DE MAATREGELEN TEGEN DE AFGESCHEIDENEN AAN HET STAATSREGT GETOETST J)tot / JC.-j. X ó V m73 - 3 4 27 De Maatregelen tegen de Afgescheidenen HE T STAATSREGT GETOETST Mr. G. GROEN VAN PRINSTERER NIEUWE UITGAVE MET AANTEEKENINGEN VAN . . Mr. G. J. GRASHUIS . . * HAARN HOLLANDIA-ÜRUKKKRIJ 1903 AAN DOOR L i VOORREDE Bij het schrijven dezer Voorrede herdenk ik de dagen mijner jeugd, en in het bijzonder den dag, toen het geschrift van Groen van Prinsterer mij ter lezing werd gegeven, dat ik thans, met eene Inleiding en eenige Aanteekeningen, mijnen landgenooten ga aanbieden. Omstreeks zestig jaren liggen er tusschen het heden en de dagen, toen ik opgroeide onder de Afgescheidenen. In al dien tijd heb ik met eerbied opgezien tot Groen, en aan de studie van zijne werken en van zijne handelingen heb ik veel tijd gegeven. Met vrijmoedigheid verzoek ik den lezer aan dit boekje ook eenigen tijd te willen geven. Niemand neme het ter hand, die in zijn hart geen liefde gevoelt voor Groen, en niemand zij tevreden met een oppervlakkige kennisneming. De waardij van „de Maatregelen" bestaat niet alleen daarin, dat een man van aanzien, toen reeds een man van beteekenis, de pen opnam om de gehate en verachte Afgescheidenen te verdedigen, maar vooral daarin, dat het boekje de aanvang is van den strijd, dien Groen tot het einde van zijn leven heeft gevoerd. Veertig jaren lang stond hij onvermoeid en onverschrokken in het veld, en hij diende met voorbeeldige trouw en met innige toewijding de zaak van de Gewetensvrijheid. Van de Afgescheidenen waren er velen, die niet konden verstaan, waarom Groen niet met hen optrok. Hij zelf heeft door woord en daad verklaring gegeven van dit, voor sommigen onbegrijpelijk feit. Hij achtte zich verplicht en hij gevoelde zich gebonden om de Nederlandsche Hervormde Kerk niet te verlaten. Aandachtige overweging van den inhoud van „de Maatregelen" zal den onbevooroordeelde overtuigen van de oprechtheid des Schrijvers, die de ongunst van zijn Koning trotseerde, maar ook de afkeuring van hen, die meenden dat hij de Kerk moest verlaten. Al liggen de dagen van 1834, toen de Afscheiding begon, verie achter ons, nog heden kan de herdenking van dien tijd nuttig zijn. In de overtuiging dat het goed is nog eenmaal Groen te hooren zoo als hij sprak in het jaar 1837, heb ik den Uitgever verzocht een herdruk van „de Maatregelen" te willen geven. G. J. GRASHUIS. Zeist, 27 November 1903. INHOUD Bladz. Inleiding I Aanleiding tot de uitgave 11 De oorzaken der onrust in de Hervormde Kerk ... 13 De gelijkstelling der Godsdiensten H Het onderwijs 16 De Gereformeerde Kerk een deel der Staatsmachine geworden 20 Handhaving van de Leer der Hervormde Kerk . . . 23 Lijdelijke berusting 27 De klagten , 29 Aard der klagten 3° Voordragt der bezwaren 32 Stelsel van „Het Synode" en van het wereldlijk gezag . 33 De Classis van Amsterdam 35 Beginsel der Scheiding 37 De vervolging beoordeeld 37 De Afgescheidenen verdedigd 42 Geene inlegeringen 43 Vrije Godsdienstoefening 47 Regt op bescherming 52 Vervolging om der Godsdienst wille 54 De zaak der Afgescheidenen is van belang 55 De verzoekschriften • ... 56 Pligt van de Staten der Provinciën en van de Staten- Generaal 57 Het Huis van Oranje en Koning Willem I 5& Aanteekeningen van Groen 61 Aanteekeningen op Groen 65 Bij den uitgever dezes verscheen vroeger: geloof en wetenschap in de nederlandsche staatkunde twee levensbeelden door mr. g. j. grashuis. I De Leer van Groen van Prinsterer ii Het Staatsbeleid van Thorbecke. Prijs per deel f 2.65; fraai gebonden f 3 35. INLEIDING AAN DKN LEZER. Vraagt men U, wie was Groen van Prinsterer? zoo antwoord: Een uitverkorene onder de uitverkoren kinderen Gods. Vraagt men U verder: Is er dan tweeërlei uitverkiezing? zoo antwoord: Ja, gewisselijk: er is eene uitverkiezing ten leven, en daarin zijn besloten alle kinderen Gods, die door Hem van eeuwigheid zijn gekend, en er is eene uitverkiezing tot het ambt, en daarin zijn opgenomen alle dienaren Gods, die in den tijd worden verwekt en in eene bepaalde roeping worden gesteld. Vraagt men U nog: Is het niet een aanvang van schepselvergoding, zoo men één der geloovigen van onze dagen beschrijft, zoo als in het eerste antwoord is geschied ? zoo antwoord : Dat zij verre; het gegeven antwoord is eene erkenning van de gave Gods, die in de vorige eeuw aan Nederland genadig werd aangeboden. — In October 1827 werd Mr. Gaillaume Groen van Prinsterer, geboren op 21 Augustus 1801, die op 17 December 1823 als Doctor in de Letteren en in de Rechten de Leidsche Hoogeschool verliet, en die daarna een korten tijd was ingeschreven als advokaat te 'sGravenhage, niettegenstaande zijne jeugd, benoemd tot Referendaris „bij het Kabinet des Konings, en schier tegen wil en dank in eene veelzins benijdenswaardige positie geplaatst". In September 1828 vertrok de Referendaris met den Koning naar Brussel en in den herfst van 1829 kwam hij „tegen de opening der Staten-Generaal in 'sHage terug". Het verblijf te Brussel was van groote beteekenis voor den veelbelovenden en talentvollen rechtsgeleerde, die met zijne jonge gade, Elisabeth Maria Magdalena van der Hoop (geboren op 6 Februari 1801), onder de prediking van Merle ef Aitbigné en door den omgang met dien voortrefifelijken leidsman tot bekeering mocht komen, en wel Mevrouw Groen nog eer dan Groen zelf. Op hoogen leeftijd schreef Groen in de „Nederlandsche Gedachten" van 2 December '73: ,,1829 is voor mij een keerpunt geweest. Maar hoedanig een ben ik dan vroeger geweest?... Tot in 1828 was ik ongeveer: als Guizot, eer de bliksemstraal van 1848 hem het satanische der Revolutie had leeren inzien. als de toongevende Protestantsche meerderheid. Liberaal en Christen; met de leus: medio tutissimus ibis (in het midden gaat gij het veiligst). als in de Hervormde Kerk bijna iedereen, lid der groote Protestantsche partij. Naar gelang van den thermometer, conservatie/-liberaal of liberaal-conservatief. „De bewijzen eener achterlijkheid heb ik zelf geleverd in de Verspreide Geschriften. Eerst in Volksgeest en Burgerzin (April 1829) wordt een begin van principiële verandering bespeurd". Thorbecke, die een scherp oog had en die niemand vleide, schreef uit Gent in een brief van 30 Maart 1830: „Onder de tallooze geschriften welke de gesteldheid des lands sedert 1828 voor den dag heeft geroepen, heeft er geen mij zoo aangename en belangrijke uren bezorgd, als het geschrift over volksgeest en burgerzin. De ontwikkeling en stijl stel ik wat innerlijke kracht en doorwrochtheid betreft, boven die van (Uwe) verhandeling over de vaderlandsche geschiedenis". Toch is het stuk werk van den jongen Groen alleen te beschouwen als „een begin van principiële verandering", want met de studie van de Heilige Schrift had hij slechts een aanvang gemaakt en niet meer dan enkele teugen van den levensstroom der Woorden Gods had zijne ziel ingedronken. Eerst in het „Overzigt van het stelsel der Nederlandsche Gedachten (1831)" is Groen zichzelf , en wij hooren hem uitroepen: „Geen uitkomst dan bij het wederkeeren naar hetgeen men verliet! De Openbaring moet weder in haar gansche gezag worden erkend, en er is geene andere Openbaring dan die vervat is in de Heilige Schrift". Ernstige en gezette lezing en overdenking van de Schrift maakte voor Groen na zijne bekeering een deel uit van zijn studie. Al meer en meer zich indenkende en zich verdiepende in de wondere woorden der Openbaring' werd hij op zeldzame wijze daarmede gemeenzaam. Het Nieuwe Testament las hij niet alleen in de Staten-0 verzetting, maar ook den grondtekst nam hij in handen. Zelfs in het spraakgebruik van Groen is te zien, dat de woorden der Staten-Overzetting in zijne schrijftaal worden opgenomen. Een voorbeeld van beteekenis in dit opzicht is de term wederpartijder, niet alleen gebruikt voor tegenstanders, maar ook voor broeders en vrienden, die met hem van gevoelen en opvatting verschilden. Dit woord komt niet voor in het Nieuwe Testament, wel herhaaldelijk in het Oude, vooral in de Psalmen, die voor Groen in zijn lijden en zijn strijden steeds tot troost zijn geweest. — Na den dood van Merle schreef Groen op 12 December '73, op de volgende kinderlijke wijze, sprekende van zijne bekeering en zijne intrede in het Koninkrijk van den Zone Gods. „Te Brussel zou ik komen in de atmosfeer der Revolutie. Voor mij was het tegengif daar. Inzonderheid ook in de prediking en in de vriendschap van Merle d'Aubigné. Spoedig leerde ik aldus de beteekenis van het zoogenaamde Réveil. Christelijke we der ontwaking. Reformatorische terugkeer tot het Evangelisch A, b, c. Terugkeer tot de H. Schrift en in die Schrift, tot de hoofdgedachte die de bezielende kracht der Kerkhervorming geweest is. — Merle was, door eigen ervaring, aangedreven en berekend om eene Histoire de la Riformation — eene Geschiedenis der Hervorming — te schrijven, die, in het door de vrije genade Gods gewekte zieleleven, in de conscientie-kreet van Luther, den oorsprong der Kerkhervorming aanschouwelijk maakt." Eene noot zegt: „Vergeving der zonde en zaligheid, uit vrije genade door het geloof alleen, als levensbeginsel van Luther en van de gansche Kerkhervorming." Steeds met zijn geest in zijne herinnering verwijlende te Brussel, zegt Groen: „Laat mij dan nu iets mededeelen van mijn wedervaren op de stormachtige zee. Vooraf echter, ter kenschetsing van Merle, nog iets. Want bij hetgeen ik heb medegedeeld (uit Merle's geschriften namelijk) bleef het voornaamste nog achter. „De leer uitgedrukt in het leven; „De ernst van het Heden, indien gij zijne stemme hoort! getemperd door den ootmoed der zelfkennis en de zachtmoedigheid, die het geknakte riet niet verbreekt. „De wederliefde tot Hem die de zijnen het eerst lief gehad heeft, in la passion pour le salut des ames — de hartstocht voor het heil der zielen — onmiskenbaar. „Gezegend geloofsgetuige in een tijdperk van opwekking (Réveil) door het nu — in 1873 — toongevend geslacht te weinig welligt in aard en vrucht gewaardeerd." Hetgeen hier door Groen wordt gezegd van den vriend en leidsman, die hem tot Christus bracht, is mede van toepassing op den dankbaren leerling, die onder die bezielde prediking werd opgewekt tot een nieuw leven der ziel. Voortaan zou Groen behooren tot de mannen van het Réveil, en hij zegt op 18 Februari '74: „Eer ik de schatkamer der Historische brieven (Oranje's Huis-Archief) binnentrad, had ik mij aangesloten bij de Secte die altijd en overal wederspraak ontmoet. Bij de christelijk-historischepartij, die op het Anker der ziele steunt en door alle eeuwen stand houdt." Tegen het einde van het jaar 1833, na zes jaren dienst, eerst als Referendaris en sedert April 1829 als Secretaris van des Konings Kabinet, werd Groen „belast met het toezicht over het Huis-Archicf" van Oranje, en van toen af bevond hij zich „te midden van een tot dusver gesloten schatkamer der Correspondentiën van staatslieden en helden," die hadden geleden en gestreden voor het Geloof. „Nauwelijks eenigermate met de belangrijkheid der Verzameling bekend, verzocht hij autorisatie ter uitgaaf. Ze werd, eere zij de nagedachtenis van onzen eersten Koning! bijkans tegelijkertijd gevraagd en verleend". In den loop van twaalf jaren gaf Groen, die met onverdroten ijver arbeidde, de Eerste Serie van de Archives Deel I en II in 1835 en Deel VIII in 1847. Hoewel opgesloten in het Huis-Archief, was Groen niet afgesloten van zijn Volk en van de vrienden, die met hem van hetzelfde geloof waren. Reeds in het jaar, toen de geloofsvervolging tegen de afscheiding begon te woeden, gevoelde hij de waarheid van het Woord der Schrift: En hetzij dat één lid lijdt, zoo lijden al de leden mede. Meer dan twee jaren lang bleef hij stilzwijgend toeschouwer, maar eindelijk verliet hij zijne tent, en hij trad te voorschijn als verdediger van gewetensvrijheid. Zijn geschrift: „De Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst door Mr. G. Groen van Prinsterer," beleefde in het jaar der verschijning (1837) een derden druk. Dit merkwaardig boekske, 70 bladzijden groot, is een pleidooi, door de hand van een meester op het papier gebracht. „De verdediging der afgescheidenen in 1837, zoo zegt hij in de „Nederlandsche Gedachten," op 8 Augustus '72, was een daad, dien voor den gewezen Kabinetssecretaris eigen bezwaar had. Het was een bedrijf waarin de publieke opinie getrotseerd werd. Het was bovendien oppositie tegen een Koning dien ik hoogschatte en, ook om persoonlijke welwillendheid — de Koning had hem benoemd tot Staatsraad in buitengewonen dienst — jegens mij, lief had. Voorzeker. En daarom, dacht (en denkt misschien ook thans nog) menigeen, betaamde allerminst u dergelijke kritiek. Deze bedenking heb ik beantwoord in (een) brief, geschreven (18 December 1837) aan een vriend, mijn zwager Mr. D. van der Hoop, steeds begeerig mij te verdedigen tegen elk verwijt." Die brief luidt als volgt. „In hetgeen gij omtrent de polemiek over mijn boekje schrijft, erken ik uwe belangstelling voor de zaak en uwe hartelijkheid voor mij. Ik trek mij de ongunstige beoordeelingen niet aan; ik had er rekening op gemaakt; ik had ze scherper en menigvuldiger verwacht. Wat de omstandigheden betreft naar welke gij vraagt, ik zou u mondeling daarover uitvoeriger mededeeling doen. De hoofdzaak evenwel kan ik u schriftelijk melden./ De vervolging heeft mij reeds van 1834 af vreesselijk geërgerd. Ik begreep dat rondborstig hierover zijn gevoelen te zeggen pligt was geworden, eigenlijk voor iedereen; in 't bijzonder voor degenen die hoewel tegen de afscheiding, evenwel in de voorname punten dezelfde belijdenis met de Afgescheidenen hebben; welligt meer bijzonder nog voor mij, die sinds lang over het Staatsregt mijne gevoelens openlijk medegedeeld, en bepaaldelijk in het Naschrift der Beschouwingen (over Staats-en Volkenregt. 1834), het onderwerp der twisten in onze kerk reeds aangeroerd had. Desnietemin zweeg ik meer dan twee jaren lang. Nu zou ik mij, vooral bij het voortduren van de inlegeringen, over een langer stilzwijgen hebben geschaamd. Ik nam het besluit, met bescheidenheid, doch zonder omwegen, mijne meening te zeggenQdoch tevens begreep ik, ook om mijne vroegere betrekking, mij allereerst tot Z. M. te moeten wenden. Ik leverde mijne Memorie, in verscheidene opzigten sterker dan het boekje, den 23sten Maart (1837) in; kreeg den 24sten een gewonen bedankbrief; hoorde verder niets; de vervolging bleef dezelfde, en daarop meende ik in Julij openlijk er tegen te moeten protesteren. Den Koning verlof ter uitgave te vragen, daar heb ik niet aan gedacht; ik heb altijd, ook als Kabinetssecretaris bij de uitgave der Nederlandsche Gedachten, daaromtrent mijne volkomene vrijheid bewaard. Den Koning een termijn te stellen waarna ik zoo er geene verandering kwam, mij tot het publiek wenden zou, scheen mij eene min gepaste bedreiging. Sommigen hebben het mij zeer ten kwade geduid dat ik niet gewacht heb tot dat de zaak bij Eeredienst en Justitie was onderzocht; maar men heeft mij niets hoegenaamd berigt van die toezending mijner vertrouwelijke Memorie naar de Departementen; eerst in Julij, toen het stuk reeds gedeeltelijk gedrukt was, heb ik zulks geheel toevallig vernomen; na drie maanden was mijn opstel in Julij eerst bij het Ministerie van Justitie gekomen; bij de bekende omslagtigheid had het onderzoek daar en elders althans nog verscheidene maanden kunnen duren, en dat voor eene zaak als de inlegeringen, waarvan de ongeregtigheid waarlijk geen langdurig betoog behoeft. Ook toont de tegenwoordige handelwijs van het Gouvernement wat er van dat onderzoek zou te wachten zijn geweest. Mijne handelwijs, die men ligt op eene hatelijke wijs kan voorstellen, komt dus eigenlijk hierop neder dat ik, in eene, mijns inziens, hoogstbelangrijke zaak de vrije drukpers ter verdediging van verdrukte land- en geloofsgenooten heb gebruikt; doch niet dan na twee jaren gezwegen, — na drie maanden het Gouvernement in de gelegenheid tot opheffing van zijne maatregelen te hebben gesteld. — Ik heb mijne brochure met eene beleefde Missive aan Z. M. gezonden, doch ben daarna niet op de gewone Audientie geweest; omdat ik gevoelde dat ik, bij eene onaangename bejegening, zeer ligt, óf te weinig óf ook te veel zou kunnen zeggen. — Ziedaar eene mededeeling eigenlijk voor u, doch waarvoor (lees: waarvan) gij toch ook, bij voorkomende gelegenheden, in 't algemeen wel eenig gebruik zult kunnen maken, ook zonder juist in alle bijzonderheden te treden. Gij zijt de eerste aan wien ik er zóó uitvoerig over schreef. Ik weet dat de bron van uw vragen belangstelling en geen nieuwsgierigheid is! Na de ontvangst en de lezing van het geschrift zond da Costa op 18 Julij 1837 aan Groen een brief, die aldus aanving: „Alleraangenaamst werd ik 1.1. Vrijdag bij onzen lieven broeder de Clercq door het present exemplaar van uw gewichtig boekje verrast. Ontvang mijnen hartelijken dank voor de toezending en de aangename daarbij gevoegde letteren, maar vooral en in de eerste plaats voor de uitgave zelve van dit krachtig getuigenis. Laat mij in plaats van allen verderen lofu al leen mogen zeggen, dat mij de lezing wèl deed aan het hart, en mijnen wensch niet slechts maar mijne verzekerde hope uitdrukken dat dit woord, zeer ter rechter tijd gesproken, niet vruchteloos geuit zal zijn". Naar aanleiding van en in verband met den strijd, dien Groen te voeren had tegen zijne wederpartijders, die het opnamen voor het Gouvernement, schreef da Costa op 4 November 1837 het volgende. „Moogt gij, lieve vriend 1 verder en steeds inniger gesterkt worden in dezen goeden strijd, waardoor gij in de hand van God voor zoo menigeen in ons land tot een opwekkend en bemoedigend teeken vverdt; ik gevoel zeer levendig, ten koste van hoedanig een strijd ten aanzien van eerbiedwaardige en tedere betrekkingen. Doch welgelukzalig is de keuze van Christus en zijne zaak, boven alle banden en alle bedenkingen! Gij hebt, het is ook voor uwe vrienden onmiskenbaar, daarin de hulp en de kracht van Boven in eene bijzondere mate ondervonden". In een brief van 27 November wordt nog deze mededeeling aan Groen gedaan. „Met leedwezen vernam ik, dat ook hier ter stede (te Amsterdam) de zamenkomsten der gescheidenen weder verstoord zijn; althans gisterochtend bracht een onzer dienstmaagden, van de plaats zelve komende, ons dit bericht, 's Avonds moeten zij evenwel rustig vergaderd zijn geweest". „Het onderwerp der twisten in onze Kerk, zegt Groen in den brief aan zijn zwager van der Hoop, had ik reeds aangeroerd in het naschrift der Beschouwingen." Daar vinden wij het navolgende. „De waarde en het gezag der Formulieren is aan de orde van den dag. Dit onderwerp zou van groot belang voor Kerk en Staat kunnen worden; weshalve het goed is zich een bepaald gevoelen te vormen, eer het ontbranden der driften, minder geschikt maakt om de waarheid onbevooroordeeld te zien. Vooreerst; leeraars eener kerk zijn aan haar Formulieren, zoolang het tegendeel niet uitdrukkelijk verklaard is, uit den aard der zake gehouden. De Formulieren der Nederlandsche Gereformeerde Kerk zijn niet afgeschaft, hebben in 1815 door een Synode, dat hiertoe geenerlei bevoegdheid had, niet afgeschaft kunnen worden; de invoering van het overeenkomstig Gods Woord, indien hieronder voorbedachte dubbelzinnigheid lag, zou eene onwaardige kunstgreep zijn geweest om onder de hand te verkrijgen, waartoe men, zelfs toen, niet ligt een synodaal voorstel zou lebben gedaan. — Ten andere, de Formulieren, zijn uitmuntend erfgoed van een christelijk voorgeslacht. Of ik dan goedkeur de veranderingen die A° 1618 zijn gemaakt? ik erken dit onderwerp niet genoeg onderzocht te hebben om een onvoorwaardelijk antwoord te geven ; doch geloof dat er toen niets veranderd en een enkel punt nader vastgesteld is . . . Vermits sommigen, gelijk met het woord mysticisme alle godsdienst van het hart, zoo met de woorden Synode van Dordt, alle gereformeerde, alle christelijke regtzinnigheid naar den achtergrond en weldra ook van den achtergrond af zouden schuiven, is het niet overbodig zich nu en dan te binnen te brengen dat de geloofsbelijdenis en de catechismus — Groen noemt hier de Dordtsche Leerregels niet — heerlijke gedenkstukken zijn van echt-christelijke wijsheid, waarin men de geloofskracht herkent die, in de zestiende eeuw, zoo vele geloofshelden, bij kloekmoedig trotseren en standvastig ondergaan van den smadelijken marteldood, heeft bezield. Ten derden: de Formulieren zijn menschelijk werk, moeten altijd aan den Bijbel getoetst, kunnen, indien men het noodig acht, overeenkomstig den Bijbel worden herzien. Maar dan geve men op welke wijzigingen men bepaaldelijk wenscht, welke verbeteringen men meent uitgevonden te hebben. Savigny heeft over de bevoegdheid of liever onbevoegdheid onzer tijden om wetboeken te maken een teregtwijzende brochure geschreven; er zou over de onbevoegdheid onzer tijden om christelijke formulieren te herzien, een gansch niet overbodig boekske het licht kunnen zien". Zoo dacht tiroen in het midden van het jaar 1834 (4 Julij is de dagrekening van het „Voorberigt" der Beschouwingen), en sinds dien tijd had hij drie jaren lang gearbeid en onderzocht in net Huis-Archief, en in dat drietal jaren had hij studie gebakt van het Voorspel en van den aanvang der groote tjodsdienstoorlogen, die het gevolg waren van de Hervorming. "De verdediging der Afgescheidenen in 183; was eene daad, die voor den gewezen Kabinetssecretaris eigen bezwaren had. (Ned. Ged. van 8 Aug. '72)". Met deze daad van Groen vangt geheel zijne politieke actie aan, en de strijd, door hem gevoerd voor de vrijheid van onderwijs, is eigenlijk de strijd voor gewetensvrijheid, dat hoogste en edelste goed, waarop de Staatsburger recht heeft. Ten aanhooren van het Volk begon Groen te spreken, ten aanhooren van de Tweede Kamer sprak hij onvermoeid, en wederom ten aanhooren van het Volk sprak hij aan het einde zijner dagen. Door al zijne geschriften, van 1837 af tot aan zijn dood (29 April 1876), door al zijne Parlementaire Adviezen loopt één gouden draad, daarin woont ééne verhevene gedachte: al zijn denken en doen staat in verband met den eisch van vrijheid van geweten, in den Staat, in de Maatschappij, in de Kerk, in de School. Daarom kunnen ook nog heden zijne woorden van het jaar 1837 leering en stichting, troost en bemoediging schenken. Daarom kunnen, boven anderen, de zonen en naneven der Afscheiding leering putten uit het verweerschrift van Groen, dat hij, hoewel hij geene vrijmoedigheid had om de Kerk te verlaten, opstelde en uitgaf voor de Broeders en Zusters, die met hem één Geloof deelachtig waren geworden. Sedert geruimen tijd hoort men in Nederland gewagen van regtsgedingen, van boete en gevangenisstraf, van inlegering, van aanschrijvingen met buitengewone scherpheid gesteld (i); en dit alles is tegen ééne klasse van ingezetenen gerigt, tegen de Gereformeerde Christenen die zich van het Kerkgenootschap in 1S16 gesticht afgescheiden hebben. Natuurlijk dat menigeen deelnemend vraagt: wat hebben zij strafwaardigs gedaan ? Ook ik deed mij gedurig die vraag, en telkens werd ik versterkt in de overtuiging dat hun de bevoegdheid om God naar hun geweten te dienen niet moest worden betwist. En zou ik bij die overtuiging, na drie jaren gewacht te hebben, schromen eenige woorden ten hunnen behoeve in het midden te brengen? omdat ik de scheiding afkeur? omdat ik in de Afgescheidenen gebreken erken? Maar, zoo men prijs op geregtigheid stelt, moet immers, zonder aanneming des persoons, het regt voor allen bestaan. Voorzeker ik zou deze taak veel liever aan anderen, meer daarvoor berekend, hebben overgelaten ; maar tevens getroost ik mij de moeite daaraan verbonden veel liever dan dat niemand in het belang der Afgescheidenen voor zoo ver zij, mijn inziens, ten onregte lijden, met eenigen nadruk gesproken zou hebben. Inderdaad hunne klagt over de geringe belangstelling door landgenooten betoond, is geenszins onbillijk. De vervolging is reeds in 1834 begonnen. In het vertrouwelijk gesprek keurt menigeen haar met sterke bewoordingen af. Zeer weinigen hebben het openlijk gedaan. De meeste dagbladen schijnen, ten aanzien van deze zaak, een onwaardig stelsel van bedekken en verzwijgen aangenomen te hebben. De Staten-Generaal... zij hebben in Mei 1837 een request ter Griffie nedergelegd. — Waaruit moet deze verregaande onverschilligheid worden verklaardIjit liefde voor het \ aderland, uit gehechtheid aan het Bestuur? Het is geene ware Vaderlandsliefde omtrent het lot van landgenooten onverschillig te zijn. Het is geene ware gehechtheid aan het Bestuur te zwijgen over hetgeen men misprijst. Naderhand welligt zal menigeen gereed zijn den blaam van hetgeen plaats gehad fc«eft, uitsluitend op rekening van het Gouvernemet te stellen. Doch het zal vergund zijn den zoodanigen te binnen te brengen dat hij door lijdelijk aanschouwen deelgenoot der schuld is geworden. Er zijn tijden en omstandigheden waarin het zwijgen eene soort van medepligtigheid wordt. Aan die medepligtigheid wensch ik mij te onttrekken. Uit liefde voor het Vaderland, uit gehechtheid aan het Bestuur, zoowel als uit gevoel van billijkheid en regt, word ik gedrongen openlijk te betuigen dat ik het spoedig opheffen van alle vervolging wenschelijk acht. Ik hoop dat het gewigt van het onderwerp, en de gematigdheid, zoo wel inuitdiukking als in gedachte, mij zullen vrijwaren tegen de verdenking die men thans (2) al te gereedelijk voedt tegen elk die zich aan het afkeuren van een Gouvernements-maatregel waagt. Van mijn' kant zal ik, zooveel doenlijk, vermijden wat iemand persoonlijk zou mogen kwetsen. Zoo tegen wil en dank eene min gepaste uitdrukking mij ontvalt, ik reken op vergeving voor een wanklank bij het aanroeren eener teedere snaar. Onderwerping aan het hoog gezag, eerbied en liefde voor den Vorst die het welzijn der onderdanen bedoelt; die in het vrije Nederland vrijmoedigheid, mits zij geen onbescheidenheid worde, waardeert; zal, vlei ik mij, in overeenstemming met de gevoelens van mijn hart, de hoofdtoon zijn van hetgeen ik schrijf. Om over de scheiding een eenigszins billijk oordeel te kunnen vellen, moet zij niet op zich zelve, maar in verband met den geheelen toestand van Kerk en Maatschappij worden beschouwd. Daarom zal ik trachten mijne denkbeelden open te leggen: Eerst, over de oorzaken der onrust in de Hervormde Kerk. Daarna, over de wijs waarop het Separatismus zich uit die onrust heeft ontwikkeld. Eindelijk, over het onstaatkundige en vooral het onregtmatige der vervolging. De oorzaak der onrust in de Hervormde Kerk is ligt te ontdekken. Het is de onvereenigbaarheid van hetgeen tot haar wezen behoort, met de verordeningen en wetten, waardoor men, vooral in en na 1815, verkeerde beginsels op haar toegepast heeft. Die beginsels verkeerd te noemen zou den schijn van een voorbarig en vermetel oordeel kunnen hebben, indien er omtrent hun' aard of strekking bij hen die er eenigzins over hebben nagedacht, nog twijfel kon zijn. Door welke denkbeelden werd de staatkunde, toen het revolutionnaire Keizerrijk was gevallen, bij het regelen der gewigtigste onderwerpen geleid? Dit immers weet nu iedereen; door dezelfde theoriën die de omwenteling van 1789 te weeg hebben gebragt. Heilrijk, meende men, op zich zelf, was die leer door overdrijving schadelijk geworden; en tegen dit misbruik, zoo dacht men althans, waren voldoende waarborgen gesteld. En wat had men gedaan ? Eene leer, die verderfelijk is, wederom in werking gebragt; aan Europa nieuwe omwentelingen bereid. Het is onbillijk in oproerzucht en onhandelbaarheid der Volken de eenige, de voorname oorzaak der teruggekeerde verwarring te zien. Het jaar 1830 is de natuurlijke en bijna onvermijdbare ontwikkeling van het jaar 1815 geweest. Zwaar hebben de Natiën en ook de Vorsten voor de hernieuwde toepassing van menigerlei dwaalbegrippen geboet; veel leed ook onze Koning er door, aan wien men, welligt met de beste bedoeling, volkomen in den geest van die tijden, de vereeniging van het onvereenigbare, de zamensmelting der nationale verscheidenheden, de vorming, niet van een eigenaardig en krachtig Rijk, maar van eene karakterlooze volksmassa opgelegd had: onze geliefde Koning die, aldus aan banden gelegd, de grievendste teleurstellingen ondervond, omdat opoffering en gestadige zorg slechts nuttelooze worsteling was tegen vereeniging in revolutionairen smaak; voorwaarde waarop het aanwezen van het Rijk, door overeenkomst met de Bondgenooten was gevestigd; doch voorwaarde te gelijk, waardoor de wijsheid onvruchtbaar en de liefde magteloos werd. De inhoud der leer die wij bedoelen is overbekend. Het is onnoodig in vele bijzonderheden te treden. Dit slechts herinnere men zich, dat stellingen, schoonklinkende en veelbelovend, op den voorgrond worden gesteld, en daarna, zoo dikwijls het noodig of nuttig schijnt, ter zijde gelegd, op grond eener, bij hen die de magt in handen hebben, geconcentreerde Volkssouvereiniteit. Zóó ging het mede in Nederland ten aanzien van den Staat, waaromtrent het ons oogmerk niet is hier iets verder te zeggen; zóó ging het hier ten aanzien ook van de Kerk. De Gereformeerde Kerk of liever (want het is hier geene zaak welke uitsluitend die Kerkgemeenschap betreft) de Christelijke Kerk ondervond die toepassing, toen, bij het invoeren van de Grondwet, de gelijkstelling der Godsdiensten afgekondigd werd. Wel is waar de bepalingen der Grondwet schijnen voor Christelijke uitlegging vatbaar te zijn. Zij sluiten den voorrang van het Christendom, de pligtmatige onderwerping aan het Evangelie niet stellig uit: ook was het billijk dat de verdraagzaamheid, die steeds de roem van Nederland was geweest, na al het gebeurde, uitgeoefend wierd op eene nog ruimere schaal; volkomene vrijheid van Godsdienstoefening, omdat het Evangelie geen gewetensdwang duldt; gelijke ondersteuning der bestaande Gezindheden, omdat het verkregene regten niet veracht, maar beschermt. Doch zoo wij vragen, niet hoe de Grondwet kan worden uitgelegd, maar welke inderdaad de meening der ontwerpers is geweest, dan is de uitkomst verschillend. De Grondwet heeft, noch onderwerping aan het Evangelie, noch enkel Evangelische verdraagzaamheid bedoeld. Wel daarentegen afscheiding van Kerk en Staat, zoodat ten aanzien der Regering het Christendom op ééne lijn met de valsche Godsdiensten geplaatst is; zoodat het Evangelie, wel verre van verbindend te zijn, niet langer als rigtsnoer van het Staatsbestuur mag worden gevolgd. Zoodanige gelijkstelling is, gelijk men in Frankrijk te regt aangemerkt heeft, de ongodisterij der wet; zij is verwerping van het Evangelie, aan hetwelk Europa, en in t bijzonder Nederland, de beste zegeningen van het maatschappelijk bestaan, welvaart en bloei, ook vrijheid en verdraagzaamheid hebben te danken gehad ; van het Evangelie, tot prediking van hetwelk ieder in zijn stand en in zijn kring is gehouden; verwerping van Gods uitgedrukten wil, voor de naleving waarvan Vorsten en Volken, evenzeer als bijzondere personen, verantwoordelijk zijn. Die soort van gelijkstelling wordt niet ontkend, en zulks zou ook inderdaad moeijelijk vallen, daar de Grondwet steeds in dien zin toegepast is. Vele bijzonderheden zouden hiervan ten bewijze kunnen strekken. In het Christelijk Nederland werd van Staatswege zelden en als ter naauwer nood, de Voorzienigheid ; de heilige naam van Christus werd er niet meer, genoemd. Het beginsel aangenomen zijnde, werd men, willens onwillens, naar de gevolgtrekking gesleept. Om één blijk te noemen; de meest ergelijke ontheiliging van den Zondag wordt overal geduld tegenover eene wet die in 1814 een schoon bewijs van herlevende Godsdienstigheid was. Is het omdat het bestuur zich minder dan toen aan het eerbiedigen dezer Goddelijke instelling gelegen laat liggen; is het niet veeleer omdat deze wetsbepaling met het goedkeuren van een' onchristelijken grondslag, min of meer, in tegenspraak schijnt ? Doch deze bijzonderheden daargelaten, zij het mij vergund nog twee voorbeelden bij te brengen van den uitgebreidsten invloed op den toestand en de vorming van het gansche volk; de wetgeving en het onderwijs bedoel ik. Wat de eerste betreft, zoo dikwerf de handhaving der Goddelijke wet met de in zwang gaande begrippen, dat is, met menschelijke vooroordeelen streed, werd het aandringen daarop als bekrompen, als ongerijmd, als inderdaad bespottelijk beschouwd. En het onderwijs; ik wil niets ontnemen aan den hoogen lof wegens verbetering der leermethode, wegens elke verbetering die de latere tijden ten aanzien van het schoolwezen ingevoerd hebben; ik beoordeel het hier uitsluitend met betrekking tot de Christelijke opleiding der jeugd; en hieromtrent meen ik, zonder overdrijving, te mogen zeggen dat, waar de bestaande wet, in den geest des wetgevers, opgevolgd wordt, de opleiding niet Christelijk is. Derhalve, als of er voor den Staat geen hooger waarheid bestond, men stelde alle Godsdiensten gelijk. Dit was van de dusgenaamde milde en vrijzinnige begrippen eene eerste en niet heilzame vrucht. Meer goed te keuren was het dat bij de Grondwet, zoo het scheen, voor de behoorlijke zelfstandigheid en onafhankelijkheid der Kerkgemeenschappen was gezorgd. Geen onderwerping aan het wereldlijk gezag: wierden de tractementen der Geestelijken van 's Lands wege betaald, dit was de billijke schadeloosstelling voor onregtmatig verlies, en Z. M. zelf, gelijksoortige bepalingen der Grondwet van 1814 verklarende, erkende zich bij een besluit van 16 Mei 1814 alleenlijk bevoegd tot schikkingen van een fïnancieëlen aard. — Doch hier had spoedig dat ter zijde stellen, dat weder terug nemen plaats, waardoor de liberale praktijk in haar fraaiklinkende theorie naar goedvinden wijziging brengt. Kn hier ben ik genoodzaakt weder van het onderwijs te spreken; niet, ik herhaal het, om het goede waardoor het zich onderscheidt, te ontkennen of in twijfel te trekken; maar om te doen opmerken, dat het stelsel het welk ook ten dien opzigte aangenomen is, aan de regten en belangen der Christelijke, in 't bijzonder der GereformeerdeKerk te kort heeft gedaan. Het onderwijs werd niet slechts een aanhoudend voorwerp van de zorg der Regering; zij bragt het onder haar beheer. Vroeger was het steeds onder het toezicht en de leiding der Kerk; doch dit kon thans, dacht men, niet meer; men vreesde voor de onderscheidene Gezindheden eigene scholen te zien stichten; dit zou velerlei zwarigheden hebben. Gelijk de Staat, zóó kon, zóó moest, meende men, ook het onderwijs van de Kerk worden gescheiden, gescheurd; en, gelijk door zamensmelting der nationale verscheidenheden eenheid in den Staat, zoo werd eenheid van Godsdienstig onderwijs op de school door zamensmelting der geloofsverscheiden- heden gezocht. Hoedanig onderwijs moest hieruit ontstaan ? Een onderwijs regtstreeks tegen alle Gezindheden, althans tegen alle Christelijke Gezindheden gerigt. — De wet van 1806 werd bij voortduring ten grondslag gelegd, derhalve het leerstellig onderwijs in de Godsdienst van de school gebannen; niets toegelaten dan hetgeen, zeide men, algemeen zedelijk is. Niet geheel ten onregte misschien, zoo men hiermede had bedoeld het uitsluiten van theologische spitsvindigheden, het inscherpen van hetgeen in elke Christelijke Kerk de grondslag der belijdenis en steeds het ware vereenigingspunt der Christenen was. Maar neen, dit is de bedoeling niet. De aard van dit algemeen Christelijk onderricht is nog onlangs door een zijner ijverigste en meest achtingwaardige voorstanders, naïf inderdaad, gekarakterizeerd, door aan den Hr. Cousin, toen deze Haarlem bezocht, te zeggen dat het onderwijs voorzeker algemeen (christelijk, doch voorniemand, zelfs niet voor de Joden, aanstootelijk moet zijn. Een Christelijk onderwijs niet aanstootelijk voor hem naar wiens geloof Christus te regt als Godslasteraar is gekruist! — Bijbelsche geschiedenis en de zedekunde, dit mag worden geleerd. Maar die historie is geen historie, en die moraal is geen moraal. Afgescheiden van al hetgeen, naar evengemelde bedoeling, onder de rubriek van het leerstellig onderwijs wordt gebracht, heeft de Rijbelsche historie geene beteekenis meer; het is blijkbaar dat men aldus aan de gebeurtenissen, kleur, karakter, en wezen ontneemt, en dat, om uit allen het grootste voorbeeld te kiezen, een Christus, in wien men geen God en Zaligmaker aanbidt, zelfs geen historische Christus meer is. Zonder verband tot die geopenbaarde leer waarin de wortel van alle verandering des harten, van alle pligtbetrachting ligt, zijn opwekkingen tot deugd niet anders dan opwekking tot Heidensche zelfgenoegzaamheid, waarbij men eerzucht en belang als verderfelijke surrogaten voor Evangelische waarheden gebruikt. Het is hier de plaats niet omtrent dit gewigtig onderwerp in meerdere ontwikkeling te treden; slechts kort en in het voorbijgaan neem ik de vrijheid nog twee opmerkingen te maken. Vooreerst dat ook buiten 's lands door allen die zich ernstig met het onderwijs hebben bezig gehouden, voor zoo ver zij geen voorstanders van eene reeds verouderde wijsbegeerte zijn, dit stelsel eenstemmig afgekeurd wordt. De Hoogleeraar Thiersch, in 1835 door het Gouvernement van Beijeren met het opnemen van onze scholen belast, moet over het niet gebruiken van den Bijbel zijne verbazing ondubbelzinnig hebben betuigd. Wat de Hr. Guizot er van zou denken, kan uit een Circulaire blijken die hij in 1835 omtrent het Godsdienstig schoolonderwijs uitgevaardigd heeft. (3) Evenmin zal men op dit punt de gevoelens van Sir Robert Peel in twijfel kunnen trekken, die in zijne redevoering te Glasgow, den 13 Januari 11., sprekende van de voorregten die de bewoner van Schotland bezit, zich aldus uitgedrukt heeft (4): »Dit is, bij het zien uwer instellingen, mijne ernstige bede «geweest, dat voor Uwe kinderen en kindskinderen lang het »stelsel van opvoeding moge worden bewaard, hetwelk de »eerste les der kindschheid uit het Boek des levens onderwijst, »en zedelijke verpligting grondt op Gods geopenbaarden wil". Eindelijk, om nog een oordeel regtstreeks en bepaaldelijk over ons land te noemen, de Hr. Cousin, ofschoon hem alles van den meest gunstigen kant werd voorgedragen en vertoond, is, hoe gaarne hij anders onze school-inrigtingen prijst, door het niet-Christelijke daarin getroffen; hij heeft gemeend het niet te mogen verzwijgen, en wijst ons op het voorbeeld van Duitschland, bepaaldelijk van Pruissen, waar hetgeen hier te lande uitgesloten is, teregt als de hoofdvoorwaarde van een waarlijk nuttig onderwijs aangemerkt wordt. Mijne andere opmerking is dat, zoo men gewenscht heeft, gelijk het doorgaans heet, het kwetsen, hetzij van Protestanten, hetzij van Catholijken te vermijden, men geen' weg kon inslaan, waar langs men zekerder en verder van dit doel afgeleid werd. Wat er in Belgie de Roomschen, voor zoo ver zij aan hun Godsdienst gehecht waren, over dachten, heeft eene treurige ervaring getoond, en thans kan, bij voorbeeld, het Noordbrabandsche blad, de Catholijke Stemmen, doen zien dat hunne geloofsgenooten in de Noordelijke gewesten in dit opzigt met hen eensgezind zijn. Hoe zou het anders ? Er kan door eigene scholen en zelfs, tot op zekere hoogte, op gemengde scholen aan den wensch van elk die prijs op geloofswaarheden stelt, worden voldaan; doch voorzeker voldoet men aan dien billijken wensch niet, door, om allen gelijk te stellen, allen te kwetsen : niet, door een onderrigt te geven hetwelk, schoon niet leerstellig, stellig tegen elke geloofleer is gerigt; niet, door vast te houden aan een stelsel hetwelk, in plaats van op gemeenschappelijk geloof, op algemeene ongeloovigheid en onverschilligheid rust. Dit stelsel is te bedenkelijker omdat de Regering niet slechts zoodanige onchristelijke rigting aan haar onderwijs geeft, maar bovendien, zooveel doenlijk, door de inrigting der schoolcommissien en de algemeenheid der wetten, bijna al het onderwijs tot haar onderwijs heeft gemaakt. Menigeen heeft dit een monopolie genoemd. Onjuist, onbillijk, zoodra hij er het denkbeeld eener soort van speculatie mede verbindt; maar juist en te regt, in zoover het Gouvernement zich een uitsluitend gezag toegekend heeft over datgene waaromtrent iedereen vrij behoort te zijn. Vrijheid van geweten, vrijheid van Godsdienstoefening, vrijheid van onderwijs, hiertusschen is een onverbreekbare band. Eerst dan wordt die miskend wanneer men in de geloofsleer, in plaats van den grondslag van het onderwijs en de ziel der opvoeding, slechts een op zich zelf staand gedeelte van het onderrigt ziet; hetwelk aan de deskundigen, de leeraars der gezindheden, overgelaten en voegzaam in één uur 's weeks afgedaan wordt. Het onderwijs dus is de tweede hoofdzaak waarin de strekking der in 1815 en later heerschende begrippen zich, ten nadeele ook van de Gereformeerde Kerk, heeft geopenbaard. — Doch wat is er, in andere opzichten, van de onafhankelijkheid der Kerk, van haar eigen, zelfstandig bestaan geworden ? Dit had in de tijden van het Gemeenebest, bij velerlei aanranding, steeds de overhand behouden; de aanmatiging van heerschzuchtige magistraten is, evenzeer als de bescherming door het Huis van Oranje, bekend. Na de invoering der Grondwet moest op de eerbiediging van de onafhankelijkheid der Kerk dubbele prijs worden gesteld: want, sedert de Hervormde Kerkgemeenschap van allen voorrang was beroofd, had zij van de blijvende welwillendheid der gezagvoerders geenerlei waarborgen meer; geenerlei, behalve de persoonlijke gevoelens van den Vorst, een tijdelijk voorregt dat, ofschoon men het dankbaar erkent, bij de duurzame regeling der aangelegenheden van Kerk en Staat niet in aanmerking komt. Dit verlangen naar zelfstandigheid was te meer billijk om de gelijke bescherming die aan de bestaande Gezindheden toegezegd was; zoodat de Gereformeerde Kerk, na het verlies van al wat naar heerschappij geleek, toch even vrij als, bij voorbeeld, de Roomsch-Catholijke moest zijn. Eindelijk mogt de Grondwet, die ruimschoots de noodige magt tegen alle aanmatiging der Geestelijkheid, tegen eiken inbreuk op het wereldlijk gezag, had verleend, gerekend worden de regten der overheid binnen de grenzen eener onvermijdelijke tusschenkomst te hebben beperkt. Deze verwachting, hoe welgegrond, is bij de uitkomst ijdel geweest. En de oorzaak er van? Alweder de invloed van dezelfde alles overmeesterende, allesdoordringende theorie. Deze toch beschouwt en behandelt de Kerk als eene maatschappelijke inrichting, in den Staat en onder het Bestuur: als een element dat moet worden geutiliseerd; als een werktuig dat zeer nuttig en ook zeer schadelijk kan zijn, en daarom in de hand dient gehouden en zelfs een weinig te worden geklemd; als eene dienares welke aan de hand van het Gouvernement behoort te gaan. Deze theorie is ook hier leiddraad geworden. Men heeft de Gereformeerde Kerk geadministreerd, georganiseerd, gecentraliseerd; zoodat de aard dezer handelwijs en het merk van haar oorsprong reeds in die nieuwerwetsch-liberale benamingen aangeduid wordt en opgesloten ligt. De Gereformeerde Kerk is geadministreerd. Zij is een deel der Staatsmachine geworden, een Departement van Algemeen bestuur. Er is een Ministerie van Keredienst ingesteld, geheel in den geest van het stelsel van Administratie dat wij van de Fransche revolutie, in hare liberaal-despotieke ontwikkeling hadden geërfd. Er is, naar de meening van het bestuur, eene Kerk in den Staat, eene soort van KerkStaat gevormd, waarin de leeraars bijna als ambtenaren, de ledematen, ook als zoodanig, bijna als onderdanen worden beschouwd; waarin de Koning die, als lidmaat der Gereformeerde Kerk, geene regten dan die van ieder lidmaat bezit, bijna als Regent en Opperhoofd aangemerkt werd. Aldus is eene schroomelijke verwarring van attributiën ontstaan. Het Grondwettig toezigt, ne quid respublica detrimenticapiat, is eene gedurige en regtstreeksche bemoeijing geworden. Van daar dat het Gouvernement, om kort te gaan, in alles de hand gehad heeft. Van daar, om nog een voorbeeld van anomaliën, anders onverklaarbaar, te kiezen, dat gedurende 20 jaren de benoeming van Hoogleeraren in de Theologie (hoewel men het in de gelijkelijk beschermde Roomsch-Catholijke Kerk niet ligt zou hebben beproefd) geheel en regtstreeks is gedaan door een Gouvernement, hetwelk, als zoodanig, vreemd aan alle geloofsbegrippen is. Van daar dat men door de bekendmaking van des Konings ongenoegen aan een' Predikant, om de openbaring zijner gedachten over den toestand van de Kerk, de waardigheid van een gezag, welks grenzen deze I-eeraar niet met juistheid schijnt te hebben gekend, bijna zou hebben in de waagschaal gesteld. Van daar, om alles zamen te vatten, dat het wereldlijk gezag zich bevoegd heeft kunnen achten om, na met eene consulerende Commissie, door dat gezag benoemd, geraadpleegd te hebben, bij besluit vanjanuarij 1816, een Kerkgenootschap te stichten, welks organisatie, te gelijker tijd en op dezelfde wijs, tot in de minste bijzonderheden werd bepaald. De geheele geschiedenis van ons vaderland in vroegeren tijd levert slechts één voorbeeld van soortgelijke handeling op; de Kerkordening van 1591, door eene Commissie van Politieken en Kerkelijken ontworpen, door de Staten van Holland en Westvriesland vastgesteld, maar wier invoering, om den tegenstand die er door opgewekt werd, geen plaats gehad heeft. Door het politiek gezag is in 1816 de Gereformeerde Kerk georganiseerd. Doch heeft men, bij deze vreemdsoortige beschikking over haar inwendig beheer, ten minste voor het behoud der grondslagen waarop dat beheer, van de vroegste tijden af, was gevestigd, met eene wenschelijke naauwgezetheid gezorgd ? Veeleer is het tegendeel waar. De Nederlandsche Hervormde Kerk toch heeft steeds op de gelijkheid der Leeraars, op het verwerpen van al wat naar voorrang en gezagvoering zweemt, hooge waarde gesteld: zij heeft dit beginsel aangemerkt, als ontleend uit de Heilige Schrift, zóó dat het als belangrijk gedeelte der leer in hare Geloofsbelijdenis opgenomen werd. Juist het tegenovergestelde werd nu bepaald : een algemeen Synode, door geene lastbrieven beperkt, eene vergadering van weinige personen, waarin (dus werd bij de invoering der zóó geheel nieuwe Kerkregeling gezegd) de orde meer gemakkelijk kan worden gehandhaafd; dit is zóó, doch waarin zich ook ligter ontwikkelt een geest van volgzaamheid en onderwerping tegen over het Bestuur, van heerschzucht en willekeur tegen over de Kerk. Over deze omkeering is men dubbel verbaasd, als men zich de drangredenen herinnert waarmede zij, weinige jaren te voren, afgekeurd was. De bestaande inrigting, werd toen gezegd, had altijd plaats gegrepen sedert dat de Kerk in de 16de eeuw was hervormd; de ondervinding had haar van alle verkeerde wijzigingen gelouterd: zij stemde in allen deele met den geest der hier te lande gevestigde Protestantsche Kerk overeen: zij droeg de goedkeuring weg van alle de leden der Hervormde Kerk; uit eene nieuwe Kerkorde, hoe goed ook in haren aard, zouden allerhande nadeelige gevolgen moeten ontspruiten (5). En echter eene inrigting die men in 1813, niet 0111 de omstandigheden, maar ook om het wezen der zaak, verderfelijk vond, was in 1816 niet beter geworden; het nadeelige verandert niet van natuur, omdat het door een geliefde hand toegereikt wordt. — Inderdaad de ingenomenheid van het Bestuur met die inrigting zou raadselachtig zijn, indien niet ook hier de invloed en overmagt der toenmalige Staatstheorie duidelijk was. De Kerk moest vernieuwd worden naar den Staat. Ook op dat gebied moest de hooggeroemde eenheid worden overgebragt die geenerlei natuurlijke en vrije ontwikkeling laat, maar alles, zoo veel mogelijk, in een middenpunt zamentrekt, en, behoudens eenige bij de uitkomst vrij onbeduidende vormen van vertegenwoordiging en verkiezing, aan een kunstmatig beheer en oppermagtig albestuur onderwerpt: centralisatie en concentratie was aan de orde van den dag. Evenwel die analogie was voor het welzijn van den Staat geen vereischte. Het bijeenroepen van een Algemeen Nationaal Synode, in strijd met de historische, beproefde, en hooggeachte inrigting der Kerk, was niet noodig, niet wenschelijk; onraadzaam en gevaarlijk zelfs, in veler oog onwettig, daarbij inconstitutioneel ; het zou ongenoegen, het zou wanorde verwekken. Dus oordeelde destijds de Raad van State in een uitvoerig advis (6); en toch, het plan is ten uitvoer gelegd; en toch is men, in 1827, door het instellen eener permanente Synodale Commissie, op den weg der concentratie nog eene aanmerkelijke schrede voorwaarst gegaan. Dus heeft in 1814 de Raad van State geoordeeld, voorspeld; die voorspelling werd door de vervulling niet onmiddelijk gevolgd; maar, wij zien het thans, onvervuld bleef zij niet. Nog heb ik het voornaamste, datgene wat voor de Kerk het meest verderfelijk was, niet gezegd. Hetgeen hierboven bijgebragt werd; het geloof der Gereformeerde Kerk en in 't algemeen de belijdenis van het Evangelie, van Staatswege als ééne onder vele Godsdiensten beschouwd; het onderwijs bestuurd zonder medewerking der Kerk en, hoewel niet met opzet, toch inderdaad en bij onvermijdelijk gevolg, tegen de kern en tegen het wezen der Evangelieverkondiging gerigt; het toezigt van het wereldlijk gezag veranderd in eene suprematie welke doordringt tot in de minste bijzonderheden van het inwendig beheer: dit alles, hoe grievend het mogt zijn, had niet regtstrceks betrekking tot de geloofsleer in de Hervormde Kerk, den grondslag van haar bestaan en de conditio sine qua non van haar behoud. Eene verandering daarin te willen maken kwam in des Konings gedachten niet op. Meermalen heeft Z. M., en bepaaldelijk bij de invoering der nieuwe organisatie, de volstrekte onbevoegdheid van het wereldlijk gezag openlijk en met den meesten nadruk erkend, Op ZrMs last, werd door den toenmaligen Commissaris-Generaal voor de zaken der Hervormde Kerk verklaard dat de Koning geene vrijheid heeft om over leerstellingen te oordeelen, veelmin om veranderingen daarin te provoceren, dat Hoogstdezelve evenmin besluiten mag nemen omtrent de Hervormde als omtrent de Roomsch-Catholijke leer: dat Hij nooit eenige inbreuk vermag en nog veel minder wil maken of doen maken op de Godsdienstleer der Hervormde Kerk. Het Synode was hiertoe evenzeer onbevoegd. Niet om te veranderen, maar om te waken, te beschermen, in stand te houden, wordt het zamen geroepen. Mogt immers, na naauwgezet onderzoek en rijp beraad, de wenschelijkheid van eenige verandering blijken, hierin zou op eene andere wijs dan door de willekeur van eenig weinige geestelijken, hoe geacht, hoe geëerd, voorzien moeten worden. Wat de leer betreft (zoo werd mede in 1816 namens Z. M. op plegtige wijze verklaard), zijn de verpligtingen der leden van het Synode en die van alle andere Kerkbesturen begrepen in art. 9 van het Algemeen Reglement, hetwelk met ronde woorden van hen vordert de handhaving van de Leer derHervormde Kerk. — Onbevoegdheid dus ten aanzien ook van het minste der leerstukken waardoor de Gereformeerde Kerk zich van andere gezindheden onderscheidt. Onbevoegdheid a fortiori met betrekking tot hetgeen alle ChristelijkProtestantsche Kerken, ook bij verschil overigens van begrippen, als grondwaarheid hebben erkend. Onbevoegdheid bovenal voor datgene wat in elke Christelijke Kerk, zoolang het ongeloof nog niet volkomen heeft gezegevierd, als het gemeenschappelijk erfgoed en het dierbaarst kleinood der Christenheid is beschouwd. En wat is er desniettemin in het Kerkgenootschap reeds spoedig gebeurd f Dit is, na hetgeen in de laatste jaren door de leden zelve van het Synode, onder wederzijdsche beschuldingen en détnentis, bekend is gemaakt, thans niet meer een geheim. Men weet nu dat door eene subtiele verandering in het formulier hetwelk door de leeraars wordt onderteekend, door eene weluitgedachte woordschikking, terwijl alles in schijn wordt behouden, alles inderdaad op losse schroeven werd gesteld. Liefst qualificeer ik deze handelwijs niet. Ook hebben zij die er voornamelijk de hand in gehad hebben, die moeite aan anderen bespaard, toen zij vóór weinige jaren in den kreet van verontwaardiging over de mogelijkheid van zoodanig bedrog hebben gedeeld; toen zij met den hatelijken naam van Jesuitische streken hebben bestempeld wat zij daarna, als een nieestertrek van vindingrijk vernuft, onder de dierbaarste trofeeën hunner kerkregering hebben gesteld. Doch, zegt men, het doel was evenwel goed. Hoedanig toch is, ten aanzien der onderteekening van het formulier de stand der partijen f Handhaving der waarheid, dit wordt evenzeer door beide verlangd ; maar de eene gaat te werk met den Bijbel, de andere met eene geloofsbelijdenis in de hand; de eene steunt op Gods Woord, de ander op menschelijk gezag. — Over 't algemeen, want wie zal ontkennen dat in enkele voorbeelden kleingeestige letterzifterij en Christelijke onbekrompenheid aldus tegen over elkander kunnen staan? maar, over t algemeen, is deze voorstelling onjuist, is zij valsch. Het is reeds duizendmaal gezegd en gebleken: de formulieren wil men ter zijde stellen, niet om een beter wapen, maar om een slagboom te minder tegen dwaalbegrippen te hebben. Neen: de juiste tegenstelling der partijen is deze; de eene wil handhaving der waarheid, de andere wil ze niet. Zij wil geene handhaving der waarheid ; de ondervinding heeft het getoond. Indien toch de verdediging der waarheid, naar den Bijbel, was bedoeld, dan zou die verdediging plaats gehad hebben; maar het is overbekend dat niets verdedigd en dat alles, zoo niet goedgekeurd, althans geduld is. Het kon niet anders. Niet Gods Woord was regelmaat geworden, maar hetgeen elk meent of zegt met Gods Woord overeenkomstig te zijn: niet op grond van den Bijbel, maar in het geheel niet zou voortaan de bestrijding der dwaalbegrippen geschieden. De waarheid had geen uitsluitend burgerregt, had geenerlei voorrang meer in de Kerk. De toetssteen was, niet, in plaats der Formulieren, Gods Woord, maar in plaats van Gods Woord, ieders meening geworden. De vrijheid werd in de meest onbeperkte losbandigheid gesteld, en strekte zich tot de meest verderfelijke dwaalbegrippen uit. Dit niet handhaven was niet enkel praktijk, het berustte ook op bedaard overleg en op theorie. Niet als of allen hierin waren geleid door de zucht om aan de Christelijke waarheid, gelijk die tot dusver in de Kerk was geleerd, afbreuk te doen ; veeleer meenden sommigen ter goeder trouw dat men der aangevallen waarheid, door ze niet voor te staan, de beste diensten bewijst, en dat men zich tegen de overmagt der dwaling het zekerst beveiligt, wanneer men haar vrijen toegang en ongestoorde werking vergunt. De strekking der beruchte zinsverandering is dus op velerlei wijs gebleken. Het Synode, dat in de Geloofsleer zelfs het minste niet veranderen mogt, heeft met ééne pennestreek, naar men het nemen wil, niets of alles tot leer van het Kerkgenootschap gemaakt. Maar is dit welligt eene op zich zelf staande toepassing van overdrevene denkbeelden omtrent Kerkelijke vrijheid geweest? Eene wettelijke bevoegdheid die men aan de Leeraren gaf en die, daar zij er geen gebruik van hebben gemaakt, hun Evangelischen ijver te meer uitblinken deed? Had er slechts in zaken van minder belang afwijking plaats, en heeft de Christelijke gezindheid der Geestelijkheid Nederland tegen invloed van het ongeloof die zich elders in zoo velerlei wijzigingen vertoont, tegen den invloed van neologie en rationalismus behoed ? Hoe groot de verdienste ook zij van getrouwe Leeraars (uitzondering die te lofwaardiger is), het antwoord mag over 't algemeen, niet anders dan ontkennend zijn. Menigeen zegt, menigeen maakt zich zeiven, gelijk anderen, diets dat het verschil in de Kerk slechts punten raakt van geen of weinig belang. Is dit misschien het geval? De Kerkelijke historie waarschuwt ons tegen tweederlei gevaar: bijzaken voor de hoofdzaak, de hoofdzaak voor eene bijzaak te houden ; en het is niet tegen de eerste dezer klippen dat men door den geest van onze tijden voortgestuwd wordt. Waartoe het verbloemd? Aan elk die de leer kent van de Hervormde, van de Protestantsche, van de Christelijke Kerk, mag het worden gezegd: geene waarheid die onaangerand bleef. Het is niet te doen om het indringen in duistere leerstukken (men zegt het, doch die kunstgreep is bekend, en bedriegt niemand dan die verlangt bedrogen te zijn); het is niet te doen om het eerbiedig zwijgen of vermetel redekavelen over den aard van Gods Alwetendheid en Voorbeschikking: maar Christus, God geopenbaard in het vleesch, wordt een Goddelijk, een hooger dan de overige geschapene wezens genoemd: de Heilige Geest dien de Christenheid naast den Vader en den Zoon, op grond van den Bijbel, aanbidt, is slechts eene Goddelijke kracht; de erfzonde is zedelijke verdorvenheid, zwakheid, onvolkomenheid, volmaakbaarheid geworden; in het lijden en sterven van den Middelaar wordt geene verzoening, geene voldoening, geen lijden in onze plaats, geen dragen van de straf onzer ongeregtigheden, niets dan een blijk van Gods algemeene menschenliefde erkend; van wedergeboorte, bekeering, en heiligmaking heeft men zedelijke verbetering, begin en voortgang der deugdbetrachting gemaakt, en de hemel is voor elk die geene grove uiterlijke zonden begaat, met eene onbekrompenheid die gedurig ruimer wordt, opengesteld. Om de overtuiging hiervan te bezitten, wordt geen langdurig onderzoek vereischt. Op het Christelijke standpunt geplaatst behoeft men slechts een weinig te letten op hetgeen, ik herhaal het, in 't algemeen, door vele Leeraars althans, hetzij van den kansel, hetzij in gedrukte schriften voorgedragen wordt; om te weten dat de waarheden zoo even aangeduid, door sommigen geloochend, door anderen schijnbaar en, zoo het heet, ter geruststelling van de zwakken, behouden, maar inderdaad, in wijs van voorstelling en keus van uitdrukking, ondermijnd; door meerderen uit het verband gerukt, van alle kracht beroofd, op den achtergrond en in de schaduw gesteld zijn. Anderen mogen welligt die waarheden voor onbeduidend, voor schoolsche haarkloverijen, of zelfs voor de veldteekens der dweeperij houden, elk die aan de Godsdienstleer der Hervormde Kerk opregtelijk toegedaan is, weet en erkent dat zij steeds als het wezen der geloofseenheid van de algemeene Christelijke Kerk zijn beschouwd; dat in de verloochening daarvan alle, ook de ergste, dwalingen die de Christenheid verontrust hebben, opgesloten zijn; en dat de Christen in deze waarheden, waar zij geene belijdenis slechts, maar waarheid en leven zijn geworden, den eenigen wortel van alle ware zedelijkheid stelt, het anker van zijne hoop, zijn' eenigen troost, zoolang hij leeft en wanneer hij sterft. Zoo is het in het Kerkgenootschap gegaan; en wanneer wij nu hierop en op hetgeen over Kerkvrijheid en Kerkbestuur gezegd is, terugzien, dringt zich de gedachte onwillekeurig op: hoe heeft dit, waartegen vroeger de gansche Geestelijkheid en het grootste deel der natie zou opgekomen zijn, plaats kunnen hebben? Van waar, bij eene blijkbare strekking om de Kerk in onderwerping en het Kerkgeloof in vergetelheid te brengen, dat stilzwijgen, dat hulpbetoon van velen, waarvan sommigen voor de leer, meerderen nog voor de regten der Kerk niet geheel onverschillig schenen te kunnen zijn 1 Meer dan ééne reden heeft medegewerkt tot lijdelijke berusting in de handelwijs van het Gouvernement. Men verplaatse zich slechts in de heugelijke tijden van Nederlands herstel; dat is, juist in die jaren toen de grondslagen der organisatie van Staat en Kerkgenootschap werden gelegd. Elk een was aan lijdelijkheid gewend. Elk een, na uit vrees lang gezwegen te hebben, was, onder het huis van Oranje, tot zwijgen uit eerbied en uit liefde gereed. Om geen schijn aan den dag te leggen van wantrouwen in de wijsheid van het Bestuur, werd naauwelijks eene raadgeving, eene bedenking geuit. Bij de vreugde van het oogenblik, was menigeen voor de toekomst onbezorgd. — Bovendien was ook de werking der dwaalbegrippen omtrent het Staatsregt niet gering. Men leefde in eene Monarchie, doch had geen denkbeeld van een niet-revolutionair eenhoofdig gezag. De geheele omwenteling scheen enkel in persoonsverandering te bestaan. Het was dezelfde soort van Staatsbeheer die voortgezet werd. Onder de zachtere hand van een echt-Nederlandschen Monarch was des dwingelands ijzeren schepter een weldadige Rijksstaf geworden; een ander Staatsopperhoofd, zóó bemind als zijn voorganger gehaat was geweest, dit, meende men, was het gewenschte resultaat, terwijl de Staatsvorm onveranderd bleef. Door het behoud van revolutionaire begrippen werd bij voortduring echte vrijheid, even zeer als ware gehoorzaamheid, miskend. Alle oppositie, ook uit de beste beginsels ontstaan en in de meest enge grenzen beperkt, werd in de eerste jaren (later was men genegen tot een ander uiterste over te slaan) als onbetamelijke, bijna als misdadige wederstreving beschouwd. Hoe zou het bestuur niet ligt in die denkwijs van het Publiek hebben gedeeld! Een bewijs er van was het bekende antwoord van den CommissarisGeneraal voor de zaken der Hervormde Kerk op de bezwaren der Classis van Amsterdam; een stuk waarin de scherpheid van uitdrukking duidelijk deed kennen dat men het betoog der Classis, hoe bescheiden en omzigtig gesteld, hoe ook met betuiging en blijken van ontzag en gehechtheid doormengd, op het zachtst genomen, voor eene zeer vreemde en in het geheel niet navolgenswaardige aanmatiging hield. Men voege hierbij het verlangen naar rust en eendracht, loffelijk voorzeker, doch waaraan ook toen, gelijk menigmaal, wat nooit mag ten offer worden gebragt, gedeeltelijk althans, prijs gegeven werd. Evenwel ook dit is ongenoegzaam om het lijdelijk toezien te verklaren bij de strekking tot alverdraagzaamheid, door het Synode niet slechts in eene dubbelzinnige periode verborgen, maar op velerlei wijs geopenbaard. De volkomene oplossing ligt hierin alleen dat er, ten aanzien der hoofdwaarheden van het Evangelie, algemeene onverschilligheid bestond. Ik erken gaarne dat Nederland van de openlijke uitspattingen der ongodisterij meer dan onze naburen vrij is gebleven, doch tevens moet ik, ofschoon ongaarne, erkennen, dat men des te meer gewoon was in de vereeniging van Evangelisch geloof en nieuw filozofische verlichting, ten koste van het eerste, behagen te scheppen. Ik erken gaarne dat er in 1813 en reeds vroeger, ook hier te lande, eene Godsdienstige terugwerking is geweest; doch ik moet tevens hoewel het mij leed doet, belijden dat het geene terugkeering tot eenvoudige Bijbelwaarheid, dat het eene strekking naar dat zelfde algemeen-Christelijke en algemeen-zedelijke was hetwelk, terwijl ieder stellig en bepaald leerbegrip ter zijde geschoven werd, aan zoo vele onzer geroemde en toegejuichte instellingen ten grondslag is gelegd. Dat er slechts ééne bron van ware Godsvrucht en zedelijkheid is, dat buiten Christus God niet wordt gekend, dat er niet meer dan één weg ter zaligheid brengt, hieraan dacht, hieraan geloofde menigeen niet. Op velerlei wijs kon, meende hij, God worden gediend; een braaf en nuttig lid der zamenleving te zijn, daar kwam het op aan; ongerijmd was het de aanneming van eenig stelsel van Godgeleerdheid (ook de Bijbelleer in haar meeste eenvoudigheid werd alzóó genoemd) tot voorwaarde van echte zucht naar het goede en van opleiding voor een beter leven te stellen. Door deze en dergelijke redenering, door dit en dergelijk onberedeneerd gevoelen werd men regtstreeks naar eene overtuiging gevoerd, volgens welke eene algemeene Godsdienst, een Deïsmus met Christelijke benaming en kleur, als het wezen, — de leer der bijzondere gezindheden, hetzij waarin ze verschillen, hetzij waar ze overeenstemmend in zijn, als de vorm en inkleeding der zaak aangemerkt werd. Zoo was dan de geest waarin het Gouvernement en het Kerkbestuur te werk zijn gegaan, ook in dit opzigt de geest van een groot gedeelte des volks. Het is dan ook niet vreemd dat die handelwijs langen tijd weinig tegenstand en veeleer goedkeuring heeft ontmoet. Doch ook een ander gevolg behoort onmiddellijk hieruit afgeleid te worden: namelijk dat, bij het ontwaken van een anderen, van een meer Christelijken zin, de tegenstand, gelijk vroeger de goedkeuring, natuurlijk onvermijdelijk was. En deze gevolgtrekking bewijst hetgeen ik heb beweerd dat, nu die zin inderdaad opgewekt is, de oorzaak van den toestand der Gereformeerde Kerk allereerst in de voorafgegane toepassing van onchristelijke beginsels moet worden gezocht. Zoolang men de heerschappij, de overheersching van die beginsels niet in aanmerking neemt, is het, naar mij voorkomt, eene onmogelijkheid over de oorzaak en strekking van het Separatismus hier te lande een billijk oordeel te vellen. Daarentegen, hiervan uitgaande, ziet men al spoedig dat het door den toestand van de Gereformeerde Kerk, in verband met de latere houding, èn van het Synode, èn van het Gouvernement, in het leven en te voorschijn is geroepen. Ik vlei mij, na het reeds bijgebragte, thans weinige woorden te behoeven, wanneer ik om eene strekking, die ik niet goedkeur, evenwel in het regte licht te plaatsen, iets wensch te zeggen over den aard en de volgorde der klagten, welke men tegen de inrichting van het Kerkgenootschap en de handelwijs van het Kerkbestuur ingebracht heeft; de wijs waarop zij voorgedragen, de wijs waarop zij beantwoord zijn geworden. Na deze beschouwing zal, geloof ik, het Separatismus zich als van zelf in zijn' waren oorsprong vertoonen, geiijk het, wel verre van op zich zelve te staan en eene toevallige omstandigheid te zijn, uit den toestand der Kerk als gevolg, als ontwikkeling (die, voor hoe beklagenswaardig men ze houde, niet kon achterblijven), voortgevloeid is. Wat den aard der klagten betreft, het verdient opmerking dat zij allereerst uit behoefte naar Evangeliewaarheid ontstaan, allereerst over ter zijdestelling van de leer des Bijbels aangeheven zijn. Men is niet begonnen met den grooten invloed van het wereldlijk gezag, of de aristocatische inrigting in het bestuur van de Kerk, of de willekeurige losmaking der banden van geloofs-eenheid te berde te brengen. De orde is juist omgekeerd geweest. Het is bekend dat ook in ons Land, in de laatste jaren, bij vele eene meer ernstige, eene, om haar bij den regten naam te noemen, meer Christelijke gemoedsstemming opgewekt is. Waarheden lang voorbijgezien of op welke zij althans geen hoogen prijs hadden gesteld, waren hun voortaan onmisbaar geworden ; deze moesten van den kansel gehoord, deze aan hunne kinderen geleerd, deze weder dagelijksch voedsel voor hen en hunne betrekkingen zijn. Doch bij de afwijkingen van een zeer aanmerkelijk gedeelte der Geestelijkheid, die ik zóó even, zonder overdrijving en, naar ik mij voorstel, zelfs met veel terughouding beschreef, was het niet mogelijk dat in alle Gemeenten die behoefte wierd vervuld. Integendeel moest al spoedig de tegenstelling in het oog vallen tusschen de leer welke door den Predikant en die, welke door sommige der Gemeenteleden, als zaligmakend werd beschouwd. Op den Bijbel beriep zich elke partij. Wie nu zou, bij onderling verwijt, bepalen wat in de Gereformeerde Kerk voor waarheid, voor Bijbelleer is te houden? Eerst op die wijs, doch op die wijs zeer natuurlijk, kwam men tot het Formulier, waardoor de afwijking bewezen, waardoor de noodzakelijkheid van terugkeering aangeduid werd. Eerst nu werd, omdat men handhaving wilde van Gods Woord, handhaving der Geloofsbelijdenis verlangd. Hierdoor is de strijd over de verbindende kracht der Formulieren ontstaan; langdurig en waarvan één der resultaten is geweest de openbaarwording van het geheim, waarmede reeds zoo velen om den tuin waren geleid ; de ontdekking der hoofdmanoeuvre, waardoor het Synode de leer en tevens het eigenlijk aanwezen van de Kerk aan de willekeur der Geestelijken, aan elks rede, verbeelding, of gevoel, aan elks geloof, ongeloof, of halfgeloof prijs gegeven had. Eerst toen, doch toen zeer natuurlijk, werd de bevoegdheid van het Synode onderzocht, en in twijfel getrokken en ontkend; en, toen de naam des Konings er in werd gemengd, de bevoegdheid evenzeer van het wereldlijk gezag. Waarop men vroeger geen acht had geslagen, werd toen spoedig bemerkt. Waar, zeide men, waar toch is de grond van die Synodale magt, de grond van dat beschikken over de gansche inrigting onzer Kerk? Kan de aard en de vorm van ons Kerkbestuur, niet slechts op een meer dan tweehonderdjarig bestaan gevestigd, maar ook uitvloeisel van de Hervormde leer, veranderd worden door een Koninklijk Besluit f Zouden wij onder eene soort van Bisschoppelijk gezag, ook, bij voorbeeld, onder een' Superintendent en eene soort van Kerkelijke Oppermagt gebragt kunnen worden ; zou ook dit behooren tot de bevoegdheid van het Gouvernement? En zoo later eenig Vorst tot wederinvoering of navolging der Pauselijke Hierarchie dwong, zou de Gereformeerde Kerk zich ook die gedaantewisseling, ook die zelfvernietiging, laten gevallen ? Zou dit gehoorzaamheid, of zou het slaafsche overgave zijn van regten wier verdediging, niet in hun eigen belang, maar in het belang der Kerk, tot de pligten der Kerkleden behoort? Deze en dergelijke vragen werden gedaan, en niet zonder antwoord gelaten, en ook die antwoorden namen den vorm aan eener klagt; doch, ik herhaal het, hiermede werd geëindigd, niet begonnen. In het eerst dacht men niet aan Synode of Gouvernement; maar men dacht aan de prediking van Christus en dien gekruist. In verscheidene Gemeenten vond men die prediking niet; een verminkt, een verwaterd, een krachteloos Evangelie; geen Evangelie, geene blijde boodschap, geen woord des levens meer, in het Kerkgebouw, aan het ziek- en sterfbed, bij de Godsdienstige vorming der jeugd. Ook bij die vorming vond men het niet, hoewel men, bij de erkentenis van het onchristelijke of algemeen-Christelijke der school, verwezen werd, als naar vergoeding en geneesmiddel, naar de Christelijke Catechizatie, doch die op vele plaatsen evenmin Christelijk was. Hierover werd geklaagd, en de klagt over zielegif, in plaats van zielevoedsel, kan niet ten kwade worden geduid. Doch de voordragt der bezwaren is die welligt berispelijk geweest ? Zeker zal in de hierover geschrevene stukken en ingeleverde adressen meermalen, in toon of uitdrukking, aan drift, aan overhaasting, aan te ver gedreven ijver iets zijn ontvallen; wat misschien daarna, en spoedig, de stellers zelve afgekeurd hebben. Althans, zoo dit geene plaats vond, het eerste voorbeeld zou het zijn van langdurigen twist en twistgeschrijf, waarin vele personen gemengd, en, evenwel bij de eene partij, geenerlei blijken van menschelijke zwakheid zouden opgemerkt zijn. Maar, zonder de feilen te verschoonen door sommigen welligt begaan, zeker is het dat zij uitzonderingen waren, en dat, over 't algemeen, bij de gegrondheid, ook de bescheidenheid der klagten mag worden geroemd. Men heeft zich inzonderheid tot de Synode gewend, als bevoegde magt door de tegenpartij erkend, en die in het oog der adressanten, in zeker opzigt, tegenpartij was. Geachte Predikanten hebben het gedaan ; het Adres van een twintigtal Leeraars, alleen uit den omtrek van Groningen, is bekend. De toon was doorgaans vol nadruk en ernst, maar gematigd, welvoegelijk, beleefd. Men heeft, gelijk nog onlangs de geleerde en bedachtzame Predikant le Roy het uitdrukte, men heeft verzocht wat men allezins vorderen mogt. Niet buitensporig was de strekking en inhoud van het dikwerf herhaalde verzoek. Geene verbanning der onregtzinnigen uit de Kerk, geene verandering in het Kerkbestnur, geene krachtige uitoefening van Synodaal gezag; niets van dien aard: maar geruststelling omtrent de handhaving eener Leer wier handhaving aan de Synode als hoofddoel opgelegd was ; geruststelling omtrent Formulieren waarin die Leer is opgeteekend en waarvan zich, naar het oordeel van sommigen, ook van den President van het Synode, de Kerk, als van een' onwaardigen boei, losgemaakt had. Verklaring omtrent hun voortdurend bestaan; niet om den vrijen geest aan banden te leggen, maar om, zoo lang men in Kerkgemeenschap blijft, waarborgen van geloofsgemeenschap te hebben; niet om aan elke uitdrukking en zegswijze, met kleingeestige letterzifterij te hangen, maar om, even gelijk voorheen, den Leeraar, in de hoofdzaak en althans voor de regtbank van zijn eigen geweten, tot prediking van de Leer der Kerk te verpligten; niet om de Formulieren boven den Bijbel, maar om een Evangelische Geloofsbelijdenis boven de willekeur der Predikanten tegenover velerlei soort van dwaalbegrippen te stellen. Niet om aan het Synode eene houding voor te schrijven die het, na het gebeurde, niet, althans niet plotseling, aannemen kon ; maar om ten minste een openlijk getuigenis te verkrijgen dat, naar het inzien der hoogste Kerkvergadering, de Kerk geen gemeenschappelijk erf van waarheid en dwaling was geworden; geene verblijfplaats voor allen, waaruit, wel is waar, de Hervormde leer niet gebannen, doch waarin zij, nevens alle andere begrippen en behoudens wederkeerige verdraagzaamheid, wordt geduld. En wanneer nu wordt gevraagd wat ter bevrediging dezer billijke en met bescheidenheid voorgedragene wenschen, wat er tot wegneming, of althans tot verzachting, tot vermindering dezer grieven is gedaan, wat is het antwoord? Niets is er gedaan, niets hoegenaamd ; noch door het Synode, noch door het Gouvernement. Het Synode heeft geen maatregel ter bevrediging beproefd. Het heeft zich aan het stelsel van stilzwijgen, van oogluiken, ook wanneer de Christelijke waarheid met voeten getreden wordt, slechts te vaster geklemd. Sommige Adressen heeft het onbeantwoord gelaten; andere, ook van de meest achtbare mannen, afgewezen uit de hoogte; meermalen op een' toon die, nu eens naar smaad en verguizing, dan weder naar bespotting geleek. Als een voorbeeld van het laatste strekke het antwoord op bovengemeld adres van een twintigtal Predikanten; het Synode verklaart geene uitlegging overeenkomstig het verlangen der onderscheidene adressanten, dat is, ook van hen die geheele ter zijdestelling der Formulieren hadden gevraagd, te kunnen ontwerpen; als of een regter weigerde vonnis te vellen — waarom ? Dewijl door het vonnis niet alle partijen te vrede zouden worden gesteld. Geene meerdere opbeuring van de Adressanten bij het wereldlijk gezag. Doch hoe! Neem ik hier, in het belang van sommigen, terug hetgeen ik zelfs omtrent de onafhankelijkheid der Kerk heb op den voorgrond gesteld ? Geenszins voorzeker is dit mijne bedoeling. Maar ik erken desniettemin de mogelijkheid eener regtmatige tusschenkomst van het Gouvernement: niet om te oordeelen over de leer, wel om, bij hooggaanden twist, te bepalen dat in eene Kerk zij die de handhaving wenschen der leer van die Kerk, al mogten zij de minderheid hebben, niet in het ongelijk zijn. Ten anderen zou ik denken dat, wanneer men zich verplaatst op het standpunt van het Gouvernement, bij eene zoo algemeene bemoeijing, ook het een en ander ten voordeele van de Handhavers der Hervormde Leer had kunnen worden gedaan. Eindelijk acht ik dat voor het minst onzijdigheid kan worden verlangd. En deze evenwel is niet betoond. Integendeel, wanneer men zich tegen de in de Kerk heerschende partij, of wel voor de belijdenis der Christenheid met eenigen nadruk verhief, wanneer men voor het Evangelie een regtmatigen invloed op de Kerk, op den Staat, of op de wetenschap te rug scheen te wenschen; ontbrak het niet altijd, ontbrak het meermalen aan voorbeelden niet, dat het misnoegen en de ongenade van het Bestuur zich regtstreeks of zijdelings, op eene meestal negatieve, doch niet te min treffende wijs, heeft geopenbaard. Het bleek dus genoegzaam, uit de houding van Staats- en Kerkbestuur beide, dat er in den aangenomen gang niet spoedig eenige verandering, eenige wijziging plaats hebben zou. Velen, zeer velen werden in hunne billijke verwachtingen te leur-, of althans, want zoodanige uitkomst had men wel gevreesd, zij werden niet te vrede gesteld. De meesten gaven den moed niet op. Naar hun inzien, was elke inbreuk op het wezen der Kerk wederregtelijk,/rtc/W, geenzins jurc geschied. Later zou herstel mogelijk zijn. Bovendien de waarheid werd nog geduld, de Sacramenten bijna overal overeenkomstig- de instelling bediend. Waarom dan zich van een Kerkgenootschap te scheiden dat, hoe onregelmatig opgerigt en hoe vele gebreken het ook mogt hebben, nu toch eenmaal sedert jaren bestond; waarin men de keus tusschen getrouwe en ontrouwe Leeraars nog had, en hetwelk, naar mate eene regte Evangeliekennis weder wortelen schoot, ligter, op eene geleidelijke wijs, met de grondtrekken der Gereformeerde Kerk in overeenstemming zou kunnen worden gebracht! Dit ware den kranke verlaten, terwijl genezing nog mogelijk is; uit het strijdperk treden, vóór en aleer de nederlaag is beslist; of, om eene nog juister vergelijking te kiezen, van eigen huis en erf, omdat anderen er zich in hebben gedrongen, vrijwillig uitgaan; uitgaan eer men er uitgejaagd wordt. Deze redenering intusschen berustte grootendeels op de ondet stelling eener keus die, ja, voor velen, maar die voor sommigen niet meer bestond. Er waren gemeenten, in welke sedert lang niets dan een zoogenaamd Evangelie, van de hoofdsom der Bijbelleer ontdaan, was gehoord. Wat baatte het, bij zulk een' toestand, het uitzigt op de mogelijkheid van verbetering, welligt na weinige jaren, te hebben! De behoefte naar waarheid voor de ziel is eene behoefte die, eenmaal opgewekt, terstond en dagelijks moet worden vervuld. Den hongerigen baat weinig het uitzigt op het brood dat hem welligt over eenige weken zal worden gereikt. Uit dien hoofde was het te voorzien, kon het met zekerheid worden voorspeld, en is het ook meermalen voorspeld geworden dat, zoo men meende eenvoudig met afwijzing van alle Adressen te kunnen volstaan, spoedig wat in het Kerkgenootschap werd geweigerd, buiten het Kerkgenootschap zou worden gezocht. De gevolgen blijven niet lang achter, wanneer, bij het bestaan der oorzaak, niets meer dan eene aanleiding ontbreekt. Reeds in 1816 schreef de Classis van Amsterdam, bij de invoering van het Algemeen Reglement, de woorden die in de laatste jaren zóó dikwijls aangehaald en ook inderdaad zóó opmerkelijk zijn: »Ligtelijk zullen er in de Hervormde Kerk twee partijen »ontstaan, welke men, van eenen anderen kant, wederom >als gehoorzame of tegenstrevige onderdanen zal aanmerken. »— Aan deze partijen zullen zich de Godsdienstige meeningen «verbinden, en men heeft groote verdeeldheid, zoo geene «scheuring te vreezen*. Zóó zag men in 1816 de nog verwijderde scheiding vooruit! Voorwaar in 1834 had men, om de naderende scheuring niet te zien, al zeer kortzigtig moeten zijn. Het laat zich, dunkt mij, evenmin aannemen dat het Synode haar niet verwacht als dat het haar zou hebben gewenscht. Maar liever alles dan terugtreden van den weg dien men ingeslagen had. In zóó ver schijnt het niet te ontkennen dat het Synode de scheiding heeft bevorderd; dat het, ook nog in 1834, tewerk is gegaan als of het die had begeerd. Wat lang gewaarschuwd was, had eindelijk plaats. De aanleiding kwam: de scheiding van het Kerkgenootschap begon» Het zou onbillijk zijn de zaak zelve aan de omstan- digheden welke dien aanvang vergezeld kunnen hebben, te toetsen. Bij uitbarstingen van dien aard, wanneer menschelijke drift zich ligt overal in mengt, kan het niet anders of aan beide zijden wordt soms gezegd en gedaan wat beter gezwegen en nagelaten werd. Doch zoodanige misstappen veranderen den aard van het geschil niet. Ik acht mij tot de verdediging van hetgeen daaromtrent aangevoerd zou kunnen worden, even ongehouden als ongezind. Werd ik evenwel gedrongen mijn gevoelen eenigzins nader te uiten, bij de geringe kennis die ik aan de bedoelde voorvallen heb, houd ik het er voor dat men, aan de zijde der Afgescheidenen, wel eens, in woord en daad, voorbarig en onbesuisd te werk is gegaan; dat meer dan één Leeraar, door tijd en wijs waarop hij tot het verlaten van het Kerkgenootschap besloot, zich het voorkomen heeft gegeven alsof hij voor suspensie schadeloosstelling en streeling eener gekrenkte eigenliefde zocht. Maar evenzeer houd ik het er voor dat er somtijds strikken zijn gespannen om driftige ijveraars er in te doen vallen : dat men zich over dien val verheugd, feilen uitgelokt en, nadat zij begaan waren, ten breedste uitgemeten heeft. — Ik behoef ook niets te zeggen van een terrein waarop de strijd meermalen is overgebragt, dat der Gezangen. Ik laat deze liederen, waaronder voorzeker verscheidene regt-Evangelische en voortreffelijke zijn, ik laat ze daar in hunne waarde, in hunne geschiktheid voor Kerkgebruik en populair begrip, in de wijs waarop zij verzameld en ingevoerd zijn. Word ik tot meerdere verklaring gedrongen, ik ben nog niet overtuigd dat, ook bij afkeuring, deze zaak een gewetenszaak had behoeven te worden, doch ik ontveins mijne bevreemding ook niet dat een Kerkbestuur, zóó onverschillig omtrent Bijbelwaarheden, omtrent menschenwerk zoo naijverig is; dat het te gelijk volstrekte losbandigheid ten aanzien van het wezen der Kerk, volstrekte onderwerping aan eigene reglementaire dispositiën wil. Ik betreur dat er in de Gemeenten, bij hen die zich beklagen over het bederf van de Kerk, dikwerf zooveel bekrompenheid, zoo menig dwaalbegrip, zulk ongegrond of overdreven mistrouwen voor waarlijk achtenswaardige Leeraren heerscht; maar is het verdwalen aan de schapen te wijten? Ligt de schuld niet bij hen, die ze van de herders beroofd, of althans de zekerheid ontnomen hebben van wel te worden geleid ? Is het te verwonderen dat er overal vrees voor on- rechtzinnigheid ontstond, en kon het anders, toen de waarborg van regtzinnigheid overal weggenomen werd ? — Doch, ik mag er op drukken, het is onnoodig deze en soortgelijke verwijtingen te wederleggen. De vraag is niet, welke is de handelwijs van dezen of genen geweest; de vraag is naar het beginsel der scheiding, niet hoedanig was haar begin? En dit beginsel was, gelijk ik meen betoogd te hebben, behoefte naar waarheid; eene behoefte waarvoor, in sommige gemeenten, noch vervulling, noch uitzicht op vervulling bestond. (7). Zoolang zij in het Kerkgenootschap bleven, waren de Afgescheidenen, aan wie alle handhaving der Hervormde leer en ook de minste tegemoetkoming aan regtmatig bezwaar op hoogen toon werd geweigerd, waren zij, met vele anderen, tegenover het Kerkbestuur de beleedigde partij. Aldus was het vóór de afscheiding, hoe nu daarna? Het Synode riep het wereldlijk gezag te hulp. De Kerkvergadering had deze lieden voor het hoofd gestooten, gesmaad, getergd, tot wanhoop aan alle Kerkverbetering gebragt; zij was niet te vrede hen uit het Kerkgenootschap gedreven te hebben; zij moesten ook daar buiten vervolgd, zij moesten weder naar binnen worden gejaagd. Hier bleek het tot welke buitensporigheid de gelijkstelling van kerkleden met onderdanen brengt. Het was als of men in de Afgescheidenen wegg^Joopene lijfeigenen zag. Het Synode nam meer dan één maatregel in dien zin, en zelfs aan den Minister, belast met de zaken der Hervormde Kerk, is eenmaal eene vermaning ontvallen om terug te keeren tot de gehoorzaamheid aan het Kerkbestuur door Z. M. erkend. Doch van dit stelsel is men, geloof ik, spoedig wedergekeerd. Op dien weg voortgaande zou men aan hen, die eenmaal leden van het Kerkgenootschap waren geweest, het voortdurend aanhooren van de predikatiën der aangestelde Leeraars, als burgerpligt voorgeschreven hebben. Het regt om zich af te scheiden wordt erkend; thans wordt het regt om zich te vereenigen betwist. Godsdienstoefening in het Kerkgenootschap, hiertoe bestaat geen dwang; Godsdienstoefening er buiten, hiertoe bestaat de vrijheid nog niet. De Afgescheiden worden vervolgd; omdat zij niet blijven binnen den kring die in 1816 afgeperkt is. Het is deze vervolging, op naam en door de hand van het Gouvernement, waarvan ik trachten wil het onvereenigbare met Staatkunde en vooral met regtvaardigheid te betoogen. Mogt ik slechts half kunnen uitdrukken wat ik daarbij gevoel, mijn betoog zou niet krachteloos zijn. Als ik van Staatkunde spreek, is er eene zwarigheid waar ik, bij ieder woord, tegen stuit; namelijk dat het ondoeltreffende en het gevaarlijke van al wat Godsdienstvrijheid belemmert, reeds duizend- en duizendwerf, door redenering en ervaring, is getoond; dat al wat ik zoude kunnen zeggen, veelmalen, en ook in onze dagen, en ook door henzelven die thans geweld tegen de Afgescheidenen verlangen, met nadruk is gezegd. Doch deze zwarigheid vervalt bij de gedachte dat, zoo lang de vervolging wordt herhaald, herhaling van de gronden er tegen niet ongepast, en zoo lang althans, geen overtolligheid is. De vervolging is ondoeltreffend. Immers wat kan zij bedoelen ? De scheiding te doen ophouden, de rust in de Kerk te herstellen. Maar, zoo lang hunne overtuiging niet verandert, is volharden voor de Afgescheidenen pligt; en door dwang, door straf die men als onregtmatig beschouwt, wordt men wel verbitterd, niet overtuigd. Bovendien de zucht naar scheiding neemt toe door de belangstelling en het medelijden dat men voor vervolgden gevoelt. Om het einde der scheiding, om waarlijk rust te verwerven in de Kerk, moet het middel aangewend worden dat zoo veel verwarring voorgekomen zou hebben; naauwgezette zorg in het Hervormd Kerkgenootschap voor het wezen van de leer althans van elke Christelijke Kerk. In den tegenwoordigen stand van zaken, al konden heden de laatste Afgescheidenen uitgeroeid worden, morgen zouden er weèr anderen zijn. De vervolging is ontoereikend. Tot gewetensdwang is elke straf ongenoegzaam; van hier dat, ook wanneer men met de ligtste straf begint, men op dien weg, óf teruggaan, óf met verbanning en doodstraf eindigen moet. Vermits nu in onze tijd eene regering tot het wederoprigten van den brandstapel geen vermogen bezit, veel minder nog, althans hier te lande, opgewektheid gevoelt; vermits men evenmin Nederlanders, Christenen, om Godsdienstbegrippen, tot het kiezen van een ander Vaderland zal willen dwingen, volgt, dunkt mij, hieruit dat de volkomene vrijheid van Godsdienstoefening wel zal moeten worden verleend ; een weinig vroeger, een weinig later ; dit slechts is het verschil dat bij eiken stap vooruit, het terugkeeren te gelijk, én noodiger, én moeielijker wordt. De vervolging is niet slechts nutteloos, zij heeft ook eene zeer nadeelige strekking. Zij brengt bij zeer velen, die overigens met de Afgescheidenen niets gemeen willen hebben, verontwaardiging teweeg. Zij doet het vooral, ik zeg niet bij de slagtofifers zeiven ; dan ware de uitdrukking, hoe sterk ook, misschien te zacht; maar bij hen die, in het Kerkgenootschap gebleven, tot de Afgescheidenen in de naauwe betrekking van geloofs-eenheid staan ; die evenzeer tegen afval en ontrouw, tegen de eigenmagtige daden van een Synodaal gezag, waarvan zij den wettigen oorsprong betwisten, in geschrift, in hunne gesprekken, of althans in hun gemoed, hebben geprotesteerd ; en die tevens zeer wel inzien dat indien zij, even lastig, even verdacht, zoo al niet even gehaat, ongemoeid blijven, het is, niet omdat zij worden gespaard, maar omdat zij nog niet kunnen worden bereikt. Door den voortgang der vervolging zou allengskens verflaauwing kunnen ontstaan der gehechtheid en liefde, zeker niet van het slechtste deel der bevolking ; zeker niet van datgene welks invloed, als tegenwigt van ultra-liberale begrippen, óf het minst nuttig is geweest, óf in volgende tijden van gevaar, het minst nuttig zou kunnen zijn. Gehoorzaamheid in hetgeen des Keizers is, onverzettelijkheid ten aanzien van hetgeen aan God toebehoort, het gaat doorgaans gepaard, het zijn vruchten van denzelfden Christelijken stam. De vervolging zou ook welligt langzamerhand meerderen tegenstand ontmoeten. Tot dus ver werd zij doorgaans beantwoord met geduld en lijdelijkheid ; dit zou lang plaats kunnen hebben, maar niet altijd. Ten laatste verliezen ook de geduldigsten het geduld ; zij worden ook op de grenzen der onderwerping bedacht; zij herinneren zich niet enkel plichten, maar ook regten te hebben ; en te dikwerf alsdan worden die regten verdedigd op eene onregtmatige wijs. De menschelijke driften raken van wederzijde in het spel; en straks ziet men (zóó althans is de gewone loop der zaken geweest) feitelijkheden, verwonding, doodslag ontstaan. Dit zou, o ja ! worden gestuit en gestraft; doch de raadslieden die voorstanders der onverdraagzaamheid zijn, mogen bedenken, van wie, zoo dit gebeurde, ik zeg niet door den menschelijken regter, maar door den Regter over allen, van wie het vergoten bloed, en of het niet van hen zou worden geëischt. Nog meer. Ki zou tegenstand kunnen ontstaan van anderen aard. Zonder buiten de wettelijke perken te gaan, uitgeoefend op een' ruimere schaal. Een Godsdienstig beginsel, dat menigeen dweeperij en halsstarrigheid gelieft te noemen. maar in allen gevalle een drijfveer van Godsdienstige overtuiging, is voor als nog de eenige drijfveer der meeste Afgescheidenen. Zal zij op den duur de eenige zijn? Ja zoolang eenvoudig en nederig geloof den boventoon over dé menschehjke driften behoudt; doch men vertrouwe hierop niet al te zeer. Vervolging door het politiek gezag brengt, vroeg of laat, politieke terugwerking teweeg. De onbedwingbaarheid van het geweten maakt een' twist om der Godsdienst wille voor hen die uit onrust partij willen trekken, tot een' hechten steun, tot een vruchtbaar element. Het doel God naar zijn' overtuiging te dienen, blijft niet onvermengd.' Het gaat weldra met allerlei bijoogmerken gepaard. Hoe meer de zaak der onderdrukten gewigt verkrijgt, des te meer wordt het gevoel van geleden onregt door eigenbaat en eerzucht verhoogd ; wordt het aangevuurd door hen die zich, tot eigen verheffing, aan het hoofd eenig misnoegde partij wenschen te stellen. — Men loopt gevaar zich misrekend te hebben, wanneer men het oog uitsluitend op de Afgescheidenen ves tigt, weinigen, ten minste niet zeer velen in getal, en, over 't algemeen, uit onaanzienlijken stand. Dit onaanzienlijke op zich zelf bewijst niets tegen hen ; de bewegingen waardoor de maatschappij, die vooral waardoor zij ten goede is geschokt, zijn doorgaans uit kleine beginsels en niet altijd uit de hoogere klassen ontstaan. Maar de Afgescheidenen staan, in sommige misschien, zeker niet in alle opzigten alleen. Zij zijn een, ook naar mijn inzien, afgedwaald gedeelte, eene, indien ik het dus uitdrukken mag, voorbarig en op verkeerd terrein handgemeen geraakte voorhoede ' der Gereformeerde gezindheid : in de hoofdzaak geheel eens met hen die in het Kerkgenootschap blijven aandringen op behoud of herstel van het wezen der Kerk. Daarenboven, zoo dra de geschillen over de Godsdienst eene politieke kleur aannemen, is geloofseenheid voor eenheid van oppositie geen vereischte. Zeer ligt slaat men de handen in een; zeer ligt gaat men vereenigingen aan uit bestanddeelen die ongelijksoortig, die op den duur onvereenigbaar zijn; zamenspanningen, wier tijdelijke vastheid gegrond is op de eenheid van gevaar en belang. Ik behoef geen' zijdelingschen blik op het Rijk der Nederlanden, 1828—1830, te werpen ; ook thans, ofschoon de naauwgezetheid der Afgescheidenen welligt nog lang ten waarborg tegen eigenlijke vereeniging zou strekken, ook thans worden van een' anderen kant reeds eenige toebereidselen en voorteekens gezien. Het zou kunnen blijken door de vluchtige inzage van het weekblad de Catkolijkc Stemmen, hetwelk, zoo het heet, uit deelneming en om het hodie tibi, cras mihi, met nadruk en hevigheid partij voor hen neemt. Overigens : is hun de publieke opinie niet gunstig, wat zegt het ? Men weet hoe plotseling, vooral in onzen tijd, bij volslagen gebrek aan beginsels, hare wendingen zijn. Ook wordt zij, ofschoon ongunstig aan de Afgescheidenen, in een' veel sterkeren graad ongunstig aan de maatregelen tegen hen gerigt. Van buiten 's lands, uit Frankrijk en Zwitserland, uit Engeland en Pruissen, zijn reeds nadrukkelijke getuigenissen van afkeuring gehoord. Straks welligt zullen hier te lande ook de voorstanders der liberale begrippen (het zou het eerste voorbeeld niet zijn) met bitterheid berispen wat zij langen tijd met onverschilligheid, sommigen zelfs met blijkbare toejuiching, hebben aanschouwd. Indien het reeds gemakkelijk valt door voorgewende grieven de gemoederen in beweging te zetten, hoeveel te ligter bij gegrondheid van bezwaar, en wanneer het, uit alle aangelegenheden, de meest teedere geldt. In zaken van dien aard bovenal, is het beter, al wat de billijkheid eischt, terstond en uit eigene beweging, dan het later en dikwerf te laat, uit noodzaak, te doen. Al wat de billijkheid eischt. En dit brengt mij op het laatste deel van mijn betoog; de onregtmatigheid der vervolging. Zij strijdt tegen de Staatkunde, om vele redenen, maar allermeest omdat zij onrechtvaardig is. Zoo ik slagen mogt in het bewijs, waartoe dan nog langer gewag van Staatkunde gemaakt? geregtigheid is de zekerste grondslag van iederen Troon; men behoort het onregt, als onregt te verwerpen; ook wanneer echte Staatkunde het aanraden, het voorschrijven kon. Al wat de billijkheid eischt en niets meer. Regt, geene toegeeflijkheid; onpartijdig oordeel, geene regtstreeksche of zijdelingsche begunstiging wordt gevraagd. Men keure, zoo men wil, de gevoelens, de handelwijs der Gescheidenen af; men schrijve hun, zoo men er reden voor meent te hebben, bekrompenheid toe, hoogmoed, liefdeloosheid. Het moet zonder invloed zijn op de beslissing. Het kenmerk der onpartijdigheid, der rechtvaardigheid (het kan niet te veel worden gezegd), is dat men zonder aanzien der personen beslist. Dit op den voorgrond gesteld zijnde, geloof ik dat mijne meening het voegzaamst in de drie volgende stellingen uitgedrukt wordt. De Afgescheidenen zijn ingezetenen van Nederland ; dus geene inlegeringen : » leden eener gezindheid die de openbare orde of veiligheid niet stoort; dus vrije Godsdienstoefening: » leden der Gereformeerde Gezindheid; dus hebben zij, even als de leden van het Kerkgenootschap, regt op de gelijke bescherming welke aan alle in het Rijk bestaande gezindheden toegekend is. Dat de Afgescheidenen ingezetenen van Nederland zijn. kan wel niet in twijfel worden getrokken. Evenmin dus, dat zij de regten van Nederlanders hebben; anders zouden zij buiten de wet en, in zekeren zin, vogelvrij zijn verklaard. Dit kan niet; maar, zoo het niet kan, wat moet van de inlegering worden gezegd? Hier ben ik verlegen, en deze verlegenheid is niet gering. Ik spreek van handelingen die haar oorsprong hebben in het goedvinden alleen van het politiek en administratief gezag. Ik wensch elke uitdrukking te vermijden die, hoe ook uit het onderwerp zelf onvermijdelijk gevloeid, een' zweem van onvoegzaamheid zou kunnen hebben; en evenwel ik gevoel niets te mogen weglaten, niets te mogen verzachten, omdat ik hierdoor, in zeker opzicht, de zaak zou verraden, wier verdediging ik, uit volle overtuiging, pligtelijk acht. Om niets wat beter gezwegen ware, te zeggen; om tevens niets achter te houden van hetgeen behoort te worden gezegd, zal ik eenvoudig vragen: welke zijn de waarborgen der wet; de handelingen die ik nu bedoel; de gevolgtrekkingen, wanneer men aan die waarborgen deze handelingen toetst? De Grondwet in Art. 212, is niet dubbelzinnig. „De „inkwartieringen, de transporten en leveranciën, van welken „aard ook, kunnen niet ten laste van een of meerdere „inwoners of gemeenten worden gebragt. Zoo door onvoorziene omstandigheden zoodanige transporten of leverancien „van bijzondere personen of gemeenten worden gevorderd, „zal het Rijk dezelve te gemoet komen en op den voet bij „de reglementen bepaald schadeloos stellen". De reglementen komen hiermede overeen. Art. 1 van het marschreglement (Bijv. op het Staatsblad II, bl. 243) maakt terstond van eene billijke schadeloosstelling gewag. Art. 73 van het Reglement op de huisvesting der troepen (Bijv. op het Staatsblad II, blz. 216) voegt er de bepaling nog bij: zij zullen bij de inwoners, zonder onderscheid, uitsondering of voorregt, moeten worden ingekwartierd. — Dus nooit inkwartiering dan waar, door onvoorziene omstandigheden, volstrekte noodzakelijkheid bestaat: nooit zonder vergoeding ; nooit dan bij alle inwoners, beurtelings of te gelijk. Aan geschrevene waarborgen ontbreekt het dus niet. En wat kan er tegen over worden gesteld? — Zoodanig is de theorie ; hoedanig is, ten aanzien der Afgescheidenen, thans de praktijk? Geene inkwartiering, zegt de Grondwet;— en er heeft gedurig, in sommige gemeenten inkwartiering plaats. Zou vervolging om eene Godsdienstoefening die toch zeker niet onchristelijk is, onder de onvoorziene omstandigheden behooren door de Grondwet bedoeld ? Is men er welligt ter rustbewaring toe gedwongen, of is het niet blijkbaar dat de maatregel moet strekken om, zoo mogelijk, de Afgescheidenen terug te brengen van hun opzet door hun het ongenoegen te doen gevoelen van het Gouvernement ? Schadeloosstelling, zegt de Grondwet;— en de schadeloosstelling wordt geweigerd. De adressen hiertoe aan de Gouverneurs en ook aan Z. M. ingezonden, waarvan sommigen reeds bijna vóór een jaar ingediend zijn, laat men zonder antwoord. Geen onderscheid, geen uitzondering, geen voorregt, zegt het Reglement, in den geest der Grondwet door den Koning gearresteerd; en de inkwartiering had bij voorkeur, had uitsluitend bij de Afgescheidenen plaats. De voorbeelden zijn te menigvuldig, te bekend, om hier bijgebragt te worden. Vijf, zes, acht man in één huis gelegerd, geene zeldzaamheid meer. Nu eens is het eene gemeente waar sommige Afgescheidenen tien en twaalf soldaten drie weken hebben gehuisverst; dan een predikant, wiens woning, bovendien, tot een wachthuis werd gemaakt; dan weder zond men een en dertig soldaten met een offficier aan één afgescheiden persoon. Er is eene gemeente waar reeds voor de vijfde maal inlegering was; en altijd bij de Gescheidenen alleen. (8) Bij dit alles komt nog dat de inlegering geschiedt op de meest kwellende wijs. Het valt niet moeijelijk na te gaan hoe dapper zich somtijds de krijgslieden houden die men, en niet altijd zonder heimelijk ze nog opgehitst te hebben, tegen de nieuwlichters te velde laat trekken. Geen wonder dat zij in ruwe bejegening, in mishandelingen zelfs, eene soort van verdienstelijkheid zien. Ook zijn dikwijls de ondergeschikte Ambtenaren ter ondersteuning van het Algemeen Bestuur maar al te bereid. Van daar, om slechts één voorbeeld te noemen, dat in een huis met ééne woonkamer door man, vrouw, en vijf kinderen bewoond, nietttegenstaande de bedlegerigheid der vrouw, acht soldaten werden gehuisvest. Doch het zij mij vergund hier in het algemeen opmerkzam te maken op de smadelijke bejegeningen en den druk van allerhanden aard waaraan de Afgescheidenen niet zelden blootgesteld zijn. Waar een Gouvernement zich tegen eene bepaalde klasse van ingezetenen verklaart, daar ontbrak het nooit, noch aan laaghartige dienaren, volijverig in het uitvoeren en overgetrouw, noch aan twist- en plunderziek gepeupel, dat door die vijandige houding opgewonden en opgeruid wordt. Van daar menige beleediging die door dezen of genen, met openbaar gezag bekleed, aan de Afgescheidenen, in woord of daad, toegevoegd is. Van daar de strenge invordering der boeten (ofschoon het hiertoe aan geene aanmoediging ook door hooger Ambtenaren schijnt ontbroken te hebben); eene gestrengheid somtijds zóó verre gaande dat men van de armoedigen huisraad, kleeren en kindergoed verkocht. Van daar dat op sommige plaatsen de verkooping met opzet des Zondags geschiedde; ten einde Godsdienstig bezwaar de Afgescheidenen van het weder inkoopen te rug houden zou. Van daar, opdat er niets zou ontbreken, de gewelddadigheden door het graauw meermalen gepleegd. En als nu hetgeen gebeurt, of gebeurd is (9), aan het geen gebeuren mag wordt getoetst, wat is het gevolg? Ken volkomen contrast, met welks eenvoudige aanduiding ik meen, zonder verdere ontwikkeling, te mogen volstaan. In een Constitutionelen Staat te beweeren dat eene stellige bepaling der Grondwet openlijk en meermalen overtreden is geworden, is geene ligte zaak, is eene beschuldiging die, wanneer zij ongegrond en onbedacht is, van de grootste ligtvaardigheid getuigt. Maar het is mij, ofschoon ik dit wel in het oog heb gehouden, onmogelijk geweest de inlegeringen, ter bestraffing en zonder schadeloosstelling, met Art. 212 der Grondwet in overeenstemming te brengen. Ja, ik moet verder gaan en erkennen dat, mijns inziens, de overtreding zich niet tot één Artikel bepaalt. Art. 171 schaft de verbeurdverklaring der goederen af. Door de inlegeringen wordt zij, op eene zijdelingsche wijze, hersteld. Voor menigeen, die weinig bezit, is het vrij onverschillig of de Regering hem dat weinige door verbeurdverklaring op eens, of door inkwartiering allengskens ontneemt. Het eerste is verkieslijker, en gaat met minder kwelling gepaard. Art. 197 houdt in dat geene belasting dan uit kracht van eene wet geheven mag worden. Zoo de Regering naar willekeur bij de ingezetenen inlegering zendt, dan erken ik dat ook deze waarborg, naar mij voorkomt, weinig beduidt. Liever eene onwettige belasting, dan aan zoodanige plaag, naar goedvinden van het Gouvernement, blootgesteld te zijn. Art. 198 verbiedt alle privilegiën in het stuk van belasting. Rn evenwel dergelijk voorregt bestaat: of zou het geen voorregt wezen, wanneer sommigen van inkwartiering verschoond, sommigen, bij voorkeur en uitsluitend, met dien last en met die kosten worden bezwaard ? Art. 167 wil dat niemand van den regter worde afgetrokken dien de wet hem toekent. Wat baat het wanneer, gelijk hier, de ingezetenen, zonder eenige tusschenkomst van den rechter, overgeleverd worden aan het politiek gezag? Art. 183 verlangt dat geene straf worde opgelegd dan door den rechter. Wat baat het, indien het Gouvernement de beslissing der regtbanken vooruitloopt! Doch het is geen vooruitloopen alleen, ten minste 7.00 het waarheid is, wat op zich zelf ongelooflijk zou wezen, maar op zoodanige wijs wordt verhaald en bevestigd dat het bijna ontwijfelbaar schijnt. Men zegt namelijk dat het beklagenswaardig gebruik van krijgsmagt tegen de ingezetenen plaats heeft ook daar waar de regter aan de Afgescheidenen uitdrukkelijk vrijheid van Godsdienstoefening toegekend heeft. Art. 172 eischt dat in alle criminele vonnissen de misdaad uitgedrukt en de wetsbepaling waarop de uitspraak gegrond is, aangehaald zij. Geene straf zonder wet; heeft iemand tegen de wet gehandeld, dat hij naar de wet worde gestraft ; zijn de bestaande wetten niet toereikend, dat er nieuwe wetten worden gemaakt. Maar men straffe den ingezeten niet zonder eenig vonnis, zonder eenige aanduiding van een misdadig feit, zonder eenige opgave van wet; men achte zich niet geregtigd tot willekeurige aanvulling van het Wetboek van Strafregt, en dat wel met eene straf die, nadat zij, lang of kort (naar mate van gegoedheid of armoede) geplaagd, verdrukt, en uitgemergeld heeft, eindelijk tot den bedelstaf brengt. Indien er inderdaad, door de inlegering, tegen deze artikels, waarbij nog andere zouden kunnen worden gevoegd, is gehandeld, dan zal er, zoodra dit ingezien wordt, spoedig en voor altijd, een einde aan die handelswijs zijn. De Koning wenscht, wie twijfelt er aan ? getrouw aan de Grondwet te blijven ; de Koning weet dat deze aan den Vorst zoo wel pligten opgelegd als regten toegekend heeft; de Koning heeft niet te vergeefs, in een' plegtigen eed, verklaard „van ,,de Grondwet, bij geene gelegenheid en onder geen voorwend„sel hoegenaamd, te zullen afwijken of gedoogen dat daar„van afgeweken worde; ... de algemeene en bijzondere „vrijheid en de regten van alle de onderdanen en van ieder „derzelve te zullen beschermen en beveiligen." Art 53. — Wat de Grondwet voorgeschreven heeft, het eerbiedigen van vrijheden en regten, zou de Koning uit eigen beweging en gaarne hebben gedaan ; ook bij Z.M. moet het weerzin verwekken dat tegen Nederlanders, in zijn' naam, een middel wordt gebezigd, hetwelk, onder de gruwelen der omwenteling en de dwingelandij van Napoleon, en ook daar alleen op zijne plaats, steeds als een der vreeselijkste wapens van revolutionair geweld, van despotismus en overheersching aangemerkt is. Het zal ophouden dat onwaardig, dat onzalig overblijfsel van een' tijd die in het geheugen van Vorsten en Volken, ten afschrik en niet ter navolging, moet bestaan ; het brengt geen zegen, noch over Kerkgenootschap of Staat, noch over Vorst of Vorstelijk Huis. Niet instandhouding, het is de afschaffing die Nederland en Oranje voegt. De Afgescheidenen hebben nog andere regten, behalve die welke zij met alle Nederlanders bezitten. Zij zijn leden eener Gezindheid die de openbare orde of veiligheid niet stoort. Dit is omtrent hunne leerstellingen, en dus omtrent datgene waarin het kenmerk en wezen eener Gezindheid bestaat, openlijk en ondubbelzinnig, in het Besluit van 5 Juli 11. erkend. En trouwens dit had, ook zonder die erkenning, hoe welkom deze voor de Afgescheidenen zij geweest, niet ligt betwijfeld kunnen worden. Dus hebben zij, volgens Art. 193 der Grondwet, regt om in hunne openbare Godsdienstoefening niet te worden belemmerd. Het is zoo, meermalen reeds is de orde, bij gelegenheid dezer oefening en om harentwege, gestoord. Maar de Grondwet eischt dat de wanorde uit den aard van die oefening zelve en niet uit vijandige gezindheid tegen haar ontsta ; en, wat er ook hier of daar moge zijn geschied, gelukkig heeft men niet tot regel gesteld dat de rustverstoorder aangemoedigd en het slagtoffer worde gestraft. Waar geene verstoring is der orde, daar zij geene belemmering van hetgeen ter gezamenlijke Godsvereering geschiedt. Dit is zóó duidelijk, zóó stellig en eenvoudig, dat het, met bescheidenheid zij het gezegd, bij het verschil tusschen de Nederlandsche Regtbanken, voorzeker niet de vrijspraak is waarover men zich verwonderen moet. Ik ga niet treden in een regtsgeleerd betoog, noch breedvoerig de gronden herhalen welke in eenige uitmuntende Pleitredenen en in de considerantia van sommige vonnissen aangevoerd zijn : ik tracht veeleer mijne denkbeelden, zoo kort mogelijk, zamen te dringen. Tweeledig is de grond waarop de veroordeeling van de Afgescheidenen, als van leden eener nieuwe Gezindheid, wordt gebouwd : Art. 291 van het Wetboek van Strafrecht en het woord bestaande in Art. 191 der Grondwet. Geene associatie zonder toestemming der Regering ; geene bescherming dan aan Gezindheden die in 1815 bestonden of later erkend zijn geworden. Art. 291 kan, noch naar de letter der wet, noch zoo men op den geest des wetgevers acht slaat, toepasselijk zijn. Gemeenschappelijke Godsdienstoefening is geene associatie, en het doel der Napoleontische wetsbepaling is blijkbaar geweest, niet het belemmeren van de Godsdienst, maar het beletten van elke zamenspanning van politieken aard, welke gedaante zij ook aangenomen mogt hebben. Daarenboven Art. 291 is door de Grondwet, indien deze vrijheid van Godsdienstoefening toekent, vervallen. Het beroep op het tweede der additionele artikelen bewijst te veel. Door zoodanige uitlegging zou een aantal onzer dierbaarste vrijheden weggenomen kunnen worden ; qui nimis probat, nihil piobat. En nu de Grondwet; wat heeft deze bepaald, en welke zin moet aan de uitdrukking bestaande Gezindheden worden gehecht? Hier geloof ik op eene eenvoudige onderscheiding te mogen drukken, welke mij voorkomt duidelijk en beslissend te zijn, en evenwel, bij hetgeen in de laatste jaren over dit onderwerp is geschreven, zelden in het oog te zijn gehouden. Men kwelt zich met allerlei uitlegging van het woord bestaande, en in zeker opzigt niet ten onregte, dewijl men inziet dat de wetgever onmogelijk eene noodelooze en hatelijke beperking der vrijheid van Godsdienst kan hebben ere wild. Doch men late de eenvoudige beteekenis aan het woord, en lette slechts op de plaats waar het zich bevindt, namelijk in Art. 191. Dit, gelijk mede Art. 194 en 195, heeft uitsluitend betrekking op de Gezindheden welke bestonden toen de Grondwet afgekondigd werd; en heeft ten waarborge moeten strekken, geenszins tegen belemmering van Godsdienst, want daarvoor werd in andere artikels gezorgd, maar tegen den mogelijken voorrang van eentge, bepaaldelijk van de oudtijds heerschende Gereformeerde er t. Aan Lutherschen, aan Remonstranten, vooral aan de RoomschCatholijken, bij hunne vereeniging met Protestanten en onder een' Protestantsch Vorst, werd gezegd: Vreest niet; er zal geene begunstiging van den eenen boven den anderen zijn; gelijke bescherming. De regten, na 1795 verkregen, worden aan de onderscheidene Gezindheden gewaarborgd: de tractementen, pensioenen, en andere inkomsten die zij genieten, zullen bij voortduring worden betaald. Kvengemelde artikelen moeten tot waarborg tegen den onderlingen naijver der bestaande Gezindheden dienen; Art. 190, 192, 193, 196 zijn tegen alle vervolging om der Godsdienst wille gericht. Het woord bestaande kan dus geen den minsten invloed hebben op deze laatste artikels, als die tot een geheel verschillend onderwerp betrekkelijk zijn. De vraag is dus alleen naar die artikels op zich zeiven, en het is onmiskenbaar dat de Grondwet op de meeste ruimte van uitdrukking, op het tegengaan van elke fijn gesponnen beperking bedacht is geweest. Art. 190 waarborgt vrijheid, volkomene vrijheid van Godsdienstige begrippen. ü.én van beide; of het sluit in zich het regt om overeenkomstig die begrippen de Godheid te dienen; of, zoo het enkel beteekent, „de gedachten zijn vrij", is het eene ijdele vertooning van vrijheidszin, eene vrijverklaring van hetgeen door niemand kan worden aan banden gelegd. Art 192, dat de benoembaarheid tot ambten en bedieningen vastgesteld heeft, is onbeperkt; want, zoo de woorden „belijders van onderscheidene Godsdiensten" eenigen twijfel mogten overlaten, deze verdwijnt bij het inzien van den Franschen tekst: „sans dinstinction de croyancereligieuse". Art. 193, dat onbelemmerde Godsdienstoefening verleent, laat geenerlei uitzondering toe. Er wordt gesproken, niet van bestaande, niet van erkende, maar van alle Gezindheden. „Geene openbare oefening kan worden belemmerd"; ,,1'exer„cice d'aucun culte ne peut être empêché". — Art. 196 drukt zich op dezelfde wijs uit. Al wat ik, kortheidshalve, slechts aangeduid heb, komt hierop neder: de Fransche strafwet heeft op Godsdienstoefening geen betrekking, en, al mogt zij het kunnen heb- ben, dan nog zou zij krachteloos worden tegenover eene Grondwet, die, ten aanzien der Godsdienstvrijheid, inderdaad een' overvloed van waarborgen vastgesteld heeft. Doch zou dit alles niet, bij uitsluiting, de zaak van de regtbanken zijn? Moet het niet aan haar worden overgelaten? Mij dunkt dat het, althans evenzeer, de zaak van den wetgever is, de zaak van het Bestuur, de zaak van elk die, door raad en invloed, eenig deel aan regerings-maatregelen heeft. De regtbanken zijn onderling in strijd. Dezelfde daad is onder het eene ressort strafbaar, onder het andere vergund. Van den wetgever hangt het grootendeels af om, zonder inbreuk op de zelfstandigheid der regterlijke magt, de middelen te bespoedigen waardoor aan zoodanigen strijd een einde kan worden gemaakt. Bij zulk eene tegenspraak in de regtspleging wordt de noodzakelijkheid van den Hoogen Raad dubbel gevoeld. De zaak wordt door het Gouvernement niet, althans niet geheel, niet in den volsten zin, aan de regtbanken overgelaten. De houding die de Regering tegen de Gescheidenen aangenomen heeft, toont genoeg dat zij de bijeenkomsten als strafwaardig beschouwt. Nu wil ik voorzeker niet te kort doen aan de regters en aan de onafhankelijkheid van hun karakter; maar ik geloof echter dat de betamelijke zucht om het Gouvernement te ondersteunen wel eens, ook waar slechts de schijn van wederspannigheid is, tot vooringenomenheid zou kunnen leiden; en de ervaring heeft altijd geleerd dat vooringenomenheid, dikwijls ook zonder dat men het wil of weet, tot onjuiste beschouwing, tot onbillijkheid en onregtvaardigheden brengt. Bovendien de meeste regters betuigen dat de strafwet, die zij meenen geldig te zijn en waarop het Publiek Ministerie zich grondt, met weerzin door hen toegepast wordt. Wetgevers, zouden zij afkeuren wat hen, als regters, verbindt. Van het Bestuur hangt het af een artikel dat omtrent zoovele, ook schadelijke, ook onzedelijke vereenigingen nooit ingeroepen is, omtrent Godsdienstige vereenigingen in het vervolg slapend te houden. Van den wetgever hangt het af de wettelijke vernietiging te bewerken. Zoo het waarlijk nog toepasselijk is, heeft het veel te lang reeds bestaan. Het zwaard dat de Godsdienstvrijheid bedreigt, behoort niet slechts in de schede gehouden, maar verbroken te worden.— Het is bepaaldelijk aan de Regering dat de Grondwet de handhaving van de dierbaarste aller vrijheden opgelegd heeft: „de Koning zorgt dat geen godsdienst gestoord worde in de „vrijheid van uitoefening die de Grondwet waarborgt Art. 196. Vernietigd, ik zeg het vrij uit, behoort de Fransche wetsbepaling te worden, in zoo ver zij op Godsdienstoefening toepasselijk is. Wat heb ik, om dit te bewijzen, met omslagtige redenering, met de spitsvindigheden der regtsgeleerdheid en de angstvallige uitlegging der wetten te doen! Is Art. 291 van het Wetboek van Strafregt, een waarborg tegen slaven voor een' tijran, is het waardig overgenomen te worden waar tusschen Vorst en onderdanen, meer welligt dan in eenig Rijk der aarde, wederzijdsche gehechtheid bestaat? Retaamt het, dat, in Nederland en onder een' Vorst uit een bij uitnemendheid Godsdienst- en vrijheidlievend Geslacht, geen twintig menschen zonder toestemming van het Gouvernement een gebed, een lofzang tot God mogen heffen? Is dit, in 1814 en 1815» toen de lof van milde en vrijzinnige begrippen geheel Europa doorklonk, de meening der Grondwet geweest ? Zou deze inderdaad hebben bedoeld dat Christenen nergens dan in de tempelgebouwen der kerkgenootschappen Godsdienst zouden mogen houden, en dat, zoo gemoedelijk bezwaar hen van die uitwendige kerk tot onderlinge bijeenkomsten dreef, hun Godsdienstoefening niet slechts belemmerd, maar met boete en gevangenis zou worden bestraft? Is dit de geest der Grondwet en had Z. M. daarop het oog, toen Hoogstdezelve aan de dubbele Vergadering der Staten-Generaal, bijeengekomen om over deze Grondwet te beraadslagen, heeft verklaard dat de gewetensvrijheid gewaarborgd was in den volsten zin? Zou men in 1815 veroordeelingen als die wij thans beleven, mogelijk hebben geacht? Stemmen zij overeen met hetgeen de Koning zelfs toen gewild, bevorderd, vastgesteld heeft ? Ik beroep mij op de herinnering aan dien heugelijken tijd ; ik beroep mij op elk waarheidlievend hart! Voorafgaande erkenning heeft de Grondwet niet verlangd. Elke Secte, nieuw of oud, heeft een volkomen regt op een onbelemmerd bestaan; een regt hetwelk niet dagteekent, noch afhankelijk is van de toestemming van het Gouvernement' s ^c^ts 'n écn geval uitzondering lijdt; wanneer zij namelijk, of de rust en veiligheid heeft gestoord, of, door haar beginsel, de zaden van rustverstoring bevat. — Maar de Afgescheidenen zijn geene nieuwe secte; zij zijn leden der Gereformeerde Gezindheid. Als zoodanig, hebben zij, met . e en van het Hervormd Kerkgenootschap, aanspraak op die gelijke bescherming, welke aan alle bestaande Gezindheden toegezegd is. Dit is het wat, bij het beoordeelen van de plaats hebbende vervolging, wel voornamelijk in aanmer- ïng komt, en waarvan mij thans het betoog nog overig blijft. Het betoog! Rehoeft het te worden betoogd? Is het niet bekend en overbekend dat zij Gereformeerden zijn; Gereformeerden bij uitstek, en dat hierin juist de grond der afscheiding ligt r Afvalligen welligt van het Kerkgenootschap, maar voorzeker getrouwe leden van de Gezindheid, van de kerk. het !s niet aan het kerkgenootschap van 1816, het is aan de in 1815 bestaande Hervormde Gezindheid dat bescnerming door de Grondwet toegekend wordt. De belijdenis, de uitdrukking van het gemeenschappelijk geloof, kenteekent de Gezindheid. De Afgescheidenen, wel verre van de Hervormde belijdenis te laten varen, klemmen Z'Cri VC£ ,r' ,!ndie° 'I4 het dus uitdrukken mag, er aan vast. . Kerkehjke mrigting is, in veler oog, eene zaak van eenigzins ondergeschikt belang. Doch, zoo men hieraan grooter waarde wil hechten, ook dit zou in het voordeel der Afgescheidenen zijn; dewijl zij juist die Kerkorde ingevoerd hebben, welke met de Calvinistische denkwijs en met de gewoonte der Gereformeerde Kerken meer bijzonder overeenstemmend is. Op welken grond zou de naam van Gereformeerd hun worden betwist ? — Het Gouvernement, ziedaar het antwoord, kent buiten het Hervormd Kerkgenootschap geene Hervormde, geene leden der Hervormde Kerk. Maar wie gaf het regt dien cirkel te trekken, wie gaf het regt om de vormen van een Kerkgenootschap tot kenmerk der Gezindheid te stellen? iZ°U aafC* .en ^et wezen der zaak door zoodanige beschikking verandering kunnen ondergaan? Hoe zou iemand die der belijdenis van de Hervormde Kerk hartelijk genegen, die in nadruk Gereformeerd-gezind is, van de Gereformeerde gezindheid uitgesloten zijn? Het deel nemen aan een Kerkgenootschap kan worden belet, maar nooit het behooren tot eene gezindheid; dit is eene zaak van het hart. De eisch van het Kerkgenootschap, om als eenzelvig met de Hervormde Kerk te worden beschouwd, zou, hoewel onbillijk, toch meer begrijpelijk zijn, indien het, evenzeer als de Afgescheidenen, op het kenmerkende der gezindheid prijs had gesteld. Doch juist het tegendeel is waar. Het Kerkgenootschap is, wat geloofs-eenheid betreft, facto opgelost geworden; ten aanzien van inwendig beheer, heeft het de beginsels der Gereformeerde Kerk geheel ter zijde gelegd. Het Genootschap heeft zich, dunkt mij, facto afgescheiden van de Gereformeerde Kerk; zij daarentegen die men afgescheidenen noemt, hebben, dewijl zij deze feiten (mijns inziens zeer ten onregte) onherroepelijk achten, zich buiten het Genootschap begeven om te kunnen blijven in de Kerk. Waar de uiterlijke vormen blijven bestaan, daar en daar alleen ziet het Gouvernement de Kerk: zou deze regel altijd toepasselijk zijn? Ook wanneer de ergste dwaalbegrippen werden geduld, de regtzinnigheid verbannen, het Evangelie verzaakt, het Deïsmus verkondigd, en de zedeloosheid, in de plaats van pligtbetrachting, geleerd? Wat is die regel anders dan stelselmatige verwarring van het wezen met den schijn! Kvenzeer zou men uit de eenzelvigheid van het kleed tot de eenzelvigheid van den persoon kunnen besluiten, evenzeer zich met uithangbord en opschrift te vrede kunnen stellen, ook wanneer de aangeduide en beschrevene zaak weggenomen was. Evenzeer kan men beweeren dat hij altijd is de alleen wettige Monarch die zich van kroon en schepter heeft meester gemaakt. Neen, waar het geloof is, daar is de gezindheid. De Afgescheidenen zijn Gereformeerd, en, zoo dit twijfelachtig kon zijn, het Gouvernement zou niet eigendunkelijk partij mogen kiezen. Het geschil in de Kerk, de twisten over de leer zouden niet door het Gouvernement of degenen aan wie het een uitgestrekt gezag toevertrouwd heeft, beslist moeten worden: het zou het onderwerp van eene waarlijk algemeene Kerkelijke beraadslaging moeten zijn. Doch er bestaat hier geen twijfel. De eenige vraag is of de Afgescheidenen Gereformeerd zijn of niet, en deze hoedanigheid kan hun niet in goeden ernst worden betwist. Maar dan ook schijnen zij, ten minste evenzeer als de leden van het Kerkgenootschap, aanspraak op dien onderstand te hebben, welke door be scherming in Art. 191 aangeduid wordt. Die aanspraak evenwel behoeft niet nader te worden onderzocht. Zij zien er van af. Des te meer mogten zij verwachten tenminste aan geene vervolging blootgesteld te zijn. De oorzaak der afscheiding, ik meen het aangetoond te hebben, ligt in den beklagelijken toestand der Kerk. Jaren achtereen heeft men geweigerd eenig gehoor te geven aan het regtmatigste verlangen, het verlangen naar handhaving althans der meest kenmerkende stukken van de Christelijke leer. Sommigen zijn moedeloos geworden; zij hebben het strijdperk verlaten; hunne tegenstanders hebben getriumfeerd; en nu zij buiten de Kerk den waarborg van getrouwe Evangelieprediking zoeken, dien zij daar binnen hebben gemist, nu zij slechts wenschen ongestoord de Hervormde leer, gelijk zij die belijden, ook door Godsvereering in toepassing te brengen; nu is het als of zij opstandelingen en misdadigers zijn. De Regering, na hunne tegenpartij in het Kerkgenootschap te hebben ondersteund, heeft ook thans daar buiten het gansche gewigt van haar magt en invloed in de schaal tegen hen gelegd. Is het niet genoeg hen, in hetgeen zij dierbaarst achten, beleedigd te hebben? Niet genoeg hun de handhaving der Hervormde leer te ontzeggen in een Kerkgenootschap, dat zich het Hervormde Kerkgenootschap noemt? Is het noodig dat zij, gedeeltelijk althans, door onchristelijke prediking er uit gedreven, nu weder, om tegen wil en dank die prediking te hooren, als het ware naar binnen worden gejaagd (10)? Hier kan ik de taak die ik op mij genomen heb, als afgedaan beschouwen. Er heeft, hoe vreemd de mogelijkheid hiervan vóór weinige jaren geklonken zou hebben, er heeft in Nederland, ik weet het niet anders te noemen, vervolging om der Godsdienst wille (11) plaats. Het blijkt, wanneer men den nevel van aanleidingen en voorwendsels doorbreekt, dat, gelijk behoefte aan Evangeliewaarheid de eigenlijke bron der afscheiding is, even zoo afkeer van het Evangelie, wanneer het zich tegen al wat niet Evangelisch is, verheft, bij velen de voorname drijfveer is der vervolging. Het is waar, men vervolgt thans niet meer uit overdrevene Godsdienstigheid, uit bijgeloof; niet, gelijk in den aanvang, om de eer der afgoden te redden; niet, gelijk in de 16de eeuw, ter bescherming van de Heilige Moederkerk. Thans is het in naam van vrede en eensgezindheid, dat de waarheid opgeofferd wordt; in naam eener verlichting de zich boven het Evangelie verheft; in naam van het Staatsbelang, of van wat er al meer op den voorgrond moge worden gesteld. De uitkomst is dezelfde; er werd toen, en er wordt nu vervolgd, en zou het beginsel thans beter en edeler zijn f Het is waar, geene brandstapels worden gezien, en men behandelt de Afgescheidenen niet, gelijk, ten tijde der Stuarts, de Dissenters werden behandeld. Maar, zoo men de vervolging niet te breed uitmeten moet, zij mag ook, aan den anderen kant, niet te licht worden geteld. Voorzeker het kon erger zijn; evenwel, wanneer ik aan boete, gevangenis, en inlegering denk, wanneer ik den ijver opmerk, waarmede men zich van deze dwangmiddelen bedient, komt het mij erg genoeg voor om deelneming te wekken en spoedig herstel te vereischen. De zaak der Afgescheidenen is van belang, reeds op zich zelf, èn in vele opzigten, èn in 't bijzonder omdat zij de dierbaarste, de heiligste onzer constitutioneele waarborgen betreft (12). Zij is veel gewigtiger nog omdat zij een gevolg en kenteeken is van den toestand waarin de Kerk en, in verband met de Kerk, de Staat zich bevindt. Die toestand, om begrepen te worden, moet uit de geschiedenis onzer eeuw, uit de gansche ontwikkeling dezer tijden worden verklaard. Dezelfde oorzaak werkt thans in vele landen op onderscheidene wijs. Overal is terugkeering, niet terugwerking, niet een verlaten van het eene uiterste, om in het ander uiterste te vallen; dit heeft zich ook, maar in andere gedaante en met andere vruchten, geopenbaard; overal is, na een tijdperk van ongeloof terugkeering tot het eenvoudig Evangelie zigtbaar en werkzaam geworden. Overal is zij, daar ze van alle kanten werd tegengehouden en beperkt, in strijd geraakt tegen de onchristelijke beginsels en instellingen welke die vroegere periode aan de Natiën opgedrongen heeft. Zoo ook hier. De vraag is: wat zal moeten wijken ? Zullen de instellingen allengskens weder naar het Evangelie gewijzigd, of wel het Evangelie, waar het aan de bestaande orde, aan de toepassing der nieuwe of, laat mij liever zeggen, der reeds verouderde theoriën hinderlijk is, verwrongen, vervolgd, verjaagd moeten worden? Omtrent die keus mag geen aarzeling bestaan. Doch wat te doen ? Moet dan alles weder omver worden gehaald ? Geenzins. Omverwerping wordt niet vereischt. De meeste instellingen kunnen in stand worden gehouden; het komt aan op het beginsel dat ze doordringt en bezielt. Het komt er op aan in een' anderen geest en met anderen zin werkzaam te zijn. Tot dusver wilde men de Godsdienst afscheiden van den Staat, de Kerk onderwerpen aan het wereldlijk bestuur; het kerkelijk bestuur onder het opzigt en de magt van weinigen brengen; de leiding van het geheele onderwijs opdragen aan het Gouvernement. Thans zou men bevorderlijk kunnen zijn aan den invloed van de Godsdienst op den Staat, aan de zelfstandigheid in 't bijzonder ook van de Hervormde Kerk, aan de beperking van een grootendeels willekeurig Synodaal gezag, aan eene vrije ontwikkeling van het schoolwezen, nevens de scholen van het Bestuur. Men zou, in plaats van nog langer het Evangelie uit onze instellingen te sluiten, er op nieuw den grondslag in kunnen zien van al hetgeen waarlijk duurzaamheid bezit; het levensbeginsel van al hetgeen aan de Natiën waarlijk ten zegen verstrekt en men zou, op die wijs, in plaats van honderde en duizende zielen voor een zalige of rampzalige onsterfelijkheid bestemd, door hetgeen men doet, in onkunde en zedeloosheid, verloren te laten gaan, ze tot het kruis van Christus, dien eenigen naam welke op aarde gegeven is om zalig te worden, kunnen brengen. Maar dit alles is, in betrekking tot ons onderwerp, van latere zorg. Vrijheid van Christelijke Godsdienstoefening worde hersteld. De Afgescheidenen hebben zich, ter verkrijging van dien wensch, eindelijk aan de Tweede Kamer gewend. Het kan hun niet ten kwade worden geduid. In hun toestand grijpt men ieder wettig middel bij de hand. En evenwel, ik zou het wenschelijk achten dat zij, bij voortduring, recht verzochten aan den Koning alleen. Niet als of ik de bevoegdheid der Staten-Generaal om zich in deze gewigtige aangelegenheid te mengen eenigzins in twijfel zou willen trekken. Integendeel; ik zie dat de grond- wet, te regt of te onregt, dit doet hier niets terzake, aan hen en aan de Staten der gewesten de zorg voor de vrijheden en belangen der ingezetenen opgedragen heeft. Maar ik zie ook dat van die bevoegdheid geen gebruik is gemaakt; en, wanneer ik dit bedenk, zou ik, in de plaats der Afgescheidenen, weinig opwekking gevoelen tot het vragen eener tusschenkomst, die, naar mijn inzien, sedert lang ongevraagd had moeten worden verleend. De Staten der 1'rovincien mogen de belangen van hunne ingezetenen bij den Koning en de Staten-Generaal voorstaan (Art. 151 der Grondwet). — Zij zijn belast met de uitvoering der wetten opzigtelijk de bescherming der verschillende godsdienstige gezindheden (Art. 145). Wat hebben, naar aanleiding van die Artikelen, de Staten in Friesland, Gelderland, Overijssel, ter opheffing van de inlegeringen gedaan? En indien zij zich hierover niet hebben bekommerd, waarom niet ? omdat zij de inlegeringen niet geacht hebben tegen de Grondwet te strijden; of omdat de Grondwet niet onder de wetten waardoor de Gezindheden beschermd worden, behocrt; of omdat zij het behoud der waarborgen die de Grondwet verleent, niet als belangrijk voor de ingezetenen hebben beschouwd? En nu de Staten-Generaal. Zij hebben het regt om aan den Koning voorstellen te doen. De voordragt daartoe behoort bij uitsluiting aan de Tweede Kamer (A. 113 en 114). Indien, gelijk men het er thans voor schijnt te moeten houden, de Tweede Kamer in de behandeling van de Afgescheidenen eene schennis der Grondwet heeft gezien, wanneer is er dan voor zoodanige voordragt meer reden geweest ? En zoo dit, naar sommiger meening, te veel opzien zou hebben gebaard, had er in een driejarig tijdsverloop niet ten minsten eene opheldering gevraagd, een woord van belangstelling in het lot der Afgescheidenen geuit kunnen worden; of zou men ook hierdoor welligt te veel hebben gedaan ? Ieder lid der Staten-Generaal doet den eed dat hij, bij geene gelegenheid en onder geen voorwendsel hoe ook genaamd, zal toestemmen, dat van de Grondwet afgeweken worde (Art. 84). Er kan immers ook eene stilzwijgende toestemming zijn? Ieder lid der Staten-Generaal doet den eed dat hij de algemeene en bijzondere vrijheid der ingezetenen zal bewaren en beschermen. Dat ieder lid voor zich zeiven beslisse in hoe ver hij die algemeene en bijzondere vrijheid door een driejarig stilzwijgen, al dan niet, heeft bewaard en beschermd. Ik althans wensch mij van die beslissing te onthouden; de achting die ik aan de leden toedraag, noodzaakt mij te onderstellen dat zij dezen eed in een' anderen zin dan dien ik meenen zou er aan te moeten geven, opgevat hebben; ik zeg dit alleen: bij zoodanige ervaring was er, naar mij voorkomt, geen genoegzame grond om zich van den Koning naar de Tweede Kamer te rigten. De Christen houdt in Nederland het oog op het Huis van Oranje gerigt. Dit gevoel zou bijgeloof kunnen worden, zoo men uit de gedachte verloor dat God, die Stamhuizen vernedert, gelijk Hij ze verheft, zich aan geene middelen bindt; maar niet, wanneer men slechts dankbaar erkent wat God door dit geslacht tot heil onzer vaderen heeft gewerkt; wanneer men slechts vrijmoedig beweert dat het, meer dan eenig ander, door verloochening van het Evangelie, zijne bestemming verloochenen zou; wanneer men slechts opregtelijk en ootmoedig wenscht dat het, gelijk bij het voorgeslacht, zoo ook in de toekomst, tot de meest hechte zuil van Godsdienst en vrijheid, bepaaldelijk ook van Godsdienstvrijheid, worde gesteld. Doch waarom gesproken van dit Stamhuis in 't algemeen 1 Wij houden het oog gerigt op den Vorst die ons regeert. De bevreemding dat hetgeen waarover men zich beklaagt, onder dezen Koning gebeurt, die bevreemding zelve is eene regtmatige hulde aan zijn karakter. Geene vleijerij, maar ook geene miskenning; ik wensch, waar het de hooge bebelangen des Vaderlands geldt, altijd vrijmoedig, nooit ondankbaar te zijn. Ik weet dat, waar geene Ministeriële verantwoordelijkheid bestaat, de Vorst eindelijk wordt gerekend hetgeen lang openlijk en zonder stoornis geschiedt, persoonlijk goedgekeurd te hebben. Doch, ik voeg er bij, kon het anders? waar de hooge ambtenaren vooringenomenheid aan den dag hebben gelegd; waar de hoogste Kerkvergadering, met aandrang, de hulp inriep van het Bestuur; waar de ligchamen die zich in zekeren zin als bewaarders der Grondwet beschouwen, door lijdelijkheid hun zegel aan hetgeen plaats had, schenen te hechten; waar het Algemeen de meest verregaande onverschilligheid betoonde, en waar zooveel heeft zamengewerkt om op eenvoudige Evangelie- belijders het vermoeden en den blaam van strafwaardige rustverstoring te werpen ? Ue waarheid, door zoovele hinderpalen tegengehouden, kan niet terstond doordringen tot den Troon. Eenmaal, wij mogen het vertrouwen, eenmaal dringt zij door tot den Vorst wien God, in Zijne gunst, aan Nederland schonk; wien zoo menige band, niet van uiterlijken dwang, maar van innerlijke gehechtheid, aan ons verbindt; wiens leven, niet slechts door rustelooze werkzaamheid, maar ook, en vooral, door volklievende bedoeling, eene gestadige zelfopoffering wordt, en die het zijne hoogste eere rekent te buigen voor de Majesteit van Hem die de harten der Vorsten leidt gelijk Hij wil. i. Zie hier de voornaamste bezwaren der Afgescheidenen volgens de berigten van hun Maandschrift de Reformatie, hetwelk zich, naar mijn inzien, niet aanbeveelt door den inhoud of toon, maar welks opgave voorzeker juist is. In geval van onwaarheid of overdrijving zou het, dunkt ons, eene vervolging van wege het Publiek Ministerie sedert lang hebben ondergaan en ook allezins verdiend. a. Veroordeeling door de Regtbanken tot boete en gevangenisstraf. De meeste Regtbanken veroordeelen ; de vonnissen zijn reeds ontelbaar. In Vriesland bedroegen, reeds in Kebr. 1. 1., de boeten ƒ6860 (bl. 187.) b. Strengheid in de wijs waarop de veroordeeling ten uitvoer wordt gelegd. Bij onvermogenden verkoopt men huisraad, kleederen en kindergoed. Te Oenkerk heeft men de vrouw eens veroordeelden gedwongen nog een rok uit te trekken die daarop verkocht is (bl. 188). — De verkooping geschiedt op Zondag, om den wederinkoop te beletten. — Ken Gescheidene wordt in de gevangenis buiten toegang gesteld (bl. 316). c. Geweldadige uiteendrijving der bijeenkomsten. De voorbeelden zijn menigvuldig; meermalen hadden mishandeling en verwonding plaats; nog op Paasch-Zondag te Amsterdam (bl. 318). d. Inlegeringen. — In vele gemeenten worden, uitsluitend bij de Gescheidenen, militairen ingekwartierd; bij één huisgezin zes, tien, twaalf en meer (bl. 121, 123); bij één man te Oosterwolde een en dertig soldaten en een officier (bl 123). De reclames, de requesten om schadevergoeding blijven zonder antwoord; broodsgebrek is het lot van velen geworden (bl. 185). e. Mishandelingen door het graauw. — De politie weigert bescherming (bl. 189. — Hij Rhenen is een huis, terwijl er godsdienst-oefening in werd gehouden, in brand gestoken (bl. 394)- ƒ. Vervolging, ook waar door de regtbanken vrijgesproken wordt. — Zelfs daar heeft inlegering plaats (bl. 315). 2. Ik zeg opzettelijk thans. Vóór 1830 werd doorgaans elke verdediging van het Bestuur door velen toegeschreven aan vleijerij en slaafschen zin; doch Europa is doordejulijomwenteling in een nieuw tijdperk getreden, en dezelfde liberale begrippen, waardoor men toen naar wanorde werd gevoerd, leiden thans weder naar een gezag zonder maat of perk! Toen liep men gevaar Christelijke met revolutionaire vrijheid te verwarren; thans wachte men zich onderwerping aan een stelsel van willekeur af te leiden uit het Evangelie, dat bestaande regten en niet enkel bestaande magten beschermt. 3. „On a quelquefois pensé," schrijft hij onder anderen, »que pour assurer aux families de croyances diverses la »réalité et la liberté de 1'instruction religieuse, il suffisait 'de substituer aux leipons et aux pratiques spéciales de »chaque culte des legons et des pratiques susceptibles en »apparence de s'appliquer a tous les cultes. De telles «mesures ne répondraient au voeu réel ni des families, ni »de la loi; elles tendraient a bannir des écoles 1'enseignement »religieux positif et efficace, pour mettre a sa place un «enseignement vague et abstrait . - . Ces prescriptions porsteraient une égale atteinte a la réalité de 1'instruction et »de sa liberté." 4. »My earnest prayer has been that to his children and »his childrens children might be long preserved that system »of education, which taught the first lesson of infancy in >the book of life and founded moral obligations on the revealed will of God." 5. Zie de Gesch. der Ned. Hervormde Kerk door Ypey en Dermout, D. IV, bl. 498. 6. Zie het aangehaalde werk, bl. 651. 7. Niet ongepast zal het wezen, ter zamentrekking van vele mijner gedachten, hier de woorden ter neder te schrijven van een der weinige met kunde en naauwgezetheid geschrevene bladen van onzen tijd [Berliner politisches Wochenblatt), hetwelk, na een overzigt van Europa's toestand in 1836, zich uitlaat op de volgende wijs: »Zu allen diesen betriibten Verhaltniszen kommen die »Wirren in den Kirchensachen, wo der Abfall von Chris»tenthum unserer und der friiheren Zeit, seine brtse Früchte »zu tragen beginnt. Man hat aus der Landeskirche eine »Staatsanstalt zur Aufrechthaltung der Sitten; und aus den »Geistlichen Staatsdiener machen wollen, und die Gleichgülti»gen in der Gemeinde, so wie die Weltlichgesinnten unter »den Geistlichen haben sich das gefallen lassen; wo aber »das Leben erwacht, entzieht man sich dieszer unziemlichen »Herrschaft, und flüchtet sich in den Separatismus." Hetgeen van Duitschland gezegd wordt, vindt zijne toepassing ook hier. Doch ik moet opmerken dat, waar men de zege verlangt, het beter is te blijven staan dan te vluchten. Ik moet herhalen dat in Nederland de eigenlijke oorzaak niet in de onverdragelijkheid van een Kerkbestuur op nieuwerwetschen trant, — dat zij veel dieper, in de niet-handhaving der Evangelische waarheden, in de opneming der meest onevangelische dwaalbegrippen ligt. 8. Alle deze en dergelijke opgaven zijn overgenomen uit bovengemeld Tijdschrift: zie bl. I. 9. Ik wil de mogelijkheid niet onderstellen dat de oorzaak dezer klagten (bl. 48-50) tot op heden in dezelfde mate voortgeduurt zou hebben. Doch, al had er slechts eenmaal inlegering plaats, al was de schadeloosstelling slechts eenmaal geweigerd, nog zou het protesteren tegen zoodanig precedent, mijns inziens, pligtmatig en noodzakelijk zijn. 10. Het Besluit van 5 Julij 1836 (Staatsblad, No. 42) toont dat de Koning verlangt aan deze noodlottige twisten een einde te maken; en echter het heeft, naar mij voorkomt, niets veranderd in den eigenlijken stand van de zaak. In hetgeen sub b is bepaald, wordt alle eigenlijke Godsdienstoefening buiten gesloten. Zoo er eene andere opvatting kon zijn, strenge circulaires hebben al spoedig voor het wegnemen hiervan gezorgd. Het lid a heeft enkel tot de toekomst betrekking en handhaaft inmiddels de vervolging. Het vernietigt en ontbindt de Gemeenten, als of deze eerst door de autorisatie van het Gouvernement en van het oogenblik af dier autorisatie konden bestaan. Het onderwerpt de toekenning van Godsdienstvrijheid aan voorwaarden die in de Grondwet niet zijn genoemd. Van een onbetwistbaar regt maakt het eene gunst welke de Regering verleenen of ook weigeren kan. Des niet te min hebben de Afgescheidenen getracht aan deze bepalingen te voldoen. De Regering heeft die voldoe- ning ongenoegzaam geacht. Zij daarentegen vermeenen al wat hun mogelijk is, gedaan en toegegeven te hebben: zij beweren dat omtrent het overige niet kan worden getransigeerd. Ik laat die zaak in het midden; dit alleen zeg ik: zoo zij Gereformeerden of ten minste leden eener niet rustverstorende Gezindheid zijn, zoo dit uitgemaakt is, dan hebben zij regt, niet óm na langdurige beraadslagingen, niet om na eenigen tijd toegelaten te worden, maar om terstond in hunne Godsdienstoefening onbelemmerd te zijn. 11. Dit is ook met veel juistheid aangetoond in het Maandschrift tic Nederl. Stemmen (Nov. 1836, bl. 13). 12. De Evangelie-prediking is in het Kerkgenootschap nog facultatief, doch het is niet ongerijmd de mogelijkheid eener onverdraagzame heerschappij van het rationalismus te onderstellen ; en de Christenen, uit het Kerkgenootschap verjaagd, zouden alsdan berouw kunnen gevoelen, zich om de voorbarigheid der Afgescheidenen, het regt van geloofsgenooten niet aangetrokken te hebben. — De maatregelen, thans uitsluitend tegen de Afgescheidenen gebezigd, zijn van algemeene toepasselijkheid, en daarom behoorde wellicht het principiis obsta de leus geweest te zijn van elk — ik zeg niet, die het Vaderland, maar die de ongestoorde uitoefening van onbetwistbare regten bemint. Aantekeningen op Groen. Art. 291 C. P. Reeds de Inleiding is eene breede Aanteekening op het geschrift van Groen, dat, bij alle duidelijkheid, toch voor het thans levende geslacht eenige toelichting noodig heeft. Ken voornaam punt in de zaak en de geschiedenis der geloofsvervolging, tegen welke Groen opkwam, is de verbodsbepaling van Artikel 291 van het Napoleontische „Wetboek van Strafrecht". Op bladzijde 48 wordt door Groen gezegd: „Tweeledig is de grond waarop de veroordeeling van de Afgescheidenen, als van leden eener nieuwe Gezindheid, wordt gebouwd: Art. 291 van het W. v. Str. en het woord bestaande in Art. 191 der Grondwet (van 1815). Geene associatie zonder toestemming der Regering; geene bescherming dan aan Gezindheden die in 1815 bestonden of later erkend zijn geworden". Genoemd Wetboek, door de mannen van het vak doorgaans aangeduid met den naam van „Code Pénal", of bij verkorting : C. P., werd bij Keizerlijk Decreet van 25 November 1810 voor de Hollandsche Departementen van het Fransche Keizerrijk van kracht verklaard. Later is bevolen dat het in de Hollandsche taal zou worden overgebracht. Bij de herstelde orde van zaken in 1813 bleven, volgens art. 6 van het Besluit van het Algemeen Bestuur van 1 December van dat jaar (Stbl. no. 3) de eenmaal uitgevaardigde Fransche wetten van kracht, totdat daaromtrent nadere bepalingen gemaakt zouden zijn. Bovendien werd de C. P. nog uitdrukkelijk gehandhaafd door het Besluit van den Souvereinen Vorst van 11 December 1813 (Stbl. no. 10). Bij dat Besluit werden in den C. P. eenige wijzigingen van beteekenis gebracht, en de aldus vastgestelde Strafwet bleef van kracht tot 1 September 1854. Met dien dag is onze Strafwetgeving een geheel nieuw tijdperk ingetreden. Het Souverein Besluit van 11 Dec. '13 is toen afgeschaft en de C. P. volgens het Keizerlijk Decreet van 25 Nov. 'io was in zijn ganschen omvang rechtsgeldig, behoudens later aan te brengen wijzigingen. Eerst bij de Wet van 3 Maart 1881 (Stbl. 110. 35) werd het nieuwe Nationale Wetboek van Strafrecht vastgesteld, en niet voor 1 September 1886 trad dit in werking. Bij de toepassing van den C. P. had de Strafrechter het oog te slaan op den Franschen tekst en op de Hollandsche vertaling, en daarom wordt hier Art. 291, waarover Groen handelt, in beide talen medegedeeld. SECTION VII. Des associations ou réunions illicites. 291. Nulle association de plus de vingt personnes, dont le but sera de se réunir tous les jours ou a certains jours marqués pour s occuper d'objets religieux, littéraires, politiques ou autres, ne pourra se former quavec l'agrément du Gouvernement et sous les conditions qu'il plaira a l'autorité publique d'imposer a la société. Dans le nombre des personnes itidiqué par le présent article, ne sont pas comprises celles domiciliées dans la maison ou V association se réunit. ZEVENDE AFDEELING. Van ongeoorloofde gezelschappen of bijeenkomsten. 291. Geenerlei genootschap (of gezelschap) van meer dan twintig personen, met oogmerk om dagelijks of op zekere bepaalde dagen bijeen te komen, ten einde zich met voorwerpen van godsdienst, letterkunde, staatkunde of andere zaken bezig te houden, zal opgerigt mogen worden, dan met toestemming van de Hooge Regering, en onder zoodanige voorwaarden, als het openbaar gezag zal goedvinden het gezelschap op te leggen. Onder het getal van personen, bij dit Artikel uitgedrukt, zullen niet begrepen zijn, die hunne woonstede hebben in het huis, waar het gezelschap bijeenkomt. De redeneering van Groen: „Art. 291 kan enz. . .probat, is duidelijk en overtuigend. Alleen wat hij zegt van „het beroep op het tweede der additionele artikelen" van de Grondwet van 1815, eischt aanvulling, en wel door mededeeling van het bedoelde Artikel. Dit luidde aldus: ,,AUe bestaande autoriteiten blijven voortduren, en alle thans" — in 1815 namelijk en dus ook de C. V. — „in werking zijnde wetten behouden kracht, tot dat daarin op eene andere wijze zal zijn voorzien". Tegen die redeneering is door Thorbecke het een en ander in het midden gebracht, waarover te dezer plaatse niet mag worden gezwegen. Tot recht verstand van den twist der beide vrienden is het noodig den volgenden brief van Th. aan Groen mede te deelen. Leijden, 23 Aug. 1837. Waarde Vriend! Uit Gelderland teruggekeerd, vinde ik tweederlei geschenk van uwe hand. Gij maakt mij rijk, en ik beschouw gaarne uwe boeken als brieven van eene meer dan gewone grootte, ook aan mij geschreven. Uw stuk over de maatregelen tegen de afgescheidenen las ik reeds in Gelderland, waar v. Assen het mij leende, met opmerkzaamheid en groote belangstelling. Ik heb nog van geen antwoord op uw betoog gelezen, en dit bevreemdt mij. Ik heb wel lust om als advocaat, uit overtuiging, tegen u op te komen. Ik zeg het u openhartig, ofschoon ik niet weet of de tijd toelaten zal, dat er iets van kome. Ik denk, dat onze oude en goede betrekking bij een verbloemd, niet bij een beleden verschil van denkwijs lijden kan. Ontvang mijn hartelijken dank voor de teekenen van uw aandenken. Het was mij regt leed, dat ik, bij uwe laatste komst te Leijden u en uwe voorlezing (te weten : «Reis in Frankrijk en Duitschland, voor het Huis-Archief des Konings, 1836c) missen moest. Zoodra ik in den Haag kome, zal ik trachten zooveel mogelijk schadeloos te worden gesteld. Leijden en den Haag zijn zoo na bij elkander, en wij zien ons zoo zeldzaam, als waren wij door provinciën gescheiden. Opregt T. T. J. R. Thorbecke. Uit de Hrieven van da Costa, door Groen uitgegeven, is op te maken dat het »tweederlei geschenk» bestond uit een exemplaar van het vierde Deel der Archives, loopende van '572"'574> en uit het verweerschrift van Groen. Velen spreken thans nog met eene zekere mate van verbittering over Ihorbecke, die zich niet ontzag, Groen, den verdediger der Afgescheidenen, aan te vallen. I_)e aangevallene zelf zegt: 'Let op de allezins vriendelijke toespraak die den feilen aanval van 1837 begeleidt. Onderstel geen onoprechtheid; maar bedenk, dat voor dezen Stoïcijn, oogluiking om der vriendschaps wille, onverantwoordelijke meewarigheid zou geweest zijn.« — Wat nu den aanval betreft, met betrekking tot Art. 291 C. 1'. is het van belang te wijzen op de dwaling van Thorbecke. In 1872 verscheen nog bij het leven van Th., die op 5 Juni '72 overleed, de eerste aflevering van da Costa's Brieven, met eene Voorrede van Groen, gedagteekend 25 Nov. 71. Daarin komt eene noot voor, bij een brief van d. C. van 18 Julij 37 gevoegd. Groen zegt: »Th. bestreed mij in le Journal de la Haye. Het was de aanvang van onzen veeljarigen strijd over de verhouding van Staat en Kerk.» Th. achtte zich geroepen om op te komen voor het Staatsgezag, dat, naar hij meende, door de Afgescheidenen niet werd erkend, niet werd geëerbiedigd. Van Groen verklaart hij het volgende: «Terwijl hij (op bladz. 54 in de nieuwe uitgave: 48) zegt dat artikel 291 van den Franschen Code Pénal, naar de bedoeling van den wetgever, nooit het oog heeft gehad op de godsdienstige bijeenkomsten, maar alleenlijk op de staatkundige samenspanningen, heeft de schrijver de geschiedenis van dat artikel ganschelijk vergeten.. — De dwaling van Th. te dezer plaatse bestaat daarin, dat hij handelt over »réunions religieuses., godsdienstige bijeenkomsten, terwijl Groen had gezegd: «Gemeenschappelijke Godsdienstoefening is geene associatie.» Later haalt hij wel die woorden aan, maar hij heeft niet in het oog gehouden, dat het Artikel de bijeenkomsten bedoelt van gezelschappen (associations), die zich in réunions (bijeenkomsten) bezig houden met godsdienstige ouderzverpen (objets), in de vertaling dwaselijk genoemd: voorwerpen. De stelling van Groen, dat lieden, die bijeenkomen om buiten de kerken God te eeren door gebed, door gezang en onder het aanhooren van godsdienstige toespraken, geene associatie vormen in den zin der strafwet, die stelling heeft Th. niet wederlegd, niet omvergeworpen. Langen tijd vóór de Afscheiding is reeds onder de regeering van Willem I Art. 291 C. P. aanleiding geweest tot geloofsï>crvolging, en wel in de Zuidelijke Nederlanden. In de Bosch Kemper's »Staatkundige Geschiedenis van Nederland tot 1830», Deel I, bladz. 564/5 wordt het volgende medegedeeld. «Enkele pastoors, die ongehoorzaam waren aan hunne geestelijke overheid, werden met behulp van de regering uit hunne pastoriën verwijderd. De naderhand zoo bekend geworden artikelen van den C. P. tegen vereenigingen van meer dan twintig personen werden het eerst toegepast op afgescheidenen van de Roomsch Katholieke Kerk, op de anticoncordatisten of Stevenisten. Deze aanhangers van den vroegeren vicaris-generaal Stevens hielden het concordaat met Napoleon» — gesloten in 1801 en in België van kracht sints 1802 — >voor onwettig en hadden het gezag der bisschoppen, volgens het concordaat in Frankrijk en België vastgesteld, niet willen erkennen, üp aandringen van de Roomsche geestelijkheid werden hunne bijeenkomsten verboden, en toen het verbod niet hielp, werden de leiders der onwettige bijeenkomsten vervolgd en gestraft. Zoo de regeering bij de Stevenisten het regt van kerkgenootschap niet wilde erkennen, zij deed dit wel bij de aanhangers der oudeklerezij, op grond dat deze reeds vóór de invoering van de grondwet een gevestigd bestaan had erlangd, en derhalve onder bestaande kerkgenootschappen moest worden gerangschikt. Deze erkenning vond slechts afkeuring bij de sterk clericale Roomsche rigting. In het algemeen scheen de reactionaire rigting, die onder de Roomsch-Katholieken zich overal in Europa openbaarde, hier te lande na den dood van den bisschop de Broglie, in 1821, zeer te verminderen.» In eene Aanteekening zegt de schrijver bij den naam anticoncordatisten: »of Fidtles de la petite hglise genoemd. Zij waren in Frankrijk vervolgd geworden als onwettige godsdienstige associatie te hebben opgerigt. De vicaris-generaal van het voormalige Bisdom van Namen, Stevens, had in België hunne gevoelens met vuur verdedigd; daardoor was eene afscheiding ontstaan, die bleef voortduren ook na 1815. In 1817 verzochten zij vergeefs bescherming en erkenning. Stevens overleed te Wavre en liet een godsdienstig testament na.« gewetensvrijheid. Volle aandacht verdient het woord van Groen: .Vrijheid van geweten, vrijheid van Godsdienstoefening, vrijheid van onderwijs, hiertusschen is een onverbreekbare band (bladz. 18 o. a.)« Voor die kostelijke en onwaardeerbare vrijheden heeft de voormalige Kabinetssecretaris van Willem I den strijd aangebonden en levenslang volgehouden. Na de verschijning van »de Maatregelen« heeft hij in het voorjaar van 1840 zijne «Bijdrage tot herziening der Grondwet in Nederlandschen zin« voor Vorst en Volk opgesteld, en het boek den Koning zeiven ter audiëntie aangeboden. In de • Nederlandsche Gedachten (23 Dec. '73) deelt hij mede, sprekende van zijne verhouding tot den Koning, dat .eerst de pleitmemorie voor de Afgescheidenen in 1837 verkoeling te weeg bracht.. Met blijdschap herinnert hij zich, nu hij drie en dertig jaren teruggaat in de herdenking van het verleden, de audiëntie van Maart 1840. „Ik mogt, zegt hij, over de gewigtigste belangen van Vaderland en Koning een onderhoud hebben, waarin Z. M. over verregaande openhartigheid niet verstoord, aan mijne liefde voor zijn Huis en persoon regt gedaan heeft." In die „Bijdrage" komt eene merkwaardige bladzijde (35) voor, welke thans nog verdient te worden gelezen en overwogen. „De geheele Natie zoo zegt Groen met zeldzame vrijmoedigheid, heeft tegenover het Gouvernement, de grootste onverschilligheid in de handhaving van hare regten betoond. Naauwelijks behoef ik in bijzonderheden aan te wijzen wat iederen eenigzins opmerkzamen beschouwer, werwaarts hij het oog wende, treft. — Zoo men voorbeelden wil, ziet de Hervormde Geestelijkheid! Een ligchaam talrijk en achtbaar, in dagelijkschen omgang met het volk, en hetgeen de magt en de roeping heeft om de belangen van het Evangelie voor te staan. Ik erken dat er uitzonderingen, zoo men wil, talrijke uitzonderingen zijn; ik ben overtuigd dat er meer dan ééne reden van verschooning aangevoerd worden kan; maar het blijft echter in t algemeen waar: de Geestelijkheid zweeg, toen men aan den Staat alle kenmerken en waarborgen van een Ghristelijken of Protestantschen Staat ontnam ; zij zag het aan dat de Hervormde Kerk ontbonden, en daarna, als nieuw Kerkgenootschap, aan het Gouvernement vastgebonden werd; zij liet zich de vernietiging van haar aloude, eigenaardige instellingen welgevallen; zij vond er geen bezwaar in dat de Hoogleeraren in de Godgeleerdheid door de Regering werden benoemd; zij verzette zich niet tegen een stelsel van onderwijs waarbij de Bijbel uitgesloten of (gelijk een vermaard kanselredenaar het dezer dagen alhier, te regt en met de hem eigene kracht, in het openbaar gezegd heeft) „uit de scholen weggeworpen werd"; in één woord, hoe nadrukkelijk ook, nu en dan, het protest van enkelen moge zijn geweest, vijftig jaren lang boog de Hervormde Geestelijkheid, bijna zonder tegenspraak, voor het wereldlijk gezag.« Eene andere bladzijde (85) handelt over de gewetensvrijheid. „Zoodra de Overheid, zegt de Schrijver, nadat hij heeft gesproken over de staatkundige vrijheid van Gewesten en Gemeenten, — niet meer op het terrein der revolutie zal staan, is zij in de mogelijkheid, zonder eenig gevaar, ruimschoots deze vrijheid, zonder welke er geene regelmatige ontwikkeling der Natie kan zijn, te verleenen, en wat meer zegt, zij kan ook de vrijheid eerbiedigen welke voor iederen mensch, onder eiken Staatsvorm, de meest belangrijke is. Ik bedoel de vrijheid van geweten; gelijk zij de vrijheid van drukpers, de vrijheid van Godsdienstoefening, de vrijheid der Kerk, en de vrijheid van Onderwijs omvat. De vrijheid der drukpers. — In Holland heeft men zich op dit punt niet te beklagen gehad; doch de lankmoedigheid der Regering is er ook niet op de proef gesteld, en het zou dus de vraag zijn of elders, in het gansche Rijk, die proefneming steeds wel uitgevallen is. De vrijheid van Godsdienstoefening. — Ik behoef er weinig van te zeggen: iedereen weet wat er van die vrijheid in de toepassing is geworden. Een gezag, gelijk ik aan het Huis van Oranje toewensch, zal noch Art. 291 tot 294 van het Strafregt tegen Godsdienstoefeningen noodig hebben, noch de gansche Napoleontische erfenis van tyrannieke verordeningen, welke (of verdienen zij, volgens iemand, een beteren titel?) eene schandvlek onzer wetgeving en eene bespotting onzer bij de Grondwet gewaarborgde vrijheden zijn. De vrijheid der gevestigde Kerk. — In onzen tijd een te gewigtiger punt, om het veldwinnen der begrippen waardoor men haar, als Afdeeling „van den Staat, aan het Staatsbeheer onderwerpt." In de „Nederlandsche Gedachten" van 6 April'71 zien wij hoe het verleden opdoemt voor het geestesoog van den Schrijver. ,,In 1837, zegt hij, heb ik mij tegen de vervolging van de Afgescheidenen verzet, om de gewetensvrijheid niet alleen, maar omdat ik in hen een veerkrachtig bestanddeel der Hervormde Gemeente gewaardeerd heb". Twee redenen van verzet: de algemeene en de bijzondere. Op 8 Augustus 72 zegt hij alleen: „Ik kwam op voor gewetensvrijheid der leden van de Herï'ormde gezindheid ook buiten het gouvernementale Kerkgenootschap. 1 horbecke was pleitbezorger der gouvemetnentale Kerk en orgaan der gr00te Protestantse/ie partij'. — Tusschen de jaren 1837 en 1840 heeft Groen zijn tijd geheel gegeven aan den arbeid in het Huis-Archief des Konings, en drie deelen van de „Archives", Deel V (1574— 1577). VI (1577—1579) en VII (1579—1581) gaf hij kort na elkander in het licht. De koninklijke geest van Groen was steeds bezig met de studie van de woorden en de daden van l'rins Willem I. Begrijpelijk is dan ook de blijde toon, waarmede da Costa, na de ontvangst van Deel VII, op 13 December 1839 zijn brief aan Groen aldus aanvangt: Lieve Vriend en Broeder! „Heb dank voor het belangrijk cadeau op nieuw, van een gewichtig Deel der Archives. Schoon ik het deze week ontzettend druk had, en daarom ook zoo lang vertoefde met weder schrijven, heb ik mij evenwel het genoegen der lezing uwer voorrede niet kunnen weigeren.—Wat meesterstuk 1 — en hoe heerlijk komt daar weder de voortreffelijke Prins, uit de nevelen van het voorgaande tijdvak dier briefwisseling te voorschijn. Het is toch waarlijk, bij de menschelijke gebreken (en ook dezen moeten het werk van God recht doen uitkomen!) een der edelste en schoonste karakters die de Historie oplevert. Aangenaam was het mij dat het eerste gesprek in de Vergadering van het Instituut, vóór den aanvang der zitting, door mij bijgewoond, over uw werk ging, lieve Vriend! waaromtrent dan ook maar ééne stem was". — In de jaren '40— 48 heeft Groen voor de zaak der gewetens vrijheid alleen gearbeid in het stille studeervertrek, en de vruchten van dien arbeid heeft hij nedergelegd in zijne geschriften van dien tijd. Met den aanvang van het jaar 1849 trad hij op in de Tweede Kamer en reeds op 15 Mei van dat jaar greep hij de gelegenheid aan om op te komen voor het grondwettig recht van Verecniging en Vergadering, een recht behoorende bij de gewetensvrijheid. RECHT VAN VEREENIGING EN VERGADERING. De Staatsregeling van 1798 bevatte de navolgende twee artikelen, welke in haar stelsel van groote beteekenis waren, en daarom zonder verkorting moeten worden medegedeeld. „Art. 18. Ieder Burger heeft regt, om met zijne Medeburgers te vergaderen, ter onderlinge vóórlichting, ter opwekking van vaderlands-liefde, en ter naauwer verbindtenis aan de Staatsregeling, zonder dat, nogthands de Constitutioneele Gezelschappen, als zoodanigen, met eikanderen over Staats-zaken briefwisseling houden, geschreven aanklagten ontvangen, bij stemming besluiten, of, bij wijze van Corporatie, eenige openbaare daad zullen verrigten. „Art. 19. Elk Burger heeft vrijheid, om God te dienen naar de overtuiging van zijn hart. De Maatschappij verleent, ten dezen opzigte, aan allen gelijke zekerheid en bescherming; mids de openbaare orde, door de Wet gevestigd, door hunnen uiterlijken eerdienst nimmer gestoord worde". De erkenning van „het recht van verecniging en vergadering", in Art. 18 uitgedrukt, verdwijnt weldra en de Staatsregeling van 1801 noemt het niet. In de plaats van Art. 19 komt in 1801 het volgende. „Art. II. Alle Kerkgenootschappen, welke ter bevordering van deugd en goede zeden een Hoogste Wezen eerbiedigen en hulde doen, genieten eene gelijke bescherming der Wetten. Ieder Kerkgenootschap belydt zyne gevoelens openlyk, en vergunt aan een iegelyk den vryen toegang tot zijne Byeenkomsten". Noch in de Grondwet van 1814, noch in die van 1815, wordt het recht van vereeniging en vergadering genoemd. Dit onderwerp vond toen een plaats in het Strafwetboek, in den Code Pénal, van Napoleon overgenomen. Boven is reeds mededeeling gedaan van Art. 291 C. P. en straks zullen de Artt. 292, 293 en 294 worden opgegeven, dewijl zij van beteekenis zijn geworden bij gelegenheid van de Afscheiding. In de Bijdrage van Groen wordt van „het recht van vereeniging en vergadering" geen gewag gemaakt, en in de Herziene Grondwet van 1840 komt het niet voor, evenmin als in het Voorstel der Negenmannen van December 1844. „Het werd het eerst weder in het voorstel van Maart '48, onder den indruk der Parijsche omwenteling, die begonnen was met (lees: wegens) eene miskenning van dat regt, opgenomen (de Bosch Kemper)". In de Grondwet van '48 luidt Art. 10 aldus: „Het regt der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend. — De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat regt in het belang der openbare orde • — De Commissie van Maart '48, dus eigenlijk Thorbecke, had voorgesteld te verklaren: „Het regt der ingezetenen, om zich te vereenigen, wordt erkend, en door de wet aan geene bepalingen, dan tot verzekering der publieke orde, onderworpen". In zijne „Bijdrage tot de herziening der Grondwet" van 7 Augustus '48 verklaart zich Thorbecke tegen het Ministerieel Ontwerp, dat, met geringe wijziging weldra werd aangenomen. „Het regt, zegt hij, tot vereeniging en vergadering", schoon in naam erkend, wordt door de toevoeging, „behoudens eene wet, de uitoefening daarvan regelende in het belang der openbare orde", werkeloos. Wat baat de erkenning van een regt in de Grondwet, welks uitoefening afhangt van de wet ? Beter dan, eenvoudig te zeggen: het regt van vereeniging wordt door de wel geregeld. Ook eene Grondwet moet opregt zijn, en niet den schijn aannemen iets te geven wat zij inderdaad onthoudt. „De uitoefening van het regt tot vereeniging en vergadering" is, zoo ik mij niet bedrieg, het zich vereenigen, het vergaderen zelf; gelijk de uitoefening van het regt.om te eten of te koopen, eten en koopen is. Art. 10 zegt dus aan de ingezetenen: gij hebt het regt om u te vereenigen en te vergaderen; maar of gij u zult mogen vereenigen, of gij zult mogen vergaderen, zal de wet bepalen. Wij schenken u een regt; wij zullen u later zeggen, in hoeverre gij er gebruik van moogt maken; dit is eene grootmoedigheid, die niet veel kost; op deze wijze maakt eene Grondwet rijk in regten, en blijft de begiftigde zoo arm als te voren. „De gewone wetgever kan, naar art. 10", — in de redactie van het Ontwerp der Regeering — „ten aanzien van het regt van vereeniging doen hetgeen hij ook zonder dat artikel zou kunnen. Art. 291 van het fransche Strafwetboek is met art. 10, desnoods, zeer wel bestaanbaar". De Wet tot „regeling en beperking" van het bedoelde recht is niet dan na veel moeite tot stand gekomen. In zijne rede van 15 Mei '49 werd de voordracht van de Regeering door Groen heftig aangevallen, en toen bleek dat hij een voorstander was van vrijheid in den ruimsten zin. „Uit de Memorie van Toelichting, zegt hij, blijkt dat Art. 6 van het beginsel uitgaat: „dat de Vergaderingen binnen gebouwen tot niets zijn gehouden, zoodra zij bestaan uit een gesloten gezelschap, of niet bijeen zijn gekomen ingevolge eene openbare oproeping. Dit is duidelijk. Een besloten gezelschap wordt niet belet; maar zoodra de vereeniging het karakter, waarom het juist te doen is, van openbaarheid aanneemt, wordt zij onderworpen aan de beperkende bepalingen der wet. Het aandringen op erkentenis in de Grondwet, geschiedde juist met het doel om in het openbaar over politieke aangelegenheden te beraadslagen. Stellen wij ijdcle schrikbeelden ter zij. . . . Is het de bedoeling geweest (van het Ministerie) dat de Nederlanders, bij het regt van vergadering, vrijheid zouden hebben, enkel om op historische en dichterlijke nooit om op politieke vruchten te worden onthaald?" Dit staat Groen helder voor den geest: van het recht tot vereeniging en vergadering, een staatkundig recht bij uitnemendheid, zal de Natie gebruik moeten maken in het belang harer vrijheid. Het Ontwerp werd verworpen met 54 tegen 6 stemmen. Niet vóór het jaar 1855 kwam de bedoelde Wet tot stand (Wet van 22 April '55). Maar reeds in de maand Mei 1854 trad Groen weder in het strijdperk voor de vrijheid van vereeniging en vergadering. Zijn advies (of rede) mededeelende (Adv. I, 418), gegeven bij de behandeling van het Ontwerp van „Wet houdende eenige veranderingen in de straffen op misdrijven gesteld", zegt hij vooraf in een driestar het navolgende. „Sedert lang was van de wet op het regt van vereeniging niets meer vernomen; zij was zoek geraakt. Hij de discussie over ver- anderingen in de straffen op misdrijven, was gelegenheid ter herinnering daar". Na eene aanmerking te hebben gemaakt omtrent het karakter van de aanhangige wet, gaat hij aldus voort. „Mijne tweede aanmerking geldt, wat niet alleen mij, maar zeer velen in den lande en ook den Minister van Justitie bij uitnemendheid ter harte gaat, de wegneming der artt. 291 en volgende van het Code Pénal. Ik neem deze gelegenheid te baat om den Minister (Donker Curtius), met den aandrang waarvoor ook zijne bekende gezindheid regt geeft, te vragen of het niet mogelijk is ons van die artikelen te verlossen. Ik wijs eerst op den aard Napoleontische artikelen. De Minister zal niet verlangen een bewijs van de regtmatigheid dezer kenschetsing; ik herhaal wat hij vroeger gezegd heeft. Ik wijs ten andere, op het reeds zoo langdurig uitstel. Ik herinner mij, zoo ik meen in 1835, den Minister", — toen nog advocaat — „met de hem eigen kracht te hebben hooren pleiten voor de vrijheid van godsdienstige bijeenkomsten. Ik dacht toen: waar tegen dergelijke artikelen aldus het woord gevoerd wordt, is het niet mogelijk dat zij in Nederland nog jaren in stand blijven; wordt de geachte spreker Minister van Justitie, binnen zes weken bestaan zij niet meer. Ik wijs ook op den verwijderden termijn van tegemoetkoming; het tot stand komen van de wet op het regt van vereeniging. Ook die wet is niet ligt verkrijgbaar Ik ben thans voor beperking meer dan voor uitbreiding van regten en vrijheden beducht . — Doordien Groen bij de verkiezingen van '54 uitviel, was hij niet tegenwoordig bij de behandeling van het tweede Ontwerp van Donker Curtius; aan zijn wensch werd echter voldaan en bij Art. 17 der Wet werden de artikelen 291, 292 en 294 van den C. I'. afgeschaft en kwam er op wettelijke wijze een einde aan de mogelijkheid van geloofsvervolging in Nederland. Lang heeft het dus wel geduurd eer de artikelen van den C. P„ op grond waarvan de Afgescheiden werden vervolgd, langs wettelijken weg werden geschrapt in het Napoleontische Strafwetboek. Nog in het begin der regeering van Willem III kon Wormser den volgenden brief aan Groen richten. Amsterdam, 15 Mei 1850. Waarde Broeder in den Heer! De boeten en kosten zijn door mevr. Zeelt betaald, toen zij met de inbeslagneming harer goederen werd bedreigd; ik heb haar die betaling aangeraden, uithoofde van hare hooge jaren, en omdat ik vreesde dat een kort te voren ondervonden aanval van beroerte zich bij de executie, die ieder oogenblik verwacht werd, mogt herhalen. Ten einde u beter in staat te stellen de zaak te beoordeelen, heb ik gisteren aan mevr. Zeelt om de quitantie en verdere stukken geschreven, die ik dan ook het genoegen heb u bij deze ter lezing te doen toekomen. Mij zijn tegenwoordig geene bemoeijelijkingen van Afgescheidenen of van anderen om den godsdienst bekend. Ten aanzien van mevr. Zeelt moet ik nog opmerken dat zich op Baambrugge geene Afgescheidene gemeente bevindt; dat ik mij niet herinner daar ooit meer dan 4 afgescheidene huisgezinnen te hebben gekend, waarvan dat van mevr. Zeelt er één uitmaakte; en dat de vergaderingen, waarop de boeten betrekking hebben grootendeels uit Hervormden bestonden; echter de voorganger (Ds. Zonne) was afgescheiden Uw HoogEd. dw. Dr. en Br. J. A. Wormser. Wat Thorbecke betreft, zoo gebiedt de billijkheid mede te deelen, dat hij in de tweede uitgave van zijne „Aanteekening op de Grondwet", in het jaar 1843, zijne bestrijding van Groen heeft herroepen. In de eerste uitgave (1839) lezen wij: „Wil men den zin van art. 190, 191 en 193 (Gw. '15, handelende over godsdienstvrijheid) anders vestigen, het tijdstip eener herziening stelt er toe in staat." In de tweede — Deel II verscheen in 1843 — zegt hij: „Het spreekt van zelfs, dat noch de Koning, noch de (Provinciale) Staten, kunnen zorgen, waar de vereischte bescherming van dien aard mogt zijn, dat zij tusschenkomst van den burgerlijken of strafregter vordert; gelijk over 't algemeen geene andere dan wettige, maatregelen van bescherming mogen worden genomen. Ware men hieraan steeds indachtig geweest, men had niet uit de magt van bescherming soms gevolgen afge- leid alsof onze eerste alinea _ „De Koning zorgt, dat geene godsdienst gestoord worde in de vrijheid van uitoefening, d.e de grondwet waarborgt." _ met de zorg, die zij aanbeveelt, een grenzenloos regt verbond." In eene noot licht f'LTe ,"ader toe' en zegt het volgende. „B. v. toen b.j de Koninklijke Besluiten van 5 Julij 1836 en 9 Jan. t Vf»- zo°genaamde Afgescheidenen als voorwaarde g- ,C verklar,ng werd geëischt, „dat zij op eenige bezittingen inkomsten of regten van de Hervormde Kerk, o eemg ander ,n dit Rijk erkend kerkgenootschap, nimmer nen haH T makeun " De vervolging der AfgescheidelX .. haJ , ,37 ,hem no£ een advocaat gevonden. In vltKlTr ',jkvda; hem 'icht is opgegaan over de zaakvan godsdienstvrijheid, en reeds onder Art. 191 (Geene be- 'epT1HnnSl A™ °penbare °efening van godsdienst,) had hij gezegd Indien men art. 291 van het Strafwetboek (C. P ) soms heeft begrepen en uitgevoerd alsof het godsdienstige zamenkomsten van meer dan twintig personen verbood, was dit eene dwaling. Artt. 292, 293 en 294 van C. P. Hoewel door Groen (bladz. 48) alleen over Art. 291 C P wordt gesproken, moeten echter de drie volgende artikelen mede worden gekend door ieder, die over de ,,eloofsvervolging van dien tijd wil oordeelen. Te dezer plaatse geven wij den Hollandschen tekst, met weglating van het oorspronke- ,,Art. 292. Alle genootschap van bovengemelden aard, dat zonder daartoe verleende magt opgerigt zal zijn, of na dezelve bekomen te hebben, de daarbij opgelegde voorwaarden gebroken zal hebben, zal ontbonden worden. „De hoofden, bestuurders of bewindvoerders van dat genootschap zullen bovendien met eene geldboete van zestien tot tweehonderd franken gestraft worden. „Art. 293. In geval in deze bijeenkomsten, bij wege van redevoering, vermaning, aanroeping of gebed, in welke taal ook, of bij wege van voorlezing, ophanging, uitgave of verspreiding van eenigerhande geschriften, eenige opzetting tot misdaden of wanbedrijven geschied zal zijn, zal de straf in eene geldboete van honderd tot drie honderd franken en drie maanden tot twee jaren gevangenis bestaan, ten aanzien der hoofden, bestuurders en bewindvoerders dezer gezelschappen; onverminderd zwaardere straffen, die bij de wet gesteld zouden mogen zijn tegen degenen, die persoonlijk schuldig zouden mogen bevonden worden aan de opzetting; welke personen in geenerlei geval, met ecne mindere straf gestraft sullen mogen worden, dan die aan de hoofden, bestuurders of bewindvoerders wordt opgelegd „Art. 294. Al wie, zonder vergunning van het gezag der municipaliteit. het gebruik van zijn huis of vertrek in het geheel of ten deele vergund of toegestaan zal hebben, ter bijeenkomst der leden van een gezelschap, zelfs dat de toestemming der Hooge Regering heeft, of tot eenige godsdienstoefening, zal gestraft worden met eene geldboete van zestien tot twee honderd franken.« Van Art. 293 verviel in 1855 alleen de uitdrukking: in deze bijeenkomsten. Overigens werd het gansche artikel opgenomen in de Wet van '55. Zelfs is aan de bepaling van C. P. nog eenige uitbreiding gegeven bij Art. 17, 2de lid dier Wet, luidende : „Het misdrijf, omschreven in Art. 293 van dat Wetboek (van Strafregt) wordt naar de bepalingen daar gemaakt, gestraft, in welke der vergaderingen, in de Art. 18 en 19 bedoeld, het ook wordt gepleegd." Deze artikelen handelen over openbare vergaderingen in de open lucht (18) en in gebouwen (19). Bij de nieuwe regeling van het Strafrecht (1886) is Art. 17, bovengenoemd, vervallen, en de inhoud van Art. 293 C. P. is, met belangrijke wijziging, verdeeld over de Artt. 131 en 132 van het thans geldende Strafwetboek. Uit „Ypeij en Derinout." Bij hetgeen Groen zegt (bladz. 21) over „de bestaande inrichting van de Kerk — hij bedoelt „de Kerken-ordening gesteld in de Nationale Synode der Gereformeerde Kerken, te samen beroepen en gehouden binnen Dordrecht in de jaren 1618 en 1619 — verwijst hij in eene noot naar de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk door Ypeij en Derinout, D. IV. blz. 498. Tot recht verstand der zaak is het noodig ook enkele voorafgaande bladzijden aan te halen en een aanvang te maken met bladzijde 494, waar de schrijvers het volgende mededeelen.» „Alles voor het overige zamengenomen was, na de inlijving van het koningrijk van Holland (bij Keizerlijk Besluit van 9 Juli 1810) bij het groote keizerrijk, juist geschikt, om de protestantsche, inzonderheid de hervormde kerken, zoo hier als in alle nieuwe fransche departementen, opdat ik de woorden van Rabaut, den jonge, gebruike, op te leiden tot die gedachte, dat zij haren vroegeren toestand niet te betreuren zouden hebben, indien hare belijders niet verarmd waren geworden door het verlies van hunne goederen, en hare leeraars niet een even groot verlies boven het hoofd hing, door de vermindering van de jaargelden, welke zij van hunne souvereinen te voren ontvingen. Ellendige vertroosting I Rabaut' — de schrijver van een werk dat ten jare 1811 grootendeels werd gevolgd in het „Kerkelijk Handboek ten dienste der hervormde Kerken in het fransche Keizerrijk — „gevoelde, als protestant, de grootste verpligting aan Napoleon, die openlijk verklaard had van gevoelen te zijn, dat de kracht der burgerlijke wet hare eindpaal vond, waar het onbepaald gebied van den godsdienst begon, en dat, zoo ooit iemand van zijne opvolgers op den troon van I1 rankrijk anders dacht, men dezen den naam van eenen Nero mogt geven. Overeenkomstig met dat beginsel, had Napoleon den protestanten in Frankrijk, na zoo veel leeds en schriks, onder allerlei vervolgingen verduurd te hebben, eindelijk het genot van godsdienstige regten bezorgd, gelijkmatig aan die der roomschgezinden, en hun de rust des gewetens verzekerd. De gedachte aan dat voorregt deed Rabaut alle protestanten, die vrijheid van godsdienst genoten, hoogst gelukkig schatten, in weerwil van alle onheil, zoo het maar niet in vergelijking kwam bij dat onheil, hetwelk hij met zijne geloofsbroeders in Frankrijk geleden had. Maar zij, welke dit onheil niet hadden geleden, de protestanten in vele met Frankrijk vereenigde landen, dus ook in de Nederlanden, moesten er gansch anders over denken. Allen dachten er ook gansch anders over. Allen, zoo wel aanzienlijken als onaanzienlijken, hunnen vroegeren toestand diep betreurende, hadden een ontroerend voorgevoel van de harde hand des dreigenden keizers, met opzigt tot den protestantschen godsdienst. Vervolgen zoude hij deszelfs belijders niet; volkomene vrijheid zoude hij hun gunnen, maar verdrukken zoude hij hen, en vooral hunne leeraars en voorgangers. De deputaten der noordhollandsche synode, die zwarte wolken boven het hoofd der hervormde kerk ziende, besloten dadelijk, om ware het mogelijk, zich met deputaten van de andere provinciale of departementale synoden te vereenigen tot het vormen van een adres aan den Keizer, ter ernstige aanbeveling van de belangen der Kerk, ook met betrekking tot de traktementen der predikanten der zelve, ten einde die te mogen behouden. Doch zoodanig een adres werd door de deputaten van andere synoden als hoogst gevaarlijk beschouwd. Hetzelve zoude wantrouwen aan den dag leggen wegens de regtvaardigheid van den vorst, en zeer ongunstig kunnen worden opgevat. Daarenboven als eene genadegifte hem iets af te smeeken, waarop men het volkomenste regt had, was niet alleen ongepast en den vrager onwaardig, maar konde veelligt op hem, dien men vroeg, eenen indruk maken, welke dwars tegen het doel inliep. De minister van binnenlandsche zaken" — onder de regeering van Koning Lodewijk Napoleon—„van der Capellen, van dat voornemen der hervormde kerkelijken kennis gekregen hebbende, dacht er even zoo over. Hij ried hun zoodanige stappen met den meesten ernst af, en verzekerde hen, dat er voor het welzijn der hervormde kerk niets verzuimd, niets onbeproefd werd gelaten. >Ook de minister kon daarvan stellige verzekering doen. Eene staatskommissie was reeds benoemd, om naar Parijs te gaan, en voor het welzijn der hervormde kerk te zorgen, en inzondeiheid de belangen van derzelver leeraars den keizer ten sterkste aantebevelen. Aan deze kommissie gaf dezelfde minister van binnenlandsche zaken, eene, door den hoofdkommis I. D. Janssen w au ■ j Se'lS'om dT"°ri; h"nden- ^SL!-te£ schappen In de vro ^ °nders?h'ïidene goHsdienstgemeenrankrijk toen ingelijfde, koningrijk van Holland telde men jSfLiS, "S3XST--JS3» sa hoerende tot de kleine protestantschf geZfscha^ de" doopsgezinden, remonstranten enz. Het getal der joden was op vyf en veert,g duizend (45,000) berekend. "7,en tvveede had de gemelde memorie eene bijzondere strekking, om, indien het mogelijk ware eene Hari ri passing van de hier,»» JdefedS « va„ germinal des tanden jaar., op de nederlandsche kerkinri/ HoMa" IV0°r te men' en (498) voor het voormalige rijk va^i Holland eene meer geschikte kerkorganisatie te verk Len Daartoe gebruikte men deze drangredenen. Vooreerst de toenmalige inngt.ng had, sedert de tijden der kerkher'vor m.ng ,n de zestiende eeuw, altijd plaats gegrepen Zij was door de ondervinding steeds van alle verkeerde wijzigingen waarvoor zij als menschelijk werk, vatbaar was glweest' gelouterd. Ook stemde zij in allen deele overeen meT den lVa0ndndhn h Frankdjk onders^he'dene, kerkordt°bf dfnedeïlandsche hervormden werd ingevoerd, hoezeer ook anders deze, in hunne geloofsbelijdenis, zich met gene volkomen vereenigden, als broeders van één en hetzelfde huis. Hier kwam bij, dat in Frankrijk eenige hervormde gemeenten over eene zeer groote uitgebreidheid van grond verstrooid waren, te midden van een ongelijk veel talrijker andersgezind godsdienstgenootschap. In de nederlanden daarentegen maakten de hervormde gemeenten, bijna overal, digt aan eikanderen zich sluitende, het grootste gedeelte uit van de bevolking. Ten derde, wanneer de oude nederlandsche kerkorde plaats moest maken voor eene andere, hoe goed ook deze in haren aard zijn mogt, zouden buiten allen twijfel daaruit allerhande nadeelige gevolgen moeten ontspruiten." Tot dusverre de aanhaling, waarbij nog moeten worden gevoegd de volgende mededeelingen der geleerde schrijvers. „Deze memorie, te Parijs ingeleverd zijnde, bleef daar liggen zonder dat men er eenige aandacht op scheen te willen vestigen (500)". „Met den aanvang van het jaar 1811 werd alles, wat het politieke betrof, zonder verwijl, op eenen franschen voet geregeld en ingerigt. Maar aan de belangen van den openbaren godsdienst werd niet gedacht. Gedurende dat geheele jaar bleef de protestantsche kerk in eenen staat van volkomene onzekerheid (501)". „Zulk een trage voortgang of liever stilstand begon eindelijk den edeldenkenden Janssen, toen chef der divisie bij D'Alphonse" — intendantgeneraal van binnenlandsche zaken — „zeer te vervelen .. . Eene warme zucht voor de belangen der protestantsche kerk zijns vaderlands, tot nog toe door het gouvernement zoo schandelijk verwaarloosd deed hem in zijn adres aan den hertog van Plaisance, den gouverneur generaal of 's keizers stadhouder deze rondborstige taal voeren. „Voor al de takken van bestuur heeft men intendanten en direkteurs benoemd. Alleen voor den eeredienst heeft men niets gedaan. Niet eens heeft men er aan gedacht, om dien op het budget van het jaar 1811 te brengen. Op al de verzoeken, op al de aanvragen, over dit allerbelangrijkst onderwerp, of aan de prefekten, of aan den minister (te Parijs) gedaan, ontvangt men zelfs geen antwoord (503)." Het advies van den Raad van State, waarop Groen het oog heeft (bladz. 22) is thans nog de aandacht overwaardig, en de genoemde bladzijde van Y. en D. geven wij daarom met de volgende onverkort. — Allereerst had, den 26 van grasmaand (April) des jaars 1814, de voormalige kommissaris van binnenlandsche zaken aan den souvereinen vorst het voorstel gedaan, om ééne algemeene synode zamen te roepen, onder zoodanige bepalingen, als de bereiking van het groote oogmerk het best zouden kunnen verzekeren. Door middel van zulk eene synode oordeelde de kommissaris, dat in het bestuur der hervormde kerk de verlangde noodzakelijke verbeteringen het voegelijkst zouden kunnen gemaakt worden, dewijl zij met de toenmalige orde van zaken behoorden overeen te komen, en daarnaar vereenvoudigd te zijn. De bedoeling scheen dus te zijn en was, om voortaan geene provinciale synoden meer te doen zamenkoinen, maar die alle, als het ware, te laten wegsmelten in ééne jaarlijksche algemeene nederlandsche synode. Hiertegen had de raad van state, in welks handen dit voorstel ter beoordeeling was gegeven, den 14 van bloeimaand (Mei) deszelfden jaars, vele bedenkingen ingebragt. Deze beschouwde zoodanig ééne algemeene synode niet noodzakelijk. In het staatsbestuur was wel een vorm van éénheid, maar die behoefde niet noodwendig tot éénheid in het kerkbestuur of tot ééne algemeene nationale synode te leiden. Ook was, naar deszelfs meening, zoodanig eene synode niet wenschelijk. Nieuwheden in de kerk of in zaken van de kerk in te voeren was, gelijk de geschiedenis getuigen kon, meermalen eene bron geweest van ongelegenheden, van twisten en beroeringen. Gevaarlijk scheen dit inzonderheid voor eenen naauwelijks gevestigden staat, die geene zoodanige ongelegenheden, van welken aard ook, velen kon. Eveneens kwam het den raad voor, dat ééne algemeene synode niet strooken zoude met de natuur van het nederlandsche hervormde kerkgenootschap, daar dit alzoo wederom onder ééne oppermagt zoude worden terug gebragt, waarvan het te voren zulk een' afkeer betoond, en zich losgemaakt had. Allezins onraadzaam kwam het inzonderheid den raad voor, gelijk in het gedane voorstel was aangeprezen, de besluiten ééner algemeene synode ook betrekkelijk te maken tot de zuiverheid der hervormde godsdienstleer, wijl men er zich geen' waarborg voor konde beloven, dat daarbij altijd die gematigdheid zoude plaats grijpen, welke alleen de rust der Kerk kon verzekeren. Daarenboven stond het te vreezen, dat over de wettigheid zoodaniger synode, bijaldien zij niet ware zamengesteld uit afgevaardigden van de bijzondere kerkklassen, geen gering ongenoegen onder de hervormden, ten minste onder derzelver leeraars, zoude kunnen rijzen, hetwelk naar de natuur der zake wanorde moest verwekken. Insgelijks meende de raad, dat, volgens het honderd negen en dertigste artikel van de grondwet," — „Onverminderd het regt en de gehoudenis van den Souvereinen Vorst, om zoodanig toezigt over alle de godsdienstige gezindheden uitteoefenen, als' voor de belangen van den Staat dienstig zal bevonden worden, heeft Dezelve bovendien in het bijzonder het regt van inzage en beschikking omtrent de inrigtingen van die gezindheden, welke, volgens een der voorgaande artikelen"' (hetzij dan 136, hetzij 137) „eenige betaling of toelage uit 's Lands kas genieten." — 's vorsten bemoeijingen zich niet verder behoefden uit te strekken, dan tot schikkingen van eenen financiëlen aard. Uit hoofde van het eene en andere was de raad van gedachte, dat er geheel geene redenen voor het zamenroepen van ééne algemeene synode aanwezig waren. Evenwel, ingevalle de vorst eene nadere regeling van het bestuur volstrekt noodig mogt keuren, sloeg de raad voor het benoemen van eene konsulerende kommissie, zamengesteld uit eenige bijzondere, verlichte, leeraars der hervormde kerk in de onderscheidene provinciën en andere kundige lidmaten der hervormde gemeenten. Deze zouden het gouvernement kunnen voorlichten omtrent den vorm, welke aan het kerkbestuur, overeenkomstig met de behoeften der onderscheidene gemeenten, voor het vervolg behoorde gegeven te worden. UIT HET DAGBOEK VAN WILLEM DE CLERCQ. Leerzaam en opwekkend is de lezing van het Dagboek van Nederlands grooten en beroemden improvisator, Willem de Clercq, die eene eerste plaats innam onder de mannen van het Réveil. Reeds vóór de Kerkelijke Afscheiding waren zij Afgescheidenen, in de wereld verkeerende, maar niet van de wereld. Voor een oogenblik kunnen wij ons verplaatsen in den kleinen kring dier mannen, en tegenwoordig zijn bij eene zamenkomst van de Amsterdamsche Vrienden, zoo als die wordt beschreven op 2 Maart 1832. ,, s Avonds kw.im da Costa de eerste maal sedert onze komst" — op 1 No- vember 1831 — „alhier bij ons. Ik had Koenen en zijn vrouw, haar broeder van Halteren, Alexandrine van Boetselaer, Bahler, Steven en Charlotte. Met Koenen spraken wij belangrijk. Toen da Costa kwam, las hij een vers op den Regenboog voor van zijn vroeg verleden. Dit bracht ons op de Regenboog van Rilderdijk; verzen van Lamartine, proza uit de Archives (Een godsdienstig weekblad van dien tijd). Wij waren zeer vereenigd. Dit nam echter nog toe aan tafel, en nu wij daar over kenteekenen der genade spraken, nam da Costa het woord en sprak met de diepste aandoening over den weg des heils. Hij had veel eerbied voor de vroegere boeken, doch kende geene leiding dan de Schrift, geen kenteeken dan liefde tot Jezus. Niemand moest twijfelen, maar zich steeds onderzoeken en bidden, dat uit hem weggenomen wierd wat nog aan Gods genade wederstaat.... Kr was zulk eene innigheid, zulk eene vereeniging; wij waren daar allen als broeders en zusters. Da Costa was diep geroerd. Wij zaten in die onbewegelijkheid die men zoo heeft, als men geheel aandacht is, en, om dus te spreken, vreest zich te verroeren, om dien toestand niet te veranderen. Christus is een persoon, en men kan gemeenschap met hem hebben. Dat was zijn thema. Het was alsof alles persoonlijk tot mij was gezegd. Toen da Costa vertrokken was, gevoelde ik zoo de behoefte, 0111 te bidden om hetgeen mij ontbreekt: eenvoudigheid en overgegevenheid des harten. Het was een zalige, onvergetelijke avond." „En den volgenden morgen, zegt Allard Pierson, die het Dagboek uitgaf: „Nog klonk de echo in mijn hart." „Maar p Maart, aldus vervolgt Pierson: „Heden was ik helaas! veel aardscher gestemd." Ter inleiding van het kort verhaal van de Clercq zegt Pierson : „Hoe geheel anders dan Capadose werkte de Clercq op da Costa. Zie hier eene bladzijde over hem, geschreven met al den gloed der eerste liefde, nog verhoogd door de geestdrift van het Réveil." Even te voren had Pierson gezegd: „Da Costa, door zoo velen gevreesd, was onder den indruk van eigen zwakte. Alleen op zijn Donderdag en Zondagavonden, de een gewijd aan lezingen over geschiedenis, de ander aan gezamenlijke godsdienstoefening, voelde hij zijn kracht herleven." Daarop laat hij de Clercq spreken. „Gisteren bij da Costa nog een hartelijk bezoek met mijne vrouw gedaan. Hij zegt dat zijn Donderdag- en Zaterdagavonden, de twee vleugels, om dus te spreken, zijn, waarop hij gedragen wordt, doch dat hij zich buitendien zeer zwak en nietig gevoelde. „Vertrek van Capadose: da Costa is altoos nog al gedrukt als hij hier is. Het zijn zonnen die niet te dicht bij elkander moeten staan." Eene andere bijeenkomst, mede gehouden te Amsterdam, waar de Clercq „in de laatste helft van October" 1828 niet zijn gezin" zich eenige dagen ophield, — hij woonde toen te 's Gravenhage — wordt in het Dagboek uitvoerig beschreven. Een fragment van het verhaal moge hier eene plaats vinden. ,,'s Middags tegen etenstijd, schrijft hij van Maandag den 20sten Oktober, was ik in de zaal van da Costa waar zeker eene bijeenbrenging van natiën en menschen was, die niet door menschenhanden bij elkander was gebracht. Daar waren da Costa en Capadose in broederlijke eendracht; eene eendracht niet uit den mensch, maar uit God. Daar was Messchert juist toevallig wegens de zaak zijner brouwerij aanwezig. Chevalier met zijn meisje (de zuster van Mevrouw da Costa), Bousquet en Dirk v. Hogendorp en Smit. Onder de nieuwe bekenden vond ik Pauli (Niet te verwarren met Pauli, de Cl's zwager.), een gewezen jood, in Engeland tot het Christendom overgegaan, den jongen Schouten dien ik zeer weinig hoorde spreken, en Kohlbrugge, de bekende beschuldiger van Uckermann en de Luthersche Herstelde Kerk. Na verwelkoming en eenig door elkander spreken, namen wij plaats. Ik zat tusschen Smit en Pauli; Kohlbrugge en Hogendorp aan de beide zijden van Carolina. Da Costa droeg het gebed voor, hartelijk, krachtig, doordringend, doch tusschenbeide zijne stem te veel willende uitzetten, hetgeen geen aangenamen indruk maakt. Het gebed kwam mij voor te lang voor plaats en tijd. Het middagmaal was eenvoudig, zonder iets uitgezochts, 't geen mij goed beviel. Het was mij heerlijk met zoovelen aan te zitten, voor wie, schoon behalve Kohlbrugge geen van allen tot den geestelijken stand behoorde, het Evangelie hoofddoel van het leven was, en waarvan velen reeds zoovele panden van hunne verkleefdheid aan de leer der waarheid gegeven hadden. Met Pauli, die mij goed beviel, sprak ik belangrijk. Hij vroeg mij wat ik van de wederkomst van Christus hield. Ik moest belijden, dat ik daar nog nimmer zoo gezet aan gedacht had. Hij verhaalde mij, dat dit een zijner eerste denkbeelden was geweest, waarover hij veel had nagedacht! dat in Kngeland daarvan veel werk werd gemaakt. Pauli had de overtuiging, dat, eer de dag van de terugkomst van Christus kwam, er eerstelingen uit het volk der Joden voor gewonnen moesten worden. Hij zocht de vriendschap van de Joden te winnen, zonder hun evenwel eenigszins te verbergen wat hij zocht en wie hij was. Aan tafel was schier over het algemeen het diskoers niet levendig; doch ook niet verdoemend. Over van Lenneps poëzie werd zelfs een woord gesproken, zonder dat hij zelf in het gedrang kwam O hoe duidelijk is het, dat weder op den duur, zoo God niet altijd met ons is, zelfs wat geestelijk is weder met wereldsche eigenliefde behandeld wordt. Wij kunnen ons niet van de wereld uitsluiten of zij dringt van eene andere zijde weder binnen. Zoo geheel vrij sprak men dezen middag toch niet. Capadose dankte innig, en, dat moet ik zeggen, eenvoudiger en treffender nog dan da Costa. Nu zouden wij bij Cap. gaan, waar zich dan ook spoedig weder het grootste gedeelte van het gezelschap vereenigde. Da Costa sprak nog hartelijk met mij over Rowring. Hij gaf mij een heerlijk denkbeeld over de Drieëenheid: daarin is God zoodanig geopenbaard, dat, waar wij Hem noodig hebben, wij Hem gedurig kunnen aangrijpen, naar mate onze behoeften zulks medebrengen. Zoo riepen de Apostelen dan Christus, dan den Heiligen Geest aan." IjrJ v - r