TEYLER'S THEOLOGISCH TIJDSCHRIFT onder redactie van de leden van Teyler's Godgeleerd Genootschap: J. G. Boekenoogen, I. J. de Bussy, S. Cramer, A. C. Duker, H. J. Elhorst en D. E. J. Völter, met vaste medewerking van W Brandt, A. Bruining, T. Cannegieter en J. C. Matthes, verschijnt in 4 afleveringen, elke circa 150 blz. groot, telkens den jsten van ieder kwartaal bij De Erven Loopjes te Haailem Prijs per jaargang f 4.—, franco per post 14,50 Inhoud van afevering 2, jaargang 1909. VERHANDELINGEN Blz. Prof. J. C. Matthes, De Bijb leritiek van Spinoza ..... 151 Prof. T. Cannegieter, Koningsmantel of Koningsnatuur ?. 1<4 •T. H. A. Michelsen, Uittreksels uit het Evangelie volgens ^ Thomas Prof. I. J. de Brssv, Gedachten over het Pragmatisme . . 244 BOEKBEOORDEELINGEN Holtzmann-Bauer, Evanyelium, Briefe und Offenbarting de» Johanne*; Bousset, Hauptprobleme der Gnosis — door Prof. W. Brandt 263 I)T, Bose, The Soteriology of tlie New Testament; The Gospel, accordiwj to St. Paul; Nosokn, Das Wesen und Wirken des Heiligen Geüia, Teil II; Bertiiolet, Religionsgeschichtliches Lexebueh; Ztjrheixkn, Die Wiederentdeclmg der personliehtn, Iieligiou dureh Luther; Holl, Wa» kat die Rechtfertigwngslehre dern modernen Menschen zu sagen; Niebergall, Was ist uns heut: die Bibelf; Lietzmann, Wie wurden die Bücher des Neuen Testaments heilige Schrift?; Classen, Suchen wir einen netten, Gott?; Bousset, Die Mimon und die sogenannte religiomjeschiehthehe Schule; Kölbing, Die bleibende Bedeutung der urchristliehen Eschatologie; Schultze, Kirchliche Bausteine — door Dr. J. G. Boekenoogen Pijper. Middeleeutvsch Christendom, De vereering der II. Hostie, de Godsoordeelen — door Dr. 1. M. J. Hoog ....... 281 Goll, Misdadigerstypen bij Shakespeare door J. W uite . . '284 BIBÜOGRAPHIE blz. 288—blz. 299 Alle boeken en brieven, voor de Redactie bestemd, te zenden aan Prof. Or.H.J. ELHORST, Secretaris v. Teyler's Godgeleerd Genootschap, Amsterdam J. C. MATTHES. DE BIJBELCRITIEK VAN SP1N0ZA a «A(■ TEYLER'S THEOLOGISCH onder redactie van de leden van Teyl J. G. Boekenoogen, I. J. de B H. J. Elhorst en D. E. J. Vol' W. Brandt. A. Bruining, T. Cann schiint in 4 afleveringen, elke c: — „ — laten van ieder kwartaal bij De Erven Looejes Priji per jairg«ii| f 4. —, frowi per C. Duker, van . Matthes, ver¬ ens < em Inhoud van afevering 2, jaargang verhandelingen r> e t n \f*mrrurfl tv* van Sninoza li i iu1. «j. v. iuaxxllwjj x Prof. T. Cannegieter. Koningsmantel of Koningenatuur?. 174 . , . !• 1 J. H. A. Michelssn, Uittreksels uit het évangelie voigens Thomas Prof. I. J. de Bussy, Gedachten over het Pragmatisme . . ï boekbeoordeelingen Holtzmann-Bauer , Evangeliv/tn, Briefe und Offenbar Johannt#; Boüsset, Hauptprobkwe Oer (Jnosts Prof. W. Brandt 'til n . 7 _ / jl „ AT~.m T/ia#/l/ïn am# • 77l O i Wt uaov i np nnr.pri.ni/ntru nr int ixcw jl ■BwnMvr»* , u\j vub») v - - i• tü n 7 \T-:,.rto*T TVio Ifz-ü/fti ni.ï/i Wwlnm accoramg to ök rwt; rr .ickichtlichee Lesebuch; Zurheixen, Die rijf,- J^rx'nnUr.hen Reliaion dwrch Luther; /Jij, ffprhtffrrtiiiunaslekre dan modernen Meiitchi -*vv.-y ,» Niebergall. Wo* iat i«w tewte Bibelf; L wurden dit Bücher den Yeuen Testament* Schrift?; Cr, assen. Suchen wir einen neuen 0 set, Die Mission und die sogenannte religwnsg Schule; Kölbing, I)u bleiöenat xeaeuiun lichen Eschatologie; Schultze, Kirchliche B Dr. J. G. Boekenoogen Pijpee, Middelemwsch Christendom, De di Oodsoordeelen — door Dr Goll. Misduduterstypen bij Sha M Overgedrukt uit Teyler's Theologisch Tijdschrift — Zevende Jaargang A flevering 2. WIJZE VAN UITGAAF „Teyler's Theologisch Tijdschrift" verschijnt in vier afleveringen, elke circa 150 bladzijden groot, telkens den lsten van ieder kwartaal Prijs per Jaargang ƒ 4.—, franco per post ƒ 4.50 £ /s/ '/). \ ( J/J /ƒ /•• Cv'/.".., DE BIJBELCRITIEK VAN SPINOZA De Jaarvci ynilt riiiü" dn- \'. ricniuiuu .. liet S|.jn«»xn 11ui stelde mij '1 .1 imi Huis in de «jclc^cnheiil. 11<-t woord te voeren II Vel" S|'l \< I/As ( iodijelcerd Sl;l;|lklllll|iu' \ < ■ I t' 'I 'U. < 1'' 11 hckl 'III 1(11 Tractatus 111«*<»|i»-jm>1 i 1 i«-us v;in < 1 <-11 l» diiiiriii Itchan«lelilt Inleiding' "p het , Uedactie \ .■ 111 Teyler's Tijdschrift meende dat hetgeen daar nezen'd wn-, hier gedrukt kon worden. Ij- i- inderdaad vrij wat. dat voor d< Ik■ 11a 1111»• Ii11van dit (iiK|<-rw'i'i'|> pleit l'iteli aar/elile ik. voordat ik de taak aanvaardde. ilel onderwerp om \ at namelijk Wel wal heel veel. W i • liet in zijn vollen omvang' Inspreken wil. hetnerkt al spoedig, dat lnj 1 u i onmogelijke I»epr■ li. I>e -tol i- li rijk vonr eriii voordraelit of één artikel. Zoo loopt hij. die lu i aan de orde 1 >ri• 11ü't. tweeërlei bevaar. 1 >itor volledig Ie zijn -telt hij de aandacht zijner huurder- en lezer- op eeiie zware procl: en aan den anderen kanl. donr -lechts i^edcel iel ijk de (aak te vervullen ell veel onhcsprokcll te latell -lelt hij Ze licht te lelll". Illtll—eheli luoet ik toch Wel tol liet laatste ItesltlIteli. Moeli het hezwaar i- niet onoverkomelijk. Kr zijn gevallen, waarin uien z.e^'eii ma";: heter iet- dan niet-. Werd ik geroepen om eell lillek over Sl'INuZA - Sehri I tcl'i I iek Ilit tl jLjeVen. dan zou de zaak natuurlijk heel .ander- -taan. In zulk eene uitji'ave moet men zijn onderwerp uitputten, (•elukkijï echter bestaat er reed- ecu dergelijk hoek. en van Itevoejjile hand. „Spino/.a als Kritiker und Auslcjjer", ziedaar den titel eener mono»ra- Overgedrukt uit Teyler's Theologisch Tijdschrift — Zevende Jaargang Aflevering 2. WIJZE VAN UITGAAF „Teyler's Theologisch Tijdschrift" verschijnt in vier afleveringen, elke circa 150 bladzijden groot, telkens den lsten Van ieder kwartaal Prijs per Jaargang ƒ 4.—, franco per post ƒ 4.60 DE BIJBELCRITIEK VAN SPINOZA De Jaarvergadering der Vereeniging „Het Spinozahuis" stelde mij '2 Juni 11«>8 in de gelegenheid, het woord te voeren over Si'inoza's Godgeleerd Staatkundig Vertoog, den bekenden Tractatus theologico-politicus van den beroemden wijsgeer. Men wenschte vooral iets te vernemen over de daarin behandelde Inleiding op het O. T. en de historische beteekenis van het Tractaat voor de inleidingswetenschap. De Redactie van Teyler's Tijdschrift meende dat hetgeen daar gezegd was, hier gedrukt kon worden. Er is inderdaad vrij wat, dat voor de behandeling van dit onderwerp pleit. Toch aarzelde ik, voordat ik de taak aanvaardde. Het onderwerp omvat namelijk wel wat heel veel. Wie het in zijn vollen omvang bespreken wil, bemerkt al spoedig, dat hij het onmogelijke beproeft. De stof is te rijk voor ééne voordracht of één artikel. Zoo loopt hij, die het aan de orde brengt, tweeërlei gevaar. Door volledig te zijn stelt hij de aandacht zijner hoorders en lezers op eene zware proef; en aan den anderen kant, door slechts gedeeltelijk de taak te vervullen en veel onbesproken te laten stelt hij ze licht te leur. Intusschen moet ik toch wel tot het laatste besluiten. Doch het bezwaar is niet onoverkomelijk. Er zijn gevallen, waarin men zeggen mag: beter iets dan niets. Werd ik geroepen om een boek over Spinoza's Schriftcritiek uit te geven, dan zou de zaak natuurlijk heel anders staan. In zulk eene uitgave moet men zijn onderwerp uitputten. Gelukkig echter bestaat er reeds een dergelijk boek, en van bevoegde hand. „Spinoza als Kritiker und Ausleger", ziedaar den titel eener monogra- pliie, die nu reeds meer dan 40 jaren oud is, maar zoo uitnemend, dat ze nog niet als verouderd behoeft te worden aangemerkt. De geleerde die haar schreef, behoort helaas niet meer tot de levenden; maar zijn geschrift behoort tot de blijvende levensteekenen van een in zijn tijd zeldzaam scherpzinnigen en waardeerenden geest. De Schrijver heet Dr. Carl Siegfkiei), toen (in 1.S67) Professor an der Landesschule te Pforta, later Hoogleeraar aan de Universiteit te Jena, waar hij overleden is. Het werk is thans alleen antiquarisch meer te krijgen; het bevindt zich ook in bibliotheken, b.v. in de Doopsgezinde te Amsterdam. Wie het machtig kan worden koope en leze het. Men zal er bijeen vinden al wat tot het onderwerp behoort; veel van hetgeen ik in een artikel er over slechts aanstippen of zeer vluchtig behandelen kan. Dat ik in hetgeen ik wèl zal ter sprake brengen, geene kopie van Siegfried's boek leveren zal, wordt, vermoed ik, als vanzelfsprekend door iederen lezer ondersteld. Een echo van het door den monograaf geschrevene zal ik natuurlijk niet aanbieden; ik ga mijn eigen weg met den tractatus van Spinoza voor oogen. Dit tot geruststelling van hen, die Siegfried's boek mochten kennen. Mijn artikel zal daarom, hoop ik, ook voor hen wel eenige waarde kunnen hebben. Maaide meeste beteekenis zal liet hebben voor degenen, die, ofschoon vereerders van den grooten wijsgeeer en vertrouwd met andere geschriften van hem, zooals de Ethica, de Intellectus emendatio, de Tractatus politicus, zich tot heden toe nog niet of nog minder verdiepten in zijne bijbelcritische beschouwingen, gelijk wij die uit zijn Tractatus theologico-politicus kennen. Terwijl ik hun, die ook daarin doorkneed zijn, onwillekeurig meer bekende dingen zal opdisschen, hoop ik de gelegenheid te hebben, om dengenen, voor wie het genoemde vertoog nog de fraicheur der nieuwheid heeft, een en ander mede te deelen wat zij nog niet weten en wat hun als Spinozisten en als wetenschappelijke menschen toch wel belang inboezemen zal. Spinoza als criticus des O. T. Ziedaar een onderwerp, dat, ondanks de daaraan verbonden bezwaren, vooral voor mij veel aantrekkelijks had, omdat ik — men vergunt mij deze persoonlijke opmerking — het grootste deel mijns levens aan de studie des O. T. wijdde en mij het voorrecht besehoren was, bijna 30 jaren lang de oudtestamentische vakken aan de Amstei damsche Universiteit te doceeren. Hierbij komt, dat het woord critiek voor mij in de beoefening dezer wetenschap geen ledige klank was; niet iets, dat ik ter wille des geloofs of der kerkleer zooveel mogelijk liet rusten, maar iets, dat ik con amore zocht en als een noodzakelijk element van het vak op den voorgrond stelde. Ik volgde daarin — dies was ik mij bewust — de wenschen en de wenken der nieuwtestamentische Schrijvers, door de latere Kerk maar al te zeer verwaarloosd. Ik volgde daarin ook van harte Spinoza, wiens geestverwant ik mij voel in het zoeken naar waarheid op bijbelsch gebied. Niet dat ik alles beaam wat hij over de oud-israëlitische geschriften, hunne verklaring en de daarmee samenhangende inleidingsvragen geschreven heeft. Spinoza was geen uitzondering op het nootlottige maar noodwendige errare humanum. Hij heeft dikwijls gedwaald; maar de richting, die hij wees, en de beginselen, waarvan hij uitging, waren de juiste. Zelfs moet ik op een enkel punt zijne bedoeling in bescherming nemen tegenover Siec.fried, die hem overigens, gelijk te verwachten was, hoog stelde. Zoo schrijft Spinoza ergens1: „Ik kan gemakkelijk aantoonen, dat mijne methode van Schrift verklaren de beste is''. Die methode bestaat namelijk volgens den wijsgeer zeiven daarin, dat het Lumen Naturale, m. a. w. de gewone menschelijke rede, liet gezond verstand, in dezen de beslissing heeft, en niet eenig bovennatuurlijk licht noch eenig uitwendig gezag — „non ullum supra naturam lumen neque ulla externa auctoritas" Deze woorden zijn gericht tegen degenen, die zeiden en zeggen, dat het verstand der mensehen te zeer door de zonde verduisterd is om zonder bovennatuurlijke hulp de bedoeling der II. S. te vatten; en tegen hen, die meenen, dat alleen geestelijken of buitengewone geloovigen, in het bezit van het lumen supranaturale, bevoegd moeten geacht worden haar uit te leggen. Ze zijn ook gericht tegen wat men in onzen tijd de science occulte 1) Opera, eU. Van Vloten en Land. I, 479. 2) Ib. p. 480. der theosophio noemt, l'it de weerlegging van de toen gewoneen nog niet ongewone bewering dat men 't heel hoog en heel diep moet zoeken, dat het gebied der H. S. een abnormaal gebied is, voor hetwelk bijzondere regels van verklaring gelden, blijkt duidelijk, hoe bij de hand, hoe schrander, hoe scherpzinnig Sp. was. „Allen'', schrijft hij*, „die van deze meening zijn, stemmen toe, dat het lumen supranaturale, tot de Schriftverklaring volstrekt noodig, alleen aan geloovigen verleend kan zijn." Nu zien wij evenwel, zoo vervolgt hij, dit: dat profeten en apostelen niet bij voorkeur voor geloovigen, maar voor ongeloovigen en goddeloozen predikten, die zij dus blijkbaar in staat achtten hen te verstaan. Anders konden zij ook van hun woord geen bekeering verwachten, en zouden zij een nutteloos en doelloos werk ondernomen hebben. Het is aliis verbis dezelfde redeneering, die indertijd uit de pen van Paulus vloeide, toen hij schreef: „als tot verstandigen spreek ik, oordeelt gijlieden zelve met uw verstand wat ik zeg." Tegen deze redeneering van Spixoza valt, zou men meenen, niet veel in te brengen. Als de groote predikers der joden en der christenen van oordeel zijn geweest, dat de gewone menschen, hunne toehoorders, met hun eenvoudig verstand, zonder eenige bovennatuurlijke bewerking, „sine ullo lumine supranaturali", hen begrijpen konden, waarom zal men dan voor de tegenwoordige bijbellezers en hoorders wèl 't lumen supranaturale eischen? Toch heeft Siegfried geen vrede met de redeneering van den wijsgeer. „Hier ist zu bemerken", schrijft bij -, „dass, so richtig jene Principien an sicli sind, doch ihre Handhabung keinen giinz sichern Erfolg verspricht". De opmerking verrast, omdat Spixoza's redeneering op dit punt afdoend schijnt; ook treft zij bij nadere overweging niet door hare juistheid. Zij herinnert aan de bekende manier van argumenteeren, in liet dagelijksch leven vaak gebruikelijk: ,,'t is wel waar wat gij zegt, maar ik vind toch " Als de beginselen, gelijk 1) I, 475. 2) Spinoza als Kritiker und Ausleger, S. 52. Sieüeriei» toegeeft, waar zijn, hoe kan dan de toepassing daarvan slechte gevolgen hebben? Hij meent dit: „es gehort zu einer walirhaft in Geist uiul Gestalt einer Schrift eindringenden Auslegung eine Oongenialitiit des Exegeten mit dem Verfasser". En dit is, voegt hij er bij, de juiste gedachte, die aan den eisch van het lumen supernaturale hij de uitlegging der Schrift ten grondslag ligt. Die waarheid is door Spixoza miskend. — Hoe kan Siegfried zoo oordeelen? Hoe kan hij meenen, dat de congenialiteit met den Schrijver, die hij in den uitlegger wenscht, iets te maken heeft met de zoogenaamde bovennatuurlijke voorlichting hij de exegese der H. S.? Congenialiteit, geestverwantschap is een noodzakelijke eigenschap bij de verklaring van alle schrijvers. Wie geen zin voor poëzie heeft, kan den dichter niet waardeeren; wie geen wijsgeerigen zin heeft, den wijsgeer niet verstaan. Doch dit is heel iets anders dan het lumen supranaturale, door theologen uitgedacht, om aan de Schriftverklaring geheimzinnigheid hij te zetten en er zich het monopolie van toe te eigenen. Door dit bovennatuurlijke licht met de congenialiteit of geestverwantschap op ééne lijn te stellen, komt men tot verkeerde gevolgtrekkingen. Laat ik het met een voorbeeld duidelijk maken. Twee Schrijvers uit den oudsten christentijd lazen in de Mozaïsche wet 1: „een dorsenden os zult gij niet muilbanden" Sympathie voor de arme dieren had den Israëlietischen wetgever dit voorschrift in de pen gegeven. Maar de twee christelijke schrijvers deelen deze congenialiteit met den wetgever niet. In plaats daarvan treedt nu het zoogenaamde lumen supranaturale. „Bekommert God zich dan om de ossen?" vragen zij. „Immers neen; daarvoor staat God veel te hoog en de os te laag." Het lumen supranaturale dringt tot eene andere verklaring; het leest in het wetsvoorschrift, dat de heilige mannen Gods, apostelen en priesters te eten moeten hebben, dat deze arbeiders in 's Heeren wijngaard hun loon waard zijn en dat zij goed bezoldigd moeten worden. Hoe juist de theorie van Spinoza en hoe gevaarlijk de methode van Siegeried is, blijkt ook uit de geschiedenis der 1) Dt. 25i. 2) 1 Kor. 99; 1 Tim. 5is. verklaring van het Hooglied. Dit bevat minnezangen, op een bruiloft aangeheven. Het is alles allegorisch bedoeld, maar binnen de erotische grenzen. Men heeft er echter iets anders in gezocht. De zinnelijke liefde tusschen man en vrouw met hare teederheden mocht niet in Palestijnsche bruiloftszangen beschreven zijn, meende men, omdat deze nu eenmaal in den Bijbel staan, welke als een bovennatuurlijk boek werd en wordt beschouwd. Ook hier bedierf het lumen supranaturale de bedoeling, en daarmee de bekoring van het gedicht, waarop men ze toepaste. Tegenover dergelijke afdwalingen van den menschelijken geest, die te betreuren zijn, vernemen wij met bijzonder veel genoegen de gezonde taal van Spinoza: „om het in één woord te zeggen, de methode van Schriftverklaring, die ik voorsta, verschilt niet van de methode om de natuur (gansch natuurlijk) te verklaren, doch komt daarmee precies overeen" l. Maar, zal men vragen, is de quaestie inderdaad zoo eenvoudig als Spinoza meent? Is ieder interpres, ook Verbi Divini terpres, die wil? Het lumen supranaturale moge dan overbodig zijn, maar is er geen kennis van vreemde talen, is voor het O. T. geen Hebreeuwsch noodig? Onze wijsgeer ontkent het niet. „De verklaring «les O. T.," schrijft hij. „eischt een volledige kennis der Hebreeuwsche taal: linguae Hebraieae integram cognitionem exigit" Hij verschilt daaromtrent geheel van degenen, die in onzen tijd meenen, dat men zich wel met vertalingen behelpen kan, ofschoon dat voor hem, die zelfstandig wil oordeelen, onmogelijk voldoende kan zijn. De grondtekst is voor den schriftverklaarder noodig, zegt Spinoza, en de taal is moeilijk. Hare eigenaardigheden, die hij doorgrondt, wijst hij in enkele proeven aan. Ik kan er niet aan denken, van de bladzijden, daaraan door hem gewijd3, hier zelfs een kort begrip te geven; want vooreerst ontbreekt daarvoor de beschikbare ruimte, en bovendien betwijfel ik, of velen mijner lezers er belang in zullen stellen. Slechts ééne bijzonderheid deel ik er uit mede. omdat zij mij 1) i, 461. 2) i. 468. 3) I. 469—474. tevens aanleiding zal geven, om te toonen, hoe verlicht Sr. ook op dit gebied was. Terwijl de meesten t. t. t. op het gebied der Hebreeuwsehe vocaalleer nog in duisternis rondtastten; terwijl de Buxtorf's hunne banbliksems slingerden tegen allen, die de onfeilbaarheid der Hebreeuwsehe klinkerteekens betwistten; terwijl een bekrompen menigte, ook van geleerden, elkander bang maakte met het: „geen tittel, geen jota" van Jezus, — leerde Spinoza, sterk en kalm door zijne wetenschap: „de vocaalteekens zijn bijgevoegde verklaringen van nieuweren, en verdienen niet meer gezag dan alle andere verklaringen".1 Daarbij voegt hij dan tevens een treffend voorbeeld van de noodzakelijkheid om op zulke dingen acht te geven en ze wel te overwegen. Hij haalt namelijk een tekst aan, die daarvoor uitnemend dienst kan doen. Ergens in Genesis2 lezen wij, dat Jaeob zijn zoon .Jozef een eed afneemt met het oog op de door hem gewenschte begrafenis in Kanaan. Hierbij boog zich, gelijk men den tekst gewoonlijk opvat, de aartsvader aan het hoofdeinde van het bed. De uitdrukking is echter zeer vreemd en geeft geen duidelijke voorstelling van het ritueel. In den brief aan de Hebreën3 en evenzeer in de Grieksche vertaling der wet is de voorstelling eene ganseh andere: Jacob buigt daar bij het beëedigen van zijn zoon bet hoofd boven zijn staf. Volgens afbeeldingen uit de Aziatische oudheid was dit inderdaad een ritueel bij den eed. Spinoza kiest dan ook deze opvatting en wijst er op, dat de verklaring van de vocalisatie afhangt, en dat de aartsvader nog niet op zijn sterfbed lag. De medeklinkers, die er staan, zijn m, tb, h. Leest men die mitthah, dan verkrijgt men l>ed, leest men ze mattheh, dan verkrijgt men staf. Sr. leest mattheh, de meesten lezen mitthah, Ik laat nu in het midden, wie in dezen gelijk heeft: Spinoza of de meerderheid der uitleggers. Hierover in discussie te treden zou mij nu te ver afleiden. Ik breng den tekst en Spinoza's redeneering er over alleen bij ten bewijze, hoe goed hij zijne stelling verdedigde, dat men bij de exegese des O. T. terwijl men met de vocaalteekens rekening houdt, de teksten 1) I, 470. 2) Gen. 47 si. 3) Hebr. 11 21. moet kunnen lezen, zonder van de onfeilbaarheid dier teekens uit te gaan. Al lazen de Masoreten bed, hij twijfelt er niet aan, of staf bedoeld zij. Aan deze juiste opmerking omtrent den jongeren oorsprong der vocaalteekens knoopt zich nu echter als vanzelf een bezwaar vast tegen die andere, pas besproken meening van hem, volgens welke de verklaring des O. T. de eenvoudigste zaak van de wereld zou zijn. Men zal zeggen: „als zooveel geleerde taalkennis daarvoor noodig is, dan is het niet waar, dat gewone mensehen met hun lumen naturale of gezond verstand den zin der II. S. kunnen doorgronden." Spinoza zelf beeft de bedenking voorzien en weerlegd.1 De mensehen, die oudtijds de profeten hoorden en lazen, kenden Hebreeuwsch, zegt hij; degenen, voor wie de apostelen predikten, kenden Grieksch. Zij hoorden die leeraars in hunne eigen talen en hadden dus de geleerdheid niet noodig, die wij tegenwoordig behoeven. Doch al volgt hieruit noodwendig, dat wij, om den Bijbel vecht te verstaan, Hebreeuwsch en Grieksch moeten kennen, dit heeft niets te maken met het lumen supranaturale, waartegen Sp. polemiseert. De oorspronkelijke hoorders en lezers, die Hebreeuwsch en Grieksch verstonden, liadden slechts hun eigen rede noodig, welke trouwens ook voor ons het groote, het voorname hulpmiddel blijft. Spinoza heeft nog veel meer juiste dingen gezegd van de schriftverklaring of hermeneutiek, maar ik ga er niet verder op in, omdat ik plaats moet overhouden voor de bespreking der vele bladzijden van zijn Betoog, die de inleiding op het O. T. behandelen, waarbij ik dan tevens gelegenheid zal hebben, de historische beteekenis van den Tractatus voor de inleidingswetenschap te bespreken. Inleiding, inleidingswetenschap! Spinoza zelf gebruikt deze namen eigenlijk nooit. Maar ze zijn later in zwang gekomen bij liet akademisch onderwijs, en in onzen tijd weer in onbruik geraakt. Wat men vroeger inleiding op het O. T. noemde, heet thans: de geschiedenis der Israëlietische letterkunde. 1) I, 477. Het is bijzonder merkwaardig, dat wij, door liet vak nu zoo ti- beschrijven, teruggekeerd zijn tot den naam, dien Spinoza bet gaf: historia Scripturae liistoria librorum Veteris Testamenti Of bij deze naamsverandering in later tijd rekening in gehouden met den Tractatus theologieo-politicus van onzen wijsgeer, durf ik niet zeggen); maar stellig is de naam veel juister dan de vroegere. Er is nog iets, dat Spinoza op dit punt tot eer verstrekt, t. w. dat bij de wetenschap in bet leven geroepen beeft. Zien wij af van een paar punten, die er later bijgekomen zijn, dan beeft de omvattende taak, waaraan de bijbelcritiek van hein af tot beden rusteloos voortwerkt, reeds in baar volle klaarheid Spinoza voor den geest gestaan, schrijft Siegfried3. Zij laat zich splitsen in drieërlei, zegt Spinoza4: 1°. bij ieder bijbelboek wordt nagegaan, in welken tijd en naar aanleiding van welke omstandigheden het werd gesel neven ; 2°. wordt vastgesteld, d. i. onderzocht, welken omvang en welke gestalte es te verdienstelijker is het, dat hij op dit gebied nog veel nieuws ontdekt heeft, nadat eeuwen lang deze wetenschap geslapen had. liet is inderdaad geen kleine lofspraak voor hem, vooral in de omstandigheden, waaronder hij werkte, dat een criticus van den eersten rang in de eeuw, gelijk Siegfrikd, aangaande dezen criticus der 17«u' verklaren kan, „dass die hauptsachlichsten Aufgaben, zit deren Lüsung die Kritik fort und fort arbeitet, in voller Klarheit bereits von Spixoza erkannt und abgegrenzt worden sind" '. Het eerst de Pentatcuehquaestie, die nog steeds aan de orde is: hoe te denken over den Mozaïschen oorsprong dezer boeken, die door de traditie gewaarborgd schijnt? Spixoza ontkent hem. Ilij beroept zich daarbij als van '1 zelfde gevoelen, op Ahex-Ezra, een Joodsch godgeleerde der eeuw n. (J. Maar, gelijk Siegfrikd opmerkte-', ten onrechte. Ahen-Ezra heeft wel met groote scherpzinnigheid aangewezen, dat er enkele teksten in den Pentateuch zijn, die Mozes niet kan geschreven hebben, doch hij houdt die voor interpolaties en twijfelt niet aan de auteutie van den Pentateuch in zijn geheel. Het is niet Abex-Ezra, maar Spixoza zelf geweest, die in het licht heeft gesteld, wat nu vrij wel als resultaat der weten- 1) SlEGFRIBI) 1. 1. 8. 10. 2) L. 1. S. lOf. VgL Maier. ThStKr 1832 S. 03» ff. schap mag gelden: dat Mozes de vijfhoeken onmogelijk kan gc schreven hebben, omdat zij zeer veel bevatten, wat eerst in latcren tijd, eeuwen na hem, plaats bad en kan zijn opgeteekend. Afgezien van de omstandigheid dat in het boek Deuteronomium zelfs Mozes' dood en begrafenis verhaald worden, dat steeds van Mozes sprake is in den derden persoon, dat er allerlei tegenstrijdigs in de vijf boeken voorkomt, waarvan dezelfde man de auteur niet kan zijn, — stuit men ook bij de lezing telkens op mededeelingen, die voor Mozes' tijd ondenkbaar zijn. Die teksten zijn l»ekend genoeg, en onder deskundigen bespreekt men ze niet eens meer. Axioma's behoeft men niet te bewijzen, en voor ons zijn die door Si», ontdekte dingen nu axioma's. „Deze waren de koningen van Edom, voordat er een koning in Israël was", staat (ren. 36 1; „toen", lezen wij elders2 „waren de Kanaanieten nog in dat land"; „dit zijn de redenen, die Mozes aan de overzijde des Jordaans hield" en een tal van zulke dingen meer verraden de latere hand. Spixoza heeft aangetoond, waarom; ik zal zijne redeneeringen hier echter niet in 't breede herhalen. Ze zouden 't zeker verdienen; maar ik zou op die manier te uitvoerig worden. En 't is te minder noodig, omdat tegenwoordig, waarover men dan ook nog versehille, zij die critisch en niet per se traditioneel of dogmatisch zijn, op dit punt met Spixoza instemmen. Doch het resultaat waartoe Spixoza kwam, is, voor zoover ik het daar mededeelde, tot dusver zuiver negatief. l)e vraag dringt zich natuurlijk aan ons en drong zich ook reeds aan hem op: indien de Pentateuch niet van Mozes is, van wien is hij dan wel? hoe en wanneer is hij ontstaan? Men kan hierbij nog eene andere vraag voegen: al heeft Mozes den Pentateuch in zijn geheel niet geschreven, heeft hij daarom in het geheel niets geschreven, ook niet een en ander wat in de vijf boeken voorkomt? De laatste vraag wordt het eerst door Spixoza beantwoord. i) Vs. 31. 2) Gen. 12 n. 3) Dt. 1 i. Hij geeft zich vrij wat moeite om nog iets uit den zondvloed, dien de critiek over het land bracht, voor Mozes te redden. Dit is echter niet wat wij heden ten dage in de eerste plaats verwachten zouden dat het eerst in aanmerking kwam. Als Mozaïsch denkt men zich vaak nog vooral de Wet der Tien Geboden, m. a. w. de Tien Woorden of Decaloog (Exod. 20). Onder de talloos velen van rechts en van links, die tegenwoordig den Pentateuch aan Mozes ontzeggen — en er zijn haast geen menschen meer, die in de wetenschappelijke wereld hem voor Mozaïsch houden — onder hen, die den Pentateuch in zijn geheel aan Mozes ontzeggen, is een groot aantal, dat althans den bekenden decaloog aan hem blijft toeschrijven. De redactie moge wat korter geweest zijn dan waarin wij hem nu hebben, zeggen zij, maar van Mozes is hij, of althans uit zijn tijd. Dat is, als het belangrijk genoeg is om het hier mede te deelen, mijne meening volstrekt niet, en, wat zeker zeer belangrijk is te weten, die van Spixoza evenmin. Hij wijst er 1 op, dat de tweeërlei lezing of tekst van den decaloog in Exodus en in Deuteronomium nog al verschilt, wat men niet verwacht van een grondwet, door Mozes namens God zelf gegeven en opgeschreven. Wat dat opschrijven betreft, merkt hij aan, dat volgens het bekende verhaal in Exodus de eerste wetstafelen gebroken zijn -, in verband met de verontwaardiging van Mozes over het gouden kalf. Ze werden, toen zijn toorn en die van Jahve een weinig bedaard was, volgens het verhaal Exod. 34 ï, 4 hersteld, maar zie, toen de steenen weer voor den dag kwamen, bleek er een heel andere decaloog op te staan, Exod. 34 14 - 27. Welke zekerheid hebben wij, vraagt Spixoza, omtrent den inhoud van den oorspronkelijken decaloog, „si jam etiam prima originalia non extent"? Die „prima originalia", waarvan wij niets constateeren kunnen, bevatten, zegt hij, den traditioneelen decaloog, die echter voor altijd weg en onzeker is. Dit is juist gezien en geredeneerd. Maar al zijn de tien woorden niet Mozaïsch, er is toch volgens Spixoza wel een en ander in den Pentateuch, dat met hooge waarschijnlijkheid aan Mozes mag toegekend worden. Daartoe beliooren een boek over den oorlog met de Amalekieten 3; een boek over de oor- 1) I. 491. '-) I, ">2ö, 3) Ex. 17 14, zie Opera I, 485. logen (les Heeren 1; een boek over de stations op de reis door de woestijn 2; een boek des verbonds 3; een tweede boek des verbonds, later door Jozua vermeerderd uitgegeven4; en een lied5: „canticum, quod futura saecula potissmum respicit", I)t. -53. Ik kan niet zeggen, dat. wat hij omtrent deze reliquiae Mosaicae schrijft, zeer overtuigend is. De lijst wordt meer door hem opgemaakt dan gemotiveerd. Om iets te noemen: bij het boek van de oorlogen des Heeren ziet hij voorbij, dat de daarin bedoelde oorlogen met de Kanaanieten en Filistijnen gevoerd zijn ter verovering des lands; oorlogen, die Mozes niet medegemaakt heeft, en dat ze eerst kunnen opgeteekend zijn, toen ze afgeloopen waren, d. i. na David. Als hij deze Mozaïsche stukken gered en geclassificeerd heeft, wordt hij echter zelf sceptisch omtrent de meeste. Dit is merkwaardig en vreemd. Mozaïsch? „Nu ja", zegt hij, „van al die boeken wordt eigenlijk alleen omtrent het tweede bondsboek, de grondslag van Deuteronomium, en het lied van Mozes, opzettelijk opteekening en bewaring vermeld"". Doch de twijfel bereikt het toppunt, als reeds op de volgende bladzijde7 de verklaring te vinden is, dat niets ons noopt, dit aan te nemen: „nee ipsa ratio nos cogit hoe statuere . „Het is heel wel mogelijk", zegt hij, „dat de Senaat — hij denkt zeker aan den raad der oudstens — „de voorschriften van Mozes aan het volk heeft medegedeeld en opgeteekend, „quae postea Historicus collegit". Een later geschiedschrijver. Wie is die geschiedschrijver, aan wien wij den Pentateuch volgens Spinoza ten slotte danken, zij het ook in een voorloopigen, nog onvoltooiden vorm. Spinoza denkt aan Kzra (± 444 v. O.), den man, die volgens de latere overlevering de wet bracht", die met de wet uit Babylonië naar Judea kwam in den tijd van Artaxerxes I. Deze is het, zegt hij, die de aartsvaderlijke en mozaische tijden beschreven, de wetten opgeteekend, ja ook de historie der richteren en koningen op schrift gebracht heeft. Van Genesis at tot en met '2 Koningen 1) Nam. 2112. 2) Nam. 332. 3) Ex. 244, 7. 4) Deut. 3t 9; Josna 2425 v. 5) Spinoza 1, 486. 6) Sr. I, 486. 7) I, 487. 8) Num. 1116. 9) Neh. 8 l-is. toe, inclusief het hoek Rutli, is alles één groot geschiedwerk, dat de oud-Israëlietische geschiedenis van den oorsprong af tot de eerste verwoesting der stad toe schetste. Die reeks is van Ezra, meent hij. Hij is begonnen met de bewerking of overwerking van het boek Deuteronomium; en daarna is de rest door hem bijgevoegd '. De eigenlijke geschiedschrijver des O. T. is dus Ezra. Deze voorstelling, die, gelijk Siegfried het uitdrukt, zeer in de lucht hangt, is niet slechts onvolledig en gebrekkig, maar ook, wat meer van Spinoza's bijbelcritiek geldt, onvoldoende toegelicht. Het is wel een bewijs dat de wetenschap der critiek, die hij begon op bijbelsch gebied, nog in hare kindsheid verkeerde, wanneer wij hem hooren beweren, dat de wet, door Ezra vervaardigd, uit Babel medegebracht en aan de Jeruzalemmers voorgelezen, het boek Deuteronomium was. Want Deuteronomium is stellig ouder; dat blijkt uit zijn inhoud. Het onderstelt nog het bestaan van het koninkrijk Juda, van stad en tempel vóór den ondergang. Het geeft wetten aan de vorsten, de rechters, de ambtsbeden, de soldaten van het oude rijk. Het beschrijft de ceremoniën, offers en feesten, gelijk ze vroeger waren, niet gelijk ze later geworden zijn. De wet van Ezra is juist niet de deuteronomische, maar het is de jongere priesterwet, die ook in den Pentateuch is opgenomen, in Genesis, Exodus, Leviticus en Numeri. Wat de bedoelde eenheid der boeken betreft van Genesis tot aan 2 Koningen, het valt niet te ontkennen, dat er zekere samenhang bestaat, maar die is stellig niet door Ezra aangebracht; eer is deze eenheid door hem of door zijne school verminderd. De samenhang belet echter Spinoza geenszins, ook het verschil te zien, waaruit hij besluit, dat die reeks uit allerlei bronnen is samengesteld. Hierin heeft hij gelijk; hierdoor wordt ook, gelijk hij in bijzonderheden aanwijst, de onmogelijk verwarde en strijdige chronologie dier bijbelboeken verklaard. Men heeft berichten, die onafhankelijk van elkander waren en niet bij elkander pasten, dooi de combinatie ver- 1) 1, 4'j1, eenigd. Zoo werd Jacob, volgens liet bock Genesis, een bruidegom van 84 jaren, en werden de beide zusters, die hij achtereen huwde, bruiden van denzelfden leeftijd1. In de geschiedkundige boeken heerscht, gelijk Spinoza aantoont, om dezelfde reden soortgelijke onhoudbare chronologie. Men bemerkt dus, dat het in deze literarisch-historische critiek van Sr. niet ontbreekt aan juiste beschouwingen. Dit geldt ook van het vervolg, als hij in het tiende hoofdstuk van den tractatus over de overige o. t. boeken handelt. Zoo zag hij zeer goed, «lat de Kronieken lang na Ezra geschreven werden, al plaatste hij ze wel wat heel laat; en ook wordt hetgeen hij over het Psalmboek beweerde, door het nader onderzoek bevestigd. Dit is geen Davidisch Psalmboek, zegt hij, maar het gezangboek van den tweeden tempel. Goed gezien. Soms echter stuiten wij op beweringen, die op deskundigen van onzen tijd een vreemden indruk maken. Zoo b.v.2 de opmerking: „Daniël, Ezra, Ester en Nehemia zijn van denzelfden auteur: quisnam autem is fuerit ne suspicari quidem possum." Dit laatste zal wel waar zijn: de man is niet eens denkbaar. Zeker, Ezra en Nehemia behooren bij elkaar; zij vormen samen liet slot van Kronieken. Maar van Ester en Daniël verschillen zij zoo zeer in stijl, als deze twee onderling verschillen. Zonderling ook, dat Sp. het boek Rut met Riehteren verbindt, terwijl de Joodsch-Palestijnsche kanon, door Rut bij den bundel der Ketubim (hagiographa) onder te brengen, zeer goed bad doen gevoelen, dat deze twee geschriften niet bijeen behooren en geen punt van overeenkomst hebben. Daar Sp., quamquam Judaeus, toch het N. T. ook tot den bijbel rekent, acht hij het principieel eigenlijk wel tot zijne taak te behooren, daartoe zijn onderzoek evenzeer uit te strekken. 3 Hij doet het echter feitelijk niet, omdat, naar liij zegt, anderen zich er mee bezig houden, en vooral omdat, gelijk hij beseft, hij daarvoor geen Grieksch genoeg kent: „tam exactam linguae Graecae cognitionem non habeo, ut liane provinciam suscipere audeam." 1) I, 404. 2) I, 500. 3) I, 514. Wat liet O. T. betreft, is, gelijk ik reeds deed uitkomen, zijne Pentateuchcritiek het uitvoerigst en grondigst. Daarmee heeft hij ook den grootsten naam als bijbelcriticus gemaakt. Niet alleen om het toen ongehoorde zijner stellingen, die velen godslasterlijk in de ooren klonken, maar ook om het degelijke der argumenten, waarmede hij den kerkelijken, die hem verfoeiden, maar toch wederleggen moesten, handen vol werk heeft gegeven. In zijne Pentateuchcritiek maakte hij echter éénc fout. Hem is namelijk iets ontgaan, ten gevolge waarvan hij den rechten blik op de vijf boeken niet kreeg. Ik bedoel de phvsionomie der oorkonden, waaruit dit groot geheel is samengesteld. Wij herkennen ze thans aan de taal, aan den stijl, aan den inhoud. Reeds de Godsnamen verschillen in de oudste oorkonden: de Jahvist en de Elohist, die daarnaar heeten. Verder heeft men de deuteronomische en de zoogenaamde priesterlijke boeken leeren onderscheiden op grond van dergelijke verschillen. De eer dezer belangrijke en scherpzinnige ontdekking komt toe aan Jean Astruc, die in 1753 haar publiceerde in zijn époque-makend boek: „Conjectures sur les mémoires originaux dont il paroit que Moise s'est servi pour composer le livre de Genese." Het is ongeveer eene eeuw jonger dan Spixoza's Tractatus, die in 16(55 het licht had gezien. In die honderd jaar heeft men den criticus fel bestreden, maar niet veel nieuws toegevoegd aan hetgeen hij beweerd had. Vooral de Mozaïsche oorsprong van den Pentateuch, dien de wijsgeer zoo krachtig weerlegd had, werd met alle macht verdedigd. In de Kerk beriep men zich o.a. op Christus en de Apostelen, die den Mozaïschen oorsprong nooit betwijfeld en dus met hun gezag gesteund hadden. Als Christus verzekert: „Mozes heeft geleerd: eert uw vaderen uw moeder"; als Johannes schrijft: „de wet is door Mozes gegeven", komt het dan te pas de boeken, waarin dat staat, onmozaïsch te noemen? zoo vroeg men. Carfzovius, 1 een steunpilaar der Luthersche orthodoxie in de eerste helft der 1n in de 19(1« eeuw de critiek hare rechten gaat hernemen. Nu worden de beide resultaten, die van Spinoza en van Astruc, vereenigd, nu wordt aangetoond, dat \ an de