M ^RrRon. m rf r*i rt. /&■ ^Ü / ■ïFe&iuazi 1901 JcJL. Muze ! bezing mij het feit, dat ons allen in vriend'lijke vreugde Hier in de zaal nu vereent, in de heldere schitt'ring der lichten; 't Feit, waarvan, dagen tevoor, mij 't vooruitzicht reeds onkel verheugde, Mij niet alleen, maar ook d' Ooms en de Tantes, de neven en nichten. Muze ! bezing mij het feit, waarop w' allen tezamen de brooge Sjehechèjonoe in koor moesten zeggen, met feest'lijke klanken; Allen, die hier zijn bijeen, groot en klein, dus: de heelemisjpooche, Als w' uit het diepst van ons hart toch zoo gaarn' onzen God willen danken. Muze ! bezing mij het feit, dat ons allen tezamen vereenigt Hier in het gastvrije huis; dat ook menige snijdende smarte Zachtkens, met streelende hand, in de treurende ziele mij lenigt, Smart, die met priemende pijn eens mij sneed in het treurende harte. Muze ! bezing mij het feit, waarvan hier ik nu wil gaan verhalen, Juichend en jub'lend van toon, juichend luide met vroolijke zangen; Gaarne beg'leidd' ik mijn lied met triangels, met pauken, cimbalen, Kon ik dan toch nog Uw gunst bij die zware geluiden erlangen. Hoort mij nu toe naar mijn zang, gij, die kwaamt om in 't huis hier te wezen, Grootma, Mama en gij, Ooms en gij, Tantes en neven en nichten; Gasten, die hier zijt vereend, hoort goed toe! ik vang aan nu te lezen, W at ik geschreven hier heb; wilt Uw aandacht nu goed daarop richten. Daar rijst voor mijn oogen die machtige stad, Die daar ligt aan het IJ en aan 's Amstelstrooms nat; Die stad, die schoon prijkt met haar straten en grachten; Die we roemen en prijzen en eeren en achten; Die Europa steeds noemd' het Venetië van 't Noorden; Die nauw'lijks genoeg wordt geroemd door mijn woorden; Die stad met haar water, dat geurt in de wallen; Die stad met haar asphalt, waar d' paarden op vallen; Die den vreemd'lingen toont synagogen en kerken; Die bezit een stadhuis met veel schrijvers en klerkenDie haar Handelsblad heeft met zijn hoofd Boissevain, Die Oom Paul hoog verheft en verwenscht Chamberlain; Die stad, die versierd wordt door torens en daken, Die die stad tot iets schoons op Gods aardbodem maken.. Amsterdam is die stad, die hiermee ik U noemde; Amsterdam is die stad, die ik prees, die ik roemde. En daar treedt voor den geest mij een vroolijk gejoel, Een levendig draven, een dringend gewoel, Een golvend gewriemel, een jagend geloop: Een groeiende massa bij vérkoop en koop; Een menigte lieden, die alles hier venten: \ an knoopjes tot boekjes, van schoensmeer tot prenten. En daar hooren mijn' ooren in schoon' harmonie En ik hoor het zeer goed zonder phonographie—: Veel stemmen, die krijschen en ramm'lend gesuis, En roepend geschreeuw en luidruchtig gedruisch Daar prijst één zijn waar aan met 'n heele hoop woorden —Hij spreekt over dassen en frontjes en boorden—; En hier staan wat koojilui met prenten en boeken: En daar een hoop mensehen bij 'n koopman in koeken; Ginds hoor ik één schreeuwen van kastjes en kasten; En verder een man weer van linten en kwasten;— Bij een blauwen, een witten of zwartgrijzen hemel Is 't immer en altijd 'n rumoerig gewemel; 't Is een eeuwige wiss'ling van 't mijn en van 't dijn Daar toovert mijn oog mij het Wateriuoplcin. Welken naam wrel ervan ons de toekomst eens biedt, Ja, vriend'lijke hoorders, dat weet ik nog niet: Maar: wordt Waterlooplein tegenwoordig gezeid, Zie, Groenmarkt men zeide in vroegeren tijd. Zie, het was in die kalme en rustige dagen, Dat van woedenden strijd en van heftige slagen, Europa met alles en alles eens rust had, En geheel niet in kibb'len en vechten nog lust had. Ook Nederland rustte van razenden strijd, En streefde naar welvaart met ijver en vlijt, En werkte en arbeidd' en zwoegde ten zeerste 't Was onder d' regeering van Willem den Eerste. En het was nog zoo lang niet na 't achttiende honderd, Nadat Frankrijks kanonnengeschut had gedonderd, Toen de ad'laar verloren had tegen den leeuw.. .. Want het was in 't begin van de negentiend' eeuw. En zeven maal drie vormt het gulden getal, Waarvan ik U, luist'raars, verkondigen zal. En de datum in kwestie, waarvan ik wou spreken, Is de vijftiende van Junuaric gebleken. Maar nu over d' maatschapp'lijken datum ik 't had, Nu zie 'k, dat de Joodsche ik ganseh'lijk vergat. Vijfduizend vijfhonderd en tachtig en één, Is het jaartal in rek'ning van 't Joodseh, naar ik meen; En die vijftien Januari, waarover ik 't had Komt naar 't Loech overeen met den twaalfden Sjewat. En nu was het op dien gedenk waard igen dag Toen lachte een vader 'n gelukkigen lach; En hij bad met zijn vrouwe, zoo innig van geest, Tot God, die voor hen weer zoo goed was geweest; Want daar was toen —wilt, vrienden, nu goed naar mij liooren — Want daar was toen een liefelijk meisken geboren. t opregte tapeythüys, zoo heette de woning, Waar, als een door God hun gezonden belooning, Een dochterken kwam toen, zoo aardig en klein, In der ouderen hand, zoo aanvallig en rein. En dat meisje, dat kwam toen bij mijn overgrootpa, Dat was nu, o luisteraars, mijn' lieve Grootma. En dat dochterken groeide en bloeide zoo vaardig, En 't ging zoo voorspoedig, zoo lief en zoo aardig Ende ziet, nu gebeurde het na een paar jaar Dat ouders en kind'ren verhuisden van daar. Kinderen zeg ik; want op het sted'lijk register, Waren d' namen geschreven van mcerdre Geschwister. Daar zie ik, daar schouw ik, daar rijst voor mijn geest, Die straat, die wel steeds evenzóó is geweest, Zooals heden zij zich aan onz' oogen vertoont, Met haar huizen, die nooit door een »goi" zijn bewoond; Die straat, die de grensstraat eens was onzer stad —Zoo meldt, zwart op wit, het archievelijk blad—; Die midden in d' Jodenbuurt hier is gelegen; Die dan ook naar de Joden haar naam heeft gekregen; Die straat niet haar stall'tjes, met allerlei fruit, Waar de toren der Zandstraat muziek over luidt Gij, hebt mijne hoorders, wel allen gevoeld, Dat ik d' Jodcnbreestruat hiermee heb bedoeld. Nu trok dan daarhenen mijn overgrootvader, Met zijn vrouw en zijn kinderen allen tegader, En hij trok nu daarheen, naar den Toren verguld, Naar dat huis, dat gansch in een Joodseh kleed was gehuld. Daar leefde zoo kalm en *00 rustig gezind Dat kind van Rebb' Zalme, zijn veelgeliefd kind, Zoo vroom en zoo rein, en zoo deugdzaam en kuisch, Zoo vriend'lijk daarbuiten, zoo vriend'lijk in huis. Maar dat kalm en dat rmtir deugt eigenlijk niet; Wat kalmte en stilte en rustigheid, ziet! Daarin vond nu mijn Grootmama weinig behagen Doch van d' wildheid van Grootma mag ik niet gewagen. Nu maak ik een sprong van verscheidene jaren. En wat volgt dan, dat zal ik U, hoorders, verklaren: Het was na '11 geruimen, langdurigen tijd, Dat gebeurde daarginds op de Breestraat een feit, Dat ik hier nu, zoozeer door d' herinn'ring verheugd, U verhaal op dez' avond van blijheid en vreugd. Na viermaal een tiental van 't achttiende honderd, — O vriend'lijke hoorders, kijkt niet zoo verwonderd — Was vijfmaal reeds weder een jaarkring verdwenen En Ausnsius van 't volgende jaar weer verschenen, Toen daar d' vijf en twintigste dag dezer maand Voor een bruid op de Breestraat een weg werd gebaand. Zie vijfduizend zeshonderd zes was 't getal, Waarvan ik U, vrienden, verkondigen zal. Vijfentwintig Augustus, waarvan ik wou spreken, Is naar 't Loech mij den derden van Eiloel gebleken. Wat het was op dien dag, dat in 't schoon Amsterdam Een man tot zijn vrouwe dat meisken z.ch nam, Om te wezen zijn liefd'rijke, vriend'lijke vrouwe In vreugde, in liefde, in deugd en in trouwe. En daar werd een gelukkige feestdag gevierd, Zoo zorgvol geregeld, zoo zorgvol bestierd ; En men was daar zoo vroolijk, zoo blij en verheugd, In vriend'lijke, zachte en heldere vreugd .... En toen trok dan daarhenen, 11a rijp'lijk beraad, Die man met zijn vrouw naar de n ecscperxtniat. En daar leefden zij kalmpjes en rustigjes voort, Door niets in die rustige kalmte gestoord, Zoo verheugd in 't geluk, toen door God hun geschonken, Het geluk, dat zoo vriend'Jijk hen toe heeft gelonken. En nu was het drie weken na 't feest van den Omer: In het midden van 'n maand van den volgenden zomer, Werd door God hun dit huw'lijksgeluk nog vergroot, Met den zoon, die het eerst uit dit huwelijk sproot. En vreugde doortrilde der oud'ren gemoed, En toen dankte, zooals slechts een moeder dat doet, Die moeder, zoo innig verheugd met haar zoon, Met blijmoedigheid God voor dat lieflijke loon, Voor reinheid, voor braafheid, voor godsvrucht, voor trouwe, Door God toen geschonken dien man en dier vrouwe. En het was nu, o vrienden, na eenigen tijd, Dat de AVeescperstraat weer vaarwel werd gezeid, En dat saam bij 't verhuizen zij trokken daarhenen, Dat zij zijn op de Groenmarkt toen weder verschenen. Daar leefden zij lang nu gelukkig te zamen, En de lijst van 't gezin werd vermeerderd door d'namen Van een kinderenschaar, zoo verstandig en aardig, Die speelden en joelden zoo lustig en vaardig; Geboren, gegroeid aan den kant van den wal, Die allen den achternaam dragen van Tal. Nu ziet daar mijn geest eensklaj» donkere tijden, Van heftige smart en van bitterzwaar lijden, Toen die man daar verliet zijne treurende vrouwe En de vader zijn kind'ren, zoo jong reeds in rouwe. Maar toen stond zij vast voor dien loodzwaren plicht, Die haar drukte de sehoud'ren met ijz'ren gewicht; En door hulpe gesteund toen van God en van broeder Vervulde zy krachtig haar arbeid als moeder. En het was nu, o hoorders, een korten tijd later, Dat men trok van het een' naar het andere water; Toen kreeg d' Zwanenburgwal de eer van 't gezin, Want men trok toen het huis «drie en veertig" daar in. En hei was nu na zeven of acht jaren tijd, Toen werd d' Zwanenburgwal vaarwel weer gezeid, En toen kreeg de Groenmarkt al weder de eer, Die ze kende van vroeger, den tijd van weleer. En het was nu een achttal van jaarkringen later Toen verhuisde men weer naar een derde gracht water: Nummer «zeven en twintig" der Nieuw' Keizersgracht, Was 't huis, dat vijf jaar wonons men waard heeft geacht. —In tachtig en één werd o hoorders wilt hooren Daarginds ik in die stad aan den Rijnstroom geboren.— Nu was 't na langen tijd, dat te wonen men kwam, Niet op één van de grachten van 't schoon Amsterdam, Maar in 't huis, dat op d' hoek van de I'arreklaan was, In dat huis, boven 't klachtenbureau van het gas. Maar zie, lang had men daar nu alweder geen rust, Men kreeg aan het water te wonen weer lust: En de Kieuw' Heerengracht koos men uit alle grachten, D'and're moesten nu maar tot een volgend maal wachten. En het duurde ook hier weer geen volle drie jaar, Dat verhuizen men ging en vertrok weer vandaar; Op de Kloveniersburgwal toen sloeg men zijn oog, Op een huis bij den hoek, drie verdiepingen hoog; Nummer één, twee en drie is het nummer van 't huis, Dat ook ik U nu toon als mijn Amsterdamsch thuis. Ruim twee jaar geleden viel d' kroon van ons hoofd, En we stonden zoo smart'lijk van 't dierbaarst beroofd, Doch «ij toen als Moeder was 't meest wel in rouwe, Maar berustend met d' godsvrucht der echt Joodsche vrouwe. Daar zie 'k een vergad'ring van dames bijeen, Gezeten te zaam om een tafelblad heen, lledeneerend, bepratend, besprekend, verstandig, En zaken beslissend, heel flink en heel handig. Daar neemt ook mijn Grootma een hoofdplaats nu in, Zoo helder van inzicht, zoo deg'lijk van zin. Als bestuurster van 't vrouw'lijke doodgraafcollegie, —Vijandin van gekibbel, van strijd, van strategie— Is een zevenentwintigtal jaren zij reeds Daar werkzaam, heel krachtig en degelijk steeds. Mog' zij blijven nog jaren zoo flink in 't bestuur Verbet'ringen maken met kracht en met vuur, En steeds daar besturen in vriend'lijke vrede, Tot nut en belang der gemeent' hier ter stede. E11 nu vlood dan dat tachtigtal jaren daarhenen, En zoo is dan die tachtigste jaardag verschenen Van Grootma, geliefd en bemind door ons allen, Door de Lissauers, Elzassen, Hirschen en Tallen. Zie, zeventig jaar duurt het menschelijk leven, Dat gewoonlijk door God aan den mensch wordt gegeven. Maar soms is het jarengetal ook wel tachtig, En dat is ook voor (He mensch Gods gunst zeer, zeer krachtig. —En dat zegt, mijne hoorders, d'eerwaard'ge Psalmist, En dus g'looft het gerust maar, want waarlijk zoo is 't.— En zie, o mijn vrienden, hoe duid'lijk hier blijkt, Dat Grootma, die nu tachtig jaar heeft bereikt, Staat bijzonder in gunst bij den Heer van het al, Die ons vroolijk doet zijn bij dit vreugd'vol geval, Die bij zóó hoogen ouderdom, zóó een ver leven, Zulke krachten en flinkheid haar nog heeft gegeven. Nu hoop ik, nu wensch ik —en waarlijk ik weet, Dat het ook zoo zal zijn, want ik zie 't als 'n profeet—: Dat Grootma veel jaren de krant nog zal lezen; Dat Grootma veel dagen zal vieren als dezen; Dat Grootma zal vrij zien den Staat van Transvaal; Dat Grootma mij meen'ge geslachtsboom verhaal; Dat Grootma voor Sjabbes steeds brieven zal schrijven; Dat Grootma veel jaren nog krachtig zal blijven; Dat Grootma nog lang voor het raam hier zal zitten; Dat Grootma zal dragen veel mutsjes met gitten; Dat Grootma nog heel veel paar kousen zal breien; Dat Grootma nooit Siem of Rozet meer zie schreien; Dat Grootma Zemirous steeds mede zal zingen; Dat Grootma de kind'ren zie dansen en springen; Dat Grootma zal lezen nog heel, heel veel boeken ; Dat Grootma toch nooit naar haar bril beeft te zoeken Dat Grootma maar boven blijft, als het zoo koud is; Dat Grootma haar kleinkroost verbiedt, als het stout is Dat Grootma de Sedr' elke week steeds zal lezen; Dat Grootma heel lang Boergezind nog zal wezen; Dat Grootma toch altijd maar goed nog zal eten; Dat Grootma elk nieuws uit de kranten zal weten. Dat Grootma zal hebben mooi weer in den zomer; Dat Grootma nooit 't tellen vergeet van den Omer; Dat Grootma nog hoor menig jaar de Megille; Dat Grootma zal „ooren" nog lang uit haar Tfille En nu even een woord nog in ernst tot besluit, En dan, mijne hoorders, dan schei ik er uit. O Grootma, ik bid nu, dat God V zal geven, Nog lang veel gelukkigs bij ons te beleven; Een leven, tevreden, gelukkig, gezond, In den kring uwer dierbaren, om U in 't rond. Een leven van stil, zacht en rustig bestaan, Een leven van kalm Uwen levensweg ga^n; Dat nu verder geschonken zal worden door God U een rustig en helder en vreugdevol lot. Nog héél vele dagen, nog héél vele jaren Moge God U nog steeds voor ons allen bewaren. Gij allen, die hier zijt, roept nu met mij mee; Lang lev' onze Grootma, gelukkig, tevreê.