■ de hoofdpunten DER ZIELSGESCHIEDENIS van JOB door • - Dr. C. VAN GELDEREN. ' ■ U^Éag ' ■ I Kampen - J. H. KOK ■ 1905. DE HOOFDPUNTEN DER ZIELSGESCHIEDENIS VAN JOB. DE HOOFDPUNTEN 1)er Zielsgeschiedenis van JOB dook Dr. C. VAN GELDEREN. Humina sequar fastigia rerum. Vergilius. Kampen — J. H. KOK — 1905. Voorwoord. Toe» de grootc Berlijnsche Assyrioloog Prof. Dr. Friedrich Delitzsch, die sedert zooveel van zich deed spreken in den strijd over de verhouding tusschen Bijbel en Babel, in het voorjaar van 1901 verscheidene weken te Constantinopel vertoefde, hield hij zich des avonds ter ontspanning bezig niet de lezing van het bock Job, waarbij hem geenc andere hulpmiddelen ten dienste stonden dan het Hebreeuwsche Woordenboek op 't Oude Testament, dat hij in bewerking heeft, ongerekend een schat van litteratuurkennis in zijn geheugen. Uit deze studiën is een werk geboren, dat in 1902 te Leipzig bij Hinrichs het licht zag onder den titel : Das Bttch Hiob neu übersetzt und kurz erklart von Friedrich Delitzsch, Auagabe tuit sprachUchem Kommentar. Toen ik met deze pennevrucht van een'mijner hooggeschatte leermeesters in het Assyrisch kennis maakte, bekroop mij de lust hem na te volgen, en eveneens het boek Job te gaan bewerken niet zoo weinig mogelijk hulpbronnen. Spoedig zette ik mij neer om dit onwaardeerbaar gedeelte der Heilige Schrift te lezen met behulp van Gesenius' lexicon, terwijl ik de uitkomsten van mijn onderzoek vergeleek met en aanvulde uit de Statenoverzetting, de vertaling van Delitzsch en het terecht geprezen werk van Ds. //'. B. Ranke,na, liet Boek Job voor da gemeente verklaard (Leiden, Donnet' 1899). Het behoeft echter nauwelijks gezegd te worden, dat mijne studie een geheel ander karakter droeg dan die van Delitzsch. Hij toch is een hoogleeraar van veeljarige ervaring, — ik ben een jeugdig dienaar des Woords. En wat vooral niet minder zegt: Delitzsch is Humanist, -— ik ben Calvinist. Hoeveel ik dan ook aan den grooten meester heb te danken, — in hoofdlijn week ik voortdurend van hem af. Bij hem staan deze twee hoofdbestanddeelen van het boek Job onverzoenlijk scherp tegenover elkander: A. Die Volkserzahlung von frommen Mann lob, en B. Das CJedicht lob oder das Hohelied des Pessimismus. Hij zelf spreekt deze grondgedachte uit op bl. 15 van het aangehaalde werk: „Diese Erziihlung vom frommen Mann lob, durchleuchtet von der kindlich gliiubigen Gottergebenheit ihres Heides und endend in eitel Freude und Wonne, bildet nun gleichsani den goldenen Hahmen für e i n in ü b e r a u s d ii s t e r e n F a r b e n geha 11 e n e s Seelenge malde1), welches nur an zwei Punkten (16, 19—21. 19, 2G f.) durch einen Lichtstrahl erhellt wird, selbst dies aber so fliichtig, dass die zuriickbleibende Finsternis nur um so diisterer erscheint." 1) De sputieering is van Delitzsch. //Die Volkserzahlung vom froinnien Mann lob» vindt Delitzsch in cap. 1, 2 en 43 : 7—17. Doch we mogen wel vragen : lloevelen zijn er niet onder de geloovige lezers van Gods Woord, die de geschiedenis van Joh enkel uit deze prozastukken kennen, terwijl liet poëtische gedeelte van het boek voor hen een onbegrijpelijk geheel is, waaruit zij slechts enkele beroemde uitspraken hebben verstaan ? Toen ik dan ook in Augustus—December 1902 in een twaalftal preeken het boek Job met mijne gemeente doorliep, heb ik getracht de éénc zielsgeschiedenis van Job door het gansche boek te volgen. En de lijn, die ik toen in mijne voorbereiding tot den dienst des Woords meen te hebben gevonden, ligt ook ten grondslag aan deze studiën, bij welke ik op verschillende punten nog den tweeden druk van Fravz Delitzsch' commentaar (Leipzig DörfHing und Franke, 1870) heb vergeleken. Hierbij ligt het voor de hand, dat het zoeken naar een' tekst voor den Zondag mij verleden jaar vanzelf aanleiding gaf bij voorkeur op de hoofdpunten der geschiedenis te verwijlen. Vandaar mijn motto : Summa sequar fastir/ia rerum. Het bovenstaande schreef ik te Schoonebeek in Augustus 1903. Nadat in November en Januari d.a.v. mijne studie verschenen was in den elfden jaargang van het Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie, vroeg He Heer Kok mij in October 1904, of ik gecne gelegenheid had dit artikel eenigszins uit te breiden voor afzonderlijke uitgave. Ik meende toen, dat deze gelegenheid zich misschien in de aanstaande groote vacantie zou voordoen. Doch bij herhaald nadenken kwam ik tot de overtuiging, dat hier slechts twee wegen voor mij openstonden : of algeheele omwerking en aanzienlijke uitbreiding in streng wetenschappelijken zin ; of eenvoudige herdruk in den eigenaardigen, min ot meer practischen vorm, dien mijn geschrift in de Schoonebeeksche pastorie verkregen had. Daar mij nu voor het eerste voorloopig de tijd ontbreekt, besloot ik in overleg met den uitgever tot het laatste, aangemoedigd door de gunstige ontvangst, die aan mijne studie juist in dezen vorm was te beurte gevallen. Ik heb mij daarom (afgezien van 't corrigeeren van eenige drukfouten) bepaald tot het wijzigen of invoegen van enkele woorden en uitdrukkingen, voorzoover ik meende, dat mijne bedoeling hierdoor juister of vollediger werd uitgedrukt. Evenals bij de opname in het Tijdschrift voor Ge- reformeerde Theologie, zijn alle Hebrceuwsche vormen ongevocaliseerd genet, ook die welke niet rechtstreeks aan den tekst van het boek Job zijn ontleend. Ik vertrouw, dat dit geene nioeielijkheid zal opleveren, en niet name, dat de lezer telkens uit liet. verband zal kunnen afleiden, of jase/ar dan wel joftcler moet. worden gelezen. Moge ook op deze afzonderlijke uitgave de zegen des Heeren rusten. C. van Gelderen. Watergraafmeer, Augustus 1905. Inleiding. Wil men den draad der zielsgeschiedenis van Job grijpen, zoo is allereerst noodig een recht inzicht in de beteekenis van den aanhef des boeks. Daarom begin ik deze studie met een nadere beschouwing van hoofdstuk 1:1. Daar wan een man in het land Uz, zijn naam wan Job; — in deze woorden wordt het tooneel der geschiedenis ons door den heiligen schrijver aangewezen. Aangaande de ligging van dit land Uz zij alleen opgemerkt, dat de „stadsche" beschaving, welke men in Jobs kring ontmoet, mij meer geneigd maakt in het Arani te zoeken, dan op het schiereiland Sinaï. Deze vraag is echter voor onze huidige studie van minder belang. Iets meer valt er te zeggen aangaande den tijd, waarin Job leefde. Al vinden we dienaangaande geene rechtstreeksche uitspraak, toch zijn er aanwijzingen te over. Eenerzijds vinden we den terminus a quo in den tijd der aartsvaderen Abraham, Izak en Jacob. Want het ligt voor de hand om in Rildad den Suhiet een' afstammeling te zien van Suah, een der zonen van Abraham en Ketura (Gen. 25 : 2). Terwijl er nog meer reden is om Elifaz den Temaniet te beschouwen als gesproten uit Ezau. Immers, in Gen. 3(> : 11 vinden we Ezau's zoon Elifaz genoemd als stamvader der Tenianieten. „Elifaz" was dus van ouds een Edoniitische en Tenianitische naam. Terwijl we bovendien uit Jer. 49 : / het Edoniitische Tenian leeren kennen als een land van raad en wijsheid. Altemaal redenen om Elifaz, den vriend van Job, te houden voor een' nazaat van Elifaz, den zoon van Ezau. Anderzijds moet als termivm ad quem worden vastgehouden de intocht van Israël in Kanaitn onder Jozua. Immers, in het ganscbe boek vinden we geen enkel spoor van bekendheid met de Mozaïsche instellingen, noch ook (wat meer zegt) niet Israëls verblijf in Kanaan. En het is toch haast niet aan te nemen dat Job, die zijne vrienden had onder de afstammelingen van Ketura en Ezau, zoo ganseh en al met Israël zou zijn onbekend geweest, als liet ,in zijne nabijheid woonde. Terwijl ook de zuiverheid der godskennis, welke we bij dezen niet-Israëlietischen man aantreffen, ons verbiedt de grenzen van het aartsvaderlijk tijdsvak te overschrijden. Mij komt het daarom 't waarschijnlijkst voor, dat we ons de geschiedenis van Job hebben te denken tijdens Israëls verblijf in Egypte. Ligt nu het bedoelde land l z in Arain, zoo kunnen ook de veertig jaren der omzwerving in de woestijn nog in aanmerking komen, wat echter bezwaarlijk gaat, wanneer Uz toch te zoeken mocht zijn op 't schiereiland Sinaï. hiU die man was oprecht en vroom en tjodvreezende en wijlende van het kwaad, — in deze woorden worden aan Job een viertal eigenschappen toegeschreven, die we in hare eenheid en verscheidenheid moeten verstaan, omdat ze het uitgangspunt vormen van heel de geschiedenis. De zielsgeschiedenis van Job is de geschiedenis van den Jhö -,D1 DMSx XT1 HETI Dn- Eerst als we den zin dezer woorden hebben nagegaan kunnen we tot eene indeeling van onze stof komen. Qn heeft de grondbeteekenis van „volmaakt". Zoo is het dan ook op twee plaatsen door de Statenvertalers overgezet, nam. Hoogl. 5:2: Doe mij open, mijne zuster, mijne vriendin, mijne duive, mijne volmaakte; en 6:9: Eene eeni/je i* mijne duive, mijne volmaakte. "n^fT mijne volmaakte, zoo wordt de bruid des Lams door haren bruidegom genoemd. Zoo kan ze genoemd worden door Hem, in vvien ze volmaakt is. Want zijn werk is een onberispelijk werk. In Hem gerekend is zijne gemeente in haar geheel en elk lid in 't bijzonder volmaakt. En omdat Job in dien Christus begrepen was, daarom wordt ook hij Qf) genoemd. Want hij is volmaakt rechtvaardig door het geloof in het beloofde vrouwenzaad. Als Job in onze Statenvertaling oprecht wordt genoemd, zoo moet hierin de nadruk vallen op recht, liet woord duidt aan, dat hij door het geloof in de goede m'///.vverhouding stond tot zijnen God. Van QJ*| is "lttP grootelijks onderscheiden. Het eerste veronderstelt toegerekende gerechtigheid, het tweede duidt inklevende heiligheid aan. liet eerste ziet op eene onzichtbare geloofsbetrekking, het tweede op een' zichtbaren geloofswandel. De wortel toch duidt in 't algemeen datgene aan wat zich in de goede, in de juiste lijn beweegt- Maar hoezeer deze beide ook onderscheiden mogen zijn, toch staan ze tot elkander in onafscheidelijk verband, een verband, dat we op keurige wijze vinden uitgedrukt in Spreuken 11 :3: l)e oprechtheid der vromen leidt hen. Daar komt de Hün duidelijk uit als beginsel van de "lUT- Ze is het leidend principe van den wandel der EnttP- Zoo ook bij Job. De goede m://werhouding, waarin hij tot zijnen God staat, kouit tot openbaring in de heiliyleid van zijnen wandel. Ook bij Job vinden we geene heiligmaking zonder voorafgaande rechtvaardigmaking, geene rechtvaardigniaking zonder daaruit voortvloeiende heiligmaking. Eerst maar dan ook Gelijk in heel 't Oude Testament veelvuldig de verbinding Qfl voorkomt, maar nooit omgekeerd. De inhoud van dit "IET wordt nu naar twee zijden uitgewerkt in het -]D1 DTïSx XT- Deze beide zijn vooreerst zóó onderscheiden, dat het eerste positief is en het tweede negatief. Doch daar liet J?"i moet worden verstaan van ethiscli kwaad in den ruimsten zin, ligt er tevens dit in, dat de zich in Job openbaarde eenerzijds tegenover God en anderzijds tegenover den naaste. M. a. w. de vroomheid omvatte beide de godsvrucht en de zedelijkheid. Gelijk de rechtvaardigmaking 't beginsel is van de heiligmaking, zoo ook de vreeze Gods 't beginsel van alle maatschappelijke deugd. Dus geene onafhankelijke, maar afhankelijke moraal. Job was het tegendeel van den rechter in de gelijkenis, die God niet vreesde en geen inenach ontzag. Zooveel over het eerste vers van het boek. ""IvITl dat zijn de twee hoofdtrekken van Jobs geestelijk signalement, waarin we twee hoofdweldaden van het genadeverbond terugvinden, reehtvaardigmaking en heiligmaking. Bij deze twee behoort echter nog een derde, nam. de heerlijkmaking. Op oudtestamentisch terrein vindt men alle drie stukken terug, o. a. in Psalm 37 : 37 : Let o/> den QJ") en zie naar den -ïcr. want het einde van dien man zal zijn. Ook hier vinden we de on¬ veranderlijke volgorde terug : eerst QJ-|, dan waarom ik liever zou zien, dat er in de vertaling stond : Let op den oprechte en zie naar den vrome. Doch, dit daargelaten, in het aangehaalde psalmwoord (evenals b.v. zakelijk in I's. 25 : 21, 22) vinden we nri en tot een drievoudig snoer samengevlochten met CDC?* Doch deze ubv komt pas aan liet einde. Want wat de rechtvaardigmaking betreft zijn de geloovigen volmaakt in Christus Jezus. Ook de heiligmaking is hier beneden reeds volmaakt in deelen, schoon niet in trappen. Maar liet verste blijft aan deze zijde des grafs de heerlijkmaking van de volmaaktheid verwijderd. Want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen. Dit geldt ook van Job. Zijne godskennis is theologia viatoris van het eerste vers af tot het laatste toe. Doch we moeten in het oog houden, dat de toekomstige lieerlijkmaking reeds hare voorafschaduwing vindt op aarde, en dat dit vooral aan den dag treedt onder het oude Testament. Het valt nu eenmaal niet te ontkennen dat het Oude Verbond veel meer diesseitig is dan liet Nieuwe, en daar is ook reden voor. Voor ons is het betrekkelijk licht om jenseitig te zijn, wijl we ons vleesch in den hemel tot een zeker pand hebben, dat Hij als het Hoofd ook ons zijne lidmaten tot zich zal nemen (Heid. Cat. antw. 49). Maar onder den ouden dag had de overwinning des doods door .1. C. nog niet plaats gehad, al lag die ook vast in Gods besluit. Daarom vindt men bij de geloovigen van toen telkens dat terugbeven voor de duisternis van den waar de Voorlooper nog niet ingegaan was. Maar daarom ook juist was het voor de vromen van ouds zoo gewichtig, dat ze ook in 't zichtbare reeds de voorafschaduwing bezaten van de toekomstige heerlijkuiaking. Dat nu ook Job dezen aardschen bezat in ver¬ band met zijne oprechtheid en vroomheid vinden we beschreven in cap. 1 : 2—5. Maar dit beginsel der heerlijkuiaking wordt hem tijdelijk ontnomen, o.a. opdat hij zal leeren verstaan, dat de ware heerlijkmaking aan gene zijde der. grafs ligt. Zoo vinden we in Jobs leven eene relatieve afwisseling tussclien aanschouwing en geloot. Ën hiermede is onsprincipium dividertdigegeven. In caj). 1—19 gaat liet (betrekkelijk gesproken) van aanschouwing tot geloof, of (nauwkeuriger uitgedrukt) van geloof met aanschouwing tot geloof zonder aanschouwing. Terwijl het in het overige gedeelte des hoeks juist omgekeerd gaat: Van geloof tot aanschouwing. Ziedaar de twee hoofdlijnen, die ik in deze studie wensch te volgen, zonder inachtneming van de grenzen tusschen het prozaïsch en liet poëtisch gedeelte. Want afgezien van alle „litterair-historische" vragen, staat dit op grond van het getuigenis des Heiligen Geestes vast, dat het boek .Job canoniscl één geheel is, één lid van het organisme der Heilige Schrift. En wil iemand dit apriorisme noemen, — ik stel in zulk apriorisme mijne eere als Christen. Eerste Deel : Van Aanschouwing tot Geloof. Cup. 1—19. Het is geen vlakke weg, dien Job te bewandelen heeft van geloof niet aanschouwing tot geloof zonder aanschouwing. Aan het begin van dien weg wordt hem stuk voor stuk zijn aardsche Qlbü ontnomen. En het is Satans bedoeling, dat nu dientengevolge de HÜD cn de zullen bezwijken. Want Satan heeft van de heilsorde eene omgekeerde voorstelling; hij denkt zich de heerlijkmaking als den wortel der andere weldaden, terwijl ze er juist de vrucht van is. /« het om niet, dat Job God vreest ? Nu gaat het pleit tusschen God en Satan aan, een pleit waarvan we tevoren weten, dat God het winnen zal. Maar toch loopt de weg van .lobs geestelijk feven in den aanvang naar beneden. Waar de aanschouwing hem wordt ontnomen, daar blijkt het allengs, hoezeer hij reeds op die aanschouwing steunde, en gaat het weldra de diepte in. Maar toch niet zoover als Satan had gewild. Wanneer aan Job alle steun in het zienlijke ontnomen is, dan zal het immer meer openbaar worden, hoe hij zich vasthoudt als ziende den Onzienlijke. Van uit de diepte gaat het weer de hoogte in. Van het diesseitige geheel en al losgemaakt zal Job met zijn geloofsoog dn waarachtige heerlijkmaking aanschouwen in het Jenseits. Volgen we dan eerst de afdalende en daarna de opklimmende lijn. Eerste Gedeelte : De Afdalende Lijn. Cap. 1—3. Op den weg naar beneden zijn een drietal stadiën zeer duidelijk te onderscheiden. Ze worden gekenmerkt door de uitspraken van Job, die we vinden Cap. 1 : 21, Cap. 2 : 10 en Cap. 3. In het eerste stadium is nog geen geestelijke achteruitgang bij Job tc bespeuren. Satan heeft gebruikgemaakt van zijne volmacht en hem alles ontnomen : schapen en kemelen, ossen en ezelinnen, knechten en kinderen. Maar in deze beproeving vinden we Jobs geloot nog ongeschokt. Naakt ix hij uit den moederschoot voortgekomen. Wat onrecht is er dan in, dat hij ook naakt in den schoot der aarde neerdaalt ? De Heere tocli heeft gegeven en Hij, de Vrijmachtige heeft ook genomen. De Naam de-s Heeren zij i/eloofd. Job looft nog zijnen God, — dat is het karakteristieke van dit eerste stadium. De Heilige Geest getuigt dan ook zonder ccnigc beperking: In dit alles zondigde Job met. Gelijk de Heere ook tot Satan spreekt: Hij houdt nog vast aan zijne Httfi- In het tweede stadium is de beproeving aanmerkelijk verzwaard, waar Job werd aangetast door de ontzettende huidziekte, die Satan hem krachtens tweede volmacht heeft aangedaan Maar aan deze beproeving komt zich nu eene schrikkelijke verzoeking paren. Van alles beroofd bezit de zwaar bezochte buiten zijnen God alleen nog zijne vrouw. En nu wordt juist deze vrouw hein tot een' Satanas, waar ze hein tegentreedt met de honende woorden: Houdt gij nog vast aan uwe rïttfl ? Dat "pD (1 : 5, 11 ; 2 : 5, 9) //lediglich an Stelle des anstössig scheinenden bbp eingesetzt ist" (Friedr. Delitzsch) staat voor mij volstrekt niet vast. Eer ben ik geneigd aan te nemen, dat we van de gewone beteekenis „zegenen" hebben uit te gaan. Daar nu zegenen veelvuldig voorkomt bij een afscheid, heeft het hier (naar 't mij voorkomt) de ongunstige nevenbeteekenis van „vaarwelzeggen, congé geven, afzetten", en zoopas indirect van „vloeken". Zet uwen God als God af,— dat wil Jobs vrouw zeggen. Zij is 't instrument in Satans hand om van hem eene daad te verlangen, die zoo lijnrecht ingaat tegen de waarachtige "Y^", dat hij daardoor zijne HEfl zou verloochenen, of (meer nieuwtestamentisch uitgedrukt) eene daad die tegelijk de vernietiging zijner heiligmaking en de loochening zijner rechtvaardigmaking zou inhouden. En wanneer Job dan tegelijk de hand aan zijn leven slaat, zoo is de weg ter heerlijkmaking eeuwig voor hem afgesneden, zoo is er voor hem in eeuwigheid geen Had Job aan deze stem gehoor gegeven, zoo zou Satan ten volle zijn doel hebben bereikt. Maar Job toont, dat in hem het onvergankelijk leven der wedergeboorte woont. Hij is in beginsel de geestelijke mensch, die alle dingen onderscheidt, schoon hij zelf van niemand onderscheiden wordt (1 Cor. 2:15). Dat blijkt uit zijn antwoord waardoor dit tweede stadium wordt gekenschetst. Gij spreekt gelijk eene der zottinnen spreekt, — zoo vangt Job aan. De natuurlijke en de geestelijke mensch houden elkander over en weer voor dwaas. Doch de grond van dit verschijnsel is bij beiden verschillend. Bij den natuurlijken mensch vindt het zijne oorzaak hierin, dat hij niet begrijpt de dingen, die des Geestes Gods zijn, want ze zijn hem dwaasheid. Doch de geestelijke mensch houdt den natuurlijke voor dwaas, juist omdat hij lieni zoo goed begrijpt. Wat dit in 't geval van Job zeggen wil, zullen we zoo aanstonds zien. Jrt, zonden wij het goede van God ontvangen en het kiende niet ontvangen / — dat is het tweede gedeelte van Job's antwoord aan zijne vrouw, waarin hij toont aan zijne nftfi vast le houden. 11ij laat God ten volle in zijn recht om goed of' kwaad toe te zenden en wil beide aannemen PPV- De toon des lofs van Cap. 1 : 21 heeft luer plaats gemaakt voor den toon der berusting. En in verband hiermede is 't opmerkelijk, dat Job zijne vrouw zoo scherp aanspreekt. Hij noemt haar dwaas, zei ik zooeven, omdat hij haar standpunt zoo goed begrijpt. Dat hij haar zoo scherp aansprak (niet te scherp) was hoogstwaarschijnlijk noodig met 't oog op zijne eigene gemoedsgesteldheid. Wie anderen zoo erg hard aangrijpt over eene zonde, die heeft het er zelf wel eens erg onder te kwaad. En we moeten aannemen dat dit ook bij Job zoo was. Getuige wat de Heilige Geest van hem zegt: f u dit alles zondigde Job met zijne lippen niet. Dat er zoo uitdrukkelijk bijstaat „met zijne lippen" getuigt van achteruitgang. In Cap. 1 : 22 heette het zonder beperking dat Job niet zondigde. Maar hier wordt ruimte gelaten voor zonde in zijn hart. Die veranderde gestalte des harten openbaart zich hierin, dat de lof heeft plaats gemaakt voor berusting. Zoo beweegt Job zich in afdalende lijn. Hij is op weg naar het diepgezonken standpunt van Cap. 3. Dat Job in dit derde stadium kwam is gedeeltelijk aan zijne vrienden te wijten. Zeven dagen en zeven nachten hebben ze bij hem gezeten, weenende met groot misbaar, doch niets tot hem zeggende. En dit zwijgen kwam hieruit voort, dat ze zagen hoe de smart zeer groot was. Waar we nu den geest dezer mannen kennen uit hunne redenen die volgen, daar mogen we 't wel voor waarschijnlijk houden, dat ze reeds in die zeven dagen door hunne blikken en gebaren hebben uitgesproken wat ze in hun hart van Job dachten. In elk geval, het aanhoudend misbaar zonder een woord van vertroosting moest wel eenen wijze dol maken. Zoo komt Job, waarschijnlijk onder toenemende pijnen, er toe zijnen dag te vervloeken met de woorden, die we lezen in de eerste poëtische rede van dit boek, in Cap. 3. Eene volledige proeve van vertaling der dichterlijke stukken te geven ligt buiten het bestek dezer studie. Ik waag het slechts hier en daar een paar regels weer te geven, voornamelijk zulke, waarin de hoofdpunten der zielsgeschiedenis van Job hare uitdrukking vinden. In Cap. 3 dan is Job aangekomen op 't laagste standpunt waar we hem ooit aantreffen. Van een woord des lofs is geene sprake meer, en evenmin van een woord der berusting of der geloofsovertuiging. Wel noemt Job in dit hoofdstuk nog den naam van God, maar nergens als zijnen God. En waar zoo de taal des geloofs geweken is, daar vernemen we de taal des bijgeloofs in vers 8 : Vervloeken mogen hem de dagvervloekers, Die vaardig staan tot 't wekken van de slang. In de Assyrisch-Babylonische litteratuur vindt men tal van kleitafeltjes, waarin door wichelaars wordt aangewezen welke dagen als gunstig zijn te beschouwen en welke als ongunstig. Dat deze mantiek in den kring van Job niet onbekend was, blijkt uit het aangehaalde vers. Hij wenscht dat de dag zijner geboorte als ongeluksdag worde geteekend door zulke wichelaars, die tevens met slangenbezwering omgaan. De vertaling van door //hunnen rouw" is zeer problematisch (waarom niet met suffix masc. gen. ?), gelijk ook door onze kantteekenaars wordt erkend. Waarom deze vervloeking van Jobs geboortedag? Omdat hij 't levenslicht nimmer wenschte te hebben aanschouwd. Kenteekenend voor zijn' zielstoestand in dit stadium is vers 11, 12: Waartoe inocht ik niet by de baarmoeder sterven ? Niet gaan uit den buik en [terstond) overlijden ? Waarom hebben knieën my hulpe geboden ? En waarom de borst, dat ik zoog ? Op deze verzuchting laat Job eene verheerlijking van den dood volgen, die waarlijk niet getuigt van hoogstaande eschatologische kennis. Rust, rust rust, anders ziet hij niet aan gene zijde des grafs, en deze rust had hij wel van t begin af aan willen genieten. Zoo bedilt hij het doen van zijnen Schepper. Hij is levensmoede. Hij heeft de afdalende lijn ten einde toe afgeloopen. Kerst heette het dat hij niet zondigde, toen dat hij met zijne lippen niet zondigde, en thans zondigt grootelijks met hart en lippen beide. Ware het nog verder met hem gekomen, Satan zou hebben gezegepraald. Maar nu lijdt de booze eene gevoelige nederlaag. Want ook in deze diepste diepte komt Job er niet toe, zijnen God te vloeken. Wel deed hij een' droevigen val in on- en bijgeloof, zoo zelfs dat hij zijnen God ganschelijk niet meer aanspreekt. Maar het werk des Heiligen Geestes zal zich van nu af te heerlijker openbaren, waar Job (zonder van zijn lijden te zijn verlost) tot de berghoogten des geloofs wordt opgevoerd. Waar de aanschouwing hem ontviel, daar ging Job eerst wel naar beneden. Maar van nu af aan zal hij, in strikter zin dan te voren wandelende door geloof en niet door aanschouwing, den weg naar boven bewandelen. 2 Tweede Gedeelte : De Opklimmende Lijn. Cap. 4—19. Op den weg naar hoven zijn, althans in den aanvang, de stadiën even duidelijk onderscheiden als op den weg naar beneden. Het eerste klimmende stadium correspondeert met liet tweede dalende en het tweede klimmende met het eerste van de dalende lijn. De uitspraken van Joh, uit welke wij dit gedeelte zijner geschiedenis leeren kennen, zijn alle antwoorden op de redenen zijner drie vrienden. En heel zijn opklimming naar de geloofshoogte van cap. 19 wordt beheerscht door het openbaringswoord, dat Elifaz hem voorhoudt in cap. 4 : 17. Elifaz verhaalt namelijk dat hem eene bijzondere openbaring is te beurt gevallen, en we hebben niet de minste reden om er aan te twijfelen of dit is inderdaad het geval geweest. God heeft voormaals op velerlei wijze tot de vaderen gesproken, en een nachtgezicht als waarvan Elifaz gewaagt, is juist eigen aan de bijzondere openbaring buiten den kring des Verbonds, getuigen Abimelech, Farao, Nebucadnezar. We erkennen dus de openbaring, welke Elifaz zegt te hebben ontvangen. Uit de beschrijving, die hij ervan geeft, valt op te maken, dat een engel hem is verschenen en hem heeft toegefluisterd : Zou een mensch rechtvaardiger zijn dan God ? Een man reiner dan zijn Maker? Of de volgende verzen ook tot het openbaringswoord behooren is mij niet duidelijk, maar doet er voor ons tegenwoordig doel ook minder toe. Het is de gedachte van vers 17, die voorloopig Jobs ontwikkeling beheerscht. Nu moet echter in deze eerste rede van Elifaz ten strengste onderscheid worden gemaakt tusschen den tekst en de preek. Het Woord Gods zal zich ook hier levend en krachtig betoonen en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard (Hebr. 4 : 12). Maar over dit Woord des Heeren houdt de Tenianiet, niet veel talent, dat moeten we erkennen, eene echt Pelagiaansche (men vergunne mij dit anachronisme) zedepreek. Het is de doorgaande fout der drie vrienden, dat ze zich tegenover Job stellen op hetzelfde standpunt als de discipelen van Christus tegenover den blindgeborene (Joh. 9 : 2). Wel beschuldigt Elifaz in deze rede Job nog niet rechtstreeks. Maar toch is zijne gedachte reeds te proeven uit het gedurig vasthouden aan zijne vergeldingstheologie en niet het minst uit deze, overigens zeer schoone, woorden (cap. 5 : 17—19): Zie, zalig is de mensch, dien God kastijdt; Wil toch de tucht van d'Almacht niet versmaden, Want Hij doet pijn, — maar Hij verbindt; H$ slaat, — maar zijne handen heelen; In zes benauwdheên redt Hij uit, In zeven zal U 't kwaad niet deren. Maar hoe schoon en zalvend Elifaz zich ook uit mocht drukken, — hij deed toch Job groot onrecht aan. En dat Job dit gevoeld heeft, daarvan geeft hij terstond in den aanhef van zijn antwoord blijk (cap. 6 : 2, 3) Och, wierd mijne smart recht gewogen ! En hief men myn verderf saam in een weegschaal op! Want nu is 't zwaarder dan het zand der zee, Daarom zijn mijne woorden afgegleden. Deze opvatting van het verbum yfo, die ik vond bij Gesenius, Franz Delitzsch en Friedrich Delitzsch, beveelt zich o. a. hierdoor aan, dat Job dadelijk den vinger legt op de gronddwaling van Elifaz. Deze meent Jobs lijden te moeten verklaren uit zijne zonde. En nu erkent Job wel schuld, doch hij wijst er terstond op, dat juist omgekeerd zijne zonde gevolg is van zijn lijden. Want het boek Job is een doorloopend pleidooi voor het betrekkelijk recht van het supralapsarisme. Gods vrijmacht heeft hem in dezen lijdensweg gebracht, en dat is voor hem aanleiding tot zondigen geworden. Daarmede wil Job nu geenszins zijne zonde verontschuldigen. Op persoonlijke gerechtigheid maakt hij geene aanspraak. Maar hij betrekt onmiddellijk de wacht bij zijne zaaksgerechtigheid. Dit mag in heel den woordenstrijd tusschen de vrienden nooit uit het oog worden verloren. Al was nu echter de preek van Elifaz verkeerd, de tekst was toch goed. En wie, toegerust met het oordeel des onderscheids van een'Job, het Woord Gods onzuiver hoort bedienen, die kan er toch winst mede doen, omdat het Gods Woord is. Dit doet Job dan ook door schuld te erkennen. En nu zien we terstond de belofte bevestigd : Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve en ons reinigc van alle ongerechtigheid. De HDH gaat zicl1 bij Job weer openbaren in IET- Gerechtvaardigd van schuld, zien we hem weer den weg der heiligmaking bewandelen, vooral wanneer hij deze woorden uitspreekt I (cap. f) : 8—10): Och, mocht mijn bede komen, En gave God mijn hoop: Behaagde 't God, dat Hij mij sloeg, Toog uit Zijn hand en brak my af, Het zou mij nog tot troost zijn, Van vreugde sprong ik op. De groote beteekenis dezer woorden is hierin gelegen, dat Job weer bidt. Wel strekt hij zich nog uit naar den dood en zijn zijne eschatologische voorstellingen dezelfde gebleven. Maar zijne houding jegens God is aanmerkelijk gewijzigd. In cap. 3 was het een klagen, bijna zouden we zeggen tegen het noodlot, dat Job het levenslicht heeft moeten aanschouwen. Maar hier begeert hij dat de dood hem geschonke worde door den Heere van leven en dood. En wel stort hij aan 't eind van deze rede nog vele klaagtonen uit tegen zijnen God. Maar dit is toch verre te verkiezen boven het schrikkelijk negeeren van den Allerhoogste in de wanhoopskreten van cap. 3. In het eerste antwoord aan Elifaz is de geest der genade en der gebeden weer vaardig geworden over Job. Schoon niet ten volle heeft hij toch in hoofdzaak weer 't standpunt bereikt van cap. 2 : 10. Jobs aanklacht tegen zijne vrienden, dat ze hem zijn als bedriegelijke beken in de woestijn, is voldoende gemotiveerd door hetgeen ik zei over cap. (! : 3/>. We laten haar rusten, daar ze niet van rechtstreekse li belamr n is voor ons huidig onderwerp. In cap. 8 vinden we de eerste rede van Bildad. Deze toont zich aanstonds verontwaardigd, dat Job zich na t betoog van Elifaz niet heeft gewonnen gegeven, en gaat nu met andere woorden dezelfde leer verkondigen ais de Temaniet. De veronderstelling, dat Jobs kinderen om hunne zonden zijn omgekomen, wordt door hem onomwonden uitgesproken, gelijk hij ook over 't geheel minder verschoonend te werk gaat dan Elifaz. Maar toch ziet ook hij voor Job nog uitkomst (cap. 8:5,6): Wanneer gij God maar naarstig zoekt, En d' Almacht om ontferming smeekt, Wanneer ge onschuldig zijt en vroom, — Zoo waakt Hy over u wel op En zet in welstand uw rechtvaardige woning. Op eene bijzondere openbaring kan de Suhiet zich echter niet beroepen, en daarom verwijst hij Job naaide overlevering (cap. 8 : 8, 9): Want vraag toch 't vorige geslacht, Geef acht op wat hun vaad'ren vorschten, Daar wij van gist'ren zyn en weten niets, Ken schaduw zijn op aarde onze dagen. Dan gaat Bildad zijne leer aandringen niet beelden, die hij in deze rede uitsluitend aan het plantenrijk ontleent. En tegen 't einde vat hij heel de vergeldingstheologie samen in de woorden (cap. 8 : 20): Zie! God veracht d'oprechten niet, Noch sterkt H\j [ooit] de hand des boozen. Dat is het stukske der waarheid dat door de drie vrienden steeds eenzijdig voorop wordt gesteld. Jobs antwoord op deze eerste rede van Bildad is voor ons onderwerp van groote beteekenis. Doch hierbij moeten we beginnen met de opmerking dat het ternauwernood een antwoord aan Bildad mag worden genoemd. Het beroep op de overlevering heeft blijkbaar op Job zeer weinig indruk gemaakt. Maar te sterker komt hier de kracht van het geopenbaarde Woord Gods uit. Job begint met een „Amen" wortel jftK) uit te spreken op het Woord des lleeren (cap. 9:2): Voorwaar, ik weet dat [dit] zoo is, i Hoe zou een mensch rechtvaardig zyn bij God? t Is duidelijk, dat Job hier de eerste helft overneemt van het openbaringswoord, door Elifaz hem voorgehouden in cap. 4 : 17. En waar hij zoo //Amen" zegt op Gods W oord, daar zien we hem op den weg des geestelijken levens eene belangrijke schrede vooruit doen, deze namelijk dat hij zijnen God weer looft. Dat heeft hij in cap. (5, 7 nog niet gedaan. Maar hier komt hij weer op liet standpunt van cap. 1:21. Hij looft God als den Alwijze, den Almachtige, den Onzienlijke, den Onverwinnelijke (cap. 9 : 2—10). En als hij op den ondergang van de machten der duisternis heeft gezinspeeld, dan zegt hij zoo onovertroffen schoon (vers 14, 15): Laat staan dan, dat ik Hem het antwoord zou geven, [Met zorg] mijne redenen kiezend bij- Hem. Waar 'k — had ik gelijk — nog geen antwoord kon geven, Daar [bid] ik mijn' Rechter [en] smeek om gena. Maar nu volgt er een plotselinge, schier onverklaarbare teruggang. Want onmiddellijk op deze woorden laat Job volgen: Zóó ik al riep, en Hij my antwoord gaf — Toch geloofde ik niet, dat Hij mijn stemme nam ter ooren, Hij, die mij door een' stormwind nedersmijt, Vermenigvuldigt mijne wonden zonder oorzaak, — Hij schenkt toch geen veraad'ming aan mijn geest, Daar Hij met bitterheden mij verzadigt. Hoe is het mogelijk, moeten we hier vragen, dat op zoo nederige geloofstaal plotseling zoo roekelooze ongeloofsuiting kan volgen ? liet antwoord hierop is in. i. te vinden door vergelijking van cap. 4 : 17 niet eap. 9 : 2. Elifaz heeft liet Godswoord uitgesproken : Zou een mensch rechtvaardiger zijn dan God ? Een man reiner dan zijn Maker? en met terugslag hierop heeft Job gezegd : Voorwaar, ik weet dat [dit] zoo is, Hoe zou een mensch rechtvaardig zijn bij God? Nu springt het terstond in het oog, dat Job wel de eerste helft van 't Godswoord overneemt, maar niet de tweede, hn dit is van t hoogste belang. Want de eenheid in een Hebreeuwse!» parallelisme is geene eenerleiheid. loen de engel tot Elitaz sprak, stelde hij eerst den mensch tegenover God, tegenover den zwakke tegenover den absoluut sterke. Daar is dus de verhouding tusschen God en mensch zuiver metaphysisch opgevat. Doch nu wordt ook terstond de man gesteld tegenover zijn' Maker, tegenover my, d. w. z. de mensch, niet in zijne zwakheid, maar in zijne betrek- kelijkc kracht, tegen Hem, die de bron en fontein is van alle krachten. Hier treedt dus de ethische verhouding tusschen God en mensch meer naar voren. Waar nu .Job wel het eerste beaamt, maar niet het tweede, daar moet hij noodwendig tot eene struikeling komen. Van die struikeling geeft hij onbewust zelf de verklaring, wanneer hij cap. 9:19 spreekt: Als ['t gaat] om kracht, — zie! Hjj is sterk! Als ['t gaat] om recht, — wie dagvaardt mij ? Job erkent hier wel de nietaphysische, maar niet de ethische volmaaktheid Gods. Daar is in zijn godsbegrip in dit stadium iets van den tvran, wien men tegen alle rede in wel gelijk moet geven. Dat is ook te proeven uit vers 20 enz. waar hij aldus voortgaat: Ben ik rechtvaardig van mond, — Hij noemt mij toch goddeloos ; Ben ik oprecht, — Hij rekent my toch als verkeerde; Ben ik oprecht, — toch misken ik mijn ziel, toch veracht [ik mijn leven; Eenerlei is het, dies heb ik gezegd: Oprecht en godloos brengt Hij [samen] ten einde. Dat Job op zoo droevige wijze de ethische zijde van Gods volmaaktheden voorbijziet, is zeker voor een niet gering deel te verklaren uit reactie tegen het eenzijdig moralisme zijner vrienden. Geen wonder intusschen, dat nu het pessimisme weer in hein de overhand krijgt. Zoo klaagt hij o. a. in cap. 9 : 25, 2(3 : Mijn dagen zijn sneller dan ijlende boden ; Zij vlieden daarheen zonder 't goede te zien; Zij glijden voorbij gelijk schepen van biezen ; Een' arend gelijk, die daar vliegt naar zijn prooi. Waar zijne dagen zoo in ellende voorbij vliegen, sneller dan de ijlbode op het land, de rieten schepen in het water en de adelaar in de lucht, daar kouit ook 't verlangen naar den dood weer boven, zoodat hij aan 't einde van deze rede aldus tot God klaagt (cap. 10 : 18—22): Waarom liet Ge mij uit de baarmoeder uitgaan ? [Zoo] 'k was overleden, — geen oog zou mij zien, 'k Zou zijn als waar ik niet geweest, 'k Waar van den buik naar 't graf gebracht. — Zijn niet mijn dagen weinig [slechts] ? — Houd op! Laat af, dat ik een weinig mij verkwikke, Voordat ik henenga, — en zonder weer te keeren, — Naar 't land van duisternis en schaduwe des doods, Een land van donkerheid, als 't duister van de doodsschaauw, Een ongeordend land, waar 't schijnsel donker is. Maar het eenzijdig moralisme der vrienden kan toch op den dnnr niet verhinderen, dat de kracht der goddelijke waarheid naar alle zijden in Job verheerlijkt wordt. Dien God, wiens grootheid hij aan 't begin dezer rede heeft geprezen, zal hij ook in gerechtigheid leeren aanschouwen. Gelijk de eerste helft, zoo zal ook de tweede helft van Elifaz' godsspraak bij hem hare werking doen. Daarom neemt van dit punt af de opklimmende lijn, waarlangs Job zich beweegt, eene wending. De lijder zal ook in dc ethische deugden van zijnen God leeren roemen. Waar hij de macht van zijnen God heeft geprezen, daar zal 't hem nu duidelijk gaan worden, dat macht en recht in God altoos samenvallen. Aan het begin van deze rede was Job tot herstel zijner godskennis gekomen wat hare kosmologische zijde betreft. Van nu af moet hij in de school des lijdens de soteriologisclie en de eschatologische waarheid leeren verstaan. Want de heerlijkheid van Gods ethische deugden kan alleen worden gesmaakt in mystieke gemeenschap niet den Middelaar, en dat pas ten volle aan gene zijde des grafs. Nu is ons zooeven gebleken, dat voor Job in het Jenseits alles nog donker is. Zijn verlangen naar den dood komt voort uit pessimisme. Ik durf echter niet zeggen of hier toch niet misschien reeds een drang dei verborgene hope valt te bespeuren. In elk geval is zooveel zeker, dat we in cap. 9 : 33 reeds eene uiting vinden van het bewuste zoeken naar den Middelaar. De ziel van Job dorst naar recht. We hoorden hem in cap. 9 : 17 zeggen, dat God zijne wonden vermenigvuldigt zonder oorzaak. En daarin stemde hij overeen met het eigen getuigenis des Heeren in cap. 2:3. Nu wil hij bij God zijn recht doen gelden. Maar daartoe voelt hij zichzelf niet in staat. En toch laat zich het rechtsbesef in hem niet uitroeien. Daarom zoekt hij eenen Middelaar, dien hij echter nog niet ziet. Zoo klaagt hij cap. 9 : 33 : Er ia geen scheidsman tuaschen ons, Dat hij zijn hand legg' op ons beiden. Dit resultaat is nu wel negatief, maar het is toch van de hoogste waarde. In de ziel van Job druischt het tegen elkaar in, dat hij niet rechtvaardig is en toch wel rechtvaardig. Daarom zoekt hij de oplossing in den Middelaar. En al ziet hij nu dien Middelaar niet, toch houdt die Middelaar hem bij de hand en houdt zijn goddelijk oog op hem geslagen. Die Middelaar is de tleere der engelen en heelt, hetzij persoonlijk, hetzij door een' gedienstigen geest, tot Elifaz het bekende openbaringswoord gesproken. Hij, die de Zoon des Vaders is, heeft door den Heiligen Geest een goed werk in Job begonnen en zal het ook voleindigen. Ala de golven woedend alaan Tegen rotsen op en neer, — Laat m\j aan uw zij dan staan Tot de storm voorbij ia, Heer. Had Elifaz zich op openbaring beroepen en Bildad op overlevering, bij Zofar treedt „het persoonlijke karakter der leerstellige Godgeleerdheid" op den voorgrond (cf. Bavinck, (ier. Dogin. $ 3). Maar al is ook de methode verschillend, het materieele dogma is bij alle drie hetzelfde. Zofar begint dan ook, evenals Bildad, met zijne verontwaardiging erover te luchten, dat Job het tegen deze onvolprezene leer nog durft volhouden (cap 11 : 2-5) V Zou de veelheid der woorden geen tegenspraak vinden' Zou een loslippig man in 't gelijk zijn gesteld ? [Gij] brengt [door] uw zwetsen de lieden tot zwijgen, Gij spot, en geen enkele maakt u beschaamd. Ook zegt gij : zuiver is mijn leer, En ik ben rein in uwe oogen. Maar och, of God nu eens wou spreken, En tegen u zijn lippen opendeed. Dit heeft Zofar tegen Job, dat hij de zuiverheid zijner leer en de reinheid van zijn leven durft staande houden Wat nu Jobs leer betreft, zoo hebben wij wellicht in liet (11 : 6) een openlijk verwijt van eenzijdigheid te zien, een verwijt waarvan we, na hetgeen boven gezegd is, het betrekkelijk recht moeten erkennen. En het is voor Job geenszins ondienstig, dat Zofar hem op de onbegrijpelijke alzijdigheid van Gods deugden wijst in vers 7—9 : Kunt gij het geheim van de Godheid doorvorschen ? Doorgrondt gij de Almacht tot aan hare grens? Hemelhoog [is ze], — wat kunt gij [dan] doen ? Dieper dan 't doodsryk, — wat kunt ge [dan] weten ? Langer dan d'aarde toch is hare maat, En breeder [is zy] dan de zee. Zoo prijst Zofar in aangrijpende woorden de lengte, breedte, hoogte en diepte van Gods deugden. Maar hij houdt Job voor ontzettend hardleersch, gelijk blijkt uit vers 12, 13, die we wellicht met Friedrich Delitzsch aldus moeten vertalen : Een domme zou eer nog ter harte zulks nemen, Nog eer wierd een woudezelsveulen een mensch, Dan dat gij uw harte [voor God] zoudt bereiden En breiden tot hem uwe handpalmen uit. Uit het verband blijkt, dat deze woorden hoofdzakelijk betrekking hebben op Jobs weigerachtigheid om te erkennen, dat zijn lijden eene straf is voor begane zonden. Hier handhaaft Zofar de doctrinaire vergeldingstheorie der beide andere vrienden. In Jobs eerste antwoord aan Zofar heerscht nu over 't algemeen een andere toon dan in zijne vorige rede. Daar bewoog de lijder zich op de hemelhooge golven der levenszee en voor zijn geloofsoog werd de zon als op den middag verduisterd. Hier echter heerscht eene betrekkelijke kalmte. Wel is het watervlak nog niet effen, maar de golven verheffen zich toch niet meer huizenhoog. Zofars waarschuwing tegen eenzijdigheid heeft hier zeker mede toe moeten dienen. Maar Job heeft toch in de redenen zijner vrienden de rechte medicijn niet gevonden. Wat zij hem voorhouden is minstens even eenzijdig ; het zijn louter gemeenplaatsen, aan de tlieologia naturalis ontleend, waarheden, die verkondigd worden door het gevogelte des hemels, het gedierte der aarde en de visschen der zee. Maar op de diepe vragen, die Jobs ziel beroeren, hebben zij geen ernstig antwoord. Zoo klaagt dan de lijder in cap. 12 : 4—6 (ik volg in de vertaling van vers 4 Friedrich Delitzsch) lk ben [een man, die] spot [vindt] bij zyn' naaste : „[Zoodra] hij roept tot God, geeft Hij hem antwoord !" [Men] spot [met mij : „Hij is] volmaakt rechtvaardig!" — [Zoo vindt] het onheil smaad, [zoo vindt] het peinzen hoog- [inoed; Wie wankelt van voet wordt geslagen. — In ruste zijn de tenten der verwoesters; In veiligheid zit hij, die God vertoornt [Door kwaad te doen] aan hem, dien God bracht in zijn hand. Wat Joh zoekt, dat geven de vrienden niet, en daarom zal de lijder het hooger op zoeken. Hunne theologia naturalis is voor hem niets nieuws, maar hij zoekt iets anders (cap. 13 : 1—3): Zie! alles heeft mijn oog gezien, Myn oor gehoord en opgemerkt. Wat gij wel weet, dat weet ik ook: Ik sta bij u geenszins ten achter. Maar ik zal tot d' Almachte spreken 'k Vind er behagen in, bij God het pleit te voeren. Job beroept zich dus van menschen op God. Hij neemt zich beslist voor het recht van zijne zaak door te zetten. Hij tracht naar een hoogere godskennis dan de kosmologische. Hoe staat het dan nu in deze rede met zijne soteriologisclie en eschatologische ontwikkeling? Soteriologisch zien we Job indirect eene schrede vooruit doen, waar hij telkens bekentenis doet van eigen verdorvenheid en tot haren diepsten grond afdaalt in het beroemde : Wie zal een' reine yeven uit een onreine, ? IS iet één, (cap. 14 : 4). Daarentegen ziet hij nergens elders dan bij niiT (cap, 12 : 9, de eenige plaats in de poëtische redenen, waar deze Godsnaam voorkomt) zijne rrUlttT (cap. 13 : 16); geheel dezelfde gedachte dus, die we vinden uitgedrukt in den naam J^irp. Jezus. En deze bewustheid zal hem ertoe brengen in de volgende rede met verrassende klaarheid uit te spreken, dat hij een' Immanu-El als Middelaar noodig heeft. Van vooral niet minder beteekenis is in dit eerste antwoord aan Zofar de vooruitgang in het eschatologische. Hier pas is het onmiskenbaar dat Jobs geestesoog den eersten straal der hope aan gene zijde des grafs aanschouwt. Het meest beslist spreekt hij zich dienaangaande uit in cap. 13 : 14—16: Waarom zou ik myn vleesch in mijne tanden nemen? En leggen mijne ziel in mijne hand? Zie, wou Hy mij dooden, — 'k zou op Hem vertrouwen, 'k Zou toch mijnen weg voor zijn aanschyn bepleiten. Ook is Hü my tot zaligheid, Wyl voor zijn aangezicht geen huichelaar zal komen. Job ziet geene oorzaak waarom hij, gelijk een roofdier, zijn vleesch als prooi tusschen zijne tanden zou wegdragen en zijn leven niedenemen in zijne hand. Ook aan gene zijde des grafs toch kan hij zijne rechtvaardige zaak nog wel doorzetten. Al wil God hem ook dooden, toch zal hij op dien God (Qerê hopen en zijnen weg voor Hem bepleiten. Nu komt er ook op dit punt wel weer sterke twijfel. Zie cap. 14 : 7—10: Voor een' boom is er hoop, als hij af is gesneên, Dat hij nog zich vernieuwt en zijn scheut houdt niet op. Wordt ook zijn wortel verouderd in d' aard, En versterft al zyn stam in het stof, — Hij spruit van de reuke des waters weer uit En brengt als een jeugdige plant zijne twyg voort. Maar een man sterft daarhenen als hy is verzwakt, Een mensch overlydt, — en waar is hy ? Maar tegen deze ongeloofsgedachten worstelt de ziel van Job in. Al is het ook, dat de overwinning van den dood pas komt, wanneer hemel en aarde niet meer zijn (vers 12), toch wil hij zich gaarne zoolang onder Gods hoede in den begeven (vers 13), en hij uit zijn hopend verlangen in deze woorden (vers 14): Zal een man, als hy sterft, [weder] leven? 'k Zou hopen al de dagen van myn' stryd, Totdat mijne aflossing komt. Eene dubbele hope der toekomst vinden we hier bij Job : aflossing uit het strijdperk aan 't einde zijns levens, en genot der victorie aan het einde der eeuwen. Waar hij zich meer en meer gaat stellen als tegenover inttT (caP- 4 : 1?^), daar wint ook in hem het bewustzijn aan kracht, dat deze Maker het werk zijner handen niet zal overgeven ten verderve (cap. 14 : 15) en niet verlaten, zelfs in den De positie van Elifaz is in zijn tweede rede aanmerkelijk zwakker dan in zijne eerste. Toen kon hij optreden als drager der openbaring, maar nu niet meer. Ëene nieuwe openbaring heeft hij blijkbaar niet mede te deelen. En wat de oude betreft — 't is of een zeker instinct hem zegt, dat hij daar maar verder over zwijgen moet tegen Job, wijl deze hare diepte beter heeft gepeild dan hijzelf. Maar al mist hij nu voor 't vervolg de kracht der goddelijke autoriteit, toch geeft hij zijn standpunt niet. Daarom gaat ook hij nu steun zoeken in de overlevering der ouden (cap. 15 : 18): Hun was het land alleen gegeven, Geen vreemde ging er in hun midden door. Ze waren dus gevrijwaard tegen ketterij, en hierin ligt eene zijdelingsche beschuldiging tegen Job, dat hij er reeds mede besmet was. Bij die vaderen werd de orthodoxe vergeldingstheologie zuiver aangetroffen. Hoor, hoe Elifaz in hunnen geest de vermetelheid schildert van den man, die tegen God durft aanrennen, maar toch in 't eind ontijdig omkomt (cap. 15 : 23—27): Hij dwaalt [en vraagt] naar brood: Waar is 't ? Hij weet dat door zijn hand de duistere dag bereid is. Benauwdheid en bedrukking maken hem verschrikt, Hem overvallende als een krijgsvaardig koning; — Daar hij naar God zijn hand heeft uitgestrekt, En trotschelijk tegen d' Almacht zich gedragen. Hij liep Hem tegemoet met [stouten] hals, Aaneengesloten ruggen zijner schilden, Terwijl hij zijn gelaat met vet had overdekt En vettigheid gevormd had op zijn lenden. Doch, al mocht er voor Job in deze woorden eene gepaste waarschuwing liggen om tegenover den Allerhoogste ootmoedig te blijven, — toch wordt de lijder verongelijkt, doordien Elifaz blijft uitgaan van de valsche veronderstelling (zij 't ook, dat hij ze nog niet rechtstreeks uitspreekt); Jobs lijden is straf voor begane zonden. En waar Job nu blijk geeft van eene diepere Godskennis, daar zien we bij Elifaz dezen bedenkelijken achteruitgang plaats vinden, dat hij deze diepere kennis van Job gaat bestrijden (vers 7—9): Zijt gij de eerste mensch, [die ooit] geboren [is] ? En zyt gij voortgebracht eer dat de heuv'len waren ? Hebt gij gehoord naar Gods verborgen Raad ? Hebt gij de wijsheid gansch aan u getrokken ? Wat zoudt gij weten en wij niet? Of wat verstaan, dat ook bij ons niet is [te vinden] ? Nu zal Job zeker de eerste zijn om te erkennen, dat hij niet gezeten heeft in Gods eeuwigen Raad. Maar Elifaz betreedt met deze vraag te stellen een zeer gevaarlijk pad. Want Job put zijne diepere Godskennis uit de mystieke gemeenschap niet Hem, die wel gezeten heeft in Gods verborgen Raad. Tegen dezen Hooge en Verhevene richt Elifaz indirect zijnen aanval. Want wie des Heeren volk aanraakt, die raakt zijn' oogappel aan. Doch letten we op Jobs antwoord. 'k Heb dergelijke dingen veel gehoord, Gij allen zijt [mij] moeilijke troosters. — Zoo vangt hij aan. De vrienden moesten maar eens in Jobs plaats wezen ! Met het hoofd schudden en boetpredicaties houden, — dat is gemakkelijk genoeg ; dat zou Job ook wel kunnen. Maar een lijder gelijk hij is daarmede niet gebaat. Totnogtoe was zijne smart te dragen. Doch hierop volgt in cap. 10 : la Maar 't heeft mü nu toch uitgeput! Vers 76—9, uit een lexicaal, metrisch en tekstcritisch oogpunt belangrijk, laat ik thans rusten, daar ze voor het onderwerp dezer studie niet van rechtstreeksch belang zijn. De gedachte, daarin uitgesproken, dat Jobs lijden van God komt, vinden we ook zeer duidelijk in vers 14: Met breuk op breuk verbreekt Hij mij, Loopt op mij aan gelijk een held. Is er een kwaad in de stad, dat de Heere niet doet ? — van deze gedachte gaat .Job ook hier uit. Maar bij dienzelfden God zoekt hij ook zijne hulp. Nadat hij heeft geklaagd over het ooglijden, dat een gevolg is van zijne ziekte (op vers 18u komen we later terug) spreekt hij in vers 19—21 : Ook nu nog, zie, is in den hetnel mijn getuige; Hij, die met mij getuigt, is in den hooge. Mijn vrienden, — zij bespotten mij, Dies traant mijn oog tot God, En moog Hij pleiten voor een' man bij God, Als Menschenzoon voor zijnen naaste. De rijke christologische zin van dit laatste vers is, helaas, door onze statenvertaling zeer verzwakt. Allereerst door den vorm rDTl onpersoonlijk te vertalen : mocht men richten. Terecht heeft o. a. Ds. Renkema (a. w. bladz. 147) dezen vorm (wat immers grammatisch het naast voor de hand ligt) persoonlijk overgezet: mocht Hij 1) rechten. Ook de tweede vershelft heeft in onze vertaling geleden, doordien het woord ,/gelijk" is opgenomen, terwijl er toch in den grondtekst geene partikel 3 staat. Al wordt nu deze praepositie wel eens niet uitgedrukt, — het naast voor de hand liggend zou toch ook hier zijn geweest haar in de vertaling niet op te nemen. Ik meen hierop eenigen nadruk te moeten leggen, daar in de boven gegeven vertaling m. i. duidelijk uitkomt, hoe Job een' Immanu-El begeert om op te treden 1) Ik cursiveer. 3 als scheidsman (cap. 9 : 33) tusschen God en zich. De advocaat, die voor hem pleiten zal, moet zelf God wezen. Immers het subject van rD'Pl is c'e tot wien hij zijn tranend oog opheft, de hemelsche getuige, van wien hij in vers 19 heeft gesproken. Maar deze goddelijke Middelaar moet ook mensch wezen. Niet i,gelijk een mensch", of „als een mensch", maar „als mensch" moet hij voor Job (die als mensch zijn naaste is) pleiten bij God. Zoo vinden we hier eene persoonsonderscheiding in het goddelijk wezen op de wijze van Gen. 19 : 24. En tegelijk een roepen om de vleeschwording dos Woords als postulaat van des menschel! ellende. Zoodat deze uitspraak van Job een schriftuurlijk bewijs levert tot rechtvaardiging van het standpunt door den Ileidelbergschen Catechismus ingenomen in vraag 15—17. (cf Kuyper, E Voto, Zondag 5, hoofdst. I). Waar Job nu echter dit standpunt inneemt, daar is hij uitteraard nog niet tot zekerheid gekomen, dat het ook inderdaad zoo is als het naar eisch van zijnen toestand wezen moet. Deze zekerheid komt pas in de volgende rede. Den Middelaar, dien hij in cap. 9 : 33 mixte, zoekt hij hier, doch voor zijn bewustzijn bestt hij hem nog niet. Dit blijkt ook uit cap. 17 : 3 : Neem u toch voor myn borg te zyn ; Wie, wie zal mij den handslag geven? In verband hiermede zien we nu, dat Job ook in het eschatologische nog niet tot de vastheid der hope gekomen is. Van de overwinning des doods is hij nog niet verzekerd. Getuige het XS l"HX «an 't slot van cap. 10 en de doorgaande toon van cap. 17. In cap. 18 is Bildad voor de tweede maal aan het woord. De verhouding tusschen de eerste en de tweede rede is bij hem ongeveer dezelfde als bij Elifaz. Deze had zich eerst op openbaring beroepen en daarna op overlevering. Bildad, met overlevering begonnen, maakt nu alleen melding van zijn eigen subjectief inzicht. Voorts gaan beiden ook hierin parallel, dat ze in hunne eerste rede aan Job nog eene hoopvolle toekomst voorschilderen, in hunne tweede rede niet meer. Daarbij gaat echter Bildad, evenals de eerste maal, harder en meedoogenloozer te werk dan Elifaz. Bij dezen vindt men in cap. 15 nog sterk het «belehrende", de (niet uitgesprokene maar toch voelbare) bedoeling, dat Job met het gesprokene zijn voordeel zal doen. Bij Bildad echter is alles veel kouder. Job heeft naar zijn' zin reeds veel te veel gezegd. En nu kan hij geene woorden vinden, hard genoeg, om het schrikkelijk lot van den goddelooze te teekenen. Terwijl hij in 't donker dwaalt, zal lüj verward raken in allerlei garens en strikken en vallen. De //eerstgeborene des doods" (Jobs krankheid als de vreeselijkste ouder de ziekten, de //kinderen des doods") zal hem doen henengaan tot den //koning der verschrikkingen". Uit de wereld verjaagd, zal hij geen' naamdrager hebben. Voorwaar, dit zijn de woningen der snooden; Dit is de plaats van hem, die God niet kent. Zoo zijn we nu toegekomen aan Jobs tweede antwoord aan Bildad, waarin de lijder op den weg van aanschouwing tot geloof het hoogste punt heeft bereikt. De hardheid van Bildad heeft er Job toe gebracht eene definitieve scheiding te maken tusschen de zaak der vrienden en de zaak Gods. In vroegere redenen moet men soms vragen: Tegen wien heeft Job het hier, tegen de vrienden of tegen God ? Doch daarvan vinden we in cap. 19 geen spoor meer. Geen enkel woord van aanklacht tegen God. Wel klacht, maar geene aanklacht. Job laat den Allerhoogste in zijn recht, doch wendt zich tegen zijne vrienden. Waarom vervolgen die hen), alsof zij in de plaats van God waren ? Waarom hebben ze geen medelijden met hem, waar de hand Gods hem heeft aangeraakt ? Doch neen, Job verwacht het niet langer van de vrienden. Hij heeft iets anders en beters. Laat deze zijne woorden met ijzer in de rots worden gegrift en met lood gevuld, zoodat ze duurzaam en duidelijk zijn. Want Job gaat getuigen van de zekerheid zijns geloofs (vers 25r/), de heerlijkheid zijner hope (vers 25b—27«) en het heimwee zijner liefde (vers 27^). Beide, soteriologisch en eschatologisch heeft liij vooreerst zijn hoogtepunt bereikt. Ik weet, mijn biW leeft, — deze juichtoon wijst het hoogtepunt va)) Jobs soteriologische ontwikkeling aan. De Goël is hier op te vatten als bloedwreker, gelijk de vergelijking met cap. 16 : 18ffl leert. Daar heeft Job uitgeroepen : O aard, bedek toch niet mijn bloed! Want als hij straks onschuldig in den dood gaat, dan moet zijn hemelsche getuige, de Immanu-El, dien zijne ziel zoekt, dat onschuldige bloed zien en wreken. En waar hij nu alle hoop op zijne vrienden varen laat, op hen die van zijne betrekking tot den henielschen scheidsman toch niets verstaan, — daar wordt hij juist uit reactie tegen hun ongeloof in zijn geloof gesterkt. Hij weet zich nu in 't bezit van den Middelaar, dien hij eerst miste en daarna zocht. Thans kan hij uitroepen : Ik weet m\jn Goël leeft. Daarom kan Job nu ook getroost in den dood gaan. Want zijn hemelsche getuige, die tegelijk als God almachtig is en als mensch zijn naaste, zijn bloedverwant, zal in 't eind over zijn stof opstaan. Of men jlTlK vertaalt „de laatste", „als Letzter" (St. Vert., Franz Del.) of „zuguterletzt" (Friedrich Del.) levert geen zakelijk verschil op. Ik geef echter aan eerstgenoemde opvatting de voorkeur; ze handhaaft beter het adjectivisch karakter van pnx en doet duidelijker uitkomen, dat het laatste woord aan den Goël zal verblijven. Van ernstiger aard is echter het verschil aangaande den vorm "HtSOtt- De praepositie wordt door vele nieuweren als privativuin opgevat: „ledig meines Fleisches" (Franz Del.) „meines Fleisches beraubt" (Friedrich Del.). Tegen deze opvatting moet ik echter bezwaar maken, daar ze de gedachte aan de opstanding des vleesches teloor doet gaan. Hiertegen is nu allereerst eene algemeen oud testamentische bedenking in te brengen. We lezen toch in het N. T. (Openb. G : 10) hoe de zielen der martelaren onder het altaar met groote stem roepen: „Hoe lang, o heilige en waarachtige Heerscher, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen die op de aarde zijn ?" Waar nu deze heiligen van den nieuwen dag niet volkomen bevredigd zijn, vóór hun in de opstanding des vleesches recht is geschied, daar is het a fortiori in een oud-testamentisch geloovige ondenkbaar, dat hij het eindpunt van zijn begeeren zou kunnen vinden in eene zaligheid naar de ziel alleen. Waar nog een speciaal bezwaar bij komt, aan den gegedachtengang van het boek Job ontleend. Job heeft den hemelschen getuige ingeroepen over zijn onschuldig vergoten bloed. Deze getuige zal als bloed wreker over zijn stof opstaan. Hoe kan hij dan nu op eenmaal volkomen vrede vinden in zaligheid naar de ziel alleen ? Ik meen dus de opvatting van als privativuin te moeten verwerpen, en houd vast aan de vertaling „uit mijn vleesch", waarvan ook Franz Del. erkent dat ze den tekst geen geweld aandoet. Het is de aanschouwing van zijnen goddelijken Goël niet lichamelijke oogen, waarnaar Jobs nieren zoozeer verlangen in zijnen schoot. Hiermede heeft Job voor zichzelf den weg van aanschouwing tot geloof afgewandeld. Waar alle heerlijkheid hem in dit leven ontnomen is, daar aanschouwt hij met het oog des geloofs de volkomene heerlijkrnaking aan gene zijde des grafs. En hij staat daarbij op den rotsgrond van volkomene zekerheid. Maar 1111 gaat hij ook „zuin ersten Male sozusagen aus der Defensive in die Offensive über" (Friedrich Del.). I11 de opvatting van vers 28 kan ik mij aansluiten bij Friedrich Delitzsch waar hij meent, dat de woorden ,/FIoe zullen wij hem vervolgen !" betrekking hebben op den Goël. Ook vertaal ik het "O door //Indien gij zegt" ; voor dit gebruik van de partikel •*3 zijn talrijke voorbeelden te vinden in de wetten van Ex. 21—23, en Job spreekt hier in de taal van wet en recht. Eveneens schijnt het mij goed gezien van Friedrich Delitzsch, dat hij "1 malam partem opvat. Immers, Job begeeft zich in vers 28 in den gedachtengang zijner vrienden. Hij voelt zich wel één niet zijnen Goël en in Hem rechtvaardig. Maar de vrienden verstaan daar niets van. In hun oog is hij de gestrafte zondaar in wien zij //den wortel der zaak" hebben gevonden, nl. zijn lijden, waaruit zij als Krkenntnissgrund tot zijne schuld besluiten. In hun oog is Job onrechtvaardig en moet dus ook de Goël onrechtvaardig wezen, die het voor hein opneemt. Daarom komt bij Job de gegronde vrees op, dat hunne woede zich nu wel eens tegen den Goël kon keeren, zoodat ze uitroepen : //Hoe zullen wij hem vervolgen !" Maar dan moet Job hen waarschuwen voor het tweesnijdend scherp zwaard, dat eenmaal uit den mond van den Goël zal uitgaan, wanneer Hij als Richter komt. Deze opvatting neemt echter niet weg, dat voor de toepassing op het geloofsleven ook gunstige beteekenis heeft. Job ontkent niet, dat ,/de wortel der zaak" in hem gevonden is. Maar het is de wortel van eene andere zaak dan de vrienden meenen. Het lijden van Job is inderdaad een Erkenntnissgrund, maar niet van zijne schuld, doch juist omgekeerd van zijne gerechtigheid door 't geloof in den Middelaar. Zoo is voor elk geloovige het lijden om der gerechtigheid wil de ,/wortel der zaak", waaruit hij besluiten mag tot zijne mystieke eenheid met Hem, die het hoofd is. Hiermede zijn we aan het einde van ons eerste deel gekomen. Satan heeft zijne weddenschap met God ten volle verloren. Het verlies der aanschouwing, waardoor Jobs geloof eerst inzonk, is hem in 't vervolg juist tot sterkte geworden. Waar hij nu voor zichzelf op de berghoogte des geloofs is aangekomen, daar trekt hij uit zijn eigen geloot ook de consequentie voor zijne vrienden. En hiermede is het uitgangspunt gegeven voor het tweede deel van Jobs zielsgeschiedenis, voor den weg die van geloof tot aanschouwing voert. Twkkdk Dkki. : Van Geloof tot Aanschouwing. Cap. 20—42. „Wat nu?" Zoo vraagt uien zich af als inen de eerste negentien capita van het hoek Job heeft doorgewerkt. Van cap. 3—19 was er in Jobs geloofsleven eene heerlijke opklimming. Van den rand der vertwijfeling is hij door Gods Woord en Geest opgevoerd tot onwrikbare geloofszekerheid. Maar wat nu ? De opklimmende lijn, in cap. 4—19 geteekend, heeft haar hoogtepunt bereikt. Zal Job nu misschien op dit hoogtepunt worden weggenomen uit het aardsche leven en zoo den overgang maken van geloof tot aanschouwing ? Zal hij worden afgelost uit den zwaren strijd des levens (cap. 7 : 1 ; 14 : 14) om ondei' de zalige hoede zijns Gods den dag der opstanding tegen te gaan ? Neen. God heeft niet hem een' anderen weg. Van de hoogte des geloofs, waarop hij in cap. 19 stond, zal hij niet rechtstreeks worden overgevoerd naar de volmaakte aanschouwing. Maar hij ontvangt eerst de aardsche afschaduwing der heerlijkmaking terug, terwijl de onvergankelijke heerlijkheid hiernamaals alleen wordt aangeduid in het laatste vers des boeks. Deze zichtbare herstelling van Job moet dienen om Satan ten volle te verslaan, terwijl ze een onderpand is der eeuwige heerlijk- making van Job, van Christus en van de gemeente. Maar zal het nu tot deze zichtbare herstelling komen, dan moet Job eerst hare beteekenis leeren verstaan, en daartoe moet het raadsel van zijn tegenwoordig lijden worden opgelost. Als Job de beteekenis van zijn lijden verstaat, dan zal hij ook de verlossing uit dat lijden op de rechte waarde schatten. Aan de oplossing van dit vraagstuk was nu welbeschouwd nog niets gedaan. Wel hebben de drie vrienden onophoudelijk hunne doctrinaire, valsche opvatting verdedigd. Maar Job heeft hier geene andere opvatting tegenover kunnen stellen, omdat voor hemzelf het raadsel volkomen duister is. Nu heeft hij in den strijd tegen zijne vrienden wel waarheden gegrepen, zoo heerlijk, dat hij voor een oogenblik met het lijden zelf het vraagstuk des lijdens vergeten kon. Maar dat vraagstuk moet zich toch altoos weer opdringen. En als wij Job den weg van geloof tot aanschouwing willen zien bewandelen, zoo moeten we de geschiedenis van dit vraagstuk volgen, waar het een viertal hoofdphasen doorloopt. Hiermede is het jyrivcipinm dividendi voor ons tweede deel gegeven. Het raadsel van Jobs lijden wordt eerst door de drie vrienden opgegeven, nadat elk hunner nog eenmaal het woord heeft gevoerd en door Job is beantwoord (cap. 20—2(5). Vervolgens wordt het door Job in zijn' vollen omgang ontvouwd en opnieuw aan de orde gesteld (cap. 27—31). Daarna brengt Eliliu het onder een nieuw gezichtspunt, waardoor de oplossing wordt voorbereid (cap. 32—37). Terwijl het ten slotte wordt opgelost door Hem, die 't alleen oplossen kan, namelijk Jhvh zelf (cap. 38—42). Ehrstk Gedket.tk : Het Vraagstuk door de Vrienden opgegeven. Cap. 20—26. Het uitgangspunt voor het tweede deel van Jobs zielsgeschiedenis, zoo merkten we straks op, is te zoeken in cap. 19 : 28, 29, waar hij uit zijn eigen geloof de consequentie trekt voor zijne vrienden, en zoo tegenover hen offensief gaat optreden. Op de bedreiging, die Job daar heeft uitgesproken, vat de hartstochtelijke Zofar aanstonds vlam. Waar hij eene smadelijke bestraffing heeft aangehoord, daar zal „de geest" (metterdaad niet anders dan het gekrenkte eigen „ik") uit zijn verstand voor hem antwoord geven. Kent Job dan die eeuwige waarheid wel . . . En nu begint de verkondiging van het oude dogma weer van voren af aan. Kr is maar ééne waarheid, en dat is de vergeldingstheorie. Alles, waar Job verder van gesproken heeft, wordt door Zofar absoluut genegeerd. Dit ééne slechts belijdt de Naamathiet, dat het gejuich der goddeloozen niet ver reikt, en de vreugde van den huichelaar voor een oogenblik is. Gelijk hij het o. a. uitdrukt in cap. 20 : 12 15 : Smaakt ook het kwaad in zynen mond al zoet, [Zoodat] hy 't onder zvjne tong verbergt, Het spaart, opdat het hem zoo spoedig niet ontschiet', En het terughoudt midden in 't gehemelt, Zoo wordt zijn brood toch in zijn ingewand verdorven, ['t Is] in zijn binnenst adderenvergif; [Schoon] hij 't vermogen vreet, hij spuwt het weder uit, Uit zynen buik drijft üod het weg. Zoo gaat Zofar voort en verkondigt nog met vele woorden het vergeldingsdogma, totdat luj deze zijne laatste rede, zijn „ultimatum" (Franz Dehtzsch), aldus besluit: Dit is des snooden mcnschen deel van God En 't erfdeel hem vun God bescheiden. Wat moet Joh nu tegenover zulk eene „eenkennigheid"? Op de lijn, die hij van cap. 3—19 doorliep, is liet laatste stadium bereikt. Maar Job, die altoos aan nieuwe gezichtspunten behoefte heeft, kan geen tweemaal achtereen precies hetzelfde standpunt innemen. Over zijne persoonlijke verhouding tot den Goël en de eeuwigheid moet hij dus wel zwijgen, 0111 in te gaan op het vraagstuk van 't lijden des tegenwoordigen tijds, en den vrienden uit de werkelijkheid aan te toonen, dat hunne doctrinaire theorie geen steek houdt. Gelijk de gemeente Gods meermalen gedwongen wordt met hare geheiligde denkkracht zich te werpen op de vraagstukken des tegenwoordigen levens, zoo wordt Job hier zijns ondanks op den weg geleid, die hem van geloof tot aanschouwing zal voeren. Nu gaat het ook op dezen weg in den aanvang naar beneden, gelijk in cap. 1—3. Als een geloovige wordt overgeleid uit de geestelijke in de natuurlijke dingen, en hij aanschouwt dan zooveel wat heui als mensch tegen de borst stuit, dan gaan de gedachten des harten zich wel eens vermenigvuldigen tegen den lleere in. Dit zullen we ook bij Job zien gebeuren. Tegenover het dogmatisme der vrienden stelt Job de werkelijkheid, door in cap. 21 : 7—15 den voorspoed te teekenen van hen, die tot God zeggen: Wijk van ons. En dan gaat hij (naar 't ook mij toeschijnt) tegenwerpingen in den geest zijner vrienden opnemen, niet alleen vers 19« (Franz Del.) maar ook vers 16«, 22 (cf. Renkema, a. w. bl. 171, 172). Eerste tegenwerping : „Zie, hun goed is niet in hunne hand" (vers 10«), d. w. z. niet in hun blijvend bezit, daarom moet Job zeggen : „De raad der goddeloozen is verre van mij". — Maar eilieve, laat de vrienden deze tegenwerping eens waar tnaken. Hoe gaat dat toe (HÖ3' hoe dan toch?) dat de lamp der goddeloozen wordt uitgebluscht, enz. Tweede tegenwerping : //Ja maar, God legt zijn onlieil voor zijne kinderen weg" (vers 19a, cf cap. 5 : 4, 20 : 10). Dat is niet voldoende; als uwe theorie opgaat, zoo moet God het hemzelf vergelden, dat hij 't gewaar wordt. Wat weet hij van hetgeen zijnen kinderen na zijnen dood overkomt ? Derde tegenwerping: //Zal men Gode wetenschap leeren, zal men Hem zeggen hoe Hij richten moet, Hem die daar boven de verhevene troongeesten richt ?" (vers 22 cf cap. 15 : 15). En nu verdwaalt Job (zou men kunnen zeggen) in epicureesch spoor: Ja, dat is het juist, dat God zijne richtende werkzaamheid tot de hemelen bepaalt. Maar hier op aarde ? De een baadt in weelde en de ander heeft aan 'l noodigste gebrek, terwijl ze straks beiden eene prooi der wormen worden. De vierde tegenwerping wordt uitdrukkelijk als zoodanig door Job ingevoerd (vers 27, 28): //Waar is het huis van den [tyranniekenj prins, waar is de woontent van den goddelooze ?" Maar bereisde lieden weten er van te getuigen, dat de booze onttrokken wordt aan het verderf en ontvoerd als de verbolgenheid komt. Niemand durft hem in het aangezicht weerstaan, totdat hij den weg van alle vleesch gaat en in praalgraven wordt bijgezet. Het valt niet te ontkennen, dat er door deze redeneeringen van Job een draad van ontevredenheid loopt. Hij vindt het blijkbaar „God geklaagd" (zie vers 4u) dat in deze wereld alles zoo averechts gaat. Zoo heeft er in zijn geestelijk leven eene daling en eene dwaling plaats. Zeer wel te verklaren, maar niet buiten schuld. In cap. 22 is Elifaz voor de laatste maal aan het woord. Ook hij gaat in legen hetgeen door Joh gezegd is in cap. 19, maar op gematigder toon dan Zofar. Verbeeldt Job zich nu waarlijk, dat God er belang bij heeft als Job in 't gelijk wordt gesteld ? Alsof de Allerhoogste Job om zijne godsvrucht zou straffen ! Neen, maar om zijn groote boosheid en zijne eindelooze ongerechtigheid. En nu viert liet doctrinarisme van de vrienden zijn' triomf. Uit den treurigen toestand van Job wordt met de grootst mogelijke beslistheid tot overeenkomstige zonden geconcludeerd, zóó op den man af als tot nog toe niet is geschied. Job zit naakt op den aschlioop : dus heeft hij de kleederen der nooddruftigen ten pand genomen. Job versmacht in zijn lijden : dus is hij onbarmhartig geweest jegens hongerigen en dorstigen. Job is van zijne goederen beroofd: dus had hij ze onrechtmatig verkregen. Job heeft zijne kinderen verloren : dus is hij wreed geweest jegens weduwen en weezen. Met een' handigen greep worden nu deze beschuldigingen door Elifaz gesteund. Job heeft ervan gesproken, dat men op aarde de gerichten Gods niet gewaar wordt, van Hem, die de hoogen richt. En nu wordt door Elifaz het „epicureesche" element, dat hier inlag, in den breeden uitgesponnen (vers 12—14() terwijl hij 't voorstelt alsof Job op deze leer gezondigd heeft. Eene beschuldiging dus tegen Jobs leer en leven, wat de leer aangaat niet geheel ongegrond, maar dan toch gansch onrechtvaardig wat 't leven betreft. En op deze valsche beschuldigingen volgt nu eene laatste poging om Job te overtuigen en te bekeeren. Job heeft toch den weg der ellende wel gezien, dien de goddeloozcn in alle eeuwen bewandelen (vers 15—20) ? Laat hij zich dan toch bekeeren tot den Almachtige. Dan zal hij met zegen op zegen overladen worden, en zelfs bij God genade verkrijgen voor schuldigen (efcap. 42). Zoo is deze laatste rede van Elifaz een wonderlijk tweeslachtig stuk, een mengsel van onovertroffen doctrinarisme en handige dehattoerkunst, van grove onrechtvaardigheid en vaderlijke vriendelijkheid, van dwaalleer, die tegen de werkelijkheid vloekt, en onmiskenbaar profetisme. Even tweeslachtig als de man zelf. Want Elifaz is een ketter, maar hij is toch een profeet. Hij is een dwaalleeraar, maar toch een drager der bijzondere openbaring. Hij is een van die kromme stokken, waar God de Heere rechte slagen meê slaat. Soli Deo Gloria. Even tweeslachtig als deze rede is nu ook hare uitwerking. „Ook heden 1) is mijne klacht wederspannigheid," — zoo begint Job. Daar ligt eene soort belijdenis in, dat. hij zich stelt, niet alleen tegen den God van Elifaz' voorstelling (Franz Del.) maar ook tegen den God van zijne eigene voorstelling. Doch 't is eene belijdenis, die althans hier nog niet uitwerkt, dat Job zich van deze zijne zonde afkeert. Integendeel, hij begint nog eens volop zijne verstoordheid te uiten over hetgeen God hem doet (cap. 23) en over hetgeen Ilij den verdrukten in 't algemeen aandoet (cap. 24). Allereerst zou Job zijne eigene zaak wel eens bij God willen bepleiten. Kon hij maar eens komen tot Gods nyDfl (St. Vert.-: stoel; Franz Del.: Wohnstatt; Friedrich Del. : Estrade), en vernemen wat Hij hem te antwoorden heeft. Doch of hij zich wendt naar Oost of West, naar Noord of Zuid, hij aanschouwt Hem niet, dien God, wiens wegen Job steeds bewaard heeft, en die nu nog, wie weet hoevele, plagen voor hem heeft weggelegd. Zoo klaagt Job, en wat hij zegt is in hoofdzaak waar, maar toch is zijn spreken zondig. Cap. 24 : 1 bevat, naar 't schijnt, eene verdediging 1) Uit dit DVH is door Ewald, Dillmann, Franz Delitzsch e. a. terecht afgeleid, dat de gesprekken over verschillende dagen moeten hebben geloopen. van Jobs gevoelen, dat God zich hier op aarde niet als rechtvaardig rechter openbaart. Immers, als de gebeurtenissen dezes tijds voor den Almachtige niet verborgen waren, dan zou Hij zich toch wel openbaren aan degenen die Hem kennen ? Kn dan somt Job dat vele op, dat tegen Gods gerechtigheid schijnt te vloeken. Hij stort zijn gemoed uit over de schrikkelijke sociale ongerechtigheden van zijnen tijd. Hij teckent de proletariërs, die in de steppen, in de bergspleten, en op de natgeregende steenen overnachten, die garven dragen zonder tot verzadiging te eten, die olie en wijn persen zonder hunnen dorst te mogen lesschen. Ongerechtigheid op het land en ongerechtigheid in de stad. Ongerechtigheid in het sociale en ongerechtigheid in het zedelijke. Moord en diefstal en overspel worden straffeloos gepleegd. En het schijnt wel of God in dit alles niets onbehoorlijks ziet (vers 1 2/j, naar de opvatting van beide Delitzsch'en, welke ik deel). Zoo leven de zondaars ongestraft tot hunnen dood toe. En dan is er wel niemand meer, die in liefde aan hen denkt (vers 20); doch wat schaadt hun dit ? Zoo belijdt Job zijne wederspannigheid zonder haatna te laten. Zoo loopt de weg van geloof tot aanschouwing in 't eerst naar beneden. En dit gevaar ligt telkens voor de hand, wanneer de gedachten der geloovigcn overgaan van de dingen, die men niet ziet, op de dingen, die men ziet. Maar hoe reëel dit gevaar ook is, de kerk van Christus kan en mag zich aan de vraagstukken des tijdelijken levens niet onttrekken. Want aan haar hoofd is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Als dit bij de studie der sociale vraagstukken maar nooit voorbij wordt gezien, dan geen nood. Intusschen zijn de vier mannen in de oplossing van het raadsel des lijdens nog geen' stap gevorderd. En Hilrlad zal hiertoe ook maar geene poging meer wagen. De laatste rede van den Suhiet heeft niet de bedoeling om den strijd te besleehten, maar om dien bij te leggen. Dat blijkt duidelijk uit de wending, die hij aan het gesprek geeft. Tot nog toe was men het over geen ding zóó goed eens geweest als over de grootheid Gods in de natuur. Kn nu acht Bildad het blijkbaar bevorderlijk aan den vrede om dit thema nog maar eens weer ter sprake te brengen. Kort, maar welsprekend teekent hij in cap. 25 de majesteit (Jods in den hemel der hemelen en aan het firmament. Da"ar zal Job in elk geval mede instemmen. Het heeft hem er vroeger toe gebracht zich te verootmoedigen. Wellicht zal het dat nu weer doen. In elk geval zal hij den Schepper loven. En inderdaad, dat doet .lob. Maar niet voordat hij eerst nog eens aan de vrienden heeft voorgehouden hoe nietswaardig hun troost is. En als hij dan vervolgens de grootheid des Scheppers bezingt, zoo vat hij haar bij voorkeur op van de huiveringwekkende zijde. Maar hij looft toch weer zijnen Schepper, en toont hierdoor hoe de religieuze beschouwing des hemels geschikt is om het misnoegen over aardsche ongerechtigheid te doen bedaren. Het is inderdaad waar, dat de sterrenhemel stof biedt voor „godvruchtige bespiegelingen tot verheffing des harten" (J. H. Daub). Rijzonder komt dit uit in het laatste vers van cap. 26, waarin Job zijdelings uitspreekt, dat het vraagstuk als zoodanig niet van de baan is. .fob stemt wel met het scheppingslied van Bildad in. Maar hij trekt er eene andere toepassing uit. Si duo idem faciunt non est idem. Bildad heeft willen zeggen : De Schepper is aanbiddelijk groot: ergo : gij Job moest uw ongelijk erkennen. Maar Joh geeft te verstaan : De Schepper is aanbiddelijk groot ; ergo : there are more things in heaven and earth than are dreamt. of in vour philosophy. Immers, uit cap. 26 : 145 kan worden afgeleid, dat er achter den wirwar van menschelijke ongerechtigheid nog wel goddelijke wijsheid schuilt. „Wie zou den donder zijner mogendheden verstaan ?" Dat is inderdaad weer een vooruitgang in het geloofsleven van Job. Tweede Gedeelte : Het Vraagstuk door Job opnieuw gesteld. Cap. 27—31. In den aanvang van cap. 27 begint Job duidelijk uit te spreken, wat hij in zijne vorige rede ingewikkeld heeft willen te kennen geven. l)e drie vrienden zien van het woord af. Zofar, die aan de beurt is, heeft reeds in cap. 20 zijn „ultimatum" gesteld. Elifaz heeft in cap. 22 een slot gemaakt, waarop moeielijk weer een nieuw begin kan volgen, zoodat de wending, door Bildad aan 't gesprek gegeven, hun allicht niet onwelkom is. Zoo schijnt de strijd gesust. De weldadige invloed, door dit zwijgen van de vrienden op Job uitgeoefend, wordt spoedig merkbaar. Waar zij hun eenzijdig drijven staken, daar komt hij tot de kalmte der ziel, die noodig is om zichzelf te herzien. En dat hij dit gedaan heeft, blijkt duidelijk uit cap. 27 : 7—23. Deze zelfrevisie van Job is echter geene transactie, gelijk reeds het slot van cap. 26 ons doet vermoeden. Wat hij daar heeft laten voelen, gaat hij hier onomwonden uitspreken en met een' eed bevestigen : nooit ofte nimmer zal hij erkennen, dat zijne vrienden gelijk hadden met hunne beschuldigingen. 4 Doch waar dit voorop gesteld is, daar gaat Job belijdenis doen van de tot nog toe door hem miskende waarheid, dat het recht Gods in deze wereld menigmaal geopenbaard wordt in den ondergang des goddeloozen. Zilver en kleeding en andere schatten zullen hem geen nut doen, omdat hij den oneindig grooteren schat, de ware wijsheid, mist. Hierbij sluit zich aan de verheffing van de wijsheid boven alle aardsche kostbaarheden in cap. 28. Van dit hoofdstuk, door Friedricli üelitzsch als vreemd in voegsel uitgescheiden, zegt zijn vader Franz (die de critische quaestie breedvoerig toelicht) terecht, dat het met cap. 27 : 7—23 eenen „unaufliïslich zusammenhiingenden Abschnitt" vormt. Zilver, goud, ijzer en koper komen uit de aarde voort. Om de donkere diepten der aarde te kunnen door- vorschen, maakt de mijnwerker eene schacht F"®' vers 4), waarin hij, van bewoonde plaatsen afgezonderd, zweeft en bengelt als van zijne voeten vergeten. Daar, in de aarde, die het brood voortbrengt, die saffieren en stofgoud in haren schoot bergt, — daar, (vers 7, 8) [Op het) pad, dat geen roofvogel kent, En geen haviksoog immer aanschouwt, Waarop 't edele roofdier niet treedt, Waarover de leeuw nimmer komt, — daar slaat hij aan 't kiezel zijne hand, daar woelt hij den wortel der bergen om en aanschouwt allerlei verborgene kostbaarheden, terwijl hij naar den eisch van 't werk nieuwe kanalen voor 't water opent of bestaande aderen toestopt. Doch de wijsheid, waar wordt zij gevonden ? En waar is de plaats des verstands? (Vers 12). Tevergeefs doorzoekt men aard' en zee en afgrond om haar te vinden, waarom zij ook alle minerale kostbaarheden onberekenbaar verre te boven gaat. Geen dier dat haar aanschouwt. De afgrond en de dood kennen haar slechts hij geruchte. God kent [alleen] haar weg (vers 23 vlg.) En Hij weet hare plaats, Want Hij blikt heen naar 'saardrijks enden, Wat onder heel den hemel is ziet Hij, Om voor den wind 't gewicht te stellen, De maat des waters af te meten. Hij alleen keilt de wijsheid in hare verborgene diepte. Want Toen Hij den regen wetten stelde, Den weg voor dond'rende onweerswolken, Toen heeft Hij gezien, versierd, Bevestigd en haar ook doorvorscht. Zoo komt Job ertoe de eeuwige wijsheid te verheerlijken. Hij bezingt haar echter niet als persoon, gelijk in Spreuken 8 geschiedt, zoodat hij er ook niet toe komen kan haar te indentitieeren met zijnen goddelijken Getuige en hemelschen Goël. Dat Job dit mysterie verstaan heeft blijkt ons niet. Maar wel is het hein duidelijk, dat alleen God in het volle, eeuwige bezit van de wijsheid is. En daarom kan er voor den mensch geene hoogere wijsheid wezen dan den Opperheer te vreezen en van 't kwade te wijken : Maar Hij zegt tot den mensch: Zie 's Heeren vrees is wijsheid, En van het kwaad te wijken is verstand. Hieruit moet het verklaard, dat de goddelooze hij al zijne schatten geen blijvend geluk bezit. Zoo is de eerste term van het probleem door Job gesteld. De algenieene waarheid, dat de goddelooze omkomt, wijl hij de wijsheid niet bezit, die in de vreeze Gods gelegen is, heeft de lijder beleden. Maar nu komt de tweede term : het bijzondere geval van Job zelf. En ten opzichte van zijn eigen geval blijft Job zijn vroe- ger standpunt handhaven. Want nog eens, zijne zelfrivisie is geene transactie. Daarom gaat hij nu zijn eigen geval blootleggen tegenover de algemeene waarheid, die hij in cap. 27, 28 op den voorgrond heeft gesteld. En wel in 't algemeen zóó, dat hij in cap. 29 zijne vroegere heerlijkheid teekent en in cap. 30 zijne tegenwoordige ellende, om dan in cap. 31 van stuk tot stuk na te gaan, hoe hij zich in al zijn doen en laten door de vreeze Gods heeft laten leiden. Kenschetsend is al aanstonds de beschrijving van Jobs vroegere heerlijkheid in cap. 29. Van stoffelijke welvaart is daar alleen terloops sprake in vers (5. Maar Jobs eigenlijke heerlijkheid bestond in de gunst Gods, wiens verborgen omgang hij kende (vers 4), en in de eere, die hij genoot als rechtvaardig rechter. Vers 14u komt in de Statenvertaling niet tot zijn recht. Het verbum staat beide malen in Qal, zoodat ver¬ taald moet worden : Ik trok gerechtigheid aan en zij trok mij aan. Dus was de gerechtigheid Jobs mantel, maar hij was ook haar mantel, haar kleed, waarin zij zich openbaarde. Omdat hij geene zaak beoordeelde zonder voorafgaand onderzoek, werd hem steeds in de vergaderingen het laatste woord gelaten. Den blinde tot oogen te zijn en den kreupele tot voeten (vers 15) — dat was Jobs vroegere heerlijkheid. Hoe droevig (cap. 30) steekt bij dat verleden het heden af! De man, die voorheen zoo geëerd werd, is nu een spot van de verworpelingen der maatschappij, van lieden die op te laag zedelijk peil staan, om tot eenigen post van vertrouwen te worden gebruikt. Het zijn niet de verdrukte arbeiders van cap. 24, maar de landloopers van professie, die zich niet ontzien Job in het aangezicht te spuwen. En dit zedelijk lijden gaat dag en nacht met onduldbaar lichaamslijden gepaard. Telkens en telkens wordt zijne hoop op gunstige ver- andering verijdeld. Daarom zijn zijne harp en orgel veranderd in rouwklage en geween. Hoe is toch (cap. 31) deze verandering te verklaren ? Niet uit den algemeenen regel in cap. 27 aangegeven. Neen, Job geeft zijn recht niet over. Hij legt er vollen nadruk op, hoe hij in heel zijn' wandel is geweest godvreezende en wijkende van het kwaad. Echtbreuk en onkuische blikken, oneerlijkheid en woeker, ongerechtigheid jegens dienstbaren (immers creaturen van denzelfden God, die Job in den moederschoot formeerde), onbarmhartigheid jegens armen, weduwen en weezen ; mammonsdienst en andere afgoderij, haat jegens den vijand en verzuim van gastvrijheid, — dat alles heeft Job gehaat en nagelaten. Hij lijdt niet om zijne zonde. Daar ligt het probleem, voor Job even duister als voor de vrienden. Wel ligt er in zijne rede eene aanduiding, waar de oplossing te vinden is, namelijk in de verborgene wijsheid Gods. Doch Job is weer niet in eene stemming, om in deze verborgene wijsheid te rusten en te roemen. Trouwens, hij heeft in deze wijsheid (naar alle waarschijnlijkheid althans) niet zijn' Goël herkend, terwijl er in zijne kennis van den Middelaar nog een ander hoogst gewichtig element ontbreekt, dat eerst door Ëliliu zal worden uitgesproken. Zoo kan het dan niet anders, of Job moet zich door zijnen God verongelijkt achten. Dat heeft hij reeds uitgesproken in 't begin van cap. 27 en hij doet het weer aan 't einde van cap. 31. Hij doet het in bewoordingen, waarover hij zich weer zal moeten verootmoedigen in stof en assche. //Ziellier mijn handschrift, mijne klacht Clfi |fi), roept hij. Op die klacht moge de Almachtige hein antwoorden. Job waagt het erop. Niet met gebogen hoofd, maar als vorst zal hij tot Hem naderen. Zoo eindigt de laatste groote rede van Job. Ik althans meen uiet beide Delitzsch'en te moeten inedegaan, wanneer ze aannemen dat de oorspronkelijke plaats van vers 38—40 tusschen vers 8 en 9 is te zoeken. Derde Gedeelte : Het Vraagstuk door Elihu toegelicht. Cap. 32—37. Het is hier niet de plaats om op de Elihu-quaestie in te gaan. Deze quaestie toch kan op gereformeerd standpunt alleen eene qnaestie wezen voor wat het „littcrair-historische" aangaat. Men kan dan de vraag stellen of de Elihu-redenen niet bewerkt zijn dooreen' anderen dichter, die met den „hoofddichter" samenwerkte en hem aanvulde, — eene vraag, die ook bij cap. 28 kan worden opgeworpen, doch in het kader van onze tegenwoordige studie niet past. Immers, niet met het ontstaan van iiet boek .lob, maar met de geschiedenis van den man Job houden we ons bezig. En dan kan er op ons standpunt van eene Elihu-quaestie ternauwernood sprake wezen. Immers, in het boek Job, als canonisch geheel, vormen de Elihu-redenen een onmisbaar bestanddeel. Ze bevatten minstens ééne gedachte, die elders vergeefs wordt gezocht en toch niet kan worden gemist. Terwijl het ons ook niet kan verwonderen, dat Elihu onverwachts optreedt en aan het slot des boeks niet meer wordt genoemd. Want de lezer mocht niet van Elihu hooien, voordat hij gezien heeft hoe Job en de drie andere vrienden met het vraagstuk des lijdens „vastzitten". Terwijl in de redenen van Jhvli aan Elihu genoegzame eer wordt bewezen, naardien de Ileere, sprekende uit het onweder, dat de zoon van Baracheël in 't opkomen heeft geteekend, (mJ^Dn in cap. 38 : 1 tegenover cap. 40 : 6 Hebr. tekst) terstond aan de toegediende bestraffing het zegel zijner goedkeuring hecht (cap. 38 : 2). Het zwaartepunt der Elihu-redenen ligt in cap. 33 : 23, 24. Na een breedvoerige inleiding (cap. 32 : 0 — 33 : 7), waarin hij zijne jonkheid verontschuldigt niet de opmerking, dat Gods Geest bij 't verleenen van wijsheid niet aan leeftijd gebonden is (cap. 32 : 8; 33 : 4), terwijl hij Job geruststelt niet eraan te herinneren hoe zij beiden voor God gelijk zijn (cap. 33 : 0, 7), begint de Buziet zijn standpunt te ontwikkelen. Van bepaalde wandaden beschuldigt hij Job niet. Hij beschouwt (cap. 33 : 19-22) het lijden van Job niet als straf, maar als kastijding, en deze beschouwing is niet geheel en al van juistheid ontbloot. Wel was dit aanvankelijk niet het karakter van Jobs lijden, gelijk uit cap. 1, 2 overduidelijk blijkt. Maar Job zelf erkent reeds in cap. (5: 3/4 dat zijne iiwoorden afgegleden" zijn tengevolge van zijn lijden. En door dit vallen in zonde dat zich sedert gedurig herhaalde, heeft Jobs beproeving secundair wel ter dege het karakter van kastijding verkregen. Zooals de stand van zaken nu geworden is, kan Job niet worden hersteld, voordat hij geleerd heeft zijn lijden te verstaan en zijne zonden te belijden. Hiertoe echter moet een Elihu optreden, wiens redenen, tegenover den doorgaans supralapsarischen geest van dit boek, het onmisbaar infralapsarisch tegenwicht vormen. In cap. 33 : 23, 24 wordt nu door Elihu de sleutel tot oplossing van het vraagstuk des lijdens aangewezen. Als de zondaar door Gods kastijdende hand aan den rand des verderfs ligt, dan komt er een een Het volgende „één uit duizend" verbiedt om bij dezen aan een' geschapen engel te denken, daar dit tot de consequentie zou voeren, dat het getal der goede engelen zeer klein is in verhouding tot dat der gevallene, een gevoelen dat in Gods Woord niet den geringsten steun vindt, en dat we op geenerlei grond aan Eliliu kunnen toeschrijven. Doch wanneer ('e engel is moet hij een mensch wezen, daar het toch in elk geval een redelijk wezen is, dat den mensch bekend maakt met THJT, d.i. de weg der vroomheid, dien hij heeft te bewandelen (was ihm frommet, Franz Delitzsch). 't Is dan ook niet onwaarschijnlijk, dat Elihu denkt aan een' of anderen drager der godsopenbaring, die den rechten weg der zaligheid verkondigt. Maar vers 24 leert ons, dat we dan toch in elk geval dezen hebben te beschouwen als instrument van den ongeschapen Engel. Want waar in vers 24 de rechtvaardigmaking volgt, daar moet noodwendig bij de verkondiging in vers 23 aan de krachtdadige roeping (vocatio erticax) worden gedacht. De zondaar, door Woord en Geest tot bekeering geroepen door Dengene, die voor hem verzoening heeft teweeggebracht, wordt vrijgesproken door God den Vader, die nu zeggen kan ^ den lospr ijs gevonden. Hoofdzakelijk wegens dit TlXStD z'jn dereden van Elihu onmisbaar in liet geheel van het boek Job. Want onder dit gezichtspunt hebben we Job nog nooit zijnen Middelaar hooren beschouwen. De Goël van cap. 19 : 25 moet zijnen onrechtmatigen dood wreken, maar van een bedekken zijner schuld voor God is daar geen sprake. Wel begeert Job in cap. 10 : 21 dat zijn hemelsche getuige voor hem pleite bij God, maar dat er een grond moet zijn om op te pleiten wordt ook daar niet uitgesproken, evenmin als in cap. U : 33. En waar Job nu in de bezoeking nog nooit bij het plaatsvervangend lijden van zijn' Borg heeft stilgestaan, daar moet luj zijn eigen lijden wel als eene onrechtvaardigheid beschouwen, en kan het ons niet verwonde- ren, dat hij telkens en telkens weer tegen zijn' God in opstand kwam, al was hij ook "KIH Dfi (cap. 1 : 1). Maar nu wordt het vraagstuk aanmerkelijk nader tot zijne oplossing gebracht. Job kan nu zijn lijden leercn verstaan als deelgenootschap aan het lijden van zijnen Goël, dus als eene genade (Philipp. 1 : 29). Maar dan wordt het hem ook tot schuld, dat hij zoo menigmaal wegens dat lijden God heeft aangeklaagd. En als hij straks ook voor deze zonde weer het "1B3 mag vinden bij zijnen Goël, terwijl hij zich vernedert in stof en asch, dan kan hij optreden als typisch middelaar voor zijne drie vrienden, overeenkomstig de onbewuste profetie van Elifaz (cap. 42 : 7—10 ; cf cap. 22 : 29, 30). De verdere redenen van Elihu zijn voor ons onderwerp van minder beteekenis. In zijne tweede en derde rede (cap. 34, 35) critiseert hij verschillende uitdrukkingen van Job, waarbij we niet van stuk tot stuk behoeven stil te staan. We merken alleen op, dat Job deze redenen niet beantwoordt, wijl hij er geene principieele bezwareu tegen kan inbrengen. De bestraffing van Elihu, welke van eene andere grondgedachte uitgaat als die der drie andere vrienden, hoort Job ook met andere ooren aan. Deze bestraffing zet zich nog voort in Elihu's vierde rede, waarin hij allengs ertoe overgaat de majesteit Gods; in de natuur te bezingen, terwijl hij inzonderheid aandacht schenkt aan het opkomend onwedcr. Zoo leert Job reeds vooruit in dat onweder de stem des Ileeren te beluisteren. Zoo wordt hij tegelijkertijd verootmoedigd en bemoedigd. Verootmoedigd door de bestraffing en verootmoedigd ook hierdoor, dat er een -"|£3 noodig was om zijne schuld bij God te bedekken. Maar toch ook bemoedigd door de gedachte aan datzelfde waaraan zijne ziel zal mogen vasthouden onder liet aanhooren van de strafreden zijns Gods. Waren Elihu's redenen niet voorafgegaan, de stem Gods uit liet onweder zou Job hebben doen wegzinken buiten hope. Waar zou hij gebleven zijn, als de Almachtige heui kwam overtuigen van zijne geringheid, zijne dwaasheid, zijne schuld ? Ook nu zal hij wel leeren bukken in waarachtig zelfmishagen. Maar 't zal hem niet tot wanhoop voeren, hem het 123 heeft aangebracht, in vvien zijne het beginsel van zijne eeuwig vastligt. Vikrdk Gkdkki.tr : Het Vraagstuk door Jhvh opgelost. Cup. 38—42. d<' Almachtige antwoordt' mij, — zoo heeft Job in dwaze vermetelheid geroepen aan 't eind van zijne laatste lange rede (cap. 31 : 35). Welnu, de Almachtige zul spreken. Maar in zijn spreken openbaart Hij zich dan ook als de Almachtige. Hij spreekt, gelijk Hij gesproken heeft op Sinaï en gelijk de dichter Hem bezingt in den 29en psalm. Uit het onweder, dat Elihu in 't opkomen heeft geschilderd, klinkt de stem van Gods Majesteit in 't oor van Job (cap. 38 : 2, 3). Wie is dat, die den raad verduistert Met woorden zonder wetenschap ? Gord nu toch als een man uw' lend'nen; Ik zal u vragen, — onderricht mij. Terstond in den aanvang dus eene onvoorwaardelijke veroordeeling van Jobs meesterachtig optreden tegenover den Heere ; eene veroordeeling, waarin alles volle ernst is, opdat straks de ironie te krachtiger tretfe ; eene veroordeeling, die wordt aangedrongen door Job zijne nu hij zich mag vasthouden voor nietigheid te doen gevoelen tegenover de werken van schepping en voorzienigheid. Waar was Job, toen de aarde gegrondvest werd en het richtsnoer over haar getrokken ? De engelen zijn er althans bij tegenwoordig geweest en hebben den Schepper juichende erom geprezen (cap. 38 : 76). Doch waar was Job toen ? Wie heeft toen de grenzen der zee bepaald ? Wie anders dan de Deere, die haar bij hare geboorte met wolken heeft omwonden, gelijk men een kindeke in doeken wikkelt? Wie anders dan de Deere, die aan den hoogmoed harer golven paal en perk heeft gesteld ? Voorwaar, het werk der schepping gaat in elk geval Jobs krachten te boven. Dij is er immers niet eenmaal bij geweest. Doch hoe staat het dan met de werken der onderhouding, die hij zoo dikwerf heeft aanschouwd ? Deeft hij eene enkele uiaal den morgenstond voortgebracht, den morgenstond, die de nachtelijke boosdoeners van de aarde wegschudt, gelijk men broodkruimels uitschudt uit een kleed ? Job heeft 't wel niet aanschouwd, hoe de bronnen der zee door God werden geschapen, maar heeft hij ze toch misschien wel eens opgezocht ? Is hij wel eens henengewandeld naar de poorten des doods, of naar de einden der aarde, of naar de schatkameren van licht en duisternis, van sneeuw en hagel, van wind en regen? Doe blinkt ook de goddelijke majesteit hierin uit, dat Dij naar zijn' mateloozen rijkdom den regen zelfs doet vallen in woestijnen, waar geen enkel menschenkind woont. En daarom, nog eens: wie is de vader van den regen ? Wie is de moeder van dauw en ijs en rijm ? Ziet, daar stollen de wateren tot ijs. En boven dat spiegelvlak welft zich de schitterende sterrenhemel. Kunt gij dan, o Job, den hemel ordinantiën geven of die handhaven ? Kunt gij met. uwe stem de wolken bereiken, zoodat ze op uw bevel regen en bliksem uitzenden en het stof der aarde doen aaneenkleven ? Of zal Job zich misschien sterker gevoelen in de dierenwereld ? Zal hij voor de leeuwen roof jagen of de jonge raven verzorgen ? Kan hij de dracht der steengeiten berekenen ? Is hij het, die de woudezels in de wildernis heeft uitgezonden ? Of kan hij (een tegenovergesteld voorbeeld) den wilden os (Q"H> gewoonlijk DKH) temmen en voor zijnen ploeg spannen ? Wie is Hij, die naar zijne vrijmacht (Job heeft't noodig ook op Gods vrijmacht gewezen te worden. Dit tegen hetgeen door Friedrich Delitzsch wordt aangevoerd tot verwerping van de struisvogel-strophe) de struisvogel van verstand heeft ontbloot 1), terwijl Hij haar tegelijkertijd heeft begiftigd met eene snelheid, die door het vurigste ros niet wordt overtroffen ? En dan volgt die wonderschoone beschrijving van het paard, het strijdbare ros, dat met vliegende manen ten oorlog gaat, dat voor zwaard en pijl niet wijkt, maar op het geluid der bazuin vroolijk den slag tegemoet snelt. Gelijk dat paard snel is op de aarde, zoo is de adelaar snel in de lucht. Zeg dan : o Job, is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt ? Is het door uwe kracht, dat hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der verste plaats, vanwaar hij nederdaalt om voor zijne jongen voedsel te rooven op de slagvelden ? Dat is Jhvh's eerste rede, het antwoord, dat Job van Hem begeerd heeft. Het is eene doorgaande prediking van de waarheid, dat de Allerhoogste, de Schepper en Onderhouder van alles wat bestaat, niet gehouden is 1) Dat cap. 39 : 13 in de Staten-vertaling (aldaar vers 16) veelszins verkeerd is overgezet, is voor ons onderwerp van geene beteekenis. verantwoording te doen van zijne daden. En waar Job in dwazen overmoed geroepen heeft "Hï?, daar klinkt liet hem nu toe uit den liooge (cap. 40 : 2/j) HiïP nibx JTSIE, Wi<' God bestraft, die antwoorde daarop. Het antwoord van -lob op deze eerste rede des Heeren is zeer karakteristiek. Als een echte Semiet neemt hij terstond liet standpunt in van resignatie. Hij is veel te gering, wat zou hij antwoorden? Eenmaal, tweemaal heeft hij tegen den Allerhoogste gesproken. Maar — de bedoeling van Job kan niet beter worden weergegeven dan in de welbekende uitdrukking uit onze kinderwereld — hij zal het nooit weêr doen. Hij heeft geen ander antwoord aan den Heere, dan dat hij maar niets antwoorden zal. Dit resultaat is nu wel niet nihil, maar het is toch verre van bevredigend. liet vraagstuk des lijdens is er niet mede opgelost. En nu kan Job wel honderdmaal beloven dat hij het nooit weer zal doen, — daar komt toch niets van. Hij is 1111 wel onder een' diepen indruk van de tlieologisch-kosniologische waarheid. Doch, we hebben het bij cap. 9 gezien, als daar niet iets bijkomt, dan volgen er telkens weer nieuwe uitbarstingen van ongeloof en opstand. Job bukt hier voorde metaphysisehe verhevenheid van zijnen God, en dat is recht. Maar hij moet ook bukken voor zijne ethische deugden, anders gaat de verootmoediging ras voorbij en het zal niet lang duren, of hij wil weder „als een vorst" (cap. 31 : 37) tot Hein naderen. Daarom roept Jhvli hem ten tweeden male toe (cap. 40 : 7). Gord nu toch als een man uw' lend'nen; Ik zal u vragen, — onderricht mij. Quantitatief wordt het hoofdbestanddeel van deze tweede rede des Heeren gevormd door de beschrijvingen van mans en jmb. Dat we bij deze dieren te denken hebben aan nijlpaard en krokodil is o. a. door Franz Delitszch aangetoond. komt hier in anderen zin voor dan cap. 3:8; het duidt zoowel groote zeemonsters aan als reusachtige dieren van 't slangengeslacht. De beschrijvingen van nijlpaard en krokodil moeten echter beschouwd worden onder 't gezichtspunt van cap. 40 : 8—14. Wanneer Job ten rechter wil zitten over God, laat hem dan eerst als rechtvaardig rechter oordeelen over hoogmoedige schepselen. Kom Job, bekleed u met majesteit en houd eens een' oordeelsdag. Maar dan ook rechtvaardig; gebruik geen aanzien des persoons. Zie den hoogmoedige aan, ja, maar om hem ter neder te werpen. Nog eens, zie den hoogmoedige aan, maar om hem ten onder te brengen. Wanneer ge zoo als een rechtvaardig god over de goddeloozen ten rechter zit, dan zal de Heere u loven, Job, want Hij is met dat werk niet onbekend. Hij weet wat het in heeft om als rechter te zitten over 't gansch heelal. In heilige ironie wordt Job nu door den Allerhoogste uitgedaagd om maar eens gericht te houden over behemoth en leviathan. En dan verder, midden in de teekening van dit laatste dier, wordt de toepassing gemaakt (cap. 41 : 2, 3): Niet [een zoo] koen, dat hij hem op zou wekken En wie is hy [dan, die] zich tegenover My zou stellen? Wie kwam Mij voor, dat Ik hem zou vergelden ? Wat onder heel den hemel is, is mijn. Deze woorden (met de voorafgaande en volgende) worden door Friedrich Delitzsch den leviathan in den mond gelegd, waarbij hij vers 2a vertaalt „Kein Tollkopf, dass er midi 1) wecken sollte", zonder voor de verandering van 1) Ik cursiveer. het suffix 3e persoon in le persoon eenigen grond aan te geven. Overigens wordt heel de beschrijving van nijlpaard en krokodil door hein voor onecht gehouden. Doch de canoniciteit van deze stukken is boven allen twijfel verheven door de allegatie in Rotn. 11 : 35. In cap. 41 : |l«, door Paulus 1. c. in zijne doxologie ingevlochten, ligt het eigenlijke zwaartepunt van deze tweede rede des lleeren. Wie kwam Mij voor, dat Ik hem zou vergelden, — als dit woord Gods op elk gebied wordt toegepast, clan is voor Job het raadsel des lijdens opgelost. Zijne Hftn en ""HP zijn dan genadegaven Gods; hij is ervoor in God gehouden en niet God in hem (Conf. belg. art. 24). Meer nog, het lijden, dat Job ondergaat in gemeenschap met zijn' Goël, wijst op een lijden van den Middelaar voor hem, dat er logisch aan voorafgaat. Op dit lijden is Job reeds gewezen door het "Ê3 van Elihu (cap. 33 : 24). En als hij zijn eigen lijden zóó leert beschouwen, dan zal hij komen tot waarachtig berouw over zijne ongerijmde woorden tegen den Heere. In Jobs tweede antwoord aan Jlivh gaat dan ook de verootmoediging aanmerkelijk dieper dan in zijn eerste antwoord. Twee oorzaken zijn hiervoor m. i. aan te geven. Vooreerst het verschil in inhoud van de beide redenen des Heeren. De tweede rede, schoon eene natuurschildering evenals de eerste, ontleent toch hare eigenaardige beteekenis hieraan, dat de verkondiging van Gods ethische deugden er het hoogtepunt in vormt. En juist in de verbinding van deze twee wordt de onverbrekelijke eenheid van Gods macht en recht uitgesproken. Maar ik meen toch ook nog op iets anders te moeten wijzen. De Heere moet tweemaal tot Job spreken, opdat deze zijn woord beamen zou. Dezen trek hebben we reeds vroeger in Job gevonden. Het woord Gods door Elifaz tot hem gebracht in cap. 4:17 beaamt hij pas in cap. 9 : 2, nadat ook liildad heeft gesproken. I)e verkondigde waarheid moet zoo te zeggen bij hem bezinken voordat hij haar naspreekt. Ditzelfde zien we ook hier. Het I7T ''ft waarmede Jhvh's eerste rede aanving (cap. 38 : 2) wordt pas in zijn tweede antwoord (cap. 42 : 3) door Job opgenomen. Had hij in 't eerste antwoord zijne geringheid beleden tegenover de grootheid Gods, hier belijdt hij allereerst zijne dwaasheid tegenover de wijsheid Gods. Daarom keert hij in vers 4 de rollen weder om en bidt dat God hem moge onderwijzen. Want meerdere voorlichting heeft hij nog altoos noodig, al is er ook tusschen zijne vroegere godskennis en zijne tegenwoordige een onderscheid als tusschen hooren en zien (vers 5). Doch haar hoogtepunt bereikt Jobs verootmoediging hierin, dat hij bekentenis doet van eigen schuld tegenover Gods recht. Zijne murmureering is hem tot zonde geworden, wijl hij in 't recht Gods een' dieperen blik heeft gekregen. Daarom verfoeit hij zich en heeft berouw in stof en assche. Zoo toont hij zich inderdaad een rechtvaardig rechter. Want de eerste hoovaardige, dien hij in 't stof doet bukken (cap. 40: 13) is hij zelf. En wie zichzelven vernedert zal verhoogd worden. Hiermede is evenzeer het secundaire als het primaire doel van Jobs lijden bereikt. Tegenover Satans laster heeft hij in zijn lijden door alles heen aan zijnen God vastgehouden; dat was het primaire doel. En over zijne zonde, waartoe dat lijden hem gebracht heeft, heeft hij zich oprecht verootmoedigd ; dat was het secundaire doel. Maar nu ligt dan ook de weg van geloof tot aanschouwing gebaand voor hem. Waar hij God in't gelijk heeft gesteld tegenover zichzelf, daar stelt God hem in 't gelijk tegenover de drie vrienden, en spreekt het zonder voorbehoud uit, dat in het hoofdpunt van den strijd het recht aan Jobs zijde was. De zaaksgerechtigheid wordt door Jhvh aan Job toegewezen. En daar ligt zijne persoonlijke vrijspraak van zondenschuld in opgesloten, omdat zijne eenheid met den Middelaar er in wordt erkend. Waar Job gerechtvaardigd wordt tegenover zijne vrienden, daar erkent de Heere dat zijn lijden eene gemeenschap des lijdens van Christus is. Deze eenheid van Job niet zijnen Goël wordt nu nog nader hierin afgebeeld, dat Jhvh hem roept om voor zijne vrienden vergiffenis af tesmeeken. Vroeger heeft hij hen gedreigd, en terecht (cap. 19 : 28, 29). Maar als zij zich nu verootmoedigen, moet Job naar 't voorbeeld van den gekruisten Christus voor hen bidden. Zoo ligt er in Jobs lijden nog een zegen voor hen ; ze leeren er de altoos door hen miskende waarheid uit kennen, dat er een lijden is ter wille van anderen, terwijl ze het laatste woord van Elifaz zien vervuld (cap. 22 : 30). De weg van geloof tot aanschouwing, zei ik zooeven, ligt nu voor Job gebaand. Terstond nadat hij door God gerechtvaardigd is, bewandelt hij weer den weg der waarachtige heiligmaking door voor zijne vrienden te bidden. En daarbij zal zich nu de heerlijkmaking gereedelijk aansluiten, eerst de schaduwachtige, daarna de wezenlijke. Terwijl Job bidt (zoo schijnt mij cap. 42 : 10 te moeten worden opgevat) wendt de Heere de gevangenis, d. i. het lichaamslijden, van hem. Zoo wordt hij van de laatste en zwaarste bezoeking ontheven. Doch hierop volgt de herstelling in zijn' vrocgeren rijkdom. De levende have ontvangt hij dubbel terug. En ook de kinderen worden hem inderdaad verdubbeld (cf II Sam. 12 : 23). Zoo leeft Job nog 140 jaar, en ziet kinderen in vier geslachten, totdat hij sterft oud en der dagen zat. Hier laat de heilige dichter het gordijn vallen. Maar achter dat gordijn ligt de alles te bovengaande verwerkelijking van Jobs eschatologische verwachting. Achter dat gordijn ligt een leven, waar men nimmer oud en der dagen zat wordt. Achter dat gordijn ligt de volmaakte vervulling van het woord uit Psalm 37 : 37 : Let op den oprechte en zie naar den vrome, Want het einde van dien man zal vrede zijn. INHOUD. Bladz. Voorwoord 5 Inleiding 10 Eerste Deel: Van Aanschouwing tot Geloof. . 16 Eerste Gedeelte: De Afdalende Lijn 17 Tweede Gedeelte: De Opklimmende Lijn .... 22 Tweede Deel: Van Geloof tot Aanschouwing . 44 Eerste Gedeelte: Het Vraagstuk door de vrienden opgegeven 46 Tweede Gedeelte: Het Vraagstuk door Job opnieuw gesteld 53 Derde Gedeelte: Het Vraagstuk doorElihu toegelicht 58 Vierde Gedeelte: Het Vraagstuk door Jhvh opgelost. 62 '//