Eene geologische BESCHOUWING in betrekking tot Zeeland DOOR L. J. MOL TE STEENBERGEN. TMOLËN J. M. C. POT 19 04. Naar aanleiding eener lezing van een werkje van den heer G. A. van Geytenbeek, getiteld «Proeve eener Geologische verhandeling over de Provincie Zeeland", gedurende het hedendaagsche tijdvak, en dat gediend heeft als academisch proefschrift, bekroop ook mij den lust mijne meening omtrent het daarin behandelde onderwerp in de volgende woorden mede te deelen. In genoemd geschrift wordt behandeld de oude en de jongere duinenrij, vervolgens de aardlagen op het eiland 1 holen, de gesteldheid der polders aldaar, enz.; en daarliet eiland de vroegere plaats mijner inwoning is, gevoelde ik mij in staat, ook daarover te kunnen oordeelen. Veel trof ik in het geschrift aan, waarin ik met den schrijver van gevoelen verschil; eenige onderwerpen ervan heb ik daarom opzettelijk in behandeling genomen. Het doel van mijn schrijven is om aandacht te vestigen op den tegenwoordigen toestand van het aluviale deel van ons land; wijl ik de stellige meening ben toegedaan, dat de toekomst daarvan alles behalve rooskleurig is. DE SCHRIJVER. Ia het eerste hoofdstuk noemt de schrijver den diluviale.! bodem van Zeeland, waarop later ons aluvium is ■ilgezet, een deel van den bodem der zee. Deze omschrijving geeft volgens mijn gevoelen aanleiding tot een verkeerde voorstelling. Ik veronderstel, dat nog vóór de Hafvorming die bodem enkele nieters liooger lag. dan waarop wij dien nu aantreffen, en dan zien wij in onze verbeelding bij ebstand een onoverzienbaar strand, allervvege met meer of min diepe geulen doorsneden. llollestellc noemt het en met recht een deel der zee. en geen bodem der zee. Op bladzijde 0 haalt de schrijver Dr. Staring aan, welke zegt niet te kunnen gelooven, dat de hoogten bij Bergen op Zoom, Woensdrecht, Ossendrecht, Putten — ik ^eg er die bij Halsteren en Oud-Gastel ook aan toe — zeeduinen zijn geweest, omdat ze geheel den vorm van duinen missen. Betreflende dit laatste heeft Staring gelijk; den vorm van duinen hebben ze niet, maar in de oudheid waren aldaar hoogstwaarschijnlijk natuurkrachten werkzaam, welke de geregelde duinvorming, zoowel daar als ook langs de Noordzee, beletten. Op die natuurkrachten kom ik later terug, doch stellig mag men aannemen, dat de Noordzee aldaar bij gewone vloeden eenmaal zijn stuit gevonden heeft. Dit blijkt zoowel uit het aanwezig zijn van zeeschelpen, als uit het vinden van skeletten van groote visschen onder liet aluvium tegen die zandophoogingen. Over de opwerping en vorming der jongste duinen spiekende, vindt schrijver de veronderstelling van F. Arends onder vele, als de meest natuurlijke; ook hierin deel ik schrijvers gevoelen niet. Arends dan veronderstelde, dat de zee op liet einde van het diluviale tijdperk zich uitstrekte tot de lijn, waar liet diluvium van onder het aluvium te \ooischijn treedt. Door de eene of andere oorzaak trok de zee zich terug, zegt hij, tot op het punt, dat zich op zekeren afstand in de Noordzee ten westen van onze tegenwoordige duinen bevindt. Tegen die nieuwe kust wierp de zee de duinen op. Ik vind die redeneering, door de eene of andere oorzaak trok de zee zich terug, zeer vaag. Waar bleef dat water, zou ik hem willen vragen. Zulke ingrijpende veranderingen toch konden in dien tijd niet meer plaats hebben. Ook ik heb mijne meening omtrent die groote verandering van waterstand, die oorzaak was, dat de duinen zich niet konden vormen. Hoe mijns inziens die groote verandering plaats greep, zal ik hier later mededeelen, en ik hoop, dat den lezer mijn verhaal deswege vrij eenvoudig en natuurlijk zal voorkomen. Een verbazend groote zandwoestijn vertoonde zich na de duinvorming, zegt Arends, aan 's menschen oog, en de natuur bezorgde liet dorre zand heidestruiken en mossoorten. Zaden van hoornen, hierop aangebracht, deden ook bosschen of wildernissen daarop ontstaan. Volgens mijn gevoelen is het Haf nooit een zandwoestijn geweest; maar een zout- of brakwaterplas. En dat nu is niet. twijfelachtig, want in de onderste veenlaag vindt men heden nog sek en andere brakwaterplanten. Het is ook genoeg bekend, dat de houtsoorten eerst later op de veenlaag zijn aangeslagen en natuurlijk, toen die plas geheel in een van zoetwater was veranderd. Op bladzijde 13 vind ik een aanhaling van Dr. Staring, waarin deze zegt, dat gedurende het geheele aluviale tijdperk de vloeden buitengaats volmaakt dezelfde gebleven zijn. Is dat juist'? Mijns inziens niet. Het is aan den Helder, bij Schouwen, te Vlissingen, te Ostende en op meer andere plaatsen maar al te goed te zien, dat de vloeden in de laatste tien eeuwen onrustbarend zijn gestegen. De schrijver van het Proefschrift heeft zijne meening niet geuit in zijn werk, waar het Haf zijne wateren naar zee heeft afgevoerd, en daarom volge ook hierover mijn gevoelen. De wadden-eilanden zijn daar, om als mager overschot der vroegere duinen te getuige», dat ze aldaar nimmer dien omvang hebben gehad als aan de westzijde. De meening dat de uitwatering Noordwaarts plaats had is daarom zeer gewettigd. Julius Cesar zegt dan ook in zijne aanteekeningen: de Schelde waterde uit in de Maas; wel een bewijs, dat de natuurlijke gesteldheid het Scheldewater noordwaarts dwong. Veroorloof mij daarom over den loop der Schelde ook nog eene kleine uitweiding. De Schelde dan waterde noordwaarts uit, tot dat door den steeds dalenden bodem, de duinen zoodanig waren vermagerd, dat er doorbraken ontstonden en de Schelde hare uitwatering kreeg naar het westen en wel ten zuiden van het tegenwoordige Schouwen. Schouwen heeft waarschijnlijk zijne benaming ontleend aan Schoudee, want zoo toch ook heette vroeger de Schelde. De Wester-Schelde dagteekent van lateren tijd. De oude Schelde kreeg toen den naam van Struona, later dien van Striene. Voor den onderzoek-lievende is heden de loop daarvan nog goed na te gaan, in den vorm van laag bouwland, drassig weiland en waterplassen vanaf den Strijenpolder in de gemeente Poortvliet tot aan het Hollandschdiep ; in den Hoekschen \\ aard, waarin ik de vaart in de bodemsgesteldheid minder heb kunnen nagaan, vond ik die daarentegen in de polders Groot-Kromstrijen en Klein-Kromstrijen, Oud-Kromstrijen en Nieuw-Kromstrijen duidelijk terug; terwijl op een oud kaartje in Smallegange ten noorden van Klaaswaal ook Strijenmonde, recht over de afgedamde Maas, wordt vermeld. Zeer opmerkelijk is het, dat heden alleen aan de beide uiteinden van dien verebden stroom den naam van Strijen wordt aangetroffen en wel in de nabijheid van den Vijftienhonderdgemetenpolder onder Tholen, waar die reeds in 1220 onder benaming van de Ee is binnengedijkt, en aan Strijenmonde. In den Kubeerepolder, in Noord-Brabant, had de stroom wadden-eilanden zijn daar, om als mager overschot der vroegere duinen te getuigen, dat ze aldaar nimmer dien omvang hebben gehad als aan de westzijde. De meening dat de uitwatering Noordwaarts plaats had is daarom zeer gewettigd. Julius Cesar zegt dan ook in zijne aanteekeningen: de Schelde waterde uit in de Maas; wel een bewijs, dat de natuurlijke gesteldheid het Scheldewater noordwaarts dwong. Veroorloof mij daarom over den loop der Schelde ook nog eene kleine uitweiding. De Schelde dan waterde noordwaarts uit, tot dat door den steeds dalenden bodem, de duinen zoodanig waren vermagerd, dat er doorbraken ontstonden en de Schelde hare uitwatering kreeg naar het westen en wel ten zuiden van het tegenwoordige Schouwen. Schouwen heeft waarschijnlijk zijne benaming ontleend aan Schoudee, want zoo toch ook heette vroeger de Schelde. De Wester-Schelde dagteekent van lateren tijd. De oude Schelde kreeg toen den naam van Struona, later dien van Striene. Voor den onderzoek-lievende is heden de loop daarvan nog goed na te gaan, in den vorm van laag bouwland, drassig weiland en waterplassen vanaf den Strijenpolder in de gemeente Poortvliet tot aan het Hollandschdiep ; in den Hoekschen \\ aard, waarin ik de vaart in de bodemsgesteldheid minder heb kunnen nagaan, vond ik die daarentegen in de polders Groot-Kromstrijen en Klein-Kromstrijen, Oud-Kromstrijen en Nieuw-Kromstrijen duidelijk terug ; terwijl op een oud kaartje in Smallegange ten noorden van Klaaswaal ook Strijenmonde, recht over de afgedamde Maas, wordt vermeld. Zeer opmerkelijk is het, dat heden alleen aan de beide uiteinden van dien verebden stroom den naam van Strijen wordt aangetroffen en wel in de nabijheid van den Vijftienhonderdgemetenpolder onder Tholen, waar die reeds in 1220 onder benaming van de Ee is binnengedijkt, en aan Strijenmonde. In den Kubeerepolder, in Noord-Brabant, had de stroom wadden-eilanden zijn daar, om als mager overschot der vroegere duinen te getuigen, dat ze aldaar nimmer dien omvang hebben gehad als aan de westzijde. De meening dat de uitwatering Noordwaarts plaats had is daarom zeer gewettigd. Julius Cesar zegt dan ook in zijne aanteekeningen: de Schelde waterde uit in de Maas; wel een bewijs, dat de natuurlijke gesteldheid het Scheldewater noordwaarts dwong. Veroorloof mij daarom over den loop der Schelde ook nog eene kleine uitweiding. De Schelde dan waterde noordwaarts uit, tot dat door den steeds dalenden bodem, de duinen zoodanig waren vermagerd, dat er doorbraken ontstonden en de Schelde hare uitwatering kreeg naar het westen en wel ten zuiden van het tegenwoordige Schouwen. Schouwen heeft waarschijnlijk zijne benaming ontleend aan Schoudee, want zoo toch ook heette vroeger de Schelde. De Wester-Schelde dagteekent van lateren tijd. De oude Schelde kreeg toen den naam van Struona, later dien van Striene. Voor den onderzoek-lievende is heden de loop daarvan nog goed na te gaan, in den vorm van laag bouwland, drassig weiland en waterplassen vanaf den Strijenpolder in de gemeente Poortvliet tot aan het Hollandschdiep ; in den Hoekschen \\ aard, waarin ik de vaart in de bodemsgesteldheid minder heb kunnen nagaan, vond ik die daarentegen in de polders Groot-Kromstrijen en Klein-Kromstrijen, Oud-Kromstrijen en Nieuw-Kromstrijen duidelijk terug ; terwijl op een oud kaartje in Smallegange ten noorden van Klaaswaal ook Strijenmonde, recht over de afgedamde Maas, wordt vermeld. Zeer opmerkelijk is het, dat heden alleen aan de beide uiteinden van dien verebden stroom den naam van Strijen wordt aangetroffen en wel in de nabijheid van den Vijftienhonderdgemetenpolder onder Tholen, waar die reeds in 1220 onder benaming van de Ee is binnengedijkt, en aan Strijenmonde. In den Hubeerepolder, in Noord-Brabant, had de stroom den naam van Vertrizenvaart; in een overblijfsel onder Dinteloord is hij alsnog bekend als de Barent, en in den Sabina-Ifenricapolder, gemeente Fijnaart, heet het overblijfsel ervan thans Oud-Dintel. In den Heiningenpolder vindt men den stroom in een waterplas, die bekend staat als de Hamer, en in den Iluigenhilpolder bij de Willemstad kan men zijne oude strekking nog volgen in drassig weiland. Steenbergen zal aan de Striene zijn naam ontleend hebben. In oude bescheiden toch vond ik dat die plaats vroeger Strienbergen heette, denkelijk afgeleid van de Striene, want Strienbergen beteekent zooveel als geborgen uit de Striene. De Striene, welke uit westelijke richting te Steenbergen noordwaarts schoot, maakte aldaar eene kromming, waardoor een zandbank werd opgeworpen, waarop die plaats is gebouwd en niet op de uiterste zoom van het diluvium, zooals door enkelen is beweerd. Ten zuiden van die bank vonden de schippers eene goede bergplaats, heden nog bekend onder den naam van Simonshaven, doch nu ten deele bebouwd en ten deele veranderd in lagen tuingrond. Steenbergen heeft vermoedelijk zijne opkomst te danken gehad aan de pannemannen, welke zich op bovengenoemde bank vestigden tot het bereiden van zout, nog vóór er bedijkingen hebben plaats gehad. Groote massa's zelkasch zijn dan ook aldaar nog te vinden. En dat de zoutbereiding ook elders op de schorren plaats vond, daarvan zijn te St. Maartensdijk ook nog vele blijken voorhanden. Ik haal dit aan als een blijk, dat de bodem vroeger merkelijk hooger moet hebben gelegen dan tegenwoordig. Ook in datzelfde hoofdstuk handelt de schrijver over de spier. De meeste lezers zullen die grondsoort zeker niet kennen en er misschien nooit over hebben liooren spreken. Ik had gedacht dat de schrijver de oorzaak van het verschil van de spier met onzen tegenwoordigen bouwgrond in een helder licht zou hebben gesteld. Dit heeft hij echter niet gedaan. Over den oorsprong van dien grond is missshien niet voldoende nagedacht, en daarom ook hier deswege het volgende. De spier is die kleigrond, die zich in het Haf heeft algezet vóór en tijdens de veenvorming. Zij is volstrekt niet met zand vermengd, zooals onze bouwgrond. Toen de duinen waren doorgebroken, begonnen de stroomen zich te vormen; het diluviale zand dat daardoor loswoelde, vermengde zich met de steeds afzettende slibdeelen en vormde de klei. Daarom kan men onzen bouwgrond verdeelen in vier soorten, namelijk in lichte zavel, goede zavel, zavelachtige klei en in klei. Men vindt die vier soorten in meest alle Zeeuwsche polders vertegenwoordigd. Het lichte zavel treft men als zwaarder bestanddeel aan in de nabijheid van stroomen of verebde wateren. Het aardt in hoedanigheid veel naar het diluvium, maar door zijn lagere ligging behoudt bet langer zijn capillaire vermogen en door het eenigszins kleihoudende gehalte overtreft het nog altijd dit in deugd. Het goede zavel bevat ongeveer evenveel zand als klei; het is een grondsoort, die na het bekend worden der kunstmeststoven zeer gewild is als voor alle plantenteelt geschikt. De zavelachtige klei en de kleigronden, die in gunstige omstandigheden groote opbrengsten opleveren, moeten bij ziekelijke grondgesteldheid voor zavel niet zelden onderdoen. De spier is voor weiland beter geschikt dan voor bouwland. Zij bevat een schat van planten-voedsel. De Beemster is daar, om dit te staven. In het derde hoofdstuk handelt de schrijver over de bewoners en hunne Vliedbergen. Deze waren, zegt hij, niet tegen hooge vloeden door dijken beveiligd en daarom hadden ze Vliedbergen opgeworpen, waarop zij bij buitengewoon hooge getijen met have en vee hun toevlucht namen. Hadden de bewoners in hun vlucht eenig vee mede- gevoerd naar de schorren, bestendigd kon dit daar niet worden, omdat ze met moeite op hunne kleine heuvels water voor zichzelven in kleine kuilen konden opvangen en bewaren. Ik schreef van hun vlucht en dat zal het wel geweest zijn, als men leest hoe zij in Toxandria herhaaldelijk door de Romeinsche legers dermate werden overweldigd, dat ze een leven van bijna alle ontberingen op die schorren, maar in volkomen vrijheid, verkozen, boven het gevaar van voortdurende mishandeling, welke bijna aan geheele vernietiging grensde. Zie daarover Hollestelle in een bijvoegsel van de Thoolsche courant van 15 Juni 1901. Onophoudelijk, zegt de schrijver van het Proefschrift, ging de aanslibbing voort de kleilaag op te hoogen. Een natuurlijk gevolg daarvan was stijging der vloeden. Afgezien nog van de daling van den bodem, heeft het toenemend vermogen der stroomen veel meer bijgedragen tot vloed verhooging dan de opslibbing. In het ierde hoofdstuk treedt de schrijver in breedvoerige beschouwingen, waarom de eerst bedijkte polders lager liggen dan de later tot stand gekomene. Al de beschouwingen, die hij daarover ten beste geeft, kunnen zoo weinig invloed op dat verschil van ligging hebben gehad, dat zij geen verdere wederlegging waardig zijn. Maar in het derde hoofdstuk heeft hij in weinige woorden bijna de geheele eenvoudige waarheid daarover gezegd. Hij deelde aldaar mede, konden die gronden, welke door ringdijken waren omzoomd, niet meer in verhooging deelen, buiten die dijken zettte de aluviale vorming zich voort, waardoor de gronden natuurlijk verhoogd werden. Had hij er nog bijgevoegd, door het steeds breeder en dieper worden der stroomen nam de ophooging veel sneller toe, dan waren alle verdere beschouwingen overbodig geweest. Van des schrijvers werk meer afstappende, wensch ik ook mijne meening omtrent de duinvorming kenbaar te maken. Het zal den lezer niet ontgaan zijn. dat ik hierboven meermalen heb gesproken over de daling van den bodem. Als belanghebbende bij verschillende buitenpolders in Zeeland en in Noord-Brabant, was op oeververdediging voortdurend mijne aandacht gevestigd, en ontstond bij mij reeds jaren lang de vrees, dat de bodem dalende was. Ik verzamelde daarover zooveel mogelijk gegevens en hoe meer ik die bijeenbracht, hoe meer ik daarvan overtuigd was. Ik raadpleegde daaromtrent ook eenige erkende geologen, en kwam toen tot de ontdekking, dat ik in die meening niet alleen stond. Ik beschouw die daling nu als een feit, waarmede men rekening heeft te houden 'om ook in betrekking tot onze polders zooveel mogelijk ongelukken te voorkomen- Dat het Nauw van Galais vroeger niet bestond, en dat de Ardennenrug doorliep tot in Engeland, heeft zulk een hoogen graad van waarschijnlijkheid, dat het door de meeste geologen wordt aangenomen. Ook ik als leek neem dat aan. En niet alleen dat, maar geloof zelfs, dat eenmaal liet geheele Kanaal niet bestond. Een blik op de kaart doet ons zien, dat alles zoo passende was aan elkaar, wanneer men dat Kanaal wegdenkt. 1 hans zien wij de Noordzee in dezen V-vorm, juist scheppende tegenover het Noordwesten voor ons, en die vorm was oorzaak, dat ze bij noordwestelijke stormen tot een verbazende hoogte werd opgejaagd. Men had aldaar dan in het reusachtige, wat men tegenwoordig, doch meer in miniatuur, in de Zuiderzee nog heeft door opstuwing. Dat nu bij stormen telkens geheel Nederland, behalve een klein deel in Zuid-Limburg met een groot stuk van België diep onder de wateren dook, is zoo klaar als de dag. En dat juist daarom het oude duin, waarin Dr. Staring zich zoo verdiepte, den gewonen vorm niet hebben kan, zal ieder bij eenig nadenken duidelijk zijn. Ook de jongste duinenrij werd daardoor belet zich te vormen. Ik kan mij zoo voorstellen, dat bij het eenigszins lang uitblijven van hevige stormen de duinvorming poogde een aanvan^ te nemen langs de Noordzeekust, maar bij eiken storm werd die vorming opnieuw verijdeld. Intusschen ging de daling van den bodem zijn gewonen en langzamen gang, totdat er eindelijk bij hooge vloeden overstrooming over de Ardennenrug in de nabijheid van Galais ontstond. Dit had niet alleen tengevolge, dat die landrug uitschuurde, maar het overgevloeide water zocht en vond een uitweg, daar, waar thans het Kanaal is, naar den Atlantischen Oceaan; het water veroorzaakte aldaar eene overstorting, die gepaard ging met reusachtige grondbraakselen, eene omstandigheid, die zich bij eiken noordwestelijken storm herhaalde. Een Zeeuw, die met aandacht eenige der vele wielen heeft bestudeerd van vroegere doorbraken en daarbij bedenkt dat deze het gevolg zijn van eene storting van drie, boon-stens vier meter, en in een half uur tijds zijn ontstaan, die kan zich eenig denkbeeld vormen, hoe het in het Engelsche Kanaal moet zijn toegegaan. Bij een zooveel grootere storting van misschien meer dan dertig Meter hoogte, en die wellicht soms twee of drie etmalen aanhield! Waneer ik in mijne eenzaamheid daarover zit te peinzen, dan kan ik mij zoo voorstellen, dat het geheele Kanaal in betrekkelijk korten tijd moet zijn gevormd, al was het dan ook nog niet in den toestand, waarin het thans wordt aangetroffen. ° Toen de nieuwe doorgang een grooter vermogen had erlangd, konden de hooge opstuwingen niet meer plaats hebben. De duinvorming langs de kusten der Noordzee'kon meer ongestoord een aanvang nemen, waardoor de streek, die later ons land uitmaakte, veranderde in een Haf. Eerst toen kwam ook de Schelde tot haar volle recht, zooals voor ieder bij eenig nadenken begrijpelijk is. Deze,'de Schelde, is dus op ons gebied de jongste van onze stroomen. Wanneer de lezer de duinen, toen deze op hun hoogste kracht waren, zich voorstelt, zooals zij zich thans aan ons voordoen, vergist hij zich grootelijks. Wij zullen ons die hebben voor te stellen als eene heele breedte van duinruggen, duinpannen en duinheuvels, en wanneer nu de bodem aldaar was gerezen, dan zagen wij tegenwoordig een ware woestijn van duinen voor ons van wellicht uren breedte. Maar nu het tegendeel heeft plaats gehad, nu de bodem is gezakt, kwam eindelijk de tijd dat het duin zooverre was gedaald, dat het zand bij ebstand niet behoorlijk meer droog viel om op te waaien tot in standhouding der duinen. Er trad zelfs eene langzame, maar voortdurende vermagering der kusten in, totdat er niets meer overbleef dan de gladgeschuurde zandrug, zooals die heden zich nog aan ons oog vertoont, en die bijna overal kunstmatig moet worden verdedigd voor behoud. Ziedaar leier, ook mijne meening omtrent den vorm der oude en het ontstaan der jongere duinen. Ik meen dat de zaak aldus zoo eenvoudig mogelijk is voorgesteld, althans wanneer men het ontstaan van het Nauw van Galais aldus verkiest aan te nemen. De hoogste toppen van het gemengd diluvium in Gelderland hebben eene hoogte van ruim 100 Meter boven A. P. Onlangs heb ik deze bezocht en er bestaat bij mij geen twijfel, of de gesteldheid daarvan is verkregen door de vereenigde werking van water, wind en ijsschotsen. Eenige dezer hoogste heuveltoppen heb ik nauwlettend bezichtigd, en op alle was rolsteen in groote mate voorhanden. Daarin ligt het bewijs, dat zij alleen door wind niet zijn opgestoven. Men kan ook eenigszins nagaan tot welk eene verbazende hoogte de besproken vloeden moeten zijn gestegen, om de bezette ijsschotsen aldaar hun zand en steenen te doen afzetten. Wanneer nu de beide oevers van het Nauw van Galais en Dover zich konden verbreeden in evenredigheid van het dalen van den bodem, zou er geen vloed verhooging buitengaats te constateeren zijn ; doch door de. rotsachtige gesteldheid der kusten werkt die verbreeding te langzaam door. Van bevoegde zijde werd mij medegedeeld, dat het verschil tusschen eb en vloed te Vlissingen ongeveer 3,00 M. bedraagt ;terwijl het in het Nauw van Galais klimt tot 7 a 8 M. Ziedaar lezer mijne meening omtrent den toestand van onze aluviale gronden. Denkelijk zal door geologen op het een en ander wel wat af te dingen zijn; maar hoofdzaak voor mij is, dat er meer aandacht worde geschonken aan de gevaren, die ons bedreigen; want dat verschillende polders in Zeeland en Noord-Brabant, en vermoedelijk ook wel in Zuid- en Noord-Holland, nog te zwak worden verdedigd, staat bij mij vast. Mocht dit schrijven bijdragen, om ook in deze nog op verbetering bedacht te zijn, dan acht ik mijn oogmerk daarmede te hebben bereikt. L. J. MOL, rustend Landbouwer. Steenbergen. Juni 1004.