronde bouquetten. Een algemeen gejuich van broeders en zusters als zij aan den arm van den vader binnentreedt; hartelijke omhelzingen en kussen haar gegeven met lachende monden. l)e buren en patienten van dokter Gerards komen haar geluk wenschen, allen met bloemen in de handen en allen liegen, dat ze er zoo goed uitziet, dat men t haar volstrekt niet zou aanzeggen, dat zij zoo erg zie was geweest, dat ze nu van harte hoopten haar weer eens spoedig bij hun te zien. Het aan den dood ontrukte kind weetniet, ze kan het ook niet vermoeden, dat diezelfde menschen bij het naar huis gaan tot elkander zeiden: ,'t is eigenlijk jammer, dat ze maar niet gestorven is; 't zou voor het arme schepseltje veel gelukkiger geweest zijn. Een vriendelijke hartelijkheid, die al de huisgenooten haar toonen; een haar helpen en steunen, waar ze slechts kunnen. Ze brengen haar een stoel en tafel op het zonnigst plekje in den tuin; ze bieden haar hun arm aan om haar te geleiden door den hof; ze plukken bloemen voor haar om guirlandes te vlechten voor Wiesje en 't kindje lacht en jubelt; 't kruipt op haar schoot om haar met vleiende kusjes dank te zeggen voor de mooie kransen, waarmede zij siert 't mooie kopje en de tengere polsjes. Een enkele maal heeft de kleine in naïve onschuld de bloemencirkel haar op 't hoofd gezet en ze heeft in de handjes geklapt en niet kleine gillachjes geschreeuwd : „wat hen je mooi, zus, wat ben je mooi!" Ze heeft haar lieveling toen in de armen genomen en met hartstochtelijke kussen bedekt 't gezicht van het wicht, van het eenig haar hekend wezen, dat nog niet haar mismaaktheid kent. Zij is blijde, vroolijk dien dag geweest. Helaas, ook die vreugde zal haar spoedig ontnomen worden. Eens, bij eene hartelijke omhelzing, waarbij de dartele kleine weer haar armpjes strengelt om den kort ineengedrongen nek, valt haar handje op de puntige ophooging van haar rug. „ Hè, zus. wa's dat," vraagt ze met kinderlijke verwondering. Marie zet haar tanden op de ingetrokken onderlip, omdat ze geen uiting wil geven aan haar droef-zijn, aan lxaar smart. „Wat is dat, zus," herhaalt «le kleine, weer drukken» 1 't handje tegen haar mismaaktheid. „Dat is m'n .... m'n bult, Wiesje," stamelt ze eindelijk. „Bult.... bult .... wat is dat?" „'n Hult.... is iets heel leelijks, iets erg ongelukkigs." „Ben je dan leelijk en ongelukkig1?" Ze kan niet meer, zij staat op; 't onschuldig wezentje, dat onbewust haar zoo'n pijn heeft gedaan, zachtjes neerzettend op den grond, om dan ijlings te vluchten naar haar kamer, waar ze alleen kan zijn, waar ze haar misvorming kan verbergen voor iedereen Wies je heeft aan hare moeder gevraagd ot ze we wist, dat zus Marie leelijk en ongelukkig was, dat ze n bult had. In geweldigen schrik, hevig ontroerd, beeft mama haar toen verboden daar ooit ovei te spreken. „Waarom mag ik niet daarover spreken,1 heelt ze verwonderd gevraagd. ^ „Dat zal je later zelf.... voelen, m n kind, heett de moeder geantwoord. En sterker, meer intens werd dat voelen der ouders, 't was of ze haar nog meer liefhadden dan hun andere kinderen; "t was of ze door die meerdere, du,del.,ker geprononceerde uiting dier liefde het zwaar >epioe schepseltje wilden vergoeden het leed, dat ze reet s had geleden, dat ze nog lijden zou. Dat voelen" «leed beu soms onbillijk zijn. 't Was Marietje zelf, die deze onbillijkheid, die voor haar grootere toewijding, ontdekte. Eens, terwijl zij in den zonnigen tuin op een schaduwrijk plekje, achter dik begroeide heesters lezende nederzat, zag ze een haver zoetere, droef hmlend... .Ie voor de oogen gehouden schoit. Langzaam schreidt deze voort. „God, zus, wat heb je," vroeg een der broers, die haar tegemoet kwam, , waarom huil ji zoo. En snikkend antwoordde ze: „omdat pa en ma zoo onrechtvaardig zijn. Pa en ma onrechtvaardig? Hoe kom je daaraan. ".Ta zeker; verbeeld je, ik mag Zondag den geheelen dag niet uitgaan, omdat ik een bord van het ouwe servies heb laten vallen en toen Marie laatst een paar Chineesche kopjes heeft gebroken, waar pa nog al zoo op gesteld is, hebben ze er niks van gezegd." „En huil je daarom zoo! Wel, dat is heel dom van je. „He!" „Ja, heel dom." „Waarom ?" „Och, voor Marietje moeten pa en ma wel iets dooide vingers zien' ze is al ongelukkig genoeg met haar bult." „Da's waar. daar heb je wel gelijk in," en de tranen uit haar oogen wisschend huppelt ze vroolijk verder. „Pa en ma .... onrechtvaardig .... ze moeten iets door de vingers zien .... omdat ze al ongelukkig genoeg is met haar bult," herhaalt Marie langzaam, werktuigelijk. 't Is zoo, 't is de waarheid, die haar broer gezegd heet't. Haar schoolkameraadjes hebben haar uitgelachen, bespot, omdat zij een bult heet't : zij hebben haar weggejaagd uit hunne spelen, omdat zij een bult heett, en de ouders betuigen haar '11 grootere liefde, omdat zij een bult heeft. Die bizondere voorkeur, die duidelijker betoonde liefde, gelden dus niet haar zelve, maar haar bult. Die bult beheerscht geheel haar zijn, geheel haar wezen; niet in haar zelve, niet in hare persoonlijkheid, maar in die bult is gansch haar leven; die bult is't motief van hoon, bespotting, maar ook van grootere, dieper gevoelde liefde. Hoon! Bespotting! ja? die zijn waar; 't zijn de in het hart gevoelde uitingen van vvreede, onmeedoo- gende wezens en die meerdere liefde — o God, neen, die is niet waar, die is valsch, dat „meeideie is slechts medelijden; medelijden .... die den ouders gebiedt iets door de vingers te zien, medelijden, misschien nog meer vernederend dan die hoon en bespotting. Heilige Maria, Moeder Gods, waarom is ze toch met doodgegaan, toen ze zoo ziek was. Toen weer een nieuwe gehechtheid, een nieuwe uiting van haar warm voelen, nu tegenover den bles van haar vader; dat dier ten minste kan niet onderscheiden 't rechtgevormde van het mismaakte kind; dat redeloos beest kan haar niet bespotten; 't kan haar ook geen meerdere liefde betuigen, omdat ze een bult had. En eiken morgen ging ze naar den stal; ze bracht hooi in de krib en streelde glad met hare vingeren de manen van het paard, terwijl zij het zachte, vleiende woorden toevoegde. Een buitengewoon genot voor haar als t mooi, w arm weer was; dan mocht ze meerijden met den vader naar z/n zieken; ze mocht zelve de teugels ter hand nemen en den nieuwen vriend met smakkende tongklappen tot loopen aansporen, zelf het „huu bai' roepen, telkens als de wagen het huis had bereikt, waar de komst van den geneesheer werd verwacht. Enkele malen mocht zij zelfs meegaan naar binnen in de woningen en dan was ze getuige van de vroolijke blijdschap van den kranke en van zijne familieleden bij bet zien van haar vader ; zij bespiedde de vertrouwvolle blikken, die vrouw en kinderen hem toewierpen als hij stond naast het ziekbed; zij hoorde die dankbare woorden, zij zag die in de oogen glinsterende gelukstranen, telkenmale als hij het „Proficiat" uitsprak en den patiënt en diens bloedverwanten hartelijk de hand schudde. En grooter, intenser nog was het mede-blij-voelen van Marie, wanneer in eene armoedige boerenwoning werd gevierd het herstel van een kind; dan mocht ze mede deelnemen in de uitingen v;m blijdschap over de redding van het wicht, dan mocht ze zelf ook de hand drukken van den kleinen patiënt, dan mocht ze het appelen en peren brengen of een stuk vla, waarvoor ze bedankt werd met hartelijke, lieve lachjes en met van aandoening trillende stem gestamelde dankwoorden. En die dankbetuigingen waren innig, oprecht gemeend; die door de ouders gelispelde woorden: „lief kind, hartelijk meisje," ze waren waar, 't waren uitingen van hun denken, van hun voelen; die arme menschen, die eenvoudige boeren en daglooners hielden van haar, niettegenstaande haar bult. Eens, terwijl ze weer meereed. „Papa." „Wat, kind?" „Ik heb gisteren in de courant gelezen, dat eene juffrouw haar examen voor docter heeft gedaan; zou ik dat ook niet kunnen worden ! Een lang stilzwijgend denken van den vader. Eindelijk: „zou je daar werkelijk pleizier in hebben, Marietje?" ^ Jll J)H. „Maar weetje wel, dat je daarvoor een heele boel moet leeren, zelfs heel veel wat je niet eens noodig hebt: latijn, grieksch, wiskunde en dan nog een lange studie aan de Hoogeschool. „O, dat kan me niets schelen; ik heb heel veel tijd en de schoolmeester heett altijd gezegd, dat ik niet dom ben." „Nou, m'n kind, ik zal er eens met mama over spreken." De moeder keurde ten volle goed het denkbeeld van haar dochtertje; 't ongelukkig^vezentje zou dan later voor zich zelve kunnen zorgen: ze zou niet ten laste komen van haar andere broeders en zusters, als zij beiden eens dood waren. Marietje is verrukt, opgetogen; zij dankt de ouders met vroolijken. hartelijken lach; zij omhelst \\ iesjeen beloofd met zoete, lieve woordjes later, als ze eens ziek mocht worden, goed voor haar te zullen zorgen en haai spoedig beter te maken. Ze holt naar den stal, ze legt haar wangen tegen den kop van het paard en vleiend verteld ze : „zeg bai, ik word docter en als ik dat eenmaal ben, dan zullen wij ook samen rijden, hé. en dan zul je ook hard loopen als ongelukkige menschen erg ziek zijn, want diemoe- ten gauw geholpen worden, dat weet .je toch wel, nietwaar! en dan krijg je een dubbele portie hooi van me; wij zullen altijd veel van elkaar houden, hè bai," en ze drukt een kus op den ruigen kop van het beest, dat haar aanziet met groote oogen, als begrijpt het datzoet. hartelijk gevlei Enkele jaren later. Marie Gerards studeert te Leiden ; ze leeft stil, ingetogen, geheel eenzelvig op het kleine achterkamertje in een zijstraat, in de onmiddellijke nabijheid van het, ziekenhuis. Op de colleges nog een ander meisje-; ze is jong, mooi, doch armoedig gekleed: 't is een wees; vrienden van den overleden vader hebben haar in staat gesteld om te studeeren. ten einde zich later zelve te kunnen onderhouden. 't Zou niet veel kosten; 't was altijd geweest een vlug, leergierig kind, zooals haar onderwijzers hadden verklaard; de studie zou niet lang duren en later zou ze haren weldoeners alles kunnen teruggeven. I)e studenten zijn welwillend, voorkomend tegenover haar; zij laten steeds open de eens door haar ingenomen plaats op de eerste bank, vlak tegenover den hoogleeraar; zij bieden haar hunne dictaten ter leen aan. wanneer ze een enkele maal de lessen heeft verzuimd. Op straat groet men haar beleefd; van alle zijden eene betuiging van sympathie, van achting, van alle kanten bewijzen van waardeering, van bewondei„ —vnnv hfit, krachtisr willen van't rinu' voor uc o mooie meisje, dat zich zelve wil verzekeren een onafhankelijk bestaan. Hoe geheel anders tegenover haar, die toch hetzelfde wil, hetzelfde doel voor oogen heeft. Ook tegenover haar is men beleefd, maar het is niets anders dan een koude, ijzige beleefdheid; t is een dooide vormen van den fatsoenlijken, welopgevoeden jongen man gedwongen houding. Buiten het samenzijn tijdens de college-uren kent men haar niet; men groet haar niet. 't Heeft haar eens veel pijn gedaan. Een student in de rechten uit hetzelfde dorp als zij, de vriend van haar broer, een jongen, dien zij zoo dikwijls had ontmoet in haar huis, niet wien zij zoo menigmaal had gezeten aan denzelfden disch, was in t gezelschap van andere kameraden haar tegengekomen op straat en ook hij had den schijn aangenomen haar niet te zien. Dien avond is haar geest niet zoo helder als gewoonlijk ; zij leest en herleest de zinnen van het door haar zelfgeschreven dictaat, zonder ze nochtans te begrijpen ; telkens en telkens ziet ze tusschen de regels, in de openingen der letters het gezicht van den jongen man, angstig, verlegen, met strakke, stijve oogen naar een anderen kant gericht, omdat hij haar niet zien wilde; zijn vrienden zouden hem zeker hebben uitgelachen als hij getoond had haar te kennen, 't wanschapen meisje met den hoogen bult. 't Is weer een nieuwe verguizing, een nieuwe vernedering, maar ze heeft er reeds zoo velen moeten dulden en ... . ze mag niet langer droef zijn; ze moet studee- ren, hard, heel hard, want ze wil spoedig haar ideaal bereiken, zoo spoedig mogelijk dokter zijn, rijden niet den bles, zieke kinderen genezen, die lief en dankbaar zullen zijn tegenover haar en niet deze troostrijke tantasiën in haar ziel, werkt ze voort in koortsachtigen ijver. De examens worden afgelegd ving en met glans doorstaan; geen enkele harer tijdgenooten echter, die gekomen is om den uitslag te vernemen, zooals ze wel hebben gedaan toen het andere, het mooie meisje, haai examen heeft afgelegd; geen enkele vriendenhand,die haar wordt toegestoken, geen enkele gelukwensching, die haar wordt toegevoegd. Eindelijk de dag, waarop ze haar ideaal heett bereikt, de dag, waarop ze tot dokter wordt gepromoveerd. Den volgenden Zondag een groot teest in het ouderlijk huis, een dubbel feest, want tegelijkertijd wordt ook gevierd het huwelijk van Wiesje op het oogenblik een achttienjarige maagd — met Willem van Osten, een fabrikant uit de naburige stad. Ze doet een goede partij, zooals de wereld zegt, geen wonder, ze is ook zoo mooi. Aan den feestmaaltijd lange, gezwollen redevoeringen, gewijd aan de bruid der liefde en aan de bruid deiwetenschap; toasten, die aan beide voorspellen een heldere, schitterende toekomst; speeches, hulde brengend aan den ijverigen, altijd werk/amen vader en aan de zorgvuldige, plichtgetrouwe moeder; lofredenen, het vol champagneglas in de tiillende hand, met hak- kelende stemmen gestameld, ter eere van de andere broeders en zusters en dan eindelijk de meestal gehuichelde adoration-mutuelle betuigingen der gasten onderling. Des avonds 'n bal in de groote weide; in de wijd getakte boomen tallooze kleurrijke lampions, die een schitterend licht werpen op de breede grasvlakte, waarop schuivend en zwevend op de tonen der muziek de dansende paren zich voortbewegen. Ze heeft daar op die plek zoo menigmaal gezeten, eenzaam en verlaten, zich schuil houdend voor die anderen, die haar beleedigden, die haar pijn deden; ze heeft daar zoo dikwijls troost gevonden in haar alleenzijn en nu — nu moet zij diezelfde plek ontvlieden, omdat er zoovelen zijn. 0, ze hoeft niet bang te zijn, dat men haar weer zal krenken — integendeel, men zal lief tegen haar doen, men zal met haar spreken met lachende monden, men zal haar zelfs ten dans nooden, omdat. . . . 't moet, omdat ze is de zuster der bruid en dat wil ze niet; ze wil geen medelijden meer dulden van die wezens, die slechts lichamelijk boven haar staan; daarvoor is zij te trotsch, te tier. Stil sluipt ze weg naar den stal, waar de bles staat, den eenigen oprechten vriend. Het arme dier is oud en stram geworden; de schenkels steken wijd uit; dof, glazig staan de oogen in den neerhangenden kop. „Arme bai," lispelt ze, terwijl ze weer zachtjes glad strijkt de lange manen, „arme bai, 't zal niet meer gaan.he; wij zullen niet meer samen rijden; je zult me nu niet kunnen brengen naar m n zieken, zooals wij altijd hebben gehoopt, hé?" — een traan ontrolt haar oog en daarbuiten klinkt schetterend door het luchtruim eene vroolijke, opgewekte wals van Strauss. 't Is helaas niet de eenige teleurstelling die haar wacht; nog meer ontgoochelingen zullen wegvagen haar idealen, nog meer beproevingen zullen haar ten deel vallen. De vader heeft bij zijn steeds uitgebreider wordende praktijk haar enkele malen gezonden naar zijn pa tienten, maar 't kleine, nietige wezentje imponeerde den boeren niet; 't boezemde hun geen vertrouwen in: in hun eenvoud, in hun weinig ontwikkeld zijn konden zij niet begrijpen, dat dat wanschapen schepseltje, datzelt zwaar hijgde, naar adem snakte, wanneer het enkele trappen had geloopen, genezing kon brengen. Ze zag dat ontevreden voelen, die teleurstelling bij haar binnenkomen aan dien scherpen lippentrek om de mondhoeken van den kranke, ze begreep het uit dat vragen der bloedverwanten, wanneer de zieke volgens hun oordeel niet gauw genoeg hersteld was „ot haar vader ook niet eens kwam kijken." Dat was dus de verwezenlijking van al haar fantasiën, dat was de werkelijkheid van al haar droombeelden. Zoo ongeveer een jaar. Een groote kamer, slechts schaarsch, schemerend verlicht door de zonnestralen, die Hauw dringen door de neergelaten zware gordijnen; in het midden een ruim ledikant, waarin Wiesje met loshangende haren, warrelend over den witten nachtjapon. In een weekmolligen fauteuil een breedgeheupte, dikbuikige vrouw, kalm, rustig de gevouwen handen op den schoot, lui rugleunend naast het bed. . Marie Gerardsisde jonge dokter, die haar zuster y.iil bijstaan bij haar eerste bevalling. ' Zij heeft haar hulp niet durven aanbieden, maar Wiesje en haar echtgenoot hebben zeiven, uit eigen beweging, het haar gevraagd; 't is geweest een van die weinig zonnige «ogenblikken op haar donker levenspad ; zij heeft geweend tranen van innig geluk; zij heeft beiden omhelsd, dank stamelend voor dat bewijs van vertrouwen. Zenuwachtig, maar zich zelve dwingend tot kal.nzijn, staat zij bij de sponde der kermende, jonge vrouw, met' zachte hand wegvegend de bolle zweetdruppels van haar voorhoofd, telkens bij iederen schreeuw, bi, iederen pijnlijken gil haar kussend en tegelijkertijd zachte, bemoedigende woorden haar toefluisterend. Eindelijk, eindelijk heeft zij het naakte lichaampje in de armen, maar tegelijkertijd een kreet, die opkomt in haar keel, een willen schreeuwen, dat ze onderdrukt met wanhopig geweld. e lang verwachte dag was eindelijk daar. Na een slapeloozen, zenuwachtigen nacht waren wij al heel vroeg op; vader werd uit zijn bed gehaald om frissche bloemen te snijden en moeder werd gedwongen om bouquetten te maken en alle vazen en potten te vullen met de rozen en asters, die wij niet volle handen haar toereikten. Acht uur, het tijdstip, waarop mijnheer de Bertheuil gewoon was in de ontbijtzaal te komen; zware mokerslagen in onze harten, een gloeiend voelen in onze hoofden. een zenuwachtig rillen in 't geheele lichaam, een strak staren naar de deur. Eindelijk werd deze geopend; krachtig, ons zenuwachtig-zijn met geweld onderdrukkend, de eerste accoorden. Verbaasd was de jarige blijven staan; op «leze verrassing was hij niet voorbereid; zijn oogranden werden vochtig, een traan rolde over zijn wangen, een traan, die ons moed gaf. die gloed, bezieling bracht in onze harten. Nog enkele accoorden con amore, con brio gespeeld en 't stuk was ten einde. Wij hadden gehoopt met een enthousiastisch handgeklap beloond te worden; die verwachting werd echter teleurgesteld: "t bleef stil. doodsch in de kamer. De vader van Marietje was blijven staan met looden beenen, onbeweegiyk; over de trillende wangen talrijke tranen, de adamsappel bewoog zich snel op en neer; de lippen waren vast op elkaar geklemd; dan plotseling strekte hij zijn armen uit naar zijn kind en hij bedekte haar gelaat met talrijke hartstochtelijke kussen, steeds lispelend met huilende stem: „dank je, mijn schat, dank je, mijn engel — God in den Hemel, als je moeder dat eens had kunnen hooren! En vader en moeder, ze bleven achter ons staan, ook stil, ook onbeweeglijk, en ook zij huilden, omdat zij het zoo mirabolant mooi hadden gevonden; t had hen gansch van streek gebracht; dat oogenblik was een der gelukkigste momenten uit hun gansehe leven geweest, zooals zij stotterend vertelden. Die dag was tevens de beslissing voor ons volgend leven. Mijnheer de Bertheuil bezwoer bij alle mogelijke Heiligen, dat er kunstenaarsbloed in onze aderen vloeide, dat wij beiden eenmaal groote artiesten zouden worden; nog nooit had eeuig spel hem zoo in de ziel gegrepen als thans; 't was magnifiek, superb geweest. Jammer dat z'n Marie zich niet aan de kunstenaarsloopbaan zou mogen wijden, dat ging nu eenmaal niet voor een meisje van standen fortuin, maar Joseph, die zou een artiest worden, die zou later geld verdienen, geld als water, daar zou hij wel voor zorgen; hij had al gehoord, dat ik ook een goede, heldere stem had, ik zou dus ook moeten leeren zingen — «Ie kosten zou hij wel betalen — want de zang, de menschelijke stem, de door de natuur geschonken gave, was toch maar de mooiste en edelste muziek, die er bestond. Zoo kreeg ik ook les in 't zingen door een meester, die expres voor mij uit de stad kwam en mijn vriendinnetje was altijd hij de lessen tegenwoordig; zij lachte mij toe hij elk goedkeurend knikken van den onderwijzer; zij was blijde, verheugd, meer nog dan ik zelf, wanneer hij mijn ijver en vlijt prees. God, God, mijnheer, wat waren die tijden heerlijk, wat waren wij zalig in dat elkaar liet hebben als broeder en zuster. Helaas! dat innig gelukkig zijn zou niet lang meer duren. Ongeveer een jaar later stierf mijnheer de Bertlieuil na een kort, doch hevig lijden. Die dood bracht een plotselingen ommekeer teweeg in geheel ons zijn, in geheel ons bestaan. Enkele dagen na de begrafenis van den vader moest Marie haren intrek nemen bij haren voogd in de stad, baron de Quatremont, de compagnon en tevens de intieme vriend van den overledene. 't Is een treurig, hartroerend afscheid tusschen ons beiden geweest. Den geheelen nacht voor haar heengaan heb ik niet geslapen; ik heb de dekens in mijn mond gestopt opdat mijn ouders mijn keelsnikken niet zouden hooren; ik heb getuurd uren lang naar het breede huis, dat in de grijze nachtschemering wazig zich voor mij verhief als een ontzaglijke vierkante steenmassa. Daar, achter dat venster, sliep mijn vriendinnetje; zou ze wel slapen ! Of zou ze ook huilen net als ik ! Zou ze ook zooveel verdriet hebben, ook zoo bang zijn voor dat uur van afscheid, voor dat van elkander weggaan voor lang, heel lang, misschien voor altijd. 't Waren vragen, gedachten, die woelden en wentelden in mijn brein, telkens zich herhalend, telkens terugkomend. Eindelijk door de venstergordijnen de eerste nog grauwe lichtstrepen in mijn kamertje; ik sprong uit het bed en kleedde mij aan met zenuwachtige, bevende vingers; even heb ik geloopen voor baar woning, de verkleumde handen in de diepe zakken, hard stappend met hoogopgetrokken knieën op den grond om warm te maken de koude voeten, steeds turend naar dat zelfde raam. Plotseling zag ik het blonde kopje met de lange loshangende haren in slordige, mengeling om het hoofd; ook hare oogen waren rood opgezwollen; zij had dus werkelijk ook verdriet; 't deed haar ook pijn, dat elkaar verlaten. Toen, mijnheer, zie je, toen voelde ik iets, wat ik nog nooit had gevoeld; 't was net of alles daarbinnen op eens gloeiend werd, of 't bloed mij naar het hoofd steeg; ik zag niets meer, ik hoorde niets meer; ik had alleen één denkbeeld, ééne gedachte: omhoog te vliegen naar haar, 0111 haar te zeggen hoe innig, innig droef het mij was, hoe haar weggaan mij diep. diep ongelukkig maakte. 't Was of ze dat alles begreep, want toen zij mij ontwaardde, wuifde zij mij vriendelijk toe, maar bijna tegelijkertijd barstte ze uit in een zenuwachtig huilen. Na enkele uren het afscheid zelf; wij omhelsden elkander innig teeder, zij, het rijke, jonge meisje, en ik, de zoon van den tuinman; mijn ouders stonden er bij, eveneens de oogen vol tranen; allen waren geroerd tot in liQt diepst van hun ziel; zelfs de voogd kon z'n aandoening niet verbergen; z 11 wangen trilden in zenuwachtige spiertrekkingen; z'n tanden waren vast op elkaar geklemd en niet gedwongen onverschilligheid tuurde het wazig oog naar den kerktoren; z'n deftigheid, z'n aristocratie verboden hem echter, in bijzijn van ons burgerlui, uiting te geven aan dat kindei lijk voelen. 'n Eigenaardige trots, 'n onbegrijpelijk eergevoel van den man van geboorte omniette willen bekennen, dat ook hij een hart bezit. „ Kom Marietje, 't wordt hoog tijd," voegde hij haar plotseling toe, met eene tevergeefs naar vastheid stievende stem. Zij rukte zich los uit mijn armen, kuste vader, omhelsde moeder, zonder een enkel woord te kunnen spreken, en toen vluchtte zij heen, zoo snel als zij kon, naar het rijtuig dat haar wachtte. 't Was me toen net of er een stuk van mijn eigen lichaam werd weggereten, of een deel van mijn ziel wegvloog. Jaren gaan voorbij; «le muzieklessen zijn op bevel van den voogd gestaakt; hij heeft het goed met mij voor, zooals hij mijn ouóers verzekert; hij vindt mij een aardige, flinke jongen, waar zeker iets uit groeien zal, ten minste als ik eene opleiding genoot, overeenkomstig den stand waartoe ik behoorde. 1 )at hoog willen vliegen, dat zich boven anderen verheffen, bevordert niet het geluk der menschen. 't Zou oneindig veel beter voor mij zijn als ik mi| niet lust en ijver wilde toeleggen op een «Iegelijk handwerk of beroep; als er kosten aan verbonden waren, die zou hij gaarne op zich nemen, want hij wist door dit te doen, geheel te handelen in den geest van zijn overleden vriend, die zooveel hield van mijn ouders en van mij. Muziek — ja, 't was heel mooi, maar alleen voor rijke lui, die niets beters te doen hebben. Ik heb den welgemeenden raad van den goeden, doch met de oude vooroordeelen bezielden man niet volkomen opgevolgd; ik hel) mijn vader trouw ter zijde gestaan. ik heb mij zijne lessen ten nutte gemaakt; ik ben onder zijne leiding een knappe tuinman geworden, zoodat, na zijn dood, Marietje's voogd er geen enkel bezwaar tegen had om mij tot zijn opvolger te benoemen. Tegelijkertijd echter heb ik mij zooveel mogelijk oj> de viool ontwikkeld; ik hel) mijn stem niet verwaarloosd, ik leerde arias, romances, die ik voor luttele francs kocht bij een ouden boekverkooper in de stad; de pastoor vereerde mij met het verzoek om «le solo s te zingen in het choraal van «Ie kerk, dat ik natuurlijk niet innige dankbaarheid heb aanvaard. De dorpelingen in hun boereneenvoud roemden mijn zang als iets bovennatuurlijks, als iets goddelijks; «lie verheerlijking was natuurlijk belachelijk maar toch ook een bekend musicus uit de stad. een vriend van den pastoor, bewonderde mijn forsch en tevens sympathiek geluid; 't was bepaald jammer, beweerde hij. «lat ik niet over meer techniek kon beschikken, dat mijn zang zoo weinig geschoold was. Ik voelde wel de waarheid dier woorden, maar ik had geen geld en evenmin tij»! om les te nemen bij bekwame meesters. Niettemin was ik gevleid, verheerlijkt door die hulde aan mijn talent gebracht; ik was trotscli op die dooi de natuur mij geschonken gave en toch kwam er ook in mij op een treurig, droevig zijn. Waarom mocht zij mïi n'et eeus hooren, waarom mocht ik ook niet uit haar mond een enkele loftuiting vernemen, die mij gelukkiger, oneindig veel gelukkiger zou gemaakt hebben dan al die waaideeiende, \*m bewondering getuigende woorden van mij volkomen ouversch i 11 i ge wezens. Toen was erop zekeren een brief uit de stad gekomen, waarin mijnheer de Quatremont mij meldde, dat Mejuffrouw Marie de Bertheuil het voornemen had om den volgenden Zondag een groot diner te geven op haar buitengoed, zoodat ik derhalve moest zorg dragen, dat alles een recht feestelijk aanzien had. God in den Hemel! wat heb ik die dagen gewerkt, van den vroegen morgen tot den laten avond; ik hel» de lange hagedoorns gesnoeid, het gras gemaaid, nieuwe rozenstruiken geplant in de bloembedden, tallooze veelkleurige lantaarns gehangen in de hooge acacia's en kastanjeboomen, een rijke eerepoort opgericht en overal kleine vlaggetjes, dievroolijk heen en weer wapperden. Ik was trotscli op mijn werk en tevens blijde, verheugd. want ik wist, dat Marie mij dankbaar zou zijn; ze zou het mij misschien niet openlijk zeggen — 't was nu zeker zoo'n groote, voorname dame geworden maar ze zou die dankbaarheid tocli voelen in haar hart. Zoo brak de lang verwachte dag aan; niet popelend hart stond ik aan de eveneens met bloemen en guirlandes versierde barrière. Eindelijk, nog heel in de verte, het getrappel van paarden; ik werd angstig; hoe zou Marie zijn! Zou ze mij nog kennen'? Zou zij mij nog groeten en tot mij spreken of zou ze en meer en meer naderde een lange rij van rijtuigen. Het eerste rijtuig bleef stil staan voorde ijzeren barrière; ik deed het portier open en bijna tegelijkertijd sprong zij er uit. „Dag Joseph!" riep zij mij toe en tegelijkertijd reikte zij mij haar hand. Gelooft u wel, mijnheer, dat ik toen zoo n aandrang in mij voelde opkomen om haar weer net als vroeger in rn'n armen te nemen, om haar te kussen en haar te vertellen met tal van woorden hoe blij, hoe innig verheugd ik was. Ik hel) natuurlijk dat willen onderdrukt; ik heb slechts er er een. „Ik weet het niet," hoorde ik Marie ten antwoord geven, „mijnheer Barral is altijd zeer bescheiden geweest." „Och kom," meende haar bruidegom, „ik weet, dat als"jij het hem vraagt, hij liet zeker doen zal; jelui waart immers altijd zulke goede vrienden V „Ja zeker, maar dat is al een heelen tijd geleden; toen had hij zeker alles voor mij gedaan, waarmede hij wist, dat liij mij kon verplichten, maar ik weet niet ot dit nu nog het geval zal zijn." „Dat zou niet mooi van hem zijn: 't zou zelfs heel ondankbaar zijn, als hij het niet deed; je vader heeft hem alles daten leeren; 't is dus niets meer dan een staaltje van zijn plicht, dat zijn dochter er een beetje van profiteert." Een toornige gloed in het oog der jonge vrouw. De anderen schenen het niet te merken; ze drongen meer en meer bij haar aan; ze zouden toch zoo gaarne dat buitengewoon talent bewonderen, zoo gaarne hulde brengen aan dat genie. „Nu goed, ik zal het hem laten vragen," en zich tot den jongen de Quatremont wendend voegde zij hem toe: „wil jij dan even naar mijnheer Harral gaan en hem namens mij verzoeken of hij hier een lied zou willen zingen; zeg hem, dat hij er mij veel genoegen mede zou doen." „Dolgaarne, m'n liefste." Ik had mij inmiddels verwijderd uit mijn schuilplaatsen wandelde schijnbaar toevallig overeen der paden, waaide toekomstige echtgenoot van Marie mij moest zien. Beleefd bracht hij mij haar verzoek over. Ik aarzelde niet; ik had een plan gevormd; ik zou haar waarschuwen niet mijn zang; misschien dat ik haar nog zou kunnen redden. Met een geveinsde onderdanigheid, antwoordde ik hem, dat ik mij zeer gevleid gevoelde door het verzoek van mejuffrouw de Bertheuil, dat tevens een hevel voor mij was, als mijnheer mij slechts toestond omeven mijn muziek te halen, dan zou ik terstond bij hen komen. Met een beschermende welwillendheid, meteen van uit de hoogte tot mij nederdalende minzaamheid, werd ik verwelkomd; men vond het heel aardig van mij, dat ik mij zoo terstond berenl had verklaard om hen zoo 11 beetje te amuseeren. Ik knikte en boog met een meesmuilenden, huichelachtigen glimlach voor die bende, die ik haatte en ik verzocht mejuffrouw de Bertheuil of zij zoo beleefd wihle zijn 0111 mij te accompagneeien. „ Evenals vroeger, hè Joseph," en ze lachte weer dienzelfden gullen, blijmoedigen lach van voorheen, maar alsof zij in dezen kring schrok voor haar eigen gemeenzaamheid met den knecht van „Le Quinconce verbeterde zij terstond koud, koel : „gaarne, mijnheer Barral." 't Was een oude fransche romance, die ik had medegebracht; ik zou ze goed zingen, met innigheid en met gevoel, dat wist ik, want mijn zang zou niets anders zijn dan de uiting van mijn eigen diep voelen. Met krachtige heldere stem begon ik: Xe crois pas, 0 mnn ange, A leurs mots enchanteurs, A leurs douces louanges, A leurs propos menteurs; Mais quand avec fidele voix ,Ie chante que nulle est nolile comme toi, Crois moi, erois moi! lis vanteront, Marie, Tes yeux, tes blonds cheveux, Ta grace, oh je t'en prie: N'écoute pas leurs voeux. Mais quand avec fidele voix Je chante que nulle est Itonne comme toi, Crois moi, crois moi! lis te diront sans doute, lis te diront un jour: .Te t'aime, eli bien! redoute Leurs mots trompeurs d'amour. Oh par pitié, redoute Leurs mots trompeurs d'amour! Mais quand avec fidele voix Je chante que nulle est douce comme toi. Crois moi, crois moi. „Maar Joep," val ik mijn verteller in de rede, „dat is hetzelfde lied, dezelfde melodie, die ik al zoo dikwijls van je hel» gehoord !" Juist, mijnheer, hetzelfde lied, dezelfde melodie, maar ik hel» er nooit zooveel succes mee gehad als op dat oogenblik. Ze hadden allen de waarheid van dat lied begrepen; ze waren allen woedend, maar ze durfden die woede niet uiten; geen enkele van al die lafaards, die bekennen durfde dat hij begrepen had, dat die woorden hen golden. Er flikkerde haat in hun oogen en toch knikten zij mij toe met kleine aanminnige lachjes; ze klapten in de handen, in dezelfde handen, met welke zij mij hadden willen werpen uit de kamer met krachtig geweld; monden uitten vleiende complimenten, terwijl zij «le meest grove beleedigingen hadden willen uitbulderen. Alleen Marie bleef stil, kalm voorde piano, het hoofd voorover. Eindelijk stond ze op: ze sloot het klavier en wilde terugkeeren naar hare plaats. Plotseling een algemeene doodelijke stilte. Haar gelaat was bleek, krijtwit; de neusvleugels trilden en lik, 't liet mij koud, onverschillig. „Je hebt hem doodgeslagen!" herhaalde zij weer, „arme, arme Joseph, maak dat je weg komt," en zij duwde mij met zacht geweld het prieeltje uit. En weer duisterde zij mij toe: „maak dat je weg komt, Joseph, ver weg." Ik ging echter niet weg; ik bleef staan, stil, onbewegelijk. 't Duurde lang, heel lang. eer ik mij zeiven rekenschap kon geven van hetgeen ik gedaan had. „Doodgeslagen,", „ maak datje wegkomt!" ik hoorde ze telkens en telkens die woorden, zonder ze nog te begrijpen. Eindelijk werd mij alles helder: doodgeslagen, ik zou dus in de gevangenis moeten gaan, lange jaren, omdat ik dien hond had vermoord en daarom moest ik weggaan. vluchten, ver weg — maar dan zou ik haar niet meer zien ; ik zou haar niet meer kunnen helpen, als zij mijn steun noodig had — dat zou ik ook niet kunnen als ik werd veroordeeld tot lange gevangenisstraf. Jezus-Maria-Jozef, wat had ik gedaan! Ik wende mij om en weer viel mijn blik op dien ellendeling, nog altijd uitgestrekt op den grond; er kwam in me op een lust om te spuwen op dat gezicht, om te schoppen dat lichaam. Ik heb het niet gedaan; ik weet eigenlijk niet wat mij weerhouden heeft. „OGod, Joseph, vlucht, vlucht toch!" smeekte Marie weer. Toen hel» ik haar hand genomen, ik hel» die gekust; ik heb ook het kleine kind gekust en toen ben ik weggeloopen, zoo hard ik kon, naar mijn tuinhuisje. Ik heb mijn viool genomen en het door mij opge- spaarde geld bij mij gestoken, en ik hen voort geloopen, instinctmatig, zonder te weten, waarheen ik mijne schreden richtte. Op eens stond ik voor het huis van den pastoor, mijn beschermer, mijn eenigen vriend. Dezen heb ik alles, alles verteld. „ Arme kerel!" zuchtte deze en hij raadde mij aan om te vluchten naar een ander land. Ik heb den braven man mijn geld gegeven; ik heb slechts zooveel gehouden alsnoodig was om in Holland te komen; ik heb hem gezegd, dat hij het aanhaar moest geven, zoo gauw als zij het noodig mocht hebben." _ Maar denk je dan. Joseph. dat Mevrouw de Quatreinont dat geld ooit noodig zal hebben?" vroeg hij verwonderd. „Ooit noodig! (lauwer dan u denkt, pastoor, daar ben ik zeker van. De geestelijke geleidde mij tot aan «le deur; alles was stil en rustig; geen onraad ergens te bespeuren. „Allons Joseph, vooruit, dien kant op, naar het Noorden; «lat God je zegene, mijn jongen," en hij legde de beide handen op mijn hoofd. „Zoo ben ik in Limburg gekomen, waar u mij zoo dikwijls heeft gezien, waar u mij zoo menigmaal heeft hooren zingen «lat lied. Heilige Maria, Moeder Gods, waarom heeft zij er toch niet naar geluisterd; 't zou heel anders geloopen zijn!" Joep kijkt omlaag, naar den grond, dan met z/n mouw «le tranen wegvegend, die biggelen langs de ka- ken, vervolgt hij: „«le Quatremont was nog niet dood, zooals ik gedacht had; slechts enkele weken later is hij gestorven en de doktoren hebben verklaard, «lat niet «le mishandeling de oorzaak van zijn dood is geweest, maar eene vergrooting van het hart, ontstaan door het overmatig gebruik van alcohol. Is «lit werkelijk het geval geweest t' hebben ze «lat rapport opgemaakt om mijne straf te verzachten; ik weet het niet; ze hadden allen innig medelijden met me: de rechters ook; ze hebben mij veroor«leel«l tot een jaar gevangenisstraf. Zelf heb ik de terechtzitting niet bijgewoond, maar de pastoor heeft mij «lit alles geschreven. Mijn eerste denkbeehl was om terug te keeren, om mijn straf te ondergaan, «iie toch niet onteerend, niet vernederend was, en dan haar en haar kind te helpen en te steunen, om weer te zijn haar broeder, zooals voor jaren herwaarts. Helaas! ik heb aan «lat plan geen gevolg kunnen geven. Een later schrijven van den priester meldde mij. «lat, na inventarisatie van den boe«lel. gebleken was, «lat het eenmaal zoo groot fortuin geheel verspild was: dat de fabriek en het huis zwaar met hypotheek waren belast. «lat «le eenmaal rijke Mejuffrouw «le Bertheuil niets, niets meer bezat, en «lat de verkoop harer goederen zelfs niet «le schulden zou kunnen delgen. Ik vermoedde, ik wist dat de tinancieele toestand van de Quatremont slecht was, maar dat deze zóó ellendig was, dat had ik toch niet kunnen veronderstellen. Ik kon «lus niet terugkeercn; ik moest geld verdienen voor haar, voor haar kind; ik voelde mij zeiven verplicht haar te vergelden, wat eenmaal mijnheer de Bertheuil hacl gedaan voor mijn vader, mijne moeder — helaas, ook al lang dood — en voor mij. En dat kon ik toch niet als ik in de gevangenis zat; 't was maar een jaar, niet lang, maar toch voor haar veel te lang om te leven van het weinige geld, dat ik aan den pastoor had gegeven. Ik heb toen getracht eene plaatsing te vinden als tuinman op de verschillende villa's en kasteelen, maar niemand wilde mij hebben, een vreemdeling, een man, die zelfs de volkstaal niet machtig was, die geen antwoord kon geven, die zelfs bloosde, als men liem vroeg, waarom hij niet terugkeerde naar zijn eigen land. Zoo dwaahte ik rond van dorp tot dorp, overal zoekend geld voor haar, een stuk brood voor me zeiven te verdienen. Eens op een Zondagavond, ik had honger, geen cent meer in mijn bezit; ik wist niet waar ik dien nacht het hoofd zou neerleggen; ik was de wanhoop nabij. Werktuigelijk schreed ik voort over een eenzamen weg, mijn viool onder den arm. Op eens voor een breede poort van een groote hoeve, een aantal stemmen van in hunne Zondagsche kleedij gedoste boeren en boerinnen, die mij toeriepen: „hé speulman, speul oos ins get." Ik begreep hen niet; ik verstond op dat oogenblik nog niet het Limburgsch dialect. „Que voulez vous?" vroeg ik verwonderd. „Ah, 't is ene Franzoos," riep er een, en een ander liet er terstond opvolgen: „jouer" „musique" en hij streek tegelijkertijd den eenen arm over den anderen. Ik had honger, zooals ik u al heb gezegd; ik zou misschien hier een stuk brood krijgen voor mijn spelen en dan weer verder kunnen trekken met nieuwen moed, met nieuwe hoop. Ik speelde alweer dat: „Ne crois pas, o mon ange. A leurs mots enehanteurs, A leurs flouces louanges, A leurs propos trompeurs." 't Was of dat lied een stuk van mijn ziel was geworden, of de tonen van zeiven uit mijn viool kwamen. Ze luisterden met aandacht, onbeweeglijk, die boerenmeiden en knechten, de handen gevouwen, niet strakke blikken mij aanstarend en er kwamen meerderen aansluipen, stil, zachtkens. Weldra een groote ronde kring om mij heen. Ik speelde lang, met hartstocht, want ik voelde hunne bewondering; 't was of zij mij allen begrepen; ik had hen lief op dit oogenblik, die stoere kerels niet hunne bruine gezichten en zware knevels, die breed geheupte vrouwen niet hare grove handen, die prozaische nienschen zoo vol poëzie. Toen ik ophield was er een doodelijke stilte; na langen tijd een zacht „bravo" door een enkele geuit, door anderen herhaald, harderen harder en eindelijk een oorverdoovend eenstemmig gejuich. „Zoi get schoins hauw er van z'n leve neet gehoird," mompelde een, „noch in Mastreech, noch in Aoke, noch in Luuk; 't was mirabolant, 't was muziek oet den Hemel; «le engele koste et neet sclioiner doon, en tegelijkertijd stak hij mij een halven franc toe. Een oogenblik een woede in mijn ziel; ik voelde mij gekrenkt, beleedigd; 't duurde echter niet lang; inden strijd tusschen mijn trots en mijn verstand had het laatste spoedig «le overwinning behaald; die halve franc- was ook brood, ook voedsel. Verlegen strekte ik «le hand uit om het geldstukje in ontvangst te nemen, en de anderen staken ook hunne vingers in de vestzakken, ook zij boden mij munten aan, die ik heb aangenomen. Toen ik ver weg was, toen niemand mij meer kon zien, heb ik «le halve francs, de grosschen, pfennige en centimes geteld, meer dan zeven francs; 't was op dit oogenblik een schat voor mij; ik was rijk; ik kon eten koopeu en ik wist meteen, hoe ik hier geld kon verdienen. Zoo ben ik de kermisklant geworden — zooals u nnj zoo dikwijls hebt gezien, mijnheer — en ik verdien veel. veel meer dan u zoudt kunnen veronderstellen; de Limburgsche boeren zijn ruw, driftig, opvliegend, maar tevens goedig en gul; dood nuchter schreeuwen en tieren zij als halfdronken wezens; zij zwaaien met armen en beenen, maar een weinig, innig gevoelde, aangrijpende muziek doet hen stil zijn als zoete kinderen. Ze lachen en schateren met wijd geopende monden, «le breede handen slaande op hunne dikke dijen en een paar streken op mijn viool doet hen huilen. Ze zijn nieuwsgierig en als je hun niet vertelt, \\ at ze gaarne zouden weten, noemen ze je „gek. Daarom heeten ze mij „Gekke Joep — Joep, dat is de verkorting van Joseph; ik heb mij eens laten ontvallen dat zoo mijn voornaam was, meer heb ik hnn nooit verhaald en, niet waar, mijnheer, nu u alles weet, zal u moeten toestemmen, dat ik toch ook niet meer kou vertellen; ik kon hun toch niet zeggen: ik beu gevlucht uit België, omdat zij mij daar in de gevangenis zouden stoppen, als ik terugkeerde; dat gaat toch niet. U is de eenige vreemde, die mijn geheim kent en gelooft u wel, dat het mij werkelijk goed doet, mij opbeurt, mijn hart eens te hebben kunnen uitstorten, eens aan iemand te hebben kunnen zeggen, dat ik niet ben die dwaze speelman, die gekke kermisreiziger, waarvoor men mij algemeen houdt, maar een ernstige, zwaar beproefde man. Er is blijdschap, vreugde in mij; 't is me ot' mijn borst plotseling vrij is geworden van een /.waren, drukkenden last, ot'ik gemakkelijker, lichter kan ademhalen, nu ik zie dat u een weinig sympathie voor mij gevoelt. „Een weinig sympathie, val ik hem in de rede, ik bewonder je, Joep, ik acht je, ik vereer je, want je bent.... je bent.... je bent...." ik wist eigenlijk niet in woorden uit te drukken wat ik voelde, dat hij was; ik reik hem slechts de hand, die hij hartstochtelijk drukt. Zoo blijven wij een oogenblik tegenover elkander staan met vochtige oogranden. „En hoe is het verdergegaan met die arme vrouw en dat kind ! vraag ik weei. „Treurig, heel treurig." „ Ik zond aan den pastoor al het geld, dat ik verdiende: ik had het toch niet noodig; Je moet in het een of ander badplaatsje, waar des zomers veel vreemden komen, een huisje koopen en netjes meubeleeren, dan kan jij er in den winter zelf over beschikken en des zomers verhuur je het aan de komende badgasten." „Koopen?" .... herhaalde ik eenigszins verbaasd, „een huisje koopen en meubeleeren, dat kost een lieele boel geld, dat „Ja zeker, dat kost geld," viel hij mij in de rede, „maar of' je nou aan dat kind een gevulden buidel ot vast goed nalaat, dat komt zoowat op hetzelfde neer; het in eigendom hebben van een huisje is zelfs nog voordeeliger voor je. want het verhuren van buitenverblijven aan badgasten brengt een aardig stuivertje op; de interest van het uitgegeven kapitaal wordt je derhalve ruimschoots vergoed en je winterverblijf komt je op ^eene centime te staan. — Enfin, laat mij daar maar eens voor zorgen, Harral; ik beloof je, je zult er geen muleel onder lijden." „Hij heeft woord gehouden; hij heelt voor een niet al te groote som hier in Alle een aardig huisje voor mij gekocht; 't is eenvoudig, maar met smaak gemeubeleerd; er staat zelfs een piano in; 't heeft dan ook nog geen enkelen zomer leeggestaan; t kapitaal brengt ruimschoots zijn renten op. „In April, wanneer de schoolgaande kinderen hunne Paaschvacantie hebben, ben ik steeds hier met Marietje. Dan leven wij het gezelligste, het vroolijkste leven ter wereld; dan is dat leven voor ons een nirwana op aarde; dan spelen, dan lachen wij schier den geheelen dag; dan bewonder ik mijzelf; dan ben ik trotsch op mijn eigen vernuft, dan vind ik mij een dichter, een romanschrijver, want liegen doe ik, liegen, 't is bepaald een liefhebberij, zooals ik dan liegen kan. Lang uitgestrekt in het bosch, neerliggend op hetweeke mos, de handen onder het hoofd, vertel ik haar van de wonderen van Amerika, waar ik nooit geweest ben; van de Indianen en Roodhuiden, die ik nooit gezien; van lange tochten door brandende prairiën, vervolgd door hyena s en wolven, waarvan ik nooit gedroomd heb, van .... van Hemel weet ik alles wat ik daar in het verre Westen heb beleefd, terwijl ik speelde op de Limburgsche kermissen," en Joep schatert het uit van het lachen, terwijl zijn handen snel heen en weer glijden langs de dijen. „Wij hebben echter ook ernstige oogenblikken: wij maken ook muziek; zij begint al heel aardig piano te spelen en ik begeleid haar op m'n viool. Eigenaardige gevoelens en fantasiën, die dan opdoemen in mijn brein. „Nu. hier, in mijn eigen vaderland, straks weer in den vreemde; heden in mijn eigen huis, aan mijn eigen tafel, slapend op mijn eigen bed; morgen weer in de woning van een ander, etend het stuk brood van een ander, slapend in de hooischuur van een ander; hier betalend wat ik koop, geld gevend, daar nooit anders dan geld vragend, geld aannemend; daar steeds te midden van een aantal wezens, die mij ten eeneumale koud, onverschillig zijn en hier bij één enkel kind, dat ik liefheb, alsof het mijn eigen dochter was. „Ik ben een geduldige leermeester, ik maak me nooit boos, als haar spel niet vlot; ik schep daarentegen een uitbundig behagen in haar knoeien en broddelen* t brengt me weer in herinnering die dagen, toen ook wij knoeiden en broddelden dat stuk, dat als verrassing moest dienen voor dien goeden, braven mijnheel de Bertheuil, en dan zie ik hem weer met de tranen in de oogen; ik zie weer m'n ouders, ook weenend van blijde aandoening, net zooals ik u dat straks heb verteld. Dikwijls vleit zij haar blond kopje tegen mijn wang en dan smeekt zij met haar kinderlijke stem: toe, oompje, zing weer eens dat mooie lied Xe crois pas, o mon anjjo. 't Is een intense vreugde voor mij om gehoor te geven aan die bede. Enkele keeren krijgen wij bezoek van onze naaste buren, Martin geheeten, vader, moeder en zoon, brave, eenvoudige menschen. Ook zij zitten neer, stil, ernstig, vol toewijding luisterend naar mijn zang. Als ik geëindigd heb, uiten zij hunne bewondering door mij de hand toe te steken. Ik grijp ze, ik druk ze warm, hartelijk die hand, waarin geen geld ligt, die geen aalmoes geeft. 't Zijn gelukkige dagen, die ik hier doorbreng; tzijn de zonnestralen op mijn niet helder levenspad: ze vergoeden veel van hetgeen ik hel) geleden en nog lijden zal; over een paar dagen moet ik «lat alles weer vaaiwel zeggen, dan moet ik weer gaan spelen en zingen voor boeren en boerinnen, die mij „(iekke Joep noemen. die opgewonden, vroolijk zijn, terwijl ik lijd; die schaterlachen, terwijl mijn ziel weent. En nu, mijnheer, nu is mijn verhaal uit; nu weet u alles, alles, en nn begrijpt u zeker ook wel de reden, waarom ik gevraagd heb mij niet te verraden, daar ginder niet te vertellen, dat u (lekke Joep hebt gezien, zoo ietwat beerachtig gekleed, in gezelschap van een jong meisje en — met gemaakten lach — nog wel een baronesje!" „Barral, ik zweer je, geen sterveling ter wereld zal ooit daarvan een woord hooren; 't blijft ons geheim, een heilig geheim," en een bankbiljet grijpend uit mijne portefeuille duw ik het hem in de hand met de woorden: „daar Harral. doe «lat in haar spaarpot. Hij weigert echter, hij geeft het me terug, stamelend: „dank u mijnheer, dank u, hier niet. hier wil ik niets aannemen; behandel mij — als ik u bidden mag — hier niet als een kermisklant, als een bedelaar; laat mij hier tenminste mijn trots behouden; laat mij hier zijn Joseph Harral, de oom, «Ie beschermer van «lat kind. Wanneer ik weer speel in Mersel, wanneer ik weer geld aanneem van menschen, die veel armer zijn dan ik, dan moogt u dat biljet geven aan Gekke Joep en hij zal er u dankbaar voor zijn, maar hier niet — u bent er toch niet door beleedigd, dat ik dat weiger, u bent er toch niet boos over „Joseph Harral, geef' mij je hand.'* Hij reikt me toen z'n grove vingers en ik druk «Ie hand van den braafsten, edelsten, meest rechtschapen man der wereld. * * * Nog dikwijls heb ik hem gezien op onze Limburgsche dorpen in zijn havelooze plunje, omgeven door een wij- den kring van hoeren en boerinnen, die weer luide hun hulde brachten aan zijn spel en zang, die weer hunne centen en grosschen wierpen in het rond houten hakje, dat hij hun voorhield. Ik heh me dan zooveel mogelijk aan zijn oog onttrokken; ik hen menigmaal teruggekeerd op mijn schreden; ik heb dikwijls een omweg gemaakt, wanneer ik hem in de verte ontwaarde. Ik wist, ik voelde dat op deze oogenhlikken mijn nabij-zijn hem zou hinderen, hem onaangenaam zou zijn; ik was overtuigd, dat hij, in mijn tegenwoordigheid, de rol van muzikalen clown niet zou kunnen spelen met dezelfde natuurlijke waarheid. Wel heb ik enkele keeren bij donkereu avond met hem gewandeld over eenzame paden in het bosch en dan reciteerde hij mij de van buiten geleerde brieven, die z'n beschermelinge hem geschreven had. „Weet ze dan je adres, Barral?" heb ik hem eens verwonderd gevraagd. „Neen mijnheer, die brieven moeten steeds een geheelen omweg maken, voordat zij in mijn bezit zijn. Marietje schrijft steeds aan monsieur Barral sur Semois, de directeur van het postkantoor zendt ze op mijn verzoek naar mijn vriend, den pastoor van Dolhain en deze stuurt ze weer op naar Maastricht, waar ik ze poste restante in ontvangst neem. 'n Eigenaardig, 'n vreemd gevoel, zoo je heele leven lang te moeten liegen!" # * * Een koude Novemberdag. Over het vaalgroene, zwartplekkerig grasveld een ijzige mist; uit den grijsbewolkten hemel wallende sneeuwvlokken, die wegsmelten in de bruine plassen der modderwegen. Kalm zit ik voor bet venster bij den gezellig verwarmenden haard, starend naar buiten, naar den verlaten straatweg. Plotseling voor mij de figuur van Joep, die ik gedurende tal van weken niet heb gezien; hij is erg verouderd; de donkereoogen liggen nog dieper in hunne kassen dan voorbeen, de 1 ug is nog meer gekromd onder de hoog opgetrokken schouders, terwijl de vast tegen het bibberend lichaam gedrukte ellebogen verraden, dat de strenge koude hem pijn doet. Voorzichtig gluurt hij in 't rond en, niemand in de nabijheid ziende, wenkt bij mij, met even ter zijde geworpen hoofd, tot hem te komen. Terstond geef ik gehoor aan dat verzoek. „Mijnheer, ik zou u gaarne even spreken," begint hij, als ik bij hem ben. „Goed, Barral, maar kom dan binnen; 't is hier zoo koud en guur en op mijn kamer brandt de haard. „Bij u, mijnheer, bij u, op uw kamer! „Ja zeker, me dunkt, dat we daar toch veel betei zijn dan hier in de sneeuw." „Da's waar, maar zullen uwe dienstboden het niet vreemd vinden, als ze mij zien, mij, l?ekke Joep, op uw kamer 1 Zullen ze niet iets gaan vermoeden; kunnen ze ons niet beluisteren, want niemand mag ons geheim kennen.'" „Je hoeft niet bang te zijn, Barral; ik zal je dooi het achterhuis naar mijn kamer brengen, dan zal niemand je zien, dan weet geen sterveling, datje bij mij bent. „O, dan niet genoegen, mijnheer, want het is koud, erg koud." Enkele oogenblikken later zit hij reeds voor het gezellig vuur in een gemakkelijken fauteuil, het hootd achterover leunend tegen het mollig trijp, de oogen gesloten, terw ijl een zacht piepend geluid opstijgt uit zijn borst. Eeu hevige hoestbui doet hem weer de oogen openen. „Ik ben bang, mijnheer," stottert hij eindelijk. „Bang! Jij, Barral, bang! Ik dacht niet dat je veel vrees kende." „Die ken ik ook niet, mijnheer; ik ben geen lafaard en toch ben ik zoo bang, o God zoo bang. „Maar waarom dan toch ?" „l)e jonge Martin heeft Marie ten huwelijk gevraagd." „En deugt die niet?" „O ja wel; 't is een flinke, eerlijke jongen, die werkt als eeu paard, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, een jongen, die haar zeker gelukkig zal maken, als ik een man voor haar had mogen uitkiezen, dan had ik zeker geen betere keuze kunnen doen, anders zou Marietje ook niet van hem houden en ze houdt van lieni; ze heeft het mij zelve geschreven." „Ik begrijp je niet, Barral; je hebt een man gevonden voor je beschermelinge, dien je zelf voorstelt als een ideaal van een echtgenoot: je bent overtuigd, dat zij gelukkig zal zijn aan de zijde van dien jongen, dat al je illusies zullen verwezenlijkt worden en je bent bang!" „Begrijpt u dat niet, mijnheer?" en hij heft niet moeitevolle inspanning het lichaam op, terwijl hij mij strak aanziet met de groote verglaasde oogen. „ Begrijpt u dan niet, dat alles, alles zal uitkomen, dat ze alles zal weten, dat ze zal ontdekken, dat ik niet ben de hroer van haar moeder, dat ik haar vader heb afgeranseld, misschien vermoord; dat ik het land heb moeten ontvluchten oin niet als een misdadiger in een gevangenis te worden opgesloten; dat ik de kosten van haar opvoeding heb betaald met het geld, dat ik verdiend heb als Gekke Joep .... en zal ze dan nog \ an mij kunnen houden, zal ze mij nog liefhebben ? „Ziet u, mijnheer, dat is de angst, die mij geen oogenblik met rust laat, die me gek maakt; ik heb dagen en nachten in regen en sneeuw rondgeloopen als een waanzinnige, altijd met dien twijfel in de ziel; ik heb een hevige koude gevat; m'n lichaam beeft en rilt van de koorts; ik hoest mij de longen uit het lijf; ik heb daarbij hier zoo'n snijdende pijn," en hij legt zijn hand op de borst, terwijl hij lang, diep ademhaalt. „Ik kan hier niet langer blijven," vervolgt hij weer, 't is of een onzichtbare macht, een dwang, die ik niet kan weerstaan, mij duwt en voortdrijft naar haar toe, ik moet, ik moet en tegelijkertijd ik durf niet, ik durf niet, ik durf dat kind niet onder de oogen komen, ik durf haar niet zeggen, dat ik haar altijd heb belogen en bedrogen."1 „ Ik geloof, dat je angst overdreven is, Barral, dat ze zelfs geen enkele reden van bestaan heeft, troost ik hem. „Marie is een goed, liet kind, zooals je mij zelf hebt verteld; ze zal je gaarne die leugens vergeven; ze zal nog meer van je houden, als ze hoort, dat jij je heele leven voor haar hebt opgeofferd, dat je je heel bestaan aan haar hebt gewijd, dat je hebt geleden jaren lang om harentwil.' „Dat heb ik ook wel eens gedacht, mijnheer, die hoop heb ik ook gekoesterd, maar toch ben ik zoo bang voor die ontdekking." „Vertel het haar dan niet, dan zal ze het nooit weten." Een pijnlijk spottende glimlach. „Een van mijn leugens is haar al bekend. De jonge Martin heeft haar persoonlijk ten huwelijk gevraagd; hij heeft haar geschreven, dat hij zich niet tot mij heett kunnen wenden, zooals dat behoorde, omdat hij. niettegenstaande alle mogelijke nasporingen, mijnjwoonplaats niet heeft kunnen ontdekken en . . • ik had aan haar verteld, dat ik altijd mijn verblijf in Alle hield. „De Martins weten derhalve ook al, dat ik^een leugenaar ben; ze zullen nauwkeurig gaan onderzoeken en natuurlijk alles ontdekken — zoo iets blijtt niet verborgen; de wereld is zoo klein — en zaï de jongen haar dan nog willen trouwen; zullen zijn ouders hun toestemming willen geven tot een verbintenis van hun zoon met de barones de Quatremont, wier'huwelijksgit't bestaat uit de bijeengescharrelde centen van een vagebond, van een paljas — de eenvoudige boer heett ook zijn trots en hoogmoed; bij hem staan naam en eei hooger dan geld." Weer een hevige hoestbui, die hem het spreken belet. „En toch moet je er heen, Barral; je moogt niet langer hier l.lijven," voeg ik hem ernstig toe, terwijl ik voor hem ga staan. T« „Waarom niet !" vraagt hij verbaasd. „Omdat .je ziek bent, Barral, misschien ernstiger dan je denkt." „Ik weet het, mijnheer, ik voel het wel, ik voel het wel, maar ik durfniet, ten minsteniet alleen," en hij kijkt mij aan, even, met angstigen, schuchteren blik. „Ik begrijp je, Barral', je liadt gaarne, dat ik met je medeging, niet?" Hij knikt „ja" met langzame hoofdbeweging. „(r*ed, waar zal ik je morgen vinden?" „Aan het station te Luik; u begrijpt wel, dat ik liever niet heb, dat zij mij hier zien in m'n deftige kleeren." Een stevige, dankbare handdruk en Joep verlaat weer mijn kanier, even geheimzinnig als hij is gekomen. Den volgenden avond ben ik reeds in Alle sur Semois met mijn vriend, die steeds kuchend, hoestend naast mij loopt. Op eens blijft hij staan; „daar is het, mijnheer, en hij wijst naar een groote boerenhoeve; „zal ik nu maar blijven wachten tot u terugkomt?" „Wil je dan niet meegaan, Barral? vraag ik hem verwonderd. „Ik durf niet, ik ben bang; ik zal niets kunnen zeggen." „0 da's niks, ik zal wel het woord voor je voeren, maar meegaan moet je, m 11 waarde, je moet 111e toch voorstellen," scherts ik, tegelijkertijd mijn arm in den zijne leggend. Vriendelijk, hartelijk worden wij ontvangen dooiden grooten, breedgeschouderde!! boer, niet zijn open, eerlijk gezicht, door zijne vrouw, met haar heldere oogen en het door de zon gebruinde gelaat endoorden jongen Martin, een vijf en twintigjarigen, stevigen, mooien kerel. Wijn wordt gehaald en wij moeten drinken en klinken, gezeten aan een breede tafel, waarop groote brooden naast de kleine fijne Ardenner hammen; 't eenvoudig boerengebak, tusschen reuzenappelen en peren. Joep is zenuwachtig; hij draait en schuifelt op zijn stoel, telkens en telkens mij een angstigen bltfc toewerpend. Zoo gaat het ongeveer een uur. Toen al zijn geestkracht, al zijn moed verzamelend, stottert mijn ongelukkige metgezel: „Monsieur Martin, mijïi vriend zou u gaarne iets vertellen .... iets, wat u niet weet," en toen met verheffing van stem, met vurigen gloed in de oogen: „de waarheid, monsieur Martin, de volle waarheid, u en ook uwe vrouw hebben het recht, die te kennen, vóór dat gij uwe definitieve toestemming geeft tot liet huwelijk van uw zoon met mijne .... niet Marie de Quatremont. Een oogenblik een angstig stilzwijgen. Verwonderd, verbaasd kijken de Martins beurtelings Barral en mij aan. En toen, na enkele oogenblikken, heb ik hun alles verteld, alles wat Uekke Joep mij in liet geheim heeft toevertrouwd; zijne vereering voor de moeder van Marie, zijn misdrijf, zijne veroordeeling, zijn vlucht en ook hoe hij, de artiest, «le kunstenaar, t geld, dat hij voor de opvoeding van zijn pleegkind ten koste heeft moeten leggen, 't geld dat hij als haar huwelijksgift heeft bestemd, verdiend heeft door 't geven van con- certen in ons Limburg. Ben kleine spottende glimlach om de mondhoeken van tiekke Joep en #. lippen lispelen sachtkens: .concerten, concerten, 'n mooi woord, mooi ge Z" Ung blijven ze ritten; de mannen snel smakkend trekkend aan de houten piip, werktoigeli.lk nastarend de dikke rookwolken, de vrouw de armen gekruist op haar schoot, de blikken terneergeslagen. Mijnheer Barr.il," begint eindelijk de oude Martin, > bent een brave kerel; ik heb voor jou een respect zooals ik voor „iemand heb op de heele were Wen t spijt me, geloof me. 't spijt me verschrikkelijk datvan dat huwelijk niks kan komen, want ik mag liet meisj ook dolgaarne." Wn „ En waarom kan er niets van komen ? vraagt Joep met beklemden angst in de keel. „Och, denkt u nu eens zelf na; Martin, de boer Maltin* met de barones do ynatremont; dat is geen pal ti|, zoo'n huwelijk kan immers niet gelukkig z»,., die z,„, . „iet voor elkaar geschapen; had Marie het me maar terstond gezegd, had ze het maar geschreven, dan had ik het nooit zoover laten komen. „ Dat kon ze niet, dat was haar onmogelijk, verzekert mijn vriend. „Waarom kon ze dat niet, mijnheer Barral. „Omdat ze het zelve niet weet; ik heb het haar „ooit verteld; ik heb het altijd zorgvuldig geheim gehouden; nu zal ze het natuurlijk te weten komen,. , ze zal „u nog meer weten, ze zal alles wete„ e„ dan zal ze gaarne den titel van haar vader verruilen voor den eenvoudigen, maar onbesmetten naam van Martin. Nog een korte weifeling in 't hart van den oude. l)e vrouw is opgestaan; zij heeft haren arm om den hals vau haren man gelegd en met de oogen vol tranen gesmeekt: „kom ouwe, deuk aan 't geluk van ons eenig kind, van onzen jongen, op wien ieder meisje trotsch mag zijn, zelfs een barones, en dan mag ze het vooi mijn part nog weten ook. Niettegenstaande het pijnlijk ernstige van dit oogenblik toch een Hauw lachgegiechel over dezen verheven moedertrots, met zooveel eenvoud geuit. De zoon heeft zich inmiddels bij haar gevoegd; hij heeft de hand van zijn vader gegrepen en ook gebeden met ter zijde geworpen hoofd: „vader, dat kan u toch geen ernst zijn; 't is toch haar schuld niet, dat zij van zoo'n hoogen komaf is!" „Ja maar," tracht de oude nog in 't midden te brengen, „wie zegt me, dat ze jon nog zal willen hebben, als ze weet, dat ze „barones" is. „Ik, Martin, ik, dat zweer ik je!" krijscht Joep niet schelle stem; „ik ken Marie; ze heeft een edel, rechtschapen hart ; ze houdt van je jongen en ze zal hem trouw blijven, al was ze... een prinses. „Ja vader, al was ze een prinses!" bevestigt de zoon met nadruk. Nog enkele bedenkingen, terstond weerlegd, en de oude is overwonnen. De zoon heeft de armen geslagen om den hals van den vader; de vrouw heeft het hoofd van Joep tusschen hare handen genomen en op zijn gore wangen harte- lijke kussen gedrukt en toen een algemeen lachend huilen en huilend lachen. * * * Als Joep niet mij de woning van Martin verlaat verzekert hij, dat het vandaag de gelukkigste dag is van z'n heele leven; hij hoopt nu maar dat die hoest gauw zal ophouden, dat hij spoedig beter zal worden om nog lange jaren zich te kunnen verheugen in het zalig-zijn der beide kinderen; hij zal niet meer terugkeeren naai Limburg; hij zal zijn intrek in zijn huisje nemen en zich dan goed in acht nemen, zich kalm en rustig houden. Als de kinderen getrouwd zijn zal hij weer muziek maken met Marie; de ouders zullen weer komen luisteren en later zal hij zelf de noten leeren aan de kleine Martins; dan volgt een luide schaterlach, gebroken door een hol en droog hoesten. Dikwijls heeft Joep mij nog geschreven en al zijn brieven getuigden van een zich innig gelukkig voelen. Hij had alles aan zijn pleegkind verteld, in tegenwoordigheid der Martins, want alleen met haar had hij 't niet durven doen. Zij had naar hem geluisterd, stil, bewegingloos, met wijd opengespalkte oogen en toen hij geëindigd had. had zij haar hoofd tegen zijn borst gedrukt, hem gekust en niets anders gezegd als: „dan bent u mijn oom niet, u bent m'n vader!1 Lief van Marietje, nietwaar? en dat oogenblik luid hij nog wel met zoo'n verschrikkelijken angst tegemoet gezien. Toen liet huwelijk. Het geheele dorp had feest gevierd: uit alle huizen hadden vlaggen gewapperd; de lucht was donkerzwart geweest van den kruitdamp der schoten, door de boeren ter eere van het jonge paar gelost. Aan het bruiloftsmaal had hij op z'n viool gespeeld en nog nooit niet zooveel blijde vroolijkheid als toen; hij had ook nog willen zingen, maar dat was hem tot zijn spijt onmogelijk geweest: hij hoestte nog te veel. Des avonds, 't was al laat, luid hij Marie en haar man nog even meegenomen naar zijn huisje; 't licht brandde helder, zoodat hij hun goed in 't gelaat had kunnen zien: hij had haar toen een gesloten enveloppe in de hand gegeven. „Wat is dat, vaderV had ze hem verwonderd gevraagd. „Doe het maar eens open, m'n lieveling!" had hij geantwoord. En toen, tien papiertjes van duizend francs, tien duizend francs had zij er in gevonden. 't Was de opbrengst geweest van 't jaren lang Gekke Joep zijn, de prijs van 't al dien tijd den clown, den paljas spelen voor stomme, onontwikkelde boeren, 't geld met dwaasdoen bijeengescharreld, cent voor cent, en 1111 weggegeven in één moment, in één oogenblik van verheven, heiligen ernst. Stom, roerloos hadden zij gestaan, de jonge bruidegom en bruid; dan hadden zij zich om zijn hals geworpen, ze hadden hem gekust, dank, dank gestameld en ... . alweer gehuild. Dwaas toch dat de mensch de aandoeningen èn van het meest smartelijk leed èn van de grootste blijdschap altijd in tranen moet niten. ()ngeveer een jaar later. We 3r een brief, slecht, met onvaste, bevende hand geschreven. Harral verzoekt mij met dringende bede om zoo spoedig mogelijk tot hem te komen; hij voelt, dat hij het niet meer lang zal maken, dat de dood nabij is, en vóór zijn heengaan zou hij zoo gaarne de hand drukken der weinigen, die hem in z'n leven gesteund hebben, die hem in zijn treurig bestaan zoo dikwijls troost en opbeuring hebben geschonken. Den volgenden dag ben ik weer in het onaanzienlijk Belgisch grensplaatsje. Zachtkens schuifelend betreed ik het huisje van Harral. Hij ligt achterover in eenbreeden fauteuil vlak voor den brandenden haard; hij slaapt. Ken akelig, borrelend geluid bij elke ademhaling uit de hoog zwoegende borst; het rosse schijnsel van het vuur werpt een somberen gloed op de ingevallen kaken onder de vooruitstekende wangbeenderen, op den dunnen beenderigen neus en puntige kin, op den blooten hals, vol kloven en groeven. Om hem heen met roodplekkerige oogomtrekken, Marie met haar man, de oude Martin en diens vrouw en z'n helper, z'n vertrouwde, de pastoor van Dolhain. Geen enkel woord, geen enkele welkomstgroet als zij mij aanschouwen; slechts een droef, een meewarig hoofdschudden. Een lang en pijnlijk stil-zijn, een schier zich niet bewegen van allen. Eindelijk een zacht kreunen en de stervende opent de oogen. Een blijde glimlach om de dunne lippen, een even vriendelijk knikken als hij mij ontwaart; bevend schokkend steekt hij mij de knokkelige hand toe. „ üank .... dank, dat u gekomen bent, stottert bij, „nu heb ik ze allemaal.... bij me .... al mni vrienden, allen .... die ik liefheb." Marie is zich zelve niet meer meester; zij is uitgebarsten in een lang met wanhopig geweld onderdrukt snikken; zij is neergevallen op de knieën voor den met den dood worstelenden man, steeds krijschend: „vader, vader!" Hij legt z'n beide handen op haar hoofd, dat rust op z'n knieën en hij stamelt: „niet huilen .... Marie niet huilen ik sterf tevreden .jij bent immers gelukkig met je man .... hij is goed voor je.... en hij zal altijd goed voor je blijven, nietwaar m n jongen? Een zachte handdruk, een enkele hoofdbeweging is het eenig antwoord van den diepgeroerden jongen man, die met saamgenepen lippen z'n tranen tracht te weerhouden. Achter den stoel, verborgen voor zijn oog, de oude Martin, de ruwe boer en de pastoor, de dienaar Gods, die aan zoo menig sterfbed heeft gestaan, die zoovelen tot een beter leven heeft voorbereid, beiden met verwrongen gelaatstrekken, schokschouderend weenend, bleek, ontdaan. „ Allemaal hier.... naast me. stottert Barral weer, „zoo reikt me nog eens allen de hand m'n vrienden dank. dank voor alles." „Marietje." „Wat, vader?" „Nu zal ik ... . gauw .... bij je moeder zijn .... ik zal haar zeggen dat haar kind gelukkig is .... je moeder je lieve moeder in den Hemel speel dat lied nog eens, m'n kind langzaam, heel langzaam." Marie wankelt op de knikkende knieën naar de piano; met bevende vingers speelt zij de melodie der romance en de stervende lispelt met zachte, nauw hoorbare, klanklooze stem: ,,Ne crois pas, o inon ange, A leurs mots enclianteurs, A lcurs douees louanges, A lcurs propos monteurs: Maïs quand avec fidéle voix Je cliante que nulle est noble comme toi, ('rois moi, crois.... Toen een korte snik, een lange zucht, en hij was niet meer. Op liet klein, eenvoudig kerkhof van het boerendorpje Alle sur Semois staat, onder een nog jongen treurwilg, een graf, omgeven door verscli geplante palmen, bedolven onder frissche bloemen. Daaronder ligt „Gekke Joep", de dwaze kermisklant, uitgelachen, bespot door de zeer velen, die hem niet kenden, geacht, geëerd, bewonderd door de enkelen, die hem wel kenden. Een Wielermatch in Limburg. Mozes Cahn is eene gewone Joodsche marskramer. Het door hem bezocht gebied is niet groot, niet uitgestrekt; men ziet hem slechts in ot in de onmiddellijke nabijheid der Limbnrgsche plaatsjes Valkenburg, Heerlen. Wijlré en Simpelveld; verder strekt hij zijn negotietochten niet uit. (Jeen enkel wezen, die deze streken kent zooals bij, niemand, die zoo precies weet wanneer in deze dorpen de jaar- en weekmarkten worden gehouden, wanneer de heilige processiën uittrekken, wanneer de kermissen worden gevierd. Ueen concours tusschen t'anfareot' harmoniegezelschappen, geen handboog-schutterijwedstrijden, geen schietpartijen naar den vogel, geen optocht der plattelandsschutterij, geen enkel dorpsfeest, dat Mozes niet met zijn tegenwoordigheid vereert. En overal ziet men gaarne bet kind Israëls met zijn guitige, doordringende oogen, met zijn eeuwigen glimlach om den saamgeknepen mond; men hoort met welgevallen naar zijn aardigheden en kwinkslagen, en men luistert met vroolijke oplettendheid naar zijn opsnijderige, luimige verhalen. Bij de jonge deernen staat hij in hoog aanzien, omdat hij nooit boos wordt als zij te veel afdingen. Breede, veelkleurige linten en sierlijk bewerkte kanten, sterke veters en gebloemde katoenen stoften verkoopt hij voor veel lageren prijs dan de winkels te Maastricht of Aken. En als een enkelen keer de een of andere dorpsschooit hem vraagt: „mè Judsje, wie ') kuis te net er veur geve?" dan antwoordt hij even knipoogend lachend: „och wat, de grenze zien neet wiet aof en de commieze .... die moote van tied tot tied toch oucli waal ins slaope en dan, doe, "') zuus te ") doe bös zoin verduld leef keend; es te nog mië bauws gepingeld. hauws te net ouch gekrege." Niet zoo vrijgevig echter is hij in de berbergen. waar hij met het mannelijk gedeelte van bet dorp zijne zaken doet; bij dezen weet hij steeds voor zijne bretels, blauwe kielen, zjjden petten en bonte hemden goede prijzen te maken. . . ., Het minder-bieden dan zijnen „prix Hxe wordt steeds beantwoord met een: „wat höbt geer d r noe aon um aof te beeje; wie minder geer mich betaolt, wie minder beer ich ouch drink; geer doot nnch alzoo gein schaoi mè den kastelein en geluif micli: 'tis beter dè te vrund te hauwe. Cahn heeft gelijk; hij drinkt ontzaggelijk veel bier; bet naar binnen gooien van twaalf „gleeskes aaid' bij bet twaalf slaan der torenklok noemt hij „ n miserabel kinderspeul", en "t deert hem niet; hoe talrijk de „pötsjes aaid" of „jonk" ook zijn, die hij verorberd ') hoe *) 4!j ;l) rM je heeft, zijn geest blijft steeds helder, zijn stap flink en vast. Niemand herinnert zich dan ook den kleinen Jood ooit dronken gezien te hebben. "tls ook geene „poujeux"; ') integendeel hij is zeer royaal; als hij z'n masselen heeft gemaakt, geeft hij steeds een rondje, hoe groot de compenie in de herberg ook zijn moge. Is het derhalve wonder, dat hij hoog in eere wordt gehouden door de ontelbare kasteleins in de kleine Limburgsche dorpen. „ Ich gelüif da's doe veul van beer hils, waor Mozes! heeft een der dorpelingen hem eens gekscherend gevraagd. ,,'t Zal waor zien," had hij daarop geantwoord, „da's echte Gode-drank; es ich de cents d'r veur hauw dan riechtte ic h e standbeeld op veur d'n oetvinjer van 't beer."' „l)at zés te noe mèr, umdet et eine Jud is, dè et heet oetgevonje." „Welke Jud dan?" „Waal Noach, dat waor toch d'n iërste zoeplap." „Noach! Doe wits d'r niks van jong; van Noach moot ich niks höbbe; dè is mich veul te chique; da's zeker 'n Portugeeze Jud gewès, want dè dronk zich zaat aon wien; dao bin ich te gemein veur, veur dèm gèf ich geine centime." „Allo, allo, moot nog eenies massele make, alles gooie koup en neet deur; neemes neet, dan gaon ich mér wiejer," en Mozes bestijgt, de l>reede mars op den rug, zijn fiets. ') gierigaard. Zijn tiets .... een eigenaardig ding, waarop hij zijn intocht «loet in de verschillende boerendorpen. Zijn tiets als men zoo noemen mag de voorwe- reldsche machine met zijn twee ijzeren raderen met tallooze breede houten spaken, waarop dikklodderig slijk en modder. Zijn tiets de lange stang met ontkleurd zadel, de houten trappers en de verroeste banden, die ongetwijfeld eens een ton of kuip hebben saamgebonden. Zijn tiets.... doorhem zelf, eigenhandig gefabriceerd. En de schepper is niet weinig trotsch op zijn eigen schepping, een eerlijke trots, een gerechtvaardigde hoovaardij; hij is toch door de beste Limburgsche rijders erkend als hun meerdere, als hun meestei, hij heeft hen allen verslagen in een eerlijken strijd; hij heeft met roemvollen luister het championaat behaald en dat.... op zijn tiets. Hoe bet gebeurd was ? Eens oj) een helderen .Juliavond zaten een twintigtal Limburgsche jongelui, waaronder enkele racers, gezellig vereend op de veranda van „Quaedvleeg op de Inruk" in het welbekend Geulstadje, Valkenbuig. De zomerhitte en de lange tocht hadden hen dorstig gemaakt; zij hadden hunne (juadranten, Humbeis, Withworth, Yellow Fellows, Clevelands, Columbia's enz. enz, voorzichtig opgesteld in een hoek, om vervolgens de verschroeide kelen te verfrisschen met het nooit volprezen Limburgsch bier. Toen was de zwaar beladen marskramer komen aanrijden op zijn hortend en stootend, schokkend en wiebelend, krakend en piepend machine. „Hé Mozes," had een der jonge mannen hem toegeroepen, „ kom ins hië." „Es uch bleef, hiëre," en Mozes was van zijn ijzereft paard afgestapt om beleefd, onderdanig, niet zijn mars hen te naderen en te vragen „ot de hiëre duks niassele mit em wouë make." „Jao Mozes," had hij ten antwoord gekregen, „veer wille dien tiets koupe. „Nump mich neet koelik, hiëre, mè dat is et inzige, dat ich neet verkoup." „Is et dan zoè 11 tien merk, jong r „Fien, zal ich noe neet zegke, mè toch good. „Wat is et dan venr ein?" „Ene Mozes Cahn, hiëre; es geer d'r duks ein nuudig höbt, dan hauw ich mich gerecommandeerd veur de leverantie, mè dees kan ich uch neet geve; 't is de inzige, die ich nog höb in 't magazijn. „Mè zou er neet e bitteke te zwoer zien V' „Er weeg twie en daartig kilo, mie neet; 't is neet lich, dat zal ich neet zekke, mè geer kint er ouch van geassureerd zien, dat ze n'ein neet op de kop zulle tikke. „ Dat geluive veer gèr, Mozes, mè twie en daartig kilo, 't is toch waal get veul, bezonders veur e racemachine." „Te zwoer veur e racemachine! mè gaar oet neet, hiëre, gaar oet neet, geer verdaolt ) uch; t is e magnifiek racemachine." Een algemeen gelach. „Lacht neet, hiëre, wat ich uch l>eie ') maag, lacht neet; 't is de woerheid, de zuuvere woerheid. ') verbist „Zou's te dan mit us e race op dien machine durven hau we T' „Es ich e conditie zou maoge stelle, zeker hiëre. „E conditie! En welke dan, Mozesï' „Ziet ins, hiëre, ich höb al zoe duks van die races gezeen en dan höb ich altied e kolossaal compassie gehad met die erm jongens, die zweite es e peerd en nog neet ins e glaas heer mochte höhhe; dat vond ich barbaarscli, zoe get") oet de middeleeuwe, zoe n tietswedstrijd zonder beer; ich höb eedere kier, es ich dat zaog, bie mien eige zeivers gedach: es ich toch van z'n leve aon zoe 11 race mitdoon, dan moot dat anders zien. „E11 wie zou's doe et dan wille höbbe, Judsje ? „Och gans simpel; eedere racer moos van tied tot tied gedwonge zien e glaas beer ot minstens e schöpke ') te drinke, dat gief krach en dat bilt de mood er in. „Van tied tot tied wie duks 4) is dat, Mozes'}" „Och par exempel eiu op eedere plaots die er passeert.'* „ Jè 110e weile veer nog neet veui, wat nums doe „e plaots." „ Alles wat 'n andere naom heet, da's nog al glad dunks mich." „E11 wie wiet zou zoe'11 race waal moete zien ! „Och neet al te wiet, 111e moot zich noets vermen ie, da's neet good veur 't hert ; zoe par exempel, van hië nao Heerle, van Heerle nao Simpelveld, van Simpelveld nao Wijlré en van Wijlré truk nao Valkenburg; dat is 'n gooie daartig kilometer. „ Alzoe mèr veer plaötskes, veer schöpkes beer, dat ') bidden *) wat ') half glas bier *) dikwijls is neet veul, Mozes, besonders neet veur e zoeplap, wie doe bös." „Dao höbt geer geliek in. mè dao likke nog e paar gehuuchte tnsse, die 'n andere naoni höhbe." „Zek Mozes!'1 „Wableef, hiëre T' „Zou 's te etfektiet' mit us zoe'n race durve hauwe, mè doe op dien tiets 1" „Es de hiëre mich dé honneur zouë wille doon, mit plezeer; dan zal ich oucli nogaon eedere kastelein goon zekke, dat er mit et beer op de weeg moot stoon; de hiëre zouë anjers eedere kier moote aofstappe en zelf in de hêlige huuskes goon: dat zou get te lestig veur uch zien." „(lood, aongenomme, .Tudsje; wannie zulle veer de grap höbbe !" „Es de hiëre et goodvinde, euvermörge, mitgood wèr en dan 's morgens um neugen oor beginne .... es et de hiëre neet te vreug is." „(Jood Mozes. good jong, euvermörge bei," en tal • van handen werden den zoon van Israël toegestoken. „Mè, hiëre, noenogget," was Calin weer begonnen, „woeveur zulle veer et doon, dao moot toch ne pries zien." „Da's rech, dat sprikt es e book, jong; zek mer zeivers wat veur pries da's te wils hübbe " „Zeet ins, hiëre ; es ein van uch et ierste aonkunip, dèm gef ich iniene ganse mars, met de ganse santekraom er op cadeau, mè es ich casueel et ierste truk in Valkenburg bin, dan gittgeer niicli twiehonderd francs '9 en e pampier, woerop steit dat geer inich evkint es wereldkampioen. „(Jood, good, Mozes. Hei de hand d'r op." en ze waren hijkans gestikt van t lachen. „ Alzoe good verstande, hiëre, euvermörge mit good wêr, nin neugen oor; in eeder plilotske mit 'n andere naom e schöpke heer, op koste van ongeliek; dè verleert betaolt alles." „'t Sprikt es e book. Mozes, dao is niks teugen te zekke." „Daag hiëre, bös euvermörge." „Daag Judsje, bös euvermörge." „0 jao, nog get hiëre, dat zou ich biekans vergete höbbe; es ich casueel moch winne, dan zult geer zeker waal mien fabrikaat wille recommandeere I Eu schokschouderend lachend: „veer verspreke ')et dich." Een prachtig mooie dag; de zon lielderschijnend over de harde, wit zanderige wegen; de bladeren der hoornen stil, bewegingloos. Voor het café van Quaedvleeg eene vroolijke, opgewonden menigte; tal van boeren en boerinnen, de handen in de breede heupen, lachend met wijd opengesperde kaken. Een algemeen gejuich als de racers met hunne fietsen in de hand van de breede stoep afdalen; een oorverdoovend gejubel toen ook Mozes \ erschijnt. „Zek Judsje," voegt een der kampioenen hem grin- nekend toe. i) beloven. „Wa bleef, hiér T „ Höbs te noe good veur alles gezörg, dat ze u et l»eei ouch op de weeg bringe." „'t Is alles pert'ek in orde; bie Simpelveld höb ich ouch nog ene heuiwagel ') besteld." „Ene heuiwagel! Woeveur J „Och me kaan noets weite, dat kin es eemescasueel en malheur passeere," antwoordt de marskramer met een spottenden, meesmuilenden lippentrek. „Alles veerdig," ') vraagt plotseling de starter. Veerdiü," antwoorden allen. „Allo dan, ein twie drei." En onder luide hoera's zet de stoet zich in beweging, vooraan de „Yellow-Fellows," „Coluinbias, „Wliitvvorths," enz. enz., de „Mozes Oalm" de rij sluitend. „Zien veer dich vandaag nog, .ludsje. roept een «lei strijders den achterblijver toe. „Misschien waal, hiëre. « En zoo de groote lindenalleé door, langs het Hotel Uhachs Vossen. Een weinig verder midden <»p den weg de dikke, ronde figuur van Arnold Vossen met groot schenkblad in de beide handen, waarop een twintigtal „schöpkes" bier. „ Wat is dat, Nol. noe al!" vraagt er een verwonderd. „,lao, geer zeef hie in Hulsberg, hiër." Vroolijk. opgeruimd worden de eerste glazen geledigd. Even omkijkend, ontwaart men heel in de verte Mozes; hartelijke toewuivingen met petten en zakdoeken i) hooiwagen -) klaar. en dan weer voort gedurende .... drie minuten; dan alweer zoo'n kerel met een vol schenkblad. „Wat veur den duuvel zien ver noe alweer in 'n ander dörpf „Jao hiëre, 't hit hie „Genheek." „In Godsnaom dan mèr," en weer een lediging der „schöpkes." Enkele minuten verder. „Potverdikke mich," roept eensklaps de eerste, „dao staon er weer twie op nog gei drei honderd meter van ein." „Woe zien ver noe," vraagt een hunner den nieuwen bieraandrager. „Hië zeet geer in „Klummen" ') en e bitteke wiejer, wo m'ne vrund steit, is het „Pappersjans. „Ichgeluifdatdè -lud us gekuld heeft," meentereen, en voor de eerste maal ligt er eenige ernst in zijn woorden; ditmaal wordt het bier verorberd zonder een enkelen lach. l)an in volle vaart een tamelijk steile helling naar beueden; aan den voet alweer zoo'n individu met bier. „Mè sacré nom de tonnere, is dan eeder hoes hei e dorp," vraagt er een met boozen wrevel in de stem, „woe zien veer hei kastelein! „In Retersbeek, hiëre." Zien er nog veul van zulke gehuuchte, veur dat veer in Heerlen zien?" „Veul, bös Heerle? Veul, noe pront neet; lao's kieke: iërs kump „Litch," dan „Hunnecum," e bitteke wiejer „Brommelen," „Vink," „Hellebrook," dan „Rooi) Klimmen. brook," „Bautsch," „Rukkert," „de Heitel." „Kook," „Musschemig," „Vrusschemig" en dan jèdan niks mië veuv Heevle. „ Alzoe twelt' es ich goud geteld liöb; dat zien twelt schöpkes ut' zes glazer beer .... dè verdumde smaus, lu'unit er een en de anderen kijken vuur zich met norsclie ontevredenheid in hunne blikken. Eindelijk, eindelijk, de hoofden hangend op de borst, het bovenlijf waggelend op het zadel, ver van elkander verspreid, bereiken de strijders het Limburgs Wörishofen, het aan natuurschoon zuu rijke Heerlen. ('loot, de gezellige prater, de in geheel Limburg (tekende waard, staat ook voor zijne inrichting met veel bier. „ Kumme de hiëre duks veur de Kneippkuur, vraagt hij, terwijl liij alle mogelijke moeite moet inspannen om het eerwaardig gelaat in ernstige plooi te houden bij het zien dier wankelende menigte. (ieen antwoord. „Veer moos-te hei nier e bitteke goon zitte." geett er een te kennen. De anderen hebben geen bezwaar tegen dit voorstel. Zwijgend, dommelen^] en slaperig zitten zij p de lange bank voor het breede huis, de „schnpkes" voor zich, zonder dat een enkele het vocht aan zijn lippen brengt. Nog geen hunner echter, die begint te twijfelen aan de overwinning', allen zijn tot op dit oogenblik nog ten volle overtuigd van de zege; zij hebben zelfs geen haast om voort te komen; rustig, schier onbeweeglijk blijven zij op hunne plaatsen. Zoo een langen tijd. „Jussus Maria Joezef," stottert er plotseling een, „dao kump dè Smaus ouch al." Een onverschillig, langzaam hoofdomwenden der overigen. „Verdomde kèl.... heet os vern „ Daag hiëre," begint de marskramer, als hij in hunne onmiddellijke nabijheid is, „waal, waal. ich dach, dat geer al veul wiejer zoudt zien," en in het fonkelend oog straalt schalksche, ondeugende spotternij. „Cloot, mien schöpke beer, ich höh doorsch es e peerd." „Es uch bleef, menier Cahn." „A vót santé, hiëre," en de koopman ledigt in één enkelen teug het hem aangeboden glas. De anderen volgen zijn voorbeeld, maar langzaam, met weerzin. „Good beer, vindt geer neet, hiëre?" herneemt Mozes weer, „wille veer d'r hei nog ein pakke," en de mond plooit zich tot een wijden lach. Geen antwoord. Nog een kleine poos als een der jonge racers met stamelende stem zijn makkers vraagt: „Zouë veer nier wiejer goon V „Good," brommen en prevelen zijn makkers. „ Weite de hiëre noe ouch good de weeg," informeert Calui heel beleefd, heel vriendelijk. Weer geen antwoord. „Weite de hiëre et neet; «la's jaomer, mè 't «luit niks, ich zal uch dat ins tien expliceeren; loestertmèr: iers deez kant op, dan kumpt geer in „Vrank," dan in „Ganze weide," recht door passeert geer „Weiten;" etfekes dao achter ligken „Caumer" en „Kunrade;" dan slaot geer rechtsaaf en dan /eet geer op ein rie „Pin," „Neerven," „Ten Esschen," „Bok," „Brand," „Voorst, „Swier," „Onderspekholz" en „Grringel;" hie links, euver „Kavelen" en „Preuth," en dan höbt geer „Sim-pelveld" pront veur ucli." „ En .... en .... moote veer .... dao euve .... euveral schöpkes drinke?" vraagt een hunner de lodderige oogen, wijd, groot openend. „Jè . . . . es geer de pari van mich wilt winne .... veer höbbe et zou geconditioneerd." „Verdomde Schwerenother. da's te bös in Gods- naom ven roet mèr." Mozes is een loyale en royale tegenstander; als een zijner antagonisten alle mogelijke moeite moet aanwenden om de velocipède te bestijgen en het evenwicht te behouden, helpt hij dezen zelfs met onderdanige bereidwilligheid. Deze faire handelwijze wordt zelfs niet beloond met een enkele dankbetuiging. 't Deert hem niet; 't maakt hem niet boos. Lachend, met gekruiste armen ziet bij de lange rij der voortsukkelende vélocipèdisten na. „Ich geluit neet. dat et nog lang zal doeren veur das te weer bie hun bös, Mozes," meent de waard, die eveneens liet troepje nastaart. „Wie lang nog zoudt geer meine, floot?" „ Es te ze binne 't oor neet höbs ingehaold, dan doug dien machine neet, jong." „Meint geer. noe, dan moot et nier in en oor" en de koopman-racer klimt weer op zijn twee en dertig kilos zwaar rad. De Heerlensche kastelein heeft geliik gehad; nauwelijk» is een half-nur verstreken als Galm reedsenke- len der kampioenen ontwaart. In lange zigzagstreken over den breeden weg schokken zij voort. Bij een handwijzer toonen enkelen een onbestemde, vage neiging den verkeerden weg in te slaan Hé. hé. hiëre," en Mozes trapt met Herculeskrachten op de houten trappers, „geer gaot verkierd: dat is ,1e weeg nao Kerkrade, dao höb ich gei beer besteld. „Stik, lielike Sniaus." Geer zeet neet vrundelik. menier ; höb ich dat noe aon uch verdeendï Höb ich neet good veur alles ge- zörreg; heet et uch aon get gemankeerd ? - de gaot noe mèr d*v weeg op, dao lik Swier. krek veur uch kolossaal good beer! Nog een paar honderd meters en een der rijders valt neer, zwaar log op den grond. Cahn, als een barmhartige Samaritaan, is spoedig bi, hem; „me wat is dat noe. menierï Zeet geer noe al meuiï ? — nè dan hauw ich e beter idéé van uch gehad, allo staot op, ich zal uch e handsje hellepe, en met inspanning van alle krachten tracht hij den gevallene weder op zijn voertuig te hijsclien. Te vergeefsch echter. . Gelukkig is -te door hem taalde hooiwagen met ver meer verwijderd; ri.i" berekening »tameliik jmst geweest; ee„ korte rit, waarbij nog enkele „schopkes tier en hij keert terng met .le groote. lange, bree- <1e kar, waarvoor twee paarden; hij heeft derhalve gerekend op een tamelijk zware vracht! „Hië Peter, da's d'n iërste," roept hij den voerman toe en met vereende krachten tillen zij het levende lijk op het voertuig. Toen lang/aam verder, Cahn steeds op zijn eigen fabrikaat naast de paarden. „Dao ligke d'r weer e paar pront neven ein," zegt eensklaps de boer, terwijl hij wijst op twee jonge mannen, die zich in de onmiddellijke nabijheid van OnderSpekholz in het gras hebben neergevleid; een nieuwe ophijsching van slappe lichamen en stevige vélocipèdes. In Gringel weer één; bij Simpelveld een drietal, de halve glazen bier naast hen op den grond. En zoo gaat het voort; overal, in Oppeven, lieereweg. Hompen, Merkelbeek, Dou vergen hout, Akerstraat, Waubach, Ihunssuni, Hourmert, Kaath, overal nieuwe opladingen en overal „schöpkes" bier, door 't Joodje en l'eter met wellust verorberd. Bij Eis heeft Mozes Cahn reeds een volledige overwinning behaald; al zijn tegenstanders zijn verslagen; allen hebben in het stof gebeten; in chaotische dooreenmengeling liggen zij naast, op of onder hunne fietsen in den rijk beladen hooiwagen en toch is het einddoel nog tamelijk ver verwijderd; nog Wittem, Gulpen, Wijlré, Ettenaken, Scliin op Geul, Strucht, Oud Valkenburg en dan eindelijk Valkenburg. 't Is avond ongeveer acht uur. Tal van boeren en boerinnen aan de Pirkelpoort van het kleine Ueulstadje. Een oorverdoovend gejubel, een zenuwachtig lichaamwringend lachen als Oalin, trotsch en Hei, in liet volle bewustzijn van zijn triomf, zich den volke vertoont hoven op zijn voorhistorische velo. l)e overwinnaar wordt terstond gevolgd door de overwonnenen. Dezen kunnen zich echter nog geen rekenschap geven van hun toestand; ze hegrijpen hunne vernedering niet; ze hooren niet dat luid hoera en bravo geroep voor Mozes, voor "t, „Judsje," voor den nieuwen We: reldkampioen; ze verstaan niet dat hoogschreeuwerig, gillend-spottend lachen der talrijker en talrijker wordende menigte. Nog immer bewusteloos liggen zij in de kar, die schokkend en hobbelend langzaam zich voortbeweegt over de ongelijke straatsteenen. En Mozes bedankt met lieftallige knikjes, met minzame lachjes voor de hulde hem op zulk een ondubbelzinnige wijze gebracht. Enkele dagen later. Wéér een vroolijk, opgewonden samenzijn bij Qnaedvleeg. Mozes, de marskramer, is „der Held derSannnlung. Zijn kleine persoonlijkheid zit diep gedoken in de mollige met bloemen en kliinopgrden versierde fauteuil. Allen geschaard om een groot-ronde talel, waarop tal van wijn- en champagnefiesschen — bier wilden de verslagenen niet meer drinken met den geduchten overweldiger. 0}) eens een doodelijke stilte; de laatste strijder, de man, die het hardnekkigste weerstand heeft geboden, de in Kis gevondene, de waardigste van hen allen, heeft met een stok enkele malen op het tafelblad geslagen. Kene van geest en geestdrift tintelende rede. waarin de spreker hulde brengt aan de buitengewone volhardingskracht van den overwinnaar, aan de uitstekende conditie van zijn beenen, van zijn hart, van zijn longen, van zijn maag — vooral van zijn maag —, om dezen vervolgens onder luid handgeklap en oorverdoovend voetgetrappel de door hem behaalde prijzen over te reiken, bestaande uit: 1 "een mooi rond doosje inhoudende tien goudstukken ieder van twintig francs, 2 " een keurig gecalligrapheerd testimonium, waarin de plechtige verzekering, dat hij in hun oog steeds zal zijn uk Wereldkampioen, 3° een getuigschrift, vermeldende, dat op den weg Valkenburg—Heerlen—Simpelveld— Wijlré—Valkenburg voor een bier-tietswedstrijd de „Mozes (Jalin" het beste en goedkoopste merk is. En Mozes bedankt den redenaar en de andere hem verecrende vrienden met lieve lachjes, met lianddiukjes en knipoogjes, hen allen tevens de verzekering gevende, dat „moclite de liiëreduks revanche wille höbbe, er zich altied disponibel stelde.'1 Zóó is de marskramer Wereldkampioen geworden en dezen titel is hem tot op dit oogenblik niet betwist!