TYP. DUWAER & VAN ÜINKEL. AMSTERDAM. PRIJS 15 CENT. KORT BEGRIP DER THEOSOFIE DOOR ANNIE BESANT, L.T.V. x t VERTAALD UIT HET ENÜELSCH. 6e 10* DUIZEND. I907. UITGAVE VAN DE THEOSOFISCHE UITGEVERSMAATSCHAPPIJ AMSTELDIJK 76 EN 79 AMSTERDAM KORT BEGRIP DER THEOSOFIE. Wanneer men een belangrijk onderwerp binnen enge grenzen wil behandelen heeft men altijd te kiezen tusschen twee minder wenschelijke zaken: 6f men moet punt voor punt vaststellen door er vele bewijzen voor aan te voeren, waardoor het onmogelijk wordt zelfs ten ruwste een volledig denkbeeld van het geheel te geven; öf men moet het geheel als een schets behandelen en dus de bewijzen weglaten die van de waarheid der leering overtuigen. Daar het hoofddoel van dit geschriftje is aan mannen of vrouwen van gewone ontwikkeling een denkbeeld te geven van de Theosofie als een geheel, geef ik de voorkeur aan de laatste handelwijze en gebruik de beschrijvende methode in plaats van die welke mogelijke tegenwerpingen bij voorbaat bestrijdt. Zij die genoeg belang in het onderwerp stellen om er meer van te willen weten kunnen gemakkelijk overgaan tot het onderzoek der bewijzen, bewijzen die een ieder verkrijgen kan, wanneer hij geduld, kracht van denken en moed bezit. Wij, Theosofen, beweren dat er een uitgebreid leerstelsel bestaat, een wijsgeerig, wetenschappelijk en ethisch stelsel, dat den grondslag vormt van en alles in zich sluit wat waar is in de wijsbegeerten, wetenschappen en godsdiensten van de oude en de nieuwe wereld. Dit leerstelsel is meer een wijsbegeerte en een wetenschap dan een godsdienst in den~gewonen zin van het woordTwanthet dringt geen Teerstelingen op die men onder bedreiging van de een of andere bovennatuurlijke straf gedwongen is aan te nemen, zooals het geval is bij verschillende kerkgenootschappen. Wel is het een godsdienst wanneer men onder godsdienst verstaat het onderwerpen van het leven aan een verheven ideaal, maar het stelt op den voorgrond dat zijn leeringen te bewijzen zijn en niet berusten op een gezag, dat men zonder heiligschennis te plegen niet wantrouwen of loochenen mag. Dat er in de oudheid het een of ander groot leerstelsel heeft bestaan, dat van geslacht tot geslacht werd overgeleverd, is voor iederen onderzoeker onloochenbaar. Zulk een stelsel werd onderwezen in de Mysteriën, waarvan Dr. Warburton schreef: "De wijste en beste mannen in de Heidenwereld zijn eenstemmig in de bewering dat de Mysteriën bij hare instelling zuiver waren en de edelste doeleinden door de waardigste middelen trachtten te bereiken." Wie over de Ingewijden spreekt, spreekt over de grootste mannen der oudheid; onder hen vinden wij Plato en Pythagoras, Euclides en Democritus, Thales en Solon, Apollonius en Jamblichus. In de Mysteriën ontsluierden zij hun wijsheid en verspreidden die in de wereld voor zoover hun eed zulks toeliet. Maar op die gedeeltelijke onthullingen heeft de wereld eeuwen geteerd en zelfs nu zitten de geleerden van het hedendaagsche Westen aan de voeten van deze oudere zonen der wijsheid. Onder de leeraren der eerste Christenheid werden sommige dier wijzen gevonden; zij vatten het Christendom in zijn Innerlijkebeteekenis op en gebruikten de Uiterlijke leerstellingen slechts als sluiers om de verborgen waarheid te bedekken. "Het is u gegeven", zegt Jezus, "te verstaan de verborgenheid van het Koninkrijk Gods; maar dengenen die buiten zijn geschieden alle deze dingen door gelijkenissen". (Mark. 4: 11) Clemens Alexandrinus en Origenes erkenden, evenals Paulus vóór hen, den Innerlijken aard der verborgen waarheden van het Christendom. Zoowel in hét Westen als in het Oosten ware de Uiterlijke godsdiensten slechts de populaire voorstellingen van de Geheime Wijsheid. Maar met de toenemende overheersching der geestelijken trok zich de Geheime Wijsheid al verder en verder terug, totdat zelfs haar bestaan langzamerhand uit de herinnering der menschen verdween Pn hJm ÏT verscl?®e" een harer leerlingen in de Christenheid en deelde der wereld de een of andere "ontdekking" mede die aan de gedachten een nieuwen en vruchtbaren loop gaf, zooals bijvoorbeeld Paracelsus door zijn "ontdekking" der waterstof ziin geneeswijze door magnetisme en zijn vele wenken omtrent natuurgeheimen die zelfs nu nog niet geheel uitgewerkt zijn. Volgt men door de middeleeuwen heen het pad waarlangs de pioniers der wetenschap yooruitdrongen, een pad, helaas te vaak door het sombere schijnsel van den brandstapel verlicht, dan zal men zien dat de zoogenaamde Toovenaars en Heksenmeesters de wegwijzers daarop geweest zijn. Buitengewoon vreemd is het na te gaan hoe de houding der menschen veranderd is jegens de bewaarders der rn h n h" , yiJS}?elf", ?udheid beschouwden hen de menschen in hun hartstochtelijke dankbaarheid als bijna goddelijk en achtten zij geen eerbewijzen te groot voor degenen die het recht hadden verkregen om den Tempel der Ontsluierde Waarheid binnen te gaan. In de middeleeuwen, toen de menschen het licht den rug T en 'n,de duisternis overal duivels zagen werden de Adepten \ an het Rechterpad evenzoo gevreesd als die van het Linker en waar nieuwe kennis te voorschijn kwam en verborgen gebieden der natuur ontdekt werden, weerklonken kreten van vrees en toorn en beloonde de menschheid haar weldoeners met marteling en dood In onzen tijd, zeker van de volledigheid onzer kennis, zeker dat onze wijsbegeerte alle mogelijke dingen omvat in den hemel en op aarde, keeren wij, die de leeraars noch als Goden vereeren, noch als duivels aanklagen, ons met een minachtend schouderophalen en een blik van verachting van hen af, wanneer zij tot ons komen met uitgestrekte handen vol onschatbare gaven en wij mompelen "Bedriegers, Kwakzalvers", zoo verschanst ziin wij m onze moderne inbeelding dat slechts de 19e eeuw wijs is. „Jr 1 ,°?e ,m . er aansPraak °P die Geheime Wijsheid, dat groote leerstelsel, te zijn en zij beweert dat die kostbare bezitting, % errykt met de uitkomsten der onderzoekingen van vele geslachten \an Zieners en Wijzen, onwederlegbaar bewezen door tallooze ZZ "'" R ü CVt Van '°UdS b6rUSt de handen van een machtige Broederschap wier leden, die Adepten, Arhats, Meesters, nnt M^r genoemd "'orden, levende menschen zijn wier geestelijke ontwikkeling evenwel op een hoogeren trap staat dan die der ™ïc eid ln het algemeen. Steeds met een volmaakt onbaatzuchtige toewijding ten nutte van het menschenras arbeidende, sierhui? I Broeders de groote macht die zij verkregen hebben slechts als een bruikleen om het algemeen welzijn te bevorderen zonder eenige erkenning van hun verdiensten te verlangen, daar zij boven alle persoonlijke wenschen verheven zijn. Dit is een grootsch beweren, maar de juistheid ervan kan bewezen worden. Ik geef het hier als aanwijzing van het door ons ingenomen standpunt. Nu de Theosofie opnieuw de Westersche wereld tegemoet treedt, spreekt zij veel openlijker dan zij vroeger ooit gedaan heeft, en wel om de eenvoudige reden dat de menschen door den vooruitgang van het ras voor het verkrijgen van dergelijke kennis meer en meer vatbaar geworden zijn, zoodat hetgeen men eertijds slechts aan een kleine minderheid verkondigen kon thans in ruimer kring kan worden opgenomen. Een gedeelte van de leer wordt nu allerwege verspreid om allen die in staat zijn het in zich op te nemen daartoe in de gelegenheid te stellen; maar de sleutels die de Mysteriën ontsluiten zijn nog steeds toevertrouwd aan enkele handen, handen die te wel beproefd zijn om onder haar gewicht te sidderen, of om ze, hetzij door zwakheid of door verraad, los te laten. Evenals van ouds is het bewaren van de Geheime Wijsheid toevertrouwd aan leeraren die haar niet naar willekeur kunnen meedeelen of onthouden, daar het verkrijgen ervan alleen afhankelijk is van de vatbaarheid van den leerling om het onderwijs te begrijpen en in zich op te nemen. De Theosofie stelt op den voorgrond het bestaan van een eeuwig Grondbeginsel, dat slechts door zijn uitingen bekend is. Geen woorden kunnen Het beschrijven, want woorden dienen om onderscheidingen te maken, en Dit is is het Al. Wij fluisteren: het Volstrekte, het Oneindige, het Onvoorwaardelijke, maar de woorden hebben geen beteekenis. De wijzen spreken van Sat: Het Zijn, niet eens het Wezen of het Bestaan. Slechts wanneer het Geopenbaarde een aanvang neemt kan men door woorden iets uitdrukken; maar de verschijning van het Geopenbaarde bewijst het bestaan van het Ongeopenbaarde; het Geopenbaarde toch is voorbijgaand en veranderlijk en er moet Iets zijn dat eeuwig blijft. Dit Eeuwige moet aangenomen worden want van waar anders komt het bestaande om ons heen voort? Het moet in zichzelf Dat bevatten, wat het kernwezen is van de kiem van alle mogelijkheden, van alle krachten. Ruimte is het eenige begrip dat daarvan een flauwe afspiegeling kan geven zonder het beeld heiligschennend te verminken, maar zwijgen is het minst oneerbiedig op die hoogten, waar de vleugelen der gedachte verlammen en waar lippen niet spreken doch slechts stamelen kunnen. Het Heelal is volgens de leer der Theosofie de openbaring van een aanzicht van Sat. In geregelde volgorde verschijnen tijdperken van werkzaamheid en tijdperken van rust, tijdperken van openbaring en tijdperken van wederopname, de uitademing en inademing van den Grooten Adem, zooals het in de figuurlijke en zinrijke Oostersche spreekwijze wordt uitgedrukt. De uitademing vormt de geopenbaarde werelden; de inademing maakt een einde aan het tijdperk van werkzaamheid. De eerste afscheiding der Grond-Zelfstandigheid is "geest-stof', waaruit het zichtbare en onzichtbare Heelal is opgebouwd. De langzame ontwikkeling van het Heelal heeft op zeven verschillende vlakten of gebieden plaats, waarvan ieder volgend dichter is dan het voorgaande; de stof is in alle dezelfde doch de graad van dichtheid verschilt. J°° kan de scheikundige in zijn ontvanger onzichtbaar water hebben, hij kan dat verdichten tot een flauwe nevelwolk, het verder verdichten tot stoom, nog verder tot vloeistof, nog verder tot vaste stof; voortdurend heeft hij dezelfde scheikundige verbinding, waarvan hij slechts den toestand verandert. Men doet wel hierbij in het oog te houden dat de scheikundige werkt met feiten in de Natuur, en dat zijn uitkomsten daarom geschikt zijn om licht te werpen op werkingen der Natuur, die op grooter schaal plaats hebben. Wij kunnen door zulk een vergelijking ten minste tot een duidelijker voorstelling geraken van den loop der vroegere Ontwikkeling. Aldus zijn uit een Theosophisch standpunt beschouwd geest en stof één in wezen en is het Heelal van middelpunt tot omtrek een levend geheel waarvan ieder molekuul met leven bezield is. J'3?, aar de moeilijkheid die de mannen der wetenschap steeds hadden om een juiste bepaling voor het begrip leven te vinden. Iedere bepaling die zij gegeven hebben bleek onvoldoende omdat zij verschijnselen uitsloot die zij genoodzaakt waren als levensverschijnselen te erkennen. In de delfstof moge geen gevoel zijn in de beteekenis die wij aan het woord hechten maar is zij daarom "dood"? Haar deelen hangen samen, trillen, trekken aan en stooten af; wat zijn dat anders dan openbaringen van diezelfde levende kracht die de werelden langs hare banen wentelt, van werelddeel tot werelddeel schiet, de plant van wortel tot top doortrilt, de polsslag is in het dier en de rede in den mensch? Overal éen Leven en daarom éen Wet, niet een Chaos van strijdende atomen maar een Kosmos met geregelden wasdom. De dood zelf is slechts een andere levensopenbaring, is slechts leven dat een kleed versleten heeft, het verscheurt en zich in een nieuw tooit. Wanneer de gedachtelooze zegt "Hij is dood" weet de wijze dat de tallooze "levens" waaruit het menschelijk lichaam is opgebouwd, met meer levenskracht geladen zijn dan de lichamelijke bewerktuiging kon weerstaan, dat de spanning te groot is geworden en dat uiteenspatting moest volgen. Maar "dood" is slechts vormverandering en geen vernietiging en ieder molekuul heeft in zich zuivere levenskernstof, en om zich de stoffelijke bekleeding die zij voor zich uit haar eigen zelfstandigheid geweven heeft om op het objectief gebied te kunnen werkzaam zijn. Ieder der zeven kosmische gebieden van openbaring is begrensd door zijn eigen kenmerken. Van de eerste twee is het voor ons huidig standpunt van ontwikkeling volstrekt onmogelijk eenig redelijk begrip te verkrijgen, slechts van het derde kunnen wij vaag beseffen dat het schijnt als zuiver "geest", de oorspronkelijke uitstraling van het Eene, de verhevenste, de ijlste van alle openbaringen, onwaarneembaar zelfs voor de hoogste Adepten, behalve als tegenwoordig in zijn voertuig 'de Geestelijke Ziel': zonder vorm en zonder verstand, in den zin waarin wij dat woord gebruiken — deze dingen zijn te hoog: "wij kunnen ze niet bevatten". Daarop volgt het gebied van het denkvermogen van de meest verhevene geestelijke denkkracht, waar voor het eerst wezenheid als wezenheid kan aangenomen worden; daar begint de Individualiteit, daar verschijnt voor het eerst het Ik. Hoe verheven en ijl de stof op dit ook moge zijn, toch is daar reeds vorm mogelijk want het begrip van Individualiteit brengt dat van grenzen mede, de afscheiding van het "Ik" en het "niet-ik". Ten zesde, steeds dichter wordende, komt het gebied van de dierlijke driften, en begeerten, die werkelijk bestaande vormen hebben op hun eigen gebied, het astrale gebied, waarop de stof slechts weinig minder dicht is dan bij ons. Ten zevende, het gebied waarmede wij allen gemeenzaam zijn, dat van het Objektieve Heelal. [Ik heb de gebieden hier opgesomd van een tot zeven in hun volgorde van toenemende dichtheid. Het is meer gebruikelijk bij het meest dichte te beginnen en naar boven, dus naar het ijlste toe te tellen. Aldus, ten eerste: het stoffelijk gebied; ten tweede: het astrale; ten derde: dat der gedachte; ten vierde: dat der Geestelijke Ziel; ten vijfde van den Geest; ten zesde en ten zevende: onkenbaar.] Laat ons een oogenblik stilstaan bij deze kwestie van "gebieden" want op het begrip daarvan berust ons inzicht in de wijsbegeerte der Theosofie. Een gebied kan omschreven worden als een toestand die door duidelijke kenmerken is begrensd; men moet het zich niet voorstellen als een plaats, alsof het Heelal uit lagen bestond die elkander omvatten als de schillen van een ui. Het begrip is metafysisch (bovenzinnelijk), niet fysisch, daar het bewustzijn op ieder gebied werkzaam is op de daarvoor geschikte wijze. Zoo kan iemand van het objektieve gebied waarop zijn bewustzijn gewoonlijk werkt tot de andere gebieden overgaan; hij kan naar het astrale overgaan in den slaap, onder den invloed van mesmerisme, of ook onder dien van verschillende bedwelmende middelen; zijn bewustzijn kan van het stoffelijk gebied verwijderd zijn: zijn lichaam is dan lijdelijk, zijn hersenen zijn werkeloos, een elektrisch licht doet zijn oogen niet aan en een bij zijn oor geslagen trom kan het gehoororgaan niet opwekken; de werktuigen, waardoor zijn bewustzijn gewoonlijk in het stoffelijk heelal werkt, zijn nutteloos want het bewustzijn, dat ze gebruikt, is naar een ander gebied overgebracht. Maar op het astrale gebied kan hij zien, hooren, begrijpen; hij zal daar tafreelen aanschouwen die voor stoffelijke oogen onzichtbaar zijn, geluiden hooren die voor stoffelijke ooren niet waarneembaar zijn. Onwerkelijk? Wat is "werkelijk"! Sommige menschen denken dat alleen het tastbare werkelijk is en gelooven slechts in het bestaan van iets dat hen neer kan slaan, en een buil achterlaat die den slag bewijst. Maar een aandoening kan even snel dooden als een pijl; een gedachte kan even zeker genezen als een geneesmiddel. Het zijn juist de machtigste krachten die op ons gebied onzichtbaar zijn, hoewel zij zichtbaar zijn voor fijnere zintuigen dan de onze. Neem het geval van een krijgsman die in dollen moordlust en bloeddorst bij den aanval wordt gewond en zijn verwonding eerst bemerkt wanneer zijn driften bekoelen en het gevecht is afgeloopen: zijn bewustzijn is gedurende het gevecht in het zesde gebied, dat der aandoeningen en lusten, gekomen en eerst wanneer het van daar terugkeert naar het gebied van het stoffelijk lichaam, wordt de pijn gevoeld. Zoo zal een groot wijsgeer, wanneer zijn bewustzijn naar het gebied van het verstand is overgebracht, geheel van het stoffelijk gebied zijn afgetrokken zooals wij het terecht noemen; over eenig moeilijk vraagstuk peinzend vergeet hij alle aardsche behoeften, alle vleeschelijke lusten, en brengt zijn geheele bewustzijn over op het gebied van het verstand, dat het vijfde gebied is volgens de Theosofische spreekwijze. Nu kan het bewustzijn van den mensch aldus van het eene gebied naar het andere overgaan omdat hij zelf het Heelal inliet klein is en zelf is opgebouwd uit deze zeven "beginselen", zooals zij soms genoemd worden, of liever omdat hij zelf een openbaring van bewustzijn op zeven gebieden is. Zoover gekomen is het wellicht nuttig aan deze toestanden van bewustzijn de namen te geven waaronder zij in de Theosofische letterkunde bekend zijn, want ofschoon sommige menschen iets tegen vreemde namen hebben, zijn het er in ieder geval maar zeven terwijl het gebruik ervan het mogelijk maakt de voortdurende herhaling van onbeholpen en onjuiste omschrijvingen te vermijden. Al de namen kunnen zoowel op den makrokosmos als op den mikrokosmos worden toegepast hoewel zij gewoonlijk slechts met betrekking tot den mensch worden gebruikt. De Geest in den mensch heet Atmaen is alleen waarneembaar door zijn voertuig: Buddhi, de Geestelijke Ziel; deze twee zijn de weerkaatsingen in den mensch van de hoogste kenbare gebieden in het Heelal. Het geestelijk verstand is Manas, het Ik in den mensch, het onsterfeiijk wezen, de schakel tusschen Atma-Buddhi en de tijdelijke persoonlijkheid. In afdalende lijn volgen dan ten slotte het Astrale lichaam waarin de aandoeningen en hartstochten der menschelijke natuur, die tezamen Kama worden genoemd, zetelen en het stoffelijk lichaam dat de drager is van de levenskracht of Prana, en dat gesplitst wordt in het Etherisch Dubbel — dat de dubbelganger is van het grofstoffelijk lichaam en samengesteld uit meer etherische stof dan dit — en de Sthüla Sharira, het ons allen bekende grofstoffelijke lichaam. Deze zeven beginselen worden in twee groepen verdeeld: AtmaBuddhi-Manas vormen de drieëenheid in den mensch, die onvergangelijk, onsterfelijk is, de "pelgrim" die tallooze levens doorloopt, de Individualiteit, de Ware Mensch, Karna, Prana, Etherisch Dubbel, en de Sthüla-Sharira vormen de vierheid, het vergankelijk deel van het menschelijk wezen, de Persoonlijkheid, die langzamerhand verdwijnt na den dood van het stoffelijk lichaam. Dit laatste ontbindt, de molekulen van stoffelijke en astrale stof vinden alle nieuwe vormen waarin zij ingevoegd worden en hoe sneller zij alle tot de oorspronkelijke elementen terugkeeren hoe beter voor iedereen. Het bewustzijn van den normalen mensch zetelt voornamelijk in het stoffelijke en astrale gebied en in het laagste gedeelte van het Manasisch gebied. In vonken van genie, in de meest verheven aspiratiën, wordt de mensch voor één oogenblik door het licht uit de hoogere Manasische gebieden beschenen, maar dit komt slechts tot de weinigen en tot dezen slechts in zeldzame oogenblikken van de allerhoogste inspiratie. Gelukkig zij, die, al is het maar voor één oogenblik, een straal mogen opvangen van den Goddelijken Augoëides, van het onsterfelijk Ik in hen. Behalve aan de Meesters is het volgens de wet der ontwikkeling in den tegenwoordigen tijd aan niemand, die uit een vrouw geboren is, gegeven tot de gebieden van Atma en Buddhi in den mensch op te stijgen; daartoe zal het ras eerst na milioenen jaren geschikt zijn maar thans is het doelloos daarover te spreken. Ieder dezer gebieden nu heeft zijn eigen organismen, zijn eigen verschijnselen, de wetten zijner eigen openbaring; en ieder gebied kan even nauwkeurig, even wetenschappelijk, even proefondervindelijk onderzocht worden als het objektieve gebied waarmede wij het best bekend zijn. Wat daarvoor noodig is, is alleen het gebruik van geschikte waarnemingswerktuigen en geschikte wijzen van onderzoek. Op het objectieve gebied zijn wij reeds in staat dit voorschrift te volgen; wij gebruiken onze oogen niet om naar geluiden te luisteren om daarna te ontkennen dat geluiden bestaan ondat wij ze met onze oogen niet kunnen hooren; evenmin nemen wij een mikroskoop ter hand om een verafgelegen nevelvlek te onderzoeken en zeggen daarna dat de nevelvlek er niet is omdat het veld van den mikroskoop donker blijft. Een weinig kennis van ons eigen objectief Heelal brengt ons verstandelijk in de juiste houding tegenover het onbekende. Hoe komt het dat wij zien, hooren, proeven, ruiken en voelen? Alleen omdat ons stoffelijk lichaam in staat is langs den weg der zinnen sommige indrukken van buiten te ontvangen. Maar er bestaan myriaden verschijnselen, even "werkelijk" als die waarmede wij vertrouwd zijn maar die voor ons niet bestaan om de zeer eenvoudige reden, dat onze organen niet geschikt zijn om ze waar te nemen. Beschouw bijvoorbeeld de luchttrillingen die wij, wanneer ze tot ons bewustzijn gebracht zijn, geluid noemen. Wanneer een muziekinstrument dat opeenvolgende tonen voortbrengt, in een vertrek bespeeld wordt waarin zich een dozijn menschen bevinden, en de tonen al hooger en hooger worden, dan wordt het getal van hen die iets hooren, hoe langer hoe kleiner, de een na den ander kan slechts volslagen stilte waarnemen terwijl er toch een toon wordt voortgebracht die voor enkele aanwezigen nog steeds hoorbaar blijft; eindelijk wordt door een snaar een toon voortgebracht dien niemand meer hoort, en hoewel alle lucht in het vertrek medetrilt, heerscht er volkomen stilte. De trillingsgolven zijn zoo kort en zoo snel geworden dat de bewerktuiging van het menschelijk oor niet meer ka n medetrillen; het objektieve verschijnsel is werkelijk daar, maat het subjektieve gevolg ontstaat er niet meer door zoodat het voor den mensch is alsof het in het geheel niet bestond. Dergelijke voorbeelden kan men in verband met ieder zintuig aanhalen en wanneer op het gebied waartoe onze lichamen behooren verschijnselen aan ons gebrekkig waarnemingsvermogen ontsnappen, is het zeker niet te veel gevergd wanneer men verlangt dat de menschen op hun onbekendheid met andere gebieden geen volkomen ontkenning van het bestaan daarvan zullen gronden. Onbekendheid is slechts een rechtvaardiging voor zwijgen, voor opschorten van ons oordeel; nooit voor ontkenning. Voor redelijk geloof is kennis noodig maar de voor toetsing vatbare beweringen van hen die zeggen deze kennis te bezitten zijn zeker gewichtiger dan de eenvoudige ontkenning van onwetenden. Evenals voor alle andere takken van wetenschappelijk onderzoek is ook hier noodig dat onderzoek het vormen van een oordeel voorafgaat en zij die de Okkulte verschijnselen der natuur willen begrijpen en daaromtrent proeven willen nemen moeten met langdurigen, standvastigen, geduldigen moed Okkultisten worden. Slechts een gevormd oordeel heeft bij redetwisten waarde en in de Okkulte Wetenschap beduidt het gebabbel en de verdachtmaking der onwetende kritiek evenmin iets als in eenige andere wetenschap. De Okkultist kan zich daarvan evenmin iets aantrekken als Professor Huxley van de bewering van een gewonen schooljongen. Zij die daartoe tijd, geschiktheid en moed hebben, kunnen in zichzelven de zintuigen en vermogens ontwikkelen die het bewustzijn in staat stellen met de hoogere sferen in aanraking te komen, zintuigen en vermogens die in enkelen reeds volledig ontwikkeld en werkzaam zijn en die in den loop der eeuwen de gemeenschappelijke erfenis van alle mcnschenkinderen zullen worden. Al de zoogenaamde wonderen waarover in verband met H. P. Blavatsky zooveel gesproken is waren slechts het eenvoudige gevolg van haar hoog ontwikkeld wezen, terwijl haar macht over de krachten op het objektieve gebied even natuurlijk en gemakkelijk werd uitgeoefend als de elektrikus zijn kennis gebruikt om resultaten te verkrijgen die de Afrikaansche wilde als wonderen zou beschouwen. Het waren slechts vonken die ontsnapten aan het vuur dat in haar gloeide en die voor haar even moeilijk te onderdrukken waren als het voor ons zou zijn om te leven in een omgeving welker beschaving verre beneden de onze staat. Ik weet dat de uitoefening van die krachten in menschen die van hun bestaan overtuigd zijn een hevige begeerte opwekt om ze te bezitten, maar slechts zij die er den prijs voor willen betalen kunnen zich hun bezit verzekeren. En de eerste afbetaling van dien prijs is: het volkomen afstand doen van alles wat de menschen op deze aarde waardeeren en begeeren, volmaakte zelfverloochening, volkomen toewijding aan den dienst van anderen, vernietiging van alle persoonlijke begeerten, losmaking van alle aardsche dingen. Dit is de eerste stap op het Rechterpad en zoolang die stap niet gedaan is kan er geen sprake zijn van verderen vooruitgang op dien doornigen weg. Het Okkultisme draagt geen kroon behalve de doornenkroon en zijn schepter is de roede met zeven knoopen waarin iedere knoop de betaling van een prijs voorstelt waarvan de gewone man of vrouw zich huiverend zou afkeeren. Dit is de reden dat het overbodig is dit gedeelte der Theosofie .eenigszins uitvoerig te behandelen. Het belangrijkst voor ons is het algemeene plan der Ontwikkeling, de "pelgrimstocht" van het Ik, de Individualiteit, die in het uitwendige omhulsel dei persoonlijkheid besloten is. De ontwikkeling van den mensch bestaat in het verkrijgen van ondervinding door het Ik en in de langzame vorming van den stoffelijken aard tot een gedaante die gemakkelijk gehoorzamen kan aan ieder bevel van den inwendigen Geest. Deze ontwikkeling geschiedt door de herhaalde inkarnatie of vleeschwording van het door den Geest overschaduwde Ik in achtereenvolgende persoonlijkheden waarin het leeft en werkt op het objektieve gebied. De taak die het voor zich heeft wanneer het gedurende den tegenwoordigen kringloop zijn loopbaan langs het levensrad hier op aarde begint is om alle mogelijke ondervinding te verkrijgen en in zich op te nemen en den objectieven vorm van den mensch zoo te versterken en te verfijnen dat die een geschikt werktuig en een geschikte woning voor den Geest wordt terwijl de volkomen vereeniging van het Ik met den Geest, van Manas met Atma-Buddhi, het einddoel van den langen en moeilijken pelgrimstocht is. Het behoeft geen betoog dat een dergelijke arbeid niet in één leven of in enkele levens kan volbracht worden. Voor zulk een reuzentaak zijn tallooze levens noodig, terwijl ieder leven slechts een schrede in het lange opwaarts stijgen is. In ieder leven moet het Ik eenige nieuwe ervaring opdoen, eenig nieuw vermogen ontwikkelen of eenige ontluikende kracht versterken; op die wijze wordt de Volmaakte Mensch gedurende ontelbare geslachten gevormd. Zoo blijkt dat de leer der Reïnkarnatie de ware kern in het wezen der Theosofie uitmaakt en het bevattingsvermogen van den leerling voor alle Theosofische waarheden zal in evenredigheid zijn met den invloed dien dit geloof op zijn leven heeft. Reïnkarnatie, waardoor het omsluiten van het Ik door de vleeschelijke persoonlijkheid wordt verstaan, wordt zeer dikwijls verkeerd begrepen. Zij beteekent: het inwonen van het Ik in vele opeenvolgende persoonlijkheden, maar zij sluit niet de mogelijkheid in van zijn inkarnatie in een dier. Op vele plaatsen en in vele tijden heeft deze verminkte opvatting der leer de overhand gehad en is er geleerd dat het reinkarneerend Ik, als straf voor de overtredingen van de menschelijke persoonlijkheid met wie het verbonden geweest is, in den maalstroom der dierenwereld kan teruggeworpen worden en eenig lager dier bezielen. Maar dat denkbeeld is in strijd met de Theosofische leer, volgens welke het Manasische wezen slechts den mensch kan bewonen. Juist het inwonen van dit wezen vormt het onderscheid tusschen mensch en dier, een onderscheid dat steeds bewaard blijft. Er is geen wijsgeerige leer die zooveel licht werpt op het ingewikkelde net van het menschenleven als deze leer der Reïnkarnatie. Neem bijvoorbeeld de oneindige verscheidenheid in verstandelijke vermogens en in karakter die men binnen de grenzen van het menschenras vindt. Bij alle planten en bij alle dieren mogen de kenmerkende eigenschappen van een soort verschillend zijn, zij zijn dit binnen betrekkelijke nauwe grenzen; dit is ook zoo bij den mensch, voor zoover het zijn uiterlijken vorm, zijn instinkt en zijn dierlijke driften betreft. Deze verschillen onderling zooals die der dieren onderling verschillen, maar hun algemeene omtrekken zijn dezelfde. Maar wanneer wij de verscheidenheden der verstandelijke vermogens en van het zedelijke karakter bestudeeren, worden wij getroffen door den grooten afstand die den eenen mensch van den anderen scheidt. Hoe wijd en hoe diep is de kloof tusschen de vermogens van een wilde die op zijn vingers tot vijf telt en van een Newton die de baan van een planeet berekent en haar loop voorspelt! Hoe groot is het verschil van karakter tusschen een barbaar die geniet wanneer hij om het bloedende lichaam van zijn vijand danst en de levende weefsels verminkt en pijnigt en een Howard die zijn leven wijdt om de laagst gevallenen van zijn volk te redden en te helpen. En hierbij laat men die menschen buiten rekening die Newton en Howard evenveel vooruit zijn als dezen den minst ontwikkelden van ons ras. Van waar die groote verscheidenheden waarvan bij de overige organismen van onzen aardbol géén wedergade is te vinden ? Waarom is alleen den mensch zoo verschillend? De Theosofie wijst in antwoord daarop op de reïnkarnatie van het Ik, en ziet in de verschillende trappen van ondervinding, die door de Ikheden bereikt zijn, de verklaring van de verschillende verstandelijke en zedelijke vermogens van de persoonlijkheid. Een "kinder-Ik" zooals ik ze door H. P. Blavatsky heb hooren noemen, met een zinspeling op hun gebrek aan menschelijke ondervinding — bezielt de weinig gevorderde menschheid, terwijl zij, die in de hooger ontwikkelde rassen wonen degenen zijn die reeds een rijke oogst van vroegere ondervindingen hebben verzameld en dus geschikt zijn geworden voor snelleren wasdom. H<:t Ik dat een leven op aarde heeft doorgemaakt en de uitgeleefde persoonlijkheid die het bezielde heeft afgeschud gaat over tot een subjektieven toestand van rust vóór het den '-last des vieesches" weder opneemt. Daarin blijft het verkeeren gedurende een tijdperk welks lengte afhangt van den trap van ontwikkeling dien het bereikt heeft. Wanneer dat tijdperk afgeloopen is wordt het naar het leven op aarde teruggetrokken en *el naar een omgeving die geschikt is voor de ontwikkeling van het zaad dat het in het verleden gezaaid heeft. Even zeker als waterstof en zuurstof zich onder zekere omstandigheden van temperatuur en drukking verbinden, wordt ook het Ik door onweerstaanbare verwantschap getrokken naar de omstandigheden die gelegenheid geven tot zijn verdere ontwikkeling. Geschikte omgeving en ouders, geschikt om een passend stoffelijk lichaam voort te brengen, zijn enkele der omstandigheden die de plaats en den tijd der reïnkarnatie bepalen. De begeerte naar gevoelend bestaan, de begeerte naar objektieve uitdrukking, die begeerte welke de oorzaak van het bestaan van het Heelal is, dringt het Ik om hernieuwde openbaring te zoeken; het wordt getrokken na?£ ,e omgeving die zijn eigen verleden voor zijn verdere ontwikkeling noodzakelijk heeft gemaakt. Er is nog meer. Ik heb gesproken van het feit, dat ieder gebied zijn eigen organismen, zijn eigen wetten heeft en zoo nemen op het gebied van den Manas de gedachten vormen aan, die zichtbaar zijn voor ieder die op dat gebied kan waarnemen. Alle levenservaringen die na den dood verzameld worden en het als het ware saamgevatte inwezen daarvan hebben hun overeenkomstige gedachtevormen op het gebied van den Manas; wanneer de tijd voor reïnkarnatie van het Ik aanbreekt gaan deze met vroegere dergelijke, nog niet geheel vergane, gedachtenvormen tot het astrale gebied over, bekleeden zich met astrale en daarna met etherische stof en geven aan het etherisch lichaam den vorm die geschikt is om hun natuurlijke gevolgen uit te werken. Het stoffelijk lichaam wordt molekuul na molekuul in dit etherische opgebouwd zoodat de etherische vorm aldus op zijn beurt den grof-stoffelijken vormt. Door het stoffelijk lichaam met de daartoe behoorende hersenen moet het gereïnkarneerde Ik tot aan het einde van die inkarnatie werken en het leeft dus in een door hemzelf opgebouwden tabernakel, het onvermijdelijke gevolg van zijn vorige levens op aarde. V°°r hoeveel vraagstukken die de hedendaagsche denkers aftobben door de schijnbare onmogelijkheid hunner oplossing, wordt niet eene verklaring verschaft wanneer de Reïnkarnatie voor het oogenblik zelfs maar als een mogelijke veronderstelling wordt aangenomen. In den kring eener familie vindt men dikwijls erfelijke stoffelijke gelijkenis gepaard aan verrassende verstande"J^e..en zedelijke verschillen; tweelingen, gelijk voor zooverre erlelijkheid en omstandigheden vóór de geboorte betreft, vertoonen, hoewel zij in sommige gevallen sterke overeenkomst aanbieden, in andere opzichten niet minder sterke tegenstellingen. Gevallen van vroegrijpheid, waarbij het kinderlijk brein de zeldzaamste vermogens openbaart, vóór er van onderwijs sprake is. Gevallen van snelle opname van kennis, waar de kennis eer een herinnering schijnt te zijn dar. iets wat verkregen wordt, waar zij eer herkend dan geleerd schijnt te worden. Gevallen van ingeving, verbazingwekkend door hun snelheid en helderheid, door hun duidelijk en snel inzicht in samengestelde vraagstukken, zonder leidsman of leeraar om den weg te wijzen. Deze en dergelijke raadselen worden alle begrijpelijk door het denkbeeld van een blijvende Individualiteit, die iedere persoonlijkheid bezielt. Het is dan ook een overbekend grondbeginsel dat, wanneer men naar een algemeene wet zoekt die de oorzaak is van vele schijnbaar niet samenhangende verschijnselen, die mogelijkhcidsstelling welke de meeste daarvan verklaart en de meeste rangschikt tot een begrijpelijke gevolgreeks, ook die is waarvan verder onderzoek vermoedelijk het meest loonend zijn zal. Ook ontneemt de leer der Reïnkarnatie het ondragelijke gevoel van beklemming aan de velen die er voor terugdeinzen om in het Heelal slechts een groote belichaming van onrechtvaardigheid te zien. Wanneer wij de vurige ziel gevangen zien in het onvoldoende lichaam; wanneer wij de verschillen van verstandelijke en zedelijke vermogens opmerken die oorzaak zijn dat wat voor den een gemakkelijk is voor anderen onmogelijk is te bereiken; wanneer wij op ons pad in ons oog onverdiend lijden of ongunstige omstandigheden ontmoeten; wanneer wij een verlangen gevoelen naar hoogten die onbereikbaar zijn door gebrek aan kracht; en wij hebben dan de wetenschap dat wij ons eigen karakter scheppen, dat wij zelf de oorzaak zijn van onze eigen kracht ot van onze eigen zwakheid en niet de speelbal van een willekeurige Godheid of van een zielloos Noodlot maar dat wij werkelijk en inderdaad de scheppers van ons zelf en van ons levenslot zijn, dan komt die wetenschap tot ons als steun en als ingeving die kracht schenken om te verbeteren en moed om te verdragen. Deze onveranderlijke wet van Oorzaak en Gevolg noemt men in de Theosofie Karma (handeling). Alle handeling — thans dit woord gebruikende voor allen verstandelijken, zedelijken en lichamelijken arbeid -— is een oorzaak waarvan geen enkel gevolg uitblijft. Gevolg wat het verleden aangaat en oorzaak wat aangaat de toekomst; en onder dit gezag der Karmische wet verloopt het geheele leven van den mensch evenals dat van alle werelden, iedere gemaakte schuld moet in dit of in een ander leven geheel betaald worden en het wentelende levensrad brengt de vrucht mede van elk zaad dat wij zaaiden. Reïnkarnatie onder de wet van Karma is hetgeen de Theosofie toeroept aan een Christendom dat vertrouwt op een vergeving van zonden terwille van de verdiensten van een plaatsvervanger en op een snellen overgang naar het paradijs, wanneer het graf den doode heeft opgenomen. Reïnkarnatie blijft zoolang noodzakelijk onder de wet van Karma tot de vrucht van iedere ervaring verzameld, tot iedere misslag hersteld, tot iedere fout uitgewischt is; tot er volmaakt medelijden, onbreekbare kracht en volkomen teederheid op aarde zal heerschen; tot zelfverloochening een levenswet, opoffering voor anderen de natuurlijke en blijde aandrift der geheele natuur zal zijn geworden ''Maar", kan er gevraagd worden, "hoe kunt gij tot inspa.nning aansporen of verantwoordelijkheid prediken wanneer gij iedere handeling beschouwt als een schakel van een onverbreekbare keten van oorzaak en gevolg?" Het antwoord ligt in den zevenvoudigen aard van den mensch, in de werking van het hoogère op het lagere. In het Manasisch wezen zetelt de vrije u