Dr. S. R. HERMANIDES. LEIDEN. — D. DONNER. — 1902. Prijs f O,SB. WETENSCHAP EN ZEDELIJKHEID. WETENSCHAP EN ZEDELIJKHEID. Dr. S. R. HERMANIDES. LEIDEN. - D. DONNER. - 1902. Prijs f 0,2B. WETENSCHAP EN ZEDELIJKHEID. Doolt r Dr. S. R. HERMANIDES. LEIDEN. — D. DONNER. — 1902. WETENSCHAP EN ZEDELIJKHEID. M. H.! In het jaar 1749 werd door de academie te Dyon een prijsvraag uitgeschreven over den invloed dien de kunsten en wetenschappen hebben gehad op de zeden: „Le rétablissement des sciences et des arts a-t-il contribué a épurer les moeurs" zoo luidde de vraag. Meerdere antwoorden waren ingekomen. Een antwoord, dat betoogde, dat de kunsten en wetenschappen ontwijfelbaar nadeelig op den zedelijken toestand der volken hadden gewerkt, was volgens de uitspraak der beoordeelende Commissie zóó overredend, dat het der bekroning werd waardig gekeurd. Bij de opening van het naambriefje bleek de schrijver te zijn Jean Jacques Rousseau. Nauwelijks was de uitslag bekend, of er brak een storm van verontwaardiging los over de academie van Dyon. De academies van Parijs en Besanqon namen het der jeugdige zuster — de academie van Dyon bestond toen pas tien jaar — volstrekt niet in dank af, dat zij een arbeid bekroond had, die der wetenschap — tot dusver beschouwd als een heilig kleinood - zulk een moreelen klap in het aangezicht gaf. Dat spoedig na de uitgave van Rousseau's antwoord mannen van naam aan het werk togen, om de wetenschap van de op haar ge- worpen blaam te zuiveren, zal niemand bevreemden. Raynal en Bordes in Frankrijk, de Duitsch-Fransche Grimm, Stanislas, koning van Polen, waren de mannen, die zich toen het ijverigst voor den goeden naam van de wetenschap in de bres hebben gesteld. Dat Rousseau het hierbij niet zou laten, laat zich ïnsge!fl*s omgrijpen. De bekroonde heeft op de aanvallen niet gezwegen. Hij ee een anticritiek geleverd, van grooteren omvang dan z«n ot>rspronkelüken arbeid, en naar onze meening wel zoo oven eden . teratuur, die uit de door de academie van Dyon uitgeschreven prijsvraag is voortgevloeid, is zeker der kennisneming waard 1 eg hier voor u ter tafel') en is.... een sprekend bewijs - wegens de scherpe wijze, waarop de wetenschappelijke strijd hier en aar ge voerd werd - dat Rousseau in zijn betoog niet heelemaal ongelijk heeft. Maar of hij geheel gelijk heeft? Is werkelijk door Rousseau overtuigend aangetoond, dat de beoefening der wetenschappen, want deze zijn het die ons belang inboezemen, ongunstig op de zeden ee gewerkt? Rousseau's betoog is deels speculatief en deels empirisch d. i. op de geschiedenis gegrond. Het komt in het kort hierop neer. o. Het speculatief betoog: Een overlevering uit Egypte naar Griekenland gekomen, zegt, dat de godheid Teuthus, vijand van de rust der menschen, de wetenschappen heeft uitgevonden om aan ^n haat e voldoen. Een oude fabel zegt, dat de sater de eerste maal dat hij het vuur zag, dit wilde omhelzen; maar door Prometheus gewaarschuwd werd; „pas op" zei deze, „gij zult den baard van uw e; weenen, want hij verbrandt, zoodra hij met het vuur in aanraking komt. Rousseau beweert, dat de beoefening der wetenschappen uit min edele beginselen voortkomt. De astronomie heeft aan het bijgeloof haar ontstaan te danken, de welsprekendheid aan ijverzucht, haat, vleierij en leugen; - de geometrie aan de gierigheid; de physica aan ijdele nieuwsgierigheid; en in 't algemeen alles, zelfs de moraal, aan den hoogmoed des menschen. De begeerte om zich te onderscheiden - in verband met andere min edele eigenschappen of omstandigheden, b.v. de ledigheid noem Rousseau een voorname bron, waaruit de lust in de wetenschap voortkomt De zin in de letterkunde zou vooral uit deze bron ontspringen. Deze tak van wetenschap heeft dan ook verbazend veel kwaad gesticht. De eerste philosophen maakten zich een grooten naam door de i) j. j. Ronsseau, Oenvres Complètes, Tome I. plichten en de beginselen der deugd aan de menschen te leeren. Maar ternauwernood waren de deugden bekend, of verkeerde wegen werden ingeslagen; aldus zijn de meeste verkeerde philosophische stelsels ontstaan. De wetenschappen hebben dan haar oorsprong te danken aan de menschelijke ondeugden; wat kan men verwachten van water, dat uit een onzuivere bron ontspringt? De fout van haren oorsprong komt wat de kunst betreft al te duidelijk uit in de voorwerpen die zü voortbrengt: de luxeartikelen. Wat zouden wy b.v. doen met de kunst zonder de luxe? De luxe is de moeder en dochter beiden van de kunst; door de kunst voortgebracht voedt zij haar tevens. Luxe is het gevolg van de ;jdelheid der menschen. Zij gaat zelden zonder wetenschappen en kunsten — deze gaan nimmer zonder haar. Vroeger sprak men van zeden en deugd; thans van handel en geld. Als de waarde van een man bepaald wordt, schat men zyn vermogen. Één Sybariet is zooveel waard als tien Lacedemoniers. Men schenkt belooningen aan een „knappen" kop, niet aan de deugd. De geschiedenis is gemaakt door tyrannen, bestaat uit oorlogen en samenzweringen. Aan hoeveel gevaren van dwaling stelt men zich niet bloot bij de beoefening der wetenschap? De waarheid is slechts op één manier te vinden, de dwalingen zijn duizenden. Hoe is men zeker haar te vinden? En haar gevonden hebbende, zal men een recht gebruik van haar maken ? De beoefening der wetenschap is ijdelheid; de tijd er aan besteed is verloren tijd. Men is in de wereld om nuttig te zijn, om goed te doen. Een nutteloos persoon - en dat is natuurlijk iemand die aan wetenschap doet — is verderfelijk. Voordat de kunst onze manieren in een keurslijf gezet en ons geleerd had een gekunstelde taal te spreken, waren de zeden lomp, maar eenvoudig en natuurlyk. In onze maatschappij heerscht een vervelende eenvormigheid.; alle geesten schijnen in eenzelfden vorm te zijn gegoten. Wat fatsoenlijk staat wordt gedaan; de halve wereld volgt de algemeene gewoonten, nooit de uitspraak van het hart. Men durft zich niet meer te vertoonen zooals men is. De beschaafde maatschappij veinst. De dwaze opleiding mag ons verstand versieren, maar zij bederft ons oordeel. Overal worden paleizen opgericht om — met groote kosten — de jeugd in alle wetenschappen te onderwijzen, doch aan de plichten stoort men zich niet. Vreemde talen moet deze by menigte leeren, maar de eigen taal van het land kent zij niet. De opvoeding onzer kinderen doet denken aan de opleiding der athleten in de Grieksche volksspelen, die hunne leden tot een nuttelooze en overdreven oefening gebruikten, maar ze niet bezigden waartoe zij gegeven zijn — tot nuttigen arbeid. De wetenschap bezit de treurige eigenschap, in ons de liefde voor de eerste plichten te dooven. Wanneer eenmaal de talenten zich van de eer, die wij aan onze deugden zijn verschuldigd, meester hebben gemaakt, willen wij aangenaam zijn; maar niemand doet moeite om braaf te wezen. Gevolg hiervan is, dat beloond worden de hoedanigheden, die niet van ons zelf afhangen; want onze talenten worden met ons geboren; onze deugden behooren ons, zegt Rousseau. Door de letterkunde, de philosophie, de schoone kunsten worden geest en lichaam verzwakt. De studie dooft den moed; verzwakt het weerstandsvermogen tegen driften en zwaren arbeid. De kunstmatige stedelingen zijn veel minder waard in den krijg dan natuurlijke dorpelingen. De wetenschap is niet voor alle menschen. „L'homme est né pour agir et penser, et non pour réfléchir. La réflexion ne sert qu'a le rendre malheureux, sans le rendre meilleur ni plus sage. L'étude corrompt ses moeurs, altère sa santé, détruit son temperament et gate souvent sa raison; si elle lui apprenait quelque chose, je le trouverais encore fort mal dédommage." Enkele verheven geesten uitgezonderd, b. v. Socrates, is de wetenschap den menschen schadelijk. De menschheid heeft er ook geen behoefte aan. Wanneer de wijsbegeerte een volk geleerd heeft zijn oude zeden en gebruiken te verachten, vindt het spoedig het geheim om de wetten te ontduiken. De wetenschap maakt den mensch onrechtvaardig, jaloersch; doet hem alles opofferen aan zijn eigen belang en aan den ijdelen roem, de zelfvereering, waarvoor de eere Gods uit het oog verloren wordt. De rampen door onze ijdele nieuwsgierigheid veroorzaakt zijn zoo oud als de wereld. De eb en vloed van de wateren van den Oceaan zijn niet sterker onderworpen aan den loop der maan, dan het lot der zeden en der rechtschapenheid aan den voortgang der wetenschappen en kunsten. De deugd heeft ten allen tijde onder alle volken het wetenschappelijk licht gemeden. Deugden en ondeugden noemt Rousseau collectieve noties die alleen ontstaan uit den omgang der menschen met elkander. b. Wat heeft aan den Franschen geleerde de ervaring, het geschiedkundig onderzoek geleerd? Rousseau heeft opgemerkt, dat bij alle volken de zeden degenereerden als de studie der letterkunde zich ontwikkelde. Israël, Gods uitverkoren volk, heeft nooit de wetenschap beoefend. Josephus en Philo waren uitzonderingen. De Sadduceën waren de philosophen te Jeruzalem en geheel ongodsdienstig; de Farizeën, de doctoren in de letteren, waren groote hypocriten. Jezus wilde niet aan de wijzen en verstandigen zyn evangelie toevertrouwen. Hij heeft duidelijk praedilectie getoond voor de eenvoudigen. De visschers waren ongeletterde menschen; in de leer, die Hij aan zijn discipelen verkondigd heeft, vindt men geen woord van studie en wetenschap, tenzij om de verachting uit te drukken, die Hij voor beiden had. Verder haalt Rousseau als voorbeelden aan volken wier zedelijk verval aan de beoefening der wetenschappen te wijten was: Egypte, dat door de Grieken overwonnen is. Griekenland; de welsprekendheid van Demosthenes was niet in staat een lichaam te doen opleven, dat door de weelde en de kunsten was ontzenuwd. Hoe de Grieken dachten over de welsprekendheid blijkt genoegzaam hieruit, dat zij deze uiterlijk en innerlijk schoone gave zorgvuldig banden van die onfeilbare rechtbank, van wier uitspraken de goden zelfs geen appèl aanteekenden. Socrates' oordeel over de kunstenaars blijkt uit zijn woorden: „Ik heb hen bewonderd", zei hij, „totdat ik begreep, dat zij zich zelf bewonderden. Nu ben ik liever, die ik ben, dan hun vermeende wijsheid. Ik weet ten minste dat ik niets weet." Rome: Na Ovidius, Catullus, Martialis werd de vroegere tempel der deugd het theater der misdaad, de schandvlek der naties, de speelbal der barbaren. De stad liep over van philosophen en redenaars; de militaire tucht en de landbouw werden verwaarloosd; en men vergat het vaderland. Haar eigen wijsgeeren hebben getuigd, dat sinds hun optreden de goede leidslieden verdwenen waren. Toen de Romeinen een studie van de deugd begonnen te maken was het mis; terwijl zij gelukkig en tevreden waren toen zij de deugd alleen in praktijk brachten. Welk een gedachte moest dit volk wel van de geneeskunde hebben, daar zij haar beoefening binnen zijn landpalen niet toelieten. Het Oostersche rijk ging met de beoefening der kunsten en wetenschappen ten onder, terwijl het groot was vóór dezen. Indien de wetenschappen waarlijk op de zeden louterend werkten, indien zij de menschen er toe leidden hun bloed voor het vaderland veil te hebben, de Ghineesen zouden een wijs volk zijn, vrij en onoverwinnelijk. En wij weten, dat het tegendeel waar is. Omgekeerd; kleinere volken: Bij de Perzen leerde men de deugd als bij ons de wetenschap. Perzië heeft geheel Azië veroverd. De Scythen, de Germanen, Rome in zijn begin, in zijn armoê en onwetendheid waren deugdzaam en floreerden. De Wilden in Amerika kenden zelfs de namen der ondeugden niet. De communicatie tusschen de volkeren, vrucht der wetenschap, heeft niet de deugden overgebracht, maar de ondeugden; de zeden aan het klimaat eigen, worden daardoor bedorven. Rousseau erkent wel, dat de wetenschappen niet al het kwaad hebben veroorzaakt ; maar z\j hebben er een goed deel aan; zij geven aan onze ondeugden een schoonen glimp, den schijn van eerlijkheid, die ons belet de vreeselijkheid er van te zien. Tot zoover Rousseau! Zou deze Fransche geleerde gelijk hebben? Staat hij alleen in zijn oordeel? Als hij gelijk heeft, mag onze Vereeniging, die toch de beoefening der wetenschappen bedoelt, dan voortgaan met haar arbeid, en dient zij niet zoo spoedig mogelijk ontbonden te worden? Immers het kan nimmer Gods wil zijn, die dingen te bevorderen, die de onzedelijkheid in de hand werken. Een vorige maal toonden wij aan, dat de wetenschap op geloof rust. En geloof en zedelijkheid zijn voor ons onafscheidelijk, terwijl het geloof zonder de werken dood is en wij van een „morale indépendante" niet willen weten. Rousseau stond niet alleen in zyn oordeel. Gvj kent de schets van Lessing's Faust. Ik herinner u aan het pluimpje, dat Satan dien duivel gaf, die aan een jongeling met groote gave de zucht tot philosophie had ingeblazen. Satan was overtuigd dat daardoor deze jongeling voor God verloren was.... en niet alleen hij, maar ook de geheele school die hij eenmaal zou stichten. Indien de prijsvraag van de academie van Dyon thans eens werd uitgeschreven, nu de wetenschap een hoogere phase is ingetreden en zulk een vlucht genomen heeft als geen vorige eeuw heeft mogen zien, nu de menschheid in de gelegenheid is geweest zich anderhalve eeuw langer in de praktijk der zedelükheid te ontwikkelen, hoe zou thans het antwoord luiden? Laat ons eenige stemmen beluisteren: De stem van Lefëvre (La religion 1892). Hoort wat zij zegt: „L'avenir est a la science" — w\j gaan een heerlijke toekomst tegemoet, als de maatschappij zich geëvolutionneerd heeft uit „la phase embryonaire de 1'état théologien." De stem van Renan: „La science restera toujours la satisfaction du plus haut désir de notre nature: la curiosité; elle fournira toujours a 1'homme le seul moyen qu'il ait pour amcliorer son sort." „Organiser scientifiquement 1'humanité, c'est lui souligner; tel est donc le dernier mot de la science moderne, telle est son audacieuse, mais, légitime pré tention." De stem van Berthelot: „la science guide 1'humanité" 's mans wetenschappelijke levensspreuk, prijkende op de eene zijde der herinneringsmedaille, onlangs aan den grooten scheikundige bij gelegenheid van zyn 50-jarig jubilé aangeboden; het gevleugelde woord van Opzoomer, doch niet oorspronkelijk zijn gedachte — deze is van J. B. Say (cours complet d'économie 1832) —: „wat gij aan het onderwijs uitgeeft, spaart gij uit op de gevangenissen." De Duitsche schoolmeester heeft in 1870 het lot van den FranschDuitschen oorlog beslist. De Duitsche soldaat stond tengevolge van het onderwijs, dat hij ontvangen had, zedelijk hooger dan de Fransche 'l; hij stond wetenschappelijk hooger, dus ook zedelijk hooger. Men ziet dat de moderne wetenschap juist tot een tegengesteld resultaat komt als waartoe Rousseau is gekomen: de wetenschap veredelt den mensch is haar leer. De modernste wetenschap gaat nog verder; zij leert dat de zedeleer enkel en alleen uit de wetenschap is voortgekomen: zonder wetenschap geen zedelykheid. De moraal heeft haar oorsprong niet in God, noch in een der „godsdiensten", neen het tegendeel is waar. De „godsdiensten" zijn opgekomen uit de moraal en deze uit de wetenschap. De wetten der moraal zijn getrokken uit het inwendig gebied der consciëntie en uit het uitwendig gebied der waarneming. „Mais, en vertu" zegt Berthelot (Science et morale 1897) „en vertu de cette même transposition illusoire, née d'un procédé purement logique que nous rencontrons partout, les religions ont déduit de la morale certains symboles, certaines idoles divines, auxquelles elles ont attribué ensuite la vertu d'avoir créé les notions mêmes, qui avaient au contraire servi a les imaginer" - „L'homme trouve la morale en lui-même et il 1'objective en 1'attribuant a la divinité; tandis que c'est lui-même qui n'a cessé de la perfectionner dans le cours des ages.... „II a trop longtemps attribué ces progrès a des revelations religieuses, dont il était le veritable constructeur." Wij zullen het — om niet te uitvoerig te worden — bü deze citaten laten, citaten van schrijvers over verschillende onderdeelen der wetenschappen uit verschillende landen, die wij gemakkelijk met een menigte zouden kunnen vermeerderen. Wij achten ze voldoende ') In Duitschland bestond roeds lang vóór 1870 leerplicht, in Frankrijk niet. om u een denkbeeld te geven hoe thans door velen over de zedelijke waardij van de wetenschap geoordeeld wordt. Volgens de moderne moralisten gaan moraal en wetenschap één weg; de moraal volgt de wetenschap op den voet; de vooruitgang van deze garandeert dien van gene. De cultuur-triade: wetenschapmoraal-godsdienst is een chronologische imperatief. Doch laat ons een oogenblik deze leer als juist aannemen, dan geldt dit alleen nog maar theoretisch, wat de leer betreft; het geldt niet de praktijk. Leer en leven zijn niet altijd één; de praktijk kan geheel lijnrecht tegenover de leer staan. De Christelijke zedeleer is goed maar de Christenen zijn dikwijls slecht. Als de prijsvraag thans weder uitgeschreven werd, hoe moest het antwoord luiden — thans, de eeuw der beschaving kat'exochen.... beschaving, product en maatstaf beide der wetenschap? Het schijnt ons oneindig veel gemakkelijker toe, den invloed der beschaving bij volken na te gaan, die pas uit den nacht van den oorspronkelijken natuurstaat zijn ontwaakt, dan bij volken die eeuwen lang in het licht der beschaving hebben gewandeld. In het eerste geval hebben wij een veel eenvoudiger object van waarneming en onderzoek voor ons. In het tweede geval is het proces veel meer gecompliceerd. Een menigte momenten beheerschen den zedelijkheidstoestand van een volk. Om den invloed van één moment, in casu de wetenschap, te bepalen met uitsluiting van alle anderen is verbazend moeielijk. Het is zelfs niet eens „with positive evidence" uit te maken of onder de Protestantsche volken of onder de Roomsch-Katholieke de grootste zedelijkheid gevonden wordt. De Protestanten komen voor den invloed van hunne leer op, de Roomschen voor dien der hunne. Het subjectivisme speelt een groote rol bij een wetenschappelijk onderzoek. Hoe den wetenschappelijken graad van een geheel volk te bepalen, hoe de moreele waarde? Waar is de maatstaf om den invloed van de beschaving of wetenschap op de moraliteit van een volk te meten? Een volk kan in één of meerdere takken der uitgebreide wetenschap een hoog standpunt innemen; in andere takken kan het laag staan. De wetenschap openbaart zich objectief naar buiten, de moraliteit niet. De moraliteit zit van binnen; zg kan zich naar buiten openbaren, maar zij behoeft dit niet te doen. De ware moraliteit houdt zich verborgen, is bescheiden; zij pronkt niet. Schijnheiligheid is immoreel. Het is dus niet zoo gemakkelijk den invloed der wetenschap op den zedelijken toestand van een volk te bepalen. Kousseau heeft dit zonder twijfel gevoeld. Openhartig bekent hy, dat zijn bekroonde arbeid een zijner oppervlakkigste wetenschappelijke werken is, die uit zijn pen zijn gevloeid. Van een bepaling èn van de wetenschappelijke ontwikkeling èn van den moreelen toestand van een volk geen sprake. Dapperheid in den krijg schijnt bij Rousseau voor het edelste zedelijkheidssymptoom te gelden — om maar één ding te noemen. DeFransche schrijver geeft niet meer dan den indruk weêr, dien hij na een oppervlakkige beschouwing der historie van dit of dat volk heeft gekregen. Hij heeft zelfs de wetenschap en het zedelijkheids ver val van een volk volstrekt niet met elkander in oorzakelijk verband gebracht; hij zet ze in zijn betoog slechts los naast elkander. Den band toont hij niet aan. Het „post hoe" is per se „propter hoe." Rousseau haalt meerdere voorbeelden aan van kleine volken uit de oudheid, die zich met geen wetenschap inlatende getoond hebben dappere volken te zijn doch dat hun wezenlijk moreel standpunt hoog stond, dat is hij in gebreke gebleven aan te toonen. Dat de kunsten en wetenschappen in Griekenland en Rome lange jaren hebben gebloeid, dat beide landen later in nationaal en redelijk verval zijn geraakt, is buiten geding; maar het bewijs, dat die kunsten en wetenschappen de oorzaak zijn geweest van dat verval, is niet geleverd. Wij twijfelen dan ook, of het Rousseau werkelijk gelukt is demonstrare quod erat demonstrandum. Dat het hem niet gelukt is, kunnen wij hem om de opgenoemde reden allerminst kwalijk nemen. Gelijk wij reeds zeiden, is de bepaling van den invloed der beschaving bij beschaafde volken uiterst moeielijk, terwijl dit bij eenvoudige volken, die nog niet lang uit hun embryonalen „ur"toestand geëvolutionneerd, bezig zijn de eerste phase der beschaving door te maken, reeds niet gemakkelijk is. Wij zijn in staat dezen invloed bij ( en volk van de laatste categorie met een casus te illustreeren. Eenigen tijd geleden deelde op een driemaandelijksche vergadering der Nederl. Vereeniging tegen de Prostitutie een zendeling mede, wat hij met eigen oogen aanschouwd had van den invloed der beschaving op de zedelijke ontwikkeling van een volk, dat tot dusver buiten alle beschaving geleefd had. Toen deze zendeling dit volk de eerste maal bezocht, bestond er onder hen geen geordende maatschappij; men leefde in bosschen en holen. Er was ja scheiding in huisgezinnen; doch huisgenooten van één gezin, vader, moeder, kinderen van verschillenden leeftijd, van beiderlei kunne sliepen te zamen in één bed of liever in één hol door elkaar. Kleeding was er ongekende luxe. Nadat de zendeling vele jaren later onder dit volk terugkomt, staat hy verbaasd over de groote verandering, die het ondergaan heeft: de beschaving heeft er hare entree gedaan. Er is een geregeld dorp ontstaan met straten en huizen; er is een geordende maatschappij gekomen; scholen zijn verrezen. Het geheele gezin logeert 's nachts niet meer in één bed; er is nachtelijke scheiding gekomen tusschen de ouders en de kinderen, en tusschen de kinderen van beide sexen; men is gekleed — in één woord een totaal onbeschaafd volk is in een beschaafde natie omgezet. Men leeft niet meer „dierlijk", doch... wat vroeger onder dit volk ten eenenmale onbekend was, tiert thans welig: prostitutie en drankgebruik. Dit geval bewijst dat de wetenschap, de beschaving, nadeelig kan werken op den zedelijkheidstoestand van een volk — immers prostitutie en drinken, ontegenzeggelijk groote volkszonden, vóór de beschaving onbekend, na de beschaving welig tierende. Maar dit geval bewijst niet, dat de beschaving ten allen tijde voor alle volken dit gevolg zal hebben. Mogelijk dat onder andere beschavende omstandigheden datzelfde volk niet tot. zulk een zedelijken val ware gekomen. Prostitutie en drankgebruik ziet men menigvuldig in beschaafde landen, maar zij zijn niet onafscheidelijk aan de beschaving gebonden. Mogelijk ook, dat bij een ander volk, van een anderen stam, in een andere luchtstreek, op een anderen bodem de beschaving op heel iets anders ware uitgeloopen. Men ziet dat het al niet gemakkelijk is bij pas ontbolsterde volken den causalen draad te vatten, vast te houden en te vervolgen, die gespannen is tusschen wetenschap en moraal. Het laat zich a priori begrijpen, hoe moeielijk het is, dit in een meer gecompliceerde maatschappij, waar de wetenschappelijke beschaving eeuwen lang doorgewerkt heeft, te doen. Meerdere wegen, die tot een oplossing van het vraagstuk leiden, staan open. Vooraf echter eenige toelichting. 1°. Definities: Onder zedelijkheid verstaan wij al wat de Christelijke zedeleer als zoodanig vastgesteld heeft. Hierover zal onder Christenen wel geen verschil van meening zijn; deze definitie zal derhalve tot geen discussie aanleiding geven. Onder wetenschap verstaan wij het product der ervaring en der conclusiën die uit de ervaring zijn getrokken, hetzij logische of twijfelachtige conclusiön. De wetenschap bestaat dus uit feiten, uit ver- zameling van feiten, uit hun ordening, hun synthese en analyse — waardoor wetten, regels, theorieën, hypothesen en gissingen ontstaan. Dit alles saam noemen wjj wetenschap. 2°. Een dilemma, dat het onderzoek bemoeielijkt: nam. de beoordeeling van de wetenschap door de wetenschap zelve. Zulk een ooi deel sluit per se subjectivisme in. Niemand vonnist zichzelf gaarne. Het oordeel aan den onwetenschappelijken man over te laten gaat nog minder. Die is tot oordeelen niet bekwaam. Dilemma: Die 't kan mag het niet; die het mag kan het niet. 3#. Een ander bezwaar is de logische moeielijkheid oorzaak en gevolg te onderscheiden. Est demonstrandum: waar wetenschap is, is of komt zedelijk verval; doch zedelijk verval sleept weêr verwaarloozing van wetenschap met zich. Onderzoekt men nu een volk in een te vroeg stadium, dan is het mogelijk dat wetenschap en zeden beiden nog bloeien, want het is niet gezegd, dat de wetenschappelijke invloed zich dadelijk gelden doet; — in een te late periode, dan kan het gebeuren dat beiden reeds in verval zijn, en dan is het vaak moeielijk, indien mogelijk, uit te maken wat primair is, het verval der wetenschap of dat der zeden, dan of beide soms tegelijker tijd zijn ontstaan en aan dezelfde oorzaak zijn te danken. 4°. Men verlieze verder niet uit het oog, dat hier enkel sprake is van den invloed van de wetenschap op de zeden, niet van die op andere weldadige maatschappelijke verschijnselen: zooals handel, nijverheid en de ontelbare gemakken en veraangenamingen des levens. Hoe zouden wij het thans stellen zonder de vruchten van stoom, electriciteit en spoor? Aan het algemeen maatschappelijk nut, dat de wetenschap afwerpt, besta geen twijfel. Wat wij bedoelen is enkel haren invloed te bepalen op de zeden. De wegen, die tot oplossing van het vraagstuk kunnen leiden dan zijn: I. Het zedelijkheidspeil van twee volken met ongelijke wetenschappelijke ontwikkeling in dezelfde periode met elkander vergelijken. II. Hetzelfde volk bestudeeren vóór zijn wetenschappelijke ontwikkeling en gedurende of na die ontwikkeling. III. Daar het zou kunnen zijn, dat een weinigje wetenschap nadeelig is voor den zedelijken toestand van een volk en een hooger peil van wetenschappelijke ontwikkeling voordeelig, zoo dient de invloed van beide graden van ontwikkeling op den zedelijkheidstoestand bestudeerd te worden. IV. Als men van de wetenschappelyke ontwikkeling van een volk spreekt, dan wil dit niet zeggen, dat het volk in zijn geheel een hoogen graad van wetenschappelijke ontwikkeling heeft bereikt, maar men meent er gewoonlijk meê, dat één of een paar klassen bijzonder ontwikkeld zijn, terwijl de andere klassen zich niet, of ten minste niet bijzonder verheven hebben boven het ontwikkelingspeil van dezelfde maatschappelijke klasse van andere volken; — nu ligt het voor do hand dat men het zedelijkheidspeil van dezelfde klasse van verschillende volken of dat van de verschillende klassen van eenzelfde volk onderzoekt en met elkander vergelijkt. V. Ook kan men individueel te werk gaan en onderzoeken of in het algemeen wetenschappelijk gevormde personen zedelijk hooger of lager staan dan mannen uit het volk — stedelingen hooger of lager dan dorpelingen. VI. Daar wetenschappelijke ontwikkeling van een volk niet in zich sluit a^oween-wetenschappelijke ontwikkeling, d. i. ontwikkeling van alle takken der wetenschap, zoo is het noodig den invloed van de bijzondere takken te onderzoeken. Men bemerkt den verbazenden omvang, dien een volledig onderzoek met zich brengt. Wij willen dadelyk erkennen, dat wij zelfs geen poging gewaagd hebben zulk een volledig onderzoek te ondernemen. Een openingsrede leent zich daar niet toe. Het onderzoek eischt een arbeid van verbazenden omvang, een geest, die op een ontwikkeling van historische, sociologische, ethnologische, ja algemeene kennis is aangelegd, als waarover zeer weinigen kunnen beschikken. Men moet statistische gegevens hebben, die de maat aangeven van het wetenschappelijk en zedelijk peil der volken; en die statistische gegevens liggen 1° niet voor de hand; 2° is van hen bekend dat zij „une arme a deux tranchants" vormen, waaruit voor- en tegenstander munt slaat, en 3° staan zij meermalen helaas! zedelijk gelijk aan „une mensonge en ( bittres." De geschiedenis der statistieken is bewijs, dat de wetenschap zelve zedelijk kan ontaarden. Ons onderzoek heeft zich dan ook niet uitgestrekt over alle wegen die tot het doel kunnen voeren; d. w. z. wy hebben ze niet alle ten einde toe afgeloopen. Wel hebben wij bij ons onderzoek in de verschillende wegen een blik geslagen, of zijn ze eenige schreden wijd ingegaan; of wij hebben ze hier en daar in hun verloop betreden. De laatst aangeduide, verreweg de belangrijkste weg is door ons het verst afgeloopen, d. i. het nauwkeurigst onderzocht. Laat ons zien, wat dit onderzoek ons geleerd heeft; of het tot hetzelfde resultaat heeft geleid als waartoe Rousseau is gekomen. De wetenschap in het algemeen. Wat is in het algemeen de psychologische reden, waarom de mensch naar de wetenschap grijpt? Men zou kunnen antwoorden: het psychisch instinct, aangeboren aanleg. De mensch is op wetenschap aangelegd; — maar hiermede verklaart men niet veel. Nadere psychologische analyse leert, dat liefde voor de wetenschap als zoodanig, liefde tot God — die de wijsheid zelve is — om Zijne werken te kennen, de lust om nuttig te zijn, het streven naar een maatschappelijke betrekking, streven naar roem, ijdele zelfverheffing, nieuwsgierigheid, twistgierigheid, navolgingszucht en andere psychische eigenschappen, redenen zijn waarom de mensch zich op wetenschap toelegt. Men ziet, dat een mengeling van goede en verkeerde psychische eigenschappen tot de beoefening der wetenschap leidt. Hieruit mogen geen conclusiën getrokken worden. Rousseau heeft geen recht te beweren, dat, wijl de wortel niet goed is de vrucht niet deugt. Die bewering gaat mogelijk botanisch op, maar overdrachtelijk niet. Vergelijkingen zijn geen bewijzen. Zonde kan tot bekeering d. i. tot ware deugdsbetrachting leiden. Laat ons de stem der ervaring vernemen: A. Algemeen. I. Wat leert de wetenschappelijke ontwikkeling van een volk in het algemeen? Gelijk reeds gezegd is, zou de Duitsche „meester" de beslissing hebben gegeven aan den Fransch-Duitschen krijg. Laat dit zijn — eer dit feit als bewijs kan gelden voor den goeden invloed van de wetenschap op de moraal dient bewezen te worden, dat een overwinning op het slagveld en speciaal deze overwinning haar grond heeft in grootere zedelijke eigenschappen van het overwinnende dan van het overwonnen leger. De zedelijke eigenschap hier bedoeld en door Rousseau nog al op den voorgrond gesteld, is de moed. Moed geldt in het algemeen voor een zedelijke eigenschap. De grens evenwel tusschen moed en overmoed is moeielijk te trekken; en overmoed mag toch zeker niet tot de zedelijke eigenschappen van den mensch gerekend worden. De krijgsmoed slaat zoo licht en ongemerkt in overmoed over, en uit zich dan in onzedelijke handelingen, soms in de woestheid van het wilde dier. Velen achten iederen oorlog onzedelijk wijl zij eene menschenslachting is, en aarzelen aan den moed in den krijg betoond, zedelijke eigenschappen toe te kennen. Doch laat ons de algemeene stelling: moed een zedelijke eigenschap, aannemen, dan is nog niet bewezen, dat de overwinning der Duitschers aan hoogeren graad van deze soort zedelijkheid is toe te schrijven. Immers deze krijgsdeugd was bij den Franschen soldaat niet minder groot dan by den Duitschen. W\j meenen de reden van de overwinning der Duitschers niet aan hun meerder moedbetoon, maar aan de meerdere strategische kennis hunner legerhoofden te moeten toeschreven. Herinnerende aan het woord van Opzoomer: „wat gij aan de scholen uitgeeft, wint gij uit op de gevangenissen", verbinden wy aan dit woord onmiddellijk het feit, dat in Frankrijk, nadat de wet van Ferry die verplicht neutraal lager onderwijs voorschrift, vijfentwintig jaren had gevigeerd, zoodat men aannemen mag, dat de wetenschap tot het volk was doorgedrongen, en het jonge geslacht wetenschappelijk hooger stond dan de voorgaande generatie, het aantal misdaden onder het eerst genoemde, dat dus in de zegeningen van de wet heeft gedeeld, schrikbarend is toegenomen. „Paul Garnier, médecin en chef de 1'inflrmerie speciale de la Préfecture de police vient de montrer comment en treize ans, de 1888 a 1900 la criminalité juvénile (de 16 a 20 ans) annuelle a monté de 20 (en 1888) a 140 (en 1900), chiffre sept fois plus fort que le premier. Pendant ce méme laps de temps, la criminalité adulte (de 30 a 35 ans) se maintenait sensiblement au même taux (20 en 1888, 25 en 1900). En 1900 la criminalité juvenile doit donc être considérée comme six fois plus fréquente que la criminalité adulte. Pour prendre un cas particulier, on compte dans 1'attaque nocturne 3 criminels entre 16 et 20 ans contre un criminel de 21 a 31 ans. Le souteneur se recrute également surtout parmi les adolescents. On en trouve actuellement 106 de 16 a 20 ans contre 137 de 21 a 30 ans." Ten slotte herinneren wij nog aan het feit, dat de aanleggers der oproeren in verschillende landen en eeuwen mannen waren, die in ontwikkeling verre boven het gros van het volk uitstaken. Wij denken in het bijzonder aan de septembriseurs in het laatst van de 18de eeuw en aan de communisten in 1871 in Parijs. Ten II. a. Ongewenscht maar noodzakelijk gevolg van de beoefening der wetenschap is de strijd. De wetenschap staat of valt met den strijd. Die strijd leidt tot twist, tot haat tusschen hare beoefenaars. Het zesde gebod: „gij zult niet doodslaan", zien wij dagelijks in iederen tak der wetenschap met voeten getreden worden. b. Ook het achtste gebod: „gij zult niet stelen", wordt menigvuldig door de beoefenaars der wetenschap overtreden. Diefstal op letterkundig gebied voor de wet niet strafbaar, is aan de orde van den dag. c. Voorts herinneren wij aan het voedsel, dat de wetenschap voort- durend aan het natuurlijk egoïsme verschaft bij hen, die de wetenschap gebruiken, om in de maatschappij vooruit te komen. d. Het succes in de wetenschap verhoogt de Edelheid van den mensch in niet geringe mate. e. De wetenschap doet menigeen zijn eerste en voornaamste plicht vergeten. Het hart van den predikant trekt naar de studeerkamer ten koste van het veel noodzakelijker huisbezoek; de geneesheer verdiept zich soms te veel in de wetenschap ten nadeele van zijne patiënten. Hiervan zoude ik meerdere voorbeelden uit mijn ervaring kunnen noemen. In 't algemeen absorbeert de wetenschap den naar wetenschap dorstenden mensch te veel. De zoo noodzakelijke evenredigheid tusschen de actie van hoofd, hart en hand gaat verloren; de geest verliest zijn evenwicht, wat zeker niet in het belang van het zedelijk leven is. f. De wetenschap bereikt nimmer haar einddoel. Wij zullen altijd slechts ten deele kennen. De wetenschap is niet verder afgespeeld, dan het begin van de eerste acte van een schouwspel met een oneindig aantal actes. Zelfs de beste onzer methodes, zegt Rousseau, zijn „encore aussi ridicules que ceux d'un homme qui bien sur de suivre exactement la ligne d'aplomb voudrait mener un puits jusqu'au centre de la terre." De meeste menschen meenen dat de wetenschap veel hooger staat, dan zij staat met de wetenschap overschatten zij zichzelf.... dit is hoogmoed. B. Speciaal. Wat leeren ons de bijzondere takken der wetenschap? III. Wat de wetenschap der natuurkunde? a. de telegraaf. Wü onderzoeken niet welke groote diensten in het algemeen de telegraaf aan de maatschappij heeft bewezen; de vraag wier beantwoording ons belang inboezemt is, of zij der zeden tot voordeel is geweest. — Toen omstreeks Kerstmis 1860 de trans-atlantische kabel tusschen Engeland en Amerika werd geopend, was het eerste telegram dat Koningin Victoria aan den president der Amerikaansche Staten overseinde: „Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen"; en het antwoord door Lincoln aan de koningin van Engeland geseind, luidde: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hü Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe." Welk een schoon begin! Maar later? Zijn later geen bijzondere tot deugd leidende gedachten door de telegraaf overgeseind? Wij kunnen alleen van de algemeene telegrammen spreken; de particuliere zijn geheim. Heeft de telegraaf later niet meermalen ten dienste der zedelijkheid getrild? Ja immers, iedere preek, die Zondagsmorgens door Spurgeon in zijn tabernakel te Londen was uitgesproken, werd in den nacht van Zondag op Maandag naar Amerika overgeseind, letterlijk zooals zij was uitgesproken, zoodat z\j in het ochtendnummer van Maandag van de „New-York Herald" verscheen. Maar voorts? Het is van algemeene bekendheid en strekt tot algemeene ergernis dat thans de trans-atlantische kabel tusschen ZuidAfrika en Engeland tal van leugens overseint; en evenzeer dat in 1870 een vervalscht telegram mede aanleiding is geweest tot het uitbreken van den Fransch — Duitschen oorlog. Het is bekend, dat de telegraaf voor negen tienden in beslag genomen wordt door den handel; en niet minder bekend is, dat de handel te midden van de maatschappelijke betrekkingen niet daar staat als een type van smettelooze zedelijkheid. b. de spoorweg. Wij spreken alweder niet over zijn groote verdiensten en over de verbazende omwenteling, die de maatschappij door den ijzeren weg ondergaan heeft. Wij zouden thans niet meer buiten spoor en telegraaf kunnen leven. Wij onderzoeken alleen wat het spoor voor de zeden is geweest. De spoorweg heeft het reizen verhonderdvoudigd. Komt het meerdere reizen den zeden ten goede of ten kwade? Wij hebben in de Nederbetuwe nog den vóórspoorschen tijd beleefd. In die periode waren de venerische ziekten daar onbekenden, het spoor heeft ze ingevoerd. De volkstreinen, tot veredeling van het volksvermaak uitgedacht, leiden menigmaal tot zedelooze uitspattingen; doch — dit is even waar — de nog onzedelijker kermissen zijn zij bezig te verdringen. Ook rechtstreeksche zegeningen van het Christendom worden door het spoor overgebracht. De treinen voeren jaarlijks duizenden bedevaartgangers naar de zendingsfeesten en naar andere stichtelijke samenkomsten. Maar dit zijn eenheden tegenover de honderdduizenden reizigers, die voor zaken en voor plezier op den trein zitten. Die voor zaken op reis zijn, zijn bezig hun plicht te vervullen, indien namelijk hun zaken den toets van zedelijk onderzoek kunnen doorstaan; die uit zijn voor hun genoegen, kunnen een welverdiende rust, een noodzakelijke afleiding genieten; 't is ook mogelijk dat zij hun kostelijken tijd verwaarloozen en hun geld verknoeien, die beide, tijd en geld, niet voor verwaarloozing en verknoeiing zijn gegeven. Een deel van zijn leven verwaarloozen is gelijk aan zelfmoord. Beide - deugden en ondeugden — worden door het spoor over het rond der aard verspreid. c. Het is ons niet bekend dat de mechanica vruchten van zedelijkheid heeft afgeworpen. Wel zijn ons ongerechtigheden, die aan haar haar ontstaan te danken hebben, bekend. «. Wie herinnert zich niet het monster van Bremerhaven? Een ingenieus uitgedacht werktuig te midden van hoog geassureerde koopwaren in een schip gezet, dat den Oceaan zou oversteken, moest op een bepaalden tijd, wanneer het schip zich in volle zee zou bevinden zijne werking doen, tengevolge waarvan dit in de lucht zou springen. De geheele bemanning werd aan eenig geldelijk voordeel opgeofferd. 0. Het tegenwoordig oorlogsmateriaal, de vèr dragende geweren en ontzaggelijk vèr dragende kanonnen, de mitrailleuses, de bommen en granaten, de torpedo's, alle producten van de wetenschap der mechanica, hebben zeker tot verhooging van het zedelijkheidspeil niet bijgedragen. De demoraliseerende invloed van den oorlog, die van dergelijke moordende werktuigen leeft, is te algemeen bekend, dan dat wij hier bewijzen voor behoeven aan te halen. De dapperheid is een deugd, doch door de toepassing van deze deugd op het slagveld worden vele andere deugden geneutraliseerd en gedemoraliseerd. Het komt ons evenwel niet onwaarschijnlijk voor, dat het vernietigend vermogen van het oorlogsmateriaal eenmaal zoo ver zal strekken, dat geheele legers als in een oogwenk kunnen worden verwoest, waarvan het gevolg zal zijn, dat de oorlogen onmogelijk worden. Zoo kan ten slotte de wetenschap der mechanica den zeden ten goede komen.... doch dit ligt in de toekomst — en het is niet de vraag waartoe de wetenschap eens leiden kan, maar wat zij tot dusver geweest is voor de zeden. d. Het fabriekswezen heeft evenmin zedenbevorderend gewerkt; het schijnt ons toe dat het eer nadeelig heeft gewerkt voor de goede zeden. Het individueel-arbeiden is vervangen door het sociaal-arbeiden. Het individu gaat in de massa op. Men is een stuk van het geheel; men is zichzelf niet meer. De individualiteit gaat verloren. Door niets in zijn leven te verrichten dan enkel speldekoppen te maken, of een stukje van een radertje van een werktuig, gaat het gevoel van zelfstandigheid verloren; men houdt op een psychisch geheel uit te maken, wat zeker de moreele energie niet verhoogt. Dientengevolge verslapt men in de oefening van weerstand; de verleidingen die ons van alle kanten omringen, slepen ons lichter mede. De zedelijkheid loopt ge- vaar. Het is van algemeene bekendheid dat het fabrieksleven tot velerlei onzedelijkheid en ongerechtigheid aanleiding geeft. Het gezamenlijk-arbeiden is de moeder van het socialisme; dat, ongekerstend gelijk het zich bijna overal vertoont, tot grooten klassenhaat leidt. Gevolg van het fabriekswezen is het ongerechtig exploiteeren van kinderen. Wy zijn volstrekt niet blind voor de maatschappelijke vruchten die het socialisme afgeworpen heeft; en het is niet twijfelachtig, dat eenige daarvan ook den zeden ten goede zijn gekomen. Zoo heeft het socialisme niet tevergeefs zijn waarschuwende stem laten hooren tegen de zedelooze exploitatie van de dochteren uit het volk — en helpt het met succes de prostitutie bestrijden; het helpt mede den wereldvrede te bevorderen en den oorlog te bestrijden. Doch even zeker is, dat het socialisme den zeden tot nadeel geweest is. Wij herinneren aan de hooge egoïstische eischen van vele arbeiders, en aan de vele onrechtvaardige werkstakingen; aan de overtreding van het heilige gebod van onderdanigheid en onderworpenheid; aan het „ni Dieu, ni maitre, ni loi, ni prêtre," waarvan menigmaal opstand en burgeroorlog het gevolg zijn geweest. IV. Scheikunde. a. Het was zeker een bijzonder ingenieuse vinding voor haren tijd, het samenstellen van het buskruit; maar wij zijn overtuigd, dat Schwarz teruggeschrikt zou zijn voor zijne uitvinding, indien hij geweten had, welke ontzettende rampen zij in den loop der eeuwen zou veroorzaken en van welke menschenslachtingen zij de oorzaak zou zyn. b. De bedoeling van Nobel, het nitroglycerine samen te stellen was zeker niet ignoble, doch wij twijfelen of de goede man zijn ontdekking niet voor zich gehouden zou hebben, indien hij geweten had welke ontzettende rampen zij tengevolge zou hebben. Zijn schenkingen na zijn dood kunnen alle zondige ellende die de nitroglycerine veroorzaakt niet goed maken. c. Het is niemand onbekend, dat de scheikunde menigen doodslag op haar geweten heeft. Vergiftiging van allerlei aard, vormen een bepaalde rubriek in de dagbladen. Van een rechtstreeks zedelijke strekking der chemie zijn ons geen voorbeelden bekend. In zoover deze tak van wetenschap der geneeskunde ten goede is gekomen, heeft zij zonder twijfel voor de zeden ook gunstige vruchten afgeworpen. V. Van de scheikunde heeft zeker de nijverheid niet het minst geprofiteerd; in hoever de nijverheid met de zedelijkheid een causaal verbond heeft gesloten, is niet precies te bepalen. Wel kunnen wij zeggen, dat de maatschappij aan de nijverheid de volmaking der kleeding te danken heeft, en dat deze de schaamte dekt en de kuischheid bevordert; daar staat tegenover, dat de nijverheid de oorzaak is van de groote ijdelheid, waartoe de luxe in de kleeding leidt. Is de luxe een prikkel voor de nijverheid om zich te verheffen en een uitnemend midde! om den armen brood te verschaffen, omgekeerd prikkelt de nyverheid de luxe tot verhooging van haar vertoon, en — bestond er geen luxe, er bestond ook geen armoê. De luxe werkt zonder twyfel demoraliseerend op den mensch. VI. De sterrenkunde. Sedert de sterrenkunde tot een exacte wetenschap is gepromoveerd, exacter is dan eenige andere, is het moeielijk eenig verband te ontdekken tusschen de zedelijkheid en haar. Sinds de sterrenkunde aan het licht gebracht heeft, dat de aarde niet het middenpunt van het universum uitmaakt; sinds de theorie van KantLaplace algemeenen ingang heeft gevonden bij de astronomen, mag deze en gene eenvoudige in zijn geloof eenigszins een trilling ondervinden, dat deze vooruitgang der wetenschap aan de zedelijkheid eenigszins schade zou doen, is moeielijk in te zien Mogelijk dat deze in vroegere eeuwen, toen de sterrenkunde meer speculatief was en voor een groot deel in sterrenwichelarij opging, op de zeden van invloed is geweest, thans kan dit niet wel volgehouden worden. VII. De geneeskunde, de wetenschap der humaniteit kat' exochen, is zonder twijfel aan de bevordering der zeden gunstig geweest; en geen volk denkt er in onzen tijd aan, gelijk eenmaal het oude Rome, zooals Rousseau beweert, de geneeskunst te bannen buiten zijn landpalen, omdat zij het volk zedelijk ondermijnde. Wy zouden de stelling voor onze rekening durven nemen, dat de geneeskunst zedebevorderend werkt: 1°. door de toniseerende werking van vele voorgeschreven middelen, waardoor lichaam en geest beiden profiteeren in den levensstrijd; de oude spreuk: „mens sana in corpore sano" heeft wel geen volstrekte waarde, maar zeker een betrekkelijke waarde van niet geringe beteekenis. 2'. De oorzaak van vele ziekten is gelegen in velerlei zonden, excessen in Venere, in eten, in drinken, in arbeid van lichamelijke en geestelijken aard. Nu, dagelijksche prediking tegen die zonden is de taak der geneeskunde; aldus werkt zij de zedelijkheid in de hand ten gerieve van zieken en arts beiden. 3". Met de beoefening der geneeskunst is innig verbonden de ziekenverpleging, die in de laatste jaren zulk een uitgebreide toepassing gevonden heeft. Zieken-verpleging is zelfverzaking en het ware dOvouement. Doch ook in het heiligste sluipt de ijdelheid en niet zelden de schijnheiligheid in. Tegenover de gezegende vruchten, die de geneeskunst afwerpt, staat, dat er geen vak is, waarin het charlatanisme zulk een uitgebreide toepassing heeft gevonden als bij haar. En de praktijk van het charlatanisme wordt uitgeoefend zoowel door de geneeskundigen van professie als door leeken in het vak. Intra et extra muros peccatur. En charlatanisme is huichelarij en bedrog. VIII. De zoölogie heeft door het evolutionisme zeker niet zedenbevorderend gewerkt. De leer, dat de mensch zyn stamboom met het dier gemeen heeft, en dat alzoo genetisch de grens tusschen mensch en dier is uitgewischt, heeft zonder twijfel het menschelijk bewustzijn en het menschelijk zedelijkheidsgevoel niet verhoogd. Factisch is dit wel niet aan te toonen; apriorische redeneering leidt tot die veronderstelling. IX. De letterkunde, a. Zonder twijfel is de boekdrukkunst, aan welke de literatuur hare groote uitbreiding — wij kunnen bijna zeggen haar ontstaan en bestaan — te danken heeft, den zeden .in vele opzichten ten goede gekomen. Wat deze aan het Boek der boeken, dat de christelijke zedeleer, d. i. de zedeleer geopenbaard heeft en verkondigt, te danken hebben, is niet te beschrijven. De vertaling van den Bijbel in de talen van alle beschaafde en van vele onbeschaafde volken heeft wel het meest tot propagandeering der ware zedeleer bijgedragen. Van het Woord gaat kracht uit. Maar dit daar gelaten, indien wij eens de hoogte der bergen van onzedelijke geschriften met die van zedelijke en vooral de lectuur van beide onderling vergelijken, dan schijnt het ons niet twijfelachtig of de vergelijking valt ten nadeele der laatsten uit. Vooral in de laatste jaren heeft de onzedelijke lectuur een verbazende uitbreiding verkregen. Wij verwijzen slechts naar de stroomen, die hun bron in Frankrijk hebben en ook ons land onder onzuiver water zetten. Heel wat goede smaken en zeden worden door dezen bedorven. En heel wat tijd verknoeid! Wij vragen, of schiijvers en lezers hun tijd niet beter kunnen besteden. Zeeën van waardeloos papier overstroomen thans de maatschappij, en de maatschappij slikt ze en verdrinkt. Wij wijzen bijzonder op de tegenwoordige manier van couranten verslinding. Hoeveel nationale tijd wordt alleen hiermee vermoord! De mensch bestaat uit tijd. Tijdvermoording is zelfmoord. Zelfmoord is onzedelijk. In tijden van oorlog zooals thans in dien van den Engelsch-ZuidAfrikaanschen, grijpt een ieder zenuwachtig naar de dagbladen, en koestert de stille of geuite hoop, dat de Engelschen klop gekregen hebben. Hoe bloediger een slag, des te gretiger wordt het nieuws verslonden. Hoe meer dooden, des te belangrijker. Is er op het tooneel van den krijg niets belangrijks voorgevallen, dan wordt de courant teleurge- steld neergelegd. Alzoo voeden de couranten haat — wraak. Alzoo wordt in christelijk —catechetischen zin het öde gebod geschonden. Niet alleen zelfmoord, ook doodslag wordt gepleegd; daartoe opgewekt door de nieuwstijdingen. Deze prikkelen mede de ijdele nieuwsgierigheid. Velen zijn belust op nieuwtjes, op schandalen; hun eerste zoeken is naar de bladzijde, waarop deze vermeld worden. Niets vindende is men teleurgesteld. Niets wordt in de courant verzwegen. Het lezen van zelfmoord leidt tot zelfmoord; dat van verschillende schandalen tot schandalen krachtens de psychische dwangwet van „Nachfolgungstrieb". De pers, zich noemende koningin der Aarde, dwingt hare interviewers tot de grootste onbescheidenheid — en handelt alzoo allesbehalve koninklijk bescheiden. Ook vele schandalige en de kwakzalverij bevorderende advertenties verhoogen zeker het maatschappelijk zedelijkheidspeil niet. Dit alles te zamen werkt den goeden loop der zeden beslist tegen. Wij ontzeggen aan de couranten-lectuur ook volstrekt niet de zedelijk-opvoedende waarde; maar aarzelen niet onze meening uit te spreken, dat de opvoedende kracht van de dagbladen veel geringer is dan hun demoraliseerende invloed. b. Vrucht van de letterkunde is het tooneel, dat thans voor een goed deel ontkerstend, al meer en meer gedemoraliseerd wordt en demoraliseerend werkt. c. Een ziekelijke uitwas van de litteratuur is de reclame, die tegenwoordig op allerlei terrein zich verheft en een ontzettende hoogte heeft bereikt. Hare geniale vindingen mogen wy bewonderen, maar geldwinnerij is haar eenig doel; overdrijving, ja bedrog is haar voornaamste praktijk. d. Hoewel de pornographie een onzedelijke uitwas van de kunst is, en wij ons met deze niet inlaten, is zij toch zoo na verwant aan de onzedelijke litteratuur van den laatsten tijd, dat wij niet kunnen nalaten haar onder het artikel: letterkunde, even aan te stippen. e. De grondslag van de letterkunde is het onderwijs. Waar geen onderwijs bestaat, daar kan de letterkunde niet bloeien. Onderwijs moet de liefde voor de letterkunde doen ontstaan. Is het onderwijs van dien aard, dat het zedebevorderend werkt? Wat het openbaar lager onderwijs in ons land betreft, de wet gebiedt, dat op de lagere school de christelijke en maatschappelijke deugden worden onderwezen; en ook op de scholen in andere landen zijn dezen geen contrabande. Maar leer en leven zijn twee. Waar echter geen leer voorafgegaan is, kan geen leven volgen. De vraag is maar of de leer goed is. Wij hebben het reeds gezegd, en komen er later op terug, men mag de tak niet van den wortel scheiden. De deugdsbetrachting mag niet van den godsdienst gescheiden worden. En godsdienst wordt op de openbare lagere scholen in Nederland niet onderwezen. Het onderwijs in de zedeleer op deze scholen is dus uit zijn verband gerukt, van den wortel gescheiden; het deugt niet. Dc christelijke scholen hebben daarin verbetering gebracht. Het christelijk onderwijs moet den zeden ten goede komen. Er is tegenwoordig bij sommigen zelfs eene neiging om de paedagogie geheel van de openbare lagere school te bannen. Deze school hebbe enkel intellectueele ontwikkeling ten doel. Wordt die neiging eens in praktijk gebracht, dan zal dit zeker den zeden onder het volk niet ten goede komen. De tegenwoordige opdrijving van het onderwijs, de „surménage intellectuel" is wel een bewijs, dat men van de wetenschap voor den mensch veel verwacht, maar of deze „ueber" methode wel tot het doel zal leiden, mag betwijfeld worden. Zeker is, dat door de „surménage" het psychisch evenwicht van den mensch verloren gaat, het gevoelsleven schade gaat lijden, en de energie om zedelijk staande te blijven verzwakt. f. De paedagogie heeft bij het middelbaar en hooger onderwijs weinig te beteekenen. Op de openbare gymnasia wordt wel de ethica van de Grieken en Romeinen beoefend, maar van beoefening der christelijke moraal is geen sprake. Het ethisch opvoedend element aan de universiteiten zoekt men tevergeefs, alsof de aanstaande geneesheer niet de medische en de advocaat niet de juridische ethiek behoeft. Wij achten het hoogst wenschelijk, dat de universiteiten geheel gekerstend worden; dat de christelijke moraal er worde onderwezen, dat het geheele onderwijs hervormd worde en op christelijken wortel stoele. Het is niet genoeg, dat Christen-leeraars naast de tegenwoordigen geplaatst worde. Het geheele onderwijs, de geheele school worde met het christelijk zout doortrokken. Het Christendom is geen bijzaakje; het is het zout, het zuurdeesem dat den geheelen schotel doortrekke. g. Hier dient de vraag onder de oogen te worden gezien, of het populariseeren der wetenschap aan de zedelijke maatschappij ten goede is gekomen. Wij meenen dat in een paar woorden — en veel kan hier ter plaatse daarover niet gezegd worden — niet te kunnen uitmaken. De ervaring zal hier uitspraak moeten doen, en de menschheid is een te gecompliceerd organisme om den invloed van dit ééne moment — het populariseeren der wetenschap, terwijl er honderden momenten op haar werkzaam zijn — te kunnen berekenen. Gelijk gezegd is, is de bepaling van den invloed van de zuivere wetenschap op den zedelijken toestand van een volk al zoo uiterst tnoeielijk, hoe zal dit zijn met die van halve wetenschap, gelijk het populariseren van de wetenschap met zich brengt. A priori schijnt ons het populariseeren van de wetenschap der maatschappij niet ten goede te komen: 1°. achten wij het populariseeren der wetenschap niet wel mogelijk; men kan aan het volk wel de vruchten der wetenschap voorleggen, maar een klasse der maatschappij, die de elementaire wetenschappelijke vormen mist, wetenschappelijk bewerken kan men niet 2°. Door het populariseeren der wetenschap vormt men halve mannen; oppervlakkigen, betweters. Ware karakters, mannen uit één stuk, geheele menschen, individu's komen aldus niet tot stand. Zelfverbeelding, zelf-verblinding en zelf-verheffing, ijdelheid wordt in de hand gewerkt, eigenschappen die de zeden niet ten goede komen, ja op zichzelve reeds onzedelijk zijn. Met betrekking tot den invloed op de zedelijkheid wenschen wij de beoefening der wetenschap en het populariseeren der wetenschap niet over één kam te scheren. Gesteld dat bewezen wordt, dat de eerste een gunstigen invloed heeft, dan is volstrekt nog niet bewezen, dat ook het laatste gunstig op de zeden werkt. X. De rechtsgeleerdheid. A priori zou men zeggen, dat de wetenschap van het recht den zeden moet ten goede komen. Het recht sluit een ethisch begrip in. Wel zijn er geweest, die beweerden, dat recht en zedelijkheid twee gansch heterogene begrippen zijn, maar dit beweren is niet vol te houden. Recht en zedelijkheid zijn wel geen identische begrippen, maar zij zijn toch na aan elkander verwant. Beide terreinen loopen wel niet geheel door elkander, maar toch in elkaar. Recht is voor ons evenmin als de moraliteit een psychisch product van toeval of willekeur, neen, wij zijn der leer toegedaan, dat 1°. den menschelijken geest, die naar Gods gelijkenis is geschapen een rechtsidée is ingeschapen, en 2®. dat God verder meer speciaal de beginselen van recht in Zijn heilig Woord geopenbaard heeft. Het „Stat pro ratione voluntas" aanvaarden wy niet. De mensch voelt, wanneer hij het heilige recht schendt en kan weten, dat hy dit niet ongedeerd kan doen. De gerechtigheid eischt voor hare schending voldoening. Wat leert nu de ervaring omtrent den invloed van de wetenschap van het recht op de zeden in de maatschappij? Gelijk wij reeds zeiden kan het wel niet anders, of de verkondiging van de leer van het recht is den zeden ten goede gekomen. De verkondiging van Gods Woord van waar niet alleen rechtsfenm's maar ook levens kracht uitgaat, heeft zonder twijfel de zedelijkheid onder de volken bevorderd. Wij zagen, dat zedelijkheid en recht na aan elkander verwant zijn. Wij zeggen: „zonder twijfel." Positiever kan het niet. En toch spreken wij apriorisch. Wij gelooven dat Gods Woord deze uitwerking heeft. Subjectief staat dit bij ons vast. Wij meenen, dat volken, die buiten de rechtsbeginselen van Gods Woord leven, zedelijk lager staan dan Christennatiën. Doch de wetenschap stelt zich met een apriorisme niet tevreden. Zij eischt objectieve voldoening. Zij wil het positief bewijs, het ervaringsbewijs. Wat zegt de ervaring? Hierop is het antwoord niet gemakkelijk te geven, 1° wijl de maatschappelijke verhoudingen zoo gecompliceerd zijn, dat het hoogst moeielijk is den invloed van één moment — met elimineering van de overige momenten die de zedelijkheid beheerschen — te bepalen; 2° heeft de wetenschap van het recht zulk een omvang en diepte gekregen — een wetenschap waarvan wij nooit een bepaalde studie gemaakt hebben — dat wij ons zelf het allerminst bekwaam achten naar zulk een moeielijk vraagstuk een onderzoek in te stellen. Hiertoe is meerdere kennis noodig, dan waarover wij kunnen beschikken. Dat hier een uitgebreide kennis toe noodig is, blijkt dadelijk als wij ons voorstellen, wat het recht omvat — wij spreken hier alleen van het stellig recht — dan daagt voor onzen geest op dat uitgebreide gebied van het privaatrecht; met zijn ontelbare speciale onderdeelen — als: huwelijksrecht, eigendomsrecht, wisselrecht, enz. — het gebied van het staatsrecht, waartoe het strafrecht, het politierecht, het administratief recht en nog zooveel andere „rechten" behooren; het volken- of internationaal recht, dat weêr in het internationaal publiekrecht en het internationaal privaatrecht onderverdeeld wordt. Indien nu overal in die deelen en onderdeelen geen verschil van meening bestond, en indien alle menschen zich stipt aan de uitspraak van het recht hielden, dan was het dadelijk gevonden; dan zou de ervaring evenzeer als een apriorisch oordeel voor den zedelijken invloed van het beschreven recht getuigen. Hoe meer dan de rechts wetenschap vooruitging en de rechtskennis verspreid werd, des te zedelijker ware de maatschappij. Doch dit is, helaas! niet het geval. Er bestaat groot meeningsverschil over verschillende onderdeelen van het recht. En dit verschil leidt tot strijd; en deze strijd, op zichzelf onzedelijk, leidt in de praktijk — blijkens de ervaring — tot zulke uitersten, dat de onzedelijkheid al te duidelijk door de mazen van de rechtsovertreding doorsluipt. Het schijnt ons toe, dat het zedelijkheidsbegrip van het recht nog helderder uitkomt in zijn negatie dan in zijn positie. Alzoo blijkt de ervaring niet geheel stom te z\jn; zij leert ons zelfs iets — en in casu toont zij ons de minder goede zijde van de rechtswetenschap. Leidt de zuivere rechtsleer tot de erkenning van gelijkheid en broederschap in de maatschappij, tot naastenliefde, de leer van het individueel recht, die vrijheid predikt, verleidt zoo lichtelijk tot overschrijding der grens en slaat dan blijkens de ervaring tot losbandigheid over. Het eigendomsrecht tracht men op wetenschappelijke gronden te betwisten en het communisme met zijn zondige openbaringen verschijnt. De leer van het handelsrecht leidt onbewust tot verdediging van vele handelingen in de maatschappij, die den toets van een zedelijk onderzoek niet kunnen doorstaan. — Wij zien de studie van het huwelijksrecht in de praktijk leiden tot ontkerstening van het huwelijk, tot verslapping der huwelijksbanden, tot vergemakkelijking der echtscheiding, tot het concubinaat, tot prostitutie. Dit zijn alle feiten, geen uitvloeisels van apriorisch getrokken lijnen. De leer van het volkerenrecht, dat de onderlinge verhouding deivolken vreedzaam heeft te regelen, heeft menigwerf tot internationalen twist en oorlog geleid. Het „recht van den sterkste" wordt op wetenschappelijke gronden verdedigd en practisch toegepast. Kleine volken hebben te gehoorzamen ... of zyn er bij. — Het individueel egoïsme is groot, doch haalt niet bij het nationaal egoïsme. Dit laatste slaat meermalen over tot „une folie de foule." Denk aan de veroordeeling van „den Koning der Joden" — denk aan zoo menig internationaal geschil. In de diplomatie heet de leugen geoorloofd. De ervaring schijnt het te bevestigen. De juistheid van het bekende gezegde van Talleyrand: „Dieu a donné la parole a 1'homme pour cacher ses pensees" wordt in de internationale politiek al te zeer bevestigd. De leer van het strafrecht heeft de gerechtigheid in haar eer aangetast en is bezig de zedelijke eigenschappen van verantwoordelijkheid, toerekenbaarheid en schuld te ondermijnen. De wetenschappelijke beschouwingen over het recht van gratie — hoe loffelijk op zich zelf — hebben door de verkondiging van eene al te weekelijke humaniteit tot het afschaffen der doodstraf geleid, en alzoo een verordening Gods geschonden, wat noodwendig op zedelijke verlaging moet uitloopen. Wij zullen onze beschouwingen over den invloed van het recht op de zedelijkheid niet verder voortzetten, overtuigd, dat wij ons hier op zulk een uitgebreide „terra incognita" bevinden, dat verdwalen het gevolg zou zyn. By het onderwerp: crimineele anthropologie, dat door ons in een afzonderlijk hoofdstuk behandeld wordt, wijl het meerdere wetenschappelijke terreinen raakt, achten wij ons verplicht nog te releveeren, waartoe de gevolgen van de rechtswetenschap kunnen leiden. Hier meenen wij nog even opmerkzaam te moeten maken op de pleitreden van de balie, die een uitvloeisel zijn van de wetenschap van het beschreven recht — pleitreden, die ons vaak verbazen wegens de daarin gebezigde spitsvondigheden, maar die niet altijd den toets van een eerlijk pleidooi kunnen doorstaan. De geschiedenis van „1'affaire Dreyfus" ligt ons allen nog versch in het geheugen. Voordat wij dit onderwerp besluiten, achten wij het onzen plicht den lezer te waarschuwen uit deze beschouwingen niet de gevolgtrekking te maken dat het onze meening is, dat de rechtswetenschap den zeden meer ten nadeele dan ten goede is gekomen. Neen, de ervaring waaraan ook in deze het laatste woord behoort zegt ons — niet genoeg om een besliste uitspraak te doen. Wij laten het antwoord aan deskundigen over. A priori schijnt ons uit het wezen van het recht de gunstige werking van de rechtswetenschap op de zeden te moeten volgen. In het wezen van het recht schuilt immers een ethisch begrip. Doch gelijk wy meermalen opgemerkt hebben, herhalen wij ook hier: „leer en leven zijn twee." Het heiligste komt meermalen ontheiligd uit menschenhanden te voorschijn. XI. Staathuishoudkunde. Wij bespreken uit dit groote gebied enkel twee onderwerpen: onderwerpen waarover wij een oordeel durven vellen. Wy matigen ons geen oordeel aan over deze geheele tak van wetenschap: a. de Reglementeering der prostitutie. M. H.! Wij hebben voor u de gevolgen, die de reglementeering der prostitutie, die toch een vrucht der wetenschap mag genoemd worden, voor de zeden heeft, niet te ontvouwen. Door apriorische redeneering en door de aposteriorische statistiek heeft men getracht de groote hygiënische voordeelen der reglementeering wetenschappelijk aan te toonen, terwijl met hare onzedelijke gevolgen niet of ter nauwernood gerekend werd. De groote zedeloosheid waartoe de reglementeering der prostitutie heeft geleid, wordt dan ook bijna door niemand meer betwist. Duizenden blanke slavinnen zijn door de reglementeering gekweekt; honderdduizenden mannen door haar in den afgrond gestort. b. het Neomalthusianisme. Het is zeker een bewijs van geniale voorzienigheid van den mensch een methode uit te denken om de gezinnen klein te houden en de aarde voor overbevolking te bewaren; doch het staat niet minder feitelijk vast, dat door deze methode de onzedelijkheid binnen en buiten het huwelijk buitengemeen is verspreid. Wij hebben hier niet verder op jn te gaan; de belangrvjke lezing, indertijd door Dr. Den Houter in een onzer vergaderingen gehouden, en de discussies uit haar ontsponnen, liggen u nog te versch in het geheugen, dan dat wij dit onderwerp thans verder behoeven uit te werken. XII. Crimineelr anthropologie. M. H.! Veroorlooft mij bij dit onderwerp — dat de vorige week op het internationale Congres te Amsterdam, ter behandeling van dit stuk wetenschap belegd, zulk een uitvoerige bespreking heeft gevonden, waarover in de christelijke pers zooveel beweging is gemaakt, en welke beweging zonder twijfel in uw gemoederen nog natrilt, veroorlooft mjj bij dit onderwerp iets langer stil te staan. Daar zijn op bovengenoemd Congres heel wat nieuwe stellingen verkondigd en oude opgerakeld. Wij hoorden daar van atavisme, hereditarisme, delinquente nato, organische stigmata, gedetermineerden wil; — van geen verantwoordelijkheid; geen toerekenbaarheid; geen schuld - wetenschappelijke uitbottingen, die afgezien nog van het verlaten van de in Gods Woord aangegeven lijnen — onbetwistbaar tot maatschappelijke uitbottingen moeten leiden. Geen wonder, dat de christelijke pers het „anathema" over het Congres voor crimineele anthropologie heeft uitgesproken. M. H.! laat ons voorzichtig zijn en niet te haastig met ons oordeel en vooroordeel. Men onderscheide in de leer van Lombroso — zoo zal ik haar in het kort noemen, hoewel deze leer en wat de crimineele anthropologie in den laatsten tijd verkondigt elkander volstrekt niet dekken, maar gij begrijpt mij — men onderscheide in de leer van Lombroso, die wij thans gaan bespreken, vijf dingen: atavisme; de delinquente nato; de lichamelijke stigmata; den gedetermineerden wil; absentie van verantwoordelijkheid, van toerekenbaarheid en van schuld. Zouden wij in ons recht zijn, indien wij zoo maar voetstoots en ongemotiveerd al deze onderwerpen als van onchristelijke en zedelooze strekking ten doode doemden? Laat ons de nieuwe leer eens nader beschouwen: De leer van de herediteit, van het atavisme en van den delinquente nato is niet nieuw. Wij kunnen zeggen, zij is zoo oud als de Bijbel; 'tis een leer die niet met Gods Woord strijdt, maar integendeel er geheel mede overeenkomt, er uit voortvloeit. Wij stooten ons evenmin aan het woord „crimineele anthropologie"; het bet eekent de leer, die verkondigt dat de anthröpoi crimen begaan; de leei die onderzoekt, hoe de anthropoi tot crimen komen of gekomen zijn, hoe zij 't best van hun crimen en van zijne gevolgen genezen kunnen worden; en ten slotte hoe de maatschappij 't best tegen hun crimen, hun contagium beveiligd kan worden. Deze leer van Lombroso is ook onze leer. Lombroso ver- kondigt in deze dingen niets anders, dan wat de christelijke leer ten allen tyde verkondigd heeft. Wij zullen trachten dit aan te toonen. Wij gaan terug tot Adam. Gij kent den val van den eersten mensch. Gij kent de solidariteit van het menschelijk geslacht in Adam; gij weet dat allen in Adam gevallen z\jn, zoodat allen in zonde en misdaad zijn geboren en het gansche menschelijk geslacht boos is — „geneigd tot alle kwaad, onbekwaam tot eenig goed." Aldus Gods Woord! Maar is dit dan ook de uitspraak der ervaring? Zijn dan de menschen zoo slecht; zijn wij dan waarlijk „criminels" in den gangbaren zin van het woord? Zijn alle menschen moordenaars? „Gjj zult niet doodslaan" luidt het zesde gebod. Is dat zoo? Ja, luidt het antwoord van Jezus: „Ik zeg u, zoo wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht, en wie tot zijn broeder zegt: Raka!') die zal strafbaar zijn door den Hoogen Raad; en wie zegt: gij dwaas, die zal strafbaar zijn door het helsche vuur." Meer nog: de Catechismus zegt ons duidelijk, dat wij niet alleen niet mogen haten, niet alleen neutraal, onverschillig mogen zijn tegenover onze medemenschen, maar hen bepaald moeten liefhebben. Wie gaat hier vrij uit? En die niet vrij uitgaat.... de kiem, het beginsel van den doodslag ligt in hem. Hij is een „criminel". Een ander artikel, het zevende gebod: „gij zult geen overspel doen", (Mozes). Jezus legt uit: „zoo wie eene vrouw aanziet om dezelve te begeeren, die heeft alreeds overspel in zijn hart met haar gedaan." De minste onkuische gedachte reeds is overspel — volgens de zuivere verklaring van Gods Woord! Zóó met alle zonden; de overtreding van alle geboden. Wie steekt zijn hand in den boezem, die er niet melaatsch uitkomt? Buitendien, de Heer heeft gezegd: die één dezer geboden overtreedt, heeft zich schuldig gemaakt aan alle. Er is een solidariteit in de geboden, een onverbreekbare eenheid; de overtreding van de wet beteekent: schennis van de heiligheid Gods. Die heiligheid is één: de geboden zijn één — door de overtreding van één gebod zijn alle geboden geschonden. De kiem van alle zonden is in allen.... Volstrekte solidariteit in Adam — allen gevallen in Adarn, allen schuldig aan alle misdaden; allen misdadigers. Hoe zou Kaïn anders tot de overtreding van het 6de gebod gekomen zijn? H\j had geen voorganger gehad. Hij was — voor die zonde — geen „delinquente nato"; maar hij was dit wel, in zoover hij in zonde ontvangen en geboren was, de zonde in het algemeen ') IJdel, slechthoofd; Byriscli smaadwoord. geërfd had. Met de eerste overtreding was de kiem van alle zonden in Adam gevaren en door hem in het geheele menschelijk geslacht krachtens de wet der herediteit. Wij allen zijn solidair in Adam — niet dichterlijk bedoeld, maar in werkelijkheid. In de Gereformeerde gemeente te Londen werd in 1553 overeengekomen dat als een ongehuwde vrouw haar onecht kind ten doop aanbood — de prediker het duidelijk aan de gemeente zou aanzeggen, dat in deze zonde aller zonde uitkwam, en dat allen mitsdien schuldig waren aan haar misdrijf. Daar is in ieder van ons van alle wilde dieren iets, zegt Victor Hugo. Het is de vraag maar, of dat iets tot ontwikkeling komt. En aan zijn lot overgelaten komt dat tot ontwikkeling. Als alle onkruid, tiert het kwaad welig. Tot zoover gaan wij met Lombroso mede — ja wij gaan verder dan deze. Wat L. in enkele menschen ontdekt, ontdekken wij in allen. Allen gevallen in Adam. Allen misdadigers! De herediteit, het atavisme was onze leer, voordat het die van Lombroso was, en is het niet minder sterk dan van hem maar terwijl Lombroso over Adam heengaat en afdaalt tot het dierenrijk, blijven wij in het Paradijs staan, de leer van de animale evolutie van den mensch verwerpende. Voorts verwerpen wij met Lombroso — ten minste ik voor mij doe dit — den vrijen wil; en zijn de leer van het determinisme toegedaan. Wij zeiden pas, de kiem van alle kwaad in ons aan zijn lot overgelaten, komt alle kwaad tot ontwikkeling en toch zien wij het niet bij allen tot ontwikkeling, niet naar buiten komen; maar bij weinigen slechts. Hoe komt dit? Hoe wordt dit kwaad gestuit? Door Gods genade, door Zijne algemeene en bijzondere gratie beide, zooals de Schrift leert. „Zalig hij die in dit leven Jakobs God tot bnlpe heeft." Als de Heere den mensch aan zijn lot overlaat, aan zijn eigen natuur gelijk hij die door de zonde deelachtig geworden is, dan breekt hy aan alle kanten los; dan is alle Gods- en naastenliefde weg; de zelfzucht werkt ongetemd; de natuur van het wilde dier openbaart zich; meer nog. De leeuw valt zijn natuurgenoot niet aan; en hij valt den mensch alleen aan als hij honger heeft of deze hem uitdaagt; maar de mensch plaagt, treitert, doodt zijn evenmensch uit louter plezier: systematisch in het groot in den oorlog; in het klein in het geniep op allerlei wüze, uit doodelyken haat en uit puur egoïsme, de psychische bron, waaruit alle zonden voortvloeien. Hoe ver het egoïsme gaan kan ? Het is waar — 't is de philosoof-pessimist die het zegt, maar wat hij zegt is schrikkelijk: „ik heb langen tijd", zegt Schopenhauer, „naar een „comble" gezocht, om mijn begrip van het grenzenloos egoisme der inenschen uit te drukken en haar eindelijk in deze formule gevonden: menigeen zou zijn evenmensch gaarne aan het braadspit willen steken om zijn vet voor schoensmeer te gebruiken ... maar bij rijpe ervaring bleek mij", zegt de philosoof, „dat deze formule geen overdrijving is, maar werkelijkheid." Dat zulks in de praktijk gewoonlijk niet geschiedt, in den regel geen daad wordt, komt niet, oorspronkelijk door de braafheid van den mensch — maar door de genadige bewaring Gods. God draagt de wereld door Zijn algemeen bewarende liefde. Hij heeft blijkbaar geen lust in den dood des zondaars. Wy kunnen niet te slecht van den natuurlijken mensch en niet te lief van onzen God denken. Hierin wijken wy af van Lombroso. Wij breiden de „delinquente nato" veel verder uit; wij erkennen wellicht nog machtiger invloed van de zij van het atavisme; maar wy houden vast aan de sparende algemeene genade, waardoor de wereld nog gedragen wordt. Als God Zijn beschermende hand terugtrok, zou in weinig geslachten de aarde één groote zondepoel zijn en wellicht haar einde nabij. Maar het voorname verschil tusschen Lombroso en de christenheid bestaat in het besef van schuld en verantwoordelijkheid en toepassing van straf. Wij erkennen Gods gebod — Zijn overtreding is voor ons schuld. De nakoming van 't gebod ligt voor onze verantwoording. Lombroso cum suis erkent geen gebod, geen zonde, geen schuld; er is geen verantwoordelijkheid. De straf is volgens onze leer door God verordend om de gerechtigheid te handhaven en daarmede de orde en de zedelijkheid. De rechter spreekt geen straf uit, uit louter plezier, uit overeengekomen conventie of om den booswicht te kapittelen, maar hy doet dit in naam der Gerechtigheid, sprekende in de plaats van God. Ook wij hebben met den misdadiger wel terdege deernis, evengoed als Ferri; en wy hebben geen enkele reden om ons te verheffen boven den misdadiger. De nu eerzame vrouw zou in de plaats van de prostituee gekomen even slecht zijn geworden; de nu geëerde man, als hij in het vel van den moordenaar stak, die moordenaar zijn geworden. Weet gij wat Newton deed, toen hij een moordenaar naar het schavot zag gebracht worden: God danken dat hy daar niet ging; als God hein niet bewaard had, was hij tot die misdaad vervallen; de kiem van die misdaad wist hjj in zich. Deernis met. een booswicht is onze plicht. Wat deed Jezus met Maria Magdalena? Wat met den boetvaardigen moordenaar? Maar die deernis neemt voor ons de schuld niet weg, maar laat die schuld liggen en wreekt op die schuld de gerechtigheid, die beleedigd is en hersteld moet worden — niet in de verbeelding met de pretentie dat wij dit mogen doen wijl w\j zoo braaf zijn.... maar enkel en alleen omdat God heilig is en omdat zijn recht moet worden gehandhaafd. Wij die de psychisch-somatische eenheidsleer zijn toegedaan, hebben er in het minst niet op tegen, dat de misdadigers geestelijk en lichamel\jk beiden onderzocht worden. Integendeel de consequentie van onze leer eischt dit. Waar de geest krank is, lijdt het lichaam mede, en omgekeerd. Het lichaam is ons geen ballast, maar een pand des Heeren, dat wij heilig hebben te houden — hier beneden onafscheidbaar verbonden met onzen geest. Het baart ons geen vrees, als er weêr een nieuw stigma ontdekt wordt. Wij zoeken daarnaar met denzelfden ijver als Lombroso, en trachten verband te ontdekken tusschen dat uitwendig stigma en den geestelijken toestand. Ook wij zijn op middelen bedacht herstellend in te werken op het individu hygiënisch en therapeutisch; ook wij wenschen ons best te doen een volgende generatie te bewaren voor degeneratie en misdaad .... maar wij meenen dit te moeten doen langs den weg, dien God ons aangeeft in de bedeeling van het recht, die wij als een genadige openbaring en als een genadegift van God aan de menschheid beschouwen. De rechtsbedeeling toch werkt psychologisch op den misdadiger in, en is een der krachtigste middelen, die God ons in Zijn genade heeft gegeven om de psychisch verzwakte en zondige zielen in den strijd tegen de misdaad te sterken. Het aantal misdaden, dat gepleegd wordt is groot; veel grooter dan aan het licht komt; maar als men niet wist, dat misdaad een strafbaar feit is, zou dat aantal nog veel grooter zijn. In die wetenschap ligt een werende en opvoedende kracht. Er is een (psycho) logische, harmonische eenheid in den uit zes sectoren bestaanden cirkel: gebod, overtreding, zonde, schuld, straf, genezing — een eenheid, door God daargesteld, en die door den mensch in zijn eigenwaan niet straffeloos kan verbroken worden. Juist door het schuldbesef op te heffen, neemt Lombroso curn suis Noodzakelijk gevolg van den tengel «eg, die »™> bl"'i óer naat builen treedt die opheffing te dat de mlsda"0 a„thropologie de misdaad m de werkt de nienwe leer der cnmmeete an» ^ ^ ^ zlel „„ hand. Den bafid, dien God «ed g^ ^ of „aaruil m, «„Magen Zijn «oord, verbreekt z„_ Jet ^ d(j ra„tta„pol„g,e cnm • losbandigheid volgen. , „„en wij Oarnier na. nelle corrompra les moeu s«gg so»J ^ ^ ^ hebben besproken. de drie deelen der wetenschap, d Jmenteerlng der prostitutie en de crimineele anthropologit, denzelfden geest luiden a het neo-malthusianisme, zonder twtfel d • op poslt,evei " "Trlr d^l^-cben wWeer uit de - -»■ bewijzen rustenu, XIII. De theologie. onderwerp is, dat gunstig op o Indien er één -tenschappeUj* zijn. Immers de zeden werken moet, zal het wel .Ie g? maar Qok die van het theologie omvat niet alleen in zich. De leer van Goddelijke. En het Goddelijk^^ aanvaarden geen „niora e da moraal behoort tot de the fe> van de zeden, indépendante". Zonder theologie ge l ie moet den zeden bij- Het kan dus wel niet andeis * * ^ twyfel ook het geval zonder ten goede gekomeni zj• ^ hunnen zondigen weg bekeer veto ? e°" „eworden. En geeu s „een ware zedeleer. „ der zedelijkheid onder de ° Hieruit moet dus volgen ^ heidensche voiken. En toe christennatiën hooger staat ^ happd,jk man deze conclusie on- zal geen onbevooroordeeld niet aigemeen Lrwaard» trekkemDe red^,dat onder christende praktijk opgaat, is b g „n,iodienst nog een menigte TJL behalve de ^^n ^ het WeidsF» momenten werken, en v> onder de heidensche volken verlagen, en die onbekend ^ Zoo wordt het christendom elementen der beschaving m ü ë wordt het mogelijk, dat van in zijn uitwerking geneutrahseer weinig wordt gemerkt h"t U- te de verkeerde methode, » Een groote tour men vaak bezigt om heidensche volken te willen beschaven en bekeeren, nam. door annexatie, als met het zwaard in de hand. Van het Engelsche volk wordt beweerd, dat het tot de heidenlanden komt, eerst met een zendeling, dan met een consul en ten slotte met een leger. „En niet door geweld maar door mijnen Geest zal het geschieden", zegt de Heer. Door de prediking van het woord, door zachtheid, door liefde kan alleen het koninkrijk Gods uitgebreid worden. Dit is de ware theologie — waar de mensch in zijn eigenwaan en ongeduld zijn theologie tegenover stelt. Voorts leert de droeve ervaring, dat leer en leven twee zijn. Er zijn christenen, die zuiver zijn in de leer, maar die het praktisch christendom slecht betrachten. Rousseau schrijft, dat de Grieken een zedelijk volk waren tot zoolang zij een studie van de zedeleer maakten; toen kwam er zedelijk verval. Dan wijzen wij op het „odium theologium" — dat wegens zijn scherpe openbaring berucht is, en dat uit niets anders ontstaat, dan uit den onderlingen strijd der theologen over hunne respectieve leeringen — en welke strijd zich niet bepaalt tot de theologen van professie. Als wij de geschiedenis van het christendom eens vluchtig doorloopen, dan valt het niet te ontkennen dat er in en om het christendom heel wat strijds gestreden is. De Heere Jezus heeft het reeds voorspeld en zijn leven en zijn kerk zijn er het sprekendst bewijs van: „Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard." Zijn verschijning heeft een Judas doen geboren worden; van z;jn optreden is de alleronschuldigste veroordeeling het gevolg. De vreeselijkste haat en woede zijn door zijn persoon openbaar geworden. Waar Jezus optrad, daar ontstond toorn, woede, verguizing. De snoodste misdaad, ooit gepleegd, is de kruisiging van Gods Zoon. Daar is om dien Jezus wat te doen geweest. De geheele christelijke kerk is daarvan getuige. De hoogste twisten, de scherpste verguizingen, ontelbare oorlogen met hun bloedstorting zijn het gevolg geweest van de leer van Christus, van de christelijke theologie. De leer van Jezus meent het goed, doelt op vrede, d. i. dien vrede, die alle verstand te boven gaat - vrede in het hart van den geloovige; ook vrede als rust van den aardschen stryd. Het klonk dan ook bij 's Heeren komst: „vrede op aarde" — en een der laatste woorden van den Heere tot zijn discipelen was: „vrede zij ulieden" — maar 't zou niet gemakkelijk gaan door zwaren strijd. De leer van Jezus is goed, maar in de wereld? Daar zou de actie reactie werken. Overal waar Jezus optreedt daar verschijnt ook de booze, en hoe krachtiger de kerk zich openbaart, des te krachtiger werkt ook deze. Van het oogenblik af dat het woord gesproken werd: „Ik zal vijandschap zetten" van dat oogenblik is, alle eeuwen door, de strijd tusschen het goede en het kwade levendig geweest en dit zal zoo blijven tot het pas geciteerde woord: „vrede op aarde" zijn vervulling heeft gekregen. De theologie heeft veel goeds teweeggebracht, maar ook reactief tot veel verkeerds geleid. Laat ons even wijzen op de menigte dwaalleeren binnen de grenzen van het christendom: de passieve rechtzinnigheid, die tot psychische traagheid leidt; tot een blijven liggen in de zonde — het christelijk farizeïsme: „van buiten gepleisterde graven, maar van binnen vol doodsbeenderen" — de leer der Mormonen met haar polygamie — enz., enz. Voorts wijzen wij op de evolutie-leer der godsdiensten waarvan tot dusver wel niet gebleken is, dat zij tot onzedelijkheid voert, maar die — in verband met de biologische evolutie — naar onze meening eenmaal tot zedelijk verval zal moeten leiden. Het „los van de openbaring" moet tot zonde leiden. De zonde, gelijk God deze als kwaad verklaard heeft, wordt genegeerd. Alles is conventie, op utiliteit gegrond; en waar deze leer in de praktijk ingang vindt, waar gaat het dan heen met Gods geboden: de geopenbaarde, de beschreven zedelijkheid; ontzag voor God, voor de overheid, voor de ouders, voor de meesters zal verdwijnen; het door God ingestelde huwelijk zal ontaarden in de vrije liefde; eigendom zal diefstal worden geacht; het gebod: „gij zult niet doodslaan", zal zijn volstrektheid verliezen. Immers wat is er uit conventioneel, uit utiliteitsoogpunt tegen, het leven van een kranken lijder, die toch niet meer genezen kan, euthanistisch te bekorten; wat, om een dronkenlap, die zijn huisgezin ongelukkig maakt en tot last der maatschappij rondloopt een lethale dosis morphine te geven; wat om een foetus, nog onbewust van zyn bestaan, den kop in te drukken? Als God door Zijn langmoedigheid de praktijk dezer natuurlijke consequentie niet tegenhoudt, dan zal het verlaten van Hem en van Zijn geboden, tot de vreeselijkste immoraliteit leiden. En daarom M. H.! terug tot de openbaring. Aan deze vastgehouden, en dan zijn wij niet bevreesd dat — onder de bovengenoemde restricties - de wetenschap van God, de theologie, den mensch zedelijk zal doen ontaarden. XIV. Ten slotte de philosophie! Hierover zullen wij kort zijn, ja korter dan kort.... wijl wij er oneindig lang over zouden moeten zijn indien wij er wat van zeggen wilden. De wijsbegeerte toch is zoo groot als de gedachten des menschen. M. H., gij permitteert mij zonder twijfel deze bekorting. Immers, als wij u den invloed zouden schetsen van alle philosophische stelsels die er geweest zijn van de Jonische School af tot op onzen tjjd toe, op de zedelijkheid der individuen en volken, van uw geduld en van mijn kennis zou te veel gevergd worden. Om u een klein denkbeeld te geven van wat die arbeid beteekent, heb ik slechts, behalve het stelsel van genoemde school, te noemen de stelsels van de Eleatische School, van de Stoïci, de Epicureïci; de philosophie van Socrates, van Aristoteles; de christelijke philosophie, waaruit de Scolastici zijn voortgekomen; — later: de philosophie van Baco, Descartes, Spinoza, Locke, Berkeley, Leibnitz, Hume; — dan de philosophie van den jongsten tijd: Kant, Fichte, Schelling, Hegel, Schleiermacher, Schopenhauer, Herbart — om van de nog jongere Mill, Ulrici, Lotze, Spencer, Fechner en Wundt te zwijgen. De laatsten leiden ons tijdperk in dat van de experimenteele psycho-physiologie. Wy zwijgen nog van de mannen als Darwin en Carl Vogt en Haeckel, die ons geen eigenlijke philosophie hebben geleverd, maar wier onderzoekingen toch van grooten invloed zijn geweest op de philosophische richting van onzen tijd. M. H.! is het niet verstandig ons niet te wagen op zulk een on- afzienbaren oceaan met een bijzienden stuurman zonder kennis van het kompas? En al zoudt gij het wagen, ik zal wijzer zijn, mijner onwetendheid bewust. Dit is mijn wijsheid! Het zou een al te zware taak zijn den invloed van al deze philosophische stelsels en van hun oneindige variaties op de zedelijkheid van de individus te bepalen. De moeielijkheid wordt nog vermeerderd door de omstandigheid dat geen enkel volk van één philosophisch stelsel leeft; men vindt onder iedere natie meerdere stelsels verspreid, die op het leven van hare maatschappij invloed uitoefenen. Als men het ééne volk tegenover het andere stelt, dan stelt men niet het eene philosophische stelsel tegenover het andere. Een volk vertegenwoordigt geen philosophisch stelsel. Oudere volken met een oudere philosophie tegenover volken van jongeren datum stellen, gaat evenmin, daar verschillende eeuwen niet met elkander te vergelijken zijn, wijl zoo verschillende momenten het zedelijk maatschappelijk leven van een volk bepalen, en die momenten in verschillende eeuwen onderling zeer verschillen. De aanhangers van het ééne philosophische systeem moraliter met die van een ander systeem vergelijken, of individu tegenover individu stellen, gij gevoelt dit gaat evenmin.... de ervaring kan ons wegens de menigvuldige complicatiën niets leeren. Wij durven geen poging wagen tot oplossing. En een apriorische bespiegeling te houden, achten wij insgelijks een te gewaagde onderneming. Dit kan a priori in het algemeen gezegd worden: 1°. üf er is maar één philosophie, die de waarheid vertegenwoordigt en aUe anderen hebben het mis — of allen dwalen — öf in verschillende philosophische stelsels vindt men waarheid en dwaling dooreengemengd. Wij belijden één ware philosophie, dat is die wijsbegeerte, die gegrond is op Gods Woord, dat de eenige waarheid is. Wij belijden een ware philosophie, dat wil niet zeggen, dat wij haar volkomen kennen. Hare kennis zal meer en meer volkomen worden door de juiste studie van Gods Woord, van de natuur en van onze eigen psyche. Deze philosophie maakt een deel uit van de theologie. Wat van deze gezegd is, geldt in hoofdzaak ook van haar — een reden te meer om dit artikel te bekorten. 2°. Ieder stelsel dat afwijkt van de waarheid is voorzoover die afwijking strekt, onzedelijk; dwalen is zonde. 8°. Wat in zich onzedelijk is, loopt gevaar tot zedeloosheid te leiden. Wij herinneren hier aan hetgeen wij van den naar philosophie dorstenden jongeling in Lessing's Faust gezegd hebben: de satan had een jongeling met schoonen aanleg de zucht naar de wijsbegeerte van zijn tijd, naar het rationalisme, ingeblazen, waardoor hij van den waren godsdienst zou afwijken en een school stichten, die insgelijks den verkeerden weg zou opgaan. Als derde punt noemden wij: „wat in zich onzedelijk is, loopt gevaar tot zedeloosheid te leiden" — hiermede willen wij niet zeggen, dat dit in ieder geval tot zedeloosheid zal komen. Wij zouden niet gaarne a priori uit een bepaald philosophisch stelsel durven besluiten tot een noodzakelijk effect op den zedelijkheidstoestand van zijn belijders. Zoo zou men a priori meenen onder de materialisten, wier levensprincipe is: „laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij" vele mannen te vinden van een min zedelijk gedrag, en toch hebben wij onder hen vele hoogst zedelijke personen gekend. Het zedelijk of onzedelijk leven van iemand wordt door vele momenten beheerscht, waarvan sommigen, zooals: herediteit, opvoeding, voorbeeld, conversatie van veel grooteren invloed zijn dan hun philosophisch systeem. Vele menschen leven niet uit hun philosopisch stelsel; dit dient hun veelmeer als een gekleeds jas, waarmede zij in gezelschap pronken, maar die zij in hun dagelijksch leven stilletjes in de kast laten. Toch nemen wij de stelling voor onze rekening, dat in het algemeen verkeerde philosophische stelsels tot verkeerde zeden leiden, wijl toch in het algemeen kan gezegd worden, dat de mensch uit zijn philosophisch stelsel leeft. Zijn philosophie wijst hem zijn levensprincipe aan, dat met de overige momenten het zedelijk leven van den mensch bepaalt. Ceteris paribus zal dit leven dus wel degelijk door zijn philosophie beheerscht worden. En daar er maar één philosophie in haar geheel waar is, zal de invloed van de verschillende stelsels op de zedelijkheid zeer verschillend zijn. De christelijke philosophie moet tot deugd leiden, als leer en leven één zijn — en de overige stelsels, naarmate zij meer of minder waar zijn, tot deugd of ondeugd. Al deze stellingen hebben echter slechts de waarde van een apriorisch bewijs. Wij zien geen kans ze empirisch te bewijzen, wijl de gegevens der ervaring ons ontbreken. A priori geoordeeld, zal de invloed van het philosophisch beginsel op de zeden zich zonder twijfel doen gelden; en met het oog op de duizend verkeerde wegen, waartoe de verschillende philosophische stelsels leiden tegenover den eenigen waren weg, die er bestaat, moet die invloed wel in negatieven zin uitvallen. M. H.! Wij zijn aan het eind gekomen van wat wij ons voorgenomen hadden — wij hebben het antwoord op de prijsvraag, die anderhalve eeuw geleden door de academie van Dyon is uitgeschreven gecontroleerd aan onzen tijd. Wat voorheen gold van de wetenschap, behoeft thans niet waar te zijn. De wetenschap heeft in de laatste eeuw een ontwikkeling vertoond, als nimmer te voren. Vele takken der wetenschap zien er heel anders uit. Ik heb u maar op de natuurkunde, de sterrenkunde en de chemie te wijzen; de zoölogie en botanie mogen als systematische wetenschap niet zulk een groote verandering hebben ondergaan, als biologische vakken hebben zij een revolutie gekend als geen andere. Nu, het kan wel niet anders of die omwenteling in de wetenschap moet van invloed zijn geweest op de zeden. Dien invloed hebben wij trachten na te gaan. Wij hebben de dochteren der wetenschap aan de zedelijkheid voorbij laten trekken, en nagegaan of er ook schaamte op haar aangezicht was waar te nemen. Wij hebben groote schaamte kunnen constateeren. Bij alle dochteren niet even sterk; bij sommigen twijfelachtig; bij anderen — wjj moeten het eerlijk erkennen — in het geheel niet; doch er waren er die hare oogen niet durfden opslaan. Over het algemeen hebben de dames — of laat ons haar te zamen liever vereenigen in de eenheid der moeder — over het algemeen heeft de deftige matrone, de wetenschap, geen verheftenden indruk op ons gemaakt; al kunnen wij die niet zoo algemeen en zoo positief veroordeelen, als Rousseau gedaan heeft. Ook wij moeten verklaren, dat de wetenschap in het algemeen den zeden meer ten nadeel dan ten voordeel is geweest; van enkele takken der wetenschap springt dat bijzonder sterk in het oog; o. a. van de crimineele anthropologie; van de reglementeering der prostitutie; van het neomalthusianisme; van vele anderen is het niet te constateeren, van de theologie zouden wij meenen — tegenover het kwaad dat ook zy zonder twijfel secundair gebrouwen heeft — dat zij de zeden veel meer tot voordeel is geweest. Doch summa summarum luidt ons antwoord in den aanvang van de twintigste eeuw im Groszen und Ganzen niet anders dan dat van Rousseau in 1749. Maar indien dit zoo is, indien waarlijk gebleken is dat de wetenschap tot zulke excessen leidt, mogen wij, christenen, dan aan de wetenschap meedoen? Verbiedt ons beginsel dit niet, het beginsel onzer Vereeniging, dat bedoelt den grondslag van het christendom wetenschappelijk te fondeeren? Immers indien de wetenschap de zeden ondermijnt, zal het christendom door haar niet bevestigd worden, maar eveneens worden ondermijnd, daar wij ons het christendom zonder de zeden als heilige ordeningen Gods niet kunnen voorstellen. Mag nu een christen die heilige ordeningen en met haar het christendom mede helpen afbreken? Is de wetenschap geen christelijke contrabande? De wetenschap contrabande voor den Christen. En ons is tot dusver altijd geleerd, en wij hebben geleerd, dat de wetenschap een gave Gods is; evenzeer een verordening als die edele stoet van deugden, de zeden. God heeft den mensch de zucht tot wetenschap ingeschapen niet met het doel om haar renteloos te laten liggen, maar met de dubbele bestemming haar aan te wenden tot Zvjns Naams verheerlijking en tot zgn eigen best wil? Wat zegt Gods Woord — want daaruit kunnen wij weten of de wetenschap contrabande is of niet? De indruk dien Rousseau uit Gods Woord put, is niet bemoedigend, is niet eervol voor de wetenschap. Hij zegt dat Israël, Gods uitverkoren volk, heel weinig aan de wetenschap heeft gedaan. En die er aan deden waren niet veel bijzonders, de Sadduceeën en de Farizeën; de eerstgenoemden vertegenwoordigden de philosophen, de anderen de doctoren in de letteren. De Heere Jezus heeft zijn Evangelie toevertrouwd aan eenvoudige visschers, niet aan wijzen en verstandigen. Volgens Rousseau vindt men in de leer, die Jezus heeft nagelaten geen woord van studie en wetenschap.... tenzij om zijn verachting voor beiden uit te drukken. Is dit zoo? Rousseau had eigenlijk nog verder kunnen gaan. Hij had Paulus kunnen laten optreden, wanneer deze zich in zijn eersten brief aan de Corinthiërs in dezer voege uitlaat: „Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan en het verstand der verstandigen zal Ik te niet maken", en: „heeft God de wijsheid dezer eeuw niet dwaas gemaakt; want nadernaal, in de wijsheid Gods, de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, zoo heeft het Gode behaagd door de dwaasheid der prediking zalig te maken die gelooven", en: „het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou." Verder schrijft Paulus in het tweede hoofdstuk van dienzelfden brief: „En ik broeders als ik tot u gekomen ben, ben niet gekomen met uitnemendheid van woorden of van wijsheid", en: „mijne reden en mijne prediking was niet in bewegelijke woorden der menschelijke wijsheid", en: „wij spreken wijsheid onder de volmaakten, doch eene wijsheid niet dezer wereld noch der oversten dezer wereld, die te niet worden. Maar wij spreken de wijsheid Gods." Het heeft er allen schijn van, dat Gods Woord aan de wetenschap alles behalve lof toezwaait. Maar is daarom de wetenschap contrabande voor den Christen ? Zijn er geen andere plaatsen in Gods Woord die zich meer waardeerend over de wetenschap uitlaten ? En zoo ja, bestaat er dan tegenstrijdigheid in Gods Woord of is deze schijnbaar, en laat zich die schijnbare tegenstrijdigheid oplossen ? Slaat men het boek van Salomo op, de Spreuken, dan vindt men nagenoeg op iedere bladzijde een waardeerend woord over de wijsheid, over het verstand en de wetenschap, zooals: „De vreeze des Heeren is het beginsel der wetenschap; „de dwazen verachten wijsheid en tucht"; „zij zullen mij vroeg zoeken, maar zullen my niet vinden, omdat zij de wetenschap gehaat hebben." „Welgelukzalig is de mensch, die wysheid vindt en die verstandigheid aanbrengt", enz. enz. Is het juist dat de Heere Jezus zijn verachting voor de wetenschap heeft te kennen gegeven, gelijk Rousseau beweert? Wij vinden nergens een bijbelpaats, die dit bevestigt. Integendeel wordt de Heer ons voorgesteld als iemand, in wien al de schatten van wijsheid en kennis verborgen zijn. God zelf, die den Hemel en de Aarde en al wat daar in en op is heeft voortgebracht en nog onderhoudt, heeft door deze daden getoond en toont nog dagelijks dat Hij wetenschap betracht. De natuurverschijnselen die wij bestudeeren, heeft God geschapen. En over al wat bestaat en leeft, verbaast zich ieder onbevooroordeeld wetenschappelijk man, zoodat hij niet nalaten kan uit te roepen: „Hoe wonderlijk zijn uwe werken, o Heer! Gjj hebt ze alle met wijsheid gemaakt". De Heere God wrocht alles met zijn oneindig verstand. Verstand is een Goddelijke eigenschap. God heeft ook den menschen verstand ingeschapen. Wij mogen dit dus als een gave Gods gebruiken. Meer, wij moeten dit doen. Wy mogen geen enkele gave, geen enkel talent renteloos laten liggen. En ons verstand gebruiken is wetenschap betrachten. Wjj vinden dan ook in Gods Woord, in zijn geheel genomen, niet enkele teksten uit het verband gerukt en eenzijdig verklaard - de wijsheid en de wetenschap aangeprezen. Wij vinden er levenslessen zóó wijs, dat zij een philosophie voor alle tijden zyn. Wat de Heere Jezus predikt, is de ware wijsheid. Hij kon van zichzelf zeggen: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven". Jezus is de philosoof, waaraan alle philosophen zich spiegelen kunnen. Dat de Heere in zijn leven niet met de wijsgeeren van zijn tijd omging en zich scherp over hen uitliet, lag aan hun valsche leer — en leven. Dat Paulus de wijsheid der Corinthiërs veroordeelde, kwam, doordat hunne philosophie een verkeerde was. Paulus stelt tegenover deze philosophie de eenvoudigheid van het kruis. Er wordt in Gods Woord onderscheid gemaakt tusschen wetenschap en wetenschap. Alle leer die tegen God ingaat, wordt door de Heilige Schrift veroordeeld. God is de ware wijsheid. Het is maar niet om wetenschap te doen, maar om de ware wetenschap. Hier schuilt de schijnbare tegenstrijdigheid. „Zijt niet wijs in eigen oogen", wordt in Gods Woord gewaarschuwd. De wijsheid, die in Gods Woord aanbevolen wordt is die, welke met dat Woord overeenkomt. Het is die wijsheid die, volgens Salomo van God uitgaat en tot God wederkeert; de geheele wetenschap, zooals Baco zegt, die tot God voert, tegenover de halve wetenschap, die van God afvoert. Neen de wetenschap is geen contrabande voor den Christen, mits zij gelouterd d. i. gekerstend is. De wetenschap, die van God, in Wien alle deugden zich concentreeren, afvoert, achten wij contrabande; eenmaal zal zij noodwendig tot zedenbederf leiden. Op deze gevolgtrekking mogen vele uitzonderingen voorkomen; maar over het algemeen vinden wij haar niet te gewaagd. De onvolkomen beoefening der wetenschap, de halve wetenschap, de wetenschap die van God afvoert, noemden wij een reden, waarom de wetenschap zedenbedervend werkt. Maar daar is nog een andere, een veel gewichtiger reden. De wetenschap kan goed zijn.... en toch tot ondeugd leiden. En dat komt, omdat de menschen boos zijn. Hier meenen wij, dat de voornaamste oorzaak schuilt, waarom de wetenschap tot zedeloosheid aanleiding geeft. De menschen maken van de wetenschap een verkeerd gebruik. De wetenschap als zoodanig is onschuldig — zij is een abstractie —; voortbrengsel van onzen geest is zij tevens een werktuig, dat door ons gehanteerd wordt. En als ieder werktuig kan het goed en kwaad doen, naar de hand waarin het terechtkomt. Geef een mes in de handen van een goed mensch, en er zal nuttig werk mede verricht worden; geef hetzelfde mes in de handen van een booswicht, en men heeft misdaad te wachten. — >11 ne faut point donner d'armes aux furieux." Het mes doet het niet; dit is en blijft een passief instrument. Als het niet gehanteerd wordt, maar liggen blijft, is het dood onschuldig, alleen in de hand kan het wat uitvoeren. — Evenzoo is het met de wetenschap. De menschen doen het. Daarom heeft de wetenschap zooveel kwaad gebrouwen. Een domme slechte is gevaarlijk, maar een slimme slechte is veel gevaarlijker. Uit de praktijk is het spreekwoord getrokken: „hoe grooter geest, hoe grooter beest." Wij wenschen dus de wetenschap in de eerste plaats niet te beschuldigen, maar de menschen, die er een verkeerd gebruik van maken. Een goede eigenschap kan in de hand van een verkeerd mensch kwaad stichten, en een slechte wetenschap in de hand van een goed mensch nog veel goed doen. Dat wij tot de conclusie komen, dat de wetenschap een verkeerden invloed gehad heeft op de zeden, laat zich begrijpen, wijl onze overtuiging is, dat de mensch van nature „geneigd is tot alle kwaad en onbekwaam tot eenig goed"; maar dat Rousseau tot dit resultaat is gekomen bevreemdt wel eenigszins, daar Rousseau leert, dat de menschen van nature goed zijn — „j'ai le bonheur", zegt hij „de le sentir." Maar én Rousseau èn wij zijn beiden hoofdzakelijk op de ervaring afgegaan Wij hebben ons onderzoek niet aangevangen geleid door een „idéé preconcue." De goedheid of slechtheid der menschen heeft met het uitgangspunt van ons onderzoek niets te maken gehad — dit is volkomen waar; maar dan is Rousseau in zijn conclusie over de natuur der menschen in het ongelijk. Immers de wetenschap als zoodanig buiten verband met den mensch is onschuldig — op haar mag men met betrekking tot het zedenbederf de schuld niet werpen; de menschen doen het. En als nu een onbevooroordeeld onderzoek leert, dat de wetenschap veel meer kwaad dan goed gebrouwen heeft, dan volgt hieruit ook onwederlegbaar, dat de mensch van nature niet in de eerste plaats goed, maar boos is. M. H.! Wij komen dus tot de conclusie dat de wetenschap geen contrabande voor ons is, maar dat wij haar gerust mogen beoefenen. Ja hare beoefening is een heilige plicht, door God opgelegd. Wij hebben te trachten de wetenschap in goede banen te leiden. Het doel van onze Vereeniging in haar statuut uitgedrukt is dus goed: de wetenschap beoefenen bij het licht van Gods Woord. Voorts hebben wij „ons zelf onbesmet te bewaren van de wereld." Wy kunnen Gods Woord niet missen bij de beoefening der wetenschap. Deze is gebonden aan Gods Woord. Immers dit is ons evengoed een object van waarneming en studie als de natuur. Zonder object van waarneming geen wetenschap. Zoo is aan de eene zijde de wetenschap gebonden aan de feiten, de gewijde feiten van Gods Woord, als ik ze zoo noemen mag; aan de andere zijde aan de feiten der natuur. Geen van beiden kunnen gemist worden, zal de wetenschap een geheele wetenschap zijn en in de goede banen blijven. Beiden bleven object van studie — zoo zijn wij verzekerd, dat wij op den goeden weg zijn, en kunnen wij voor dwaling worden bewaard. Zoo bevinden wii ons op de basis van de ware philosophie. Een Duitsch formuliergebed luidt, dat God zelf de wetenschap en de kunst moge leeren Zijne wegen te gaan en dienstbaar te doen worden aan de uitbreiding van Zijn Rijk. M.H.! Dit zij ook ons heilig streven!