_^4_ ^4, -vf^- Vr -v^ "V*#~ "> #~ De pensionneering der gemeente - ambtenaren in geval van ouderdom of invaliditeit. ERVEN B. VAN DER KAMP. — GRONINGEN. "$>r, 5~H° '5~-L1 De pensionneering der gemeente - ambtenaren in geval van ouderdom of invaliditeit. - - - - - ERVEN B. VAN DER KAMP. - GRONINGEN. Overdruk van het Weekblad voor den Ned. Bond van gemeente-ambtenaren. De pensionneering van gemeente-ambtenaren in geval van ouderdom of invaliditeit. Wij wenschen eenige hoofdartikels te wijden aan het ouderdomsen invaliditeitspensioen, dat naar wij hopen, spoedig aan de gemeenteambtenaren verzekerd zal zijn en zullen thans het weduwen- en weezenpensioen, hoewel de voorziening in deze behoefte een niet minder dringende eisch van den tijd is, voor zooveel mogelijk buiten beschouwing laten. Wel zullen wij niet in staat zijn ovei dit onderwerp veel te zeggen, wat ook niet reeds door anderen gezegd is, doch het kan nuttig zijn ook zonder nieuwe gezichtspunten te openen deze zaak nog eens onder de oogen te zien, door hetgeen anderen goed gezegd hebben, nog eens in het geheugen terug te roepen, onze wenschen nog eens te formuleeren en naar middelen te zoeken, waardoor die wenschen verwezenlijkt kunnen worden. Als wij over de gemeente-ambtenaren spreken, dan bedoelen wij meer in het bijzonder degenen, die voor de toepassing van de statuten en reglementen van onzen bond als gemeente-ambtenaren beschouwd worden. Wij zijn overtuigd van de billijkheid en de noodzakelijkheid, dat ook de personen in dienst der gemeenten, doch betrekkingen bekleedende, niet genoemd in art. 2 der statuten van onzen bond, voor zoover zij, zooals bijv. de openbare onderwijzers, nog geen recht op pensioen hebben, zoo spoedig mogelijk in het genot van pensioen gesteld worden; en wij zullen ons verheugen als hun recht op pensioen tegelijk met het onze verzekerd wordt, doch wij meenen in deze artikels het pensioenvraagstuk alleen te moeten beschouwen ten aanzien van de ambtenaren, voor wier belangen onze bond meer in het bijzonder heeft te waken. Het goed recht van de gemeente-ambtenaren op pensioen in geval van ouderdom en invaliditeit, is reeds zoo dikwijls bepleit en wordt ook allerwegen zoo beslist erkend, dat wij meenen daaraan thans niet veel woorden te moeten wijden. Wij bepalen ons daarom tot enkele opmerkingen. Wij willen in de eerste plaats met een enkel woord wijzen op de dringende noodzakelijkheid van spoedige invoering van wettelijke regels en aanstippen, dat het ook vooral in het belang van staat, provincie en gemeente noodzakelijk is, dat aan de gemeente-ambtenaren zoo spoedig mogelijk ouderdoms- en invaliditeitspensioen verzekerd wordt. Hoevelen, die gevoelen, dat hun krachten niet meer toelaten om hun ambt naar behooren te vervullen, zijn thans gedwongen hun betrekking, zoo goed en zoo kwaad als dat gaat, te blijven waarnemen. Zij zijn, daar de hun resteerende lichaamskrachten niet meer gedoogen veel arbeid te verrichten, en hun geestvermogens ook beginnen te verzwakken, verplicht de werkzaamheden aan hun ambt verbonden, voor een groot deel over te laten aan lagere ambtenaren, niet rechtstreeks verantwoordelijk voor het werk, dat zij leveren. Hoe menig gemeentebestuur is overtuigd, dat het belang van een goeden gang van zaktn, het belang van staat, provincie en gemeente zou vorderen een ouden, afgeleefden ambtenaar, een man, die sinds lange jaren zijn beste krachten aan zijn arbeid gegeven heeft, door een ander, door een jeugdiger kracht te vervangen, doch gaat daartoe niet over, wetende, dat de grijsaard zijn bezoldiging niet kan missen om in het onderhoud van zichzelf en zijn gezin te voorzien. Bestond er maar recht op ouderdomspensioen, de zaak was voor ambtenaar en gemeentebestuur gemakkelijk op een bevredigende wijze te regelen. Nu wordt vaak loon uitbetaald voor diensten, welke niet meer ten volle gepresteerd kunnen worden. De bevordering in het ambtenaarspersoneel laat op zich wachten; jeugdige krachten, geheel berekend voor de plaats, welke de afgeleefde bezet, moeten langer, dan bij tijdige pensionneering het geval zou zijn, wachten op een betrekking, waarvoor hun kennis en kunde geheel berekend is. Wordt door het medelijden van het gemeentebestuur de belangen van hun gemeente, van provincie en rijk opofferende aan hun menschelijk gevoel — de oude ambtenaar en zijn gezin op deze wijze nog gedurende eenigen tijd voor broodsgebrek behoed, eindelijk komt de dag, dat de afgeleefde de kantoorkruk in het geheel niet meer kan bestijgen en dan — ja, dan mag de man van geluk spreken, als men genade voor recht laat gelden en men hem de gunst niet onthoudt, welke ook menigmaal een oud paard ten deel valt: dat men hem genadebrood laat eten. De man, die als een recht zou moeten kunnen eischen, wat hem billijkerwijze en rechtmatig toekomt, die reeds verscheidene jaren vroeger van dat recht gebruik had moeten kunnen maken, moet bedelen om genadebrood. Nog vreeselijker is de toestand in geval van invaliditeit; als de ambtenaar het gezicht verliest, als hij doof wordt, als zijn lichamelijke gezondheidstoestand geknakt wordt, als zijn geest troebel wordt, dan kan er meestal geen sprake meer van zijn 0111 hem, zooals de afgeleefde, die zijn taak niet meer behoorlijk vervullen kan, nog eenige jaren te laten tnedeloopen, dan is het dikwijls voor hem ineens onmogelijk zijn werk, al is het dan ook gebrekkig, te doen, dan is de daartoe bevoegde autoriteit verplicht 0111 hem hoe ongaarne ook — te ontslaan en ook dan mag hij zich gelukkig rekenen, hij die reeds zoo zwaar getroffen wordt, als door een genadegift hij zelf en zijn gezin voor volkomen ondergang bewaard wordt. De gedachte, dat een ambtenaar ieder oogenblik zoo iets treffen kan, zonder dat er zekerheid is, dat hij dan niet zijn gezin niet ten ondergang gedoemd is, drukt menigeen ter neer, heeft invloed op de stemming van den ambtenaar, maakt hem minder opgewekt bij zijn werk, verontrust hem bij de eerste symptomen van een kwaal meer dan voor een spoedige herstelling van een lichamelijke of geestelijke krankheid gewenscht is. Pensioen in geval van ouderdom en invaliditeit, het is noodzakelijk, om een einde te maken aan vele onrechtvaardigheden en misstanden, om oude en gebrekkige ambtenaren recht te doen, om er voor te waken, dat maatschappij, staat, provincie en gemeente schade lijden. De overtuiging van deze noodzakelijkheid is reeds ver doorgedrongen en dringt met den dag verder door. Vele, vooral grootere plaatsen, hebben een ouderdoms- en invaliditeitspensioen voor hun ambtenaren in het leven geroepen en vele kleinere zouden dat gaarne doen, doch om deze zaak behoorlijk en zonder al te groote financieele offers te regelen, moet de regeling een groot aantal ambtenaren omvatten. Het mag verwondering baren, dat de staat niet reeds jaren geleden de handen aan het werk geslagen heeft. Niemand twijfelt in dezen tijd meer aan de noodzakelijkheid, dat elke loonarbeider zelf moet zorgen of dat de werkgever moet zorgen, dat de arbeider en zijn gezin verzekerd is tegen ouderdom, invaliditeit en overlijden. De staat heeft zich door de ongevallenwet reeds met deze zaak bemoeid en zal zich door andere wetten, welke reeds ingediend zijn of stellig in de eerstvolgende jaren ingediend zullen worden, steeds verder op dit pad begeven. De gedachte die daarbij voorzit is, dat de werkgever, indien zijn loonknecht niet in staat is zelf geheel of gedeeltelijk voor de toekomst van zichzelf en zijn gezin te zorgen, zedelijk verplicht is zelfhelpend op te treden. De twistvraag van staatkundigen aard loopt hoofdzakelijk slechts over de vraag, of, als die zedelijke plicht niet nagekomen wordt, de wetgever dwingend mag optreden, dan wel slechts door indirecte middelen moet bevorderen, dat de zedelijke verplichting omgezet wordt in een daad. Waar nu personen van verschillende richting op staatkundig gebied het er over eens zijn, dat de staat moet bevorderen, dat ieder loontrekkende verzekeril zij tegen eventueliteiten, die hem en zijn gezin het levensonderhoud kunnen ontnemen, waar toegegeven wordt, dat als de draagkracht der loontrekkenden te kort schiet, de werkgevers zedelijk verplicht zijn helpend op te treden, en de staat moet optreden om deze verzekering te bevorderen, hetzij door indirecte middelen, hetzij door dwang, daar mag het toch wel groote verwondering baren, dat de staai niet begint, niet reeds vele jaren geleden begonnen is, om de hand wat dieper in eigen boezem te steken, en had zij dat gedaan, wij twijfelen niet, of zij zou er uit gekomen zijn gansch melaatsch, wit als sneeuw. De staat, die uitgaat van de stelling, dat zij zich moet bezig houden met de verzekering van de loontrekkenden, daaraan door de ongevallenwet reeds uitvoering heeft gegeven, heeft verzuimd als werkgever te doen, wat hij van andere werkgevers verlangt. Hij heeft zijn plicht ten aanzien van de gemeente-ambtenaren nog niet vervuld. Of rust er ten aanzien van de gemeente-ambtenaren in dit opzicht geen plicht op den staat. Als men dit zou durven beweren, dan— zou men ook vol moeten houden, dat de gemeente geen belangrijk onderdeel van het staatsorganisme is, dat de werkzaamheden, welke de gemeente-ambtenaren verrichten, niet voor een groot deel rechtstreeks verricht worden ingevolge opdracht van het centrale staatsgezag en onmiddellijk ten behoeve van het groote staatsorganisme. De drang, welke sinds 1899, toen de heer Mr. W. A. Bergsma, de zaak in de eerste kamer ter sprake bracht, elk jaar bij de behandeling van de staatsbegrooting op de regeering uitgeoefend wordt, is dan ook geheel op haar plaats; ja, men zou verwachten, dat die drang in onzen tijd van sociale wetgeving nog krachtiger geweest zou zijn, dan nu het geval is. Waar men bezig is om den socialen toestand te gaan verbeteren van hen, die in particulieren loondienst zijn, moest toch zeker eerst het eigen huishouden in orde gebracht zijn. Toch is er voortgang merkbaar. Wij herinneren er slechts aan, dat bij de tweede kamer der staten-generaal, toen die tak van de volksvertegenwoordiging in Mei van dit jaar op reces gegaan is, aanhangig gebleven is een motie van orde, den lftden Maart 1905 voorgesteld door den heer Drucker van den volgenden inhoud: „De kamer, van oordeel, dat onder de burgerlijke ambtenaren, aan wie ten laste van den staat en aan wier weduwen en weezen ten laste van het pensioenfonds, opgericht krachtens de wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad no. 79) pensioen wordt verleend, behooren te worden opgenomen de ambtenaren in dienst van gemeenten, gaat over tot de orde van den dag". Het spijt ons zeer, dat deze motie niet behandeld is voor het uiteengaan der kamer, want nu zal ze in deze zitting wel niet meer in behandeling komen. Wij hopen nu maar, dat de nieuwe kanier vóór of tijdens de behandeling van de staatsbegrooting voor 1906 nog gelegenheid zal vinden om zich met het zoo urgente pensioenvraagstuk der gemeente-ambtenaren bezig te houden en door aanneming van de door den heer Drucker voorgestelde motie zich bepaald zal uitspreken. Deze motie verlangt, dat het eigen pensioen der gemeenteambtenaren ten laste van den staat zal komen. De heer Treub in zijn bekend amendement en de heer Drucker in zijn motie hebben natuurlijk niet bedoeld, dat de staat ook alle lasten aan deze pensionneering verbonden, dragen zal, zonder eenige bijdragen van de belanghebbende ambtenaren of de gemeente, in welker dienst zij zijn. De motie spreekt zich omtrent de bronnen, waaruit de staat putten zal om de uitgaven voor het eigen pensioen der gemeente-ambtenaren vereischt te dekken, in het geheel niet uit; zij wil slechts door de kamer de wenschelijkheid laten uitspreken, dat de pensioenen uit de staatskas betaald zullen worden. Pensionneering der gemeente-ambtenaren in geval van ouderdom of invaliditeit uit de staatskas is liet juiste stelsel. Deze stelling zullen wij hieronder nader ontwikkelen. Wij hebben bij de beschouwingen omtrent dit onderwerp de opmerking gemaakt, dat de motie Drucker terecht het ouderdomsen invaliditeitspensioen der gemeente-ambtenaren ten laste van den staat wil brengen, doch natuurlijk niet in den zin, dat de staat de pensioenen der gemeente-ambtenaren geheel uit de gewone staatsinkomsten zal betalen zonder eenige bijdrage van de ambtenaren en de gemeenten. Wij hebben dit het juiste stelsel genoemd en zullen thans beproeven aan te toonen, waarom dit het juiste stelsel is. Dat de wetgever zich met de pensionneering der gemeenteambtenaren moet bemoeien, dat hij moet zorgen, dat aan de gemeenteambtenaren recht gedaan wordt, staat vast en dat dit geheel op zijn weg ligt hebben wij ook reeds betoogd. Dit wordt ook toegegeven in het bekende verdienstelijke rapport van het bestuur der Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen (mededeelingen 1903, le stuk). Hoewel het bestuur van die vereeniging het aanvankelijk het doelmatigst achtte een onderlinge verzekerings-maatschappij in het leven te roepen, waartoe alle gemeenten onder bepaalde voorwaarden zouden kunnen toetreden ter verzekering harer ambtenaren, tegen een vast percentage voor het door iedere gemeente betaalde gezamenlijke bedrag der bezoldigingen, heeft het bestuur daarvan afgezien ten gevolge van de bestrijding van dit stelsel en een ontwerp-wettelijke regeling met hetgeen daaruit voortvloeit voorgedragen, rustende op het beginsel, dat er dwang moet zijn tot pensionneering overeenkomstig de bij de wet vast te stellen regelen, doch dat de wet daarbij niet meer dan noodig is te kort moet doen aan de autonomie der gemeenten. Het bestuur van gemeentebelangen meende uit dezen hoofde, dat de gemeenten dienen te worden vrijgelaten aangaande de wijze, waarop zij aan haar geldelijke verplichtingen uit de wet voortvloeiende zullen voldoen; iedere gemeente zij vrij öf uitsluitend zelf de risico te loopen, öf de risico bij particuliere levensverzekering-maatschappijen af te koopen, öf twee of meer gemeenten roepen een instelling in het leven, op welke haar geldelijke verplichtingen worden overgedragen. Overigens achtte het bestuur van gemeente-belangen het wel te voorzien, dat er slechts één als in de laatste plaats bedoelde instelling zijn zal. In elk geval wilde dus ook het bestuur van gemeentebelangen inmenging van den wetgever in het pensioensvraagstuk, door aan de ge- meenten de verplichtingen tot pensionneering bij de wet op te leggen. De Nederlandsche bond van gemeente-ambtenaren heeft zich voor het eigen pensioen der gemeente-ambtenaren niet tegen dit beginsel verklaard en door een motie, welke den 19den Juli 1902 in een vergadering gehouden te Amsterdam in het gebouw van den werkenden stand is aangenomen, verklaard, dat op deze wijze een goede regeling van het eigen pensioen der gemeente-ambtenaren te maken zal zijn, door toen de wenschelijkheid uit te spreken, dat het rijk de gemeente verplicht haar ambtenaren te pensionneeren. Ook de commissie, benoemd door het hoofdbestuur van den Nederlandschen bond van gemeente-ambtenaren, om van advies te dienen omtrent sommige wijzigingen en aanvullingen, welke in de gemeentewet dienen gebracht te worden, acht een goede regeling bij de wet mogelijk, zonder dat er nu bepaald rijkspensioen toegekend wordt, waar zij als eerste beginsel voor de pensionneering het volgende vaststelt: of de pensionneering van den burgemeester, den secretaris, den ontvanger en de ambtenaren, die den secretaris en den ontvanger bijstaan, geschieden zal vanwege het rijk, de gemeente of uit particuliere fondsen, doet niet veel ter zake, hoewel aan rijkspensioen de voorkeur gegeven moet worden, als de wet de pensionneering van hen zelf, van hun weduwen en weezen maar verplichtend maakt. Wij sluiten ons daarbij volkomen aan. Ook wij achten een goede regeling van het eigen pensioen der gemeente-ambtenaren bij de wet mogelijk, zonder dat er nu juist rijkspensioen toegekend wordt, maar hetgeen de aanhangige motie Drucker wil, lijkt ons het juiste, billijke en praktisch meest bruikbare stelsel. Dat dit stelsel juist en billijk is, wordt duidelijk aangetoond in een adres den 22sten Januari 1888 aan de tweede kamer der statengeneraal ingezonden door het bestuur der Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen naar aanleiding van de omstandigheid, dat in de wetsontwerpen tot regeling van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren en van hun weduwen en weezen, den 8sten December 1887 bij de tweede kamer ingediend, de gemeente-ambtenaren niet opgenomen waren. In dit uitvoerige en grondig gemotiveerde adres herkent men dadelijk den helderen geest van den steller, wijlen den heer R. A. Verploegh Chassé. Wij gelooven onzen lezers een dienst te bewijzen enkele gedeelten van dit reeds meer dan 17 jaar geleden ingediend adres in hun herinnering terug te roepen. Beter dan in dit adres gedaan is, kan er in het algemeen niet voor rijkspensioen gepleit worden. Wij ontleenen er het volgende aan. „Het komt ons voor, dat deze uitsluiting (van de burgemeesters, secretarissen en ontvangers) althans mag heeten niet billijk te zijn. „Dat de zorg van den staat zich ook tot de toekomst zijner ambtenaren en daarbij ook tot het lot der weduwen en weezen van dezen uitstrekken moet, moge al bij enkelen nog tegenspraak kunnen vinden, toch zeker dit' niet, dat, zoo het eenmaal een staatszorg uitmaakt, de voorrechten er van dan ook aan allen behooren, die als ambtenaren, onverschillig in welke betrekking, tevens dienaren van den staat zijn, en dus in een meer of min verwijderd verband gezegd kunnen worden ook staatsambtenaar te zijn. „Dat de wijze van benoeming en het genieten van bezoldiging uit de staatskas niet uitsluitend het recht op pensioen daarstelt, heeft men reeds lang aldus begrepen en wordt ook in het ontwerp uitdrukkelijk erkend. „Het recht op pensioen is dus tegenwoordig geheel afhankelijk van de ruimere of engere opvatting van hetgeen men onder „„ambtenaar, tevens dienaar van den staat,"" te verstaan heeft. „Ons beroepende op de pensioensaanspraak van de commissarissen des Konings, de griffiers en ambtenaren en bedienden ter provinciale griffie, en van de onderwijzers en leeraren aan de gemeentelijke inrichtingen van onderwijs, constateeren wij, dat naar de heerschende opvatting ook ambtenaren, die in de allereerste plaats de dienaren van provincie of gemeente zijn, met betrekking tot het recht van pensioen, als ambtenaren tevens in dienst van den staat worden beschouwd. „En die opvatting mag zeker alleszins juist heeten; zelfs in het algemeen, in staatsrechtelijken zin namelijk. „Ondanks toch het tot op zekere hoogte autonomische karakter van provincie en gemeente, moet naar onzen staatsvorm de inrichting en het bestuur van beide steeds en in alles dienstbaar blijven tot het behoud van het staatsverband, en zijn alzoo de ambtenaren van provincie of gemeente, voor zoover zij door de wet zijn aangewezen om de hun opgedragen taak daaraan bevorderlijk te doen zijn en om het centraal gezag in enkele of meerdere vakken van administratie hulp of steun te verleenen zeer zeker evenzeer dienaren van den staat, als van de provincie of gemeente, en in sommige aangelegenheden, evenals de commissarissen des Konings, de burgemeesters en gemeente-secretarissen zelfs in de allereerste plaats. „In alle buiten-gemeenteluiishoudelijke aangelegenheden, waarbij de centrale administratie de dienst van burgemeesters, secretarissen of ontvangers vordert — en het is U bekend, dat zulke velen zijn treden deze op in een hoedanigheid, welke van die van staatsambtenaar kwalijk te onderscheiden is. Niet het gezag, dat aanstelt, noch de kas, die de bezoldiging draagt, stempelt het karakter van het ambt, maar wel de aard der aan het ambt verbonden verplichtingen, in verband met het daarbij betrokken belang van staat, provincie of gemeente. En waar ingevolge onze instellingen, zekere ambtenaren van provincie of gemeente zijn aangewezen als ambtenaren ook ten behoeve van den algemeenen dienst, daar dragen deze het gemengd karakter van provinciale of gemeente- of staatsambtenaar tevens. „Aan deze dubbele hoedanigheid van gemeente- en staatsambtenaar tevens, meenen wij, dat de burgemeesters, gemeente-secretarissen en ontvangers minstens een gelijke aanspraak op pensioen, voor zich en hun weduwen en weezen, ontleenen kunnen, als naar de tegenwoordige wet en de ingediende wetsontwerpen aan zoovele anderen toegekend wordt, die evenmin uitsluitend staatsambtenaar zijn. „Waarlijk, waar de kring van pensioensgerechtigden openstaat voor de meergenoemde provinciale-ambtenaren en de gemeenteambtenaren in dienst als onderwijzers of leeraren aan inrichtingen van onderwijs en de lijn bovendien zóó ruim getrokken is, dat daarbinnen ook beambten en bedienden vallen, als zooeven vermeld zijn, daar mag het daar buiten sluiten van de bekleeders der drie door de wet ingestelde ambten van burgemeester, gemeente-secretaris en ontvanger niet anders dan willekeurig en onbillijk heeten." '). Ook de Nederlandsche bond van gemeente-ambtenaren heeft menigmaal het goed recht tier gemeente-ambtenaren op staatspensionneering aangetoond; om van latere adressen te zwijgen, verwijzen wij naar de verzoekschriften van het hoofdbestuur van den bond van 4 Augustus 1894 2) en 16 Maart 1898 s), gericht aan den minister van binnenlandsche zaken, welke in zooverre nog gelukkiger geslaagd mogen heeten dan dat van de Nederlandsche vereeniging voor gemeente-belangen, waarvan wij slechts een klein gedeelte aanhaalden, dat het goed recht op rijkspensioen voor alle ambtenaren van het bestuur en de administratie der gemeente bepleit wordt en zulks terecht, daar alle argumenten van het bestuur van gemeentebelangen, — en daar zijn er onder die hout snijden — niet slechts aangevoerd kunnen worden voor de rijkspensionneering der burgemeesters, secretarissen en ontvangers, maar ook voor de overige categoriën van ambtenaren, die deel uitmaken van onzen bond. De Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen heeft het standpunt, dat alleen voor de burgemeesters, secretarissen en ontvangers rijkspensioen verlangd kan worden, in het adres van 1888 ingenomen, later laten varen. Dat rijkspensionneering der gemeenteambtenaren ook uit een praktisch oogpunt verre de voorkeur verdient vooral voor de kleinere gemeenten, maar ook voor de grootere, boven elke andere wijze van pensionneering der ambtenaren, is reeds met klem betoogd in een rapport over de pensionneering van de Amsterdamsche ambtenaren en hun weduwen en weezen, in Februari 1892 door de hoogleeraren Van Geer, Legebeke en Van Pesch uitgebracht aan het gemeente- ') Zie de mededeelingen der Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen, jaargang 1888, bladz. 37—39; ook jaargang 1900, 2e stuk, bladz. 20 22. ') Zie bulletin van September 1894, bladz. 16 -18. 3) Zie bulletin van December 1898, bladz. 15—17. bestuur van Amsterdam ('). Wij achten het nuttig een gedeelte van het betoog van drie zoo bij uitstek kundige menschen, in de pensioensen verzekeringsvraagstukken doorkneed, aan onze lezers mede te deelen, niet twijfelende of zij, die de argumenten van deze voormannen reeds lang tot de hunne gemaakt hebben, zullen hun geest nog wel eens willen verfrisschen met het grondig betoog dier drie heeren, die aantoonen, dat het vooral uit een praktisch oogpunt wenschelijk is aan te sturen op rijkspensionneering der gemeenteambtenaren en den jongeren onder ons zal het een aansporing zijn om te blijven strijden voor rijkspensioen, gedenkende, dat reeds meer dan dertien jaar geleden mannen, alzijdig bekend met het vak, betoogd hebben, dat deze wijze van pensionneeren verreweg de meest praktische weg is tot oplossing van het vraagstuk der pensionneering van de gemeente-ambtenaren. Wij nemen uit dat betoog het volgende over. „Naar het oordeel van onze commissie is er slechts één wijze, waarop de pensioenen van gemeente-ambtenaren, hun na te laten weduwen en weezen behoorlijk kunnen geregeld worden; dat is door aansluiting bij het rijk. Nu voor de rijksambtenaren de pensioenwetten zijn vastgesteld zon het, afgescheiden van de meerdere of mindere volmaaktheid dezer regeling, voor de gemeenten van het hoogste belang zijn, om zich hierbij aan te sluiten door het aannemen eener overeenkomstige regeling, waarbij dan tevens de baten en lasten aan het pensionneeren verbonden, werden overgebracht op de rijkskas of het rijkspensioenfonds. Hierdoor toch zou de administratie worden vereenvoudigd, de regelmatigheid worden bevorderd, maar vooral de rechten der pensioentrekkenden beter zijn gewaarborgd. Want thans wordt, ook bij de meest voldoende pensioenregeling van gemeentewege, het belang van den ambtenaar in dit opzicht geschaad door zijn overgang van de eene gemeente tot eene andere of het rijk. „Bij een regeling als de bovenbedoelde zouden dergelijke overgangen geen invloed hebben op het pensioen en zou elke gemeente haar behoorlijk aandeel dragen in den pensioenslast van een ambtenaar, die achtereenvolgens verschillende gemeenten of een gemeente en het rijk had gediend. Hoezeer zulk een regeling mogelijk is, blijkt uit het feit, dat de leeraren aan scholen, tot wier oprichting de gemeente verplicht is, wat de pensionneering betreft, als rijksambtenaren worden beschouwd ; terwijl van verschillende zijden aandrang wordt uitgeoefend om een dergelijke regeling te verkrijgen. Bestond derhalve de mogelijkheid tot volledige aansluiting, dan zou onze commissie geen beter advies weten te geven dan dit: sluit u aan bij het rijk en breng daarheen alle baten en lasten over, die aan de pensioensregeling voor ambtenaren zijn verbonden. Het voorbeeld (') Gedeeltelijk medegedeeld door prof. Treub in no. 48 van het sociaal weeklad van 1899; zie ook de mededeelingen der Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen 190Ü, 3e stuk, bladz. 24 en 25. der hoofdstad zou ongetwijfeld door vele andere gemeenten worden gevolgd en op die wijze zou liet pensioenvraagstuk de beste oplossing hebben gevonden ('). Nu wij door woorden van zoo bij uitstek deskundigen meenen aangetoond te hebben, dat pensionneering der gemeenteambtenaren ingeval van ouderdom en invaliditeit, ten laste van het rijk, het juiste, billijke en praktisch meest bruikbare stelsel is, konit het ons gewenscht voor thans eenige andere vraagpunten, betreffende dit pensioen te bespreken. De commissie benoemd door het hoofdbestuur van den Nederlandschen bond van gemeenteambtenaren, om advies uit te brengen omtrent sommige wijzigingen en aanvullingen, welke in de gemeentewet dienen gebracht te worden, meent, dat men voor het eigen pensioen der gemeenteambtenaren aan de volgende beginselen zal moeten vasthouden : J) 1n. de eigen pensioenen der gemeenteambtenaren mogen niet minder zijn, dan die van de onderwijzers bij het openbaar lager onderwijs; 2°. de bepalingen omtrent de gevallen, waarin pensioen genoten zal worden, moeten overeenkomen met die voorgenoemde ambtenaren; en 3°. de bijdragen mogen niet hooger zijn dan die van de openbare onderwijzers. Het bestuur der Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen heeft zich bij het samenstellen van het onderwerp voor een gemeente-pensioenwet, voor zooveel het eigen pensioen der gemeenteambtenaar betreft, door ongeveer denzelfden gedachtengang laten leiden. Het is voor liet eigen pensioen der gemeenteambtenaren van de volgende beginselen uitgegaan : De regelen aangaande het pensioen moeten zoo zijn, dat die zooveel mogelijk overeenstemmen met die voor de burgerlijke (rijks)ambtenaren vastgesteld, teneinde zooveel mogelijk de gelegenheid te openen om, met behoud van pensioensaanspraken, later ook een regeling te verkrijgen voor ambtenaren die van de gemeente naar het rijk en omgekeerd overgaan, en omdat het rijk moeilijk den niet te ontberen geldelijken steun zal verleenen, indien men voor de ') Prof. Treiib teekende hierbij in een noot aan: „Men leide hierbij niet af, dat de door Amsterdam geraadpleegde commissie van deskundigen alleen vrijwillige aansluiting der gemeenten bij de rijkspensioen-organisatiën bepleit. Met het vraagstuk der verplichte aansluiting had zij zich niet in te laten en liet zij zich niet in. Waar een gemeente, welke vrijwillig een pensioenregeling voor haar ambtenaren wenschte in te voeren, advies vroeg over de wijze, waarop zij aan dien wensch zou uitvoering geven, had de commissie ook alleen te maken met die vrijwillige daad. De hierboven staande zinsnede is daarop een terugslag, maar zij bedoelt niet implicite iets te zeggen tegen het denkbeeld om de gemeenten te verplichten tot een aansluiting als door de commissie wordt bepleit. ") Zie bldz. 67 van het rapport dezer commissie. gemeenteambtenaren meer wenscht dan liet aan zijn eigene ambtenaren toekent. De gemeenten moeten vrij zijn van haar ambtenaren al of niet bijdragen te vorderen, maar niet meer dan door het rijk van de openbare onderwijzers voor eigen pensioen (2 "/„) wordt geëischt. De gemeenteambtenaren enkelen uitgezonderd zijn zeer zeker niet in staat een zoo hooge premie voor hun eigen pensioen te betalen, dat die premies alleen voldoende zouden zijn om alle ouderdoms- en invaliditeitspensioenen daaruit te kunnen betalen. Dit zal onmiddellijk voor ieder duidelijk worden, als wij eenige cijfers mededeelen uit het rapport betreffende het onderzoek aangaande de pensionneering, uitgebracht door het bestuur der Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen. De gemeente-ambtenaren kunnen enkelen misschien uitgezonderd in geen geval de premies betalen, welke vereischt worden om hun eigen pensioen volledig te bekostigen. Dit zal voor ieder duidelijk zijn, als men let op eenige cijfers, voorkomende in het rapport van het bestuur der Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen. Volgens dat rapport, gegrond op de door die vereeniging verzamelde gegevens en gemaakte berekeningen, is de contante waarde der lasten verbonden aan het ouderdomspensioen van alle gemeenteambtenaren thans in functie ƒ 14490177,57, dat wil zeggen, als dit kapitaal aanwezig was, zou aan alle gemeenteambtenaren, die in functie waren op het tijdstip, waarop de gegevens en de gemaakte berekeningen betrekking hebben, ouderdomspensioen verleend kunnen worden op denzelfden voet als aan hen, die als burgerlijke ambtenaren uit 's rijks kas pensioen genieten, zonder dat eenige bijdrage gevorderd behoefde te worden, terwijl de contante waarde der lasten verbonden aan het invaliditeitspensioen ƒ13663085,95 bedraagt en dus de contante waarde der lasten van de pensionneering van alle gemeenteambtenaren thans in functie in geval van ouderdom en invaliditeit ƒ28159263,46 is. De contante waarde van 1 °/„ der jaarwedden van alle in functie zijnde gemeenteambtenaren bedraagt ƒ2314163,10. Om aan alle thans in dienst zijnde gemeenteambtenaren dezelfde pensioenen te verleenen, als het rijk aan de burgerlijke ambtenaren verzekerd heeft, moet door of voor deze ambtenaren derhalve een jaarpremie worden opgebracht gelijkstaande met 28159263,46 „ . .. = 12,17 ni„ van hun jaarwedden. 2314163,10 ' 10 ' Dit percentage is zoo hoog, omdat bij de berekeningen, die gemaakt zijn, verondersteld is, dat de jaren van alle thans in functie zijnde ambtenaren, in vasten dienst eener gemeente doorgebracht, zullen medetellen voor de berekening der hoegrootheid van het pensioen. Vele thans in dienst zijnde gemeenteambtenaren hebben reeds een groot aantal dienstjaren; als men deze een betrekkelijk groot pensioen verzekert, zonder dat zij daarvoor veel bijgedragen hebben, dan moet voor deze categorie van ambtenaren de pensioenslast zwaar zijn. Voor later aan te stellen ambtenaren is het percentage natuurlijk op verre na niet zoo hoog, als voor hen, dje bij de invoering van de pensioensverzekering reeds in functie zijn, daar voor dezen het pensioen niet bttaald zal moeten worden over een reeks van jaren waarvoor zij geen premie betaald hebben. De contante waarde der lasten verbonden aan de pensionneering van de ambtenaren, die aangesteld worden na de invoering van de pensioensregeling is door dr. Poort, den bekwamen wiskundigen adviseur der Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen, ook berekend. Hij heeft daartoe onderzocht, over welken leeftijd 'lOOO hunner bij hun toetreding verdeeld zijn. Dit aantal van 1000 omvat niet alleen hen, die na hun 18e jaar een aanstelling als gemeenteambtenaar ontvangen, maar ook hen, die reeds in dienst zijnde, door het bereiken van hun 18jarigen leeftijd onder de bepalingen der pensioensregeling vallen. Voor ieder dezer ambtenaren is een gemiddeld salaris bij aanstelling bepaald, terwijl een behoorlijke salarisvermeerdering in rekening is gebracht. ') Alzoo is voor deze 1000 ambtenaren gevonden als contante waarde der lasten voor de ouderdomspensioenen ƒ 31 1 196,90 en voor de invaliditeitspensioenen ƒ402231,40, alzoo samen op ƒ 713428,30, terwijl de contante waarde der bijdrage van 1 \ der jaarwedden berekend is op ƒ118466,49, zoodat, om aan alle in de toekomst aan te stellen gemeenteambtenaren dezelfde pensioenen te verleenen, als het rijk aan zijn burgerlijke ambtenaren toekent, door of voor deze ambtenaren moet opgebracht worden een jaarpremie gelijkstaande niet f 713428-30 nf . 118466,49 6,03 '/„ van hun jaarwedden. Ouze lezers zullen zich waarschijnlijk herinneren, dat de cijfers voor de contante waartle van het ouderdoms- en invaliditeitspensioen voorkomende in het rapport van den wiskundigen adviseur der Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen, gebaseerd zijn op een rentevoet van 3 °/u. Misschien, dat de rente veilig op 3' "'o zou gesteld kunnen zijn, zooals door c|r. B. Turksma beweerd is en dan zouden zeker eenigszins gunstiger cijfers verkregen zijn Er zijn nog andere punten, waaromtrent verschil van gevoelen tusschen deskundigen mogelijk is. Wij meenen ons daar niet verder in te moeten verdiepen, daar de uitkomsten van de berekening ook met gegevens, die tot resultaat zouden geven, dat een eenigszins lager percentage van het inkomen der ambtenaren dan dat, waartoe dr. Poort komt, betaald zou moeten worden om de uitgaven voor het eigen pensioen te bestrijden, toch steeds een zoo hoog percentage j MpHZ v<»VerCier- dC ta^e"en MXV. en V1X in het rapport van het bestuur der Ned. Vereeniging voor gemeente-belangen. der jaarwedden zullen aangeven, dat de gemeenteambtenaren liet nooit ten volle zullen kunnen betalen. Wij hebben reeds opgemerkt, dat, naar wij meenen, van de gemeenteambtenaren voor hun eigen pensioen (ouderdoms- en invaliditeitspensioen) in geen geval meer dan 2 " 0 van hun jaarwedden gevraagd kan worden en wij zijn overtuigd, dat het bij de onverantwoordelijk lage bezoldigingen voor velen nog heel bezwaarlijk zal zijn om die twee percent te missen. Naast de pogingen 0111 tot pensioensverzekering te geraken, mag dan ook een sterke actie voor verhooging niet achterwege blijven. Met verlangen zien wij uit naar de uitkomsten der enquête betreffende de jaarwedden der gemeenteambtenaren, welke thans vanwege den Nederlandschen Bond van gemeente-ambtenaren ingesteld wordt. Die enquête zal stellig aan het licht brengen, dat een verhooging der bezoldigingen van de gemeente-ambtenaren, vooral van de lagere jaarwedden, een dringende eisch is, welke nog dringender wordt als van die jaarwedden nog een zeker percentage voor eigen pensioen moet gemist worden en bovendien ook nog een niet onbelangrijk bedrag voor het weduwenen weezenpensioen geofferd zal moeten worden. Zullen de meeste gemeente-ambtenaren de korting ook van 2 #/„ op hun jaarwedden voor ouderdoms- en invaliditeitspensioen slechts moeilijk kunnen dragen, de jaarwedde kan zoo gering worden, dat er in geen geval eenige korting, van welken aard ook, mag geschieden. Van een jaarwedde van ƒ400 of minder nog iets te korten, staat vaak gelijk met iemand voor een gedeelte van zijn noodzakelijk levensonderhoud berooven. Een bepaling, dat de bijdrage voor eigen pensioen niet is verschuldigd door ambtenaren, wier wedde of belooning niet meer dan vier honderd gulden in het jaar bedraagt en dat de bijdrage met zooveel wordt verminderd als noodig is om de wedde of belooning door de heffing der bijdrage niet beneden de som van vierhonderd gulden in het jaar te doen dalen, zooals die voorkomt in art. 11 der wet van 9 Mei 1890 (stbl. no. 78) tot regeling van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren, mag in de wet, waarbij het eigen pensioen der gemeente-ambtenaren geregeld wordt, niet ontbreken. Wij hebben als maximum der bijdrage, welke voor eigen pensioen van de gemeente-ambtenaren gevorderd kan worden 2 °,'0 der jaarwedde genoemd. Zooals bekend is, wordt in de wet tot regeling van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren voor de bijdrage een ander stelsel aangenomen, namelijk het stelsel der afloopende korting. Deze ambtenaren moeten bijdragen de helft van het bedrag hunner wedde of belooning over één jaar, welke bijdrage zoowel op de door den ambtenaar bij eerste aanstelling verkregen wedde als op elke latere verhooging daarvan, in de eerste vier jaar telkens tot een gelijk gedeelte, wordt ingehouden. Voor de gemeente-ambtenaren geven wij de voorkeur aan een niet-afloopende bijdrage. De jaarwedden iler gemeente-ambtenaren, vooral die, welke in tien aanvang der loopbaan genoten worden, zijn vaak zoo belachelijk laag, dat daarvan de eerste vier jaar onmogelijk jaarlijks 12 '/2 kan gemist worden voor ouderdoms- en invaliditeitspensioen, hoewel wij gaarne erkennen, dat aan een afloopende bijdrage ook belangrijke voordeelen verbonden zijn. Met een jaarlijksche bijdrage van 2 °,0 der jaarwedden zijn echter de lasten van het eigen pensioen op verre na niet gedekt. Zelfs voor de ambtenaren, die in dienst treden na de invoering van de verplichte pensionneering, zal daar elk jaar nog ± 4 "/„ der jaarwedde bij moeten, welk bedrag gedragen zal moeten worden door den werkgever, volgens het thans algemeen als juist aangenomen stelsel, dat de werkgever naar recht en billijkheid verplicht is voor zijn arbeiders te zorgen, ingeval deze door ouderdom of invaliditeit niet ineer in hun behoeften van het gezin kunnen voorzien. Als die arbeiders niet genoeg verdienen, om zich tegen de gevolgen van ouderdom of invaliditeit te verzekeren, dan is de werkgever verplicht hen te helpen, welke zedelijke plicht door de ongevallenwet reeds voor een gedeelte als een wettelijke plicht aan vele werkgevers is opgelegd. Ook de gemeente-ambtenaren verdienen niet genoeg, om zich tegen de gevolgen van ouderdom of invaliditeit te verzekeren; het is voor hen in liet algemeen onmogelijk meer dan 2 °/0 van hun loon af te zonderen voor hun eigen pensioen, zoodat de 4 "/„, welke er dan nog aan te kort komt, door den werkgever, d.i. door rijk en gemeente, moet betaald worden; dit is billijk en rechtvaardig. Dit wil ook het bestuur der Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen. Art. 18 van de door dat bestuur ontworpen bepalingen voor een wet tot regeling van de pensioenen der gemeenteambtenaren en van luin weduwen en weezen geeft het recht aan de gemeentebesturen, om twee ten honderd 's jaars van het bedrag der door de ambtenaren uit de inkomsten der gemeenten of haar instellingen genoten wedde of belooning te vorderen of hierop te doen inhouden voor het eigen pensioen der ambtenaren, terwijl van de 4,03 °lu 's jaars der bezoldiging, welke dan nog te kort komt, de helft door het rijk en de andere helft door de gemeente zal betaald worden. Wij ook kunnen ons met deze verdeeling der lasten tusschen de twee werkgevers best vereenigen, doch daar wij aangetoond hebben, dat het stelsel, voor de eigen pensioenen neergelegd in de motie-Drucker, n.1. pensionneering uit 's rijks kas, het juiste, billijke en nieest practische stelsel is, zouden wij de zaak liever omkeeren en het rijk de verplichting tot pensionneering willen opgelegd zien met een bijdrage van de gemeenten, welke bijdrage dan waarschijnlijk zonder veel administratieven omslag geïnd zou kunnen worden bij de vereffening van de rekening tusschen rijk en gemeente. Wij zeggen hier opzettelijk, dat wij het rijk zouden willen laten betalen met een bijdrage der gemeenten en hebben niet van een bijdrage der ambtenaren aan het rijk gesproken, want wij gelooven, dat het wenschelijk is, dat de ambtenaren, voor zooveel de bijdrage betreft, niets met het rijk te maken zullen hebben. Als aan de gemeente de bevoegdheid gegeven wordt, om cl!; jaar een bijdrage van ten hoogste 2 der jaarwedde van de gemeente-ambtenaren te vorderen of in te honden, dan zal deze bijdrage slechts in mindering komen van hetgeen de gemeente uit andere bronnen voor het ouderdoms- en invaliditeitspensioen aan het rijk heeft af te dragen en kan er met plaatselijke toestanden gerekend worden. Gemeenten, die goed in hun financiën zitten of wier bestuur overtuigd is, dat het billijk en wenschelijk is van het pensioen niets op de belooning harer ambtenaren te korten, zullen dan daartoe de bevoegdheid hebben. En wat vooral ook een niet te miskennen voordeel van deze regeling is, in gemeenten, waar reeds behoorlijk voor het ouderdoms- en invaliditeitspensioen der ambtenaren gezorgd wordt, zal de overgang tot den nieuwen toestand gemakkelijk zijn. Bovendien moet men niet uit het oog verliezen, dat er thans reeds gemeenten zijn, welker ambtenaren niets of althans minder dan 2 °/0 voor het ouderdoms- en invaliditeitspensioen moeten betalen. Werd bij de pensioensverzekering vanwege het rijk een vaste in plaats van een maximumbijdrage voor deze ambtenaren in de wet vastgesteld, dan zouden de ambtenaren dier gemeenten door verplichte rijkspensioensverzekering in dit opzicht in ongunstiger conditie komen dan zij thans zijn. Een punt, dat bij het regelen van de verplichte pensionneering der gemeente-ambtenaren ingeval van ouderdom of invaliditeit ongetwijfeld moeilijkheden zal opleveren, betreft het pensioen der dan in functie zijnde ambtenaren. Zooals wij reeds opgemerkt hebben, zou door of voor hen, die dan in functie zijn, jaarlijks 12,17 #;„ van hun jaarwedde gestort moeten worden om hen een behoorlijk ouderdoms- en invaliditeitspensioen te kunnen verzekeren. Afgezien van de onmogelijkheid om zoo'n groote korting op de jaarwedden toe te passen, zou die ook zeer onbillijk zijn, daar dan de jongeren onder de bij de invoering der verplichte pensionneering in dienst zijnde ambtenaren veel meer zouden moeten betalen dan noodig is om hun eigen ouderdoms- en invaliditeitspensioen ten volle te bekostigen, welk meerder bedrag zou moeten dienen om het te kort te helpen dekken op de bijdrage van hen, die ouder zijnde, reeds meerdere dienstjaren achter den rug hebben. Door ook van de dan in functie zijnde ambtenaren slechts 2 °/0 der jaarwedde te eischen en hun dan toch ongeacht hun leeftijd overeenkomstig hun dienstjaren het volle ouderdoms- en invaliditeitspensioen te geven, wordt een zware last gelegd op de kas, waaruit het pensioen betaald moet worden. Men zal dan ook bij de eerste invoering van een eigen pensioen wel moeten trachten aan dit bezwaar door een overgangsbepaling tegemoet te komen. Ook in het rapport van het bestuur der Nederlandsche ver- eeniging voor gemeentebelangen is beproefd door overgangsbepalingen de hooge jaarpremie van 12,17 "/„ der bezoldiging vs.ii de in dienst zijnde ambtenaren te verminderen. De wiskundige adviseur der vereeniging merkt dienaangaande het volgende op: „Deze vermindering kan alleen dan plaats hebben, als ze gepaard gaat met een verlaging der pensioenen. En dat de pensioenen aan de tegenwoordige ambtenaren niet ten volle worden uitgekeerd, is alleszins billijk, omdat ze door hun dienstjaren aanspraken zouden krijgen op pensioenen, waarvoor niet gecontribueerd is. Het kwam den secretaris en mij het doelmatigst voor de pensioenen zoodanig te verminderen, dat de premie van den overgangstijd ad 12,17 #/0 tot de premie voor de toekomstige ambtenaren ad 6,03 u/0 werd teruggebracht; daarbij tevens zorg dragende, dat de te verleenen pensioenen zooveel mogelijk verband houden met de door of voor deze ambtenaren nog op te brengen baten. Uit den aard der zaak, zal de vermindering voor jonge ambtenaren gering zijn, terwijl die vermindering met het toenemen van den ouderdom grooter wordt, zoodat aan hen, die bij het oprichten van een fonds reeds den leeftijd van 68 jaren gepasseerd zijn, geen pensioen ten laste van dat fonds meer zal worden uitgekeerd. In overeenstemming hiermede heb ik onderstaande schaal ontworpen, waarin ambtenaren in verschillende ouderdomsgroepen zijn vereenigd, en voor elk dier groepen is bepaald, hoeveel procent aan hen zal worden uitgekeerd van het pensioen, dat hun verleend zou zijn, als ze van het begin hunner diensttijd af verzekeringsplichtig waren geweest: van 18 tot volbrachten 30-jarigen leeftijd: 100 °/# van 31 tot volbrachten 35-jarigen leeftijd: 80 j0 van 36 tot volbrachten 40-jarigen leeftijd: 65 "/„ van 41 tot volbrachten 45-jarigen leeftijd: 50 °;# van 46 tot volbrachten 50-jarigen leeftijd: 40 °/0 van 51 tot volbrachten 55-jarigen leeftijd: 30 "ƒ„ van 56 tot volbrachten 60-jarigen leeftijd: 20 °;n van 61 tot volbrachten 67-jarigen leeftijd: 10 "/0 Wanneer men het percentage bepaalt, dat de thans in functie zijnde ambtenaren voor deze pensioenen moeten opbrengen, zal men iets meer dan 6.03 vinden. Ik achtte het evenwel na overleg met den secretaris niet noodig om nog een verandering in bovenstaande tabel te brengen, ten einde juist 6.03 °ja tot uitkomst te vinden". De oplossing van de moeilijkheid op deze wijze achten wij voor de gemeente-ambtenaren bepaald onaannemelijk. Niet alleen dat zij, die bij het invoeren der verplichte pensionneering ouder zijn dan 67 jaar en dikwijls hun betrekking door den nood gedwongen moeten aanhouden, nimmer eigen pensioen zouden kunnen genieten en dus met de invoering van een pensioensverzekering op deze wijze volstrekt niet geholpen zouden zijn, ook zelfs zij, die nog in de volle kracht van hun leven zijn 41 tot en met 45-jarigen leeftijd — zullen nooit meer dan '/, deel van hun jaarwedde als pensioen kunnen genieten. Wij zullen hier wel niets meer behoeven bij te voegen, om aan te toonen, dat zoodanige overgangsbepaling de bij de invoering der verplichte pensionneering in dienst zijnde ambtenaren die den 30-jarigen leeftijd reeds volbracht hebben, niet kan bevredigen. Wij zijn dan ook overtuigd, dat het bestuur van gemeentebelangen slechts tot deze bepaling gekomen is, omdat zij meende voor het pensioen de ambtenaren bij de invoering der pensioensverzekering in dienst der gemeente geen hoogere bijdrage van rijk en gemeente te moeten vragen dan voor de toekomstige ambtenaren. Wij vinden echter, dat er in de omstandigheid, dat het rijk reeds zoo lang te kort gekomen is in zijn verplichtingen om voor de gemeente-ambtenaren te zorgen, wel degelijk een reden gelegen is, om zich voor de thans reeds in functie zijnde ambtenaren gedurende eenige jaren eenige meerdere financiëele opoffering te getroosten dan voor de toekomstige ambtenaren. Bovendien is deze meerdere financiëele opoffering voor een belangrijk deel slechts schijnbaar. Voor het ouderdoms- en invaliditeitspensioen van een toekomstig ambtenaar zullen rijk en gemeente gedurende een lange reeks van jaren om het te kort op de door hen zelf te betalen premie te dekken ook belangrijke financiëele offers moeten brengen. Het mag nu toch niet onbillijk heeten, dat rijk en gemeenten zich voor de in dienst zijnde ambtenaren gedurende een veel korter reeks van jaren en wat grootere financiëele offers getroosten. Mocht het echter niet mogelijk zijn, dat rijk en gemeente de groote financieele lasten, verbonden aan het eigen pensioen van de reeds in dienst zijnde gemeente-ambtenaren geheel voor hun rekening nemen, dan komt ons het stelsel van inkoopen, zooals dat neergelegd is in de wet van 5 Juni 1905 (stbl. no. 152), tot wijziging en aanvulling der wet tot regeling van het lager onderwijs en der burgerlijke pensioenwet veel verkieselijker voor. Deze wet bepaalt, dat het pensioen der bijzondere onderwijzers voor elk jaar dienst, dat in aanmerking komt, een zestigste van den gemiddelden pensioensgrondslag over de laatste vijf jaar beloopt, doch nimmer het tweederde gedeelte van dien gemiddelden grondslag te boven mag gaan en dat als diensttijd in aanmerking komen de volle jaren, waarover de pensioensbijdrage is betaald of op het pensioen is ingehouden, terwijl dan verder omtrent het inkoopen in het rijkspensioen bepaald is, dat voor de onderwijzers, die op 1 Januari 1906 in dienst zijn, de voor pensioen geldige diensten voor dien datum bewezen als onderwijzer, verbonden aan een bijzondere lagere school of bijzondere kweekschool alleen als diensttijd in aanmerking komen, indien die onderwijzers zich vóór 1 Januari 1908 schriftelijk zullen hebben verbonden tot betaling der daarvoor verschuldigde bijdrage. Deze bijdrage is vastgesteld op twee ten honderd van het totaal bedrag der jaarwedden, dat vóór 1 Januari 1906 wordt geacht te zijn genoten. Het aantal jaren, dat daarvoor in aanmerking koint, wordt vastgesteld door den minister van binnenlandsche zaken. De bijdrage moet voldaan worden, hetzij in eens, hetzij in tien gelijke jaarlijksche termijnen. De betaling in eens moet uiterlijk op den 31 sten December 1908 geschieden. Bij betaling in termijnen wordt de eerste termijn voldaan uiterlijk op den 31 sten December 1908 en elk der volgende termijnen uiterlijk op den 31 sten December van het telkens volgende jaar. De in functie zijnde gemeente-ambtenaren, die meerdere en betere rechten op pensionneering uit 's rijks kas kunnen doen geiden dan de bijzondere onderwijzers, zouden naar ons voorkomt, aanspraak hebben op meer hulp van het rijk en de gemeente dan den bijzonderen onderwijzers geboden is, en daarom hopen wij, dat, indien als overgang tot den nieuwen toestand het stelsel van inkoopen mocht aangenomen worden, het den gemeente-ambtenaren gemakkelijker gemaakt zal worden om zich in te koopen dan de onderwijzers der bijzondere scholen. Het rijk is ten aanzien van de gemeente-ambtenaren reeds zoo lang te kort geschoten in het vervullen van een zedelijken plicht; een zedelijken plicht, die ten aanzien van de bijzondere onderwijzers niet of althans niet in die mate bestaan heeft, dat de overgangsbepalingen voor ambtenaren, die tot het rijk in zeer nauwe betrekking bestaan, wel wat gunstiger mogen uitvallen dan die, welke voor de bijzondere onderwijzers zijn neergelegd in de wet van 5 Juni 1905 (stbl. no. 152).