IN DEN STRIJD OM HET RECHT. IN DEN STRIJD OM HET RECHT dook R. J. W. RUDOLPH V. I>. M. te Leiden. (^iiisqiie suis viribus certat. KAMPEN — J. H. KOK — 1902. dan mag deze bladzijde uit onze schoone historie allerminst worden overgeslagen. Wij lezen haar even vluchtig over om ons te herinneren, wat onze vaderen om het bezit van dit heilig recht hebben willen lijden. Ternauwernood was ons volk onder de regeering van Keizer Karkt, V, den stichter onzer nationale eenheid, als volk geboren, of het werd, evenals eenmaal Israël in Egypte, tot den heiligsten en zwaars'en strijd geroepen. Ons kleine land toch was het vruchtbaarst zaadveld geweest van de beginselen der reformatie. En de keizer, die in Duitschland de nieuwe beweging niet geheel kon fnuiken, wilde haar voor 't minst in zijne Nederlanden met wortel en tak uitroeien. Martelvuren werden ontstoken, galgen opgericht, het beulszwaard ontbloot. In 1523 stierven de eerste martelaren te Brussel op den brandstapel. Stervend zongen zij, totdat de rook hun stem verstikte : n Wij loven U, o God, wij prijzen Uwen Naam." Dit tweetal, Voks en Esch, de eerstelingen der reformatie, werden door duizenden en duizenden in den marteldood gevolgd. Desondanks won de reformatie in omvang en kracht. Schoon verhaalt onze historieschrijver Hor: #De Christenen, ter dood gaande, blijdelijk en vrijmoedelijk, alsof zij ter bruiloft of tot een heerlijke of blijde feeste zouden gaan, en ter dood gaande, zongen psalmen, lofzangen en geestelijke liedekens, onderwezen het volk in haar Religie, en vermaanden ze van de Roomsche kerk te wijken, scheldende de Roomsche kerk voor een Antichristische kerk en voor een moordkuil, den paus voor een Antichrist, en gebruikten alle middelen om het volk daar af te trekken en van haar dolingen, als 't venijn der zielen, te wachten, en zoo dagelijks meer en meer tot hun Religie getogen en van de Roomsche afgetrokken werden, zoo werd de vervolging ook dagelijks grooter." Keizer Karkt,, die gevoelde, dat hij dit werk niet kon breken, lei eindelijk verdrietig de regeering neer; en werd opgevolgd door zijn zoon Phii.ips, een der meest dweepzieke vorsten die de historie ooit zag. allereerst en allermeest voor de vrijheid om God te dienen naar Zijn Woord. Voor het behoud van dit recht zetten zij dan ook ondanks alle bezwaren den oorlog voort. De bewustheid, dat zij streden voor dit heilig recht, gaf bezieling, veerkracht, ausdauer of volharding in de lange en bange worsteling. En het Gereformeerde volk, niet het minst de Gereformeerde predikanten, waren steeds de ziel van den heiligen oorlog, die eindelijk met den schoonsten vrede werd bekroond. Hij dien vrede werd niet alleen aan ons volk, maar ook aan de naburige Duitsche volken het recht gewaarborgd om God te dienen naar Zijn Woord. Hiermede was een geheel nieuwe periode in de geschiedenis der wereld aangebroken. In de middeleeuwen toch werd dit recht, gelijk wij reeds zagen, in de gansche Christenheid aan nienialtd gegund. In dit tijdperk der wereldgeschiedenis heerschte het zoogenaamde papacaesaristische stelsel; het stelsel, waarbij de papa of paus als Caesar of keizer der gansche Christenheid werd beschouwd, en waarbij iedere afwijking der pauselijke religie met lijfelijke straffen werd gestraft. In een bloedige worsteling van tachtig jaren hebben onze vaderen dit papacaesaristisch juk afgeworpen, en door hun kloek volharden niet alleen voor zich en luin nakomelingen, maar ook voor hunne naburen het recht verworven 0111 God te dienen naar Zijn heilig Woord. Wel was er ook in deze nieuwe periode der wereldgeschiedenis geen algeheele vrijheid van religie. Zij was er niet in Duitschland, waar in zake de verhouding van Kerk en Staat het zoogenaamde territoriale stelsel heerschte. Volgens dit stelsel is de godsdienst van den landvorst ook de ofliciëele godsdienst van het volk, en worden de andere gezindheden slechts min of meer getolereerd of geduld. Kn deze tolerantie was in verschillende Lufhersche Staten niet bijster groot, zoodat in deze Staten van vrijheid van religie al heel weinig sprake was. Maar algeheele was er ook niet in ons land. In ons land was, mede tengevolge van den langdurigen religiekrijg, de Gereformeerde Kerk bevoorrechte of lieerschende kerk geworden. Dit was zeer verklaarbaar. De Gereformeerden waren de ziel van den religiekrijg geweest. De Gereformeerde Kerk was feitelijk de bakermat van den Nederlandschen Staat. Geen wonder dan ook, dat de Gereformeerde belijdenis tot grondwet van den Staat verheven, de Gereformeerde Kerk tot heerschende kerk gemaakt werd. Toch werd in ons land aan andere gezindheden meerdere vrijheid gegeven dan dit in Duitsche en Luthersche landen het geval was. Uitdrukkelijk werd bij de Unie van Utrecht bepaald : ,/Ieder particulier zal in zijne Religie vrij mogen blijven, en men zal niemand ter oorzaak van de Religie mogen achterhalen of onderzoeken." Lutherschen en Doopsgezinden werden over het algemeen niet achting behandeld. De Joden, overal elders verguisd, werden in ons land met voorkomendheid bejegend. Vooral kenteekenend is hetgeen de Leidsche faculteit in 1711 ten aanzien van het dulden der .loden aan de Staten van Holland schreef: //Ons gebed is dagelijks voor Israels zaligheid ; maar het is ook onze ernstige wensch en bede dat Uwe Gr. Mog. gunstig gelieven te volharden in bescherming en toegenegene weldadigheid omtrent dat volk; of zulks ook (benevens de woning in een van de grove afgoderij, bijgeloovigheid en geestelijke dwinglandij des Pausdoms gezuiverd land) een middel in des Heeren hand mocht zijn tot hunne gewenschte bekeering." De Roomschen werden uit den aard der zaak strenger behandeld. Maar de strenge plakkaten tegen de paapsche stoutigheden werden wel gedurig vernieuwd, maar zelden uitgevoerd. En reeds in 1(541 werd in Amsterdam aan de Roomschen vrijheid van religie gegeven, zoodat zij daar spoedig in het bezit waren van een twee-en-twintigtal kerken. In vergelijking met andere landen mag ons land dus met recht het land der klassieke vrijheid worden genoemd, waar het hoogst en heiligst, recht, het recht 0111 God te dienen naar Zijn W oord, metterdaad hoog en heilig werd gehouden, en ieders recht te dezen aanzien zooveel mosjelijk werd gerespecteerd. Ternauwernood had evenwel de Reformatie deze vrucht algeworpen, en vooral aan ons volk in den schoot geworpen, ol de strijd om het recht werd wederom op andere wijze aangebonden. De Rcbecca der Reformatie, die het gezag van God en Zijn \\ oord tegenover Roomsche aanmatiging verdedigd had, had ook den roodharigen tweeling gebaard in den Sociniaanschen revolutiegeest, die het gezag van God en Zijn Woord verwierp. Aanvankelijk door de Reformatie beteugeld, trad deze geest na het eindigen der religie-oorlogen van delöeen 17e eeuw steeds driester op. Altijd vermeteler schreed hij voort van de ontkenning van het gezag van God en Zijn Woord tot de verwerping van het gezag der Overheid en het gezag der Kerk en eindelijk van alle gezag, zoowel geestelijk, kerkelijk, politiek als maatschappelijk gezag. Het ni D'wu, ni niaitre werd de korte samenvatting van de nieuwe wijsheid, die door de revolutie verkondigd werd. Vooral in Frankrijk werden deze revolutiebeginselen in den loop der 18e eeuw ijverig verbreid. Vooral in dit land vonden deze beginselen een wel toebereiden bodem, frankrijk had de Reformatie uitgeworpen; het was het meest geschikte land om de revolutie te baren. I)e opvolgende Iransche koningen hadden in hun land van lieverlede alle gewetensvrijheid onderdrukt. Gesteund door de hooge Roomsche geestelijkheid, waren zij steeds meer voortgegaan op den weg van het absolutisme, en bekreunden zij zich steeds minder om de vertegenwoordiging des volks. Daarbij verslond hun weelderige hofhouding een groot deel van de inkomsten des lands. Kén maintené, Madame de Pompadour, had ongeveer JWOOOOOO gulden gekost. De geheele hofstoet van een Lodewijk XV bijv. bestond uit 15000 personen. De hofhouding van dezen vorst verslond één vijfde van alle inkomsten des rijks. Deze lasten moesten grootendeels worden opgebracht door den boeren- en burgerstand ; want adel en geestelijkheid wisten zich daarvan al zeer gemakkelijk te ontslaan. Bovendien hadden adel en geestelijkheid nog vele privileges, die hen in staat stelden den reeds zoo gedrukten burger- en boerenstand nog meer te onderdrukken. Geen wonder dat het volk gretig het oor leende aan de revolutionaire schrijvers en predikers, die de wenschen des volks blootlegden en de misbruiken te keer gingen. Van lieverlede gingen de revolutionairen echter verder. Zij traden niet alleen op voor de rechten van het volk, maar tastten ook het gezag der overheid aan. Zij bestreden niet alleen de privileges van adel en geestelijkheid, maar tornden in vermetele lichtvaardigheid aan de heiligste rechten. En de tekst der revolutie: ni Dieu, ni maitre, werd in allerlei variaties als van de daken verkondigd. Deze revolutiebeginselen werden toen, gelijk dit thans ook het geval is, in de godsdienstlooze hoogere standen met welwillendheid, zelfs met geestdrift ontvangen. In de voornaamste salons speelden de dames en heeren als groote kinderen met het vuur der revolutie. De gevolgen bleven dan ook niet uit. De boeren en burgers, B " door de heeren en dames onderwezen, eischten toepassing der revolutiebeginselen. En daar vlogen paleizen en kerken, burchten en kloosters in brand. De groote omwenteling barstte in Frankrijk los. liet ouiwentelingsvuur woei naar de andere landen over. Dra stond gansch Europa in lichte laaien. Het was een bange tijd; een tijd van bloed en vuur en rookdamp; een tijd van verdrukking en groote benauwdheid; een tijd van oorlogen en geruchten van oorlogen ; een tijd, dat gansch Europa op zijn grondvesten schudde. Hoe moeten wij deze revolutie beschouwen ? Moeten wij alles in haar veroordeelen ? Of is ook in dezen oniwentelingsstorm iets goeds te waardeeren ? Ongetwijfeld is het laatste het geval. De groote omwenteling toch van het einde der 18e eeuw draagt een tweeledig karakter. Zij is allereerst een icegwentelen van de privileges of voorrechten van adel en geestelijkheid. En van dezen kant bezien, kunnen wij de revolutie tot op zekere hoogte waardecren, eu haar met da Costa beschouwen als een orkaan, die de lucht zuiver maakt; als een stroom, die, verdelgend, hier en daar ophoogend en vruchtbaarmakend slib achterlaat. Maar zij is in de tweede plaats een omwentelen van de rechte orde; een plaatsen van het volk boven den vorst; wat meer zegt, van den inensch boven God; en alzoo een aantasten van de heiligste rechten, van het recht der overheid, bovenal van het recht van God en Zijn Woord. En van deze zijde bezien, beschouwen wij deze revolutie met Ciiantkpik nu i.a Sahssaye als een verwerping van alle gezag, die in de Fransche revolutie voor het eerst als een heerschend beginsel openbaar is geworden, en bestrijden wij haar met alle kracht, gelijk wij in een volgend hoofdstuk hopen te zien. Deze beginselen, die in Frankrijk waren uitgebroed, werden ook naar ons land overgebracht, en werden hier, hoewel ten onzent een groote mate van vrijheid genoten werd, tengevolge van eene inzinking van het godsdienstig en kerkelijk leven, met gretigheid ontvangen. De groote dingen, die God onder ons volk gedurende den tachtigjarigen oorlog had gedaan, werden spoedig vergeten. Ook ten onzent tastten de revolutionairen het heilig recht van God en Zijn Woord aan. Zij streden niet slechts tegen de voorrechten van ééne kerk, inaar zij verwierpen eiken invloed der kerk op het leven des volks. Zij eischten niet alleen een scheiding van staat en kerk, maar ook een volkomen scheiding van Christendom en natie. Zij verwierpen niet alleen het gezag van God en Zijn Woord, maar tastten ook het heilig recht der overheid aan. Wat de Fransche revolutionairen hun hadden voorgezongen, dat piepten de Ilollandsche revolutionairen dezen na. In een libel, dat ten titel voerde: „Aan het volk van Nederland," en dat bij nacht in steden en dorpen werd verspreid, werd het volk voorgehouden : „Het Volk, de ingezetenen, de burgers en boeren, minvermogenden en rijken, grooten en kleinen, deze allen bijeengenomen zijn de ware eigenaars, de lieeren en meesters van het land, en kunnen zeggen hoe zij liet willen hebben, hoe cn door wie zij willen geregeerd wezen. I)e regenten, de overheden, de magistraten, de prins, zijn enkel de directeuren, de bewindhebbers, de rentmeesters, in deze ([iialiteit minder dan het volk, dienaars van het volk en aan het meerder getal onderworpen, rekenschap en gehoorzaamheid sclmhlig." Evenals in Frankrijk onderwezen ook hier de heeren het volk in de revoluticbeginselen. En merkwaardig is, wat Rii.dkkdijk ten dezen aanzien verhaalt:„De ambachtslieden werden gedwongen deel te nemen in de clubs, waar de regenten (eensklaps populair) met hun snijder en schoenlapper en kruier een jasje kwamen spelen en hen in de polilique des lands onderrichtten. Wie niet kwam, verloor klandisie en intrest ; die er kwam, vond ondersteuning, zooveel hij wenschte; waaruit allengs, in plaats van huiselijkheid, vlijt en oppassing bij den gemeenen man, kroegloopen, ledigheid en verwaarloozing van beroep en handwerk ontstond; en waar godsdienstige nauwgezetheid was geweest, kwamen zedeloosheid en armoe." Vooral het huis van Oranje was het mikpunt van den haat en den spot der revolutionaire regenten en schrijvers. Zoover kon men te dien dage onze historie vergeten, dat de Oranjes de erfonderd ruk kers van ons volk werden genoemd, en dat de moord van den Prins van Oranje door Halthasar (Jerards als een vaderlandslievende daad werd verheerlijkt. Zelfs werd een spotprent verspreid, met een Oranjeboom, en daaronder de woorden der Schrift: „Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven." («een wonder, dat eindelijk ook in ons land het revolutievuur naar buiten uitsloeg. Om de omwenteling tot stand te brengen, riepen de revolutionairen ten onzent de hulp van Frankrijk in. Daar werd aan deze roepstem welwillend het oor geleend. Dumourikr trok met een leger naar ons land op, en liet een proclamatie voorafgaan, waarin hij aldus den volke verkondigde: „De stadhouder houdt u in verdrukking en slavernij: wij (reden Holland in, als vrienden van de Bataven en onverzoenlijke vijanden van Oranje. Zendt dat trotsche huis, dat sedert honderd jaren u aan zijn hoogmoed opoffert, naar Duitschland terug. Ik kom tot u, omringd door edelmoedige martelaren der omwenteling van 17!»7 : wij zijn geenszins de aanvallers; de Oranjepartij deed ons sedert lang een verraderlijken en geheimen oorlog aan; wij zullen uw rijke gewesten doortrekken als vrienden en broeders." Met open armen werden de Fransche verlossers ontvangen. De Prins moest het land ruimen. Ook in ons land werd de omwenteling tot stand gebracht. Niet alleen staat en kerk, maar ook Christendom en natie werden door de revolutionairen van elkander gescheiden. De God der vaderen werd openlijk verlaten. Zijn Woord werd van alle terrein des levens gebannen. En ook hier werd de omwenteling doorgevoerd, waarin het volk boven de overheid, de mensch boven God werd geplaatst. Thans had ons volk volop gelegenheid om van den revolutieboom te eten. En het heeft gegeten. Maar zijn vrucht was voor ons volk bitter en wranu-, o Gelijk Israël om zijn afval van God in de Babylonische ballingschap werd gevoerd, zoo werd ook ons volk 0111 zijn snoode Godverzaking en Godverlating van zijn vrijheid en zellstandigheid beroofd. Ternauwernood waren de Fransche bevrijders binnengekomen, of ons volk werd onder het Fransche juk geknecht. En schrikkelijk is het, wat ons volk onder de Fransche tyrannie heeft geleden. Onze schatten werden weggevoerd. De bloem onzer natie werd in de Fransche legers ingelijfd, en naar 't buitenland gevoerd, waar zij ver van huis en haard hun graf vonden. En ons volk, dat in vroeger eeuw aan de spits der volken had gestaan, werd nu jaren achtereen als een voetwisch der Fransche natie behandeld. Vooral op Holland had de geweldenaar Napoleon zijn ijzeren hand gelegd. Zelfs na den slag bij Leipzig, waarin Napoleon het onderspit dolf, en waar zijn zon voor goed begon te tanen, dorst Napoi.eon nog zeggen : //Laat men in Holland overtuigd zijn dat ik het land, liever dan het af te staan, aan den oceaan teruggeef." De God der vaderen evenwel, die Israël eenmaal uit zijn Babylonische ballingschap bevrijdde, en onze vaderen van het Spaansche juk verloste, hergaf ook thans aan ons volk zijn vrijheid en zelfstandigheid; maakte ons land tot een koninkrijk; en zalfde een prins van Oranje tot koning over ons volk. Wie nu zou gedacht hebben, dat deze herstelling onzer onafhankelijkheid door een terugkeer tot den God deivaderen en een volkomen verwerping van het revolutiebeginsel zou worden gevolgd, zou zich daarin ten eenenmale hebben vergist. Het revolutiegeweld werd weliswaar meer dan ooit geschuwd. Maar het revolutiebeginxel werd meer dan ooit op alle gebied des levens toegepast. Niet alleen de scheiding van kerk en staat, maar ook die van Christendom en natie werd steeds meer doorgevoerd. Het Woord van God werd overal van het publiek terrein gebannen, en zelfs uit de leerscholen der jeugd weggedaan. Zelfs in de kerk werd het eenig geldend gezag van Gods Woord aangetast, en de Gereformeerde kerk tot een liberaal staatscaricatuur gemaakt. En wat het ergste was, deze algemeene verwerping van God en Zijn Woord werd door de meesten lijdelijk aangezien. Verdraagzaamheid was de leuze van den tijd, het tooverwoord der eeuw. Verdraagzaamheid zelfs tegenover de meest directe aanranding van het gezag van God en Zijn Woord in kerk en school, in slaat en maatschappij. Een algemeene verdraagzaamheid, die aan Hii.dkkdijk den jammertoon ontlokte : Maar 't geen mijn boezem treft, ja 't innig zielsgevoel, Is dat men zich alom, hij 't walgelijk vorsuhenkwaken, Der sluimering overgeeft in plaats van o|> te waken, Ja goedschiks samenschoolt hij 't latte slootgebroed, Kn nieekwaakt, of verstomt, wanneer men spreken moet. Is alles, alles dan in deez' onlijdhre dagen Verkikkerd in 't heelal, en met den vloek geslagen? Eén was er echter, die in dien geesteloozen tijd niet mee verkikkerd was, maar die, als eersteling van een rij van strijders, het zwaard uit de scheede trok tot den strijd voor het recht van God en Zijn Woord op alle gebied des levens. Die ééne was Rilderdijk. RILDERDIJK! Welke gewaarwordingen wekt deze enkele naam in het vaderlandslievend, in liet christelijk hart! Rilderdijk, de lijder en strijder; wiens lente zonder jeugd, wiens jeugd zonder moeder was ; wiens huwelijk zonder liefde, wiens liefde zonder huwelijk was; die den bloei zijner jaren in ballingschap moest slijten; en die, op rijper leeftijd op den vaderlandschen bodem weergekeerd, vreemdeling was in zijn eigen land. Rilderdijk, „het wonder zijner eeuw;" de man, „singulier in alles;" hij was het, die tegen den geest zijner eeuw te velde trok, terwijl ieder daarvoor knielde; maar die daarom ook als Ezau was; zijn hand was tegen allen, en aller hand was tegen hem. Het mag evenwel onze opmerkzaamheid niet ontgaan, dat Rii.dkrduk niet alleen streed voor het heilig recht van God en Zijn Woord op alle gebied des levens; voor het heilig recht der kerk en het goddelijk gezag der overheid ; maar dat hij niet minder den strijd aanbond voor de privileges of voorrechten, die vóór de revolutie waren genoten. Hij wilde voor de Gereformeerde Kerk dezelfde bevoorrechting als deze vóór de revolutie had. Met den adel dweepte hij. Voor de rechten des volks had hij geen oog. Hij eischte voor den koning een bijna absolute macht, zooals blijkt uit één zijner liederen, waarin hij van den koning aldus zingt: heerschei* onder God, verbonden door 't geweten Die bijraad vordren mag, bezwaar en wensch verstaan, Miar handlen vrij als God en niemand» onderdaan." Rii.derdijk wilde alzoo het liefst terugkeeren tot den politieken en kerkdijken toestand van vóór de revolutie. Hij was derhalve meer contra-recolut ionair dan antirevolutionair. Hij wilde feitelijk een tegen-omwenteling, waarbij alles in den vorigen staat werd teruggebracht. Maar daardoor stond hij dan ook te veel buiten zijn tijd, om grooten invloed op zijn tijdgenooten te kunnen uitoefenen. Hit.dr.rduk had het moede hoold nog niet neergelegd, toen een ander groot richter in het Nederlandsch Israël opstond, die den strijd, door Hii.dkrduk met zooveel kracht aangebonden, niet al het vuur eener hoogere bezieling zou voortzetten. I)e strijder was „le héros du Réveil" de held van het Reveil, Mr. Isaac da Costa, wiens beeld het best geteekend wordt in zijn eigen zielsontboezeming: «■Ik ben geen zoon der lauwe westerstranden. Mijn vaderland is waar de zon ontwaakt, En als de gloed der I.yliiaansche stranden, Zoo is de dorst naar dichtkunst, die mij blaakt." Met Oostersch vuur trok hij het zwaard voor de erkenning van het recht van God en Zijn Woord op alle gebied des levens. En met niets ontzienden moed slingerde hij den lafl'en geest der eeuw zijn „Hezwaren" in het aangezicht. Luistert slechts, hoe hij trillend van verontwaardiging daarin de algemeen geloofde verdraagzaamheid hekelt: //Zekerlijk noemen het de wolven verdraagzaam, wanneer de herders en de honden sluimeren, en de schapen ten prooi laten aan het verscheurend gedierte Daar is een ware verdraagzaamheid; daar is een gewaande, een geveinsde, een bedriegelijke verdraagzaamheid een verdraagzaamheid uit onverschilligheid, uit vreeze voor de wereld, uit minachting of miskenning van de Waarheid, uit oogmerken van eigenbelang, uit goddeloosheid daar is de verdraagzaamheid uit laffe toegevendheid, die den kanker des ongetoofs en de gruwzaamste zedeloosheid ongehinderd laat voortvreten en den lijder door geen heilzame pijn durft redden O, welk een heerlijke verdraagzaamheid, die gepredikt is door de Ongodisten van alle natiën, die verkondigd is door het uitvaagsel van het menschdom en wier heerschappij is uitgebreid door middel van schavotten, van bajonnetten en moorddolken !" Groot was de beroering, die door het optreden van dezen Oosterling aan onze lauwe westerstranden werd gewekt. Hii.dkrduk schrijft er van : „liet scheen, of aarde en hel in barensarbeid was." En zij zal hl ij ven, ook wanneer haar geniale leider haar ontvalt. Zij zal blijven, omdat van haar in waarheid geldt, wat in art. 1 van „Ons Program" staat uitgedrukt: „De antirevolutionaire of christelijk-historische richting vertegenwoordigt, voor zooveel ons land aangaat, den grondtoon van ons volkskarakter, gelijk dit door ()ranje geleid, onder den invloed der hervorming, omstreeks 1572 zijn stempel ontving; en wenscht dit, overeenkomstig den gewijzigden volkstoestand, in een vorm, die aan de behoeften van onzen tijd voldoet, te ontwikkelen." In deze partij herleefde het volk, dat eenmaal ten koste van zooveel bloed en tranen voor de erkenning van het recht van God en Zijn Woord, voor de erkenning van aller recht, den strijd heett gevoerd. Heilig was die strijd onzer vaderen. Niet minder heilig is de strijd, die thans door onze partij op politiek en maatschappelijk terrein wordt gevoerd. Aan dien strijd wijden wij een volgend hoofdstuk. Hookdsti k TI. DE STRIJD OM HET RECHT OP POLITIEK TERREIN. I)e worsteling der eeuwen is ook de strijd van onzen tijd. Zelfs is in onze dagen de strijd om het recht op politiek en maatschappelijk terrein feller dan ooit ontbrand. En onze antirevolutionaire partij staat vooral thans in het brandpunt van dien strijd. Zij heeft op staatkundig en maatschappelijk terrein den strijd aangebonden tegen de revolutie; en ernstig is de strijd, dien zij op de genoemde terreinen tegen deze macht heeft te voeren Laten wij den strijd onzer partij op elk dezer beide terreinen ieder afzonderlijk beschouwen en het eerst onze aandacht schenken aan onzen strijd op het politieke erf. Het ernstig karakter van den strijd, die onze partij op politiek terrein heeft te voeren, springt ons dadelijk in het oog, wanneer wij slechts even opmerken hoe de revolutie op dit terrein Gods recht heeft aangetast; hoe zij Gods Woord als regel des rechts heeft verworpen, en daarmede aan de heilige gerechtigheid haar weegschaal heeft ontrukt; eri hoe zij de rechten en inzettingen, die God als grondslagen onzer samenleving heeft gesteld, steNelmatig ondermijnt. Onze eerste aanklacht tegen de revolutie luidt, dat zij het recht en de souvereiniteit Gods heeft aangetast. Wanneer wij hier van revolutie spreken, dan gebruiken wij dit woord in denzelfden zin, waarin dit o. a. door ClIANTEPIE DE I.A Su'SSAYI, Cll GltOEN VAN PlUXSTERER is gebezigd. De eerste verstond onder de revolutie „niet zoo 3 hoogste verwachtingen gekoesterd, zooals kan blijken uit de voordracht door Prof. Fkrri in Octoher 1901 te Amsterdam gehouden, waarin deze hoogleeraar aldus sprak : //Zonder in finesses de zaak at' te kunnen handelen, kunnen wij zeggen, dat de toekomst ons moet geven een misdadigerskliniek. I)e erimineele anthropologie heeft in 25 a 30 gevallen onze oogen geopend voor de causaliteit (oorzakelijkheid) van de misdaad, en opent dus onze oogen voor de prophylaxe (voorkoming) der misdaad, in plaats van de nuttelooze, de heftige, en meestal te laat toegepaste repressie (onderdrukking) der misdaad. Dan zal de criminaliteit (misdadigheid) als epidemisch verschijnsel verdwijnen." 1) Het huwelijk is naar revolutionaire leer geen inzetting Gods, waardoor man en vrouw met onlosmakelijken band worden verbonden, maar een gewoon burgerlijk contract, dat even gemakkelijk moet kunnen ontbonden worden, als het is aangegaan. Van Houten gaat zelfs zoover, dat hij gedwongen samenleving, zooa'.s hij het huwelijk noemt, zonder liefde, voor een onzedelijkheid verklaart. Uit deze stelling zou ongetwijfeld voortvloeien, dat vrije samenleving, mits er slechts liefde worde gevonden, en deze zal misschien bij velen in overvloed voorradig zijn, ais streng zedelijk moet worden aangemerkt. En al gaan niet alle liberalen zóó ver als van Houtkn, bijna allen eischen toch een herziening van ons burgerlijk wetboek, waardoor de echtscheiding gemakkelijker worde gemaakt. Won deze theorie veld, en werd zij in ons burgerlijk wetboek gesanctioneerd, dan waren ongetwijfeld de gevolgen niet te overzien. Wanneer de band des huwelijks even gemakkelijk kan worden losgemaakt, als hij is gelegd, dan kwamen daardoor onberaden huwelijken aan de orde van den dag. Wispelturige mannen en vrouwen zouden nu niet dezen, dan met genen verbonden zijn. Het huisgezin ware daarmede van zijn vasten grondslag beroofd, en op den zandgrond der menschelijke willekeur gesteld. 1) Soesman : I>c Crimineel»' Sociologie, vrij naar de Academische voordrachten van 1'rot'. Eurioe Kern enz., bladz. 48. 4 En verwarring in staat en maatschappij ware daarvan het onvermijdelijk gevolg. De inzetting van den eigendom is volgens de sociaaldemocratie, dit wettig kind en deze erfgename der revolutie, de zondeval der inenschheid. En niet eer zal volgens haar de heilzon voor de menschheid dagen, voordat deze bron van elk maatschappelijk kwaad is weggenomen. Geen recht of inzetting Gods is er derhalve, die dooide revolutie wordt verschoond. Gods recht wordt door haar aangerand, en daarmede aan de gerechtigheid de grond ontnomen, waarop zij staat. Het gezag van Gods Woord wordt door haar verworpen, en daarmede aan de gerechtigheid haar weegschaal ontroofd. De rechten en inzettingen Gods worden door haar ondermijnd, en aan de gerechtigheid ook haar zwaard ontnomen. De revolutie is de zonde, de schandvlek der natiën. En het is tegen deze revolutie, dat de antirevolutionaire partij den strijd heeft aangebonden. Zij is geen contra-revolutionaire partij. Zij wil geen terugkeer tot de politieke toestanden van den tijd vóór de omwenteling. Maar zij is een anti-revolutionaire partij. Zij strijdt tegen de revolutie, die op politiek terrein alle door God gestelde orde omkeert. Zij strijdt tegen de verwerping van het hooge recht Gods en van het gezag der Schrift op politiek terrein. Zij strijdt tegen de ondermijning van de wetten en inzettingen, die God als grondslagen der samenleving stelde. En wel is het getal klein van hen, die deze beginselen in waarheid belijden, en die de consequente toepassing daarvan aandurven. Maar zij, die deze beginselen in waarheid belijden en beoefenen, qelooren ; en het geloof overwint de wereld. Dit geloof is het geheim der kracht van onze kleine partij. Zij strijdt voor haar beginselen met iets van den moed en den ausdauer onzer Transvaalsche stamverwanten. En zij doet het, omdat zij het diep gevoelt, dat ook in ons land dan alleen alles zal „rech kom," wanneer de antirevolutionaire beginselen in de wetgeving van ons volk hunne toepassing zullen vinden. afgeloopen jaar zeventien zondagen achter elkander had moeten werken, en dus géén dezer zondagen te midden der zijnen had kunnen doorbrengen. Hoe kan zulk een man en vader zijn hoogste en heiligste roeping tegenover vrouw en kinderen vervullen, wanneer hem alzoo zondag op zondag wordt ontnomen ? Met recht hee!'t dan ook eenmaal een werkman zijn machine aldus beschreven: „Een feitelijke verbeurdverklaring van ons echtgeluk, ons huiselijk leven, onze zondagsrust, onze gezondheid en ons geestelijk bestaan, dat is de machine. Want deze meedoogenlooze stoommachine kent geen verpoozing, geen rust, geen ziel, geen hoogere behoeften. I)e moderne Moloch is hij, die gave menschen in de armen neemt, en ze straks als half ontzielde wezens, van alle kracht en heerlijkheid beroofd, weer op hun plaats zet." Dit zeide hij van zijn machine; maar zou ditzelfde niet veeleer van de spoorwegmaatschappijen zelve moeten gezegd worden, wier zondige handelingen in den regel worden goed gepraat met de woorden : de maatschappij heeft wel een hoofd, maar geen hart! Inderdaad vele maatschappijen hebben geen hart, en geen conscientie ook ! Maar wat ze wèl hebben: een groote beurs; deze moet bovenal gevuld worden, cn aan dit !!ïs.!"TnoTiicm'j Hpv mqQk'oiionniipn , moeten de heiligste menschen rechten worden opgeofferd. Voor de gezondheid en veiligheid der arbeiders te midden der gevaarlijke machines werd niet voldoende gezorgd. Met recht kon dan ook Dr. Haegijcu /.eggen in zijn werk ,/der Sontag vom Standpunkte der Gesundheitspllege und der Social-politik: ,/Velen onzer arbeiders geven letterlijk hun vleesch, hnn vet, hun bloed, hun gezondheid, hun leven voor anderen weg, voor hun werkgevers, voor hun kinderen." En volkomen naar waarheid zegt ook Gidk in zijn beknopt leerboek der staathuishoudkunde: //Er gaat geen dag voorbij of een groot aantal arbeiders worden verpletterd tusschen buffers, of levend verbrand door een ontploffing van mijngas, ot geradbraakt door het springen van een stoomketel, of fijngestampt door een paar kamraderen. Het leggen van iederen kilometer spoorweg b.v., kostte gemiddeld, althans in 't begin, een men- De voornaamste woordvoerders der sociaaldemocraten waren en zijn de grootste godslasteraars. Ten bewijze dezer bewering wijzen wij slechts op de uitlatingen van de voornaamste leiders. Hoe Marx over den godsdienst denkt, kan ons duidelijk worden uit hetgeen Gortkr over hem schrijft in liet Volk van 28 Mei 1900: „Marx gelooft, dat, wanneer de klassen verdwenen zijn, ook de godsdienst geheel verdwijnen zal, dat niemand dan meer om een godheid zal denken." M arx beschouwt den godsdienst als de opium van het volk. En om de arbeidersmassa voor goed van hun juk te bevrijden, moeten zij verlost worden van het religieuze spook. 1) Hebei. wil niet Heine den hemel overlaten „den Engeln und den Spatzen," d. i. aan de engelen en de musschen. 2) In de rijksdagszitting van 1881 verklaarde hij als hoofd der Duitsche Sociaal-democratische partij : ,/Op politiek gebied streven wij naar de republiek, op oekonomisch terrein naar het socialisme, en op het erf, dat men heden ten dage liet religieuze noemt, naar het atheïsme." Likbknkcht verklaarde op den partijdag te Halle: „Ik voor mij ben met den godsdienst spoedig klaar geworden ik ben een atheïst, ik geloof niet aan God De wetenschap staat vijandig tegen den godsdienst over De wetenschap zorgc voor goede scholen, dat is het beste middel tegen den godsdienst." 3) Het Volk van 10 Nov. 1900 schrijft: „Wij geven gaarne toe, dat de socialistische wijsbegeerte niet vereenigbaar is met een of ander theologisch stelsel (d. i. met een of anderen godsdienst)." Zoo zouden wij kunnen voortgaan, en uit de geschriften van de voornaamste binnen- en buitenlandsche socialisten aanhalingen doen, die bewijzen, dat de leiders der sociaaldemocratie over het algemeen openbare godslasteraars zijn. Wij zouden dan evenwel te uitvoerig worden. 1) Zie //Deutsch-Hransosisrhe Jahrbiicher," herausgegeben von Rage und Marx (Paris 1844) Seite 71 ; ook «das Kapital," Seite 19. 2) Zie Die Kru, 341. 3) Zie I'rotokoll der Verhandl. des 1'artcisages zii llalle 1890, Seiten 175—177. Officieel stelt de sociaaldemocratie zich natuurlijk eenigszins anders aan. Het officiëele optreden der sociaaldemocratie maakt met wat de kopstukken schrijven en zeggen, men vergunne ons deze uitdrukking, een walgelijk contrast. Officieel verklaart de sociaaldemocratie den godsdienst voor een „Privatsache", een private zaak, waarover ieder moet denken, zooals hij wil, mits hij aan dien godsdienst maar niet toekenne eenig gezag op publiek terrein. (Je ziet het, ook op dit punt is de familietrek der sociaaldemocraten niet de liberalen onmiskenbaar. In dezen trek lijkt het arme neefje, alias het socialisme, sprekend op het rijke, alias het liberalisme. Maar ook deze bewering, dat de godsdienst een private zaak is, is een grove dwaling en een aanranding van het recht van God en Zijn Woord. De godsdienst is geen private zaak. Ongetwijfeld is de godsdienst ook een private zaak; als hartezaak en conscientiezaak is zij de meest private zaak, die er is. Maar zij is het niet alleen. Want de godsdienst, die alleen in het hart verscholen blijft, en niet voor de wereld openbaar wordt, is eer een verloochening dan een dienen van God ; veeleer een onteeren dan een eeren van Zijn naam. De, godsdienst is krachtens zijn innigst wezen ook een publieke zaak. Zij is de meest publieke zaak, die er is. Want de Schepper en Onderhouder, Wetgever en Hechter van hemel en aarde, heeft er recht op, op alle gebied des levens te worden erkend en gediend. En juist dit hooge recht Gods wordt door het socialisme met alle macht ontkend. Niet minder verwerpt de sociaaldemocratie het recht der overheid als dienaresse Gods. Zij verwerpt niet de macht der overheid. Want in den socialistischen staat zal de overheid een macht hebben, waarbij de macht van den Czaar nog onmacht zou zijn. Maar zij verwerpt het gezag, dat de overheid van Gods wege heeft. En hoe machtig de overheid ook kan zijn in de socialistische republiek, in de werkelijkheid is zij niet meer dan een kegelkoning, die naar het believen des volks elk oogenblik kan worden omgekegeld. Natuurlijk verwerpt zij ook het recht der patroons. Patroons mogen er volgens de sociaaldemocratie niet zijn. Zij ontkent principieel den eigendom op den grond en de voortbrengingsmiddelen, d. i. op de fabrieken en machines. Deze moeten tot gemeengoed worden gemaakt. De patroons moeten derhalve worden onteigend. En het recht, dat God door de instelling van den privaten eigendom aan de patroons heeft gegeven, wordt hiermede ontkend. Feitelijk kent zij alle recht dan ook alleen aan de arbeiders toe. De arbeiders hebben recht op den bodem en de voortbrengingsmiddelen; zooals wordt aangegeven in het Fransche versje : „I.a terre doit être ii qui lsi cultive, La mine mix mineurs, 1'usine aux ouvriers A cenx 1111 i 1'emploient, la locomotive, Lu verrerie aux verriers." 1) D. w. z. : ./Do grond behoore aan hem, «lie bouwt; I)e mijn, Hen werker; den arbeiders de fabriek; De locomotief, hun, die haar gebruiken ; Den glasblazers de glasblazerij." De arbeiders hebben recht op de regeering. De arbeiders alleen hebben recht op alles. De leuze: Recht voor allen, moet dus eigenlijk vertolkt worden : Recht voor de arbeiders, met terzijdestelling van het recht van God, van de overheid en de patroons. En onder deze leuze zoekt de sociaaldemocratie nu de groote massa der proletariërs te vereenigen tot den strijd voor de nieuwe maatschappij, waarin met God en Zijn Woord zal zijn afgerekend; waarin een ordinantie Gods als de private eigendom zal zijn opgeheven ; en waarin staat en maatschappij zullen zijn versmolten tot ééne groote coöperatieve vennootschap met de overheid als algemeen bestuur. Grooten invloed heeft dit optreden der sociaaldemocratie vooral op de liberale partij geoefend. Dit kan ook niet anders. De sociaaldemocratie is in vele opzichten de consequentie van het liberalisme. Het liberalisme verwerpt het gezag 1) Zie, Le 1'rolétariat, d'Amédé Saint-Terreol, op het Titelblad. van God en Zijn Woord op publiek terrein. De sociaaldemocratie doet liet ook; maar gaat wat verder. Het liberalisme ondermijnt de ordinantiën Gods. I)e sociaaldemocratie doet het ook ; maar gaat wat verder. Aldus is de sociaaldemocratie feitelijk de consequentie van het liberalisme, en daardoor moet zij grooten invloed op de liberale partij oefenen. Alleen op één punt was er een gewichtig onderscheid tusschen liberalisme en socialisme. Het liberalisme was rijk; het socialisme arm. Het liberalisme was dientengevolge voorstander van algeheele staatsonthouding, die den hebzuchtigen patroons gelegenheid liet hunne arbeiders te verdrukken. Het socialisme daarentegen eischt de grootst mogelijke staatsbemoeiing, waardoor de sleutel der brandkast feitelijk in handen der regeering wordt gelegd, en deze ten slotte ter beschikking der arbeiders wordt gesteld. En wanneer deze beiden, liberalen en socialisten, nu voor de kiezers komen te staan, dan moeten de liberalen liet natuurlijk alleggen tegenover de sociaaldemocraten. Daarom hebben de liberalen op sociaal-politiek terrein hun rok dan ook moeten keeren, en het laat-maar-waaienstelsel voor een goed deel laten varen. De groote meerderheid der 'liberalen is ihans dan ook voor overheidsbemoeiing op maatschappelijk terrein. Op dit punt is een deel van het liberalisme thans zelfs van het ééne uiterste in het andere gevallen. Van den scylla eener algeheele staatsonthouding zijn vele liberalen nu terecht gekomen op den charibdys eener centralizeerende staatsbemoeiing, waardoor de geheele industrie metterdaad in een keurslijf van wetten en bepalingen zou worden geregen. Kn op deze wijze zou het liberalisme 1111 willen goedmaken, wat het door de verwerping van God en Zijn Woord op publiek terrein en door zijn valsche theorie der algeheele staatsonthouding vroeger heeft bedorven. Maar daardoor heeft het geheel het vertrouwen van de meerderheid der natie verloren. Ongetwijfeld heeft het optreden der sociaaldemocratie daartoe het zijne bijgedragen ; het liberalisme is door het socialisme ontmaskerd. Veel meer hebben daartoe echter de christelijke partijen, niet het minst de antirevolutionaire partij, het hunne gedaan. Ook onze partij is, vooral sinds 1878, toen het antirevolutionaire program van beginselen is gepubliceerd, opgetreden met de leuze: //Recht voor allen ! In haar mond is deze leuze een ware leuze. Zij wil waarlijk recht voor allen; voor God en Zijn Woord; voor overheid en onderdaan ; voor patroon en arbeider. Zij is aan deze leuze getrouw gebleven. Zij heelt het vertrouwen des volks verworven. En wat voor een zeven-en-twintig-tal jaren onmogelijk scheen, is geschied. Bij de laatste verkiezing is de rechterzijde meerderheid geworden. En de man, die het eerst in ons parlement om een wetboek voor den arbeid heeft geroepen, de leider der antirevolutionaire partij, geniet thans de eere als eerste Minister onze Koningin te dienen. In hem heeft de Heere onze partij evenals Jozef uit de vernedering in een staat van eere gebracht, Met zijn optreden is een nieuwe parlementaire periode in onze geschiedenis begonnen. En het is de bede en verwachting aller christenen, dat hij in deze nieuwe periode voor ons yq|Ir onn .Trt7pf mntrp yiin • • ~ • r> het ontwerp-rustwet, dat door de vorige regeering is ingediend. De antirevolutionairen bedoelen daarentegen niet alleen een sociale, maar ook een godsdienstige zondagswetgeving. Kenmerkend voor ons standpunt is te dezen aanzien dan ook, dat „Ons Program" aan de zondagsquaestie niet een plaats geeft bij de behandeling der sociale (|iiaestie, maar in het artikel, dat van de verplichtingen der overheid jegens God handelt. Hiermede wordt natuurlijk niet bedoeld, dat de overheid in een nieuwe zondagswet zondagsheiliging zou moeten gebieden en daartoe dwingen. Onze part ij wenscht onze natie allerminst met kerkdicang te zegenen, zooals het liberalisme onze kinderen dat met schooldwang heeft gedaan. Maar hiermede is wel bedoeld, dat de nieuwe zondagswetgeving niet alleen moet geven de verzekering van zondagsrust, maar wel degelijk ook het verbod van allen openbaren arbeid en alle openbare vermakelijkheid, waardoor een behoorlijke viering van dien dag wordt belemmerd. En tegen dezen eisch der antirevolutionairen komen de revolutionairen van alle gading natuurlijk met alle kracht • ï« verzet. n fpn^orl innot!rrrt r»nn/1rin>oiirnfn»A*'!nni „ni1 \_/4 V7VII pv/umuvilül'pv UUIIUUgOI* lllg Z(ïli ons, zoo zeggen zij, een Engelschen zondag geven met zijn leege straten en geeuwende politieagenten. En zulk een zondag is de nachtmerrie der revolutionairen. Zij willen van den Zondag meer een pleizierdag maken. Zij eischen, dat onder de nieuwe zondagswetgeving niet minder treinen zouden loopen dan thans; dat de schouwburgen en café's hunne deuren niet minder wijd open zetten dan de kerken ; en dat de zondag dus eigenlijk werd gemaakt tot een dag van genot. Zeer schoon is hiertegen door Dr. Kityper in zijn verklaring van ons program van beginselen reeds opgemerkt: //Immers de proef op de som toont, dat al deze moderne ornamenteering op niets uitloopt dan op meer komedie's en meer treinen en meer concerten en meer café's en meer kroegen, en dat de hoogere bezieling, die men buiten God zoekt, niet uit //den Geest" komt, maar uit ,/den zoeten wijn." En nu behoort dit citaat wel tot de oude plunje van den tegenwoordigen Premier; voor ons verliezen zoodanige tredende verklaringen echter door hun oudheid niets van hun waarheid en kracht. Maar bovendien, een zondagswetgeving, die alleen van zoodanig sociaal standpunt gegeven wordt, zou slechts een halve, zou een zeer on-sociale wetgeving zijn. Zij zou de zondagsrust verzekeren aan enkelen om anderen te harder te doen draven ; en zij zou den zondag voor de meesten, in plaats van een dag van rust, tot een dag van groote onrust maken. En zij zou een groot deel onzes volks nog verder voeren op den weg van godverzaking en zedenverbastering dan het thans reeds is, en daardoor niet weinig bijdragen tot de geheele ruine van dit deel des volks. Daarom moet onze partij eischen, dat de nieuwe zondagswet niet alleen een sociaal, maar ook een godsdienstig karakter drage, en dat de regeering ook daarin metterdaad voortbouice op de christelijke grondslagen van ons volksleven. Een tweede quaestie, waarover in de nu loopende parlementaire periode voortdurend de strijd zal worden gevoerd, is de t|uaestie der overheidsbemoeiing met liet maatschappelijk leven. Voortdurend zal gestreden worden over de vraag: Mag en moet de overheid regelend optreden op maatschappelijk terrein ; zoo ja, tot hoever mag zij dan gaan; en moet zij daarbij optreden op bureaucratische en centraliseerende manier; of moet zij daarbij het particulier initiatief eeren, gebruiken en helpen. Ook deze vraag plaatst ons weer midden in den strijd om het recht; want bij deze vraag komt de groote vraag aan de orde: welk recht moet aan de overheid, maar ook welk recht moet aan de onderdanen worden toegekend. Zeer onderscheiden is het standpunt, dat door de verschillende partijen in deze quaestie wordt ingenomen. De conservatief-liberalen houden nog steeds vast aan hun oude stelsel van staatsonthouding. Zij willen niets doen tot bescherming van de rechten der verdrukten. Nog kort geleden werd dit standpunt door den oud-Minister van Houtk.n 4 wet tot verplichte verzekering tegen de gevolgen van ziekte, invaliditeit en ouderdom, en van het ontwerp tot regeling van het arbeidscontract, zal de strijd over de quaestie van overheidsbemoeiing en particulier initiatief' losbranden. Het Ministerie zal natuurlijk in haar ontwerpen van een ziekte-, invaliditeits- en pensioenwet uitgaan van het gezond beginsel, dat ieder burger zelf zoo mogelijk zorg zal moeten dragen voor de bezwaren, die uit ziekte, invaliditeit en ouderdom voor den mensch voortvloeien ; en dat alleen de zwakken tegen de bezwaren daarvan moeten worden beschermd. Het ontwerp zal daartoe bepalen, dat burgers beneden een zeker inkomen zich op jeugdigen leeftijd moeten verzekeren. Het zal daarin maatregelen aangeven, dat zij door hun patroons in staat worden gesteld de premie voor deze verzekering te betalen. En zij zal door finantieele hulp van overheidswege deze verzekering op gang helpen. Kortom, het Ministerie zal een ontwerp geven, zooals door het antirevolutionair program van actie wordt geëischt, en zooals door den Premier van het Kabinet het in zijn proeve eener pensioenregeling vroeger reeds is geschetst. Voor de sociaaldemocraten zal dat ontwerp natuurlijk slechts een druppel zijn aan den emmer, dien zij begeeren. Zij willen een arbeiderspensioneering voor mannen en vrouwen op kosten van den staat. En ook voor de vrijzinnig-democraten zal deze regeering niet ver genoeg gaan. Hij de regeling van het arbeidscontract zal de oppositie zeer waarschijnlijk sterker komen van een andere zijde ; van die der oud-liberalen, die op dit punt misschien de hulp zullen erlangen van enkele minder vooruitstrevende elementen der andere partijen. Want bij dit ontwerp zullen natuurlijk bepalingen omtrent maximalen arbeidstijd ook voor meerderjarige mannelijke personen worden gemaakt, en zal dan zeer ernstig in de individueele vrijheid van meerderjarigen worden ingegrepen. Met zoodanig ontwerp zal onze sociale wetgeving een geheel nieuwe phase intreden. Want tot hiertoe zijn in onze sociale wetten alleen de kinderen, en minderjarige mannelijke personen en vrouwen tegen overmatigen arbeid beschermd ; de kinderen hij de wet-vAN Houten' van 1874, de minderjarige mannelijke personen en vrouwen bij de Arbeidswet van 188!). In het ontwerp tot regeling van het arbeidscontract zullen evenwel ook meerderjarige, mannelijke personen tegen overmatigen arbeidsduur worden beschermd, en zal ook (en dit is het punt, waarop vooral dient gelet Ie worden !) de contract-vrijheid van meerderjarige mannelijke personen aan banden worden gelegd. Zoodanige inbreuk op de individueele vrijheid zal dooide mannen der nijverheid over het algemeen alsondrage10 ken dwang worden afgewezen. De Tweede Kamer zal met adressen van industriëelen overstroomd worden, ten betooge dat de industrie door een zoodanige inbreuk op de individueele vrijheid te gronde zal worden gericht. En de klachten dezer industriëelen zullen ongetwijfeld weerklank vinden bij de conservatieve elemenien der Imkeren ook der rechterzijde. Sta dit Ministerie dan pal, en helle het ondanks de klachten dezer industriëelen, die zelven vaak dool waren voor de klachten hunner arbeiders, het schild van het recht op boven de hoofden der verdrukten. De derde quaestie, waarover in deze parlementaire periode de strijd zai gaan, geidt de rechtsgelijkheid van het christelijk niet het openbaar onderwijs. rIot de gewichtigste hervormingen, die men van dit Ministerie heeft te verwachten, behoort ongetwijfeld de reorganisatie van ons geheele stelsel van onderwijs. De plannen van den Premier bewegen zich op dit gebied eigenlijk in drie richtingen. In *» '09 R. J. W. RUDOLPH. ft & IN DEN STRIJD OM HET REGHT. V " Quisque suis viflbns certat. V/ V V ===================== ^ O O *i Kampen — J. H. KOK 1902. %L £* VOORWOORD. Wat de icelicillende lezer in de volgende bladzijden ontvangt, is een omwerking en uitbreiding van nat vroeger reeds in anderen vorm gegeven icerd, en waarvan een nieuwe uitgave in dezen vorm werd verlangd. Gaarne heeft schrijver dezes aan deze vereerende aanvrage voldaan. Goud of zilver heeft hij niet; maar wat hij heeft, geeft hij gaarne aan de partij, die al de liefde van zijn hart heeft; vooral aan de jongeren der partij, die zich in de kennis onzer beginselen begeeren te oefenen. Stelle de Heere daartoe deze bladzijden tot een rijken zegen, die niet zonder gebed de wereld worden ingezonden. De Schrijver. Leiden, Hl December 1901. INLEIDING. Eenige jaren geleden, omstreeks 1878, trad de sociaaldemocratie in ons land op met de schoonklinkende, doch in haren mond onware leuze: HECHT VOOH ALLEN! Ook wij, antirevolutionairen, aanvaarden deze leuze deisocialisten, maar in gansch anderen zin dan zij; in den vollen en waren zin, naar wij nieenen. Ook wij willen recht! Wij willen recht voor allen ! Wij willen boven alles recht voor God en Zijn Woord. Wij willen recht voor de onderdanen; maar wij willen óók recht voor de overheden. Wij willen recht voor de arbeiders; maar wij willen óók recht voor de patroons. Wij willen waarlijk recht voor allen. Wij aanvaarden als onze leuze de omschrijving, die Justinianus in zijne instituten van de rechtvaardigheid geeft: Justitia est constans et perpetua voluntas jus suum cuique tribuens; d. i. de ware gerechtigheid is de standvastige en voortdurende wil 0111 aan elk het zijne te geven. 1) Met groote letteren schrijven wij deze leuze in onze banieren; en hoog laten wij haar wapperen boven onze gelederen : Recht voor allen ! Hecht voor allen! Maar zijn er dan, die dat niet willen ,J Ongetwijfeld ! Wie dit niet willen, dat zijn allereerst de sociaaldemocraten ! Dezen willen meer dan recht is voor de arbeiders. Luide roepen zij het den arbeiders toe : w Wie bouwen de 1) Inst. Lib. primus, Tit. I. paleizen der heerschers, de villa's der rijken, de krotten der armen, de prachtige kerken en trotsche zeekasteelen P W ie weven de sclioone stollen, de mollige tapijten, de sierlijke kanten? Wie maken de kleederen, het schoeisel, de dekking? Wie delven de kolen, wie bebouwen het land en bevaren de zee? Wie zijn het die den hoorn des overvloeds zoo rijkelijk vullen met levensmiddelen, met alles wat het leven der menschen aangenaam maakt?" 1) Het gezond verstand beantwoordt deze vragen aldus: Dat zijn de ondernemers, die hunne ondernemingen op touw zetten, en die deze besturen als de kapiteins hun schepen. Dat zijn de architecten en ingenieurs, de kopvverkers, die de kunstgewrochten uitdenken. Dat zijn de arbeiders, de handwerkers, die uitvoeren, wat door de architecten en ingenieurs is uitgedacht. Maar de sociaaldemocratie beantwoordt deze vragen gansch anders. Aldus: „Zijn het niet de arbeiders? Zijn wij, gewoonlijk zoo geminachte mannen en vrouwen van den arbeid het niet, die ons leven wagen op de zee, op den steiger, in de mijn ; die in de fabriek en op het veld onze krachten besteden tot welzijn der menschheid ?" 2) Volgens haar is er slechts één bron van den rijkdom ; en dat is de arbeid, in het bijzonder de handenarbeid. Deze alléén brengt al den rijkdom voort. Alleen de arbeid geeft volgens haar recht op den eigendom. Zij miskent het recht der patroons. Maar wat meer zegt, de sociaaldemocratie wil geen recht voor God en Zijn Woord. Zij verwerpt God als bron, Gods Woord kenbron van het recht; en wil, dat in die wereld slechts als recht zal gelden, wat door haar als zoodanig is voorgeschreven. Wie geen recht voor allen willen, dat zijn ook de liberalen. Dezen willen meer dan recht is voor hun partij ; en al durven zij niet zoo driest meer beweren, dat de minderheden maar onderdrukt moeten worden, toch gunnen zij ook nu aan hunne medeburgers hun gelijk recht niet. 1) VV. 1'. G. Helsdingen, «Noemt deel aan den strijd !" 1. 2) \V. P. G. Helsdingen t. a. |>. Wat erger is, de liberalen blijven ook nu onderschrijven, wat Kappeyne van de Copello eens zeide: „Verknoei met uw Bijbelteksten ons Staatsrecht niet!" Zij blijven op politiek en sociaal terrein liet gezag van (Jod en Zijn Woord verwerpen. De eerlijkheid gebiedt ook om uit te spreken, dat vele patroons, die niet in Roaz maar in Nabal hun evenbeeld vinden, hunnen arbeiders geen recht doen; hen daarentegen aanranden in hun heiligste rechten ; en misbruik makend van hun overwicht tegenover hun arbeiders, de/.en van hun zondags- en nachtrust berooven, hun loon verkorten, hun gezinnen verwoesten, hun leven met een donkeren nevel versomberen. I)e eerlijkheid gebiedt eveneens om niet te verzwijgen, dat vele arbeiders hunnen patroons geen recht doen, maar door alle gemis van piëteit tegenover hun patroons, door vaak overmatige looneischen, het toch reeds zoo zorgvol leven hunner patroons verbitteren. De groote strijd van onzen tijd is dan ook voor een groot deel een strijd om het recht. De verbreking van het recht Gods heeft geleid tot de verbreking van alle recht. Velen eischen voor zich en hun partij meer dan recht is. In dien strijd om het recht werpt zich ook de christen met de leuze : Hecht voor allen ! Aan de bespreking van dien strijd, die in onze dagen feller dan ooit is ontbrand, zijn de volgende bladzijden gewijd. Wij beschouwen dien strijd als de worsteling der eeuwen ; als den strijd van dezen dag; en wij besluiten met een noord tot alle christenen om toch met heel hun verstand, met heel hun hart en met alle kracht aan dezen eeuwenlangen, thans zoo fel ontbranden strijd deel te nemen. Hoofdstuk I. DER EEUWEN WORSTELING. I)e beroemde Duitsehe rechtsgeleerde Rcdolph von.Theri.vg zegt in zijn werkje over den strijd om het recht: „Het doel van het recht is de vrede, het middel om tot dat doel te geraken de strijd. Zoolang het recht zich verdacht moet houden op de aanvallen van de zijde van het onrecht — en dit zal duren zoolang de wereld bestaat — zal aan het recht de strijd niet bespaard blijven. Het leven van het recht is een leven van strijd — van strijd der volken — van strijd der staatsmacht — van strijd der standen — van strijd der individuen. Al het recht, dat in de wereld bestaat, is door strijd verworven; iedere rechtsregel moest aan hen, die zich daartegen verzetten, ontworsteld worden ; en ieder recht, zoowel dat van een volk als van een individu, onderstelt de voortdurende bereidvaardigheid om dat recht te verdedigen. Daarom moet de gerechtigheid, die in de ééne hand de weegschaal vasthoudt, waarmede zij het recht at weegt, in de andere hand het zwaard hebben, waarmede zij het recht verdedigt. Het zwaard zonder de weegschaal is het ruwe geweld ; de weegschaal zonder bet zwaard is de onmacht van het recht. Beide behooren bij elkander, en een volkomen toestand van recht heerscht slechts daar, waar de kracht, waarmede de gerechtigheid bet zwaard voert, in overeenstemming is met de bekwaamheid waarmede zij de weegschaal hanteert." 1) 1) K. vou Jhering: Der Kampt' uuis Recht, Seite 1. Dit schoone woord van dezen Duitschen geleerde bevat ongetwijfeld veel waars. Alle eeuwen door is onder allerlei vorm en op allerlei terrein die strijd om het recht gevoerd ; aan den voet van den troon en in het midden der volksvergadering; in de rechtszaal en in de vergaderzaal; op den kansel en op den katheder; op de tribune en op het slagveld; met de pen en met het zwaard; met het woord en met de vuist. De strijd om het recht is de worsteling der eeuwen, waarop het schoone dichterwoord van van Ronk i:i. toepasselijk is : „Der eeuwen worsteling herhaalt zich iedere eeuw, „Gelijke jammerkreet, éénzelfde krijgsgeschreeuw //Komt op gezetten tijd door 't bloedig luchtruim boren //Verschrikkend onverwacht de zwaar geworden ooren." I) («een wonder! Het recht behoort tot de kostelijkste goederen, die de mensch bezit. Het is een goed, dat hij behoeft, als den grond waarop hij staat, als de lucht, die hij inademt, als het brood, dat hij eet. Maar daarom is dit recht dan ook steeds liet punt van aanval geweest onder de menschen, die van nature geneigd zijn od en den naaste te haten, en elkander te berooven van den grond, waarop zij moeten staan, van de lucht, die zij noodig hebben voor hun leven, van liet brood, dal zij eten. En de strijd om bet recht is de worsteling der eeuwen, die als een rooden draad door heel de historie der wereld loopt. Die worsteling der eeuwen willen wij eerst even in vogelvlucht bezien. Wij doen daarbij slechts hier en daar een greep uit de geschiedenis der menschheid, vooral uit die van ons eigen vaderland. En wij stippen slechts een en ander aan om de historische beteekenis van den strijd om het recht in te helderder licht te stellen. Het hoogst en heiligst recht van den mensch is bet recht om (iod Ie dienen naar Zijn Woord. Om dit recht is in den loop der tijden dan ook wel de felste strijd gevoerd. 1) Ph. v. Konkel, Der Eeuwen Worsteling 2. Reeds in de grijze oudheid, toen de natiën pas uit den schoot der lijden werden geboren, is de strijd hierover aangebonden. Het eerste volk, dat in de historie optreedt, is het volk, dat „het land der zwarte aarde" bewoont; liet volk van Egypte. En reeds onder dit volk werd aan Gods volk het recht betwist 0111 God te dienen naar Zijn Woord. ^ an' 'n den schoot van dit volk werd Israëls volk geboren. Maar gelijk later Herodes het slagzwaard boven den waren Israël ontblootte, zoo had de Pharao van Egypte het ook op den ondergang van Gods volk toegelegd, en ontzei aan dit volk het recht oni God te dienen naar Zijn heilig bevel. Maar daar zond God aan dit verdrukte volk een verlosser, die den toorn van Egypte's koning niet vreesde; die liever niet Gods volk kwalijk wilde behandeld worden dan een tijdlang de genieting der zonde te hebben ; en die in de kracht zijns Gods op zegevierende wijze voor Israëls volk hun hoogst en heiligst recht bepleitte. Gij kent het verloop van den strijd. De Pharao moest Israël laten trekken. Hij kreeg echter berouw van het verlof, dat hij aan Israëls volk gegeven had, joeg het achterna, en zou het ongewapende volk tussehen de engten van Pi-Hachiroth in zijn bloed hebben gesmoord. Maar Jehova ontblootte den arm Zijner mogendheid boven het verdrukte volk ; stortte den verdruk keiin het watergraf der Roode Zee, en gaf aan Zijn volk de volkomen vrijheid 0111 God te dienen naar Zijn heiligen wil. Diezelfde strijd om het hoogste recht werd herhaald in de eerste tijden van de christelijke Kerk. Ook den eersten christenen werd in het Romeinsche rijk het hoogst en heiligst nienschenrecht ontzegd. En dezen wilden zelfs een Nkro als keizer bij de gratie Gods erkennen ; maar hun recht om God te dienen naar Zijn Woord gaven zij voor niets en niemand prijs. Als weerlooze slachtschapen werden deze eerste christenen in banden en gevangenissen geworpen, gesteenigd, in stukken gezaagd, door het zwaard ter dood gebracht, of in woestijnen en spelonken gejaagd. Maar ook over dit Zijn volk heeft de Hcerc het schild Zijner bescherming uitgebreid, en het door een Roode Zee van bloedig lijden en een doodsche woestijn van bange beproeving tot de vrijheid gevoerd, om Hem op elk terrein des levens te dienen naar Zijn heilig Woord. Ook in anderen vorm werd in de grijze oudheid de strijd om het recht gevoerd. Niet slechts over het hoogste recht, het recht om God te dienen naar Zijn Woord, ook over de grondslagen van het recht werd in de oude wereld gestreden. Deze strijd werd vooral gevoerd in het Jeruzalem der heidenwereld ; in Athene, de zetel der Grieksche wijsheid, door Mii.tox „het oog van Griekenland" genoemd, en door SwtNBtiRN'K aldus bezongen : „tT jonkvrouw bloeit een eeuw'ge kroon »Van rozen en lauwren en purper ten loon. „De liedrenkrans om uw bloeiend hooft! „Wordt door geen winter verwelkt en geroofd. //Uw licht straalt helder als zonneschijn, ,Uw naam zal roem en heerlijkheid zijn, //En met den lijd gaat uw lof niet heen, „Atheen!" Hier onderzochten Pi.ato en Aristotei.ks, de twee reuzendenkers der heidensche oudheid, naar de grondslagen waarop het recht moet rusten. Pi.ato onderzocht, of het betamelijke, het nuttige, het doelmatige, het winstgevende, of ook wel de macht de grondslag moet zijn van het recht. 1) Aristotki.es hield zich bezig met de ontleding der menschelijke verhoudingen, en gaf een schoon systeem van de menschelijke rechtsverhoudingen, dat nog heden ten dage de bewondering der denkende geesten wekt. De intrede van het christendom in de heidenwereld, de opkomst der pauselijke macht, Rome's val, en de wording van het Roomsch-Duitsche rijk drongen echter de wijsgeerige vragen, die door Pi.ato en Aristotet.es in het midden der denkende menschheid waren geworpen, op den achtergrond, en gaven een andere richting aan den strijd 0111 het recht. 1) I'lato's Republiek I; 9, 10, 11. In de middeleeuwen werd de groote strijd gevoerd tusschen keizer en paus over de macht der kerk en die van den staat in de leiding der volken. Eerst hadden keizer en paus de handen in elkander geslagen om met gemeenschappelijke kracht de kerstening der Germaansche volken tot stand te brengen. Maar nadat dit werk was voltooid ontbrandde een heftige strijd tussehen keizer en paus om de oppermacht in de gekerstende wereld. De keizer eischte voor zich het recht op om invloed uit te oefenen in de benoeming der pausen ; wilde de aanstelling der bisschoppen aan zich behouden; en ontzei den paus het recht de daden des keizers te beoordeelen. De paus had den keizer allen invloed op de benoeming der pausen onttrokken door de instelling van het college \ an kardinalen, aan wie de keuze der pausen was opgedragen ; eischte voor zich alleen het recht van de aanstelling der bisschoppen ; en proclameerde zichzelven als koning der koningen en heer der heeren, die zelts keizers kon aanstellen en afzetten. De paus grondde zijn verineend recht op een eigenaardige verklaring van Lu kas 22 : 38„ En zij zeiden: Heere, ziehier tiree zwaarden. En Hij zeide tot hen: het is genoeg." De paus beweerde: deze twee zwaarden zijn het geestelijk en het wereldlijk zwaard, de geestelijke en de wereldlijke macht. Christus heeft deze twee zwaarden aan Petrus, d. i. aan den paus, gegeven. De paus heeft het geestelijk zwaard voor zichzelven behouden, en heeft het wereldlijk zwaard aan den keizer gegeven. Maar wat de paus geeft, dat kan hij ook terugnemen. Naar Christus' ordening, zoo beweerde de paus, heeft de paus de opperste macht in de wereld. De paus is de zon der wereld en de keizer de maan, die aan deze zon den glans zijner macht ontleent. Het heftigst werd deze strijd gestreden tussehen keizer Frkderik II en paus Ixvoccvrius III. Deze keizer noemde zichzelven een stedehouder van Christus, den hervormer van zijn tijd, den nieuwen Elia, die de Haalspapen zou verstrooien. Den paus noemde hij een phariseër, die met de olie der ongerechtigheid was overgoten en die op den troon der verdorvenheid zat; een valschen plaatsbekleeder van Christus; een verleidende slang, die de volken met zijn gif bezwadderde. 1) Deze strijd eindigde met een vergelijk tussehen keizer en paus, waarbij evenwel het overwicht aan de zijde van den paus verbleef, zoodat tegen het einde der middeleeuwen de zon der pauselijke macht metterdaad haar zenith bereikte. De paus stelde zijn woord als regel des levens op alle terrein in de plaats van Gods heilig \\ oord. Hij ontnam aan de gansche christenheid haar hoogst en heiligst recht; het recht 0111 God te dienen naar Zijn heilig Woord. Kri de wereldlijke overheid werd de gewillige dienares der verleide en verleidende kerk, die de geheele christenheid in den boei van den gewetensdwang gekluisterd hield. Ternauwernood had evenwel de macht van den paus haar toppunt bereikt, of zij begon reeds weer ter kimme te neigen. God verwekte den bergwerkerszoon van Eisleben, die op hooger en edeler wijze den strijd hervatte, die door den keizer was gestaakt. Maartkx Luthkr, de man als uit Saksens bergen gehouwen, eischte voor zich, eischte voor zijn volk, eischte voor de menschheid, eischte in den naam van zijn God tegenover de pauselijke dwingelandij het recht oni God te dienen naar Zijn Woord. En dit Luther-woord vond weerklank in de harten van duizenden in en buiten Duitschland. Als een aardbeving, die gansch Europa op zijn grondvesten deed schudden, trilde de schok der reformatie door ons werelddeel. Onmiddellijk sloegen keizer en paus de handen weer ineen om de nieuwe beweging te onderdrukken. Dit gelukte in de Komaansche landen ; mislukte in de Germaansche. In Duitschland en Nederland handhaatde zich de reformatie met zegevierende kracht. Vooral op onzen vaderlandschen bodem werd het pleit gevoerd voor het hoogst en heiligst inenschen recht, het recht om God te dienen naar Zijn Woord, en feitelijk werd op onzen bodem dit recht voor heel de Germaansche wereld bevochten. Wanneer gesproken wordt van den strijd om het recht, 1) 7, ie Pollook : Klim* Gesehichte der Staatslehre, Se ito 34. Vervolgde zijn vader de ketters vooral uit politieke beweegredenen, hij deed het uit ijver voor de Roomsche religie. Het wreedst gericht over de ketters was voor hem een autodafé, een daad des gelools. Allerlei gezegden worden aan hem toegeschreven, die zijn blinden ijver sprekend teekenen. Hij wilde liever duizend levens verliezen, dan eenige verandering in den godsdienst dulden. Hij wilde liever geen onderdanen hebben dan over kettersche onderdanen regeeren. Wanneer al zijn onderdanen te zamen één hoofd hadden, en dat hoofd ware een kettersch hoofd, hij zou dat ééne hoofd zonder aarzelen afhouwen. Deze koning aanvaardde de regeering over een volk, dat, gelijk een spons van water, van ketterij doortrokken was. Daarbij beschikte hij over de middelen om zijn bedreigingen tegen ketlersche onderdanen ten uitvoer te brengen. De beste legers en de kundigste veldheeren stonden hem ten dienste. Peru's goudmijnen, die zijn schatkist gedurig vulden, stelden hem in staat de kostbaarste oorlogen vol te houden. Maar zelfs tegenover dezen vorst wilden onze vaderen hun heilig recht niet prijsgeven om God te dienen naar Zijn Woord. Hoe lang en bang is dan ook de worsteling geweest, die ons kleine volkje tegen dezen geweldenaar en zijn opvolgers heeft gevoerd ! Zij heeft met recht de bewondering van tijdgenoot en nageslacht onder alle volken van den aardbodem gewekt. De Spaansche koning zond veldheer op veldheer, leger op leger, vloot op vloot, om ons volk te tuchtigen ; en meer nog dan thans den Kitchencrs in Zuid-Atrika, werd den Alva's, den Requesensen en dergelijken in het uitmoorden van ons volk de vrije hand gelaten. Vooral in de eerste jaren der Reformatie scheen het, alsof aan het hangen en branden geen einde zou komen. „Men hing, doorstak, of worghde de martelaeren, nae se vileinelick gehanteerd, of met gloeiende yzers getormenteerd te hebben." Vrouwen werden „met de hairen gesleipt, bij de borsten gegrepen, onder de okselen gebrandt, en met de stroppen en korde mishandelt en gepynigt, jae verkracht, gewondt, gedood(." Altijd door luidde de doodsklok met dof gebrom boven ons volkje; en het scheen, alsof' het binnen enkele jaren met wortel en tak zou worden uitgeroeid. Gelijk Israël in Egypte, zoo lag ons volkje in zijn bloed vertreden, en geen Europeesche mogendheid bekommerde zich om ons bijna doodgemarteld volk. Maar terwijl geen oog zich onzer ontfermde, stond eindelijk de Potentaat der potentaten op, en trad aan de spits dergenen, die ons hulpe boden. Hij zond ook ons volk Zijn Mozes in den „Prince van Orangiën," den man des geloofs en des gebeds, die eerst een verbond met den Potentaat der potentaten maakte, voordat hij de zaak van ons volk tot de zijne maakte; maar die nu dan ook den toorn des konings van Spanje niet meer vreesde, en liever met het arme volk van Nederland de smaadheid van Christus wilde lijden, dan een tijdlang de genieting deizonde te hebben. En eer vergete onze rechterhand zichzelve, dan dat wij Nederlanders uit onze herinnering verliezen, wat wij aan dezen prins, als een instrument in Godes hand, te danken hebben; die zijn naam, zijn vermogen, zijn broeders, zijn zonen, en eindelijk zijn leven aan ons volk heeft gegeven, en wiens laatste woord, wiens laatste gebed, toen hij viel onder het moordend lood, aan ons volk gewijd was : „O God, wees mijn arme ziel en dit volk genadig !" En gelijk in Israël weleer, zoo heeft God ook onder ons volk in dezen langen en bangen strijd de groote wonderen Zijner genade en macht willen verheerlijken. Hij heeft den ongelijken strijd van ons kleine volk tegen de geweldige Spaansche overmacht met de schoonste overwinning willen kronen. Hij heeft Spanje van groot klein, van rijk arm, ons volkje van klein groot, van arm rijk gemaakt. Hij heeft ons volk door een Roode zee van bloedig lijden, en door een brandende woestijn van bange beproeving in een Kanaiin van weelde gevoerd. Onze rijkdommen begonnen langzamerhand die der andere volken te overtreffen, en de goudmijnen waren in ons land niet onder, maar hoven den grond te vinden. f Maar wat het schoonste was, het gelukte ons volk in de kracht zijns Gods het heilig recht te behouden om God te dienen naar Zijn Woord. Om dit recht was in hoofdzaak de strijd gevoerd. Om het behoud van dit recht was de oorlog begonnen. Met recht noemt een beroemd Nederlandsch historieschrijver den tachtigjarigen oorlog dan ook een defensieven oorlog. z/De oorlog," zoo zegt hij, //was een defensieve oorlog, en zij trachtten niet anders dan zich, met hun huisvrouwen en kinderen in het leven te behouden en in vrijheid van conscientie en van het aanroepen van den Naam Gods, door den eenigen Middelaar Jezus Christus; zij zouden daarom van hun kant, behoudens een weinig toegeeflijkheid, een einde aan alle bloedstorting hebben gemaakt." Maar juist dat recht wilde de Spaansche koning aan het Nederlandsche volk niet gunnen. Met nadruk wordt dit nog in 1580 door Prins Willem I verklaard: //Wenschelijk ware het," zoo schrijft hij, „dat Gods genade ons een goede vrede schonk; doch ik heb er weinig hoop op; want men eischt het verlaten van Gods Woord, wat, Gode zij dank ! niemand doen wil; liever alles wagen, dan dezen schat te verliezen." Natuurlijk waren er ook wel die enkel streden voor de burgerlijke vrijheid. Merkwaardig kwam dit uit tijdens het beleg van Leiden. De stedelijke regeering had een noodmunt laten slaan, en daarop doen stempelen: ,/Pro liberate," d. i. voor de vrijheid. Een der predikanten trok tijdens het beleg tegen dit opschrift met alle kracht te velde. Hij zei, dat dit opschrift had moeten luiden : ,/I'ro religione et libertate," d. i. voor den godsdienst en de vrijheid ; want, zoo zeide hij, ons volk strijdt niet in hoofdzaak voor de burgerlijke vrijheid, maar strijdt bovenal voor ij Fabius, Voortvaren, bladz. 65. 2) Zie Ongeloof en Revolutie, tweede uitgave, bludx. 5. 3) Zie Ongeloof en Revolutie, ldadz. 11 en 12. hankelijk is, maar dat alle dingen hangen aan Zijn Vrijmachtigen en Alinachtigen wil; en dat Hij mitsdien ook de Souverein is van het gansch heelal, aan Wiens scepter alle dingen onderworpen zijn. Maar de revolutie loochent dit hooge recht God. Zij is naar het schoone woord van uk Bon ai.d begonnen niet de verklaring van de rechten van den mensch; zij eindigt met ook aan God Zijn recht voor te schrijven. Natuurlijk gaan daarin niet allen even ver. Een van* Hoi tkn gaat daarin verder dan eenmaal een Op/.oomk.k ging. Op/.oomku erkent het recht van den godsdienst voor liet leven des harten ; hij ontzegt aan dezen alleen het recht van meespreken op politiek terrein. „Reeds meermalen heb ik er de aandacht op gevestigd," aldus schrijft hij, „en het in de natuurkunde, in de geschiedenis, in de zedeleer en in de staatswetenschap aangewezen, tot welke dwalingen zij den geest heeft gevoerd. Daarom is het tijd, ons tegen die overheerschin» te verzetten, en het ons zoo diep mogelijk in de gedachten te prenten, dat de godsdienst recht heeft op heerschappij, maar niet op alleenheerschappij, «lat hij veel in den mensch mag zijn, maar niet alles." 1) En zeer vele liberalen stemmen nog met deze uitspraak van Opzoomkr in. Van Hotten gaat echter veel verder. Stelt Miciiki.kt in één zijner werken ten aanzien van den godsdienst het dilemma: „Is de godsdienst slechts een iriet/, een kinderlijke leeftijd van de stamelende inenschheid ? Of hebben wij haar te beschouwen als een van de opvoedende organen, die beantwoorden aan het aangeboren instinkt, en die onophoudelijk de ladder zijn van den vooruitgang der duistere menigte !" De heer van Hoi'tkn aarzelt allerminst in dit dilemma heslist voor het eerste te kiezen. Op de meest besliste wijze spreekt hij zich in zijn „Bijdragen tot den strijd over God, Eigendom en Familie" te dezen aanzien aldus uit: „Wij bestrijden inderdaad en met alle macht de Kerkleer omtrent God. Wij erkennen geen bovennatuurlijke, door de Kerk of door den Heiligen Geest in de kerkleer bewaarde bijzondere openbaringen." En 1) Zie Opzoouier, Losse Uluilen, lc Deel, bladz. Hli. op een volgende bladzijde : „Er mogen tijden geweest zijn, waarin zij de dragers der wetenschap waren, in onzen tijd zijn de priesters van alle godsdiensten werkelijk niet anders dan vertegenwoordigers van de wetenschap van het voorgeslacht; en de ervaring van onze dagen leert dan ook, dat indien een priester zich tot de hoogte der hedendaagsche wetenschap opwerkt en zich die eigen maakt, hij óf zijn priestergewaad allegt, óf de gewoonten der Romeinsche auguren navolgt, om binnenskamers te lachen over de voordrachten en vertooningen, die hij aan de goede gemeente ten beste geeft." 1) Verreweg de groote meerderheid der Radicalen en Socialisten heelt ongetwijfeld heel wat meer eerbied voor het geloot en het karakter van de dienaren van den godsdienst dan de lieer van Houtkx heeft; toch volgen zij hein allen in deze verwerping van God en Zijn recht, al doen zij het dan ook op minder cynische manier. En alle revolutionairen, vooral Liberalen, Radicalen en Socialisten stemmen overeen in de verwerping van het recht en de souvereiniteit Gods op politiek terrein. Tegenover deze revolutionairen van alle gading heeft de antirevolutionaire partij den strijd aangebonden ; met al de kracht die in haar is, verdedigt zij ook op politiek terrein het recht en de souvereiniteit Gods; en zij vereenigt zich volkomen met het dichterwoord van den grooten Nederlander, Nicot,aas Rekts: vWel hoort men dagelijks stem |* steiu Weerklinken : (ieen nood, wij redden 't zonder Hem — Huur die liet zeggen, zinken." Onze tweede aanklacht tegen de revolutie is deze, dat zij het \\ oord van God als regel des rechts verwerpt, en daarmede aan de gerechtigheid haar weegschaal ontrukt. De christenheid belijdt, dat God, die aan zon, maan en sterren hunne banen heeft beschreven, en aan de zee hare perken heelt gesteld, ook aan de menschelijke samenleving Zijn rechten en inzettingen als grondslagen der samen- 1) Zie Van Houten, Bijdragen tot den strijd over God, Eigendom en Familie, bladz. 8 en 9. leving heeft geschonken, en dat Hij deze ordinantiën in Zijn heilig Woord heeft bekend gemaakt. Zij aanvaardt derhalve het Woord van God ook als een gezaghebbenden regel voor het politieke erf. Op duidelijke wijze is ook dit antirevolutionair beginsel door Groen van Puinsterkr in zijn ,/Ongeloof en Revolutie" uitgesproken, waarin hij te dezen aanzien aldus schrijft: n De Bijbel is het boek der boeken, ook en vooral in de anti-revolutionaire boekerij. De nieuwere wijsheid, ook waar zij de Openbaring niet onbewimpeld verwerpt, meent, dat hooger uitspraak in den kring van het staatsregt niet te pas komt. Wij daarentegen (zonder daarin, gelijk sommigen gedaan hebben, eene Encyclopaedie te zoeken) beweren, dat de Heilige Schrift de grondslagen van regt en zedelijkheid, van gezag en vrijheid, ook voor Natiën en Regeeringen aanwijst. De Rijbel is de onbedriegelijke toetssteen. Onvoorwaardelijke onderwerping aan Gods Woord was steeds de waarborg van plichtmatige gehoorzaamheid en van pligtmatig verzet. Met de uitspraken der openbaring kan geen leer van trotsche zelfvolmaking of van schromelijke losbandigheid bestaan. Er in geschreven! ziedaar de bijl die eiken wortel van revolutionair misgewas afsnijdt." 1) Geheel in overeenstemming met dit woord van Grokn aanvaardt onze partij het Woord van God als de eigenlijke weegschaal van het recht, en belijdt zij het goddelijk karakter van het politiek en maatschappelijk recht dat ons in dit Woord wordt geopenbaard. Maar de revolutie loochent, dat er een God zou zijn, die aan de menschelijke samenleving Zijne wetten en inzettingen schonk, en deze in Zijn Woord openbaarde. Zij verwerpt mitsdien de Heilige Schrift als een gezaghebbenden regel des rechts. Zij beweert, dat de Rijbel, ja, misschien goed is voor het huisgezin; in het huisgezin bij het ziekbed; en bij het ziekbed, wanneer het op sterven gaat; maar zij verwerpt met alle kracht den Rijbel als een weegschaal van het recht. 1) Zie Ongeloof en Revolutie, blad/,. 19. En ook op hot terrein van het recht, koos zij als haar beginsel, wat de (i knust kt in zijn leekedichtje zong: »Op des Geestes breede, diepe gtroonien Drijven, zwerven, zoeken, lijden zij." Maar hiermede is liet recht dan ook van al zijn vastigheid berooid, en het recht zeil even veranderlijk gemaakt als de menschen zeiven zijn. Wat als recht zal gelden, wordt niet meer op de door (iod geijkte weegschaal des rechts, maar op nietige menschenhand afgewogen. Het gevolg is dan ook, dat door den een als grof onrecht, wordt verworpen, wat door den ander als heilig recht is gekeurd ; dat morgen als misdrijf wordt betiteld, wat gisteren nog als recht was gedecreteerd ; en dat het recht zeil een riet gelijk wordt, dat met den wind des tijds ginds en her gedreven wordt. De praktijk is daar 0111 dit beweren dadelijk te staven. <)t wordt in de scholen der wetenschap niet het ééne rechtstelsel na het andere opgebouwd ; en zinkt niet het ééne na het andere in het stuifzand der wisselende meeningen weg !J Niet alleen de vraag, iral is iraarheid, maar ook deze, icat i* recht, heeft een Babylonische spraakverwarring onder de geleerden teweeggebracht. De strijd der geleerden wordt in de pers en het parlement door de journalisten en staatslieden voortgezet. In de wetgeving heerscht de grootste onvastheid en onzekerheid. Nauwelijks is een wet afgekondigd, of zij moet worden aangevuld, gewijzigd, of door een andere vervangen. Het hedendaagsch parlement is een groote wettenfabriek geworden, en op welk gebied ook overproductie worde gevonden, op wetgevend terrein is de vraag nog steeds grooter dan de leverantie. Zelfs aan de grondwettan, de fundamenten van de staatsgebouwen, blijit het lot van voortdurende herziening en verandering niet gespaard. hnkele volken hebben in éen honderdtai jaren reeds meer dan twaalf grondwetten versleten. Welk een tegenstelling met de grondwet, die God zelf heeft gegeven ! I)e wet der Tien Geboden, die God onder de indrukwekkende teekenen van rommelende donders, felle bliksemflitsen, en donderend bazuingeschal, met duizend echo's tusschen Sinaï's bergen weerklinkend, als een grondwet niet slechts voor één volk, maar voor alle volken, niet slechts voor één tijd, maar voor alle tijden, heeft gegeven, bestaat reeds meer dan vierduizend jaren, zonder dat zij ooit is herzien of vervangen. Het recht daarentegen, dat door menschen is besteld, moet ieder oogenblik worden veranderd. Deze gedurige verandering van het positieve recht zou echter niet zoo groot behoeven zijn, wanneer de weegschaal behouden ware, waarop het recht moet worden afgewogen. Maar vooral sinds deze weegschaal des rechts is verworpen, is de onzekerheid, dat als recht moet gelden, steeds grooter geworden ; en geldt op politiek terrein, wat zeker dichter zong: //Een ieder stuurt zijns weegs En niemand weet waarheen." Alléén zij, die ook op politiek terrein vasthouden aan de openbaring Gods, weten, wat zij willen. Zij hebben in het Woord van God een betrouwbaren Gids, die hen ook op dit terrein veilig geleidt. Voor de revolutionairen moge Gods Woord een eerbiedwaardige ruïne zijn, die hoog op een der bergen staat, aan welker voet de stroom des tijcis voorbijsnelt, maar die zelve blijft staan ; voor ons, antirevolutionairen, is de Heilige Schrift de vuurtoren, die haar licht verspreidt op de politieke wateren, en die ons den koers wijst, in welken wij ook op dat terrein moeten sturen. Als onze derde aanklacht tegen de revolutie noemden wij deze, dat zij de rechten en inzettingen, die God ons als grondslagen der menschelijke samenleving schonk, stelselmatig ondermijnt. Gelijk wij reeds opmerkten, heeft God als Kunstenaar en Bouwmeester van den makrokosmos, het gansch heelal, en den mikrokosmos, de menschenwereld, aan heel de wereld, ook aan de menschenwereld, Zijn ordinantiën gegeven ; en heelt Hij ook de menschenwereld aan Zijn rechten en inzettingen gebonden als de zon, de maan en de sterren aan hunne banen, als de zee aan hare perken. Zal de menschheid zich harmonisch ontwikkelen, dan zal zij zich moeten houden aan deze grondslagen, welke God voor onze samenleving heeft gelegd; en ondermijning dezer grondslagen moet natuurlijk storend op hare ontwikkeling werken. Tot deze grondslagen der samenleving rekenen wij allereerst de instelling van het gezag, van het gezag voor het gezin of het ouderlijk gezag, en dan dat voor den burgerstaat of het overheidsgezag. Het ouderlijk gezag is één der grondslagen van het gezin, en daarmede van de gansche samenleving. Want het gezin is de cel waaruit de gansche samenleving zich ontwikkelt. Zelfs een man als van Houtkn stemt dit toe; en niet schooner kan deze waarheid gezegd worden dan door hein in zijn «Bijdragen" is uitgesproken. «Het eeni^e, niet 's menschen natuur en het maatschappelijk belang strookcnde levenswijze," aldus schrijft de heer van* Hovtkn „is toch, dat ieder lid zij van een gezin ; de drieëenheid van man, vrouw en kind, op onderlinge liefde gebouwd, is de grondvorm der samenleving, de cel, waaruit het geheele weefsel is samengesteld." l) Het gezin is een maatschappij in het klein, waarvan de deelen als de leden van één lichaam op het nauwst met elkander zijn verbonden. Het gezin is een staat in het klein, waarin de vader de koning is, en met gezag is bekleed; waarin de moeder als het ware de rol der Tweede Kamer vervult; en waarin de kinderen, en de dienstbaren, wanneer deze er zijn, als 't ware de onderdanen zijn in het kleine rijk. Het gezin is de tuin, waarin de kinderen als het volk der toekomst opwassen tot leden van staat en maatschappij. 1) Van Houten, Bijdragen enz., bladzijde 142. De verschillende gezinnen, waaruit de menschelijke samenleving bestaat, zijn weer door allerlei banden van vriendschap en verwantschap verbonden. Dientengevolge is de inenschheid één groot organisch geheel. Neen, land en volk zijn niet wat bunders zand en klei met tnenschen er op. De inenschen zijn geen hoop zielen op een stuk grond. De inenschheid is niet aan een groote zandhoop gelijk, waarvan de korrels zonder eenig verband los naast elkander liggen. Maar de inenschheid is één gioot organisch geheel; en van Houtkx heeft het goed gezegd, de huisgezinnen zijn de cellen, waaruit zij is saamgesteld. Zal de menschelijke samenleving zich nu recht en zuiver ontwikkelen, dan moet allereerst in de huisgezinnen alles recht en ordelijk toegaan. Daarom heeft God liet ouderlijk gezag ingesteld 0111 het gezin in de rechte richting te sturen. Zeer terecht heeft Lutiikk dan ook eenmaal gezegd : wanneer de huisvaders hun gezinnen niet regeeren, dan kan de krachtigste en voortreffelijkste keizer het rijk niet besturen. Steden en dorpen zijn immers niet anders dan een aaneenschakeling van gezinnen. Ken gewest is niet anders dan een samenvoeging van steden en dorpen. Een rijk is niet anders dan een verzameling van gewesten. Hoe zal dan de keizer het rijk kunnen besturen, zoo vroeg Luthkr met recht, wanneer de huisvaders hunne gezinnen verwaarloozen ? Even noodzakelijk als het ouderlijk gezag is ook het overheidsgezag. Want de gezinnen zijn tot dorpen en steden ; de dorpen en steden tot gewesten ; de gewesten tot rijken aaneengegroeid; en zal ook onder de volken alles recht gaan, dan moeten er overheden zijn, die onder de volken liet recht bestellen en handhaven. Kunnen wij het ouderlijk gezag vergelijken met de beenen, waarop een volk staat, liet overheidsgezag is het hoofd, dat het volk bestuurt. Deze waardigheid is aan de overheid niet door inenschen, maar door God zeiven gegeven, die aldus door den mond van Zijn knecht 1'aulus spreekt, Hom. 13 : 1—4: „Alle ziel zij den machten over haar gesteld, onderworpen , want er is geene macht dan van God, en de machtcn, die er zijn, die zijn van God geordineerd. Alzoo dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantie Gods wederstaat; en die ze wederstaan, zullen over ziclizelven een ooi deel halen. Want de oversten zijn niet tot eene vreeze den goeden werken, maar den kwaden. Wilt gij nu de macht niet vreezen, doe het goede, en gij zult lof van haar hebben ; want zij is Gods dienaresse, u ten goede. In dit Woord Gods ligt de grond en de grens van het overheidsgezag, gelijk dit door Groen in zijn ,/Ongeloot en Revolutie" op duidelijke wijze is aangewezen. Krachtens dit Woord is de onderdaan verplicht om zich aan de overheid als de wettige dienaresse (iods te onderwerpen ; hij moet den keizer geven, wat des keizers is; maar hij behoeft den keizer niet te geven, wat des keizers niet is; en bovenal moet hij Gode geven, wat (iodes is. 1) En volgens dit Woord Gods belijdt de antirevolutionaire partij, dat de overheid als dienaresse (iods de weegschaal des rechts hanteert ; dat zij als zoodanig het zwaard der gerechtigheid voert; maar dat zij beide moet gebruiken in gebondenheid aan Gods heilig Woord. Een andere inzetting Gods is de doodstraf, waarin God een omtuining heeft gemaakt om het menschelijk leven, gebiedende, dat de doodslag met de doodstraf zal worden gewroken. Het menschelijk leven toch is een der kostbaarste goederen, die (iod aan den mensch heeft geschonken. Het leven is de band van de ziel aan het lichaam ; de band aan onze verwanten, onze vrienden, onzen arbeid, ons verleden, ons heden, onze toekomst, aan deze gansche zichtbare wereld ; en wie dezen band doorsnijdt, maakt den mensch voor altijd los van heel den kring, waarin hij hier op aarde door God is geplaatst. Het recht tot de losmaking van dien band heelt (iod voor Ziclizelven behouden. Als absoluut souverein van hemel en aarde heeft Hij ook aan de overheid liet recht gegeven om in enkele bepaalde gevallen den mensch het 1) Zie Ongeloof en Revolutie, bludz. 81. leven te benemen als allerzwaarste straf voor dc allerverschrikkelijkste zonde. De overheid is Gods dienaresse, en als zoodanig draagt zij liet zwaard der gerechtigheid niet tevergeefs. Als de allerhoogste Koning, Wetgever en Rechter heeft God zeer bepaaldelijk aan de overheid geboden haar zwaard te gebruiken tegen dengene, die het leven des naasten ge - elddadig verkort. //Wie des tncnschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den tnensch vergoten worden ; want God heeft den mensch naar Zijn beeld gemaakt;" alzoo spreekt de Heere in Zijn Woord, Genesis !• : <* Geschiedenis der kerk in hare grondtrekken geschetst, vertaald door I.. II. F. A. Faure, bladz. 221 en 222. Hoofdstuk IV. DE NIEUWE PARLEMENTAIRE PERIODE. Gewichtig is de beslissing, die bij de jongste stembus is gevallen. De rechterzijde is daardoor meerderheid geworden. De leider onzer partij is tot de kabinetsformatie geroepen. Een nieuwe bladzijde in onze parlementaire geschiedenis is opgeslagen, een nieuwe parlementaire periode aangevangen. Ons land, dat tot hiertoe in liberalen geest werd geleid, zal nu in christelijken geest worden bestuurd. Tal van gewichtige wetsontwerpen zi jn in de jongste Troonrede aangekondigd, zooals : herziening van de zondagswet en van de onderwiiswetten, wetteüike repeliü™ "•>« vw „,i,ay™n„ o ' ' J"v ^ ui uviuovuir tract, verplichte verzekering tegen de gevolgen van ziekte, invaliditeit en ouderdom, herziening van het tarief van invoerrechten, enz. Maar daarmede is onze partij dan ook in het brandpunt geplaatst van den hedendaagschen strijd om bet recht. De hoofdvraag toch, waarover ook in deze parlementaire periode bestendig de strijd zal worden gevoerd, zal wederom deze zijn, of ook op politiek terrein het recht van God en Zijn \\ oord al of niet moet worden erkend, en of Gods ordinantiën als grondslagen der samenleving moeten erkend of verworpen. Met beslistheid heeft deze regeering te dezer zake haar standpunt gekozen, en in de Troonrede uitgesproken, dat zij bij het geven van leiding en steun aan het maatschappelijk leven behoort voort te bouwen op de christelijke grondslagen der samenleving. Reeds terstond heeft deze uitdrukking der Troonrede een breede discussie in de pers uitgelokt. Wanneer men echter herleest, wat door liberale en socialistische bladen over deze formule werd geschreven, staat men inderdaad verbaasd over de eigenaardige onnoozelheid van de schrijvers van genoemde bladen. Het Vaderland schreef: „De Troonrede draagt een christelijk cachet. Maar de ,/Christelijke" zinsneden zijn voorzichtig gesteld. Op christelijke grondslagen zal worden voortgebouwd. Heeft dan het liberalisme die christelijke grondslagen niet zoo gansch en al weten te niet te doen, dat van nieuw opbouwen sprake moet zijn?" Het Volk zong in denzelfden toon, en teekent hierbij aan „dat zij vrij wel indruischt tegen de beweringen bij de stembus, dat de natie „ontkerstend" was." Ook andere liberale en socialistische bladen spraken in gelijken geest. Deze uitlatingen lezende, zijn wij inderdaad geneigd met Johanxes Huss uit te roepen : Sanctas simplicitas ! Weten deze heeren dan niet, dat alle partijen der linkerzijde het recht van God en Zijn Woord op publiek terrein principieel ontkennen P Weten zij niet, dat alle revolutionaire partijen, conservatief-liberalen, vooruitstrevend- lihornl^n raHi^ftlnn on c«■ Nieuwe Courant, Ochtend-Editie van 19 December 1901. weggenomen, alle perken voor de misdaad worden weggerukt, en de orde in de samenleving geheel en al wordt omgekeerd ! Met recht zei dan ook Mr. Hkkmskkrk in de zitting van 4 December 1!>01 : „Ik wil niet beweren, dat de erimineele sociologie niets waard is. Men kan allerminst verwachten, dat van antirevolutionaire zijde het atavisme zal worden ontkend, maar de erimineele anthropologie is in de laatste maanden door mannen als Lombroso en Exrick Ferri gepredikt op zoodanige wijze, dat alle begrip van schuld verdwijnt. Het is wel gemakkelijk om als men iets gedaan heeft te zeggen : ik ben nu eenmaal zoo, maar op die manier verdwijnt het schuldbesef en wordt niet alleen het strafrecht, maar ook de geheele grondslag van het zedelijk bewustzijn ondermijnd." ') Vierkant tegenover de liberale theorie plaatsen wij dan ook, dat God alle dingen weet, zelfs de diepste roerselen van ons hart doorgrondt, ... en daarom alles straft, zelfs de schijnbaar allergeringste zonde ; maar dat Hij ook de allergrootste misdaad vergeeft; zelfs den moordenaar aan het kruis ter elfder ure nog vergiffenis schenkt; omdat Jezus Christus aan het kruis volkomen heeft voldaan aan v::„ uQ:i:~ u* /jij ii iiciu^ i ecni. En dit beginsel is de vaste grond van alle orde, waarop de samenleving der menschen veilig rust. Immers gehoorzaamt de vader God en Zijn Woord, dan zal hij geen Eli zijn, die de roede spaart en zijn kinderen niet zuur aanziet, maar dan zal hij de rechte orde in zijn huis handhaven, en de overtreding daarvan straffen. Gehoorzaamt de overheid God en Zijn Woord, dan zal zij de hand houden aan de van God gestelde orde voor de samenleving ; zal zij elke overtreding daarvan strallen; en zal zij den opzettelijken doodslag met de doodstraf wreken. Met recht noemde de heer Lucassk de doodstraf dan ook de kroon van ons strafrecht. En wij zeggen het hem na. Niet uit liefde voor galg en strop; maar uit liefde voor het recht en voor de orde, waarop de samenleving rust. Want wij herhalen, wat vox Jhkrino zegt in zijn 1) Zie Kamerverslagen 1901, bhnlz. 307. onovertreftelijk werk //Der Kampt' mus Recht : //Het recht is niet een bloote gedachte, maar een levende kracht. Daarom voert de gerechtigheid, die in de ééne hand de weegschaal vasthoudt, waarmede zij het recht afweegt, in de andere hand het zwaard, waarmede zij het recht verdedigt. Het zwaard zonder de weegschaal is het ruwe geweld, de weegschaal zonder het zwaard is de onmacht van liet recht. Heide behooren hij elkander, en een volmaakte toestand van het recht heerscht slechts daar, waaide kracht, waarmede de gerechtigheid het zwaard voert, in overeenstemming is met de bekwaamheid, waarmede zij de weegschaal hanteert." 1) 1) Zie vou Jhering, Der Kauipf mus Recht, Siebente Aullage, Seite 1. Uit werkje is in circa twintig talen, dooi' U. A. van Hamel ooU in het Hollandscli vertaald ; zeer bevelen wij liet ieder ter lezing aan. Hoofdstik VI. BESLUIT. Ernstig is derhalve ,,Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden : want God heeft den mensch naar Zijn beeld gemaakt!" Wat God reeds in de grijze oudheid gebood, heeft Hij onder het Nieuwe Testament herhaald, toen Hij aan de overheid het zwaard in handen gaf, en haar gebood als een wreekster op te treden tegen degenen, die kwaad doen. Het straften van den opzettelijken doodslag met de strafte des doods is derhalve een bevel Gods. En het onschuldig vergoten bloed, dat niet door toepassing der doodstraf wordt gewroken, roept om straf over een volk, dat aldus nagenoeg straffeloos de zwaarste misdaden laat begaan. Maar daarom zal onze partij dan ook niet na kunnen laten gedurig op de wederinvoering der doodstraf aan te dringen. Bij het jongste begrootingsdebat is dit dan ook reeds gedaan door den heer Lucasse, die in de zitting van 9 December de volgende vraag lot den Minister van Justitie richtte: ,/Ik zou daarom aan den Minister willen vragen of ik soms de uitdrukking in de Memorie van Antwoord minder goed heb begrepen en door hem bedoeld is, dat er bijv. in het eerste jaar van zijn bewind niets aan de wederinvoering van de doodstraf zal worden gedaan, maar dat hij, wanneer hij den tijd daarvoor gevonden heeft, deze zaak in behandeling zal nemen." 1) Even duidelijk als de vraag van den heer Lucasse was het antwoord van den Minister in de zitting van 10 December 1901, waarin de Minister aldus zeide: ,/Neen, mijnheer de Voorzitter, de geachte afgevaardigde heeft goed gelezen, voor dit oogenblik kan ik niet anders verklaren dan dat het niet in mijn voornemen ligt de wederinvoering der doodstraf te bevorderen." 2) 1) Zie Kamerverslagen, 1901 blad/.. 41(i. 2) Zie Kamerverslagen, 1901, bladz. 437. Natuurlijk heeft de Minister niet dit antwoord den lot' der liberalen geoogst, maar zijn positie in dit kabinet heeft hij er ongetwijfeld door verzwakt. Want dit Ministerie en elk lid daarvan staat alleen dan sterk, wanneer het vast staat op den grondsiag der christelijke beginselen ; wie evenwel neigt, naar welke zijde ook, valt. En wat de antirevolutionaire journalisten en sprekers betreft, zij zullen natuurlijk niet nalaten, nog meer dan tot dusverre is geschied, ook onder het volk propaganda te maken voor dezen eisch onzer antirevolutionaire beginselen. De tijdsomstandigheden zijn daarvoor thans bijzonder gunstig. Ook ten dezen aanzien bewijst de sociaaldemocratie aan onze partij uitnemende diensten, door ook op dit gebied eenerzijds de consequentie der liberale theorie, anderzijds de inconsequentie der liberale practijk in het helderst licht te stellen. Wat is toch de liberale theorie van strafrecht ? Deze laat zich in het kort aldus samenvatten : //Alles weten is alles vergeven. Er is er Eén die alles weet, en die daarom alles vergeeft. Zal de overheid derhalve God navolgen, dan moet ook zij geen enkele misdaad straffen, maar alles vergeven. Zij moet slechts trachten den misdadiger te verbeteren. En alle straf heeft derhalve geen enkelen grond en geen ander doel dan de verbetering van den misdadiger." Maar wat is nu de consequentie dezer theorie? Eenvoudig deze, dat alle rechtbanken moeten worden opgeheven, en medische klinieken er voor in de plaats gesteld; en dat alle gevangenissen moeten worden afgebroken, en op de puinhoopen der gevangenissen misdadigers-hospitalen worden opgericht. Zonder aarzelen wordt deze consequentie door de socialisten dan ook aanvaard. Men leze slechts, wat de beroemde criminalist-socioloog prof. Fkimu in zijne voordrachten te Amsterdam heeft uitgesproken : „Zonder in finesses de zaak af' te kunnen handelen, kunnen wij 'dus zeggen, dat de toekomst ons moet geven een misdadigerskliniek." 1) 1) Zie Soesman, De Crimiueele Sociologie, bladzijde 4K. Maar wat doet nu het liberalisme? Aanvaardt het de consequentie zijner eigen theorie? In geenen deele. Het behoudt het oude strafstelsel en de oude strallen nagenoeg geheel. Het stopt den misdadiger, om hem van zijn misdaad te genezen, in de gevangenis. Maar nu komt het socialisme weer, en wijst het liberalisme op de inconsequentie van zijn practijk. Verbeeld u> zeggen zij, dat een dokter voor alle kwalen slechts één geneesmiddel had; zou zulk een dokter niet met recht een kwakzalver worden genoemd ? Ferm heeft het libeïalisme in zijn voordrachten te Amsterdam dan ook met schorpioenen gegeeseld, toen hij ongeveer aldus sprak : „hn wanneer wij ons een oogenblik wenden lot het tuchtigingsmiddel zelf: tot de gevangenen, dan dringt het irrationeele hiervan zich ook aan ons op. Is het niet hetzellde, als wanneer een medicus slechts één geneesmiddel had, dat hij voor chirurchische, interne, gynaecologische gevallen slechts anders te doceeren had." I) Deze redeneering is zóó juist, dat de liberalen op den duur de kracht, daarvan zullen moeten erkennen, en óf hun theorie prijs geven, óf ook op dit punt de socialisten volgen. En waar hot pprsfp wp.I nipt (rpkonror. ~r»i w qvuuuiv/II /iC* I y llt/O ben wij dus het laatste te verwachten. Maar daardoor zullen de oogen des volks dan ook steeds meer worden geopend; zal het steeds duidelijker zien, dat het liberalisme, zooals Grokx reeds profeteerde, op alle gebied lot socialisme leidt; en dat beide, liberalisme en socialisme, ten slotte alle orde omkeeren. ^ il"' wanneer dit waar is, dat God geen enkele misdaad stratt, maar al/es vergeeft, omdat Hij alles weet, dan moet daaruit volgen, dat ook de overheid alles moet zoeken te weten, en niets moet strallen. Moet daaruit volgen, dat ook de vader alles moet zoeken te weten, zijn tuchtroede wegwerpen, en geen enkele wandaad zijner kinderen bestrallen. Maar wie gevoelt niet, hoe hiermede alle gevoel van verantwoordelijkheid wordt uitgebluscht, alle schuldbesef wordt 1) Zie Soesman, t. a. p. blad. 43. samenleving. Overheidsgezag, doodstraf, huwelijk, eigendom zijn de grondslagen, waarop de samenleving rust. Wie deze ondermijnt, werkt daardoor mede aan den ondergang van staat en maatschappij. En dit doen liberalen en socialisten. Hoeveel goeds zij misschien dan ook in het belang van staat en maatschappij deden en doen, dit vele goede weegt niet op tegenover het groote kwaad, dat zij aan staat en maatschappij berokkenen door de ondermijning dezer fundamenten, waarop de samenleving is gebouwd. Dit revolutionair bedrijf is de watervloed, die onze dijken beukt, en alles, wat heiligen dierbaar is, dreigt te verzwelgen. Wanneer nu de stormwind de wateren zweept, en deze met donderend geweld de dijken beuken, snelt ieder toe 0111 dijk en dam tegen het geweld der baren te kisten. Maar hoeveel minder mag de christen achterblijven om land en volk tegen het geweld van den revolutiestroom te beveiligen. In de derde plaats moet de christen deelnemen aan den strijd om het recht, omdat hij het moet opnemen voor het recht der verdrukten, en niet mag gedoogen, dat zijn evenmensch in zijn heiligste rechten wordt verkort, in zijn rechtsgevoel wordt aangerand. En op hoe snoode wijze dit in ons land geschiedt, kan blijken uit hetgeen ons kort geleden omtrent den vrouwenarbeid op de steenfabrieken aan den IJsel werd meegedeeld. 1) De bevrediging van het rechtsgevoel is een eerste behoefte van den man van karakter. Zij is het brood zijner ziel, waarvoor hij desnoods het tijdelijk brood laat varen. En geen wonder. De beboette aan recht berust eigenlijk op de schepping des menschen naar het beeld van God. Onze God is een God van recht. Hij is wel barmhartig, maar ook rechtvaardig. Krachtens Zijn heilige rechtvaardigheid heeft (iod Zijn recht lief. Hij heeft het alzoo lief, dat Hij liever dan dat Hij de zonde, de verbreking van Zijn recht, ongestraft liet blijven, haar gestraft heeft aan Zijn eigen Zoon. 2) 1) /ie het uitnemend artikel van prof. Lindeboom : //Volksnooden" in de Bazuin van 20 December 1901, No. 51. 2) Zie Avondmaalslbrinulier der Gerei', en Ned. Herv. kerken.