De arme Christus eens zondaars rijkdom. EENE LEZING G E H O U D E N T E K tt A L I N G E N kook J. M. C. H. MOND Predikant bij de Ned. Ilerv. Gemeente tc üinteloord. AMSTERDAM, S C H E F F E K k C". 1903. *1 /I / C, :. Prijs 25 Cent. De arme Christus eens zondaars rijkdom. EENE LEZING GEHOUDEN TE KRALINGEN DOOR J. M. C. H. MOND 1'redikiint bjj de Ned. Ilerv. Gemeente te Dintelowd. AMSTERDAM, SCHEFFER & C*. 1903. Hetgeen ik onder uwe geëerde aandacht wensch te brengen is eene zaak, die dienen moge tot vruchtbare overweging ten aanzien van eens Christens geheele leven. Het betreft een onderwerp, dat, ofschoon overbekend, toch wel waard is nog eens opzettelijk overwogen te worden. Het plaatst ons midden op het gebied des Evangelies en bepaalt onze belijdenis van den Christus Gods. Het staat in het nauwste verband tot de godzaligheid, die tot alle dingen nut is en die de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens heeft. Ik wil u herinneren aan het Apostolisch getuigenis aangaande den Heere Jezus Christus: dat Hij arm geworden is om onzentwil, daar Hij rijk was, opdat wij door Zijne armoede zouden rijk geworden zijn. Yan zoo groote beteekenis is deze waarheid, dat daarin de vastheid is aangegeven voor het leven der Gemeente des Heeren, een leven door het geloof. Want daaruit spreekt zoowel het geloof van Christus zelf, als het geloof der Gemeente in Hem. (liom. 3 vs. 22.) Hij is het Hoofd, en de leden der Gemeente zijn Zijne leden, ook zooals zij op aarde zijn, om 't even, of zij behooren tot de met aardsche goederen ruimer bedeelden dan wel tot de daarmee minder bedeelden. Er is hierbij sprake van eenen zekeren staat va., vernedering, die zich openbaart in gemis aan aardsche goederen. Maar onze gezegende Heiland heeft in Zijne geboorte als mensch te Bethlehem, dat is door Zijne vleeschwording, Zich niet slechts vernederd door Zich te onderwerpen aan de armelijke omstandigheden, gelijk wij ze te Bethlehem aanschouwen, maar Hij is ook arm geworden in meer dan stoffel ij ken, namelijk in geestelijken zin. Zijne geestelijke of innerlijke armoede staat met die stoffelijke of lichamelijke in het allernauwste verband. Daarmede wordt de Gemeente te Corinthe getroost, als zij lezen mag: „Want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijne armoede zoudt rijk worden" (2 Cor. 8 vs. 9); niet minder die te Filippi, als de Apostel haar schrijft van Christus Jezus, dat Hij, in de gestaltenis Gods zijnde, geenen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn, maar Zichzelven vernietigd (ontledigd) heeft, dienstknechts-gestaltenis aangenomen hebbende, den menschen gelijk geworden zijnde. (Filipp. 2 vs. 7.) Nu hebben beiden, de geloovenden des Ouden en des Nieuwen Verbonds, zich verblijd over Zacharia's profetie: „Verheug u zeer, gij dochter Zions! juich, gij dochter Jeruzalems! Ziet, uw Koning zal u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland; arm, en rijdende op eenen ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen." (Zach. 9 vs. 9.) Die Koning is de Heere Jezus Christus. „Om uwentwil arm geworden" luidt het. Zoo dan, niet alleen over Zijne stoffelijke, maar ook over Zijne geestelijke armoede ter onzer verlossing, wil ik handelen; over Zijne ontlediging van alle heerlijkheid, die Hij bij den Vader had; over Zijn bevonden-zijn op aarde als de dienstknecht Gods. Wel heerscht de gewoonte onder het Christenvolk om, ter aanduiding van de uitnemendheid hunner belijdenis, te spreken van eenen „armen zondaar" en eenen prijken Christus". Maar al wil ik aan de bedoeling daarvan niets te kort doen, zoo wenscli ik toch omgekeerd ditmaal te spreken van eenen „armen Christus" en eenen „rijken zondaar". Ga eene zekere verkenning vooraf van het terrein, waarop wij ons zullen bewegen. Van geestelijke of innerlijke en van stoffelijke of lichamelijke armoede sprak ik reeds, als den geheelen mensch betreffende. "Wat is toch eigenlijk rijk-, wat arm-zijn? Ligt het „rijk-zijn" alleen daarin, dat men vele goederen heeft, uit welker overvloed men leeft? Ik meen, dat het begrip dan al zeer eng genomen is en weinig bespreking behoeft. Op die wijze kan men zich wel laten voorstaan op groote goederen, waarvan men zich een langdurig bezit voorstelt, terwijl men in een oogenblik van alles kan beroofd zijn. Zoo kan men bijvoorbeeld honderd bankbiljetten van duizend gulden netjes naast zich hebben liggen, terwijl één onopgemerkte vonk genoeg is om ze allen in vlammen te doen opgaan en... weg is het bezit van al die waarde. En menig schip, van stapel gegaan en als zeebouwend erkend en rijk bevracht de reede verlatend, om elders de waren te lossen, werd door oorzaken binnen- of buitenboords gestuit in zijne vaart, ja werd uiteengeslagen door de elementen, terwijl men ginds zijne aankomst verbeidde; maar de telegraaf berichtte: „met man en muis vergaan". — Laat mij mogen volstaan met deze enkele heenwijzingen naar de ongestadigheid des rijkdoms. Zoo ligt ook het eigenlijk „arm zijn" niet daarin, dat men verstoken is van tijdelijke goederen, al denkt zoo de louter zinnelijke, afgodische mensch; niet daarin, dat men de uiterlijke voordeelen dezer wereld mist en zich behelpen moet met een karig deel. Want daartegenover kunnen voordeelen staan, die niet te koop zijn, en die een kapitaal uitmaken, dat niemand ons ontrooven kan. Zoo zingt David, ook al joeg Abimelech hem weg, dat hij doorging: „De jonge leeuwen lijden armoede, en hongeren; maar die den Heere zoeken, hebben geen gebrek aan eenig goed." (Ps. 34 vs. 11.) Maar wTat dan? Er is naar de Schrift een „arm van geest zijn", waarbij ik nu eens „rijk van geest zijn" als tegenstelling neem. „Arm van geest" d. i. arm in den waren zin, wil niet zeggen: arm aan geestvermogens; beteekent ook meer dan het gemis aan stoffelijke welvaart en wat daarmeê gepaard gaat of daaruit volgt. — Het is een arm-zijn voor God in waarheid en oprechtheid, waarbij men de oorzaak ervan kent en bekent, ook het gewicht van den druk dier armoede zwaar op zich voelt wegen, meer dan vaak menschen aan ons bemerken. Men kwijnt, aan zichzelf overgelaten, weg; alleen God houdt staande. Zóó Gideon, die tot den Heere zegt: „Och, mijn Heere, waarmede zal ik Israël verlossen? Zie, mijn duizend is het armste in Manasse, en ik ben de kleinste in mijns vaders huis." Toch blijft het voor hem: „Ga heen in deze uwe kracht" (Richt. 6 vs. 12, 14) en „gij strijdbare held". De Heere was met hem. „Rijk van geest" mag dan daartegenover gelden als: in den waren zin rijk. — Dat is hij, die door God rijk gemaakt is, zoodat hij leeft uit Gods goe- deren in Christus door het geloof en een onaantastbaar erfdeel heeft, dat vast ligt op den eeuwigen grondslag van het Woord Gods. Eigenlijk heelt een zoodanige geen eigene bezitting. Maar God, Die hemel en aarde bezit, heeft alles en heeft hem; en de zegen des Heeren maakt rijk, en Hij voegt er geene smart bij. (Spr. 10 vs. 22.) Hetzij men dan arm of rijk zij naar de wereld, daarop komt het allereerst aan, dat men zich waarlijk voor God kent naar zijnen waren naam, al weet overigens de arme dit slechts voor zich, en al beroemt de rijke zich daarop, dat al wat hem kenmerkt Godes is. Nu leert de Schrift, dat rijken en armen elkander ontmoeten: de Heere heeft hen allen gemaakt. (Spr. 22 vs. 2.) Maar als wij dan ook lezen: „De Heere maakt arm en maakt rijk; Hij vernedert, ook verhoogt Hij", is voor ons alles er aan gelegen, te weten hoe Hij dat doet. Daarvan geeft ons de Schrift verklaring; en zoo voert ons dit tot het onderzoek naar de armoede des Heeren Jezus Christus. Onze Heere heeft van Zijne geboorte af bewezen, dat Hij geheel in onzen toestand, waarin wij door de zonde verkeeren, is ingegaan. Hij heeft het vleesch en bloed der kinderen aangenomen (Hebr. 2 vs. 14), der kinderen, die zich waarlijk op geen rijkdom kunnen beroemen, daar zij in alles hulpbehoevend en weerloos zijn, en zich noch van de gave des verstands, noch van de macht om zich daardoor te verrijken, in eenig opzicht bewust zijn. Zij kunnen zich tot hun gerief niets toeëigenen, worden geheel in alles onderhouden. En gelijk Job zegt (Job 1 vs. 21): „Naakt ben ik uit mijner moeders buik gekomen", zoo drijft alles op de Voorzienigheid Gods, Die geeft of onthoudt. Aan zulk een eenvoudig kind gelijk, lag ook de Heere Jezus in Bethlehems kribbe. Vragen wij dus, wTaarin reeds bij Christus' geboorte Zijne armoede bestond, dan hebben wij vanzelve niet het oog te vestigen op hetgeen Hij later doormaakte, toen Hij werkzaam was onder de kinderen Zijns volks, maar acht te geven op het eerste, dadelijke gevolg Zijner vernedering, waaraan Hij door Zijn gekomen-zijn-in-vleesch onderworpen was. Zijne geboorte vond over het geheel niet de rechte belangstelling; zij werd veeleer voorbijgezien en veracht; ook stond Hij aanstonds bloot aan de vervolging dergenen, die Hem zochten omtebrengen. Dit nu noemde ik wel „arm geworden zijn" om onzentwil, daar Hij rijk was als eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders: dat Hij, naar Goddelijken raad, onderworpen werd aan allerlei levensomstandigheden op aarde, zooals aan nood en vervolging; dat Hij ingeschreven werd in de registers der in het vlek Bethlehem geborenen, dat Hij leven moest onder de Romeinsche regeering, zonder eenigen voorrang te hebben onder de inwoners des lands; verstoken van gewone verzorging in de herberg, waar Hij, in plaats van zorgvuldige opname te verkrijgen, een voorwerp veeleer van geringschatting zal geweest zijn bij die allen, die hoog van zichzelven denken. Waarlijk, het bestraffende oordeel der moeder van Samuel vond ook hier zijne plaats: „Maakt het niet te veel, dat gij hoog, hoog zoudt spreken, dat iets hards uit uwTen mond zou gaan: want de Heere is een God der wetenschappen, en Zijne daden zijn recht gedaan." (1 Sam. 2 vs. 3.) Ten achtsten dage is Hij door de besnijdenis, naar de wet van Mozes, in het verbond opgenomen, dat een volk van zondaren omvat; en Zijne wegvoering naar Egypte was opnieuw een getuigenis, dat Hem alle bescherming ontbrak van den kant der Joden, dergenen, die den jonggeboren Koning der Joden duchtten. — Alleen Herodes' dood opende Hem het land Zijner geboorte weder. Maar daarna, al rustte Gods goede Hand op Hem, was toch Zijne woning in Nazareth Hem noch luister, noch rijkdom, noch aanzien gevende onder de menschen. Integendeel kwam over Hem die spreekwoordelijke minachting, die zich aldus uitte: „Kan uit Nazareth iets goeds zijn ?" (Joh. 1 vs. 47.) Waarlijk, Hij was daar wel in den weg der vernedering; Hij was wel arm, geestelijk en lichamelijk, in de oogen Zijner tijdgenooten. Wij zien Hem daarin reeds hier voldoenend aan de gehoorzaamheid jegens den Vader, als Dengene, Die, komende in de wereld, gesproken heeft: „Slachtoffer en offeranden hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij het lichaam toebereid." (Hebr. 10 vs. 5.) Dat ging toch niet anders dan door Zijne diepe vernedering henen, met de armen arm zijnde in alles, als hunner één, en opdat Hij Drager zou zijn van hunne lasten. Want, gaan wij Zijn eerste optreden onder Israël na, hoe zien wij dan Zijn Zich-ontledidigen van alle uitnemendheid in des menschen oogen, toen Hij Zich doopen liet door Johannes in het water der Jordaan, waarin Jood en Heiden, al het volk zich liet doopen, belijdende hunne misdaden. En verhieven zich de Farizeeën ook al boven de Hem betamende zelfverloochening, Hij gaf Zich gewillig over, vervullende alle gerechtigheid. Zoo ook vinden wij Hem hongerende in de woe- stijn, verzocht en bespot van den duivel. Doch Hij weerstond als arme, hongerende, diens verzoekingen, om 't even of Hem brooden, een eerekroon of al de koninkrijken der wereld en derzelver heerlijkheid werden aangeboden. (Matth. 4 vs. 8.) En dat alles versmaadde Hij, opdat Hij nochtans, als onzer één, in alles getrouw bleve den rijken Vader, naar Wiens wil Hij in onzen ellendestaat was gekomen. En hoe draagt niet Zijne gansche omwandeling onder het volk van Zijnen tijd een ons beschamend karakter, als wij Hem hooren zeggen tot eenen, die bedenking maakt om Hem te volgen: „De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des menschen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge." (Luk. 9 vs. 58.) In Zijne armoede was Hij den Vader gehoorzaam, opdat Hij verlossen zoude alle degenen, die met vrees des doods door al hun leven der dienstbaarheid onderworpen waren. (Hebr. 2 vs. 15.) Zal ik voortgaan met het doorloopen Zijner geschiedenis tot het einde? Het ware teveel! Alleen nog wil ik die van Zijne laatste dagen op aarde herinneren, zooals Hij die Zelf inleidde met de woorden: „De armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd." (Joh. 12 vs. 8.) Daar onderscheidt Hij Zich niet van de armen der wereld, maar toont veeleer het einddoel aan van Zijn „arm geworden zijn om onzentwil". Het ging Hem niet om de herstelling van hetgeen de wereld Hem onthouden had, maar om het offer der gerechtigheid te brengen, terwijl Hij verlaten werd en Zich verlaten wist van alle billijk menschelijke bejegening in Zijne machteloosheid, waarin Hij Zich bevond om des Woords wil, tegenover al de lagen dergenen, die Hem zochten te dooden. Alleen Zijn geloof in den Vader deed Hem dit alles geduldig dragen, doorstaan; opdat bewezen zij, dat geene macht ter wereld, noch ook het gemis aan bijstand Zijner discipelen, in Gethsemané, op Golgotha, Hem wijken deed van Zijne heilige roeping. Deze roeping was: te lijden als Onschuldige en te sterven als Rechtvaardige voor het volk; niet alleen voor die in het land IsraPls, maar ook opdat Hij de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot één vergaderen zou. (Joh. 11 vs. 52.) Al wat mensclien ooit doorgemaakt of geleden hebben komt niet in vergelijking met hetgeen Jezus van Nazareth heeft ondergaan. Het zwaarste menschenlijden reikt in de verte niet aan het lijden en de verzoekingen van den grooten Hoogepriester onzer belijdenis, die Hem in den weg der gehoorzaamheid aan den Vader wedervoeren. Het geschiedde alles tot verzoening onzer zonden, door de Goddelijke liefde tot het verlorene, welke Hem tot schulddragenden Borg stelde. Waar is het menschenkind, dat op onwraakbare wijze, door volkomen verloochening van zichzelf, tot zegepralens toe, metterdaad betoonde, dat hij in alles aan God gehoorzaam is bevonden tot den dood? Hier is Hij, Die tevoren zeide: „Ik kan van Mijzelven niets doen. Gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en Mijn oordeel is rechtvaardig, want Ik zoek niet Mijnen wil, maar den wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft." (Joh. 5 vs. 30.) — Wie heeft zich zoo begeven in den afgrond onzer verlorenheid? Wie heeft zich zoo vernederd tot al zulke aanvechting, waarbij het sterven hem beter ware dan het leven? Wie anders verdroeg dit alles tot het uiterste, dan het Lam ter slachting, dat riep: „Mijn God, Mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten?" Geperst, als Hij tevoren was, totdat het voleind zou zijn, volbracht Hij al wat van Hem geschreven was. En gelijk eens het begeeren van een dronk waters in eene stad van Samaria bij een volle Jakobsbron Zijnen dorst verraadde, en Hem die dronk ter lafenis niet gereikt werd, zoo vinden wij Hem, om niet meer te noemen, aan het kruis hangende, naakt, onbeschermd in het nachtelijke donker, nog eens roepende: „Mij dorst", en men gaf Hem daarvoor edik te drinken met gal gemengd. (Joh. 10 vs. 28, 29.) Zoo is dan wel bewezen wat onze Catechismus (Yr. 35) leert: „Dat de eeuwige Zoon Gods, Die waarachtig en eeuwig God is en blijft, eene ware menschelijke natuur uit het vleesch en bloed der maagd Maria door de werking des Heiligen Geestes aangenomen heeft, opdat Hij ook het ware zaad Davids zij, Zijnen broederen in alles gelijk, uitgenomen de zonde." Evenzoo blijkt hier, dat Hij dienstknechts gestalte heeft aangenomen en „den menschen in alles gelijkgeworden is, waar ach tigl ijk aannemende eene ware mensclielijke natuur met al hare zwakheden", zooals ook onze Gereformeerde Belijdenis (Art. 18) zegt. En ook volgens Art. 19 gaat het niet aan, te spreken van „twee zonen Gods, maar hier zijn twee naturen in één eenigen persoon vereenigd, doch elke natuur hare onderscheidene eigenschappen behoudende." Hij „ware God en ware mensch; ware God, om door Zijne kracht den dood te overwinnen, en ware mensch, opdat Hij voor ons mocht sterven uit de zwakheid Zijns vleesches." Op Hem doelt Psalm 72: „Ja, alle koningen zullen zich voor Hem nederbuigen, alle Heidenen zullen Hem dienen. Want Hij zal den nooddruftige redden, die daar roept, mitsgaders den ellendige en die geen helper heeft. Hij zal den arme en nooddruftige verschoonen en de zielen der nooddruftigen verlossen." Niemand heeft ooit eene overwinning behaald op al wat tot onzen doodsstaat behoort, dan Hij, Wiens rein, onbestraffelijk leven Hem ons voorstelt als het ééne volkomen offer der gerechtigheid. Want van Hem is in de rol des Boeks geschreven als van den „komende in de wereld, Die Gods welbehagen doen zoude." En waar is de man, die der anderen krankheden droeg, en die daarna hen allen gezond overgaf in de hand des Vaders? Is niet Christus arm geweest in het midden van armen, om die te verrijken met hemelschen troost, opdat zij door Zijne armoede zouden rijk geworden zijn als erfgenamen van eeuwige goederen des heils ? Lag daarin niet de kracht, die ook een Mozes de schatten van Egypte versmaden deed, wijl Christus door het geloof zijn rijkdom was? En wat deed Jezus van Nazareth met volharding den weg deivernedering gaan? Was het niet, dat Hij naar het zichtbare als arme, juist zoo, vasthield aan des Vaders wil, om door Zijne armoede armen rijk te maken? Wie verstond deze Zijne armoede? Immers niemand. Daarvoor koesterde men in 't algemeen tezeer verwachting van een aardsch koninkrijk, waarin het aan niets ontbreken zou, wat het aangezicht doet stralen van gemengd aardsch en heinelsch geluk. Hem was echter de eeuwige heerlijkheid der Zijnen tot loon gesteld voor Zijne vernedering in het vleesch, en al wat Hij leed was materiaal voor den laatsten strijd aan het kruis, om daarin de zege voor de Zijnen te behalen. Dat is een voor ons verstand onmogelijk nategaan lijden, waarin Hij, de Drager van Gods toorn over de zonde, van allen verlaten werd. Ja, onder de moordenaars is Hij geteld geweest, is als een overtreder en vervloekte met hen gelijkgesteld, aan het kruis geslagen ten aanschouwe van al het volk. Daar hing Hij aan het schandhout met hen, als waren zij Hem gelijk, als waren die twee, ter rechter- en ter linkerzijde, Zijne eenige waardige lotgenooten. Daar hing dan aan het kruis die Geborene te Bethlehem, Die te Nazareth was opgevoed, van Wien men zeide: „Is deze niet Jezus, de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen?" en Die gezegd had: „Ik ben uit den hemel nedergedaald." (Joh. () vs. 42.) En waar Hij dan zóó, als het Lam ter slachting, in de duisternis roept tot den Vader der lichten en der heerlijkheid, — zegt mij, is dat dan niet arm-geworden-zijn in den meest volstrekten, voldoend vernederenden zin ? Als Hij, een schouw•spel geworden voor de wereld, van allen troost der Goddelijke gemeenschap is verstoken ? Zóó toch bestond Hij, om het eeuwige recht te verwerven, in de ure der worsteling met den laatsten vijand, die te niet gedaan wordt (den dood), den Goddelijken kamp tegen de zonde; den kamp, die aan eenen dergenen, die met Hem gekruisigd waren, den vollen rijkdom schonk van het eeuwige Paradijs. Dat deed Hij, Die, (alzoo men meende) de zoon des timmermans was, door het geloof in bod, Zijnen Vader, Die Hem niet beschamen zou. Hij heeft de waarachtige heerlijkheid verworven voor wie hoop noch heerlijkheid des levens meer bij zichzelven hebben. Maar daarvoor trof Hem de smadelijkste miskenning ten aanzien van al wat Hij ten zegen van zulke arme zondaren deed. Is dat niet arm-gewordenzijn, arm aan hulp van welken kant ook? En dit, opdat het openbaar geworden zij, hoe de armste onder ons, vergeleken met Hem, nog rijk is, al waant men ook tot klacht op klacht zich bevoegd. En nu, in Zijnen Naam is de toegang tot den Vader ons opengesteld. Maar arm, feitelijk arm was Hij. Welke is dan de strekking van zoo diepe vernedering als hier de Zoon des menschen ondeiging ? Is het om daarmede een voorbeeld ons gegeven te hebben van de wijze, waarop wij ons Gode aannemelijk moeten maken? Of zal men hier door eenzijdige toepassing van Zijn woord tot zekeren rijken overste. „Verkoop alles wat gij hebt en deel het onder de armen" (Luk. 18 vs. 22.) nu alle goederen dezer wereld moeten vaarwel zeggen, om daardoor aan zekere voorwaarde ter zaligheid te voldoen of om tot een hoogeren rang in het Koninkrijk Gods te komen? Zullen wij zóó daarin eene aanbeveling ten eeuwigen leven zoeken, zooals die reeds in de eeistc eeuwen der Christelijke Kerk gezocht werd? Zoo deden de Ebionieten (wier naam is afgeleid van ebiön, d. i. arm) die Christus wel als Messias vereerden, maar' slechts als eenen bij den doop met Goddelijke krachten toegerusten mensch, — die voorts een aardsch duizendjarig rijk verbeidden? Of zullen wij de bedel- orden prijzen, die later ontstonden? die zich heetten vrij te maken van de grootschheid des levens, van de begeerlijkheid des vleesches, der oogen en van al wat in de wereld is? Zóó sterft men aan de zonde niet, om tot de ware vrijheid te komen. En evenmin hebben wij de monnikorden te huldigen, die in ontbering hunne gestrengheid tegen den zichtbaren rijkdom richtten, allen zichtbaren eigendom versmadende, de nooddruft voor dit leven bedelende. Zoo deden de Franciskanen, Dominikanen en Trappisten, welke laatsten daarbij het voortdurend zwijgen en voorbeeldelooze kastijdingen voegen. Zoo kan men voortgaan, omhangen met het bedelgewaad, de armoede verheerlijkende of kunstmatig bezingend. Ja, men moge daarmede gevoelige snaren des harten treffen, maar daardoor heeft men de gevoelige slagen der armoede zelve niet ondergaan, veel minder nog armoede geleden, zooals Christus die leed. Op zulke wijze volgt men Christus niet na, noch bereikt men daardoor het doel Zijner armoede. Zulke opvatting is ook geen gezondmakend dieet voor onze kwaal; is veeleer eene geneeswijze, erger dan de kwaal. Of zou het zulk een vasten zijn, dat God begeert, dat de mensch zijne ziel één dag kwelle? (Jes. 58 vs. 5.) Daarmede wordt niets verkregen ten eeuwigen leven. Integendeel maakte God eenen Abraham rijk, zegende Jakob boven Laban, stelde Jozef over de schatten van Egypte, verhief David op den troon en schonk aan Salomo, benevens wijsheid, rijkdom en eere boven alle koningen der aarde, zegende Job's laatste meer dan zijn eerste, en schenkt nog heden aan zoo vele anderen aardsche goederen. Neen, geen bezit van het aardsche goed op zichzelf doet voor God ons meer of minder zijn. Het geloof alleen, waarin wij Christus' eigendom zijn, geldt voor God. Want Zijn Koninkrijk bestaat zoomin in spijs en drank, als in de onthouding daarvan, maar in gerechtigheid, vrede en blijdschap door den Heiligen Geest. (Rom. 14 vs. 17.) De zaak ligt zóó. De door God geschapen mensch, wiens vreugde bestond in den lof zijns Scheppers, is gevallen, en zijn val is groot. Stukgeslagen is dat monument der goedheid Gods. Het laat zich met aller vromen inspanning niet herstellen. Ons cement, dat de stukken van het eens zoo gaaf sieraad zou moeten saamhouden, houdt niet. En God wil Zijn pronkstuk ongeschonden terug hebben. De zonde spot met alle hechtwerk. Is er dan geen middel tot herstel'? Neen; alles is bij ons bedorven; wij zijn des doods en doodarm; wij zijn alles kwijt. Is het door onze armoede zóó hopeloos met ons gelegen? Ja; tenzij wij van nieuws geboren, door den Geest Gods wedergeboren worden! En het fundament dan, waarop dat monument dier nieuwe schepping steunen moet? Dat fundament is Christus. Hij is te Zijner tijd gekomen, is voor de goddeloozen gestorven, als wij nog krachteloos waren. (Rom. ö vs. 0.) Hij heeft in Zich eene nieuwe schepping daargesteld, een nieuw geheel, eene nieuwe Gemeente, gansch volkomen, een volmaakt werk. Die Gemeente zelf is een schip gelijk, dat God Zich gebouwd heeft, en toegerust heeft met al het noo- dige; niet zonder anker. De Gemeente is door Zijn Woord gebouwd op eeuwige vastigheden. (Ps. 87.) Wanneer de onderbouw van het schip geen blijven- den waarborg bezat tegen den golfslag der schui- -i mende zeeën, gij zoudt zien dat het straks als een wrak, door niemand beheerd, ronddreef. Wie, wat waarborgt daartegen? Er is een Jona noodig, die instaat voor het behoud van het geheel en van de deelen, van allen aan boord. Wie behoudt de Gemeente? Meer dan Jona is hier, namelijk Hij, Die, toen Hij in 't schip was op de zee van Gallilea, sliep en opgewekt zijnde, den wind bestrafte met Zijn: „Zwijg, wees stil", en Die den wind doet liggen en groote stilte brengt. (Mark. 4 vs. 38, 39.) — Hij liet voor haar het leven, zoodat, als men Hem uitgeworpen had, de groote zee stilstond van hare verbolgenheid. Nu, het schip, de Gemeente des Heeren, ligt rotsvast, al wordt zij ook van allen kant bedreigd. Het geloof van Christus maakt het anker uit, waardoor wij zeker zijn, dat het schommelend vaartuig niet wordt weggeslagen door de dreigende hooge zeeën, die van het beloofde land nog scheiden. Of wilt gij liever vaster terrein voor het beeld uwer aanschouwing; eene andere vergelijking door nader bericht van het vasteland? Welaan, zie den man Job en hoor hem zeggen op de puinhoopen van zijn zonnig verleden: „Heeft niet de mensch eenen strijd op aarde, en zijn zijne dagen niet als de dagen des daglooners?" (Job 7 vs. 1.) Maar hij mocht betuigen: „Ik weet, mijn Verlosser leeft en Hij zal de Laatste over het stof opstaan" (Job 19 vs. 25); hij kon het niet zwijgen, omdat hij in Christus geloofde. En leest nu, wat hij als de hoogste wijsheid voor menschen achtte, in de laatste periode zijner verdediging, alles stellende in Gods hand; hij, wien God van een rijke tot een arme, en van een arme weder tot een rijke maakte: — „Zie, de vreeze des Heeren is de wijsheid, en van het kwade te wijken, is het verstand". (Job 28 vs. 28.) Voor het geloof in zijnen Verlosser had hij steviger grondslag dan al wat zijn puinhoop hem leeren konde. Want hij heeft geloofd in den beloofden Messias, Die komen zoude, Die ook in het vleesch gekomen is, en Die door Zijne armoede derzulken plaats heeft ingenomen. Dat is Hij, de Christus, van Wien wij getuigen; Die den Vader geloofd heeft, en Dien de Vader verheerlijkt heeft; Die eeuwiglij k leeft. Zullen wij nu de beteekenis van „Christus' om onzentwil arm-geworden-zijn" verstaan, dan moeten wij nog nader ingaan op onze armoede. Oorzaak daarvan is, dat wij eens al het goede en de weldadigheid versmaad hebben, waarmede Gods scheppende Hand den mensch omringde zóó, dat niets ontbrak. Ziet eens wat wij verloren hebben, nadat het woord vervuld is: „Laat Ons menschen maken in Ons beeld, naar Onze gelijkenis." (Gen. 1 vs. 20.) Gij kent de geschiedenis van onzen val. Die afval van God door overtreding van Zijn gebod des levens bracht schrikkelijke verandering in alles, wat onzen rijkdom van geluk uitmaakte. Daar bleek, dat voor een voortdurenden geluksstaat van ons niets meer te verwachten is. God was ons hoogste Goed. Met Hem hadden wij overvloed, kon ons niets ontbreken. Verre was alle gebrek, nood, armoede, gemis aan middelen om tevreden, gelukkig te leven, om God daarin eeuwig te loven en te prijzen, Hem van harte lief te hebben, met Hem in de eeuwige zaligheid te leven. En waarlijk, armoede is gekomen in de plaats van het „vrijelijk eten van allen boom dezes hofs". Is het dan niet waar, wat in den mond van zoo. velen als een orakelspreuk wordt aangeheven, als kortbestek van onzen toestand, namelijk dat wij „arme zondaren" zijn; terwijl dan als tegenhanger daarvan mag gesproken van een „rijken Christus"? En is het dan toch niet waar, dat tegenover zoo grooten jammer het groote voordeel staat van eenen rijken Christus, als tweede in het geding? Zeker; daarmede is een stand van zaken genoemd, die een kern van waarheid bevat. Alleenlijk, onze betrekking tot God wordt daarmede geteekend als van louter ongunstigen aard. Want wij zijn onnut voor God, tot alle goed ondeugende; alzoo wel waarlijk arm, niets, elke goede gift onwaardig. En onder alle Gods goede gaven is nu Christus de beste, die alle geluk insluit. Bij deze gave kan geene vergelijking zelfs met andere toegelaten worden. Want Hij voorziet in alles wat tot de volheid des geluks behoort. En zoo staat dan tegenover 's menschen armoede weer de rijkdom van Christus alleen. Doch waar is nu de oprechte erkenning daarvan? Waar is de tollenaar, die zich al die goedheid onwaardig kent, zooals hem die verdonkerd is geworden door zijne zonde? Op hem zal van toepassing zijn: „Welgelukzalig is de mensch, die wijsheid vindt, en de mensch, die verstandigheid voortbrengt" (Spreuk. ;J vs. 13,15.) die kostelijker is dan robijnen. Want tegenover de zwarte wolk van getuigen, die ons omgeeft en die tegen ons pleit, waar is dan nu het hemelsblauw, waarin die gave: „Christus" schittert? Anders gezegd; waar is bij ons het geloof, dat ons Hem laat zijn onze eeuwige redding, waartoe Hij ons van den Vader geworden is? Het is daar, waar het met alle verwachting van onszelven uit is. Het is wel eene goede belijdenis als men Hem den „rijken Christus" noemt; want u, die gelooft, is Hij dierbaar. (1 Petr. 1 vs. 7.) Hij maakt alléén rijk, en des armen rijkdom is Hij. Maar die rijke Christus moet ook de ons-rijk-makende Christus zijn. Dan zijn w ij ter dege arm, of laat ons zeggen: arm van geest; als die het noodigste missen, en zonder Hem niet rijk of zalig worden. Dan zien wij, waarin onze armoede bestaat en waarin zij uitkomt. Al wat wij daar verloren hebben, heeft Hij herwonnen door Zijne onuitsprekelijke genade. En het arm-zijn betreft daar gemis, niet slechts op stoffelijk maar ook op geestelijk gebied. Er is van ons niets te verwachten, dat eenigen grond van welvaren insluit. Toch zijn Gods inzettingen en rechten er getuigen van, dat Hij armen gedenkt. Naar Zijne belofte is er de vervulling van nooden door Hem, Die in persoon is opgetreden als de zichtbare vertegenwoordiger allereerst van onze hulpeloosheid. God wil niet, dat wij ons daarboven verheven wanen. Hij wil, dat wij onze hulpeloosheid bekennen. Waarom geeft Hij ons kruis? Opdat wij onzen toestand van heden voor Hem leeren kennen tegenover den ongedeerden levensstand van weleer. Daarom worden wij op geestelijk gebied door Zijne wet onderwezen; door de rechten Zijner wet onszelven persoonlijk openbaar, onszelt bekend gemaakt. Hij, dien God leert, doet eene reeks van ervaringen op, die hij niet missen kan, om de verlossing en zaligheid in Christus te verstaan. Zóó komen wij er toe, ons betrouwen op niemand of niets te stellen dan op des Vaders Gezondene, op Irnmanuel (Jes. 7 vs. 14) of „God met ons"; immers opdat wij door Zijne armoede zouden rijk geworden zijn. En zóó is Christus onze eenige grond van verwachting, Hij, Die de oorzaak van al ons gemis, van al ons' van-God-af-zijn, namelijk onze zonde, op Zich genomen heeft en Die tot de boden van Johannes zegt: „Boodschapt Johannes weder, hetgeen gij hoort en ziet: de blinden worden ziende, en de kreupelen wandelen; de melaatschen worden gereinigd, en de dooven hooren; de dooden worden opgewekt, en den armen wordt het Evangelie verkondigd". (Matth. 11 vs. 4, 5.) Zoo is dan deze Immanuöl onze rijkdom. Hoe komen wij er nu toe, dat wij geholpen worden ? Door het geloof, dat de Heilige Geest in de harten werkt door de verkondiging des Heiligen Evangelies. (Heidelb. Cat. Yr. 65.) Zóó wil de Vader verheerlijkt zijn in den Zoon, als der hulpeloozen God, der armen Helper, en hun Zijne wegen leeren. Wel brengt bij ons de reklame, de liefde of aanbeveling "van eigen persoon, het mede, dat men zich „arme zondaar" noemt. Maar op zelfkennis komt het aan; daarop, dat men zich schuldenaar, arm voor God kent. Anders is men bloot toeschouwer in der armen wereld, terwijl men hunne nooden niet kent. Dan is men rijk en verrijkt en heeft geens dings gebrek. (Openb. 3 vs. 17.) En straks staat men daar als de dienstknecht, wien tienduizend talenten mogen kwijtgescholden zijn, maar die er niet aan denkt, zijnen mededienstknecht de honderd penningen te schenken. (Matth. 18 vs. 23 enz.) Want wie boven de schuld zich verheft, kan ook des anderen nood niet verstaan. Wilt gij uwe schuld voor God nog bedekken met uwe goede werken, bedenk, dat zóó de zegen van Christus' werk verloochend wordt. Wilt gij geholpen wezen, dan eerst schuldbelijdenis, daarna kwijtschelding. God neemt werkelijke schulden weg. Daarom komt Hij tot ons in Christus in het vriendelijk, genadig gelaat van den medelijdenden Hoogepriester, Wiens bloed van zonden reinigt, Wiens geloof in den Vader overwint; en Hij legt alzoo den grond voor het geloof als het eerste en beste werk, zooals dit Christus, den Gezondene des Vaders, als gave der eeuwige liefde erkent. (Joh. 6 vs. 29.) Zóó maakt Hij armen van schulden vrij, tot heerlijkheid Zijns Naams. Zie het aan die Samaritaansche bij de Jakobsbron (Joh. 4 vs. 16 enz). Zij wil niet bekend zijn; zij heeft daarvoor hare redenen; uit haar mond komen slechts verschoonende drogredenen, om zich te dekken. De joodsche Rabbi daar vóór haar heeft om een dronk water gevraagd en krijgt niets.: Maar Hij zegt haar de waarheid. En eindelijk is zij schuldenares. Haar is het geheim ontdekt van en door den „arme", die tot haar sprak. Wat dunkt u? Gij hebt zonden. Welke zijn ze? Er wordt zooveel geklaagd, maar meer als protest tegen eenen algemeenen toestand dan tegen zichzelf. En een betoog wordt er niettemin gehouden over de waardigheid van den mensch, hij zij dan „ook zondaar". Allerlei verplichtingen jegens God en menschen treden daar wel op den \ ooi grond, maar zij ondergaan daarbij zulke wijziging, dat voor eenig verwijt aan onszelf geene plaats is. En toch staat er: Wat klaagt een levend mensch? een ieder klage van wege „zijne zonden". (Klaagl. 3 vs. 39.) O, bij den waren nood, waarin het „hoe" der zonden aan 't licht komt, blijkt het anders te zijn dan in de treffende verhalen, die men elkander vaak zonder waren kommer doet. Dan, wanneer wij alle aanspraak op erbarming missen, ons zelf de oorzaak onzer ellende weten, — blijft ons niets tot redding over dan Hij, Die om onzentwil aan zulk een toestand Zich onderwierp. Hij, dóór en dóór kent Hij ons, terwijl Hij alleen de uitkomst in Zijne hand heeft. En ons aangaande, blijft niets over in het hongerlijdende Samaria, dan wat die vier melaatschen voor de deur der poort zeiden: „Wat blijven wij hier, totdat wij sterven? Indien wij zeggen: Laat ons in de stad komen, zoo is de honger in de stad, en wij zullen daar sterven, en indien wij hier blijven, wij zullen ook sterven." (2 Kon. 7 vs. 4.) Het heeft hun niet berouwd, dat zij zichzelven opgaven; zij zijn getuigen van goede boodschap geweest, Zie, God is niet arm, maar Bezitter van alles, zoowel als Bestierder van al wat ook met vrees en beven ons vervult. Niet Hij heeft ons, maar wij hebben onszelf tot armoede in alle opzichten gebracht. Let wel. Wij waren eens rijk; woonden in een rijk, o zoo rijk land, een gezond en voorspoedig land, dat zijne inwoners niet verteerde; een goudrijk land, waar de Goddelijke koninklijke vrijheid gelukkig deed zijn. Het woord des levens heerschte daar; het deed al het geschapene, ook den mensch gedijen. De Koning des lands werd gekend aan den wind des daags, en het voordeel des aardrijks was voor allen. Daarmede gaf Hij blijk van Zijne goedertierenheid in alles, omdat Hij goedertieren is. En om dit in waarneembaren vorm te toonen aan Zijne onderdanen, zeide Hij: „Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten, maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads zult gij niet eten, want ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven." Daar ontbrak niets aan hetgeen ons gelukkig maakte. Zóó was het kontrakt. — De geschiedenis leert hoe het gegaan is. Wij zijn bij des Konings woord niet gebleven! — Toen was alles weg; al dat goedhebben bij dat schuldelooze leven was verdwenen. Het zag er in zekeren zin uit als in Jer. 4 vs. 23—27 geschreven staat: Het land was woest en ledig; ook naar den hemel ziende, zijn licht was er niet, de bergen beefden en al de heuvelen schudden; er was geen mensch, en alle vogelen des hemels waren weggevlogen; het vruchtbare land was eene woestijn gelijk, en al zijne steden waren afgebroken van wege den Heere, van wTege de hittigheid Zijns toorns. Want zóó zeide de Heere (de Koning): „Dit gansche land zal eene woestijn zijn. Doch Ik zal geene voleinding maken." Daar lag nu het schoone land van weleer. Wat restte, was alleen de barmhartigheid des Konings. Maar in dat land zelf, welks bloei eens zoo goed aandeed, vervulde nu doodslucht den dampkring. Er is toen gezonnen op allerlei middel om het verlorene te herwinnen, den ouden, goeden tijd, waarin men dat alles had, waarvan men nu zoo verstoken was. Men schuilde weg onder 't geboomte, alsof men daar veilig ware; ontwierp plannen; nam takken van het geboomte, maakte daarmede ontwerpen, allerlei figuren, in het drooge zand. De wind kwam, en nam die figuren weg. Alleen zand bleef over. En alle plannen om weer tot vroegeren goeden doen te komen, mislukten; 't haalde niets uit; men bleef arm. Toch was de bodem rijk genoeg. Wat hem rijk maakte was een onuitputtelijke goudmijn, welks aderen diep lagen. De begeerte van het eigenlievende, zichzelf reddende hart, de hoop, de overlegging, dat er nog iets verborgen ware, deed handen ineenslaan. Nu zou dan blijken, wat goede wil, eigen bekwaamheid en volharding vermochten, en dat wij toch niet zóó reddeloos verloren waren, al was het schoonste ons ontgaan. Daar zijn wij aan het delven gegaan. Maar in plaats van de noodige diepte te bereiken, om goud te vinden, hebben wij, de een na den an der, ons een graf gegraven, als bewijs van verloren geluk. 't Verstand en de krachten hadden ons begeven. Toen is Eén verschenen, Kenner van grond en mijnen. Hij trok ons versleten pak aan, dat van onze verlorenheid getuigde; het pak van den gouddelver, die zijn graf gegraven heeft. Het was met bloed bevlekt, beslijkt, bezoedeld, onrein. Gelach onder de eigenwijzen! Maar dat verhinderde Hem niet. Hem was het 0111 het eeuwige goed te doen. Hij handhaafde geiechtigheid, het Koninklijk kontrakt, dat wij hebben laten varen, om rijk te worden in eigenwijsheid naar den maatstaf van het zichtbare. In het nakomen daarvan lag het geheim van allen zegen. Ter juister diepte heeft hij den grondslag blootgelegd van eene geheele stad, die vierkant lag, en hare lengte was zoo groot als hare breedte; eene stad van zuiver goud, zuiver glas gelijk. (Openb. 21 vs. 18.) Nu was die stad de Zijne, en het eeuwige goud gevonden, dat arme stervelingen, zondaars, voor eeuwig onuitsprekelijk gelukkig maakt. Hij legde zijn pak af, zooals dat was gescheurd, hier en daar met gaten, blijk gevend van even zooveel bekomen wonden. Maar het goud was er. En Hij, Zijn arbeid volbracht hebbende, liet hier het eeuwig kontrakt achter. Dat ligt er nu, vervuld, en beschreven als testament. En bovenaan blinkt daarop met gouden letters het „voor u verworven" aan het adres der verslagenen van geest, die Hij redde. Dat is de vervulling dier belofte, die eenen Yolbrenger onderstelt, Wiens doen den grond gelegd heeft voor een woord als dit: „En aldaar zal eene verhevene baan, en een weg zijn, welke de heilige weg zal genaamd worden; de 'onreine zal er niet doorgaan, maar hij zal voor dezen zijn ; die dezen weg wandelt, zelfs de dwazen zullen niet dwalen." (Jes. 35 vs. 8.) Wel te verstaan dan, hier is Christus in onzen geheel vervallen toestand gekomen; Hij, God geopenbaard in het vleesch. En wat Hij verworven heeft naar de belofte Gods voor een volk, dat tot den vollen dag des nieuwen levens geboren wordt, is de zaligheid van verlorenen. Hij voert hen ter eeuwige heerlijkheid, die bestaat in de gemeenschap met den Vader en den Zoon in den onbevlekten glans des Heiligen Geestes. Dat is de rijkdom, dien Hij, de voor ons arm gewordene, voor hen verworven heeft. De grond van den rijkdom, welken Hij gelegd en in Zich verzekerd heeft, den in Hem geloovenden ten goede, ligt wéér niet daarin, dat wij Hem helpen ; maar in dat Goddelijk Welbehagen, dat ons Hem gaf als den Verzoener onzer zonden, als den beloofden Zaligmaker, Die alles verworven heeft, Die teniet deed, wat van God ons scheidde. Als onzer één is Hij gekomen, dragende onze ellenden, instaande voor alles, vleesch geworden, hoewel Hij, de Zoon, heerlijkheid bij den Vador had. Schoon zegt Calvijn: Christus was rijk, als zijnde God, in Wiens hand en macht alle dingen zijn; ook in onze menschheid, welke Hij aannam naar des Apostels getuigenis, Erfgenaam van alles, als door den Vader gesteld boven alle schepselen, en aan Wiens voeten alle dingen onderworpen zijn, omdat Hij van bezitting afzag en alzoo voor een tijd daarvan afstand deed. Wij zien, hoe groote armoede en gebrek aan alle dingen Hem aanstonds na Zijne geboorte overkomt; wij hooren Hem zelf zeggen: „De vossen hebben holen, de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des menschen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge". Derhalve heeft Hij in Zich de armoede geheiligd, opdat de geloovigen daarvoor niet terugdeinzen; daarom heeft Hij door Zijne armoede ons allen verrijkt, opdat het ons niet zwaar zou vallen, van onzen overvloed af te zonderen, wat gevraagd wordt voor de broeders." (Calvijn in zijn Commentaar op 2 Cor. 8 vs. 9.) Zoo is het Woord dan vleesch geworden. Daarvan is Zijne armoede een bewijs. Den volkomen losprijs voor onze zonden heeft Hij gebracht, als Hij den dood des kruises niet ontzag. En Zijne opstanding uit den dood is de kroon op Zijn verlossingswerk; de waarborg, dat de armen, die in Hem geloofd zullen hebben, de eeuwige goederen des heils beërven. Daarin roemt de Kerk, waarvan onze Belijdenis in Art. 27 o. a. zegt, dat zij is: „eene heilige vergadering der Christgeloovigen, al hunne zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewasschen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den Heiligen Geest." En zoo is dan aan de eer des Verlossers niet tekort gedaan, als men spreekt van eenen armen Christus en van rijke zondaren. Maar wel is hierin een kalmeerend middel tegen die koorts der eigengerechtigheid, waarin een mensch, zich rijk voordoende, zich ook zóo wil laten gelden. Want de rijke vergete niet, dat het lichter is dat een kemel ga door het oog eener naald, dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods inga. (Luk. 18 vs. 25.) En de arme, die zegt: „Wij hebben alles verlaten, wat zal ons dan geworden?" bedenke, dat alleen het Koninkrijk Gods den doorslag geeft. Met ( hristus armoede paart zich Zijne gehoorzaamheid in alles aan den Vader. Zoo is Hij ten troost voor wie met al het zichtbare bedrogen uitkomt. Want zoo staat de gerechtigheid vast, die ons ontbreekt, maar die voor God er zijn moet. Er waart een geest rond uit den afgrond, midden in de vervallen wereld onzer zonden. Hij predikt wijd en zijd een valsch evangelie, waarin zich deze verbijsterende taal laat hooren: „Gij zondaar, gij zijt slechts een ongelukkig mensch en mist eiken ïedelijken grond van bestaan. Er is daarom met of voor u niets te beginnen door God of menschen. Hiei is waarheid en leugen sluw dooreen gemengd. Hij drukt verder nog bijzonder op de ongelijkheid van lot, zoodat het den eenen wél, den ander kwalijk ga it, en licht dan de vergelijking toe ten gunste van hen, die het zoo nauw niet nemen met hetgeen recht is voor God. Laat men Christus buiten rekening, en vergelijkt men zich dan met anderen, dan is er schijn van gelijkhebben, en men dankt God niet in alles, maar neemt aanstoot aan Hem en aan het schepsel, Zijn werk. Dan stemt men in met het gedicht van een grondloos noodlot, dat in zijn laatste couplet de onverschilligheid in allerlei tonen bezingt. Of de keerzijde van het blad biedt des aartsverleiders woorden: „Gij zult als God zijn, kennende het goed en het kwaad." Daarnaar spant men zich dan in, om zich den hemel te verzekeren. Maar dat alles moet falen, omdat naar Gods Woord de rechtvaardige door zijn geloof zal leven. Dat geloof is door Christus wat het is. Al het andere is met onvruchtbaarheid geslagen. Daarom hebben wij ook alles te laten varen, wat als aanvulling wil dienen van hetgeen Hij heeft volbracht, en te leven uit het genadig vervulde alleen. Zoo wil het God. Dan getuigt een betere, geheel andere Geest, dan zooëven,bij ons: „Ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden, maar heb niet gezien den rechtvaardige verlaten, noch zijn zaad, zoekende brood." (Ps. 37 vs. 25.) Maar gij armen, geeft acht op het Woord Gods: „Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld". (Joh. 18 vs. 36.) En wij weten het: „De wereld gaat voorbij en hare begeerlijkheid, maar die den wil van God doet, blijft in der eeuwigheid." (1 Joh. 2 vs. 17.) Het gaat alles om het „in Christus zijn". In Hem is de liefde bij ons volmaakt, opdat wij vrijmoedigheid mogen hebben in den dag des oordeels, namelijk, dat gelijk Hij is, wij ook zijn in deze wereld. (1 Joh. 4 vs. 17) en „Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft". (1 Joh. 4 vs. 19.) De arme van geest, die op Hem zich verlaat, zal het ervaren, dat Zijne reddende liefde niet verre is. Daarom zie ieder toe, wat het is, dat hem drijft, als hij van eenen rijken Zaligmaker spreekt. Want niet alleen was Hij de arme Jezus, maar Hij is ook der armen Jezus. Geen schijn bedriegt u, zoo gij op dezen Gezalfde des Vaders u verlaat, zooals Agur, de man die onvernuftiger was dan iemand, die zeide: geen menschenverstand te hebben, geene wijsheid geleerd. noch wetenschap der heiligen gekend te hebben. Dit bidt hij: „Twee dingen heb ik van U begeerd, onthoud ze mij niet, eer ik sterf. IJdelheid en leugentaal doe verre van mij; armoede of rijkdom geef mij niet; voed mij met het brood mijns bescheiden deels; opdat ik zat zijnde. U dan niet verloochene, en zegge: Wie is de Heere? of dat ik, verarmd zijnde, dan niet stele, en den Naam mijns Gods aantaste." (Spreuk. 30 vs. 7,8,9.) Zij, die zóó arm zijn gemaakt, zijn in waarheid arm, bij God oprecht, en merken op den Naam Zijns Zoons. Maar wil men, als een schijnheilige, aanspraken, voorrang of uitnemendheid doen gelden, dan hoore men het woord van dien Zoon over tollenaren en hoeren, die voorgaan zullen in het Koninkrijk Gods, omdat zij Dien geloofden, Die in den weg der gerechtigheid tot hen kwam. (Matth. 21 vs. 32.) Zij hebben berouw gehad en kenden zich arm voor God. Een voorbeeld daarvan is Zacheüs, de tollenaar, die de helft zijner goederen den armen gaf en indien hij iemand iets door bedrog ontvreemd had, gaf hij dat vierdubbel weder. (Luk. 19 vs. 8.) Ook de vrouw te Bethaniü, die het verlies der onvervalschte nardus niet achtte om Christus geëerd te hebben, zij heeft „gedaan, hetgeen zij konde" uit liefde alleen voor Hem, Die de armen niet vergeet. (Mark. 14 vs. 3, 7, 8.) Hebt gij zonden, het is tijd van bekennen; belijd ze Hem. Wilt gij, als stond dat aan u, de beschamende leemten bedekken? Weet, tegenover Gods volheid van genade in den „Armgewordene om on„zentwil" past het niet, zich waardig te maken voor Zijne weldaad. Maar wèl doet hij, die zich voor Hem verootmoedigt. De vrucht daarvan volgt uit dat geloof, dat rust in dat van des menschen Zoon, van den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs. (Hebr. 12 vs. 2.) Dat verklaart den rijkdom dier genade, die ons doet volharden. Want ons geloof staat op zichzelf op te lossen grond, om iets daarvan te verwachten. Maar Hij kwam onder ons, en Zijn geloof in den Vader verwierf ons den onverwelkelijken schat. Zij, die zich arm voor God bekennen, ontvangen alles uit het Zijne, en gelooven, omdat Hij er voor instaat. Wie den Heere aanhangt is één geest met Hem. (1 Cor. 0 vs. 17.) Daar is een schat, die niet afneemt, in de hemelen; daar de dief niet bij komt, welken de mot niet verderft. (Luk. 12 vs. 33.) En Hij schenkt ons het leven en de vrucht daarvan, omdat in Christus het leven is en alles wat des levens is. Veroorlooft mij nog een woord tot rijken en armen, zooals men die op maatschappelijk gebied pleegt te onderscheiden. Zij ontmoeten elkander; de Heere heeft hen allen gemaakt. (Spr. 22 vs. 2.) Leest eens wat de Prediker zegt: „Er was eene kleine stad, en weinige lieden waren daarin, en een groot Koning kwam tegen haar, en hij omsingelde ze en bouwde groote vastigheden tegen haar. En men vond daar een armen, wijzen man, die de stad verloste door zijne wijsheid; maar geen mensch gedacht denzelven armen man. Toen zeide ik: Wijsheid is beter dan kracht, hoewel de wijsheid des armen veracht, en zijne woorden niet waren gehoord geweest". (Pred. 9 vs. 14, 15, 1G.) Gaan wij de wereld na, waartoe wij behooren. Velen beweren de meest vrije beschikking te hebben over hun deel; ja, dat zij het zijn om wie alles zich beweegt. Er is een tijd voor verantwoording van alles. Maar hun klok gaat altoos achter, zij hebben den tijd nog aan zich, en zij hebben het gaarne alzoo. Gij rijken! waarin bestaat uw rijkdom? Wat hebt gij? Gij zegt: „vele goederen". Ja; maar wat hebt gij bij het einde uws levens? Uwe bezitting moge nog zoo uitgebreid zijn, de aardbodem zal u zijn vermogen niet kunnen geven. (Gen. 4 vs. 12.) Al uw roem van iets te zijn zal verdwijnen tegenover den schat van den eenvoudigen arme, die in Christus geloofd heeft. Is niet Christus u als een arme ten leven vóór God geworden, dan is gewis die eenvoudige gelukkiger, die den strijd om het doorkomen hierbeneden heeft te strijden en die dan strijdt onder den scepter des Konings, onder den goeden Herder Zijner schapen. Verplaatsen wij ons nu ook op dat terrein, waar de behoeften dezes levens, het gebrek zich voordoen. Wat wordt gehoord? Klacht op klacht. Men jammert over allerlei nood, ongelijke verdeeling van goederen. Is er reden? Welke zijn de omstandigheden? Wat is de verwachting? En wat zegt de consciëntie bij al dat vermelden van den zwaren weg, die reeds achter ligt? Is Christus nü noodig? Hoe staat het met het vragen naar God bij alle onwaardigheid? Er volgt een zwijgen. Maar zijn er dan toch niet zulken onder, die ge- holpen zijn met den rijkdom Gods in Christus, Die zegt: „Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijne (Gods) gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden?" (Matth. (5 vs. 33.) Zekerlijk, zij zijn er, en al drukt hen de nood tot moedeloosheid toe, zij hebben geen voorwendsel voor hunne zonden. Maar God ontfermt Zich over hen op vaak wonderlijke wijze, hen troostend met hetgeen de geheele wereld hun niet geven kan. Blijvende bij het geloof in Christus, den om hunnentwil arm gewordene, betreden zij een effen baan, een veiligen weg. Hunne zaak is de Zijne, en God onderwijst hen, dat zij niet van honger omkomen in duren tijd of hongersnood. De meest aandoenlijke schildering brengt de eigenlijke, geestelijke, ware armoede niet aan 't licht. Ook de beste methode van praktische armverzorging heft de ware armoede niet op. Maar „Christus' aimgeworden zijn" is de reispas des geloovenden armen zondaars op zijne reis naar het eeuwige Kanaiin. Dat doet de eenvoudigen, die anders niets hebben, voor Gods aangezicht leven. Dat regelt grif hunnen polsslag des nieuwen levens; dat is de grond van hunne hoop der zaligheid; want Christus is hun „de getrouwe Getuige, de Eerstgeborene uit de dooden, en de Overste der koningen der aarde." (Openb. 1 vs. 5.) En zoo zal ook het onderlinge werk der barmhartigheid niet bij hen gemist worden, waar de nood nijpt, omdat God aan hen gedacht heeft, hun barmhartigheid bewees, Zijne gerechtigheid hun betoonde. In die gerechtigheid is de blijdschap huns geloofs. En het werk der gerechtigheid zal vrede zijn; en de werking der gerechtigheid zal zijn gerustheid en zekerheid tot in eeuwigheid. (Jes. 32 vs. 17.) Daar zijn geopende harten en, zoo noodig, tast men voor anderen in den buidel, wetende wie men zelf is en dat men van zichzelf niets heeft. Maar de rijkdom van Christus is er, en wie zich alzóó des armen ontfermt, leent den Heere, en Hij zal hem zijne weldaad vergelden. (Spr. 1(.) vs. 17.) Vatten wij nog eens hetgeen wij overwogen hebben, kor tel ijk samen. De Schrift leert ons: Koop de waarheid en verkoop ze niet. (Spr. 23 vs. 23.) Zij is niet algemeen in den handel, en wordt met onze middelen niet betaald, want Christus betaalde alleen. Maar zij wordt verkregen in zelfverloochening, in wijsheid, tucht en verstand; zij eischt den afstand van onszelven, van alle eigengerechtigheid, van alle berekening naar vleesch door het eigenlievende hart. Waarheid is, dat Christus' Koninkrijk niet is van deze wereld; maar tevens is waarheid: dat Hij gekomen is om de zondaren zalig te maken. — Indien wij nu zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo verleiden wij onszelven, en de waarheid is in ons niet. (1 Joh. 1 vs. 8.) Indien de waarheid in ons is, wordt de arme broeder en zuster niet veracht. Maar wij allen te samen zijn alles aan Christus verschuldigd, Die zich niet schaamde, zulken „broeders" te noemen, met Hem ééner heiligheid deelachtig. (Hebr. 2 vs. 11.) Er is iti den loop van ons aardsche leven altoos genoeg voor ons, dat verband houdt met Zijn .,arm geworden zijn". — Het proces ter behoudenis Zijner Gemeente van de machten der zonde en van den overste dezer wereld, van den geest uit den afgrond, heeft Hij overgenomen en doorgemaakt. De zaak van ons al of niet eeuwig behouden-zijn, is uitgemaakt. Des Vaders Kind heeft die beslist; en de Getuige in den hemel is getrouw. Sela. (Ps. 80 vs. 38.) Het proces der verlorenen is gewonnen, en het is pro Deo gevoerd. Dat is voor het geloof der levenden het één en al; want Hij is hun rijkdom, hun schat in den hemel, waar ook hun hart zal zijn. (Matth. 6 vs. 21.) Zoekt den Heere en leeft. Het is enkel genade, zoo ook wij in Hem het leven hebben, al komt de verklager der broederen, die vóór God dag en nacht verklaagt (Openb. 12 vs. 10), daartegen op. Wij zijn op reis. Reeds velen gingen ons vóór door deze groote en vreeselijke woestijn daarhenen, waar men het Lam ter eere zingt met cithers en cymbalen. Hun getuigenis vernemen wij: „Gij zijt waardig het Boek te nemen, en zijne zegelen te openen, want Gij zijt geslacht en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed uit alle geslacht en taal en volk en natie." (Openb. 5 vs. 0.) En terwijl op aarde nog allerlei wind het stof opjaagt, zoodat ons de woorden des blijden lofs in de keel blijven steken, ruischt nochtans daar-tusschendoor het lentelied der eeuwige heerlijkheid ons tegen: Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen. f