Bij den Uitgever dezes is mede verschenen: Dr. Anna Fischer-Diickelmann Jtet JtlpttcU leven tor Vrouw Een physiologisch-maatschappelijke studie met geneeskundige en hygienische wenken. TWEEDE, VERBETERDE DRUK. Prijs ingen. ƒ 1.50, geb. ƒ 1.90. Het feit, dat een tweede druk van dit geschrift binnen eenige weken noodig was, is zeker het beste bewijs, dat men hier te doen heeft met een niet alleduagsch werk. ■€enige beoordeelingen: „Met blijdschap heb ik dit boek begroet. Allen Moeders en Opvoedsters zou ik aanraden dit ernstig en liefdevol geschreven boekwerk te lezen." Marie Jüngius. „Een goed en leerzaam boek, dat niet alleen in handen van vrouwen maar ook van mannen behoort te komen." Frans Netscher. „Ongetwijfeld een ernstig boek dat vele behartenswaardige wenken bevat." Dr. J. H. Gunning Wzn. „Dit boek is een evenement, een gewichtig teeken des tijds." Joh. v. Woitde. „Er is geen bladzijde, waarvan we niet tal van opmerkingen en raadgevingen zouden willen uitschreeuwen, opdat ze ver in het rond werden gehoord." Leeuw. Crt. EEN TAAK In betrekking tot het Prostitutie-Vraagstuk DOOK E. HULST. ALMELO, W. HILARIUS Wzn. $noi. tij. /& <7 EEN TAAK EEN TAAK In betrekking tot het Prostitutie-Vraagstuk DOOR E. HULST. ALMELO, W. HILARIUS Wzn. BOEKDRUKKERIJ, W. HILARIUS WZN., ALMELO. VAN WAARHEID EN DROOM. Wciarheid is het, dat, toen nog geen twee jaar geleden bij viering van een Kerstmisfeest met kinderen in een bordeel, het publiek zich gegriefd voelde en zich in afkeurenden zin uitliet, omdat het geen kinderen wilde weten in huizen van ontucht, tusschen vrouwen in ontuchtig gewaad — dat toen de Redactie van een plaatselijk blad, nog al onnoozel verklaarde, dat zij eigenlijk niet begreep wat een ontuchtig gewaad beteekende? „Wat was eigenlijk een ontuchtig gewaad?" Wat dat beteekende? En wat een ontuchtig gewaad is? Dat kan ik haar uit mijn eigen kindertijd vertellen. Wij waren meisjes van ongeveer negen jaar, wij joelden de stad door, komend van school; alle paadjes en gangetjes waren ons lief; wat wisten wij van huizen van ontucht, van bor- deelen, van publieke vrouwen, van paria's, van diep ellendige schepselen, van waardinnen en waarden: vampiers, bloedzuigers en onmenschen ? Drie kinderen bij elkaar, bengelend de schooltasch, zoo liepen wij door de Torensteeg te Arnhem; van achter de kerk langs waren wij gekomen, we wilden in de Bakkerstraat griffels koopen. In het steegje woonden meest uitdragers, aan de deurposten hingen oude jassen; manke stoelen en andere wrakke meubels stonden op straat, aan een deur rechts hing een oude chacot, en wrij lachten, vroolijk op! Opeens zagen we, links, twee veel grootere huizen; voor de ramen zaten vrouwen in witte jakken, de pafdikke hals geheel bloot en behangen met snoeren van valsche kralen, de wangen beschilderd en over heel haar wezen iets afkeerwekkends. Verbijsterd bleven wij stilstaan; niet meer slingerden we onbezorgd en vroolijk onze tasschen. Plomp was dit afzichtelijke op ons kinderleven gevallen. Wat was dat? En het was zóó afzichtelijk, dat wij tranen van wrok en spijt en afschuw in de keel voelden. En die vrouwen groetten en wenkten ons, lachten met ruw plat gelach om onzen schrik — of wilden zij zoo haar schaamte verbergen? Er kwamen ook „heeren" aan de ramen en de vrouwen bogen haar hoofden, met de haren in dotten langs de slapen geplakt, naar hen toe, en schenen niet gauw uitgelachen. Wij stonden met groote angst-oogen, bevreesd om haar ruwe gebaren, haar verschrikkelijk lachen, haar kleedij van losse jakken, die haar geelbleeke vetheid bloot liet. Toen, plotseling, vlogen we heen, de steeg uit, elkaar stevig vasthoudend. En voor heel ons leven wisten wij wat ontuchtige gewaden beteekenden en wat een ontuchtig gewaad was. Wij zagen ons dienstmeisje en grepen ons aan haar vast, we vroegen haar wat dat was? wat beteekenden diiar in die huizen, in die steeg, die nare vreemde vrouwen, die ons zoo gemeen toegeknikt en aangeroepen hadden? Waarom woonden zij daar? .... „Dat waren slechte menschen, heele slechte vrouwen, en we mochten nooit weer door die steeg gaan," luidde het verschrikte antwoord, ,,'t waren eigenlijk geen menschen, maar heel gemeene schepsels, die daar woonden; ze hadden ons zeker geroepen 0111 ons alles af te stelen; we moesten nooit gaan, ze zonden ons opsluiten, misschien wel slaan en dood maken — het waren kindermoordenaars.'' „Er waren twee huizen," zeiden wij. „Ja, in 't eene huis," vergoelijkte het meisje, „wonen de heeren, in het andere die vrouwen." „Maar waarom zijn zij er toch?" hielden wij aan, bijna schreiend van angst. „Ik weet het niet, om te luieren en te drinken, geloof ik . . . ." Voortaan bleven wij ver uit de buurt der groote St. Eusebius kerk; want thuis ook hetzelfde verbod: „Nooit weer door die steeg; daar waren immers de groote straten; we moesten niet in zulke vieze steegjes kruipen." En een deel van onze kindervreugd en onbevangenheid was voor altijd weg, en gedurig verrees voor onze bedjes het beeld van die huizen ; en die mannen en die toegetakelde logge vrouwen, zagen wij ons weer toeknikken en wenken. Nu, na jaren, staan nog altijd die verschrik- kingshuizen op dezelfde plek vlak bij de groote kerk, en hoewel er eenige verbodsbepalingen zijn gemaakt ten opzichte van die vertooningen voor de ramen — toch wordt elk jong meisje nog steeds met ontzetting gewaarschuwd: „Ga niet door die steeg achter de groote kerk.' Die groote kerk, waar heel het jaar de geloovigen ter bedevaart gaan; zij wordt hersteld van buiten en van binnen, met kleurige patroontjes, peuterig, kostbaar werk; — hymnen stijgen er op, ruischen door de gewelven. De vromen zingen heerlijk opbeurende gezangen; het orgel is prachtig; — maar vlakbij de diepste ellende, de grootste zedelijke armoe, de grofste onzedelijkheid. Bijna even dichtbij — in de Koningstraat (en in vrijwel alle straten) staan dagelijks jongens van 13—14 jaar, jongere en oudere ook, voor een sigarenwinkel zich de oogen uit te kijken naar plaatjes met half ontkleede vrouwen, opwekkend de lagere hartstochten bij jong en oud, vóórtdurend, schaamteloos, brutaal, totdat — wellicht maar wanneer? — oudere koopers hun misnoegen te kennen zullen geven, öf de vrouwen in navolging van andere landen — ook hier zullen vragen, deze, op het genieene en laagzinnelijke toegelegde plaatjes, te verbieden. Ja, deze jacht naar gemeenheid en zinnelijkheid doet duizendvoudig meer kwaad dan de argelooze denkt, en zij is reeds zóó uitgebreid en „gewoon", dat zelfs onze huishoudelijke gebruiksartikelen er van te lijden hebben. Zoo werd nog zeer onlangs een pakje kachelpoets in de brievenbus geworpen waarvan het plaatje vertoonde een half naakt meisje, de beenen opgooiend in wilden dans. Toevallig vóór in de gang, nam ik het pakje, opende de voordeur, en zeide tot het verloopen wezen op de stoep: „Neem dit liever weer mee; wij wenschen zulke prentjes niet in huis . . . ." „Zoo, kun jij daar niet tegen; je hebt het toch voor niks?" Hoe daalt een volk in zedelijke kracht, zelfbewustzijn en geluk? Aan den eenen kant het prikkelen van de zinnen — aan den anderen kant het opvoeren van weeldebehoeften en van uitgaven, en — als gevolg daarvan — minder huwelijken. Als regel: geen gezellige woonhuizen met geliefde huiskamers meer, al te vaak slechts huizen vol doode prullen, magazijnen van dure, smakelooze snuisterijen; vervelende schijnweelde in ]iuis — te kostbaar een kleedij op straat; steeds minder waar geluk, maar bijkans elke jongen, elke man met voorstellingen van lage zinnelijkheid in zijn zak, plaatjes op lucifersdoozen, op sigarettendoosjes enz., die hen lokken en roepen verkeerde wegen op! Die hen brengen naar bor deel en publieke vrouwen. IJverig wordt in den laatsten tijd, ook door vrouwen gewerkt voor opheffing der bordeelen. Sommige steden zijn al zoover, andere zullen wellicht volgen. Maar de tegenpartij houdt het hoofd op, bewerende, dat na opheffing, de zedelijkheid nog minder, de toestanden nog erger en ergerlijker zullen worden. Zeker is het, dat wij van opheffing der bordeelen alleen, niet alles verwachten kunnen; vooral niet zoolang plaatjes, als hier boven beschreven, schier als dagelijksche kost in de brievenbussen der huizen worden geworpen, of voor de ramen van de meeste „fatsoendelijke" sigarenwinkels hangen, zoodat aan jonge meisjes wordt verboden ooit bij de ramen van deze winkels in te zien!! Onvermoeid en ijverig moeten wij strijden tegen deze inkruipsels, die als 't ware de wegmakers zijn naar gemeenheid en wulpsheid; zij doen zoovelen gaandeweg het hoogere vergeten en verwaarloozen, voor groffe zinnelijkheid en afschuwelijk geslachtsegoisme. Ik droomde van vrouwen, rijk in liefde en goed, die gedreven door medelijden veel deden voor de arme schepsels, slavinnen naar lijf en ziel, blanke slavinnen, die in de huizen van ontucht in een paar jaar lichamelijk en zedelijk vermoord worden. Ik droomde van vrouwen, zoo rijk in liefde, in geld, in zelfverloochening, verstand en moed, die gedreven, ook uit angst en kommernis voor haar eigen opgroeiende jongens, haakten naar een hooger pijl van algemeene zedelijkheid, en die geloofden, dat het van Overheidswege verbieden van het houden van huizen van ontucht, ten goede zou komen aan ons algeheele zedelijkheidsgevoel; vrouwen, die graag om één enkele paria te redden, duizenden guldens zouden willen geven — en ook reeds g&ven, vrouwen die zich hadden durven uitspreken, die gezegd hadden: medelijden is hooger en reiner dan afschuw; wij vernederen ons niet, wanneer wij spreken, ook met mannen — schrijven voor mannen, zoowel als voor vrouwen, over de bestaande toestanden, welke krachtig ingrijpen van noode zijn; neen wij streven ons doel niet voorbij, wij worden onzen aard en onze roeping met ontrouw, wanneer wij zeggen: „Dicht bij onze deur ligt een groote hoop vuil, wij willen er niet meer om heen loopen, wij willen de belt liever opruimen en de plek reinigen"; neen wij doen goed, wij doen onzen vrouwelijken en menschelijken plicht als wij spreken over de ellende dier wezens in de huizen van ontucht, spreken over den gemoedstoestand onzer eigen meisjes, die elkaar met een walg van het leven toefluisteren: „Héél jonge jongens zelfs, gaan al naar die huizen, jongens van de Burgerschool al, mijn eigen broer heeft het mij verteld en mij namen van jongens genoemd, toen ik het niet gelooven kon; zij maken er queue na football wedstr ij den. O, ik kan die jongens niet meer verdragen. Mijn broer heeft ook gezegd, dat zij door omkoopen 's morgens op school in het vrije kwartier jenever drinken. (*) Andere broers hebben wijsgeerig geraden: „Je moet Klaasje Zevenster lezen, daar staat het in, hoe onveilig een jong meisje in een vreemde stad kan zijn; het is noodig dat je het weet — om je te vrijwaren." En in snikken barstten de meisjes uit. Maar voor den wrok en de verachting van vroeger voor de publieke vrouw, is thans groot medelijden gekomen in de harten van velen; bij bijna allen is een verlangen de ongelukkige schepsels te helpen; haar vrij te maken uit de klauwen van waard of waardin, bij wien zij dadelijk „in de schuld komen," op wier last zij moeten wijndrinken en de mannen moeten verleiden wijn te drinken. Op elke flesch zit zooveel woekerwinst . . . voor waard of waardin. (*) „Op vrijwel alle scholen wordt geknoeid, van de lagere school af; — maar als de jongens wat meer heeren worden met drank. Er zijn altijd een paar kwade geesten in een klasse, die de anderen er toe brengen. Ook op het Instituut kwam dranksmokkelen voor, evenals op de kostschool. De jongens, die Zaterdags mochten opblijven, als de „Baas" naar de Soos was, ontsnapten en brachten drank mee." (Antwoord van iemand, die verschillende scholen en inrichtingen bezocht en dien ik om zijn persoonlijke ervaringen vroeg). Hoe zij, de arme paria's, soms haar leed uitsnikken: „Zij gingen verloren; armoe, zieke moeder, ongelukkig broertje of zusje, afschuwelijk te huis, kiem van ziekte. — Zij zijn zoo ongelukkig!" Ik droomde, dat die met veel geld en liefde toebedeelde vrouwen, die wisten deze vreeselijke huizen dicht bij de groote kerk, die kenden de verdorvenheid der kinderen uit zoo een buuit met publieke huizen van ontucht, waar gespot wordt met al het hoogere en waar de kinderen opgroeien tot misdadigers: „Vlijtig zijn? Goed leeren om later vooruit te komen?" dat zien ze in die huizen tegenover zich wel anders, die komen er met luiheid naar 't schijnt wat goed en gemakkelijk ! „Zedelijkheid of fatsoen?" vragen de ouders, „wat is dat? Hierover komen de Heeren van de stad, deftige heeren, hooge heeren, rijke heeren, getrouwde heeren, vaders, grootvaders; veel die er dronken heenwaggelen; ouderen die er jongeren heenbrengen; t is me een zoodje, verwijten ze schamper. Hoor over de eerste schrede, welke velen zoo 2 gauw geleid heeft tot den afgrond van alle menschelijke jammer! Denk aan de vrouwen — haar heden en toekomst van dood en verderf. Die vrouwen? Maar wie vraagt daarna? „Fatsoenlijke vrouwen behooren zich te hoog te rekenen om deze schepsels (hare arme in diepe ellende verzonken zusters) een reikende hand te bieden" is er gezegd, door hen, die de bestaande toestanden willen bestendigen. — Ik droomde, dat die met veel liefde, rechtvaardigheidsgevoel en kracht van ingrijpen bedeelde vrouwen, luide het woord spraken, dat duizenden reeds fluisterden: „Niet zoo, de man geëerd in de maatschappij — de vrouw paria. Voor de daad zijn twee partijen noodig — niet de eene partij alle nooden en lasten, ook zedelijk — de andere partij ontslagen van alle ellende, niet alleen; maar zelfs verachtend, verstootend en verradend: „de ongelukkige paria!" Ik droomde, dat die vrouwen toebedeeld met veel liefde, moed en geld, kochten — misschien voor hóógen prijs, die huizen, vlak achter de groote kerk, en dat zij — ze lie- ten afbreken. Er werden geen nieuwe huizen geplaatst, het bleef er een open zonnige plek met één lindeboom en enkele kleurige bloemperkjes zomers, en de kinderen uit de buurt, zij zagen nu Gods lieve natuur, Zijn heerlijke schepping; zij zagen bloemen, zon en zand; hun geest werd daar verfrischt, hun leven vermooid. Tot in lengte van dagen genoten ouden, zwakken, jongen en krachtigen van deze zonneplek dicht bij de groote kerk, onder «lezen vredeboom, die was gegroeid op de plaats, waar eenmaal ontucht en verdierlijking tierden. Anderen volgden dit voorbeeld en de vrouwen uit deze huizen gekomen, gedeeltelijk vonden zij opname, als vélen voor haar, die de ontucht ontvlucht waren; de anderen — zij geloofden zelfs niet meer aan de mogelijkheid van redding voor haar, zij waren al te diep gezonken en moesten verder ondergaan. De tegenpartij houdt het hoofd op, zegt, dat na opheffing de zedelijkheid nog minder, de toestanden erger en ergelijker zullen worden. Wanneer men in plaatselijke bladen (Am- hemsche Courant 15 Juni 1900) van die steden, waar de huizen van ontucht nog niet verboden zijn, onder meer dergelijke berichten leest: „Dit is nu de tweede maal in dezelfde week, dat mannen betrapt werden in het plantsoen op onzedelijke handelingen met jonge kinderen, dan vraagt men zich af: „Kan het wel erger en ergerlijker; want hoevelen worden niet betrapt. En wat dieper gaande, zou men willen vragen: is het bestaan van die huizen van ontucht niet als een eerste schrede op een verkeerden weg, op een pad tot mensch-vernederende afschuwelijkheden; want die huizen van ontucht zijn huizen vol slachtoffers. Daar worden door de „grooten" en kleineren van de stad vrouwen zedelijk en lichamelijk gesloopt, vermoord. Telkens nieuwe, telkens nieuwe. En als de ontwikkelden, de beschaafden, de „groote lui" dat doen; dat doen in die huizen en alle andere gruwelen van ontaarding er buiten, wel dan zal de man van de straat zeker doen wat hij wil, en den weg voor alle kinderen en vrouwen steeds onveiliger maken. Toch is de meening der verschillende dok- toren nog verdeeld; de weegschaal wiegelt. Helt de een over naar behoud: „om erger kwaad te voorkomen," de ander getuigt, óok als doktor van ervaring, dat het kwaad der huizen van ontucht véél grooter is, dan het geringe nut, en dat de voorzorgsmaatregelen slechts grootendeels waan zijn en de bezoekers wederrechtelijk in de meening brengen, als zouden zij thans gewaarborgd zijn tegen besmetting. 't Kan mij niet schelen of die smeerboel wordt opgeruimd," hoorde ik eens een jongen doktor zeggen. Zoo zullen er altijd zijn onverschilligen èn twee partijen, twee meeningen. En de ontucht zal onder den dekmantel van geneeskundig onderzoek en achter het scherm van het geheime of onder den druk van onverschilligheid, altijd nieuwe offers maken onder ons tegenwoordig zoo lijdend geslacht. Zij zal tot geluk geboren schepselen tot de ongelukkigste aller vrouwen doemen. Zij zal slachtoffers blijven maken onder tal van mannen en jongens en vrouwen en meisjes. En altijd zal een deel mannen van oordeel blijven (en onder hun invloed wellicht een deel vrouwen ook) dat vele of sommige mannen „t noodig hebben" (*) en dat de bordeelen dan nog beter zijn om het schijntje toezicht en om verder gestreng te kunnen optreden tegen clandestine (heimelijke, verboden) prostitutie. Maar als het waar is, wat een deel der mannen beweert, n.1., dat velen het „noodig hebben, dan ook mogen die vrouwen niet zoo diep veracht, zoo onbarmhartig weggemoffeld: zedelijk en lichamelijk vermoord worden; zóo vernederd, zóo verguisd, zóo rampzalig en verdorven gemaakt worden. Dan moeten die geëerde en geachte vrouwen, die liefde en kracht genoeg in zich gevoelen, der arme paria's ter hulp komen, zij moeten een ernstige en kloeke poging wagen oni de ontucht te helpen verbannen en (*) Over dit „noodig hebben" enkele gedachten. Niet zelden zag men, dat b.v. regeerende vorstinnen, (vrij in haar doen en laten, gewaarborgd voor de gevolgen, in zoo verre betrekkelijk gelijk aan „de man",) op sexueel gebied ook deden wat zij wilden. Als alle vrouwen, met sterkere of zwakkere neigingen, in dien geest gingen handelen en alle zelfbedwang van zich wierpen? Maar vele vrouwen strijden, een eervollen zelfstrijd. Een verstandige en liefderijke opvoeding, een werkzaam leven, doelmatige ontspanning, afleiding der gedachten, helpen haar overwinnen. Daarentegen zoeken de laagste soort „handel en nijverheid" de sexueele gevoelens bij de mannen voortdurend te prikkelen, altijd weer om er „voordeel" van te halen. dit wel door het waas van geheimzinnigheid te doen verdwijnen; door wreedaardigheid om te zetten in menschelijkheid en door tegenover ontucht zooveel mogelijk natuur te stellen, tegenover walging of tegenzin, kalm practisch verstand en Christelijke liefde. Daartoe moeten de vrouwen zich vereenigen met de tegenpartij en trachten alle verdeelde meeningen zooveel mogelijk bijeen te brengen, ten bate der lijdende menschheid en onder de spreuk: eendracht maakt macht. Als de tegenpartij nog van oordeel is, dat vele mannen het „noodig hebben," dat zij dan helpe dat alles menschelijker worde ingericht en wij ons niet langer te schamen hebben over toestanden, die ieder weet, maar waarvan elk rilt: de prostitutie, de bordeelen en de bordeelvrouwen. „Men" zegt: het moest hier ingericht zijn als in Japan. Maar wie vat de koe bij de horens, en gaat naar een ervaren geneesheer en zegt: ik heb er mijn aandacht en mijn geld voor over, ik wil, in samenwerking met anderen, trachten voor dat afschuwelijke — menschonteerende: iets vrij goeds in de plaats te stel- len, als eerste schrede in de goede richting? Laten wij vrouwen, na we A gezegd hebben, ook B zeggen. Geen enkele vrouw heeft zich met deze gruwe aangelegenheden bemoeid uit bemoeizucht, of uit welke onedele drijfveer ook; maar uit medelijden en plichtsbesef. Daarom: laten wij voortgaan, kalm, bedachtzaam en zeker, om de wereld iets beter achter te laten, voor het opkomende geslacht. Laten wij uitgaan van de gedachte, dat als die vrouwen noodig zijn, (althans noodig geacht door een deel der tegenwoordige menschheid) zij niet tot paria's, tot rampzaligen, tot absolute slachtoffers gemaakt mogen worden. Laten wij er van uitgaan, dat die vrouwen er zijn, en dat het onze plicht is haar op te heffen, haar toestand te verbeteren. Wellicht, als het gordijn van geheimzinnigheid weggescheurd is, dat dan ook voor een groot deel de drang vermindert. Geheimzinnigheid is meestal de wegwijster naar verdorvenheid en rotheid geweest. Zij, die komen overtuigd het „noodig te hebben", kunnen dan komen in een fatsoenlijk huis, bij fatsoenlijke vrouwen. Al klinkt het ongewoon en vreemd, het schijnt de eerste en beste stap: de grootste schrede voorwaarts op den weg naar het hoogere en goede, dien wij zoeken. Dat zij, <ïïe geld, liefde en moed bezitten dan stichten een verblijf op meer humane en h\ giènische gronden. Laat geen tijdelijke tegenzin ons weerhouden. Pleegzusters, liefdezusters, doktoren, zij Mi eten niet meer van tegenzin, zij gaan uit plichtsbesef en liefde, waar het leven hen roept, waar geleden wordt. Door de bordeelvrouwen wordt geleden, zóó bovenmenschelij k, dat zij binnen enkele jaren vermoord zijn, de een voor, de ander na. Een verblijf dicht bij de stad, met frissche, kamers en een strijk-, verstel- of andere degelijke werkinrichting er tegelijk in gevestigd. En gezonde vrouwen, die flink werken, haai ontspanning hebben, goed verzorgd en goed gekleed en betaald worden. En in tegenstelling met vroeger, de mannen, die hier wenschen te verblijven, eerst door den geneesheer onderzocht. De meisjes en vrouwen, die natuurlijk eiken dag het verblijf kunnen verlaten, blijven hóógstens een vóóraf bepaalden termijn. In alle mogelijke opzichten wordt voor haar zorg gedragen en bij het verlaten werk of een betrekking voor haar gezocht. Fooien en geschenken zijn natuurlijk verboden, terwijl er geen „drank" wordt verkocht. Het lijdt geen twijfel, aldus zouden de groote factoren: geheimzinnigheid, bedwelmerij en bedriegerij verdwijnen; de onmenschen, die heeten: waard en waardin, zouden hun vroegere woekerwinsten voor zich verloren zien gaan en de vrouwen en meisjes zouden tenminste bewaard worden voor duldeloos levenslijden, voor gruwelmoord en ontuchtsdood. Zij zouden integendeel opgevoed en gaandeweg wat meer algemeen ontwikkeld kunnen worden in huiselijke aangelegenheden. Waar de daad bedreven wordt door twee partijen, daar zou niet de eene geacht en gezien, de andere vertrapt en vermorseld worden, ook die vrouwen zouden dan menschen zijn, al hadden zij hun eigen kring, zoo goed als de aschman en de straatveger, die, al hebben zij naar onze opvatting een minder aangename taak, toch in hun omgeving gelukkig zijn, tevreden met hun lot. Dit nu kunnen de bordeelvrouwen van heden — gevangen en onder heerschappij van waard of waardin, blanke slavinnen als zij zijn, waarin wordt handel gedreven, paria's, veracht en gehoond — niet wezen, noch ooit bij de bestaande toestanden worden. De heer W. L. A. Collard zegt in zijn proefschrift over den handel in vrouwen: „Zoo worden meisjes en vrouwen, zonder hun weten en tegen hun wil gebracht tot een bestaan zoo helsch, dat de gemiddelde levensduur niet hooger reikt dan 22—25 jaar, zóo helsch, dat V» dezer ongelukkigen poging doet tot zelfmoord en ook minstens Vis gelukt zichzelf te doode)i.'' Dus bekend is reeds van éen vrouw op de drie een poging tot zelfmoord, terwijl dus inderdaad één op de twaalf vrouwen zichzelf doodt oni van haar duldelooze ellende verlost te worden. Dat wij dus doortasten, de armen ter hulp komen en aanvankelijk zulke verblijven vestigen. De huizen van ontucht kunnen dan opgeheven en de clandestine prostitutie enz. streng vervolgd worden. Hiermede is in korte trekken aangegeven, wat de eerste schrede zou kunnen zijn op den nieuwen weg: het kwaad onder de oogen zien en tegelijk handelend optreden. Geen bestrijding van elkaar; maar een eendrachtig handelen ten bate der gemeenschap. De taak is zwaar; maar loonend, en bovenal, wij verzuimen onzen plicht indien wij niet doen wat wij kunnen, nu wij weten het helsch en onduldbaar lijden der vrouwen in de huizen van ontucht. Laten wij de oogen open houden voor de zoo duidelijk merkbare sexueele overprikkeling bij jong en oud, gevolg van verkeerde toestanden in ons leven. De krankzinnigen-gestichten worden steeds voller; jongens, die „reeds verdronken waren voor zij water gezien hadden," eindigen al te vaak hun nog jong leven in een gesticht of inrichting. Niet zelden moet een doktor van rechts naar links telegrafeeren om een patiënt geplaatst te krijgen. Zenuwgestichten verrijzen als uit den grond; vroegere concert- en vermaak-gebouwen worden veranderd in zenuwinrichtingen — kenmerkend teeken van onzen tijd, gevolg van al te groote -zucht naar materieele weelde, genot en vermaak. Meer eenvoud, reiner levenswandel, meer huiselijk geluk, minder ontucht. Uit den aard der zaak is in dit kleine vlugschrift nog slechts vaag aangegeven, wat wellicht het eerste middel zou kunnen zijn om tot verandering te komen. Maar zij die de handen aan de ploeg willen slaan, zullen weldra een volledig en goed plan weten samen te stellen. Laten wij ons de huizen van ontucht voorstellen, als huizen in brand, waarin de bewoners, die zich voelen stikken in den rook, hun eenige hoop gevestigd houden op de menschen buiten, bovenal op de brandweermannen. Laten wij de helpers, de brandweermannen voor deze ongelukkigen zijn en onversaagd de brandladders tegen de muren zetten, om onze medeschepselen in nood te helpen. Laten wij, nu we ontwaakt en niet meer onbewust zijn, naar onze post gaan en onzen plicht doen; d. w. z. zelf den weg zoeken tot verbetering (natuurlijk in samenwerking met bevoegde doktoren) volgens eigen gezond verstand en menschelijk gevoel en in den geest, den aard en volgens de behoeften en den drang van ons land — of den blik naar andere werelddeelen en landen wenden, en ons vergewissen of de toestanden daar beter zijn, en of er in dien geest ook hier verbetering zou te brengen wezen. Wat b.v. Japan betreft, daar gaan de meisjes, waarvan sprake is, of in theetuinen, of in de Yoshiwara (een groot huis in Yokohama) öf naaide provincie, of naar het buitenland waar ze zoolang blijven totdat ze een bruidschat hebben. De meesten komen terecht, daar ze geen drank drinken. Natuurlijk verongelukken er enkelen. Het verblijf in die huizen, waar veel gemusiceerd wordt en waar gobang en dergelijke gezelschapsspelletjes gespeeld worden, wordt niet als schande beschouwd. De moeders, die er vaak zelf zijn geweest, brengen er haar dochters heen en gaan een contract aan. De meisjes komen later weer geheel in de maatschappij terug, en gaan dan trouwen. Kinderen krijgen zij vóór haar huwelijk niet; evenals op Java, zijn de z.g. doekoens, een soort „wiese moers", zeer bedreven in massage. Ze geven de inwendige organen tijdelijk een anderen stand. Het leven in de theetuinen is zeer rustig en huiselijk; maar (le Japansche meisjes zullen er later toch wel niet vaak naar terugverlangen; want door het contract zijn ze een deel van haar vrijheid kwijt geweest; zij zijn bovendien tenminste tegenover Europeanen — weinig hartstochtelijk o}) sexueel gebied, en trekken alleen aan door haar lieftalligheid, haar kinderlijke vroolijkheid en haar eenvoud. Eénigszins analoog met de Yoshiwara s en theetuinen, zijn b.v. sommige gebruiken in Oostenrijk. Amsterdam, November 1900. ! I 1