«fJarKje-GoJen 3ooz Satnatoiem dei ^Ccd. c?a®t. aTst. Gemeente1 te 'a-êeaw»tfiaij«. REDE, UITGESPROKEN DOOR DEN WELEERWAARDEN HEER A. RODRIGUES PEREIRA Sz„ BU ZIJNE INSTALLATIE ALS OPPERRABBIJN DER Nederlandsch Portugeesch Israëlietische Gemeente te 's-GRAVENHAGE, OP A ^ 11 TAMOEZ 5660. ZONDAG g JUL| 190Q_ ï N L E I D ] N G. 'jïN'ir omy nzn ^mici -put n-fc* l*nu3»o isrtp nn "' " llVI" Uw.. .ij l'"-1 "" I'^d naar ,|en l„„' « "" >»'iiim»ki.I i'ii naar «Ollillnri, t Mijne Broeder» en Zusters! een "7r"",r' treff"nde' b0elenjz;: Op .Ie vleugelen zijner rijke verbeel(,„l(, « "**»• «Lt°":Z' ae W'" "6,rtKOninklljke ~ naar eene' 11 eek aan de overzijde van den .Tordi-m ,1 daar met hem zijn aangekomen, dan zet i.y Viéh n^it-7 "C Zijn denk den, zlnnenduni »e ■ SC.V.T ï"* "0V"M ziend, l,em bllikba? h > em blijkbaar storen in zijne overpeinzing, dan breekt wiist n ? ,ee" S onbedwingbaren woordenvloed en hij JS' ",et '""^'ochte.Ukheid op Jat in g„,Je„ Züll„' INLEIDING. wo» non "idoni -piN ■pnuatfo -jjjHp -»n "?a "! zend I w licht en Uwe trouw, mogen zij mij geleiden en mij brengen naar .Ion berg Uwer heiligheid en naar Uwe woningen ! Mijne Broeders en Zusters! Zietdaar eene van die treffende, boeiende ontboezemingen eene van die getrouwe, heldere afspiegelingen van hetgeen' zoo hevig beweegt het gemoed, van hetgeen zoo onstuimi» doorkruist het brein van den bezielden, geestdriftigen, doch niet minder bezielenden, geestdriftwekkenden psalmzanger Op de vleugelen zijner rijke verbeelding draagt de dicherlijke Koning, of wel de Koninklijke dichter ons naar eene landstreek aan de overzijde van den Jordaan, en als wij daar met hem zijn aangekomen, dan zet hij zich neder en richt zijn denkenden, zinnenden, peinzenden blik op een punt, daar in de verte, hoog uitstekend boven deszelfs omgeving, en als wij dan, hem verwonderd en vragend aanziend, hem blijkbaar storen in zijne overpeinzing, dan breekt hij los in een schier onbedwingbaren woordenvloed, en hij wijst met hartstochtelijkheid op dat in gulden zonnenglans zich badend, heerlijk Zion daar ginds met zijn heiligen tempelberg, op welks kruin zich als een schitterend diadeem, stralen schietend naar alle wereldoorden, verheft de aardsche woning God's, het verbindingspunt tusschen aarde en hemel, het middelpunt van Israëls godsdienstleven, thans wel is waar nog sluimerend; en hij wijst ons met hartstochtelijkheid ook op die huizen, te midden van zoovele andere, waar de lamp Gods nog niet is uitgebluscht en waarvan de afstraling zelfs ons in de verte bereikt; en door den schoonen, verrukkelijken aanblik overweldigd, lost zich die onstuimige woordenvloed op in een innig, onbegrensd zielsverlangen, om naar dat Zion voor altijd te mogen henen trekken, om in dat Zion, den aangewezen zetel der regeering, in dat Zion, waar hij te voren reeds tijdelijk verblijf had gehouden, voortdurend te mogen toeven, voortdurend te mogen verwijlen, voortdurend te mogen arbeiden aan de stoffelijke en geestelijke opbouwing van het volk, waarover hem, als gezalfde Gods, eenmaal de leiding was toevertrouwd; in dat Zion met andere geloofsgetrouwen te mogen betreden den tempel des Heeren; en met smachtend gemoed richt hij, te midden van zijne tot geestdrift gebrachte omgeving, zijn blik hemelwaarts en smeekt vurig om bevrediging van dit zielsverlangen, vervulling van dien hartewensch; en duizendvoudig wordt in het rond weerkaatst die ééne ontboezeming, waarin geheel zijne ziel zich uitstort: -pm:=»n ^ni -|cnp in 'iisra' ^nr non -jncKi -pw rfeM O! zend toch Uw licht en Uwe trouwe, mogen zij mij begeleiden en mij brengen naar Uwen heiligen berg en naar Uwe woningen! .... Maar, M. Vr., ik sta thans niet hier voor U, om U te spreken over het verleden, om Uwe gedachten te verplaatsen naar lang vervlogen tijden! Neen, ik wil U spreken over het heden, over het werkelijke, tegenwoor- dige heden! En toch loopen mijne gedachten in dit voor mij zoo plechtig en ernstig uur, met onstuimigen, onbedwingbaren aandrang terug naar-, en blijven met welgevallen rusten op dat boeiend tafereel, door de schitterende verbeeldingskracht van den goddelijken dichter daar aanstonds voor ons oog ontrold. In dit plechtig uur toch sta ik voor U, om met U te sluiten een verbond, neen, te sluiten een nieuw verbond, maar thans voor langer, thans inniger, nauwer, hechter; om de banden, die mij reeds te voren aan U bonden, strakker aan te halen, sterker, krachtiger, te maken. Ik sta thans op het punt, om mijnen voet mocht het zijn voor altijd, te zetten binnen de poorten van Uw Zion, den zetel ook van onze regeering, van Uw Zion met zijn beteekenisvollen naam Honen Dal, van uw Zion, waar ik reeds zoo menigmaal heb mogen verwijlen, zoo menigmaal mij heb mogen verheugen in den aanblik van Uwen tempel, in den aanblik van Uwe woningen, verlicht nog door de helder brandende lamp Gods. In dit voor mij onvergetelijk oogenblik, waarin wij te zamen een, kon het zijn, onvergankelijk huwelijksverbond aangaan, vind ik de bereiking van mijn levensideaal, waarnaar ik steeds innig heb verlangd, waarop ik vurig heb gehoopt. O! zoo menigmaal weerklonk in de diepste diepten van mijn gemoed die voor den psalmzanger helaas! onverhoord gebleven innige bede: „Moge Uw licht en Uwe trouw, o, mijn God, mij eenmaal „leiden en brengen naar den berg Uwer heiligheid en naar Uwe woningen"; o, zoo menigmaal werd mijn hart bestormd door toekomstgedachten, die thans hier gedachten van het heden zijn geworden! Ja, thans staan die gedachten op het punt een vasten, voor mij schoonen, verkwikkelijke» vorm aan te nemen, thans zal ik de bevrediging gaan zien van mijne vurigste wenschen, zal ik de gemoedsvreugde gaan smaken, waarnaar de Koninklijke zanger uit de grijze oudheid tevergeefs verlangend tiad uitgezien .... En zou dan nu, nu ik mijn levensideaal bereikt heb, zijne dichterlijke, geestdriftige ontboezeming voor mij hebben uitgediend, voor mij hare bekoring hebben verloren ? Maar . . . ben ik dan al in waarheid daar aangekomen, waar ik wezen wil, waar ik wezen moet? Heb ik dan al in waarheid mij eene onwrikbare plaats veroverd in Uwen tempel, mij eene onwrikbare plaats veroverd in Uwe woningen, mij eene onwrikbare plaats veroverd in Uwe harten : die trits, waarover Gij mij, als den gezalfde God's, de leiding hebt toevertrouwd? Heb ik daar dan geen steun, geen bijstand, geen trouw meer noodig, kan ik daar dan het licht en de trouw Gods reeds ontberen? Neen, mijn God en God mijner vaderen ! hoe zou ik U kunnen vergeten, U kunnen verlaten, U kunnen verloochenen, Gij, die mij nimmer hebt vergeten, nimmer hebt verlaten, Gij wiens hand steeds zegenend rustte op mijn hoofd, wiens eeuwig onvergankelijk woord steeds het licht was voor mijn voet! Voor U sta ik thans met gevouwen handen, en, in ootmoed tredend voor Uw verheven troon, spreek ik met mijne lippen woorden van dank, van menschelijken dank, die er opwellen in mijn hart voor Uwe oneindige goedheid, genade en barmhartigheid ; maar naast dien dank voor het verleden en het heden, is mijn oog ook vol vertrouwen op U gericht voor mijne toekomst; o, onttrek mij niet Uwe zegenende hand, Uwe gunst, Uwe goedheid, schenk mij in den moeielijken werkkring, die door Uwe hulp, mij op de schouders is gelegd, Uwe trouw en Uw licht: ■ym:2cn 'w -|cnp -in non -|j-icni -pis- .... Maar, M. Vr., daar komen mij met die woorden weder oude herinneringen voor den geest: het zijn de herinneringen aan mijne jeugd, toen ik den eersten stap ging zetten op den weg, die mij eindelijk op den dag van heden heeft gebracht tot de kruin van den -pip m. Ik was nog te jong en te onervaren om mijn oog en mijn geest ge- spannen te houden op eene schoone toekomst als het tegenwoordig heden. Maar er was een ander, die voor mij dacht, die voor mij zag in het toen nog wazig en nevelig verschiet, die voor mij wellicht uitsprak het schoone psalmwoord: het was mijn vader. O, wat opoffering, wat ontbering heeft hij zich getróóst, wat zelfverloochening heeft hij getoond, om mij niet te doen struikelen op den weg, waarop hij zelf mij had neergezet! En thans, nu ik aan het einde, een heerlijk einde, van dien langen, zeer langen weg ben gekomen, en hij mede zou kunnen genieten van de geestelijke vruchten van zijne taaie volharding, van zijne krachtige bemoediging, nu is hij er niet meer, nu staat hij niet meer aan mijne zijde, nu bevindt hij zich niet onder die aandachtige, aanzienlijke schare om mede bekoord te worden door de vreugde van het oogenblik, om zegenend zijne handen te leggen op het hoofd van zijn bevoorrechten zoon, om lichamelijk in ontvangst te kunnen nemen mijn' eerbiedigen dank, mijne diepe erkentelijkheid. Maar mocht ik daarom vergeten hem te gedenken op dien gedenkwaardigen dag in het leven van zijn kind, den dag door hem zoo vurig gewenscht, door hem nog even vermoed, door hem niet beleefd! O, voorzeker dringt de geest van dit plechtig oogenblik ook door daar, waar ook zijne reine ziel de kalme rust geniet; en als het waar is, wat onze groote wijzen beweren, dat de braven ook in het graf nog hunne lippen kunnen bewegen, dan prevelt ook hii voorzeker in dit oogenblik een woord van innigen dank aan zijn' God, en herhaalt hij biddend voor mij de in zijn aardsch leven overdachte en wellicht gesproken woorden: 'w "|cnp in ':inr nan "|nam -pix iVr Maar met die woorden verrijst thans ook voor mijnen geest het beeld van den man, die eenmaal door middel van die woorden tot U sprak, toen hij het oogenblik doorleefde, dat ik thans doorleef; het beeld van den man, die, het is reeds lang geleden, in deze gemeente vóór mij den mantel der hoogste geestelijke waardigheid droeg. En wanneer ik dat beeld in den geest voor mij zie, dan denk ik ook aan de achting, den eerbied, de liefde, waarin hij zich tot aan het laatst zijner dagen van Uwe zijde verheugen mocht, die drie schoone parelen in de hoogepriesterlijke kroon, die zijn hoofd omsloot, die heerlijk geurende bloemen in den krans, dien hij zich door zijn werken onder U om de slapen had gevlochten. Maar die gedachten vervullen mij tegelijk met twijfel en met vreeze, of het mij, zijnen opvolger in zijn heilig ambt, ook gelukken zal zijn opvolger te worden in de harten zijner, thans ook mijner, gemeenteleden, of ook ik eenmaal op mijnen ambtelijken weg in deze gemeente zal mogen vinden de bekoorlijke, altijd frissche bloemen van Uwe achting, Uwen eerbied, Uwe liefde: die onmisbare steunsels voor mijnen voet, voor mijn gemoed, voor mijn hoofd.... Doch, M. G., wanneer ik het eens waag op dit oogenblik te lezen in Uw hart, dan zie ik daar mij deze woorden voor de oogen treden: „dat zal geheel van U zelf afhangen, van de wijze, waarop Gij Uwe gewichtige, heilige taak denkt te vervullen". Welnu Br. en Z. laat mij thans, nu ik hier sta om mijne hand in de Uwe te leggen en de Uwe met warmte te ontvangen, U daaromtrent eenige onthullingen doen. Tot leiddraad zullen mij dienen eenige woorden uit de Sabbath-Bijbelafdeeling, gisteren op deze gewijde plaats voorgedragen: vo'o pai crvi'y^ y^cn '■n cmsn myn tin ^npm nuon pn np „Neem den staf en breng de gemeente bijeen ... spreek „tot de rots ten hunnen aanzien, en zij zal haar water „doen te voorschijn komen". * * * Eene korte herinnering aan de geschiedenis, waaraan die woorden zijn ontleend, ga vooraf: Mirjam, de trouwe, belangstellende gezellin van Israël op zijne zwerftochten door de woestijn, had, in het gezicht van het beloofde land, het aardsche leven verlaten; de vriendschaps- en liefdeband, die er zoo lang had bestaan tusschen haar en haar volk, was door den onverbiddelijker, doodsengel doorgesneden, vaneen gerukt. En. . . de gemeente Israëls gevoelde dat verlies maar al te diep, er was geen water meer om den dorst te lesschen. Zoolang de edele vrouw Israël op zijne woestijnreize had vergezeld, was er, naar eene zinrijke opmermng onzer wijzen, door den machtigen invloed van haren godvruchtigen levenswandel, steeds overvloed van het onontbeerlijke water. Doch nu was zij heengegaan en... de bron had opgehouden te vloeien, was geheel opgedroogd En de bitter teleurgestelden, die in jaren dat gemis aan dien on ontbeerlijken levensdrank niet hadden gekend, gingen naar Mozes en Aron, en verzochten, neen eischten van hen, dat zij hun zouden vergoeden, wat zij door den dood van hunne zuster hadden verloren, en zij zeiden: „verschaft ons water, opdat wij kunnen drinken, wij en het aan onze teedere zorgen toevertrouwde kleinvee!" En eene stemme Gods kwam er tot Mozes, die hem toeriep: „Neem den staf en breng de gemeente bij elkander, spreek dan tegen de rots, en zij '/.al het in zich bevattende water geven". Maar Mozes sprak niet tot de rots, hij ging er met zijn^ staf op slaan en er kwam geen water, en hij sloeg er een' tweeden maal op, doch nu veel harder, en het water kwam te voorschijn, eerst bij kleine teugjes, later in voldoende voorraad. Het volk was, wel is waar voor het oogenblik, niet blijvend, gered, maar Mozes was verloren, voor altijd verloren: Hij zou zijnen voet niet zetten binnen de poorten van het beloofde land, dat hij steeds had gedacht, vurig had gewenscht, had gehoopt te betreden; door het slaan op de rots had hij het voorrecht ingeboet om het resultaat van zijn streven en zijn werken in Israëls eigen land kalm en rustig te kunnen gadeslaan. „Daarom", zoo luidt de god- delijke veroordeeling, „zult gij deze gemeente niet brengen in het land, dat ik haar gegeven heb". M. Br. en Z. Indien het nog noodig ware te hulp te komen onze verbeelding, die waarlijk geen hooge vlucht behoeft te nemen, om in deze treffende geschiedenis punten van aanraking en overeenkomst te ontdekken met toestanden in deze gemeente van voorheen en thans, wij zouden die hulp het best kunnen vinden in dat groote en grootsche poëzie-album onzer wijzen, waarin zij hebben bijeengegaard een kostelijken schat van heiligen humor en ernstige levenswijsheid, waarin zij in een behagelijken, boeienden vorm hebben gegoten eene schoone reeks van verheven denkbeelden. En wanneer wij dan dit onschatbaar boek van levenswijsheid eens openslaan, dan vinden wij daar eene aantrekkelijke beschrijving van den staf, die Mozes in zijn' veelomvattenden, moeielijken, ambtelijken werkkring steeds vergezelde. Ze was, vervaardigd van verschillende soorten edele steenen, alle van verschillenden oogverblindenden glans, geplant in den hof Eden, in de nabijheid van den boom des levens, diende aan Abraham, Isaac en Jacob tot steun op hunne moeitevolle zwerftochten door het leven, en werd eindelijk het goddelijk geschenk aan Mozes, bij de aanvaarding van zijn hooggewichtig ambt, als afgezant Gods, onder Israël. Die staf had ook een opschrift: ze vertoonde in vlammend schrift de woorden: msax n „de E. de G. Zebaoth". Maar nog eene andere scherpzinnige opmerking ontmoeten wij daar in dat onvolprezen Midras-boek: De rots, waarop Mozes hier bij vergissing en in overijling met zijnen staf had geslagen, vertoonde een gansch anderen aanblik, dan die, waarop hij vroeger eens, toen het volk nog in zijne lente was, op Gods bevel heeft moeten slaan. Die rots van vroeger toch, ze was dor, woest, ontbloot van eiken plantengroei, bestaande uit eene harde, ondoordringbare steenmassa, wel water bevattend, maar in zeer geringe hoeveelheid en dat nog in hare diepste diepten terughoudend ... Maar de rots uit onze geschiedenis, ze bekoorde Israël reeds bij den eersten oogopslag, ze streelde de zinnen door de rijke kleurenpracht en de den omtrek bezwangerende zoete geuren der bloemen, die langs hare helling en op hare kruin groeiden. Ook zij bevatte water, ofschoon niet uiterlijk zichtbaar. Maar het was niet zoo diep in haar binnenste verborgen. Even beneden de oppervlakte bevond het zich, en er was slechts een enkel woord noodig, om het met kracht door het dunne bekleedsel te doen heenbruischen ... En Mozes sprak dat woord niet, maar sloeg op dat teêre 'omhulsel, en ... het water trok zich al dieper en dieper terug. M. Gel. Hebben zij U niet evenals mij getroffen, hebben zij U niet evenals mij bekoord, die twee heerlijke producten van de benijdenswaardige opmerkingsgave, van den verkwikkenden dichterlijken gloed onzer wijzen ? Meent echter niet, dat onder dit schitterende, kleurenrijke kleed slechts eenvoudige, alledaagsche gedachten verborgen zijn! O, ik ben er zeker van, dat menigeen onder U reeds tusschen de plooien van het los hangend, rijk geborduurd gewaad eene enkele gedachte der werkelijkheid heeft ontdekt! Maar wanneer wij dit kleed eens geheel losknoopen, dan vertoont zich die eeuwenoude staf aan ons als het onvergankelijk symbool van het zuivere godsbegrip; dan zien wij in zijnen oorsprong de onsterfelijke levenskracht van onzen godsdienst en onze godsvereering; dan zien wij in zijne dragers den machtigen, onfeilbaren steun, dien oprechte godsdienstzin en ongehuichelde godsvereering schenken op den dikwijls moeielijken levensweg; dan zien wij in de verschillende edele steenen, waaruit hij is samengesteld, de onwrikbare grondzuilen: enen m^oj en mi:y, mm: godsdienstkennis, eeredienst en menschenliefde, waarop, als in een' ondeelbaren bundel vereenigd, het gebouw des Jodendoms rust. En als dan die staf, ook ontdaan van dit rijk geborduurd gewaad, zich in zulk een schoonen vorm aan ons vertoont, dan begrijpen wij ook zijn hooge beteekenis in ons geschiedverhaal; dan begrijpen wij ook, waarom Mozes in dit gewichtig oogenblik dien staf als middel moest bezigen om de gemeente bijeen te brengen, om haar het verlangde water te verschaffen. Maar dan begrijpen wij ook dat de woorden myn riN ^npni nuon pn np van diepe beteekenis kunnen zijn voor hem, die geroepen is Mozes' werkkring onder Israël voort te zetten, aan de geestelijk dorstigen in de woestijn het verlangde geestelijke water, den lafenisdronk des gemoeds te verschaffen ; en dan zie ik in deze woorden in scherpe lijnen afgebakend de hooge, gewichtige taak, die ik in deze gemeente zal hebben te vervullen, en het is mij, als klonk in dit plechtig en ernstig oogenblik ook mij het goddelijk woord in de ooren: myn nu 'vipm noan pn np. „Neem den staf op, dien Gij reeds een .aantal jaren te voren elders hebt gedragen, dien staf, de verpersoonlijking van Israëls omvangrijken, aan verscheidenheid zoo rijken godsdienst, en tracht nu deze gemeente bijeen te brengen, haar om dien staf te vereenigen, haar te brengen onder de bekoring van zijne schitterende hoedanigheden, haar te bezielen voor de heerlijke denkbeelden, waarvan hij het onvergankelijk symbool is!" En als ik mij dan gereedmaak om aan die hoogst vereerende goddelijke roepstem te gaan gehoor geven, en ik mij afvraag, hoe zal ik die grootsche taak, daar op mijne schouders gelegd, gaan volbrengen, dan treedt het beeld van Mozes mij weder voor den geest, en ik zie hem daar staan, opvangend de goddelijke opdracht vova ;p:i cn'ry1- y^cn \s crnrO. „Spreek tot de rots ten hunnen aanzien en zij zal haar water te voorschijn doen komen", en ik zie hem dien goddelijken stat met inspanning slaan op de rots, en ik lees de diepe droefenis van zijn gelaat, en ontwaar de heete tranen in zijn oog, omdat zijne zending is mislukt, omdat hij zedelijk is gedood .... en er is mij in dat beeld van Mozes' optreden eene openbaring geworden, eene openbaring, versterkt door de dichterlijke beschouwingen van Midras omtrent die rots, waaruit het water moest worden te voorschijn gebracht. Want, wanneer ik eens overzie het landschapje, dat deze gemeente beslaat op de groote wereldkaart van Israël, dan ontdek ik daar tot mijne vreugde enkele frissche, vruchtbare, waterrijke plekjes, gedrenkt door het water van godsdienstkennis en godsdienstzin; maar dan ontdek ik daar ook tot mijn innige droefenis enkele rotsen, dor en woest, onvruchtbaar en doodsch, tot in de diepste diepten ontbloot van elke waterader, harden ongevoelig voor eiken hoogeren zedelijk-godsdienstigen indruk, hard en ongevoelig voor elke verheven gedachte van het Jodendom. Doch daarnaast staan gelukkig nog vele van die rotsen, mij reeds bij den eersten oogopslag streelend en bekorend door de rijke kleurenpracht van edele deugden en karaktertrekken, door de heerlijk geurende bloemen van menschenliefde en broedermin. Maar wat ik tevergeefs zoek aan hunne oppervlakte, dat is dat eeuwig frissche, nooit troebel wordend water van Israël» godsdienst, van onzen godsdienst, van mijnen godsdienst. Maar zou dan de bron al geheel zijn opgedroogd ? O neen ! het kookt en bruischt nog steeds daar binnen, het water heeft nog altijd neiging om naar boven te stijgen en tracht dikwijls zich een weg naar buiten te banen ; maar het wordt nog tegengehouden door het kleed van onwetendheid en onbekendheid met de edele eigenschappen, met de onvergelijkelijke wondermacht van dien kleurenrijken staf; er ligt nog eene bedekking overheen, die eerst nog moet worden weggenomen, om al dat water, dat thans op ontspannig wacht, met kracht te doen naar buiten strooinen. En wanneer er thans van uit diezelfde gemeente eene machtige stem tot mij doordringt om die doorzichtige bedekking weg te nemen en het water van godsdienstzin en godsdienstkennis, van oprecht geloof en godsvereering met volle teugen te doen uitstroomen voor haar en voor de aan hare teedere zorgen toevertrouwde jeugd, dan wil ik U zeggen, hoe ik dat wensch te doen, hoe ik dat wensch en hoop te bereiken. Ik zal dat doen, zooals God dat van Mozes had gewild: ik zal spreken, voor de oogen van gansch Israël spreken tegen de rots; ik zal dat doen door gemoedelijke toespraak, door zachte vermaning, door overreding, door overtuiging, door U bloot te leggen de onovertroffen schoonheden van Israëls beproefd geloof, Israëls beproefden godsdienst, door U te wijzen op de grootsche figuren in het Jodendom, die hebben gestreden en geleden voor dat geloof, voor dien godsdienst. Ik zal dat doen door te gaan naar, te komen in Uwe huizen, niet alleen, maar met den staf, die ook mij is toevertrouwd, dien ook ik heb ontleend aan den immer groenenden „boom des levens", daar ginds in dien grooten hor Eden. Neen, ik zal niet slaan tegen de rots, ik zal niet afstooten, niet verguizen, niet verdoemen hen, wier levensbeschouwing van de mijne afwijkt, tegen de mijne indruischt. Want naast Mozes, den strengen Mozes, moest immers ook Aron, de man van het geduld, de man van de verdraagzaamheid, de man van de toegevendheid, de man van den vrede medehelpen aan het bijeenbrengen der gemeente, mede spreken tot de rots; ik zal daarom den staf, het symbool van mijne hooge zending, niet misbruiken. Want ik weet, dat Israël niet meer in zijne lente is; ik weet, dat de tijden voorbij zijn, waarop men met slaan water uit de rots kon krijgen ; ik weet, dat men met slaan het water slechts dieper en dieper terugdringt; ik weet, dat de rots, die ik hier voor mij zie, te teer is om zulke slagen te kunnen verdragen ; ik weet, dat door het slaan met den staf mijne zending gevaar loopt te mislukken; ik weet, dat ik alsdan de kinderen Israëls, de kinderen dezer gemeente Israëls niet zal brengen in het beloofde land, waarin ik zoo gaarne te zamen met hen zou willen komen Dit alles weet ik, en daarom zal ik spreken tegen de rots! Maar wanneer ik spreek, dan zal ik steeds vergezeld zijn van dien staf; en wat ik spreek, het zal steeds zijn hetgeen mij door dien staf wordt toegefluisterd. Indien, wat God verhoede, ooit een Uwer tot mij zou komen en mij zou vragen, wat in de grijze oudheid het toenmalig Israël eens aan Aron vroeg: 12^ ton crVw nt?y Dip „welaan, maak gij ons goden, goden, -zooals wij die verlangen, die voor ons uit zullen gaan", ik zou den vrede met hem onverbiddelijk verbreken, ik zou den vrede met hem niet willen koopen ten koste van den vrede met mij zelf, ik zou hem slechts antwoorden, door hem dien staf voor te houden, door hem te wijzen op het goddelijk merkteeken: 'n, door hem te doen hooren het ernstig woord, dat in mijne verbeelding die staf mij toesprak, toen ik, daarmede vereerd, voor het eerst mijne zending onder Israël begon. „Bewaar mij zorgvuldig", zoo klonk toen in mijne verbeelding zijne ernstige, vermanende stem, „zorg, dat mijn glans niet verduistert, „mijne kracht niet verzwakt, mijn invloed niet vermindert, „bewaar mij in den reinen, smetteloozen staat, waarin ik „in Uwe handen word gegeven; en wanneer men mij een „mijner schitterende steenen zou wenschen te ontnemen; „wanneer men het op mij prijkend embleem onleesbaar zou „willen maken, verdedig mij dan met al de geesteskracht, „waarvoor gij in mij de elementen vindt!" Dat ernstig woord, ik mag het in alle bescheidenheid zeggen, ik heb er steeds naar geluisterd, steeds naar gehandeld, toen ik nog slechts op eene andere legerplaats in Israëls hedendaagsche woestijn de verheven, onvergankelijke geloofswaarheden, door dien staf verpersoonlijkt, mocht verkondigen. Maar met evenveel beslistheid verklaar ik in dit gewichtig oogenblik, nu ik op het punt sta weder eene nieuwe zending te gaan aanvaarden, dat ik steeds zal blijven luisteren, zal blijven handelen naar die stem, die ik thans weder met mijn geestesoor meen op te vangen. Zietdaar, Br. en Z. in den geloove, U oprecht geopenbaard de wijze, waarop ik denk te vervullen de hoogstvereerende taak, door het Bestuur dezer eerbiedwaardige gemeente mij toevertrouwd. Zietdaar U zoo wijd mogelijk opengelegd mijn hart, op welks tafelen diep gegrift staat aan de eene zijde: krachtige handhaving van ons voorvaderlijk geloof, van onzen voorvaderlijken godsdienst en aan de andere zijde: warme belangstelling voor den vooruitgang en den bloei, lichamelijk en geestelijk, maatschappelijk en godsdienstig, van deze gemeente. Zult Gij op die grondslagen een verbond van vriendschap en trouw met mij kunnen, met mij willen sluiten? Zal er op die grondslagen een plaatsje voor mij te vinden zijn in Uw hart, in het hart van grooten en kleinen, in het hart van ouders en kinderen? Gelooft mij, ik vraag die vriendschap, die trouwe niet voor mij, noch voor mijn vaders huis; maar ik vraag die omdat ik de onwrikbare overtuiging in mij ronddraag, dat alleen dan de onmisbare zegen Gods kan rusten op ons streven, op ons werken, wanneer wij hand in hand, als trouwe en oprechte vrienden, samengaan op den nieuwen levensweg in deze gemeente, waarop wij heden gezamenlijk den eersten stap zetten. En wanneer, wat thans hier gebeurt, mij herinnert aan een gewichtig feit in Israëls verleden, toen de tabernakel, de woning Gods te midden van Israël was opgericht, dan mag ik ook tot de mijne maken de innige bede, door den grooten Mozes bij die gelegenheid geuit: maïs ir*v nc?yoi wSy nj:is i:'T ntsyoi irSy ïrn^s ny: »m „O! moge de liefelijkheid van den Heer onzen God op ons „rusten, dan slagen wij in het werk onzer handen; ja, het „werk onzer handen slaagt alleen door Hem". Amen. * * * M. G. Ik mag deze plaats niet verlaten, zonder nog even een beroep te hebben gedaan op Uwe langgespannen, hooggewaardeerde aandacht voor het vervullen van een duren, maar aangenamen plicht. Ik mag niet van hier gaan zonder een woord van hartelijken dank te hebben gezegd aan allen, zonder onderscheid van rang of stand, die door hunne tegenwoordigheid hier een hooggewaardeerd bewijs van belangstelling hebben gegeven in onzen godsdienst, in onze gemeente, in mij zelf; inzonderheid aan mijne geestelijke moeder C"n yy, die ongetwijfeld heden mede feestviert met haren dankbaren voedsterling. Maar ik mag vooral niet zwijgen op de welwillende, vleiende, hoogstvereerende woorden van vriendschap en waardeering daar straks van de plaats, waar ik thans nog sta, door Jonathan gesproken betreffende en tot Uwen David. Ja, Jonathan en David, zietdaar de verhouding, waarin wij onafgebroken hebben gestaan, niet eerst van den dag, waarop wij te zamen zijn gaan arbeiden in den wijngaard des Heeren, maar reeds van toen wij te zamen door dezelfde Alma Mater, die thans weder hoogtijd viert, werden gekweekt en gevoed om eenmaal dien wijngaard te kunnen bebouwen en beplanten, te kannen bewaken en beschermen. En wanneer Gij, Jonathan, thans afscheid neemt van dezen wijngaard, waarin ook Gij tijdelijk hebt gearbeid, en Gij laat dien geheel aan mij, Uwen David, ter verdere bearbeiding over, dan neemt Gij, niet waar, immers niet ook afscheid van Uwen Vriend, dan blijft immers de vriendschapsband, die de gemeente in de hoofdstad aan de gemeente in de residentiestad bindt, ook nog ons, hare geestelijke leiders omstrengelen, tot het waarachtig heil van geheel ons kerkgenootschap, het waarachtig heil dus ook van deze, mijne gemeente! O! mijn God en God mijner Vaderen, Vader van alle schepselen, Gij die nabij zijt aan allen, die U in waarheid aanroepen, die ook de bede van den zondaar niet afwijst! In Uwe onmetelijke hand leg ik mijne toekomst, de toekomst ook van deze gemeente, gebouwd op de grondslagen van Uwe heilige Leer. O! neem haar en hare bestuurderen, die aan haren bloei arbeidend, verheerlijken Uwen heiligen naam, onder Uwe beschermende vleugelen; bestraal haar en hen met Uwen milden zegen, met Uwe onuitputtelijke genade ; zegen de bestuurderen van stad en land, van gemeente en provincie, zegen hunnen arbeid in het belang van onzen geboortegrond, van ook ons geliefd Vaderland, het land van gewetensvrijheid en onbeperkte geloofsovertuiging. Zegen onze lieftallige, geëerbiedigde Vorstin, in wier liefdevol hart ook voor ons een plaats is, omdat wij door trouw en verknochtheid mede helpen dragen en beschermen haren doorluchtigen troon ; zegen ook de leden dezer gemeente, ouden en jongen, mannen en vrouwen, aanzienlijken en geringen, en plant in de harten van allen eene onuitbluschbare, oprechte liefde tot U, liefde tot Uwen heiligen naam, liefde tot Uwe onveranderlijke en onvergankelijke Leer, liefde tot Uwe, het Jodendom verheffende geboden, opdat eenmaal deze gemeente zulk een schoonen aanblik vertoone, dat ieder, die haar gadeslaat, tot oprechte geestdrift wordt gebracht en hij met waarachtige overtuiging uitroept wat daar prijkt aan den ingang van dezen tempel: nwas 'n -pnurco nwT na. O! hoe liefelijk zijn Uwe woningen, o Heere Zebaoth. Amen!