Wat hebben wij van be Offeranben ber Wet van Mozes te benken? DOOR DEN WEI-EERWAARDEN HEER A. C. ADLER, Predikant. zx'v// - WAT HEBBEN WIJ VAN DE OFFERANDEN DER WET VAN MOZES TE DENKEN? Twee tegenovergestelde gevoelens vinden wij onder de liedendaagsche Israëlieten met opzicht tot het aangeduide onderwerp. liet orthodoxe Jodendom beschouwt, in hoofdzaak, de offeranden, die in de wet van Mozes zijn voorgeschreven, als een integreerend of wezenlijk bestanddeel der godsdienst van Israël. Zijne woordvoerders, zooals wij ook uit den Talmud kunnen opmaken, beschouwen dezelve als eene goddelijke instelling, evenzeer als alle andere deelen der heilige Thora of Leer. Lijnrecht daartegenover staat het gevoelen der moderne of neologische school van het zoogenaamde „Reform-Jodendom." In het oog van zijne woordvoerders en aanhangers zijn de offeranden en de wetten, die daarop betrekking hebben, iets dat in geen wezenlijk verband staat met Israël's godsdienst. Volgens hen moeten wij die veeleer beschouwen als een vreemd bestanddeel der joodsche dienst, als een ingeslopen heidensch element, dat de Wetgever, wel is waar, duldde, maar alleen omdat het volk Israël's nog niet rijp was voor een volkomen zuivere en geestelijke opvatting en met het oogmerk om hen te spenen aan den dienst der afgoden (Polytheïsme) en de wreede of ontuchtige gebruiken der heidenen, onder wie zij leefden. Daar zij dus den gehcclen dienst der bloedige offers als een lagere trap van godsdienst en ontwikkeling beschouwen, behoeft het ons niet te verwonderen, dat zij op de „Synoden" van moderne Rabbijnen , gehouden te Brunswijk en Frankfurt in de jaren 1844 en 1845, onder meer voorstelden om uit de gebeden der Synagoge te verwijderen al wat op de offeranden en het herstel er van betrekking heeft. Met alle bescheidenheid, doch met allen nadruk komen wij op tegen deze opvatting van, of liever, deze wegredeneering der offers van liberale Joodsche zijde of welke zijde ook. Wij scharen ons daarentegen ten deze onvoorwaardelijk aan de zijde der orthodoxe of rechtzinnige Israëlieten. Kvenals dezen gelooven wij en zijn vast overtuigd, dat de offeranden der wet van Mozes door God ingesteld zijn. Ja, wij beweren, dat ze niet maar een bijkomstig deel van den waren dienst van Gcd vormen, maar het hart en het centrum, de pit en het merg er van uitmaken. Wij zijn van gevoelen, dat een godsdienst zonder offerande, verre van een hoogere geestelijke trap in te nemen, op een lager standpunt staat. Zij mist ten eenenmale alle leven en alle waarheid. Het leven van den godsdienst bestaat immers in de gemeenschap van den mensch met den onzienlijken en verheven God en in de voortdurende gemeenschapsoefening met Hem. Kunnen wij ons in gedachten tot Hem opheffen, kan ons hart Zijne troostrijke nabijheid en tegenwoordigheid verwezenlijken en gevoelen, zoolang en zoo dikwerf als er eene disharmonie en vervreemding tusschen Hem en ons bestaat? Zullen wij nu deze disharmonie ontkennen, of zullen wij durven beweren, dat Zijn wil steeds en altijd de onze is geweest of is? Die het laatste beweren , komen met een leugen in hunne rechterhand om voor den God der waarheid te verschijnen. Zij willen , wat hen van den I leilige en Alziende scheidt, bedekken of ontkennen in plaats van het te verwijderen, of zij verheffen Zijne barmhartigheid ten koste van Zijne onkreukbare heiligheid en rechtvaardigheid, terwijl Zijne barmhartigheid slechts clan vrijen loop kan hebben, als aan Zijne rechtvaardigheid is voldaan. In één woord, zonder verzoening is er geen godsdienst mogelijk, dien naam waardig, ten minste geene die het hart kan verwarmen, verheffen en het voldoening schenken. Hierin schuilt tevens een der oorzaken van zinledigen en krachteloozen vormdienst. Immers vinden wij in den Profeet Amos de woorden: „Zullen twee te zamen wandelen, tenzij dat zij bijeengekomen zijn?" (Amos 3, vers 3.1 In deze woorden wordt, wel is waar, in de eerste plaats gewezen op het verband, dat er overal bestaat tusschen oorzaak en uitwerking, zoodat waar wij de laatste opmerken, wij tot de eerste moeten besluiten. Nochtans zullen wij geenszins mistasten, als wij daaruit opmaken, dat het niet mogelijk is voor den sterveling 0111 met den hoogen God te wandelen en gemeenschap met Hem te onderhouden, zonder en vóórdat er een bijeen- en overeenkomen heeft plaats gehad. Dat bijeenkomen en samentreffen nu van den heiligen God en den zondaar grijpt plaats in de verzoening. Wij zeggen het gaarne den grooten, overleden christelijken geleerde en kenner der Joodsche geschiedenis en letterkunde, Professor I)r. Kranz Delitzsch na, wat hij schrijft in zijn werkje „Der Messias als Versöhner," blz. 5 en 6: „Geen volk der aarde is er, in welks bewustzijn het „idéé der verzoening zoo diepe wortelen heeft geschoten „als het Joodsche. Het is uit dit hun vervuld zijn van „het idéé der verzoening, dat zelfs in onze Duitsche „volkstaal enkele uitdrukkingen zijn overgegaan, zooals „„capores," of „capores gehen," afkomstig van het „hebr. mS3. Dit „capores gehen" gebruiken wij in den „zin van ten verderve gaan, vernietigd worden; want „cappora beteekent in het Ilebreeuwsch verzoening, en „cappores gaat of wordt gemaakt hetgeen aan den dood „wordt overgegeven met het doel van plaatsvervangende „verzoening, zooals de hen, die men op den Grooten „Verzoendag om het eigen hoofd beweegt en dan tegen „den muur slaat onder de woorden: „Deze weze mijn „plaatsvervanger, deze zij mijne verzoening (capparathi)." Dit surrogaat of vergoeding voor de wettige offeranden vindt men nog bij vele Russische en Poolsche Joden. „Deze hen, gaat Prof. Delitzsch voort, is slechts een „surrogaat of vergoeding voor het na de verwoesting „des tempels en buiten het heilige land niet meer uit„voerbare offeren van den bok tot zondoffer. Immers „het dier wordt in het offer plaatsvervangend voor hem, „die het offer brengt, het onschuldige voor den schuldige „in den dood gegeven: de heerschende rabbijnsche „richting, zegt Eichhorn in zijn schrandere verhandeling „over het principe van het Mozaisme, „beleed de „theorie en leer der satisfactie," d. w. z. het „dragen en wegnemen der schuld en zonde door het „lijden en sterven van een plaatsvervangend schepsel." Dr. theol. en phil. Aug. Wiinsche zegt dan ook terecht in zijn werk: „rv&an 'HO', of het Lijden van den Messias," Leipzig 1870, blz. 5: „De offeranden zijn zonder twijfel het gewichtigste „en voornaamste gedeelte van de ceremonieele of cultus„wet van Mozes. De groote beteekenis derzelve blijkt „al terstond daaruit, dat de dienst des Ouden Testaments „bij voorkeur een offerdienst was; verder dat de Tent der „samenkomst Cljnan VnN en later de Tempel in hunne „splitsing in drie afdeelingen den stempel van eene plaats „der offeranden droegen, en eindelijk, dat geheel een „stam van het volk der twaalf stammen, de stam van „Levi, met den Hoogepriester uit Aüron's geslacht voor „den dienst der offeranden verordend was. Men hale „maar de plaatsen, die op de offers betrekking hebben, „uit de wet der ceremoniën (wij kunnen er bijvoegen „uit geheel de Thora) en men zal zien, wat er nog van „over blijft, lot welk doel diende dan nog de Tempel „met zijn brandoffer-en reukaltaar ? Wat zou de Kapporet „(liet verzoendeksel op de ark des verbonds) in het „Heilige der Heiligen? Waartoe de vele priesters met „den Hoogepriester aan hun hoofd? Waartoe de feesten „van den Sabbat en der heilige bijeenroepingen en „den Grooten Verzoendag? „Bewijzen te over om daaruit te bekennen, dat met „het wegvallen der offeranden de geheele godsdienst „des Ouden Testaments met zijn heilige plaatsen, tijden „en personen in een wezenloos en onbeteekenend niets „terugzinkt." Deze Christelijke geleerde, een der grootste levende kenners van de Joodsche letterkunde, de vertaler van bijna alle Midrasjim en van de hagadische gedeelten van den Babylonischen Talmud uit het oorspronkelijke in het Hoogduitsch, kan niet als een onbevoegde getuige afgewezen of met minachting behandeld worden. Het is zeker, dat zij, die den dienst der offeranden in Israël op ééne lijn willen stellen met de heidensche offeranden, of ten minste als eene concessie, een toegeven aan de nog heidensche gewoonten en denkwijze van het onder Mozes uit Egypte verloste volk, daarmede in de allereerste plaats te na komen aan het goddelijk gezag en de goddelijke ingeving van den Pentateuch of der vijf boeken van Mozes. i De offer-codex (Levitic.), begint met de woorden: „En de Heere riep Mozes en sprak tot hem uit de „Tent der samenkomst" (Leviticus I, vers i). Daarmede hecht God, de Heer, zelve Zijn zegel aan de offer-thora en aan de offers, die reeds door de oude aartsvaders, Abraham, Izak en Jakob, ja de eerste ouders van het menschelijk geslacht werden opgeofferd. Men denke aan de offeranden van Abel en van Noach! In plaats van de offers te beperken, worden ze uitgebreid en geheel het leven, het openbare zoowel als het particuliere, wordt in Israël onder den invloed en de macht der offeranden geplaatst. Verbeeld u, dat een wetgever ten einde ruwe en barbaarsche zeden en gewoonten te beperken en overbodig te maken, zooals bijvoorbeeld de slavernij of de veelwijverij, deze gewoonten bij de vestiging van den staat tot een fondament er van zou maken, waarop geheel de inrichting van den staat moest rusten! Maar Mozes had niet alleen onwijs en onstaatkundig gehandeld met zulk een concessie te doen, getuige de voortdurende afval van het volk tot afgoderij en dienst der vreemde goden, bijna duizend jaren lang na zijne wetgeving, tot na de Babylonische ballingschap, hij had ook onwaardig gehandeld het karakter van een „man Gods." Immers hij stelt het voor, dat die wel zoo nauwkeurig en tot in de kleinste bijzonderheden geordende offerdienst een uitvloeisel was van een goddelijke openbaring, hem van uit het Heilige der Heiligen, zooals de Joodsche uitlegger Rasji verklaart, geworden. Welk een onoprechtheid ware dit, welk eene pia fraus! (vroom bedrog). Zij moest veeleer een onheilig bedrog genoemd worden. Maar, nu hooren wij eene tegenwerping: „Worden de offers niet voor onnoodig verklaard in „de Heilige Schrift zelve, met name in de Psalmen en „Profeten? „Zegt niet David in den 5isten Psalm, vers 18 en 19: „Want Gij hebt geen lust tot offerande, anders zou „ik ze geven: in brandofferen hebt Gij geen behagen. „De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een „gebroken en verslagen hart zult Gij, o God, niet „verachten." „En heeft niet reeds Samuöl, de Profeet, vóór hem die „waarheid verkondigd, zeggende: (1 Samuël 15, vers 22). „Heeft de Heere lust aan brandoffers en slachtofferen, als aan het gehoorzamen van de stem des „Heeren? Zie gehoorzamen is beter dan slachtoffer, „opmerken dan het vette der rammen." „En nog nadrukkelijker luiden de woorden der getuigenis j waarmede de Heere zelve bij Jesaia, den Profeet, betuigt: (Jesaia i, vers n) „Waartoe zal Mij zijn de veelheid uwer slachtoffers? „zegt de Heere; Ik ben zat van de brandoffers der „rammen, en het smeer der vette beesten, en heb geen „lust aan het bloed der varren, noch der lammeren, „noch der bokken." „Of bij Jeremia 7 vers 22: „Want ik heb met uwe vaderen, ten dage als Ik „hen uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken, noch hun „geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers enz. „Ook: Amos 5, vers 22. Micha 6, vers 6. Hosea 6, vers 5. Vóóral het hier bij Jeremia gezegde schijnt geheel en al den goddelijken oorsprong der offeranden te weerspreken. God schijnt het auteurschap der offerwetten verre van zich weg te werpen. Doch die tegen strijdigheid is maar schijnbaar en bestaat niet voor hem die doordenkt en onbevooroordeeld is. Rasji zegt in zijne verklaring van Jeremia 7, 22: „Het eerste of voornaamste punt van mijn onderwijs „was niets anders dan: indien gij naarstiglijk mijner „stem zult gehoorzamen en mijn verbond houden, zoo „zult gij mijn eigendom zijn uit alle volken." En in het werk Urim Vethumin vinden wij: „Het voornaamste doel van het offer was om ons „te leeren aan Hem gehoorzaam te zijn." Met andere woorden: Het gebeurde in Israël, zooals dat nog dikwerf gebeurt, dat de mensch bij het uitwendige werk blijft staan, zonder door te dringen tot het inwendige wezen der zaak. In de offers was den kinderen Israëls het middel aangeboden om van de schuld en besmetting der zonde overtuigd te worden, die te gevoelen met diep en oprecht berouw en leedwezen, en door het waarachtige geloof uit te zien naar verlossing van beide, de schuld en de smet er van. Doch spoedig werd op het werk zelve (opus operatum) vertrouwd, het otter werd ook in zijn onvolmaakten vorm een steun voor onboetvaardigen. Ja, men meende Gode een betaling te hebben aangeboden door iets van het zijne op te geven en te verliezen. Daarom zegt ook de Heere reeds bij Asaf in den posten Psalm: „Ik zal uit uw huis geen var nemen, noch bokken uit uwe kooien." (vers 9) Dat echter de offeranden door God geboden waren, wordt door geen der oude Rabbijnen betwijfeld. Maar hebben wij hun getuigenis van noode? Vinden wij niet, dat David in denzelfden 5isten Psalm, waar hij eerst uitriep: „Gij hebt geen lust tot offerande," besluit met de treffende bede: „Doe wel bij Zion naar Uw welhehagen, bouw de „muren van Jeruzalem op. Dan zult Gij lust hebben aan „de offeranden der gerechtigheid, aan brandoffer en „een offer, dat gansch verteerd wordt; dan zullen zij varren offeren op uw altaar." (Psalm 51, vers 20 en 21.) Zou het offer zijn zedelijk doel bereiken, dan moest het aan de zonde spenen, van haar terug doen schrikken en den zondaar vervullen met ontzag voor Gods rechtvaardigheid en heiligheid, maar ook met het vertrouwen in Diens barmhartigheid. En omdat er naar Gods onfeilbare getuigenis niemand is, hoe rechtvaardig ook, die niet zondigt (Prediker 7, vers 20) waren er offers voor de eenlingen of enkele leden der gemeente D'Vrt' p~lp en voor geheel de gemeente "I12ïn P"lj5 verordend. Verplaatsen wij ons in den geest in de Tent der samenkomst of in den Tempel! Daar zien wij een Israëliet staan in het voorhof niet verre van het koperen brandofferaltaar. Hij is zich bewust geworden van zijne overtreding, hetzij dat zijn geweten hem daarvan heeft beschuldigd, hetzij dat men hem zijne overtreding onder het oog heeft gebracht. Met gebogen hoofd en ncdergeslagen oogen staat hij daar; want zijne schuld drukt op hem, als een zware last is zij hem te zwaar gewor- den. Hij brengt een offer; het mag geen geld of eenig ander stuk zijner have zijn. Een levendig schepsel wordt vereischt, dat als het ware een stuk van zijn eigen leven geworden is, want het is een huisdier, en nog daartoe een nuttig en een rein dier, liefst van zijne eigene kudde genomen en zonder gebrek of feil. Daarvan moet hij afstand doen, voor een landbouwer meestal geen kleine zaak. Dat dier moet sterven. Wat heelt het dan misdaan? Ziet daar de eerste groote les, die de zondaar te leeren heeft, niet op abstracte, maar op aanschouwelijke en aangrijpende wijze, dat de zonde den zondaar onwaardig maakt om te leven, dat hij den dood heeft verdiend. Dat eischt de majesteit van Gods recht, Zijne beleedigde heiligheid. Nochtans zou het bloote sterven van het offerdier geen verzoenende kracht bezitten. Het moet zulk een dood zijn, waarbij het bloed des offerdiers vloeit. Daarom wordt het geslacht. Het bloed echter heeft geen verzoenende kracht als materie of stof, maar als zetel der ziel. Zoo zegt Gods getuigenis uitdrukkelijk (Lev. 17 vers 11) na;nn by ns1? vrru 'jni sin Dia icon *3 12D' sin Dnn '3 D3\nc/£j by nas1? „Want de ziel van het vleesch is in het bloed. „Daarom heb ik het u op het altaar gegeven, om verzoening te doen voor uwe zielen. Want het bloed is „het dat voor de ziel verzoening doet." Doch twee stukken heeft de zondaar eerst te verrichten, vóórdat zijn onschuldige plaatsvervanger den dood lijdt, namelijk belijdenis van zijne schuld of zonde te doen. Deze noemen de Rabijnen '111 en zij bevatte een uitdrukkelijke erkentenis van zijne speciale zonde. En terwijl hij dus zijne schuld belijdt, legt hij zijne beide handen op het hoofd van het onschuldige, ten dood gewijde offerdier. Dit was de n^'ED Wat was hare geheimzinnige beteekenis? Naar de eenstemmige getuigenis van alle oude Rabbijnen was de handoplegging de formeele overdraging der schuld van den zondaar op het hoofd van het offerdier. Daarom mocht de Semicha of oplegging deihanden bij geen zoenoffer ontbreken. En om van andere getuigenissen niet te gewagen, halen wij alleen aan wat Abarbanel zegt over Leviticus 4. Sniü» 'ja nuw vby vn 'mn ins „Na de belijdenis, of het biechtgebed, lagen de misdaden der kinderen Israëls op hem (den var des zoenoffers)." En de belijdenis en handoplegging gingen altijd aan elkander gepaard. Hoe plechtig, hoe ernstig, en hoe indrukwekkend was verder de Groote Verzoendag in Israël! Daar trad de Hoogepriester als de vertegenwoordiger voor geheel de gemeente Gods op. Zelf zondaar zijnde voor God, hoe heilig ook krachtens zijne zalving, moest hij eerst een var of os offeren voor zijn eigen zonde en die van zijn huisgezin; daarna een bok voor geheel de gemeente. Ook bij deze gelegenheid ging het gebed en de schuldbelijdenis van den Hoogepriester gepaard met de oplegging der handen. Het duidelijkst blijkt dit wanneer hij op den bok, btNtJ genoemd, als Middelaar der gemeente, alle zonden Israëls te leggen heeft (Lev. 16 vers 21) „En Aaron zal beide zijne handen op het hoofd van „den levenden bok leggen, en zal daarop al de ongerechtigheden der kinderen Israëls, en al hunne overtredingen, naar al hunne zonden belijden, en zal die „op het hoofd des boks leggen, en zal hem door de hand „eens mans, die voorhanden is, naar de woestijn uitlaten." Onder gebed en ademlooze stilte had geheel het volk gewacht, totdat de Hoogepriester uit het Heilige der Heiligen terugkeerde, buiten in 't voorhof. Waarom dit? Omdat het er om ging of het offerbloed , waarmede hij het deksel der ark des verbonds en het voorhangsel in het Allerheiligste had te besprengen , als verzoening aangenomen werd al dan niet. De Misjna schildert in Traktaat Joma de spanning, die er zoolang heerschte, totdat Israëls Middelaar levend teruggekeerd was, en de dankbare vreugde, die allen vervulde, wanneer hij er uit het Heiligdom te voorschijn kwam en de gemeente des Heeren zegende. Sedert ruim 1830 jaren, d. w. z. sedert de verwoesting van den tweeden Tempel in het jaar 70 na de geboorte van Christus, is dit alles veranderd. De dienst deiofferanden heeft opgehouden. „Ikabod" — de heerlijkheid is weg — (1 Samuel 4, 21 —) riep de stervende huisvrouw van Pinehas bij de geboorte van haar kind uit, omdat in de nederlaag, die de kinderen Israëls onder Hofni en Pinehas leden, de ark des verbonds gevankelijk weggevoerd was. „Ikabod" is nu sedert achttien eeuwen met een diamanten griffie op Israël's godsdienst geschreven. De oude Rabbijnen en wijzen in Israël hebben over dat verlies getreurd, zij hebben het in de levendigste kleuren geschilderd, en naar hun beweren heeft sedert die verwoesting zelfs de zon van haar schijnsel verloren. Wie heeft nu gelijk? De oude getuigen van Israël's verdwenen heerlijkheid of de nieuwere leidslieden en leeraars in Israël? Volgens deze laatsten immers moest men niet meer Tisja-be-Af (de verwoesting van den Tempel) als een jaarlijkschen vastendag onderhouden. Immers, het ophouden der bloedige offeranden moet toch, volgens hen, als een vooruitgang beschouwd worden, terwijl velen zelfs beweren, dat het omhulsel van het Jodendom, wel is waar, toen is gevallen, maar de geest deszelven uit de puinhoopen van Jeruzalem en den Tempel met nieuwe kracht tot een nieuw leven is verrezen! (z. Jost, „Geschichte des Judenthums u. seiner Secten" deel I, blz. 418.) Doch het is niet onze taak deze tegenstrijdigheid tusschen Israël's vroegere en tegenwoordige leeraars op te lossen. Wij vragen slechts: Is er wat beters in de plaats gekomen van dien eenmaal door God ingestelden dienst der offeranden, waarbij het bloed op het altaar en op de arke des verbonds de ziel was van den geheelen dienst en het goddelijk verordende middel tot verzoening van volk en individu beide? Onze Joodschc broeders beweren, dat zulks wel ter dege het geval is. En de Synagoge meent zulke middelen te bezitten als vervanging der bloedige offeranden. Vier voorname middelen worden door het Joodsche Gebedenboek (Machsor) genoemd in het bekende: njnn mu nx pnapo nSsn dis np-iü nawn d. w. z. Bekeering ot berouw, aalmoezen geven of liefdadigheid, vasten en gebed wenden het oordeel (eig. het kwade besluit) af. Doch hoe nuttig, ja hoe heilzaam en noodzakelijk ook al deze vier stukken zijn, van geen enkel er van kan gezegd worden dat het in de plaats van het voorgeschreven bloed des zoenoffers is gekomen en eene vergoeding daarvoor kan zijn. Integendeel, al deze gezindheden of vrome handelingen behoorden bij het opofferen der bloedige zoenoffers. De offeranden waren naar het eenstemmige getuigenis der oude Joodsche uitleggers zonder waarde en verwerpelijk , als zij door den Israëliet aangebracht werden zonder oprecht berouw, zonder schuldbelijdenis en dus zonder gebed. En liefdadigheid, ja vergevensgezindheid jegens den naaste behooren bij een ongeveinsd berouw. En heeft men in den ouden tijd niet gevast op den Jom ha-Kippurim? Waar is dan, zoo vragen wij, het goddelijk ge*.ag, dat deze vier stukken in de plaats der offeranden stelt of gesteld heeft? Waar de goddelijke autorisatie, dat Israël er op mocht pleiten? Indien deze voorhanden ware, of veeleer als men in Israël daarvan overtuigd was en de gewetens door die bewering waren gerustgesteld, zoude men dan, als het ware, in éénen adem zijne woorden wederom terugnemen? Immers, de Talmud verklaart uitdrukkelijk, tot drie malen toe, op éene bladzijde: „Gemara, Joma, fol. 5, dat er geene vergiffenis van zonde of verzoening plaats heeft, zonder bloedstorting. am msa ps s^ni Dit bewustzijn van de noodzakelijkheid van het bloed tot de verzoening van den zondaar met God is zoo krachtig in het Joodsche gemoed, dat men op de verdienstelijkheid van het vasten pleit, mede om de daarbij plaats grijpende vermindering van het bloed desgenen die vast. En dan weer leert men in Israël tot op den huidigen dag, dat het voorlezen der offerwetten verdienstelijke kracht bezit! Is men nu bij en door dit alles gerustgesteld en van de vergiffenis zijner .zonden verzekerd? Houdt men de genoemde stukken en nog eene menigte andere zelf voor voldoende, terwijl men toch het volk er op leert vertrouwen? Het lijkt er niet naar. Nu wordt het volk geleerd te bidden, te vasten, berouw te hebben en liefdadigheid te oefenen, want deze stukken wenden het besluit der veroordeeling af. Dan wordt aan het blazen van den hoorn op 't Nieuwe jaar, dat in de Synagoge geschiedt, zulke kracht toegekend, dat God van den troon des gerechts opstaat en zich op den troon der genade plaatst. Nu eens heeten de eigen verdiensten of goede werken der kinderen Israëls op dien dag door God in de weegschaal gelegd te worden en, bijaldien die verdiensten grooter zijn dan hunne zonden, hun de behoudenis en het leven te bewerken; dan weder wordt gepleit op de verdiensten der voorvaderen, Abraham, Izak en Jakob, of der martelaren, die in lateren tijd hun leven voor Gods eere en eenheid veil hadden enz. Dan heet het weder, dat de Groote Verzoendag zelve de zonden verzoent! Maar hoe vreemd, dat men met dit al zich niet tevreden stelt! Want dit kan niet ontkend worden, dat de Synagoge in hare gebeden gedurig terugziet op den ouden offerdienst en er over klaagt, dat die er niet meer is, of hare kinderen doet smeeken om het herstel er van. Die klachten zijn vaak aangrijpend en zijn het onomstootelijk bewijs voor de waarheid, „dat er geen volk der aarde is, in welks bewustzijn het idee der verzoening, en wel door het bloed van een onschuldige, zulke diepe wortelen heeft geslagen als het Joodsche." Wij halen maar een enkele plaats aan v. het Joodsche Gebedenboek of Machsor, uitg. Roedelheim, 1828. Musaphgebed voor Jom Kippur, blz. 37: „Wij hebben geenen Hoogepriester om een offer op „te offeren; geen altaar om daarop brandoffer en gansch„offer te leggen. Aaron is er niet of zijne zonen om het „volk te zegenen, noch een der dienstdoenden in de „aanspraakplaats van uw huis! Breng terug de Priesters „tot hunnen dienst en geef den zegen aan de gemeente „van Jesjurun." De grootste zegen, alle waarachtige zegen, zooals hier terecht wordt verondersteld, vloeit uit de verzoening met God. Zonder die is alle godsdienst een last en geen lust. Maar bij de veelheid dep- opgegeven middelen, kent men, tot onze onuitsprekelijke smarte, in Israël, onder Gods volk, den éénigen en rechten weg des levens en des vredes niet meer, maar is in een doolhof verdwaald geraakt. De schuldige toch kan zichzelven met God niet verzoenen, ook niet het bloed der besnijdenis is daartoe voldoende, maar het bloed op het altaar, d. w. z. van een plaatsvervangend lijder; niet in den dood van den zondaar en goddelooze (zooals de Rabbijnen leeren) steekt verzoenende kracht — want de die dood is de betaling en de straffe, maar niet de verzoening voor de zonde. Mochten onze broederen daar eens over denken! „De ziel, die zondigt, die zal sterven," dit is Gods oordeel (Ezechiël 18, vers 4). En een leerling van R. Gamaliël leert: „De dood is de bezoldiging der zonde" en wederom: De dood is tot alle menschen doorgedrongen, overmits zij allen gezondigd hebben (reeds in den eersten Adam.) Maar dat de straffe, die de misdadiger tengevolge van het vonnis van een menschelijken rechter gedragen heeft, hem in eere herstelt, wie zou dit durven beweren? Veeleer is de gevonniste juist daardoor, dat hij gevonnist is, eerloos geworden. Nochtans wil God den dood des zondaars niet, maar dat hij zich bekeere en leve. Geene bekeering, echter, is mogelijk dan door den Geest der genade en der gebeden, waarvan de Schrift spreekt bij Zacharia 12, vers 10. Wat leert nu die Geest der genade en der gebeden, die ook de Geest der waarheid is? Hij leert ons zien op het eenige offer, dat bedoeld was met de offeranden der Wet. Van harte beamen wij de waarheid, die er schuilt in het woord der Joodsche Leeraars, wanneer zij gezegd hebben: rHSDQ D'pHÏ nrVÖ, d. w. z.: „De dood der rechtvaardigen verzoent." Slechts bedenke men: om volkomen verzoening te doen voor anderen, moet iemand volmaakt rechtvaardig zijn; en 0111 verzoening te doen voor geheel Israël en voor alle menschen voor lbo oblJÏH So moet die verdienste of niDt oneindig zijn. Waar is zulk een volmaakte rechtvaardige? Waar is hij te vinden? De profetieën van het Oude Testament hebben op dien Rechtvaardige, die uit Israël zou voortkomen, gewezen, het Nieuwe Testament toont Hem als gekomen zijnde. De offeranden waren feitelijke profetie van Hem; de voorspellingen van een lijdenden en stervenden en door zijnen dood het menschdom met God verzoenenden Rechtvaardige waren, als het ware, de verklaring van het werkelijke doel der offeranden. Wij konden de offeranden van het Oude Testament met illustraties, de profetische voorspellingen met den tekst er van vergelijken; of veeleer de symbolische, zinnebeeldige taal der offeranden wordt eerst verstaanbaar door de profetie des Woords. In de offeranden der Wet werd aan Israël een gedurig aanschouwelijk onderwijs geleverd. Het offerdier was geen volkomen equivalent voor de ziel van den mensch. Daartoe miste liet de persoonlijkheid en het bewustzijn der schuld en den wil om er voor in te treden. Doch zijne levitische reinheid wijst op een onschuldigen plaatsvervanger, en het verlangen naar het volmaakte werd er door verwekt. In de vrijwillige zelfovergave van eene persoonlijkheid, die zelve heiligen volmaakt en tevens gewillig was om de schuld van geheel het menschdom op zich te nemen, te dragen en uit te delgen werd het eigenlijke doel en idee der offeranden vervuld. Het korte bestek van dit geschrift gedoogt niet om al de profetieën te behandelen, die van een lijdenden en stervenden plaatsvervanger spreken en dit werk den Messias toewijzen. Van den Hof van Kden af, d. w. z. dadelijk na den val van den eersten mensch en door en in hem van ons geslacht, worden deze voorspellingen steeds duidelijker en vollediger. Het Oude Testament is er als doorweven van. De leer der verzoening door den plaatsvervangenden dood van den Messias heeft niet enkel het 53ste hoofdstuk van Jesaia ten grondslag. Reeds de Psalmen van David schetsen ons Eén, die boven alle vrome lijders uitmunt in zijn uitwendig en inwendig lijden, in zijne vernedering, in zijnen dood, maar ook in de heerlijkheid, die Hem daarvoor zou te beurt vallen, in de liefde en dankbaarheid van vele duizenden van verlosten (Ps. 22, 69 en vooral Ps. 110). In dezen laatsten Psalm ziet David zijnen Zoon, die tevens zijn Heer zou zijn, als Hoogepriester, die voor geheel het menschdom verzoening zou doen en eeuwig Priester zou blijven. Daarom noemt hij dien verheven Persoon „een Priester in eeuwigheid naar de orde van Melchizedek" (Ps. 110, vers 3 en 4 en vergel. Gen. 14, vers 18 en verder in het Nieuwe Testament, Zendbrief aan de Hebreën, hoofdst. 6 en 7). Abraham, de stamvader van Israël, heeft zich aan het priesterschap van dien Melchizedek onderworpen door hem de tienden te geven, terwijl die toch eigenlijk een algemeen priester- schap had ontvangen, dat zich ook tot anderen uitstrekte buiten Israël. Kon een offer nietvoldoen.dat, wel is waar, onschuldig, maar van zelfbewustzijn verstoken was, evenmin is dit met een Hoogepriester het geval, die eerst voor zijne eigene zonde moest verzoening doen en dan voor die van het volk. Terecht heeft men immers reeds van ouds in de Synagoge het beginsel uitgesproken: ,.Ji 3"nn bj? »so; xn»' d. i-: „Er kome een onschuldige om verzoening te doen voor den schuldige," en niet omgekeerd. Kan dan Israël inderdaad de lijdende knecht des Heeren van Jesaia 53 zijn, die voor de zondenschuld van het menschdom lijdt ? Ol belijdt niet Israël tot op den dag van heden, vooral op den Grooten Verzoendag, zijne menigvuldige zonden en boosheid? Jezus kwam, terwijl de tweede Tempel nog stond, dus op den door God aangewezen tijd (Maleachi 3, vers 1). Hij kwam uit het door God aangewezen geslacht van David. Zijne tijd- en volksgenooten konden geene schuld of blaam in Hem vinden. Zelfs in Israël begint men dat langzamerhand in te zien en de nevels van miskenning en vooroordeel tegen Hem en Zijnen naam beginnen voor het daglicht van onpartijdige historie of geschiedkundig onderzoek op te trekken. Honderden en duizenden, vóóral onder de ontwikkelde Israëlieten onzer dagen, zijn het met ons eens, dat nog nooit een mensch zóó gesproken, of ooit zóó heilig en rein geleefd heeft als Jezus deed. Een van zijne meest bekende uitspraken was: „Meent niet, dat ik gekomen ben om de Wet of de „Profeten te ontbinden; ik ben niet gekomen, 0111 die »te ontbinden, maar te vervullen" (Evangelie van Mattheüs 5, vers 17). Deze plaats is dikwerf aangehaald, maar verkeerd begrepen. Jezus heeft het als zijne levenstaak beschouwd om ten eerste door eene volmaakte gehoorzaamheid de Wet Gods niet maar uitwendig te vervullen, gelijk de Parizeen en Schriftgeleerden deden en leerden. Hij heeft haar in hare geheele diepte en geestelijke beteekenis opgevat en vervuld. Naar die geestelijke beteekenis verbiedt de Wet van God zelfs iedere onreine begeerte des harten in het tiende gebod. En de drijfkracht en drijfveer van volmaakte vervulling der volmaakte Wet moet zelve zuiver en geestelijk zijn, d. w. z. volmaakte liefde Gods en der menschen. De Rabbijnen spreken dikwerf van volmaakte rechtvaardigen (DH1BJ D'pns». Doch niemand van die „volmaakte rechtvaardigen" zou ooit van zich durven beweren, altijd vrij geweest te zijn zelfs van iedere zondige gedachte. Jezus alleen onder allen, die op aarde hebben geleefd, kon zeggen: „Wie van u overtuigt Mij van zonde?' (Evangelie van Johannes 8, vers 46.) Degenen, die tot zijne naaste omgeving behoorden, de Apostelen, getuigen eenstemmig, „dat geen zonde in Hem was." Zulke getuigenis is nog nooit door of van een mensch afgelegd. Velen in Israël zijn in onze dagen gereed om de heiligheid van Jezus' persoon, karakter en leven te erkennen maar zij kennen die toe aan de omstandigheid, dat hij uit Israël gesproten is. Wij hebben niet veel tegen die verklaring in te brengen. Immers, waar de Wet Gods niet gegeven en dus onbekend was, was een verschijning als van Jezus ondenkbaar. Doch die verklaring is niet voldoende. Waaruit putte Jezus de kracht om alzoo te leven op ieder oogenblik van zijn' wandel op aarde? Was het uit iets anders dan uit de onafgebroken gemeenschap met zijnen Hemelschen Vader? En zulk een ideaal werd alleen in de Wet, de Psalmen en Profeten gevonden, maar het werd door geen enkel menschenkind vóór of na I lem bereikt. — (esaja spreekt van Eén, „die geen onrecht heeft gedaan en er is geen bedrog in zijnen mond geweest." Jesaja 53 : 9. Dit volmaakte leven zou ons niet alleen een „voorbeeld" zijn. Om het te bereiken, zouden ons in onzen gevallen toestand ten eenen male de krachten ontbreken. Hij wist dat, en Hij zag in de Wet en de Profeten nog een ander ideaal, dat geheel zijn leven vervulde. Hij wilde zichzelven opofferen voor zijn volk en voor de menschheid om ons tot ware en wezenlijke gemeenschap met God terug te brengen. Ware in de Wet en in de Profeten die gedachte niet schering en inslag, dat er Eén zou komen om Israël en het menschelijk geslacht van zonde, dood en verderf te verlossen, dan zouden wij dat besluit van Jezus moeilijk kunnen verstaan. Dan was het misschien edel en heerlijk geweest, maar het miste de goddelijke sanctie of goedkeuring. Nu echter berust het op Gods eigen raad en genadigen wil om dit offer van den éénen Onschudige aan te nemen. Hij heeft zich overgegeven „naar den bepaalden wil en voorkennis of raad Gods." (Handelingen 2, 23). Zijne zelfopoffering is een werkelijk offer, naar de bedoeling en intentie en naar hare waarde. En zijn bloed is werkelijk gestort; geen anderen dood mocht Hij derhalve sterven: „Want zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving van zonde. (Hebreen 9, 22.1 Zoo werd Hij het Lam en de Priester tevens in één persoon en heeft Hij de Wet en de Profeten vervuld. Maar is zijne offerande aangenomen door God? Wanneer de Hoogepriester uit Aarons geslacht levende terugkeerde uit het Heiligdom, was het volk overtuigd, dat nu de verzoening was geschied, die wij als een voorloopige beschouwen. Ook dit was typisch en zag op Christus. In zijne opstanding uit de dooden is Hij teruggekeerd en heeft de zijnen gezegend. Maar uit het allerheiligste, d. w. z. uit den Hemel zeiven, waar I lij nog steeds verzoening doet voordegenen, die Hem aannemen, heeft Hij op den Pinksterdag een verder blijk en bewijs van zijne verhooging gegeven: Hij heeft zijnen Heiligen Geest gezonden; en waar die Geest ontbreekt, daar ontbreekt het rechte licht en verstand van goddelijke dingen, en het ware leven. Vraag om dien Geest, wie gij zijt en gij zult dien ontvangen. Vraag dien, en gij zult kunnen gelooven in de waarheid van Christi offerande en hare aangenaamheid bij God. Gij zult dan met ons uwe handen op dit Lam leggen — en uwe schuld zal weggenomen worden en gij zult vrede vinden. Wederom zal Jezus ten anderen maal verschijnen uit den Hemel, maar dan als de door God ingestelde Rechter aller menschen, ook van Israël, ook van u. Zult gij voor dien Rechter kunnen bestaan? Niet tot afval van den levenden God, maar tot ware gemeenschap met Hem en dus tot de ware dienst van den God der vaderen, zouden wij u willen bewegen. Doch gij gevoelt misschien de waarheid dezer woorden, maar vreest de tijdelijke gevolgen daarvan; of gij ziet op het leven van zoo vele naam-Christenen (Goim), dat u hinderlijk en aanstootelijk is. Niet tot een naam-christendom, zouden wij u willen raden. Er is genoeg verval van godsdienst, zeden en tucht onder het hedendaagsche Jodendom en alleen door de vernieuwende kracht desGeestes is de redding mogelijk. „Tot de Wet en de Getuigenis," die wij in Christus vervuld zien en die ons door Hem lief en dierbaar geworden zijn! alzoo roepen wij U toe. Door zijne wonden is ons niet alleen genezing geworden, maar door het geloof in zijne gerechtigheid ontvangen wij volmaakte gerechtigheid en beminnen en hopen te doen wat recht is in Gods oogen. Geve God U vrede! Vrede over Israël! 1- J. S. 1901.