Dr. Fürst heeft gekant. Deze meent hij te moeten bestrijden. Daarom gaat hij voort: „De samenhang der plaats, echter, wederspreekt geheel en al zulk een opvatting, afgescheiden er van dat de gedaante van den Messias vreemd is aan den ouderen tijd, waarin wij toch het Vijfhoek (Pentateuch of Chomesch) moeten plaatsen, en dat den Messias ook in de overige boeken der Schrift de attributen of hoedanigheden van den Profeet nergens worden toegekend. Deze geleerde Joodsche uitlegger verdient onze aandacht, reeds om zijne verdraagzaamheid. Hij acht het niet on-Joodsch om van Jezus gewag te maken, zonder openlijke of bedekte hatelijkheid. Doch berust de toepassing van deze schriftuurplaats op Jezus Christus, volgens hem, op eene misvatting; hij is ook eerlijk genoeg deze vermeende misvatting niet op rekening van de auteurs van het Nieuwe Testament te schrijven. Daarmede stemt hij toe, dat het Nieuwe Testament deze opvatting deelt met de oude Joodsche Kerk, en daarin heeft hij gelijk. Beide de Targums, die van Onkelos en van Jonathan, ben Uzziëi, hebben in de verste verte niet daaraan gedacht hier een collectief of verzamelwoord voor zich te hebben, alsof in het enkelvoud hier ongetwijfeld stond voor D'N'aj in het meervoud. Onkelos, gewoonlijk "Ijn, de Proseliet genoemd, was een discipel van R. Gamaliël en dus een medediscipel van den Apostel Paulus, terwijl Jonathan nog wat ouder was, hoewel hij eerst later zijne Arameïsche omschrijving uitgaf. Beiden verstaan hier maar een enkelen Profeet; de omschrijving of paraphrase van Onkelos luidt: :j^apn rwa "jnbs »» ~|b o*p *nin -pxa -jj*aa »»aj d. w. z. „Eenen Profeet als mij uit het midden van u, uit uwe broederen zal de Heere, uw God, u verwekken, van hem zult gij de leer aannemen." En Jonathan schrijft op geheel dezelfde wijze in het enkelvoud: |13*jaa S02J. Evenzoo denkt R. Jacob ben Ascher (tusschen 1283 en 1340 na Chr.), gewoonlijk genaamd „Baal Hatturim", aan een enkelen Profeet en weet niets van een reeks van elkander opvolgende profeten, die hier bedoeld zou zijn. Het vermoeden ligt dus voor de hand, dat de latere rabbijnsche uitleggers niet geheel onpartijdig te werk gingen, toen zij van de heerschende en in Israël overgeleverde verklaring afweken. Zou deze afwijking soms kunnen verklaard worden uit hun verzet tegen de Christelijke uitlegging? De tweede bewering van l)r. Fürst is even weinig steekhoudend, hoe vloeiend en schoon gesteld zijne woorden ook mogen zijn. Hij meent namelijk, dat de samenhang dezer plaats, met het voorafgaande en het daarop volgende, eveneens de toepassing op Jezus zou uitsluiten. Doch juist die samenhang pleit voor de messiaansche opvatting, en dus voor het gevoelen der geloovige Christenen. De kinderen Israëls hebben geen tooverij, geen goochelaars, geen doodenbezweerders noodig en mogen die niet ondervragen, gelijk ondermeerde heidenen in Kanaan deden om de toekomst en hun wedervaren te leeren kennen, omdat God zich onder Zijn volk niet onbetuigd zal laten en zij op Zijne leiding kunnen vertrouwen. Maar er is nog een dieper samenhang, die niet onduidelijk wordt aangewezen in vers 16: „Naar alles, wat gij van den Heere, uwen God, aan Horeb, ten dage der verzameling geëischt d. i. gevraagd hebt, /eggende: „Ik zal niet voortvaren te hooren de stem des Heeren, mijns Gods, en ditzelve groote vuur zal ik niet meer zien, dat ik niet sterve." (Deut. 18 : i6.) Vreeze en schrik voor de ontzaglijke majesteit Gods, die van den berg Sinaï aan geheel het volk verscheen, en tot geheel het volk sprak, bewoog hen eenen Middelaar van Hem te vragen en af te smeeken, die tusschen God en hen zou staan, die Zijn tolk aan hen zou wezen, en hun vertegenwoordiger of Middelaar voor God. Zoo diep gevoelden zij Zijnen schrik, hun eigen zondig "bestaan, en hunne eigen onwaardigheid om direct of rechtstreeks tot God te durven genaken. Nog twee malen wordt ons dit verschijnsel bericht, deze begeerte n.1. van geheel het volk om slechts door een d. i. een Middelaar of tusschenpersoon met God om te gaan, eenmaal Exodus 20 : 19. ("B"' "3 nj"P niöttf) en in Deuterononium 5 : 25 enz. (TO "H jjnnxi Telkens begeeren zij uitdrukkelijk de bemiddeling van Mozes om tusschen henzelve en God te treden. Was dit soms door gebrek aan vertrouwen tot God en uit oorzaak van eene slaafsche vreeze? Maar hoe zou dan God hun verlangen met welgevallen hebben aangenomen en Zijne goedkeuring aan dit verlangen hebben gehecht? Immers Hij zegt hier in Deuteronomium hoofdstuk 18, vers 17 tot Mozes: „Het is goed wat zij gesproken hebben," en reeds in hoofdstuk 5, vers 28 enz: „Het is allemaal goed, dat zij gesproken hebben. Och dat zij zulk een hart hadden om Mij te vreezen, en al Mijne geboden te allen dage te onderhouden, opdat het hun en hunnen kinderen wel ging in eeuwigheid." Zooveel omtrent den samenhang, die recht opgevat ons zal toonen, dat Gods volk een Middelaar van noode heeft, dat Mozes zulk een middelaar was, en de tweede Mozes juist en bij voorkeur in dit zijn Middelaarschap op den eersten zou gelijken. Dit is het merg en de pit van de profetische werkzaamheid en dit karaktertrek moet volkomen zijn in den tweeden en eeuwigen Middelaar en dus krachtiger dan in den eersten. Dat heeft Baal Hatturim schoon uitgedrukt in deze woorden over Deuteronomium 18, vers 15: nro nyitf pj -ij? jnw idiS pia d^döi Stip» piDsn :nnmn -n»1? vds b idi1? nn*n w n icw d. w. z. „Dit vers begint met eene Nun en eindigt met eene Nun, (De letter N is volgens het Joodsche alphabet het teeken voor het getal vijftig) om aan te toonen, dat hij (deze Profeet) de vijftig poorten der wijsheid zal kennen (d. i. eene volkomene wijsheid bezitten) en het bevat tien woorden „om u te leeren, dat ge naar hem dient te hooren evenzeer als naar de Tien Woorden (Geboden) . Zoude zulk eene gehoorzaamheid aan een gewoon mensch, ja een gewoon Profeet verschuldigd zijn, en niet veeleer Hem alleen in wien God Almachtig spreekt in menschelijke gedaante? En wat te denken van de bewering der latere en hedendaagsche Joden, dat ieder Israëliet zonder Middelaar tot God mag naderen in het gebed? 3. De derde bewering van Dr. Fürst is even ongegrond. Zij komt daarop neder, „dat de gedaante van den Messias vreemd is aan den ouderen tijd, waarin wij de Vijf Boeken van Mozes moeten plaatsen". Wel een weinig zonderling, niet waar? Mozes, als de schrijver van den Pentateuch, zou onbekend zijn geweest met de gedaante van den Messias! Had hij niet geschreven van de komst van den Sjilo ? (Gen. 49 vers 10) "ti'NID "i ij-pi Maar hoe kunt gij dan nog met deze opvatting van Sjilo voor den dag komen? zegt mogelijk iemand onzer Joodsche lezers. Weet gij dan niet, dat Sjilo de naam is van eene stad ?" — Zeer goed weten wij dit, en wij drukken niet eens op de verschillende schrijving van Sjilo in deze plaats en waar het eene stad beteekent, zooals de Sohar doet opmerken. (Sohar over Gen. 49 : 10,)*) Maar wij vragen, welke beteekenis kunnen de woorden hebben volgens deze nieuwerwetschc verklaring? Zou Juda zijn schepter verliezen, omdat of wanneer hij naar Sjilo, de stad in den stam van Efraïm gelegen, kwam? Daar stond toch de Tabernakel des 1 leeren in de dagen van Eli en Samuël. (1 Sam. 1, vs. 2.) Daar kwamen ook zij van Juda, en Juda zou zijnen schepter hebben verloren, alvorens dien te bezitten, want eerst door David werd Juda sterk en kreeg een *) nzivb tö-i srn ma d. w. z. „sjiioh wordt hier met Jod Heh geschreven; dit wijst op den Heiligen Naam." Sohar, fol 237. Uitg. Amsterdam. koninklijken schepter, teen Sjilo reeds voorlang opgehouden had de plaats des heiligdoms te zijn. (i Kron. 5, vers 2 en 28 vers 4. "ITO en 3'TI "S "H3*l) zie verder Psalm 78 vers 67 enz. De voorspelling van den stervenden Jakob zou het tegenovergestelde van een zegen zijn, maar aan Juda werd niets dan zegen gegeven, en hem werd in den Sjilo een onvergankelijk koninkrijk beloofd. Zóólang zou de schepter of de heerschappij bij den stam van Juda blijven, totdat Sjilo,. de Messias en Vredevorst, zou komen om dien schepter te aanvaarden en over alle volkeren uit te breiden. Nu is echter de schepter van Juda al over de 1800 jaren geweken, en aan Christus geworden, die uit Juda's stam is ontsproten. Israël kan derhalve, de hem toebehoorende plaats alleen verkrijgen door zich onder den schepter van Jezus Christus te buigen. De geheele oude Joodsche Kerk zag in den Sjilo niemand anders dan den verheven persoon van den Messias, getuige de drie Targumim, die voor ons liggen, terwijl wij dit schrijven. In Targum Onkelos lezen wij als vertaling der woorden: \nn "IJ? «3* '3 "IJ? snisbö fcOH nS,"l"l NrPtPD d. i. „totdat de Messias zal komen, wien het koninkrijk toebehoort" — en Jonathan, ben Uzziel, schrijft: NrPttfÖ tobö TP H |öt IJ? d. i. tot den tijd, dat Koning Messias komt — en letterlijk hetzelfde vinden wij in Targum Jerusjalmi. — Hoe kan iemand in ernst beweren, dat de gedaante van den Messias onbekend was in den ouden tijd, waarin de vijf boeken van Mozes werden geschreven? Hoe vonden dan de schrijvers der Targumim de gedaante van den Messias in de Vijf Boeken van Mozes, als Mozes, de eerste, en volgens het zeggen der Joden, de grootste der Profeten daarvan onkundig was? Maar ook Rasji zag de gedaante van den Messias hier, en in den Talmud is een der namen van den Messias in de welbekende plaats, Sanhedrin fol. 98b. Neen! de gedaante van den Messias was niet eens onbekend aan Jakob, evenmin als aan de vaderen Abraham en Izak. Immers, reeds in den hof van Eden wordt Adam, na zijnen val, vertroost met de komst van den Verlosser, die de oude Slang, d. i. den Verleider, den kop zou vermorzelen. rPüiOS, Genesis III, vers 15.) En niet alleen wij vinden hier de eerste belofte omtrent den Verlosser van het menschelijk geslacht, maar de oude Joodsche Kerk vond Zijne gedaante in dien nog ouderen tijd, getuige de Targums van Jonathan en Jerusalem op deze plaats, die beiden den beslissenden strijd tegen de zonde en den dood in de dagen van den Messias verplaatsten, en dus van Hem verwachten. De gedaante van den Messias kan zoo weinig onbekend zijn geweest in dien ouden tijd, „waarin wij den Pentateuch moeten plaatsen," dat zelfs een heidensch Profeet als Bileam kennis daarvan had. In een van die oogenblikken, dat de Geest van God machtiger was over hem dan zijne booze begeerte om Israël te vloeken en te beschadigen, roept hij immers uit: 2pyö „Er zal eene ster voortgaan uit Jakob" P "T3 p*?3 "U1Ö3, Num. 24, vers 17. De schrijver van Sepher Ikkarim, R. Albo, zegt over deze plaats: "ïpip' "1H HJ TINS JTIB "/"ï "VN "ji n»»Bn -jSö n? n® ^2 d. w. z. „Onze rabbijnen, wier gedachtenis ten zegen zij, hebben geleerd: Hij zal de palen of hoeken van Moab verslaan, dat ziet op David; en Hij zal alle kinderen van Seth (den verwoester) verstoren, dat slaat op Koning Messias." Geheel anders en volkomen juist oordeelt dan ook de groote Rambam (R. Moze ben Maimon.) Hij beschouwt het als een loochenen der Thorah, niet der profeten alleen, als iemand niet gelooft in den Messias. Daaruit volgt noodzakelijk dat de Thorah, of de Pentateuch, wel terdege de gedaante van den Messias moet hebben gekend en van Hem geschreven. Zijn woorden in Hilchoth Melachim, hoofdstuk 11, luiden als volgt: roriö UW "»B IN rPlPBH -|bB2 P8MB ">B ^3 mina ïÓn -im sin mbi] nwaj -wtsó nb inx'ab "ui rrpyn nnnn nn» wa"> tl. w. z. „Een ieder, dieniet in Koning Messias gelooft, en ieder die Zijne komst niet verwacht, loochent niet alleen de overige Profeten, maar hij loochent ook Mozes, onzen Meester, en de Thorah, want de Thorah getuigt van Hem" d. w. z. den Messias. En tot bewijs van deze grondstelling haalt Maimonides aan Deuteronomium 30, vers 3, en bovendien de reeds door ons genoemde plaats Numeri 24, vers 17, die hij ook bijna geheel zoo uitlegt als R. Mbo in den Sepher Ikkarim, doordien hij de profetie van Bileam doet slaan op den eersten Messias, d. i. David en op den laatsten, d. w. z. den Messias of Gezalfde Gods bij uitnemendheid. Hoe vreemd zou derhalve Rambam opkijken bij de bewering van een hedendaagschen geleerden Jood, „dat de gedaante van den Messias aan den ouderen tijd van den Pentateuch ten eenen male vreemd was!" 4. Er blijft nog ééne bewering over van den geleerden schrijver des Prachtbijbels, dat namelijk de Messias in de overige Schriften (des Ouden Verbonds) nergens met de attributen of hoedanigheden van een Profeet is toegerust. Met andere woorden: De Messias wordt nergens in de Heilige Schrift als Profeet voorgesteld. Indien wij dus gelooven in Jezus als den beloofden Messias, zoo kunnen wij niet van Hem verwachten, dat Hij een Profeet zou zijn, maar indien Hij een Profeet is, kan Hij geenszins de Messias zijn. Deze stelling van Dr. E. is even onjuist als de vorige. David was Koning en nochtans Profeet, en hij heeft de gave des I leiligen Geestes, die hem bekwaamde van zijnen Zoon te profeteeren als den beloofden Messias en Verlosser, op hoogeren prijs gesteld dan zelfs zijne koninklijke kroon en waardigheid (zie 2 Samucl 23, vers 1). De Messias, bij uitnemendheid, kan niet minder wezen dan zijn koninklijke voorzaat en stamvader. Wij gelooven en weten van dezen verheven Persoon, dat I lij in de allereerste plaats is en moest zijn Profeet, dat I lij ook is de ware I loogepriester van Zijn volk en de eeuwige Koning. Wij moeten ons nu tot Zijne profetische waardigheid bepalen. En wij zullen maar eenige weinige plaatsen aanhalen ten bewijze, dat de Heilige Schriften wel terdege de attributen van een' Profeet aan den Messias toekenden. Allereerst wijzen wij op Jesaja. Bij dezen Profeet verschijnt de gedaante van den Messias voorzeker niet in donkere omtrekken, maar helder en vast omlijnd. Nergens is ons een wereldsche veroveraar geschetst, die zijn volk met geweld der wapenen zou verlossen en de wereld veroveren, maar een man des Geestes, die èn Israël bevrijdt èn de volkeren aan zich onderwerpt, geheel alléén door de macht van het Woord. Niemand onder onze Joodsche lezers zal het kunnen tegenspreken, dat wij in Jesaja, hoofdstuk n, het beeld van den Messias voor ons zien. Zijne wapenen zijn daar de Geest van boven, de gerechtigheid en de waarheid. Van zwaard of boog leest gij daar niets hoegenaamd. Hoe kan de aarde of het menschdom onder Hem worden vol van kennis des Heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken?" (Jesaja n, versg); kan dit zonder onderwijs, zonder leering, die van Hem uitgaat? Jesaja 42, vers 1 tot 8, is ongetwijfeld van denzelfden verheven Persoon, den Messias, te verstaan. Uit Targum Jonathan blijkt dit evenzeer het gevoelen der Joodsche Kerk geweest te zijn. De woorden der Heilige Schrift luiden daar als volgt: nnïn Maar de vraag, waarop het hier aankomt, is, of Jezus inderdaad is een „Leeraar van God gekomen" (Kvang. van Johannes 3. vers 2) d. w. z. of Hij eene goddelijke zending, beroeping en opdracht had, al dan niet. Indien Hij een door God zeiven gezonden Profeet was tot openbaring van den wil des Allerhoogsten, indien Hij door Israëls God gezonden was, dan zijn ook de Joden gehouden Hem te gehoorzamen, dan is Hij niet alleen voor de volkeren gegeven om te zijn een „licht der heidenen," om hen van de stomme afgoden te bekeeren, maar ook tot een „verbond des volks" (Jesaja 42, vers 6). Dan kan Gods welbehagen niet rusten op eenige ziel, die dezen Profeet de gehoorzaamheid weigert. Immers God zelve zegt op het allernadrukkelijkste: „Eenen Profeet zal Ik hun verwekken uit het „midden hunner broederen, als u; en Ik zal Mijne „woorden in zijnen mond geven, en hij zal tot hen „spreken alfes wat Ik hem gebieden zal. En het zal „geschieden, de man, die niet zal hooren naar mijne „woorden, die hij in mijnen naam zal spreken, van dien zal „Ik het zoeken" d. i. die heeft Mijne gestrenge straften te duchten. (Deuteronomium 18, vers 18 en 19.) Hij staat voor, u, kinderen Israël's, als uw broeder, „aan uwen eigen stam ontsproten", zooals boven is aangehaald, hij staat voor u, niet in zijn eigen naam, maar in den naam van dien eenigen God, wien gij, voor zoover gij nog prijs stelt op uwen godsdienst, meent te dienen. Hoe durft gij zijne stemme ongehoorzaam te zijn? .... Gij antwoordt: „Geef ons de bewijzen, dat hij is een Profeet van God gezonden, dat hij is de Profeet door Mozes voorspeld en aangewezen." Wij willen u het recht tot deze vraag niet betwisten, hoewel niet ieder Profeet, dien God tot Zijn volk zond, terstond, als het ware, zijne geloofsbrieven moest medebrengen en ze u voorleggen, om daardoor zijne zending op ondubbelzinnige wijze aan te toonen. Vraagt men sommigen, waarom zij aan Mozes gelooven, en den Joodschen godsdienst belijden, dan is het antwoord vaak: „Ik ben Jood en ik geloof in Mozes, omdat ik in dezen godsdienst ben geboren, en mijne ouders mij daarin zijn voorgegaan." Doch zoo kan ook een heiden en een afgodendienaar antwoorden, zoo goed als een Mohainedaan en Budhist. In zulk een gewichtig belang als het heil onzer eigen onsterfelijke zielen dienen wij degelijker redenen te hebben. De Jood, die een redelijk geloof heeft, zal een ander antwoord gereed hebben. Hij zal zeggen: Ik geloof in Mozes: 1. omdat hij vele wonderwerken heeft verricht om onze vaderen in het geloof te bevestigen; 2. omdat hij vele dingen te voren heeft verkon1 digd, die in de volgende tijden zijn vervuld; 3. omdat wij van deze gebeurtenissen eene samenhangende en onwraakbare overlevering bezitten; 4. omdat de Schriften van Mozes; waarin de godsdienst is vervat, die hij ons heeft onderwezen, ten volle geloofwaardig zijn. De eerste reden dan der geloofwaardigheid van Mozes, zijn de vele wonderen, die hij heeft verricht. Maar Jezus heeft niet minder, maar veel meer wonderen verricht om Zijne zending van God te bevestigen; zijne wonderen waren meerder in getal, en er waren geen plagen daaronder, zooals de meeste wonderwerken van Mozes waren, niet alleen tot verderf der Egyptenaren, maar ook tot bestraffing der ongehoorzamen en afkeerigen onder Israël. Al de wonderen van Jezus zijn van een weldadig karakter, en strekten bijna uitsluitend tot leniging van lichaamsen zielsellende onder Zijn eigen volk. Hij schonk blinden het gezicht, opende der dooven ooren, deed de stommen spreken, de „kreupele sprong op Zijn woord als een hert" (Jesaja 35- vers 6), Hij heelde de ongeneeselijkste ziekten, zooals de melaatschheid, deed dooden herleven, of zij pas gestorven, of op den weg tot het graf waren, of reeds in het graf gelegen, en in staat van ontbinding waren overgegaan. Waar is zulks ooit gehoord onder alle volkeren, behalve onder u, o kinderen Israëls? En al hebben ook sommigen onder de oude Profeten enkele zulke wonderen verricht, al heeft Elisa een melaatsche genezen (2 Koningen 5), en zoowel hij als Elia een' niemand kon wagen op te geven, die zich niet ten volle bewust was door God Almachtig gezonden te zijn. Hij zegt aldaar vers 38: „Ziet uw huis wordt u woest gelaten." Dus bepaalt hij een' tijd, en die tijd duurt nog na achttien eeuwen voort. In de eerste eeuwen, na de verwoesting van denzelfden tweeden Tempel, koesterden nog vele Joden de hoop op een spoedig herstel, en nooit was die hoop dichter bij hare verwezenlijking dan onder Keizer Julianus, genaamd de Apostaat of Afvallige. Deze als Christen opgevoede Romeinsche Keizer vatte, zooals bekend is, zulk een haat tegen het Christendom op, dat hij alles in het werk stelde om hetzelve te vernietigen. Onder meer beloofde hij den Joden hulp en geld om hunnen Tempel te Jeruzalem weer op te trekken, kennelijk met geen ander doel dan den Heere Jezus als valschen Profeet te brandmerken, die gezegd had: „Ziet uw huis wordt u woest gelaten.' Maar Julianus kon zijn voornemen niet ten uitvoer brengen, niet omdat de Joden er van afkeerig waren, maar omdat het werk niet vorderde. Zooals sommige schrijvers, heidensche zoowel als Christelijke, van dien tijd berichten, kwam vuur uit de aarde, toen men de fondamenten opgroef, zoodat de arbeiders vluchtten, en onverrichterzake van het werk moesten aflaten. Ook de Joodsche geschiedschrijver R. D. Gans, haalt deze gebeurtenis aan in zijn werk: „Zemach David" in het 2d0 gedeelte, onder 't jaartal 4127, of volgens de gewone tijdrekening onder het jaar 368. Hij schrijft als volgt: „Deze Keizer (Julianus) beval den Tempel weder op te bouwen met groote pracht en heerlijkheid, en verstrekte daartoe hulpe uit de schatkist. Maar van den hemel werd hij belet aan de voleinding van den opbouw, want de Keizer werd gedood in den oorlog tegen de Perzen in het jaar 368 der Christenen, hetwelk het tweede jaar was zijner regeering." Zoo jammerlijk leed een der stoutmoedigste pogingen schipbreuk, om het karakter van Jezus als goddelijken Profeet voor geheel de wereld te schande te maken Zijn er merkwaardiger profetieën denkbaar, en waarbij een ieder de vervulling als met handen kan grijpen dan de boven aangehaalde? De nu reeds meer dan achttien eeuwen voortdurende verwoesting van den 2de" Tempel, de voortdurende verstrooiing van Israël onder alle volkeren*) zijn door Jezus voorzien en voorspeld, niet minder de langdurige vervreemding der Joden als volk van Hem, en de bekeering der heidenen tot God door het geloof in Jezus Christus. Met welke mogelijkheid kon een gewoon mensch deze nog na bijna twee duizend jaren bestaande toestanden voorzien? En indien doornietvervulling dezer voorspellingen, Jezus als een bedrieger en valsche Profeet zou verschijnen en gebrandmerkt zijn, moet Ilij niet door hunne letterlijke vervulling als een waarachtige Profeet, ja als de Profeet gelijk Mozes erkend worden, erkend, juist door Zijn volk, en dus op grond van Zijne wonderen, zoowel als van Zijne voorzeggingen ? 3. Maar gij zult zeggen: Terwijl onze overlevering ons gebiedt in Mozes te gelooven, verbiedt zij ons nadrukkelijk Jezus aan te nemen. Zouden wij mogen vragen of gij een overlevering van noode hebt voor hetgeen gij met oogen kunt zien, en met handen kunt tasten? De vervulling van hetgeen Jezus voorspeld heeft aangaande den toestand van het Joodsche volk in al deze eeuwen en van den val des afgodendienstes, of de bekeering der heidenen komt nog dagelijks onder het bereik uwer zintuigen. Vervolgens zouden wij wel willen gevraagd hebben, of zelfs het gezag van Mozes met de overlevering staat of valt. Zijn er niet Joden in onze dagen, die met de overleveringen van den *) Lukas 21, vers 24 zegt de Heere Jezus: „En zij zullen vallen door de scherpte des zwaards, en gevankelijk weggevoerd worden onder alle volkeren; en Jeruzalem zal van de Heidenen vertreden worden, totdat de tijden der Heidenen vervuld zullen zijn." 1 alinud hebben gebroken, en nochtans vasthouden aan de Wet en de Profeten? En eindelijk geven wij u in overweging, of de overlevering niet ondanks haarzelve getuigenis aflegt van de wonderwerken van Jezus? Het is waar, de Talmud schrijft die aan andere oorzaken toe en geeft niet onduidelijk te verstaan, dat die door tooverij zijn gedaan. (Talmud Babli Sabbat 1046.) Doch welk redelijk en denkend Israëliet zal zich zulk eene tegenstrijdigheid willen laten aanleunen, dat iemand die zich aan zulke zware misdaden zou schuldig hebben gemaakt, overal door zijne discipelen en zijne leer de tooverij tegenstond. Immers wij lezen in de Handelingen der Apostelen telkens van den tegenstand van toovenaars tegen het Evangelie. Simon, de toovenaar, staat Petrus tegen, Elimas weerstaat Paulus, te Efeze verbranden degenen die Christenen zijn geworden, terstond alle tooverboeken waarin zij als heidenen hadden geloofd, omdat zij terecht tooverij als eene der grootste zonden leerden beschouwen. (Hand. 8, vers 9; 13 vers 8 enz.; 19, vers 19.) Buitendien, zou God de voorspellingen van iemand tot op onzen dag eeren door ze te doen verwezenlijkt worden, zelfs na zijnen dood, als hij zich aan zulke misdaad zou hebben schuldig gemaakt? „Die Mij eeren, zegt God, die zal Ik eeren en die Mij versmaden, zullen licht geacht worden", (1 Samuel 2, vers 30). En ondanks allen tegenstand niet van de Joden alleen, maar ook trots de onverschilligheid van afvallige Christenen en veler vijandschap, groeit dagelijks de invloed van Jezus, en millioenen van menschen, hoogen en lagen, rijken en armen, geleerden en ongeleerden schrijven aan dezen naam hunne behoudenis, hunnen vrede en hunne zaligheid toe. Het is waar: de Rabbijnen der eerste Christelijke eeuwen spreken weinig en ongaarne van Jezus. Eenmaal tegen Hem ingenomen zijnde, zouden zij Hem liever dood gezwegen hebben. Doch soms breekt hun verborgen vijandschap uit als een onder de asch smeulend vuur. En dan nog moeten zij tegen wil en dank ons dingen openbaren, die het geloot in Jezus tot groote bevestiging strekken. En wat feiten betreft, is de getuigenis van vijanden soms van even groote, zoo niet grooter waarde, dan zelfs van vrienden. Onder deze onwillekeurige uitingen zult gij zeker moeten rekenen dat de Talmudisten zelfs van de opstanding des Heeren Jezus uit de dooden gewag maken. En gewichtiger bekentenis uit zulken mond is nauwelijks denkbaar. Jezus heeft niet alleen al de omstandigheden en bijzonderheden van Zijnen dood herhaaldelijk voorspeld, maar vóóral steeds daarbij gevoegd, de aankondiging Zijner opstanding uit de dooden op den derden dag. Zou God, die alleen de dooden opwekt, een valschen Profeet uit de dooden hebben opgewekt? Toch belijdt de Talmud, dat Jezus uit de dooden is opgestaan. Deze belijdenis vinden wij in Talmud Babli, Sanhedrin, fol. 106a. „Wee hem, schrijft de Talmud in die plaats, die zichzelven doet herleven in den naam van God. En om geen twijfel over te laten, wie daarmede bedoeld is, zegt Rasji in den commentaar over deze woorden: „hij, die zichzelven tot God maakt." De Joodsche overlevering, recht beschouwd, toont dat de mannen van den Talmud niet onbekend waren met de leer, de wonderen en den persoon van |ezus Christus, en dat zij zelfs het Nieuwe Testament moeten hebben gekend. Wij komen nu tot het laatste punt, n.1. de geloofwaardigheid der Schriften van Mozes, als een der grondslagen van het geloof der Joden in dezen Profeet. Van deze geloofwaardigheid zullen wij ondanks vele tegenwerpingen niets laten afdingen. Wie weet immers niet, welke vlijt en welke geleerdheid in de laatste jaren besteed zijn om te betoogen, dat de Vijf Boeken van Mozes niet afkomstig zijn van Mozes zeiven, ten minste niet in hunnen tegenwoordigen vorm? Volgens de nieuwe en zoogenaamde „hoogere" critiek mogen er enkele mozaïsche overleveringen en oorkonden aan den Chomesch (Pentateuch) ten grondslag liggen; maar is het boek zelve, zooals wij het nu bezitten, eerst langzamerhand ontstaan en het werk van een of meer priesters uit lateren tijd. Het 5de boek, Deuteronomium, is volgens Kuenen niet ouder dan de dagen van Koning Manasse en werd Koning Josia, diens kleinzoon, door den Hoogepriester Hilkia in de handen gelegd, als komende van Mozes. 2 Koningen 23, vers 24 en 2 Kronieken 34» vs. 14 moeten daarvoor dienst doen. Zoo was het dan niet de wedergevonden, maar de ondergeschoven Wet van Mozes, waardoor de goede Koning Josia zoo ontstelde! Het is waar: van stap tot stap door al de geschiedschrijvers en vroegere Profeten in Israël moeten de getuigen die spreken voor het aanzijn der Wet van Mozes ontzenuwd worden, doordien men deze getuigen zelve in verdenking brengt als getuigen van eenen lateren tijd dan de opgegeven, en als sprekende van „hun standpunt." Zoo doet men zonder blikken en blozen o.m. wanneer David kort voor zijnen dood van de Wet van Mozes spreekt en zijnen zoon Salomo tot getrouwheid daaraan vermaant (1 Koningen 2, vs. 3); gij zult u daarom niet al te zeer verwonderen, wanneer enkelen in deze dagen in hunne aanvallen op het Nieuwe Testament even onbedachtzaam zijn te werk gegaan. Toch is het veel gemakkelijker deze aanvallen af te slaan, ja wij mogen zeggen dat de afbrekende critiek van het Nieuwe Testament zoo goed als schipbreuk heeft geleden. Wij hebben ten eerste de schriften der Kerkleeraars van de eerste en tweede eeuw, die onmiddellijk volgden op de Apostelen. Deze bevatten de hoofdfeiten, die ons ook in het Nieuwe Testament zijn bericht, omtrent het reine en heilige leven van Jezus, de nederigheid van Zijnen wandel, Zijne woorden en wonderen, Zijn lijden en sterven, Zijne opstanding en hemelvaart. Zulke geschriften, die het Nieuwe Testament aanhalen, zijn de brieven van Barnabas, Clemens, Polykarpus, Ignatius, de geschriften van Irenéus, Justinus den Martelaar, en de aanhalingen uit het Nieuwe Testament in deze schrijvers der eerste en tweede eeuw zijn zoo talrijk en zoo letterlijk, dat wij daaruit de zekerheid hebben van het bestaan des N. Testaments in zijnen tegenwoordigen vorm. En niet alleen Christenen konden wij aanhalen als getuigen, maar de felste tegenstanders van den Christennaam, heidenen uit de tweede eeuw, zooals Suetonius en Tacitus, die als geschiedschrijver het onmogelijk vond, den persoon van Jezus, Zijnen kruisdood te Jeruzalem en de uitbreiding Zijner leer aldaar en vandaar over geheel de wereld voorbij te gaan. Terecht is gewezen op de geloofwaardigheid der schrijvers van het Nieuwe Testament. Immers, zij waren allen mannen, die hun leven veil hadden voor hun geloof, die niemand eenig onrecht deden, maar liever onrecht leden. Zij waren geen mannen der staatkunde en hadden, wel is waar, hun volk, de Joden, lief, maar hunne sympathiön waren ruimer, hun hart sloeg voor alle menschen. En hoe kwamen deze mannen aan zulke verheven denkbeelden? Hoe kwamen zij aan zulk eene zuivere geestelijke opvatting van den Messias, die met de in Israël toen heerschende begrippen van een staatkundigen en wereldschen Bevrijder en Heerscher geheel in strijd was? Zulk een geschiedenis en zulk een beeld van den Messias konden zij niet verdichten, die zelfs met hun eigen denkbeelden niet overeenkwam, waarmede zij tot Jezus waren gekomen. Het moet werkelijkheid zijn geweest wat zij aanschouwd, en wat zij beschreven hebben, en wat hunne geheele denkwijze heeft omgezet. Maar, zegt gij, goed en wel. Jezus mag een groot Hervormer en een machtig Leeraar zijn geweest, toegestemd; maar wat hebben wij met hem van noode? Zijne leering was goed en nuttig voor de afgodische heidenen, die in duisternis zaten, maar wij hebben Mozes en zijne leering, die gij immers ook voor goddelijk erkent. Ons antwoord kan kort zijn : Indien gij werkelijk in Mozes gelooft, als van God gezonden, dan dient gij ook in Jezus te gelooven. Door dezen Profeet als Mozes te verwerpen, of Hem voorbij te gaan, zijt gij niet Jezus alleen, maar Mozes, ja Gode zeiven ongehoorzaam. En de gevolgen zijn niet alleen nationaal, maar persoonlijk. „En het zal geschieden, de man die niet zal hooren naar Mijne woorden, die Hij in Mijnen naam zal spreken, van dien zal Ik het zoeken." (Deuteronium 18, vers 19). Gij zult daarom goed doen dit ter harte te nemen en u niet te verontschuldigen met te zeggen : „Onze wijzen hebben Jezus niet erkend, hoe zouden wij verstandiger willen zijn dan zij?" Geen uwer wijzen, dood of levend, kan de verantwoordelijkheid voor u dragen voor Gods rechterstoel. „I)e ziel die zondigt (of mistast) die zal sterven." (Ezechiël 18, vers 4.) 2. Gij zegt: „als wij maar eerlijk en rechtschapen handelen, en ieder het zijne geven, hebben wij voldaan. En wij hebben genoeg aan de Tien Geboden." Gaarne zullen wij u toestemmen, dat wie al de tien geboden vervuld heeft, geheel zijn leven lang, en nog vervult en wie die zal vervullen en onderhouden tot zijn einde toe, dat die den wil van God heeft volbracht en op Zijne goedkeuring kan rekenen. „Maar wie zou de afdwalingen verstaan?" vraagt David in den igden Psalm, vers 13, d. w. z. wie let er op, hoe vele en hoe zwaar zijne afwijkingen zijn, die hij dagelijks en bij de uren begaat? Maar bij God zijn ze opgeteekend. Hij wacht niet altijd tot Rosj-ha-sjana, of Yom-ha-kippoerim om de rekening af te sluiten, maar Hij sluit ze vaak vroeger af, Hij, die den geest der vorsten afsnijdt als druiven. Neen, de Wet van God met haren eisch van volmaakte heiligheid kunt gij niet, kan geen enkel mensch vervullen. 3. Israël aan den Sinaï erkende zijn zondig bestaan met diepe verslagenheid, maar wilde den omgang met zijnen God nochtans niet opgeven. Tot dit einde beloofde hun de Allerhoogste een Middelaar als Mozes, in mensehelijke gedaante, en toch meer dan Mozes; want de meerdere zal niet den mindere, maar de mindere den meerdere aandienen. Buiten den Middelaar om God te willen genaken, is vermeteler dan zijne handen in 't brandende vuur te leggen, want God buiten den Middelaar is een „verterend vuur." Waarom versmaadt gij dezen „eenigen Middelaar Gods en der menschen," terwijl God u alle andere middelaren, profeten en rechtvaardigen heeft ontnomen, die voor u voorbede konden doen? Is dat niet overtreding van Zijnen wil en versmading van Zijne genade? Wie kan op barmhartigheid rekenen, die den eenigen weg verwerpt, waarop God besloten heeft barmhartigheid te betoonen, dat is de offerdood en de middelaarsbediening van dezen tweeden Mozes? Als God, ter wille van Mozes, uwen vaderen veel vergaf van hunne zonden, hoe veel meer zal Hij u al uwe zonden en ongehoorzaamheid vergeven en u een goed en gereinigd geweten schenken door de verdienste, niet der vaderen, die zelve onvolmaakt en zondig waren, maar door Christi verdienste, door Zijnen zoendood en Zijne voorbede. En nooit zult gij de zaligheid verkrijgen door uwe eigen werken van boetedoening, noch door de verdiensten van Abraham, Izak en Jakob, die zelve zonder Middelaar niet tot God konden genaken. 4. Gevoelt gij, die het Nieuwe Testament hebt gelezen, dat de zedelijkheid, die Jezus leert, rein en zuiver en het inbegrip is van al wat Mozes en de Profeten hebben geleerd? Maar gij ergert u soms nog aan den vrijen geest, die in de Evangeliën en in geheel het Nieuwe Testament is te bespeuren. Gij kunt zoo verheven uitspraken niet verstaan, als: „Al wat in den mond gaat, verontreinigt den mensch niet;" zij schijnen u tenminste tegenstrijdig met de wetten van reine en onreine dieren en spijzen. En toch zeggen zelfs de Rabbijnen, dat in de dagen van den Messias alle offeranden zullen ophouden, behalve de dankoffers (Midrasj Ps. 100). Dan valt de geheele ceremoniëele wet en alle spijswetten , en dat behoort tot de volmacht van den Messias als Profeet. 5. Wat beteekenen toch alle cereirlonieele wetten, vergeleken bij de gehoorzaamheid? 31D n3?ï2 gehoorzamen is beter dan offeranden. En wat is alle ceremonieele reinheid (en zelfs die kunt ge nu niet hebben zonder Tempel, lloogepriester en offerande), vergeleken bij een rein hart? En het is het geloof in Gods Woord en in Gods Zoon Jezus Christus, hetwelk het hart reinigt. Beproeft het en gij zult het ervaren. Christus is de bloesem en vrucht der profetie, de openbaring van Gods liefde tot alle menschen, Joden en Heidenen. Voor deze liefde tot alle menschen van alle natiën, kleuren en tongen was de tijd nog niet gekomen onder Mozes. Israël en het menschdom moest daartoe opgeleid, voorbereid en rijp worden. In Christus Jezus heeft God dit laatste Woord gesproken tot het menschdom. Indien gij u soms stoot aan het leven van vele zoogenaamde Christenen, ware het dan niet dienstig u te binnen te brengen, dat niet het Evangelie de oorzaak is van hunnen soms losbandigen wandel, even weinig als de Wet van Mozes de schuld draagt aan de zonden en ongerechtigheden der Joden? Doch met dit verschil, dat noch gij noch eenig mensch de Wet volkomenlijk kan onderhouden, terwijl het geloof in Jezus Christus, waar het werkelijk aanwezig is, de kracht verleent om een nieuw leven der gerechtigheid te leiden. Immers niet alleen verzoening met God en vergiffenis van de bedreven zonden wil deze Middelaar u ten deele doen worden, maar ook dat nieuwe hart en dien nieuwen geest schenken, die ons beloofd zijn door den Heere en geschonken worden door Jezus Christus. (Ezechiël 36 vers 26 enz.) 6. Eindelijk zijn er in onze dagen eenige der grootste geleerden onder de Joden, vooral in Engeland, opgetreden, die in hunne geschriften Jezus erkennen, als „den heiligste onder alle menschen, liet volmaakte ideaal van den Israëliet, die de gemeenschap met God onafgebroken onderhield." Dit is zeker eene groote stap vooruit, maar het is nog niet de volle erkenning. Men heeft Christus Jezus zoo lang miskend van Joodsche zijde, dat iedere oprechte en gewillige erkenning een teeken des tijds is, een teeken ten goede, een teeken dat Israël inderdaad zijne plaats onder de volkeren weer zal gaan innemen, als een „koninkrijk van Priesteren", onder den eeuwigen Middelaar, Profeet, Hoogepriester en Koning Jezus Christus. Maar dan zal ook een ieder dienen te erkennen, dat Jezus, om zoo heilig te zijn, ook waarachtig moest zijn; want als hij niet waarachtig was, was hij geen waar, veel minder de beloofde Profeet. En als de Waarachtige heeft Hij mt een plechtige eedzwering voor Cajafas, den Hoogepriester, betuigd (Mattheus 26, vers 63 enz.) dat Hij is de Messias, d. w. z. Christus of de Gezalfde, Gods Zoon, of het afschijnsel van de heerlijkheid des Vaders, de Schechina, de Engel des Verbonds in menschelijke gedaante (Maleachi 3, vs. 1). Acht gij dat te hoog of onmogelijk, of strijdig met Gods eenheid, dan treft het verwijt het Oude zoowel als het Nieuwe Testament, terwijl gij toch niet zult beweren, dat uwe rede of de mijne de maatstaf kan zijn voor Gods bestaan en heerlijke hoedanigheden. Nooit zult gij God in waarheid uwen Vader noemen dan in dezen Zijnen Zoon, en nooit zult gij aandachtiger kunnen spreken: „Hoor Israël, de Heere onze God is een eenig God" dan door de Schechina en den Geest Gods. En niet eerder zal de Heere Eén zijn, en Zijn naam Eén, d. w. z. in Zijne levende eenheid worden erkend, dan wanneer gij kinderen Israëls u in oprechtheid zult wenden tot Hem, die wacht om u genadig te zijn, die aan de rechterhand zit der Majesteit Gods, wiens schepter reeds is uitgegaan van Zion, en die eens zal regeeren van zee tot zee, en ter neder werpen alle vijanden van Gods Koninkrijk, en alle onrust, allen opstand, allen oorlog EENE LEZING De Messias als Profeet. in hoofdzaak gehouden voor Joden en Christenen X 3 in de zion's kapel, amsterdam, * door den WelEerw. Heer a. c. a 13 t: e h , PREDIKANT. * » i » i r |- -r » r r -r 'i' r i n ♦ ~r I De Messias als Profeet. EENE LEZING IN DE ZION'S KAPEL, AMSTERDAM, door den WelEerw. Heer A. C. ADI.EU, I'RKDIKANT. 'Y in hoofdzaak gehouden voor Joden en Christenen %. I». JV-'Y DE MESSIAS ALS PROFEET. Mogen wij onzen broeders uit den huize Israëls, aan wien ook deze bladzijden ter hand komen, vragen hunne welwillende aandacht daaraan te willen schenken? Legt ze niet ongelezen ter zijde en gelooft het van ons, dat wij niet tot u komen om te twisten, evenmin als om u van het geloof der vaderen te doen afvallen. Wij wenschen u integendeel op het gewichtigste stuk van het Joodsche geloof te wijzen, waardoor alleen een mensch van de waarheid kan overtuigd worden. Als wij iets met zekerheid van bovenaardsche dingen, van God en Zijnen wil begeeren te weten, wie kan het ons dan te kennen geven? Moet dit niet God zelve doen? Wat in den diepsten grond van uw hart verborgen ligt, kan toch niemand te weten komen, tenzij gij zelve wenscht het te openbaren, hetzij in woorden, hetzij in teekenen; gij zult het, derhalve, niet durven tegen te spreken, als wij beweren: Alzoo is het ook gesteld met hetgeen wij weten van God. Hij heeft ons öf daarvan iets medegedeeld, en dan is het eene vaste en betrouwbare wetenschap; öf Hij heeft dat nooit gedaan en doet dat nooit, en dan weten wij niets met zekerheid omtrent God en Goddelijke dingen. Nu is het echter welbekend, dat er heden ten dage velen gevonden worden, zelfs onder de kinderen Israëls, die stoutweg beweren: „God heeft nooit gesproken." Wat zullen wij daartoe zeggen? Verstaat zulk een daardoor, dat er geen God is, is hij dus een atheïst of godloochenaar, dat moet hij voor zichzelven weten. Gaat hij nog ter kerk of synagoge, ten minste éénmaal 's jaars en wel op den Grooten Verzoendag, handelt hij dan als eerlijk man? Daar immers gaan wie God willen aanbidden, en aanroepen. Is het niet ongerijmd Gods bestaan, maar met een enkele gedachte of een enkel woord te loochenen? Doch zegt zoo iemand: „Ik geloof maar wat ik zie," dan spreekt hij zichzelve tegen. Immers hij gelooft in duizenden gevallen, hetgeen hij niet ziet. Tenzij iemand van zijn denkvermogen geen gebruik kan of wil maken, gelooft hij, door de straten eener groote stad, als Amsterdam gaande, dat ieder harer groote en schoone huizen een bewerker heeft gehad, dat een bouwkundige de plannen en bestekken er van ontworpen heeft. Doch dit wonderbare, onmetelijke gebouw, dat wij het heelal noemen, zou zonder een bouwplan, zonder een architect of bewerker zijn ontstaan? Het zou zulk een' eenheid, regelmaat en orde vertoonen, zonder dat er een eenig ontwerper en bewerker daarvan bestaat? Hoe schoon en treffend zegt Jesaja, de oude ziener in Israël: „Heft „uwe oogen op omhoog en ziet, Wie deze dingen „geschapen heeft; die in getal hun (der sterren) heir „voortbrengt; die ze alle bij name roept, vanwege de „grootheid Zijner krachten, en omdat Hij sterk van „vermogen is, er wordt niet een gemist." (Jesaja 40 : 26.) En de schrijver van den Zendbrief aan de Hebreen redeneert kort en bondig aldus: „Want een ieder huis wordt van iemand gebouwd; maar die dit alles gebouwd heeft, is God." (Hebr. 3 : 4.) Doch genoeg daarvan. Anderen zeggen: „Ik geloof in éénen God, in den Eénen en Eeuwigen, die alles heeft geschapen en daargesteld." Goed en wel; maar hoe weet gij wat Hij van u eischt, wat gij Hem verschuldigd zijt, wat gij van Hem te wachten hebt? Immers, dit is toch het voor- naamste van allen godsdienst en haar eenige hechte grondslag, namelijk den weg te weten en Zijnen wil te kennen, waarvan de bewandeling en vervulling ons Hem aangenaam doet zijn en gelukzalig maakt. Hoe, zegt nu een onzer broederen, dit lezende: ik ben een (ehoedie (een Jood) en wij Joden kennen Gods wil! Immers God heeft met ons gesproken door Mozes, onzen Meester, en daaraan hebben wij genoeg en behoeven niets verder. Wij gelooven het eerste met u, en juist om die reden komen wij tot u, met het verzoek om naar een van de uitspraken bij Mozes zeiven te willen luisteren, die o. i. tot de meest gewichtige der geheele Leer van Mozes behoort. Gij vindt die in 'TV CD2P "-|3«| (Deuteronomium, Parasja Sjoftim, hoofdstuk 18 vers 15 en het vervolg): : ppo»n xht* -pr6a "" -]1? -pn«o -p-ipe **aj „Kenen Profeet, uit het midden van u, uit uwe broederen, als mij, zal u de Heere uw God verwekken: naar hem zult gij hooren." enz. 1 erecht dienen wij hier stil te staan, en te vragen: „Wie is dan deze Profeet gelijk Mozes, en waarin gelijkt hij op Mozes?" Dan dienen wij te onderzoeken, wat zijn werk en zijne taak is volgens deze aankondiging en belofte. I. WIE IS DE PROFEET ALS MOZES, EN WAARIN GELIJKT HIJ OP HEM? I)e Joodsche leeraars zijn het volstrekt niet eens, wie deze Profeet is. Rasji zegt in zijn commentaar over deze plaats: soa:1? soa:» pi Tinn "f? D'jr> -pns*ö "jaipa ijdd d. i. „zooals ik uit uw midden, uit uwe broederen ben, zal 1 lij, u iemand verwekken in mijne plaats, en zoo vervolgens van Profeet tot Profeet." De Profeet in de plaats van Mozes ware dan Jozua en verder hadden wij daardoor te verstaan een successie of opvolging van Profeten in de plaats van Israëls grooten Wetgever. Aben Esra zegt uitdrukkelijk: yunrv rir „Dit is Jozua" en als bewijs haalt hij aan, dat hier in vers 15 geschreven staat: „Naar hem zult gij hooren" en van Jozua gezegd is: „zoo hoorden de kinderen Israëls naar hem." tO ""6 I"D~l2n rW) Dnm (Deuteronomium 34 vers 9.) Maar, hoewel van Jozua gezegd is, (ibid.) „dat hij was vol van den Geest der wijsheid, want Mozes had zijne handen op hem gelegd," waar vinden wij een enkele plaats, in geheel de Heilige Schrift, waarin Jozua een Profeet wordt genoemd, of waar is er een Profetie van hem opgeteekend? Hij was een groot Hevelhebber of Veldheer en heeft het werk van Mozes volbracht, wat aangaat de verovering van Kanaan en de verdeeling van het land onder de twaalf stammen. Dat was het werk, waartoe hij geroepen was. Anderen dachten aan Jeremia, den Profeet, maar waarom juist aan dezen? Omdat hij het volk bestrafte, is het antwoord der Pesikta; maar dat deden toch alle Profeten Gods. De meening der meeste hedendaagsche geleerden in Israël laat zich wel het best uitdrukken in de woorden van Dr. Julius Fürst, uit wiens Prachtbijbel (uitg. Leipzig 1874) WÜ het volgende ontleenen: „De omstandigheid, dat hier collectief maar van éénen Nabi de sprake is, en daarom het enkelvoud is gebezigd, heeft tot eene verkeerde uitlegging aanleiding gegeven, die in het Nieuwe Testament is ingeslopen, (Handelingen III vers 22, en VII vers 35) en van hier is overgegaan in de letterkunde der Kerkvaders en in zeer vele latere Christelijke commentaren. Deze willen namelijk onder den hier aangekondigden Profeet eenen bepaalden, en wel Jezus verstaan. Daarom leggen zij de geheele plaats messiaansch uit." Het is vooral tegen deze laatste opvatting dat zich enkelen doode opgewekt, nochthans met welke inspanning gebeurde dit! (i Koningen 17, vers 17 enz. en 2 Koningen 4, vers 18 enz.) Hier, bij Jezus, is een enkel woord genoeg om de macht van den geweldigste der geweldenaars, van den dood, te breken en hem zijn buit te ontrukken. En de meeste dezer wonderdaden zijn in 't openbaar geschied, niet in een verborgen hoek, maar in tegenwoordigheid van vrienden en vijanden, van geloovigen en ongeloovigen. « Al deze wonderen strekken tot bewijs, dat Hij die Profeet en de waarachtige Messias en Verlosser is. Is het mogelijk, ja denkbaar, dat God dien Jezus zulke macht had gegeven om Zijn eigen waarheid te ondermijnen en de leer te vervalschen? Kan hier van tooverkunsten de sprake zijn, zooals de Talmud te verstaan geeft en zooals u nog soms wordt geleerd, en te lezen staat in het lasterlijke werk, genaamd „Toledoth Jesju" ? Maar verwerpt gij die lasterpraatjes als onzinnig en schaamt ge u als „denkende en verlichte Jood" in waarheid er over, hoe wilt ge u aan de kracht van dit bewijs onttrekken? Zult gij soms met het hedendaagsche naturalisme alle wonderen ontkennen, zeg dan niet langer, dat gij Jood zijt, die in de openbaring gelooft, en in dien levenden God, die boven de natuur is verheven, die haar en hare wetten heeft geschapen, en nog regeert. 2. Niet minder dan Mozes heeft Jezus toekomstige gebeurtenissen voorspeld: het waren zulke gebeurtenissen, die buiten den gezichtseinder van een gewoon mensch waren gelegen, en onmogelijk de uitkomst konden zijn van menschelijke berekeningen, afgaande op kans of waarschijnlijkheid. Wanneer Mozes voorspeld heeft: „En de Ileere zal u verstrooien onder alle volken, van het eene einde der aarde tot het andere einde der aarde" (Deuteronomium 28, vers 64), mogen wij dan met de hedendaagsche critiek medegaan, die zulke profetiën met den geheelen Pentateuch aan Mozes ontzegt, en in een lateren tijd verplaatst ? Wij zouden dan het moeielijk te verklaren verschijnsel voor ons hebben, dat mannen als Ezra en Nehemia deze uitspraken aan Mozes toekenden óf bij vergissing óf tegen beter weten en geweten in. Zoo zegt Nehemia i, vers 8: „Gedenk toch des woords, dat Gij Uwen knecht Mozes „geboden hebt, zeggende: Gijlieden zult overtreden. Ik „zal u onder de volkeren verstrooien. En gij zult u tot Mij „bekeeren, en Mijne geboden houden en die doen; al „waren uwe verdrevenen aan het einde des hemels, Ik „zal hen van daar verzamelen," enz. Daarmede heeft Nehemia klaarblijkelijk het oog op zulke plaatsen als Deut. 4, vers 27 tot 29, en 30, vers 1 tot 4. En zulke ondergeschoven profetieën zouden nochtans vervuld zijn, en dus het zegel van den God der waarheid hebben ontvangen? En zijn zij niet vervuld, gedeeltelijk ten minste, zoowel door de Babylonische ballingschap, als door de wederbrenging uit Babel .t> Niet minder beslist is het profetische karakter der uitspraken van den Heere Jezus omtrent het lot van den tweeden Tempel, en het toen levende geslacht Zijner tijdgenooten. Zoo lezen wij van 's Heeren laatsten intocht te Jeruzalem in het Evangelie van Lukas, hoofdstuk 19, vers 41 enz: „En als hij nabij kwam, en de stad zag, weende hij over haar, zeggende: Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot uwen vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uwe oogen. Want er zullen dagen over u komen, dat uwe vijanden eene begraving (verschansing) rondom u zullen opwerpen, en zullen u omsingelen, en u van alle zijden benauwen. En zullen u tot den grond nederwerpen, en uwe kinderen in u; en zij zullen in u den eenen steen op den anderen steen niet laten: daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt." De tranen van Jezus over het toen aanstaande lot van Jeruzalem en het Joodsche volk, moesten een ieder doen beseffen, hoe diep Zijne ziel door dit vooruitzicht in haar binnenste bedroefd, ja geschokt was en met welke gevoelens van oprechte liefde tot Zijn volk Hij tot het laatste toe was bezield, hoewel hem even helder voor den geest stond, welk lot dit Zijn volk Hem zou bereiden. Hij voorzegt echter niet alleen den val van het Joodsche volk, maar geeft ook de reden daarvan op. Israël had den tijd der genadige bezoeking Gods voorbij gezien en miskend, door zich aan de leiding van Jezus niet te onderwerpen. Hoe zou een valsche Profeet het durven bestaan zulk een reden van die toen nog aanstaande gebeurtenissen aan te wijzen? Immers de geschiedenis moest zulk een aanmatiging eenvoudig weerleggen; maar de verwoesting van de stad Jeruzalem en den tweeden Tempel door de heidensche Romeinen onder Titus in het jaar 70 na Christus' geboorte heeft maar al te duidelijk den stempel van waarachtige profetie op de boven aangehaalde woorden gedrukt. Doch er waren ook wijzen in Israöl, die, volgens den Talmud, omtrent 40 jaren voor die verwoesting, dus omtrent of niet lang na Christi dood en opstanding haar voorspelden. (Talmud. Babli, Joma fol. 39^.) Doch de Talmud geeft zelve op, dat R. Jochanan, Ben Zachaï, dit deed op grond van de voorafgaande schrikbarende teekenen, n.1. dat het lot van de twee bokken op Jom Kippoer niet meer rechts viel, dus een teeken dat God geen zondoffer voor de zonden des volks meer wilde aannemen; dat de streep van 't scharlaken niet meer wit werd, dat de lamp van den kandelaar met 7 armen die naar het westen in het heiligdom was gericht, niet meer brandde, en de deuren van den Tempel van zelve opengingen. Niet op grond en naar aanleiding van zulke teekenen, maar in den diepsten vrede heeft Jezus den algeheelen ondergang van Stad en Tempel aangekondigd. Doch er is meer: Hij heeft, zooals wij bij Mattheiis lezen, hoofdstuk 23, vers 38 en 39, zulke kenmerken er bij gevoegd, die zal tot zwijgen brengen, omdat zijn eigen volk Israël tot Hem zal zijn wedergekeerd. Het is waar, sommigen onder uwe woordvoerders in den tegenwoordigen tijd beweren, dat Israël niet is verstrooid van wege zijne zonden, maar van wege zijne deugden! Niet, omdat gij nu al achttien eeuwen Christo ongehoorzaam zijt, en dus den Profeet verwerpt, die in den naam van uwen God tot u is gekomen. Zij beroemen zich op Israëls Missie of zending in de wereld, en zelfs soms op de verlichting en de veredeling van het menschdom, teweeggebracht door eene „dochter der Synagoge", zooals zij de Christelijke Kerk noemen. Wij hebben niets tegen die benaming. Wij verdedigen de „dochter" niet voor hetgeen zij eeuwen na Christus tegen de „moeder" heeft misdreven. Maar, werden de eigenlijke zonen der Synagoge, de Apostelen van Jezus, niet door de „moeder" verstooten en ten doode toe vervolgd? Is het nu eerlijk van de „moeder zich op den arbeid der uitgeworpen „zonen iets te laten voorstaan, zonder haar onrecht te belijden, gelijk ieder oprechte Christen zich zal schamen over alle vervolgingen den Joden aangedaan door Christenen-in-naam ? Maar, is de vraag niet geoorloofd: Wat heeft de Synagoge zelve gedaan voor het menschdom in al die achttien eeuwen ? Indien werkelijk in de Synagoge is de „Mekor Chajim , de bron des levens en der zuivere kennis Gods, waarom dan de wereld laten versmachten, zonder haar zelve een druppeltje van dit zuivere en verkwikkende water aan te bieden? Is dat humaan, is het barmhartig? Neen, Israël zal alleen zijne roeping willen en kunnen vervullen, door al die verbeeldingen des harten (chik re lev, Richteren 5, vers i6| op te geven en nederig te luisteren naar de stem en het onderwijs van Jezus, die gij zoo noodig hebt als ieder menschenkind. Alsdan zullen al uwe kinderen (niet alleen de bouwlieden) van God geleerd zijn en groot zal de vrede uwer kinderen zijn. (Jesaja 54, vs. 13.)