Van denzelfden Schrijver: ÉTUDES sur la réforme du droit 2 voi. Paris 1905 Thans verkrijgbaar bij Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage. v. d. S. OVER SAMENWERKING VAN JURISTEN EN PSYCHIATERS ■ door Mr. M. C. PIEPERS, oud-vice-president van het hooggerechtshof van ned.-ind1ë 's-gravenhage 1907 Voor eenige maanden kwamen in Nederland twee vereenigingen tot stand, beide hoofdzakelijk de strekking hebbende door samenwerking van psychiaters en juristen in de praktijk van het strafproces ten opzichte van de beoordeeling der psychische vermogens van personen, die beschuldigd zijn eenig bij de wet met straf bedreigd feit te hebben bedreven, verbetering te brengen. Immers ook voorlichting omtrent sommige psychologische quaestien van burgerrechtelijken aard wordt hierbij wel door vele juristen beoogd, maar bovenal geldt het toch den wensch, dat beter dan thans nog veelal het geval is en ook nog wel het geval kan wezen, bij de strafrechtspraak rekening moge worden gehouden met hetgeen men nog gemeenlijk de toerekenbaarheid der beklaagden noemt, hoewel dan ook deze benaming op het tegenwoordig standpunt van het strafrecht niet meer juist mag heeten. De uitdrukking «toerekenbaarheid» behoort toch nog bij de vergeldingstheorie te huis; zij heeft betrekking op de vraag in hoe verre er een moreele schuld bestaat, die door vergelding moet worden geboet. Deze theorie is echter thans zoo goed als verlaten; zelfs in ons strafwetboek , hetwelk zich ook reeds in beginsel op het standpunt van het maatschappelijk belang beweegt, al mogen ook voorzeker zoowel daarin als vooral in de praktijk zijner toepassing nog vele overblijfselen dier vroegere opvatting zijn blijven doorspoken; alle latere strafrechtelijke ontwikkeling sedert het ontstaan van dat wetboek, gaat mede van dit standpunt uit. De vraag kan dus nu nog maar wezen of, in eenig bepaald geval, de toepassing der rechtsmaatregelen, welke almede nog met eene uit de vroegere opvatting overgebleven benaming, «straffen» worden genoemd, op eenig persoon met het oog op den toestand zijner geestelijke vermogens in het belang der maatschappij wel wenschelijk moet worden geoordeeld, en de term «ontoerekenbaarheid» drukt dit volstrekt niet juist uit; op dat standpunt van halve of gedeeltelijke toerekenbaarheid te spreken heeft zelfs geen redelijken zin. Dat zulks evenwel dagelijks door de psychiaters geschiedt, wijst duidelijk aan hoe weinig hun de aard der tegenwoordige strafactie veelal nog helder is; voor den rechter, die zijn standpunt juist inziet — ook dit is echter, helaas, nog geenszins altijd het geval - heeft zulk een adv,es geene waarde. Het mag daarom, wil men verwarring voorkomen, verkieslijk heeten niet meer van toerekenen te spreken, voor zooveel ten minste de bestaande strafwet zulks toelaat, die deze uitdrukking toch nog heeft behouden. Vooral op de verbetering der praktijk te dezen opzichte in den tegenwoordigen rechtstoestand is het streven der bedoelde vereenigingen gericht; ongetwijfeld beoogen zij echter tevens alzoo geleidelijk het tot stand komen van wetsverbetenng in denzelfden geest te bevorderen. Het in Nederland zoo geliefde «haast u langzaam», is voorzeker hier niet uit het oog verloren. In Duitschland bestaan immers al sedert vele jaren zulke vereenigingen. Maar «beter laat dan nooit» is toch ook een goed spreekwoord, en ongetwijfeld kunnen zulke vereenigingen ook in Nederland — ééne ware wellicht daar wel voldoende — toch nog een gunstigen invloed uitoefenen. Want de praktijk van ons strafproces laat ten opzichte van het vermelde - en helaas, niet alleen wat dit betreft - nog zeer veel te wenschen over; de wetgeving op dit gebied is ook nog zeer gebrekkig. Zal men nu echter langs dezen weg eenige gunstige uitkomst kunnen verkrijgen, dan zal daartoe met wat beleid moeten worden te werk gegaan. Want al worden zij bij eene oppervlakkige beschouwing niet dadelijk gezien, er liggen voetange s en klemmen op den te betreden weg, en om die te vermijden moet men ze vooreerst kennen en dan verder daarop ook de aandacht gevestigd houden. Een lofwaardig streven alleen is niet voldoende; dat de hel met goede voornemens bevloerd zou wezen, leert ons ook al een oud spreekwoord. Verbetering van ons strafrecht is namelijk wel gewenscht, maar allesbehalve zijne opheffing, en daarom ook geene aantasting van zijn wezen, maar alleen eene aan den voortgang der menschelijke ontwikkeling beantwoordende wijziging der vormen waarop dit in de maatschappij tot uiting moet worden gebracht. Men moge dit hier wel op den voorgrond van elk streven naar verbetering luide uitspreken, want het ontbreekt thans geenszins aan dezulken, die de eigenlijke strafrechtspraak als zoodanig geheel zouden willen afschaffen; op elk gebied wordt tegenwoordig de intelligentie door de anarchistische bacil aangetast, en het thans gebruikelijk over alles medeoordeelcn , zelfs door de grofste onwetendheid, werkt dit sterk in de hand. Wel is waar stellen nu de hier bedoelde vereenigingen zich gelukkig principieel niet op dit standpunt, doch ook waar zij blootelijk naar verbetering van den strafrechtelijken toestand streven, zullen zij er zich toch wel zorgvuldig voor hebben te wachten, dat zij zoo doende ook niet onbewust dat wezen komen aan te tasten. Immers waar nu eenmaal niet alleen zulk een drijven bestaat, maar dit, vooral onder den drang van thans veldwinnende individualistische politieke denkbeelden, zonder twijfel invloed kan uitoefenen, ontstaat hiervoor een niet gering te schatten gevaar. Daarvoor mag dus wel worden gewaarschuwd. Het strafrecht is een verschijnsel van maatschappelijke evolutie; de noodzakelijkheid om de orde in de maatschappij te beveiligen en zoo hare geleidelijke, natuurlijke evolutie te bevorderen, deed het ontwikkelen, het streven namelijk om dien onderlingen samenhang der individuen te verzekeren , welke haar wezen zelf is, en waarvan elke stoornis haar derhalve meer of min belet zoo te fonctioneeren als ten meeste met het algemeen belang overeenkomt. Het is voorzeker niet het eenige middel, wat tot dit doel kan leiden, maar het is er toch een van zeer krachtigen aard en speciale werking, hetwelk zooals zijne geschiedenis leert, daartoe zeer veel kan bijdragen en daarom wel niet kan worden gemist. De werking dezer staatsfunctie is om door middel van dwangmaatregelen zulke individuen, welke die orde aantasten of daarvoor gevaarlijk zijn , te keer te gaan , maatregelen , die de nog weinig bewuste mensch om hunne feitelijke overeenkomst met zulke gewelddadigheden als die uit wraak, ter vergelding van eenig geleden onrecht, voortspruiten, daarmede lang heeft verward en nog veelal vereenzelvigt, en die hij dan ook nog met denzelfden naam als « straffen » aanduidt. Eenzijdige en bijgevolg oppervlakkige en onvolledige ethmologisch-anthropologische studiën hebben het strafrecht daarom uit een vroegeren maatschappel ij ken toestand willen afleiden, waarin ongebreidelde wraak heerschte, en dien zelfs met eene groote verwarring van denkbeelden, alsof de begrippen van wraak en van recht ooit konden samengaan , als den tijd van het wraakrecht aangeduid. Op grond van dezen vermeenden oorsprong, wordt nu door veler oppervlakkigheid de aard van het strafrecht immoreel geacht en dit dan als een argument voor de bestrijding daarvan aangevoerd; geheel onjuist echter, het strafrecht heeft een gansch anderen oorsprong. Zijne evolutie geschiedde analoog aan de wijze waarop in het lichaam inrichtingen ontstaan, bestemd om waar eene verwonding of het indringen van schadelijke organismen plaats grijpt, die te genezen of onschadelijk te maken; als een psychisch streven namelijk om daar, waar de egoïstische neigingen van eenig individu zich in een gewelddadig of bedriegelijk aantasten van de belangen der gemeenschap openbaren, dit tegen te gaan. En dat wel overeenkomstig het gemengd egoïstisch en altruïstisch karakter der maatschappelijke ontwikkeling, niet louter onbeperkt egoïstisch, maar tevens zoowel met altruïstische waardeering der belangen van het individu, waartegen aldus moet worden opgetreden, als met een oog voor de belangen der gemeenschap. Als eene uiting derhalve van die psychische werking, welke, waar verschillende belangen zich naast elkander doen gevoelen, deze alle weet te waardeeren en daartusschen evenwicht zoekt tot stand te brengen, dat is te zeggen, als recht. Zoo is het werkelijk wezen van het strafrecht, deze is zijne maatschappelijke beteekenis; onder dit gegeven kan dan ook zijne toepassing naar behooren, d. i. ingevolge zijn aard en zijne maatschappelijke reden van bestaan, niet anders plaats vinden dan wanneer zij geschiedt door personen in staat elk feit en daarmede eiken beklaagde, waarover zij te oordeelen hebben, uit hetzelfde ruime oogpunt, te beschouwen. Zulk een oordeel kan daarom alleen worden toevertrouwd aan den speciaal daartoe opgeleiden en daarin geoefenden jurist; bij den psychiater zijn noch de theoretische, noch de praktische opleiding aanwezig, welke gevorderd worden om de eischen der maatschappelijke orde, d.i. de hoofdzaak te dezen juist te kunnen beoordeelen. Zijne speciale kennis is meerendeels alleen wat het belang van den beklaagde betreft van gewicht, en kan dus ook alleen dienen om den rechter in zooverre voor te lichten ; maar altijd zal het oordeel aan dezen moeten blijven; nooit mag dit aan den psychiater worden overgelaten ; zelfs kan alleen daar waar er van werkelijke krankzinnigheid sprake is, zijn advies een overwegend gewicht in de schaal leggen. De psychiater heeft alleen oog voor den beklaagde, het maatschappelijk feit valt buiten zijn wetenschappelijken gezichtskring. Men zie zoo b.v. de voordracht in de bijeenkomst van het Psychiatrisch-juristisch Gezelschap op 16 Februari 1907 door Prof. K. HEILBKONNER gehouden. En op zich zelf mag men hem als vakgeleerde dit voorzeker ook niet ten kwade duiden; men verlieze daarbij alleen niet uit het oog dat er alzoo slechts van een beperkt inzicht de sprake kan wezen en drage derhalve wel zorg dit niet als zoodanig ook tot het strafrechtelijk gebied uit te breiden, waar daarmede wel rekening moet worden gehouden maar overigens een ruimer inzicht wordt vereischt. Van uit dat standpunt is dan ook met het optreden van de Lombrosiaansche psychiatrisch-ciiminalistische richting de bekende phrase opgekomen , dat het strafrecht zich niet meer, zooals vroeger, met de misdaad zou hebben bezig te houden maar slechts met den misdadiger, eene phrase, die nog steeds bij velen in eere is. Bombast echter, zooals alle phrasen, reclamepraat ook niet zelden van dezulken, die eene minder deugdelijke waar onder den naam van de echte aanprijzen en die zoo boven deze zoeken te verheffen. En erger nog daar waar zij door crimineel-juristen wordt overgenomen; een veeg teeken mag zij dan toch heeten hoe bij hen eene modesuggestie het wetenschappelijk inzicht heeft verduisterd, hoe zij daardoor het karakter hunner wetenschap geheel uit het oog verliezen en dientengevolge in hare toepassing op de maatschappelijke toestanden op een gevaarlijk dwaalspoor zijn geraakt. Want nog altijd is het wel degelijk de misdaad, het misdadige feit namelijk, als laesie van het wezen der gemeenschap, van het sociologisch belang, wat bij de toepassing van het strafrecht de hoofdzaak is. Alleen om dit tegen te gaan toch bestaat het, uit de behoefte daaraan is het ontstaan. Omdat nu echter deze laesie aan personen te wijten is, heeft ook de toepassing van het strafrecht met die personen bemoeienis, maar dit treedt dus pas in de tweede plaats op; niet om wille dier personen, maar om wille van het maatschappelijk belang is het dat die bemoeienis geschiedt. Daarom moet dan ook daarbij de persoon, voor zoover dit noodzakelijk is, aan het algemeen belang worden opgeofferd , en moet zoo die toepassing eventueel zelfs tegen moreel volkomen onschuldige personen plaats vinden; in gevallen b.v. waarin volksmeeningen of godsdienstige inzichten, handelingen, die zulk eene laesie te weeg brengen, eervol en verdienstelijk doen achten of zelfs gebiedend voorschrijven, en dan veelal juist door de besten des volks het meest worden geëerbiedigd. Ik heb in mijne in 1905 verschenen Etudes sur la rcformc du droit dit punt nader uitgewerkt en vele voorbeelden daarvan bij onbeschaafde volken aangehaald; bloedwraak , het dooden van zieken en zwakken, het koppesnellen, enz.; in onze maatschappij doet zich in het weigeren om de wapens ter verdediging van den staat te dragen of 0111 aan het tegen- gaan der verspreiding van gevaarlijke ziekten mede te werken , b.v. door zich aan de inenting te onderwerpen , iets dergelijks voor. Een staatsbestuur, dat het algemeen belang naar behooren wil behartigen, is verplicht zoodanige laesiën door wetgeving en toepassing der wet tegen te gaan; personen als wetgevers tot de eerste of als rechters tot het laatste geroepen, die daarvoor uit valsche, bekrompene, humaniteit terugdeinzen, zijn ongeschikt om die functiën te bekleeden. Zwakkelingen, vulgo lammelingen, zijn zij, als dezulken, die geroepen om 's lands vrijheid met de wapens te verdedigen, voor den vijand het veld ruimen. Zonder twijfel, de oorlog is een gruwel, een overblijfsel der barbaarschheid, en al wat geschieden kan om dien gruwel te doen verdwijnen is lofwaardig, in zoover dit namelijk met een evenredig in acht nemen van het algemeen belang geschiedt; maar als eenmaal 's lands vrijheid gewelddadig wordt aangerand dan moet er ter verdediging gestreden worden, ook door hem, die dien gruwel ten sterkste verafschuwt, en hij, die daarvoor louter uit humaniteit terugdeinst, is niet dan een lammeling. Het persoonlijk belang en ook het persoonlijk inzicht moeten wijken en zoo noodig worden opgeofferd aan het algemeen welzijn; dit brengt het wezen zelf van het maatschappelijk samenleven noodzakelijk mede. En voor strafrechtelijke beschouwingen , waarin zulks uit het oog wordt verloren, gelijk dit in de bedoelde phrase geschiedt, is in een ernstig, wetenschappelijk strafrecht geene plaats. Maar voorzeker mag dat overwegend algemeen belang nooit met het persoonlijk of zakelijk toegebrachte nadeel worden verward; voor zoover daarmede nog buiten de civiele aansprakelijkheid rekening wordt gehouden, wat inderdaad bepaaldelijk ten opzichte der hoegrootheid van de toe te passen straf nog sterk geschiedt, spoken oude opvattingen uit de vergeldingstheorie nog voort, of heeft men met eene bekrompenheid te doen, die niet in staat is de maatschappij als één geheel te bevatten. Ook moet daarnevens het belang van het individu zooveel zulks in verband met de eischen van het algemeen belang doenlijk is, in aanmerking worden genomen; dit is de eisch van het recht, van het psychisch beginsel der maatschappij, naar hetwelk de regeling der sociologische verschijnselen behoort te geschieden, zal die in de richting van hare natuurlijke evolutie plaats vinden, de cenige, welke vruchtbaar kan wezen. Alle menschelijke arbeid met dien natuurlijken toestand in strijd moet toch noodzakelijk onvruchtbaar en schadelijk, kan niet dan knoeiwerk wezen. Dat men nu dit beginsel uit het oog kome te verliezen, daarvoor bestaat, zooals gezegd is, veel gevaar. Voor dengene , die met hetgeen sedert het optreden van den strafrechtelijken revival, welken men aan Lombroso te danken heeft, op dit gebied is voorgevallen, grondig bekend is, kan zulks wel niet twijfelachtig wezen. Niet elkeen echter bezit deze kennis en dan wordt natuurlijk de meening mogelijk, dat hierbij slechts van eene hersenschimmige vrees de sprake zou wezen, van eene neiging wellicht des ouderdoms om steeds gevaren en bezwaren te zien daar waar die in werkelijkheid niet of ten minste niet in beduidende mate aanwezig zijn. Voor dezulken zij het mij daarom vergund hier eens op een geschrift over dit onderwerp te wijzen, onder den titel «De geestelijk minderwaardigen voor den strafrechter», nog voor korten tijd, in het Maartnummer namelijk van het tijdschrift « Vragen des Tijds», verschenen. Op bldz. 421 vindt men daarin de waarschuwing vermeld naar aanleiding der staatsbegrooting voor 1907 door sommige leden der volksvertegenwoordiging tot den Minister gericht: « Dat een eventueel voorstel tot wijziging van artikel 37 van het wetboek van strafrecht in dien zin, dat de psychiater feitelijk de plaats van den rechter zou gaan innemen, hunne instemming niet zou kunnen verwerven, te minder, wanneer zulk voorstel verschillende graden van toerekenbaarheid zou aannemen.» En wat zegt nu, naar aanleiding hiervan, de schrijver van het bedoeld artikel? «Nu, zoo'n vaart zal het vooreerst niet loopen. De psychiater in de plaats van den rechter is .... toekomstmuziek. Maar zij, die gelooven, haasten niet.» Zooals men ziet, sta ik alzoo niet alleen, waar ik de vermelde vrees uitspreek , en beschouwt de aangehaalde schrijver de verwezenlijking van het gevreesde inderdaad als het doel waarnaar moet worden gestreefd en waartoe hij niet twijfelt, dat het eenmaal — al is dit vooreerst ook nog maar toekomstmuziek — komen zal. Daarin zou dan , volgens hem, eene groote verbetering, een maatschappelijke vooruitgang gelegen zijn! En wat hoorde men ook den Utrechtschen hoogleeraar Mr. D. SlMONS in zijne op de boven reeds vermelde, op 16 Februari gehouden bijeenkomst verklaren? « Lijnrecht daartegenover staat thans de eisch van velen, dat de beslissing over de toerekenbaarheid uit handen van den rechter zal worden gelegd in die van den deskundige » — d. i. van den psychiater, die, als men dat begrip juist opvat, de deskundige niet is. — « Zoo ver zijn wij echter nog niet en zullen ook wij nog vooreerst wel niet komen. Voorloopig zal de deskundige nog wel blijven de raadgever van den rechter, die zelf de beslissing over de toerekenbaarheid zal hebben te nemen.» Waarlijk ook dit komt mij voor van de evenvermelde opvatting niet veel te verschillen. Welnu, mijns inziens, verkeeren dezulken te dien opzichte in eene groote dwaling. Mijns inziens, wil hier namelijk zeggen, naar het inzicht, dat de wetenschappelijke studie van den mensch als natuurlijk wezen en die van zijne maatschappelijke ontwikkeling, alsmede die der geschiedenis van het strafrecht en de persoonlijke ondervinding der praktijk zijner toepassing mij te dien opzichte hebben doen verkrijgen Dit nu weegt in mijne oogen zwaar. Te meer daar ik toch onder de velen, juristen of sociologen, om niet eens van psychiaters te spreken, die eene zienswijze als de hier bedoelde verkondigen , een dusdanigen achtergrond meercndeels niet aantrof. Van losse, oppervlakkige, a prioristische, meest louter uit gevoelsindrukken voortvloeiende opvattingen, schenen zij mij toe in den regel uit te gaan; wat de psychiaters betreft, ook vooral van onjuiste begrippen op het gebied der psychologie. Het is uit de leerstellingen van lomuroso, dat deze dwaling is voortgesproten. Het is hier nu de plaats niet die leerstellingen noch de geschiedenis der dientengevolge ontwikkelde inzichten op strafrechtelijk gebied in het breede te bespreken; ik heb dit trouwens reeds elders, vooral in mijne even aangehaalde « Etudes sur la rcforme du droit» gedaan. Ik kan hier nu wel volstaan met in herinnering te brengen, dat LomltRoso de misdadige handelingen als het gevolg van neigingen beschouwde, die uit zijne natuurlijke, den niensch door zijne geboorte eigene, constitutie voortvloeien; de leer van den geboren misdadiger. Later heeft die leer zeer veel bestrijding gevonden, vooral van sociologische zijde, en op het oogenblik heeft de laatstgenoemde richting zelfs sterk de overhand. Volgens haar zijn namelijk die neigingen den mensch niet aangeboren maar het gevolg van de omgeving waarin hij zich beweegt, van zijne betere of minder goede opvoeding en onderwijs en wat dies meer zij, in één woord van de invloeden , die op hem inwerken. Die zienswijze grondt zich echter niet op de eenige basis, die hier wetenschappelijke waarde kan hebben, op eene ernstige biologische studie naar het beginsel der evolutieleer en op eene daaraan beantwoordende en derhalve mede van dat beginsel doordrongen psychologische wetenschap. Voorzeker, het bestaan en de beteekenis der uitwendige invloeden vallen niet te ontkennen, maar toch is die beteekenis maar van bijkomenden aard. Ernstige biologische studie leert, dat bij elk individu steeds het erfelijk element, zoowel het physisch als het psychisch wezen beheerscht, en daarin door de daarop immer inwerkende uitwendige invloeden slechts oppervlakkige wijzigingen kunnen worden te weeg gebracht, al is het ook mogelijk en zelfs waarschijnlijk dat op den langen duur zulke inwerkingen eene zoodanige kracht kunnen gaan uitoefenen, dat zij ook erfelijk worden. Maar dan is daartoe een duur noodig verre dien van het bestaan van een individu te boven gaande. Veel gemakkelijker waarneembaar zijn echter de verschijnselen , waarin zulke inwerkingen zich bij de individuen openbaren, dan die der erfelijkheid; van daar dat waar biologische kennis ontbreekt, de oppervlakkigheid er lichtelijk toe komt de waarde daarvan te overschatten en het feit der erfelijkheid te verwaarloozen. Het gaat er mede als met de zoo algemeene en zelfs ons onderwijssysteem geheel beheerschende dwaling, dat onderwijs, ook daar waar geen aanleg, d. i. erfelijke vatbaarheid aanwezig is, beduidende uitkomsten kan teweeg brengen. Erfelijke aanleg is ook de hoofdfactor van de misdaad. LOMBROSO'S stelling van den geboren misdadiger is naar mijne overtuiging biologisch en derhalve wetenschappelijk volkomen zuiver. Maar zijne opvatting van dat feit was onjuist. Als psychiater op het standpunt van het onwetenschappelijk materialisme ') staande, zag hij in de psychische uitingen van den mensch niets dan uitstralingen of derivaten van zijne physis, bepaaldelijk van zijn centraal zenuwstelsel. In die opvatting moest nu natuurlijk zulk eene psychische uiting als de misdadige neiging, waar zij zich in feiten openbaart, welke in de maatschappelijke ontwikkeling storend optreden, en daarvan dus den normalen gang belemmeren, ook het karakter van iets abnormaals aannemen. Alle neigingen en daaruit voortvloeiende handelingen van den mensch kunnen toch geacht worden als zij normaal zijn, ook met den natuur- ') Toen de vooruitgang der menschelijke kennis op natuurkundig gebied de oude transcendentale opvatting omtrent de menschelijke psyche onhoudbaar maakte, is de oppervlakkigheid eenvoudig het zelfstandig bestaan der psyche gaan ontkennen en de verschijnselen, waarin die zich openbaart, als uitstralingen der lichamelijke materie gaan verklaren; aldus het kind tegelijk met het badwater wegwerpende. Dit noem ik het onwetenschappelijk materialisme. Waar echter die zelfstandigheid, zooals wij die waarnemen, niet blootelijk wordt ontkend, maar de psyche alleen niet transcendentaal maar materieel, hoewel ook van eene andere soort van materie dan de physische, wordt opgevat, daar bestaat ook wel materialisme, maar niet zulk een, dat onwetenschappelijk op eene bloote negatie berust. lijken en dus normalen ontwikkelingsgang der maatschappij, waarvan hij een deel uitmaakt, te moeten overeenstemmen. Wanneer dan zulke abnornale neigingen louter uitstralingen zijn van het centraal zenuwstelsel zullen zij ook op eenige abnormaliteit daarin wijzen, die tot zulke neigingen aanleiding geeft, en moet dus de psychiater daarin het bestaan van een ziekelijken toestand aannemen. Daarom vatte LOMbroso de misdaad als het gevolg daarvan op. Hij beschouwde die als eene ziekelijke ontaarding van een normaal gezonden toestand, dus als een achteruitgang, eene degeneratie. In zulke gevallen waarin de denkbeelden en daaraan beantwoordende handelingen van misdadigers met die van nog op een zeer lagen trap van beschaving staande volken schenen overeen te komen, zag lombroso daarin dan een verschijnsel van atavisme en achtte die degeneratie een teruggang tot een ouden toestand van menschelijke ontwikkeling. En in verband hiermede bouwde hij zelfs eene gansche leer op van lichamelijke degeneratieteekenen, waardoor de misdadiger zich zou onderscheiden, eene leer, die hij nog steeds aankleeft, maar die toch nog maar weinig aanhangers telt. Lombroso is hierbij geheel op een dwaalspoor geraakt. Zijne zeer oppervlakkige biologische kennis leidde hem hiertoe; ook zijne onjuiste inzichten op psychologisch gebied, gaven hiertoe aanleiding. Louter uit zijne psychiatrische kennis sproten die toch voort,waarom daarin dan ook altijd de opvatting met ziekteverschijnselen te doen te hebben, zulk eene groote rol speelt. Werkelijk wetenschappelijke psychologie moet echter op biologischen bodem staan, de psychiatrische inzichten moeten haar niet domineeren, maar door haar worden geleid. Op hetzelfde onjuiste standpunt staat nog steeds de officieele wetenschap der psychologie; dit is het dus waarop de psychiaters zich bewegen. Hetzij zij die erfelijk achten, hetzij door de levensomstandigheden veroorzaakt, elke misdadige neiging is in hun oog steeds eene stoornis van den normalen natuurlijken geestestoestand en alzoo, waar de psyche niet dan als eene uiting van het zenuwstelsel en dus van de lichamelijke materie wordt opgevat, een ziekteverschijnsel. Dit is echter niet dan dwaling. LOMBROSO heeft zelfs bijna alleen oog voor de zwaarste moorden en gewelddadigheden, immer denkt hij ten minste niet dan aan feiten van vrij zwaren misdadigen aard, en zoo is ook nog steeds bij de psychiaters de regel. Omdat hun oog alleen op de personen gericht is en op het door dezen aan .anderen toegebracht nadeel; beschouwt men de zaak echter zoo als de tegenwoordige jurist dat heeft te doen , met het oog op de belangen der maatschappij, dan komt men tot een ander inzicht. Dan bevindt men, dat de handeling van het dienstmeisje, dat, wetende dat naar de voor haar geldende regelen van maatschappelijke orde, het op straat uitkloppen van kleeden op zekere uren ongeoorloofd is, zulks willens en wetens toch gaat doen , alleen in graad, d. i. quantitatief, van die misdadige feiten verschilt, waarbij louter uit hebzucht de vreeselijkste moorden worden bedreven. Het is immer niet dan het gewild ter zijde stellen van de altruïstische eischen van het gemeenschapsleven ter wille van egoïstische daarmede strijdige neigingen. En zoo komen er nu tallooze feiten voor; nog talrijker zijn die van misbruik van macht door den maatschappelijk sterkere tegenover den zwakkere, van velerlei bedrog en oplichting, die in allerlei graden van hevigheid overal in menigte in onze maatschappij worden aangetroffen , en tegen welke zelfs door hare dogmatisch en daarom onvoldoende geworden wetgeving, onze tegenwoordige maatschappij meerendeels niet meer beschermd wordt, gelijk dit in minder ontwikkelde en daardoor ook minder dogmatische maatschappelijke toestanden nog wel het geval is. Feiten, die daardoor in aantal en in hevigheid — men denke b.v. aan de trusts — onmiskenbaar toenemen. Al zulke handelingen, ook al vallen zij niet onder eenige bepaalde strafwet, zijn in maatschappelijken zin misdaden. Welnu, houdt men dan zulk een dienstmeisje en al die personen, die de bedoelde feiten bedrijven, voor min of meer krankzinnig? Voorzeker nog maar weinigen zullen dan vrij van geestelijke stoornis mogen worden geacht I Door zulke voorbeelden komt het ongerijmde der opvatting van de misdaad als ziekteverschijnsel duidelijk aan den dag. En al moge nu elke argumentatie, hoe afdoende ook, tegen eene eenmaal vaststaande, starre, wetenschappelijke dogmatiek immer weinig vermogen, zij, die daarbuiten staan, zullen in een dergelijk geval toch zeker verstandig doen met zich daardoor niet te laten overheerschen. Daarom behoort ook de strafrechter, dit inziende, tegen die thans heerschende psychiatrische dogmatiek op zijne hoede te wezen. Inderdaad, niet weinige misdadigers en daaronder vooral zij, die het leven of den persoon aantasten, maar ook wel andere, die minder ernstige feiten bedrijven, zijn krankzinnigen. Het nauwe verband tusschen psyche en lichaam bestaande, brengt mede, dat storingen in het eene op het andere terugwerken. Een hevig, doch louter psychisch verdriet, door het verlies van een geliefd persoon b.v. ontstaan, kan lichamelijke storingen tengevolge hebben. Omgekeerd werken ook lichamelijke toestanden vooral zulke, die het centraal zenuwstelsel betreffen, dat speciaal de verbinding met haar schijnt te bezorgen, maar ook andere, die daarmede weder in verband staan, op de psyche in. .Ongetwijfeld berust dit op juiste waarneming, maar hieruit volgt nu nog niet, dat daarom ook alle psychische verschijnselen en daarmede alle misdadige neigingen uit lichamelijke toestanden of processen voortspruiten; waar zulks wordt aangenomen grondt men zich niet op eenig feit der waarneming noch op eene logisch daaruit afgeleide gevolgtrekking, maar heeft men met eene bloote a prioristischc meening te doen. In geenen deele komen alle misdadige neigingen uit eenige lichamelijke abnormaliteit voort; meerendeels zijn zij alleen het gevolg van het nog maar zeer weinig begrepen biologisch feit, dat elk evolutioneel proces bij het eene individu veel sneller voortgaat dan bij het ander, en dat waar hiertoe behoorende veranderingen soms bij eenige der op zichzelven staande vormingen, waaruit een individu is saamgesteld, zelfstandig in werking treden, zich ook tusschen deze dezelfde ongelijkheid in ontwikkeling voordoet. De menschel ij ke psyche is nu uit eene menigte afzonderlijke vermogens saamgesteld, waarvan sommige tot het verstands- andere tot het gevoelsleven behooren. Als men dan weet, dat de geestelijke ontwikkeling van den mensch als maatschappelijk wezen voor zooveel het gevoelsleven betreft, eene werking is van liet altruïstisch element in zijne psyche, en als zoodanig het geleidelijk meer en meer beperken zijner oorspronkelijke egoïstische neigingen, door dat element medebrengt, dan wordt het ook duidelijk dat hoe minder eenig dusdanig psychisch vermogen ontwikkeld is, des te meer daarin ook de egoïstische neigingen op den voorgrond zullen treden, die met het altruïstisch element der gemeenschap strijdig zijn, en zich, op het verstandsleven inwerkende, als misdaad uiten. Want het wezen der gemeenschap ligt bovenal in het altruïstisch beginsel der onderlinge samenwerking, hetwelk eischt, dat iedereen zijne eigene neigingen in zoo verre opofïfere als die met het algemeen belang onvereenigbaar zijn. De mate dier beperking regelt zich naar gelang van het standpunt der ontwikkeling door eene bepaalde maatschappij bereikt. Het individu , dat in zulk eene bepaalde maatschappij geboren, echter ten opzichte van •eenige dier psychische vermogens niet op de hoogte van haar standpunt staat, moet alzoo in zoo verre met haar ordebeginsel in strijd komen, en zulks des te meer naar mate zijne ontwikkeling te dien opzichte de maatschappelijke nog minder nadert. Wanneer een leerling eener inrichting van onderwijs waar in sommige vakken slecht onderwijs wordt gegeven, naar eene andere plaats verhuist en ook daar eene dergelijke school gaat bezoeken, zal hij er in den regel in eene zelfde klasse plaatsing vinden als die waarin hij zich in zijne vroegere woonplaats bevond. Indien nu echter op die school van den beginne af aan in de bedoelde vakken goed onderwijs is gegeven , zal zulk een scholier er dan met de andere leerlingen zijner klasse, wat die vakken betreft, niet mede kunnen werken, en zullen zoo, daar hem toch dezelfde eischen worden gesteld, lichtelijk bestraffingen of slechte aanteekeningen zijn deel worden, en zulks als een gevolg der eischen van die gemeenschap, hoewel hij eigenlijk in moreelen zin geene schuld heeft. Op gelijke wijze gaat het met zulke niet voldoende naar hare eischen ontwikkelde leden eener maatschappelijke gemeenschap; zij kunnen daar met de anderen niet medewerken , en dit zal zich dan wanneer de levensomstandigheden er toe leiden en daartegen niet wordt gewaakt, als misdaad uiten. Maar zulke personen , en verreweg de meeste misdadigers behooren hiertoe, zijn, hoewel in meer of minder opzichten achterlijk in ontwikkeling, toch geestelijk volkomen gezond, want de bedoelde ongelijkheid in voortgang is voor elk evolutioneel proces de normale toestand. Zoo is derhalve inderdaad de geestelijke toestand wel de oorzaak der misdadige handelingen, maar zijn toch verreweg de meeste overtreders der maatschappelijke orde geenszins krank van zinnen. Nu bestaat de wijze waarop tegen zulke maatschappelijke verstoring door middel der strafrechtspleging met vrucht kan worden opgetreden, ten deele hierin, dat men de personen, welke die veroorzaken, op de eene of andere wijze voor goed buiten staat stelt om verder misdaad te plegen, meerendeels echter, als dit niet volstrekt noodig schijnt, daarin, dat men ze, almede op verschillende wijze, er toe tracht te brengen om niet meer aan hunne verkeerde neigingen toe te geven; wat dan hoofdzakelijk moet geschieden door bij hen vrees voor de gevolgen op te wekken. Want vrees, dikwijls zelfs alleen maar voor de maatschappelijke oneer aan eene strafvervolging verbonden, oefent een zeer sterken psychischen drang uit en is in vele gevallen in staat zulke neigingen te doen bedwingen. Hiermede kan dan ook eene zekere met tijdelijke vrijheidsberooving gepaarde gedwongen opvoeding samengaan, die dus ten doel heeft zoowel den invloed der schadelijke levensomstandigheden, b.v. door het aanleeren van eenig ambacht waardoor in het levensonderhoud kan worden voorzien, te verminderen, als ook om de achterlijke psychische ontwikkeling zooveel vooruit te doen gaan, dat de neiging tot misdaad ophoudt of ten minste sterk verzwakt. Er gebeurt dan hetzelfde als wanneer men den scholier uit het straks gegeven voorbeeld in de daar bedoelde vakken extra privaatonderwijs laat geven. Maar niet alleen tegen degenen, die zich reeds als misdadigers hebben doen kennen, heeft de strafvervolging de strekking op te treden; door vrees voor het door den misdadiger te ondervinden nadeel in het algemeen op te wekken, wil zij bovendien trachten hen , bij wie misdadige neigingen aanwezig zijn, maar nog niet tot uiting kwamen, er toe te brengen deze te bedwingen; verder kan zij nog door een dusdanig zelfbedwang in opvolgende geslachten tot gewoonte te doen worden, in dezen zin maatschappelijk opvoedend werken. Dat dit geschieden kan, daarvan biedt de geschiedenis van ons vaderlandsch strafrecht een zeer opmerkelijk voorbeeld aan. Ik bedoel het nog telkens opduikend volksgeloof, dat het ongeoorloofd zou wezen drenkelingen geheel en al uit het water te halen, waardoor nu dikwijls geene pogingen worden aangewend om de levensgeesten weder op te wekken , wat toch alleen bij eene spoedige behandeling nog kans op slagen aanbiedt. Dit volksgeloof neemt namelijk zijn oorsprong uit eene grafelijke ordonnantie, voor meer dan 500 jaren vastgesteld. Zelfmoord werd toen als misdaad beschouwd, waarop als straf o.a. gesteld was de verbeurdverklaring der bezittingen van den zelfmoordenaar. Hiervan werd echter door de autoriteiten aan wie dan de bezittingen te beurt vielen, misbruik gemaakt, door alle naar het scheen verdronken personen, die in een land als Holland niet zeldzaam waren, maar immer als zelfmoordenaars te beschouwen, en zich dan van het begeerde meester te maken. Daarom werd nu onder strafbedreiging verboden de lichamen van verdronken personen geheel en al uit het water te halen alvorens de bevoegde overheden ze hadden geschouwd, en zoo kon 2 blijken of daarbij van zelfmoord de sprake was. En dit verbod is nu zoo in de volkszeden ingedrongen , dat, hoewel het zijne reden van bestaan verloren heeft en al meer dan honderd jaren is vervallen, de vele pogingen van meer ontwikkelden sedert daartoe aangewend toch nog niet in staat zijn geweest te beletten, dat men nog dikwijls zich daarnaar gedraagt. Men kan uit dit voorbeeld zien hoe ook het strafrecht de volksdenkbeelden in eene bepaalde richting kan leiden en op die wijze ten gunste der maatschappelijke ontwikkeling werkzaam kan wezen; ook andere voorbeelden hiervan levert ons zijne geschiedenis en ontegenzeggelijk heeft het zoo zeer nuttig gewerkt. Hoe ongegrond is dan niet de ontkenning zijner maatschappelijke waarde, die thans bij zoovele zijner oppervlakkige bestrijders in de mode is, en hen, zooals gezegd is, zijne afschaffing als eene maatschappelijke verbetering doet aanprijzen. Voor zooveel nu het voor goed onschadelijk maken aangaat, kan dit natuurlijk zoowel wat de gevaarlijke krankzinnigen als wat de niet krankzinnige misdadigers betreft evenzeer noodzakelijk wezen. Maar toch eischt de humaniteit, dat sommige wijzen van onschadelijk maken, zooals b. v. de doodstraf, op de eersten niet worden toegepast, zijn andere op dezulken niet goed uitvoerbaar, en is het zelfs wenschelijk, dat de bloote afzondering of opsluiting van zulke personen op eene andere wijze dan die der gezonden, en onder psychiatrisch toezicht en behandeling geschiede. Daarom behoort tegen hen geene strafvervolging plaats te hebben , maar moeten zij aan eene psychiatrische behandeling worden onderworpen. Hetzelfde geldt ook voor hen, die tijdelijk in een toestand van geestesstoornis verkeeren, bij wie dus van het opwekken van vrees weinig te verwachten valt en dit almede met de beginselen der humaniteit slecht vereenigbaar is. De wetgever behoort echter beter dan thans het geval is zorg te dragen, dat aan zulke personen de terugkeer in de maatschappij niet weder vergund worde dan in zulke gevallen, waarin het op goede gronden vaststaat, dat van hen geen maatschappelijk gevaar meer te duchten valt. Om wille van het belang der maatschappij is tegen hen opgetreden, de bemoeienis met hen mag dan ook niet eindigen zoolang dat belang ze nog vordert. Voor eene richtige toepassing van het strafrecht naar de eischen van het tegenwoordig standpunt dier wetenschap moet de rechter thans derhalve in staat zijn met juistheid te beoordeelen of de geestelijke vermogens van een beklaagde al dan niet, zij het ook maar in geringe mate, abnormaal fungeeren. Hoe kan hij nu hiertoe geraken ? Het antwoord, dat op deze vraag onmiddelijk voor de hand ligt, luidt natuurlijk: door het raadplegen van deskundigen. Zoo is dan ook steeds, en al lang vóór Lombkoso, de praktijk geweest. Sedert nu evenwel de bovenvermelde leer omtrent de misdaad als ziekteverschijnsel bij de psychiaters is gaan heerschen, kan de rechter nog maar in beperkte mate hun advies vertrouwen. Veel gevaar bestaat er nu dat de psychiater, zij het ook maar eene zeer beperkte, als halve of gedeeltelijk toerekenbaarheid aangeduide, geestesstoornis zal aannemen, daar waar die toch in werkelijkheid niet aanwezig is, en hierdoor den rechter in eene groote moeilijkheid zal brengen. Om die reden kan ik dan ook het door den Amsterdamschen hoogleeraar Mr. Van Hamkl op de vermelde bijeenkomst van 16 Februari 1907 gezegde niet toestemmen, dat de juristen bovenal voorlichting noodig hebben van psychiaters. c Zeker» zeide daar die hoogleeraar « ook van de « psychologie; maar toch wel van de psychiatrie in het bizonder. «Want de menschcn van wie de maatschappij den meesten « last heeft en met wie de juridische machten dus het meest «in aanraking komen, zijn de abnormalen. Het geldt de «maatschappij te beveiligen tegen hun onverstand en hen « zeiven te beveiligen tegen de onkunde der machthebbenden. «Waartoe die onkunde leiden kan leert meer dan iets de « geschiedenis van het strafrecht.» Het wil mij wel voorkomen als zouden hier twee opvattingen samentreffen van verschillenden oorsprong en inderdaad niet wel vereenigbaar. Als gronddenkbeeld — zij het wellicht grootendeels onbewust — meen ik toch in deze woorden nog wel de Lombrosiaansche zienswijze op te merken, dat alle misdadige uiting een abnormaal, ziekelijk verschijnsel zou wezen, waarnevens dan echter hier ook aangenomen wordt dat er nevens de geestelijk abnornialen ook in dezen zin normalen bestaan. Maar deze laatste opvatting schijnt dan daar ook maar vrij losjes en nevelachtig neven te staan; het gronddenkbeeld beheerscht toch weder duidelijk het \olgende, dat de maatschappij van de abnornialen het meeste last heeft. Immers alleen als men zoo wat alles van eenige beteekenis op het gebied der misdaad als van ziekelijken aard beschouwt, laat zich deze stelling verklaren; bij eene andere opvatting is zij met de feiten volkomen in strijd. Wel maken voorzeker die groote, zeer gruwelijke gewelddadigheden het meeste publiek vertoon; zij vullen kolommen in de op prikkelende lektuur azende dagbladen, geven heel wat stof tot conversatie en doen overal de oude dames rillen en beven. Edoch tegen één RosiERgeval staan wellicht honderd van die feiten over, welke thans als een sprekend voorbeeld van onvoldoende onzer tegenwoordige strafrechtspleging, vooral in Noord-Brabant en Limburg, gelijk ook onder het ruwe zee- en havenvolk te Rotterdam zoo sterk toenemen, dat de dagbladen die reeds als eene vaste, dagelijksche categorie, onder het opschrift: Het mes, mededeelen. Want moge daarbij ook al dikwijls die tijdelijke abnormaliteit eene rol spelen, die door het drankmisbruik ontstaat, in den bovenbedoelden zin zijn die helden van het mes bijnazonder uitzondering normaal, het is alleen hun lage geestelijke beschavingstoestand , die ze zoo gemakkelijk tot zulke handelingen doet overgaan. Terwijl verder ook al die tallooze feiten van bedrog van allerlei soort, van welke, groot en klein, onze maatschappij overvloeit en waarvan zij dus zeker wel den meesten last heeft, zoo goed als immer door normalen worden bedreven. Hierbij komt nu nog dat een zelfde gevaar als dat van de psychiaters uitgaande, ook nog van een anderen kant dreigt. Van de zijde namelijk der sociologische richting, die thans in onze maatschappij sterk op den voorgrond treedt, en denzelfden weg op drijft. Deze toch ontkent, zooals reeds gezegd is, uit gebrek aan biologische kennis, den natuurlijken aanleg, ten minste als hoofdfaktor van de misdaad, en beschouwt de levensomstandigheden als zoodanig. Zij wil daarom door dezer verbetering de misdaad bestrijden, en heeft nu in verband hiermede voor het tegengaan van de misdaad door toepassing der strafwet veelal weinig oog. Het ligt zoo op haren weg hieraan den beklaagde zooveel mogelijk te onttrekken, en de verdediging grijpt nu natuurlijk ook gaarne de gelegenheid aan 0111 uit dit oogpunt hiertoe te geraken. Waar dan de misdadiger feitelijk ook als een door demoraliseerende levensinvloeden geestelijk abnormaal geworden persoon wordt voorgesteld, gaat dit streven vrij wel met dat der psychiatrische richting samen. Er is in die sociologische opvatting zeer zeker een waar beginsel aanwezig, maar eene sanguinische overdrijving doet dit tot onvruchtbare dweeperij worden, tot die valschdemocratische dweeperij, die ook wel een vorm van geestelijke stoornis is, al doen zich de daaruit voortvloeiende denkbeelden den lijders zeiven, even als alle voorstellingen van den waanzin, als volkomen juist, als maatschappelijk uiterst nuttig, en zelfs als van zeer verheven aard, voor. Dat er maatschappelijk naar gestreefd moet worden om die factoren der criminaliteit, zooals de aangehaalde schrijver ze noemt, bijgeloof, onkunde, ziekte, werkeloosheid , drankmisbruik , armoede, woningnood , overmatige arbeidstijd , b.v., te verzwakken en weg te nemen , moet zeker worden beaamd, en de mecnitig dat langs dien weg, zeer bepaaldelijk door het tegengaan der drankzucht, de misdaad zal kunnen worden verminderd, is ongetwijfeld juist, maar die, dat men op deze wijze de misdaad ooit zou kunnen uitroeien of zelfs maar tot een zeer onbeduidend peil zou kunnen terugbrengen, evenals de daaraan geknoopte opvatting, dat derhalve de strafwet en hare toepassing, zelfs zoolang die gehoopte verbetering dan toch nog niet tot stand is gekomen, eigenlijk onnut zouden zijn, dit alles is voorzeker niet dan dwaling. Bij de meeste menschen liggen trouwens op den grond dezer meeningen wel oude godsdienstige denkbeelden over de geestelijke gelijkwaardigheid van alle menschen, in de hedendaagsche politieke tot eene even onware theorie van maatschappelijke gelijkheid omgezet, terwijl het reeds vermeld gebrek aan biologische kennis het voortbestaan daarvan mogelijk maakt. Sterk treedt dan ook in verband hiermede daarbij die zucht naar overdrijving op, welke steeds der oppervlakkigheid en daarom het groote publiek eigen is, en die, waar zij op een bepaald gebied zich voordoet, niet zelden het karakter van dweeperij gaat aannemen , daarmede duidelijk eene zekere psychische ziekelijkheid openbarende. « Met het in de kinder« wetten thans aangenomen groote beginsel, dat ten opzichte «van misdadige kinderen in het vervolg alleen behandeling, «geene bestraffing, zal plaats vinden», — juicht de reeds vermelde schrijver — « zijn wij nu op den koninklijken weg. «Niemand, die 't meer betwijfelt, niemand, die 't meer « ontkent! » En zoo moet het, is hierbij duidelijk zijne gedachte, ook met de volwassenen gaan. Welnu, ik zie hierin heel wat overdrijving, zelfs al wat de kinderen betreft. Inderdaad, de levensomstandigheden spelen bij het optreden der misdaad eene belangrijke rol, en aan te bevelen is het zoowel door andere maatschappelijke inrichtingen als ook, als bestraffing, door dwangmaatregelen, er naar te streven om, zooals boven gezegd is, die, waar hun invloed schadelijk is, zooveel mogelijk te neutraliseeren. Terwijl, daar kinderen nog zooveel meer dan volwassenen vatbaar zijn voor allerlei maatschappelijke en persoonlijke invloeden, nog meest niet zulke vaste gewoonten hebben aangenomen, en hunne levensomstandigheden zelve zoo oneindig veel meer en beter te wijzigen zijn , dit alles ten opzichte van kinderen zeker bizonder op den voorgrond moet treden. Maar men make zich te dien opzichte toch geene illusiën. Wat de sterk geprononceerde type van den geboren misdadiger betreft, den nog ver achterlijke in altruïstische ontwikkeling, degenen , die men gewoonlijk de door en door slechte naturen noemt, dezulken zal geene opvoeding of wat dies meer zij verbeteren, ook niet wanneer zij nog maar kinderen zijn; zulks is eenvoudig biologisch onmogelijk. Kn wat de volwassenen aangaat, zijn om de reeds opgegeven redenen, zelfs voor zooveel zij nog niet eens zoo heel achterlijk zijn, de kansen op verbetering geenszins groot. Het getal nu dezer misdadigers is niet gering. Als wij in den Proloog aan den aanvang van GOETHE'S Faust lezen: «Ein guter Mensch in seinem dunkeln Drange «Ist sic/i des rcchtcn Weges wohl bcwusst», mag dit ook wetenschappelijk waar heeten , voor zoover er van « ein gntcr Mensch » de sprake is, van zulk een namelijk wiens altruïstische ontwikkeling hem dezen naam waardig maakt. Zulk een kan door den invloed der levensomstandigheden tijdelijk afdwalen, maar dan weder op het goede pad terugkeeren. Maar hij, wiens altruïstische ontwikkeling daarvoor nog te achterlijk is, bezit ook geene neiging in die richting te handelen. Alleen dan wanneer die achterlijkheid maar zeer gering is, kan kunstmatig, door opvoeding b.v. deze ontwikkeling tot op het vereischte standpunt worden vooruit gebracht. Hoofdzakelijk bij kinderen. Hij volwassenen kan dan alleen door vrees de uiting der verkeerde neigingen, die alsdan toch al niet bijzonder sterk meer zijn, worden belet, en wellicht zoo het terughouden daarvan tot eene gewoonte worden gemaakt, die het maatschappelijk gevaar wegneemt. Meer echter te verwachten is eene utopie. Bovendien heerscht nog altijd zoowel bij sociologen als bij psychiaters en ook elders, derhalve mede in de publieke bespreking van dit onderwerp in de dagbladpers, ja zelfs in de door rechtsgeleerden gevoerde verdediging, maar al te zeer eene zeer onjuiste, men zou kunnen zeggen atavistische opvatting van het strafproces. Ook al doen nieuwe inzichten maatschappelijke instellingen wijzigen, die lang hebben geheerscht, gaan daarmede allerlei daaraan verbonden zeden en opvattingen nog niet verloren ; die nieuwe inzichten hadden zich toch in werkelijkheid alleen maar baan gebroken bij de hoogst ontwikkelden en kunnen ook nog alleen door deze worden bevat; bij de groote menigte blijven de oude bestaan en worden dan de nieuwe instellingen daaraan maar wat aangepast. Evenzoo als in het lichaam van den mensch, b.v. in het staartbeen, relikten van vroegere toestanden — men telt er, meen ik, ongeveer 150 — zijn overgebleven, is ook zijn geestelijk en maatschappelijk leven met zulke relikten venuld. En hoewel het strafrecht niet uit het beginsel van wraak is voortgesproten, is toch het strafproces onder den invloed van godsdienstige opvattingen, eeuwen lang door de begrippen van boete en vergelding en alzoo door het beginsel van goddelijke en maatschappelijke wraak beheerscht; moge nu dit beginsel ook al door dat der maatschappelijke orde zijn vervangen, zelfs niet eens alle rechters verstaan zulks nog naar den eisch in praktijk te brengen, en de meerderheid der menschen weet daarvan niets af. Eene zeer onpraktische, met het bestaan van zulke verschijnselen van psychologische evolutie onbekende, ten minste daarmede geene rekening houdende wetgeving, die den mensch slechts naar boekenwijsheid als een abstract begrip maar niet uit de waarneming van zijn leven en streven schijnt te kennen, heeft hieraan veel schuld. Overal spoken zoo de oude opvattingen voort. Zoo b.v. in het reeds besproken dagelijksch gebruik van den term «toerekenbaarheid». Door het behoud van oude termen in de wet en ook wel van zulke bepalingen, die uit vroegere toestanden voortgesproten daarop sterk blijven terugwijzen, wordt dit zeer bevorderd. Eindelijk komt bij dit alles nu nog het drijven van het humaniteitsbeginsel, niet namelijk van die gezonde humaniteit, die aan de altruïstische werking, welke de maatschappelijke ontwikkeling in het leven riep, uit haren aard inhaerent is, maar aan dat excessief optreden daarvan , waarbij het begrip van het betrekkelijke verloren gaat, in dit geval van de eischen, die ook aan de egoïstische, hier als het streven naar zelfbehoud der maatschappij zich uitende richting, toekomen. Want het wezen der maatschappelijke ontwikkeling is gelegen in eene eigenaardige, evenredige, vereeniging dier beide werkingen; alleen in zooverre die beide dus in een toestand van evenwicht blijven , kan zij gezond worden geacht, trouwens op het psychisch gebied wijst het verlies van den zin voor het betrekkelijke steeds op eene ziekelijke stoornis. In de laatste tijden is dit gebrek overal op het maatschappelijk gebied, in het op den voorgrond stellen der belangen van enkele standen, klassen of categoriën van personen, zonder met de andere of met het algemeen belang veel rekening te houden , zeer sterk op den voorgrond getreden, op dezelfde wijze neemt daar nu ook het humaniteitsbeginsel dikwijls een zeer eenzijdig karakter aan, en dat wel in verband met het even aangeduide, vooral daar waar er van onderdrukking door machthebbenden de sprake heet te wezen. Zoo gaat men nu ook de strafrechtspraak als eene tirannie beschouwen en daarom trachten dengene, die door haar bedreigd wordt, daaraan zooveel mogelijk te onttrekkan. Ook in de aangehaalde woorden van den hoogleeraar Mr. van Hamei. hebben die machthebbenden het, mijns inziens, in dezen geest al vrij hard te verantwoorden. Al deze onjuiste opvattingen beheerschen psychiaters zoowel als sociologen en drijven hen in de bedoelde richting; de verdediging stelt zich ook niet zelden op dat humaniteitsstandpunt; in gezonden zin was dit vroeger inderdaad te recht het hare. Veel te veel acht zij het verdienstelijk er op te werken, dat een beklaagde immer maar vrij of ten minste zoo licht mogelijk worde gestraft. Praktische redenen van eigenbelang, vooral die der reputatie, spelen niet zelden hierbij eene niet onbelangrijke rol. De rechter van den tegenwoordigen tijd moet dus in staat zijn zelfstandig te beslissen of er al dan niet termen bestaan om een beklaagde aan een psychiatrisch onderzoek te onderwerpen , alsmede eventueel naar aanleiding daarvan, of ook daarbuiten, of de strafvervolging tegen hem zal plaats vinden of wel zal worden doorgezet. Want in eiken stand van het geding moet hij hiertoe de bevoegdheid bezitten. Thans is hij daartoe echter in den regel, tenzij in zeer kenbare gevallen van krankzinnigheid, niet in staat; hij moet alsdan of aan den leiband van den , ook bij eene groote en overigens wel verdiende reputatie, thans dikwijls onbetrouwbaren psychiater loopen, of zal ook wel aan diens advies, waar het werkelijk juist is, uit louter onkunde geene waarde hechten. Omdat zijne opleiding te dezen opzichte geheel onvoldoende is geweest. Deze immers heeft ook nog ten eenenmale het bovenbesproken reliktenkarakter. Hoe goed het den aanstaanden juristen gegeven strafrechtelijk onderwijs op zich zelf ook wezen moge, de inrichting daarvan berust nog op de vroegere opvattingen, en is aan de eischen van den tegenwoordigen tijd niet aangepast. Psychologie wordt hun niet onderwezen, men staat dikwijls verbaasd hoe uiterst bekrompen rechtsgeleerden op dit gebied oordeelen; in de biologische en verdere natuurwetenschappelijke kennis, die weder vereischt wordt om de psychologie en bepaaldelijk ook het evolutioneel beginsel in die wetenschap te kunnen bevatten, blijft hij een volslagen vreemdeling. Onder deze gegevens kan ook eenig onderwijs in gerechtelijke geneeskunde hem niet van veel nut wezen; sommige medische professoren zijn hiervan zoo overtuigd, dat zij dit onderwijs dan ook uitsluitend voor medici willen inrichten. Voorzeker, de jurist behoeft in deze vakken geene specialiteit te worden, wat natuurlijk ook onmogelijk zou wezen, maar hem kan desniettemin wel zooveel kennis daarvan worden bijgebracht, dat hij daarin voldoende inzicht verkrijgt, om in staat te worden datgene te begrijpen, wat hem de deskundige in eenig speciaal geval te dien opzichte komt mede te deelen, en om de meening van dezen in zekere mate, b.v. in verband met de eischen van het algemeen belang of met het oog op de heerschappij van sommige theoriën, gelijk dit zich thans voordoet, te kunnen beoordeelen, zoodat hij niet blindelings aan zijn leiband behoeft te loopen. Kr is trouwens nog veel meer dat hem niet onderwezen wordt; in het algemeen niets van hetgeen voor de interne praktijk van het rechterambt noodig is. De akademische opleiding van den jurist is in den waren zin hooger onderwijs, en geen vakonderwijs, zij staat als zoodanig voorzeker hooger dan die eener vakschool, maar waar de Staat nu eenmaal aan het doctoraat in de rechten de bevoegdheid verbindt als rechter, als lid van het openbaar ministerie of als lid der balie op te treden, behoort toch daaraan ook eenig vakonderwijs verbonden te worden, tenzij men tot het recht om zulk een praktischen werkkring te volgen nog bovendien een speciaal vakonderwijs verplichtend wilde stellen. Het is met die opleiding wat dit betreft, al zeer bedroevend gesteld, zelfs wetsexplicatie worden den aanstaanden juristen, hun, wien later opgedragen zal worden de wetten wetenschappelijk uit te leggen en toe te passen, niet onderwezen; en zonder speciale opleiding ten minste in de beginselen, zijn de meeste menschen uit zich zeiven toch niet in staat zich in iets te bekwamen. Eene veeljarige ambtelijke ondervinding heeft mij dan ook ruimschoots geleerd hoe treurig het er te dezen opzichte bij velen uitziet. Zoo is het ook met wat men de theorie van het rechterambt zou kunnen noemen, met de kennis van de beginselen, welke de uitoefening daarvan moeten beheerschen, van de moreele grenzen, waar binnen het zich moet bewegen, met die kortom van het hoe en waarom op dit gebied. De ziel van zijne maatschappelijke functie, zoowel wat het rechterambt, als wat het openbaar ministerie of wat de verdediging betreft, moet den aanstaanden jurist worden ingeblazen , en de opvatting daarvan moet aan het psychisch ontwikkelingsstandpunt beantwoorden, hetwelk in den tegenwoordigen tijd is bereikt. Nevens die van het bloot formeel recht der strafvordering is ook deze kennis noodig zal het crimineel proces in het maatschappelijk leven inderdaad practisch, d. i. werkelijk in het belang der gemeenschap, toepassing vinden. Het komt mij voor, dat een dusdanig onderwijs wel aan dat der strafvordering zou kunnen worden aangesloten; dit studievak, thans om zijn bloot formeel karakter meest niet veel geteld, zou daardoor zeker veel in beteekenis winnen; dan echter ook wel in dit opzicht bij het examen meer op den voorgrond moeten treden. De eenige voorbereiding voor de praktijk bestond in mijn studententijd uit een enkel college waar wel eens zoo wat rechtbankje gespeeld werd; eene vrij onnutte vertooning; dat toch zal men in de praktijk zelve spoedig genoeg leeren. En het is mij niet bekend geworden, dat men in werkelijkheid sedert veel is vooruitgegaan. Voor eene opleiding als- die door mij bedoeld had toen niemand oog. Ten deele wellicht omdat zij ook eenigzins van moreelen aard is en men toenmaals meende, dat alle invloed op dit gebied het best maar aan den godsdienst bleve overgelaten. Men begint thans wel in te zien, dat hiermede niet kan worden volstaan. Maar ook bovendien zeker wel omdat het hier hoofdzakelijk slechts de praktijk van het strafrecht gold, wat in Nederland nooit zeer hoog stond aangeschreven, waar men in het algemeen immer voor het algemeen belang weinig oog had. Met een zoo sterk particularisme als het gansche publieke leven in Nederland, vooral vroeger, steeds doordrong, laten zich zulke ruimere inzichten slecht vereenigen. Zoolang men in dat recht trouwens niet dan wat toepassing eener goddelijke of maatschappelijke vergelding ziet, zij die ook binnen de grenzen der wet beperkt, laat zich de opvatting wel begrijpen, dat met wat algemeene rechts- en speciale wetskennis, aangevuld met bef, toga en baret voor het uiterlijk decorum, bij de strafrechtspraak wel kan worden volstaan; voor zulk eene, die aan de eischen van het tegenwoordig standpunt der menschelijke kennis zal voldoen, hebben echter verstand en gemoed van hem, die ze heeft uit te oefenen, ernstige voorbereiding noodig. Er bestaat ook in het algemeen veel te veel oppervlakkigheid in de tegenwoordige beweging op strafrechtelijk gebied, te weinig grondige kennis van de geschiedenis, te weinig begrip ook van het proces van ontwikkeling, dat zich thans op dit terrein der wetenschap openbaart. Waarlijk curieus is het om nu al die scherpe oordeelvellingen over de celstraf, waaraan ook de reeds vernielde schrijver zich zoo van harte aansluit, te lezen, voor hem ten minste, die zich nog herinnert, hoe het nu ruim een vierde eeuw geleden juist zoo was ten opzichte van de gemeenschappelijke opsluiting. Toen scheen de celstraf hier alle heil mede te zullen brengen ; men kon haar niet genoeg loven; door haar zou de criminaliteit sterk verminderen en wat dies meer zij; toen men millioenen voor haar had uitgegeven, juichte men en snoefde er op dat Nederland nu op crimineel gebied in de voorste rij der beschaafde volkeren stond. Nu heet het «Kruisigt haar». Zoo was het toen en zoo is het nu, en zoo zal het weder over eene vierde eeuw wezen, als men zich thans door al die illusiën en utopiën op psychiatrisch of sociologisch gebied laat medeslepen, die nu in de mode zijn. Kn daarna wederom wat anders, in infinitum. Maar immer slechts wisseling, nooit ernstige verbetering, ten minste niet zulk eene, die wat verder gaat dan blootelijk het belang der humaniteit, zulk eene, die in de maatschappelijke ramp der criminaliteit eene beduidende verandering te weeg brengt. Omdat er ook immer maar van losse theoriën de sprake is en daarmede slechts in den donker wordt rondgetast. Men moet weten wat de criminaliteit is, haar wetenschappelijk begrijpen, zal men haar met vrucht kunnen aangrijpen. En die kennis kan alleen worden geput uit de psychologie, niet echter uit de bloot physiologische, maar uit zulk eene, welke op de nieuwere biologie berust. En van die noodzakelijkheid, waarop door mij al herhaaldelijk is gewezen, dat het zich thans openbarend proces van ontwikkeling der studie van het strafrecht aan de uitkomsten der natuurwetenschap worde aangesloten, daarvan schijnt b.v. om maar bij denzelfde te blijven — maar hij is de eenige niet — den bovenvermelden schrijver ook wel nog niets bekend te wezen. Wellicht begrijpt hij er ook niets van, is dit inzicht voor hem te nevelachtig en is hij zoo wel geneigd daarbij maar aan fantasiën te denken. Want dit heb ik ook reeds bij anderen geconstateerd. Het is er mede als met de Weddahs op Ceylon, van wie een reiziger waarnam, dat zij niet hooger dan één kunnen tellen; een hunner was niet in staat twaalf gelijke muntstukken gelijkelijk tusschen zes personen te verdeelen. Wilde men nu dezen Weddahs eens vertellen, dat er dingen als optellen, aftrekken , vermenigvuldigen , en deelen bestaan en dat daarmede nog veel meer ingewikkelde berekeningen kunnen worden gemaakt, dan zouden zij dit ook wellicht voor eene nevelachtige fantasie houden. Want als men zoo geheel onwetend is komt men tot zulke gedachten. En op natuurhistorisch en biologisch gebied is menig jurist een ware Weddah. Edoch, E pur si muovc! Strafrecht waarbij met de uitkomsten der natuurwetenschap geene rekening wordt gehouden is geene wetenschap meer van den tegenwoordigen tijd ; het vertegenwoordigt een ouder, thans verouderd standpunt van ontwikkeling dier wetenschap; het staat tot het thans bereikte als de alchymie tot de schei-, als de astrologie tot de sterrekunde. Wanneer men evenwel meent, dat men, door wat over moderne psychiatrische of sociologische niodedenkbeelden mede te praten, al het bewijs levert in de wetenschap van het strafrecht goed te huis te zijn en alzoo bevoegd over zijne hervorming een oordeel uit te brengen, dan geloof ik, dat men zich bedriegt. Zoo wordt dan nu de vraag, kunnen de bovenbedoelde vereenigingen van psychiaters en juristen desniettemin thans nuttig werken, en zoo ja, onder welke voorwaarden ? En zoo komen wij dan tot het eigenlijk onderwerp van dit opstel terug. Twee vereischten zijn onmisbaar om tot eene grondige verbetering te komen. Dat den juristen een meer volledig onderwijs worde verstrekt, en dat bij de psychiaters een beter inzicht op psychologisch gebied doordringe. Over het eerste sprak ik reeds, wat het laatste betreft, is hier het vervangen van de tegenwoordige bloot physiologische psychologie door eene zoodanige bedoeld, die op biologischen grondslag berustende met het evolutiebeginsel beter rekening weet te houden. De thans als officieele wetenschap optredende psychologie is, zooals reeds boven werd opgemerkt, voortgesproten uit de psychiatrie, uit de studiën namelijk van psychiaters wier uitgangspunt deze wetenschap was. Dit is nu juist het omgekeerde van hetgeen had behooren te geschieden. Alle geneeskunst is op zich zelve van praktischen aard, theoretisch moet zij steunen op de verkregen natuurhistorische kennis en derhalve op de verschillende natuurhistorische wetenschappen ; op enkele, zooals anatomie, physiologie, embryologie , — en wat speciaal de psychiatrische geneeskunst betreft, psychologie — meer in het bijzonder, op andere meer zijdelings; immer heeft zij ernstig rekening te houden met de verzamelwetenschap op dit gebied, de biologie. Alle natuurhistorische wetenschap wordt nu op het thans bereikt standpunt der menschelijke kennis geheel beheerscht door het beginsel van evolutie; zoo moet dan ook de psychologie op evolutioneele basis berusten, zal zij wetenschappelijk mogen heeten. Doch met de tegenwoordige wetenschap van dien naam is dit niet het geval, omdat zij niet op natuurhistorischen bodem staat, al tracht zij zich daaraan wel zoo wat aan te passen, maar uit eenzijdige psychiatrische inzichten is voortgesproten, terwijl de psychiatrie juist op haar behoort gegrond te wezen. Alle criminalistische hervorming wordt thans sterk belemmerd door het feit, dat de officieele psychologie nog geheel staat op het grof materieel, darwinistisch standpunt, hetwelk het zelfstandig bestaan eener psyche ontkent, en daarmede de toepassing van het evolutiebegrip op haar onmogelijk maakt. Daarbuiten kan zij echter niet juist worden begrepen; aan eene hiermede geene rekening houdende psychologie kan dus ook niet veel waarde worden gehecht. Op dit onvoldoende der officieele psychologie is bepaaldelijk in Duitschland al herhaaldelijk gewezen; ik heb in mijn laatsten arbeid 1) getracht de natuurhistorische, i) Noch einmal Mimicry, Selektion, Darwinismus, Biologische Studiën. Leiden 1907. biologische basis van eenc evolutioneele psychologie aan te geven, mij natuurlijk tot de hoofdzaak, tot het leidend begrip, bepalende; de verdere uitwerking er van blijve aan specialisten overgelaten. Doch eene dogmatisch ommuurde vesting der officieele wetenschap wordt zoo maar niet bij den eersten aanval ingenomen, daarvoor is tijd noodig. Zoo als de zaak nu nog staat kan daarom de heerschende psychologie tot eene grondige hervorming der strafrechtspleging niet dienen; 0111 deze reden kan zij ook den juristen te dezen opzichte de noodige voorlichtiug niet verschaffen. En dit moet dan natuurlijk ook op de bedoelde samenkomsten van psychiaters en juristen terugwerken; al te groote verwachtingen mag men daarvan dus niet koesteren. Toch kunnen zij in afwachting van betere tijden wel reeds nu wat nuttigs tot stand brengen. Wrijving van gedachten heeft meest eene goede zijde, ook hier kan men op die wijze elkander over en weer heel wat leeren. Zeide ik boven toch dat de psychologische onkunde van den jurist hem in het gevaar brengt hetzij blindelings aan den leiband der psychiaters te loopen, hetzij diens inzichten, ook waar zij inderdaad juist zijn, te verwerpen, tegen het eerste kan hem voorloopig voorzeker alleen nog zijn natuurlijk verstand beschermen. In verband met het bewustzijn zijner ambtelijke verplichtingen moet hem dit beletten ook daar geestesstoornis aan te nemen , waar zulks, zooals in de boven gegeven voorbeelden , werkelijk onzinnig is, en maatschappelijk zeker schadelijk moet werken. Maar wat het laatste betreft, kan ook nu reeds de psychiater hem veel leeren. Hij kan hem een meer helder begrip bijbrengen van het wezen der krankzinnigheid, iets waaromtrent toch bij de meeste leken zeer onjuiste meeningen heerschen. Hij kan hem omstandigheden doen kennen, die, waar zij bij een misdadiger worden geconstateerd, immer buiten twijfel, hetzij op voortdurende, hetzij op tijdelijke geestelijke stoornis wijzen. Hij kan bij hem de zoo algemeene dwaling bestrijden , dat iemand , die in andere opzichten zeer verstandig handelt, ja zelfs geleerde, denker of dichter is, daarom geen krankzinnige en als zoodanig maatschappelijk gevaarlijk zou kunnen wezen. Hij kan hem met de vele afdwalingen van sexueelen aard bekend maken , door de gerechtelijke geneeskunde geconstateerd, op de eigenaardigheden wijzen waaraan zij als uitingen van geestesziekte te herkennen zijn , en op zulke andere stoornissen waarmede zij daarom noodzakelijk verband houden, alsmede op de gevaren, waarmede zij de maatschappij bedreigen. Hij kan zijne aandacht op die schijnbaar onbeduidende uitingen en handelingen vestigen, welke voor den psychiater, ook buiten alle moderne theoriën, duidelijk den bedoelden ziektetoestand, zij het ook nog maar in geringen graad of als een pas beginnend ziekteproces, openbaren. Want in zooverre, d. i. buiten die moderne theoriën, staat de psychiatrie op den vasten bodem der waarneming, en in zooverre is zij dan ook volkomen betrouwbaar. Dit alles nu, het kan voorzeker ook uit boeken worden geleerd, maar veelal zijn zulke werken den leek weinig toegankelijk en ook weinig begrijpelijk; bovendien kunnen de meeste menschen, ten minste op een hun vreemd terrein, een mondeling, voor nadere uitlegging en toelichting vatbaar, zoo al niet aanschouwelijk onderwijs, noode ontberen. En de jurist kan ook op den psychiater inwerken. Hij kan hem het maatschappelijk, juridisch standpunt omtrent de beoordeeling der misdaad helder maken en zoo goed doen inzien wat de bedoeling is der van hem eventueel verlangde voorlichting; hij kan door hem het louter gradueel verschil tusschen de onderscheidene misdadige feiten te doen begrijpen , bij hem dogmatische begrippen aan het wankelen brengen, en langs dien weg de ontwikkeling van meer juiste psychologische inzichten voorbereiden. Ik geef hier nu natuurlijk maar enkele punten aan; zulk eene wrijving van gedachten, mits niet te koppig dogmatisch, maar met een oog voor het betrekkelijk, niet vakkundig, begripsvermogen der tegenpartij geschiedende en door goeden wil geleid, kan voor beide categoriën zeer nuttig wezen. Op de gebreken der bestaande wetgeving kunnen ook beide, elke uit haar standpunt, wijzen; 3 T voor eene grondige verbetering der werking van het strafrecht is toch ook eene diep gaande herziening der wetgeving op dit onderwerp onmisbaar. Maar zulk eene, die met het natuurlijken het maatschappelijk leven van den mensch en met de praktijk der strafvervolging goed bekend, daarop het oog steeds gevestigd weet te houden. De volgende woorden uit eene rede voor weinige jaren door een Leidsch hoogleeraar in het strafrecht gehouden, worden aan het einde van zijn opstel door den meermalen vermelden schrijver aangehaald: «Een strafrecht op natuurwetenschappelijken grondslag hebben wij dus nog niet. Wel « klopt het aan de deur, doch deze moet voorloopig nog « gesloten blijven. Kerst wanneer het zich aanmeldt, voorzien « van geldige geloofsbrieven, mogen en moeten wij de deur «openen; maar dan ook wagenwijd, zóó dat het worde «toegelaten met al zijne consequentiën.» Ik wil die woorden gaarne herhalen, want zeer juist en thans geenszins overbodig is voorzeker het daarin gezegde, dat hij, die het strafrecht wil hervormen, voor zijne plannen een ernstigen natuurwetenschappelijken grondslag moet weten aan te voeren, dat het blootelijk opwerpen van en liefhebberen met allerlei losse theoriën daartoe niet voldoende is. Laat ik dan echter ook m de herinnering mogen terugbrengen, wat die hoogleeraar toen mede zeide, dit namelijk, dat de specialiteit in het strafrecht het juiste van dien grondslag niet kan beoordeelen, maar dat Zaaijer en Jclgersma ons daarover zullen inlichten. Want dit mag ik hem niet onverdeeld toestemmen Dat de tegenwoordige criminalisten de hiertoe noodige kennis niet bezitten, geef ik volmondig toe; wat dien hoogleeraar zelf betreft maakt het mij zelfs wel den indruk alsof die consequentiën voor hem als een waar schrikbeeld oprijzen, als zulk een horror vacui, dien men een horror ignoti zou kunnen noemen. Ik hoop echter dat er een tijd zal aanbreken, waarin door eene betere opleiding deze kennis den juristen niet meer zoo vreemd zal wezen en die van een hoogleeraar in dit vak van wetenschap bepaaldelijk zelfs zal worden . geëischt. Ook ben ik overtuigd, dat het licht te dezen niet van die zijde zal komen van waar de hoogleeraar dit verwacht. Waar zoo de namen door hem worden genoemd van twee gunstig bekende medische professoren, is het duidelijk, dat hij de wetenschap der psychologie moet bedoelen, maar wijst hij dan zoo ook bepaaldelijk de officieële thans heerschende physiologische psychologie aan; dat er evenwel ook nog eene andere richting, die der biologische psychologie, kan bestaan, en van deze alleen hier het verlangde licht kan komen, dit bleef den hoogleeraar door het hem als in den regel den juristen eigen gebrek aan kennis te dezen opzichte onbekend. Zoo is het evenwel. In de wetenschap der psychologie zelve moet eerst eene hervorming, eene ontwikkeling tot een hooger standpunt tot stand komen, zal daaruit de hervorming van het strafrecht knnnen voortvloeien, zal het mogelijk worden dat daarop een nieuw strafrecht worde gegrondvest. De officieële psychologie bezit het daartoe vereischt wetenschappelijk karakter niet; op haar tegenwoordig standpunt belemmert zij integendeel de ontwikkeling dier hervorming, het herzien namelijk der beginselen van het strafrecht naar den tegen woordigen staat der menschel ij ke kennis. Dezen grondslag kan dit echter niet ontberen, zal het in eene ook aan dien staat aangepaste menschelijke maatschappij nuttig kunnen werken. In Duitschland gingen dan ook reeds verscheidene stemmen op tegen de bekrompenheid der thans doctrinair heerschende psychologie; de meer en meer op biologisch gebied veldwinnende vitalistische richting, die het bloot chemischphysisch standpunt, thans overeenkomstig het doctrinair darwinisme ook in de psychologie ingenomen, ganschelijk verwerpt en daarentegen het psychisch element op den voorgrond stelt, moet noodzakelijk hiertoe leiden. Want inderdaad is het tegenwoordig standpunt der psychologie geen ander dan wat elders als dat van het historisch materialisme wordt aangeduid; terecht zich van de oude transcendentale opvatting losmakende, ging het toen echter zonder weten- schappelijken grondslag ook het bestaan van het psychisch element blootelijk ontkennen. Kn hierop moet worden teruggekomen, zonder daarbij evenwel in de oude opvatting terug te vallen. In Nederland verneemt men echter van deze beweging nog zoo goed als niets. Hoe ver wij trouwens in het algemeen hiervan nog verwijderd zijn, leerde, naar ik meen, wel het onlangs te Amsterdam gehouden psychiatrisch congres. Mag men toch aan de verslagen in de dagbladen gepubliceerd vertrouwen schenken, dan heeft men zich daar immers geheel en al op het standpunt der steilste psychologische orthodoxie bewogen, en viel geen zweem van eenig rekening houden met het evolutiebcginsel daar waar te nemen. Welke waarde mag nu echter in den tegenwoordigen tijd aan wetenschappelijke beschouwingen op natuurwetenschappelijk gebied worden toegekend, indien daarbij het hoofdbeginsel der wetenschap van het levende wezen is geïgnoreerd? Maar geen congres kan den voortgang der wetenschap tegenhouden. Wie weet of niet binnen betrekkelijk korten tijd ook dit congres blijken zal slechts het galgemaal dier orthodoxie te hebben gevierd? Hoe overmoedig trad nog voor weinige jaren, op congressen, ook in Nederland, het doctrinaire darwinisme op! En nu? Het ligt blijkbaar te zieltogen. Hoe dit echter wezen moge, dat voor ons strafrecht eene zeer ingrijpende hervorming aanstaande moet wezen, dit leeren de teekenen des tijds zoo duidelijk, dat het niet kan worden betwijfeld. Ook den bovenbedoelden Leidschen hoogleeraar in het strafrecht kon, hoewel hij het blijkbaar betreurt en hij zelfs in zekere mate vrees daarvoor koestert, toch de evidentie \an dat feit niet ontgaan. Welken indruk moet men dan wel van het gehalte der wetenschappelijke en speciaal juridische bekwaamheid in een regeeringsbeleid verkrijgen, hetwelk, onder die omstandigheden, het bestaande Nederlandsch strafwetboek met al hetgeen daarin nu maatschappelijk en wetenschappelijk onjuist en niet meer overeenkomstig den tegenwoordigen tijd is gebleken, nog maar eens voor Ned.-Indië wil pasklaar maken? Men schijnt daar waarlijk nog wel in de hoofdzaak het standpunt der vergeldingstheorie niet te boven te zijn; immers voor zoo ver hierbij tenminste wel van eenig theoretisch, wetenschappelijk standpunt en niet louter van de sleur der praktijk de sprake is. Het is waar, de thans mede in dat regeeringsbeleid gehuldigde opvatting alsof de geschiktheid om rechtspraak uit te oefenen, zonder eigenlijke juridische opleiding, door de dressuur eener rechtsschool zou kunnen verkregen worden en op die wijze ook aan inlanders zou kunnen worden toevertrouwd, sluit zich hierbij volkomen aan. Dokters djawa zijn niet geschikt voor de behandeling van ernstige ziektegevallen, en zulke komen — ook in maatschappelijken zin — evenzeer onder den inlander voor als onder den europeaan. De wetenschappelijke zin en daaraan beantwoordende intelligentie van dengene, die de rechtspraak over den inlander aan zoogenaamd rechtskundige dokters djawa wil overlaten, staan wel op dezelfde hoogte als die van dezulken, welke de geneeskundige praktijk in Nederland in de plaats van aan dure dokters en professors liever aan mannen als het Staphorster boertje zouden zien opdragen. Juist de tegenovergestelde weg is het, die in het algemeen belang behoort te worden ingeslagen , en theoretisch wil ik nu hier aannemen dat dit belang ook wat den inlander in Ned.-lndië betreft, wordt beoogd; gelooven doe ik het niet. De voornaamste praktische verbetering op het gebied der rechtspraak moet bestaan in het verheffen der wetenschappelijke waarde van degenen, die maatschappelijk als rechtsgeleerden optreden. Mr's in de rechten zijn er in %Hülle und Fiillen, maar zoowel in de magistratuur als bij de balie, in de administratieve functiën zoowel als bij het onderwijs — het hooger onderwijs niet uitgesloten — blijft de werkelijke, wetenschappelijke jurist de rara avis. Evenmin als nu echter eene middeleeuwsche krijgskunde een vijand van den tegenwoordigen tijd kan afweren, is het mogelijk naar de primitieve opvattingen omtrent maatschappelijke orde, welke vroeger de eenige waren en ook thans nog die van het groote publiek zijn , de praktijk van het recht tot dat krachtige middel van moreele en maatschappelijke opvoeding te doen worden, hetwelk het tegenwoordig standpunt der wetenschap daarin doet erkennen, en welks aanwending derhalve in de tegenwoordige maatschappij tot een eisch der beschaving is geworden. Een eisch, die alleen kan worden vervuld door eene rechtspraak uitgeoefend door personen van voldoende wetenschappelijke ontwikkeling om dit standpunt en alzoo het doel waarnaar gestreefd wordt, te begrijpen. Bepaaldelijk het strafrecht moet als zulk een middel tot volksopvoeding werkzaam zijn, zijne toepassing moet daarom ook in dien geest door den staat worden geregeld. Tot dit inzicht worden echter eene hoogere verstandelijke capaciteit en wetenschappelijke ontwikkeling vereischt dan die overal te vinden zijn. Maar al wordt het nu veel vergeten en is het eigenlijk niet eens meer in de mode, het blijft toch eene waarheid voor het welzijn van land en volk van het hoogste belang, dat van dengene aan wien eenig deel van het staatsbeleid wordt toevertrouwd, zulk een hooger inzicht wel mag worden gevorderd.