OVER SPREKEN EN ZINGEN door MARIA YPES-SPEET - C. L. PETERSEN AMSTERDAM - 1903 - - Over Spreken en Zingen. DOOR MARIA YPES-SPEET. C. L. PETERSEN. AMSTERDAM. 1903. VOORBERICHT. Deze brochure is een weêrgave van de lezing, die ik ten vorigen jare tweemaal in Amsterdam heb gehouden. De geschiedenis van die lezing is als volgt : In Januari 1902 hield mejuffrouw Jeanne van Oldenbarnevelt in Den Haag een voordracht over spreken en zingen Die voordracht gaf mij aanleiding om in genoemde stad over dezelfde onderwerpen te lezen, daar ik vreesde, dat het publiek door mej. V. O.'s wijze van spreken een verkeerde voorstelling had gekregen van wat een geschoolde en goed gevormde spreekstem is. Aangezien mij tusschentijds ter oore was gekomen, dat kwaaddenkenden mijn aangekondigd voornemen om die lezing te houden beschouwden als een vijandige daad, leidde ik de lezing in met de mededeeling, dat ik mej. V. O. persoonlijk kende en achtte, haar streven ten zeerste waardeerde, het op zeer vele punten volkomen eens met haar was, ik haar geschreven had, dat ik een lezing naar aanleiding van haar voordracht zou houden en dat het mij speet haar niet onder mijn gehoor te zullen tellen. Het verslag, dat de heer Arnold Spoel over die lezing in het Vaderland gaf, was van dien aard, dat er allerlei „ingezonden stukken" op volgden, en de berichten, die de Amsterdamsche bladen weör uit dat verslag overnamen, deden mij besluiten, ook te Amsterdam een lezing te houden. Daar mej. V. O. zich echter niet in laatstgenoemde stad had doen hooren, werkte ik mijn lezing om. schrapte er uit wat betrekking had op haar voordracht, besprak, beantwoordde en weêrlegde het verslag van den heer Arnold Spoel. Wil men deze brochure een strijdschrift noemen, mij wel. Volmondig erken ik strijd te voeren tegen alwie en alwat oorzaak zijn van het verval der zangkunst in Holland, tegen vooze toestanden op muzikaal gebied. Alleen wensch ik op te merken, dat voor zoover de heer Spoel in het geding is betrokken, mijn lezing tevens een verwering was. Ik heb niet geaarzeld hier en daar, waar ik zulks noodig vond, namen te noemen. Het is mij bekend, dat het noemen van namen onvoegzaam wordt geacht in ons klein landje, waarin het daarentegen zeer gebruikelijk is en geoorloofd schijnt, zelfs de grootste grofheden omtrent personen neêr te schrijven, mits men zorg drage de personen slechts aan te duiden en niet te noemen. Zoo houdt men zich schotvrij. Ik wonsch mij echter geenszins schotvrij te houden, en waar ik slechts namen heb genoemd öf tot staving van mijn beweringen of met het oog op zuivere waarde-schattingen ter kenschetsing van toestanden - dus zonder bedoelingen van groven aard vermeen ik mij met recht te mogen beroepen op Boileau's: Je ne puis rien nommer si ce n'est par son nom; J'appelle un Chat un Chat, et Rolet un fripon. Ook over mijn eerste, publieke lezing in Amsterdam - de tweede vond plaats in besloten gezelschap - zijn indertijd in de plaatselijke dagbladen en in het WEEKBLAD VOOR MUZIEK verslagen verschenen. De meerdere publiciteit van gedrukte verslagen boven lezingen en het belang der door mij behandelde onderwerpen hebben mij doen besluiten mijn lezing eveneens door den druk onder de oogen van het groote publiek te brengen. Vergis ik mij niet, dan verheffen zich nu reeds openlijk enkele stemmen, die mijn opmerkingen over het verval der zangkunst en de onbevoegdheid der muzikale kritiek in Holland bevestigen. Ik vertrouw te dien opzichte op de toekomst, de naaste misschien. EERSTE DEEL. Mijn eerste lezingen over dit onderwerp hield ik in April 1894, nadat ik mij reeds eenige jaren te Amsterdam had bezig gehouden met onderricht geven in methodisch en hygiënisch spreken, voornamelijk aan beroepssprekers, die, ten gevolge van een verkeerd gebruik der stem, een chronische strottenhoofd-catarrh hadden, en als gevolg daarvan aan stemverzwakking leden. Op 't oogenblik is het denkbeeld, dat men een keetlijden, dat ontstaan is ten gevolge van een verkeerd gebruik der stem, slechts kan genezen door de stem op de juiste wijze te leeren gebruiken, vrijwel overal doorgedrongen in ons land, doch in '94 nog kwam het meermalen voor, dat de naar mij verwezen patiënt zich met een ongeloovig gezicht en zonder eenig vertrouwen in de kuur, onder mijn behandeling stelde. En toch is de opleiding van de spreekstem reeds van zeer vroegen datum; zij bekleedde reeds een voorname plaats bij de opvoeding van de oude Grieken. Sir Morell Mackenzie zegt in zijn werk over „De Hygiene der Stemorganen", dat door Dr. G. D. Cohen Tervaert vertaald is: „Zoo er al eenige twijfel moge bestaan over den besten tijd, waarop de zangstem beginnen kan geschoold te worden, is dit, naar mijn meening, niet 't geval met de opleiding van de spreekstem. Deze kan ternauwernood te vroeg beginnen. Op deze wijze kunnen gebreken in de vorming en uitspraak voorkomen, of, als het ware, in de wieg gesmoord worden, waarvan men op lateren leeftijd alleen met eindelooze moeite en kwelling des geestes kan worden bevrijd. Er kan met niet te veel nadruk op gewezen worden, van hoeveel gewicht het is een kind, zelfs voordat het kan spreken, te omgeven met menschen, wier klemtoon en uitspraak zuiver en beschaafd zijn. De Grieken waren in hun periode van hoogste beschaving zoo geheel doordrongen van de noodzakelijkheid hiervan, dat ze geen dienstboden bij hun kinderen duldden tenzij ze zuiver spraken." Iets vroeger zegt dezelfde schrijver: „Men staat verbaasd als men leest welk eene moeilijke en langdurige oefening in den ouden tijd noodig geacht werd voor ieder, die als redenaar wenschte te slagen." Hoewel men nu de laatste jaren weer wat meer aandacht is gaan schenken aan de vorming van de spreekstem, moet ik toch nog steeds constateeren, dat de beroepsredenaars geen voldoende stemstudie maken. Onze akteurs en aktrices bijv. zijn er nog steeds niet genoeg van doordrongen, dat zij in hun stem een instrument bezitten, dat zij moeten leeren bespelen naar welgevallen, om de aandoeningen in hunne hoorders te wekken, die zij wenschen. Terwijl een instrumentalist zich eerst eenige jaren uitsluitend aan de techniek wijdt vóór hij aan het studeeren van een muziekstuk denkt, laat staan een concert in het publiek voordraagt, verstout menig akteur, die wat talent heeft, en menig nutslezer, die in het bezit van wat voordracht is, zich om te spelen, of een lezing te houden, of verzen te zeggen met een totaal ongeoefende stem, ja, zelfs met spraakgebreken. En nu weet ik wel, dat iemand, die een mooie en goed geschoolde spreekstem heeft, nog geen akteur of aktrice is — daartoe behoort nog oneindig veel meer —, maar de stemstudie moet bij de aanstaande tooneelisten de plaats innemen, die vingeroefeningen bij de instrumentalisten vervullen. Om u een voorbeeld te geven, hoe noodig stemstudie is om den indruk weer te geven van wat men zeggen wil, vertel ik u even het volgende: In het 5de bedrijf van de Vorstenschool van Multatuli werpt Hanna zich, nadat zij met klimmende belangstelling gevolgd heeft wat de Koningin tegen Van Huisde heeft gezegd, op de knieën, en roept, daar zij de „les in de entomologie" niet langer kan aanhooren: „Genade voor dien inan!" Telkens nu als het jonge meisje, dat de rol van Hanna studeerde, aan die woorden kwam, kreeg ik niet veel meer te hooren dan, nü eens met een klanklooze stem op veel te lagen toon, zoodat zij in een grootere ruimte niet verstaan zou worden: „Genade voor dien man!", dan weer op een hoog schril toontje : „Genade voor dien man !", dat evenmin den vereischten indruk maakte. Ik studeerde toen eerst met haar het woord „genade", en wel op deze wijze: eerst op denzelfden toon : „Genade, genade", om voldoende kracht en klank op het woord te krijgen ; daarna liet ik het haar op deze wijze uitvoeren : „Genade, genade, genade", tot zij de vereischte toonhoogte, klank en kracht had. Toen zij haar stem nu in haar macht had, bewees zij mij, dat het niet tot hun recht komen van die woorden niet had gelegen aan gemis van voordracht, of van begrip der situatie. En zoo zal het heel dikwijls voorkomen, dat tooneelisten wèl in den geest hooren, hoe zij dit of dat moeten zeggen, op welke toonhoogte zij een kreet moeten slaken, of moe- ten lachen, maar dat hun ongeoefende en ongeschoolde stem hun dien dienst weigert. Als men alle klinkers, zuivei uitgesproken tegen het harde gehemelte doet aanslaan, als men alle medeklinkers in het voorste gedeelte van den mond uitspreekt, en de schraperige geluiden dus niet gehoord worden, die onze taal zoozeer ontsieren, als men op verschillende toonhoogten, binnen het bereik van de spreekstem natuurlijk, een krachtigen, klankrijken en mooientoon kan ontwikkelen, dan eerst moest men tot het zeggen van verzen, tot het houden van lezingen of tooneelspelen overgaan, want dan eerst zal hetgeen wij te zeggen hebben tot zijn recht komen. Onze Nederlandsche taal behoeft niet achter te staan bij andere talen; zij kan dreunen als krachtige mokerslagen op een aanbeeld, en lieflijk ruischen als een Zuidenwindje in een Meinacht. Het eerste nu, gelooven de menschen wel, maar het tweede ? En toch ziehier een voorbeeld tot staving van mijn bewering; een vergelijking nog wel tusschen het Fransch en het Hollandsch. Ik zal het eerste couplet van de Muze zeggen uit de „Nuit de Mai" van Alfred de Musset, en daarna de vertaling van onzen dichterschilder Jacques van Looy: Poète, prends ton luth et me donne un baiser. La fleur de 1'églantier sent ses bourgeons éclore. Le printemps naït ce soir, les vents vont s embraser, Et la bergeronnette, en attendant 1'aurore, Aux premiers buissons verts commence a se poser. Poète, prends ton luth et me donne un baiser. Dichter, neem uw speeltuig en geef mij een kus. De knop der eglantier voelt de bloem uitluiken. Van avond komt de lente, de wind al warrem is, Groen bot overal, aan heesters en aan struiken, Waar 't vogeltje zich rankt en den dag wacht. Dus, Dichter, neem uw speeltuig en geef mij een kus! Ons Nederlandsch kan de vergelijking schitterend doorstaan, nietwaar ? Een groot vereischte bij het zeggen van verzen, behalve de reeds genoemde, waarbij ik nog maatgevoel /.ou willen voegen, is: het legato spreken. Ik bedoel hiermede niet den dreun, dien sommigen, vooral zij, die de nieuwere richting van verzen-zeggen zijn toegedaan, gebruiken, namelijk een wijze van zeggen, die meer zingen dan spreken is, en dan nog wel zingen van een wijsje op eigen hand ; nóch de vervelende, eentonige, vragende manier, waarop zij iederen regel eindigen, en met een onverschilligheid, een betere zaak waardig, alle leesteekens van den dichter negeeren ; maar ik bedoel hiermede een wijze van spreken, waarbij de medeklinkers den toonstroom niet onderbreken, een doorklinken van den toonstroom, een, als het ware, aan elkander reien van de woorden. Groote eischen, wat de stemstudie betreft, stel ik ook aan predikanten, advokaten, officieren, onderwijzers en onderwijzeressen. Reeds in het jaar '70 schreef de hoogleeraar Land in een belangrijk werkje „Over uitspraak en spelling voornamelijk in de Nederlandsche taal": „Het onderwijs, de kansel, de balie, het tooneel hebben dringende behoefte aan een grondige kennis van hetgeen als beschaafde uitspraak moet geëischt en bij het uitdrukken van hoogere gedachten in praktijk gebracht worden. De dagelijksche ondervinding leert, hoe weinig er ten onzent nog aan de gymnastiek der spraakwerktuigen wordt gedaan, en welke slordige, onduidelijke, onaangename uitspraak de moedertaal in veler mond ontsiert. Onzuiverheid, van welken aard ook, is een zedelijk nadeel, en ook hier wordt de tucht niet straffeloos verwaarloosd. Zou niet, in weerwil van onze papieren eeuw, de taal .op onze lippen nog meer de aandacht verdienen dan haar levenloos beeld op het papier?" Wij zijn nu een dertig jaar verder, en sinds het schrijven van deze regels werd er wel iets aan de beoefening der uitspraak van de Nederlandsche taal gedaan, maar toch lang niet genoeg. Behalve aan de Vrije Universiteit en de Luthersche en Doopsgezinde Seminariën, aan welke beide laatste instellingen ik zelf dit onderricht gaf, wordt aan de akademies nog steeds geen hygiënisch en methodisch spreekonderricht gegeven; de jongelui, die later als predikant, leeraar of advokaat voor hunne gemeenteleden, leerlingen en het publiek zullen moeten spreken, aanvaarden hun ambt zonder eenig idee over het gebruik van hun stem. En als men dan ten minste alleen maar jongelui voor genoemde vakken toeliet, die in het bezit van een gezonde, aangename stem waren; maar er zijn er zelfs onder met spraakgebreken, met onaangename, heesche stemmen, zoo krachteloos, dat men ze geen drie rijen ver verstaan kan. En daar waar de stem zulk een slecht voertuig is om hunne gedachten te uiten, komt er van de voordracht meestal ook niet veel terecht. De eersten, de predikanten, zullen later voor stoelen en banken preeken, want een beschaafd publiek zullen zij niet kunnen boeien, al is de inhoud van hun rede belangwekkend genoeg. Een hoogleeraar of een leeraar, die niet te verstaan is of op een vervelende, eentonige manier spreekt, zal de aandacht der studenten of leerlingen niet op hetgeen hij zegt kunnen vestigen; een advokaat met een onaangename stem en houterige voordracht overtuigt zijne hoorders niet. Gij allen, die iets te zeggen hebt, zorgt, dat gij dit doet op gekuischte wijze, aangenaam ook voor het oor! Spreken is een kunst, die geleerd moet worden! In deze kunst heeft onze jonge koningin het zeer ver gebracht. Allen, die het voorrecht hebben gehad Hare Majesteit bij hare inhuldiging in de Nieuwe Kerk te Amsterdam te hooren spreken, zullen die inooie, zilveren stem, die duidelijke uitspraak, die mooie wijze van zeggen, niet licht vergeten. Jong-Nederland heeft, in de uitspraak zijner moedertaal, een schitterend voorbeeld in zijn vorstin. HYGIËNE. • Niet alleen, dat de meeste menschen hun taal niet mooi spreken, maar die wijze van spreken is zeer slecht voor stembanden, keel en zacht gehemelte. Vooral zij, wier beroep veel spreken meebrengt, krijgen door die slechte uitspraak een keellijden, dat hun de uitoefening van hun vak niet slechts dikwijls zeer bemoeilijkt, maar dat hen ten slotte dikwijls dwingt hun beroep op te geven, als zij niet nog bijtijds leeren hun stem goed te gebruiken. Waar moeten wij de oorzaak van het slechte spreken zoeken ? Allereerst in het huisgezin. Jong moedertje moet het niet aardig vinden, als haar kind „een stuttie toet" vraagt of, nog erger, die kromsprekerij niet overnemen en vragen „of liefie met moes pejen wi-j ', maar zij moet het kind integendeel altijd en altijd weêr zijn gebrekkige zinnetjes goed voorzeggen. Het kind zal zich dan van jongs af gewennen zuiver te spreken en duidelijk te articuleeren, en het leeren zal hem daardoor, later op school, gemakkelijker vallen. En daar wordt het de taak van den onderwijzer of de onderwijzeres om op den ingeslagen weg voort te gaan, en vooral de onderwijzer of onderwijzeres der laagste klasse is het, die hier een goed voorbeeld moet geven, daar hier den kinderen spreken en lezen geleerd wordt. Overtuigt er u van, onderwijzers en onderwijzeressen, dat, wat de boeken voor aanvankelijk spreek- en leesonderwijs u ook mogen leeren, wij ons Nederlandsch kunnen spreken zonder de keelletters, die zoo verderfelijk voor ons stemorgaan zijn. Weer bij uwe leerlingen de zoo leelijke, vooral nadeelige keel-r, die gevormd wordt door trilling van de huig, of de nóg dieper liggende en nog nadeeliger r, die als een geschraapte g klinkt. De brouw-r vooral maakt de spraak zeer onduidelijk. Onlangs had het volgende vermakelijke tooneeltje aan de voordeur plaats. Juist toen ik in de gang kwam, deed ons dienstmeisje de deur open en hoorde ik een jongmensch, terwijl hij haar een pakje overreikte, zeggen : „Stoomdgukkegijagoga." „Wat zegt U ?" vraagt de meid. ..Stoomdgukkegijagoga' herhaalt 't jonge mensch, wat luider en wat hooger, maar even onduidelijk als den eersten keer. Op den wanhopigen blik, dien de meid mij toewerpt, zeg ik eindelijk: „Wat zegt u, meneer, we kunnen u heusch niet verstaan", en met inspanning van alle krachten roept hij ten derden male : „Stoomdrukkerij Aurora !' Met een zucht van verlichting nam de meid het pakje aan, en met een zucht van verlichting stapte het jonge mensch de stoep af. Andere medeklinkers, waartegen gij in uw klasse te waken hebt, zijn de g, de ch en de sch. Bij de twee eerste hoort men meestal een schraperig geluid, en de sch hoort men als s met een keel-^ uitspreken; volgt op de sch een r, dan hoort men dikwijls sr!, srijven in plaats van schrijven. Tegen de k en de h wordt ook veel gezondigd ; al deze medeklinkers moeten gevormd worden tusschen den rug der tong en het harde gehemelte, in het voorste gedeelte van den mond. Ook de h moet men naar het harde gehemelte richten, terwijl alle vocalen, de eene wat meer en de andere wat minder naar voren, tegen het harde gehemelte moeten aanslaan. Ook de zuiverheid der vocalen laat veelal te wenschen over en men hoort dikwijls een ee met een e/-klank, een ei met een ai-, een oo met een o«-klank; de a speciaal in Amsterdam als è: Jen, men, enz. Velen zeggen zelfs geen zuivere aa, maar brengen daar zooals in ons Haegje een èklank in, of zooals in Amsterdam een ó-klank: waoter. Wij hebben reeds gehoord, welk een belangrijk punt bij spreken en bij zingen de wijze van ademen is. Wordt er bij zingen nog een bepaalde wijze van ademen gestudeerd, al is die manier van ademen dan ook niet altijd aan te bevelen, bij spreken en lezen ademt men maar zooals het uitkomt. Wèl zeggen ouders en onderwijzers tot het lezende meisje, dat om 't andere woord naar lucht hapt, of tot den jongen, die bijna in zijne woorden stikt: „flink diep ademen, maar höè ze dat moeten doen, wordt hun niet bijgebracht. Wie kent ze niet, de redenaars, die voortdurend met een ademnood spreken, die om de paar woorden de schouders optrekken, naar lucht happen, en het bovenste gedeelte van de borstkas oplichten, terwijl zij bewegingen en geluiden maken, die zoo vermoeiend op de hoorders werken ? Een andere manier van ademen, die eveneens zeer vermoeiend op de toehoorders werkt, is: dat de spreker zoo lang doorpraat zonder opnieuw in te ademen, dat men telkens vreest hem in zijne woorden te zien stikken. Men heeft verder redenaars met een harde, vlakke kraakstcm, waarvan de klank u telkens aan gebarsten porcelein doet denken ; andere met een eentonig, vervelend nasaal geluid; als er geen plaatselijke hindernis is, dan ontstaat dit door het niet openen van den mond en het niet optrekken van het zachte gehemelte. Dezelfde slapheid vinden we dikwijls bij het uitspreken van de medeklinkers; men hoort Vrans in plaats van Frans, glank in plaats van klank, zuiker in plaats van suiker. De l is een letter, waarmede sommige menschen hun geheele leven lang op voet van oorlog blijven ; en als ze het bekende versje ook honderden malen lezen, steeds blijft het: „Jeentje jeerde Jotje joopen enz." Sommigen spreken de / ook te dik uit en zeggen //. De Amsterdamsche straatjeugd en het volk is vooral groot in het verbasteren van de klinkers. Over de aa en a sprak ik reeds, doch van de cc en de oo komt meestal ook niet veel terecht. Laatst zag ik een jongen, die door twee andere werd aangevallen. Een vierde, wiens rechtvaardigheidsgevoel daartegen opkwam, riep: „Hè nèi, jonges, chein twei teigen ein, da's gemein." Een ander drietal ging naar school, en een van hen spoorde het meisje aan om wat gauwer te loopen, daar ze anders te laat zouden komen. Nauwelijks zijn ze den hoek der straat om en krijgt het beknorde meisje de school in het oog, die nog gesloten is en waarvoor een groot aantal kinderen aan 't spelen is, of ze springt op van plezier, klapt in de handen en roept: „Ou chut, de schaul is noch nie eins aope!" En niet onder het volk, maar ook in den beschaafden stand hoort men nog te veel slechte en onverzorgde stemmen en slordig articuleeren. Dames en heeren spreken natuurlijk over het algemeen niet met een plaatselijk dialect, maar toch, duidelijk articuleeren en mooie, klankrijke stemmen zijn ook bij hen uitzonderingen. Laten wij ons toch toeleggen op een duidelijke, zuivere uitspraak en onze taal hoog houden. „De taal is gansch het volk." Mijn echtgenoot sprak u ook, behalve over de wijze van ademen,over de zoogenaamde stootoefeningen.*) Dat zij dienen om, waar de stem te veel naar achteren zit, te kelig klinkt, deze voor in den mond te doen aanslaan, hebt gij reeds gehoord. Ik zal u een paar van die oefeningen laten hooren, om u te toonen, hoe ze worden uitgevoerd. (Bij de lezing maakte ik die stootoefeningen aanschouwelijk.) Ook het lezen gaat in den aanvang op deze wijze! (Als boven.) Later, zoodra de stem vast voor in den mond zit, blijven de kracht en de klank behouden, maar de stootende beweging verdwijnt langzamerhand. Voor het spreken wordt dezelfde methode gevolgd: eerst stootende spreken en daarna volgt het spreken met kracht en klank, terwijl dan ook de stootende beweging na eenigen tijd achterwege kan blijven. In het begin is het spreken zeer lastig; daar men dan nog te veel aan de techniek moet denken, raakt men licht den draad van zijn verhaal kwijt. Doch met oefening en energie komt men dat, evenals bij het zingen, te boven ; zoodra men boven de techniek staat, kan men aan de voordracht denken. Het zachte spreken, terwijl de stem toch voor in den mond zit en men klank, duidelijkheid en draagkracht blijft behouden evenals bij het luid spreken, is het moeilijkst en wordt natuurlijk het laatst beoefend. *) Zie het Aanhangsel hierachter. De heer Spoel schrijft: „Wat er over den beruchten „buikstoot" gesproken werd, is mij niet heel duidelijk. Ik meen begrepen te hebben, dat men dien eerst wèl moet leeren toepassen, om hem naderhand weer af te leeren. Recht duidelijk is mij dit niet." Dit laatste nu, begrijp ik volkomen ; uit het geheele verslag toch meen ik te mogen opmaken, dat de heer Spoel geen scherp verstand bezit, en uit zijn geheele bespreking leid ik af, dat veel hem niet recht duidelijk is geweest. En dit verwondert mij niet; men kan in een lezing, die een paar uren duurt, niet alles tot in de kleinste bizonderheden uitleggen, en men moet nu en dan toch eenigszins kunnen rekenen op de intelligentie van een beschaafd publiek. Ik twijfel er dan ook niet aan, of gij allen zult er bij dien „beruchten" buikstoot aan gedacht hebben, dat het soms voorkomt, dat men een hulpmiddel moet gebruiken om iets te leeren, hetgeen men op zijde zet, zoodra men de moeilijkheid heeft overwonnen. Als proeven van stemvorming zal ik hier de voordracht van een paar gedichten laten volgen. Ik koos hiertoe: Dood van mijn dochterke en Wiltsangh, van Vondel. Sprookje, van Pol de Mont. Haarlemsch liedje, van Nicolaas Beets. (Bij de lezing droeg ik deze vier gedichten voor.) Ook onder de officieren komt het onophoudelijk voor, dat zij hun arbeid, en voornamelijk het commandeeren moeten staken. En geen wonder! Daar zij zich meestal in de open lucht, in het stof, door het loopen der manschappen of der paarden opgejaagd, dikwijls voor een groot aantal menschen en over een groote uitgestrektheid verstaanbaar moeten maken, dus onder de meest ongunstige omstandig- heden, met een totaal ongeschoolde stem. Ongeoefende stem mag ik niet zeggen, want de officieren, wien ik onderricht gaf, vertelden mij, dat zij die commando's op de volgende manier leeren. Een onderofficier met een flink geluid doet het commando voor, en — de leerlingen doen het na, of liever, probeeren het na te doen. Het gaat dan ook met hen als met andere beroepsredenaars; de sterke stemmen en kelen houden het uit, de zwakkere moeten het na korteren of langeren tijd opgeven. Ook hebben vele militairen nog zoo oneindig veel meer te spreken dan bij het commandeeren. Daar zijn de uitgebreide inrichtingen voor militair onderwijs, daar is de opleiding van de militie, het theoretisch onderwijs en het gewone schoolonderwijs, dat de militair in den winter gedurende de avonduren ontvangt. In de Vereeniging tot Beoefening van Krijgswetenschappen wordt veel gesproken, en ook komt de officier, door den aard van zijn betrekking, dikwijls in omstandigheden, dat hij niet het zwaard, maar het woord moet voeren, dat óók weieens een zwaard kan zijn! Zeer wenschelijk zou het dus zijn, als ook de militairen leerden, hoe ze hun stem te gebruiken hebben. Ik zal trachten u een voorbeeld te geven, hoe een officier moet commandeeren met een maximum van kracht, klank en draagkracht en met een minimum van inspanning voor stem, keel en lichaam. (.Hierop deed ik eenige commando's hooren.) 2 TWEEDE DEEL. Toen ik het vorig jaar te Bayreuth de Festspiele bijwoonde en met professor Julius Kniese aldaar over de zangkunst sprak, zeide hij: „Er heerscht een ware zangersnood en het wordt steeds erger; de waarlijk goede zangers en zangeressen worden steeds schaarscher. Men kan die klacht vrijwel als een algemeene klacht beschouwen." En ik moest den professor gelijk geven, want naar verhouding van het groote aantal mooie stemmen, zijn er bedroefd weinig werkelijk goede zangers en zangeressen, en is de zangkunst achteruitgegaan. De heer Spoel is die beide zaken al dadelijk niet met mij eens en noemt als bewijs, dat er veel goede zangers en zangeressen zijn, een 29-tal namen van zangers en zangeressen op. Vele daarvan zijn echter al lang dood en hebben tot een vorige generatie behoord, en tegen verscheidene andere heb ik ernstige bedenkingen, als het er op aan komt, ze onder de groote zangers en zangeressen te rangschikken. Verder zegt hij, dat er tegenwoordig grootere eischen gesteld worden aan de zangers en zangeressen. Dit nu ben ik volstrekt niet met den heer Spoel eens; men stelt aan de zangers en zangeressen hoogere eischen dan vroeger wat de muzikaliteit en de algemeene ontwikkeling be- treft — denk maar eens aan de Wagner-opera's, aan de moeilijke kunst van uitbeelden —, maar aan de zangkunst, de kunst om de jmoeilijkste passages, trillers enz. tot in het volmaakte te zingen, om den idealen toon voort te brengen, stelt men die eischen van vroeger niet meer. En hoewel ik nu de zangkunst niet gaarne weer in dienst gesteld zou willen zien van de voor mij vervelende „Coloratur"-muziek, zoo zou ik ze toch gaarne terug wenschen. Laat ik nu trachten u de oorzaken aan te toonen, waardoor de zangkunst in verval is geraakt. In de allereerste plaats moet ik de schuld geven aan het slechte zangonderwijs, dat zoowel aan muziekinrichtingen als door vele privaatles-gevende onderwijzers en onderwijzeressen gegeven wordt. En zoo lang het zangonderwijs niet onder strenge controle gebracht wordt, zal dit wel zoo blijven. Zelfs in Duitschland, waar nagenoeg alles gereglementeerd is, heeft men het zangonderwijs niet onder controle gesteld. De zangers en zangeressen maken, behoudens de gunstige uitzonderingen, bij het zingen dezelfde fouten als de beroepssprekers bij het spreken. Ze ademen verkeerd, hebben dus geen adembeheersching en vibreeren ; de stem zit te veel naar achter in de keel en ze knijpen en hebben geen omvang; ze drukken op het strottenhoofd en op den tongwortel en „knödeln", zooals de Duitschers zeggen ; ze verdeelen de stem opzettelijk in vakjes en de tonen zijn niet gelijk; de stem is niet egaal. Waar de techniek zoo slecht is en niet beheerscht wordt, komt dan van frazeering en voordracht dikwijls ook niet veel terecht. Men ziet de aderen in den hals opzwellen ; men hoort, hoe ze de keel als 't ware dichtsnoeren en wanhopige pogingen aanwenden om den toon op de juiste hoogte te krijgen en — men wordt doodmoe van het aanhooren van zulk zingen. Soms vindt men de fouten, die ik opnoemde, vereenigd bij een zanger of zangeres; soms maken zij zich schuldig aan de hoofdfout, verkeerd ademen, waaruit dan noodzakelijk andere fouten ontstaan. Otto Lessmann, de redakteur der Allgemeine Deutsche Musikzeitung, zegt in No. 36 van den 6en Sept. 1901: „Singen heisst Athmen; dieses Paradoxon wird verstandlich so bald man sich vergegenwartigt dass der Ton ein Ergebniss der Athemführung ist, dass von der Richtigkeit oder Unrichtigheit der letzteren die Tonqualitat abhangt und sowohl Klangfülle wie Tragfahigheit, Stetigheit und Dauer des Tones einzig auf ein richtig geschultes und geübtes Athmen zurück zu führen sind. Das alles wissen die Sanger sehr wohl, aber wie wenige von ihnen haben Interesse und Energie genug um ihr Ohr aufhorchend an ihre eigenen Leistungen zu legen und Verbesserungsdürftiges wirklich zu verbessern." Dit laatste nu ben ik niet geheel en al met Otto Lessmann eens. Zeker, er zijn zangeressen, die zelfs zingen zonder een noot te kennen, en die zich liever hun geheele leven lang de partij, die ze te zingen hebben, door een repetitor laten voorspelen, dan dat zij zich de moeite geven om de noten te leeren, en zoo zijn er ook zangers en zangeressen, die geen „Interesse und Energie" hebben, zooals Lessman zegt, om hun fouten te verbeteren, maar er zijn er óók, die wel degelijk onophoudelijk en vlijtig studeeren om hun gebreken te verbeteren, maar bij wie de vlijtigste studie niet helpt, omdat het onderricht verkeerd is of was. Men kan dus niet genoeg wijzen op het nut van een goede adembeheersching, en dat de zangmeester daaraan in de allereerste plaats zijn aandacht heeft te wijden, want waarlijk, de meeste menschen kunnen niet ademen. Ik zeg dit van het standpunt van de zangonderwijzeres, zooals een dansmeester beweren zal, dat de meeste menschen niet loopen kunnen. Dit klinkt overdreven, maar waarlijk, de man heeft gelijk. Let maar eens op, hoe weinig menschen een flinken, veerkrachtigen en toch tegelijk sierlijken gang hebben. En zoo heb ik gelijk, als ik zeg, dat de meeste menschen niet ademen kunnen. Het is mij echter wel eens voorgekomen, dat een zangmeester, wien ik ademoefeningen aanbeval, mij antwoordde : „Nu ja, ademoefeningen, ademen doet men vanzelf; stijl, voordracht, daar komt het op aan." Zeker, stijl, voordracht, maar eerst de techniek. Als men dat wat meer in het oog hield, dan zouden vele zangers en zangeressen, die nu tot de zoogenaamde goede behooren, onder de beste een plaats innemen. Verstaat mij wèl, telkens en telkens wil men het weêr laten voorkomen, alsof ik wil beweren, dat een zanger, die technisch goed zingt, een groot artist is; om dat te zijn, moeten alle momenten samenkomen ; bij een goede techniek behoort dan muzikaliteit, stijl, voordracht, temperament, fantazie, enz. enz.; maar als al die eigenschappen aanwezig zijn, is men toch nog geen groot artist, zoolang de techniek ontbreekt. Daarop komt het in de allereerste plaats aan. Van de leerlingen nu, die met een einddiploma van de conservatoria komen of hunne leermeesters, van wie ze privaatles hadden, als zoogenaamd „klaar" verlaten, hebben de meeste een zeer onvoldoende techniek. Bij ons te lande ziet men ze dan meestal voor korteren of langeren tijd naar een groote stad in het buitenland gaan, dikwijls voor 1 of 2 maanden, soms ook voor een winterseizoen, waar ze dan bij den een of anderen Herr oder Frau Professor, die juist op dat oogenblik in de mode is, eens of tweemaal per week gaan les nemen, waarvoor dan van 20 tot 40 Mark per uur betaald wordt. Het resultaat is dan heel dikwijls, dat ze met dezelfde fouten terugkomen, als waarmeê ze er heen zijn gegaan. De beroemde naam van Herr oder Frau Professor maakt echter veel goed, en ook de leerling zelf doet of hij zeer tevreden is over het onderricht, dat hij gehad heeft, want hij vindt het vervelend om te moeten bekennen, dat hij zijn geld, moeite en tijd heeft weggegooid. Maakt men hen op hunne fouten opmerkzaam en zegt men bijv.: „U hebt een sopraanstem, maar mist zelfs den omvang, dien een alt moet hebben, u knijpt.", of: „De hooge tonen zijn te dun en hebben geen steun.", dan krijgt men in het eerste geval ten antwoord: „Ja, maar Herr Prof. heeft gezegd dat ik den omvang wel krijg, als ik zoo maar door studeer.", en in het tweede: „Frau Prof. zegt, dat de hooge tonen vanzelf voller worden, als ik maar eerst in de dertig ben." Maar dat is niet waar; de eerste krijgt geen omvang, of schelle, scherpe tonen zonder résonnance, omdat ze knijpt, en de tweede krijgt geen volle hooge tonen, omdat ze geen steun voor de stem heeft in haar adem. Beide gevallen zijn historisch. Een leerling, die het conservatorium verlaat, behoeft nog geen volmaakte techniek te hebben, kan onmogelijk dadelijk een zelfstandig artist, laat staan, een groot artist zijn. Dat zal ook niemand verlangen; men hoort natuurlijk in den aanvang nog het schoolsche; soms hoort men nog geheel en al den leermeester of de meesteres in den zang en in de voordracht. Maar wat men wèl verlangen kan en mag, is: dat de leerlingen, die de conservatoria verlaten, de allereerste beginselen van de zangkunst kennen. — Wat dunkt u van een leerling met een einddiploma van een conservatorium, die geen adembeheersching heeft, die nooit van résonnance heeft gehoord en er dus alle tonen, zooals men dat noemt, tegenaan zingt, en die geen mezza voce heeft ? Dat is haast onmogelijk, dat bestaat niet, zult ge zeggen. Toch wel, het spijt me u te moeten tegenspreken, maar ik ken ze. De leerlingen van den heer Spoel gaan bijna alle, na het Conservatorium afgeloopen te hebben, naar anderen om hun techniek te verbeteren. En om te bewijzen, dat ik niet maar wat zeg, zonder grond voor mijn bewering te hebben, zal ik u de namen noemen. Anna Blauw ging naar het buitenland, niet om het muzikale leven in een groote stad eens eenigen tijd meê te maken en om zelfstandige artiste te worden, maar om haar techniek te verbeteren bij Frau Schuitzen—von Asten. Juffrouw Kappel zong, toen ze het Conservatorium verliet, er onophoudelijk, zooals men dat noemt, tegenaan ; haar hooge tonen waren zeer onvoldoende, zeer onvast, en sloegen dikwijls, volgens een leerlinge met wie ze tegelijk les had, om. Ze ging daarop een paar maanden naar Lilli Lehmann, *) die haar leerde den toon hoog te nemen, en daarna werd zij over een tijdsverloop van l1/» jaar mijn leerlinge. Ik leerde haar de juiste wijze van ademen toepassen en het gebruik van de buikspieren kennen, waardoor de stem aan volheid en omvang won ; de hooge tonen kregen een steun en van omslaan of onvast zweven is geen sprake meer. Ook juffrouw Seret kreeg ik op 31 Maart 1901 met een in alle opzichten onvoldoende techniek uit de handen van den heer Spoel. *) Hoe hoogst bekwaam deze zangonderwijzeres ook is, kan men in slechts een paar maanden tijd zelfs van haar zoo heel veel niet leeren. Naar het buitenland zijn de volgende leerlingen gegaan: juffr. Van der Harst, juffr. Wolf, Willy Arendts, Marie Vermaes, Anna Lieftinck, A. Sigmond, Jet de Vries, Anna Schillemans, Madeleine van Vliet, Dina van den Vijver, Emmy Kloos, Mergelkamp en Bronsgeest. — In het jaar, ik meen 1892, kreeg ik den tegenwoordigen Haagschen baryton-zanger Adelin Firmin, door den direkteur zelf van het Conservatoire te Amsterdam naar mij toegezonden met een totaal zieke stem en ten gevolge daarvan in een wanhopigen gemoedstoestand en zonder eenig zelfvertrouwen. Het is mij gelukt de stem te genezen en haarweêr klank en glans terug te geven. Omstreeks dienzelfden tijd was er een oogenblik, dat ik vijf leerlingen tegelijk v/h Amst. Conserv. in huis had, met zieke en verkeerd geleide stemmen. Toen was er echter op een morgen in het Conserv. een aankondiging aangeplakt: dat het den leerlingen, die voor zang studeerden, verboden was, zonder toestemming v/d direkt. meen ik, een consult te gaan nemen voor hun keel en stem. Daarop verschenen er bij mij geen „conservatoristen" meer; de meeste gaan echter, na hetConserv. afgeloopen te hebben, naar anderen of naar het buitenland. Nog kort geleden is Julia Culp, die hier in eenige couranten „een onzer eerste Hollandsche altzangeressen" werd genoemd, hare zangstudiën van voren af aan begonnen bij Etelka Qerster te Berlijn, en wel om een geheel onvoldoende techniek, want deze jonge zangeres heeft, behalve haar prachtige altstem, alle andere gaven om een groote zangeres en artiste te worden. Alleen juffrouw Tilly Koenen heeft, meen ik, uitsluitend onderricht gehad a/h Conservatorium te Amsterdam ; maar er is dan ook op die techniek, door ieder, die verstand van de zangkunst heeft en onpartijdig is, nogal wat af te dingen, niettegenstaande de reclame-berichten in de couranten. Zeer veel muzikale menschen, die dezelfde eischen aan zangkunst stellen als ik, zijn dit met mij eens; alleen zij durven het niet hardop te zeggen, en er zijn er onder, die mij dat zelfs bekennen. Mijn laatste berichten uit Berlijn waren echter, dat, nu men over de eerste extaze van de mooie stem heen is, men daar, in Berlijn dus, langzamerhand begint te merken, dat er toch iets niet geheel in den haak is. In een verslag van Arnold Spoel over de voordracht van mej. V. O. lees ik o.m.: „Op mij maakt de voordracht den indruk, dat mej v. O. alleen bedorven of verknoeide stemmen behandeld heeft." En iets verder: „Haar werkkring schijnt alleen te zijn schorre en klankloos geworden stemmen weer te genezen." De verslaggever veroordeelt met deze woorden het zangonderwijs, dat over het algemeen gegeven wordt door de zoogenaamde 1st(' meesters en meesteressen. Hoe toch zouden juffr. V. O. en ik aan zooveel schorre en klankloos geworden stemmen komen, als het zangonderwijs, dat gegeven wordt, zoo schitterend is? En zou men nu waarlijk denken, dat een zangonderwijzer of-onderwijzeres, die een schor en klankloos geworden stem weêr genezen en tot een klankrijke kan maken, niet in staat zou zijn om een jonge, gezonde, mooie stem te leiden en te vormen? Het laatste is waarlijk aangenamer en — gemakkelijker, dat kan ik u verzekeren. In het verslag over mijn lezing vraagt de heer Spoel onophoudelijk, waar de beroemde leerlingen zijn van mevr. Ypes-Speet. En ik antwoord hem hierop, dat ik ze hem hoop te toonen, zoodra ik, evenals de heer Spoel, de jonge, mooie, frissche stemmen uit geheel Holland krijg. En dan verzeker ik hem, dat ze niet tot verbetering van hun techniek naar anderen zullen behoeven te gaan. En dit is dus tegelijk een antwoord, waarom ik geen leer- lingen liet zingen in Den Haag, die uitsluitend door mij gevormd zijn, van het oogenblik af, dat ze met zingen begonnen. Een groote fout ook van de zangers en zangeressen van dezen tijd is : het te vroeg optreden, en ook hierin geven de conservatoria bij ons te lande een slecht voorbeeld. Reeds in het tweede studiejaar reizen de leerlingen de provinciesteden af en treden in allerlei oratorium-partijen op. Ik vind het eenvoudig een schande, dat de tijd, die enkel en alleen voor studie bestemd moest zijn, op een dergelijke manier besteed wordt. Ik heb weieens gehoord, dat een leerlinge van het Amst. Conserv. met een zeer mooie stem zoo dikwijls optrad en zooveel partijen had te studeeren, dat ze voor oefeningen geen tijd had. Al werd 'daar dus het beste onderwijs gegeven, dan zou het nog geen vruchten dragen. De direkteur moest eenvoudig het optreden gedurende den studietijd verbieden. Voor een leermeester of -meesteres, die niet aan een inrichting verbonden is, geldt nog weieens de verontschuldiging, dat hunne leerlingen geen gelegenheid hebben om aan het publiek te gewennen, en dat ze daarom het zingen van de een of andere partij in een klein stadje als die gelegenheid aangrijpen ; maar het conservatorium met zijn voordrachtsoefeningen heeft die verontschuldiging niet. — Waar ik nu volle sympathie heb voor die voordrachtsoefeningen als een gelegenheid voor de leerlingen om aan het publiek te gewennen, keur ik de wijze, waarop ze zijn ingericht, onvoorwaardelijk af. De leerling toch studeert nu eenigen tijd op een aria of een paar liederen, expresselijk voor die gelegenheid uitgezocht, en wordt dus afgericht, en wordt aangehoord door een publiek, dat voor een groot deel bestaat uit menschen, die een gratis-middagconcert wel aardig vinden. Ik zou een voordrachtsoefening liever tot een openbare les willen maken ; mijne leerlingen zouden voor het publiek, met de leermeesteres aan de piano, een oefening zingen of een lied, dat zij juist aan het studeeren zijn; „het technisch kunnen" vooral zou bij het zingen van oefeningen uitkomen; men zou dan, zooals mijn Gesangsprofessor te Weenen zeide, „die Stimme en négligé" hooren. Ik zou niet steeds hetzelfde parade-paardje of alleen leerlingen met mooie stemmen of vergevorderden laten zingen, maar iedere leerling, van den minst tot den verst gevorderden, zou les krijgen voor het publiek. En dan zou het publiek niet bestaan uit menschen, die een gratis-middagconcert wel aardig vinden of die nieuwsgierig zijn te hooren, hoe meneer A. en juffrouw B. hun liederen er wel zullen afbrengen, maar het zouden menschen zijn, die waarachtig belang stellen in de heerlijke zangkunst, die de vorderingen der leerlingen met de grootste aandacht zouden volgen ; er zouden er onder zijn, die het onderwijs, dat zij hooren geven, zouden toetsen aan hun eigen manier van onderwijzen, en het zou mij aangenaam zijn, als er onder waren, die het mij zouden zeggen, als ze een beteren of korteren weg kenden dan ik, om tot het gewenschte resultaat te komen. Op deze wijze gegeven konden de voordrachtsoefeningen de heerlijkste vruchten voor de kunst afwerpen, en wanneer de leerlingen op deze wijze bijv. eens in de maand een openbare les kregen, dan zou het zingen voor het publiek een gewoonte worden en niets beangstigends meer hebben. Met deze inrichting van een voordrachtsoefening kan de heer Spoel geen vrede hebben en wel, let goed op, want hij laat zich hier leelijk in de kaart kijken, „omdat de zingenden hun kennis op die goedkoope manier zouden komen verrijken"! Ik geloof, dat commentaar hier vrijwel overbodig is, want het eigenbzXang geeft hier het algemeen belang zoo'n harden slag om de ooren, dat het voor een doove nog te hooren is. Nog een reden van het verval der zangkunst is het 1 a 2 maal les nemen per week, als men pas met zingen begint. Evenals bij het spreken toch moet men leeren hooren en voelen, öf men op de juiste wijze zingt. Men vergeet te veel, dat men met een instrument omgaat, dat men niet ziet en dat men dus alleen kan contröleeren met het gehoor en het gevoel. Men moet echter leeren hooren en voelen. Vraag eens aan iemand, die nooit over spreken of zingen heeft nagedacht, wat hij voelt, hoe hij tong en lippen houdt, als hij bijv. een g zegt. Hij zal het u niet kunnen zeggen, omdat hij zich absoluut geen rekenschap kan geven van wat hij voelt. Het is volstrekt noodzakelijk, dat een leerling zoolang dagelijks onderricht krijgt, totdat hij alleen op de juiste wijze kan zingen en studeeren, tot hij zichzelf contröleeren kan, totdat hij den voorgezongen toon van den leermeester niet meer noodig heeft om te hooren, of hij den toon op de juiste wijze vormt. Men hoort wel eens zeggen: „meneer A. of juffrouw B. heeft wel 40 of 50 leerlingen", en daaruit moet dan blijken, niet alleen hoe druk zij het wel hebben, maar vooral hoe knap ze wel zijn. Dat groote aantal leerlingen nu, die eens per week les hebben, doet mij twijfelen aan de groote knapheid van meneer A. en juffrouw B. Hoe velen zijn er niet, die jarenlang op deze wijze zangles krijgen, soms van denzelfden meester, soms van verschillende, maar altijd eens per week, met het resultaat, dat hun zingen steeds knoeiwerk blijft. En nu weet ik wel, dat niet iedere zangonderwijzer en -onderwijzeres maar alle leerlingen kunnen afwijzen, omdat deze geen dage- lijksch onderricht willen nemen, en het is dus hun schuld niet, maar er zijn er toch onder die onderwijzers en onderwijzeressen, die een zoodanig standpunt in de muzikale wereld innemen, dat zij wel degelijk leerlingen, vooral die voor den zang worden opgeleid, kunnen weigeren, als ze niet in den aanvang van hun studietijd dagelijks onderricht willen nemen. De heer Spoel doet hier een zwakke poging om geestig te willen zijn, want hij zegt, dat het dagelijksch onderricht zeer wenschelijk zou zijn, vooral met het oog op de beurs van den onderwijzer. Laat ik den heer Spoel hier even uit een dwaling helpen. De onderwijzer, die voor 1 uur les per week bijv. 10 gulden zou kunnen vragen, vraagt vermoedelijk de helft, als de leerling in den aanvang dagelijks les neemt; het is dus voordeeliger voor hem, als hij bijv. aan 6 verschillende leerlingen per dag les geeft, dus aan 36 per week, dan aan dezelfde 6 leerlingen, die dagelijks komen. En voor den leerling is de uitgave in eens iets grooter, maar op den duur wordt de studietijd onder leiding er door verkort en zijn de resultaten sneller en beter. Laten dus toch vooral de zangonderwijzers, die het kunnen doen, op dagelijksch onderricht in het begin van den studietijd aandringen. En nu ben ik genaderd tot de bespreking van een teere kwestie, namelijk de kritiek in de dag- en vakbladen. Vreest echter niet, dat ik mij een oogenblik langer dan noodig is bij dit onderwerp zal ophouden; ik zal voornamelijk over de kritiek spreken in verband met het verval van de zangkunst, want daaraan werkt ook zij meê. Nog kort geleden heeft een van de edelste menschen en ernstigste kunstenaars zijn stem tegen de kritiek, zooals die in de dag- en vakbladen wordt uitgeoefend, laten klinken. Ik bedoel Coster. Die stem zal nu voor altijd zwijgen voortaan ; hij overleed 3 Maart j.1. Coster behoorde sedert 20 jaar tot mijn beste en meest vertrouwde vrienden, en daarom mag ik, en kan ik, van hem zeggen, dat hij de vriendelijkheid en welwillendheid in persoon was. En hoewel nu zijn geschriftje tegen de muzikale kritiek in de meest vriendelijke en welwillende bewoordingen gesteld was, werd hij toch onmiddellijk bijna van alle kanten aangevallen. „Het was goed," zeide een der aanvallers, „dat hij zijn geschrift maar een vlugschrift genoemd had, want het was erg onhandig en vluchtig gesteld. Zijn denkbeelden waren utopieën, enz. enz." Hij had ernstig plan om te trachten verbeteringen aantebrengen ; het heeft echter niet mogen zijn. Als men hoort van den kritikus der N. R. Courant, den heer Sibmacher Zijnen, hóe de kritiek dikwijls wordt uitgeoefend, dan kan men er niet meer aan twijfelen, dat de kritiek mede oorzaak is van het verval der zangkunst. Op bladz. 6 in zijn open brief aan den heer Coster te Arnhem toch lees ik het volgende: „Maar we zouden 't over de grieven hebben tegen de muzikale kritiek. Ze zijn vele en vaak gerechtvaardigd. Aan den eisch, dat zij, als de muziek, zal wezen tegelijk sentiment en wetenschap, voldoet zij te zelden. Om te kritizeeren moet zij begrijpen —om te begrijpen moet zij voelen. Er is 'n kritiek, de slechtste, die nóch door gevoel, nóch door 't rechte begrip geleid wordt en die — om Richard Waqner's woorden te bezigen — alleen kan blijven voortbestaan door 't groote publiek te verwaarloozen, die van deze verwaarloozing leeft, en haar, ter wille van eigen levensbehoud, bevordert. Er is 'n kritiek, niet minder slecht, die de „gangbare opinies" van 't groote publiek vleit, met ernstige be- doelingen 'n loopje neemt, aardig wil zijn en laf is ten koste van anderen. Er is 'n kritiek die doet aan personen-cultus, de uitvoerende kunstenaars ophemelt, alsof zij het werk schiepen ; die de concertzangeres haast aanbidt om haar lichaam, en zoo onrecht pleegt aan kunstzusters die mooier zingen, maar niet zoo'n gracieus uiterlijk hebben. Er is onware kritiek, die haren wezenlijken aard achter frazes verbergt. Er is oppervlakkige, er is schoolmeesterachtige kritiek. Er is verfoeilijke coterie-kritiek, o ja! Er is kritiek die immoreel is, omdat zij den kunstzin bederft, den smaak neerhaalt!" Waar de kritikus zelf nu toegeeft, dat er zoo verbazend veel kaf onder het koren schuilt, daar hoop ik, dat ik, als niet tot de kritici behoorende, er mijn bescheiden woordje aan zal mogen toevoegen, zonder dat ik behoef te vreezen, onmiddellijk van alle kanten door de heeren kritici te zullen worden aangeblaft. De kritici noemen zich zoo gaarne de leiders van het publiek; ze beweren steeds het publiek te willen opvoeden en voorlichten. In dit leiden en voorlichten nu schuilt het groote kwaad, omdat de kritiek zoo dikwijls wordt uitgeoefend door onbevoegden. Zoo lang de kritikus heden een zangeres, morgen een violist, overmorgen een fluitist of een orkest-uitvoering moet beoordeelen, kan de kritiek niet op de juiste wijze worden uitgeoefend. Een kritikus is geen Universal-Genie; hij kan toch onmogelijk op de hoogte zijn van muziekgeschiedenis, compositie-leer, contra-punt en instrumentatie-leer, van de behandeling der zangstem, van de eischen voor techniek en voordracht van strijkinstru- menten, piano, orgel en blaasinstrumenten! Ik zou het publiek dan ook willen toeroepen : „laat u toch niet in alles leiden door den kritikus, want gij komt in een doolhof te land." Ik las onlangs, dat de bekende schilder Gabriël in het bezit is van een aardig boekske, dat door hem „Le Pour et le Contre genoemd is, en waarin hij een verzameling kritieken over zijn werken heeft opgeplakt, die waarlijk zeer curieus genoemd mag worden. Uit die kritieken toch kan men vernemen, dat hij een groot artist en tegelijk een knoeier is. Nu lees ik wel in denzelfden open brief van den kritikus Sibmacher Zijnen: „Ach, dat ook gij moet gerekend worden tot hen, die onvermoeid als versleten argument tegen de kritiek aanhalen het feit dat de beoordeelaars elkaar wel eens tegenspreken ... Dat de diepzinnigste denkers over de levensvraagstukken 't oneens zijn, vindt gij zeer natuurlijk; dat de politieke heeren over wetsvoorstellen tegenovergestelde meeningen verkondigen, begrijpt ge heel goed; maar dat twee beoordeelaars van 'n kunstwerk of van de interpretatie van 'n muziekstuk verschillend zich uitspreken, schijnt ongeoorloofd : dan móet een van beiden noodzakelijk er niets van verstaan." Maar dat overtuigt mij niet, dat ik ongelijk heb. De verschillende beoordeelaars mogen het oneens zijn, en een verschillend oordeel uitspreken over bijv. de voordracht of de opvatting van een lied, over het timbre van een stem,— dat zijn kwesties van persoonlijken smaak; maar men moest niet over dezelfde zangeres lezen : dat ze een uitstekende adembeheersching heeft, en dat de frazeering nogal leed door gebrek aan voldoenden adem; dat ze zeer zuiver zong, en dat de zuiverheid nogal wat te wenschen over- liet; dat de zang door een hinderlijk vibrato ontsierd werd, en dat de wijze van toonvorming zoo uitstekend was. Over dergelijke feiten mag het oordeel niet verschillend zijn, en toch kan men bijna dagelijks dergelijke verslagen lezen. Hier moet dus, zooals de heer Sibmacher Zijnen zegt, „één van beiden noodzakelijk er niets van verstaan." Van de zangkunst ten minste, zou ik er aan willen toevoegen. Ik heb niets tegen de kritiek op zichzelf; kritiek moet er zijn, doch dan liefst in vakbladen; maar ik ben tegen de wijze, waarop de kritiek zoo dikwijls wordt uitgeoefend, ook in vakbladen. Bij een der vakbladen, en wel dat, hetwelk ik geloof, dat het meest gelezen wordt, namelijk het Weekblad, voor Muziek onder redactie van Hugo Nolthenius, wil ik nog even stilstaan. In een schrijven van dien heer, dat in mijn bezit is, lees ik: „Iedere zangonderwijzer is overtuigd van het groote nut van spreekoefeningen, en weet natuurlijk daarvan het noodige werk te maken." De heer Nolthenius nu, die leeraar in de oude talen is aan het gymnasium te Utrecht, en in zijn vrijen tijd, zooals vele muziekverslaggevers, ook les geeft in solo-zang, liet onlangs een leerling optreden, die, behalve dat de stem in de keel zit, lispelt. Gij kunt u voorstellen, hoe verschrikkelijk of het is om een geheelen avond, want het was een liederenavond, te hooren lispelen. En dat was een leerling van den man, die brutaalweg schrijft, dat iedere zangonderwijzer van uitspraak natuurlijk het noodige werk weet te maken. En als ik nu lees, dat juffrouw X. weêr eens getoond heeft, wat een zangeres met een prachtige, zeer symphatieke stem, die zij volkomen heeft keren bchcerschcti, vermag, terwijl ik dezelfde zangeres meermalen heb hooren zingen, en dan steeds moet constateeren, dat de middentonen klankloos zijn, dat ze nogal 3 sterk vibreert, en dat de hoogte dun en scherp is, als zij forte zingt, dan vind ik, dat die man geen verstand van zingen heeft. En zoo zou ik meerdere van zijne uitspraken over zangers en zangeressen kunnen laten hooren, die mij in die meening versterken. Gij kunt u denken, hoe komisch ik het vind, als hij aan beginnende zangers en zangeressen op zoo'n vaderlijken en gemoedelijken toon den raad geeft „zóó maar door te gaan," of „zich nog wat onder degelijke leiding te stellen." De vraag rijst dan natuurlijk bij mij op : bedoelt de verslaggever zijn eigen leiding ? Ziet ge, dat moest men zich niet behoeven af te vragen, en het zou zeer wenschelijk zijn, als de kritikus geen onderricht gaf, en ook geen direkteur was van een inrichting voor muziekonderwijs of leeraar aan een dergelijke inrichting, ook ter wille van de onpartijdigheid ; hij zou dan nooit voor het feit komen te staan, dat hij leerlingen van zijn inrichting of zijn eigen leerlingen te kritiseeren had. Hier moet ik weêr even het woord geven aan Arnold Spoel. Onze „schrijver" zegt dan: „Wel gaf Mevr. Y.—S. voorbeelden van tegenstrijdige kritiek, waarin zij zeer goede opmerkingen maakte; o.a. dat 't een onmogelijkheid is, dat een enkel recensent alles beoordeelt: piano, orgel, strijk-, blaas-, slaginstrumenten, compositie, zang, dirigeeren, etc. Mevr. Y.—S. ging echter te ver. Had zij er nu ook maar over gesproken, hoe persoonlijke veeten dikwijls gewroken worden door een recensent! Even goed als zij er aanmerking op maakte, dat direkteuren van conservatoria de leerlingen van die muziek-inrichtingen recenseerden !" Wie reimt sich das zusammen, zou ik wel willen vragen ? Ik ging te ver, en ik had nog wat verder moeten gaan. Aan dat laatste verzoek wil ik echter, als beminnelijk mensch, dat ik op zijn tijd ook wel eens wezen kan, voor ditmaal gaarne voldoen, en ik wil dan heel graag constateeren, dat een recensent dikwijls persoonlijke veeten wreekt; ja, ik wil er zelfs aan toevoegen, dat Arnold Spoel zelf een schitterend voorbeeld van dergelijke kritiek gegeven heeft. Voor eenigen tijd las ik in het Weekblad voor Muziek een artikeltje van den redakteur, Hngo Nolthenius. Hij kondigde daarin aan, dat een zijner leerlingen plan had een liederenavond in Amsterdam te geven, zette het standpunt uiteen, waarop zijn leerling stond, hoe ver hij met zijn studie gevorderd was, enz. Kortom, hij lichtte recensenten en publiek eenigszins in over wat zij te hooren zouden krijgen. Wel, dacht ik, dat is zoo'n kwaad idee niet; de kritiek weet dan, welke eischen zij aan dien jongen man kan stellen. Toen nu kort daarop een mijner leerlingen een liederenavond zou geven, bekroop mij de lust, dit voorbeeld te volgen. Daar ik nu echter geen Weekblad voor Muziek tot mijn beschikking had, besloot ik mijn schrijven te richten aan de redacties en muziekverslaggevers der voornaamste bladen. Ik zond mijn schrijven, met volkomen goedvinden van mijn leerlinge, aan het Algemeen Handelsblad, de Nieuwe Rotterdamsche Courant, het Nieuws van den Dag, het Weekblad de Amsterdammer, de Amsterdamschc Courant en aan het Weekblad voor Muziek. In dat schrijven zette ik het studie verloop mijner leerlinge uiteen, deelde daarin mede, dat zij, na met een einddiploma het Conservatorium in Den Haag te hebben verlaten, om een geheel onvoldoende techniek en slechte wijze van zingen haar zangstudie bij mij van voren af aan had moeten beginnen ; hoe zij haar zelfvertrouwen geheel en al verloren had, welke hare voornaamste fouten waren geweest, hoe ver zij op dat oogenblik met hare zangstudiën gevorderd was, wat zij al kende en wat haar nog ontbrak, dat zij zich nog niet op het standpunt stelde van een zoogenaamde volleerde zangeres, maar als leerlinge het muzikale publiek en de kritiek wilde laten hooren wat zij in een studietijd van zooveel maanden had geleerd. Ik voegde er nog aan toe, dat het wel haast overbodig zou zijn te zeggen, dat mijn schrijven uitsluitend gericht was aan den redakteur en den muziekverslaggever, en niet bestemd was voor de courant. Met andere woorden dus : dat het een vertrouwelijk schrijven was. En nu wil ik u even het resultaat van mijn schrijven mededeelen. De verslaggever van de N. R. Courant bleef weg; die van het Weekblad de Amsterdammer, van het Weekblad voor Muziek en van het Nieuws hebben mijn bedoeling begrepen. De verslaggever echter van de Amsterdamsche Courant liet het grootste gedeelte van mijn brief afdruk ken in de ochtend-editie, namelijk de Nieuwe Courant, die in Den Haag uitkomt, en de verslaggever van het Handelsblad vertelde het aan dames, die bij hem op visite kwamen. Aan u, publiek, laat ik het over, dergelijke handelwijzen te kritiseeren. Daar mij onlangs ter oore kwam, dat de alles wetende, „men" zegt, dat ik den recensenten om gunstige recensies voor mijne leerlingen vroeg, vond ik het niet overbodig hier in het publiek eens mede te deelen, waaruit dat vragen bestaan heeft. Misschien zult gij het een te persoonlijke zaak vinden om die hier te bespreken; het is echter een algemeene zaak, en dat zult gij mij toegeven, als gij bedenkt, lesgevenden en optredenden, dat gij allen op uw beurt bloot zult staan aan dergelijke indiscreties, zal ik maar zeggen om geen erger woord te gebruiken, van sommige heeren muziekverslaggevers. Het eenige excuus dat ik voor het autocratisch optreden van de heeren muziekverslaggevers heb, is, dat de artisten hen zelf dikwijls op hun autocratisch standpunt plaatsen. Door hun te gaan voorspelen en voorzingen en hun oordeel te gaan vragen, reiken zij hun zelf een brevet van bekwaamheid uit. En hiermede stap ik van dit onverkwikkelijk onderwerp, dat ik echter noodzakelijk moest aanroeren, af en ga ik over tot het laatste punt van mijn programma : HET NATUURLIJKE ZINGEN. Ten eerste dan moet ik iedereen, die niet in het bezit is van een flink, gezond physiek, afraden de loopbaan van zanger en zangeres te kiezen ; men denke slechts aan het zooveel mogelijk dagelijks eenige uren studeeren, het reizen en trekken, het verblijf in heete zalen of op tochtige tooneelen, bij de opera de voortdurende vermoeiende repetities, enz. enz., en men zal mij moeten toegeven, dat het geen werkkring is voor zwakke personen. En zij, die zich verheugen in een goede gezondheid, zullen voortdurend te waken hebben, dat zij die blijven behouden. Met de voorschriften, die mej. V. O. gaf, namelijk frissche lucht, beweging in de open lucht, koud water, gezond en krachtig voedsel, veel vruchten, geen sterk gekruide spijzen, kan ik mij zeer goed vereenigen. — Voor ik mijn a. s. zangeressen een toon laat zingen, begin ik met den adem te oefenen en daarna ga ik over tot de vorming van de spreekstem, gedachtig aan de woorden: Goed gesproken, is half gezongen. Ik mag mij vleien er toe te hebben medegewerkt, dat men tegenwoordig vrij algemeen spreekoefeningen laat doen vóór men met zingen begint; de fout is echter, dat men die oefenin- gen meestal slecht en half doet. Degene, die zich met spreekonderricht bezig houdt, moet behalve een muzikaal gehoor, een uitstekend geoefende en geschoolde spreekstem hebben, zonder eenig dialect, niet alleen opdat hij het den leerlingen goed zal kunnen voordoen, maar ook, opdat zijn stem het vele spreken en voorzeggen zal kunnen volhouden. Vier jaren geleden reeds heb ik op het Taal- en Letterkundig Congres, te Dordrecht gehouden, er op aangedrongen het spictkuiiuerricht onder controle te brengen, tn het zou zeer wenschelijk zijn, waar zich, zooals nu het geval is, de eerste de beste, die een week of wat spreekles gehad heeft, of die 6 weken bij Dr. Gutzmann in Berlijn op zijn polikliniek heeft gehospiteerd, zich maar opwerpt als leeraar in hygiënisch en methodisch spreken. Ook de leerlingen van het Amsterdamsch Conservatorium, die wat spreekles hebben gehad van iemand, die zelf zegt het als bijvak beoefend te hebben, adverteeren er maar op los, dat zij onderricht geven in hyg. en meth. spreken. Daar het behandelen van de chron. larynxcatarrh door spreekonderricht, evenals bijv. de massage, als een hulpmiddel bij de geneeskunde te beschouwen is, zou het misschien op den weg der medici liggen, toe te zien, dat dit vak enkel wordt uitgeoefend door werkelijk bevoegde personen. — Ook denken velen nog altijd, dat men op de juiste wijze kan leeren spreken, als men boeken, als bijv. dat van Eldar maar vlijtig studeert, maar waarlijk, men leert evenmin spreken als zingen uit boeken ; het voorgesproken woord is evenzeer noodig als de voorgezongen toon. Ik laat niemand met zingen beginnen, die geen voldoende adembeheersching heeft; die een r of andere medeklinkers nog in de keel vormt, die geen voldoende kracht, draagkracht, klank en résonnance heeft; die den aanzet van de vocalen en de letter h niet volkomen meester is; die niet met kracht en klank kan lezen en spreken. Kennen mijn leerlingen dat alles, dan begin ik aan zoogenaamde overgangsoefeningen, oefeningen, die het midden houden tusschen spreken en zingen. Wanneer ze dat alles kennen, dan hebben zij het voordeel, dat ze bijv. niet jarenlang alle oefeningen met pa, fa of la moeten beginnen, omdat ze den zachten toonaanzet op een vocaal bij het spreken geleerd hebben ; ze leeren veel gemakkelijker op alle vocalen zingen; ze hebben dadelijk, door hun uitstekend geoefenden adem, een steun voor den toon en knijpen daardoor niet; met hun geoefende buikspieren maken zij den toon, evenals bij het spreken, zonder eenige inspanning van keel of borst krachtig en vol, terwijl de kracht van diezelfde buikspieren de tonen op de juiste plaats brengen. Het zingen van vlugge passages leert men met dien krachtigen steun veel eerder en beter; men loopt dan de kans niet, dat de tonen als grauwe erwten door elkander rollen. En iedereen zal begrijpen, dat ook het mezza voce zingen oneindig gemakkelijker en sneller zal gaan. De meesten toch hebben met het piano zingen zooveel moeite, omdat de toon te veel in de keel zit en geen résonnance genoeg heeft, niet hoog genoeg zit en klinkt. Als ik over résonnance spreek, dan bedoel ik niet zooals de heer Spoel schrijft, „het resonneeren van den toon tegen het harde gehemelte," maar ik bedoel het meeklinken, het resonneeren van de resonnansholten: de borstkas, de neus-, voorhoofds- en, in mindere mate, de wiggebeensholten. Evenals mej. V. O. spreek ook ik niet over registers en strottenhoofdstand, voordat ik de zekerheid heb, dat de leerlingen mij niet zullen misverstaan en hierdoor den toon verkeerdelijk naar beneden drukken. Ik laat alle tonen precies op dezelfde wijze zingen, en maak de stem gelijk over den geheelen omvang. Waar een breuk in de stem is, wordt die weggemaakt. Sommige onderwijzers maken echter opzettelijk een of meer breuken in een stem. Ze verdeelen de stem dan in vakjes ; tot dien toon moet men zus zingen, tot dezen toon zóó, daarboven weêr op een andere manier. Op deze wijze krijgt men dan drie stemmen voor een. De onderste tonen zitten dan ongeveer in de maag, het zoogenaamde middenregister wordt dan meestal plotseling klankloos, terwijl de hooge tonen wat sterker worden, maar zeer dikwijls dun, soms vlak en hel klinken. De juiste en zoo gewenschte lage strottenhoofdstand komt vanzelf uit de juiste wijze van ademen voort. Bij de costo-abdominale ademhaling gaat het strottenhoofd flink naar beneden en blijft staan, wordt gefixeerd, als men gaat zingen. „Eilieve, dat is een gemakkelijke manier" zegt Arnold Spoel. En dat zeg ik hem volmondig na. Zeker, het is een gemakkelijke manier en ik raad ieder aan, die zingt, daarvan de proef eens te nemen. Als men de juiste wijze van ademen heeft, dan heeft men vanzelf den juisten en gewenschten lagen strottenhoofdstand, want die komt daar vanzelf uit voort. En wanneer de leerling door een verkeerde wijze van ademen een hooger strottenhoofdstand heeft, dan heeft de voortdurende aanmaning aan den leerling om zijn strottenthoofd toch laag te houden, alleen dit gevolg, dat hij het kunstmatig naar beneden gaat drukken, en de wijze van toonvorming ontstaat, die bij ons wordt aangeduid als zingen met een aardappel in de keel, en die de Duitschers „knödeln" noemen. Ik moet het dikwijls van de omstandigheden laten afhangen en van de deugden of de gebreken van een stem, of ik met piano zingen moet beginnen of met forte, of ik sommige tonen alleen zacht kan laten zingen en andere weêr sterk; daar is natuurlijk geen vaste regel voor te geven. — Het zingen op woorden levert ook alweer zooveel moeilijkheden niet op, als de spreekstem goed geschoold is, en men dat bij de overgangsoefeningen, zingende legato spreken op één toon, al heeft gedaan. Met niet genoeg nadruk kan ik er op wijzen, zoolang dagelijks onderricht te geven, tot de leerling alleen studeeren kan. Het voorzingen is noodzakelijk, even als het voorzeggen in den aanvang bij het geven van spreekonderricht. Men houdt daarbij den leerling met de stem zoolang, als het ware, vast, tot ze het alleen kunnen. Men doet hierbij als met een kind, dat men loopen leert en dat men, nu eens vasthoudende, dan weêr even loslatende, leert op eigen beenen te staan. Zeer gewenscht is het ook, dat de leeraar of leerares de kunst van voordragen verstaat; tegen den tijd, dat de leerling begint aria's en liederen te studeeren, kan men dan gedichten van verschillend genre van buiten laten leeren en voordragen. Ook is het zeer nuttig, met het oog op lichte en vroolijke muziek nu en dan een rol uit een blijspel door hem te laten lezen, waarbij men dan de repliek geeft. Bij het voordragen heeft men dan vooral te letten op de mimiek van den leerling; de uitdrukking van het gelaat moet samengaan met den tekst. Er zijn zangeressen, die bijv. „Piëta, Signore" van Stradella en „Auftrag" van Schumann met hetzelfde strakke en onbewegelijke gezicht zingen. Men denke eens hierbij aan Messchaert, als hij „Der Barbier von Bagdad" zingt; hij speelt de partij, die hij zingt, en toch maakt hij zich geen oogenblik schuldig aan een bewegelijkheid, die den concertzanger niet past. De leermeester of leermeesteres moet vooral hierbij den leerling helpen om de valsche schaamte te overwinnen ; meestal toch is het antwoord, als men er op aandringt, het gezicht de juiste uitdrukking te geven: „Hè, mevrouw, dat staat zoo mal, dat durf ik niet, ze zullen me uitlachen." Ook hier doet het voorbeeld veel, zoo niet alles. Voor het laatst nog ééns de heer Spoel. Hij keurt het ten zeerste af, dat men zijn eigen methode zoo ophemelt. Laat ik hem nu eens laten antwoorden door Multatuli. In Idee 108 lees ik : „Er bestaat geen hoogmoed. Er bestaat geen nederigheid. Er bestaat alleen waarheid of onwaarheid." En in Idee 109: „Zijt ge een goed zwemmer? Zoo, zoo .... De man loog. Hij zwom als 'n eend." En zoo zou ik liegen, als ik op de vragen : „Kent ge uw werk, hebt ge goede resultaten ?" antwoordde : „Zoo, zoo..." En nu de heeren kritici! Mij dunkt, ik zie ze vanavond de hoofden al bij elkaar steken en ... hoor ze het „air des conspirateurs" zingen ; wat zullen we nu met zoo'n brutaal mensch doen, vragen ze aan zichzelf en aan elkaar; want dit staat vast: iemand, die de waarheid durft te zeggen, is altijd brutaal. Welnu, ik denk, dat ze wat ik gezegd heb ... belachelijk zullen maken, of een niet geheel juist verslag zullen geven van mijn lezing, zooals bijv. Arnold Spoel, maar dan in iets beteren stijl, of — ze zullen er mij eens goed van langs geven, of — wat zij als het ergste beschouwen, mij negeeren. Maar een van die vier mogelijkheden zal gebeuren, kijkt er de couranten maar op na. Toen ik in 1894 in deze zelfde zaal mijn eerste lezing hield over hygiënisch en methodisch spreekonderricht, was ik nog bijna de eenige, die dit onderricht gaf in Amsterdam. Ik was toen al een jaar of vier werkzaam, en de uitstekende resultaten, die ik kreeg, waren de aanleidende oorzaak tot het houden van die eerste lezing. Daar men de lijders aan een chronische strottenhoofd-catarrh nog meestal liet zwijgen, en vele hun werkkring vaarwel moesten zeggen, omdat men nog niet algemeen geloofde aan genezing door een juist stemgebruik, wilde ik die resultaten meer algemeen bekend maken. Een der verslaggevers uit dien tijd schreef in zijn courant, dat ik die lezing had gehouden als reclame, om patiënten en leerlingen te krijgen. De man was niet op de hoogte, want ik had doorloopend meer werk dan ik af kon. Ik stoorde er mij niet aan en ging voort, in de voornaamste steden van ons land lezingen te houden. Het liefst sprak ik voor de onderwijzers en onderwijzeressen, omdat ik van hen vooral hulp en medewerking verwachtte. Voor zoover men dat op een lezing kan doen, legde ik hun de zaak uit, zette ik mijn methode uiteen. Ook had ik ze gaarne als leerlingen en patiënten, omdat ik er zeker van was, dat iedere onderwijzer weer in zijn klasse ten minste de goede wijze van spreken (voor ademoefeningen is weinig gelegenheid bij klassikaal onderwijs) zou voortplanten. Ik heb eenige personen voor verschillende plaatsen opgegeleid in mijn vak, eenige maanden les gegeven, en daarna laten les geven in mijn tegenwoordigheid en onder mijn controle. Ik heb steeds weêr aangedrongen op hygiënisch en methodisch spreekonderricht aan onderwijs-inrichtingen, maar daar ik mijn vak steeds hoog gehouden heb, drong ik er op aan, dat dit onderwijs gegeven zou worden door personen, die berekend waren voor hun taak, en niet door 6-wekenspecialisten. Langzamerhand zijn er meer leeraren en leeraressen in het methodisch spreken gekomen en in verschillende onderwijs-lnrichtingen heeft het al zijn intocht gedaan. En waar ik u nu hedenavond gesproken heb over de natuurlijke wijze van zingen, daar heb ik hetzelfde doel voor oogen als vroeger, wanneer ik van mijn ervaring en kennis mededeelde ten opzichte van het spreekonderricht. Voor degenen, die met hun wijze van zingen en met de resultaten van hun zangonderwijs tevreden zijn, heb ik hedenavond niet gesproken en mijn methode uiteengezet, maar het is voor hen, die niet tevreden of die zoekende zijn naar iets beters. Tot hen wend ik mij, die voelen, dat ze hun stem bederven, als ze zoo doorgaan; tot hen, die niet verder komen; tot hen, die bij hunne leerlingen geen goede resultaten hebben. En waar ik nu op goed spreekonderricht aandring, vóór men met zingen begint; waar ik het zangonderwijs, dat over het algemeen gegeven wordt, slecht noem, en de natuurlijke en gezonde wijze van zingen aanbeveel ; waar ik op de noodzakelijkheid van dagelijksch onderricht in den aanvang van den studietijd wijs — daar is het mij heusch niet te doen om een paar leerlingen meer te krijgen. Over eenige jaren zal men toegeven, dat ik gelijk heb gehad (evenals toen ik het spreekonderricht ingang wilde doen vinden), en men zal beter en dagelijks les geven in den aanvang. „Les idéés marchent," maar niet zonder strijd, smaad en leed voor wie ze verkondigen. Want geen overwinning ter wereld wordt behaald of er wordt duur voor betaald, en, geloof mij, het zijn niet altijd zij, die betaalden, die er het meest van genieten. Wanneer ik maar eenigen onder u overtuigd heb, dan zal ik zeer tevreden zijn en niet tevergeefs gesproken hebben. Ik heb gezegd. AANHANGSEL. In groote trekken zal ik de natuurlijke wijze van ademen behandelen. Eigenlijk ademen de meeste menschen maar zooals het uitkomt. Bizonder veel menschen vergeten zelfs nu en dan te ademen, bijvoorbeeld bij het trappenloopen, bij schrik of vrees, en dat komt eenvoudig hierdoor, dat men al zijn opmerkzaamheid schenkt, in het eerste geval aan den ongewonen arbeid, dien men verricht, in het tweede geval aan de emotie, die men ondergaat. Over het algemeen kan men als regel aannemen, dat van een actieve ademhaling (ik zal u later uitleggen wat men daaronder verstaat) weinig sprake is ; en misschien dientengevolge is het, dat het wanbegrip bestaat, dat het aanleeren van ademoefeningen is: een kunstmatige wijze van ademen zich eigen maken ; terwijl men moet spreken van een opnieuw tot ontwikkeling brengen van een natuurlijke wijze van ademen, die voor vele menschen verloren is gegaan. En toch, de ademhaling is een der gewichtigste levensfuncties, niet een functie op zichzelf, maar een, die met vele andere samenhangt, en waarmeê de geheele gezondheidstoestand in nauw verband staat. Wanneer dan ook die ademhaling niet geschiedt, zooals de natuur dat aangeeft, dan wreekt zich dit onherroepelijk op de een of andere wijze. Een eenvoudig voorbeeld: Wordt door den mond geademd in plaats van door den neus, dan is de ademhaling oppervlakkiger, minder diep en is een schadelijke invloed te constateeren op de lippen, het tandvleesch, de tanden, het slijmvlies van mond, keel en bovenste luchtwegen cn op het gehoor, omdat, is men genoodzaakt door den mond adem te halen, doordat de neus voortdurend toe is, bij slikken lucht uit de trommelholte wordt aangezogen en zulks heel dikwijls op den duur leidt tot stoornissen van het gehoororgaan, stoornissen, die natuurlijk in de allereerste plaats door zangers en zangeressen vermeden moeten worden. De meest gangbare wijzen van ademen zijn, afgezien nu van de verderfelijke ademhaling door den mond, de hooge of sleutelbeenademhaling, de lage rib- of flankenademhaling, in Duitschland door veel zangmeesters en geneeskundigen voorgestaan, en de rib-buik- of diepe ademhaling, liever costo-abdominale genoemd, want dit woord wordt in ieder land begrepen. Men versta onder het laatste : inademen door den neus, terwijl de buikwand naar voren wordt gebracht, uitademen met den voorwand der buikholte, èn dit laatste nu is de actieve uitademing. Men heeft wel deze costo-abdominale ademhaling middenrifademhaling genoemd, maar die benaming is niet geheel juist, omdat bij iedere wijze van ademhaling, zelfs bij de hooge of sleutelbeenademhaling, het middenrif daalt. Deze costoabdominale ademhaling dan is de aangewezene voor goed spreken en zingen. Men kan zich hiervan gemakkelijk overtuigen. Bij het doorlichten van een mensch met Röntgenstralen ziet men, dat het middenrif dieper daalt naarmate men dieper inademt. Laat men nu bij een diepe ademhaling een toon aanhouden, dan ziet men op het scherm, dat het middenrif langzaam en gelijkmatig naar boven gaat. Bij de minder diepe wijze van ademen, de lage rib- of flankenademhaling en de hooge of sleutelbeenademhaling ziet men het sneller en ongelijkmatiger rijzen. Het spreekt haast wel vanzelf, dat hoe langzamer en gelijkmatiger het middenrif naar den oorspronkelijken stand terugkeert, des te langzamer en gelijkmatiger de lucht ook ontwijkt en deze des te beter dienst kan doen bij rustige toonvoortbrenging, en .... de praktijk der zangkunst had dit al lang bevestigd, want een gulden regel is het in de zangkunst: het komt in de allereerste plaats niet aan op de hoeveelheid adem of lucht, maar nog veel meer op de wijze, hoe men de ingeademde lucht gebruikt. Om nog meer de overtuiging bij u ingang te doen vinden, dat de diepe wijze van ademen voor spreken en zingen de juiste is en niet is een aparte wijze van ademen, niet is een aangeleerde of kunstmatige, wil ik trachten u te bewijzen, dat de natuur haar voorschrijft voor eiken vorm van spierarbeid voor de vrouw zoowel als voor den man, dat dus beiden hetzelfde ademhalingstype hebben. Daarom zal ik eerst bespreken de argumenten, die door andere geneeskundigen tegen de diepe ademwijze bij-devrouw worden aangevoerd, en daarna u noemen de argumenten, die wèl voor diepe ademhaling pleiten. le Dat de vrouw het borst-ademtype bezit, zouden bewijzen de proeven van Hutchinson in het midden der vorige eeuw, die de schaduwomtrekken bij mannen en vrouwen opteekende tijdens de ademhaling. Ik kan daarover niet uitweiden, maar moet u mededeelen, dat professor Rosenthal in Erlangen op bewijsgronden verklaart, dat die proeven niet de werkelijke verhoudingen weêrgeven; bovendien kwam een Amerikaansch physioloog langs graphische methode tot een resultaat, tegenovergesteld aan dat van Hutchinson, namelijk dat èn man èn vrouw een gemiddeld costoabdominaal type bezitten. 2° Het argument, dat de tegenstanders aanvoeren, is een nadeelige invloed op de bekkenorganen, die ontstaat door samentrekking der buikspieren. Ik ben van tegenovergestelde zienswijze. Die drukking op de buikingewanden is een gelijkmatige op verschuifbare, met lucht en vloeistof gevulde ingewanden. Het middenrif als antagonist van de buikspieren, wijkt om die reden gemakkelijk uit, en we zien dus, waar samentrekking der buikspieren plaats vindt, hetzelfde gebeuren als bij gapen, hoesten, niezen, lachen enz., alle natuurlijke verrichtingen. Ik kan daaraan nog toevoegen, dat door samentrekking der buikspieren : drukking of rekking der bekkenorganen onbekend is; integendeel, de diepe ademhaling komt dien organen ten goede. Bij inademing bloedtoevoer, bij uitademing bloedafvoer, en naar dit principe zijn door den bekenden Thure Brand in Zweden de gymnastische oefeningen vastgesteld voor de behandeling bij lijden der bekkenorganen,en wel toevoerende en afvoerende bewegingen. Bovendien is de vraag gewettigd, waarom dan het beroep van zangeres niet onder de schadelijke beroepen wordt gerangschikt, hetgeen immers consequent zoude zijn voor hen, die het borstademtype voor de vrouw voorstaan. 3e Zij, die mogelijk achten, dat bij diepe, dus costoabdominale ademhaling minder goede ventilatie der longtoppen plaats heeft, verkeeren, dat spreekt, in de meening, dat een zoogenaamd goede ventilatie optreedt bij veel open neêrgaan der longtoppen. Dit is schijnbaar, want juist die snelheid is het gevolg van slechte ventilatie der long; die snelheid wordt noodig gemaakt, doordat er niet voldoende lediging is, geen expiratie alzoo; er is dus stagnatie van lucht, die de long ziek maakt. En wat zijn nu onze expiratoren? De buikspieren. 4° Men wil het feit, dat man èn vrouw in slaaptoestand beiden het diepe ademtype hebben, verklaren door te zeggen, dat in rugligging aan het oragnisme geringe eischen gesteld werden. Maar het lijkt mij toe, waar de natuur in onbewusten toestand, bij geringe spierinspanning dus, die wijze van ademen aangeeft, hoeveel te meer is zij niet aangewezen in actieven toestand, bij véél spierarbeid, bij véél zuurstofverbruik dus, waar vaststaat, dat bij deze wijze van ademhalen de ruimste gasuitwisseling plaats grijpt, een gunstige invloed wordt uitgeoefend op den bloedsomloop, zoowel van longen en hart als van lever en ingewanden, en zij in één woord de meest physiologische is. Wanneer ik nu overga tot het noemen van de voornaamste argumenten, die vóór mijn opvatting pleiten, dan zijn deze: 1. Bij de diersoorten, die ons het meest naderen, ziet men bij beide sexen dezelfde, de diepe ademwijze. 2. Bij den mensch, zoowel bij vrouw als man, zijn aanwezig gelijke anatomische bouw van het middenrif en verbindingen met ribben, borstbeen en wervelkolom, allen, ieder voor zich, betrokken bij de in- en uitzetting van de borstkas en de antagonistische werking van het middenrif tegenover de buikspieren. 3. Het feit, dat in ziektetoestanden man en vrouw dezelfde wijze van ademen toepassen, is sprekend. Bij vele buikziekten, o. a. bij koliek en buikvliesontsteking vertoont het middenrif oppervlakkige bewegingen, opdat de ingewanden zooveel mogelijk rust zullen hebben. Bij sommige longziekten daarentegen zit de zieke overeind. Het middenrif vindt in de opgetrokken ribben een vast punt en maakt groote bewegingen. 4. De diepe ademhaling is aangewezen ter genezing van ziekten, n.1. bij sommige vormen van asthma. Prof. Talma te Utrecht geeft aan: beheerschen en verlengen der uitademing, wat enkel mogelijk is door middel van de buikspieren, want deze staan onder den invloed van onzen wil en kan men dus door oefening leeren beheerschen; dit kan men niet bij de lage rib- of flankenademhaling. 5. In de litteratuur is niet bekend een overwegend borstademhalingstype voor de vrouw bij rasvolken, volgens prof. Stokvis. 6. Veel mannen ademen hóóg, veel vrouwen ademen diep. Behalve geboorte en aanleg zijn het de levenswijze en de werkkring, die hier de hoofdrol spelen. Menschen, die bij hun arbeid de armen tot een vast punt maken, zooals pianisten, coupeurs, strijksters, hebben bijna zonder uitzondering een hooge ademhaling; zij, die hun armen flink bewegen en hun borstkas tot het vaste punt maken, hebben veelal een diepe ademhaling. Het aanleeren van een betere wijze van ademen is uitgesloten daar, waar abnormale of ziektetoestanden aanwezig zijn. Een plaats vinde hier een woord over stootoefeningen. De naam is oneigenlijk en onjuist. Men moet minder denken aan stooten, dan wel aan stootend spreken. „Stootoefeningen" wil niets anders zeggen dan dat een veerkrachtige druk wordt uitgeoefend op de buikspieren, terwijl de leerling gelijktijdig die spieren samentrekt. Men beoogt daarmede enkel den leerling te doen begrijpen, wat samentrekking der buikspieren is (zoodra de leerling dit goed begrepen heeft, laat men dien druk achterwege). Dit is om twee redenen noodig : 1° omdat er onbegrijpelijk veel menschen zijn, wien het moeielijk valt beheer te krijgen over spiergroepen, die ze weinig gebruikt hebben ; 2" omdat men door dit hulpmiddel in korten tijd onder goede leiding den geluidstroom vóór in den mond doet aanslaan, de stem dus verplaatst, en men dit op geen andere wijze spoediger bereikt. Die tijdelijke oefeningen dreigden in miskrediet te geraken, omdat men ze somwijlen te ruw, óf niet in de juiste houding uitvoerde, óf zoo weinig oordeelkundig, dat er gestooten werd met het strottenhoofd in plaats van met het middenrif, en daarom werd der spreekster van heden toegestaan in den Geneeskundigen Kring alhier, in April 1899, die oefeningen op een der leden te demonstreeren, waarna de voorzitter verklaarde niet den indruk te hebben ontvangen, dat deze oefeningen ruw, gevaarlijk of pijnlijk waren. Ten slotte wil ik nog even uiteenzetten het standpunt van den geneesheer tegenover den stemvormer. De eerste, speciaal de keelarts, moet de gevallen onderscheiden, die voor stemvorming in aanmerking komen, een juiste diagnose dus weten te maken. Hij diene op de hoogte te wezen, welke resultaten langs paedagogischen weg te bereiken zijn. Natuurlijk heeft hij te zorgen, dat de bovenste luchtwegen vrij zijn, immers anders ontmoet het geluid onnoodigen weêrstand op zijn weg en de résonnance kan niet tot haar volle recht komen. Dit geldt zoowel voor zieke als voor zoogenaamd gezonde stemmen, en dit is van grooter gewicht dan men veelal denkt. En het zou de schuld van den arts zijn, wanneer de stemvormer geen goede resultaten verkrijgt. Is de keelarts geen stemvormer (ik zou er niemand in ons land weten op te noemen), dan zijn deze twee werkkringen streng van elkaar te scheiden ; de eerste constateere ziekte en oorzaak en late de stembehandeling dan over aan hem of haar, die zich daarmee bezig houdt, en onder déze behandeling krijgt de leerling of patiënt een duurzaam stemgebruik terug. De slepende strottenhoofdontsteking, die haast onvermijdelijk ontstaan moet, wanneer men dagelijks veel en slecht spreekt of zingt, geneest op de volgende wijze: Er is langzamerhand ontstaan een verkeerde werking der strottenhoofdspieren, namelijk een oververmoeidheid dier spieren, welke zich uit in gestoorde functie en wordt waargenomen als uiteenwijken der stembanden, die voortdurend een verkeerde trillingswijze hadden aangenomen. Verbetering kan men bereiken door een juiste wijze van toonvoortbrenging; dan komt de normale spanning terug in de vermoeide spieren en men heeft de juiste trillingswijze der stembanden hersteld. Ook moet en kan men niet wachten tot de slepende strottenhoofd-catarrh voorbij is, want zoolang men de oorzaak niet wegneemt, blijft de catarrh bestaan ; hoe eer hoe beter haar behandelen, en dan ziet men, dat hardnekkige en langbestaande vormen van stembanduiteenwijking afdoende te genezen zijn. N. YPES. (KEEL-, NEUS- EN OORARTS).