OPENBARING EN REDE. REFERAAT GEHOUDEN OP DE MEETING VAN DEN PROVINCIALEN UNIVERSITEITSDAG TE S GRAVENHAGE OP 5 FEBRUARI 1902 DOOK Dr. A. KUYPER Jr. Bedienaar des Woord* Ie Makki m. KAMPEN — J. II. KOK — 1902. Openbaring en Rede. REFERAAT gehouden op de Meeting van den Provincialen Universiteitsdag te 's Gravenhage op 5 Februari 1902 DOOR Dr. A. KUIJPER JR. Bedienaar des Woords te Makkum. J. H. KOK — KAMPEN — 1902. L. S. Dit referaat werd door mij op de meeting van den Provincialen Universiteitsdag te 's Gravenhage op 5 Februari 1902 gehouden. Van verschillenden kant kwam het vriendelijk verzoek tot mij om uitgave van dit referaat, opdat het gehoorde woord nog eens kon worden nagelezen. En toen de Heer Kok zoo vriendelijk was om de uitgave op zich te icillen nemen, meende ik het gedane verzoek niet te mogen afslaan. Daar kwam bij dat de tijd, mij op éle meeting gegund, niet genoeg icas om het referaat ten volle uit te spreken, zoodat ik genoodzaakt was meer dan een bladzijde te moeten overslaan. Door deze uitgave kan mede dit gemis vergoed worelen. Moge ook zoo dit woord nog in wijder en kring een zegen wegdragen onder de gunst des Heeren. K. Jr. Mak k urn. Aanbidden, loven en gelooven. Ziet daar den sleutel van 't Heelal! Da Costa. M. H. Door het Locaal Comité voor de Vrije Universiteit alhier uitgenoodigd om op dezen dag met een referaat in Uw midden op te treden, over een door mij zelf te kiezen onderwerp, heb ik, zij het ook niet zonder aarzeling, besloten aan deze eervolle uitnoodiging gevolg te geven, en ben ik van uit Friesland herwaarts overgekomen om in Uw midden het woord te voeren. Wat mij daartoe dreef was innerlijke liefde voor de Vrije Universiteit, mijne oude Alma Mater, die ik waardeer als een rijke gave Gods voor volk en vaderland. En deswege had ik geene vrijmoedigheid den vriendelijken aandrang te weerstaan, en mocht ik ook voor eigen consciëntie deze gelegenheid niet voorbij laten gaan, nu ik in staat gesteld werd ten haren behoeve het woord te voeren. Naar een onderwerp had ik waarlijk niet lang te zoeken, dewijl de tijdsomstandigheden zeiven mij dat schier aan de hand deden. Want wat hebben wij toch op politiek gebied een groote en gewichtige kentering mogen beleven! Het „quantum mutatus ab illo!" wordt van aller lippen gehooid wanneer het „heden" met het „voorheen" en het „thans" met het „vroeger" wordt vergeleken. Wie eerst aanvaller was is nu de aangevallene, wie eerst belegeraar was is thans verdediger geworden. De rollen zijn metterdaad omgekeerd. En het schijnt dat de aloude fiere leuze van Groen van Prinsterer nu vice versa gelezen zal worden. Was het eerst „tegen de Revolutie het Evangelie" thans zal het worden voor een iegelijk die de Christelijke beginselen van ons volksleven ondermijnen en uit het staatsleven wegnemen wil: „tegen het Evangelie de Re' ,iutie". Maar niet bij de victorie der Christelijke partijen zou ik uwe aandacht bepalen. Het was echter noodig to herinneren dat er een strijd is gestreden, dat in dien strijd allerlei twistvragen aan de orde zijn gesteld, en dat na dien strijd tal van problemen zijn besproken geworden. Men sprak van een strijd tusschen Openbaring en Rede, welke aanduiding echter door anderen als eene „valsche leuze" werd gequalificeerd. Zelfs een man van de positie en beteekenis als Professor v. d. Vlugt wijdde aan deze tegenstelling een breedvoerig en alleszins lezenswaardig artikel in het Septembernummer van het nieuw opgerichte tijdschrift Onze Eeuw toen Z.Hooggel. schreef over „De stem des volks en haar vertolker". Daarop volgde een vlugschrift van een onzer kloeke Calvinistische Juristen, Mr. Anne Anema - van wien wij voor de toekomst zoo goede hope hebben — onder den titel „Partij-groepeering". En sinds hadden er in 's Lands Raadzaal tal van belangrijke debatten plaats tusschen den Minister van Binnenlandsche Zaken en de geachte afgevaardigden der Linkerzijde waarbij, zoodra het debat „des Padels Kern" raakte, altoos weer die eeuwenoude, machtige, allesbeheerschende tegenstelling van Rede en Openbaring ter sprake kwam. Met hier op te wijzen meen ik genoegzaam gevindiceerd te hebben dat het behandelen van deze kwestie alleszins mag worden aangeduid als te zijn het aan de orde stellen van een actueel onderwerp, en vlei ik mij dan ook daarbij op uwe gewaardeerde belangstelling te mogen rekenen. Alsnu dan overgaande tot de behandeling zelve van deze kwestie, wil het mij het meest wenschelijk voorkomen vooraf een vluchtigen blik te werpen in het reeds genoemd artikel van Prof. v. d. Vlugt. Aan den avond van den dag der verkiezingen was het uitgesproken: „Gods geopenbaarde wil heeft in het vaderland getriompheerd, en zal voortaan ook doorwerken in het staatsleven, waar tot dusverre de Liberalen in naam der Rede hem miskenden". Deze leuze werd misleidend genoemd. Op welke gronden ? Luistert toe. Umdat, dit in de eerste plaats, de verbonden partijen in de Openbaring geen gemeenschappelijk uitgangspunt bezaten. Omdat, in de tweede plaats, ook van eene gemeenschappelijke toepassing geen sprake kon zijn. Omdat, in de derde plaats, de Fransche Revolutie niet 's menschen Rede maar wel 's menschen Wil op den troon had gezet. En daarom mocht die antithese of Rede öf Openbaring niet gesteld worden. Zoo duidelijk als het maar kan wordt het uitgesproken : „Slechts dit betwisten wij: dat in hunne classieko tegenstelling: öf „Rede" öf „Openbaring", de hoofdvraag juist en scherp door hen is geponeerd." (p. 724). En de bestrijding van deze „classieke tegenstelling" wordt aldus opgezet: „Hoe rijmt Gij toch Uwe uitkomst: de „thesis" dat, van wege de onmacht onzer menschelijkheid, het recht een' oorsprong boven ons behoeft, hoe rijmt (ie haar met het feit, dat Gij door menschelijke redenen voor haar ons poogt te winnen? Weerlegt niet Uw betoogen Uw betoog? Als wij in ons geheel (de rede incluis) onmachtig zijn uit eigen kracht te kennen, wat recht zou moeten zijn, hoe zult (lij ons dan zonder hulp van Boven de ellenden doen beseffen van den toestand, als hij is? Kan dat besef dan anders in ons kiemen, tenzij uit vergelijking van hetgeen bestaat met hetgeen er diende te bestaan? Was inderdaad Uwe slotsom juist, Ge moest dan alle redeneering, als medeplichtigheid aan het door U bestreden ongeloof, verwerpen. U bleef niets over dan den Heer te bidden, dat het Hem behagen mocht ook ons de oogen te openen, gelijk Hij het U reeds deed. Maar wacht gij van Uwe redenen iets goeds, het kan slechts zijn omdat en voor zoover Gij onderstelt, dat in den redelijken aanleg, die ons met U gemeen is, het middel ons ten (Atfnste staat om in te zien, wat in het „moderne" recht niet deugt, wat daarentegen gelden moest, wijl het waarlijk beter is te achten. Dan echter (nog eens zij het gevraagd): wat blijft er van Uwe „thesis"? (p. 729). Metterdaad een handig sophisme, dat doet denken aan de drogredenen der onde firieksche twistredenaars. Men zou zoo denken, dat er niets tegen in te brengen was, dat — als men uitgaat van de ongenoegzaamheid der menschelijke Rede — de uitspraak van eene ongenoegzame Rede over hare eigene ongenoegzaamheid niet zonder protest te aanvaarden is. Hier is de bekende drogreden, zoo vaak naar aanleiding van Titus 1 : 12 behandeld. De Cretensen zijn altijd leugenachtig, kwade beesten, luie buiken. Maar als deze uitspraak door een van hen, door een eigen profeet gedaan is, dan is dus die uitspraak ook leugenachtig, en is het dus niet waar, dat alle Cretensen leugenachtig zijn. Ge gevoelt, hier heeft men met eene drogreden te doen, en het is deze drogreden die Professor v. u. Ylugt op het onderhavige geval toepast. Volkomen terecht sprak daarom Mr. Anema het uit, dat we hier te doen hebben met „een petitio principii van het ergste allooi". (Partijgroepeering, pag. 12). Maar dit nog daargelaten, zoo moet toch uitgesproken worden, dat noch praemisse, noch conclusie deugen. Want vooreerst geldt de ongenoegzaamheid der menschelijke Rede slechts een zeker terrein, en voorts, in de tweede plaats, is de Rede zeer zeker gerechtigd zich zelve incompetent te verklaren, het „non liquet" uit te spreken, het „ignoramus" (wij weten hot niet) te doen hooren. De kwestie of het recht meester is over 's menschen wil, of dat 's menschen wil meester is over het recht, laten we hier buiten behandeling; met het ideaal der „nieuwe partijformatie" laten we ons niet in. We gaan ons bezighouden met de klassieke tegenstelling. Drieërlei stel ik mij voor te behandelen. Vooreerst wensch ik aan te toonen, dat het niet aangaat zonder meer te spreken van ;i6f Ilede uf Openbaring". Daarna wensch ik een redelijk betoog te leveren over de ongenoegzaamheid deinatuurlijke Godskennisse. Ten slotte wensch ik mijne geloofsovertuiging uit te spreken omtrent de waarheid der bijzondere Openbaring in de H. Schrift. I. Zonder megr is het een valsche tegenstelling te spreken van: öf Openbaring öf Rede. De handhaving van deze stelling is noodig omdat eenerzijds Openbaring en Rede niet met elkander in strijd zijn, en anderzijds de Rede het niet zonder Openbaring stellen kan, en de Openbaring op de Rede is aangelegd. Straks zal het blijken hoe wij in de Openbaring der H. Schrift zoo een correctief voor, als een supplement van de Rede hebben te begroeten. Het heeft u zeker evenzeer als mij getroffen, dat we in de verschillende bladen der Linkerzijde de naïeve bekentenis konden lezen dat de mannen der Rechterzijde toch zoo verstandig konden redeneeren. Men sprak het onverholen uit, dat de mannen der Rechterzijde allerminst toonden het gebruik der Rede op non-activiteit gesteld te hebben. En Professor v. d. Vlugt kwam in hoogst eigen persoon het ons voorhouden, dat wij de ongenoegzaamheid der Rede met niets anders dan .... met de Rede zelve trachtten te bewijzen. Het is daarom voldoende op slechts ééne uitspraak van Gods Woord te wijzen om ten eenenmale de dwaze voorstelling af te snijden, alsof Rede en Openbaring, zonder meer, absolute antithese zouden zijn. Ik heb hierbij het oog op wat er staat in I Joh. 5:20: „Doch wij weten, dat de Zoon van God gekomen is, en heeft ons het verstand gegeven, dat wij den Waarachtige kennen; en wij zijn in den Waar- achtige, namelijk in Zijnen Zoon Jezus Christus. Deze is de Waarachtige God en het eeuwige leven." Duidelijker en krasser dan hier kan het ook wel niet worden uitgesproken, dat het verstand er is om den Waarachtige te kennen. Voorzeker, zoo is het. God, de Almachtige, leeft en Hij openbaart Zich in vrijmachtig welbehagen. Maar deze Openbaring mag niet doelloos zijn, want God de Heere werkt nooit te vergeefs. En opdat nu de Openbaring van het Goddelijk Wezen verstaan en begrepen zou worden, naar de mate der menschelijke kennis, werd aan den mensch zoo de rede als het verstand gegeven. Zoo verre nu is het er v^an daan, dat wij in de Rede en Openbaring e^ne absolute antithese mogen zien, dat wij veeleer integendeel zoo de Openbaring als de Rede hebben te eeren als genadige gaven van God den hemelschen Vader. Alle goede gave, en alle volmaakte gifte is van boven, van den Vader der lichten afkomende, bij welken geene verandering is of schaduw van omkeering. De Rede is een goede gave en de Openbaring een volmaakte gifte. Evenwel, het mag niet verheeld, heeft men toch van ouds eene tegenstelling willen maken. Van die antithese is de kerkvader Tertullianus de vader. Van hem is de gedachte, dat we te geloovcn hebben omdat het tegen onze rede ingaat. Deze gedachte legde hij neer in het sinds zijn gevleugeld woord geworden „credo quia absurdum", d. w. z.: Ik geloof het, omdat het ongerijmd is. Maar als dit vermeld wordt, dan moet ook onmiddellijk worden uitgesproken dat niet Tertullianus, maar integendeel Augustinus de eeuwen beheerscht heeft en dat deze uitging van een geheel ander beginsel n.1., dat men door geloof tot intellectueele kennis kwam, dat geloof het middel was om tot wetenschap te geraken. En zoo was het Augustinus die aan later eeuwen de rijke erfenis naliet van de alom bekende formule „credo ut intelligam", d. w. z.: Ik geloof opdat ik het intellectueel begrijpe. Tertullianus maakte eene absolute antithese, en werd daarin voorlooper van het latere Iloomsche Dualisme. Augustinus loste die antithese op in eene hoogere eenheid die heerlijk is. Zoodoende werd het Dualisme tusschen geloof en weten, rede en openbaring, natuur en genade overwonnen en werd het oog van de gave afgeleid tot den Gever, die èn Openbaring ên Rede geschonken had. En toch, men sprak voorheen, en spreekt thans nog van eene klassieke tegenstelling. En wie zal ontkennen, dat alle eeuwen door die antithese eene machtige leuze is geweest in den strijd des levens op elk gebied? Te recht of ten onrechte'? Ik zeide, en daar leg ik nu den nadruk op, zonder meer is het eene valsche tegenstelling. Daarom rijst thans de vraag: Is er geen oorzaak voor die klassieke tegenstelling? En ik antwoord zeer zeker. Beknopt, zakelijk en juist drukte Mr. Anema in zijne brochure „Partijgroepeering" pag. 14 het aldus uit: „De tegenstelling is niet Openbaring eenerzijds en Rede anderzijds, maar een Rede, die pretendeert ongeschonden te zijn en als algemeen menschelijke rede in zich zelf den beslissenden vorm waant te bezitten van waarheid en gerechtigheid, en de Rede, die erkent verzwakt en deels vervalscht te zijn, en daarom justificatie en correctie door Openbaring noodig te hebben." Laat mij deze zaak in alle eenvoudigheid u mogen voorstellen. De vraag of Openbaring en Rede eene antithese vormen of wel in hoogere synthese zich vereenen, dient plaats te maken voor de geheele andere: wat is Rede en wat is Openbaring? En mode van de beantwoording van deze vraag hangt af welke positie bij dit geding moet worden ingenomen. De beschouwingen verschillen hier hemelsbreed. De een denkt er zus, de ander denkt er zoo over. En onlangs werd in de Tweede Kamer er aan herinnerd, dat het Philosophisch Woordenboek van Eislek voor het begrip Rede niet minder dan 21 verschillende definities aangeeft. Wie deze definities, geformuleerd door de grootste en machtigste denkers, nagaat, zal zien, dat hier de eenheid wel te zoeken maar niet te vinden is. Laat ons daarom trachten voor ons zeiven den draad van Ariadne te vinden teneinde uit dit Labyrinth van moeilijkheden en kwesties hoe eerder hoe liever te geraken. Te midden van deze Babylonische spraakverwarring hebben wij voor ons zeiven tot eene heldere en klare voorstelling te komen. Dan is het voor alle dingen eisch zoo bij het stuk van de „Rede" als bij dat van de „Openbaring" tusschen tweörlei wel te onderscheiden. De Rede toch kan uf formeel of materieel genomen worden. En de Openbaring splitst zich allerwege in eene algemeene en bijzondere, of wilt ge in eene natuurlijke en bovennatuurlijke. De formeele Rede is het denkvermogen van den mensch, zij is onderworpen aan de wetten der Logica, hare actie bestaat in het indenken, nadenken en doordenken van de materie, die haar, op wat wijze dan ook, wordt aangeboden. In verband hiermede kon de Minister van Binnenlandsche Zaken in de Vergadering van de Tweede Kamer der StatenGeneraal, van 4 Dec. 1901, dan ook aldus spreken: „Men kan niet zeggen, dat men uit de Rede kan putten, als men onder die Rede verstaat het formeele denken, want die Rede heeft door de zonde niets geleden. Zij kan lijden door de zonde van het vele drinken, door verzwakking van de hersenen, maar in een gezond mensch niet. Maar in de tweede plaats is er eeu materieele Rede, de haard van onze zedelijke, religieuse en aesthetische beseffen, waardoor wij gemeenschap hebben met de idealistische wereld, en omgekeerd krijgen wij uit de natuur en de historie de indrukken van de wereld van buiten naar binnen, en dan gaat de formeele Rede daarmede aan het werk." 1) De formeele Rede is voor alle intellectueel normale inenschen gelijk. Wij spreken hier uit den aard der zaak niet van idioten en krankzinnigen. We bedoelen dit dat de wiskunstige waarheden voor den geloovige even zeker zijn als voor den ongeloovige, dat de geloovige op geen andere wijze 1) Handelingen, bjj de vaststelling der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 190:2 (Algemeene beraadslaging) pag. 323. zijne conclusies trekt dan de ongeloovige. Dat twee maal twee vier is, is eene waarheid die vaststaat zoo voor den belijder als voor den bestrijder van den Christus Gods. Evenwel is het zeer zeker aan de zonde te wijten, dat de mogelijkheid van zich te vergissen geboren werd, en dat de leugen optrad om met bewustheid de vergissing te mainteneeren. Voor den goeden gang van zaken is het noodig hierbij te herinneren aan het onderscheid tusschen Rede en verstand, tusschon ratio en intellectus. Oudtijds werden deze zoo onderscheiden, dat de Rede zag op de logische actie, die binnen het gebied der ervaring verricht konden worden, en dat het verstand doelde op het onmiddellijk grijpen van de hoog verheven kennis die de ervaring te boven ging. Dies achtte men het verstand van hoogere orde dan de Rede. Maar sinds kwam door den invloed der Nieuwe Philosophie verandering in deze terminologie. Men ging onder „Rede" verstaan de natuurlijke denkactie en nam haar als tegenstelling van geloof en Openbaring. De tegenstelling van „geloof en rede" verdrong de aloude onderscheiding van „rede en verstand". Het Rationalisme stak den kop op en de Rede werd op den troon gezet, en over het verstand sprak men bijna niet meer, als iets hoogs dat den mensch geschonken was en hem van het dier onderscheidde. Het verstand werd slechts de reflectie der waarneming, zooals ook het dier die had, maar de Rede was het orgaan om, wat door het verstand waargenomen werd, te begrijpen en te beoordeelen. Dit was het standpunt van Immanuel Kant, die aan het verstand de begrippen, aan de Rede de ideön toekende. Maar in den laatsten tijd, het kwam door de moderne Psychologie, is men het onderscheid tusschon Rede en verstand gaan negeeren. Evenwel bleek ook hier, dat de natuur sterker is dan de leer, want het spraakgebruik der taaimakende gemeente hield aan die onderscheiding hardnekkig vast. Men noemt iemand verstandig, wanneer hij een scherpen blik op feiten en toestanden heeft, zich spoedig op een of ander terrein oriënteeren kan en ras weet hoe hij in een gegeven geval te handelen heeft. Men noemt iemand geleerd, wanneer hij zijne Rede goed ontwikkeld heeft, logisch kan redeneeren, groote denkkracht kan ontwikkelen. Een verstandig mensch is altoos nog iets anders dan een geleerd mensch. En daarom is het zoo waar wat Prof. Bavinck in zijne Psychologie (pag. 99) zegt, dat een mensch niet alleen een lager, maar ook een hooger kenvermogen heeft, behalve den sensus ook den intellectus bezit, en dat hij daardoor in staat is om in het zienlijke het onzienlijke, in het wisselende het blijvende, in het bijzondere het algemeene, in het phaenomenon het noumenen, in de werkelijkheid het logische, de idee, de gedachte op te sporen en deze weer te geven in begrippen. En aldus spreekt deze hoogleeraar van het onderscheid tusschen verstand en rede: „Dit hooger kenvermogen werd reeds vroeg in verstand en rede onderscheiden, en wel op deze wijze. Verstand en rede zijn in den mensch geen twee verschillende, maar slechts één vermogen. Het verschil bestaat alleen hierin, dat rede het lagere, discursieve denken aanduidt, hetwelk langs den langen en moeilijken weg van begrippen, oordeelen en besluiten, dus van redeneeren, tot kennis komt; en verstand het bezit van de kennis dier waarheid te kennen geeft. Bij God is er dus van geen rede maar alleen van verstand sprake, want Hij kent de dingen niet door redeneering maar terstond en in eens, als het ware door intuitie. De menschen echter kunnen wel tot kennis der waarheid komen, maar alleen door redeneering; zij zijn redelijke schepselen. Rede staat dus tot verstand, als beweging tot rust, als verwerven tot bezitten." d) De formeele Rede is het orgaan om te redeneeren, is een !) Dr. H. Bavinck, Beginselen der Psychologie, pag. 9!*. middel - niet het middel - om tot kennis te geraken. Verstand daarentegen ziet op het rustig bezit der verworvene of verkregene kennis, doelt op het hebben van het juiste inzicht in het wezen der dingen. Maar zoo genomen is er, in het afgetrokkene beschouwd, nooit strijd tusschen de formeele Rede en de Openbaring, want dan is de formeele Rede altoos instrument om de gegevene Openbaring te verwerken, in zich op te nemon, in te denken, door te denken en na te denken. Nu hebben wij ook nog te handelen over de materieele Rede. De Rede toch wordt niet alleen in formeelen zin, maar ook in materieelen zin genomen. Dat wil zeggen, zij heeft ook een inhoud. Of duidelijker nog, de mensch wil met zijn formeele Rede de materie (door gewaarwording, waarneming, aanschouwing of mededeeling verkregen) verwerken en in kennis voor het verstand omzetten. Dan is echter vooralle dingen noodig, dat de Rede alzoo geïnstrumenteerd zij, dat rapport met het voorwerp harer kennis kan verkrijgen en daarmede in contact kan treden. Maar deze noodzakelijke behoefte is metterdaad vervuld, want de mensch bestaat alzoo dat hij in zich draagt die wereld van innerlijke beseften en noties, waardoor hij in zijn bewustzijn vatbaar is voor al de indrukken die zoo van buiten af, als van binnen uit tot hem komen. Die innerlijke beseffen zijn als het ware het reservoir die het voorwerp der kennis ontvangen; en met de door gewaarwording en waarneming daarin verkregen kennis als materie, gaat de formeele Rede, de Logica, het denken en het redeneeren aan den arbeid om de driedubbele taak van het indenken, nadenken en doordenken te verrichten. Hierover is geen geschil dat de formeele Rede tot voorwerp van onderzoek heeft den inhoud der materieele Rede (door perceptie en apperceptie verkregen). Maar wel gaan de scholen der Empiristen en Rationalisten daarin uiteen, dat de eersten leeren dat de materieele inhoud der kennis alleen van buiten af, de laatste beweren dat deze slechts van binnen uit den mensch toekomt. Doch in dezen strijd mengen wij ons vooralsnog nog niet. Het is er ons slechts om te doen, dat onomstootbaar vaststa dat de Rede (genomen in den zin van het logische denken) slechts opereert met den zekeren inhoud der materieele Rede, of wilt ge van het bewustzijn, zal zij zich niet aan halluccinatie overgeven, een droom voor werkelijkheid aanzien, en zich rijk weten met eene denkbeeldige erfenis. Maar dan is strijd tusschen de formeele Rede en de Openbaring niet denkbaar. De formeele Rede stelt zich dan ten dienste van wat in de Openbaring gegeven wordt. De vraag blijft slechts of nu ook metterdaad in de materieele Rede het besef voor en de behoefte naar Openbaring gegeven is, of het begrip Openbaring al of niet in de materieele Rede thuis hoort en daar te vinden is. Zoo ja, dan is ook op dit gebied strijd tusschen Rede en Openbaring, in algemeenen zin genomen, niet te bespeuren. Zoo neen, dan moet op dit terrein het conflict worden gezocht, en dient daarbij te worden nagezien van wat aard het is, en wat beteekenis er aan moet worden toegekend. Maar de beantwoording van deze vraag behoort tot het tweede deel mijner rede, waartoe ik nu wensch over te gaan. II. In de tweede plaats zou ik trachten u een redelijk betoog te leveren over de ongenoegzaamheid der natuurlijke Godskennisse. Aan strijd tusschen de formeele Rede en Openbaring mag niet gedacht worden. Wel is er strijd mogelijk tusschen Openbaring en de materieele Rede. Want tot die materieele Rede behoort eene ingeschapene kennisse Gods, een sensus divinitatis, een semen religionis, een aanleg voor en behoefte nair Openbaring. Van het al of niet erkennen van deze waarheid hangt het af of er conflict bestaan kan, en metterdaad ook bestaat tusschen Rede en Openbaring. We zijn aan de behandeling der materieele Rede toe en we constateeren het feit dat hierbij de strijd begint te ontbranden, dat thans de worsteling der geesten een aanvang neemt, dat nu de vijandschap zich begint te openbaren. Hier zien we, globaal genomen, drie scholen tegenover elkander stam, in vijandelijke slagorde tegenover malkaar geschaard, in gevechtsstelling opgesteld. Allereerst hebben we te doen met de school der Atheïsten en vulgaire Materialisten, die brutaalweg het bestaan van God Almachtig loochenen, die van geene natuurlijke Godskennisse willen weten, en dus ook beweren dat in de materieele Rede daarvan het minste sprankje of vezeltje niet is te vinden. In de tweede plaats hebben we te luisteren naar die groote school der Naturalisten die zeer zeker de natuurlijke Godskennisse als inhoud der materieele Rede erkennen, en dus ook als voorwerp voor de formeele Rede respecteeren, maar daarbij uitspreken dat deze natuurlijke kennisse Gods volmaakt voldoende is, dat de mensch daarbuiten en daarboven niets behoeft, en zelfs, zal hij wetenschappelijk blijven, het overtollige en overbodige ook verwerpen moet. We hebben hier te doen met de school die de volmaaktheid aanbidt in de natuurlijke Godskennisse — het dusgenaamde Modernisme. En in de derde plaats hebben we onze aandacht niet het minst te wijden aan de school der Supranaturalisten die eenerzijds de gedachte der natuurlijke Godskennisse aanvaardt, maar deze anderzijds tot hare betrekkelijke waarde reduceert. M. a. w. we hebben hier te doen met de school die weliswaar de natuurlijke Godskennisse op alle gebied des levens erkent, maar deze toch als onvoldoende en ongenoegzaam qualificeert en deswege uiterst dankbaar is voor de buitengewone Openbaring die zij eert üf als correctief voor de in het ongereede geraakte natuurlijke Godskennisse, of als supplement voor de bovennatuurlijke Oodskennisse, öf te wel als beide, n.1. èn als correctief èn als supplement. 2 Elke gedachtenwisseling nu met die eerste school is reeds van te voren met onvruchtbaarheid geslagen. Het debat met iemand die pretendeert niet te gelooven aan het bestaan van God Almachtig, nog veel minder aan eene Openbaring van het eeuwige Wezen, treft nimmer doel. In den Atheïst hebt ge te doen met een psychisch abnormaal mensch, bij aldien hij metterdaad een Atheïst is. Want velen scheppen er vermaak in zich voor Atheïst uit te geven zonder het evenwel ook wezenlijk te zijn. Het omgekeerde geval bestaat evenzeer dat velen roepen: des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn wij, maar zijn het metterdaad, helaas, niet. De vulgaire Materialist die de realiteit der geestelijke wereld ontkent is een mensch die de natuurlijke organen, ik zeg niet voor het bovennatuurlijke, maar zeer bepaaldelijk voor het bovenzinnelijke mist. Het bovennatuurlijke en het boven zinnelijke zijn wel te onderscheiden. De zoodanige is voorstander van wat men noemt de Positieve school. Alleen wat zinnelijk, stoffelijk, materialistisch is bestaat voor hem en is zijns inziens voor kennisneming vatbaar. Het denken is slechts het zweeten van de hersenen, en liefde is niets dan het bloeden van het hart, en zweet en bloed scheiden zich af gelijk urine van de nieren en gal van de lever. Maar ik beweer dit, dat evenmin als ge met een krankzinnige over Logica, met een blindgeborene over licht, met een daltonist over kleuren en tinten, met een stokdoove over tonen en klanken kunt spreken, omdat zij eene existentie hebben in strijd met den natuurlijken aanleg des menschen', dat gij zoo ook evenmin met een Atheïst - in dien hij waarlijk een Atheïst is — of met een vulgairen Materialist over de realiteit der geestelijke, onstoffelijke, bovenzinnelijke dingen kunt spreken. Veel minder is de zoodanige te overtuigen van de waarachtigheid der natuurlijke Godskennisse omdat bij hem het natuurlijke orgaan, den normalen mensch eigen voor de waarneming daarvan, is afgestompt. Hij is op bovenzinnelijk gebied — om niet te spreken van bovennatuurlijk — stekeblind en stokdoof, dies onnatuurlijk en abnormaal. *) Maar wel is eene gedachtenwisseling mogelijk en ook van zeer groot aanbelang tusschen den Supranaturalist die de ^om/natuurlijke Openbaring eert en den Naturalist die de natuurlijke Openbaring voor meer dan voldoende houdt. Niet omdat de Christen den modernen Naturalist van de waarheid der bovennatuurlijke Openbaring in de H. Schrift kan overtuigen. Want dat is Gods werk, Zijn werk alleen, en nooit het werk van een mensch. Evenwel de onmogelijkheid van het overtuigen ontslaat niet van den plicht om te getuigen. Maar wel is een debat hier interessant omdat eene „algemeene kwestie" tot oplossing kan gebracht worden. Het verschil toch tusschen den Naturalist en den 1) De Vrije Socialist, redacteur Domei.a NiBUWENHUIS, schreef in het n". van 15 Febr. 1902: »Ken veelbelovende zoon. — Minister KuyI'ER heeft een zoon, die predikant is te Makkuni. Deze jonge man verklaarde op den Provincialen Vrije-Universiteitsdag in Zuid-Holland, onlangs te's-Hage gehouden, dat atheïsten en materialisten psychisch abnormaal zjjn, dus gek. Wat zegt men van zoo'n getuigenis.' De Zutf Cl. zegt naar aanleiding hiervan: oMisschien zal Dit. Kuyper Slt. in deze stelling van zjjn zoon aanleiding vinden om de vraag te overwegen, of het niet tjjd wordt, om op de staatsbegrooting een post te brengen voor de stichting van een gros of wat krankzinnigengestichten, ten einde daarin alle niet rechtgeloovigen te doen opsluiten, om er door de openbaring gecorrigeerd te worden van hunne geestesafd walingen. >>De jonge Du. Kuyper komt dan van rechtswege in aanmerking voor de betrekking van directeur van het staatstoezicht op atheïsten, materialisten en andere niet-rechtzinnige geesteskranken." Als dat heer nog eer.s wat te zeggen krijgt en de doodstraf wordt weer ingevoerd, dan is het zeer wel mogelijk, dat atheïsten en materialisten weer naar den brandstapel worden verwezen. Ds. Rudoi.I'H houdt zich zeker aanbevolen voor uitvoerder." Na lezing vroegen w jj, waar blyft de logica by deze heeren? Wanneer men uitspreekt dat iemand pnychi»ch abnormaal is, wil dat dan zeggen »gek". Dat «dus gek" staat hier zoo allerzonderlingst. Als ik zeg blindheid is abnormaal, wil dat dan zeggen: Ken blinde is gek. Alleen als er gezegd was «abnormaal m het hooft" had men deze conclusie «dus gek" mogen trekken. Nu raakt zij kant noch wal. Supranaturalist loopt over het al of niet genoegzame der natuurlijke Godskennisse. Noodig is het vooraf eerst bij de natuurlijke Godskennisse stil te staan. Het Wezen Gods is onkenbaar. Daarom heet het „Niemand heeft ooit God gezien" (Joh. 1 :18) en elders „Die alleen onsterfelijkheid heeft, en een ontoegankelijk licht bewoont; den welke geen mensch gezien heeft noch zien kan". (1 Tim. 6:16). Maar tegenover deze onkenbaarheid van het Eeuwige Wezen zelf, staat nu eene vrijmachtige Openbaring. Tegenover het Deïsme hebben wij de Openbaring als zoodanig te verdedigen, tegenover het Pantheïsme het vrijmachtige dier Openbaring te vindiceeren. De eeniggeboren Zoon die in den schoot des Vaders is, die heefi Hem ons verklaard. (Joh. 1:18). Het is alleen uit en door Openbaring dat de Almachtige gekend kan worden. Artikel 2 van de Gereformeerde geloofsbelijdenis spreekt van twee middelen waardoor God Zich openbaart. Van de Natuur en de Schriftuur. De Openbaring in de Natuur wordt de natuurlijke Godskennisse geheeten, en deze wordt in art. 2 der Gereformeerde Confessie aldus beschreven: Ten eerste (kennen wij Hem) door de schepping, onderhouding, en regeering der geheele wereld: overmits deze voor onze oogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, als de Apostel Paulus zegt, Rom. 1:20; welke dingen alle genoegzaam zijn om de menschen te overtuigen, en hun alle onschuld te benemen." f Met den naam „natuurlijke Godskennisse" wordt tweeërlei aangeduid. Men kan namelijk daar zeer gevoegelijk onder verstaan dat God de Heere èn van nature èn uit de Natuur gekend kan worden. Alzoo tweeërlei kenbron voor de natuurlijke Godskennisse. In het eerste deel mijner rede stipte ik slechts even de kwestie aan die een ondempbare klove graaft tusschen Empiristen en Rationalisten. Beweren de eersten dat alle kennis slechts van buiten af Aen mensch toekomt, de laatsten beweren dat de mensch de kennis van binnen uit ontvangt. Thans zijn we er aan toe partij te kiezen in dit geding, althans een oordeel er over uit te spreken. Doen wij het laatste. Maar dan dient ook erkend te worden dat beide scholen een deel der waarheid vatten, maar deze eenzijdig ontwikkelen. Hekend is het beeld van de mier, de spin en de bij. De mier doet niets dan vergaderen wat ze van buiten af ontvangt. De spin daarentegen spint haar webbe van binnm uit. De bij daarentegen is het die èn verzamelt wat zij op de bloemen vindt (dus van buiten af) èn verwerkt waar zij den honing geeft (dus van binnen uit). Deze beeldspraak maakt duidelijk wat wij bedoelen met de uitspraak dat de kennisse Gods van nature (d. w. z. van binnen uit) en uit de Natuur (d. w. z. van buiten af) verkregen wordt. En deze dubbele gedachte heeft de Gereformeerde Theologie uitgedrukt in twee bekende termen n.1. dat wij hebben ingeschapene Godskennisse en verkref/cne Godskennisse. (theologia innata en Theologia acquisita). Er is een kennisse Gods die geen vrucht is van onderzoek, die ook niet wordt aangebracht, maar die reeds met de geboorte zelve is gegeven. Deze is aangeboren, en wordt als zoodanig beschouwd te behooren tot de natuur, tot het wezen van den mensch. Dit doet echter nooit het feit te niet dat ook deze ingeschapene of aangeborene kennisse altoos eene geopenbaarde kennisse is en blijft, omdat het God is die alzoo rechtstreeks den mensch met het afschijnsel Zijner majesteit en heerlijkheid vervult. Daarom mogen we de theologische waarheid van de inschapene kennisse Gods niet uitruilen voor de philosophische gedachte van ingeschapen kenvermogen. Aldus worden wij hiertegen gewaarschuwd door den schrijver van Uit het Woord: „Dat niettemin onze kerk nouit van een aangeboren vermogen om God te kennen, maar steeds van aangeboren Godskennisse gesproken heeft, is juister, vromer en nauw- keuriger dan de wijze van uitdrukken, waaraan men zich thans went. Ware het vermogen om de tegenwoordigheid Gods te ervaren ooit zonder die ervaring denkbaar, m. a. w. kon God Almachtig ooit een oogenblik ophouden den glans Zijner majesteit af te kaatsen in de scheuren onzer ziel, dan ware ongetwijfeld het spn'ken van zulk een aangeboren vermogen, onderscheiden van de aangeboren Godskcnnis, gewettigd. Nu daarentegen dat onderstelde niet ondersteld worden kan, ja het onderstellen zelf er van reeds indruischt tegen den eersten eisch van het vroom gevoel, en dientengevolge het vermogen om God te kennen, eerst in de meegedeelde, uitgestraalde Godskennis waarneembaar wordt, is aangeboren Godskennis de eenig goede, den eisch der vroomheid bevredigende en derhalve der Godsgeleerdheid passende uitdrukking, die in de Belijdenis der Christelijke gemeente geschreven dient te worden. Wie van het vermogen om God te kennen spreekt, doolt af op de paden, door onze wijsgeeren geëffend; de Kerk die belijden wil, wat ze niet door haar peinzen uitgedacht, maar krachtens de veelzijdige openbaring Gods ervaren heeft, wijst op het feit, of de werking, op den majestueusen indruk van 's Heeren alomtegenwoordig aanzijn, en verklaart aan de wereld, haar in de conscientie grijpend, dat er in een iegelijken mensch, uit een vrouw geboren, aangeboren natuurlijke Godskennis bestaat".4) Bij de speciale behandeling van de ingeschapen kennisse Gods bepaaldelijk op Theologisch gebied, kan het niet ondienstig zijn ook even te herinneren hoe het met deze kwestie in het algemeen staat, opdat de onhoudbaarheid van het Empirisme duidelijk blijke, dat in de ervaring de eenige bron onzer kennis ziet. Professor Woltjer schreef: „Vrij algemeen is echter sedert Hobbes en vooral sedert Locke de meening, 1) Dr. A. Kuyper, Uit het Woord, Eerste Serie, 3e Bundel, stuk III, p. 31, 32. 2) Dr. J. Woltjer, Ideëel en Reëel, p. 50, 51. dat de begrippen en de ideeën uit de ervaring tot ons komen, dat de ziel bij de geboorte van den mensch gelijk is aan wit papier, waarop eerst door de ervaring de begrippen als teekens worden geschreven ; volgens anderen zijn de begrippen slechts afdrukken van de indrukken door de ervaring verkregen. Zij die zoo spreken vergeten echter, dat in de begrippen ligt wat in de ervaring nooit kan liggen: algemeen en noodzakelijkheid, en dat vóór alle ervaring reeds begrippen aanwezig moeten zijn van: zijn, identiteit, gelijkheid, tijd, ruimte enz., die de ervaring mogelijk maken." Het zou ons te ver afvoeren hier nog nader op in te gaan. Deze ingeschapen kennisse Gods nu, waar wij ons in het bijzonder bij bepalen, behoort tot de materieele Rede, maakt deel uit van haar inhoud, wordt in 's menschen bewustzijn gevonden. En om nu even op het punt in kwestie vooruit te loopen, zoo kan thans uitgesproken worden, dat hier de klassieke tegenstelling tusschen Rede en Openbaring tot haar recht komt. Want, de natuurlijke Godskennis van de materieele Rede, is door de zonde zeer jammerlijk geschonden en treedt deswege dan met de Openbaring in conflict, wanneer die Openbaring, gelijk wij later zien zullen, die natuurlijke Godskennis in de H. Schrift objectief zuiver weergeeft. Doch laat ons nu nader beschouwen de verworvene of verkregene Godskennis (theologia acquisita), die wij reeds onderscheidden van de aaitgeborcne of ingeschapene. Deze zijn zoo te onderscheiden, dat men van de laatste kan zeggen dat de mensch haar heeft, van de eerste dat hij ze verkrijgt. En deze kennis wordt uit de Natuur verkregen. Maar dan moet het woord Natuur zoo algemeen mogelijk genomen worden. Er dient dan onder verstaan te worden het natuurschoon zoowel daar boven aan het firmament als hier beneden op aarde. We hebben dan te letten op het wijs beleid in de historie, ook te luisteren naar de machtige stem in de consciëntie. Men spreekt hierbij niet ten onrechte van „de alzijdige sprake ftods in de Natuur". Al wat de aarde bewoont vertoont het merk eens Scheppers, zoo gunstrijk als almachtig. Maar hier kan echter weer geen sprake zijn van strijd tusschen de formeele Rede en de Openbaring Gods in de Natuur, want aan deze Openbaring heeft de formeele Rede slechts hare diensten aan te bieden, afgedacht van de kwestie dat deze sprake Gods in de Heilige Schrift is opgenomen ten einde niet misverstaan te worden, weshalve Calvijn de H. Schrift een bril noemt, om daarmede de Natuur met juistheid te beschouwen. Van aanbelang is het hierbij te lezen wat de Dordtsche Leerregels uitspreken. In Hoofdstuk III/IV art. 4 heet het: „Wel is waar, dat na den val in den mensch eenig licht der natuur nog overgebleven is, waardoor hij behoudt eenige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tusschen hetgeen betamelijk en onbetamelijk is, en ook betoont eenige betrachting tot de deugd en tot uiterlijke tucht. Maar zóó ver is het van daar, dat de mensch door dit licht der natuur zoude kunnen komen tot de zaligmakende kennisse Gods, en zich tot Hem bekeeren, clat hij ook in natuurlijke en burgerlijke zaken dit licht niet recht gebruikt; ja veel meer ditzelve, hoedanig het ook zij, op onderscheidene wijze geheel bezoedelt en in ongerechtigheid ten onderhoudt; en dewijl hij dit doet, zoo wordt hem alle verontschuldiging voor God benomen." In tweeërlei opzicht kan er dus sprake zijn van strijd tusschen Rede en Openbaring. Vooreerst waar de ingeschapene Godskennisse zelve na den val en de zonde onzuiver is gewoiden. Dan is ei conflict tusschen het menschelijk bewustzijn en het geschreven Woord Gods. En in de tweede plaats waar de alzijdige sprake Gods in de Natuur niet recht wordt verstaan, door misverstand of wat ook, en dan niet klopt met wat dienaangaande in de Schrift geopenbaard is, waar het noodige correctief geboden wordt. Dus aan de natuurlijke Godskennisse heeft de mensch niet genoeg. Vooreerst is zij onzuiver geworden, en dan ook is zij onvoldoende. Zoo leert Gods Woord het ons, zoo is ook de dagelijksche ervaring. Altoos sclioon is de Proloog van Johannes' Evangelie: In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt, en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. In hetzelve was het leven, en het leven was het licht der menschen. En het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen. Hier is sprake van den Zone Gods, die als Scheppingsmiddelaar Zijn Woord, Zijn Logos in de schepping indroeg, zóó dat de Schepping zelve als het ware het boek is, dat Gods woord bevat. Calvijn sprekende over deze woorden, zegt in de eerste plaats over het gebruik van den naam Logos, het Woord: „Hij gebruikt hier het woord Woord; doch in zoodanige beteekenis, dat hij niet alleen de macht Gods daardoor verstaat, maar ook eene verwonderlijke gesteldheid en welgevoegde volgorde, die Hij in de geschapene dingen beschikt heeft, uitdrukt; want Hij is de Wijsheid Gods, die wij in alle schepselen kunnen opmerken, omdat Hij door Zijne macht en kracht alle dingen onderhoudt." En er straks over handelende dat „het leven het licht der menschen was" zegt hij: „Het is wel waar dat wij God in al Zijne schepselen kunnen aanschouwen; doch als Hij Zich in den mensch openbaart, zien wij Hem zooveel als van voren, terwijl wij Hem in alle andere schepselen zoo duister als van achteren zien. Hoewel er dan gezegd, dat Zich God in Zijne schepselen vertoont, zien wij Hem nochtans niet meer als aan de voeten, handen en Zijnen rug; maar in den mensch zien wij Hem als in het aangezicht. Niet dat het Zijn aangezicht is, om Hem in Zijne volmaaktheden te aanschouwen; zoo versta ik het niet. Want ik spreek van de Goddelijke dingen niet, dan alleen dat God van onderen tot boven in deze wereld wil gekend zijn. Ziedaar dan in het kort wat Johannes zeggen wil, dat het leven het licht der menschen ivas, alsof hij zeide: het is wel waar dat er een leven is, dat aan alle schepselen uitgedeeld is, maar hoe? Gelijk alle dingen door het Woord Gods gemaakt zijn, en onderhouden worden. Intusschen is de mensch geheel een veel heerlijker voorwerp, te weten van wege de ziel, het verstand en de rede; want de mensch is niet ongevoelig als de steenen. Hij is niet zonder rede noch verstand, gelijk de beesten, maar hij heeft een geheel heerlijker leven, om de dingen te aanschouwen, die de wereld te boven gaan." En eindelijk er over sprekende dat dit licht — het licht der natuur — in de duisternis schijnt, zoodat de duisternis het niet heeft begrepen, zegt hij: „Wat zien wij dan in den mensch? Wij zien in hem wel het beeld Gods, maar geheel mismaakt en verdorven, omdat de duivel het door de zonde bevlekt heeft. Maar hoewel de mensch, door de ingeving des duivels, het licht Gods verduisterd heeft, heeft de duivel door zijne listigheid zooveel niet kunnen te weeg brengen, dat het licht Gods ook in het midden der duisternis niet zoude schijnen nochtans moeten wij opmerken, dat de menschen van de kennis Gods licht genoeg hebben, om voor God overtuigd te worden, dat zij zich niet kunnen verschoonen. Wij mogen ons laten voorstaan op wat wij willen; maar ziet, God zegt het ronduit, dat wij duisternis zijn. Maar hoe? Wij behoeven dat God niet, maar ons gebrek toe te schrijven. Zoo moet God ons dan door Zijn licht verlichten, of er is in ons niets dan duisternis, en zullen wij ten val moeten komen, wanneer wij ook éénen voet, zonder door Hem geleid te worden, willen voortstappen. En nochtans heeft God ons niet verlaten, gelijk ik gezegd heb, dat Hij ons geheel verworpen heeft, zoodat wij van al Zijne gaven niets zouden behouden hebben. En dat dit zoo is, blijkt daaruit, dat er nog eenig beginsel der Godsvrucht en eenig overblijfsel Zijner eerste schepping in den mensch is overgebleven, gelijk men ziet, dat ook in de slechtste en verlatenste menschen nog eenige gedachten van het beeld Gods zijn, hetwelk geschiedt, opdat ze te minder verontschuldigd zouden kunnen worden; want, dewijl zij er geen voordeel mede doen, zal hun oordeel des te zwaarder en menigvuldige!- zijn. Ziedaar dan, dat, hoewel onze natuur verdorven is, wij nochtans eenigen geest der genade, die God onzen vader Adam bewezen heeft, behouden, zoodat deze rede waarachtig is, dat het licht in de duisternis schijnt." ') Houdt mij deze breede citaten ten goede. Het ging om een dubbele uitspraak van Gods Woord. Vooreerst om de uitspraak dat het „licht der natuur" in de schepping is blijven schijnen. Maar evenzeer 0111 het feit, dat dit licht thans schijnt in de duisternis. M. a. w. dat er metterdaad eene natuurlijke Godskennisse is, maar ook dat deze natuurlijke Godskennisse door de zonde èn onzuiver èn onvoldoende is geworden. En tot wien zouden wij, om de exegese dezer uitspraken te ontvangen, ons beter kunnen wenden dan tot den grooten Hervormer van Genève, den Exegeet bij uitnemendheid? Maar niet alleen de Heilige Schrift en de Gereformeerde Exegese leeren de onzuiverheid en ongenoegzaamheid der natuurlijke Godskennisse. Ook het leven toont het en de ervaring van den dag leert het ons. We staan telkens voor allerlei feiten en toestanden, en worden elk oogenblik voor tal van kwesties geplaatst. Deze dienen echter verklaard, beoordeeld en opgelost te worden. En dat nu kan nooit uit, met en door de gegevens der natuurlijke Godskenisse zonder meer gedaan worden. Hoogstens kan men dan feiten constateeren en problemen stellen en kwesties blootleggen. Men kan dan te weten komen dat iets, en hoe het is, maar nooit vanwaar en waartoe het is. Tot eene beslissing komen of iets waar is of valsch, goed of kwaad, is daarbij onmogelijk. Het is daarom zoo waar i) Predicatie van Joiianne.s Caiaijn over Johunnes 1 : 1—o. wat (Je Bazuin schreef bij de bespreking van Mr. Anema's jongste geschrift: „Maar wie alleen de algemeene openbaring aanneemt, wikkelt zich in allerlei moeilijkheden. Want immers, wijl de empirie, de historie wel leert, wat als recht onder de menschen gegolden heeft, maar niet wat als recht te gelden hoeft, en dus geen vasten maatstaf van het recht aan de hand doet, beperkt zich de kenbron van het recht vanzelf alleen tot de rede, als het schijnbaar eenig vaste steunpunt te midden der historische wisselingen van het recht.... Op de vraag naar de kenbron van het recht in zijn beginsel en wezen geven daarom alle volken ten antwoord, dat er bij de algemeene openbaring nog eene bijzondere bij komt. Op de vraag, welke die bijzondere openbaring is, loopen de antwoorden uiteen. Buddha, Zarathustra, Mohammed, Christus worden door verschillende volken als profeten Gods geëerd. Maar geen verschil is er over het feit, dat er zulk eene bijzondere openbaring is. Wie daarom alle bijzondere openbaring verwerpt en alleen een algemeene erkent, plaatst zich zelf niet alleen buiten het geloof der Christenheid, maar ook buiten het geloof der menschheid en veroordeelt zich zelf daardoor alleen reeds tot rationalistische onvruchtbaarheid." 1) Zoo is het. De mensch kan niet volstaan met de natuurlijke Godskennisse, met de algemeene Openbaring. Hij grijpt met onwederstandelijken aandrang naar iets hoogers, naar iets dat boven hem staat, naar de vervulling van eene zielsbehoefte die hij niet weet waar vandaan te verkrijgen. Altoos is het naar de teekening van Paulus in Hand. 17 : 27: „dat zij den Heere zouden zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mochten, hoewel Hij niet verre is van een iegelijk van ons." En zonder vervulling van die behoefte — hetzij eene natuurlijke of onnatuurlijke, dit behandelen we nu nog niet — is de menschelijke geest niet in staat iets ook maar te verklaren of te beoordeelen. 1) J)e liazuin van 25 Oct. 1901. De voorbeelden zijn voor het grijpen. Daar zijn de kwesties van eigendom en bezit. De Socialist noemt alle eigendom diefstal. De Spartaan beweerde dat men mocht stelen, mits men het maar behendig deed, zoodat het niet werd opgemerkt. De agrarische Socialist wil gemeenschappelijk bezit van den bodem, de collectivistische Socialist gemeenschappelijk bezit van de productiemiddelen. Ik vraag u in trouwe hoe kunnen die kwesties ooit alleen uit 's menschen geest tot oplossing gebracht worden, zonder objectieven maatstaf van buiten? Daar is de kwestie van huwelijk en echtscheiding. Men wil het huwelijk afschaffen, de echtscheiding vergemakkelijken, de vrije liefde proclameeren, het Neo-Malthusianisme propagandeeren. Daartegenover wordt een strijd gestreden om het huwelijk heilig te houden, de echtscheiding te bemoeilijken, de vrije liefde als hoererij te verafschuwen en het goddelooze Neo-Malthusianisme den kop in te drukken. En ook hier vraag ik weer, hoe zal men op de groote menigte van vragen een antwoord vinden als slechts de natuurlijke Godskennisse en meer niets ons ten dienste staat? Tegenwoordig hoort men veel van de Crimineele Anthropologie. De misdadiger is onschuldig, het kwaad wordt door hem als door een krankzinnige bedreven, en verpleging is meer aan te bevelen dan straf. Maar hoe over het kwaad, hoe over de straf te oordeelen? Gewis, er zijn zooveel zinnen als hoofden. Maar elk hoofd grijpt naar iets hoogers dan de zinnen, naar iets wat boven de gegevens der natuurlijke Godskennisse uitgaat, hetzij naar eene Openbaring van Godswege — de kwestie van ware of valsche Openbaring nu daargelaten — of naar de theorie van een of ander philosophisch stelsel waarin hij gelooft. Maar genoeg, op meer kwesties wijzen we niet. Welke kwestie ge ook stelt, altoos zal blijken dat de algemeene Openbaring onvoldoende, zoo niet onzuiver is, en dat de menschelijke geest roept om eene bijzondere Openbaring. Wij herhalen het citaat: „AVie daarom alle bijzondere Openbaring verwerpt, en alleen een algemeene erkent, plaatst zichzelf niet alleen buiten het geloof der Christenheid, maar ook buiten het geloof der menschheid." Niemand minder dan Immanuel Kant, de machtige wijsgeer van Koningsbergen, is hiervoor het bewijs. Hij beperkt, waar hij het Rationalisme bekampt, al het kenbare tot het zinnelijk waarneembare. Zijns is de empirische Philosophie, de afgod dezer eeuw, die ons waarlijk nooit zal hebben. Maar toch, ook hij moest belijden, dat hij met de zuivere Rede niet toe kon, daarmede niet volstaan kon, en dringend behoefte had aan eene practische Rede om zoodoende te postuleeren de bekende trits van God, deugd en onsterfelijkheid. Ik beweer, dat hier bij Kant eene natuurlijke behoefte zich openbaarde, waarbij de natuur sterker was dan de leer; maar ik beweer ook, dat deze natuurlijke behoefte door de bekende postulaats-theorie op averechtsche wijze werd bevredigd. Professor Bavinck heeft in zijne Gereformeerde Dogmatiek een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan de ongenoegzaamheid der natuurlijke Godskennisse, waarin hij er op wijst, dat dit naturalistisch standpunt zonder meer in de oude Grieksche Philosophie tot Scepticisme, in de Middeleeuwen tot Nominalisme, de dood voor alle wetenschap, en in de Nieuwe Philosophie tot Agnosticisme heeft geleid. 4) Laat ons toch nuchteren zijn, en niet dronken worden van zwijmehvijn. De feiten spreken zoo krachtig. Daar is allerwege bij de natuurvolken een roepen om een bijzondere openbaring bij de algemeene. De heidensche volken spreken het uit, dat de kennisse Gods die ze van nature hebben en uit de Natuur verkrijgen ongenoegzaam, onvoldoende is. De Mohammedaan heeft behoefte aan zijn Koran, de Boeddhist aan zijne Vedas, de Chinees aan zijne Kings van Confucius, op gelijke wijze als de Christen aan zijn Bijbel. Nu pretendeert de Naturalist wel, dat het met de cultuurvolken anders gelegen is, en dat deze de behoefte der !) Dr. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, I, p. 231—234. natuurvolken niet kennen. Maar deze pretentie is valsch. Elke Naturalist handelt in strijd met zijne woorden en maakt zich schuldig aan eene protestatio actui contrarii, d. w. z. aan eene daad in strijd met zijne woorden. Want hij grijpt onmiddellijk naar een of ander philosophisch stelsel. En wat is zijn philosophisch stelsel anders dan het surrogaat voor de verworpene bijzondere Openbaring. De natuur is sterker dan de leer. Zegt mij, waaruit anders is de groote opgang der machtige phiosophen te verklaren dan uit de innerlijke drijfkracht van de onbetwistbare behoefte naar eene bijzondere Openbaring, en uit de algemeen menschelijke ontevredenheid en onvoldaanheid met de algemeene Openbaring! Zeker, Mohammed en Boeddha en Confucius hadden er duizend en tien duizend die in hen geloofden. Maar Plato en Aristoteles hadden ook van ouds af een schare die in hen geloofde. Cartesius en Spinoza evenzeer. Kant, Fichte, Schelling, Hegel kunnen ook op hunne geloovigen wijzen. En hoe groot is het aantal niet van hen die in den tegenwoordigen tijd hun geloof geschonken hebben aan Darwin en aan Loinbroso! En toch, Darwin en Lombroso doen niets anders dan perverse, onnatuurlijke bevrediging geven aan eene natuurlijke behoefte om meerder licht, aan den dorst naar kennis, die den naam van Wetenschap mag dragen. Zij de beeldspraak mij gegund, alhoewel zij kiesch is, maar die ik toch om twee redenen neem, ten 1°. omdat de H. Schrift ons voorgaat in de beeldspraak, dat het buigen voor de afgoden hoererij is, en ten 2°. omdat deze beeldspraak zuiver doorgaat. Van nature heeft de mensch geslachtsdrift, en die geslachtsdrift roept om bevrediging. Maar nu kan deze behoefte op drieërlei wijze bevredigd worden. Natuurlijk en goed, natuurlijk en slecht, onnatuurlijk en tegennatuurlijk. Natuurlijk en goed in het huwelijk. Natuurlijk en slecht in de hoererij. Onnatuurlijk en tegennatuurlijk is de zonde van de mannen van Sodoin en der vrouwen van Lesbos. Zoo nu zou ik willen zeggen, dat de behoefte naar eene bijzondere Openbaring in het Christendom op een natuurlijke èn geoorloofde wijze wordt bevredigd, als in het huwelijk. Deze behoefte wordt echter in het Heidendom wel op natuurlijke maar op ongeoorloofde wijze vervuld, weshalve in het Woord Gods het buigen voor de afgoden altoos „afhoereeren" genoemd wordt. Maar wanneer men deze behoefte naar het bovennatuurlijke laat vervullen door de ijdele Philosophie dezer wereld, dan heeft men het „natuurlijk gebruik" veranderd in het „gebruik tegen nature". Zoodoende kom ik tot de conclusie dat de algemeene of natuurlijke Qodskennisse onvoldoende is, en zulks beweer ik niet alleen op grond van Gods Woord, want dan moet ik er aan toevoegen, dat zij ook onzuiver is, maar krachtens de feiten die wij allerwegen rondom ons waarnemen. De heidensche volken weten zich rijk en gelukkig in wat zij extra bezitten. En toch verwerpt de Naturalist het bovennatuurlijke, maar in zijn philosophisch stelsel begroet hij het onmisbaar surrogaat daarvoor. De Christen echter gevoelt zich in deze behoefte volmaakt bevredigd, èn op natuurlijke èn op zuivere wijze door het geloof in de H. Schrift. III. Ongemerkt gingen we reeds over tot wat ik als derde deel mijner rede had aangegeven. Ik zou immers ten slotte mijne geloofsovertuiging uitspreken omtrent de bijzondere Openbaring der Heilige Schrift. De mensch heeft verloren alle zijne uitnemende gaven, die hij van God ontvangen heeft, en heeft niets anders overig behouden dan kleine overblijfselen daarvan, dewelke genoegzaam zijn om den mensch alle onschuld te benemen, (art. 14 der Belijdenis des geloofs). In dit tastbare feit ligt de noodzakelijkheid eener bijzondere Openbaring opgesloten. De zonde heeft de natuurlijke Godskennisse niet uitgedoofd maar wel onderdrukt, niet uitgeroeid maar wel verzwakt. En mocht iemand zelfs deze overblijfselen in hun werkelijk bestaan willen loochenen en in overmoed ze durven verklaren voor een vrucht van priesterlist en heerschzucht, dan heeft Calvijn eens voor goed deze verklaring onmogelijk gemaakt door de vraag te stellen „hoe men op 's menschen vrees voor de goden had kunnen speculeeren, indien er geen besef van Gods aanzijn in het hart had bestaan". Dit nu zoo zijnde, rijst thans de vraag of de mensch zich tevreden stellen kan met die onvoldoende kennisse en niet grijpt, uit onweerstaanbaren aandrang naar hoogere sferen? De toestand van Pilatus, die in onverschilligen twijfel vraagt: Wat is waarheid! is niet de algemeene. De Gallio's natuur, die zich geen van deze dingen aantrekt, is niet de normale, d. w. z. die als normaal kan gelden. Zonder Openbaring van boven, zonder hooger licht tracht men wel een antwoord te zoeken op de vragen des levens. Maar dan is het altoos vergeefs gezwoegd en geslaafd. Dan kan men wel allerlei gissen en vermoeden, ook zich veel diets maken, maar de vastigheid en zekerheid worden niet gevonden. De godenleer der oudheid weet van een Dan&us te verhalen, die zijne dochters aanraadde hare mannen in den huwelijksnacht te vermoorden. Maar Dan&us en al zijn dochters worden naar de onderwereld verbannen, waar zij tot straf voor de begane misdaad eeuwig water moeten scheppen in een bodemloos vat. Deze godenleer weet ook te verhalen van een Sisyphus die geen lust in den dood had, en die toen de Dood kwam hem op listige wijze in boeien wist te slaan, zoodat toen geen der menschen kinderen meer stierf, totdat Hades in eigen persoon kwam om den Dood weer te bevrijden. Toen moest Sisyphus wel sterven, maar listig als hij was, gaf hij in stilte aan zijne vrouw bevel hem niet te begraven, waaraan zij gehoorzaamde. Maar nu doet Sisyphus hiervan beklag bij Hades en vraagt om tijdelijk naar de aarde te mogen terugkeeren ten einde zijne vrouw te bestraften daar deze zijn lijk niet begraven had. Dit verlof krijgt hij, maar maakt er misbruik van 3 door niet naar de onderwereld terug te keeren. Daarop moest Hades Hermes zenden om Sisyphus met geweld terug te halen. Voor deze en andere misdaden moest hij nu in de onderwereld een zwaar rotsblok tegen een hoogen berg opwentelen, dat eindeloos, wanneer het doel bijna bereikt is, weder naar beneden zal storten. Sinds werd de naam „Sisyphus-werk" uitdrukking voor alle vergeefsche moeite en onvruchtbaren arbeid. En zoo zou ik willen zeggen dat het uitsluitend te rade gaan met de gegevens der natuurlijke Godskennisse is het vullen van het bodemlooze Danaiden vat, het eindeloos wentelen van den Sisyphus-steen. Hier geldt het woord dat we in Job 15:2-4 lezen: „Zal een wijs man winderige wetenschap voor antwoord geven, en zal hij zijnen buik vullen met oostewind? Bestraffende door woorden, dieniet baten, en door redenen, met dewelke hij geen voordeel doet? Ja, gij vernietigt de vreeze, en neemt het gebed voor het aangezicht Gods weg." Zonder bijzondere Openbaring mist elke wetenschap het Sj? ,^5/ 7tc-j 7tu — het rustpunt voor het hol van haar voet. Bijzondere Openbaring is noodig, is onmisbaar. Maar welke is dan de ware? Die van Mohammed of Boeddha, die van Confucius of Christus? ook die vraag roept dringend om beantwoording. Dit antwoord echter wordt niet door het redelijke verstand maar door de innerlijke geloofsovertuiging gegeven. Zie, God openbaarde zich van de schepping der wereld af, in woord, in daad, in verschijning aan den mensch zoo van binnen uit, door het innerlijk Godsbesef, als van buiten af door de alzijdige sprake in de Natuur. Maar nu trad de zonde in de wereld, en de vloek kwam zóó treffen dat de mensch innerlijk bedorven werd, zijn verstand verduisterd, zijn wilskracht gebroken, de genegenheden verontreinigd. De erkenning van deze feiten is een axiomatisch uitgangspunt, waarover niet te redetwisten valt, waar slechts het geloof recht van spreken heeft. Er is echter twecerlei (jeloof. Eenerzijds het geloof dat de zonde een afval is die verval ten gevolge had. Anderzijds het geloof dat de zonde een voorloopige toestand van nog niet volkomen ontwikkeling is, een kwaal dus, die als de jonkheid, met den dag minder wordt. Dit ticeeerlei geloof nu maakt den tweesprong uit van het menschelijke leven. Michelet schreef: „De groote tweesprong van het leven ligt bij de erkenning of loochening van het feit der zonde. Op dien tweesprong moet ge kiezen, en naar gelang ge dan rechts van de erkenning, of links van de loochening van dit feit uitgaat, landt ge bij gansche anderen kusten aan". 1) Nu belijd ik te gelooven, maar met een geloof dat eene zekere kennis en een stellig weten is, en dat met duizenden in de gemeenschap der heiligen, dat de zonde niet eene voorloopige onvolkomenheid, maar een verval, niet eene evolutie maar eene degeneratie is. Dat ten gevolge van dat verval en die degeneratie de natuurlijke Godskennisse in het ongereede geraakt is, en nu is gekomen wat de H. Schrift noemt „een zoeken en tasten of ze Hem immers vinden mochten." (Hand. 17:27). Maar dat is nu een zoeken in den blinde, een tasten in het duister. Daarom vindt Paulus te Athene wel een altaar, maar dat altaar was voor Den onbekenden God. (Hand. 17:23). Nu kan de Rede hier tweeërlei doen. Zij kan vooreerst aantoonen dat de algemeene Openbaring onvoldoende is. Zij kan in de tweede plaats aantoonen, dat eene bijzondere Openbaring noodzakelijk is. Maar meer kan zij niet. Welke te midden van al de bijzondere Openbaringen die zich voordoen, de ware is vermag de Rede niet te beslissen. Hier heeft alleen het geloof recht van spreken. De Mohammedaan gelooft in zijn Koran, de Boeddhist gelooft in zijn Veda, de Chinees gelooft in zijn King, de Naturalist gelooft in zijn philosophisch stelsel, maar de Christen gelooft in de Heilige Schrift, het Woord Gods. ]) Dit citaat is ontleend aan «Ons Program" — 3e druk — pag. 54. Hier wordt nu maar al te vaak een valsche tegenstelling gemaakt. Men wil dan het geloof tegenover de Rede stellen, liefst nog wel aldus gequalificeerd het blinde geloof tegenover de formeele Rede. En deze tegenstelling mag niet geduld. Hier staat niet geloof tegenover Rede, maar geloof tegenover geloof, juister nog geloof tegenover bij- en ongeloof, liever zeg ik, om aan duidelijkheid niets te wenschen over te laten, waar geloof tegenover valsch geloof Daarom zeide ik zoo met beslistheid dat er tweeërlei geloof is, omdat nooit genoog nadruk er op gelegd kan worden dat het standpunt van den ongeloovige altoos een standpunt van geloof is en blijft. Niet ten onrechte, volkomen naar waarheid wordt er dan ook gesproken van „het geloof der ongeloovigen". Er is geloof bij de rechtzinnigen, er is geloof bij de vrijzinnigen, er is geloof bij den spotter. En wel is er strijd tusschen Openbaring en Rede, maar dan nooit met de Rede in formeelen, logischen zin genomen, maar alleen in den materialen zin van ons bewustzijn opgevat. Maar dat komt daarvan dat het met het geloof — hebbelijkheid en actie van ons bewustzijn — bij den een anders is gesteld dan bij den ander. Deze tegenstelling van geloof en ongeloof houden wij vast, en het zou dwaas zijn haar te ontkennen. Maar deze tegenstelling geven wij niet prijs voor de valsche van geloof en Rede, want hoe men het ook neme, overal is geloof en overal is Rede. Het onderscheid ligt daar dat men eenerzijds verduisterd, anderzijds verlicht is in het verstand, dat eenerzijds het ware, anderzijds het valsche geloof gevonden wordt. De eenige tegenstelling is die van zonde en genade, van duisternis en licht. En waarom nu het geloof in de H. Schrift het ware en zuivere geloof is? Zooals ik zeide, dat kan de Rede niet uitwijzen, dat is niet het terrein der Rede. Hier is het innerlijk getuigenis des Heiligen Geestes, het Testimonium Spiritus Sancti aan het woord. In uw licht zien wij het licht, zong de koninklijke harpenaar. (Ps. 36:10). Van de waarheid van dit geloof worden we nooit door menschelijke redeneering, alleen door goddelijke kracht overtuigd. Niet overtuigen, slechts yetuigcn kan de mensch. Jtaarom spreekt men dan ook van de belijdenis des geloofs. Calvijn zeide het zeer plastisch dat de allerverstandigsten onder de nienschen ten opzichte van de bijzondere Openbaring Gods in Zijn Woord „blinder dan de mollen" zijn. Daarmede tweeërlei uitsprekende, ten le dat dit ongeloof aan hun verstand, knapheid, geleerdheid niets af en toedoet, zoodat ze toch allerverstandigsten genoemd worden, en ten 2e dat er een zeker gebied is waar hun geloofsovertuiging zich niet op richten kan, dat er een zeker licht is, hetwelk zij niet vermogen te aanschouwen. 1) En dit is het ook wat Gods Woord ons zegt, bij het gesprek van den Heiland met Nicodemus: Voorwaar, voorwaar zeg ik u: tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien. (Joh. 3 :3). 1) Professor WoLTJER vertaalt in zjjn »De Wetenschap van den Logos" op pag. 38, 3!) dit citaat, in zjjn geheel genomen, aldus: >>Nu moeten wij verklaren wat de nienscheljjke rede vermag te onderscheiden, wanneer het komt tot Gods rijk en dat geesteljjke doorzicht, dat voornamelijk in drie dingen bestaat, te weten: in de kennisse Gods, in Zjjn Vaderljjke gunst t' ons waart, waarin de zaligheid bestaat, en in de schikking van ons leven naar den regel der wet. Zoowel in de eerste twee als in 't Ijjzonder in het tweede zjjn de allerverstandigsten onder de nienschen blinder dan de mollen. Ik ontken niet, dat er hier en daar sommige dingen bij de philosophen gelezen worden over God, die verstandig cn geschikt zjjn, maar men speurt er altjjd eene zekere onheldere, duizelige voorstelling in. üe Heer heeft hun wel, gelijk boven gezegd is, gegeven een kleine smaak van zjjne godheid, opdat zjj hunne goddeloosheid niet met den dekmantel der onwetendheid zouden bedekken, en Hjj heeft hen somtijds aangedreven om sommige dingen te spreken, door wier erkenning zjj zeiven van schuld mochten worden overtuigd; maar zjj hebben die dingen, die zjj zagen alzoo gezien, dat zjj door zoodanig aanschouwen geenszins tot de waarheid gericht worden, laat staan, dat zjj daartoe geraakt zouden zjjn. Evenals een wandelaar, die midden op het veld is, de flikkering van het weerlicht in den nacht voor een oogenblik heinde en ver ziet, maar zoo «nel en zwak, dat hij wederom door de donkerheid van den nacht verzwolgen wordt, eer hjj een voet verzetten kan; zoo verre is het er van af, dat hjj door zoodanige hulp op zijnen weg geleid zou worden". De zaken van liet Koninkrijk Gods en van het Koninkrijk der hemelen, zoo in de natuur als in de genade zijn een voorwerp des geloofs. Maar daarom niet onzeker, niet twijfelachtig, niet onvast. Het geloof heeft evenzeer zijn zekerheid, zij het ook eene zekerheid van eigen soort. En daarom mag men niet van een tegenstelling tusschen geloof en weten spreken, want het geloof staat niet tegenover de wetenschap, het is veeleer een middel om tot wetenschap te geraken. Zonder geloof is geen wetenschap denkbaar, door het geloof wordt de wetenschap rijk en machtig. Te lang heeft men alleen over het zaligmakend geloof, en te weinig over het wetenschappelijk geloof gesproken. Niet genoeg aandacht is geschonken aan het geloof als actie van ons bewustzijn. Toch gaf van ouds af Hebr. 11:1 hiervoor de noodige aanwijzing: Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet. De ponderabele wetenschap die van geen geloof, slechts van waarneming en ervaring wil weten is zoo arm, bezit slechts zoo uiterst klein terrein. Het geloof is allerwege een onmisbare en noodzakelijke schakel in de bewijsvoering. Geloof is die functie onzer ziel, waardoor we zonder redeneering, rechtstreeks en onmiddellijk zekerheid aangaande de dingen erlangen. Men weet o zoo veel dat men nooit heeft waargenomen, en waarvan men de wetenschap alleen door geloof, in natuurlijken zin genomen, heeft verkregen. Al wat er geschied is in de eeuwen die achter ons liggen, wordt slechts door geloof in de bronnen der geschiedenis voorwerp onzer kennis. Wat er in allerlei landen te zien is, kunnen wij, indien wij de reis niet zeiven maken, slechts door geloof te weten komen. Maar daarom weten we het toch, zij het ook door geloof. Zelfs waar men zoo exact is te beweren dat alleen wat waargenomen kan worden door middel onzer zintuigen, voorwerp van kennis in het algemeen en dus van wetenschap in het bijzonder kan zijn, daar moet men niet vergeten dat ten slotte ook daar het geloof de groote factor is die ons zeker doet zijn niet alleen in de juistheid van anderer waarneming, maar ook van eigen ervaring. Ik geloof dat ik heb waargenomen, ik geloof dat ik juist heb waargenomen. Ook de weg der redeneering, die van het discursieve denken, kan het niet zonder geloof stellen. Ten slotte is het toch weer een „geloof " dat er een redeneering is, dat ik redeneeren kan, dat mijne redeneering met juistheid gesteld is.1) Het onderscheid ligt dan ook nooit daarin dat er eenerzijds een geloof is, dat slechts op den naam van „opinie" aanspraak zou mogen maken, en anderzijds een wetenschap die naar opinie niet vraagt en slechts zekerheid wil hebben. Neen, het onderscheid ligt hierin dat er tweeërlei geloof is, een geloof van den natuurlijken mensch waardoor hij slechts de natuurlijke dingen te weten kan komen, en een geloof van den wedergeboren mensch, waardoor deze in staat is ook de dingen van het Koninkrijk Gods te zien. Laat mij deze zaak met een eenvoudig voorbeeld mogen duidelijk maken, gedachtig aan de oude les: leeringen strekken, maar voorbeelden trekken. De zaak is deze dat er drieërlei weg is om kennis te verkrijgen, n.l. de weg des geloofs, de weg der redeneering en de weg der aanschouwing. Nu wil ik b.v. weten hoe laat het is. Dan staan drie middelen mij ten dienste om dat te weten te komen. Ik kan vooreerst op mijn horloge zien wat uur van den dag het is. Dan zie ik het met eigen oogen. Dit is de weg der aanschouwing. Maar ik kan ook, wanneer ik zelf geen uurwerk bij mij heb, het aan een ander vragen, en als die het mij zegt dan weet ik het ook, omdat ik geloof aan zijne mededeeling. Dit is de weg des geloofs. De derde manier waarop ik het te weten kan komen, als ik geen uurwerk bij mij heb en ook niemand ontmoet die het mij l) Men zie hiervoor breedvoerig Dk. A. Kuyper, Enci/clopaedie der Heilige Godgeleerdheid, II, p. 71—93. Ook het pas verschenen geschrift van Dn. H. BavinCK, de Zekerheid de* Geloof». meedeelen kan, is deze dat ik weet dat het b.v. drie uur was toen ik van huis ging, dat ik geloopen heb van het dorp A. naar het dorp B., en dat ik nu ga rcOenceren: de afstand van A. naar B. is een uur gaans, dus: nu moet het vier uur zijn, en dan tot de conclusie: kom het is vier uur. Dit is de weg der redeneering. Voor eigen bewustzijn is de weg des geloofs even zeker als de weg der aanschouwing in elk geval als die der redeneering. Ik geloof dat er een tachtigjarige oorlog is geweest, alhoewel ik het niet beleefd heb. Ik geloof dat Amerika er is, ofschoon ik er nimmer geweest ben. En zoo geloof ik ook dat God is, en dat Zijns is het Koninkrijk der hemelen, alhoewel niemand ooit God heeft gezien. Maar hier is het een geloof in eene mededeeling, want de eeniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard. (Joh. 1 : 18). Van de wetenschappelijke waarde van dat geloof blijve de tegenstander af. De kwestie die ten slotte hierbij behandeld dient te worden is deze: wat is nu de verhouding van de Openbaring Gods in de Natuur tot die in de Schriftuur, van de natuurlijke tot de bovennatuurlijke Godskennisse? De Roomsche voorstelling is bekend, zij is die van het Dualisme. De Rede is bij machte de waarheden der natuurlijke Godskennisse van zelve voort te brengen, en eerst voor het bovennatuurlijke is geloof noodig. Dus hebben geloof en Rede ieder een eigen terrein voor de kennisse Gods. De Rede werpt zich op de Natuur, het geloof op de Schriftuur, al naarmate dat de Openbaring natuurlijk of of bovennatuurlijk, algemeen of bijzonder is. Maar deze twee staan bij Rome mechanisch naast elkaar. Dat hangt saam met de bekende leer van den gouden teugel, ifen stelt het zich voor, dat in de Natuur een zekere hoeveelheid Openbaring en in de Schriftuur een zekere hoeveelheid Openbaring is gegeven, zoodat er slechts van een quantitatief verschil gesproken kan worden. Maar hier is het Dualisme aan het woord tusschen rede en geloof, tusschen natuur en genade, voorbereid door Terlullianus' formule: credo quiaabsurdum, Ik geloof omdat het ongerijmd is. Dit komt in het kort hierop neer: ik weet wat ik begrijp, ik geloof wat ik niet begrijp. Eenigszins anders is de Calvinistische beschouwing. De kennisse Gods uit de Natuur wordt niet door de Rede als zoodanig, maar ook door het geloof verkregen, want alle Openbaring Gods richt zich op het geloof. Daarom mag de verhouding van natuurlijke tot bovennatuurlijke Godskennisse nooit zijn als die van Rede tot geloof. Want bij beide is het een redelijk geloof. Maar door de zonde is de natuurlijke Godskennisse in het ongereede geraakt, onzuiver geworden, en zou, wanneer er niets geschiedde, zoodoende tot een onzuiver geloof leiden. En nu komt de genade Gods tweeërlei doen. Zij komt vooreerst den mensch innerlijk herstellen ten einde hij weer in staat zij die alzijdige sprake Gods in de Natuur recht te verstaan. En dan komt zij ten andere in de H. Schrift een objectieven maatstaf geven waaraan wij kunnen weten of wij die sprake juist hebben verstaan. Zoo doet men ook bij een doove, tot wien men wel spreekt, maar voor wien men het gesproken woord ook opschrijft, opdat hij zich niet vergisse. Zoo werkt die genade Gods inwendig en uitwendig, subjectief en objectief reeds ten opzichte van de natuurlijke Godskennisse. En hier is het dat de felle strijd tusschen Rede en Openbaring gestreden wordt. Want eenerzijds ziet men de natuurlijke Godskennisse van den gevallen mensch voor de zuivere en normale aan. Anderzijds wil men die natuurlijke Godskennisse getoetst zien aan den maatstaf dei Heilige Schrift. Dus er is nooit een noodzakelijke strijd tusschen de Openbaring en de formeele Rede, maar wel is er conflict tusschen de Schriftuurlijke Openbaring en de materieele Rede wanneer men bedenkt dat aan de materieele Rede van den natuurlijken mensch eene onzuivere natuurlijke Godskennisse eigen is. ') i) Men zie hierover breedvoerig Du. H. Bayinck, Gereformeerde Dogmatiek, I, p. 219 v.v. De natuurlijke Godskennisse is er dus zeer zeker, ook bij den natuurlijken mensch, maar bij hem leidt ze nooit tot kennis der zuivere waarheid. De sprake Gods wordt hier als door een doove beluisterd die het telkens mis verstaat. Evenwel is ze altoos zoo genoegzaam dat de mensch niet te verontschuldigen is. Daarom staat er geschreven: Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is: want God heeft het hun geopenbaard. Want zijne onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn. Omdat zij, God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt; maar zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden. (Rom. 1:19-21). Het is innerlijk genade Gods als Hij ons weer bekwaam maakt Zijne Openbaring in de werken Zijner handen te aanschouwen, als Hij ons Zijn woord in het boek der schepping weer met juistheid te lezen geeft. En daarbij verricht de H. Schrift onschatbare diensten als correctief. Zoo genomen echter mag de H. Schrift niet als bovennatuurlijke tegenover de natuurlijke Openbaring gesteld worden, dan alleen in zooverre dat het bovennatuurlijke genade is dat de H. Schrift ons geschonken werd. Maar als correctief openbaart zij niets fcommatuurlijks maar geeft alleen het juiste inzicht in het natuurlijke. Doch de H. Schrift is niet alleen correctief, zij is ook supplement,, en als supplement openbaart zij wat de orde der Natuur te boven gaat, wat uit de Natuur, zelfs in den staat der rechtheid nooit had kunnen gekend worden, in één woord al het bommatuurlijke. Dat supplement brengt ons de openbaring van Gods barmhartigheid en genade voor den zondaar, in den Zoon van Zijn eeuwig welbehagen en Zijner teederste liefde. Dat supplement predikt ons het zaligmakend Evangelie. Alzoo eeren wij de H. Schrift als een correctief voor de natuurlijke Godskennisse, en als een supplement voor de bovennatuurlijke kennisse Gods. En een noodzakelijke strijd tusschen deze heilige Openbaring en de formeele Rede kennen wij niet dan in zooverre dat het aan de zonde te wijten is dat de mogelijkheid van zich te vergissen geboren werd en dat de leugen moedwillig deze vergissing wil handhaven. En ook weten wij dat 's menschen Rede door de val van hare vroegere heerlijkheid, energie, juistheid en scherpte is beroofd. Maar voorts beweren wij dat de eigenlijke strijd tusschen deze schriftuurlijke Openbaring en de materieele Rede gestreden wordt. Dit is echter geen logische strijd, maar de antithese van zonde en genade. Daarom eindigt artikel 2 van de Gereformeerde Geloofsbelijdenis dan ook aldus: „Ton tweede geeft Hij zichzelven ons nog klaarder en volkomener te kennen door Zijn heilig en Goddelijk Woord, te weten, zoo veel als ons van noode is in dit leven, tot Zijne eer, en de zaligheid der Zijnen". En zoo is het dat Calvijn de Heilige Schrift bij een bril vergeleek, om daarmede recht te kunnen zien en juist te lezen. In het reeds aangehaalde werk Uit het Woord lezen we dienaangaande: „Calvijn heeft dit schilderachtig uitgedrukt, toen hij de Heilige Schrift vergeleek bij een bril. Zonder haar kunt ge op de schepping wel turen, maar niet lezen wat in haar letteren geschreven staat. Maar wordt uw oog verscherpt, verhelderd door het instrument der Schrift, dan ontkomen haar letteren aan de verwarring, die U eerst het lezen onmogelijk maakt, ge onderscheidt ze, spelt de woorden, verstaat den zin. Let wel, hij noemt de Heilige Schrift niet ons 00.9, maar de bril, die het zwakke oog te hulpe komt. Dat oog is er dus, ook al werdt ge nog niet tot de Schrift gebracht, en al is dat oog nog zwak, al is het tot goed lezen nog onbekwaam, het ontvangt toch indrukken, het bespeurt toch dat er iets geschreven staat, en dat juist is het, wat onze kerk met de natuurlijke Godskennisse wil". *) J) 1. c. p. 50. Het wordt tijd dat ik aan mijn slotwoord kom. Ik trachtte U te bepalen bij het feit dat er eene natuurlijke Godskennisse is. Ik poogde U duidelijk te maken dat zonder meer niemand echter met dit gegeven kan volstaan, en ik wees er U op dat er een natuurlijke aandrang naar „meer licht" bestaat die roept om vervulling. En in deze behoefte, zoo sprak ik het uit, ligt de innerlijke noodzakelijkheid opgesloten te kiezen tusschen eene bijzondere Openbaring — hetzij de ware van het Christendom, öf de valsche van het Heidendom — en de ijdele Philosophie der wereld. En als ge mij nu vraagt waarom ik in het algemeen eene „bijzondere Openbaring" verkies (van wat godsdienst dan ook) boven eenig „philosophisch stelsel" (in materieelen zin genomen) dan antwoord ik U omdat eene „bijzondere Openbaring" altoos komt met de pretentie van eene gedachte Gods te zijn en een „philosophisch stelsel" nooit meer wil geven dan een gedachte des menschen. Omdat eene bijzondere Openbaring ingaat op het werkelijke leven, en een philosophisch stelsel redeneert uit het afgetrokken denken. 1) Maar als ge me dan nader vraagt waarom ik te midden van die verschillende bijzondere Openbaringen, die het Heidendom naast het Christendom heeft, die der valsche religies van de hand wijst, en weiger mijn geloof aan den Koran of aan de Veda's te geven, en alleen die der ware religie aanvaard, mijn geloof aan Gods Woord in de Heilige Schrift geef; een discipel niet van Buddha, Mohammed of Confucius maar alleen van Christus Jezus wil zijn, dan wensch ik ook op die vraag het antwoord niet schuldig te blijven, maar rekenschap te geven van de hope die in mij is, gelijk het aan een goed Christen betaamt. En dan bestaat hiervoor een dubbele reden. De eerste is deze, dat de Heilige Schrift als correctief de natuurlijke *) Men zie Dit. A. Kuvi'ER, Band aan het Woord, pag. 10, '20. Godskennisse weer zoo in volle zuiverheid hergeeft, zich niet losmaakt van het natuurlijke, maar juist in het natuurlijke de volle vrijheid verleent, den mensch waarlijk mensch maakt en hem in de Natuur de gave Gods doet zien en de stem van zijn hemelschen Vader beluisteren. In één woord, omdat ook op het terrein der Natuur alle dingen uit Hem, en door Hem en tot Hem zijn. De H. Schrift behoedt ons bij de beschouwing der Natuur voor al de gevaren zoo eenerzijds van het Deisme, als anderzijds van het Pantheisme, om öf de Natuur geheel van God los te maken, öf de Natuur met God te vereenzelvigen. Het Deisme onderschat de Natuur, het Pantheisme overschat de Natuur, alleen het Theisme der H. Schrift leert ons de Natuur waardschatten. In deze reden ligt dan ook het motief voor de Vrije Universiteit als Universiteit. De Calvinist kan zich niet seminaristisch in eene Theologische School opsluiten, maar heeft dringend behoefte aan een Universiteit, aan eene volledige Universiteit, aan eene goed bezette Universiteit. Want in de H. Schrift hebben we niet alleen de Openbaring der torewnatuurlijke Godskennisse ontvangen. Was dit zoo, we zouden desnoods met een Theologisch Seminarie kunnen volstaan, aangezien het der Theologie zoo niet uitsluitend, dan toch in hoofdzaak te doen is om het bovennatuurlijke van en in de Openbaring der Heilige Schrift. Maar nu de H. Schrift ook kwam met zoo zuivere en milde Openbaring van de natuurlijke Godskennisse nu heeft die Schrift ook zoo veel voor elk terrein van het leven, voor al wat natuurlijk is. En elke Faculteit, de Litterarische, de Juridische, de Medische en de Natuurkundige heeft met die natuurlijke Godskennisse, zooals die in de H. Schrift tot zuivere Openbaring is gekomen, te doen. Hier moet noodig aan toegevoegd worden, opgevat naar de Gereformeerde beginselen, tot voorkoming van alle misverstand. Ik kan niet nalaten den innigen wensch uit te spreken dat aan de Vrije Universiteit eindelijk de Juridische en Litterarische Faculteiten eens eenigszins volledig bezet mogen worden. Het wordt meer dan tijd. De voorloopige toestand van deze beide Faculteiten heeft waarlijk reeds te lang geduurd. En dat men dan toch ook eens stekjes ga uitzetten voor eene Medische en Natuurkundige Faculteit die zoo noodig dienen opgericht te worden. Caveant Consules.1) Maar er is ook een tweede reden waarom het geloof in de H. Schrift zich bijzonder laat aanbevelen. Deze zal ik U thans zeggen. Zij is gelegen in die gansch eenige Openbaring van het Onnatuurlijke, in het karakter van het heerlijk supplement dat van het begin tot het einde een Goddelijk Evangelie predikt, zoo als het nergens elders is te hooren. Hier wordt gesproken van genade en vergeving, van barmhartigheid en liefde die de hemelsche Vader oni Christus wil betoont. De Heilige Schrift brengt in gansch eenigen zin het volle, rijke Evangelie, de blijde boodschap. Staan alle godsdiensten van het Heidendom nog in het Werkverbond, wordt daar den mensch het „Doe dit en gij zult leven" nog voorgehouden, het Evangelie predikt ') 'n 'le ochtendvergadering was de navolgende motie aangenomen: Leden en Begunstigers der Vrije Univ., in grooten getale vereenigd op den Prov. Univ. dag te 's-Gravenhage 5 Febr. 1902, in aanmerking genomen den hoogen ern9t des tjjds op alle gebied, ook in verband met de politieke constellatie, waarin ons land door de goede gunste onzes Gods, dank zij vooral de activiteit van ons antir. volk, is gekomen, achten zich verplicht den Senaat mededeeling te doen van het diep gevoel van leedwezen, naar hunne overtuiging bjj schier alle 'eden en begunstigers der Vrjje Universiteit in den lande bestaande, dat nog altijd niet aangevuld is het Curatorium en ook geen uitbreiding werd gegeven aan het personeel van Hoogleeraren, met name in de Jurid. en Litt. Faculteit, * en spreken het openljjk uit, dat zjj het hoogeljjk zouden waardeeren, wanneer op de eerstkomende jaarvergadering bljjken mocht, dat hierin verandering was gekomen, weshalve zjj met hoog-ernstigen aandrang hh. directeuren en curatoren der Vrjje Universiteit verzoeken tot benoeming van nieuwe hoogleeraren over te gaan — nadat vooraf het Curatorinm door hh. directeuren zal zijn aangevuld. het Verbond der genade, en maakt innerlijk zalig hem die deze klanken verstaan mag. In een der Joodsche boeken wordt aldus gesproken: „Toen God den mensch het aanzijn wilde geven, trad de Waarheid voor Gods troon, en sprak: schep hem niet! hij zal het leven door leugen ontheiligen. — Schep hem niet! zeide de Gerechtigheid, door onrecht zal hij de schoone wereld verwoesten. ~ Schep hem niet! zeide Vrede, door oorlog zal hij zich zeiven en anderen trachten te verderven. Toen trad de Barmhartigheid voor den Alwetende, en bad: O! schep hem, Vader schep hem! Dwaalt hij, struikelt hij, gij zult hem vergeven; want grooter dan zijn misdrijf is Uwe genade." En nu dit „want grooter dan zijn misdrijf is Uwe genade" maakt in zijn vervulling al de zaligheid van de Openbaring in het Evangelie uit, waar Christus Jezus gepredikt wordt om Wiens wille, en door Wiens verdiensten in leven en sterven het alzoo is. En de heerlijkheid van dit Evangelie is zoo groot dat zelfs de Engelen daarboven begeerig zijn er in te zien. Het is dus om de zuivere volmaaktheid der natuurlijke Oodskennisse zooals die door de H. Schrift ons wordt gegegeven, en om de heerlijke zaligheid van de bovennatuurlijke Godskennisse die ons wordt gebracht door het Evangelie Gods, dat wij boven alles wat er elders is, de H. Schrift in aanbidding, en met dankbaarheid aanvaarden, niet alleen voor de religie, maar voor elk terrein van het leven, voor Staat en Maatschappij, voor Wetenschap en Kunst. Ja ook voor de Wetenschap, die alleen bij het licht van Gods Woord in het algemeen een waar antwoord kan geven op de vragen des levens, en die in het bijzonder het zuiverste antwoord geeft indien zij zich houdt aan de Gereformeerde opvatting van dat Woord des Heeren. Ik eindig M. H. met de bekende woorden van Da Costa: Maar gü! onnoozlen en verblinden, Wie een misbruikte naatn verleidt, Die Waar- en Vrijheid waant te vinden In 't spoor der ongerechtigheid! Breekt los in 't eind van uit die banden, Waar filosoofsche dwingelanden Uw ziel in boeien aan den grond! Bukt af den blinddoek van uw oogen ! Aanschouwt de waarheid in den hoogen! Aanbidt den God, die ze u verkondt! Aanbidden, loven en gelooven, Ziet daar den sleutel van 't Heelal! De Zon van kennis, die van boven Op den getrouwen stralen zal! Ten spijt van dwaze Liberalen, Den dwang, de drogreén en het smalen, Waarmee zjj heerschen over de aard, Aanbidden, loven en gelooven, En hun ontmenschte leus verdooven, Dit is een vrijheid, onzer waard. Ik heb gezegd.