Van denzelfden schrijver: De prediking van Jezus (2e druk) . . ƒ 0.25 De prediking der Apostelen 0.30 Profeet of Koning? 0.25 „Waarlijk deze menseh was rechtvaardig I" (2e druk) 0.20 Wat is vrijzinnig? „0.10 Waarom bestrijden wij Rome? (2e druk) 0.10 Vrede of strijd? 0.10 Vrijheid, een woord met het oog op de kermis 0.15 In het teeken des kruises, of De lijdensgedaehte des Heeren voor de gemeente toegelicht 1.— GELOOF EN VRIJHEID DOOR F- j. K£OP = Hervormd predikant = ZWOLLE — J. TAMSE — 1004 G E L O O F EN == VRIJHEI U DOOK F. J. KROP HERVORMD PREDIKANT ZWOLLE - J. TAMSE — 1904. „Geloof en Vrijheid." 1) Zietdaar, M. Yrr., de leuze, die ons vereenigt, de leuze, waaronder wij den strijd tegen ongeloof en vormendienst aanvaarden, de leuze, die de richting van ons geestelijk leven aangeeft. Maar die leuze vereischt eenige toelichting. Meer dan ooit toch, wordt er in onze dagen gespeeld met woorden, wordt er gegoocheld en gesold met termen en uitdrukkingen, die men, bewust of onbewust, van hun oorspronkelijke beteekenis berooft, en wij gevoelen levendig, •lat gij het recht hebt van ons eenige verklaring, eenige opheldering te eischen, dat gij hot recht hebt ons toe te roepen, in deze ure: „Zegt ons, wat uw bedoeling, uw diepste gedachte is, en wij, van onzen kant, zullen u zeggen of wij ons onvoorwaardelijk aan uwe zijde scharen, of wij ons inderdaad, zij het dan ook bij menig verschil van inzicht, uw geestverwanten gevoelen." Aan dien billijken eisch, of liever aan dien wensch, aan dat verzoek, wil ik gehoor geven, en God uit den Hemel, zegeue ons streven, om, in het gewoel onzer dagen, het vaandel van het leger der toekomst hoog te houden, -) het vaandel, waarop onze vaderen zelf, mot. hun bloed en hun tranen, de woorden hebben geschreven: Geloof in den levenden Christus, en Vrijheid van het persoonlijk geweten, geheiligd door don geest van God. ') Toespraak gehouden l»ij de inwijding van liet gebouw der Vereeniging Inwendige Zending, te Zwolle, den 21 «ton October 1904. ") Collega Snellen schreef, o. i. terecht: „Indien dn teekenen des tijds mij niet bedriegen, dan breekt zich een nieuwe richting baan, die de diepte der orthodoxie aanvaardt, en de allengs zich vormende resultaten der moderne critiek (ten minste voor zooverre wij te doen hebben met ernstige niet bevooroordeelde critiek! F. K. Zie bladz. 20) in zich opneemt; die uit de geschiedenis heeft geleerd, dat de godsdienst, naarmate hij hooger trap bereikt, te minder ooit als „natuurlijke godsdienst", te krachtiger als een historisch gogevene macht optreedt, en die daarom uitgaat van het Christelijk zelfbewustzijn, met zijn specifiek, zeer beslist karakter. Een richting, voor welke de tegenstelling: supra-naturaüsme of anti-supra-naturalisme? verouderd is; die het leven van onzen tijd krachtig in zich voelt leven, maar die niet minder kent het: „Ik ellendig menseh' en het heerlijk: „Ik dank God door Christus Jezus, onzen Heer." (Verxomimj, bladz. tiO ) Geloof. Wat hebben wij daaronder te verstaan? Welke beteekenis hebben wij te hechten aan dat woord, zoo schoon, en toch, door menig misbruik, zoo ontaard? Onze RoomschKatholieke broeders zijn hier spoedig niet hun antwoord gereed. Het geloof, zeggen zij, is het kinderlijk aanvaarden van, het gewillig zich onderwerpen aan de besluiten der Heilige Kerk. Do geestelijkheid, optredende als middelares tusschen God en mensch, heeft 1111 eenmaal vastgesteld wat wij hebben te doen, en hoe wij hebben te denken; zij wijdt nóg haar tijd en haar krachten aan de verdere ontwikkeling van het Christelijk dogma: wij, leeken, hebben slechts haar resultaten te beamen, en ons neder te leggen bij haar besluiten. In een eigenaardige brochure, getiteld: Les ihfficiilti's tle eroirr, waarvan wij niet weton wat wij het meest moeten bewonderen: den schoonen stijl, den eleganten vorm, of de oppervlakkigheid der uitgesproken gedachten, zegt de bekende F. Bkuxktikrk: „Ik geloof zeker niet dat de godsdienst een zaak is van het persoonlijk geweten; integendeel beschouw ik hem allereerst als een gemeenschap van geloofswaarheden. (Het woord communautó = gemeenschap kan hier aanleiding geven tot misverstand. üe bedoeling is hoogstwaarschijnlijk deze: godsdienst is slechts daar aanwezig, waar sprake is van het gemeenschappelijk aanvaarden van een geheel van geloofswaarheden. F. K.) Men zou evenmin alleen van zijn godsdienst kunnen zijn, als alleen van zijn vaderland of van zijn familie." ') Mij dunkt, duidelijker kan het niet. Rome heeft 1111 eenmaal een zeker aantal leerstukken vastgesteld, zij heeft nu eenmaal bepaald wat de „correcte" of „orthodoxe" levens- en wereldbeschouwing is, en de arme leek, die toch over deze dingen niet kan oordeelen, heeft zich eenvoudig te onderwerpen. Want verstaat het wel: Brunetière wil niet alleen zeggen, dat het persoonlijk geloof van den Christen er steeds naar streeft gemeenschappelijk, algemeen, katholiek, in den waren zin van het woord, te worden; dat er een onzichtbare Kerk, een gemeenschap der 1) Je ne crois certes pas que la religion soit une „affaire individuelle", et au contraire, je la considere avant tuut comme une communauté de croyanoes. On ne saurait pas plus être seul de sa religion, que de sa patrie ui de sa familie. heiligen bestaat, verbonden door den levenden Christus, want dan zouden wij zijn woorden volkomen beamen. Neen: hij drukt hier, op zijn eigen wijze, uit, wat de grondstelling is der R. K. Kerk, n.1. dat hot persoonlijk geweten geen recht van spreken heeft, maar zich eenvoudig heeft neer te leggen bij hetgeen vroeger eeuwen hebben bepaald; dat men niet mag gelooven „omdat men zóó van de waarheid is overtuigd" (ook al zou men alle dogma's der Kerk aanvaarden), maar dat men zoo moet gelooven omdat de Kerk xoo gelooft, en het zoo gebiedt. Dat is wat de Franschen noemen „la mort sans phrase". Dat is de negatie van hot waarachtig geloof, i) Helaas! moet ik hier zeggen dat een aanzienlijke schare Protestanten eigenlijk dezelfde opvatting van Kerk en godsdienst koesteren als onze Roomsche broeders? Ik zal thans de verschillende richtingen, die elkander de heerschappij in onze kerkelijke wereld betwisten, niet bespreken; dat kan met een paar woorden niet geschieden, daar elke richting den nadruk legt op een blijvende, onmiskenbare waarheid, maar tevens door haar eenzijdigheid op paden van dwaling en duisternis verloopt. Tot zulk een onderzoek hopen wij u later eens uit te noodigen. Heden avond wil ik alleen wijzen, in verband met ons onderwerp, op de bedenkelijke, min of meer roomsche beschouwingen, die in onze kringen vaak gangbaar zijn. „De Hervormde Iverk, zoo sprak onlangs een broeder in mijn tegenwoordigheid, heeft indertijd uitgemaakt wat „waarheid" is, wat bijgevolg haar leden hebben te belijden, en allen, die met haar bepalingen, leerstukken en formulieren niet instemmen, hebben haar eenvoudig te verlaten." Die redeneering lijkt uiterst rationeel, redelijk en billijk; maar is zij ook juist, is zij, in haar diepsten grond, waar, in haar wezen beslist Protestantsch? Dat is de vraag. O, als men alleen wil zeggen dat een Kerk, als openbaring van het lichaam van Christus (hoewel nimmer als dat lichaam zelf) moet optreden in de wereld niet haar belijdenis van den levenden Christus, dat zij, abt Kerk, niet in twijfel mag trekken het woord des Hoeren: ,, J * wtigen hier de aandacht op de Brieven aan een iiastoor van '• kc"krer» vertaald door N. J. T. en uitgegeven door de firma II. ,| van dk Gabdf. kn Co. te Zalt-Bommel. Prijs /' ().(i(). „Niemand komt tot don Vader dan door mij".. . dan zijn w ij het eens. ') Maar men bedoelt iets anders. Men bedoelt, evenals Brunetière, dat de Kerk, bij monde van haar vertegenwoordigers (of liever: van een toevallige meerderheid) een gansche levens- en wereldbeschouwing heeft vast te stellen (zooals men er een vinden kan in onze formulieren van eenigheid), en dat de „leek" zich eenvoudig heeft te onderwerpen of de gemeenschap te verlaten, in welk geval hij zich buiten de „waarheid" plaatst. En heb ik dan geen gelijk te spreken van „roomsche neigingen" in ons Protestantisme? Heb ik dan geen gelijk, als volgeling van mijn Heiland, staande in de vrijheid, waarmee Hij mij heeft vrijgemaakt, protest aan te teekenen tegen een streven, dat ons weder zou brengen onder het juk der dienstbaarheid, een streven dat regelrecht indruischt tegen den geest van het Evangelie, den geest van het Protestantisme? Welnu, tegenover dat „geloof" in Roomsche of Neo-Calvinistische beteekenis, staat het „geloof", dat Jezus van Zijn volgelingen eischt. Want het kan niet worden ontkend, bij eenige grondige kennis der Heilige Schrift, dat het woord „geloof", overal waar het betrekking heeft op onze eeuwige zaligheid, steeds beteekent: vertrouwen, besliste overgave des harten, volmaakte zelfverloochening, volkomen opoffering van eigen wil, en eigen wensch, en eigen ik. (ieen sprake dus van een soort geestelijken zelfmoord, van een zekere „abdication de la personnalité morale", van een werktuigelijk aanvaarden, zonder innerlijke overtuiging, maar van een innig verknocht ') Prof. Stapfrr, de zeel' vrijzinnige hoogleeraar der Parijscho Theologische Faculteit, schrijft terecht: „On a cru pouvoir s'autorisor de ces mots: iMi'sses-les eroitre ensemble, pour prêcher Ie scepticisme ecclésiastique et dire que le Christ permet ici la liberté illimitée de 1'enseignetnent religieux dans 1'Eglise. C'est encore une interprétation inexacte, car il ne dit pas: le c liamp c'est 1'Eglise, mais vle champ cent le monde". L'Eglise ne doit pas étre une arêne ouverte a toutes les opinions: elle n'a pas a chercher la vérité, elle l'a trouvée dans les saintes Eeritures; elle 1'exprimo le mieux qu'elle peut dans ses confessions de foi, dans ses liturgies et dans ses symboles. Elle dit dans son enseignement: Voila ee que j'ai trouvé, voila ce que je crois ètre la vérité et ce que j'apporte aux ames troublées, a ceux qui cherchent encore et qui ont iiesoin de pardon, de consolation et de vie. Je proclame ma foi devant le monde pour le gagner, pour l attirer au Dieu de i'Evangile." Ie crois paree qu'il Ie dit, paree que la profondeur de son regard, la penetrante intimite de ses discours m empèchent absohunent de Ie prendre pour un visionnaire on pour un impostenr.-' (M leven en dood tegen den Vorst dezer eeuw. (Ziet onze toespraak: Vrede of strijd?) Maar er moet wettig worden gestreden. Onze tegenstanders hebben het recht van ons te eischen (on wij van hen!): 1°. dat wij hun gedachte en bedoeling nauwkeurig, en overeenkomstig de waarheid weergeven; 2°. dat wij tegenover hun argumenten slechts argumenten plaatsen, zonder ons te bedienen van stoffelijke wapenen; 3°. dat wij hun karakter onaangetast laten, en, zoolang wij hun onoprechtheid niet kunnen bewijzen, blijven gelooven aan hun goede trouw. In verband hiermede, verklaren wij duidelijk en beslist, dat ons streven steeds is geweest, en nóg is, naar die wetten en regelen te handelen, in dien geest van verdraagzaamheid voor onze overtuiging uit te komen. Hebben wij, in onze vroegere geschriften, de gedachte van onze tegenstanders verkeerd begrepen, hebben wij ons een woord laten ontvallen, waardoor hun bedoeling in een verkeerd daglicht zou komen te staan? Wij verzoeken ieder lezer ons daarop te wijzen, en oogenblikkelijk zullen wij timende honorable doen, gelijk wij van te voren herroepen elke uitdrukking, die men als een persoonlijke beleediging zou kunnen aanmerken. Wij willen niemand kwetsen, ons voortdurend streven is een zuiveren beginselstrijd te voeren, en gaarne zijn wij bereid de broederhand te reiken aan allen, ilie wij, op het gebied des geestes, als onze tegenstanders beschouwen. Maai-, waar de nood tot spreken ons is opgelegd, daar zou zwijgen gevaarlijk zijn, en daar denken wij aan het woord van Luthek: het is niet geraden iets tegen het geweten te doen. II. Christus geeft zekerheid, geen waarschijnlijkheid. Voor velen onzer tijdgenooten blijft alles product van het menschelijk denken en menschelijk voelen. Van eenige objectieve werkelijkheid zijn zij nimmer zeker. Pastor Quidam (Hervorming 2 Juli '((4), in zijn bespreking van de bekende verklaring der zes lieeren predikanten, zoekende naar een gemeenschappelijke geloofsformule, schrijft zonder eenige aarzeling neer: „De opstellers zullen toch wel niet vergeten hebben, dat het spreken van Gods vergevende liefde niet anders is dan een religieuse uitdrukking van gemoedservaringen. En zie ik hierin goed, dan zal er geen enkel vrijzinnige zijn, die ook dit niet onderschrijft." En in dienzelfden geest laat collega de Groot, overigens een zoor kottorsch moderne, zich uit: „We zeggen niet: God is de Heilige, doch God wordt door liet zondige en schuldige gemoed ervaren als de Heilige.... Zoo we stellen: de inensch is verloren zondaar, enz., dan volgt hieruit noodwendig: er is straf voor zonde; doch nu onze conclusie was: de mensch gevoelt zich, enz., nu eischt ook de logica: de schuldbewuste inensch vreest voor de verdoemenis (waarom eeuwige?) en wat daarmede in verband zou kunnen staan (men gevoelt het verschil ook weer in dezen)." (Hervorming 27 — 8 — 04). Wij gevoelen het m?ar al te goed: het verschil tusschen die theorie en het Evangelie, is het verschil tusschen schijn en wezen. Als een moderne van die nuance spreekt van „schuld", van „den Christus", van „verzoening", enz. en/... dan hebben wij eenvoudig te doen met rhetoriek. De redacteur der Hervorming laat hieromtrent niet de minste onzekerheid bestaan. „Wij schreven niet," verklaart hij (10 Sopt. '04) „van rhetoriek, in verband met de rechtzinnigheid. Wij onderstelden de mogelijkheid van rhetoriek in verband niet de belijdenis van een „moderne": „wij menschen zijn ton opzichte van God verloren zoons en dochters." Deze uitdrukking is ontleend aan het orthodoxe stelsel, waarin alles, ook het verloren zijn, is bedoeld in absoluten zin, en dus ook de verlossing alleen mogelijk is als absoluut wonder. Handhaaft gij uwe uitdrukking, bedoelden wij te zeggen, als objectieve beschrijving van aller menschen toestand, van dien der menschen in 't algemeen, dan behoort gij u gedrongen te zien liet orthodoxe stelsel niet zijn supra-naturalisme te aanvaarden; gij kunt dan hier en daar aan dat stelsel wat wijzigen, maar gij staat in het middenpunt er van, met zijn zondebewustzijn niet alleen, maar niet zijn zielkunde, zijn historiekennis en zooveel meer wat er mee samenhangt. Tenzij — tenzij wij, wanneer gij van ons, menschen, als verloren zondaars spreekt, daarbij met rhetoriek te doen hebben; wij bedoelden, enkel als uiting van een diep gevoel, als aan de traditie, aan de oude geloofsschaal ontleende formule, die geen verdere pretentie heeft dan uit te spreken hot onmiddellijke persoonlijke gevoel...." Ergo, men zou, hierop afgaande, de belijdenis van een „moderne" aldus kunnen weergeven: „Ik gevoel mij schuldig (of ik het ben, weet ik niet). Christus, d. i. de verpersoonlijkte, ideale geest, werkende in liet menschelijk geslacht (want wij weten niets zekers noch van een „Christus naar de Schriften", noch van een „Jezus der historie") spreekt van vergiffenis. En door dien geest gevoel ik Gods vergevende Vaderliefde, gevoel ik mij weder in genade aangenomen, (of die liefde werkelijkheid is en mij inderdaad vergeeft, kan ik evenwel niet zeggen)." Maar wat zou die „moderne" broeder antwoorden, wanneer hem voor de voeten werd geworpen: „Uw „gevoelens" bedriegen u. Er is geen schuld, er is geen vergiffenis. Gij zijt het slachtoffer van zonderlinge illusiön 011 kinderlijke droombeelden"? Hij zou moeten volstaan met een beroep oji zijn „ervaringen", zonder zelfs te kunnen zeggen of waarlijk te kunnen gelooven, dat die „ervaringen", in haar diepste wezen, waar zijn, beantwoordende aan objectieve realiteiten. Voorwaar, het bevreemdt ons, dat Prof. Gort kan juichen, uit naam zijner geestverwanten: „Wat zijn wij veilig, wat staan wij vast!" — En verder: „Wat zijn wij rijk, schatrijk!" (Zwols,),e Courant, 28—10—'04.) Het mensehelijk gemoed eischt zekerheid, geen subjectieve vermoedens of persoonlijke meeningen. III. Men denke vooral niet, dat dit dogmatisme slechts bij onze broeders van de rechterzijde wordt gevonden. De broeders der linkerzijde hebben hier evengoed de hand in den boezem to steken. Getuigt het niet van groote oppervlakkigheid en vooringenomenheid, als men uit de Evangeliën schrapt, wat maar eenigszins „wonderlijk" is, en de goddelijke persoonlijkheid van Christus wil beoordeclen naar zijn eigen nietig verstand? Laat ons een voorbeeld nemen. Nog slechts korten tijd geleden kon men in de Hervorming (2 Juli '04) het volgende lezen, naar aanleiding van Johannes 7 : 39 6: „Met de theologie van den vierden evangelist zijn wij het volstrekt oneens; maar in do godsdienstige waarheden, doorhem verkondigd, erkennen wij parelen, even kostbaar als zeldzaam: fijn goud in 't ruwe erts. Ten bewijze dit getuigenis, dat de heilige geest er nog niet was, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was. Het roept voor ons geestesoog een bekend tafereel te voorschijn: de heidenwereld geheel in duisternis gehuld; eenige schemering boven het Joodsche land; in Christus alleen het licht. En dat licht opgegaan, niet in de allereerste plaats door zijne persoonlijkheid vol reinheid 0n goedheid, door zijne bergrede en strafrede; neen, door zijn lijdon en sterven niet daarna gevolgde opstanding, gansch een evangelie en ganseh een leven wordt ten behoeve van de dogmatiek overgesprongen — eene miskenning van de werkelijkheid, waaraan nog onze orthodoxe predikanten, met name op feestdagen, zich schuldig maken. Dan, 11a de verheerlijking in den hemel, de zending van den raadsman en trooster, die als plaatsvervanger des Heeren zijn werk zal voortzetten en voltooien. Eene mededeeling des heiligen geestes op één bepaald oogenblik, op bovennatuurlijke wijze, met uiterlijke teekenen. Zielkunde en vergelijkende godsdienstwetenschap doen ons deze voorstellingen beslist wijzen van de hand." Dat collega J. II. zóó over de dingen denkt: niemand, die hem hot recht daartoe zal betwisten. Maar die laatste volzin is weer teekenend voor de moderne richting; wie die beschouwingen niet deelt, staat op gespannen voet met de wetenschap! Zijn er dan geen godgeleerden, die, evengoed als de besten onder de modernen, op de hoogte zijn van „zielkunde en vergelijkende godsdienstwetenschap", en die toch protest zouden aanteekenen tegen do zienswijze van collega J. II.? Zij zijn er, Goddank! En zij zijnde meerderheid. IV. In onze preek over de ware vrijheid, klaagden wij ook over Boeddhistische neigingen hij sommigen, die den naam van Christus blijven dragen. „Wie wordt niet met lamheid geslagen," vroegen wÜ-> na'8 ''ij van een Christenkansel, in een Christelijke kerk, door Christenleeraars hoort verkondigen, dat Boeddha, niet minder dan Jezus, het licht der wereld is? Dat men zeer goed Christen kan zijn, zonder te gelooven in Jezus, als in den Christus Gods? Dat men, in tegenspraak met do duidelijkste verklaringen van den Heer, wèl tot den Vader kan komen, buiten den Zoon?" Collega Hille Bis Lambers (Hervorming 0 Augustus 1904) heeft in deze uitlating een directe zinspeling gezien op het werken en streven van den heer Bahler. Ten onrechte evenwel. Wij dachten, toen wij dat neerschreven, aan een gansche strooming in het modernisme, die,* naar wij nieenon, steeds meer de overhand krijgt. Ik verklaar mij nader. Boeddha moet eenmaal hebben gezegd (zie C. J. Wijnaendt Franken, Ethische, Studiën): „Indien de prijs, tegen welken gij mijn volgeling wilt worden, deze is te weten of de volmaakte Boeddhadiscipel na den dood voortleeft of niet.... zoo kunt tfij mijn volgeling niet worden." Volgons hem is geloof aan persoonlijke onsterfelijkheid grootheidswaanzin. — Welnu, in volmaakte overeenstemming daarmede, volkomen in dien geest, denken, spreken, leeraren ontelbaar velen onzer moderne broeders, l'rof. Ooirr verklaart (Ons leren in God, blz. 51 en 52): „Indien reeds onze aardsche toekomst, waarvan wij ons althans eenigermate eene gewenschte voorstelling kunnen maken, ons duister is, hoe zou eene toekomst, waarin de aardsche vormen verdwenen zijn, ons ook slechts eenigermate duidelijk kunnen wezen Wij weten slechts dat al het goddelijke (let op dat onzijdige, door ons gecursiveerd, F. K.) onvernietigbaar is, dus ook het goddelijke in ons." A. J. Ij. kan niet nalaten zijn verwondering over het menschelijk verlangen naar onsterfelijkheid te kennen te geven (Hervorming 10 Juli 1904): „Onbegrijpelijk komt het mij voor," zegt hij, „dat er nog zoo velen zijn, die werkelijk gehecht zijn aan het begrip van een toekomstig leven. Is het voor een inunsoh ondoenlijk om te berusten bij de gedachte: met mijn sterven is er ook een einde aan mijn geestelijk leven? Uit de leer van het spiritisme, de theosophie en meer andere, zien wij, dunkt mij, voldoende tot welke dwaalbegrippen de leer van het voortbestaan den mensch brengen kan. De heerschzucht van den mensch kan hein in deze toch geen parten spelen? Is het onmogelijk al die bepalingen enz. van hot hoofdstuk „toekomstig leven" te brengen in het werkelijke leven?" In ongeveer denzelfden geest, hoewel iets minder kras negatief, liet collega Nikmeyek zich uit indertijd (Teekenen des Tijds 1902, blz. 208): „Bij den orthodoxe is de gedachte aan het leven hiernamaals overheerschend. Wat moet ik doen om zalig te worden, of hoe word ik zalig in de eeuwigheid, die volgt na den dood? is een vraag die het middelpunt uitmaakt van zijn godsdienst. Hij hem, die er ernst mee maakt — en aan dezulken is natuurlijk alleen te denken — moet dat noodzakelijk zeer grooten invloed uitoefenen op geheel zijn innerlijk leven. En een vrijzinnige stelt zich die vraag in 't geheel niet: ernstig afwachtende wat die onbekende, geheimzinnige toekomst brengen zal, wijdt hij al zijn aandacht aan het tegenwoordige leven. En dat moet even noodzakelijk op zijn denken en voelen en willen invloed hebben." Dergelijke uitlatingen van moderne zijde zouden tot in het oneindige te vermenigvuldigen zijn. Nu staat bij ons vast dat de onsterfelijkheid, voor den Christen geen open vraagstuk mag zijn. Hij weet, dat wie in den Heer gelooft, het eeuwige leven heeft. En volkomen beaamt hij het woord van Lessing: „Ohne den Glauben an ein kiinftiges Leben, eine kilnftige Belohnung und Stiafc, kan keine Religion bestollen," alsook het woord van Max Mulleh : „Zonder het geloof aan persoonlijke onsterfelijkheid is godsdienst gelijk aan een viaduct, dat slechts aan de eene zijde op een pijler rust, of aan een brug, die uitloopt in een afgrond." (Zie Wvnaendt Franken, 1. c. p. 133). V. 1'rof. Ookt beklaagt terecht die Christenen, wier geloof afhankelijk is van de een of andere geschiedkundige ontdekking. „Het aantal vlugschriften en tijdschriftenartikelen, sprak hij op de jaarlijksche vergadering van den Ned. Protestantenbond (zie het verslag van de ZwoUche Courant van 28 Oct.), geschreven ter bestrijding van Delitsch' „Babel und Uibel" bedraagt circa 2000. Zoo groot was de ijver om het Christendom te beschermen tegen het gevaar, waardoor tal van rechtzinnig geloovigen het Christendom bedreigd zagen, door de mededeeling van D.'s ontdekking. Arm geloof, dat met zulke ontdekkingen van de wetenschap staan en vallen kan." Wij kunnen ons begrijpen, dat men niet alles, wat zich als „wetenschappelijke ontdekking" komt aanmelden, als Evangeliewoord aanneemt. Maar, in beginsel, zijn wij het met den hoogleeraar eens. Ons geloof is arm en gebrekkig, wanneer het afhankelijk is van een ernsti;/ critisch onderzoek. Gevoelt Prof. Ookt echter niet, dat men zijn woorden in deze kan beamen, zonder den Christus te loochenen, zonder te vervallen in hot modernisme? Het EnlwedcrOder, waarvoor hij en zijn geestverwanten ons telkens plaatsen aanvaarden wij niet. Tertium datur. En als wij absoluut moesten kiezen, dan zou onze keuze niet twijfelachtig zijn. Liever ons verstand dan ons hart en ons geweten het zwijgen opgelegd. Zeker, wij staan aan de zijde der geleerden, wanneer zij het publiek het recht ontzeggen de vaststaande resultaten van hun onderzoek te verwerpen, op grond van liet een of ander dogma, van de eon of andere vooropgezette meening. Maar wij staan aan de zijde van de geloovige schare, wanneer theologen, niet hun ongegronde theorieën, (laat ik hier slechts den naam van A. D. Loman noemen!) het geloof in den levenden Christus ondermijnen, en de openbaring van den levenden God durven loochenen. Om dat geloof, om die openbaring, gaat de eigenlijke strijd in onze dagen; niet in de eerste plaats 0111 de authenticiteit van het een of ander Bijbelverhaal. l'rof. Hartman sprak eens, naar aanleiding van de Homerische kwestie, de volgende merkwaardige woorden (Kerk. Courant, 4 April '02): „Laat nevens uw reconstructie en uw uniformen, een vulgaatI [omerus bestaan: wat ik daarmee bedoel, begrijpt ieder deskundige. Want vooreerst: in uw reconstructies geeft gij iets, wat niemand gebruiken kan, althans geen leerling of wie Homerus voor zijn genoegen leest. En als 't met het „voor genoegen lezen van Homerus" uit is, dan .... Wat dan? Moet het dan ook maar uit zijn niet liet beoefenen van Homerus als vakstudie? Ik heb het niet gezegd, ik zeg alleen maar, dat het er dan akelig in de wereld uitziet. .... Hoe ten slotte de bestaande Ilias is tot stand gekomen, ik weet het niet Maar zóó als ze is, is ze er, en ook niet haar hebben wij rekening te houden .... Tallooze menschengeslachten hebben zijn Ilias gelezen als één geheel, zonder te luisteren naai' de enkele geleerden, die van tijd tot tijd hun twijfel deden liooren. Want die geleerden hadden gelijk (dat bewijst de, in 't negatieve althans, bestaande eenstemmigheid onder de tegenwoordige geleerden); maar wie niet naar hen luisterden, hadden het ook, en zoo hebben ook nu nog gelijk die, al nemen zo zelf naar de mate hunner krachten ijverig deel aan den arbeid der geleerde Homerus'onderzoekers, op hun beurt roepen: „Blijf me van mijn Vulgaat Homerus af." Juist, zoo roepen wij hartgrondig uit met alle geloovigen: „Blijft ons van den Bijbel, als Openbaring Gods af; daar kunt gij wel als geloovige, niet als theoloog een oordeel over vellen!" VI. Wij kunnen niet nalaten, hier een bladzijde van den betreurden T. Fallot) Qu'est-ce qiïunc Eglise? p. 117) over te schrijven: „Ce n'est pas 1'Eglise en bloc., qui exerce directement le pouvoir, m.ais les liommes, a qui elle en a confié le dépot, paree qu'elle estime que Jésns-Christ les a qualifiés a eet effet. A 1'Eglise incombent le choix et le controle des ouvriers, a 1'onvrier .appartient le droit de faire valoir, selon sa conscience et sous le regard du Mattre, le don qu'il tient de celui-ci. Lorsqu'il jiarle et qu'il agit conime organe de Jésns-Christ, il ne relève que de sou divin chef, et ne doit tolérer aucune ingérence. Que les hommes, qui 1'ont choisi, lui demandaut le sacrifice de ses aises, de ses forces et même de sa vie, il n'hésitera pas, mais qu'ils se gardent de prétendre lui dicter ses convictions. A eet égard, il doit être intraitable; le service de Jésns-Christ, le libère de toute c,oniplaisance humaine, et la parole divine le recouvre d'une artnure invincible. Condition vraiment paradoxale que la sienue! Au nom de Dien, il commando a tous; pour son propre compte il est le serviteur detous; porteur d'nn message auprès duquel tont ce qui se dóroule ici-bas n'est qu'un jeu d'enfant, 11 ne peut s'acquitter fidèlement de sa tache, qu'en se faisant le plus petit de tous ses semblables." Ja, beslist onafhankelijk, in gebondenheid, aan Christus, moet de predikant zijn en blijven, om zijn roeping getrouw te kunnen vervullen. „Waar, volkomen waar te zijn," zeggen wij met Prof. Gort, (Zirolsrhe Courant 28 —10 — 04), „is een eerste vereischte om God te vinden en met Hem te leven." De gemeente moet weten, dat, wat de leoraar verkondigt, hij het ook persoonlijk gelooft, dat hij nooit iets zal prediken, omdat hij tot die of tot die „partij" behoort. Wij zijn echter van meening, dat Prof. Gokt, natuurlijk onwillens, oen verkeerde voorstelling geeft van onze kerkelijke toestanden, wanneer hij alleen de orthodoxie, zij het dan ook in bedekte termen, van onwaarheid beschuldigt, en aan het modernisme de eerepalm der oprechtheid toekent, zeggende: „Wij (modernen) mogen God danken, dat wij een standpunt innemen, waarop de man van den kansel en de man der studeerkamer een en dezelfde kan zijn." Wij zijn voor de „vrije ontwikkeling van het godsdienstig leven", en daarmede bedoelen wij, dat wij geen ander middel mogen aanwenden, otn onze naasten voor Christus te winnen, dan het middel der zedelijke overtuiging. Voor ons, is het wezen van het Christendom geen kerkleer, maar een leven met Christus. En wij vinden onwaar en onwaardig de houding van een Protestant, die een geloofswaarheid verkondigt niet omdat hij er van overtuigd is, in het diepste van zijn wezen, maar omdat do „Kerk" of een „partij" het hein gebiedt. Geen afstand tussehon kansel en studeervertrek, dat is ook onze leuze, al hebben wij dan geen theologie, maar godsdienst t»; brengen aan de gemeente. Zijn wij dan nu „modern"? Volgens de definitie van Prof. Ookt en volgens art. 1 van den Ned. Protestantenbond, ja. Volgens de werkelijkheid, neen. Hoe komt dat? Laat ik trachten van dat verschijnsel eenige verklaring te geven. In theorie, treedt het modernisme eenvoudig op met een „formeel" beginsel. In theorie, wil liet niet anders dan den geest van het Protestantisme meer en meer tot zijn recht laten komen, en tegenover het van buiten opgelegd, menschelijk gezag, de innerlijke overtuiging, de persoonlijke verzekerdheid, het testimonium Spiritus Sancti stellen. Ken Vi.vet, die eenmaal zeide (wij weten niet of wij de woorden juist weergeven, maar in de strekking vergissen wij ons zeker niet): „II se peut que j'aie des opinions catholiques; ce que je repousse c'est 1'autorité extérieure", zou dus „modern" geweest zijn, hoewel hij het kruis van Golgotha, in het midden \an zijn geloofsleven plaatste. Een Secrétan, met zijn trinitarisch Godsbegrip, zijn denkbeelden over den „val in Adam", en over de „verlossing in Christus", zou evenzeer door het modernisme geannexeerd kunnen worden, omdat hij van geen dogmatisme, d. i. van geen gezaghebbende, bindende kerkleer wilde weten. Welnu, wij gelooven, dat het modernisme geen grooter, meer principiëele tegenstanders ooit heeft gehad, dan juist die twee reuzen op theologisch gebied. Want het modernisme heeft naast het uitgesproken „formeele" beginsel, een onuitgesproken (en juist daarom zoo gevaarlijk!) materieel beginsel. Het treedt op, inde praktijk, met een geheel stelsel, negatief wel is waar, maar toch een stelsel, dat wij zouden kunnen samenvatten in dit eene negatieve dogma (wij schrijven het, na rijp overleg, en later hopen wij deze bewering in een afzonderlijke studie te staven): Jezus van Nazareth is niet geweest de Christus Gods, de Zaligmaker der wereld. En vandaar het eigenaardige verschijnsel, dat inen in het modernisme wel de vrijheid heeft om van het historisch Christendom af te wijken, zoo ver men wil (denkt aan den heer Krvthe en aan dien predikant, die zijn leerlingen, volgens collega II. H. Meulexbelt, aannam op de volgende belijdenis: „Zweert gij aan uw geweten trouw; belooft gij goed te zijn; belooft gij als reinen te leven"), maar niet de vrijheid om te gelooven in den levenden, Drieëenigen God, Die hoort en verhoort, te gelooven aan de verzoening, te gelooven aan de godheid van Christus. Wat blijft er nu over van die „ware" toestanden in moderne kringen? Wat blijft er over van het verwijt, dat Prof. Oort zijn tegenstanders naar hot hoofd slingert, en waarvan hij meent, dat het zijn geestverwanten niet treft? Het modernisme heeft evengoed als de orthodoxie, zijn „vaststaande resultaten", waaraan de volgelingen zich hebben te houden. Zijn wachtwoord is evengoed: Se soumettre on se démettre. Laat ik een voorbeeld nemen. Daar hebt ge een jong predikant, die, die door welke omstandigheden dan ook, in moderne wateren verzeild is geraakt. Als „moderne" wordt hij beroepen in een gemeente. Zijn ernstige studiën brengen hem evenwel tot de overtuiging, dat liet Christendom staat en valt met het geloof in den levenden Christus. Hij komt tot de ontdekking, dat er een zeer nauw verband bestaat tusschen de vergeving der zonden en het werk op Golgotha volbracht. Hij wil die denkbeelen natuurlijk niet opdringen, maar hij wil er voor ijveren, gelijk het een man van karakter betaamt. Een overtuiging toch, die niet naar buiten optreedt, is geen overtuiging meer. Nu vraag ik: zal de positie van dien jongen man gemakkelijker zijn, meer „waar", dan de positie van den orthodoxen broeder, die geen weg weet met sommige bepalingen van de belijdenis zijner Kerk? In geenen decle. Hij zal, in negen gevallen van de tien, gaan „schipperen", de scherpe puntjes „wegdoezelen", allerlei restricties te baat nemen, en zich zoo „voorzichtig" mogelijk uitdrukken in woord en geschrift, om aan de Argusoogen van de Gr root-inquisiteurs der partij te ontkomen. Want hij weet het bij ondervinding: mocht hij openlijk er voor uitkomen, dat hij beslist „vrij" wil zijn, ook om te staan op den bodem van het historisch Christendom, en openlijk zijn dissensus met het ongeschreven dogma van het modernisme uit te spreken, dan.... is de ellende niet te overzien. Hij zal zijn gemeente moeten verlaten, ook al is hij er wellicht velen tot zegen. Hij zal moeten breken met de traditie zijner familie, als hij in moderne kringen is opgevoed. „Vrienden" zullen hem den rug toekeeren. De moderne pers zal zijn verandering van inzicht in het meest ongunstige daglicht stellen. Allerlei insinuaties zullen hem het leven verbitteren, en als men hem al niet openlijk van oneerlijkheid beschuldigt, toch zal men zijn z.g. gebrek aan „wetenschappelijke ontwikkeling" zoo scherp mogelijk doen uitkomen. Er zijn predikanten, die nog steeds „modern" heeten, maar die zich in „moderne" kringen volstrekt niet thuis gevoelen, die gelooven aan het wonder, als aan oen ingrijpen van God, wier Christologie nagenoeg bijbelsch is. En toch blijven zij zich „modern" noemen. Zij gaan met do „partij" mee, om maar geen moeite te krijgen, zich beroepende op het „formeele" beginsel van het modernisme, zoozeer in strijd met het materieele beginsel, dat nimmer wordt uitgesproken maar steeds geïnsinueerd .... Onze kerkelijke toestanden zijn door en door onwaar. Ook in moderne kringen. En daarom gaat het niet op elkander zulke ernstige beschuldigingen, als door Prof. Gort geuit, naar het hoofd te slingeren. X