hij SCHhhbhR & Co. zijn mede uitgegeven : J. VAN ROI.HUIS, Eene Apostolische Vermaning, bij gelegenheid van den 7osten verjaardag van Z. M. Koning Willem III, tot de Gemeente van Christus gebracht. . f 0.15. J. VAN BOLHUIS, Door Mij regeeren de Koningen, en de Vorsten stellen gerechtigheid Eene prediking over Spr. 8 : 15, bij gelegenheid van de Troonsbestijging van H. M. Wilhelmina Helena Pauline Maria, Koningin der Nederlanden, uitgesproken op 31 Aug. 1898. f 0.20. Lic. Theol. FR. W. CUNO, Johannes Hartung en zijne negen ballingschappen. Levensschets van een gereformeerd 1 redikant uit de dagen van den 30.jarigen oorlog . . f o 50. Mfarten Eu t her, De man van God gezonden. (Iweede druk.) ° f 0.20, J. KüNZLI, De Züricher Martelaars uit den tijd der ervorming. Len boekje voor de Christelijke gemeente, f 0.20. Leben u n d ausgewahlte Schriften der Vater und Begrunder der reformirten Kirche. Hrsg. von 1 W Banrn K. R. Hagenbach, K. Sudhoff, u. A. Elberf. 1857—63. ioThle' Verminderde prijs f17.50! L i c h t uit duisternis. Geschiedenis der Remonstrantie in de \ ereenigde Nederlanden. Opgemaakt uit de Nederl. historie va" va" der Sande. Opnieuw voorgehouden aan onzen tijd. (Tweede druk.) f O 30 Hoe komen wij tot de ware Reformatie? Stukken aan en van den Kerkeraad der Hervormde Gemeente te Aalst, in zake de tegenwoordige zoogenaamde »Reformatie der Kerken . Uitgegeven vanwege den Kerkeraad. Met een woord vooraf van G. VV. Locher. f 025 M. LUTHER, De v r ij h e i d van den Christenmensch Uit het Hoogd. en met Voorrede van J. van Bolhuis. f 0.30. M.FR. SANDER, Jehova Tsidkenu, De Heere, onze Gerechtigheid. De geloofs- en strijdkracht der Kerkhervormers. Vert. door Dr. II. F". Kohlbrügge. (Derde druk.) Met Voorrede en Aanteekeningen van H. A. J. Ltitge f o 50 Lic. Theol. FR. SEBESTA, Willem Farel, de Hervormer van Waadtland r . De Kerkhervorming. EEN WOORD TER GEDACHTENIS HOE God Zijne Kerk hervormt (reformeert), DOOR J VAN HOLHUIS, Predikant der Ned. Herv. (Geref.) Kerk te Weesp. AMSTERDAM, SCITEFFER & Co. 1900. De Kerkhervorming. EEN WOORD TER GEDACHTENIS HOK God Zijne Kerk hervormt (reformeert), IK)()R J YAN BOLHUIS, Predikant der Ned. Hen>. (Geref.) Kerk te Weesp. AMSTERDAM, SCHEFFER & C°. 1900. Eene kleine gedachtenis van de Kerkhervorming der 16e eeuw wordt hiermede inzonderheid onze Gemeente en voorts allen vrienden van het Woord Gods aangeboden. Dat ik deze woorden, voor eenige jaren in karteren vorm uitgesproken, op nieuw bewerkte en in het licht geef, heeft eene onmiddellijke aanleiding. De doleantie van 1886, dat namaaksel der echte van God gewerkte Reformatie, heeft door verceniging van eenige ontevredenen, die om allerlei oorzaak de prediking des Woords niet vermogen te waardeeren, het dati nu zooverre gebracht, dat men ook hier de scheuring voltooit en dit jaar ook hier zich een' predikant aanstelt, die, zooals ik verneem, op den jaarlijkschen gedenkdag der Kerkhervorming zijne intrede zal doen, wellicht om daarmede te toonen, dat deze scheuring eene nieuwe reformatie is. Bij deze minachting van het Woord van 's Heeren genade, is mij de nood opgelegd om door de uitgave van dit woord hun een laatste getuigenis te geven van de ware Reformatie door God gegeven, — en om tevens in onze Gemeente allen, die het Woord begeer en aan te hangen, tegenover zulk eene zich zelve noemende reformatie, het wapen des Woords Gods en der Geschiedenis in handen te geven. De Koning der Kerk beware ons bij het Woord zijner Genade, en behoude ons bij de ware Reformatie ! 2 Timoth. 4. : 3 „Want „er zal een tijd zijn, wanneer zij de gezonde leer niet „zullen verdragen, maar ketelachtig zijnde van gehoor, „zullen zij zich zeiven leeraars opgaderen naar hunne „eigene begeerlijkheden." — Deze gruwel wordt begaan buiten, maar ook binnen de muren onzer Nederl. Hervormde (Gereformeerde) Kerk. Weesp, 20 October 1 goo. De Schrijver. PE j^ERKHERVOF>MING Gedenkt Zijner wonderen, die Hij gedaan heeft, Zijner wonderteekenen, en der oordeelen Zijns monds. Psai.m 105:5. Den 31 sten October van het jaar 1517 zag men des avonds te Wittenberg, in het Keurvorstendom Saksen, een monnik van de Augustijner orde zich spoeden naar de slotkerk. De toevloed van tempelgangers zag, hoe hij een reeks van 95 stellingen aansloeg aan de deur der kerk, die hij aanbood aan de hoogeschool tegen allen en in aller tegenwoordigheid te verdedigen. Die man was Maarten Luther, die als doctor der heilige Godgeleerdheid den plechtigen eed gedaan had om de waarheid Gods te leeren en tegen eiken aanval der leugen pal te staan. Reeds had hij als herder en leeraar zijne Gemeente vermaand om niet haar vertrouwen te stellen op de met geld gekochte aflaatbrieven des pausen, maar om met oprecht berouw over hare zonden zich tot God te bekeeren en met een boetvaardig hart vergeving te zoeken, zooals God den boetvaardige vergeeft om niet, uit vrije genade. In de 95 stellingen, die hij nu aansloeg, wendde hij zich als Godgeleerde tot allen, die evenals hij leeraren waren van Gods Woord. — Zooals bekend is, had de Keurvorst van Saksen den vorigen nacht gedroomd van eenen monnik, die op de deur van de slotkerk te Wittenberg schreef, en wiens pen al schrijvende zoo groot werd, dat zij tot Rome reikte en daar de ooren trof van een' rustig nederliggenden leeuw, ja de drievoudige kroon op het hoofd van den paus deed waggelen. De keurvorst droomde, hoe alle vorsten, ook hij zelf, die kroon wilden ondersteunen, hoe echter die pen hun allen te sterk werd, ja hoe er eindelijk uit deze ééne pen een tal van andere pennen voort- kwam, zoodat haar macht en kracht onweerstaanbaar was. Aan niemand had Luther van dit zijn voornemen kennis gegeven ; noch de Keurvorst, noch iemand zijner vertrouwdste vrienden was onderricht van dezen stap Wat Luther deed, dat deed hij alléén om tegen de goddelooze leer des pausdoms te getuigen ; het was een getuigenis der waarheid ter eere Gods, ter eere van de éénige, atgenoegzame offerande van Christus, aan het kruis volbracht, een getuigenis uit ijver en zorg voor het zieleheil van den naaste. — Deze daad van Luther is de onmiddellijke stoot geweest voor de Kerkhervorming, die nog heden door eiken Protestant de „Gezegende Kerkhervorming" wordt genoemd.— Het zal dan ook zeker wel de aandacht waardig zijn, ja, om alle namaaksel van Reformatie van de echte Reformatie te onderscheiden, wel n o o d i g zijn om nader te bezien: 1. Hoe die Kerkhervorming is ontstaan, 2. Waarin haar zegen is gelegen, — en 3. Hoe w ij in waarheid des harten de Kerkhervorming zegenen en God voor deze weldaad loven en prijzen.— 1. Dat de Christelijke Kerk, langzamerhand eene Roomsche Kerk geworden, hoogst verbasterd was, was in de 151' en 16'' eeuw allen openbaar. De leer der Heilige Schriften, de leer van 's menschen zonde en ellende, van Gods vrije genade en van het alleen rechtvaardigmakend geloof in Jesus Christus was bedekt. In plaats van Christus werden de heiligen geëerd als helpers tot de zaligheid ; in plaats van het geloof, dat de Geest werkt, werden werken, inzettingen van menschen gesteld ; de pausen heerschten over de kudde, eens zelfs drie te gelijk, en de heiligheid dergenen, die zich in kloosters van de wereld afzonderden, was openbaar geworden als vleesch en zonden. Hier en daar stonden godvruchtige mannen op, die, zelf geloovig geworden zijnde in Jesus Christus, hunne stemmen verhieven tegen de goddeloosheid der pausen, bisschoppen en monniken. Wycliffe in Engeland en Huss in Bohemen tastten den gruwelijken wandel der geestelijken aan. Ja, ook eene Kerkvergadering, zooals bij het namaaksel der Reformatie in 1886 een dusgenaamd gereformeerd Congres, werd van 1414— 1418 te Constanz belegd, om een' onderlingen twist van gelijktijdig zich opwerpende pausen te beslechten, den vrede in de Kerk en zelfs de kerkelijke tucht te herstellen. Al de leden van deze kerkvergadering erkenden eenparig, dat men met kracht aan de hervorming en aan de tucht moest arbeiden. — Waarop is het echter uitgeloopen met deze Vergadering,» samengesteld uit zulke mannen ? Zij hebben wel in hunne prediking de sterkste klachten aangeheven tegen de heerschende misbruiken; zij vermaanden elkander om krachtig aan de hervorming der Kerk te arbeiden, en schilderden de toenemende verkeerdheden met de levendigste kleuren af. Alzoo scheen de gansche Kerk eene reformatie van deze mannen te mogen verwachten. Maar welke goede voornemens deze kerkvergadering ook scheen te hebben, zij heeft niets goeds aangebracht, — het goede voor Gods Kerk komt niet uit den raad der menschen en hoogst zeldzaam door groote vergaderingen, — en in geen geval, als de verbetering slechts in den uiterlijken vorm gezocht wordt. Dat deed die kerkvergadering te Constanz, maar zij hadden niet de leer van Christus. Zoo hebben zij wel de pauselijken hiërarchie gewond, als zij al de drie pausen afzetten, maar hunne eigene heerschappij en hiërarchie daarvoor in de plaats gesteld, en bij hoevelen wordt dit niet gezien, als men wil reformeeren, maar der genade van Christus vijandig is. — Wat werd er van de kerkelijke tucht bij deze reformateurs ? Gelijk ook de Joden, zonder de leere Christi, ijverden voor de Wet en de kerkelijke tucht, maar de tucht alléén toepasten op den bekeerden blindgeborene (Johannes 9), alzoo geschiedt het meermalen, dat men bij een' uiterlijken ijver voor Gods Woord en de kerkelijke tucht alléén de ware discipelen van Christus niet verdraagt en met een' schijn van kerkelijke tucht verbant en uitwerpt en alzoo heeft men te Constanz ook slechts de leden van Christus, de getrouwe getuigen Johannes Huss en Hieronymus van l'raag, uitgebannen en zelfs als ketters verbrand. Dat was het treurig beloop van de heilige kerkvergadering te Constanz. Daar is het gebleken, hoe al het werk, de pogingen en hulpmiddelen der menschelijke natuur, hoe heilig voorgesteld, niets tot ware hervorming konden aanbrengen, ja, hoe men in uiterlijke heiligheid, die in vijandschap tegen Christus en Zijne ware leden omslaat, blijft hangen, wanneer men niet ontdekt wordt aan het onkruid in den akker van het eigen hart, aan eigen, niet af te schudden schuld en verderf, aan het onvermogen des harten om iets weer goed te maken, — wanneer men niet waarlijk zijne toevlucht leert nemen tot het reinigende bloed en den Almachtigen Geest onzes Heeren Jesus Christus. Alzoo levert deze kerkvergadering het voorbeeld, hoe alle pogingen tot reformatie der Kerk mislukken, en het verderf nog verergeren, wanneer men tot menschenwerken de toevlucht neemt in plaats van tot den eenigen Koning en Hoogepriester der Christelijke Kerk, Jesus Christus. Want met al zulke werken werpt men de schuld van het verderf op anderen, rechtvaardigt en heiligt zich zeiven en blijft verre van Christus, — men wil voor Koning Christus strijden en Hem het Rijk veroveren en weet niet, dat men zich zeiven niet kan regeeren en is er blind voor, hoe Jesus Christus door Zijn bloed volkomene herstelling Zijner Gemeente verworven en aangebracht heeft. Toen nu deze heilige kerkvergadering met hare pogingen tot herstel der kerkelijke tucht was te schande geworden, en de booze zooveel te meer triomfeerde (want met zeven booze geesten was hij in zijn huis teruggekomen, Matth. 12:43—45), toen heeft de Heere Jesus, de eenige Koning Zijner Kerk getoond, dat Hij alléén machtiger is dan zonde en duivel, dat Hij alléén barmhartigheid heeft over een afgeweken en schuldig volk en eene ware Hervorming werken kan. Daartoe heeft Hij geene vereenigingen van menschelijke krachten noodig gehad, maar heeft het rijk des duivels verstoord alléén door het getuigenis der waarheid. Hij, onze Koning, regeert door den Scepter Zijns Woords, door de kracht van Zijnen Geest. Gelijk eertijds de muren van Jericho gevallen waren op het geklank der bazuinen, zoo zou ook het pausdom geslagen worden door het geklank, door het getuigenis van het Woord des Heeren. Het Evangelie van Jesus Christus is een Woord van vrije genade, van genadige vergeving der zonden om niet, alléén om het genoegdoen, om het offer van Christus ; het is een Woord van Rechtvaardigheid Gods en van rechtvaardiging eens zondaars alléén door het geloof in Jesus Christus. Om dit Woord te prediken, deze waarheid, die alle menschenwerk en menschelijke inzettingen en menschelijke heiligheid ter neder werpt, daartoe heeft Koning Christus Zelf getuigen verwekt, wien Hij eerst de waarheid, den troost en de zaligheid Zijns Evangelies deed ondervinden. Van deze getuigen was Luther een der eersten en met en na hem verwekte God Zwingli, Melanchton, Calvijn en anderen. Het is genoeg bekend, hoe Luther, door den Heere getrokken, gezocht heeft om rechtvaardig te zijn voor God ; niet allereerst de zonden en het bederf van anderen bekommerde hem, maar zijne eigene zonden. Hoe zocht hij naar rechtvaardigheid en heiligheid, hoe zonderde hij zich in een klooster van de wereld af, hoe deed hij niet mede met de lichtzinnigheid der monniken, maar vastte en bad en las en kastijdde zich zeiven, totdat zijn lichaam uitteerde en hij niet meer kon en wel bewusteloos nederlag in zijne cel! Maar zijne zonden bleven hem bij, al de heilige regelen zijner kloosterorde konden hem niet tot vrede brengen, hoe langer hoe meer gevoelde hij, dat hij toch zondaar was en bleef. Hoe hij God ook wilde dienen en gelofte op gelofte deed, de zonde was altoos het sterkst, en d i t werd hem de zwaarste van alle zonden, dat hij al wat hij deed, deed uit vrees voor God om niet verloren te gaan, maar niet uit liefde. En waar hij nu in zulk eene ellende en verlorenheid dacht te moeten omkomen, daar heeft de Heere Christus hem door Zijn Geest en Woord getroost en behouden. Eene andere gerechtigheid dan de zijne is hem geopenbaard, n.1. de rechtvaardigheid des geloofs, — bij het onderzoek der Heilige Schrift gaf de Heere hem het licht der oogen om te lezen en te verstaan, dat een zondaar, een door en door bedorven mensch, gerechtvaardigd wordt uit vrije genade door het geloof zonder de werken der wet. De rechtvaardigheid, die God eischt en die naar Zijn Heilig Wezen is, is hem in het Woord ontdekt als eene rechtvaardigheid, niet door onze werken, maar door Christus in Zijnen zoendood aangebracht, ja, als eene rechtvaardigheid, die de onze wordt, ons wordt toegerekend, als een gansch verloren zondaar door het geloof „Amen" leert zeggen op zulk een eeuwig liefdewerk van Christus, dat Hij zichzelven overgaf tot een offer voor onze zonden. Het was voor Luther niet gemakkelijk om dit te gegelooven met toepassing op zichzelven. Immer had hij den strijd wegens zijne onwaardigheid en verdorvenheid : dat Woord, door hem gevonden bij het opslaan van de Heilige Schrift : „de rechtvaardige zal door zijn geloof leven" (Habakuk 2 : 4), hij konde het maar niet vasthouden ; nog op eene reis naar Rome, lang nadat hij dezen vondst had gedaan en tot bekeering getrokken was, zocht hij nog een' grond van gerechtigheid in het kruipende beklimmen van de I'ilatustrap te Rome, een werk door de kerk als verdienstelijk gestempeld, — maar God liet het hem niet toe : halverwege op den trap klonk het hem in de ziel : „D e rechtvaardige zaldoor zijn geloof leven" en verschrikt stond Luther op, verschrikt, dat hij, wien die groote schat geopenbaard was, nog in werken eene rechtvaardigheid zocht en gaf opnieuw zich over aan de gerechtigheid, volbracht door Christus alléén. Ja, door de verborgene werking des Heiligen Geestes konde hij zich niet tevreden stellen met eene schijngerechtigheid en eenen schijnvrede, — zijne gerechtigheid moest zijn „gerechtigheid Gods", zijne vrede „vrede Gods". Toen God hem dan gansch had ontbloot, en hem in zijne verlorenheid het licht deed opgaan van zulke genade en rechtvaardigheid Gods door het geloof alléén, ,. 1 en in allen strijd hem bij dit Evangelie hield en daarin bevestigde, o, hoe werd hem alles nieuw, de gansche Heilige Schrift ! Vreesde hij te voren de woorden boetvaardigheid en bekeering, dewijl hij immer dacht aan werken, die h ij doen moest, aan heiligheid, die h ij toonen moest en waartoe hij onbekwaam was, — en ach, wie leert deze vrees niet kennen, vooral als God de ziel bekeert, wie is niet met wantrouwen jegens God vervuld? — nü werd het hem een zoet vermaak zulke woorden te overdenken, want hij had gehoord, dat al- leen het offer van een verbroken en verslagen harte Gode behaagt. Hij getuigt het zelf in alle eenvoudigheid : „de woorden der Schrift (die hem vroeger verschrikten) snelden m ij te g e m o e t van alle kanten lachten mij toe en sprongen v r o o 1 ij k om m ij henen'. Was het dan wonder, dat zijn hart gloeide van heiligen toorn en smart, toen de pauselijke aflaten alleronbeschaamdst werden uitgevent en de aflaatkramers de vergeving van begane en zelfs nog te begane zonden voor geld verkochten? van toorn wegens zulk eene verloochening van de volkomene offerande van ( hristus en wegens zulk een vrijbrief voor alle teugelloosheid, — van smart, dewijl de zaligmakende genade van Christus, die hij zelf ondervond voor de gemeente werd bedekt, en het arme volk aan valschen vrede en metterdaad aan zonde en duivel en eeuwig verderf werd overgeleverd? Om het eeuwig heil der zielen moest hij tegen de leugen getuigen. Zondaars, die tot hem kwamen in den biechtstoel, die door hem vermaand werden tot bekeering tot God en om de slechtigheden te verlaten, verklaarden zich daartoe ongezind en beriepen zich op de gekochte aflaten. Wat moest de bedroefde prediker nu anders doen dan op den kansel de gekochte zondenvergeving in het licht te stellen van het Kvangelie, dat de vergeving aller zonden aan den boetvaardige om niet belooft? Wat anders, dan de ware bekeering en de ware boetvaardigheid uit het Woord aan zijne Gemeente voorhouden ? Wat kon de doctor der heilige Godgeleerdheid, die gezworen had de waarheid te zullen verdedigen, anders dan zich uitspreken in zulke stellingen, waarin hij de leere Christi betuigde en liet valsch gebruik der aflaten aanviel ? Daarom luidt de eerste van de aan de Slotkerk aangeslagen stellingen aldus : „W anneer onze Meesteren Heere Jesus Christus zegt:» Bekeert u!' wil Hij dat geheel het leven Zijner geloovigen op aarde eene standvastige en voortdurende boetvaardigheid z ij." Maarten Luther dacht er niet aan om als Hervormer op te treden en eene reformatie ter hand te nemen, hij bemoe'de zich ook niet met eens anders ambt (i 1'etr. 4 : 15), hij wilde den paus zelfs wel paus laten en de bisschoppen wel bisschoppen, allen mochten hunne regeering behouden, als zij het Woord des Heeren maar predikten of lieten prediken. Luther verbond zich niet met velen tot een bepaald doel, b. v. om aan de Kerk een ander bestuur te geven, zooals degenen doen, die op vleesch steunen en daarom in de veelheid hunne kracht tot reformatie zoeken ; alleen en zonder medeweten van iemand anders dan van den levenden God trad hij op naar zijn ambt en roeping; de nood was hem opgelegd om niet te zwijgen van het waarachtige Evangelie, en — gelijk de Heere Jesus Zijne Apostelen had uitgezonden om zelfs in Jerusalem, in den moordenaarskuil te getuigen van de waarheid en genade van Christus, alzoo was ook zijn woord eene getuigenis der waarheid, een Woord des Heiligen Geestes : „D i t is d e w e g, wandelt in den zeiven!" — overeenkomstig de belofte des getrouwen Gods aan Zijne Gemeente . ,,lj w e o o g e n zullen uwe leeraars zien." (Jes. 30: 21) Dit „getuigenis der waarheid" nu heeft de Kerkhervorming te weeg gebracht, dit getuigenis geheel alléén ! Gelijk de Heere Jesus eens zonder hulp Zijner discipelen door Zijn machtig Woord den tempel reinigde (Matth. 21), als Hij allen, die wat konden doen. die kochten en verkochten om offers aan te brengen, uitdreef en de ellendigen, die alleen ellende hadden (Matth. 21:14) ontving en genas, — alzóó heeft Hij ook den paus overwonnen door Zijn Geest en Woord, leggende het getuigenis der waarheid in den mond der Hervormers, in zichzelve zwakke menschen. Alzoo heeft de Heere Christus den paus, dezen machtigen vijand Zijner Kerk, aan banden gelegd. (Openb. 20 : 2). Maar de vijanden der Kerke Gods slapen niet en steken steeds het hoofd op. De duivel, als de leugenaar van den beginne, werkt steeds in de kinderen der ongehoorzaamheid om de leer van Christus' gerechtigheid en vrije genade te bedekken onder .-llerlei menschelijke, dikwijls schoonschijnende leeringen en werken, of om de ware Reformatie door 's Heeren Geest en woord, bestaande in bekeering tot God en ongeveinsd geloof in den Heere Jesus Christus, te verdonkeren voor eene door menschen ter hand genomen reformatie, bestaande in niets dan ii. eenen schijn van vrijheid, die eindigt in de meest drukkende tirannie. O, hoe is de geheele wereld gaarne dienstbaar in zulk een heilloos werk, hoe zwak is ons eigen vleesch en bloed en laat zich zoo licht door verborgene eigengerechtigheid bedriegen, om de rechtvaardigheid door het geloof in Jesus Christus alléén (zij het niet in woorden, dan in daden) te laten varen voor wat menschen werken, doen en drijven ! Daarom heeft de Kerk, ja ieder mensch Gods, immer noodig gereformeerd te worden en aan deze reformatie heeft deel een iegelijk, die gelooft en alzóó onder de heerschappij der genade staat, dat de Heere hem van alle eigene werken afbrengt om alleenlijk te gelooven, om !in den Heere Christus te wandelen, — geworteld en opgebouwd in H e m en bevestigd in het geloof, — gelijk hij Hem door Gods genade heeft aangenomen als zijnen eenigen en algenoegzamen Zaligmaker. — 2. Is het ons nu eenigzins voldoende gebleken, hoe de Kerkhervorming is ontstaan, dan wordt het ook voor aller oogen openbaar, welken zegen zij heeft aangebracht. — Het is alleszins waar, dat door haar de Kerk van Christus is verlost geworden van de hiërarchie of priesterheerschappij der Roomsche Kerk, en desgelijks, dat door haar groote vrijheid is aangebracht om Gode te leven en te dienen naar de inspraak van het geweten. — De Roomsche hiërarchie bediende zich van hare eigene leeringen, inzettingen en werken om over de menschen en hunne gewetens te heerschen. Luther zelf heeft allermeest dien zegen van het Evangelie des Heeren Jesus ontvangen, dat hij van deze priestermacht is verlost geworden. Echter niet anders dan in eenen weg van lijden en versmaadheid om des VVoords wille, gelijk Petrus zegt: »Wie in het vleesch geleden heeft, die heeft opgehouden van de zonde." I Petr. 4:2. — Want heeft de leugen der eigengerechtigheid bij elk namaaksel der Reformatie het noodig om te beweren, dat Luther en de andere Hervormers zich hebben a fges cheiden van Rome's Kerk, zoo leert ons de geschiedenis veeleer, dat zij, alléén, omdat zij de genade Gods en de rechtvaardigheid door het geloof in Jesus Christus handhaafden tegenover alle beweerde verdienstelijkheid van werken en aflaten en tegenover alle heiligheden van het vleesch, met den banvloek en met de hittigste vervolgingen zijn uitgeworpen door den paus. Deze uitwerping was waarlijk niet gezocht noch begeerd, maar was hun eene smading, waarin alleen de Heere Jesus hen troostte, als Die ook buiten de legerplaats der in zich zelve heilige stad heeft geleden. Maar alzoo is het het Woord Gods geweest, hetwelk ook uitwendige vrijheid bracht en verlossing van de hiërarchie der priesters. En waar door de kracht des Evangelies de paus in vele landen zijne macht verloor, daar kwam zekerlijk groote vrijheid om God naar het geweten te dienen. Wat Luther aangaat, hij ondervond deze vrijheid wel alzoo, dat zijn Vorst, de Keurvorst van Saksen, de edele Frederik, geen gehoor gaf aan den eisch der pausgezinden om hem aan het pauselijk kettergericht over te geven. En hoevele Hervormers hebben deze vrijheid niet als eene vrucht des Evangelies genoten, als hunne Overheid hen beschermde ! — Zwingli te Zurich, Calvijn te Geneve. gelijk wij immers lezen in Openbaring 12 : 16, dat de aarde, d.i. de Overheid, de vrouw in hare vervolging, d. i. de vervolgde Kerk van Christus, zal te hulp komen. Nu hoort men wel rechts en links deze zegeningen der Hervorming roemen, maar helaas ! — om het eigen boos gedrag daarmede te verdedigen. Want vrijheid om God naar het geweten te dienen is toch geen vrijbrief voor allerlei ongeloof en wind van leer ; want al kunnen wij door ons verstand niet tot kennis der waarheid komen, zoo zal toch de Heilige Geest elk geweten, dat van den Heere Christus hoort, overtuigen van zonde, als het niet in Hem gelooft. En wat zou het ons baten om uiterlijk van eenige hiërarchie of van eenig juk verlost te zijn, zoo wij niet door het Woord, door Christus, onzen Heere, verlossing hebben van zonde en vloek ? Dat is toch de rechte vrijheid niet, maar eene nog ergere verblinding. Wat baat het, om met de Joden te zeggen : „W ij hebben nooit iemand gediend, w ij z ij n Abrahams zaad, w ij hebben God tot eenen Vade r", zoo w ij van Christus moeten hooren : ,,V o o r w a a r, voorwaarzeg Ik U: een iegelijk, die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde. Indien de Zoon u zal vrij gemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk v r ij z ij n," (Joh. 8.) Daarom : verlossing van de hiërarchie en vrijheid zijn wel groote zegeningen der Kerkhervorming, evenwel zijn het slechts t ij d e 1 ij k e zegeningen, die bij ons voor eeuwige banden der helsche duisternis plaats zullen maken, indien wij den waren zegen niet verkrijgen, dien de Hervormers hebben gevonden en verkondigd. Daarom doen wij wel, wanneer wij het getuigenis van Luther hooren in de 62'u' zijner stellingen, waar hij allen toeroept: „D e ware en dierbare schat der Kerk is het heilig Evangelie van Gods heerlijkheid en genad e." Is het niet, als of wij den Heere Jesus hooren spreken : „I n d i e n g ij in M ij n w o o r d b 1 ij f t, z o o z ij t g ij w a a r 1 ij k Mijne discipelen, en zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmak e n ?" (Joh. 8 : 31, 32) Kr is toch nog eene gansch andere dienstbaarheid dan het onderworpen zijn aan eenige menschelijke ordening, nog een gansch ander juk dan het juk der pausen of van eenige macht ook zelfs in de kerk. Evenzoo is er eene vrijheid, die elke uiterlijke vrijheid verre te boven gaat, eene vrijheid, die het deel kan zijn van dienstknechten en dienstmaagden, in de dagen der Apostelen dikwijls slaven en slavinnen (1 Petr. 2 : 13—19) en die het hart van des Heeren vrijgekochten vertroost onder menig juk (Ps. 68 : 14.) Die ware Christelijke vrijheid is het deel van een iegelijk zondaar, die het Evangelie van Gods heerlijkheid en genade als zijn' eeuwigen schat leert liefhebben.— Voorwaar, een iegelijk, die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde. Wij zijn van God vervreemd geworden ; de vrijheid van het Paradijs, bestaande in eene gewillige gehoorzamheid aan des Heeren gebod, is niet meer, — zonde en dood zijn onze heeren en meesters geworden. Met al onze aanmatiging en onzen waan van vrijheid zijn wij toch niet anders dan ellendige zondaars, vleeschelijk en onder de zonde verkocht. Die slavernij en dienstbaarheid ondervindt elk oprechte, wien het door Gods genade te doen is om rechtvaardig te zijn voor God en rechtvaardig te leven naar Zijne geboden. Als wij wedergeboren worden dan ver- heft zich de zonde, die te voren wel scheen te slapen, dan leeren alle heiligen Gods, dat zij arme zondaars zijn en onbekwaam tot eenig goed. En wanneer wij ons door onze krachten toeleggen op de rechtvaardigheid, zoo begaan wij in onze blindheid deze grootste aller zonden, dat wij door verborgen hoogmoed niet willen weten, hoe wij door onzen afval van God geheel en al verdorven zijn geworden. Wat moeten dan alle werken, uit zulk een' hoogmoed ondernomen ? Al worden zij ook naar de letter der Wet Gods geoefend, zoo missen zij den Geest en de waarheid der Wet, die alles wil gedaan hebben uit liefde tot God en den naaste, maar niet om te toonen, dat wij toch wel eenige rechtvaardigheid bezitten. Zoo geeft dan God ook geenen vrede bij de werken, en als ons het licht opgaat, dan zien wij, hoe de duivel onze heer en leidsman is, die onzen hoogmoed prikkelt, opdat wij niet komen tot belijdenis onzer zonden, dan zien wij onze ellende en onzen jammer, dat zonde en duivel ons in eene ellendige dienstbaarheid houden. — Nu komt in deze onze ellende het Evangelie van Gods heerlijkheid en genade. Dit ontslaat ons arme menschen ten eenenmale van alle werk om ons voor God rechtvaardig te maken, het maakt alle banden der zonde en des duivels los. Het Evangelie houdt ons deze heerlijkheid Gods voor, dat God Zich uit eeuwige liefde heeft erbarmd over goddeloozen, onrechtvaardigen en gansch onreinen. Het predikt het eeuwig Besluit Gods, dat Hij Zijnen Eeniggeboren Zoon gezonden en in onze plaats gesteld heeft onder onze zonden, lasten en banden, — het wijst op het offer, dat de Zoon van God als Zoon des menschen aan het vloekhout heeft gebracht — het toont ons niet onze eigene rechtvaardigheid, maar de gerechtigheid eens Anderen, voor ons Gode aangebracht, het brengt eene genadige vergeving aller zonden om niet, enkel om het genoegdoen van C hristus, — het belooft, dat God den onrechtvaardige rechtvaardig rekent, als hij niet meer werken kan, maar gelooft in den Zoon van God. Zoo komt het Evangelie met den rijksten troost, met eeuwige gerechtigheid en vrede en zaligheid, waartoe wij nimmer konden geraken, — het neemt den armen zondaar op, zonder de minste waardigheid en verdienste, en als hij ontbloot en gansch verloren is, dan opent het hem het harte Gods, als wel hoogst beleedigd, Wiens gramschap wij waardig zijn, maar Die nochthans barmhartig en genadig is om genadig te zijn, wien Hij wil, ja dien mensch, die met eigen willen en loopen te schande geworden, geene andere toevlucht heeft dan Gods vrije ontferming. Het Evangelie houdt ons den Heere Christus voor, hoe Hij niet alleen onze gerechtigheid is, maar ook, hoe Hij onze Hoogepriester is, die medelijden heeft met onze zwakheid, Hem welbekend, onze Voorspraak, als wij gezondigd hebben, en onzen Koning, Rechter en Wetgever, Wien wij Zijn Rijk niet behouden, maar Die ons zal behouden, (Jes. 33:22,) onze Koning om ons met Zijn Geest en Woord te regeeren en te leiden naar de hemelstad. Het legt ons geene lasten op, het neemt den last van den schouder eens vermoeiden en zegt: „W ie wil, die k o m e en neme de wateren des levens om nie t." Van dit Evangelie zegt Luther, en het zou niet moeilijk zijn van de andere Hervormers een dergelijk getuigenis te vinden : ,,H et is de ware Schat der K e r k." In Luthers tijd zag men, hoe men eenerzijds de werken der heiligen als de schat der Kerk in eere hield, anderzijds, hoe men daarbij wandelde in de begeerlijkheden der wereld. Zoo gaat het nu immer en Luthers stelling mag ook wel onder ons weerklinken. In werken en vleeschelijke vroomheid, heiligheid en gerechtigheid boven anderen, in uiterlijken schijn van kerkherstel zoekt menigeen zijn rechtvaardigheid en dus zijn heil. hoe men ook spreekt van Christus en Zijne genade, terwijl de onboetvaardigheid in alle booze werken en wereldschen wandel openbaar is. Ook onder ons klinkt deze stelling : ,,H et Evangelie van Gods heerlijkheid en genade is de Schat der Kerk" zoo vreemd ; menigeen heeft geen tijd om naar zulk eene stelling te hooren ; de werken drijven voort, het hart is vol van eigen werk en men toont alzoo hoe men daarin zijnen schat heeft, blind voor de overtreding der heilige geboden Gods, doof voor haren vloek. Waar is het arme zondaarshart, dat immer en immer op nieuw met dorstig hart moet hooren : »Hoe ben ik rechtvaardig voor God ?"Waar zijn de gevangenen, wien de gevangenis der zonde en den dood is ontdekt en die telkens in hunne gevangenis uitzien naar opening ? Waar is de zachtmoedige, die door de hand des Heeren klein genoeg gemaakt is om door zijne tranen heen blijde te lachen over het vrijmachtig welbehagen Gods, Die over alle onze zonden henen geworpen heeft het reine bruiloftskleed van Christus' bloed ? Ach ! terwijl de goddelooze wereld zich hoe langer hoe meer vervreemdt van de Woorden Gods, zoo roept men elders, in zijn doen verward: Wat hebben wij aan Gods getuigenis alléén, aan het getuigenis der waarheid ? Wat kan men daarmede doen? Moeten wij dan niets doen? En het eindigt, zooals het begint, met verheerlijking en ingenomenheid met eigen doen en vleeschelijke vroomheid en waardigheid en schijnbaar geestelijke werken, — maar Gods deugden zijn onbekend en niet verkondigd. Van het Evangelie der heerlijkheid Gods zal het wel steeds waar blijven : ,,W ie heeft onze prediking geloofd, — en aan wie n is de arm des Heeren geopenbaard?" Van werken en woorden is de wereld vol, waar is honger en dorst naar dezen schat, gelijk het bij velen was in de dagen der Hervorming ? Het leven uit God heeft honger en dorst, — als het lichaam gezond is, verlangt het spijs en drank, — dit is dan ook het gezonde geloof, dat leeft, niet in hetgeen men is en doet, maar dat de woorden Gods opeet, als zij gevonden worden, het Woord, dat geest en leven is, het Woord, dat ons Christus brengt. Als een mensch enkel zich verheugt in vrijheid des gewetens of vrijheid van hierarchie of priesterheerschappij, daar lacht de duivel, omdat dien mensch in zijne onboetvaardigheid de ware zegen der Kerkhervorming is verborgen gebleven, n. 1. de schat des Evangelies ; en — is hij van ééne macht en van ééne hierarchie verlost, zoo slaat de duivel hem in zevenmaal sterkere banden van menschelijke heerschzucht en knevelarij. Hiervan zouden verrassende voorbeelden uit de geschiedenis van verschillende namaaksels der Reformatie kunnen aangebracht worden Maar de schat der kerke Christi is en blijft het Evangelie der heerlijkheid en genade Gods. Alléén, wie door den nood om voor God rechtvaardig te zijn hoort naar dit 2 Woord des Heeren, naar het getuigenis van de gerechtigheid des geloofs, komt tot de vrijheid der kinderen Gods, die Christus ons heeft verworven, de vrijheid van zonde en duivel, en het Woord brengt hem, ook in velerlei juk, nogtans vele verrassende vrijheid aan, ook zelfs in het uitwendige en zichtbare, — het ontslaat hem van alle werken der dienstbaarheid, waaraan menigeen zich niet durft onttrekken uit vreeze, dat hij niet voor vroom gehouden zal worden, — het maakt hem vrij van alle vleeschelijke heiligheid, die hem anders zoude gevangen houden, evenals zoo velen, die den schat der genade van Christus nog nooit in waarheid gesmaakt hebben, maar hij wandelt in de vrijheid van Christus, aan Zijne hand en wat hij doet, doet hij uit liefde. — Dewijl de uitverkorenen Gods in zichzelve echter vleesch zijn, zoo loopen zij voortdurend gevaar om ook mede te willen doen met den zuurdeesem der Farizeën, om uit vreeze der Farizeesch-gezinden zich als vroom voor te doen, en niet te willen belijden, hoe goddeloos wij zijn en dat alleen om bij de menschen voor vol te worden aangezien, of hunne vijandschap te ontgaan. Daardoor gedreven doen ook sommigen mede aan allerlei werken en reformatiën van het vleesch en wijken af van de eenvoudigheid van Christus en alzoo mede van het tollenaars- en moordenaars geloof: „O God, wees mij zondaar genadig!; — de wereld, hare begeerlijkheden, hare werken, hare losbandige vrijheid, hare vleeschelijke vroomheid omringen en verzoeken ons, — dat wij dan alleen hooren naar het getuigenis der Reformatie Gods: ,,H et Evangelie der heerlijkheid en der genade Gods is de ware en dierbare schat der Kerk;" dat wij met dezen schat tevreden zijn, dat wij daarin graven naar de verborgene schatten der alles omvattende genade van Christus en blijven in Zijne woorden ! Banden van zonde en allen zielenood zullen niet houden, wie zichzelve ongeveinsd aan Christus' woorden toevertrouwen ; zij zullen ondervinden hoe zij door de waarheid worden vrijgemaakt. Waarheid is toch, zich niet meer met de bedriegelijkheid van de begeerlijkheden der wereld noch met de leugen der eigene gerechtigheid te kunnen helpen, maar dat het bij ons innerlijk, door den Heiligen Geest waarachtig is geworden om als een schuldenaar en goddelooze te komen en tot den Heere Jesus te spreken : „G ij Heere Christus z ij t m ij ne gerechtigheid, maar ik ben Uwe zonde" (Luthers uitspraak). Dit Evangelie der waarheid Gods is dan de ware schat der Kerk, het brengt verlossing aan van alle helsche banden het doet vrij zijn in allen uiterlijken band, het opent aan het gevangen vogelken eens de kooi, opdat het opvare in eeuwige vrijheid en heerlijkheid. l)e Heere heeft in de Hervorming aan Zijne Kerk dit Evangelie geopenbaard, als het door de schuld der Kerk lang begraven lag onder het stof van menschelijke inzetting en werken, — het is Zijne genade, en niet onze rechtvaardigheid, als Hij dezen kandelaar des VVoords in ons midden brengt, — wij hebben immer te vreezen, dat Hij van wege onze zonden, van wege het verlaten der eerste liefde dezen kandelaar uit ons midden wegneemt (Openb. 2 : 4, 5) en wie zal dan licht ontsteken in onze duisternis, wie zal het vermogen om door eigen kracht of vroomheid dien kandelaar hier of daar op te stellen ? heeft men al een' tempel gebouwd, zoo heeft men den kandelaar des Heeren nog niet, — waar de Heere dezen kandelaar Zijns Evangelies echter geeft, daar is ook Zijne Kerk, want het is de schat der Kerk. En zoo zal het wel blijven, dat daar de Kerk is, waar in onze dagen van afval het reine Woord nog is, gelijk de Heid. Catechismus zegt in Vr. 54 : »dat de Zoon van God Zijne uitverkorenen door Zijn' Geest en Woord vergadert, beschermt en onderhoudt." 3. Hoe noemen w ij dan de Kerkhervorming met een waarachtig hart „de g e zegende Kerkhervorming?" Het gaat toch niet aan om van deze Reformatie te maken, wat men wil, het is toch niet naar waarheid om onze eigene booze en goddelooze leeringen, om onze eigen gekozene wegen en werken goed te stempelen door de uitwendige zegeningen der Hervorming n. 1. vrijheid en verlossing van de hiërarchie tot geloofsartikelen te verheffen ! Het is voorwaar den mensch wel eigen om personen, die aller achting hebben afgedwongen, als z ij gestorven zijn, want in hun leven wil men niet gaarne met hen het steile pad bewandelen, tot zich en zijne werken te trekken, om eigen leer en werk door hunnen naam als door den naam van heiligen te doen goedkeuren en ingang te verschaffen bij de onwetende menigte, — desgelijks om groote gebeurtenissen, die als zegenrijk aan veler gewetens zijn openbaar geworden tot eigene wegen en daden te trekken, om de eigene werken onder den naam van zulk eene gebeurtenis bij het volk te bepleiten, zooals ook de kapers onder valsche vlag varen en de oneerlijke lieden hunne verkeerde lading onder eene goede vlag aanbrengen. Daarvoor moet echter zulk eene gebeurtenis juist zoolang geleden zijn, dat de ware zegen van zulk een feit bij het volk vergeten is. En de mensch vergeet de zegeningen Gods, hij vergeet zoo spoedig, wat God gegeven heeft. Daarop werken Satanas en wereld om hunne oogmerken uit te voeren. Dat gaat zelfs zoo verre, dat naar de woorden des Heeren Jesus Christus (Matth. 24: 23, 24) valsche Christussen en valsche profeten onder den schoonsten naam, den naam van Christus zeiven zullen opstaan, ja, dat men reeds vroegtijdig (1 Cor. 1 : 10—12) scheuringen in de Gemeente maakte en zich daarbij noemde naar Paulus, Apollos, Cefas, gezanten Gods, ook zelfs naar Christus. Met het oog op deze. in den loop der tijden gedurig wederkeerende verschijnselen, zegt ook onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis, Art. 29: „wij zeggen, dat men het lichaam en de gemeenschap der ware Kerk onderscheiden zal van alle S e c t e n, welke zeggen, dat zij de Kerk zijn." Hier hebben wij een kenteeken, waaraan de Sekten zijn te onderkennen, n.1. dat zij zeggen ; „wij zijn de ware kerk," — dat stellen zij voorop ; des Heeren Woord mag achteraan komen. Alzoo is er dan ook niemand onder wie den naam van Protestant draagt, of hij roemt de Kerkhervorming en zegent haar, maar o, hoe menigmaal om eigen booze leer en booze werken te kroonen, en den waren zegen der Hervorming te verdonkeren en nutteloos te maken. Sommigen noemen zich toe met den naam van „kinderen der Hervorming," noemen hunne vereeniging een' „Protestantenbond," — anderen heeten zich gaarne : „echte zonen der Reformatie" en eigenen zich den naam van „Gereformeerd" toe naar het A, B C, een ander abc dan het abc des geloofs, ja het zoude geen wonder zijn, als velen zich Lutherschen noemden of Calvinisten, tot welke en Luther en Calvijn zouden zeggen: „Bewaart gij mijne leer en wilt gij mijne leerlingen heeten ?" Men noemt zich dan alzoo toe ongeveer zooals de Joden in Ev. Joh. 8 zich zeiven noemden „kinderen van Abraham, onzen vade r." Maar de Heere Christus voegt hun toe : „Indien gij kinderen Abrahams waart, zoo zoudt gij de werken van Abraham doen. Maar nu zoekt gij Mij te dooden, eenen mensch, die u de waarheid gesproken heb. Dat deed Abraham niet. Gij doet de werken uws vaders — gij z ij t uit den Vader den duivel, — deze is een leugenaar en de vader der 1 e u g e n." Waaraan wordt dan het bedriegelijk roemen der Kerkhervorming onderkend ? Hoe openbaart zich de vijandschap tegen de Hervorming en de blindheid voor haren waren zegen ? Hoe zegenen wij haar met waarachtige harten en loven en prijzen God voor deze weldaad ? Voorwaar, belangrijke vragen ! Alle valsche roem in de Hervorming en alle vijandschap tegen haar en haren waren zegen maakt zich hieraan openbaar, dat men het Evangelie van Gods heerlijkheid en genade als den waren en dierbaren schat der Kerk achterstelt en verdonkert, om daarentegen haren uiterlijken zegen, vooral de vrijheid ') zóó in de hoogte te steken en op loszinnige of vleeschelijk eigen gerechtige wijze te misbruiken, dat zelfs ook die zegen der vrijheid, tot hun verderf hun in een' vloek verkeerd wordt. Zoo doen wij dan, als wij ons zei ven eenen vrijbrief geven voor allerlei wind van leer, afwijkende van het waarachtige en getrouwe woord der Heilige Schrift, zoo doen wij, als wij de vrijheid van Christus misbruiken tot eene oorzaak voor het vleesch om onboetvaardig, onbekeerlijk te wandelen naar den lust van ons hart, zoo doen wij, als wij met de gansche *) Gedenk de leuzen: „Vrijheid, gelijkheid, broederschap!" of «Vrije Kerk Vrije Staat, Vrije School!" Wat wil men al vrijmaken in onze dagen van bandeloosheid ! Kerk afwijken van de gerechtigheid des geloofs, van Christus, onze Gerechtigheid en Sterkte, en geene droefheid ons hart vervult over ons eigen afhoereeren en het afhoereeren der gansche Kerk van Christus, onzen rechten Bruidegom. Ja, zoo doen ook allen, die alzóó de vrijheid huldigen, dat zij heil en zegen zoeken in uitwendige verlossing en een eigenwillig afschudden van allerlei juk, en het woord der genade van Christus daarbij achterstellen. O, welk eene vrijheid om zich zeiven te ontslaan van de schuld aan het algemeen verderf der Kerk ! Heeft de Heere ook daarvan ontslagen ? Voorwaar! indien alle zulke openbaar goddelooze of vleeschelijk vrome vrijheid ons leven is, dan knabbelen wij aan de harde, ons schadelijke schaal, maar de pit en de kern blijft ons verborgen, wij zijn en blijven daarbij dienstknechten der zonde en mogen wij al meenen in het huis der Kerkhervorming en alzoo in het huis Gods vaste woning te hebben, hier blijft het gelden: „de dienstknecht blijft niet eeuwiglijk in het huis, de zoon blijft er eeuwiglij k." Neen, wanneer ons hart niet is bij den waren schat der Kerk, bij het Evangelie der genade Gods, in de Hervorming door de Hervormers gepredikt, dan hebben wij andere schatten en kunnen de Kerkhervorming niet van harte zegenen ! Wie zullen het dan wel zijn, die God prijzen en loven voor deze weldaad, daarvoor, dat God in Luther, Calvijn en de anderen getuigen der waarheid verwekte ? Toen Luther leefde, was er (om een voorbeeld te noemen) een zekere Myconius, die ook als een der Hervormers nog met Luther in het Evangelie heeft gearbeid. Deze Myconius hoorde den aflaatkramer Tetzel zijne aflaten aanbieden met de woorden : „Ziet, nu is het de welaangename tijd, nu is het de dag der zaligheid." Het was den jongen man waarlijk om de genade Gods te doen. Zoo sprak hij dan nu tot den aflaatkramer: ,,Ik ben een arme zondaar, en heb aan eene vergiffenis om niet behoefte." De aflaatkramer vorderde echter geld, en Myconius moest betalen, en hij werd onmeedoogend weggezonden, omdat hij niet had. „Daarover was ik zeer bedroefd ' zegt hij, „maar ik gevoelde in mij eenen Trooster, Die mij zeide, dat er een God in den hemel is, die zon- der geld en zonder prijs, om Zijns Zoons Jesus Christus wille, aan boetvaardige zielen vergiffenis schenkt." Deze jonge man, wiens hart door zulke genade Gods geheel overwonnen en vertroost werd, verbergde zich in zijn klooster om de stellingen van Luther te lezen, en zij vervulden zijn hart met grooten troost, zoodat hij daardoor bemoedigd werd om zich alleen aan Gods genade, aan den Heere Jesus Christus toe te vertrouwen. — Wie nu aan Myconius gelijk zijn en den rechten zielenood kennen, die zullen met een waarachtig hart de Kerkhervorming zegenen van wege het Woord des Heeren, van wege de rechtvaardigheid Gods, hun in het Evangelie van Christus ontdekt als eene rechtvaardigheid uit geloove tot geloove, zoodat zij in geloove dien schat, den waren zegen ontvangen. O, hoe klinkt het zulken armen zondaren als hemelsch gezang in de ooren, wat Luther betuigt in zijne 36ste stelling: „Ieder Christen, die een waar berouw over zijne zonden ondervindt, heeft eene geheele kwijtschelding van straf en schuld, zonder dat hij daartoe aflaten behoeft." Wanneer zegenen w i j dus de Kerkhervorming en loven God voor deze weldaad ? Als het ook ons een nood des harten is geworden om God te hebben tot onzen God, om voor Zijnen heiligen Rechterstoel rechtvaardig te zijn en om in heiligheid en gerechtigheid voor Zijn Aangezicht te wandelen al de dagen onzes levens. Alzoo is de uitverkorene Kerk, over haar gaat het eeuwig welbehagen Gods, deze is de Bruid des Lams, gekocht door Zijn bloed. Aan haar doet God verschijnen Zijne heiligheid in Zijne heilige Wet,— hare oogen worden geopend, en zij ziet zich vol zonden en naakt voor God, — geen kleed uit eigen werken en zuchten, uit boetedoeningen of tranen kan hare zonde en naaktheid voor de vlammende oogen des Heiligen bedekken, — zij is arm, schuldig, onrein en bedorven, zij kan geenen penning tot hare schuld betalen, niet één eenige zonde weder goedmaken Daar wordt het hart moede van werken en tobben, het wordt vermoeid en belast onder al de machtelooze pogingen om de zonde te boven te komen. Daar wordt de ijdelheid van alle menschelijke aflaten ondervonden, welk werk of welke afzondering ons ook wordt aangeprezen. En hoe weerspannig en beangst zulk een arme zondaar ook is, om niets dan een zondaar en schuldenaar te zijn, zoo kan hij toch niets beters aanbrengen. — Wie aldus verloren zijn, worden behouden door het Evangelie van Gods heerlijkheid en genade, dat hen opneemt met alle zonde en schuld en ellende en dat hun den Heere Jesus toont in de algenoegzaamheid Zijner genade. Zij ervaren het Evangelie van Christus als eene kracht Gods tot zaligheid een iegelijk, die gelooft. Hun lof van de Kerkhervorming is niet, dat z ij zonen of echte zonen der Hervorming zijn.—immers zulk een lof is eigen lof en niet, die zich zeiven, maar dien de Heere prijst, die is beproefd, — hun lof der Reformatie is, dat het Evangelie der heerlijkheid Gods is de ware en dierbare schat der Kerk, en bij dezen schat is hun arme hart. Alzoo geen aflaat, geen vrijspreking van zonde en schuld, geen grond van zaligheid in eenig werk noch in eenige uitwendige zaligmakende Kerk, geen steunen op waardigheid of verdienste, omdat men zich ten hoogste bevlijtigd heeft, maar troost uit den mond des Heeren, getuigenis des Heiligen Geestes aan onzen bezwijkenden geest, gerechtigheid in Christus Jesus, om aan Zijne hand door dit leven te gaan, opdat duivel, wereld en ons eigen vleesch ons niet te sterk zjjn> — ziedaar de behoeften van alle aan hun ellende ontdekte zondaren: en dat alles wordt hun beloofd door het Evangelie van Christus, daar vinden zij hunnen rijkdom, — dat is hun schat. Deze zijn door God geroepen om den lof zijner deugden, Zijner Woorden en daden te vermelden. Daarom zal d i e mensch het meest de Kerkhervorming zegenen, die heden de armste en voornaamste van alle zondaren is : zijn hart zal het meest bij den Schat des Evangelies zijn. En alzoo kunnen allen, in wier harten de Heere gebaande wegen maakt, neen, zij kunnen niet roemen in zichzelven, dat zij ware zonen der Hervorming zijn, zij zullen veeleer het aangezicht van schaamte bedekken, dat zij het Evangelie nog zoo weinig verstaan en liefhebben als hunnen waren schat. Zij zullen zich niet beroemen in hunne getrouwheid om het Evangelie als hunnen Schat te bewaren, maar hun roem is in den Heere, dat Hij Zelf het Evangelie hun bewaart, en hen bewaart bij Zijn Woord, I 1'etr. I : 5, en het door menigen nood hun dierbaar maakt. Schaamrood moet des Heeren Kerkbruid worden, als haar Bruidegom haar vragen zal naar hare trouw, nogtans als door schande en schade heen zal zij met het Woord der genade eene woekerwinst doen voor hare eigene ziel om in te gaan in de vreugde haars Heeren. Schaamrood, immers beschaamd zal dan ook worden een iegelijk, die zich met den naam van Protestant of zoon der Reformatie toenoemt, en die dezen Schat niet kent tot zijnen vasten troost in leven en sterven ! De Heere zal wel komen om met vlammend vuur wraak te doen over degenen, die God niet kennen en het Evangelie van onzen Heere Jesus Christus ongehoorzaam zijn. Moge nog menigeen opschrikken uit zijnen bedriegelijken en eigengerechtigen waan van vrijheid, om te verstaan, dat de ongerechtigheid zal worden bezocht, en dat er banden des doods zijn en angsten der helle, waaruit alleen Jesus Christus, de sterke Held en het Lam Gods, ons door Zijne genade verlossen kan ! Moge nog menigeen van God bekennen, dat H ij rechtvaardig is, en van z i c h z e 1 v e n, dat h ij onrechtvaardig is, dan zullen alle gerechtigheden van menschen als kaf voor den wind verstuiven, en het zal zijn troost zijn, dat des Heeren Evangelie luidt : „Men zal van m ij zeggen: Ge wissel ij k, in den Heere zijn gerechtigheden en sterkte, tot Hem zal men komen ; maar z ij zullen beschaamd worden, allen, die tegen Hem ontstoken zijn. Maar in den Heere zullen gerechtvaardigd worden, en zich beroemen het gansche zaad vanlsraë 1." (Jesaja 45 : 24, 25.) Rechtvaardigheid Gods wordt in het Evangelie van Christus aan het licht gebracht als eene rechtvaardigheid uit geloof tot geloof, opdat een mensch, een zondaar, wegwerpe alle bedekselen der schande, alle dingen, vroom naar het vleesch, waarmede hij zelf zijne zonde en schande heeft willen bedekken, opdat hij, voor God vernederd, geloove, alléénlijk geloove en in geloove den Heere Jesus hebbe aangegrepen als zijne gerechtigheid en sterkte en door het vredegevend getui- genis des Heiligen Geestes ervare, hoe dit alleen Gode behaagt en onze zielen behoudt. Gelukkig de rnensch, wien dit kleinood dierbaar is geworden, die, hoe hij ook de tijdelijke zegeningen der Hervorming, zooals devrijheid hoogelijk waardeert, die tijdelijke vrijheid nog gering acht bij dezen schat voor de eeuwigheid. Allen armen zondaars zij het toegeroepen : Bewaart dezen schat, het Evangelie van Gods heerlijkheid en genade ! blijft daarbij van ganscher harte, want de Heere heeft gezegd : „Indien g ij 1 i e d e n in M ij n Woord blijft, zoo z ij t gij waarlijkMijne discipelen en zult de waarheid verstaan en de waarheid zal u vrijmake n." Ja, alzoo is het levende en eeuwig blijvende Woord Gods het onvergankelijke zaad, waaruit wij worden wedergeboren, (i Petr. I : 23) en daaruit wedergeboren behoeven wij niet meer te vragen : „waar is de Kerk' of „waar is Christus ?" Rij Zijne woorden blijvende, gelijk wij daaruit zijn wedergeboren, zijn wij ook leden van de levende Kerk van Christus, en als Hij ons door Zijn' Geest en Woord vergadert, beschermt en onderhoudt, leert en leidt en voedt en troost, dan hebben wij den waren zegen der Kerkhervorming, der Reformatie, dan worden wij altoos door den Heere gereformeerd, gelijk wij, zoo misvormd van zonden, altoos van noode hebben, — dan zijn wij vrijgemaakten, vrijgekochten des Heeren, die in Hem de zalige hope hebben, dat ook de laatste band zal losgemaakt worden, — dan zegenen wij de weldaad der Kerkhervorming met waarachtig hart en beginnen daarvoor den Rarmhartige te loven en te prijzen, totdat die lof uit onzen mond in eeuwigheid geen einde nemen zal. Tot zoo lang zal het zijn naar het bekende woord van een' gereformeerden theoloog : „Ecclesia semper reformanda," d. i. de Kerk van Christus heeft altoos noodig gereformeerd te worden ! SLOTWOORD. Schrijver dezer woorden heeft geene verwachting, dat zijn schrijven er veel toe zal bijdragen om de scheu ringen in de gemeente te verminderen, — daartoe houdt een mensch te veel vast aan de werken zijner handen, daartoe heeft hij te veel valsche schaamte om van zijne wegen terug te komen. Alleenlijk wil hij daarmede getuigen, dat de scheuringen allerminst als reformatiën of zegeningen Gods zijn te beschouwen. Veeleer meent hij, dat al het gezegde aantoont, hoe de scheuringen zijn aan te zien als zware oordeelen Gods over Zijne Gemeente, omdat allen zijn afgeweken van den Heere en van Zijn Woord. De Heere slaat ons om onze zonden, en door scheuringen komen wij niet uit Babel uit, noch uit het Babel van overheersching door de rooverij der ongeloovigen (Jes. 42 : 24), noch uit het Babel der verwarring omtrent het Woord en de Zaak der Hervorming of Reformatie. In een Babel bevindt zich de gansche Kerk met al de scheuringen. En er is geen uitkomst en verlossing dan alleen als het Woord : »A1 leenlijk, kentuweongerechtighede n!" (Jerem. 3:13) bij ons waarheid wordt in het binnenste, dan zal er onder de zware oordeelen Gods, die over ons gaan, nog een overblijfsel zijn, dat waarlijk wederkeert tot den Heere en tot Zijn Woord (Jerem. 3 : 14, 22) en dat zijne ziel zal wegdragen als een buit. Eens deed de Heere meer wonderen voor Zijn volk, toen het om hun zonden in Babel was weggedreven dan toen het nog woonde in Jeruzalem en zijn zonden niet zag en in eigengerechtigheid riep : »Des Heere n tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel z ij n d e z e 1" en dacht: wij komen niet in Babel, zooals de profeet Jeremia hun toch voorhield op Gods bevel (Jerem. 7 : 4). Dat is onze hoop en troost naar Gods onverdiende barmhartigheid en trouw. Maar door welke oordeelen zal het nog henen moeten !