DE BROODJESKONING VAN ECKELDONCK. m7 2 - 0 6 4 0 zalt-bommel: stoomdrukkerij van h. j. van de garde a c°. De Broodjeskoning van Eckeldonck DOOR Mr. L. H. J. Lamberts Hurrelbrinck Amsterdam Uitgfevers-Maatschappy „ Elsevier " 1902. INHOUD. Bladz. De broodjeskoning van Eckeldonck 1. Het Beulskind 112. De Scravendisclien 20U. Vadertrots en Vaderleed 259. Een Carnavalsbeeld 284. Een Douane historie De broodjeskoning van Eckeldonck. T is in liet jaar 1811. Het dappere, roemwaardige Nederlandsche volk heeft liet hoofd moeten buigen voor den Franschen overweldiger; ons eenmaal vrij en fier vaderland bestaat niet meer. Onze provincies hebben andere namen gekregen; t zijn allen geworden „départements" van het Fransche rijk; zoo ook Limburg, dat thans heet: „Département de la Meuse inférieur." Een klein onaanzienlijk dorpje, Eckeldonck genaamd, dat zich in dit departement uitstrekt aan de oevers van de Maas tusschen Maastricht en Sittard. t Ziet er heden treurig, weemoedig uit, het anders zoo fleurig, opgewekt plaatsje niet zijne heldere, witgepleisterde huisjes, met zijn hoogen, blauwigen toren, goudgeschubd door de zon en zijn prachtig kasteel te midden van vruchtbare weilanden en akkers, begrensd door uitgestrekte, dichtbegroeide bosschen. 1 Donkere wolken, die dreigend zich hebben saamgepakt boven den loodkleurigen hemel, omhullen als het ware den geheelen omtrek met sombere droefgeestigheid. Dezelfde treurige weemoed ook in de huizen en hutten der inwoners; een pijnigende angst en vreeze in hunne zielen. Hunne zonen, den ouderdom van negentien jaren bereikt hebbende, zullen morgen moeten deelnemen aan de conscriptie. In vroegere tijden trokken onze mannen op, uit eigen vrije leuze, om fier en krachtig met blijden lach zich te scharen bij de verdedigers van hun vaderland en thans zijn zij gedwongen door het lot te doen beslissen, wie hunner zijn jong lichaam den vreemden, gehaten dwingeland zal aanbieden om hem te helpen in het behalen van nieuwe zegepralen, in het veroveren van nieuwe landen, gedwongen door het lot wie hunner zal weggaau naar verre landen om hem ten eenenmale vreemde mannen te dooden of door hen gedood te worden, of ook, om ver van ouders en bloedverwanten, zonder een enkelen handdruk, te sterven, tengevolge van koortsen, gebrek en ellende. Dezelfde wanhoop ook in het huisje van den kleinen pachter Ackermans. Dof, met strakke oogen, voor zich uitstarend, zit de vader in z'n houten zedeleer, ') den rug gebogen, de ellebogen op de tafel, de goor perkament rimpelige handen geplakt tegen de slapen, een M fauteuil. vloek, eene verwensching soms sissend tusschen zijne opeengeklemde tanden; naast hem zijne vrouw met hoog opgezwollen roode oogen, telkens uitbarstend in een luidruchtig snikken; achter haar, haar zoon Gradus, een lange, magere jongen met diep in hunne kassen donker fluweelige oogen, vol levendigen gloed; om den mond een sterken lippentrek, teeken van beslist, krachtig willen. De hand op haar schouder fluistert hij haar bemoedigende woorden toe, dat ze toch niet zoo bedroefd moet zijn, dat liet toch volstrekt nog niet zeker is, dat hij soldaat moet worden, dat hij toch ook nog de kans heeft om vrij te loten, troostwoorden, die hij spreekt met overredende kracht, zonder zelf er geloof aan te slaan. Aan de andere zijde van het vertrek een achttienjarige jongen, geheel in tegenstelling met zijn broeder, groot, forsch gebouwd; naast hem een welgevormd meisje; t zijn blijkbaar tweelingen. Beiden met glanzend bruinzwarte haren, bij beiden dezelfde forsche oogopslag niet vurigen levenslust, dezelfde rechtgelijnde neus boven den welgevormden mond, „e geliekenis, dat me zich in hun zou verdaole ) es ze dezelfde kleier aonhouwe" zooals de boeren getuigden. Wazig valt langzamerhand de duisternis; het rood gloeiend steutke ondtM' den schouw, met vooruitstekenden luifel, verlicht het kamertje met mat rossig schijnsel. »Dè verdomde Schwerenother, dat crapule" bul- ') vergiggen. dert plotseling (le oude, terwijl zijn knokkelige vuist bonkt op de tafel... nonde... nondediu. waat moot us dè onnut oos keenjer komme aofhole um ze kapot te laote slieete... ich begriep neet, dat oos leeven Hiër zoi get permitteert." In eene plotselinge opwelling van lievigen sclirikangst legt zijne vrouw haar hand voor zijn mond, met bevende stem hem toefluisterend: „Jeanc, das neet good van dich; de maogs God neet verzeuke ... laot oos leever den rozenkrans beie V. Allen, de knieën op het zitvlak der stoelen, de ellebogen op de leuningen, den rozenkrans om de polsen, het gezicht gekeerd naar het beeld der Heilige Moeder Gods op de schouwe, bidden ze enkele malen het „Onze Vader1 en het „^ees Gegroet Mai'ia." Dan als eene bezwering tegen het dreigend noodlot, steekt de moeder het op Palm-Zondag door den pastoor gewijd palmtakje, dat altijd in de kamei hangt, in het wijwaterbakje en besprenkelt haien zoon met het gewijde water. Hartelijker, inniger het elkander „goeden nacht wenschen dien avond, niettegenstaande hun zekei weten, dat die wensch toch niet verwezenlijkt zal worden. 'T is morgen; een heerlijke pracht over de geheele natuur in liet wijd rondom; warmtetrillingen in de lucht boven de door klaprozen en korenbloemen ïood en blauw gevlekte graanvelden. ') bidden. Iu «Ie takken iler breede lindeboomen, aan weerszijden van den stoffigen weg, zingen de vogels; de bijen zweven snorrend voorbij, de vlinders fladderen in ongelijke zwenkingen. • Op den grooten Maastrichtschen straatweg, grijswit in de zonnenhitte, een tiental jongens arm in arm in wilde hartstochtelijke opwinding schreeuwend, gillend met gebroken kraakstemmen om te smoren de traanopwellingen in de keel. „Ich höb doorsch" geeft er een te kennen, „wille veer d'r dao ein goon pakke" en hij wijst naar eên klein huisje, boven welks deur eene wusch ') gestoken is, ten teeken, dat er hier bier wordt verkocht. „Mich good" schreeuwen de anderen. Huppelend treden zij den gang binnen om vervolgens met ruw onstuimig geweld de deur te openen. Plotseling een ijzige stilte te midden van hen. In een hoek een viertal Fransche soldaten. Lui liggen zij op hunne stoelen; de beenen lang rechtuit, den kleinen drieteut achter op het hoofd, het nauwe vertrek in nevelen hullend met hun pafrooken uit de kleine korte pijpjes. „Entrez amis, entrez, vous allez nous verser uue chope de bière" schreeuwt er een „nous ferons de beaux soldats de vous, 1'armée en sera fiére", altijd niet dienzelfden sarrenden spotlach. Een haatflikkering in het oog der knapen; in hun ziel een heet, vurig verhingen 0111 de glazen van het onooglijk buffet in hunne gebalde vuisten te grijpen en ze te slingei'en niet krachtigen armenzwaai in ') Kleine groene tak. de valsch verwaten tronies hunner toekomstige tyrannen. „Madame, quatre chopes de bi ere, les amispayent," kryscht de soldaat weer met datzelfde honend gelach. Inhoudend hunne verkropte woede, drinken zij snel leeg hun door de vrouw achter het buffet ingeschonken glazen, betalen het gelag, ook dat der soldaten en zonder groeten, eene verwensching sissend tusschen de tanden, sluipen zij weer weg, zoo gauw mogelijk. Stil zijn zij geworden; zij schreeuwen eu zingen niet meer; schuwe blikken werpen zij naar de torens van Maastricht, die klaar, helder oprijzen in de lucht. Loom, onwillig hun tred, bij het naderen der stad en bleeker hunne anders frissche boerenjongens wangen. Op de Maasbrug, een onwillekeurig, zich zelf niet bewust voelen doet hen turen over de breed zich kronkelende Maas, voortstroomend in woeste vaart onder de hooggemuurde vestingwallen en verder langs groene weilanden in de richting hunner dorpen, welke zij straks hebben verlaten. Dan langzaam verder door de woelige straten naar de Markt. Kille huiveringen, oprillend langs den rug, dichtgenepen de kelen, als ze staan voor het groot vierkant massaal gebouw, het stadhuis; nieuwsgierige blikken naar andere troepjes uit omliggende dorpen, ook hier te saamgekomen voor de conscriptie. Hondom hen heen tal van inwoners van Maastricht, vrouwen en mannen met booze fluisterstemmen, met oproerig gemurmel vervloekend den vreemdeling. „ Wieveul zouë d'r oets trukkonnne?" vi-aagt een ourl vrouwtje met weemoedig hoofdschudden. „Jè mooder, vraogt dat wel. wie veul zulle zich moote kapot laote sheete veur dé vrèmde prei," „Stil toch Jeanc, hauw toch dien rnaul, de wits neet of d'r neet den eiu of anderen spioeu achter dicli steit en dan zouste gekuld zien." Plotseling een verstommend schrikgevoel bij allen. Uit den toren van den St. Servaas klinkt als eene ver galmende siddering de eerste der negen slagen en tegelijkertijd wordt de breede deur geopend van het stadhuis. Twee soldaten, het geweer op den schouder en vergezeld van een tamboer, treden naar buiten. Een korte roffel te midden der doodstilte. Met luide stemverheffing, het oog gevestigd op een papier schreeuwt een hunner als spottende dreiging het „ Li her té, Egalité, Fraternité" de leuze, in welkfer naam worden opgeroepen de conscrits of lotelingen van Ambij, Hemelen, Broekhem, Dalen, Eckeldonck. Langzaam, zachtkens duwen de geroepenen zich voort tusschen de inmiddels compacter geworden menigte, die hen aanstaart met blikken vol medelijden en weemoed. Op de trappen, die leiden naar den ingang, wuiven enkelen met slappe hand, den mond tot een akeligen grijnslach verwrongen; anderen, die voorthollen, zoo snel mogelijk, den rug gebogen, met hoog opgetrokken knieën, opspringend twee, drie treden tegelijk.^ Dan in den hoog massalen corridor met geornamenteerden rondboog, waar zij door weer andere sol- daten worden ingedeeld in troepjes naar gelang deidorpen, waaruit zij komen. Eerst die van Ambij, dan die van Bemelen, Broekhem, Dalen en Eckeldonck. In deze alphabetische orde worden zij geleid naar een groote, ruime zaal, door eene estrade in twee deelen gescheiden. Achter deze barrière de jonge mannen onbewegelijk, het gelaat krijtwit, starend recht voor zich uit, elkander niet durvend aankijken. Aan de andere zijde de sous-préfect te midden van eenige andere burgerlijke en militaire adjuncten achter een groene tafel, waarop een groote doos, de bus met nummers. „Les conscrits d'Ambij" roept met luider stemme een reusachtig Fransch soldaat. Een kleerengewrijf en schoenengeschuifel en een tiental jongens wringen zich naar voren. De tanden vast tegen elkaar geklemd, met ingehouden adem staan zij hoog-recht. de borst vooruit, het hoofd fier op den uitgestrekten hals, bang hun angst te verraden. „ Jean Arnoldts1' leest een der mannen achter de groene tafel. Een stevig gebouwde jongen treedt vooruit; niettegenstaande zijn krachtig willen trilt en beeft zijne hand als hij deze uitstrekt om het houten balletje te halen uit de bus; dan reikt hij het over aan den voor hem zittenden commissaris. „N°. deux'" roept deze en tegelijkertijd een medelijdend sissen achter den loteling. Een trilling door zijne leden, maar toch blijft hij staan, recht, tier in dezelfde houding; de tranen wellen op in zijn keel, maar hij slikt ze af achter de op elkaar geklemde tanden. Met een schier boven inenschelijke inspanning dringt njj zijne lippen tot een glimlach, als de voorzitter hem toevoegt: „je vous félicite mon gaivon, l'ernpereur sera tier de vous". De arme kerel wendt zich om en met dezelfde fierheid treedt hij de deur uit, sussend den wanhoopskreet in zijn borst. „Peter Benekens' roept weer dezelfde commissaris. Een andere jongen treedt vooruit, ook thans weer met dienzelfden gedwongen vasten tred; ook hij steekt de bevende vingeren in de bus om het getrokken nummer den voorzitter te overhandigen. „N°. dix". Een goedkeurend gemompel achter hem, als een bewijs van deelneming in zijn geluk en tegelijkertijd een diepe zucht, die opwelt uit zijn borst, terwijl hij, het hoofd even omwendend, lachend zijne vrienden aankijkt. En anderen, die komen om zijn plaats in te nemen en altijd dat meeleven, dat medevoeleu der lotgenooten achter de barrière. Eindelijk de jongens van Eckeldonck. Geraidus Ackermans is de eerste; ook hij, met dat zelfde hartstochtelijk willen om elke aandoening te vei bergen, treedt naar voren; ook bij hem dezelfde houterige beweging met den arm, als hij de vingers in de lius steekt, dezelfde popelende angst, dezelfde schuine blikken als liij het getrokken nummer overreikt. „N°. un". Het laagste nummer, soldaat, en tegelijkertijd een suizen in zijn ooren, een bonsdreunen in zijn hart; hij hoort vaag als een ver gedruiscli dat medelijdend gemurmel en gebrom. Als een nevelachtige massa zweeft voor hem die drom van menschen, als hij voortstapt naar de deur. Krampachtig balt hij de vuisten en hij holt naar buiten door den breed gewelfden gang, de trappen af, de straat op. „Dè heet zich zeker d'r aan geloot" mompelen de mannen, die hem aanstaren en ook in hunne blikken een deelnemend meewaren. Als, vol eerbied voor zijn smart, dringen allen op zij, een weg banend voor den ongelukkige. Denzelfden middag smartkreten en tegelijkertijd een juichend gejubel in Eckeldonck: vrouwen, die lachen met hooge gilstemmen, andere, die huilen, met akelige weeklachten; vaders, doodelijk bleek, vloekend Godlasterende verwenschingen, anderen, die luid uitgalmen hun blij geluk. Hunne jongens zijn nog niet teruggekeerd uit de stad en toch kennen reeds allen den uitslag van de loting. Talrijke Teuten, rondreizende marskramers, hebben zich terstond na den afloop der loting naar de verschillende dorpen begeven en het heugelijk nieuws medegedeeld aan de ouders der zich vrij geloot hebbende jongens, waarvoor dezen den nieuwsbrenger beloond hebben met een Luikschen gulden. ') Het huis van Ackermans heeft de marskramer gepoogd voorbij te gaan, maar de vrouw is hem in den weg getreden en heeft hem gevraagd: „Teut, wits te ouch, wie et mit ooseu jong is gegangen"? „N0. ein"; enne jong;" en zonder zijn handpalm op te houden, zonder zelfs zijn blik naar haar te durven opslaan is hij voortgeloopen zoo snel mogelijk. Voor den haard weer de vader droomend voor zich uit turend, de gebalde vuisten, diep in de zakken van de grove culotte; voor de tafel zijne vrouw het gezicht verborgen in haar handen, luid huilsnikkend. Op een bankje tegen den muur de tweelingen, Dorus en Tine. „Dao is er" eindelijk liet meisje, als ze hoort het knarsend geluid van de geopende deur op de neere. Allen rijzen op bij zijn binnentreden; de moeder slaat haar armen om zijn hals, door haar snikken heen niets anders kunnende stamelen dan: „Gradus, Gradus, mien erme jong"; de vader drukt hem de hand stevig, hartstochtelijk zonder een enkel woord te kunnen uiten, terwijl de broer en zuster dit alles aanschouwen met tranen in de oogen. „Enne Gradus" fluistert Dorus haar in het oor; „kos ich mer veur em goon; ich bin veul sterker." „En ich dan, zous te mich dan wille verlaote, mich, dien twiëlingzuster. ') Ter waarde van zes en vijftig centen. Hij antwoordt niet, maar drukt haar zachtkens tegen zich aan. Enkele weken later ontvangen de tot den dienst aangewezen jongens uit Eckeldonck een schrijven, waarbij zij worden opgeroepen om den eerstvolgenden dag te verschijnen op het Vrijthof te Maastricht, ten einde ingedeeld te worden in de keizerlijke armee. En weer datzelfde weeklagen, dezelfde verwenschingen en vervloekingen tegenover den vreemden overweldiger. Met moeite, zeiven overstelpt door smart en droefheid, rukken de jongens zich los uit de lange, krachtige omhelzingen der ouders; nog een handdruk, innig, hartstochtelijk en dan stappen zij voort op de trillende knieën, het hoofd voorover, met door tranen benevelde oogen stijf, strak voor zich uitkijkend. Hij een hoekwending van den weg keeren zij zich nog eens om, een handwuiven, een hoedengezwaai, totdat zij uit het gezicht verdwenen zijn. De eerste brieven, welke de familie Ackermans van Gradus ontving, waren herkomstig uit Spanje. Ingedeeld in het twee en twintigste regiment, nam hij deel aan den krijg, welken de Fransche troepen, onder maarschalk Soult, voerden tegen de Spaansche benden, gesteund door een Engelsch leger, onder bevel van den hertog van Wellington. In die brieven de opgewekte, vroolijke geest van den overmoedigen soldaat, gewoon aan bet krijg- mansleven; geen klachten, geen verwenschingen meer; integendeel een opgeruimd geschetter, een luimige grootspraak bij het neerschrijven van zijn daden in verschillende gevechten en belegeringen. Een enkele maal een deemoedig, treurig woord, bij de herinnering aan den naast hem gevallen kameraad of aan liet sneuvelen van den een of anderen bekende, maar ook dan weer datzelfde onverschillige, dat bijkans zich zeiven bewust zijn, dat het noodlot hem niet zal treffen. En in het gemoed van vader en moeder na het lezen dier tijdingen eene berusting, een hoop en vertrouwen, langzamerhand zelfs een zekerheid, dat zij hun jongen spoedig zullen terug zien als een dapper krijgsman, beladen met roem en eer, geacht, bewonderd door alle ingezetenen van het dorp. In hun gedachten zien zij reeds hun kind, gedost in een bont laken ffankert, waaronder een gebloemd zijden kamiesool; eene korte ffuweelen broek met zilveren gespeu, omsluitend de dunne kousen en ook op de lage schoenen prijken zilveren gespen; zóó zién zij hem in hunne verbeelding, wandelend en koutend nu eens met den pastoor, dan met den rentmeester van den graaf van Liedekerke, den heer van het dorp, dan weer met den jagermeester van het kasteel. En in hunne ziel geen vloeken, geen verwenschingen meer tegen den dwingeland; bij dat trotsch voelen eene rustige kalmte, langzamerhand zelfs eene dankbaarheid, omdat hij hun zoon heeft gemaakt groot, beroemd, een held, waarop zij hoogmoedig zijn. Zij schamen zich dat denkbeeld, zij durven het niet uiten en toch kunnen zij het niet verbannen uit hun geest. Maanden zijn voorbij gegaan en er is geen tijding meer gekomen. Met angstige blikken zien vader en moeder elkaar telkens aan, zonder elkaar hun vreezen te durven mededeelen. • Dorus loopt soms uren ver den facteur uit Sittard te geinoet; een ontkennend hoofdschudden van dezen is het eenige autwoord op zijn met oogen vragen en dan keert hij terug met loome schreden, zijn zuster zacht toefluisterend de nieuwe teleurstelling. Een verschrikkelijke toestand in het vroeger zoo innig gelukkig huisgezin; men ontwijkt elkander, men durft elkaar bijkans niet meer aanspreken, niet meer aanzien zelfs, uit vreeze elkaar zijn gedachten en wanhoop te verraden. Eindelijk eene gebeurtenis, die zekerheid kan geven, die weg kan nemen dien folterenden twijfel; een jongen uit Krabeek, van dezelfde lichting als Gradus, is teruggekeerd uit Spanje, afgekeurd voor verdere dienst, omdat hij een arm in den krijg had verloren. E11 deze vertelt met leveiuligen gloed van de bloedige gevechten, die hij heeft medegemaakt, van de overwinningen, die het fransche leger heeft behaald, van de dapperheid zijner makkers en van de lafhartige wijze van oorlogvoeren hunner tegenstanders, de Spanjolen. Groote benden van die kerels hielden zich immer schuil in bosschen en op de bergen, waar langs de Fransche legers trokken, en dan schoten ze er een paar honderd dood om vervolgens als hazen te vluchten, zoo gauw als ze achtervolgd werden. Stand houden deden zij nooit; eerlijk vechten, zoo recht tegenover elkander, dat durfden zij niet; ja, als ze tien tegen één waren, zooals bij Salamanca, dan hadden zij courage. Daar hadden de Franschen leelijk slaag gekregen,, dat was waar, dat kon hij niet ontkennen; daar hadden zij hem dan ook zijn arm afgeschoten; hij was nu niet meer in staat om te vechten; 't speet hem erg, want het was een erg prettig leven in den oorlog, als men dapper is. En zijn toehoorders, de boeren van Krabeek, vertelden zijn verhalen aan anderen, die op hun beurt ook weer de krijgsbedrijven van den verminkten held over brachten. Zoo was de terugkeer van den Krabeekschen soldaat in weinige dagen wijd en zijd verbreid. 't Is nog vroeg in den morgen; grauw schemerend dringt de zon door de zwaar, log zich voortbewegende wolken; nergens nog eenig teeken van leven; alles stil, doodsch in de kille, zwaarmoedige natuur. Slechts één enkel wezen op het veldpad, den kortsten weg, die leidt van Eckeldonck naar Krabeek. Snel loopt hij voort, de oogen in koortsachtigen gloed turend recht voor zich uit. Een enkele maal blijft hij staan; dan na enkele «ogenblikken va.11 rust ijlt hij weei voort met den zeilden spoed. Hij wil weten, zeker weten; die folteringen van den twijfel kan hij niet langer verdragen; ze maken hem gek; hij wil zekerheid hebben, absolute zeker beid, dat hij dood is, zijn jongen, zijn Gradus. Een enkele maal, als een lichtstraal te midden van de zwarte duisternis heeft hij nog hoop gekoesterd, dat zijn kind nog leeft, dat de door hem geschreven brieven niet terecht zijn gekomen — hij heeft wel eens gehoord, dat dit meer gebeurt; een anderen keer heeft liij zich met geweld het denkbeeld opgedrongen, dat hij gewond is, misschien óók wel een arm mist, dat hij derhalve niet kan schrijven, maar 't volgend oogenblik heeft hij die gedachte weer moeten prijsgeven want dan zou hij toch ongeschikt voor verderen dienst verklaard zijn, hij zou ook teruggekeerd zijn, evenals die jongen uit Krabeek. Misschien .... dat hij ernstiger gewond was, misschien wel een been verloren, maar toch .... nog levend .... neen, neen, als hij nog leefde zou hij wel iets van zich liebheu laten liooren, hij zou des noods een ander gevraagd hebben om te schrijven voor hem; hij zou zijn ouders nooit aan dien angst, aan dien twijfel ten prooi laten. Gradus was dus wel dood, zeker dood, maar toch wil hij hebben die zekerheid; hij wil ze hooren uit den mond van een ander, die ook in Spanje is geweest; hij wil ook weten, waar en hoe zijn kind gestorven is; een vader heeft het recht 0111 dat te weten, meent hij. lil de verte lijst langzaam uit de nevelen op liet klein, nederig dorpje, liet doel van zijn tocht. Onheilspellend die donkere zwarte toren, laag omringd door de grjjsgrauwe huisjes met strooien daken; somber, droefgeestig die hoog, breedgekruinde lindeboomen, nog zonder bladerenbeweging, plompstijf op hunne rechte, dikke stammen. Daar zal hij liooren de noodlottige tijding, daar zal hij vernemen den dood van zijn jongen .... of.... zou er nog eenige kans bestaan . . . . o God in den Hemel, die twijfel, die verschrikkelijke, martelende twijfel; 't gloeit, 't brandt daarboven in zijn hersenkas en hij loopt weer voort met zware in den zacliten leemgrond kuilende stappen. Eindelijk de eerste woningen; een kraaiende haan, een blaffende hond, maar nergens nog een inenschelijk wezen; verder, over den dorpsweg langs de dicht gesloten huisjes tot aan het einde van het plaatsje; dan weer terug denzelfden weg. Plotseling het geluid van dorschvlegels en tegelijkertijd een vreugdetrilling en een angstschrik in zijn ziel; binnen enkel oogenblikken zal hij alles, alles weten. Weldra staat hij voor een kleine schuur, waarin enkele boeren. Bij zijn verschijnen voor de groote poort staken zij den arbeid, verwonderd den vreemdeling aankijkend, reeds zoo vroeg hier. G'n daag allemaol" begint de oude. „Daag luidt de eenstemmige wedergroet. „Zoudt geer mich oucli könne zekke, woi dè jong woint, dè es soldaot oet et Spaans is trukgekomme; geer wit 'waal dè mit z'n einen erm mèr. „Zeker, dè woint dao, in dat huuske mitdietwiö baüm er veur, dao rech veur uch oet. „Dank uch, dank uch," en hij ijlt voort in de richting van de hem aangeduide plaats. Hier nog alles stil; ze slapen zeker nog achter de dichtgesloten blinden; toch aarzelt hij niet; hard bonst hij zijn vuist op de deur; ze zullen een vader niet kwalijk nemen, dat hij komt hooren naaiden dood of het leven van zijn kind. 't Blijft alles stil daarbinnen. Een tweede harder bonzen. Een geschuifel in den gang en na een kleine poos wordt de boven-helft der deur geopend; een bejaarde vrouw met nog ongeschegeld haar onder den ne\ els- kap komt te voorschijn. „Waat moot geer zoi vreug komme doon" vraagt zij met wrevelige barschheid den vreemden bezoeker. „Numpt et mich neet kwaolik, mooder, mè ich zouw zoi gèr ins mit dè jong van uch kalle. „Mit miene zoon, waat moot geer van dèm liöbbe? „Niks mooder, ich wouw em allein mer ins vraoge nao miene jong; misschien, dat er mich get zekke kin." „Is dè ouch soldaot dao1?1 „Jao." En toen in een belangstellend medelijden, begrijpend het voelen van dien man: „oh, is dat de cas komt dan mer binne" en tegelijkertijd schudt zij ook het benedengedeelte der deur open. „Gaot mer effekes hië zitte; ich zal em seffens gaon roope." Spoedig komt de jonge man, den linkerarm van den ttankert slap langs het lichaan. „Ich houp neet, dat geer kwaod op mich zult zien", vangt de oude weer aan, „mè ich kos et neet langer oethauwe; ich moos nao uch tou um te vraoge of geer mich misschien ouch get zoudt könne zekke van miene jong." „Wie schriéft er zich?" „Ackermans, Gradus Ackermans." „Gradus Ackermans! of ich dè gekind höb, dat zou ich meine; veer stonge in dezelfde compie, van 't zelfde regiment; dat waor mich eine kèl, dè hauw courage, mordiu nog, dè heet get van die Spanjole en Engelse nao de andere wereld geholpe, veur dat er zelf veel." „Er is alzoi doid" gilt de oude, terwjjl hij het hoofd laat vallen in zijn handen. „Wist geer dat dan neet?" „Nein, wie zou ich dat geweite höbbe; in zeve maond tieds höbbe veer geine brief van em gekrege en neemes, die oos get heet laote weite." „Erme mins, 't spit mich, dat ich uch dat dan zói in ins gezag höb." Een lange stilte, slechts onderbroken door het keel snikken van den diep rampzaligen vader. „Wit geer waal zeker, waat geer zekt; is het neet meugelik, dat geer uch verdaolt" vraagt Ackermans weer, zonder het hoofd te durven opbeuren. En toen langzaam woord voor woord: „nein va- der, ich verdaol mich neet; ich höb era zei vers zeen vallen, kort l»ie mich, doe er zich aon 't hauwe waor zeker tege e stuk of tien van die broene kèls en later nog laog er neve mich op den grond, heer, och erin doid en ich mit m'ne erm d'raof; 't deit mich leid, dat ich ach niks angers zekke kaan.'' „Dan staat Ackermans op; een krachtige, forsche handdruk aan den kameraad van zijn kind en zonder een enkel woord te kunnen uiten, verlaat hij het vertrek. Snel keert hij terug denzelfden weg, over hetzelfde pad, telkenmale wegwisschend met de mouw de tranen, die biggelen langs de wang. Hij heeft nu zekerheid, besliste zekerheid, maar tevens heeft hij ook alle hoop verloren en die hoop, die hij tot op dit oogenblik heeft gekoesterd, is oneindig veel grooter geweest, dan hij zichzelven ooit heeft durven bekennen. Nooit heeft hij als de onloochenbare waarheid dat denkbeeld in zijn geest kunnen opnemen, dat hij zijn jongen nooit meer zou zien. Aanschouwde hij nu eens als een akelig visioen het lijk van zijn kind, uitgestrekt op den grond met witbleek gelaat, bloedend uit tal van wonden, het volgend oogenblik had hij hem weer voor zich gezien met vroolijken, opgewekten lach om den mond; hij had gezien hoe zijne vrouw en dochter hunne armen hadden geslagen om zijn hals en hem hadden gekust, innig vurig op zijn gebruinde wangen; hij had gevoeld zijn handdruk, forsch, krachtig en dat alles weg, voor eeuwig weg; nu geen twij- feleu, geen troostende gedachten meer; hij heett nu de zekerheid, die hij zoo innig heeft verlangd, welke hij tegelijkertijd met zooveel ontzettenden angst heeft verbeid. Voor zijne woning, zijne vrouw en dochter; een siddering in hem, als hij hen ontwaart; zij komen hem te gemoet met haastigen spoed en onwillekeurig wordt zijn loop trager, langzamer. „Woi bös te toch gewès" vraagt de vrouw; „veer höbbe dich euveral gezoch; Dorus is al de weeg nao Sittard opgegoon." „Ich wouw et zeker weite' geett hij ten antwoord zonder haar aan te zien. „En I in een volkomen begrijpen. „Er is.... doid." „Heiige Maria Mooder Gods," schreeuwt Tine, de handen gevouwen, hoog in de lucht. Zonder een enkel woord meer te spreken, de hoofden omlaag, de kin leunend tegen de borst schrijden zij voort tot in hun huisje. Nog altijd diezelfde doodsche, pijnigende stilte; ze durven niet spreken, bang voor elkander. „Wie wits te n'et" eindelijk de vrouw. „Ich höb et van meurge goon vraoge aon dè jong te Krabeek." „Zoi en wis dè et zeker? „Jao, dè hauw em zeivers gezoen." „Doid?" wJao doid doid — 't moot een kolossaal Hinken kèl gewès zien, ene held," weer na lange poos. loen plotseling eeu luiden snik; een uitbarsting van de lang met krachtig geweld onderdrukte wanhoop en tegelijkertijd ook weer een vloed van verwenschingen en verraaledijdingen tegen dien Napoleon, die hun den Hinken kranigen jongen had ontstolen, tegen den moordenaar van hun kind. Een geheele verandering inmiddels in den geschiedkundigen toestand in Europa. De fransche legers hebben in den afmattendeu, uitputtenden Spaanscheu guerilla oorlog het onderspit moeten delven. Ontzettend is de ontgoocheling geweest van den roemzuchtigen keizer, die tot op dit oogenblik zijne legers onoverwinlijk achtte. Hier heeft hij gevonden het eind zijner zedelijke kracht in Europa, het eind zijner schier Goddeljjke macht. Zijn troon is aan het wankelen gebracht; doukere, onheilspellende wolken hebben zijn dynastie onnieveld. Meerdei'e rampen en tegenspoeden zijn weldra gevolgd. Het eerst de veldtocht in Rusland, waar hij niet alleen te strijden heeft gehad tegen een vermetelen, hardnekkigen, alles opofferenden vijand, maar buitendien ook tegen de elementen. W el is het Napoleon zelf' gelukt om te ontkomen aan de vei volging der Russische heirscharen, maar hij heeft zijn legers zien bezwijken onder een koude, die de hand aan het zwaard, de tranen op de wangen deed bevriezen, zooals hij later zelf in zijn Memorial heeft geschreven. Nieuwe legers moeten op de beeu gebracht woiden om Frankrijk voor geheelen ondergang te behoeden; soldaten moeten gezocht en verkregen worden, onverschillig waar en ook onverschillig op welke wijze. Een geheel andere toestand in het begin der negentiende eeuw dan thans, geheel andere gebruiken en gewoonten in de Limburgsche dorpen en tevens ook geheel andere vermaken. Toenmaals geen harmonie- ot fantare corpsen, die thans schier eiken Zondag hunne schetterende muziek doen weerklinken over de breede, goed onderhouden dorpswegen of ter plechtige opluistering mede optrekken met de processies; te dier tijden geen tooneelgezelschappen, die op enkele winteravonden de toeschouwers het lijden vertoonden der Heilige Genoveva of wel hunne zielen vervulden met schrik en afschuw bij de schildering der verschrikkelijke misdaden van wreede rooverbenden; men vermeidde zich binnenshuis met kaartspelen, waarbij het pandoeren, rondvijven, gieren, bruiten en boerjagea de meest geliefkoosde spelen waren; men kende ook het ganzebord, het damspel, het negenlokeren en kienen. Buiten zochten de volwassenen ontspanning in het vogelschieten, kegelen, gansrijden en enkele danspartijen ter gelegenheid van de kermis, terwijl de kinderen met elkander wedijverden in het zakslaan, klingslaan en speldeknippen. Met Vastenavond vertoonden de carnavalsgekken zich op straat; dan overal lawaai en getier; men reed de gans en sloeg den haan; zangers en zaugeressen liepen van deur tot deur niet den rommelpot, waarvoor zij beloond werden met enkele repen spek, 't welk vervolgens gemeenschappelijk in de herberg werd verteerd; de carnavals Maandag werd de „razende Maandag" de volgende dag „de dolle Dinsdag" genoemd; 't kon er gedurende die dagen wel eens woest en dolzinnig toegaan. Op den fakkel Zondag, den eersten Zondag der Vasten, trok de jeugd met stroofakkels door de boomgaarden; met Palmzondag werden palmen gewijd, met Paschen gekipt met geverfde eieren. Op den vooravond van St. Maarten werden dooide jeugd van huis tot huis „schanshout" of takkebossen gehaald en daarmede werden op de bergen, in bijzijn van talrijke toeschouwers, de St. Maartensvuren gestookt. Vervolgens in huis teruggekeerd vonden zij de tafel voorzien van melk en koek. In den Kerstnacht werd het vuur niet gedoofd; men voedde de vlammen dooreen zwaren boomstronk, de Kerstschobbe genaamd; den tweeden Kerstnacht werden appelen en peren langs de huizen door de schoolkinderen opgehaald. Dit heette in den mond des volks het „iïeio" roepen. Ziedaar op welke wijze onze voorvaderen ontspanning zochten na zwaren, afmattenden arbeid. Nog moeten wij melding maken van een eigenaardig volksspel in het dorp Geleen, te dier tijden een der aanzienlijkste gemeenten met eene bevol- king van ruim vier duizend inwoners, die niet minder dan acht-honderd werkpaarden in gebruik hadden ter bebouwing hunner akkers. Dat spel heette: de strijd om het Kerstmis- of korsbroodje. Telken jare had er tusschen de jonge mannen der verschillende dorpen eene worsteling plaats, welke moest beslissen, welk dorp, welke gemeente zich mocht beroemen op de sterkste jongens. Deze wedstrijd werd immer gehouden in het plaatsje Geleen. De koster moest ten dien einde in de eerste dagen van tien Advent een wel gekneed roggenbroodje bakken; eenige dagen later deed hij het een tweede herbakking ondergaan, vervolgens een derde, een vierde tot zevende herbakking toe; natuurlijk dat het dan zoo hard als steen was geworden. Op den tweeden Kerstdag, na de Vesper te hebben bijgewoond, schaarden zich alle gespierde en kloeke jongens van Geleen, van Meerbeek, van Krawinkel, van Urmond, van Eckeldonck, van Krabeek en lïornsheim voor den ingang van het kerkhof op de zoogenaamde „Plètsch". De ouderen van dagen, de vrouwen en meisjes, benevens (luizende vreemdelingen hadden inmiddels plaats genomen voor de vensters der omliggende huizen. Nauwelijks verkondde de van alle zijden galmende kreet „het korsbrood, het korsbrood" de nabijheid van den koster of allen hielden zich gereed tot den naderenden strijd. Eensklaps wierp ereikt den top van den heuvel; een wilde woestenij zijn tuintje; waar vroeger zijn aardappelen, zijn kool groeiden, nu een veld van lang opgeschoten gras, waartusscheu de breedgerande paardenbloemen als duizeude gele vlekken; langs de haag een lange rei van brandnetels met hare witte bloesems te midden van ander welig tierend onkruid. Een muffe, vunzige lucht hem benauwend, als hij den voet zet in zijn krot; het stroo, waarop hij vroeger sliep, is verrot; op den hobbeligeu, vochtigen vloer tal van slakken, wegvretend dechampions; in de hoeken reusachtige spiunewebben; langs den leemen wand hagedissen, kruipende in groote slingerbochten; daar, zijn kist, waarin vroeger zijn beestje, nu leeg. Zou het nog leven zou het hem herkennen ? Hij richt den blik naar den Blokheuvel, naar de Kenommée. Een hartstochtelijk willen om daar heen te ijlen, maar hij kan niet meer; hij is dood, doodmoede. Lomp, log valt hij neer op een stoel voor het raam. het oog onafgewend van het kasteel waarin „zij" woont, die zijn Aniieke verzorgt. Een doffe loomheid in hem; de oogleden loodzwaar nijgen neer en het hoofd valt in korte schokkingen op de borst. 't Is laat reeds, het middaguur al lang voorbij, als hij eindelijk ontwaakt ; hij heeft honger en niets, waarmee hij zich kan verzadigen; hij wil niet naar het dorp om brood te koopen, want hij wil niet gezien worden, door niemand, voordat hij haar heeft gesproken. Weer naar buiten; uit een veld haalt hij een paar wortelen, die hij gretig verorbert en dan langs sluipwegen, zich kleinmakeud, zich verbergend, als hij iemand ontwaart, naar het bosch op den Bloklieuvel, achter het Park. Hier wacht hij, liggend lang rechtuit voorover, de kin in de beide handpalmen, glurend door de haagopening. Het geluk is hem gunstig; reeds na eenige minuten, ontwaart hij haar al, geheel alleen; zij zet zich neer op een der banken. Zoo snel mogelijk ijlt hij naar de plek, haar het meest nabij en het hoofd uitstekend boven de hegge roept hij zachtkens: „juffrouw... juffrouw Jeanneke." Het meisje kijkt op, zoekend met haar blikken. „Juffrouw Jeanneke". Zij trekt de wenkbrauwen te zamen en in haar oog een Hitsenden toorn, als zij hem ontdekt. „Juffrouw Jeanneke, leeft mijn fret nog?" „Ja", kortaf. „Bent u boos, juffrouw Jeanneke?" „Ja zeker". „Waarom, ik heb u toch niets gedaan?" „ Mij niets, maar je hebt onzen veldwachter willen vermoorden, omdat hij je betrapte bij het stroopen". „Wie zegt dat?" „Hij zelf". „Dat liegt hij; ik zou hem niks gedaan hebben; ik zou mij niet eens tegen hem verzet hebben, als hij mij mijn fretje niet had afgenomen om het dood te maken; u weet zelf hoeveel ik van het beestje houd". „Ja, dat weet ik". „En u weet toch ook, dat ik niet slecht ben, dat ik niemand wil vermoorden, zelf niemand kwaad doe, die mij geen kwaad doet. Heb ik u niet uit den kiezelkuil gehaald; ge herinnert u dat zeker toch nog wel?" „O zeker herinner ik mij dat" en haar toon wordt zachter, gemoedelijker, daar zal ik je altijd dankbaar voor zijn." „Dat hoeft niet juffx-ouw Jeanneke; u hebt mij al genoeg daarvoor beloond, door zoo lief voor mijn beestje te zorgen. Is het nog altijd even aardig?" „Ja, en het houdt zooveel van mij". „Juffrouw Jeanneke". „Wablief?" „Wanneer mag ik het terughebben?" „Moet je het terughebben, mag ik het niet houden?" erg verschrikt. „Juffrouw Jeanneke; denk u toch eens na; ik ben arm; ik heb niets, niets ter wereld, wat ik kan liefhebben of wat mij liefheeft; dat beestje is mijn eenige rijkdom, mijn eenige schat en u, u bent rijk, u kunt koopen alles, wat gij maar wilt; u kunt van uw papa krijgen alles, wat gij slechts begeert. Geef mij Amieke terug, juffrouw Jeanneke, geef mij het terug; ik smeek u er om," en hij strekt naar haar toe de gevouwen handen „toe weiger mij dat niet." Tranen wellen op in haar oogen; zij kan niet spreken; eindelijk stotterend, hakkelend „ik zal het je teruggeven". „Dank, dank juffrouw Jeanneke en... wanneer komt u het mij brengen?" „Brengen... dat gaat niet meer; ik kan niet meer weg, want papa neemt mij tegenwoordig altijd mee, als hij uit rijden gaat". 't Is of hij plotseling een stoot voelt tegen de borst, die hem achteruit doet wankelen... zij kan niet meer komen bij hem... dat eenig geluk... die enkele uren, van rein genot, van verheven vreugde, dat vertrouwelijk spreken met een menschelijk wezen, zonder nijd, zonder haat, ook weg, ook al verbannen uit zijn leven, niets anders dan een lange rytmus van ongeluk, ramp en ellende. Eindelijk na lange poos „ wanneer mag ik het dan komen halen?" „Morgen". „Goed, morgen, om hoe laat?" „Morgen vroeg om acht uur, dan is papa nog niet op". „En weer hier, op deze plaats?" „Ja". „Uitstekend juffrouw Jeanneke, dank u, dank u, tot morgen, acht uur". Reeds lang voor het afgesproken uur is hij weer op dezelfde plaats, wegkruipend achter de hegge, met stijve staroogen turend naar de deur van het kasteel. Hij hoort niet de symphonie van het vogelengekweel om hem heen; hij geeft geen acht op de konijnen, die in hooge ïiuppelsprongen hem voorbij snellen; hij tuurt slechts naar dat ééne, ééne punt, naar die ééne deur, waaruit zij zal komen. De eerste der acht slagen van de torenklok, wijd in het rond dreunend... en zij is er nog niet; de tweede... de derde... de vierde... hij telt de slagen met ingehouden «adem, altijd slechts kijkend naar die deur. Eindelijk, eindelijk en 't is hem of een looden last afrolt van zijn borst of plotseling zich opent de dicht genepen keel, die het ademen belette. Langzaam komt ze naderbij, schuw kijkend om zich heen. Roodplekkerig het geheele gezicht, de oogen opgezwollen van het huilen; ze nadert meer en meer en tegelijkertijd langzamer wordt haar tred. Thans staat zij, vlak tegenover hem, slechts gescheiden door de hegge. Ze haalt het beestje te voorschijn van onder haar boezelaar; ze kust het hartstochtelijk met snel korte zoenen op z'n snuitje, op z'n nek, op z'n rug, overal, overal en dan in een plotseling uitbarsten van snikkend huilen reikt ze het hem over om vervol- gens zoo snel mogelijk weg te vluchten naar het Kasteel. „Juffrouw Jeanneke, juffrouw Jeanneke", roept hij haar na; „ik dank u nog wel". Zij hoort het echter niet; het gezichtje in haar boezelaar verborgen, de borst voorover, holt ze weg. Zoo lang mogelijk tuurt hij haar na. Toch jammer, dat hij het fretje heeft teruggenomen; zij hield er zooveel van en het had het zoo goed bij haar, zeker veel beter dan bij hem — zou hij haar terugroepen?1' 't Beestje heeft zich met z'n scherpe nageltjes vast gehecht aan z'n kiel; zenuwachtig in snelle bewegingen draait en wendt zich het puntig kopje, hem aankijkend met de zwarte kraaloogjes. Eensklaps trekt het zich omhoog, slingert zich met snelle rugronding om z'n nek en kruipt vervolgens onder zijn vest. Een wilde, woeste kreet, die hij uitgalmt, ondanks zich zeiven; z'n Aniieke heeft hem herkend, 't heeft hem herkend en jubelend grijpt hij het tusschen zijn beide handen, terwijl bij het nu ook kust met driftige, harde zoenen. Met wijden lach om den mond, met oogen glinsterend van geluk keei't hij terug, thans den grooten weg volgend; hij ontwaart niet de angstige gezichten der dorpelingen, die hij ontmoet; hij ziet niet hun bang Huisteren; hij schrijdt slechts voort, blij joelend, steeds zacht wrijvend over de borst, waarop zijn beestje rust. Weer in zijn hut trippelt het terstond naar de kist, zijn vroegere woning; het herinnert zich alles, alles nog en weer kussen overal. Dien dag is geheel gewijd aan het beestje; hij speelt er mee; hij vertroetelt het tegelijkertijd met zijn streelen en kussen zachte, zoete vleiwoordjes lispelend. Enkele dagen later. Kalm, bedaard wandelt Wauben over den grooten weg. Opeens weer voor hem het naderend rollen van een rijtuig, dat van Jonkheer du Pré; hij heeft dit geluid gedurende twee jaren niet meer gehoord en toch herkent hij het terstond. Op den bok, de vader van Jeanneke en zij aan zijne zijde. Een vreugde in zijn ziel, als hij haar ontwaart, zijn vriendinnetje, de beschermster van zijn beestje; een vroolijke glimlach om zijne lippen, als de equipage meer en meer in zijn nabijheid komt, als hij haar trekken kan onderscheiden. Een goor, bleek wit op de wangen van du Pré, als hij ook hem ziet; snel buigt hij zich voorover tot zijn dochtertje en fluistert haar eenige woorden in het oor. Een hardklappende zweepslag, die de paarden tot sneller rennen aanzet; het rijtuig snort voorbij en zij.... zij wendt het hoofd om, zij wil hem niet zien. Log, plomp blijft hij staan, nastarend dat in stofwolken omhuld rijtuig met droef, somber oog. Zij mag hem niet meer aanzien, zijn vriendinnetje van weleer; zij mag niet, omdat hij, die ellendeling, haar heeft toegefluisterd, dat daar die kerel stond, die hun veldwachter heeft willen vermoorden, die twee jaren daarvoor in de gevangenis had gezeten; hij heeft die woorden niet gehoord en toch weet hij, hij voelt het, dat die lammeling haar dat gezegd heeft. En weer wordt ze levendig, weer vlamt ze op in zijn ziel die begeerte naar wraak, dat intens willen om dien doodsvijand te vernederen. Zich wreken over die nieuwe verguizing, de pijnlijkste van allen, die hem ooit getroffen heeft, omdat zij hem is aangedaan door „haar" op „zjjn" bevel, hem sleuren in de laagte, hem dwingen om vergeving te vragen, aan hem, den gewezen boef en in 't bijzijn van haar, in tegenwoordigheid van dat kind, aan wie hij heeft verboden hem te zien, dat wil hij, dat alleen kan bevredigen zijn wraaklust, maar hoe hoe, zonder ook haar te treffen, zonder ook haar te overladen met oneer en schande, want dat wil hij niet, nooit van z'n leven nooit, want dat hoofd omwenden, dat hem niet willen zien was toch hare schuld niet; zij deed het uit angst, om hem te gehoorzamen. Vroolijk, neuriënd het een of ander deuntje, veegt Wauben met den bezem schoon den aarden vloer in zijn hut. Van tijd tot tijd onderbreekt hij zijn werk om zijn fretje te aaien, dat op tafel zit, terwijl hij het herhaaldelijk toevoegt: „wach mèr m'n biëske, wach mèr; veer zulle os wrèke; ich höb et gevonje." Eindelijk na langen tijd aanschouwt hij met welgevallen den properen vloer, de muren, vrij van spin- 13 newebben, de tafel juist in het midden van het vertrekje en den kruiwagen, recht langs den muur, ontdaan van slijk- en modderkluiten. 't Is geen rijkeluiswoning — waarachtig niet en een gulle lach klinkt door het kamertje — maar 't is tenminste netjes en hij zal het nog netter, nog fijner maken. Dienzelfden middag nog begeeft hij zich naar het dorp en koopt van het in de gevangenis verdiende geld enkele nieuwe stroomatten stoelen en een pak kleeren. Zelf' brengt hij dat alles naar zijn hut. Dan weer op weg, met rassche schreden naar den geestelijke. Verwonderd kijkt deze hem aan, als hij binnentreedt in zijn kamer. Hij neemt den schijn aan het niet te merken. „ Dag pastoor1' met vaste stem en hoog opgeheven hoofd. „Dag Wauben met wat kan ik je van dienst zijn ?" „Ik zou u gaarne eens spreken pastoor." „Goed, jongen, zet je neer — zoo, vertel mij nu eens, wat je hierheen voert." „Kappeleert gij u nog ons laatste gesprek pastoor?" „Ja zeker, al kan ik nu ook niet zeggen, dat die herinnering mij bizonder aangenaam is." „Mijnheer du Pré heeft u toen naar mij gezonden met de vraag om mijn huisje en tuintje te verkoopen voor zesduizend francs en dan zou ik op den koop toe nog krijgen een huisje met hof in Ubach." „Ik heb je niet gezegd, dat ik kwam namens Jonkheer du Pré." „Dat is waar, dat hebt u niet gezegd, maar laten wij dit nu eens aannemen." „Zooals je wilt." „Welnu, ik ben thans bereid dat bod aan te nemen, die woning in Ubach mag hij mij geven voor het pleizier, dat ik hem doe uit Holtzrath te gaan, maar die zesduizend francs wil ik niet aannemen; 't is niet meer dan zeshonderd francs waard, zooals ik u al gezegd heb; meer wil ik niet hebben." „Dat is mooi van je jongen; 't bewijst mij, dat je nog niet alles vergeten hebt wat ik je geleerd heb." „ U oordeelt misschien wel een beetje te gauw pastoor, want — ik wil het u eerlijk bekennen — dat royale bod van mijn kant, die onbaatzuchtigheid heeft alleen ten doel om mij te wreken op dien mijnheer du Pré." „Dan mag ik je niet langer aanhooren Wauben, die onchristelijke taal mag ik niet dulden in mijn huis." „Wees gerust pastoor; u moogt mij vrij aanhooren; ik zal niets doen, wat onchristelijk is." „Wat wil je dan doen?" „Dat is mijn geheim; ik herhaal alleen: ik heb niets slechts in den zin, dat zweer ik u pastoor bij de nagedachtenis van vader en moeder." „Dan dan zal ik er met mijnheer du Pré over spreken." „Dus u bekent, dat „hij" me dat aanbod heeft gedaan ?" „Nu.... ja als je het dan toch weet." „Dank u, pastoor, maar dan moet u er bijvoegen, dat ik ééne conditie stel." „En die is?" „Hij zelf moet mij dat geld komen brengen in mijn huis, in tegenwoordigheid van u en van zijn dochtertje, Jeanneke." „Ken je die dan," vraagt de dienaar Gods verschrikt. „•Ia, pastoor, ik ken Jeanneke heel goed en zij ook mij." „Waar heb je die dan ontmoet; hoe heb je die leeren kennen" en de wenkbrauwen trekken zich te zamen, terwijl rimpels zich vouwen in het voorhoofd. „Maak u geen zorgen daarover; zij zelve zal later uwe vragen kunnen beantwoorden, want ze behoeft zich niet over onze kennismaking te schamen en ik ook niet." „En je bent ook niet van zins om haar kwaad te doen?" „Haar Jeanneke kwaad doen! ik liet me liever allebei m'n handen afkappen, liever dan haar ook maar met een vinger aan te raken." „Ik begrijp je: dat geheim over de familie, datje kent, zooals du Pré mij in het vertrouwen heeft gezegd, dat wil je haar vertellen, in tegenwoordigheid van haar vader." „Als haar eigen vader haar dat niet vertelt zal ze er nooit een woord van hooren." „Maar wat wil je dan, wat wil je dan toch doen om je te wreken?" „Dat is mijn zaak pastoor; dat zult u zelt kunnen zieu en hooren, tenminste als u mijn aanbod wilt aannemen, als u met mijnheer du Pré en Jeanneke bij mij wilt komen." „Ik kan het je niet beloven; ik moet er eerst met mijnheer du Pré zelf over spreken." „Natuurlijk! en, als deze het aanneemt, wanneer mag ik u dan wachten1?" „Overmorgen, om elf uur." „Goed, afgesproken pastoor, overmorgen om elf uur; U, mijnheer du Pré en Jeanneke; als zij niet meekomt trek ik mijn voorstel in." „Ik zal het zeggen." „Dank u, is er nog iets van uw believen pastoor?" „Neen Wauben, niets." „Dus dan tot overmorgen, U, mijnheer du Pró en Jeanneke; dag pastoor." „Dag Wauben." Rustig zit Peter voor het open venster, turend naar buiten, naar den Blokheuvel. In den kleinen haard onder het gat in de zoldering een brandend vuurtje van 't hout zijner oude stoelen, door hem stukgeslagen; op de talel het blinkend geschuurd kistje, weer opgegraven uit den tuin; hij zelf in zijn nieuwe kleeren, het glad geschoren gelaat, glimmend gewasschen met groene zeep. Plotseling een zenuwachtige gejaagdheid in hem; hij staat op, loopt z'n kamertje heen en weer, altijd den blik gericht naar dienzelfden kant; dan grijpt O hij een kopje uit de kast, schept water uit een emmer en drinkt met gulzige teugen. Daar komen zij, daar komen zij, juicht hij, alle drie; zijn wraak nadert; het oogenblik is nabij, waarop die trotsche, hooghartige mijnheer zich zal vernederen, voor hem, waarop hij zich zal buigen, voor hem, om vergeving te smeeken voor de beleediging, hem aangedaan. Dichter en dichter komen zij nabij en heeter, gloeiender brandt het in zijn keel; feller bonst het hart. Ze zijn reeds aan den voet van den Lommersberg; hjj houdt het niet meer uit in 't bedompte vertrek; hij snakt naar lucht; wijd opent hij de deur. Hé, dat is vreemd; zij komen niet het gewone bergpad op; zij nemen den weg langs den kiezelkuil. Langzaam schrijden zij voort; zij kruipen bijkans; zullen zij dan nooit bij hem komen; daar blijven zij staan; Jeanneke wijst hun met uitgestrekten arm naar de plaats, waar zij eenmaal is gevallen bij het najagen van die kapel, waar hij haar heeft gevonden; zij heeft dus al alfès verteld; stom van hem, hij had den pastoor ook niet moeten zeggen, dat hij haar kende. Eindelijk voor zijne woning; vooraan de geestelijke; achter dezen Jonkheer du Pré, met z'n dochtertje Jeanneke, aan de hand. „Komt binnen pastoor, komt binnen juffrouw en tegelijkertijd een hoofdknik tegen deu vader. Het drietal betreedt het kleine vertrek. „Zet u neer" en Peter wijst naar de in hun nieuwheid nog helderwitte stroomatten stoelen. Zij geven gehoor aan dat verzoek. Een angstige stilte, die een geruime poos duurt. Eindelijk na een verlegen, keelschraperig gehum vangt du Pré aan: „de pastoor heeft mij verteld, dat u genegen zijt mij uw huisje at te staan in ruil voor een woning in Ubach en een som van.... zeshonderd francs." „Dat is juist mijnheer." „Ik wil er ook wel meer voor geven." „Het is niet meer waard." „Dat is netjes van u, mijnheer Waubeu," terwijl de geestelijke goedkeurend knikt. „Zal ik u 't geld dan maar geven?" „Zooals u verkiest, mijnheer." Du Pré legt zes biljetten van honderd francs op tafel. „Wilt u ze even natellen?" „'t Is in orde mijnheer." „Wilt u dan even dit contract teekenen; 't is het bewijs van den verkoop." „Ik heb geen inkt en ook geen pen, mijnheer; er bestaat niemand aan wien ik te schrijven heb.' „Dat had ik wel gedacht; ik heb het daarom zelf meegebracht." Openend een kleinen inktkoker, uit den vestzak gehaald, reikt hij hem tegelijkertijd over een gouden pennenhouder. „Wilt u dan maar hier even uw naam zetten? Onmiddelijk wordt aan dit verzoek voldaan. „Ik geloof, dat wij nu niets meer met elkander te bespreken hebben" en de bewoner van la Kenommée staat op. Een smeekende, tevens verwijtende blik van den dienaar Gods weerhoudt hem; „ik dank n nog wel voor de hulp aan mijn dochtertje verleend, toen zij in deo kiezelkuil is gevallen." „Dat. is volstrekt onnoodig, mijnheer; die kleine dienst heeft uw kind mij honderd malen vergoed; zij is verschillende keeren mij komen opzoeken; zij heeft mij de hand gereikt, zij, de eenige, eenige, zij is ook de eenige, die mij in mijn algemeen veracht, gehaat zijn hare achting en toegenegenheid heeft geschonken; zij heeft mijn fretje verzorgd, terwijl ik in de gevangenis zat; zij heeft het gered uit de handen van den veldwachter; zij heeft het voor mij behouden, mijn eenige troost, hier ter wereld en daarvoor wil ik dan ook op dit oogenblik haar miju dank betuigen, een dank, dien zij thans niet kan waardeeren, en zooals ik innig hoop ook nooit zal leeren waardeeren. „Kom eens hier Jeauneke, lief kind — je ziet dat kistje op tafel niet waar?" „Ja" antwoordt zij verwonderd. „Daar liggen papieren in, 'n heele boel — neem die er eens uit." „Wat ga je doen Wauben, dat is niet edel van je, dat is niet christelijk, voegt de priester hem toe, ernstig vermanend — je herinnert je toch zeker ook, wat je me beloofd hebt?" „Zeker herinner ik mij dat pastoor, maar stel u gerust" en zich weder wendend tot het meisje vervolgt hij: „neem die papieren er uit Jeanneke, allemaal, allemaal, hoor je en dan dan werp je ze daar in het vuur," Terwijl de pastoor en du Pré elkaar een vluggen blik toewerpen, een teeken van bewonderend begrijpen heeft het meisje het papieren pak gegrepen en in den haard geworpen. Zij lacht, zij klapt in haar handen van pleizier, als de blauwroode vlammen met puntige tongen zich slingeren en wringen in allerlei bochten om de vieze geelbevlekte papieren, knetterend en knappend en achter haar de mannen, kalm, ernstig met groot rond verglaasde oogen, starend in dat vuur. Hooger en hooger stijgen de vlammen, opkronkeleud tegen elkaar in één punt en luider lacht Jeanneke, meer opgewonden, meer uitgelaten in haar pret. Langzamerhand minder dikwijls, minder hard het geknetter; het vuur verspreidt zich in kleinere vlammetjes; dan een brooze. zwarte massa van gekreukelde, rimpelige dunne blaadjes, goudgerand. Plotseling een pof blazend gesis, de zwarte hoop stort ineen, een weinig rook, opsissend in een dunne smalle lijn en vernietigd voor eeuwig is de schande van booswichten en misdadigers, uitgewischt tevens de smet, die kleefde op de namen hunner nazaten. „Hoe jammer, dat het nu al uit is" roept Jeanneke in naieve onschuld. Stil blijven ze nog staan de mannen, het oog steeds onafgewend van den haard. Eindelijk de pastoor, bleek, ontdaan: „dat is mooi van je, Wauben, dat is nobel, daar zal God je voor beloonen" en tegelijkertijd reikt hij hem de hand. Dan na korte poos vraagt Jonkheer du Pré met stotterende stem, de oogranden vol tranen: „mijnheer Wauben zoudt u mij ook uw hand willen geven? „Zeker, mijnheer, hier is ze." „Dank u en laat in het vervolg nu ook alle vete, alle haat tusschen ons gedaan zijn, laat dit zijn de hand der verzoening; als bewijs van mijn innig verlangen, van mijn oprechten wensch daartoe vraag ik u vergiffenis voor hetgeen ik u heb misdreven." „Mijn wraak, mijn wraak, mijnheer de pastoor galmt Peter uit in blijde zielsverrukking: „dat is mijn wraak." „Was het je bedoeling je zóó te wreken?" „Ja pastoor, ja." „Die wraak is edel, (iode welgevallig; ik wist wel, dat je niet slecht waart, want dat lag niet in je karakter, toen je nog was bij mij in de christelijke leering." „U vergeeft het me dus, mijnheer Wauben?" „Tenvolle mijnheer du Pré." Lang staan die mannen, die doodvijanden van weleer, tegenover elkander nog steeds hand in hand. Dan weer de vader van Jeanneke: „mijnheer Wauben, nu alles tusschen ons is vergeten en vergeven, waarvoor blijft u nu liever niet hier, dan kunt u bij Jeanneke komen, zooveel ge wilt." „'t Gaat niet, dat is immers onmogelijk, ik heb u toch mijn huisje verkocht, het contract geteekend." „0, als dat het eenige beletsel is Jeanneke gooi ook dit papier in het vuur." Wauben grijpt haar arm; „neen mijnheer du Pré, doet dat niet; 't is beter, dat ik heenga, veel beter, opdat er tusschen ons niets, niets meer blijft bestaan." „Zijn we dan niet verzoend; wat kan er dan nog blijven bestaan T „I)e herinnering aan het verleden, mijnheer du Pré; het kan u niet aangenaam zijn te weten, dat er in uwe onmiddellijke nabijheid nog een wezen is, dat dat verleden kent, dat den inhoud heeft gelezen der papieren, zooeven verbrand; dat denkbeeld zal zich telkens van u meester maken als ge mij ontmoet; die gedachte zal u telkens droef zijn als ge mij ziet en ook die anderen in het dorp zullen blij, vroolijk zijn als ik weg ben, want zij zullen weer vrij, zorgeloos kuuueu rondloopen; ze zullen niet meer schuw behoeven rond te kijken, angstig, dat ze mij zullen ontmoeten; ze zullen weer in de herbergen mogen uitschreeuwen hun dolle pret, niet geschandaliseerd door mijn bijzijn, en ik zelf mijnheer, ik zal gindsch werk zoeken, zonder vrees, dat de boeren mij hun deur lit zullen jagen als een verpeste." „Neen. Zeker niet Wauben, zeker niet; ik zal zorgen, dat je daar terstond op een van mijn boerderijen arbeid zult vinden." „Dank u, mijnheer du Pré, dank u" en hij drukt diens hand, vast, krachtig. Plotseling wendt hij zich om, opent de kist en haalt zijn fret er uit. „Wilt u het noir; even goeien dag zeggen, juffrouw Jeanneke voor het laatst." Ze grijpt het diertje in haar armen, kust het weer telkens en telkens om het eindelijk huilend hem weer over te geven. Zelf tot in zijn ziel bewogen en niet willende uiting geven aan zijn zwak voelen, tracht hij weg te ijlen. De geestelijke treedt hem in den weg; zacht zijn arm grijpend houdt hij hem tegen, „nog eenoogenblik m'n vriend" en toen zich neerbukkend tot het meisje: , Jeanneke, bedank ook jij dien man voor alles, wat hij voor jou gedaan heeft; wrees overtuigd, dat dit meer is, oneindig veel meer dan je kunt begrijpen, dan je ooit zult begrijpen; omhels hem m'n kind." De dochter van den edelman slaat haar armen om zijn hals en ze drukt haar lippen tegen die van den ontslagen boef, van den door iedereen gehaten, verachten beulsjongen. Plots een uitbarsting van luid snikhuilen, lang met wanhopig geweld onderdrukt en Peter rukt zich los uit hare omarming. Hij stopt zijn fret onder zijn kleeren, bij zijn hart; nog een korten, stilzwijgenden handdruk aan du Pré, aan den geestelijke en hij holt weg, de deur uit. „ Wauben, Wauben" roept de dienaar Gods hem na. Nog even wendt hij zich om. „Kom nog eens even terug." Hij geeft gehoor aan dat verzoek. „Zoo, kniel nu nog even neder." Hij laat zich vallen op den grond. Nu strekt de priester de handen boven zijn hoofd en met de oogen ten Hemel smeekt hij: „dat God je zegene m'n jongen." „En heb je mij nu nog iets te vragen, kan ik nog iets voor je doen?" „Voor mij zeiven niets pastoor, niets meer, maar wel voor mijn vader en voor mijn moeder; bidt voor hun zaligheid." Dan ijlings voort; bij den kiezelkuil blijft hij een oogenblik staan, starend naar de plaats, waar hij Jeanneke eens heeft gevonden. Eindelijk met vasten tred, verder, verder in de richting van het oord, waar die herinnering niet is van lang vervlogen tijd, waar niemand zijn afstamming kent. Lang, zoo lang mogelijk staren de mannen hem na en als hij weg is, verdwenen achter den heuvelrug, lispelt de dienaar Gods „1n brave kerel." „Dat is hij" bevestigt Jhr. du Pré. De Scravendischen. Slechts enkele mijlen ten Westen van Heerlen, een groote grasvlakte, omzoomd door een lange rei van hooge statige populieren; tallooze schapen, rustig grazend; de jonge herder naast zijn hond, rugleunend tegen een stam, bezig fluitjes te maken van afgesneden wilgentakken, een enkele maal een steen of aardkluit werpend naar het dier, dat zich te ver van de kudde verwijdert; een wegwiekend insect, een fladderende vlinder, een krasschende, voortzeilende raaf, de eenige teekenen van leven. Ver, ver weg, waar de boomenlaan als een wig zich vereenigt, een eeuwenoud kasteel. Breede, diepe grachten, welke de ontzachelijk dikke muren van alle zijden in het vierkant omgeven; duchtige, rondgewelfde torens, die oprijzen aan de hoeken; overal hoogsmalle, zwaar getraliede vensters, als donkere oogen, welke stijf, strak, niet onheilspellenden blik voor zich uitturen over het onmetelijk rondom; boven de massaal prachtige poort met Romaanschen rondboog — de toegang tot dezen burcht — een vierkante steen, waarop gebeiteld een gelakt kruis van keel in een veld van goud. 't Is het familiewapen van den bewoner van dit slot, van Johan Scravendisch, oud-kolonel van het Nederlandsch-Indische leger, ridder der Militaire Willemsorde. Ik heb menig uur, menigen dag zelfs doorgebracht in dat oude slot, spelend met mijn schoolkameraadje Herman, 't zoontje van den kolonel. Beiden waren wij kostleerlingen van den ouden Nivel, den eenvoudigen, voor zijn onderwijs in geheel Limburg beroemden schoolmeester van het aanzienlijk dorp Meerssen. Ik was sterker, krachtiger, hij daarentegen woester, voortvarender; bij 't vechten met andere jongens was liij altijd de eerste, altijd vooraan; onbesuisd, doldriftig wierp hij zich immer op de tegenpartij, ook al was deze veel talrijker en sterker, en altoos volgde ik hem, hem beschermend met mijn grooter, forscher gebouwd lichaam, hem verdedigend met mijn meer gespierde armen. Tusschen ons beiden dan ook een hechte vriendschap, die ons steeds in elkanders nabijheid deed vertoeven, een vriendschap die mij menige uitnoodiging deed geworden van den oud-kolonel om de vacantiën op het groote buitengoed door te brengen. Ik was immer opgetogen van blijdschap, als mijne ouders mij veroorloofden die uitnoodiging aan te nemen ; het was er zoo mooi, zoo interessant en de kolonel kon zoo prachtig vertellen, 't was of hij alles schilderde met zijn woorden. 't Is tal van jaren geleden en toch staat mijn eerste bezoek mij nog immer levendig voor den geest: 't is of het is gebleven eene helle lichtglans in mijne herinnering. Op den steenen brug, vlak voor de poort, die toegang verleent naar de binnenplaats, stond een groote, rijzige, ongeveer vijftigjarige man met breed uitgezette schouders; op het hooge voorhoofd een diep, lang lidteeken; donkere oogeu, flikkerend onder de ruig zwarte wenkbrauwen, een krom gebogen neus boven den hoog opgestreken grijzenden knevel; dunne lippen, vast omsluitend een lange duitsche pijp; een der armmouwen van 't grijs linnen jasje slap langs het lichaam; in 't knoopsgat 't blauwe-oranje lintje; het geheel de type van den ouden strengen soldaat, van den onversaagden, dapperen krijgsman. Een hartelijken, gullen lach om den dunnen mond, en vlammende oogen als hij ons ontwaart; haastig treedt hij ons te gemoet; dan zich neerbukkend tot zijn jongen, slaat hij zijn eenigen arm om diens hals; hij drukt hem vast tegen zich aan, hem kussend met hard klappende zoenen. „Dat is mijn vriendje Louis" zegt eindelijk mijn kameraad. „Zoo ventje ben jij 't vriendje van Herman: wel, wel 't doet mij pleizier je eens te zien" en hij steekt mij zijn forsche hand toe, waarin ik angstig m'n vingers leg. „Jelui zult wel honger hebben hè? Nu zij heeft een lekkere tartepomme voor jelui gebakken" en met het roer van zijn pijp wijst hij naar de dikke omvangrijke boerenvrouw met goedig, innemend uiterlijk, die achter hem staat „niet waar Mammie?" „Zeker kornel mit de fienste appel d'rin en mitveul soeker, ich weit, dat Herman dao veul van hilt, waor jong?" en tegelijkertijd hurkt ook zij neder om ook hem in haar armen te drukken en te kussen. Een hecht steenen massa, het dikgemuurde gebouw, dat log, lomp voor ons oprijst; een nauw, mge trap voert ons naar een ruime hal met breedronde pilaren, waarop uitgehouwen talrijke goed onderhouden wapenschilden; aan het einde weer een trap van hecht eikenhouten met bruiuglimmende beeldhouwwerken versierde leuning; als wij boven zijn, staan wij plotseling voor een hoog-smalle deur, gekroond door het wapen der familie Scraveudisch. Als onze geleider deze opent, blijf ik plotseling staan verbaasd, schier overweldigd. De kamers in onze villa te Meerssen waren de grootste van het geheele dorp; in mijne naieve kinlerlijke verbeelding had ik mij steeds overtuigd gehouden, dat er geen grootere bestonden en dit vertrek is bijna zoo lang als onze geheele school en jovendien alles is mij zoo vreemd, zoo ongewoon. De hoog eikenhouten wanden van ouder tot boren bijkans geheel bedekt met schilderijen, voorstellende geharnaste mannen met ruwe, gebaarde gezichten, vrouwen in voor mij geheel onbekende tleedij. Sommigen dier werken half vergaan, onluidelijk; kleurlooze, donkere vakken in vermolmde ijsten; anderen, die nieuwer schijnen, nog gaaf, 'risscher, helderder van kleur. 14 In een hoek op een laag houten stellage een prachtig glimmend harnas, met kunstig gedreven figuren op den helm; de borstkas ingedeukt; daarnaast een lezenaar van roode peluche met gouddraad gestikt, waarop een lijvig boek met goor perkamenten band, en in het midden van deze zaal, als eene heiligschennis tusschen al dat oude, dat eerbiedwaardige, een helderwit gedekte tatel, waarop een dampende koffiepot, eieren, vrachten en een heerlijke appelentaart. „ Allo jongens, nou maar goed eten hoor, vooral van de tartepomme, anders krijgt jelui ruzie met Marianne en die is niet gemakkelijk als ze begint, dat weet Herman wel." Niettegenstaande deze bedreiging eet ik niet veel; ik heb geen honger meer te midden van al dit vreemde, dit wonderbare; ik staar slechts naar die stijve trotsche mannen, die allen mij aankijken met hunne strakke blikken. Mijn vriendje Herman is reeds uit het vertrek verdwenen en ik heb zijn heengaan niet eens gemerkt; mijn geheele aandacht, al mijn denken blijft in een schier droomend peinzen gericht op die hoog stijve figuren. „Mijnheer, wie zijn dat allemaal?" waag ik plotseling te vragen met angstig, benepen stem. Mijn gastheer verrijst uit den oud leeren zetel; zijn oogen schitteren en vlammen nog meer dan zooeven; de rug buigt zich meer achterover en dan in fiere trotschheid met breeden zwaai van zijn enkelen arm: „dat, m'n jongen, zijn m'n vader, m'n grootvader, m'n overgrootvader, al m'n voorouders; ze behooren allen tot het beroemdste geslacht van Limburg; zij hebben allen den naam van Scravendiscli gedragen, en dat zijn hunne vrouwen geweest, allemaal dochters uit de edelste en nobelste familiën dezer gewesten. „Zie eens hier m'n jongen" en hij grijpt mijn hand om mij te geleiden tot een hoek van de zaal in de 011middelijke nabijheid van het venster; voor het oudste, het meest vage, meest kleurlooze der portretten blijft hij staan; zie je dien man met dien langen baard, den helm op het hoofd ?" „Jawel, mijnheer, nu dat u het mij wijst, kan ik het wel zien, maar niet heel duidelijk." „Dat is de stamvader van ons geslacht, de banierdrager van onzen roem, de grondvester van onze glorie; dat is Herman Scravendiscli, geboren in het jaar 1235, gesneuveld in den slag van Woeringen in het jaar 1288." „Wat is dat voor slag geweest bij Woeringen" vraag ik weer. „Heb 'je daar nooit van gehoord, hebben ze op school je daar nooit van verteld?" „Neen mijnheer, van z'n leven nooit; u kunt het gerust vragen aan Herman; kijk, daar is hij juist; hij speelt soldaatje met een paar andere jongens" en ik wijs uit het openstaand venster in de richting van de groote poort. „Ja. kereltje, ik zie hem wel; hij speelt met den zoon van Marianne, met de jongens van den paardenknecht en met die van den hovenier; 't zit er al jong bij hem in; nu 't kan geen kwaad; laat hem zijn gang maar gaan; 't is ook een Scravendisch". „Gerust, mijnheer, herhaal ik, u kunt het hem vragen; de meester heeft ons nooit iets verteld van den slag van Woeringen". „Nu, ik geloof je wel m'n jongen; 't is ook al zoo lang geleden; 't zou je zeker ook niet veel belang inboezemen, nietwaar?" „Jawel, mijnheer, nu, dat ik weet, dat een van de overgrootvaders van u en van Herman daar gesneuveld is en nu ik zijn portret zie, nu zou ik dolgaarne weten hoe dat gebeurd is... als u zoo goed zoudt willen zijn om me dat te vertellen?" „Met het grootste pleizier m'n vrindje," en met welwillende goedkeuring strijkt hij zijn hand over mijn hoofd, „ieder mensch is wel zóó ijdel, zóó trotsch, dat hij gaarne eens spreekt over de eer van zijne familie, over den roem van zijn naam... maar, ik waarschuw je vooruit, t is een nog al lange historie... als je dus liever met Herman wilt gaan spelen?" „Neen mijnheer, waarachtig niet, liever heb ik, dat u mij vertelt". „Goed, ventje, ga dan maar zitten — daar" en hij wijst mij een zetel vlak tegenover het oude portret. „'t is lang geleden, de tijd, waarover ik je nu ga vertellen, ruim zeshonderd jaren". Limburg was toen een hertogdom, een leen van den Duitschen Keizer; evenals te dier tijden alle andere gewesten is ons tegenwoordig vaderland, bestuurd door vasallen, die onder den titel van her- tog, graaf of bisschop, leenplichtig waren aan den Duitschen Keizer. 't Waren hachelijke dagen; de monnik hield zich bezig met de studie der letteren; hij was de eenige, die kon lezen en schrijven; de boer of dorper, niet veel meer dan een slaaf, beploegde den akker, zaaide het graan en oogstte het koren, terwijl voor de edelen als hoogste genot de jacht en oorlog golden. Nu heb je toch zeker wel op school geleerd, dat die leenheeren steeds met elkander in oorlog waren. Wanneer er nergens krijg woedde, wanneer zij geen gelegenheid hadden om ten strijde te gaan, dan zochten ze eenvoudig twist, billijk of onbillijk, rechtvaardig of onrechtvaardig; 'twas hun ten eenenmale onverschillig, als ze slechts hun lust tot vechten konden botvieren. Zoo is ook eenmaal ons landje, het hertogdom Limburg, het slachtoffer geweest van zulk een onrechtvaardigen oorlog, ons aangedaan door een veel machtiger heer. In 1280 was Waleram IV, hertog van Limburg, gestorven, uit zijn huwelijk met Jutte van Cleve nalatende slechts eene dochter, Ermengarde, getrouwd met Keinoud, graaf van (Jelre en Zutphen. 't Was een mooie, statige vrouw, zooals de oude historieboeken gewagen, lief, goedertieren, eene moetier voor hare poorters, welwillend, zachtmoedig, eene vriendin, een zuster voor hare edelen; zij zelve de afgod van allen. Enkele maanden na den dood van haren vader, riep ze haar bloedverwanten, haar vrienden en haar edelen te samen in haar kasteel en allen gaven gehoor aan dat bevel. Daar waren ze verzameld in de groote, langwerpige voorburcht, op dit oogenblik, rijk, plechtig versierd. Langs de wanden hingen prachtige tapeten uit Atrecht en Valencijn, op gelijke afstanden door wapenbundels of' schilden afgezet; op den gladgewreven houtvloer, voor zooverre deze niet bedekt was door een kunstig in schitterende kleuren bewerkt tapeet, rozen, jasmijnen, gouden regen in kunstige mengeling met frische bladeren; uit glimmende dik vergulde vaten stegen op de dampen van wierook en ander reukwerk, die het ruime vertrek vervulden met balsemende geuren. In een der hoeken een monumentaal buffet met gouden en zilveren vaatwerk en drinkgeraad van Limburg; verder gouden en zilveren schotels en bokalen, kannen en drinkschalen, alles met edelgesteenten geëmailleerd; aan de hooge zoldering een breedarmige vergulde lamp met tallooze luchters, die hunne weerkaatsing vonden in de metalen of kristallen spiegels in de muren. Voor de rijk gebeeldhouwde schouwe, waarop nieuw geschilderd het blazoen der burchtvrouwe, zitten op weelderig geornamenteerde eikenhouten stoelen Ermengarde en haar echtgenoot, 't Is een mooi paar, zooals de geschiedenis vermeldt. Reinoud, de Weigand, de frumige held, zooals zijn onderzaten hem noemen, is groot van gestalte en breedgeschouderd; op den gespierden hals een tiju besneden gelaat met regelmatige trekken; het donker oog vol vurigen levenslust, maar tegelijkertijd vol krachtig willen. Onder de gravenkroon, die zijn hoofd siert, vallen neer de zwarte lokken op den marter bonten kraag van den langen, blauwen sorkoet, die reikt tot de lijn lederen, puntig uitloopeude snebben. Een reusachtige sperwer op den gelen handschoen is het teeken van zijn hoogen adeldom. Naast hem zijne vrouw, Limburg's hertogin met tletsblauwe oogen, dof voor zich uitstarend in het wasbleek, ziekelijk gelaat; een vriendelijke glimlach 0111 de ingevallen dunne lippen; het naar achter gekamde haar is schier verborgen onder het klein, rood met goud brocaat doorweven kapje, waarop eveneens een gouden kroon; onder den langen lijtrok van Yperscli scharlaken, die neervalt tot op den grond, houdt een van hermelijn vervaardigd corset haar bovenlijf omsloten. Vlak voor het liooge echtpaar hebben zich geplaatst de nog jeugdige, hoogblonde heer van \ alkenburg en van Monjoie Waleram, bijgenaamd de ltosse; naast hem staan Thierry van Heinsberg, Jan van Leuven, de drie broeders Walram, Otto en Gerard van Gulik, Hendrik, graaf van Luxemburg, Waleram, heer van Lignij en Gozcwijn van Bern; dezen zijn allen vermaagschapt aan het Limburgsche huis. Achter beu de baronnen en ridders van bcliinnen, van Spaubeek van Hoensbroeck, van Oirsbeek, van Vaesraede, van Amstenvade, van Scliaesberg, van Meerssen, van Elsloo, van Heerlen, van Beeck, van Schimmert, van Berg, van 's Hertogenrade, van Daelem, van Cleef enz. enz. Een weinig ter zijde, een groep van fiere, reusachtige gestalten; t zijn Herman Scravendisch, „hij", en mijn verteller wijst met uitgestrekten arm"naar het portret, „hij, te midden van zijn zeven zonen; in hun onmiddelijke nabijheid Conrad Snabbe, lieer van Lontzen met zijne beide zonen Hendrik, heer van Herpt en Gilles, heer van Wodimont en wijders nog Reiguier en Wibold, de burchtheeren van Streverstrop. Een zacht gelispel, een gegons van murmelende stemmen, door de groote zaal, dat echter plotseling plaats maakt voor eene doodelijke stilte, als Ermengarde zich opheft uit haren zetel. Steunend op haren echtgenoot, die zijnen arm om haar midden heeft geslagen stottert ze zwaar, moeielijk met door hoesten telkens onderbroken stem: „edelen en ridders van mijn hertogdom Limburg, brave, dappere vrienden, bekend is mij uw onwankelbare trouw, uwe innige liefde, welke gij steeds gekoesterd hebt voor mijn voorouders en voor mij, vooi t geslacht der Walerams; door uwen steun, door uwe hulp is Limburg machtig geworden, onze naam heinde en verre met roemvollen luister bekend. Die naam zal helaas gauw uitsterven; ik zal spoedig heengaan, zonder aan mijn geslacht een opvolger te hebben geschonken; slechts mijn echtgenoot laat ik u na; u allen bekend als een braaf en edel vorst, als een dapper ridder. Wees hem trouw, zooals gij het huis van Waleram zijt trouw geweest; steunt hem, zooals gij mij hebt gesteund; onder zijne heerschappij, door u allen bijgestaan, zal Limburg, hoe klein het ook zijn moge, groot blijven in aanzien en macht. Meer kan zij niet, uitgeput valt zij achterover op haren zetel. Een stilte des doods in de ruime zaal; al die groote, forsche mannen roerloos, als standbeelden, velen met tranen in de oogen". Zoo een geruime poos. „Eindelijk opent Ermengarde wederom de oogen; toen plotseling met zwaren stap treedt" „hij" — de arm wijst weer naar het portret — „hij, Herman Scravendisch voort, tot voor haren zetel; hij knielt neder, kust haar hand en met vaste, heldere stem zegt hij: vrouwe Ermengarde van Waleram hertoginne van Limburg, ik zweer u voor mij zeiven, in naam van mijn zonen, in naam van het geheele geslacht Scravendisch trouw te blijven aan uwen gemaal, Reinoud van Gel re; overal, zooals het edele en dappere ridders betaamt, hem te volgen en te steunen, voor hem te strijden en als het moet te sterven. Wij zweren het u, herhalen al de andere edelen en heeren schier tegelijkertijd". Dank, dank allen". „Enkele weken later is haar bange vreeze werkelijkheid geworden; Ermengarde is gestorven. Uit de hooge torens van haren burcht hangen zwaar neer de vlaggen en wimpels. Op het buitenhof staan weer geschaard in dichte rijen de edelen, baronnen en ridders van Limburg, hunne oogen star, strak turend voor zich uit. Eensklaps een schuifelend zich achteruit bewegen. Uit de wijd geopende deur treedt een geestelijke, een nog jonge man, groot van gestalte, breedgeschouderd, den zwarten volbaard neerhangend op de borst; op de golvende haren staat hoog de mijter, het teeken van zijn waardigheid. „Siffroi, heer van Westerburg, bisschop van Keulen, fluisteren de edelen elkaar toe. Hij wordt onmiddelijk gevolgd door eene schare van Godsdienaren, minder voornaam, niet zoo hoog in rang. Ernstig, plechtig zingen zij het Miserere, dat hoog klinkt boven het dof brommend gelui van den torenklok. Dan een rijke versierde doodkist, gedragen door zes edellieden, door Waleram van Valkenburg, Adolt van Berg, Hendrik van Luxemburg en door de drie broeders Waleram, Otto en Gerard van Gulik. Zij zijn de naaste mannelijke bloedverwanten der doode. Onmiddelijk achter hen Reinoud, graaf van Gelre. Met kromgebogen rug, 't hoofd voorover, weg wisschend de tranen, schrijdt hij voort. Langzaam beweegt de treurige stoet zich langs de lange rij der edelen, die zich allen op de knieën hebben geworpen. Weldra verheffen zij zich weer en met loomen tred volgt de uitgelezen schaar de lijkbaar. Over de neergelaten valbrug bereiken zij den Dwingel, een breedeu weg, die niet steile daling naar het kerkhof voert. Ook hier mannen en vrouwen allen geknield en gebeden prevelend voor het zieleheil hunner gebiedster. Zoo bereikt eindelijk de stoet den doodenakker. Nieuwe gezangen door het priesterkoor aangeheven, zoowel door edelen als door dorpers knielend aangehoord. Sitfroi van Westerburg bidt met luide stemme, terwijl langzaam de kist in de donkere aarde daalt. Met denzelfden plechtigen ernst keeren allen weer naar de burcht, waar inmiddels door de landsknechten duizende brooden en groote balen rijst aan de armen worden verstrekt. Helaas, 't duurde niet lang, voordat de edelen blijken konden geven van hun trouw aan den voor hunne vorstinne afgelegden eed. Adolf, graaf van Berg, een volle neef der overledene Ermengarde, beweerde dat deze vorstinne hare macht had overschreden, dat zij, kinderloos overleden, het recht niet had bezeten haren gemaal met het hertogdom Limburg te begiftigen, dat dit leen hem, den naasten mamielijken bloedverwant van rechtswege toekwam. Kort, krachtig, antwoordde lieinoud en Limburg s edelen, dat hij zijne rechten slechts had te doen gelden met de wapenen in den vuist. Te laf om aan deze uitdaging gehoor te geven, verkocht hij zijne vermeende rechten op Limburg voor eene som van drie en twintig duizend marken aan den machtigen en dapperen Jan I, hertog van Brabant, zijn hof houdend te Brussel. Een langdurige, bloedige, hardnekkige oorlog volgde. De eerste daad van Brabant's hertog was een inval met een groot leger in het vijandelijke land, waarbij hij verschillende dorpen verbrandde; deze wreedheid werd van Limburg's zijde terstond beantwoord door Conrad Snabbe, die het graafschap Daelhem, den hertog van Brabant toebehoorend, te vuur en te zwaard verwoestte. De Brabanders vernielden alles in het land van Valkenburg, de Limburgers verwoesten als weerwraak het dorp Liinmel aan de Maas, en nog hadden de vjjandelijke legers niet tegenover elkaar gestaan. Eerst in den zomer van het jaar 1284 had de eerste ontmoeting plaats bij Gulpen; beide legers maakten zich tot den slag gereed, toen plotseling Kaoul de Clermont, heer van Nesle, connetable van Frankrijk, aan het hoofd van eene schare minderbroeders zich wierp tusschen de vijandelijke benden en eene verzoening tot stand bracht. 't Mocht niet van langen duur zijn; reeds het volgend jaar trok Jan I van Brabant met zijn leger door het graafschap Gelre tusschen Venlo en Bommelerwaard, alles vernietigend en verwoestend, elk huis, elke hut aan de vlammen prijs gevend, 't geen Reinoud terstond deed besluiten tot het in assche leggen van 't stadje Grave. Zoo werd de krijg gevoerd van beide zijden met afschuwelijke, barbaarsche wreedheid tot in het jaar 1288. Brabant was intusschen in een nieuwen oorlog gewikkeld met Siffroi van Westerburg, bisschop van Keulen, die zelf te zwak om den krijg te voeren tegen zijn machtigen vijand, hulp en ondersteuning had gezocht bij zijn neef Reinoud. Van beide zijden werd een groot, duchtig leger op de been gebracht. Aan Brabantsche zijde hadden zich nog aangesloten graaf Hendrik van Gelre, bisschop van Luik, met zijn broeder Otto; Gerard van Luxemburg, heer van Durbui; Adolf van Berg; de graaf van der Marck; de heer Walraven van Gulik; de proost van Aken, de inwoners van Keulen, die in opstand waren tegen hun heer en vele anderen. Tegenover hen stonden Reinoud, de bisschop van Keulen met het hem trouw gebleven leger, de graven van Lutzenborch, de heeren van Valkenburg, van Wassenberg, van Heinsberg, de graven van Kleef, van Nassau en Herman Scravendisch met zijne zonen en bloedverwanten. De nacht van vier op vijf Juni 1288. De dag is nog niet aangebroken; een doodelijke stilte alomme in de grijswazige duisternis; de hemel, die in reusachtigen rondboog de aarde omspant, flauw verlicht door tal van reeds glans verloren sterren, als met kwistige hand gezaaid in slordige dooreenmen geling. Ver weg, als een geleidelijke afscheiding tusschen hemel en aarde duidelijk een vaalgrijze streep, langzamerhand zich uitdeinend, hooger rijzend met meer wit. Een lange wijd breede vlakte, die langzaam, statig als het ware voortrolt uit de duisternis. Nog alles doodsch in deze onmetelijke leegte. Einkelijk 't kort, 't stootend getjilp van een musch, het eerste levensteeken, spoedig gevolgd door het akelig gekras van een kraai; dan op eens 't luid hinniken van een paard. Plotseling het verrijzen van het volle leven uit deze doodstilte; duizende en duizende mannen heffen zich oj) uit het gras; in hunne vuisten glinsteren met korte lichtflikkeringen lansen en pieken; ruiters in volle wapenrustingen staan met nog ongehelmde hoofden naast hunne geharnaste paarden, wijd uithinnikend hun eerst ontwaken; een beweegbaar woud van zilver, ijzer en staal, goudglinsterend in de stralen van de rijzende zon. 't Is het heir van Jan I, gelegerd op de Fühlingerheide bij het dorpje Woeringen, niet ver van den Rhijn, tusschen Neuss en Keulen. Zijne spionnen hebben hem weten te melden, dat het vijandelijk leger in de nabijheid is, dat de edelen van Gelre en Limburg, thans vereend zijn in de kerk van Bruneweiler, waar hun bondgenoot Siffroi van Westerburg, thans eene Misse opdraagt om den zegen des Heeren af te smeeken voor de edele, rechtvaardige zaak, die zij voorstaan. Terstond na het ontvangen dezer tijding beveelt Brabant's hertog de bazuinen te blazen, terwijl zijn priesters de biecht afnemen en het Heilig Sacrament toedienen aan de voor hen knielende edelen en landsknechten. Op eens een kreet, eerst door een enkelen aangeheven, onmiddelijk door duizenden herhaald: te wapen, te wapen, de vijand komt." Hertog Jan bestijgt onmiddelijk zijn paard, terwijl hij nog twee andere paarden doet zadelen, allen bedekt, evenals zijn wapenrok met den gouden leeuw op een veld van sabel. Dan verzamelt hij om zich heen zijn eigen broeder, zijn twee neven, Sint Pol, den ridder Raes, heer van Liedekerke en Breda, graaf Godewaert van Vianen, heer Berthout van Mechelen, de heeren van Cuijk, van Diest, van Assche, van Arckel, van Heusden, van Walheim, van Walcourt, van Rozelaer en van Wezeinale. Geheel in overeenstemming met de gewoonten dier tijden om onmiddellijk voor den aanvang van den slag tal van jonge edelen tot ridders te verbetten, geeft hij met zijn zwaard den ridderslag aan Geerart van Gete, Henric Bebbecen, Aarnout van Steijne, Henric van Cuijck, Jacob van Merlant, Willem van Boxtele en nog aan velen anderen. Ridders, spreekt hij hun vervolgens toe, een moeielijke, gevaarvolle dag wacht ons; wij zullen heden den strijd voeren niet alleen tegen den Keulsclien bisschop, maar ook tegen de Limburgers, de dappersten der dapperen. zooals de faam hen noemt; ik vertrouw echter op uwen moed, op uwe heldhaftigheid; ik stel mijn persoon, mijn lichaam onder uwe hoede. Ik zal u allen voorgaan in den strijd; blijft gij allen bij mij ter zijde en van achteren; van voren zal ik mij zelve verdedigen; ziet gij dat ik gevangen genomen word of dat ik vlucht, dan wil ik, dat gij mij dooden zult, dit is mijn uitdrukkelijk bevel. !) Een luid geestdriftig juichen uit duizende kelen volgt op deze mannelijke woorden. Hij splitst vervolgens zijn leger in drie afdeelingen; de eerste zal hij zelf aanvoeren; «Ie tweede stelt hij onder bevelhebberschap van den graaf van Loon, den proost van Aken, terwijl de derde tot heer heeft Adolf van Berg. Inmiddels verschijut ook het vijandelijk leger, eveneens in drie afdeeliugen; het eerst dagen de Limburgers op; zij worden aangevoerd door Hendrik, graat van Luxemburg. Zijn drie broeders, Waleram, heer van Valkenburg en Montjoie, Conrad Snabbe, heer van Lonzen met zijne vrienden en magen, dappere, edele ridders en hij, Herman Scravendisch met zijne zonen en bloedverwanten, honderd tien man tellende, hebben zich allen om zijne zijde geschaard; zij hebben uit eerbiedige dankbaarheid aan de nagedach- ') Ic sal selve te vorst varen Want ic ben bat dat ghi Ghemonteert, blijft bi my Beide arme ende rike Soe vaste ende soe vroemelike Dat mij van achter noch van besiden Nieman en moge toeriden Die ons van voren willen deren Die sal ic alsoe verweren Dat ons sal eere daer of gescien Sie di mij gaen in hant, of vlien Ic wille, dat ghy my selve verslaet. Rijmkronijk van Jan van Heelu, betreffende den slag van Woeringen. tenis van Ermenga, derhunne voormalige vorstin, aan haren geniaal verzocht, de eersten in den strijd te mogen zijn. Na dezen verschijnt Reinoud, graaf van Gelre, gesteund door Gozewijn, heer van Borne en andere ridders uit zijn graafschap; het leger van Siffroi van Westerburg, den bisschop van Keulen, vormt de achterhoede; hier onder bevinden zich Henri, heer van Westerburg, broeder van den Keulschen kerkvorst, Adolf van Nassau, die eenmaal koning van Duitschland zal worden en andere Duitsche baronnen en graven. Zoodra Reinoud zijne vijanden ontwaart, ontbiedt hij tot zich den jongen Waleram, heer van Valkenburg en Herman Scravendisch, aan wien hij zijn eer en lijf ter verdediging toevertrouwt, terwijl hij zijn banier in handen geeft aan Thierry van Heinsberg en Otto van Gulik. Langzaam, statig als een ontzachelijk schip met ontelbare masten schuift het leger van Braband's Hertog over de Fuhlinger heide nader en nader, dreigend in zijne majestueuze grootheid. Nauwelijks hebben de Limburgers den zwarten banier van hun vijand gezien en herkend of met den kreet „au duc; au duc" stormen zij voort in gestrekteu draf op hunne vijanden. Een geweldige schok, een krakend gepletter van zilveren harnassen tegen elkaar; een onwillekeurig terugdeinzen der paarden, de met staal bedekte koppen omhoog. Een oogenblik een angstige stilte na het donderend geweld. 15 Niet lang. „Au duc, au duc" herhalen de Limburgers en weer storten zij zich met gevelde speren op het heer, aangevoerd door Jan I, zonder echter hun doel te kunnen bereiken, zonder den Brabandschen hertog te kunnen naderen. Niettegenstaande diens uitdrukkelijk verbod hebben Godefroi, heer van Aerschot en van Kersen, Hugo van Chatillon, Wauthier Berthaud, heer van Mechelen en Aarnout, heer van Diest, zich voor hem gesteld. De Chatillon en de heer van Aerschot worden door de steeds opdringende Limburgers van hunne paarden gestooten. Toch, niettegenstaande het onstuimige van den aanval, houden zij stand. Hoewel een weinig teruggedrongen, blijven zij geschaard, onwrikbaar, als een ijzeren muur om hun aanvoerder. Alweer een wijd in het luchtruim golvende kreet „au duc, au duc" weer een zich voorover werpen van geharnaste lichamen en weer enkele der Brabanders, die achterover vallen. Conrad Scravendisch, groot van gestalte, breedgeschouderd, grijpt met zijne handen de helmen van Aarnout van Loon en van Gerard, heer van Castre; met een enkelen ruk heeft hij hen beiden uit het zadel gelicht. Plotseling een dreunend hoefgetrappel achter hun; breede, opkronkelende stofwolken uit het gras van de Fuhlingerheide; de heirschareu ouder bevel van den Keulschen kerkvorst en van Reinoud van Gelre snellen toe om deel te nemen aan den strijd. Hendrik, graaf van Luxemburg, nog steeds aan bet hoofd zijner Limburgers, ziet dat naderen niet angstigen schrik. Koog zich verheffend op zijn ros, wenkt hij de steeds meer en meer nabijkomende troepen stand te houden; hij gevoelt zich, gesteund door zijne getrouwen, sterk, machtig genoeg om de tegen hen strijdende Brabanders te verslaan, om alleen de overwinning te behalen. l)e bondgenooten geven geen gehoor aan dien wenk; in hun verwoeden, blinden ijver, in hun hartstochtelijk willen om deel te nemen aan den strijd hollen zij vooruit, steeds vooruit; in hun brandend ongeduld kunnen zij niet verbeiden den uitslag van het gevecht, dat ongetwijfeld zoude geëindigd zijn met een roemrijke overwinning der Limburgers. Ze hebben niet geluisterd naar de vermaningen van Herman van Haddemale, een wijs en vroom ridder, zooals de geschiedschrijvers gewagen, om zich niet te mengen in het gevecht, zoolang de proost van Aken en Adolf van Berg hunnen bondgenoot niet ter hulpe snellen. In woeste drift rennen zij slechts voort, alles verpletterend, verdelgend, wat onder bun bereik komt. Verschillende hunner vijanden vallen neer en worden vertrapt onder de hoeven hunner rossen. Het Brabandsche leger wijkt voor die overmacht, langzaam, onversaagd, met kalmen, onverschrokken moed, den strijd voortzettend. Eensklaps luid bazuinengeschal; de proost van Aken en Adolf van Berg snellen toe om hunne in het nauw gebrachte makkers bij te staan; zij nemen stelling aan de beide flanken van het Limburgsche heir, thans tot één vereend. Dit heeft thans te strijden van voren tegen het leger van Jan I, ter rechterzijde tegen de volgelingen van den graaf' van Loon, ter linkerzijde tegen de krijgslieden van Adolf van Berg en achter hen, op ter nauwernood den afstand van een half' uur, vloeit de Rijn. Van alle zijden omgeven zitten de bondgenooten van Reinoud van Gelre in een klem, die zich nauwer en nauwer om hen heen sluit. „Au duc, au duc" schreeuwen de Limburgers weer; zij worden echter weerhouden door de lansen en speeren, die nu niet enkel meer van voren hen bedreigen, maar ook van ter zijde hen treffen. Er is geen plaats, geen ruimte meer voor een vechten met wapenen; 't wordt een strijd van man tegen man; de graaf van Luxemburg heeft zich geworpen op den broeder van Jan I; door een verschrikkelijken slag getroffen rent zijn paard weg uit het strijdgewoel, 't is of' zijn berijder vlucht en toch komt bij niemand dit denkbeeld op. Men weet, dat deze dappere, fiere ridder den dood zou verkiezen boven deze schande. Weldra keert hij terug om weer zich te storten 111 den drom der strijdenden. De jonge Waleram van Valkenburg, de schoonste ridder van zijn tijd, wordt, terwijl hij in gevecht gewikkeld is met Geerart van Pollaer, tegelijkertijd aangevallen door Dierich van Heller en Willem van Boxtele. Hoewel niet bestand tegen deze drie tegenstanders verdedigt hij zich, zijn roemrijk geslacht getrouw, met onverschrokken moed; eensklaps zijgt zijn paard neer met eene diepe wond in den buik en sleurt zijn berijder mede in zijn val. Hendrik Happert van Quaede Ribbe tracht gebruik te maken van de machteloosheid van zijn vijand; hij wil hem dooden met zijn lans, maar op hetzelfde oogenblik wordt deze uit zijn zadel gelicht door Wijnand Scravendisch. Het ontstuimigst dringen is in de nabijheid van Jan I. Verschillende malen hebben Reinoud van Gel re, onmiddellijk gevolgd door zijn vriend Herman Scravendisch, bij wien inmiddels zijne zonen en het meerendeel zijner bloedverwanten zich hebben gevoegd, getracht tot den Brabandschen hertog door te dringen. Steeds te vergeefs. Niettegenstaande zijn uitdrukkelijk bevel om steeds achter of ter zijde van hem te blijven, niettegenstaande zijn hardnekkig pogen om zich vooraan te plaatsen, om zelf den strijd met zijn vijanden te kunnen aangorden, hebben zich zijne getrouwen immer geplaatst tusschen hem en zijne aanvallers. Reinoud heeft reeds de jonge ridders Aarnoud van Steijne en Henric van Bebbece op den grond geworpen, maar steeds hebben nieuwe koene Brabrandsche edelen de plaatsen der gevallenen ingenomen. Plots, den rug gebogen, het hoofd voorover, schel krijschend „voor Limborch" reut Herman Scravendisch vooruit; den heer van Walraven neerstootend staat hij thans voor Braband's heer. Met angstige spanning zien de ridders van beide partijen die twee mannen aan, die thans zullen strijden op leven en dood. Beiden tiere, groote gestalten; beiden mannen bekend voor hun moed en ridderlijkheid. 't Is of het geheele gevecht een wijle ophoudt, of ze allen willen zien dien strijd. Eerst trekken beide tegenstanders hun paarden een weinig achteruit, dan eensklaps rijden ze tegen elkaar in, fel en krachtig; een korte schok, een scherp gekraak, een bons van ingedrukt metaal, maar beiden wankelen niet; beiden zitten nog vast, stevig in het zadel. Plotseling een uitroep van verbazing, van verwondering; de Limburger heeft 't vizier van den helm geopend, de speer weggeworpen en weer heeft hij zich gestort op den vijand; met snelle lichaamszwenking weet hij het op hem gerichte wapen te ontwijken en 't volgend oogenblik is hij weer bij den geduchten tegenstander; ook deze heeft zijn lans losgelaten; 't wordt nu een strijd van man tegen man, zonder wapenen. Jan I heeft den arm geslagen om het middel van zijn aanvaller; Scravendisch heeft met de hand den helm van 't gelaat van zijn vijand weggerukt en zijn vuist om diens hals geklemd; nu een trekken en stooten om elkander van het paard te wringen; hunne lichamen kronkelen zich in elkaar, nu eens \ooiover, clan weer achterover, dan weer tei zijde. De Limburger is blijkbaar de sterkste, de krachtigste, Jan daarentegen de vlugste, de behendigste; telkenmale schijnt het of de eerste zijn tegenstander zal terneerdrukken, maar ook telkenmale a\ eet deze door een behendige zwenking zich uit de schroef der armen los te wringen. Eindelijk, eindelijk toch is de sterkere de meerdere; hij heett zijn vuist om den nek van zijn vijand weten te klauwen, waaruit deze niet meer kan loskomen; met zijn reuzenkrachten drukt hij omlaag het hoofd van den overwonnene tot op het zadel. Hoog zich opheffend in zijne stijgbeugels krijscht hij „victorie, victorie voor Limborch". 't Mocht helaas niet bewaarheid worden. Het gedeelte tusschen pantser en gordel is door deze houding ontbloot geworden van elke bedekking. Wauthier van Bisdomme weet hiervan partij te trekken en stoot op hetzelfde oogenblik zijn lans dooide open voeging in den buik van den oveiwinnaar. Deze valt achterover, met gebroken oogen, den mond wijd open, met hakkelende stem nog stotterend: strijdt vrienden, strijd voor Limborch, voor Ermengarde. Het gevecht, eeu wijle gestaakt, gedurende den strijd tusschen deze beide mannen, neemt weer een aanvang. Weer schetteren de klaroenen, weer wapperen de banieren trotsch in de lucht. Niet allen echter, helaas geven gehoor aan die laatste bede van den stervende. Hun dapperste, meest onverschrokken medestrijder ziende vallen, nemen de Keulsche krijgslieden, dienende onder de banieren der heeren van Wassenberg en van Keppel de vlucht. Het baat niet, dat hun aanvoerder Sift'roi van Westerburg hen tracht tegen te houden; 't is te vergeefs, dat de stoutmoedige kerkvorst, zelf reeds gewond, hen door zijn voorbeeld wil aanmoedigen; zij vluchten weg in walgelijke lafheid. Alleen mocht hij weer terugkeeren in het strijdgewoel, waar hij terstond wordt aangevallen door Godefroi van Siegforten en door Gui van sint Pol: terwijl hij zich tegen deze beiden verdedigt treft een vreeselijke slag hem op het achterhoofd, die hem bewusteloos van het paard doet tuimelen. De Brabanders krijgen langzamerhand de overhand; de van alle zijden ingesloten Limburgers kunnen zich niet meer verdedigen tegen de immer voortstuwende en opdringende vijandelijke ruiters. Adolf van Berg, die persoonlijk geen deel heeft genomen aan den strijd, geeft aan de dorpelingen, uit het Bergsche, in zijn leger aanwezig, allen gewapend met knuppels en goedendags, ') het bevel de Limburgers van achteren aan te vallen. Onder den kreet van „Berge Romeiycke",5) aangevoerd door Cauthier Dodden geven zij terstond gehoor^an dit bevel; met hunne knodsen slaan zij ') Knodsen. '-) Beroemd en rijk. hunne tegenstanders op den rug, op het, hoofd, terwijl deze met den moed der wanhoop zich nog immer van voren en ter zijde verdedigen tegen de strijders van Berg, van Aken en van Braband. 't Is nu geen gevecht meer; 'twordt een slachting. Geeft u over, roepen de Brabanders hunne vijanden toe, maar zij luisteren niet; zij strijden slechts voort, niet meer om de overwinning te behalen, maar om hoog te houden hun eer. l)e brabandsclie hertog is in strijd niet Clemens Scravendisch een achttienjarige jongen; veel sterker, veel krachtiger, veel meer geoefend heeft hij dezen spoedig overwonnen; dan grijpt hij hem inde borst, tilt hem op om hem vervolgens in handen te geven van Herman van Bronsbeke niet de woorden: ik wil niet, dat hem kwaad geschiede, 't is een dappere jongen. En steeds strijden de Scravendischen voort in den nauwer en nauwer 0111 hen heen zich sluitenden kring. Met Gozewijn van Valkenburg en Moreel van Meerssen aan zijne zijde, met Herman van Wiliore, genaamd So aderlaat, met de ridders van Geloes, van Strucht, van Gulpen, van Nyswilré, van Holsit, van Donrade, van Eupen, van Mechelen, van Hochkirchen, van Wylre, allen ridders van Geul en G ulp waagt Reinoud van Uelre een laatste poging. Met den kreet „voor Limborch, voor Ermengarde," storten zij zich weer in het gevecht, trachtend, zoekend Jan 1 te bereiken. Te vergeefs echter; strijdende tegen de vijan- (lelijke ridders, die nog immer voor hen en aan hunne beide flanken zijn gesteld, zijn zij niet in staat zich te verdedigen tegen de boeren en knechten, die van achteren met hunne knuppels hun armen en schouderbladen verbrijzelen; een voor een storten zij van hunne paarden, den grond drenkend met hun bloed. t Zijn met de Scravendischen de eerste en ook de laatste strijders geweest voor Limburg's recht. „Want si waren Beiden die eerste ende oec die leste In den strijd — ende oec die beste, heeft zelfs van Heelu, een Brabandsch, een onze zaak vijandig schrijver derhalve, van hen getuigd. tien geheelen dag heeft de strijd geduurd, van des morgens negen uur tot laat in den avond, zooals de historieschrijvers verzekeren Langzaam, statig verrijst de maan, verlichtend met zijne goudglans de Fuhlingerheide. Gisteren nog een vredige vlakte, heden een ontzachelijk kerkhof van nog onbegraven lijken; gisteren niets anders dan het getjilp van een musch, het gekras van een kraai, het geloei van een grazende koe, vandaag het gekerm, het gehuil en gesteun van duizende gewonden en stervenden, vermengd met het gezang en gejuich der overwinnaars; gisteren rood gekleurd door de bloeiende ericas, thans rood door het bloed van menschen en paarden. Hier waar de strijd het heetst, het meest verwoed is geweest, een berg van dapperen, nog allen in hunne gedeukte harnassen, niet modder en slijk bedekt; soms een schelle rinkelende slag van een paard, dat in de laatste stuiptrekkingen van den doodstrijd zijn hoeven slaat tegen het pantser van den gevallen krijgsman; daar weder Limburgers en Brabanders elkander nog omvattend met klemmende vuisten, als het ware nog strijdend na den dood. Hier Thierry van Heinsberg, de beide armen nog geslagen 0111 de hem door zijn heer toevertrouwde banier; naast hem Herman van Quaede Ribbe, een jonge dienzelfden morgen nog door den Brabandschen vorst tot ridder geslagen edelman, liggend op den rug, de beenen bedekt door het op hem gevallen paard; in diens onmiddellijke nabijheid, de proost van Aken. een der legeraanvoerders van Jan l met gespleten hoofd, tengevolge van een slag. hem toegebracht door een der ridders van Valkenburg en verder overal Limburgers en Brabanders uitgestrekt, bewegingloos naast, over en op elkanders lijken; daartusschen de gewonden met wanhopige inspanning opheffend bet sidderende lichaam, kermend met gebroken stem uit de verschroeide kelen „water" „water"; onder deze laatsten Gozewijn van Borne, die steeds heeft gestreden aan de zijde van Reinoud; hij heeft twee zijner zonen den heldendood zien sterven, voordat hij zelf zwaar gewond van zijn paard is gevallen; hij wordt eindelijk gevonden en herkend door een derden zoon, die als Franciskaner monnik den stervenden de laatste sacramenten toedient. Hier een gevallen strijder met een gelakt kruis van keel in een veld van goud, op 't borstharnas; 't is een Scravendisch, en daar weer een met hetzelfde wapen, ginds nog een, een weinig verder weer enkelen, allen Scravendischen. 1'e midden van een chaos van ingedrukte, doorboorde wapenrustingen, te midden van een stapel lijken, vrienden en vijanden in afschuwelijke dooreenmengeling, Herman Scravendisch, met ontbloot hoofd, met gebroken oogen, den mond wijd open, nog immer zooals hij gevallen is. \ an de honderd en tien zonen, magen en bloedverwanten. die allen zijn naam dragen, zijr slechts vier gespaard gebleven, één enkele ongedeerd. «Het is groot jammer heeft diezelfde Heelu geschreven, „dat men sulcke vrome lieden, die soo eerlijck gestreden hadden, niet en ving, dat sy sonder gbenade moesten dood blijven." lieinoud van Gelre, zwaar gewond, niet meer in staat zich te verdedigen tegen de van alle zijden hem omringende vijanden is ontwapend en gevangen genomen; hetzelfde lot is ten deel gevallen aan den Keulschen kerkvorst, nog immer bewusteloos tengevolge van den slag hem op het achterhoofd toegebracht. De graaf van Luxemburg, de neef van Ermenijarde, de aanvoerder der Limburgers is, na hardnekkigen verwoeden strijd, den heldendood gestorven. t Is voor Limburg en de Limburgers geweest ?en dag vol wee, een dag vol rampspoed, maar 11111 roem is gebleven rein en onbesmet: ze zijn ge- vallen trouw aan hun heilige belofte, hunner vorstinne gezworen. Schier het geheele geslacht der Scravendischen is dood, maar zijn glorie leeft voort; Herman Scravendisch hun aanvoerder is niet meer, maar zijn nagedachtenis zal gespaard blijven in de dankbare, trotsche herinnering, van eiken nazaat, van eiken Limburger. Dat is de man, wiens portret je hier aanschouwt, mijn kleine vriend" en met geestdriftigen zwaai wijst mijn gastheer weer naar het schier ontkleurd, verveloos doek „en dat mijn hand grijpend \oeit hij mij naar het harnas, dat is de wapenrusting, welke hij droeg in den slag van Woeringen. Jan I, een braaf, edel ridder, een rechtschapen vorst — dat moet erkend worden, al was hij ook onze tegenstander — heeft als bewijs van achting, eerbied en vereering voor den dapperen onversaagden vijand, dat harnas ten geschenke gegeven aan Clemens Scravendisch, den jongste der zonen, door hem zeiven gevangen genomen en hij heeft er bijgevoegd: mijn jonge vriend, ik hoop, dat je bij het aanschouwen van deze wapenrusting steeds den man zult gedenken, die het gedragen heeft, dat de moed en dapperheid van dien vader je steeds tot voorbeeld zal strekken, dan zal je ongetwijfeld den roemvollen naam, dien je draagt, altijd waardig zijn en tot eer strekken. Ook op andere wijze nog heeft de Hertog van Draband zijn hoogachting voor het Limburgsche volk aan den dag gelegd; enkele jaren later geeft hij zijn oudste dochter Margaretha ten huwelijk aan Hendrik van Luxemburg, den zoon van den door hem verslagen vjjand. En alles wat ik je nu verteld heb, dat kan je hierin lezen, hier in dit boek, geschreven door van Heelu, zeil een Brabander, zooals ik je al heb gezegd, en hij grijpt het lijvig foliant met de gore perkamenten banden, rustend op den lezenaar van roode peluche met gouddraad gestikt. Hoezeer de Limburgers deze bewijzen en erkenning voor den hun betoonden moed op prijs stelden, toch bleef de geleden nederlaag in hunne herinnering; die smet mocht niet blijven kleven op de geschiedenis van het edele volk. 't Heeft lang geduurd, eer dat zij dit ideaal hebben bereikt — bijna honderd jaren. In liet jaar 1:5/1 staan Eduard van Gelre met zijn schoonbroeder en bondgenoot, den hertog van Gulik, weer tegenover de Brabanders. In het leger van Gelre's graaf weer tal van Limburgers, onder bevel van Otto Scravendisch, den achterkleinzoon van Clemens. Bij Baesweiler in de onmiddellijke nabijheid van het Limburgsch dorp Kerkrade komt het tot een treffen. De Gulikers, niet bestand tegen den overmachtige vijand, wijken reeds; klaroenen schallen, bazuinen schetteren en de Limburgers, aangevoerd door Otto Scravendisch, werpen zich op hunne tegenstanders. Deze, dien ontstuimigen, verwoeden aanval niet verwachtend, deinzen terug; immer vervolgd door onze met onweerstaanbare kracht voortdringende mannen, raken zij in verwarring om eindelijk hun heil te zoeken in een overhaaste vlucht. De nederlaag bij Woeringen geleden, de dood der Scravendischen, waren gewroken. „Zie je dien daar," vraagt mij mijn verteller weer, terwijl hij niet fonkelend oog en wijd uitgestrekten arm wijst naar het portret van een man niet zilveren helm op het hoofd en langen vollen blonden baard, dat is Otto Otto.... Scravendisch, de held van Baesweiler, de grondvester van Limburg s hernieuwden roem, de wreker van ons geslacht. En die twee daar, niet de lange knevels, dat zijn twee broeders Scravendisch, Willem en Diederick, beiden gesneuveld aan de zijde van Lodewijk van Nassau in den slag op de Mookerhei; die met die zwart donkere oogen is Coenraad Scravendisch, de zoon van Diederick: deze in dienst van den stadhouder Maurits, had het bevel over een vendel in den slag bij Nieuwpoort, waar de Spanjaarden verslagen zijn; die daar is mijn grootvader Camille, op het slagveld van Fleurus gestorven, toen hij den Franschen onder generaal Kleber, den doortocht in ons land wilde beletten; daarnaast mijn vader, die niet Willem 1 heeft gestreden in den slag van Water- loo en de laatste dien zal je wel kennen, niet- . 111 waar' „Ja zeker, mijnheer, dat bent u." „Juist, ventje, dat ben ik" en goedkeurend klopt zachtkens zijn hand enkele malen op mijn schouder, „en zie je het wel niet één arm maar. „Ja, dat heb ik al gezien toen u voor de poort stond: dien hebt u zeker ook in den oorlog verloren V' „Precies geraden kereltje; dat heeft een Atjeher me met zijn klewang geleverd, toen ik mijn troep te ver vooruit was, maar ik heb het hem betaald gezet; met m'n revolver heb ik hem dood geschoten. „'t Is toch een beroerd, ongelukkig geval geweest, want hoe gaarne ik nog het zwaard zou willen voeren voor vorst en vaderland kon het helaas niet meer; soldaten met slechts één arm kunnen ze niet gebruiken. „In 's Hemelsnaam, ik moet er in berusten, overtuigd, dat ik mijn plicht heb gedaan, dat ik een waardige zoon van het geslacht Scravendisch ben geweest" en tegelijkertijd valt zijn blik op het ridderkruis, dat zjjn borst siert. „Mijnheer." „Wat m'n vent?" „Kunt u nu begrijpen, dat Herman liever speelt dan zulke mooie vertellingen te hooren over zijn eigen voorouders?" „Och jongen, daar kan hij niks aan doen: 't zit hem in 't bloed, dat vechten en oorlogje spelen; kijk daar zit hij op den rug van Jean, 't zoontje van den hovenier, vechtend tegen Pierre van Marianne op den rug Guillaume, kijk ze mekaar eens beet hebben; allo, jongen, allo Herman, vooruit, laat je niet op je kop zitten; kijk, daar scheuren ze hem z'n heele buis kapot: 't doet niks jongen, houtl je goed" en de oud soldaat trapt zenr.wach- tig op den grond, steeds turend naar dat spel der kleinen — „ali bravo, bravo, hij heeft hem te pakken, zie je wel; trek hem nu naar beneden, — ja, zoo, zoo — bravo, bravo, de ander ligt al op den grond en Herman zit nog op den rug van zijn paard — bravo, bravo" en een tevreden glimlach plooit zich om de lippen van den trotschen vader. Gedurende jaren heb ik steeds mijne vacanties doorgebracht in het oude huis van den braven, eerwaardigen man; jaren lang ben ik de kameraad, de speelmakker gebleven van Herman ttcravendisch. Onze verschillende bestemmingen scheidden ons eindelijk. Ik toog naar Leiden om mijne studies te voleindigen aan de Hoogeschool; hij mocht na een schitterend examen zich geplaatst zien als cadet aan de Militaire Akademie te Breda. Onze innige vriendschap bleef niettemin bestaan; de tallooze hartelijke tusschen ons gewisselde brieven konden dit staven. Een drietal jaren later ontving ik uit Breda een telegram: „geslaagd, officier, Herman," en enkele uren later een draadbericht uit Heerlen: „kom terstond over, morgen groot feest, Scravendisch." 't Was op het laatst van de maand; zooveel duiten op zak als veeren op een kikvorsch, maar toch, na eene leening gesloten te hebben bij mijne clubgenooten, toog ik dien zelfden middag nog naar het Zuiden van Limburg. in Te Yenlo trof ik mijn jeugdigen kameraad, vroolijk, opgewekt, met van vreugde glinsterende oogen, een blijde, gulle lach op het gelaat. „Proficiat Herman, dat heb je n'em kranig geleverd," en ik stak hem mijn beide handen toe. „ Dank je, Louis, dank je maar hoe kom jij zoo hier?" „He, wat zeg je?" „Hoe jij hier komt?" „Wel. die is goed; ik ga naar je ouwen heer, die heeft mij geinviteerd om een beetje mee te helpen feest vieren." „God, dat is aardig van den ouwe, allemachies aardig; 't doet mij kolossaal veel pleizier." En in den trein vertelde hij mij zijn examen, de vragen, die ze hem gesteld hadden, zijn antwoorden; nu eens zijn vreezen, dan weer zijn hopen en eindelijk den uitslag, hoe hij zich toen gevoeld had, dol, bijna gek van pleizier, entiu, al die dingen, die iedereen vertelt, die pas door een examen is gekomen, en toen zijn plannen; hij hoopte zoo spoedig mogelijk naar Atjeh te kunnen vertrekken en tevens zoo spoedig mogelijk op het oorlogsterrein te komen; 't zit in ons bloed, je weet het, nietwaar ? de ouwe heeft er je dikwijls genoeg over verteld." Zoo bereikten wij eindelijk Valkenberg, waar 't rijtuig ons al wachtte. Keeds van uit de verte schitterden ons tegen de helle lichtjes der achter de ramen geplaatste brandende kaarsen en van de lampen, door alle buren en dorpsbewoners aangestoken. In de allee aan weerszijden tal van boeren en boerinnen, schreeuwend en gillend niet hoog krijschende stemmen: „Vivat d'n offeceer, vivat ooze jongeuhiër Herman, lang zal èr leve." Voor de met vlaggen en groen versierde poort, de oud-kolonel, de burgemeester, de pastoor, de schoolmeester, Marianne, de hovenier, de paardenknecht, allen met hunne jongens, de voormalige kameraden en strijdmakkers van mijn vriend. Een indrukwekkend, plechtig oogenblik, toen de zoon in den arm zijns vaders viel, beiden huilend, zonder een enkel woord te kunnen zeggen, zonder hun innig, gelukkig zalig-zijn te kunnen uiten. Eindelijk een krachtige handdruk van den pastoor, van den burgemeester, van den schoolmeester, eveneens stilzwijgend gegeven, toen ook Marianne, die hem hare hand toestak, met tranen in de oogen, met van aandoening bevende lippen. „Wie is et, Marianne", vraagt de jonge officier verwonderd, zonder de hem aangeboden hand aan te nemen. „Wat meint geer hiërf' „Paks te mich neet mië, pront wie vreuger, Marianne V „Oh, es ich dat nog zou maoge doou" en tegelijkertijd slaat ze haar armen om zijn hals, eveneens hard uitsnikkend haar geluk aan de borst van den jongen man, dien zij, in zijn jeugdig moederloos zijn, heeft verzorgd en opgevoed, dien zij immer heeft liefgehad als haar eigen kind. Nog enkele handdrukkeu aan Pierre, aan Jeanc en Guillaume, die ook niet stotterende stemmen „proficiat hiër Herman" uitstooten en wij betreden eindelijk liet kasteel. In de lange zaal een groote breede tafel, bedekt niet helderwitte damastlakens, waarin dik gestikt het wapen der Scravendischen. Borden en schotels van fijn porcelein, in keurige orde naast elkaar. „Neemt plaats heeren" noodigt de gastheer uit. Terstond wordt door ons aan deze vriendelijke invitatie gehoor gegeven. Een gulle scherts, een hartelijke lach, een opgeruimd, prettig samenzijn; 't is me of' zelfs die voorvaderlijke portretten den strengen ernst van zelfbewuste waardigheid hebben laten varen, 't schijnt mij toe of zij van uit hunne hoogte met welgevallen neerblikken op dezen feestmaaltijd, of er zelfs een glimlach zich plooit om die vastgenepen, norsche monden. Toen eindelijk het dessert; als hoofdschotel een mooie, heerlijke tartepomme, waaraan Marianne al haar culinaire talenten had besteed, „umdet de jongenhiër altied zoi'n gi*ellige honger hauw, es zie eni daoop tracteerde en er ze zeker bie die zwarte duuvels in d'n Oos neet duks mië zou zeen1'. Eenige scherpklinkende tikken van een mes tegen een glas en de oud-kolonel verheft zich langzaam uit zijn zetel. Er is in dat eenvoudig opstaan, zonder eenige praal, zonder eenige vertooning iets plechtigs; in dien stroeven ernst, in dat neergebogen hoofd, in die enkele gebalde vuist, steunend op de tafel, iu die geheele houding is iets, dat ons stemt tot een weemoedigen angst; werktuigelijk voelen wij, dat de woorden van den vader, in weerwil van zijn hoogmoed en blijdschap, geen vreugdevolle .juichtonen zullen zijn. Stil, roerloos zitten wij, de oogeu strak op hem gericht. „M'n jongen, m'n eenig kind" begint hij eindelijk met van aandoening trillende stem, hol klinkend in de ruime zaal, „ik heb je zoo dikwijls verteld van hem" — en de eenige arm met uitgestrekten voorvinger wijst naar het portret bij het venster, „van hem, Herman Scravendisch; ik heb je verteld en jij hebt het zelf in dat boek daar gelezen, hoe hij, eenmaal het hoofd van ons roemrijk geslacht, aan zijne vorstinne, aan Ermengarde. hertoginne van Limburg, trouw en houw heeft gezvvoren en niet alleen voor zich zeiven, maar tevens in naam van al zijn magen en bloedverwanten; ik hel) je verteld hoe hij en de zijneu dien eed hebben gestand gedaan; hoe hij, aan dat gegeven woord getrouw, voor haar heeft gestreden; hoe hij met en te midden der zijnen voor haar is gevallen; hoe hij is gestorven den dood der edelen, der dapperen. „'t Is lang geleden, meer dan zeshonderd jaren; veel is veranderd in den loop dier eeuwen en toch ook weer veel hetzelfde gebleven; veel van het verleden vertegenwoordigd in het heden. „Evenals „hij," ook „jij" een „Herman" Scravendisch, evenals toen, ook thans weer eene vrouw op den troon van ons land; den eed van trouw, dien hij gezworen heeft voor zijne hertoginne, dienzelfden eed zal ,jij eerstdaags afleggen voor jouw gebiedster. Voor hem, Ermengarde, hertoginne van Limburg, voor jou, onze Wilhelmina, koningin der Nederlanden. B.Je zult weggaan, ver van mij; ook jij zult strijden, oorlog voeren voor Haar; je hebt het zelf gewild m'n jongen, en, hoewel je mijn eenig kind bent, m n alles hier op aarde, heb ik je besluit met vreugde begroet; 't schonk mij de overtuiging, dat het bloed der Scravendischen ook in jouw aderen vloeit, dat je getrouw hebt willen blijven aan de bestemming, de roeping van ons geslacht, te strijden voor vorst en vaderland, hoog te houden de banier van ons dierbaar Limburg." Een oogenblik eeu doodsche stilte, enkele traanafslikkingen van den oude, om eindelijk als hij zich zeiven weer meester is te hervatten: „hier Herman, neem dit — hij reikt hem over een kleine in goud gezette photogratie — draag dit steeds bij je, op je hart; t is portret van Haar, van onze dierbare koningin; bezie het dikwijls dat lief kinderlijk gezichtje, als je daar staat tegenover den vijand; 't zal je moed en kracht geven, zelfs in liet meest dreigend gevaar; 't zal steeds een spoorslag voor je zijn om t voorbeeld te volgen van hem, je roemvollen naamgenoot, Herman Scravendisch, een held te zijn, zooals hij is geweest, strijdend voor zijne vorstinne." De oude kan niet meer; schokschouderend wee- nend, met bevende hand reikt hij zijn zoon het kleinood over. „Dank, dank, vader," en met een stem, die te vergeefs naar vastheid streeft, stottert hij: „ik beloof het u, vader, nooit zal ik vergeten, dat Herman Scravendisch, de fiere Limburger, mijn stamvader is geweest, maar tevens zal ik mij ook altijd weten te herinneren wiens zoon ik ben." Weer een pijnlijk doodsch stil zijn. Enkele der aanzittenden kuchen en hoesten, de oogen star voor zich gericht zonder doel; anderen drinken leeg hunne volle glazen in kleine teugen, om de tranen weg te spoelen uit de keel; de schoolmeester in zijn hevig nerveus zijn snuit met snaterend geluid zijn neus in het fijn damasten servet en de pastoor heeft de handen gevouwen, terwijl zijn lippen een gebed prevelen. Eindelijk staat deze op en de handen leggend op het hoofd van mijn jongen vriend, de oogen ten Hemel gericht, bidt hij kalm, krachtig: „dat God je zegene, m'n jongen" „Amen" lispelt Marianne, die achter ons op haar knieën is gevallen, huilend, snikkend met verwrongen gelaat. Een grijze, weifelende schemering na een gloeiend heeten dag; de gele golven van de Atjehrivier. goudgetint door de achter de bergruggen ondergaande zon. Langzaam deinen weg in het wazig duister de hoog boven het groene boschgordijn uitstekende kruinen der cocospalmen; de lange rijen der met atapdaken bedekte soldatenhutten smelten ineen met den zwarten chaos. Alles stil, doodsch in het kamp; niets anders dan het eentonig, langzaam heen en weer loopen van den schildwacht, het suizend lispelen van den zachten wind onder het loover en de logge vleugelslag van den kalong, fladderend van den eenen boom naar den anderen. Stil liggen ze, gekleed in het luchtig blauw gewaad, de soldaten op hunne bamboesbritsen; in hun onmiddelijke nabijheid, het geladen geweer; slapend tot den strijd gereed. Plotseling fronst de schildwacht de wenkbrauwen; steeds met denzelfden regelmatigen pas voortloopend tuurt hij met doordringende blikken naar één punt; hij heeft daar gezien een dunne zilverstraal, de schittering van een lang wapen, glinsterend in de zwarte duisternis; dan eensklaps een geritsel in het hooge riet. Onraad, de vijand is in de nabijheid; hij twijfelt niet meer. Toch loopt hij voort, schijnbaar rustig, den pas niet versnellend, tot bij de eerste hut, ruimer, grooter dan de anderen; vlug binnentredend wekt hij met krachtigen ruk den officier en fluisterend deelt hij hem zijn ontdekking mede. Enkele oogenblikken later; 't blijft alles doodsch in het kamp en toch zijn ze reeds allen wakker, liggend voorover, met den buik op den grond, het geweer in de vuist, met heet verlangen, met vurigen hartstocht willend den strijd. Zoo uren lang, terwijl de nacht zich traag voort- sleept; in de harten der krijgers een wreveling ongeduld, met zacht gesmoorde verwenschiugen geuit. Eindelijk een grijze streep aan den gezichteinder, als een scheur in den zwarten hemel, langzamerhand langer, breeder; de eerste nog vale schemering van het daglicht. Een golvende beweging in het hooge alang alang in de richting van het kamp. „Wacht maar, gemeene gladakkers" sist een der strijders tusschen de opeengeklemde tanden. Plotseling een doordringende gil en uit het wijd uitgestrekt rietveld doemen op (luizende zwarte gedaanten snel voorthollend, het lenig lichaam voorovergebogen ; zij zijn reeds niet ver meer verwijderd; onze soldaten wachten hen af met vaste hand, het geweer gericht op het door hen gekozen otter. Dan eensklaps het niet brandend ongeduld verwacht: „vuur." Tal van Atjehers vallen neer, voorover, het blinkend zwaard in de hoog uitgestrekte armen, slakend een schrillen kreet, door de omringende bergen honderdvoudig weerkaatst. Een oogenblik een talmen, een bange aarzeling, niet lang; dan weer voort in dolle vaart met woeste kreten; een tweede knetterend salvo en weer een neerstorting van lichamen, maar nieuwe gestalten rijzen op, duizenden en duizenden, van alle kanten, voor, achter, in de ttanken, in kleiner, kleiner kringen omsingelend het kamp. En ook thans van hunne zijde een goed onderhouden vuur uit hunne zware donderbussen; hunne kogels fluitend, sissend, doorboren de rottingmuren der hutten. Op eens een gil, een kleine straal bloed, droppelend over het voorhoofd van een der onzen; de eerste doode. „ Verd sloebers" bromt zijn buurman; weldra een tweede die valt, een derde, meerderen en altijd groeit aan het vijandental en altijd naderen zij meer en meer. De toestand wordt hachelijk, schier wanhopig tegen die ontzettende overmacht. Op eens een verschrikkelijke ontdekking. Het dak van de hut staat in brand; geen inomogelijkheid om de vlammen te blusschen, die in snelle kronkelingen voortrollen over het atap bedeksel. Hier de dood door het vuur en rook, die hen allen schier doet stikken, daar de dood tegenover den vijand, die in honderdvoudige overmacht, juichend dit schouwspel gadeslaat. „Attaqueeren" klinkt het commando van den bevelhebber en met gevelde bajonet ijlen onze dapperen vooruit. Met bewonderende verbazing, een oogenblik stakend hunne kreten, aanschouwen de Atjehers dat nietig troepje van zich ten doode doemende mannen. Niet lang; dan ook onder het hernieuwd krijschend getier van „Allah il Allah," springen zij vooruit, hoog zwaaiend hunne klewangs. 't Zal weldra een strijd zijn van man tegen man, neen, van één tegen honderd. Onwillekeurig, werktuigelijk blijven onze jongens staan tegen die ontzettende overmacht. „Vooruit, vooruit, leve de koningin" schreeuwt de jonge officier, den sabel naar den vijand gericht. 't ïs of' die kreet weer een nieuwe bezieling, een nieuwe gloed brengt in de harten zijner getrouwen. Het hoofd gebogen, den rug gekromd hollen zij vooruit oni in te halen hun nog jeugdigen commandant, die hen allen reeds ver voor is. Daar, opeens een viertal bruine kerels, opspringend uit het hooge gras; ze heften reeds op hunne zwaarden om 't hoofd van den dappere te doorklieven. Enkele revolverschoten door den officier gelost en een tweetal Atjeliers vallen neer; de beide anderen vluchten weg in het hooge alang alang. „Vooruit, vooruit, leve de koningin" roept de aanvoerder zijne soldaten toe; deze zijn reeds bij hem, schetterend, nagalmend zijn kreet: „leve de koningin." Een nietig, pover troepje, die blauwgekielde jongens tegen die (luizende en (luizende zwarte bruine Atjeliers, die hen omringen; toch vroolijk, toch met den glimlach om den mond, te midden van den van alle zijden dreigenden dood. Op eens een aanval van alle kanten; met onstuimige woede storten de vijanden zich op hen; velen hunner vallen voorover, dood of gewond door het lood der onzen, maar anderen nemen hunne plaatsen weer in; nader en nader komen zij, geheel omsingelend de kleine bende. Eensklaps springt er een vooruit en laat met bliksemsnelheid den hoog opgeheven klewang dalen op den schouder van den officier; 't volgend oogenblik heeft een bajonet den overmoedige neergeveld. De jonge luitenant is op z'n knieën gevallen; 't bloed kleurt rood zijn donkere uniform; een doodelijk hleek overdekt zijn gelaat; een oogenblik staart hij in 't rond met stijf strak verglaasden blik. Door een zijner kameraden omhoog getrokken stottert hij weer: „houdt moed, jongens, leve de koningin." Een nieuw salvo, dat velen der aanvallers doet neerstorten, dwingt hen terug te deinzen. 't Zal echter niet lang meer duren. Ook enkelen der onzen zijn gedood, de meesten gewond door de kogels hunner donderbussen. Bevend, sidderend staan zij op de wankelende beenen, het oog vol gloed, vol krachtig willen. Sterven zullen zij, hun jeugdig, krachtig leven zullen zij ten otter brengen voor koningin en vaderland, maar duur zullen zij het verkoopen en stijver, vaster, wringen zich de vuisten om het geweer. Nader en nader komen zij weer die grijnzende duivels, schril schreeuwend hun „Allah il Allah." Zullen zij dezen aanval ook nog doorstaan? Steunend op het geweer van een zijner gevallen krijgsmakkers stamelt hun aanvoerder met gebroken stem; „moed jongens, moed, leve de koningin." Weer een salvo en weer tal van lichamen, die neerstorten. Te vergeefs, zij aarzelen niet meer tegenover die enkelen, die nog recht staan. Plotseling een nieuwe hoop. een bezielend vertrouwen in de harten onzer soldaten; een gejuich uit hunne kelen; zij hebben gehoord het trompetgeschal van de naderende troepen, die met den stormpas ter hulpe snellen. Nog enkele minuten en ze zijn gered. De vijanden vluchten weg, zich verbergend in het riet. Een luidruchtig hoera en victorie uit tal van kelen. Nog enkele schoten, zwaar dot uit de wijde loopen van enkele donderbussen; plotseling zijgt de officier neer, uitstootend een akeligen kreet, het geweer steeds geklemd in de krampachtig gesloten vuist. (leen vreugde, geen blijdschap bij die aan den dood ontrukte mannen, als de ter hulp gesnelde troepen hen hebben bereikt; met weemoedige blikken staren zij naar den jongen held, die met krijtwit gelaat en gebroken oog ter neer ligt. „Arme jongen," lispelt de onder-officier, een oud gediende met reeds grijzenden, borsteligen knevel, „ik heli veel meegemaakt, veel gezien, maar zoo'n branie, zoo'n kerel .... daar kunnen wij trotsch op zijn." * Hij leeft nog sergeant," lispelt een der soldaten, „zijn lippen bewegen zich nog." De onder-officier knielt neder; zijn arm leggend onder het hoofd van zijn aanvoerder, langzaam hem • optillend tot bij zijn borst, fluistert hij: „luitnant... luitnant Scravendisch „ Houdt.... moed jongens." „'t Hoeft niet meer, luitnant; ze zijn gevlucht, de victorie is aan ons." „Goddank.... leve.... de ko.... ning.... in." 't Was zijn laatste woord, zijn laatste ademtocht. Het hoofd ontbloot, de petten in hunne handen, het oog onafgewend van dien gevallen kameraad, huilen en snikken ze als kleine, teere kinderen, die ruwe kerels, die met den lach om de lippen, zoo even nog hun eigen dood te gemoet gingen. Toen men in de ambulance het lijk van den gesneuvelde ontkleedde, vond men in den linkerzak van zijn jas, bij zijn hart, een kleine portefeuille, waarin het in goud om\atte portret van Neerland's koningin. De naam van den tweeden luitenant Herman Scravendisch werd ingeschreven in de registers der Militaire Willemsorde. Na het ontvangen van den met bevende hand geschreven brief, waarin de vader van mijn armen vriend mij diens heldendood meldde, heb ik mij terstond weer begeven naar het oude kasteel. Treurig, weemoedig zit de kolonel in de breed mollige fauteuil voor liet hoekvenster van de groote zaal. Den rug gebogen, den enkelen arm steunend op een stok, het oog tiets, Hauw voor zich uitturend, het voorhoofd dooretst met talrijke rimpels, niet scherpe lijnen langs den spitsen neus tot aan de hoeken van den mond, treedt hij mij met wankelende schreden tegemoet, zoodra ik binnenkom. Onwillekeurig blijf ik staan bij het aanschouwen van dien geknakten man; een kolos van blij en tier leven, toen ik hem de laatste maal ontmoette, nu eeue ruïne van smart, kommer en verdriet. „Daar doe je goed aan, m'n jongen, da's braaf van je" en hij steekt mij zijn trillende, knokkelige hand toe. „Treurig hè, treurig, zoo jong nog" vervolgt de grijsaard „zoo'n beste, brave kerel.... jij weet het wel, hè ... . ja, ja, jij weet dat allemaal.... jij was z'n beste vriend treurig, treurig en bij had nog zooveel kunnen doen!' „Niet meer dan hij reeds gedaan heeft, kolonel.' „Wat bedoel je daarmee, m'n jongen ?" „Hij is gestorven voor zijne koningin, die hij trouw heeft gezworen, die hij beeft liefgehad met bijkans afgodische vereering; haar meer geven dan zijn leven kon hij toch niet." „Je hebt gelijk Louis, je hebt gelijk, m'n vriend, meer kon hij haar niet geven .... daar had ik niet aan gedacht in mijn verschrikkelijke droefheid. „ U mag zoo droef niet zijn, kolonel; 't was immers zijne bestemming, zijn roeping om voor den vijand te sterven: dat is nu eenmaal de dood der Scravendischeu .... herinnert gij u nog wel — t is jaren geleden — dat gij mij dat zelf hebt verteld; ik zat daar, bij dat hoekvenster, aandachtig luisterend naar uwe boeiende verhalen over den slag van \\ oeringen, van Baesweiler, van de Mookerhei, waar overal uwe voorouders meegestreden hebben ?" „Ja zeker herinner ik me dat, duidelijk als den dag van gisteren, weet je wel, hij speelde toen oorlog met de jongens van Marianne, van den hoveniei en van den paardenknecht en hij won, hij won, hij was hun allemaal de baas" en voor het eerst plooien zich de lippen tot een glimlach. „Hij heeft zijn roeping vervuld kolonel, niet dioef maar fier en trotsch moet ge zijn, op dien zoon, op dien held, die hoog heeft gehouden de vaan van zijn roemrijke vaderen, die gestorven is den dood van het roemvol Limburgsch geslacht, den dood op het slagveld." Een lichtflikkering in het even nog dof, wezenloos oog; de kromgebogen rug richt zich op en dan, terwijl hij den fonkelenden blik laat dwalen langs de lange rei der portretten, met vaste stem: „hebt jelui het gehoord: „trotsch mogen we zijn, op mijn zoon, een held zooals wij allen geweest zijn." Lang, heel lang blijft hij die beeltenissen zijner voorouders aanstaren in zijn hoogmoed. Eensklaps met vasten Hinken stap richt hij zijne schreden naar de oude, vale, schier ontkleurde schilderij bij het hoekvenster: „en jij", begint hij weer, „jij) Herman Scravendisch, jij vooral mag fier en trotsch zijn op je naamgenoot, op mijn Herman, op den laatsten der Scravendischen; hij heeft jou \oorbeeld gevolgd; ook hij is gesneuveld op het \eld van eer, ook voor zijne vorstinne en ook zijn laatste woorden, zijn laatste gedachten waren Haar gewijd." „En niet alleen gij kolonel", ga ik voort na een korte poos, „niet enkel zij daar, maar wij allen, geheel Limburg mag met trots het hoofd omhoog heffen hij het uitspreken van zijn naam, den naam van uw geslacht en dankbaarheid, innige dankbaarheid zal heerschen in onze harten bij de herdenking wat gij allen hebt gedaan ter eere, ter glorie van onze niet altijd naar waarde geschatte, dikwijls zelfs miskende en toch zoo trouwe provincie." „Dank je, dank je in'n vriend; je kunt niet begrijpen, in de verste verte niet beseffen, hoezeer die woorden me troosten in mijn lijden, hoe ze lenigen mijn smart." „Over enkele jaren zal ik er ook niet meer zijn; de naam van Scravendisch zal niet meer bestaan, maar die liefde, die innige vereering, welke mijn geslacht steeds heeft gekoesterd voor zijn vorstenhuis, zal blijven voortleven, altijd, eeuwigdurend in den geest van ons volk van Limburg. Dat hoop ik, dat vertrouw ik". Die hoop, dat vertrouwen hebben wij Limburgers op plechtige wijze bewaarheid. Toen in Mei 1896 de stoomende afstandszwelger, dragend onze jeugdige koninginne en hare moeder, Limburg's grenzen overschreed, toen een luid galmend gejubel van Noord tot Zuid, van Oost tot West, toen een oorverdoovend gejuich langs de boorden van Maas, Jeker en Geul, toen een opwelling 17 van vreugdevolle razernij in elk gemoed, toen een feest, een koninklijk feest, door geen enkele wanklank verstoord, door geen enkele vijandige betooging besmet, verguisd, — de glorie van Limburg — toen een blijde lach om den hoog hoera schreeuwenden mond en tevens een traan van aandoening in het oog, toen donderende salvo's van kanonnengebulder en statig klokgebrom, toen de oranjestrik o]» de borst van Katholiek, Protestant en Jood, toen heeft de provincie Limburg bewezen, dat zij recht heeft op eene waardige plaats te midden harer zusteren, toen heeft de kalme, bezadigde Hollander, die soms met zekere minachting neerzag op zijn opgewonden, luidruchtigen, vroolijken, levenslustigen zuidelijken broeder, aanschouwd, gevoeld, begrepen, waarom de Limburger zoo trotsch, zoo her is Limburger te zijn. Mocht eenmaal — God verhoede het — een roofgierige, hebzuchtige vijand 't begeerige oog laten vallen op ons dierbaar vaderland, mocht, evenals voor eeuwen, een vreemde vorst de rechten onzer koninginne willen aanranden, mogen dan latere historie-schrijvers herhalen de woorden van van Heelu, den Limburgers gewijd: „Want sie waren die ierste eude oec die leste In den strijd .... ende oec die beste." Vadertrots. I. Ruim vijf en twintig jaren geleden. Een mooie Augustusdag. Op de zonnige akkers in de onmiddellijke nabijheid van het Limburgsch stedeke Valkenberg tal van boerenknechten en meiden met rood verhitte gezichten werkend, het bovenlichaam voorovergebogen, de beenen wijd uit elkaar. Tegen de hooge rechtstaande korenschoven enkele kinderen, lui rugleunend. Alles stil, rustig in het onmetelijk rondom. Plotseling een schel, schril gefluit ver weg geeehood door hooge rotsgevaarten aan de oevers der Geul; zware, breede rookkolommen langzaam wegdeinend in de blauwe lucht; het sissend, ratelend geluid van een naderenden trein. Eensklaps een wanhopige schreeuwgil van een der vrouwen; zjj wijst niet recht uitgestrekten arm naar een klein kind, dat bij een hoekwending, door een vooruitstekenden berg gevormd, langzaam zich voortbeweegt tusschen de spoorstaven. „Jaases Marante Deius nog" en Hoeber Winkels werpt neer de zeis; de vuisten krampachtig gebald, het hoofd omlaag, hollend met hoog opgetrokken knieën over liet stoppelveld. Schrikstijf, starend met groote wezenlooze oogen zijn de anderen blijven staan; geen geluid, geen zucht; zij ademen zelfs niet meer. Dan een gejuich der mannen, een „(iod dank" door de vrouwen gepreveld uit diephijgende borst. Hun kameraad is vlak hij het wicht; hij grijpt het reeds; het zwart glinsterend stormend gevaarte nadert hem meer en meer, maar de machinist heeft het gevaar reeds ontdekt; zijn hand heeft het remtoestel gegrepen; nog een seconde en beiden zijn gered. Nieuwe smartkreten luid weergalmend in de lucht. Vlak voor de locomotief is hij gestruikeld, het kind steeds gekneld tegen zijn borst. Nog enkele kort ineengedrongen x'ookwolken, snel na elkaar uit de zwarte stoompijp; een dreunend rammelen, een met woedend geweld tegen elkaar stooten der wagens; nog enkele schokken, die doen trillen den grond en de trein staat stil. Hoeher Winkels is niet opgestaan. Een koude rilling door de lichamen der toeschouwers; vloeken en Godsaanroepingen in snelle dooreenmengeling. Dan schier tegelijktijdig een woest voorthollen van allen naar de plaats, waar hij gevallen is. Zij vinden hem, liggend naast de rails, het kind nog steeds in z'u armen gekneld; hij kijkt hen allen aan met stijve oogen, den mond rond open; nergens echter een teeken van verwond zijn. „Stank op Hoe her" eindelijk een der arbeiders met angstig beklemde stem. De ongelukkige antwoordt niet. „Stank op Hoeher" herhaalt hij weer, terwijl een der vrouwen het kind wringt uit de nog immer omklemmende armen. Nog steeds geen antwoord; slechts een waanzinnig heen en weer rollen der pupillen in de groot opengespalkte oogen. Dan tilt een der boeren het lichaam op, dat echter terstond weer neerploft. , Bös te geblesseerd Hoeber! (Jeen geluid, geen teeken van begrijpen. „Trekt em de boks oet" meent een hunner. Terstond wordt gehoor gegeven aan dien raad. Korte stootende keelsnikken, teekenen van afgrijzen; het been is even boven den enkel verpletterd. „Jussus Maria Joisep nog, kapot, gans kapot prevelt er een zachtjes, als is hij bang die woorden te uiten. „Och jeumig, jeuniig nog, zen erm vrouw, die gans groit geit" ') huilt een der arbeidsters. En inmiddels meerderen en meerderen, die komen van alle kanten; bleek, ontzet vormen zij eer grooten, ronden kring om den ongelukkige. Spoedig een hooiwagen met een door zweepslagei gedreven woest voortgaloppeerend paard. Zwanger is. Voorzichtig tillen zij op den braven kerel en leggen hein op het voertuig, dat nu langzaam, zaclitkens voortrolt naar het kleine huisje, achter de statie, waarin \\ inkels woont. Treurige dagen, die volgen. Het door hem aan den dood ontrukte wicht is het kind van arme ouders; t voelen in hunne harten kunnen zjj niet anders uiten dan in dankbare tranen, door een stevigen handdruk; de jonge vrouw, met wie hij nauwelijks een jaar is getrouwd, is in t kraambed gestorven na ontijdig het leven te hebben geschonken aan een zoon; hij heeft de lijkkist niet kunnen volgen naar het kerkhof; zoover kan hij niet voortstrompelen op het houten been. In alle harten mede-voelen, medelijden met den zwaar beproefden man. He buren verzorgen het klein proper huisje; de armen van het stedeke brengen hem aardappelen en een stukje spek, de meer gegoeden voorzien hem van eieren en wijn om de verloren krachten te doen wederkeeren, terwijl de nonnen van het klooster het pas geboren wicht onder hunne hoede hebben genomen. Zoo enkele maanden. Eens alle nabijwouenden voor de kleine woniiiü Drikus Drehmans, de boer bij wien Winkels heeft gediend, en zijn zoon zijn naar binnen gegaan. „/e zouë 11 em d r ins oet holen" hadden zij verteld; nze zouë n'em weer ins liëre loupe, er zou angers doid goon van chagrijnigheid es er mer al- tied tlao binne bleef en niks angers deeg es zuchte en kriete." Langzaam, schuifelend verschijnen zij weldra; in hun midden, gesteund door hunne krachtige armen, hun knecht, tevens hun vriend, hinkend op den houten stok, die nog pijn doet aan het beenvleescli. „Proficiat Hoeber" voegen de buren hem toe met benepen stemmen, sommigen met tranen in de oogranden, bij het aanschouwen van dien gebrekkigen, door verdriet en smart uitgeteerden man. En hij dankt hen allen met gedwongen, pijnlijke glimlachjes om den mond, diep ingevallen achter de goor magere wangen, doodshoofdachtig op het vierkante kaakbeen, de tanden op elkaar geklemd om te smoren de smartkreten bij elke beweging van het misvormde been. Stil, zwijgend, met traag hoofdschudden, turen de anderen hem na. Op den kleinen veldweg, een zwarte figuur, de kapelaan, lezend in 't klein gebedenboek, dat hij in de hand houdt. Als hij de kleine groep heeft ontwaard en den armen kerel herkent, spoedt hij zich naar dezen, om hem ook liet proficiat toe te wenschen. „Deit et nog pien Winkels?" „'ïi liitteke kaplaon, 'n bitteke." De moos nier mood halde Winkels en dinke, dat et Gods wil is gewès en Dè wit wo't good veuris; l)è zal dicli loiue veur wa's te gedoon höbs en veur al dat lieje, dao kins te verassereerd van zien.1' „Dat h(ib ich mich ouch al gezag, kaplaon, mè mieu keend, miene jong, wat moot er van dem wère, es ich niks mië verdeene kin.'" „Maak dich dao noe neet miserabel euver; dao zal ooze leeve Hiër ouch waal veur zörrege, de zuls zeen, dat ich geliek höb, Winkels." Een hartelijke, stevige handdruk, die moed, vertrouwen moet inboezemen en de priester schrijdt verder, weer biddend in Gods vrije natuur. Langzamerhand wordt de zieke beter en sterker; t loopeu doet hem geen pijn meer; hij beweegt zich gemakkelijker, hij heeft zelfs geen steun meer noodig. Op zekeren dag is de stationschef bij hem gekomen met de vraag of hij geen genieigheid zou hebben om baanwachter te worden; 't was maar vijftig francs in de maand, 't was niet veel, maar toch beter dan niets. „Neet veul, chef, neet veul, mè 't is veur mich '11 ganse riekdom" had hij geschreeuwd in driftige opgewondenheid, „ich 1111111 et aon. ich 1111111 et aon, mè waat moot ich er eigenlijk veur doon ?" „Niks angers es op den euverweeg de barrière te sleete es de trein kump en em weer ope make es er vort is; dan höbs te nog good te attendeere of alles op d'n iezeren weeg veilig of onveilig is en dat moos te tuine mit 'n kleine drapeau." „E11 wie moot ich dat dan doon?" „Je, det zal ich dich waal liëre, de zaak is mèr of ste et aonnums." % „Mè ich höb uch al gezag, dat ich et aonnum mit allebei m'n lianj en geer zult content zien euver mich chef, dat verassereer ich uch; m'n ganse leve zal ich uch dankbaar zien." „Dao twiefel ich neet aon, Winkels." Enkele dagen later heeft de nieuwe ambtenaar vau de Grand Central Beige zijne betrekking al aanvaard. Des winters vertoeft hij in het wachthuisje, door de kleine vierkante venstertjes turend naar de komende en vertrekkende treinen, sluitend en openend de houten barrière; des zomers zet hij zich neder op den grooten ronden steen vlak naast de spoorrails. Daar heb ik hem dikwijls gezien en gesproken — wij kennen elkander dan ook al zeer lang. Hij heeft mij dikwijls verteld, dat hij zich toch zoo innig gelukkig gevoelde, dat hij zijn lot met dat van geen enkelen sterveling zou willen verruilen. Voor zich zeiven had hij alles, alles, wat hij slechts kou begeeren; zijn eigen huisje met tuintje, waarin hij zijn aardappelen en kool plantte, dan zeshonderd francs per jaar, die hij, als hij wilde geheel voor zich zeiven kon besteden, maar dat deed hij niet — hij verteerde ze niet — hij moest geld sparen voor later, veel later. En woveur moos te et dan sparen1' vraag ik hem. „ Dat zek ich uch neet hiér, dat is mieu geheim; allein wil ich uch waal zekke, dat et is veur miene jong. „I)è jong van micli, dat is neet e ordinair minsekeend: t is e wonder, en effectief mirakel, altied dn iërste van zien klas, altied de iërste priezen; de pastoir heet micli al gezag, dat ich Wullem nioos laote studeere veur geistelike; er zou et wiet bringe in de (derezij.'' „Jè mè pastoir höb ich doe gevraog. wie zal ich det könne betaole. A eul höb ich veur inich zelvers neet noidig, wie geer zeet en mit ne lach höh ich ein geweze op mine inzige klomp, op mieu verschote, euveral gelapte kleier en op mien door de zon gèl gebrande patscli, ') mè mit zeshonderd francs kin me alèvel neet veul doon en 't studeere kos cents. „Maak dich dao gei zörreg euver, heet er mich geantwoord, de zaak is allein mèr of doe et good vinds en of diene \\ ullem er vocatie veur heet." „En ich höb et good gevonje hiër; dink toch ins, zoi get es miene jong; altied euveral d'n iërste, dat kin later nog ins dèke, misschien — God wit et — nog waal ene bisschop wère" en de oogen van den vader glinsteren van trotsche vreugde. Een schel gefluit nos ver wea C c „Excuseer mich effekes hiër, ich moot 't barreer sleete. Dan na enkele minuten, als de stoomende afstandszwelger weer sissend, ratelend is voorbijgesnord, vraag ik. „mè heet eure jong waal vocatie?" „Morbleu, dat zou ich meiue. geer moot ein ins Zondaags zeen es Misdeener, 'n devotie, '11 devotie, zoi get besteit neet mië, in de ganse wèreld neet, ) Pet. geer kint mich geluive of neet, mè 't is de waorheid, de zuuvere waorheid, waat ich uch zek. (Teer moot ins bie mich komme hiër, es mien huiske uch neet te simpel is, en dan moot geer ins mit em kalle, geer zult verwonjerd zien, geer zult in admiratie zien euver zoiveul geliërdheid. (ieer kint em vraoge al waat geer wilt, geer kint Hoog Hollandsch, Fransch of Pruusisch mit em spréke, 't. is em alles gans egaal; 't is 'n mirakel, 'n effectief mirakel. Es dè es priester weurd gewijd, dan zal et deftig zien, dat verassereer ich uch; ich bin mèr 'n enne bliksem, mè dao zal ich toch veur zörrege, mië zek ich uch neet, da s mien geheim." Ik heb werkelijk dien zomer eenige pogingen aangewend om dat wonderkind van nabij gade te slaan; 't is mij helaas niet gelukt; de enkele keeven, dat ik mij des avonds naar het winkeltje van mijn vriend heb begeven, was zijn jongen niet te huis. Zaterdag avond voor de laatste Paschen, 'n koude gure wind, 'n dunne stofregen, die nat, modderig maakt den grond. Toch overal 'n ongekende drukte, '11 buitengewoon vertier in het anders zoo kalm en rustig Geulstadje; uit de huizen de geel-witte Pauselijke- of de driekleurige Nederlandsche vlaggen hoog bol wapperend in de'grauwe lucht. Tusschen de hoornen aan weerszijden van den weg, die leidt van het station naar het plaatsje, lange, groene guirlandes van dennentakken en klimopbladeren. waaraan jonge meisjes de door hun vervaardigde veelkleurige papieren rozen hechten; in het midden van de straat een hooge breede eereboog, door mannen, op hooge ladders, getimmerd met luidklinkende hamerslagen. Een tallooze menigte turend omhoog naar het met groen omkranste chassinet waarop met groote letters: Wees trotsch o Valkenstad op uwen zoon, Die lieden draagt de priesterkroon. „Poësie de mirliton" hoor ik een der toeschouwers zeggen. 't Duit niks, hoor ik een ander zeggen; „de diechter heet et alevel toch good gemeind." Verder in het stadje, waar geen boomen, een lange allee van groote pas uit de bosschen gekapte dennentakken in den grond gestoken en ook hier eerepoorten met hulde brengende opschriften als: Valkenberg zal u leereu, Hoe men den priester moet eeren. „Veur wèm is dat allemaol" vraag ik een deiboeren. Veur dè jong van den krommen Winkels, dè zal mörge veur et iërs het hêlig offer opdrage." „Van dè aon 't bareer aon de statie?" „Pront hiër, van den eigensten." Nog dienzelfden avond begeef ik mij naar mijn ouden vriend, dien ik sinds den vorigen zomer niet heb gezien. Voor zijn woninkje ontwaar ik hem reeds, de armen gekruist, een tevreden lachplooi om den mond, een intens-zich-gelukkig-voelen stralend uit de donkere oogen, waarmede hij aanschouwt al die mannen en vrouwen, druk ijverig aan het werk om ook met groen en wimpels het onaanzienlijk, pover huisje te versieren, het huisje, waaruit morgen tal van priesters, de notabelen en alle geloovigen van het stadje, zijn zoon, zijn eigen zoon, zullen komen halen om hem te geleiden naar het Godsgebouw, waar hij zal opgaan tot het altaar des Heeren. „ Proficiat Winkels" voeg ik hem toe, tevens hem de hand reikend. „Is eure jong noe thoesT „Nein liiër, dè is van n'aovend bie d'n pastoir. mè kom toch ett'ekes binne, ich moot uch ins get tuine, dao zult geer van stoon te kieke" en hij grijpt mij bij de mouw, zachtkens mij met zich meetrekkend. 't Ziet er armoedig, doch netjes uit: voor het raam, met kleine groen-gele ruitjes, een blank geschuurde tafel, waarop eenige bont gebloemde koppen: daarom heen enkele stroomatten stoelen; aan den wand eenige grof gekleurde gravures in houten lijsten, den Christus, Maria en enkele Heiligen voorstellend; in een hoek een groote grenenhouten kast, waarop onder glazen stolp het beeld der Moeder Gods met het kind Jezus op den arm. .Hit" zi,t et in, hiër, de deftigheid, woreuver ich uch waal ins gesproke höb, mien geheim" en tegelijkertijd opent hij de deur der kast. Mijn oog aanschouwt eenige lijk versierde priestergewaden. „Zeet ins, hiër, dees soutane van 't iienste lake, waat er op de ganse wêreld te vinden is, echt lngels; striekt er ins euver niet eur hand, veult ins wie zach et is, pront vloers ') en hië z'n rocheta van t st hoinste neteldook, dat hesteit en dao onder echte kant, echte; Jeanc Peters, niiene nèf; dè in öreusselt woint, lieet et zeivers veur mich gekoch, en «lat is z ne stola, dè er euver de schouwers hing bie de Hêlige }Iis, echt gouddraod hiër, alles ech, effectief ech. t Heet kolossaal veul geld gekos, mè noe zal zn inwijding toch oucli mirabelant deftig zien, wie ich uch gezag höb; en dat alles höb ich mich oet miene mond gespaard, jaore laank; ich bin ;il dien tied in gei herberg gewês, ich höb gei dröpke gedronke, gei sigaar gerouk es die geer mich höbt gegève; ich höb er alevel gei spiet van, want noe kin ich toch ouch zekke, dat gein inzige geistelike in de ganse parochie, zoi'n schoin kleier heet es miene jong en dat höb ich em gegève, ich, gans allein, en dao bin ich grootsch op, hiër. hn hië dat zien mien kleier veur mörge; 'n zwarte jas, n gilet en brook; dat is alles waal zoi Hen neet, mè t is toch net; ich wil mörge ouch deftig zien es ich mit gaon in de processie. den donkeren, nauwsluitenden jas, dien indrukwekkenden ko]> met den zwarten omhoog gestreken knevel, boven de dunne saamgenepen lippen, die donker flikkerende oogen onder den hoogen, ruigen kolbak. Fier majestueus zat hij, de held, op het gitzwarte paard niet de lange afhangende manen. 't Was een held; in mijn kinderlijk oog, de (kipperste, stoutmoedigste held, die ooit ter wereld had geleefd. Er kwam steeds een gevoel van blijden hoogmoed, van trots over me; m n hartje bonsde harder, met feller slagen, telkenmale als ik, wandelende aan de zijde mijner moeder, hem in de verte ontwaarde. Ik wist, dat hij, in onze nabijheid gekomen, de hand eerbiedig aan den kolbak zou brengen, ten teeken van groet, om terstond daarna mij, z'n kleinen vriend, even knipoogend toe te lachen. „Z'n kleinen vriend" zoo noemde hij mij altijd, omdat ik het vriendje van zijn Greta was, en telkenmale als de vader mij zoo vriendelijk, zoo vertrouwelijk had toegewenkt, was het of m'n vriendschap voor 't dochtertje nog inniger, nog dieper was gevoeld. l»ij helder weder, als de zon scheen, stond ik steeds bij de ijzeren barrière van ons buiten, met ongeduldig verlangen haar wachtend met hare moeder, een arme teringachtige vrouw. Na een vriendelijk verzoek van Pauwels had Mama aan de ongelukkige vrouw verlof gegeven om in ons park, niet zijn uitgestrekt dennenbosch, rond te wandelen. En als zij neerzat op een bank, vlak bij de serre, waar het steeds erg warm was, speelde ik met Greta, dikwijls uren, uren lang, totdat de vader z'n vrouw en kind kwam halen. Langzaam, zachtkens de zwakke vrouw steunend met z'n krachtigen, gespierd en arm, schuifelde hij dan huiswaarts, dikwijls haar aanstarend vol liefde, vol toewijding, menigmaal slakend een diepen, weemoedigen zucht. 't Is een stormachtige avond; de regen klettert tegen de vensters; de wind loeit en zwiept de breede kruinen der notenboomen heen en weer; de ronde koepeltoren van onze villa waggelt op het dak, terwijl de zware leien pannen wijd worden weggeslingerd. Plotseling wordt er gebeld, zacht, bescheiden; Nero, de groote waakhond, richt zich terstond op en spitst brommend de ooren; Leio, onze knecht loopt langzaam, log naar de voordeur, terwijl een paar meiden, het lichaam verbergend achter den muur, met uitgestrekte halzen angstig gluren om den hoek. Aan de deur een geprevel van stemmen, dat onduidelijk tot ons komt. Enkele oogenblikken later komt Leio binnen. „Mevrouw, de gendarm Pauwels, vraogt of er uch ett'ekes spreke maog." „Zek mèr, dat et good is, Leio." Zachtkens wordt de deur geopend en Pauwels treedt binnen; op z'n arm Greta, het kleine, blonde kopje, schier verborgen onder een wollen doek. God in den Heinel, welk een verandering bij dien man! De zwarte, donkere oogen, diepliggend in hunne kassen, nu dik, opgezet met witroode omtrekken; tallooze tranen langs den dunnen neus tot in den dikken knevei, nu zwaar neerhangend; de lippen in snel trillende beweging; zenuwachtige spiertrekkingen op de wangen, een herhaald moeielijk slikken. Hij huilde — Pauwels; mijn held, mijn ideaal van kracht en mannelijkheid, huilde, huilde als een kind. Verbaasd, met groote ronde oogen, zie ik hem aan. „Ga zitten Pauwels" voegt Mama hem toe. Stom, zonder een woord te kunnen uiten, neemt hij plaats op een stoel, vlak bij de deur, Greta op z'n knie, haar hoofd tegen zijn borst. Een langen tijd, een doodelijke stilte; niets anders dan liet schouderschokkend weenen van den braven kerel. „ Mevrouw'' stottert hij eindelijk door zijn tranen heen, met den palm van zijn hand de tranen van z'n wangen wegvegend, zich zeiven dwingend tot kalm zijn: „m'n vrouw is zoo even gestorven en nu kwam ik u beleefd verzoeken of Greta bij u mag blijven tot na de begrafenis.... u moet niet boos op me zijn, Mevrouw, dat ik zoo vrijpostig ben, u bent altijd zoo goed, zoo lief voor haar...." een nieuwe uitbarsting van snikkend huilen. Ik werp mama een smeekenden !>lik toe; ze ziet het echter niet. Langzaam treedt ze op hem toe en de hand zacht op zijn schouder leggend stottert ze met diep héwogen stem: „'t is goed. Pauwels. laat Greta maar hier blijven, zoo lang als je wilt hoor . „Dank. dank mevrouw" en hij grijpt de hand mij- . ner moeder, die hij hartstochtelijk drukt. Toen z'n arm slaande om den hals van zijn kind, drukt hij haar tegen zich aan, innig, vast met diepen, diepen weemoed, streelend, kussend haar rood geweend gezichtje, dat hij bevochtigt met heete tranen; dan staat hij op, nogmaals een „dank Mevrouw lispelend geuit en met een vergeefsche poging om den wanhoopskreet te smoren, die opwelt in zijn keel, verlaat hij het vertrek. Enkele weken later. Herhaalde malen was Pauwels al bij Mama geweest om z'n dochtertje te halen, maar iederen keer had ik huilend gesmeekt haar nog een paar dagen bij ons te laten en dan z'n kind ziende in het nieuwe wollen jurkje, zich vermakend met mijn speelgoed voor den warmen haard, was hij heengegaan, na haar eerst vurig, hartstochtelijk gekust te hebben, goedmoedig het hoofd schuddend en mompelend „ Mevrouw, Mevrouw als u ze maar niet te veel bederft. Eens kwam hij weer; 't was of er dien dag een koude, ernstige droefheid en tegelijkertijd een zweem van bepaald, onverzettelijk willen over liet geheel gelaat verspreid lag. „Mevrouw" begon hij met een stem, die te vergeefs naar vastheid streefde: „ik ga weg van hier, ik heb overplaatsing verzocht". V Verwonderd zag m'n moeder hem aan. „Waarom Pauwels?" „Och, Mevrouw, omdat — u moet niet boos op me zijn — ik wel begrijp, dat zoolang ik hier blijf, Greta niet meer bij mij zal terugkomen; ik weet, dat de jongenheer en ook u, Mevrouw, heel veel van haar houden, dat ze het hier veel beter, oneindig veel beter heeft, dan ik het haar kan geven en daarom. voor Greta zelve. Mevrouw, heb ik nooit den moed gehad om het kind weer tot me te nemen. Ik ben telkens hier gekomen met het vast, stellig plan om haar mede te nemen, maar als ik dan zag hoe lief ge voor haar waart, hoe u ze behandelde alsof ze het zusje van den jongenheer was, alsof ge haar eigen moeder waart, dan .... dan zonk mij de moed in de schoenen; ik liet mijn vast genomen besluit varen en ik ging weer heen. diep zuchtend oir daar buiten in huilen uit te barsten. Nu echter kan ik het niet langer uithouden zon der haar; 't is alles zoo leeg, zoo akelig en veria ten om me heen; ik zie altijd haar beeld voor oogen "t is me of ik steeds haar stemmetje hoor en als il met haar wil spreken, haar wil kussen dan .... niet Mevrouw niets; en 's avonds, als ik langs haa bedje ga, onwillekeurig licht ik 't gordijn op, zoo als ik immer gewoon was en dan in plaats van he zwarte kopje, niets anders dan een hoog bol wi kussen, strak, zonder een enkel plooitje — dat ge zicht maakt ine bijna gek; ik kan niet meer sla pen. ik denk den geheelen dag aan mijn kind, treu rend haar niet bij mij te hebben en 's morgens voe ik mij lusteloos, ziek, bijkans niet in staat m'n plicht te doen. Geloof me, Mevrouw, ik kan het niet meer uithouden, dat zult u zelf wel begrijpen, niet waar Mevrouw, u neemt het me toch niet kwalijk?" „Zeker niet Pauwels, zeker niet en m'n moeder reikt hem de hand. „Dank, dank, duizendmaal dank voor alles, wat u voor haar hebt gedaan." 't Was een treurig afscheid tusschen Greta en mij; huilend, schreeuwsnikkend omhelsden wij elkander lang, heel lang. Eindelijk strompelden beiden de deur uit, hij steeds stamelend „dank" „dank" zij haar smart, haar droefzijn luid uitgalmend. Snel schreden zij voort hand aan hand, zonder een enkel woord te spreken. Ik tuurde hen na, wachtend, verlangend haar nog één enkelen groet te kunnen toezenden; ze had echter den moed niet nog eens om te kijken. Tal van jaren zijn sedert dit oogenblik vervlogen; menigmaal denk ik nog aan den kranigeu, braven wachtmeester Pauwels en aan Greta, maar die gedachten zijn ijl, vluchtig als de laatste doorzichtige golvingen van een rookwolk, zich verliezend in het oneindige. Een toeval, een droeve, akelige gebeurtenis heeft me dat verleden eens weer levendig voor den geest gehaald. Te gast zijnde bij een mijner vroegere akademievrienden, geneesheer op een der meest welvarende dorpen van Zuid-Holland komt plotseling de veldwachter ons gezellig samenzijn storen met de boodschap: „als dat er een onbekend dood vrouwspersoon in de vaart was gevonden en of de dokter terstond zou willen komen om het lijk te schouwen". Gezamenlijk begaven wij ons op weg, hij onverschillig, druk koutend, pratend over allerlei dingen, ik ernstig met een benauwend, zenuwachtig gevoel over me. Weldra betraden we een achterkamer van het gemeentehuis, een somber doodsch vertrek; in den hoek vlak bij het venster, een lijk, waarop het licht wazig, schemerend neerviel. Koud, gevoelloos knielde mijn vriend neer bij het lichaam, den hoed op het hoofd ; langzaam schuifelde ik naderbij, onwillig, ondanks mijzelven, werktuigelijk het hoofd ontblootend. Voor mij het lijk eener nog jonge vrouw, blijkbaar hoog zwanger, het gezicht loodblauw, de oogen half geopend, star, strak voor zich uitturend. „Dood" mompelt mijn vriend, de schouders onverschillig ophalend. Plotseling wankel ik achteruit; 't is of me alles voor de oogen draait in ongelijke zwenkingen, of de vloer schommelt onder mijn voeten; 't is of de keel me wordt dichtgeknepen door een onzichtbare zich 0111 mijn hals klauwende vuist, of er een ijzeren gordel is om mijn hoofd, niet scherpe punten, die doordringen in mijne hersenen. „God, wat mankeert je, wat heb je" schreeuwt mijn gastheer. „Lk ken ze ik ken ze" stotter ik Greta Greta Pauwels" en waggelend strompel ik naar buiten, waar lucht is. lteeds den volgenden dag verschijnt Pauwels in het dorp, volgens door mij verstrekte inlichtingen telegraphisch ontboden, om de identiteit van het lijk te bewijzen. 't Is een oude man geworden, de flinke, trotsche nnirechaussée van voorheen; de donkere haren zijn zilverwit; het eenmaal flonkerend, schitterend oog tuurt mat, somber voor zich uit; op bet voorhoofd langs den neus scherpe, diepe groeven; met gebogen rug, telkens met den palm der hand, wegwisschend de tranen, die langs zijn kaken rollen, stapt hij voort, zijn arm in den mijnen. Onwillekeurig verflauw ik den pas, toen ik liet gemeentehuis ontwaar; in mijn ziel weer datzelfde angstig, benauwend voelen, m'n hart bonzend met forsche hamerslagen. Eindelijk zijn wij er;, m'n knieën knikkeu; de oude zucht diep. terwijl zijn arm trilt met snelle schokken. Langzaam den adem inhoudend, schuifelen wij voort tot bij het lijk. Eén enkele blik op de doode en de oude richt op den gekromden rug en dan fier, krachtig, het oog vol gloed, met vaste stem: „ik ken haar niet, ik ken haar niet". Weer grijpt hij mijn arm en krachtig, met geweld als' het ware, sleurt hij mij met zicli mede naar buiten. Een diepe stilte, lang.... heel lang. „Maar Pauwels11 stotter ik eindelijk, „weet je wel zeker, dat het niet Greta was?" M'neer Louis, heb je niet gezien, dat er oneer over haar gekomen was, dat ze vol schande was dat is mijn Greta niet geweest, 't kind van mijn vrouw zaliger, nooit, in d'r eeuwigheid niet". Stil. zonder een woord te spreken, stappen wij voort tot aan het stationsgebouw. Toen nog een handdruk, innig, krachtig en door zijn opeengeklemde tanden sist hij mij nog toe: „m'neer Louis, ze was het niet hoor, ze was het niet. want.... ze was vol schande." Herinneringen uit de jeugd, uit de kinderjaren, bijna altijd vroolijk en opgewekt, vol lach en levenslust, vol bloemengeur en zonnenschijn; soms een traan, maar ook in die traan een opwelling van naiet' voelen. nog zonder wreede pijn, nog zonder priemende smart, ook in dien traan 'n poezie. eene zielverheffende poezie.... en dan later één oogenblik en weg zijn ze, bedekt met een donkeren zwarten sluier, die herinneringen, die zooeven nog opdoemden in onzen geest als helder reine, als sneeuwwitte fantasieën, als nirwana's hier beneden; één seconde en ze zijn vernietigd, vergiftigd; ze liggen voor ons naakt, wanstaltig en de poëzie smerig, vies bezoedeld door slijk en modder. Een Carnaval-schets. Een Zaterdagavond in Februari. In lange grijze lijnen valt de sneeuw uit den donkeren hemel neer op de natte keisteenen, of in het stille zwart groezelige water der Amsterdamsche grachten, waarover de gaslantaarns een Hauwen rimpelenden lichtglans werpen. Op de straten alles stil, doodsch; een enkele voorbijganger, die, hoog opgeslagen den jaskraag in den nek, de handen diep in de zakken, haastig voortloopt naar zijn woning; in de verte het dof geratel en 'net scherp belgekliugel der trams; de huizen zeiven triestig, treurig, als slapend met hun dichtgesloten blinden. Zoo ongeveer tot negen uren. Toen plotseling een herleven uit de doodsche stilte. Rijtuigen van alle kanten der stad voortrollend in snelle vaart met hun hel glanzende lichtoogen en allen naar hetzelfde doel, naar het Concertgebouw, naar het bal masqué, door een der Amsterdamsche vereenigingen haar leden en gasten aangeboden. Voor liet grootsch, omvangrijk gebouw een schare hoogopgeschoten knapen en meisjes, nder dezen ook de vroolijke, op joeks en scherts verzotte Limburgers. 't Is middag. Lambrix ligt nog te bed, o vriendelijk wordt gevraagd, ik ten minste niet; k ben altoos beleefd, dat weet je, en die beleefdheid zou ik dan ook kunnen toonen aan Papa en Mama van Eveline; als we zoo rustig, kalmpjes zouten zitten aan de Lisebrunnen — al de vreenideingeu gaan zitten aan de Lisebrunnen — dan zou k op eens zeggen: neem mij niet kwalijk mijnheer, nevrouw, maar ik moet even naar een familie, die lit valiesje in Valkenberg heeft vergeten; ik zal neutjes de tram nemen; ik ben direct weer terug, vant van die uitnoodiging 0111 te blijven eten, zou k me natuurlijk wel afmaken, dat spreekt als een >oek, hè! Zoo iets maakt terstond een goeden indruk; 't is zoo'n bewijs van goedheid, van bereidwilligheid, van galanterie; ik zou heel vroeg gaan, dan kon ik natuurljjk weer spoedig terug zijn. Wij gingen in den trein; ik tegenover Eveliue, vlak tegenover haar om goed te kunnen zien in die mooie, lieve oogen; alles goed, best, opperbest tot in Aken, waar 1t douanestation is. „Allen aussteigen, Zoll passiren" riep de Schaffner. „Wij stegen uit." „Nichts zü declariren V' vroeg me zoo'n dikbuikige mof met glimmende knoopen, toen ik het valiesje zette op hun toonbank. „Nichts" antwoordde ik met gerust geweten. „Öffnen Sie mal" beval hij. „Óft'nen, ja, ich habe den Schlüssel nicht." „Den Schlüssel nicht?" „Nein." Dit wekte zijn achterdocht op; „Peter" riep de lammeling een zjjner beambten toe „maclien Sie mal das Ding oflen." Peter kwam met een heelen bos sleutels aan een ring. groote en kleine, dikke en dunne, glimmende en roestige, een paar loopers waren er ook tusschen; 't was een geheele inbrekerswinkel; nu het slot was spoedig geforceerd en wat haalden ze me er toen uit, wat denk je — och kerel je raadt het toch niet — een elegant vrouwennachthemd met rose linten; de beroerde vent begint te lachen, dat z'n knoopen dansen op z'n buik: Mama en Eveline kregen een kleur tot.... tot.... ik heb niet kunnen zien, tot hoever ze een kleur kregen en Papa snauwde me toe „ellendeling." „Maar mijnheer" zei ik, „'t is niet van mij." „Dat zie ik waarachtig ook wel." „'t Ts van een dame, die ik goed ken." „Ik geloof graag, dat je ze zelfs heel goed kent." „Maar 't is niet van een dame, zooals u denkt, van een getrouwde vrouw." „Dat staat je des te gemeener." „'t Is de vrouw van een vriend van me " „En dat durf je nog bekennen, leelijke schooier." „Wat zegt u, ik, een schooier, ik, een leelijke schooier, mijnheer, zei ik met waardigen ernst, 't is van de vrouw van een vriend van me. die mij heeft geïnviteerd om " „Zóó, heeft die vriend jou geïnviteerd „om" 'n raar soort van vrienden houw jij er op na." „Mijnheer, laat mij ten minste uitspreken, laat mij u uitleggen." „Ik heb met jouw uitleggingen niks te maken." De Turksche trom bleef lachen. Mama en Eveline waren reeds verdwenen en Papa draaide mij nijdig tien rug toe, terwijl ook hij zich verwijderde. Da stand ich nun, ich armer Thor. Plotseling een idéé, een goed, een heerlijk idéé, ik heb altijd goeie, heerlijke ideó's. Ik pakte den boel weer in, zoo gauw mogelijk; ik had gelukkig geen pfennig te betalen; gedragen vrouwenchemises zijn niet aan inkomende rechten onderworpen en toen ik naar de Victoria Alleé n". 4, waar mijn vriend Meier woont; ik zou hem 20 meenemen, hem en zijn vrouw naar de Lisehrunnen, naar Barnum, overal, waar ik wist, dat Eveline zou komen; ze zouden mijn onschuld bewijzen en dan dan zouden ze alle drie, Papa, Mama en ook Eveline, mij hun spijt betuigen; ze zouden mij vergeving vragen voor zulk een lage verdenking en ik zou ze vergeven, van harte vergeven en dan zouden wij. Eveline en ik wel te verstaan, toch gaan staan voor de vrouw met den baard, voor den man zonder beenen en voor de Siameesche tweelingen. Ik pak de tram, de electrische, die gaat het gauwst, maar 1111 ging zij al buitengewoon langzaam, volgens mijn ideé. Eindelijk ben ik er toch, Victoria Allee 4 ; ik bel aan, zoo zacht, zoo fatsoenlijk mogelijk als een nerveus, opgewonden man kan bellen; ik wacht, zoolang als iemand in mijn toestand kan wachten; er verlöopen een paar minuten; niemand komt; ik plak m'n oor tegen de deur; geen geritsel, geen asempje van leven in huis; ik bel weer, een beetje harder, niks, totaal niks en toch moesten ze thuis zijn; ze hadden mij immers geïnviteerd 0111 te komen dineeren, en als je iemand inviteert om te dineeren. dan ben je zelf toch ook tehuis, ten minste dat boort zoo en mijn vriend Meier is een nette, fatsoenlijke kerel; ik bel nogmaals Hink, krachtig — ze mochten eens in slaap gevallen zijn daarbinnen — de naaste buren schuiven hun ramen op en kijken mij verwonderd aan, een paar nieuwsgierige nietsdoeners op straat blijven staan — 't kon mij niks schelen, ik moest Meier hebben, hij moest met me mee naar de Lisebrunnen of naar Barnum — maar daarbinnen, niks, nog altijd niks, en ze hadden mij toch te eten gevraagd en Meier is een fatsoenlijke vent alweer rukken, zoo klinge, linge, linge, tingelingelingeling; het huis daverde er van; de menschen beginnen te lachen, ik woedend, natuurlijk, maar ik hield mij bedaard. Plotseling weer, vlak achter mij, zoo'n dikbuikig individu met glanzende knoopen en een Pickelliaube op z'n rooien borstelkop. „Was haben Sie doch so zu klinglen; Sie sehen doch dass Niemand zu Hause ist,*' durfde de kerel me toe te voegen. „Das geht Ihnen nichts an" snauw ik hem toe. „W as soll das denn lieissen? Das erlauben Sie sich zu sagen zu mir, Burtscheidter Polizeidiener erster Klasse — de Victoria Allee ligt al in Burtscheidt moet je weten — Himmelkreutz, Donnerwetter, das ist ja der reinste, feinste grober Unfug, allo mit, mit, Herr (Jott Sacrament; hij pakte mij in m'n pelerine en gevolgd door een juichende, joelende Pruisenniassa werd ik eingesperrt in het Polizereibureau. Nou die mijnheer, of die commissaris, of wat hij ook wezen mocht, die was zoo kwaad nog niet, dat moet ik eerlijk zeggen; hij lachte hartelijk, toen ik hem m'n geval vertelde en de kerel, die mij gearresteerd had, lachte ook. „Aber wie spilt batten Sie bei Ihren Freund sein mussen," vroeg hij eensklaps. »Um zwei Uhr11 antwoordde ik. „Dann waren Sie doch sehr früh." „Wie — so, es ist nun doch schon zwei Uhr passirt." „Kaum ein Ulir," lachte hij. »Nein zwei, sehen sie ïmi',' en ik toonde hem mijn horloge. «•Ta das ist Hollandische Zeit, aher hier, in Deutschland ist's auf diesem Augen bliek Uhr." Hemelsche Goedheid, daar had ik niet aan gedacht, dat had ik totaal vergeten; waarom moeten die motten ook alles anders hebben dan een fatsoenlijk menscli, dan wij in Holland. Entin t voornaamste was, dat mijn grober Unlug mij van harte werd gegeven; ik herkreeg zelfs direct mijn vrijheid weer. Je begrijpt echter, dat na zulke avonturen, ik al heel weinig zin meer had voor Barnum; beroerd, akelig, mismoedig, richt ik mijn schreden naar het station, ik wilde zoo gauw mogelijk weer terug naar Valkenberg. Daar gekomen haalde ik mijn portefeuille uit den zak, waarin het spoorboekje en wat denk je dat ik vind, het allereerste zie? De briefkaart van mijn vriend Meier, waarin hij mij schrijft: „Lieber Freund — Sie wiirden uns sehr viel Vergnfigen machen, wcnn Sie morgen bei uns kommen speisen; wir können nachher zusammen nacli Barnum gelien; bitte, seien Sie so liebenswi'irdig und bringen Sie das Köft'erchen mit, das meine Frau vergessen luit." Een blijde ki'eet, die ondanks me zeiven, mijn borst ontsnapte; die briefkaart was het onwederlegbaar bewijs van mijn onschuld, van mijn beleefdheid, van mijn hulpvaardigheid, van mijn galanterie; ik holde weer naar de Lisebrunnen, maar helaas, ze waren er niet meer, Eveline stond zeker voor de Albinossen, voor de vrouw met den baard, voor den man zonder beenen, voor de Siameesche tweelingen, maar zonder mij. Enfin het bewijs van mijn kuischheid in casu was in mijn bezit, dat zou ik morgen Papa, als hij voor de Bourgogne zat, onder den neus duwen en ik zou hem zeggen: lezen mijnheer, asjeblieft lezen, en dan zou hij mij zijn excuses maken en — mij permitteeren om weer met Eveline te wandelen, al was bet dan ook niet naar Barnum. Nu 't is precies uitgekomen, zooals ik gedacht heb; hij heeft de kaart gelezen, hij heeft mij zijn excuses gemaakt en ik heb weer met Eveline gewandeld. „En boe heb je toen je declaratie gedaan", vroeg ik nieuwsgierig. Ik heb haar gezegd, dat liet gebeurde mij vreeselijk speet, vooral omdat ik zoo'n mooie speech voor haar had opgesteld, die ik nu niet had kunnen afsteken." „Dat spijt mij" lachte zij, „ik had die rede gaarne gehoord." „Eu wat zou je er dan wel op geantwoord helibeu Eveline, dierbare Eveline?" „Misschien wel „ja" antwoordde zij zachtkens. „Toen sloeg ik mijn armen om haar hals, ik kuste haar met alle vurige kracht eener eerste liefde en wij waren geëngageerd." „Niet bepaald verheven, poëtisch of idyllisch, zooals ik mij had voorgesteld, hl*'?" „Neen, maar wel romantisch." 7 broek, alvorens de hem aangeboden hand te durven aanraken. „Je vous félicite mon ami, 't schijnt dat gij u kunt gloritieeren op eene colossale force." Dorus knikt even met een verlegen glimlach om de lippen, zonder eenig antwoord te geven. Nog enkele oogenblikken, die hij in dezen kring vertoeft en dan den kleinen hoed even oplichtend, „adieu mes amis, au revoir". „ Daag hiër rentmeister, nog ins oore besten dank aon den graof". Weer een ginnegappend lachen met schreeuwerige joelstennnen, een zich dringen en duwen in de richting van het buffet, een rinkelen der glazen, telkens en telkens gevuld. Opgewondener, luidruchtiger de vroolijkheid, een schetteren en tieren door elkaar. „Dao zien de leefstens" eensklaps weer een stem en schier tegelijkertijd hollen allen de deur uit. Daar staande dorpschoonen in hun Zondagskleederen gedost, het hoofd bedekt met een sierlijk kantmutsje, waarover een zilver verguld oorijzer; over de horst een gladgestreken lijfje met lange slippen, waaronder een kort damasten of tirteien rok, de voeten gestoken in lage schoenen met zilveren gespen en hooge polevijen.') Elk der jongens heeft een der meisjes bij de hand genomen en haar getrokken in de herberg. „Kastelein, e zeutsje veur m'n meitske," bestelt de schutterkoning met Tine, de zuster van Dorus, in zijn arm. ') hakken. „Nein, nein jongens, ich bin neet gek, 't is waor wat ich uch zek; er heet uch allemaol laote teikene, neet veur e klok, mè veur deenst te numme bie de Franzose." Geen voelen van meewaren meer in hunne harten, geen gelooven meer aan haar krankzinnig zijn, maar nu ook wanhoop en vertwijfeling; bedrogen waren zij dus door een ellendigen Franschen ronselaar, die ook hen op gemeen sluwe wijze had verschalkt, te midden hunner feestvreugde; ze zullen dus ook hun dorp moeten verlaten, om zich te laten doodschieten voor dien vreemden bloeddog, evenals die arme Gradus, maar ze zullen hen niet krijgen, van z'n leven niet; dan liever sterven, hier, te midden der hunnen, en Loomans, het meest in de nabijheid wonend, holt naar huis om enkele oogenblikken later terug te keeren, gewapend met een dorschvlegel en riek en zijn kameraden, hun vaders en broeders, volgen terstond zijn voorbeeld. In weinige minuten staan schier alle mannelijke dorpelingen, gewapend met zeisen, gaffels en geweren, geschaard om de enkele soldaten, hen aanstarend met dreigende blikken, gereed om zich op hen te werpen. Daarbinnen in het huis van Ackermans duurt intusschen de worsteling voort. De sergeant heett een nieuwe poging gewaagd om zich van Dorus meester te maken, maar deze heeft met de geweerkolf hem den arm stuk geslagen; de eenig nog overgebleven soldaat vlucht naar buiten om hulp te zoeken bij zijn makkers, doch dezen hebben den moed niet een enkelen stap voort te gaan, weerhouden door de op bun borst gerichte wapens der boeren, die hen van alle zijden omringen. Daar verschijnen uit het huisje van Ackermans de soldaat met hoog gezwollen oogen, het gelaat met bloed bevlekt en de onderofficier, witbleek, den arm slap langs het lijt'. Met gejouw en schaterend hoongelach worden zij begroet. „Geer moos Napoleon inviteere um em zeivers te komme hole" spot er een en weer dat algemeen gillen en schetteren. Snel trekt de colonne mobile terug, de tanden op elkaar geklemd, smorend hun drift bij die vernederende, beleedigende uitroepingen, hun telkeusen telkens nageschreeuwd door de hen steeds immer volgende boeren. O konden zij maar hun geweren lossen op dat gespuis, konden zij er slechts een paar doodschieten, maar dat durfden zij niet; velen van die lummels hadden óók geweren. Zóó tot ver buiten het dorp. „Laote veer noe mer truk goon" meent een deivervolgers: „ze zulle noe de weeg waal allein könne vinje." „Compleminten aon Napoleon1 schreeuwt een ander. Blijde, opgewekt, trotsch op hun zegepraal, keeren zij terug, enkelen luid zingend en joelend, anderen in druk gesprek; ze begrijpen nu, waarom „Ich weit et neet" antwoordt deze krachtig, beslist. „Zul je ons gauw zeggen, waar hij is of ik maak je kapot, vervloekte boer!" en hij grijpt den ouden man met ruw geweld in de borst. Weer opent Tine het venster en weer gilt ze om hulp, maar daarbuiten niemand, die gehoor kan geven aan haar smeeken; alle dorpelingen hebben bij de 'nadering van die groote troepenmacht zich verborgen; slechts Fransche soldaten aan de deur, die haar om-hulp-roepen beantwoorden met spottend schaterlachen. „Gauw ellendeling, gauw waar is hij?" weer de soldaat. „Ich weit et neet" höb ich dich gezag verd lafbek, dè n'auwen maan durft maltraiteeren; ich verassereer dich es miene jong hië waor, des te de courage neet zous höbbe, dat höbs te gister onder vonje schwerenother." „Stil toch maan, stil toch, maak ze neet giftig" smeekt zijn vrouw. „Alzoo je wilt ons niet zeggen, waar hij zich heeft verborgen." „Ich weit et neet." „Goed, dan zullen wij hemzelf zoeken en jij zult ons den weg wijzen, versta je, waar is je kelder1?" Dè zal ich uch wiezen." Twee soldaten blijven in het vertrek ter bewaking der vrouwen, terwijl een viertal den man volgen. In den kelder ontwaren zij een kleine ton. „Wat is daar in?" „Heer." „Dat treft; wij hebben dorst als paarden:" allo, schenk in." De oude gehoorzaamt. Na tal van tinnen kroezen geledigd te hebben beginnen zij het onderzoek. In een hoek een hoop aardappelen; met de bajonetten wordt deze doorstoken van alle kanten; tobben, manden worden omgekeerd; alle donkere hoeken doorsnuffeld; 't is alles te vergeefs. 't Maakt driftiger, onstuimiger hun woede. „Allo naar boven, naar den zolder." Ook hier een zoo nauwkeurig mogelijk zoeken en vorschen, een doorsteken der houtmijten en schansen, een wegvegen van het stroo en in de kamers worden de kasten met ruw geweld geopend; de kleeren uit de kisten gehaald en weggeworpen over den grond. Vruchteloos alle moeiten, alle mogelijke pogingen door de speurhonden in het werk gesteld; de deserteur is nergens te vinden. .» „Alzoo, je wilt ons niet zeggen, waar de kerel zich heeft verstopt?" „Ich höb uch jao gesag, dat ich et neet weit." „Nou goed, dan zullen wij eens zien of wij het niet op 'n andere manier te weten zullen komen; een paar van ons zullen hier blijven tot we n'em hebben." Aan die bedreiging wordt gevolg gegeven; drie Fransche soldaten blijven achter, terwijl de overigen verder trekken om in andere woningen op dezelfde ruwe wijze te zoeken naar de jonge mannen, die zich aan den dienst hebben onttrokken en overal, bij het niet vinden, worden enkele soldaten ingekwartierd. Vanaf dit oogenblik geen leven meer voor de arme dorpelingen. Hun voedsel wordt verorberd door de indringers; hunne vrouwen en dochters beleedigd, zij zeiven mishandeld, wanneer zij zich tegen die beleedigingen durven verzetten. Geen stap kunnen zij doen, geen voet verzetten zonder begluurd of vervolgd te worden; elk gesprek, elke ontmoeting met de vluchtelingen is schier eene onmogelijkheid geworden en toch worden teekens door hun gegeven, toch zijn dezen in de nabijheid; verschillende keeren heeft men in de bosschen gezien hoogvlammende vuren, terwijl de grond en het hout nat waren onder den neergevallen sneeuw; schoten zijn gehoord aan de overzijde van de Maas; op zekeren dag heeft men het lijk van den Teut, den ronselaar, gevonden op den grooten weg, met een op de borst gehecht papier, waarop met groote letters „Judasloon" terwijl eenige dagen later zelfs twee soldaten met messen zijn vermoord in de onmiddelijke nabijheid van de kerk. Brutaler, wreeder wordt het optreden der Franschen tegen de ongelukkige boeren; het huisraad wordt dikwijls vernietigd enkel en alleen om uiting te geven aan hun verkropte woede; gemeener, lager hun woorden en daden tegenover de jonge vrouwen, barscher het geweld tegen de mannen, liij al deze kwellingen slechts een oude man, een afgeleefde grijsaard, de pastoor, die hen troost en opbeurt, die hen leert hoog te houden het hoofd, te midden dezer beproevingen. Eens de oude Ackermans bij hem. „Pastoir, 't is te erg, veer worde te zwaor bezoch; 't kin neet langer zoi doore." „Waat is er dan noe weer, m'n leeve vrund." „Ze laote mich m n Tine neet mit rus pastoir; t keend durf niet mië allein de neere opgoon; 's nachs lik ze veur oos bed, umdet et bang is veur •lat gespuus en es ich hun get zek, dan lache ze mich oet; jao erger ze höbbe mich al geslage mit hun gewére; t geit neet langer zoi pastoir; ich hauw et neet oet.... gelukkig, dat Dorus et neet wit, want dè zou trukkomme um dat tuug, dat z'n zuster durft veraftronteeren, kapot te maken, gelukkig, gelukkig mér, dat dè neet wit, waat veer lieje, want ich zek uch, dè zou trukkomme en God wit, waat ze n'em zouë doon." „ Ackermans begint de geesteljjke na lange poos, „zou et uch te zwaor zien um et durp te verlaote V „Zwaor zou et zien pastoir; ich bin gehore hië in 't zelfde hoes, wo in ich nog woin; allebei mien auwers likke hië op 't kërkhof; alles, waat ich leef höb is hië in Eckeldonck; zwaor zou 't zien, dat verassereer ich uch, mè, es 't moos, veur Tine, dan zou ich neet hesiteeren, gei ougeblik." „Dat hauw ich waal gedach Ackermans; later, es de Frauzose weer vort zien — God gief, dat dit gauw geböre — dan kint geer nog altied trukkomme." „ Al zoo pastoir, geer meint serieus, dat veer et best doon mit vort te goon." „Jao m'h leeve vrund, dat is et beste." „En wohér meint geer dan, dat veer moote goon?" „Gaot uao Bornsheim; ich zal uch ene breef mitgéve veur den pastoir; da's ne gooie vrund van mich; dao höb ich nog mit op college gelege bie de paters iu Sittard." „Bornsheim, da's wiet weeg." „Ach oor wiet, mè 't is d'r stil, wiet van d'n groite weeg nao Mastreech en neemes zal uch dao kinne es allèin de pastoir; geer moot uch ganscli gedrage nao zien zekke."1 „Dat versprèk ich uch" .... mè . . . ." ,,Hauwt geer nog get te vraoge?" „•Jé, wie zal Dorus et noe weite, woilier veer gegoon zien?" „ Laot uch dat gei zörreg zien, dat zal ich em zekke." „Geer pastoir.!" „Jao ich." „Sprikt geer em dan?" „Duks genog." „Woi is er dan?" „Dat zek ich neet, da's mien geheim, mè ich kin uch waal zekke, dat er gezond en waal is." „Dauke, danke pastoir" en voor het eerst na langen tijd een vroolijke lippentrek, een lachen in de oogen van den ouden man. „ (ieer maogt, zoilang geer hië zeet, et absoluut neet vertelle, noch aon eur vrouw, noch aon Tine, waat ich uch gezag höb; de vrouwluu kinne neet good hunne mond hauwe en neemes, neemes, verstaot geer, maag weite, dat ich mit de jongens kal." ') „Ich versprèk et uch pastoir; ich versprèk et uch; hië hübt geer m'n hand d'rop." ') Spreek. Een harde handslag en de oude wil vroolijk, opgewonden het vertrek verlaten. Bij de deur wendt hij zich nog even om. „Pastoir, niks aon Dorus zekke van det mit Tine, want er zou trukkomme, ik verassereer uch, er zou trukkomme.11 „Ich versprèk et uch." „En wannië, moot ich d'n breef komme holen veur d'n pastoir te Bornsheim?" „Dé kom ich uch zelf bringe, op het ougeblik dat geer vortgaot." „Good pastoir, good, honderdniaol dank." Weer nieuwe huiszoekingen, zoo zorgvuldig mogelijk in alle mogelijke hoeken en gaten, alles zonder eenig resultaat; er is geen spoor der vluchtelingen te ontdekken en op het telkens herhaald vragen: „waar zijn ze," wordt ook telkens door de achtergeblevenen schouderophalend geantwoord: „ich weit et neet, zeuk ze zelf mer." „Wij zullen ze vinden en heel gauw ook, wacht maar, sales cochons, que vous êtes, antwoordt eens een onderofficier en enkele dagen later is weer een groote troep soldaten uit Maastricht in het dorp gekomen. Met behulp van de hier in kwartier liggende Franschen, die als gids moeten dienst doen, wordt het bosch omsingeld, waaruit gisterenavond nog rookkolommen zijn gezien; elke holle boom wordt onderzocht ; de struiken met bajonetten doorstoken, alles te vergeefs; de collonne trekt verder in de richting van andere bosschen, doch met denzelfden uitslag; ze blijven den geheelen nacht op wacht, hopend, dat een stem, een geluid, een geritsel in de nabijheid den vluchteling zal verraden; ook vruchteloos. Moedeloos, tegelijkertijd vloekend en tierend, keeren de vervolgers terug. Als de soldaten weer komen in de woning van Ackermans vinden zij deze verlaten; de bewoners zijn gevlucht; in den kelder is de vloer geheel gedrenkt met het bier uit de stukgeslagen tonnen; de aardappelen, de gedroogde peulvruchten en appelen met olie overgoten, alles bedorven. Bornsheim is een flink dorp, te midden van een boomrijk dal, rondom omgeven door bosschen. Aan den voet der heuvelen groote, zwartgapende holten, de ingangen tot de verschillende mergelgroeven, waaruit de blokzagers de steenen halen, de bouwstoffen voor hunne woningen; in de hooge rotsen tal van gehouwen spelonken, bewaarplaatsen voor stroo en houtmijten. Vlak voor een dezer spelonken, slechts gescheiden door een klein pad, een eenvoudig, proper huisje. Het is eenigen tijd onbewoond geweest, wijl het te ver verwijderd lag buiten de kom van het dor]) en het dientengevolge den vroegeren bewoners, een ouden man en zijne vrouw, vooral in winterdagen, dikwijls zeer moeielijk viel de kerk te bezoeken. 't Is hier, dat Ackermans met vrouw en dochter hun toevlucht hebben genomen; ze hebben verteld, dat zé" uit Eisden kwamen en „Lahaie" lieeten. Ze zijn, hoe stug, wantrouwend de boeren doorgaans tegenover vreemdelingen zijn, welwillend dooide dorpelingen ontvangen, omdat de pastoor hun heeft verteld, dat hij den ouden man vroeger heel goed heeft gekend, dat het inderdaad brave, oppassende menschen zijn en zij zeiven hebben zich overtuigd, dat het goede Christenen waren, die geregeld hunne godsdienstige plichten waarnamen. "t Kostte den nieuwen bewoners in den aanvang veel moeite zich te gewennen aan die naamsverandering; 't was een zwaar angstige taak voor die eenvoudige oprechte lieden, dat altijd liegen, dat immer huichelen dat eeuwig zich inachtnemen om zich niet te verraden, nooit te spreken over het verleden, over het dorp, waarin zij geheel hun leven hadden doorgebracht en vooral voor Tine was die inspanning buitengewoon groot. Ze kende reeds al die jonge mannen, welke zij thans eiken dag ontmoet; zij heeft ze allen reeds gezien bij het gevecht om het korstbroodje in Geleen; zij heeft hem terstond herkend dien Dries Kwakeleers, dien latten kerel, welke haar broeder in de hand heeft gebeten, onmiddelijk ook dien Leo Bartels, die voor dezen valschen gemeenen streek van een zijner medestrijders eerlijk aan Dorus vergeving heeft gevraagd en hem ten bewijze van zijn oprecht meenen de hand heeft toegestoken. Ze mag geen uiting geven aan dit weten; zij mag haar afkeer niet toonen voor den een, maar evenmin haar welwillende toegenegenheid voor den ander, maar toch heeft zij niet de hand van dien Kwake- leers willen aanraken, toen hij haar in de kerk eens op detoppenzijnervingerenhetwijwaterheeft aangeboden, terwijl zijden volgendenZondag, daarentegen met vriendelijken knik dit wel van Bartels heeft aangenomen. Yrauat dit oogeublik een vinnige haat tusschen die beide mannen. Kwakeleers, de sterkste jongen van het dorp, de man, die jaren lang de broodjeskoning is geweest, moet thans bij dat mooie meisje het onderspit delven voor den zwakkeren, voor dien bijlooper der strijders van Bornsheim. 0! die vernedering is te grievend, die smaad te pijnlijk geweest. Hij zal zich wreken — hoe, dat weet hij nog niet; 't is hem ook ten eenenmale onverschillig, maar die voldoening voor de hem aangedane beleediging zal hij hebben, vroeg of' laat, 't komt er niet op aan. Ln hij vindt steun en bijstand in de ijverzucht der dorpsschoonen, die het een schandaal vinden, dat een hunner jongens zich zoo terstond heeft laten inpalmen door zoo'n vreemde meid. Ze is mooi, dat willen zij niet ontkennen, de mooiste van hen allen, de bloem van het dorp, maar hij kent toch niks anders van haar, dan baar gezicht; hij weet niet eens of ze handen aan haar lijf heeft om te werken, of ze den pot kan koken; ze hebben haar zelts nog nooit een aardappel zien schillen, dat doet de moeder altijd. De jonge blokzager stoort zich niet aan die kwaadwillige woorden, die slechts hun oorsprong vinden in haat en jalousie. In zijn hart terstond, bij het eerste zien, een warm, intens voelen voor die mooie, jonge vrouw; bij de eerste ontmoeting al heeft hij haar aangestaard met bewondering, tevens ook met verwondering; hij kent haar toch, hij herinnert zich duidelijk die vurige, donkere en toch zoo zachte oogen, die rechtgelijnde neus en dien kleinen mond met sterken lippentrek; hij heeft dat gezicht al vroeger gezien, dat weet hij zeker, maar waar, in 's Hemelsnaam, waar; zij komen uit Eisden heeft de pastoor verteld en hij is nooit in Eisden geweest; zij heeten Lahaie, hij heeft dien naam nooit vroeger gehoord en bij dat zoeken, dat vorschen in zijn brein heeft hij, om te scherpen zijne herinnering haar telkens en telkens aangekeken met strakke blikken en ook zij heeft hem aangestaard en in die oogen heeft hij gelezen toegenegenheid en sympathie. Van af dit oogenblik heeft hij alle listen te baat genomen om haar te ontmoeten, om een enkel woord met haar te mogen spreken. Eens heeft hij zich verborgen achter een haag, even buiten het dorp; hij wist, dat ze hier voorbij moest komen, als ze terugkeerde uit de kerk. Met popelend hart heeft hij gewacht urenlang, steeds turend in dezelfde richting. Daar ontwaart hij haar nog heel in de verte en heviger, sneller bonsdreunt het daarbinnen; 't duurt lang, voordat ze nadert; 't is of haar loopen is een langzaam voortkruipen; eindelijk is zij in zijne nabijheid. Verlegen treedt hij haar tegemoet en ook een blos overtijgt plotseling hare wangen. „Joffer Lahaie" begiut hij met hakkeleude stem. „Waat hübt geer Bartels" vraagt zij in een veinzerij van niet begrijpen. „Icli zou gèr ett'ekes mit uch kalle." „Ich begriep neet, waat geer mich te zekke höbt," liegt ze. „Geer zult waal gemerk höbbe, joffer Lahaie, dat ich geuiëigheid in uch hüb; icli höb zin in uch gekrege, sebiet es ich uch zaog en ich geluif, dat geer mich ouch e bitteke maogt lieë." Zij antwoordt niet; zij slaat slechts neer hare donkere oogen. En terwijl hij zaclitkens hare hand grijpt: „uoe zou ich uch wille vraoge... of' geer mich wilt accepteere es eure caressaut." Een chaos van gedachten, die eensklaps haren geest doorkruisen, die jongen, dien ook zij liefheeft, vraagt haren carressant te mogen zijn en tegenover dien liefste zal ze moeten liegen, altijd liegen, niet eens haar naam zal ze hem mogen zeggen, want ze lieett den pastoor van Eckeldonck moeten beloven met de hand op het crucifix, dat ze nooit, nooit hun geheim zal openbaren aan niemand, aan niemand ter wereld; het is haar bekend, dat ze beide geestelijken in het verderf zal storten, indien zij dien eed verzaakt, want er stonden zware straffen op het hulp verleeuen aan deserteurs, zelfs op het niet aanwijzen van hunne schuilplaatsen en de pastoor van Eckeldonck had haar broeder verborgen, terwijl ook Je Godsdienaar van Bornsheim op dit oogenblik zijn verblijf kent. „Wie is 't joffer Lahaie" vraagt Leo weer, „wilt geer mich höbbe es eure caressant?" „Hartels" stottert ze eindelijk: „'t is neet veur dich te affronteeren, want ich maog dich gèr, mè 't geit neet, 't geit neet." „Wie moot ich dat verstoon, Tine, de höbs mich gèr, zeste, en toch wils te mich neet es diene casessant." 't Geit neet nx'ne jong, 't is onmeugelik; vader is krenkelik d'n lesten tied; ich kin mooder noe neet allein laote en. . . ich bin ouch nog te jong, good achttien jaor... ich maog noe nog neet trouwe.. . later misschien . . . later." Stil zonder een woord te spreken loopen zij voort naast elkaar. „Tine" begint hij eindelijk weer „este mich dan neet es diene caressant wils höbbe, permitteerste, dat ich dich dan es miene Meileefste verkees. „Dat, dat maogste doon Leio en 't zal mich veul honneur zien mit dich de kermis te hauwe, mè ich zek dich veuroet wieër ouch neet, mië kin ich d'n iërsten tied neet veur dich zien." 't Spit mich Tine, mië es te dinke kins, mè in Godsnaom, ich zal mich daomit contenteere, in de houp det mieschien later..." Toen nog een stevige, krachtige handdruk, waarin beiden leggen al hun voor elkander voelen, hunne reine, oprechte liefde. Vinniger, scherper de jalousie der jonge vrouwen, meer intens de haat van Kwakeleers, hartstochtelijker zijn vurig begeeren naar wraak. En die wraak hij zou haar kunnen botvieren. Met valschen grijnslach om de lippen treedt hij op zekeren dag Bartels te gemoet. „Is het waor Leio" vraagt hij „da's te dich die vrèmde, die Tine Lahaie, es diene Meileefste zuls geile?" ') „Jao da's waor." „Dan zuls te ze neet deur höbbe; neemes zal ene cent op heur beeje." „Doe ouch neet Dries" vraagt hij met plagenden spot. „Ich! al gaofste mich nog doezend francs toe, dan zou ich ze neet in de herberg willen trekken." „Sinds wannië beis te tot die gedach gekommeDries?" „Sinds ich weit, dat het eiu loeder, ein gemein canaille is." „Dat, luugste, miserabele prie de's te bös, dat luugste, versteiste" en hij heft den arm op om den lasteraar een slag in 't gezicht te geven. Deze grijpt zijn pols en neerdrukkend den opgeheven arm voegt hij den ougelukkigen op gedwoiigen kalmen toon toe: „Leio, ich zal mich die wörd van dich neet aontrekke; ich begriep, das te giftig bös, mè ich wil dich bewieze, waat ich zek." „Waat wils doe bewieze, onnut da's te bös," terwijl hij te vergeefs zich tracht los te rukken uit die klemmende vuist. „Waat ich dich wil bewieze, dat ze 'n boel is, die ') Koopen. te dritt niet meer kunnende in toom houden, springt hij op; liet bovenlijf voorover wil hij zich werpen omlaag; met zijn vuist wil hij verbrijzelen (lat venster, waarachter zij minnekoozen en kussen dat loeder met z'n boel. Dries houdt hem tegen; hij tilt hem op in z'n gespierde armen; niettegenstaande zijn spartelen en verweren draagt hij hem weg van deze plaats; hij wil niet, dat hij die beiden stooi't; hij wil zijn ontdekking ook anderen wijzen, hij wil ten volle botvieren zijn wraak. Weer den volgenden dag wacht Leo haar op; hij wil haar, de lage gemeene huichelaarster in 't gezicht slingeren zijn haat en verachting; hij wil haar toekrijschen, dat hij kent haar liederlijkheid, dat hij weet, dat ze een boel is en hij stampt op den grond van boos ongeduld, als zijn vlammende oogen haar nog niet zien. Als hij haar eindelijk ontwaart loopt hij haar te gemoet met snellen, driftigen tred, de vuisten gebald, de tanden knersend op elkaar geklemd. „Daag Leio" zegt ze met vriendelijken lach, als ze voor hem staat, terwijl ze hem tevens de hand reikt. Hij antwoordt niet; hij grijpt niet de hem toegestoken hand; hij blijft staan de armen gekruist, haar slechts aanstarend met van woede flikkerende oogen. „God Leio, waat höbste?" „Waat ich höb; durfs doe mich dat nog vraogen?1' „Ich begriep dich neet, wat höb ich dich gedoon, da's te zoi tege mich bös." „Was te mich gedoon höbs, was te mich gedoon höbs" sist hij door zijn opeengeklemde tanden, terwijl hij zijn hoofd vooruitsteekt tot vlak bij haar gezicht. „Jao, ich wil weite waat ich dich gedoon höb" ook zij thans krachtig, beslist in de overtuiging van haar onschuldig zijn." „Dat ich noe weit woveurste mich neet wou's höbbe es diene caressant." „Dat höb ich dich gezag, umdet ich vader en mooder neet allein wil laote en ouch, umdet ich nog te jong bin." „ Dat luugste, dat luugste, de wils mich neet höbbe umdeste al ein anderen höbs, ein anderen, mit wem ste dich euverdaag neet durfs tuine, ein anderen, dè bie dich kump, es et duuster is." „Waat zes te, waat zes te" en een doodelijk bleek overdekt haar zoo even nog blozende wangen, terwijl ze hem aankijkt met wijd opengespalkte oogen. „Ich zek, da's te mich neet höbbe wils, umdeste d'r al einen höbs, dè 's nachs bie dich kump — Durf ste dat duks heite te leege?" „Jao, dat heit ich dich leege" met vurigen hartstocht. „En dè kei dan, dè ste gisterenaovend zelf oet de grot höbs gehooid, dè mit dich in dien hoes is gegoon, dè dich heet gepuund, wie ich dat allemaol self höb gezeen." „Höbs doe dat gezeen Leio" en ze wankelt achteruit. den hem afwachten, dat zij zich verbergen terzijde van de holopening. Plotseling een luid, jubelend gejuich van hooge stemmen uit het dorp; vrouwen, die met diep voorover gebogen bovenlijven toesnellen, gillend in verward gekrijsch: ,,ze zien vort, ze zien vort, komt d'r mer oet; ze zien vort."' De mannen geven gehoor aan dat roepen; de geweren nog in hun hand, treden zij naar buiten. Voor het lijk van den Judas blijven zij staan in wijden kring. Ze ontblooten het hoofd niet; zij maken niet het teeken des kruises; met woedende, toornige blikken aanschouwen zij dat bleekwit gezicht, die gebroken, reeds glansverloren oogen, flauw turend voor zich uit. „Dè heet al zien straof" plotseling een hunner, „kapot, geci'epeerd es ne hond, zonder sacramenten, es ne hond zulle veer em ouch in d'n grond stoppe: allo jongens hooit ins e paar schop. De naastbij wonenden ijlen naar huis om enkele oogenblikken later met schoppen terug te keeren. En toen terstond een driftig, onvermoeid graven, spitten in de ongewijde aarde en in een ondiepe morsigen kuil werpen zij het doode lichaam van den door hun vermoorden jongen man. Ze steken het gras in brand, dat groeit op en om het graf, opdat het zou blijven een zwarte plek, opdat een ieder zou kennen de rustplaats van den verrader. den van brandnetels en wilde hopranken, een kleine moestuin, waarin kool, wortelen en aardappelen in slordige verwarring, door elkaar. Even nooddruftig, even armoedig het inwendige. In een donkeren hoek een paar bossen stroo, waarover eenige grauwe zakken; ongeveer in het midden, een vies ontkleurde tafel, wiebelend op zijn ongelijke pooten ; enkele stoelen met kapotte stroomatten zittingen; een greenhouten kist, waarvan het deksel doorboord met tal van gaten; in een kast zonder deuren enkele gebarsten koppen en borden van grof aardewerk; een viesbruine koffiepot, een paar ijzeren ketels, een tinnen vork en een mes. Aan den wand, boven een vies bemodderden kruiwagen. waarin een spade en bezem, enkele kleine netten met een paar houten breipennen. Ziedaar alles. Een kleine, nietige figuur, die vlak voor deze hut, in het hooge gras ligt, lang rechtuit op zijn buik! de ellebogen omhoog, de kin rustend in de open handpalmen. Onder een geel verschoten laphoed valt het zwart sluike haar Op het hooge voorhoofd; langs den kleinen spitsen neus diepe lijnen naar den breeden mond met scherpen lippentrek; de jukbeenderen sterk uitstekend boven de bruiugore wangen; om de lendenen een ontrafelde blauwe kiel, wit stuk versleten in den hoek der ellebogen; onder de dik beslijkte gerafelde broek, breede aan de punten opkrullende schoenen. Strak, star tuurt hij met schitterende glansoogen voor zich uit 111 de richting van liet korenveld, dat beneden hem, als het ware leunt tegen den bergrug. Tal van arbeiders hier aan het werk. De ruig behaarde borst bloot onder het wijd open grove hemd, de mouwen hoog opgestroopt tot boven de ellebogen der gespierde armen, zwaaien de mannen in regelmatige halfcirkelbewegin gen hunne zeisen door het rijpgele koren en telkens een zacht knetterend gesis, als de aan den voet doorgesneden halmen allen vallen in één storting, in één richting o]) den grond. Verder gaan de arbeiders, langzaam, voet voor voet, langs den veldzoom, steeds immer wegmaaiend het graan en achter hen de schovenbindsters, breedgeheupte vrouwen, de borsten laag neerhangend in hun altijd bukken om op te rapen het neergevelde koren. Vlugwerkende automaten in de snelle gelijkmatigheid hunner bewegingen, zonder spreken, zonder eenig geluid. Eensklaps staat een der maaiers stil om met den slijpsteen de door geraakte keien gebulten zeis te wetten. Een teeken voor de anderen om ook een wijle het werk te staken. Met den arm vegen zij weg de zware druppels zweet, die bol staan op hunne voorhoofden. „ïch zou waal e glaas beer noe luste geett een der boerenknechten te kennen. „Ich ouch" antwoordt een ander „en ich ouch een derde. „Allo, hooi de kroek mer ins Marianne tot een der arbeidsters. Weldra allen in een kring, de mannen leunend op den rug hunner zeisen, de vrouwen, de handen met vingers wijd uit, in hunne heupen. De hoofden achterover, met lange slokken, in één enkelen teug, ledigen allen beurtelings het glas door een der boerinnen telkens gevuld. Stil blijven ze nog staan, zwaar, log op hunne breede, lompe voeten. Een der knechten, die met schalksch knipoogen een grof zinnelijke aardigheid zegt tegen een deijongere meiden. Een algemeen schaterend lachen uit hoog open monden; een ander, die ook waagt der deerne een kwinkslag toe te voegen en weer dat hooggillend gegiechel ; doller en doller de pret; weldra een schreeuwerig uitgieren met krom, verwrongen lichamen. Eensklaps een der vrouwen met angstig benepen stem: „Jussus Marante Joisep, dao lik de beulsjong." Met schrikoogen volgen allen de richting harer blikken, hun lach verstomt; verlegen, met gemompel van verwenschingen en vervloekingen, hervatten allen den machinalen arbeid. Een smalende, verachtelijke lippenplooi, als de jonge man hun angst ontwaart. Bang zjjn ze allemaal voor hem, als wezels, die groote sterke kerels. Vroeger, toen hij op school met hen ging, wilde geen enkele naast hem zitten; zij verbanden hem uit hunne spelen; valsch, verraderlijk sloegen zij hem, den nietigen, kleinen jongen, als hij zich één enkelen keer in hunne nabijheid waagde; zij schol- den hem uit voov „beulskeend"1, alsof het zijn schuld was, dat zijn vader en grootvader beulen geweest waren, alsof hij dat helpen kon en later hadden zij niet geduld, dat hij in een herberg kwam, waarook zij vertoefden; als hij, om zijn dorst te lesschen, ergens een drupke of een glas bier bestelde, dan werd door den kastelein hem eeu glas gegeven zonder voet, ten einde hem te beletten het op tafel te zetten en de boeren met grijnzenden lach legden hunne beeneu op de ledige stoelen om hem het aanzitten onmogelijk te maken. Heetvurige rilliugen hadden in hem opgehuiverd langs den rug; in koortsachtige woede had hij de vuisten gebald, een hartstochtelijk willen was in hem opgekomen om zich te werpen op den eersten den besten zijner beleedigers, maar hij had die drift bedwongen in zijn weten, dat hij toch niet tegen hen bestand was, dat hij zich niet kon wreken, hij, de zwakke, de nietige tegenover den sterken, en hij was weggegaan, verdoemend zijn machteloosheid. Daarbuiten, als griezelde het huu bij het liem zien, hadden de meisjes bij zijne nadering snel de hoofden omgedraaid. En niet alleen van hen, van die onontwikkelde, ruwe wezens had hij die smalende verguizingen te verduren gehad, maar ook de notabelen, de hoogeu, hadden behagen geschept in dat hem vernederen en beleedigen. Eens op een winterdag, na hevige regens en plotseling ingetreden sterken dooi, duwde hij met alle krachtsinspanning voort door het hooge dikke slijk zijn kruiwagen, zwaar beladen met takkebossen van 't hout, door hem in de bosscheu bijeengesprokkeld, ten einde zijn hut te verwarmen en tevens zijn maal te bereiden. Bij een hoekwending van den weg ontmoette hij plotseling de sierlijke equipage van Jonkheer du Pré, den rijken bewoner van het kasteel „la Renommée" op den Blokheuvel. Een Godlasterende vloek en tevens met de hand een gebiedend gebaar om plaats te maken. Het gelukte den zwakkeling niet terstond aan dat bevel te gehoorzamen; hij kon het breede met ijzer beslagen rad niet dadelijk dringen door de hoog dikke sneeuwmodder; hij duwde met krom gebogen rug, de aderen in zijn nek gezwollen; te vergeefs echter. Weer een verwensching en tegelijkertijd trof een scherp striemende zweepslag zijn schouder. Plots den kruiwagen loslatend, richtte hij zich op met vlammende blikken zijn beleediger aanstarend. Een tweede slag, die hem raakte in 't gelaat, roodstreepend de wang. Een akelig brullend gillen uitstootend, in ziedende drift, holde hij naar het rijtuig; hij zette den voet op de trede en hief omhoog de krampachtig gebalde vuist. Een krachtige stoot tegen de borst deed hem achterover tuimelen in het slijk en tegelijkertijd was een in liverei gekleede knecht uit het rijtuig gesprongen, die met meer gespierde armen spoedig den kruiwagen had verwijderd. Voort renden de paarden weer in woeste vaart in de richting van „la Reuommée." Lang, in stomme vertwijfeling, tuurde de arme jongen het rijtuig na, in machtelooze woede starend ni dat rondbollig gelaat van den palfrenier, dietrotscli in zijn verguld knechtenpak hem aankeek met sarrende, valsche lachoogen. Teruggekeerd in zijn krot liet hij zich vallen op een stoel en 't hoofd in zijn handen, barstte hij uit in een zenuwachtig, kermend huilen. Dan na langen, langen tijd had hij zjjn tranen weggewischt, de kist geopend, die aan den wand stond en een fret er uit genomen. 't Diertje met zijn vurige glinsteroogjes in 't kleine kopje was tegen hem opgekropen; 't had zijn zacht donzig vel tegen zijn hals gevleid om hij 't minste gerucht of geritsel zich snel te verbergen onder zijn kiel, tegen zijn borst, als zocht het daar heil, als voelde het zich daar veilig en dan.... dan was er weer gekomen een glimlach om zijne lippen. Hij was toch niet geheel verlaten; hij had toch één vriend, dat beestje; dat kende niet het verleden zijner voorouders, dat haatte, dat verachte hem niet, omdat hij was de afstammeling der beulen uit deze streken, dat durfde zich vrij bewegen hier, in deze hut, door elk menschelijk wezen met schrik en afgrijzen vermeden, als een oord van vervloeking en verdoemenis, dat zocht hulp en steun bij hem bij hem, den gevloekten, den verachten en langzaam aaide zijn hand over de bruine haartjes. »Ami zooals hij zijn fret had genoemd, was zijn trouwe makker, zijn boudgeuoot iu zijn strooptochten, want Peter Wauben was ook strooper. Hij kon het wild niet bemachtigen met het geweer, want hij had geen helpers, die hem door bepaalde teekenen wilden waarschuwen, als gevaar dreigde of als de veldwachters, de richting, waaruit 't geluid der schoten kwamen, volgend, hem sluipend naderden; hij durfde evenmin des uachts strikken zetten, uit angst, dat andere stroopers die zouden vernielen. Hij kon op niemand rekenen, niemand vertrouwen dan zijn fret. 't Diertje was dan ook schier altijd in zijn nabijheid; overal volgde het hem. Als hij arbeidde in zijn tuintje, z'n kool plantte of z'11 aardappelen pootte, dan knaagde het met zijn scherpe puntige tandjes aan een wortel, welken hij het had gegeven of wel het wroette, volgend zijn instinct, kuilen in den grond. Eens een krachtiger werken met z'n pootjes dan gewoonlijk, een dieper induiken van het spitse kopje in de opengedolven aardholte, een niet gehoorzamen aan zjjn herhaald roepen „ainieke, amieke, kom dan hië, m'n bieske." 't Beestje blijft doorwroeten, steeds dieper zich inwerkend in den kuil. 't Verwondert hem, hij heeft nooit een konijnen hol gezien in zijn tuintje. Nieuwsgierig, met groote stappen, begeeft hij zich naar de plaats, waar 't diertje nog steeds werkt met vlugge krabbelpootjes. Hij laat zich vallen op zijn knieën en vooroverbuigend het lichaam tuurt hij in het gat. Hij ontwaart niets; onwillekeurig stoot hij de spade in de diepte; een korte, scherpe metaalklank, welke tot hem doordringt. Een onderdrukte kreet van verbazing; een nieuw herhaald krachtiger stooten met zijn schop om zich te overtuigen, dat hij goed heeft gehoord en weer dat zelfde klinkend geluid, scherper, meer doordringend. Dan gaat ook hij graven in woeste drift, met snelle lichaamsbewegingen, den voet telkens en telkens met forschen druk zettend op den schoprug. Een verroeste ijzerplaat, die zich weldra aan zijn oog vertoont; hij grijpt het daaraan bevestigd handvatscl; met gespannen spieren tracht hij zijn vondst omhoog te trekken. 't Is hem onmogelijk; 't geheel zit nog te vast in de aarde en hij graaft dieper en dieper in koortsachtige opwinding, telkenmale met vluggen armstreek wegwisschend het zweet. Na enkele oogenblikken weer een ruk; nog niet ; en dan weer een spitten en even daarna een omhoog trekken; nog immer te vergeefs. Eindelijk, eindelijk toch een ijzeren gesloten kistje, dat hij in zijn hand houdt, muf riekend onderden hoog dikken roest. Een kort rammelend schudden; geen geluid echter van metaal, van geldstukken; slechts 't schuifelend geritsel van papier. Een ontgoocheling, een wreede teleurstelling van al de idealen en illusies, die hij zich, in zijn koortsach- musch; op den nok der daken het gekir der duif; hoog in de lucht het gezang van den leeuwerik; in het woud de melodieuse triltouen van den nachtegaal. Hijen en hommels gonzen snorrend voorbij om een weinig verder den honing te zuigen uit de wilde roos of uit de tongvormige bloesems van de kamperfoelie; bonte kapellen, dwarrelend door elkaar, fladderen in speelsche dartelheid van de blauwe korenbloem naar de roode klaproos, van de rose colchia naar 't gele leeuwenbekje; de bruin groene hagedis koestert zich op een door de zon beschenen steen; de konijn steekt voorzichtig met snel rimpelende neusbeweging 't kopje uit zijn hol. Eensklaps het schel bengelend geklep van de dorpsklok als een welluidende hyme aan den Schepper van dit schoone, dit grootsche, als een luid uitgegalmde dankzegging voor deze onverstoorde vrede. Onverstoorde vrede! — Neen, toch niet. Die vrede is verstoord in de ziel van den man, die staat op den rand der kiezelgroeve en zijn blik laat dwalen over het beneden hem liggend dorp. Vinnige haat gloeit er in het vurig oog; een ziedende woede laait in hem op; een gloedtinteling huivert langs den rug. De borst vooruit, het lichaam fier opgeheven, als een uitdaging aanschouwt hij dat grootsch, onmetelijk panorama. Voor hem aan den voet der rotsen, schier verborgen achter het lover der lindeboomen, een groote boerenhoeve, omgeven door moestuinen en weiden; uit de stallen het dof geloei van koeien en het hoog Deze blijft zitten, angstig voor dit zelf bewust optreden, voor dat tartend sarren van den door hem zoo dikwijls geplaagden, beleedigden jongen. Met zijne blikken zoekt hij hulp bij zijn kameraden. Een spottend glimlachen om hunne lippen, een met hun oogen hem zijn lafheid verwijten. Ruw, wild springt hij op. Hij, immer „der Held der Sammluug.' hij de sterkste, de moedigste van hen allen, hij wil niet langer verdragen, dat medelijdend, smalend gelach. De krampachtig gesloten vuist trillend op het tafelblad kijkt hij zijn vijand aan met vuurvlammend oog. „Woiveur steiste op Anton van Eijgelshoven" vraagt Waubeu kalm, bedaard, steeds met denzelfden tergenden lippentrek. „Woiveur, woiveur, durfs dich nog vraoge, umdet ich neet wil zitte neve e beulsjoug, nondediu." Een goedkeurend gemompel der anderen, tegelijkertijd een valscli schaterend lachen van W auben en dan eindelijk immer met diezelfde lachstem: „beulsjong, zes te van Eijgelshoven, beulsjoug? „Jao, beulsjoug, höb ich gezag, beulsjong, versteis te dat en noe d'roet, subiet d'roet; de gehoirs neet in oos companie van iërlike luuskeenjer' en met krachtigen greep pakt van Eijgelshoven zijn tegenstander in de borst. „Stil onnutter, laot micli los, ich höb dich nog get te zekke." „D'r oet, d'r oet mit em" stemmen de anderen in. „Los zek ich dich" en met een zich niet bewuste kracht wringt hij zich los uit de klauwende vingeren. „Beulsjong, höbs te mich geneumd van Eijgelshoven" gilt hij overschreeuwend het steeds herhaald „d'roet, d'roet mit em" der anderen „jao dat is waor, dat biu ich, mieu grampeer, mien vader waore de beule oet dees contrée en daoveur, justemeut daoveur, gelioir ich ouch in dien corapanie van Eijgelshoven, want mien grampeer heet dien groitvader, ene Bokkenriejer, geradbraakt en nog waal hië, bie mich, op den Lommersberg." «Dat luugste, kreng da's te bös" gilt de andere „dat luugste." „Leeg ich dat?" „Jao, dat luugste crapule." „Zoi en toen zich wendende tot den meest nabijzittenden, vraagt Peter ironisch, beleefd: „doe Schrienen lees ins etfekeus hêl op, waat op dit papier steit geschreve." Terwijl de anderen nieuwsgierig met vooruitgestrekte nekken achter hem over zijn schouders turen in het papier, leest Schrienen angstig, hakkelend: „Wij drossaard en schepenen van de Schepenbank te Heerlen, stellen in handen van Jacob Waubeu, beul van het schepengerecht te Heerlen, domicilie hebbend te Holtzrade den door ons bij vonnis van 17 April 1791 ter dood veroordeelden Anton van Eijgelshoven".... Waubeu lacht, terwijl de anderen elkaar aankijken met groote, ronde schrikoogen ter dood veroordeelden Anton van Eijgelshoven" herhaalt de lezer, „ter oorsaecke, dat hij als lid der Bokkenrijdersbende, met andere leden dier bende heeft geparticipeerd aan den moord op Pieter Krapels en diens huisvrouw, wonende te Doeurade. Ordonneeren hem dit vonnis te executeeren door middel van hot rad en wel op 19 April 1791, ter plaatse, genaamd den Lommersberg te Holtzrade des morgens ten acht uren, als wanneer het sal zijn hoog genoeg op den dag. de Limpens, drossaard Lindemans, griffier." Stil zijn ze allen geworden, stil als de dood; ze kijken hun vroegeren makker aan, die zich heeft laten vallen zwaar, log op zijn stoel, het hoofd tusschen beide handen. Wauben triomfeert; tier, trotsch, de armen gekruist, het bovenlichaam achterover, staat hij tegenover den door hem verslagen, vernederden vijand. Zoo een lange poos. „En durf'ste noe nog zekke, dat ich neet gehoir in dien companie van Eijgelshoven, „vraagt hij eindelijk langzaam sleepend, drukkend op elk woord. „Crepeer smèrlap da'ste bös" en de afstammeling der Bokkenrijders geeft den zwakken jongen zoo'n ruwen stoot tegen de borst, dat deze achterover tuimelt tegen den muur; tegelijkertijd holt van Eijgelshoven de deur uit. Wauben heeft zich spoedig hersteld; kalm, bedaard, met geweld smorend de pijn, die hij gevoelt, sist hij den aanwezigen toe: „da's den iërsten, op wèm ich mich gewroke höb, mè noe höb ich uch allemaol nog get te zekke: nump geer uch ouch zege, tevens zijn wraak „en dat alles höb ich dich te danke, araieke." Rustig, kalm zit Wauben in zijn krot, bezig met het breien van netten; hij is op dit oogeublik een der brutaalste stroopers uit den omtrek; zonder eenige voorzorg, zonder acht te slaan op de mannen der wet, haalt hij met zijn fret de konijnen uit hunne holen in de bosschen welke het slot „la Renommée" omgeven; de oude veldwachter van Jonkheer du Pré was verschillende malen hem voorbijgeloopen, vlak langs hem heen zelfs, zonder hem te zien en voor enkele weken nog beroemde dezelfde garde champêtre, tegenover ieder, die het hooren wilde, zich nog op zijn buitengewoon scherp gezicht en nu in eens blind stekeblind.... jawel hij mocht niet uit zijn oogen kijken; dat had die lammeling hem zeker verboden; 't zou hem buitendien niks verwonderen, als die oud-gediende ook wel het een of ander vermoedde, als hij ten minste niet zeker wist; deze was al zoo lang in dienst van du Pré. Hij, hij, een zoon, een kleinzoon van beulen, hij was hun aller heerscher en gebieder; ze waren allemaal, van den hoogsten tot den laagsten, allemaal bang voor hem, als wezels zoo bang ha ha ha; wie zou dat gedacht hebben, nauwelijks een maand geleden en in vlugge bewegingen schuiven de breipennen over elkaar. Eensklaps een bescheiden kloppen op de deur. Verwonderd ziet hij op; een menschelijk wezen, hier \oor zijne woning, hier op den Lommersberg, op deze plaats van verdoemenis, onmogelijk! hij moet zich vergist hebben. Een tweede kloppen, iets harder; hij legt de breipennen neei op de tafel, grijpt vervolgens zijn mes, dat hij omklemt met stevige vuist en dan langzaam, angstig, enkele stappen tot bij den uitgang. Behoedzaam licht hij op den klinker en dan gluurt hij naar buiten. „ Jussus, Marante, u pastoor 1 en tegelijkertijd met de eene hand snel het mes verbergend onder zijn boezeroen, opent hij met de andere de deur. „Kom binnen pastoor — waarmee kan ik u van dienst zijn?" „Ik zou je gaarne even spreken Wauben." „Gaat zitten pastoor, als u dien stoel voor lief wilt nemen" en hij wjjst naar een der half vergaue stroomatten zetels. „ Zeker Wauben, zeker" en de geestelijke zet zich neer. Enkele oogenblikken van angstige stilte; eenige keelschrapende kuchen, een verlegen gehum en de dienaar Gods vangt eindelijk aan. „Wauben, ik kom bij je met een voorstel.... een voor jou zeer voordeelig voorstel, als je het ten minste wilt aannemen." „En .... wat is dat voorstel pastoor?" „Ei is iemand, die wil je huis en daarbij behoorenden grond koopen." Een kleine spotlach om de lippen van den jongen man; „mijn huis is niet te koop, pastoor" antwoordt hij beleefd, tevens beslist. li» „Ik heb je gezegd, 't zou zeer in jouw belang zijn." „En toch verkoop ik het niet." „Zes duizend francs mag ik er je voor bieden en bovendien zal je nog in eigendom overgedragen worden een net, proper huisje met flinken moestuin in de gemeente Ubach." Een krijschende schaterlach is het eenige antwoord; dan na korte poos, snel, vurig, met ingehouden drift: „Zes duizend francs voor die vier leemen muren, die elk oogenblik dreigen in te storten, voor dat stukje onvruchtbaren grond, boven een kiezelkuil; zes duizend francs voor wat nog geen zes honderd waard is en dan nog een huis en tuin in Ubach! 't is voordeelig voor mij, daar hebt*u wel gelijk aan, pastoor; 't is kolossaal, mild en vrijgevig en wie.... wie is die royale mijnheer?" „Dat mag ik je niet zeggen Wauben; je zult het geld ontvangen uit mijn handen." „Neen pastoor, dat zal ik niet; u kunt aan uw lastgever zeggen, dat ik weiger." „Waarom? Als je het toch zelf zoo royaal vindt." „Maar pastoor! ik ben bij u in de Christelijke leering geweest; u kent mij en u weet toch wel, dat ik niet zoo'n verschrikkelijke stomme ezel ben." „Dat zeker niet; jij bent altijd geweest een van mijn vlijtigste, tevens een van mijn meest ontwikkelde leerlingen, maar.... wat heeft er dat eigenlijk mee te maken?" „Wat dat er mee te maken heeft, dat zal ik u in korte woorden expliceeren pastoor". keurig kijkt hij naar „la Reuommée, dat majestueuse reuzenblok met zijn zwart leien torens, scherp belijnd tegen de helder blauwende lucht. Zonder wrevel, zonder toorn blijven zijn blikken rusten op dat kasteel, waarin ook „zij'1 woont. Zou ze zóó gedaan hebben, zou ze ook zóó lief tegenover zijn diertje geweest zijn, indien ze dat alles had geweten', zou ze nog eens terugkomen, zooals zij beloofd had, zou ze nog terugkomen, ook als ze hoorde wie hij was, wat zijn vader, zijn grootvader geweest waren? Zou ze terugkomen en telkens en telkens keert terug die vraag in zijn brein, die vraag die hem niet meer met rust laat. Zenuwachtig, onrustig, in groote stappen loopt hij heen en weer door zijn kamertje, steeds turend door de vensters naar de hoog spitse torens, steeds herhalend die woorden: „zou ze terugkomen, zou ze terugkomen". Dien nacht slaapt hij niet; in de zwart donkere duisternis ziet hij haar beeltenis in heldere lichtstralen, liefkozend, streelend zijn Iret; in de sterren, glinsterend door het ïaam, aanschouwt hij baar gezichtje, vroolijk lachend en in het suizen der bladeren hoort hij duidelijk: „zou zij terugkomen, zou zij terugkomen". Ze kwam terug na enkele dagen reeds; vroolijk lachend reikt ze hem de hand. „Waar is het beestje", vraagt ze terstond. „Daar in die kist". „Mag ik het er uithalen?" „Zeker". Ze heft het deksel op en pakt het diertje en nu weer dat zelfde streelen, dat zelfde liefkozen, die zelfde kussen en middelerwijl vertelt ze, dat papa weer uit rijden is gegaan naar Maastricht, dat hij daar blijft dineeren bij zijn vriend, den baron van Kerkhoven, dat zij dus een heelen tijd bij hem kan blijven, als hij het tenminste hebben wil, als hij haar niet vervelend vindt. Willen hebben .... dat zij blijft! Vervelend vinden, die enkele oogenblikken, die hij heeft tegemoet gezien met zoo'n intens, vurig verlangen, met heete drift. „Neen juffrouw, blijft u maar zoo lang als u er pleizier in hebt", voegt hij haar vriendelijk toe. „Juffrouw, juffrouw, lacht ze, u bent de eerste, die mij zoo noemt". „Wat zeggen de anderen dan?" „Jeanneke, dat moet u ook tegen mij zeggen". „Zou dat uiet al te astrant zijn?" „Neen, heusch niet hoor, de anderen zijn toch ook niet astrant". Onschuldig schepseltje, dat hem gelijk stelt met... anderen; onnoozel wicht, dat nog niet weet de vooroordeelen der wereld, nog niet kent de walging, den haat, die anderen voor hem koesteren. Een rilling over hem hij de gedachte, dat zij die gevoelens ook eenmaal zal kennen, dat ze hem ook eenmaal zal haten en verachten. Lang blijft ze dien middag, steeds babbelend, vertellend. tegelijkertijd spelend met het diertje. „Nu moet ik weer weg" eindelijk „maar zoo gauw ils papa weer met den wagen uitrijdt kom ik terug — k mag toch wel, niet waar?" „Ja zeker juffrouw." „Neen Jeanneke.... Jeanneke" lacht zij. „Nou goed dan je mag terugkomen, hoor Jeanneke." En ze herhaalt haar bezoek nog dikwijls. Eens weer zittend tegenover hem, het fret in laar schoot: „zeg ken je onzen veldwachter?" „Jawel." „Die is erg ziek; de dokter denkt, dat hij dood «al gaan." „Dat spijt papa zeker heel erg hé?" „Ik weet het niet; papa houdt niet veel van hem; hij weet te veel, heb ik papa eens hooren zeggen." „Wat weet hij dan?" „Dat zou ik je niet kunnen zeggen." Een lange stilte. „En heeft papa nu geen veldwachter op dit aogenblik?" „Neen, maar de volgende maand krijgen wij een nieuwen uit Holland." Een koude gure morgen in Maart; de sneeuw valt neer in dikke vlokken uit den grijzen hemel. Met kanten garneersel bedekt ze de eeuwig groenende dennen, hoog, statig op den Blokheuvel in lange rei omzoomend het park van „la Renommee". Argeloos, geen gevaar duchtend dwaalt Wauben rond in het bosch; de ontbladerde struiken weg- buigend met zijn hand, tuurt hij naar alle zijden. Eensklaps blijft hij staan voor een in leemaarde rond gedolven gat, blijkbaar een konijnenhol. Snel haalt hij een netje te voorschijn, dat hij spant voor de ronde holte om het vervolgens met kleine stevige stokjes vast te hechten in den grond; dan bevestigt hij een kleine bel aan een der koorden; schier zich bukkend tot op den grond, telkens wegwroetend den sneeuw vangt hij nu aan een andere opening te zoeken, die met de eerste in verbinding moet zijn. 't Is niet de gewone wijze van konijnen vangen, zooals hij te werk gaat; altijd zijn er twee of meer stroopers, die ieder voor een der uitgangen post vatten; niemand echter, die hem ter hulpe wil zijn; hij is dus wel gedwongen alleen het werk te verrichten. Na eenigen tijd heeft hij den gezochten kuil gevonden; dan grijpt hij zijn fret, ouder zijn vest verborgen en duwt het beestje in den onderaardschen gang 0111 dan ook terstond dezen ingang met een uet af te sluiten. Kort daarop een klingelen aan de andere zijde; zoo snel mogelijk ijlt hij er naar toe; voor het net zijn Ami, alleen, een zeker bewijs, dat het hol leeg is, dat er geen wild in schuilt; hij haalt de gespannen strikken uit den grond en bergt het diertje weer aan zijn borst. Verder trekt hij het bosch in, tot hij weer een konijnenhol ontdekt en nu weer hetzelfde doen als zooeveu. Ditmaal is hij gelukkiger; als hij thans na het belgeklingel voor de diclitgespannen opening komt, ontwaart hij een kouijn, dat angstig, zenuwachtig duwend met zijn kop, vergeefsche pogingen aanwendt om door den gespannen strik te ontsnappen. Snel bukt hij zich voorover; hij grijpt zijn prooi bij den kop en trekt ze met ruw geweld naar zich toe, waardoor tegelijkertijd de strik uit den grond wordt gerukt. Thans een krachtige slag met de handigheid der gewoonte op den neus toegebracht en het konijn is na enkele lijftrekkingen dood; hij bindt de achterpooten vast aan een dik touw, dat hij draagt over den schouder, onder zijn kiel; een zacht murmelend gevlei tot zijn fret en 't beestje kruipt weer terug naar de plaats, die het zoo even heeft verlaten. „Halt, gij zijt mijn arrestant", dondert op eens een stem achter hem en tegelijkertijd voelt hij een zware hand op den schouder. Verschrikt wendt hij om het lichaam in vluggen draai. Voor hem eeu groote, breedgeschouderde kerel met wijdgespanne borst; in de hand een geweer. „Gij zijt mijn arrestant", herhaalt deze. „Wie ben je dan?" „De nieuwe veldwachter van Jhr. du Pré". Verbaasd blijft Wauben staan, met stijfverglaasde oogen kijkt hij zijn tegenstander aan, niet begrijpend dat deze, een dienaar, een knecht van dien kerel van de Renommee den moed, de brutaliteit heeft om hem te arresteeren. „\ an du Pré? herhaalt de wilddief langzaam, twijfelvragend. „Ja, van jonkheer du Pré, me dunkt, dat ik het duidelijk genoeg gezegd heb. „Van dè onnut, van dè schwerenoterf' „Vooruit, brutale rekel" en de vingers van den grooten sterken man klauwen zich in de borst van den strooper. „Los zeg ik je, los of ik steek je in je donder", en tegelijkertijd haalt hij uit den zak een glimmend mes, dat hij steekdreigend houdt in de vuist van den opgeheven arm. Overtuigd, dat z'n gevangene zijne bedreiging niet ten uitvoer zal durven brengen, laat de veldwachter niet los; integendeel steviger, vaster wroet hij zijn vuist in diens kleeren. Een korte flikkering en het mes treft den arm van den dienaar der wet. Een enkel oogenblik later heeft deze, sissend een vloek, met de kolf van het geweer den kleinen, tengeren man, een slag toegebracht tegen het voorhoofd. Peter wankelt achteruit, enkele passen, dan de handen hoog in de lucht, slakend een akeligen krijsch.gil, stort hij bewusteloos neer. Als hij eindelijk weer tot zich zeiven komt, ligt hij in een groot rond vertrek, de kale muren, Hauw verlicht door een getralied venster, hoog aan de zolderiug; verscheidene mannen om hem heen. Een zwaar loom gevoel in zijn lijf, een fel bonsend dreunen in zijn hoog, gezwollen voorhoofd; een verwonderd, niet begrijpend om zich heen kijken met rusteloos dwalende oogen. Plotseling valt zijn blik op den heer du Pré; daarnaast de veldwachter, het bovenlijf ontdaan van den Enkele maanden liiter. Napoleon, de genius zijner eeuw heeft in de volkereuslacht bij Leipzig tegen de verbonden Russen, Duitschers en Oostenrijkers het onderspit moeten delven; het eenmaal zoo roemrijk leger is geslagen, zijn legioenen verstrooid, de keizer zelf gevlucht naar I arijs; bpanje, na Wellingtons overwinning bij Vittoria, heelt zich ontworsteld aan het Fransche juk; in Nederland heeft Willem van Oranje, na een afwezigheid van achttien jaren, te Scheveningen wederom den voet op vaderlandschen bodem gezet. Ons volk heeft de Franschen verjaagd; geen vreemde uniformen, die nog ontsieren, besmetten den grond der vaderen. Overal blij gejubel, overal vreugdevuren; de vrijheid is herboren, de onafhankelijkheid herwonnen; het trotsche, fiere Nederland schittert weer als een parel aan Europa's kroon. Onze jonge mannen zijn niet meer gedoemd zich te verschuilen, omdat zij weigeren den vreemdeling te dienen. Vroolijk in hun herkregen vrijheid hebben de deserteurs van Eckeldonck weer hunne plaatsen ingenomen bij hunne haardsteden; het geheele dorp heeft hen ontvangen in een roes van uitgelaten blijdschap en in die extase van vreugde hebben zij het eerst hunne dankbare hulde gebracht aan den pastoor, die gedurende al dien tijd de vluchtelingen heeft gesteund en geholpen, die hen heeft onttrokken aan het oog hunner vervolgers, die hen heeft verborgen in de onderaardsclie gewelven, welke kerk en pastorie met elkander in verbinding stellen. Thans geen angst meer voor naderend onheil, geen gevaar meer te duchten; vrede, eene reine, gelukzaligheid aanbrengende vrede, overal en bij allen. Een dag van overheerlijke zomerpracht; de korenvelden met zwaar neerhangende aren, als goudblonde golven in het weelderig dal, omzoomd door groene heuvelen; de bladen der knotwilgen, goudblinkend aan de oevers van 't kleine rivierke, dat rustig, vreedzaam voortkabbelt langs beemden, akkers en weiden; de vogels zingen hoog in de lucht; de paarden hinniken; de koeien loeien wijd uit hun blij voelen en 't is of ook de witte zand huisjes met hunne ontsloten vensters lachen met geopende monden, 't is of tevens de natuur deelneemt aan het luisterrijk feest, dat de menschen vieren in het kleine Bornsheim. Voor de woning van Ackermans een groote eereboog van dikke groene sparrentakken, waartusschen in bonte kleurenmengeling de roode, gele, paarsche asters, guirlandes aan weerszijden neerhangende van het breede chassinet, waarop in groote, dikke letters „Vivat Leio Bartels Vivat Hubertine Ackermans"; de weg bestrooid met goud papier strooken en snippers, hel schitterend tussclien de blaadjes der klaprozen en korenbloemen. Een groote menigte jonge mannen en vrouwen, allen in hun Zondagsche kleeren gedost, druk koutend en joelend in vroolijk gescherts. Hef Beulskind. 't Is jaren geleden. Bijkans aan den rand van een diepe steengroeve op den top van den Lommersberg staat eenzaam, verlaten in de onmiddelijke nabijheid van het Limburgsch dorp Holtzrade, een povere, armoedige hut. De leemen, witgepleisterde wanden, overal gescheurd, worden geschraagd door tallooze haltvermolmde dwarshouten; op het strooien dak groeien in wilde dooreenmengeling 't vaalgroene mos en hoog opschietende varens; 't klimop slingert zich langs de enkele ruw gemetselde teenen, die als schoorsteen moeten dienen; een paar ruw verweerde aan elkankander gespijkerde planken voor een scheef, hoog vierkante opening vormen de deur, die toegang geeft tot dit krot; de vensters ter weerszijden bestaan uit eenige door de zon bruingeel gebrande ruitjes, de meesten gebarsten, door vuil papieren strooken aan elkander gehecht. Rondom begroeid door onbesnoeide hagen, waartusschen de witte convulvulus welig tiert te mid- tig opgewonden zijn, reeds voor den geest heeft getooverd. In die enkele momenten heeft hij zich zeiven reeds gewaand rijk en machtig; hij heeft al gezien de van spijt en ijverzucht vertrokken gezichten zijner vijanden, van zijn beleeiligers, als hij weelderig gekleed, in een lakensch pak, gezeten op een bank voor een groot, mooi geverfd brikkenhuis, hen op zijn beurt uitlachte en bespotte in hun armoede, in hun hard moeten werken om te leven. En nu niets anders dan papier; hij hoort duidelijk het over elkaar ritselen der dunne vellen. Morrend, met loome schreden begeeft hij zich, zijn vondst onder den arm, naar zijn hut, gevolgd door zijn trouwen „ami." Met zijn schop heeft hij spoedig het slot verbroken. Niets anders dan papieren, zooals lnj had vermoed, geel, goor, met tallooze bruine vlekken, allemaal brieven met verbroken, half vergane lakstempels. Wertuigelijk opent hij er een; 't zijn mooie, groote ronde letters en dan leest hij: „Wij, drossaard en schepenen van de schepenbank Heerlen, stellen in handen van Jacob Wauben, beul van het schepengerecht te Heerlen, domicilie hebbenden te Holtzrade, den door ons, bij vonnis van 23 Mei 1791, ter dood veroordeelden Leonard Luppen, ter oorsaecke, dat hij, als lid der Bokkenrijdersbende, met andere leden van deze roover bende zich heeft schuldig gemaeckt aan den op Januari 175)1 gepleegden moord op Cathai ina Leenderts te Oirsbeek. — Ordonneereu hem dit vonnis te executeereu door middel van het rad en wel den 25ston Mei, ter plaatse genaemd de Lommersberg te Holtzrade, des morgens ten zeven uur, als wanneer het sal syn hoog genoeg op den dag. de Limpens, drossaard Lindemans, griffier." „Luppen" „Luppen" hij kent dien naam niet, hij heeft dien nooit gehoord. Onverschillig neemt hij andere stukken on allen van denzelfden inhoud, alle bevelen tot executie van gevonnisde Bokkenrijders. Hij leest namen van Adolt Stein uit Bocholtz. Albert Schleipen uit Ubach, Drikus Jaspers uit Te- veren, Anton van Eijgelshoven he Anton van Eijgelshoven van Merkstein; zijn oogen turen strak, star voor zich uit, rond, groot gevestigd op dien naam; 't papier trilt in zijn hand en zijn lippen prevelen steeds: „Anton Anton van Eijgelshoven " dat is dezelfde naam van dien jongen, die op school niet naast hem wilde zitten, die hem altijd uitschold voor „Beulskiud" die hem meedoogenloos ranselde, als hij den moed had om met een scheldwoord die beleediging te beantwoorden; 't was dezelfde naam van dien ellendeling, die altijd zijn beeneu legde op een ledigen stoel, als hij in een herberg een glas bier bestelde — Anton van Eijgelshoven zeker familie van dien, door zijn grootvader ter dood gebrachten Bokkenrijder, ongetwijfeld een kleinzoon van dien roover o ja, hij is er zeker van; de vader van Anton was ook uit Merk- stein — dat had hij eens op school gehoord — zeker gevlucht, omdat ze het daar wisten en nu had hij ongetwijfeld gehoopt, dat dit geheim hier verborgen zou blijven onnoozele kerel, die hij was, en in wilde drift grijpt zijn hand andere stukken, andere papieren. Daar weer een naam: Joseph Geleke uit Schinnen; deze heeft twee eenzaam wonende lieden vermoord; zijn rechterhand is hem daarvoor door zijn grootvader afgehouwen, daarna is, volgens het vonnis der Schepenbank, zijn lichaam met vier paarden uit elkander gerukt en de stukken op een rad tentoongesteld, ook hier, op den Lommersberg. Geleke! 't is ook de naam van een zijner judasplagers, ook een van hen, die hem steeds hebben nagewezen en uitgejouwd. — Peter Muller van Nuth, opgehangen wegens diefstal van paarden; Rochus Dammers van Spaubeek, gevierendeeld wegens 't vermoorden van eene jonge vrouw, na haar eerst van hare sieraden te hebben beroofd; Anton Honslegers van Geleen, geworgd met den strop wegens diefstal van vee, en hij leest andere namen, allen van veroordeelde Bokkenrijders en daaronder verschillende van inwoners van Holtzrade, allemaal ter dood gebracht door zijn grootvader, hier op deze plaats, op den Lommersberg. Dieper en dieper wroet zijn hand in dien stapel van halt vergane papieren en hij leest ze allen met vurige blikken. Op eens een schok, die 't lichaam doet trillen, eene siddering in zijn knieën; hij wrijft met den knokkel schetterend gehinnik der paarden; in de schuren het pas gedorschte graan, hoog opgestapeld, alles het eigendom van den rijken pachter Nicolaas Krom- bach, een gelukkige kerel gelukkiger, dan zijn grootvader, ilie geradbraakt is geworden ha, ha, ha; daar aan den anderen van de kerk, dat mooi geschilderd huis met blinkenden weerhaan op het leiendak en perken van bonte asters en rozen voor de deur, de woning van Frans Backer, de achterkleinzoon van een opgehangen Bokkenrijder; verder, achter dien grooten kastanjeboom, het huis van Willem Ploemen, den armen meester, die in de kerk met vluggen zwaai het armen zak je hem voorbijschoof om hem te beletten ook zijn cent daarin te werpen, hetgeen steeds den lachlust opwekte van al de Godvruchtigen, rondom hem; die, ook de afstammeling van een gevonnisden en door zijn grootvader ter dood gebrachten misdadiger en verder de woningen van Anton van Eijgelshoven, van dat loeder, van Joseph Kessels, van Matthieu Errens, van Sinionis Huskers, van Johan Plassen, van Gerardus Arets, alle namen van Bokkenrijders en allemaal afstammelingen van hen, hij heeft in de stad, waar men hem niet kent, informaties genomen, hij is er thans zeker van; gindsch op den Bloklieuvel, te midden van een prachtig, rijk aangelegd park dat kasteel met zijn erkers en torens, 't is het slot van Jonkheer du Pré, een kleinzoon van dien mijnheer, die „bij gratie," veroordeeld is geworden om een kop kleiner gemaakt te worden.... omdat hij was van adel. ha. ha, ha....; zich wreken, verpletteren zou hij hen allen, die loeders, die canailles. Ze wisten, ze kenden het verleden hunner voorouders niet; hunne kinderen waren gevlucht uit de door hen bewoonde streken om zich te verbergen in oorden, waar men de schande der vaderen niet kende; 't was vergeten in den loop der lange rei van jaren, maar „hij" wist het nu, „hij" kende die schande; alles, wat uitgewischt was in de herinnering der thans nog levenden, dat stond alles klaar, helder voor zijn geest. Oh ! hij ziet ze in zijne verbeelding, duidelijk, hier in zijn onmiddelijke nabijheid, hier op den Loinmersberg, waar hij op dit oogenblik staat, die galgen met de daai-aan neerhangende lijken met loodblauwe gezichten, de oogen wijd uitpuilend uit hunne kassen, de tong lang uit de gapende monden; hij ziet ze bengelen, dansen hoog in de lucht, door den wind tegen elkaar gestooten en geduwd; hij ziet de paarden trekken aan de armen en beenen van die ellendelingen, hij hoort het krakend ontwrichten der ledematen en tegelijkertijd hun schreeuwen, hun gilleu, hun wanhoopskreten van smart en pijn; hij ontwaart karreraderen, op welker spaken menschelijke lichamen, geheel naakt, met touwen omstrengeld; hij hoort de dofte slagen van het ijzer, verbrijzelend hunne beenderen en al die gehangenen, die gevierendeelden, die geradbraakte kerels, ze hebben de gezichten van Auton van Eijgelshoveu, van Joseph Geleke, van Dammers, van Kessels, van Plassen, van al die canailles, die hem hebben nageroepen, die met gemeene sarrende woorden hem zijn afkomst hebben verweten en een luide lach davert door het luchtruim. Opeens weer een nieuw visioen. Een met zwart omfloersd schavot; in het midden een groot, rond blok; een mijnheer, een hooge met de gelaatstrekken van Jonkheer du Pré, van dienzelfden, die hem eens heeft geranseld met de zweep, staat er voor, den nek ontbloot, de armen gebonden op den rug; hij trilt en beeft van laffen angst; z'n wangspieren rillen in rimpelende trekken te samen ; het klamme zweet staat in dikke droppels op het bleek, ijskoud voorhoofd en achter dezen zijn grootvader, Jacob Wauben, groot, forsch gebouwd, met de vuist omklemmend een lang, blinkend zwaard; voort duwt hij zijn slachtoffer naar het blok toe; hij gebiedt hem met kort, stroef gebaar om neder te knielen; deze gehoorzaamt echter niet; zijn oogen heffen zich smeekend op naar zijn beul; de ellendeling, die wel den moed bezat om inbraak te plegen bij weerlooze oude vrouwen, heeft niet den moed boetedoening te doen voor zijn laffe misdaad, niet den moed om te sterven. Een enkele blik van den hangenman en twee zijner knechten grijpen vast den veroordeelde; zij trekken met geweld het hoofd omlaag tot het blok, wreed, cynisch lachend om zijn bidden en jammeren, om zijn kruipend, slaafsch genade smeeken. Een korte, flitsende glinstering, een snijdend gesis door de lucht en het zwaard valt neer met doffen slag en toen bloed, breede stroomen bloed, gol- 9 vend uit den lillenden, afgeknotten nek, roodkleurend de planken van het schavot. De beul wroet zijn vingers in het haar van het hoofd, dat neerligt op den grond; hij heft het op om het te toonen aan de duizende en duizende toeschouwers, die juichen en juichen in krijschend gegil. Dat. . . dat was het sterfbed van den grootvader van Jonkheer du Pré . . . van Pronkheer du Ré . . . die woont op „la Renommée"; dat beteekent „de faam", „de roem1' . . . ha, ha, ha, „de roem" het verblijf van den kleinzoon van den met het zwaard onthoofden Bokkenrijder. . . sijnde hij van nobele geboorte. Haat en afschuw heerschen tusschen hem en al die verdoemelingen. Die haat, die afkeer hebben hem gepijnigd, gefolterd zijn leven lang; hij heeft gehuild dagen en nachten bij dat gevoel van eeuwige vernedering en bespotting en thans is hij trotsch, hoogmoedig in dat haten en verachten, want thans gaan die gevoelens uit van hem; „hij'1 haat ze, die krengen, „hij" veracht ze, die Schwerenöther, die afstammelingen van dieven, roovers en moordenaars. In 't vervolg zal hij hun gebieder zijn; voortaan zullen ze vluchten, als ze hem slechts in de verte ontwaren; ze zullen rillen van angst, als ze zijn stem hooren en dan zal hij lachen, luid joelend lachen met oogen, die hen aankijken, valsch, brutaal. Langzaam keert hij terug in zijn krot. In de kist het gewriemel en gekrab van zijn fret. Hij neemt het diertje tot zich, streelt het weer met poezelige hand, drukt het zacht tegen zijn slaap, terwijl hij het toevleit „wach mèr, amieke, wach mèr, veer zulle ze waal kriege dat gemein tuug, wach mèr bös Zondag." Zondagmorgen; de mis is geeindigd; langzaam schuifelend komen de geloovigen in dichte drommen de kerk uit. Op het lang vierkant plein verschillende groepjes, mannen en vrouwen, druk kouteud met elkaar over het gehoorde sermoen, over de opzichtige kleedij van de vrouw van den burgemeester, net een stads madam en over de vrijage van enkele jongens en meisjes uit het dorp, waarbij zij met schuddehoofden en handgebaren hunne verontwaardiging te kennen geven over de schandalige wijze, waarop de jonge lieden zich in de kerk hadden zitten aankijken; ze hadden zeker vergeten de plaats, waar zij zich bevonden; ze hadden moeten denken, dat zij hier gekomen waren om te bidden, niet om te vrijen. Eindelijk na deze lange overpeinzingen, over het zedebederf' van het jonge geslacht, blijkbaar door allen gedeeld, een kort handschudden ten afscheid en ze gaan huns weegs, naar huis, om onder het genot van een warm kop koffie het gehoorde, het geziene nogmaals te overwegen en te bespreken. Een andere groep, alle jonge mannen, waarbij enkele soldaten, met verlof' uit de naastbijgelegen garnizoensplaatsen. Met de handen in de zakken staan zij voor de kerkdeur, lachende lonkjes toewerpend aan de jonge deernen, die, het gebedenboek in de hand, den tempel Gods verlaten. Met een licht knikken, een blos op de rondbollige wangen beantwoorden zij het hun toegeroepen: „daag Marianne," „gooi meurge Melanie," enz. Dan, als geheel leeg is het gebouw, als de laatste jonge dochter het plein heeft verlaten, drentelen ze weg met luie sleeppassen naar „de Gouden Leeuw" de voornaamste herberg in het dorp. Deftig, d. i. volgeus dorpsbegrippen zoo langzaam mogelijk, bestijgen zij de treden van den steenen trap, die toegang geeft tot de gelagkamer. Na het openen van een glazen deur staan zij in een ruim vierkant lokaal. Enkelen, die zich neervleien aan de ronde eikenhouten tafel, midden iu het vertrek. „E glaas beer Hoebertine" roept een der roodwangige schoone toe, die, de mouwen van haai Zondagsjakje hoog opgestroopt, achter het buifet staat, waarop tal van glazen iu allerlei vorm en grootte. „Mich ouch" roept eeu ander, „mich ouch" weer anderen. „Es ucli bleef jongens" en ze tapt het bier uit de gisteren glinsterend gewreven drakenkoppen, ter weerszijden van het butfet om een oogenblik later het bestelde te brengen op een rond tinnen plaat. „Wie is et Hoebertine, gifs te mich gei bescheid" vraagt er een met schalkschen lach. „Oh mit plezeer Anton" en ze brengt het glas even aan den mond. „Moot geer ouch bescheid höbbe jongens?" „Det sprik es e book." En ook thans een kleme teug uit de andere glazen. „Mich een drupke" ') roept een andere man. „Subiet Peter, mè daomit gèf ich gei bescheid." „'t Hoof ouch neet, dien glaaser zien al klein genog." „De bös ene laammeker" beantwoordt de deerne deze plagernij. „Bring ins de kaart" uit een hoek bij het raam. „Yeur wat, veur te pandoere of te toepen?" „Veur te pandoeren." „Hië, numpt ucli dit speul." „Hoebertine, de biljartbal en veer glaazer beer" een stem uit het achterste gedeelte van het lokaal. „Achterein, pakt uch de biil zelf mèr; ze likke in de schrank, in d'n hook dao." Weldra een gemurmel, een gegons van stemmen, spoedig harder en schreeuweriger bij het telkens bestellen van beer en drupkes; het gekles van de met kachtig geweld op tafel neergesmakte kaarten, herhaaldelijk onderbroken door het luid joelend gelach van den kring der omstanders, iederen keer, als gepaard met stevigen vuistslag, het „kapot uondediu" wordt uitgegalmd en daarachter het rollen het geklots der biljartballen, het gestoot met de queus bij iedere mooie carombole. Plotseling een algemeene verstomming. ') glas jenever. De mannen van het biljart hebben hun spel gestaakt en staan roerloos, de vuist om de queue; de kaartspelers hebben hunne kaarten neergesmeten, terwijl de drinkers hunne glazen neerzetten. Allen turen verbaasd naar Peter Wauben, zoo even binnengekomen. Brutaal, uitdagend ziet hij hen allen aan. Met vasten tred richt hij vervolgens zijne schreden naar het buffet. „Juffrouw, e drupke es uch bleef en in e gans glaas'' beveelt hij met gebiedende stem. Weer verwonderde, nu tevens angstige blikken, die de aanwezigen elkander toewerpen; die zwakke jongen is op dit oogenblik sterk en hij is zich bewust van zijn kracht, van zijn meerderheid, dat begrijpeu, dat voelen zij; de lafaard, die vroeger wegvlood voor hunne bespotting, heeft thans den moed zich te plaatsen tegenover, zelfs boven hunne verachting. „Li drupke en in e gans glaas" nog luider, nog krachtiger, als de herbergierster niet terstond aan zijn vragen voldoet. Angstig, twijfelend ziet' zij met halfgeloken oog op naar de aanwezigen. (ieen enkele, die haar wenkt te weigeren. Met sidderende, trillende hand schenkt zij het gevraagde in een glas met voet. „Es uch bleef.'1 „Dank uch juffrouw." Dan grijpt hij een stoel, en dezen hard bonsend op den grond, plaatst hij zich naast Anton van Eijgelshoveu. Alleen (le oudste inwoners, wier vaders en grootvaders ook Holtzraders geweest waren, die elkanders familiën en betrekkingen sinds lange jaren heikenden, waagden het zoo behoedzaam, zoo voorzichtig mogelijk hunne veronderstellingen te uiten. De oude Hoeberechts, al lang geleden gestorven, was hier gekomen, zonder cent op zak; 't was een kerel geweest als een boom, met woest uiterlijk, een echt moordenaarsgezicht; hij had zich toen verhuurd bij den mulder aan den bronbeek om de zware zakken naar boven te dragen; hij sprak bijkans nooit met iemand, hij was altijd in zichzelven gekeerd, zette zelfs nimmer den voet in de herberg zou dat er ook een kunnen geweest zijn dan had zijn kleindochter, die met den schepen getrouwd was, ook niet zoo grootsch te zijn, en dan die Jaspers, die op een goeien dag met vrouw en kinderen zijn intrek genomen had in een door brikkenbakkers verlaten hut, midden in het bosch, die in den eersten winter van hun hier zijn om een stuk brood hadden gebedeld — dat konden zij zich nog uit hun jeugd herinneren — en later door stroopen en smokkelen rijk geworden waren, dat was zeker ook niet pluis geweest, die waren den Bokkenrijders bepaald niet vreemd geweest en nu.... een van de zonen kerkmeester, die naast den preekstoel zit — 't kan toch gek loopen in de wereld; dan had je ook nog dien .Toseph Geleke, die naar de dochter van Wynands vrijt, den rijksten halter uit de geheele contrée; ze hadden diens vader in het dorp zien komen met niks, geen hemd aan het lijf en bang als die kerel was! als hij den garde champietre maar zag op een uur afstands, dan zette hij het al op een loopen; die had zeker ook geen zuivere conscientie gehad. Met vriendelijken knik groeten deze dorpelingen den beulsjongen bij toevallige ontmoeting; zij zouden hem zoo gaarne eens aanspreken, zoo gaarne eens vragen of hunne vermoedens juist waren. Ze durven echter niet, want hij verwaardigt hun beleefd groeten zelfs niet met een knik; stug loopt hij voort, zonder dat groeten te willen zien. Hij begrijpt toch hun twijfelen en tevens hun verlangen om zekerheid, zonder dien wensch te willen bevredigen. De jongeren daarentegen vermijden hem zooveel mogelijk; verlegeu, met oogen, die niet wagen op te zien, schrijden zij hem voorbij of zij slaan een anderen weg in, als ze hem in de verte ontwaren. t Doet hem luid schaterlachen. \roeger hun slachtoffer, een wezen van minder gehalte, van geringer allooi, dat zij konden vernederen, desnoods mishandelen, thans hun aller plaaggeest en dwingeland, die hun tartend, met grijnzend grinniken, hun zijn meerderheid doet gevoelen. En hij, de altijd beleedigde, de altoos gekwelde, schept een uitbundig vermaak in dit op zijn beurt sarren zijner voormalige tyrannen. Den eerstvolgenden Zondag is hij dan ook weer in de dorpsherberg gekomen; hij heeft toen slechts „een drupke" besteld en juffrouw Hoebertine heeft hem ditmaal voor het eerst het gevraagde aange- 150 oogen; op eens grijpt zij een doek en slaat dezen om het hoofd. „Wat gaat ge doen moeder, vraag ik angstig, steeds liggend in dien hoek, te zwak om op te staan. „Probeereu of' iemand ons wil helpen, mijn kind" antwoordt zij kortaf. Toen weer het huis uit; het eerst naar Uabels, die het korst in onze nabijheid woont; zij bidt hem om den pastoor te halen, opdat zij in dien tijd naar den dokter zou kunnen gaan; hij mocht dat niet weigeren; 't was zijn Christenplicht beweert zij in haar deemoedig, onderdanig smeeken. Toch wordt het haar geweigerd; zulk gespuis moest maar crepeeren zonder priesterlijken bijstand, zonder sacramenten; 't zou immers toch niets geven; hij was immers toch verdoemd en zij moest ook maar maken, dat zij het huis uitkwam, anders zou hij den hond loslaten. Een nieuwe poging bij Hermans, dezelfde weigering met andere beschimpingen en scheldwoorden. Toen heeft ze aan niemand meer gevraagd haar ter wille te zijn; 't zou toch vergeefs geweest zijn en zij wil geen seconde meer verliezen. Ze is geloopen, zoo hard ze slechts kon, haar lichaam voortduwend tegen den stormwind, naar u, pastoor, ofschoon gij het verst van ons af woondet; 't gold de eeuwige zaligheid van haar man. Voor uwe deur is zij neergevallen, hijgend, geen adem meer kunnende halen; gij hebt haar gezien, haar opgenomen en 't is met gebroken stem, dat zij u in kort gestamelde woorden alles heeft verteld. 't Is de eerste maal, dat geen vloek haar naar het hoofd wordt geslingerd, de eerste maal, dat zij niet wordt weggejaagd als een vuile deerne, de eerste maal, dat haar bidden gehoor vindt. Gij hebt haar getroost met uwe belofte bij ons te komen; dankbaar heeft zii u de hand gekust en toen is ze weer weggeijld met inspanning harer laatste krachten naar den geneesheer, helaas te vergeefs; de dokter was net een minuut te voren uitgegaan, waarheen wist men niet Ze balt haar vuist onder haar voorschort; had maar één van die ellendingen aan haar nederig bidden willen gehoor geven, dan ware de meester al lang bij vader geweest, dau had hij hem nog kunnen redden, zooals hij later zelf heeft verklaard bij de schouwing. Toen gij tehuis kwaamt, pastoor, vondt gij slechts een lijk en daarnaast een schreiend jongetje, huiverend van de koorts. Mijn vader was gecrepeerd zonder sacramenten, zooals die vertloenielingen het gewenscht hadden. „Gij herinnert u zeker dat alles nog wel?" „Jawel m'n jongen, dat is alles waar". Een oogenblik stilte, niets anders dan het geluid van stappen, driftig, snel over den hobbeligen vloer. Op eens weer: „zeg pastoor, zooeven zeidet gij mij, dat ik mededoogend moest zijn, dat ik medelijden moest hebben; zijn deze kerels mededoogend geweest tegenover mijn stervenden vader; hebben zij me- dtlijden gehad met het hulpelooze, kranke wicht?" en toen met een vuistslag op de tafel: „moordenaars zijn het, moordenaars van mijn vader, moordenaars van mijn moeder, want ook zij is gestorven, tengevolge van dien wilden loop, op dien ijskouden morgen; 't heeft haar de tering op den hals gehaald". Oh! als ik ze hoorde hoesten, als ik haar zag spuwen de longen uit het lijf, dan kwam er altijd bij mij op een vurig wenschen, een innig verlangen, ik heb er zelfs God om gebeden — 't is misschien schandalig, dat ik het zeg, maar 't is de waarheid, pastoor, de zuivere waarheid — ik heb God gebeden, dat Hij mij eens de gelegenheid zou geven om mij te wreken op die ellendige lafaards, op die moordenaars van mijn ouders. En nu, alsof werkelijk mijn gebed verhoord is geworden, nu is de wraak aan mij, nu kan ik ze vernederen, ik kan ze verguizen, zooals zij mijn vader, mijn moeder en mij hebben gedaan en dan zoudt gij willen pastoor, dat ik mij die wraak zou laten ontnemen, dat ik mij zou laten wegjagen uit het dorp voor enkele duizende guldens en een mooi, proper huisje met een grooten Lap grond. Neen pastoor, gij moet aan een mensch geen dingen vragen, die zijn krachten te boven gaan. Zegt aan mijnheer du Pré, die u gezonden heeft, üat ik zijn aanbod weiger, vertelt aan die anderen, dat mijn papieren goed verborgen zijn, dat zij geen poging hebben te wagen om hetgeen de kerel van de Keuommée niet door geld heeft kunnen krijgen, door list of geweld te bemachtigen en, voegt er bij, mijn fretje is goed waaks". „Wauben, Wauben, je spreekt niet volgens hetgeen ik je geleerd heb; je handelt niet als Christen". „Wat zegt u pastoor, niet als een Christen, ik handel niet als Christen! Dat wil zeggen, ik handel niet, zoo als die Gabels, die Hermans, niet zoo als die kerels, die in den kiezelkuil stonden, toen mijn vader stervend aan hun voeten lag. Dat wil zeggen, ik handel niet, zoo als al die anderen, die in hun jeugd des morgens, terstond na hun ontwaken, ootmoedig neerknielden, de handen vouwden en met ten Hemel geslagen oogen het „Onze V ader" baden, met van aandoening trillende stem smeekten het door u ons zoo menigmaal voorgehouden: „vergeef ons onze schulden, opdat wij vergeven onze schuldenaren" en dan enkele uren lateiop school een arme, kleine, zwakke jongen, die hun nooit iets had misdaan, te plagen, te sarren en te mishandelen en als zij de lusten van hun latte, lage wreedheid op het arme kind hadden botgevierd, s avonds weer in deemoedige verootmoediging, den rozenkrans in handen, de Heilige Moeder (Jods aanriepen om hen te steunen en te beschermen. Ik handel niet als Christen! dat wil zeggen, niet zoo als diezelfde Christenen, die later tot mannen opgegroeid, niettegenstaande het woord van den (Jrooten Meester „hebt uwe vijanden lief" den jongen, die hun nooit iets had misdreven, verachtten en bespotten, hem geen plaats gunden aan de ta- fel, waaraan zij zaten, hem zelfs niet dulden in het lokaal, waarin zij vertoefden, als ware hij verpest. Ik handel niet als Christen! dat wil zeggen niet zooals die kerel, die 's Zondags in de kerk het armenzakje in de hand, zelfs het penninkske van den knaap niet wilde ontvangen, uit vrees zeker, dat het muntstukje, door zijn vingeren aangeraakt, de gift der anderen zou bezoedelen en ontheiligen. Ik handel niet als Christen! niet zooals die groote mijnheer du Pré, die bij den dood zijner vrouw duizend brooden aan de armen gaf, die uw kerk met een mooi altaar, met nieuwe prachtig gekleurde ramen heeft vereerd, maar die zich niet ontziet om een ongelukkige jongen, niet in staat zich te verdedigen, te ranselen met zijn zweep. Ge hebt gelijk pastoor, ik haudel niet als Christen, ik handel niet, zooals die kwezels, die huichelaars en lafaards, want dat zijn ze, uwe Christenen, pastoor, lafaards, lafaards om op te spuwen. Nu zij weten, dat ik de schande van hunne voorvaderen ken, nu hebben zij den moed niet meer om mij te verbannen uit hunne gezelschappen; ze durven mij zelfs niet meer aanzien, ze ontwijken mij, ze vluchten voor mij weg en die hooge, rijke, adelijke mijnheer van dat kasteel, die weet, dat ik zijn bosschen leegstroop, heeft den moed niet meer om procesverbaal tegen mij op te maken. U hebt gelijk pastoor, zooals dat crapule handel ik niet." „Wauben, Wauben, als je dan niet naar mij wilt luisteren, volgt dan ten minste het voorbeeld van jas; groote bloedvlekken op de armmouw van het hemd. 't Is ot nu plotseling zijn geest weer helder geworden is, of hij zich alles weer herinnert. Snel richt hij zich op en tegelijkertijd wil hij de hand brengen onder zijn kiel; deze is echter geboeid, vastgeketend aan de andere pols; toen een wrijvend voelen met zijn elleboog over de borst, onmiddelijk gevolgd door een rauwen kreet: „wo is mien fret, mien fret, verdomde prieën, mien fret moot ich höbbe". „Houd je bedaard, Wauben, je bent hier als gevangene in den toren van liet kasteel; je hebt je schuldig gemaakt aan een zwaar misdrijf; je hebt den veldwachter van mijnheer du Pré willen vermoorden", voegt hem ernstig, vermanend toe de burgemeester, tevens hulpofficier van justitie. „Mien fret, moot ich höbbe, nondediu, mien fret" en zijn ketenen rammelen om de vuisten, die hij dreigend omhoog houdt, „mien fret of ich zal uch allemaol d'n nak aofsnieë". „Stil, Wauben, je verzwaart je zeiven nog meer met zulke woorden." „Mien fret, gèf mich mien fret truk, verdomde schwerenöther, Bokkenriejerskeenjer, jao, ich kin uch allemaol, tuug, dat geer zeet, miserabel galgenaos." Een grauwwit bleek overdekt het gelaat van Jonkheer du Pré, een angstige benauwdheid, die in hem opkomt, die hem schier doet stikken. Eindelijk met bevende stem: „och veldwachter, zeg hem maar, wat er met dat beest gebeurd is, als wij hem zoo tot bedaren kunnen brengen."