MIJN OVERTUIGING NOGMAALS BEVESTIGD TEGENOVER Dl C LINDEBOOM'S REFERAAT OP DEN THEOLOGISCHE-SCHOOLDAG TE KAMPEN, 8 JULI 1908, DOOR D2 A-H-DE HARTOG UITGAVE A. H. KRUYT . AMSTERDAM • 1908 MIJN OVERTUIGING NOGMAALS BEVESTIGD TEGENOVER D« C. LINDEBOOM'S REFERAAT OP DEN THEOLOGISCHE-SCHOOLDAG TE KAMPEN 8 JULI 1908, DOOR D£ A. H. DE HARTOG ' 'ITGAVE A. H. KRUYT • AMSTERDAM • 1908 MIJN OVERTUIGING NOGMAALS BEVESTIGD Aangezien er allerlei dwalingen omtrent mijn beschouwingen voortwoekeren, acht ik mij aan de waarheid en aan mijzelf verplicht, nogmaals in het kort mijne overtuiging uit te spreken. Aanleiding daartoe gaf het referaat, door Ds C. LINDEBOOM, uit Gorinchem, gehouden op den Theologische-schooldag te Kampen, 8 Juli 1908. Uit dit referaat, smet groote instemming aangehoord en begroet», blijkt zoo weinig aanpassing aan mijn innigst leven en denken, dat het verwarrend werken en de waarachtig vromen van mij, die hun broeder begeer te heeten, vervreemden moet. Ware DE IIARTOG S overtuiging gelijk aan die, welke door LINDEBOOM wordt geschetst, schrijver dezes zelf zoude haar verwerpen. Op tweeërlei wijze zal ik daarom trachten mijn staat en stand zuiverder toe te lichten. In religieusen en in wetenschappelijken zin. »Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde* (Ps. 73 : 25, Statenvertaling). »Wenn ich nur Dich habe, so frage ich nichts nach Himmel und Erde« (LUTHER's vertaling). In dit woord van den Psalmist ligt besloten de Heerlijkheid des Heeren boven alle geschapenheid uit. In dit woord rust ook mijn hart. Niets is er in datgene, wat vloeit uit de »Bron aller Goeden c, waarin het eeuwig hart rusten kan. »Want ons hart is onrustig in ons, totdat het ruste in U, o God« (AUGUSTINUS). 1 Niets is er daar ik in kan rusten«, niets nevens U, niets in hemel of op aarde, niets in het gansch heelal, dat Gij door Uw Woord, den Geest Uws Mondshebt voortgebracht (Ps. 33). Het woord »nevens« beduidt »naast«, dat wil zeggen gelijkwaardig aan den Eeuwigen God zeiven. Daarom getuigt de kantteekening tot onze Staten-vertaling bij dit psalmvers: »De Propheet wil zeggen, dat Godt sijn eenigh ende opperste goet is, welck hebbende, hij ten vollen tevreden zij«. Er mag dus niets naast God den Volheerlijke worden gezet, dat Hem gelijk zoude komen. Gij zult u van niets in hemel en op aarde, allerminst van den Eeuwige zelf »een gesneden beeld noch eenige gelijkenis maken, gij zult u voor die niet buigen noch hen dienen*. Want God is naijverig op Zijn onaantastbaar Wezen. Niets naast Hem. Geen Cherub met vlammend lemmet aan de poorten van het paradijs; geen Cherub tusschen wiens vlerken God woont in den Tabernakel; geen Tabernakel zelve; geen steenen tafelen der wet; geen rol des Boeks, niets, niets. «Vertrouwt niet op valsche woorden, zeggende: des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn deze« (Jeremia 7 :4); ïwant de wraak des Heeren, de wraak Zijns tempels is tegen Babel« (51 : 11) tegen allen gebouwden Toren, die in den hemel zoude willen reiken om de eenheid der menschenkinderen vast te houden buiten God zelf, die van den Hemel nederdaalt (Genesis 11:1 —9). Wijl de mensch niet was naar Gods hart voor Zijn aangezicht en toch Zijn tempel verheerlijken wilde met veel geroeps, daarom zou de Heer dezen afgod zelf verstoren (Jeremia 7 : 8—15). Dit is de wraak des Heeren over alle ^objectiviteit*, die niet Hem zelf, Hem alleen zoekt. En dan als uitvloeisel daarvan óók, zeer zeker óók, Zijn tempel, Zijn gesproken woorden, Zijn wet, Zijn beloften, Zijn getuigenissen, Zijn Schrift. Want gelijk de bron meerder is dan het water, dat wij daaruit scheppen met de hand; zoo is het Goddelijk Wezen meerder dan alles wat daaruit voortkomt. De stem is meerder dan het woord. Alles wat uit Hem is, in hemel en op aarde, mag nimmer nevens Hem worden gesteld. Wat moeten wij dan zeggen tot hen, die spreken van een »zich gehoorzaam buigen voor de Schrift als het onfeilbare Woord onzes Gods«? (LINDEBOOM's referaat, bldz. 5). O, droeve omkeering der tijden, die God zelf, Zijn oordeelende, vernieuwende, heiligende gemeenschap niet zoekt allereerst, bovenal. Is het wonder, dat zulke tijden instemmen met het oordeel van dezen man, die een broeder, welke met nadruk den Heere zelf en Zijne sterkte, Zijn oordeel en Zijn heil zoekt, beticht van subjectivisme, van den christelijken Godsdienst te doen opgaan in een psychologisch verschijnsel (bldz. 4) Wie den Heer zelf zoekt, heet »subjectivist*1 Wie .buigt* slechts voor Zijn woord zoude de ware »objectivist« wezen? Wat zoude God in den Hemel Zijner heerlijkheid wel zeggen tot deze dingen? Aan Hem het oordeel over ons toebetrouwende, wankelen wij niet in onze heilige overtuiging, dat naar de ware, geopenbaarde religie allereerst de belijdenis ons past, dat het Goddelijk Wezen, de Heer zelf, verheven is boven alle woord, dat Hij spreekt,' scheppende hemel en aarde. De eisch dezer belijdenis is uitgedrukt in het eerste artikel van ons christelijk geloof: »Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des Hemels en der Aarde*. Maar deze onze God is naar Zijn Wezen ontoegankelijk. Hij is verheven boven en onderscheiden van alle schepping Hij is heilig. J Dit woord ïheilig* beteekent oorspronkelijk »afgezonderd«. Het Wezen Gods, God de Vader, blijft dus >afgezonderd», heerlijk boven het heelal, dat Hij schiep naar Zijnen Raad. Gelijk een vader de bron is van het leven zijns zoons en zijn zelfstandigheid toch behoudt naast, boven dezen, zoo is God de Vader in heerlijkheid zelfstandig boven datgene wat uit Hem »de Fontein aller Goeden* vloeit naar Zijnen Raad, dat is verwerkelijkt door Zijn wil, geleid door Zijn wijsheid. »Heilig, Heilig, Heilig is de Heere* (Jz. 6: 3) en de serafs bedekken met hun vleugelen het aangezicht. Want hun oog zou verdorren vanwege het »ontoegankelijk licht, dat Hij bewoont* (I Tim. 6:16). Voor dit afgezonderd, heilig, onaantastbaar Wezen Gods staat het zondig schepsel, de gevallen mensch, als voor een muur. Vervaarlijke angst en schrik bevangt hem vanwege de heiligheid es Heeren, die flitst als een vlammend lemmet. De benauwdheid des harten breekt uit in de verzuchting des monds. »Wij tasten naar den wand, gelijk de blinden, en, gelijk die geene oogen hebben, tasten wij; wij stooten ons op den middag, als in de schemering, wij zijn in woeste plaatsen gelijk de dooden. Wij brommen allen gelijk als de (benarde) beeren en wij kirren doorgaans gelijk de (angstige) duiven; wij wachten naar recht, maar er is geen, naar heil, maar het is verre. Want onze overtredingen zijn vele voor U, en onze zonden getuigen tegen ons« (Jez. 59 : 11, 12). Dit is de stem van den zondaar, die den Heiligen God, verheven in Zijn onaantastbare heerlijkheid, ontmoeten zou op den weg- Hij, de schuldige, komt er niet doorheen. »Ach dat Gij de hemelen scheurdet en Gij (Gij zelf!) nederkwaamt« (Jez. 64 :1). Dit is onze belijdenis. God, de Vader, de Heilige, die het ontoegankelijk licht bewoont, is de schrik voor den onreine van hart, voor den gevallen mensch, gelijk Hij ook verheven is boven al het geschapene. En daarom maken wij ernst met de zonde. Welke bekeerde trouwens (en wij mogen roemen in onze bekeering) zoude den schrik der ongerechtigheid niet lijvelijk kennen? Heeft de zonde niet gebrand in zijn hart als kokend lood? School hij niet achter de heggen en struiken zijner ziel weg, toen de Heilige kwam aan den avond in het ruischen van den wind, toen Hij riep j>Adam, mensch, waar zijt gij ?«. Alleen hij, die Gods verhevenheid boven de schepping, alleen hij, die Gods transcendentie vasthoudt, kan het wezen der z o n d e erkennen. Want voor zulk een is de zonde maar niet een dwaling, een zwakheid, een nog-niet-zijn, neen de zonde is » vijandschap* tegen God als bedenken des vleesches, als bedenken van het eigen zelfdes gevallen menschen (Rom. 8 : 7). En daarom stellen wij ons tegen alle pantheisme. Want dit rekent alleen met God in de wereld en weet maar van uitleven van het Goddelijke in ons hart, dat we slechts hebben te ontdekken om het lief te krijgen. Geen schuld verontrust hier. Wie door God den Heilige aan zichzelf wordt ontdekt, hij echter komt tot besef van zijn schuld, zijn onreinheid, zijn val. Alles, wat Kerk, Schrift en dogmatiek le er en, is hem nu tot ervaring geworden. Hij roept uit: »Wat klaagt een levend mensch, een ieder klage vanwege zijne zonden* (Klaagliederen 3 : 39). De wereld treurt om hare dooden, vanwege de gedachten der begeerte, die verijdeld is, vanwege de uitgestelde hoop, die het harte krenkt. Zij heeft geen droefheid naar God. »Want de droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekeering tot zaligheid; maar de droefheid der wereld werkt den dood* (II Cor. 7 : 10). De ziel van den mensch, die met God is verzoend, is in haar doorgang te vergelijken met den Tabernakel, dien Israël mededroeg in de woestijn. In den voorhof is het ongeheiligd volk. Van rondom wordt dit voorhof omvangen door de woestenij. Het gele, dorre, heete zand breidt zich daar eindeloos uit als een onafzienbare oceaan; de bloedroode wolken verkondigen den schrik van den komenden nacht. Niets dan troosteloosheid, honger, dorst en vermoeienis van rondom. En het Heiligdom des Heeren is met zware gordijnen gesloten. Het weigert den toegang. Zoo is de natuurlijke mensch. Troosteloosheid, wanhoop vanwege de raadselen des levens en des doods verstikken zijn adem en stollen het bloed in zijn hart. De honger der onvervuldheid en de dorst der ongeschreide tranen verteren zijn bloei en doorknagen zijn gebeente. God is er niet, alleen Zijn knecht de dood, grijnst door de staketselen van den voorhof. Gods liefde is er niet in de natuur. Daar heeft de rouw het laatste woord. Het leven van den natuurlijken mensch is één raadsel zonder oplossing. Een droevig, gekromd vraagteeken, waarop geen uitroepteeken volgen kan, strevend naar omhoog. Want het heiligdom is gesloten, de woestenij slechts open wijd, ver. Hier vraagt de mensch God rekenschap. Waarom? En de heete woestijnwind draagt zijn kreet uit in de wijde, nachtelijke verte. Maar dan komt het tweede. God opent de zware gordijnen met Zijne hand en de mensch treedt in door de poort des Heeren, tot het Heilige. De matte plooien bedekken nu de woestijn voor het oog en de ziel is met den Heer alleen. Nu verdubbelen angst en schrik. Want de Heilige houdt de ziel omvangen met Zijn eeuwige armen als met muren. De ziel kan niet weg. Er is geen ontkomen. Hoe zal de onreine, die haar zonde kent, verschijnen voor den Heiligen God, die de onreinheid niet zien kan? Gering is de angst van den voorhof, de angsten der natuur, vergeleken bij de angst, die nu het hart verteert vanwege de ongerechtigheid. »Wie zal een reine geven uit den onreine?» (Job 14:4). Nu verstomt de mensch en hij vraagt niet God rekenschap, gelijk het ging naar de natuur. Nu vraagt God omgekeerd den mensch rekenschap. — Maar er is geen antwoord. Totdat het voorhangsel scheurt en het Heilige der Heiligen opengaat, waar het donker is en de Heer woont tusschen de Cherubim. Dan is de poort in den Hemel geopend (Openb. 4: 1) en de ziel vaart in de zaligheid der Goddelijke gemeenschap, zij stort aan het vaderhart en rust vanwege de smarten des natuurlijken levens en de angsten der zonden. Nu is er geen verwijtend vragen meer, noch van den mensch noch van God. Want voor het vragen zijn er twee noodig, twee tegenover elkander, gescheiden de een van den ander. En nu is de eenheid der Goddelijke Liefde hersteld en de vrede, die alle verstand te boven gaat, gekomen. Wanneer nu, zegt de Schrift, is het voorhangsel van het Heilige der Heiligen gescheurd van onder tot boven? (Matth. 27 : 51). Dit geschiedde bij den dood des Zoons van God. Daarom zetten de twaalf artikelen het geloof in Jezus Christus, Zijnen eeniggeboren Zoon, in met geboortetijden en sterven onzes Heeren. En dit is naar de Schrift. Mattheus 1:21 v.v. lezen wij, dat Maria haren eerstgeboren zoon Jezus baarde, opdat vervuld zoude worden de profetie van Jezaja, dat de maagd zoude openbaren Hem, wiens naam heet Emmanuel, hetwelk is, overgezet zijnde, God met ons. »God met ons«, geboren in een krib, »God met ons«, geen steen om het hoofd op neer te leggen, »God met ons/, gestorven aan het hout. »God met ons«, de Man van smarten. Maar ook de Heer der Heerlijkheid. Want »Hij is opgestaan van de dooden, opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods, des Vaders, vanwaar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden.« En de Schrift spreekt uit Jezus' mond: vanwaar Hij nu, heden komt op »de wolken des Hemels ten oordeek (Mattheus 26 :64). »God met ons», dood geweest en weder levend geworden gloriëerende. »Ik ben de Alfa en de Omega, het begin en het einde«, zegt e Heere, Die is en Die was, en Die komen zal, de Almach- *lge Ik ben de eerste en de laatste en Die leef en Ik ben dood geweest; en zie Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen. En Ik heb de sleutels der hel en des doods, (Openbaring 1:8, 11, 17—18). b Is het wonder, dat de mannen, die, door den Geest Gods gedreven, de Schrift te boek stelden, naar Goddelijke Openbaring niet k o n d e n blijven staan (toen ze de geboorte, het lijden, den dood van Hem, die is Gods Zoon beschreven) bij den man der historie, b.j den mensch aan tijd en plaats gebonden n ^e,SMun tCrUg t0t v°®r de grondlegging der wereld, vóór a e ij elijkheid en plaatselijkheid, vóór alle geschiedenis. Wie »God met ons* niet wil beperken, moet weten, dat ook voor Hem «duizend jaren zijn als een dag, als een nachtwake, (Ps. 90: 4). Daarom getuigt JOHANNES 1 : i_i8 van het Woord, dat in den beginne was, dat God was. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt ! En dit Woord is vleesch geworden onder ons«. Aan Johannes werd geopenbaard, dat wij de verschijning van Jezus Christus, den Zoon Gods, te kort doen door Hem te beperken tot de historie, dat wij terug moeten, altijd terug tot aan den beginne, dat wij dieper moeten, altijd dieper tot in de eeuwigheid van het Goddelijk Vader-wezen. Johannes begreep, dat Spreuken 8 terecht spreekt, waar het gaat om de eeuwige Wijsheid, het Woord, den Zoon: »De Heere bezat mij in het beginsel Zijns wegs, vóór Zijne werken van toen aan« (vers 22). Ook Paulus keert van uit de verschijning des menschenzoons JEZUS in tot »die is de eerstgeborene aller creaturen, (Col. 1: 15, 18; Rom. 8 : 29, Hebr. 1 : 6 en Openb. 1 : 5). Want ook jezus, dat beteekent Zaligmaker, is eeuwig als de christus, de Gezalfde. Maar n u, wat bezit de Gemeente nu? Niet v a n den Heer maar met betrekking tot de levende openbaring des Heerenzelf »die is dood geweest en zie Hij leeft, nu en in alle eeuwigheid,? O, arme, arme tijd, die niet beseft den rijkdom der beginselen, die naar Christus zijn (Col. 2:8). »Want gij, daar gij leeraars behoordet te zijn vanwege den tijd, hebt wederom van noode, dat men u leere, welke de eerste beginselen zijn der woorden (van het vleeschgeworden Woord !) Gods ; en gij zijt geworden, als die melk van noode hebben, en niet vaste spijze., (Hebr. 5:12). De Schrift moet terug van jezus Christus in den tijd naar den eeuwigen Schoot des Vaders (Joh. 1 : 18). Want Hij spreekt inhet eeuwig heden : eer abraham was, ben Ik (Joh. 8:58). En de Kerk is de Schrift daarin gevolgd, zij tastte om het mysterie van de eeuwige generatie des Zoons om het geheimenis van de eenheid der twee naturen, de Goddelijke en de menschelijke natuur in Jezus Christus te grijpen, in het heden te grijpen. Totdat na veel en bittere worsteling eindelijk, in 451 op het concilie te Chalcedon daaromtrent werd gestameld: ongedeeld en ongescheiden, onvermengd en onveranderd. En wat stamelen daaromtrent de Theologen, de God-geleerden van onzen tijd ? Ze stamelen niet meer, omdat ze niet meer inzien met eerbiedenis in de diepten der eeuwigheid. Ze dagen u uit omtrent »God geopenbaard in het vleesch« ja of neen te zeggen. Ze houden u GODS BOEK voor, Zijn geschreven woord en bedekken aldus onwillens het gezegend Hoofd vol bloed en wonden van het vleeschgeworden Woord. Zij vragen niet allereerst naar de oogen gelijk een vlam vuurs (Openb. i : 14) van het Lam, den Leeuw, die het Boek aan Gods hart opent (Openb. 5 : 5, 9). Neen, wie daarvan spreekt, die daarvan getuigt met macht is »subjectivist«, kent slechts het »psychologisch verschijnsel van eigen ervaring.» Wij loven den Heer en prijzen Zijnen Naam, dat wij bezitten de gemeenschap met den levenden Heiland. Vanwege deze zalige gemeenschap werden de brandende wonden onzer zonden nu tot lidteekenen, vanwege deze zalige gemeenschap hebben wij een vrede, die alle verstand te boven gaat. En deze vrede is gekomen door het oordeel heen! Door den dood aan ons zelf. »Of weet gij niet, dat zoovelen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in Zijnen dood gedoopt zijn ? Wij zijn dan met Hem begraven door den doop in den dood, opdat gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in de nieuwigheid des levens wandelen zouden. Want indien wij met Hem eene plant geworden zijn in de gelijkmaking Zijns doods, zoo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking Zijner opstanding. Dit wetende, dat onze oude mensch met Hem gekruisigd is« (Rom. 6: 3—6). Naar onze heilige, religieuse overtuiging verstaan wij den eisch, dat, waar God de Vader, verheven boven alle geschapenheid, heilig onaantastbaar is in Wezen, Hij wiens gedachten hooger zijn dan onze gedachten gelijk de hemelen hooger zijn dan de aarde (Jezaja 55 : 8), tevens Immanuel, God met ons, wezen moet, wonende bij een verbroken hart en een verslagen nederigen geest (Jez. 57: 15). De gedachten, de Raad des Heeren, het Woord, dat bij Hem was eer de wereld was, is vleesch-geworden met ons, voile werkelijkheid en heeft aldus de gevangenis des doods en des verderfs gevangen genomen (Ef. 4 : 8). Leeft gij uit de werkelijkheid van dezen Verlosser gelijk ik het doe, maar niet meer ik, Christus leeft in mij (Gal. 2 : 20), dan weet ge, dat het levend, blijvend Woord bestaat in der eeuwigheid (Jez. 40 : 8). Dat is het eerste, dat is de werkelijkheid, dat is het leven van ons eeuwig leven, dat is het licht, waarin wij het licht zien. En dit woord is onder ons verkondigd. Daar ligt de Schrift, de getuigenis der heerlijkheid van den Zoon, het levende Woord, God met ons, die nu, heden en in eeuwigheid dezelfde blijft. Die sprak: Ik ben met u tot aan de voleinding der wereld (Matth. 28 : 20). Bezit gij Hem niet meer, zoo zeker, ja zekerder dan dat ge leeft uit het bloed van uwen vader, zekerder dan dat uw hart slaat en uw adem gaat overnacht? Welaan, verheerlijk dan de Schrift, als het eerste, het voornaamste, de ware objectiviteit. Maar, wee u, zoo gij de kinderen Gods, niet geboren uit den wil des mans, uit het bloed, de natuur, maar uit den Geest (Joh. 1:13) aantast in hun heilig geboorterecht. Maak uw eigen armoede niet tot maatstaf voor den rijkdom dergenen, die weet hebben van hun tweede geboorte, van het leven uit Christus. Hebt ge Paulus' woorden gelezen met stil gebed? Paulus' woorden in I Cor. 15 145—49. »Alzoois er ook geschreven: De eerste mensch Adam is geworden tot een levende ziel, de laatste Adam tot een levendmakenden Geest. Doch het geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke, daarna het geestelijke. De eerste mensch is uit de aarde aardsch; de tweede mensch is de Heer uit den Hemel. Hoedanig de aardsche is, zoodanige zijn ook de aardschen;en hoedanig de hemelsche is, zoodanige zijn ook de hemelschen. gelijkerwijs wij het beeld des aardschen gedragen hebben alzoo zullen wij ook het beeld des hemelschen dragen.c Hier hebben wij den heerlijksten overgang van het geschrevene tot het levende. Deze getuigenis aangaande de twee geslachten, dat der oude en dat der nieuwe menschheid vormt den grondslag onzer heil.Ve overtuiging. Is dit subjectivisme? Of is dit de hoogste objectiviteit, dat men weet een geborene uit het Geslachtshoofd, den levendmakenden Geest Christus te zijn? Wie geboren wordt is slechts resultaat. Die genereert en baart moet er eerst zijn. Daarom: wie uit God geboren is, hij weet zich slechts vrucht van de vernieuwende, wederbarende inwerking Zijns Geestes Is dit subjectivisme? Dan is het ook subjectivisme om een natuurlijk mensch, uit Adam de levende ziel geboren, te zijn. Te zijn. Hier gaat het om. Ds LINDEBOOMJegt te veel den nadruk op het bewustzijn. Daarom is hij de eigenlijke subjectivist. Want bij verderf en verlossing komt het bovenal aan op het zijn. Het zijn uit Adam of uit Christus, een zijn, dat als alle leven een geboorte vooronderstelt. «Tenzij dat iemand wederom geboren worde (het zijn), hij kan het Koninkrijk Gods niet zien (het bewust-zijn)« Joh. 3 • 3 Met deze levenswaarheden zijn wij echter aireede ongemerkt overgegaan van de Zoons-openbaring tot die des Heiligen Geestes Aangaande de eerste, de Zoons-openbaring, hebben wij echter vooraf nog een en ander te getuigen. * De Zoon is uitgegaan uit den Schoot des Vaders. »Niemand heeft ooit God gezien; de eeniggeboren Zoon, die in den Schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard* (Joh. i: 18). De Zoon is dus het Woord, dat God was en uitging in schepping en vleeschwording. Naar de Gereformeerde dogmatiek wordt dit aangegeven door te zeggen: de Zoon is de Scheppings- en de Heilsmiddelaar. Aangezien nu de schepping uit niets is voortgebracht, dat wil zeggen, aangezien er niets was tegenover het volheerlijke Wezen Gods, waaruit Hij de wereld Zijner gedachten gevormd zoude hebben, zooals een menschelijk kunstenaar zijn gedachten uitdrukt in hout of steen of toon of kleur. Aangezien de schepping uit niets is voortgebracht, zoo moeten wij het belijden: zij is geschapen door het Goddelijk Wezen uit zich zelf. »Want Hij spreekt en het is er; Hij gebiedt en het staat er« (Ps. 33:9). De Wijsheid des Heeren is »van eeuwigheid af gezalfd geweest*, aleer de afgronden en de hemelen des heelals geboren waren. Deze Wijsheid is uitgegaan in de Schepping «spelende inde wereld zijns aardrijks, en mijne vermakingen zijn met de menschenkinderen* (Spreuken 8). Door het Woord zijn alle dingen gemaakt, en het Woord, dat God was, is in den Schoot des Vaders (Joh. I : 1—18). De getuigenis der Schrift houdt derhalve in, dat de Zoon is het Woord, de Wijsheid Gods des Vaders, uitgaande uit den Schoot des Goddelijken Wezens, uitgaande uit zichzelf, creëerende de werkelijkheid van schepping en herschepping. De Zoon is dus: »God, uitgaande uit zichzelf, Immanuel, God met ons, de geschapenen.« Men bedenke hierbij, dat wij niet allereerst een dogmatische maar een religieuse overtuiging uitspreken. De onderscheiding tusschen Wezens- en oekonomische Drieënheid is hier dus niet aan haar plaats, evenmin als er in ons symbolum naar verwezen wordt. Dit echter is onze troost. De Zoon is werkelijker dan de gedachten onzes harten, werkelijker dan de adem onzer lippen, werkelijker dan het bloed des levens, dat drijft door onze aderen. Deze Zoon is als Scheppings- middelaar de Grond onzes natuurlijken levens ; Hij is als Heils- middelaar de Grond onzer verlossing. En deze Zoon is de lijdende God. »De Zoon heeft gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen hij heeft geleden* (Hebr. 5 : 8) »De Zoon spreekt: Ik ben de eerste en de laatste, Ik ben dood geweest en zie Ik leef* (Openb. 1:18). De Zoon is God, afdalende van Zijnen troon, geboren in de kribbe, gestorven aan het hout, herrezen ten derden dage opgevaren ten hemel, zittende ter rechter hand des Vaders. De Zoon is Gods liefde, uitgaande in den scheppings-smaad ter verlossing. De Zoon is het harte-bloed des Vaders, Hij is de uitgestorte ziel, het uitgestorte leven Gods. iWant «zonder bloed-storting geen vergeving* (Hebr. 9 : 22). »En H ij heeft Zijn ziel gegeven tot »een rantsoen voor velen* (Matth. 20 : 28). Het bloed is de ziel, naar de Schrift (Lev. 17 : n). Het uitgestorte bloed des Zoons is dus de uitgestorte liefde des Vaders. Deze schriftuurlijke gedachte heb ik aangegrepen tot levenskracht en stervenstroost. Dus kies ik van harte partij vóór de »bloed-theologie*. In mijn »Heilsfeiten* schreef ik hieromtrent o. a.: „En daarom is de tweede, meer universeele gedachte, die onbewust in 't vasthouden aan den zoendood gehandhaafd werd, deze, dat alleen uitstorting van leven Gods den mensch redden kan. Hier grijpen wij de waarheid aan, dat de bedeeling van dezen tijd staat gegrond in en is gegroeid uit het bloed. Hadden de bestrijders (!) zoowel als de voorstanders der zoogenaamde (!) bloed-theologie dit steeds begrepen, dan zou hun geschil dieper voren hebben getrokken* (Bldz. 93.) Uit deze aanhaling blijkt ten duidelijkste, dat haar schrijver vóór de bloed-theologie is. En wel het klaarst uit de woorden sbestrijders« en »zoogenaamde«. Juist deze twee woorden echter laat Ds LINDF.BOOM in zijn referaat (bldz. 15) weg, waar hij mijne meening in deze aldus weer tracht te geven : »Bij den zoendood onzes Heeren gaat het alleen om den achtergrond ervan, n.1. om »de realiteit, dat Gods innigst leven inChristus tot heil moet worden uitgestort om zonde en dood te niet te doen.« De voorstanders der bloed-theologie hebben niet begrepen, dat naar de Schrift bloed hetzelfde is als ziel, en dus alleen de aanduiding van het innigst leven.* Wie deze woorden onbevooroordeeld leest, moet tot de conclusie komen, dat DE HARTOG aan de »bloed-theologie« niet veel hecht. Want zooals het er nu staat, lijkt het wel alsof hij er een heimelijken afkeer van heeft; maar indien men het woord »zoogenaamde« erbij leest, kan men beseffen, dat hij haar juist door dit woord ervoor te voegen, in bescherming neemt. Met droefheid ontdekten wij deze kleine, bijna onmerkbare onjuistheid in Ds LlNDF.BOOM's referaat. Op een zoo cardinaal punt had mijn bestrijder zelfs in de verste verte aan zijn hoorders en lezers geen gelegenheid mogen geven om mij mis te verstaan. Met tegenzin brachten wij het voorafgaande aan te midden van de heiligste overpeinzingen. Maar wij moesten het doen om der wille van de waarheid. Van groote beteekenis is, dat Ds LINDEBOOM, bldz. 25, met verbazing aanteekent bij onze belijdenis aangaande den zoendood: »let wel: niet door het zoenbloed van JEZUS, maar door het zoenbloed GODS«. Allereerst vragen wij: is JEZUS niet de Zoon Gods, dus GOD (Joh. 1 : 1.). Maar dan voorts. Van den aanvang af heeft de Christenheid het martelaarschap ondergaan, juist door hare specifiek eenige belijdenis, dat God leed en stierf voor ons. TERTULI.IANUS betuigt: in het lijden Gods is het heil der wereld (»De Carne Christi* c. 5.). ATIIANASIUS hield tegenover ARIUS vol, dat de Zoon wezensgelijk was met den Vader (»Tegen de Arianen« i, 9), wijl Hij anders niet van zonde en dood verlossen kon. Dit was slechts voor GOD mogelijk. Het Concilie van NICEA (325) noemde Jezus Christus dan ook geboren »uit het Wezen des Vaders, God uit God, Licht uit Licht, ware God uit ware God«, die om des menschen wil geleden heeft«. We zouden hier vele plaatsen aan kunnen halen als bewijs, dat naar de zuivere oud-Christelijke dogmatiek GOD lijdt voor ons, gelijk ik dat nadrukkelijk heb uitgesproken. Al het andere is ketterij. »De bloedgetuigen voor de heidenen beleden in den regelde Godheid van den historischen, gekruisigden mensch Jezus als den wezenlijken inhoud van hun geloof. Kn de heidenen gelijk als de Joden namen juist hieraan aanstoot, dat zij een gekruisigde als God vereerden, of dat zij aangaande God leerden, dat Hij zich had laten kruisigen* (Scheeben, Dogmatik 11,76 1—2). Deze lijdende God echter is God de Zoon. De Kerk heeft n.1. terecht verworpen de leering der zoogenaamde Patri passi anen. Dat is de leer dergenen, die meenden, dat God de Vader geleden heeft. God de Vader blijft verheven boven alle geschapenheid. Dit is onze vastheid, onze troostgrond, die nimmer wankelt, onze sterkte. Nu toch weten wij, dat het Goddelijke Wezen nimmer ten onder kan gaan in de vergankelijkheid der schepping. Want het blijft tronen in heerlijkheid. En daarom ook glorieert de Zoon door de diepte des doods henen ter opstanding en wederkeer in de heerlijkheid des Vaders. Naar Goddelijk Raadsbesluit moet het vleeschgeworden Woord 2 >lijden en alzoo in Zijn heerlijkheid ingaan* (Luc. 24:26). Het vleeschgeworden Woord toch is de werkelijk geworden gedachte des Heeren, en daarom drijft achter de vleeschwording de openbaring des Zoons als heilige noodzakelijkheid van Goddelijke Wijsheid. Zoo alleen kunnen wij gelooven, wat de profeten gesproken hebben en de Schrift getuigt (Luc. 24 : 25 27). Is de Zoon in Zijn heerlijkheid ingegaan, dan komt de derde persoon der Goddelijke Drievuldigheid tot openbaring in den Trooster (Joh. 14:16; 16:7) den Geest. De Geest heiligt de Kerk, dat wil zeggen: Hij zondert de Gemeente af. Hij reinigt de Bruid voor haren Bruidegom. Deze afzondering geschiedt echter niet uitwendig, zij schept naar de innerlijkheid iets nieuws, zij wed er baart. Onze Heidelbergsche Catechismus getuigt in vraag en antwoord 8 : »Maar zijn wij alzoo verdorven, dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad ? Ja wij, tenzij dan dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden*. De Heilige Geest is de Vader onzer tweede geboorte. Zooals we naar de natuur uit het bloed geboren zijn, waaruit ons gansche leven en bewustzijn voortspruit; zoo zijn wij naar de tweede geboorte uit den Geest Gods (vergl. Joh. 1 : 13). Uit deze wedergeboorte is al onze verzekerdheid. Want »Niet dat wij van ons zeiven bekwaam zijn iets te denken, als uit ons zeiven ; maar onze bekwaamheid is uit God; die ons ook bekwaam gemaakt heeft, om te zijn dienaars des Nieuwen Testaments, niet der letter, maar des Geestes; want de letter doodt, maar de Geest maakt levend« (11 Cor. 3 : 5, 6). Is hij een subjectivist te heeten, die uit deze verzekerdheid spreekt ? Het werk des Vaders en des Zoons wordt toegepast door den Geest. Hij maakt de objectiviteit: werkelijkheid voor ons, in ons, de Kerk, het Levende Lichaam van Christus. En uit deze door den Geest onderwerpelijk geworden voorwerpelijkheid roemen wij als uit het volle heerlijke werk van den Drieëenigen God. Op den Pinksterdag heeft de verheerlijkte Zoon, aan de Rechterhand des Vaders verheerlijkt, vuur geworpen op de aarde. Hij stak de Zijnen met vlammen-tongen in brand. En hun getuigenis, hun woord brak uit, één in de veelheid der talen. En dan volgen in ons symbolum de gaven des Geestes, die Hij schenkt aan Zijn schepping, de Kerk, de Gemeente die weet, dat haar Verlosser leeft. Want zij is het levende lichaam van het levende Hoofd! En deze gaven zijn : vergeving, opstanding en eeuwig leven. O, heerlijke realiteit des eeuwigen levens. Wie zoude niet verzekerd zijn vanwege de werkelijkheid beter dan dit sterfelijk leven naar den tijd ? Uit de volheid van den Drieëenigen God en Zijn werk, Zijn gaven roemen wij. De Vader is de volheerlijke, boven den scheppings-smaad der gevallen wereld verheven, eeuwiglijk. De Zoon is de 1 ij d e n d e (Openb. 13:8), ingegaan in het gevangenhuis der zonde en des doods, glorieerende over het verderf. De Geest is de mededeelende de glorie van den Verheerlijkte aan de Rechterhand des Vaders. De Kerk is de nieuwe menschheid, de Algemeene, Heilige Gemeente, het Lichaam van Christus. Zij roemt in de schatten der eeuwigheid, haar door den Drieëenigen God veroverd op hel en dood. En al wat «geschiedenis* heet, is daarom resultaat van de oekonomie des Drievuldigen, die is en was en wezen zal, in het eeuwig heden. Een eenvoudig Gereformeerd werkman van Kerk A. sprak tot ons : gewoonlijk meent men, dat de eeuwigheid de vrucht is der historie ; maar de historie is de vrucht der eeuwigheid. En Ds LINDEBOOM schrijft: »Welnu zulk een »heil«, dat bestaat in een rechtstreeksche inwerking Gods in den zondaar van het heden, en met geen enkel feit uit het verleden* (Waar hebben wij dat gezegd ? Vergl. integendeel onze uitspraak ; »De gemeente van heden is als levend geheel het resultaat der geschiedenis. In haar leeft al datgene, wat God de eeuwen door in zwaren arbeid heeft verwerkelijkt«, Nieuwe Banen bldz. 48) «verband houdt, zulk een »heil«, waarvan èn de verwerving èn de toepassing in het menschenhart plaats grijpen, kent de Schrift niet. En verwonderen behoeft het ons niet, dat DEHARTOGvoor dit>heil« genoeg heeft aan wat hij noemt de realiteit, aan wat wij noemen het zelfbedrog, zijner ervaring; een dergelijk »heil« kan slechts uitgedacht worden in het brein van wie de Drieëenigheid Gods heeft verworpen, en zoowel den Zoon als den H. Geest verlaagt tot van God uitgaande werkingen of krachten. Gedoogde de tijd het, gemakkelijk zou aangetoond kunnen worden, dat we hier te doen hebben met een kettingreeks van God-onteerende en zielverleidende dwalingen, met een wijsgeerig systeem, dat heeten moet een «verdieping der christelijke wereldbeschouwing», maar feitelijk niet anders is dan een weeropleving van het Socinianisme en het Pelagianisme, een modern Gnosticisme, bekleed met het palladium der orthodoxie, dat heel de christelijke religie in een psychologische projectie doet opgaan en alle zekerheid haar ontneemt« (bldz. 26). De Kerk Schepping van den Geest! Is er objectiever, heerlijker en subjectief rijker eenheid denkbaar? Onze Gereformeerde Belijdenis kiest dan ook tegen Ds LINDEBOOM, vóór mij, waar zij nadrukkelijk spreekt: »Dit alles (n.1. aangaande de Openbaring der Driëeenheid) weten wij, zoo uit de getuigenissen (!) der H. Schrifture, als ook uit hunne werkingen, en voornamelijk (!) uit degene, die wij in ons gevoelen» (Art. IX). En de Schrift spreekt: »De Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn« (Rom. 8 : 16, vergl. Hebr. 10 : 15, I Joh. 5 : 6). Dit beleefden ook de opstellers van ons symbolum, de twaalf artikelen van het christelijk geloof. En hierin stond en staat de volle verzekerdheid der levende Gemeente. Daarom .... is er ook geen artikel des geloofs, dat verwijst naar de Schriftl Van de Schrift wordt in ons symbolum met geen enkel woord gerept. Waarom? Wijl de Schrift getuigt van het levende werk der Drieëenheid. Zij verwijst (Joh. 5 : 39). Zij «verkondigt* het scheppende en wederbarende Woord, dat blijft in der eeuwigheid (1 Petr. 1 : 23—25). Als zoodanig hebben wij haar met eerbied gehuldigd. Maar Boek-verheerlijking hebben wij als afgoderij verworpen. Zeer zeker stemmen ook wij toe, dat we door middel van de Schrift en de daar beschreven historie kennis krijgen van de eeuwige waarheid. God heeft Zijn woorden niet vergeefs laten neerschrijven, noch ook vergeefs Zijn geschiedenis ontrold in den tijd. Maar is het recepten-boek de medicijn? Of het kookboek de spijze? Is het boek der vertroosting de troost zelf? Is het geschrevene het vleeschgeworden Woord? Waar nu in onzen tijd alles wordt gezet op Schrift en historie en aldus de eeuwige waarheid verduisterd (ook in den strijd tusschen «orthodox*en «modern*),daar hebben wijde wèlbewuste roeping van den Eeuwig Levende ontvangen om het heden, het nu Zijner werkelijkheid te verkondigen met vollen nadruk. Evenmin als de God Israëls op reis was, of sluimerende, of doof in Elia's tijden, evenmin, veel minder is Hij nu «verre van een iegelijk onzer.* Ds LINDEBOOM moge het dan met instemming van duizende «Gereformeerden* en «Orthodoxen* in den lande uitspreken, dat zulk een pogen uitloopt op subjectivisme (15). Zij, die zich hebben laten oordeelen door de objectieve, levende waarheid van het eeuwig-blijvende, ook nu blijvende Woord des Vaders, zij weten beter. Voor hen zijn hier geen mogelijkheden, maar volle, ervaren werkelijkheid uit den levenden, Drieëenigen God. De Schrift als hoogste autoriteit te stellen, een autoriteit, die zij zelve en de grond-belijdenis der Christelijke Kerk niet als eerste stelde. Zulk een autoriteit te stellen is het bedenkelijk voorrecht van tijden, die verslappen in het geloof, in de verzekerdheid des eeuwigen levens, in het zien van God als »ziende den Onzienlijke« (Hebr. u : i en 27b). Armzalige beslistheid! Waarom strijdt, worstelt Jezus Christus de levende met de Schriftgeleerden als met adderengebroedsel? Waarom toch? Naar den eisch der Schrift-geloovigen moest er wel iets, wel veel, wel alles goed aan hen zijn. Jezus had hen hoogstens zachtkens kunnen voortleiden tot wat meer inzicht in de openbaring, die zij hooghielden. Neen, dat kon onmogelijk. Want het ging hier om versteende tegenover levende waarheid, om leven tegenover dood, om den »Machthebbende« tegenover de «Schriftgeleerden». En waar Hij, de Machthebbende, die sprak als geen mensch gesproken heeft of spreken zal, ons macht gegeven heeft kinderen Gods te zijn (Joh. 1:12), daar weten wij, in Wien wij gelooven. Wij allereerst de macht, Gij allereerst de Schrift, wij allereerst den Geest, Gij allereerst de letter, wij allereerst de verzekerdheid der geboorte uit God, Gij allereerst de autoriteit van het geschreven woord. Hij, die is dood geweest en zie Hij leeft, Hij weet wie de beste keuze deed. En door wien is Hij ter dood gebracht? Door wien gekruist? Door de Schriftgeleerden! Het is heden ten dage zoo de gewoonte (en ook Ds LINDEBOOM is er niet vrij van, bldz. 9), om degenen, die de ervaring der wedergeboorte als hun alles-verwinnende verzekerdheid roemen, » mystieken « te heeten en hen dan te waarschuwen tegen de consekwenties, waartoe zij komen moeten. In de kerk-geschiedenis wordt dan omgezien naar Wederdoopers en andere drijvers van den Geest in de excessen, waartoe ze kwamen. Maar waar komt de Schriftgeleerdheid uit? Hebben de mystieken, de drijvers naar den Geest Jezus aan het kruis genageld? Welke gruwelen dezen ook bedreven hebben, dat niet. De schrikkelijkste misdaad, die de wereld met smart getorscht heeft, is bedreven door de mannen van de doode autoriteit, de Wet- en Schriftgeleerden (vergl. ook Hand. 7:51 met 6:10 v.). Verstommen moest daarom het groote woord, waarmede men heden ten dage de stem van hen, die getuigen van innerlijke ervaring naar den Geest der wedergeboorte, versmoren wil, roepende: zie maar in, zie dat zijn naar de geschiedenis de paden, waarop ge verdolen moet. Maar waarhenen leidt het pad der Schriftgeleerden? De consekwentie trekt Jezus Christus. Hij spreekt bij hen van de zonde tegen den Heiligen Geest (Marcus 3 : 29). Deze zonde is afsluiting des harten tegenover de onmiddellijke oordeelende inwerking Gods. En daartoe is geen beter en rustiger wijze denkbaar dan dit te doen met de Heiligheid zelve, met Wet en Schrift! De Heer belette, dat onze tijden weder vluchten gaan achter steenen tafelen of papieren muren, om den Geest, die overtuigt van zonden en oordeel (Joh. 16 : 8), te ontkomen! Schrikkelijke dingen schrijven wij neder, wij weten het. God verhoede, dat wij slechts één ziel ook persoonlijk hiermede zouden willen treffen! Maar, waarlijk, het is aan den tijd om harde woorden te spreken. De kinderen des levenden Gods, de geoordeelden, de wedergeborenen, de geheiligden worden in verdenking gebracht. Houdt de verheerlijking van den Geest boven de Schrift het gevaar van bandeloosheid in, de verheerlijking van de Schrift boven den Geest kan verharding brengen. De Schrift-verheerlijkers van onze dagen gaan de onderscheiding der geesten verliezen, of ze waarlijk belijden, datjezus Christus in het vleesch gekomen is, al dan niet (i Joh. 4 : 1 v.v.). Daarom werden en worden wij naar onze heilige religieuse overtuiging om der waarheid wil gedrongen, Goddelijke harmonie te zoeken in de verhouding tusschen woord en Geest. De een mag niet eenzijdig worden gesteld boven den ander. Vast te houden aan »de autoriteit der Schrift« en te ijveren tegen hen, die in den Geest roemen, voert op even gevaarlijke dwaalwegen als dat men, Geest-drijver wordende, alle geschreven getuigenis, die de Heer de eeuwen door deed toebereiden, verachten gaat. Daarom hebben wij het duidelijk en beslist uitgesproken : »Drie getuigen zijn er aangaande de Goddelijke waarheid: Gods Geest in ons ; Gods Geest in schepping en gemeente (daarmede doelen wij op de »Herschepping«); Gods Geest in de Schrift* (Redelijkheid der Religie, bldz. 40). Waarom verstaat men het dan niet, dat het ons te doen is om de volle waarheid gelijk ze door den Heer zelf is gewild? Wij begeeren geen eenzijdigheden, noch naar den Geest, noch naar de Schrift. Kan of wil men ons niet verstaan? Waarom schrijft Ds LINDEBOOM dan, dat ik mij boven de Schrift plaats? (bl. 5—6). Waar heb ik dat gezegd? Hoe kan hij, mij bestrijdende, het luchtig uitspreken: »Indien het Goddelijke tot ons gekomen ware in den weg van gewone mededeeling door menschelijke overlevering, dan zou den zondigen mensch de onmogelijke taak zijn opgelegd, het goddelijke van het menschelijke te scheiden* (bldz. 11). »De zondige mensch!« Wie zoude dat ook leeren? Is er dan geen verschil tusschen den natuurlijken en den wedergeboren mensch »die niet meer zondigen kan omdat het zaad Gods in hem blijft» (1 Joh. 3 :9). Zegt Paulus niet, dat alleen de Geest Gods de diepten Gods doorzoeken kan (i Cor. 2 : 10)? Gelóóft ds lindeboom niet aan het principieel verschil tusschen oude en nieuwe menschheid? Weet hij niet, dat de Schrift getuigt, hoe deze »alle dingen onderscheidt'!; (II Cor. 2:15)? Ervaart hij niet de realiteit van de lecring des Geestes? Of is ook dit voor hem toekomst, gelijk als de wederkomst van Christus en de nieuwe hemel en aarde (bldz. 33)? Het is onze rots, waarop wij bouwen, het is onze bodem, waaruit wij leven, het is onze verzekerdheid, die alle verstand te boven gaat, het is onze troost voor leven cn sterven beide. Want »wij zijn met lichaam en ziel, naar de alleronmiddellijkste werkelijkheid van ons leven, niet meer ons maar des getrouwen Zaligmakers Jezus Christus' eigendom. Waarom Hij mij ook door Zijnen Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekert® (Catechismus, antwoord 1). Is dat subjectivisme? Is dit niet (door middel van de Schrift) het laatste en daarom het eerste? Of leidt deze verzekerdheid daartoe, dat alle heilsfeiten worden ^verdampt en vervluchtigd en tot psychologische projecties worden herleid* (lindeboom bldz. 15)? Kan men door zóó te spreken het leven van de kinderen Gods niet aantasten? Men hoede er zich voor, dat niet in vervulling ga het woord »Wie u verwerpt, verwerpt Mij!« (Luk. 10: 16). Waarom was er niet allereerst een toon van samen-stemming in lindeboom's woorden te vernemen? Dan, daarna zou zijn critiek zuiver hebben kunnen zijn. Eerst had er moeten doorklinken een stem, die mede loofde den Heer, Wiens oordeel geweldig is, Wiens heil eeuwig blijft. Want een oogenblik is er in Zijn toorn maar een leven in Zijn goedgunstigheid (Ps. 30 : 6). Nergens hebben wij het dan ook bedoeld of gezegd, dat de > zondige* mensch de taak zou hebben te aanvaarden, het goddelijke van het menschelijke te scheiden. Wij hebben leeren buigen voor den Eeuwigen, Heiligen God, gelijk Hij zich tot oordeel over den natuurlijken mensch openbaarde in de Schrift. Wij zijn dóór dat oordeel heen wedergeboren uit den Heiligen Geest. En nu spreken wij wat wij ervaren hebben. Wij nemen het niet meer aan slechts omdat het ons wordt betuigd, maar omdat Hij zelf tot ons gesproken heeft. Wij weten nu, dat deze waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld (Joh. 4 : 42). Het principieel verschil tusschen den natuurlijken, zondigen mensch (met het gedichtsel zijns eigen harten) en den geestelijken vernieuwden mensch (met zijn eerbied voor den heiligenden God, die objectieve, oordeelende waarheid spreekt) het verschil, waaruit wij leven, schijnt voor Ds LINDEBOOM van zoo weinig beduidenis, dat geen hoorder of lezer zijner woorden daar allereerst voor stil wordt gezet. Alsof ook de Schrift zelve niet slechts één troostrijk »opdat« kende. Zij, het geschreven woord wijst henen naar het eeuwig blijvende Woord,den Zoon, die vleesch werd. De Schrift weet zichzelf middel. Hem, den gezondene des Vaders, die de Zijnen herschept door den Geest, doel! »Maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zone Gods; en opdat gij, geloovende, het leven hebt in Zijnen naam* (Joh. 20:31). Opdat! En, waar Lukas de »Handelingen der Apostelen* aanvangt, daar gaat het maar niet om het historisch feit als doel (vergel. LINDEBOOM, bldz, 20), daar wordt ingezet met de Hemelvaart. En, daar waar de geschied-vorschende discipelen vragen : »Op welken tijd, in welke plaats zult Gij het koninkrijk weder oprichten ?« daar krijgen zij ten antwoord: sHet komt u niet toe dit te weten. Ontvangt gij de verzekerdheid des Geestes als getuigen* (Hand. 1 —8). Want »nu« is Jezus Christus, komende van de wolken ten oordeel (Matth. 26 : 64). Voor Ds LINDEBOOM echter is vooral van beduidenis de toekomstige wederkeer (33). Vanwaar toch dit verschuiven terug en vooruit? — Zoo ontvlucht men het oordeel, dat heden is in de wereld (Joh. 3:18). Waarom de stem, die voor het heden getuigt, versmoord en geroemd allereerst in het geschrevene van voorheen, in de toekomst des Heeren. Moet de wereld, die Hem niet kent, dan maar bovenal hooren getuigen van datgene, wat de Christen nog niet bezit of wat in vroegere tijden de mannen Gods dreef? Wij beleven een tijd, die roept om ervaring. Indien de kinderen Gods niet klaarlijk dezen tijd doen beseffen, dat zij hebben een ervaring hooger, zekerder, dieper, nu, die werkelijker is dan alles wat getast wordt met de hand en gezien met het oog, dan laat de wereld u zitten met uw »oudwijfsche fabelen*, gelijk ze die noemt. Maar weest eens een vlam des Geestes, een Heilig Kind Gods, een Vernieuwde door Genade I Oefent u eens tot de Godzaligheid, welke Paulus tegenover oudwijfsche fabelen stelt (I Tim. 4 : 7). De wereld laat u niet met rust! Ge zijt haar te lastig! Zij scheldt u »vol zoeten wijns« ! En zal nu de Gemeente van Jezus Christus daaraan mede doen? Zal zij slechts weenen met het verledene, waar Jezus wordt verworpen, vereenzaamd, waar een Petrus, een Paulus, een Jeremia wordt bespot? En de Zijnen in het heden miskennen? Als Jezus Christus weder onder ons verscheen. Niet maar van de wolken, want dan zouden ze Hem gelooven vanwege de wolken! Niet maar zóó, dat de menschen wisten: Hij is het, waarvan de Schrift verhaalt, want dan zouden ze Hem gelooven vanwege de Schrift! Maar onbekend, geboren in een stal, een armoedig, heilig man, een vlamme vuurs, die brandt van de liefde des Vaders. Hij werd evenzeer uitgeworpen, ik weet het, als men nu de Zijnen uitwerpt. Ook wetenschappelijk zoude ik mijn overtuiging nogmaals toelichten. Natuurlijk kan dit, evenmin als in het voorafgaande, uitvoerig geschieden. Wie ernst maakt met de zaak en mij niet ongehoord wil helpen veroordeelen of verdoemen (Catech., antw. 112), hij kan uit mijn eigen geschriften voorloopig licht ontvangen. Maar ook die zijn nog slechts een begin. Mijn vraag is dus, dat men mij hoore. Ernstig hooren blijve. Want, naar mijn innigste overtuiging, wordt de waarheid heden ten dage door de wereld gelasterd als een waan, omdat de Theoloog niet arbeidt in het zweet zijns aanschijns, niet rekent met de wetenschap gelijk zij (óók door nieuw inzicht, dat God zelf den onderzoeker opdrong) haar resultaten uitspeelt tegen het »geloof«. Naar mijn innigste overtuiging versterft de verzekerdheid in de Gemeente zelve, omdat zij niet meer verneemt de wijsheid der eeuwigheid, die »hare stem verheft. Op de spits der hooge plaatsen, aan den weg, ter plaatse, waar paden zijn, staat zij; aan de zijde der poorten, voor aan de stad, aan den ingang der deuren roept zij overluid: Tot u, o mannen! roep ik, en mijne stem is tot de menschenkinderent (Spr. 8 : 1—4). De eisch des Heeren blijft ook voor ons: dragers der levende waarheid te zijn. En deze waarheid handhaaft zich tegenover alle schijn-wetenschap, zij maakt zich daar niet vanaf door het beroep op het geschreven woord. Dan kan de wereld nog allerlei uitvluchten vinden, vanwege onze pogingen om recht te praten, wat scheef staat. Maar de eeuwige waarheid is het levende Woord, dat was van eeuwigheid en het »Licht der menschenkinderen« heet naar de Schrift (Joh. 1 : 4—5). Wij hebben niet slechts een getuigende, wij hebben voor onzen dag ook een wetenschappelijke, nuchter-wetenschappelijke taak. Want hoevelen blijven er vervreemd van de eeuwige levende waarheid door het geknutsel der dusgenaamde »Theologen*, die hun naam schande aan doen ? De naam » Theoloog* duidt op den logos, de redelijkheid van God (Theos), en daarom moet een Theoloog hard, zwaar arbeiden vanwege de roeping des Eeuwigen. Om Hem niet te maken tot een in zichzelf verdeelde, die daar geven zoude één openbaring in de Schepping,' een daarmede strijdende in Zijn Schrift. Een rijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, kan niet bestaan (Luc. ii : 18). Gelooven tegenover weten te stellen, is God betichten van dubbelhartigheid. De Schrift te stellen naar een verkeerd begrepen woord van Paulus tegenover de »wetenschap dezer eeuw* is zich afmaken van een strijd, dien God zelf ons te beslechten geeft. De Theoloog móet zijn wetenschappelijk naar de openbaring in de schepping, hij móet wezen logisch naar de Goddelijke redelijkheid, hij móet blijven philosofisch, liefhebbende de wijsheid, die is uit God. Dat de logica hoog gehouden moet worden als onaantastbaar leert ook de voorman der »Gereformeerden*, Prof. KUYPER. »De Christelijke Kerk belijdt... verduistering van het verstand. Iets wat niet beteekent, dat we daarom de gave zouden hebben verloren, om logisch te denken, want de logica is door de zonde niet aangetast voor wat de drijfkracht van haar levenswet aangaat* (Encycl. II bldz. 56)! Wat nu is logisch? Het is datgene, wat naar Goddelijke redelijkheid aan het menschelijk denken wordt opgedrongen. Het logische mag nimmer willekeurig wezen. Het heeft de redelijke waarheid, zooals ze uit God is, te aanvaarden. Onvoorwaardelijk! En dit logische heeft zich in verband te stellen met het feitelijke, de volle empirie. Met dezen eisch rekenen wij. En daarom zijn wij het juist, die ons plaatsen onder de autoriteit der Goddelijke openbaring. Wij schrijven Gode geen wetten voor. Wij laten God zelf Zijn autoriteit vast stellen. Wij komen niet met allerlei angstvallige praemissen tot de waarheid. Wij hebben geen vooroordeelen. Wij zeggen met eerbiedenis: »Spreek Heer, Uw dienstknecht hoort.« Spreek Gij in Schepping en in Schrift. Hoe zwaar het mij ook valt, hoeveel strijd naar hart en hoofd het mij ook kosten zal, Gij zijt Souverein! Uw wille geschiede Dit is ons standpunt. Gods eisch dwong ons er toe. Waarachtige Goddelijke autoriteit oordeelde ons. Vroeger hebben wij ook onze tijden gekend, dat wij voor «subjectivisme» waarschuwden hen, die beginnen zouden met historische critiek en »niet weten waar ze uitkwamen«. Alsof er geen onderscheid is in de historische wording der waarheid, die de critiek naspeurt, en die eeuwige waarheid zelve; gelijk er onderscheid istusschen dengroei van een manenzijn karakter, zijn eigen zelf. Vroeger hebben ook wij ons gekant tegen de wetenschap, die allereerst ernst maakt met de ervaring gelijk de natuur, deschepping Gods, ons die opdringt. Wij hebben het letterlijk uitgesproken: »is er strijd tusschen empirie en dogmatiek, dan moet de eerste wij ken « ! Totdat De Heer zelf ons overtuigde van zonde, gerechtigheid en oordeel. Totdat de Heer zelf daarmede onze angstvalligheid herschiep tot verzekerdheid naar de eeuwige autoriteit der Goddelijke waarheid. Toen was het uit met alle harmonistiek. Toen moesten de oogen open, wijd open om te zien, hoe God zelf Zijn waarheid openbaart. ^ Toen kwam er verstand, met Goddelijk licht bestraald. die broeders zijn in Christus maken mij verdacht als een subjectivist, als een man van den eigenwilligen Godsdienst. Paulus had hen beter kunnen verlichten en zij zouden mijn zielepogen hebben verstaan. Hij toch zet tegenover deneigenwilligen Godsdienst, tegenover de ijdele philosofie niet het buigen voor de Schrift, niet de angstvalligheid, die haar zekerheid verliest, als ze niet heeft een onfeilbaar Boek. Hij getuigt van den »rijkdom der volle verzekerdheid des verstands*, de » kennis der verborgenheid van God en den Vader, en van Christus, in denwelken al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn* (Col. 2 : 2—3). Ds lindeboom heeft voor den arbeid in het zweet onzes aanschijns (om deze Goddelijke redelijkheid te zien in Zijn licht) slechts de waardeering over: een »philosophische kunstbewerking*, die wij de Christelijke religie zouden doen ondergaan (bldz. 4). Hoort Paulus, die roemt in den rijkdom des verstands, de objectieve openbaring in Christus, den Zoon, het Woord, dat èn de wereld schiep èn het rijk der genade. Wat is er heden ten dage overgebleven van den Christus, in denwelken al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn? Men schuilt weg en verliest zóó de meest brandende vragen, die het hart beroeren, uit het oog. Kn men maakt daarbij nog logische sprongen. Met betrekking tot Prof. kupyer en bavinck (alsook tot calvijn) stel ik mij voor, dit aan te toonen in »Nieuwe Banen* No. 10. Op een en ander nader in te gaan, zoude ons hier te ver voeren. Dat behoeft ook niet. Wij geven slechts getuigenis aangaande onze wetenschappelijke en religieuse overtuiging. Maar één opmerking moet ons van het hart. Ds lindeboom sluit zich bij Prof. kuijper aan, waar hij zegt: *De Schrift is formeel en materieel, in oorsprong en inhoud, goddelijk en dus onfeilbaar" (bldz. 11). Hoe moet ik het volgende nu rijmen? I Sam. 15:35 staat: »En Samuel zagSaul niet meer tot den dag zijns doods toe*. Dat is een feit. I Sam. 19 : 24 daarentegen lezen wij, dat Saul >profeteerde voor het aangezicht van Samuel*. Dat is ook een feit. Hoe is dit met onfeilbare mededeeling te rijmen? Het is slechts een vraag. Misschien opent deze vraag de oogen der willekeurigen. Tegenover diergelijke bezwaren, met vele te vermeerderen verschansen » Theologen* van den huidigen dag zich achter dé muien der schijnverzekerdheid. Want ze weten anders niet: waar ze uitkomen! Als ze met Abraham eens trokken naar het land, dat zij zelf niet kennen, maar dat God hun wijzen zal? Er heerscht hier een schromelijke verwarring. Ziji meenen, dat eeuwige en tijdelijke onfeilbaarheid dezelfde is. Zy hebben zoo weinig innerlijken zin, dat ze niet onderscheiden tusschen bijkomstigen verschijnings-vorm en innerlijke waarheid. Een voorbeeld. Indien de echtgenoote van een man een lichaamsgebrek heeft kan ze daarom niet wezen de geliefde, die hij boven allen mint ? Moet hij zeggen: mijn vrouw is voor mij de onfeilbare, daarom kan ze dat lichaamsgebrek niet hebben ? Moet hij gaan liegen om ïaar eere hoogte houden ? Zal hij haar niet veel heerlijker recht oen, als hij zegt: Arme toeschouwer, die haar hart niet kent ? ÏMoem gij haar duizendmaal mismaakt, heerlijker is ze dan de roos van Saron. » Want de mensch ziet aan wat voor oogen is, God ziet aan wat in het harte is.« Hebt ge nimmer ontdekt in een gelaat (dat toen ge zijn ziel nog met kendet u onooglijk leek) een glans in den blik, een trek om den mond, die U openbaarde, wat daar achter leefde? En zult ge nu zeggen gaan : als ik niet wit zwart, als ik niet dat leelijk gelaat mooi noem, dan is mijn zekerheid weg ? Armzalige geestes-verwantschap zoude daar uit blijken. In nog veel heerlijker zin nu overkomt hem de verzekerdheid, voor wien de eeuwige God met eigen hand de rol des boeks ontsluit. Bladzijde voor bladzijde schitteren daar dan de diamanten der eeuwige waarheid uit de kolenmijnen der zwarte letteren. Daarom (en gij hebt niet het recht aan dit woord uw eigen zin te hechten) staat in de Schrift geschreven : dat wij moeten zijn »in de nieuwigheid des geestes en niet in de oudheid der letter« (Rom. 7 : 6). Want »alle Schrift is van God ingegeven» (11 Tim. 3 : 16) en »de heilige menschen* Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben de profetie gesproken (11 Petr. 1 : 21). Lees Gods woord naar den Geest, die u oordeelt en overtuigt van zonde en Uw zekerheid zal groeien met Uw tranen des berouws en Uw verzuchtingen vanwege het heimwee der ziel, die schreeuwt naar den levenden God als een hert naar de waterstroomen. Het Goddelijk antwoord der verzekerdheid zal niet uitblijven. Nimmer is de Schrift mij een zoo rijke bron van Goddelijke, objectieve openbaring geworden als toen ik werd bekeerd tot den Heer. Bekeering hebt gij van noode, Gereformeerden van onze dagen, geen autoriteit allereerst. Want die is dood, zooals ze u gepredikt wordt. Tenzij gij daardoor komt tot de gehoorzaamheid aan den Geest (Hand. 5:32). Dat is meer dan «buigen voor de autoriteit der Schrift.« Maar wat bedoelen wij dan ? Klaar, eenvoudig, wetenschappelijk uitgedrukt ? Wij bedoelen niet anders dan een methode-verandering. De Christen in het algemeen en de Theoloog in het bijzonder tracht heden ten dage de »wereld« te overtuigen door te wijzen naar het historisch-objectieve uit het verleden (men onderscheide dit wel van het eeuwig-objectieve, dat er ook nu is en in de toekomst zijn zal). Hier is de Schrift! dus zegt men, en die getuigt van groote dingen, welke in de geschiedenis van Gods wege zijn geopenbaard. Wat toen en daar is geschied, dat moet gij gelooven en aanvaarden, wilt ge het eeuwige leven hebben. Het gevolg van deze handelwijze nu is, dat men spoedig gereed raakt. Wie niet buigt voor de Schrift en de daarin vervatte historische aanduidingen, hij is een ongeloovige. De dusgenaamde ongeloovige zijnerzijds daarentegen, meenende, dat het op deze wijze slechts kan te doen zijn om mogelijkheden, die vroeger gebeurden en die hij aannemen moet, ja of neen, de ongeloovige* voelt in den genoemden eisch geen oordeel, hij meent, dat het gaat om een papieren autoriteit, dat het gaat om louter onverklaarbare, liefst zoo wonderlijk mogelijke mirakelen, waarin hij gelooven moet — en hij trekt voorbij, zich verlicht achtend tegenover de bijgeloovige »duisterlingen«. Wij nu, dit ziende, wij, den strijd der zoogenaamde »ongeloovigen* verstaande, wij begrijpen, dat de waarheid, dat het vleeschgeworden Woord ook nog heden ten dage leeft, dat het Hoofd des Lichaams, naar »Zijn Godheid, majesteit, genade en Geest nimmermeer van ons wijkt* (Catech. antw. 47). Wij verstaan het, dat Jezus Christus bij Zijn scheiden sprak: »Ik (niet mijn Schrift maar Ik) ben met u tot aan de voleinding der wereld (Matth. 28 : 20). Wij hebben het ervaren, dat Zijn uitgezonden Geest, de Trooster, tevens oordeelt. Wij ontdekten een objectiviteit in het heden, die de „Gereformeerde* met de beste bedoeling bovenal in het verleden handhaaft »omdat het geschreven staat«. Die objectieve waarheid, die waar blijft in alle eeuwigheid, is er nog even zeker als dezelfde zon dit papier, waarop ik schrijf, beschijnt en het kruis van Jezus Christus bescheen. En dat betwijfelt niemand. Maar, als wij getuigen dat de »zon der gerechtigheid* nog aan de kimmen staat, en dat zij het licht is, waarin wij het licht zien, dan noemt men dit: psychologische ervaring. Een eenvoudig beeld. Daar schittert de zon in een waterspiegel. Iemand naast mij roept en zegt: zie de zon schijnt, ik betuig het u, welk een glans! Ik antwoord : man gijzelf staat in het volle zonlicht. Moet gij de zon bewijzen uit de tweede hand, uit haar weerspiegeling? Open uw oog, hef het omhoog en zie. Voel, hoe haar verkwikkende warmte uw leden zegent en ervaar. Subjectivisme! roept de andere, daar, daar is de objectiviteit buiten mij, die kan iedereen zien. Maar wat ik zie of voel, dat is maar psychologische ervaring. Het is zoo eenvoudig, dat wij niet verstaan, waarom er telkens weer zoo groot misverstand omtrent ons pogen kan geboren worden. Maar toch, ja, wij begrijpen het! De blinde aan eigen oogen hoort van de schoone kleuren, die het landschap omtooveren. En als hij het niet hoort en zich daaraan vasthoudt, dan is er geen kleur. Zoo ook, wie niet door het geloof heeft gezien met eigen oogen de heerlijkheid van Hem, die is dood geweest en Hij leeft, hij moet er van hooren. En zijn objectiviteit gaat ten grave, zoo hij zich niet buigt voor haar, die hem hooren doet, wat hij niet zelf ervoer. De heerlijkheid des Heeren gaat aan zijn ziel voorbij als een zachte koelte aan den doode. Voor hem, die nadenkt, is het gansche betoog van Ds LINDEBOOM hierop neerkomende: »Wie niet buigt voor de Schrift en de door haar vermelde feiten in de historie, hij vervluchtigt het Christendom in een psychologisch-philosofisch droombeeld, hij verdampt genoemde feiten.« Wij zeggen : het historische feit moet geboren zijn uit den eeuwigblijvenden Raad des Heeren, die maar niet was maar ook nog heden daar is, die nog heden verwerkelijkt wordt. Die Raad is de eerste. Wij mogen door middel van de Schrift en de historie hem leeren verstaan. Maar objectief is die Raad de eerste. Hebben we daarin mogen inzien met eerbiedenis, dan is hij onze verzekerdheid, onze objectiviteit. En van uit die verzekerdheid spreken en getuigen wij nu. »De Raad des Heeren bestaat in eeuwigheid, de gedachten Zijns harten van geslacht tot geslacht» (Psalm 33: 11). Keert daarmede de zaak niet om? Beseft men het niet, dat LINDEBOOM en de zijnen voor ons de ongeloovigen, de subjectivisten zijn, degenen, die den eeuwig-blijvenden Raad des Heeren slechts kennen, waar zij het historie-feit of het Boek omklemmen? Waarom hebben zij om verzekerd te zijn van het natuurlijke leven de autoriteit van het geschreven woord niet noodig; maar wèl om verzekerd te zijn van het eeuwige leven naar den wederbarenden Geest? Naar de natuur zal niemand de voedzaamheid van het brood bewijzen uit de Schrift. Naar de natuur weet men te goed, dat slechts het zelf gegeten brood voedt. Maar waarom weet men dan niet, dat hij gevoed wordt ten eeuwige leven, die eet van het brood, dat van den hemel is nedergedaald, het brood, dat Jezus onmiddellijk met zichzelf in verband zet (Joh. 6) het brood, dat Hij zelf (niet Zijn Schrift) is ? Wij bedoelen een methode-omkeering. Wij zeggen : hoe het dan ook geschied zij, door welk middel (en daartoe behoort zeer zeker ook de Schrift), de wedergeborene van nu moet leven uit zijn geboorte naar den Geest. En zóó zal de wereld worden overtuigd van zonde, gerechtigheid en oordeel. Daarom, onze eisch blijft: keer de oorlogs-taktiek met hen, die de eeuwige waarheid van het Christendom verwerpen, om. Daal af naar de diepte van den Goddelijken Raad, die ook nu nog Schepping en Herschepping draagt. En,gij zult zien, dat de verschillende beschouwingen, die gij en uw tegenstander huldigt, daar uit voortkomen, dat gij andere menschen zijt met andere eischen aangaande de diepste waarheid. Het is ons dus niet te doen om af te breken, wij willen opbouwen. Wij hebben de Gereformeerde waarheid lief. Want zij moet zijn de zuivere, eeuwige waarheid. Niets zoude ons liever zijn dan dat de historische feiten onaantastbaar vast stonden. Maar nu men van allerlei kanten hoort: »Jezus! hij heeft misschien niet eens bestaan», of »aangaande den gekruisigden Zoon kan men niets met zekerheid betuigen, pas in de negende eeuw komt die gedachte op«, enz. enz., — nu hebben wij den moed gehad om naar de volle verzekerdheid der eeuwigheid uit te roepen: »Wat — gij! daar hebt ge al uw historische bezwaren cadeau. Al was er nimmer iets gebeurd naar den tijd, waar nu alles aan wordt gehangen, de eeuwige waarheid zou toch onaantastbaar staan!« Geen enkel feit vervalt naar onze beschouwing. Integendeel, de historie zal zóó alleen weder onder het gezichtspunt van den Goddelijken Raad kunnen worden gezien. Zij zal slechts naar onze methode weder haar onaantastbaar karakter kunnen verover, (en vergel. hierbij o. a. »Nieuwe I5anen«, aflevering VIIen IX). De Schrift alleen is nog maar de helft; de Geest alleen is nog maar de helft. Schrift èn Geest te zamen openbaren de levende waarheid. Wij stellen ons niet boven de eeuwige waarheid der Schrift, wij wenschen slechts (maar ook niet ten halve!) het aloude dogma van het »Testimonium Spiritus Sanctie, het getuigenis des Heiligen Geestes, te herstellen. Door dit getuigenis, dus belijdt de Kerk, alleen verstaat men de eeuwige waarheid. Is dit in den grond ook niet subjectivismete heeten,voor wie zoo wil ? Voor de waarheid in de Schrift beroept zij zich op den Geest. Wie den Geest niet heeft, beseft de waarheid der Schrift niet. Wie zich heden ten dage op den Geest beroept, die heet »subjectivist* en wordt verwezen naar de Schrift. Wij verwijzen de Schrift-geloovigen naar den Geest en zij zullen de objectieve, oordeelende en daarom zichzelf handhavende waarheid der Schrift ervaren. »Kn wij zijn Zijne getuigen van deze woorden ; en ook de H. Geest, welken God gegeven heeft dengenen, die Hem (!) gehoorzaam zijn« (Hand. 5 : 32). Wie het brood op tafel laat staan, weet precies, hoe het er uit ziet en, als men hem nu zegt, dat het voedzaam is, dan mag hij volkomen op de hoogte heeten. Maar wie het brood eet, hij durft wat aan! Hij doet den vorm verdwijnen. De objectiviteit schijnt weg! En toch hij alleen heeft het ware brood, dat voedt. Waarom laat men zich niet door God leeren, dat alle leven bestaat in de toeëigening van de objectieve spijs tot subjectief vleesch en bloed? Het leven moet durven! Durven eten van de spijs en drinken van den drank. Dan pas komt de ware verzekerdheid. Niet als men twist over de onfeilbare voedzaamheid des broods, dat daar op tafel ligt. Naar de ordinantie des Heeren zal daarom ook de Geestelijke mensch de Schrift moeten eten als Ezechiel den rol des boeks at (Ezech. 2:10, 3:3, vergl. Openb. 10: 10). Bitter zal de waarheid zijn in haar oordeel, zoet zal ze wezen in hare vertroosting. »Als Uwe woorden gevonden zijn, zoo heb ik ze opgegeten, en Uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten : Want ik ben naar Uwen naam genoemd, o Heere God der Heirscharen« (Jer. 15 : 16). »Want stroomen des levenden waters zullen uit uw binnenste vloeien. € De angstvalligheid der Gereformeerden komt voort uit gebrek aan innerlijke verzekerdheid. Maar het gevaar dan, dat ons standpunt medebrengt? Houdt, dus is onze wedervraag, de waarheid er een utiliteitsbeginsel op na? Heiligt bij haar het doel de middelen? Wilt ge autoriteit voor »de schare, die de wet niet weet* (Joh. 7 :49), voor het eenvoudig gemeentelid, wees dan consekwent en word Roomsch. Zoo niet! er is geen andere autoriteit dan de levende, toegeeigende, eeuwige waarheid naar de Schrift. De Kerkelijke Tucht is ons behoud. Maar dan een tucht, die de heiligheid (dat is Christus in ons levende) oefent op den broeder. En dan voorts. Heeft het Lichaam van Christus geen roeping tegenover de dwalenden, de zoekenden onzes tijds ? Mag zij zich verschansen in de vesting van een onfeilbaar Boek, terwijl de wereld vervreemd van de levende waarheid ? Hij, die deze regels schrijft, hij zou Godloochenaar geworden zijn, juist door de welgemeende voorlichting van orthodoxen (om zoo ruim mogelijk te spreken). Was hij niet als een »brandhout uit het vuur gerukt« door den Heer zelf, hij zou afgevallen zijn, ook van de eeuwige waarheid. Als hij in ziele-nood kwam tot den een en in angst riep : »wat moet ik toch met het Darwinisme aan !« dan luidde het kalme antwoord: »mijn vriend, ik leg mij maar neer bij het geloof der gemeente van alle eeuwen.» En ik dacht: kan dan Gods openbaring in de Schrift strijden met de feiten, in Zijn natuur aan het licht gebracht? Kwam hij tot een ander, benauwd, omdat de wijsgeeren der laatste eeuwen onloochenbare waarheden hadden gesproken, die men erkennen moet naar Goddelijken eisch of de oogen moedwillig er voor sluiten, dan kreeg hij het bescheid: »jonge man een ander ging u voor. Op zijn sterfbed sprak hij : o, doe toch niet aan de wijsbegeerte, want ik verloor er mijn geloof door !« En de afgrond des ongeloofs grijnsde mij aan. En er was geen helper. Dan de Heer alleen ! Is er geen mededoogen meer onder dc Godgeleerden van onzen dag, geen mededoogen met hen, die door de resultaten der wetenschap, der objectieve wetenschap, niet gelooven kunnen, omdat ze niet geoordeeld worden door heilige kinderen Gods? O, gij secure Schrift-geloovigen, gij kent hun ziele-nooden niet, ik bezweer het u ! De liefde van Christus dringt mij. Waarom moet er gepredikt worden in stegen en sloppen voor hongerigen en armen naar den tijd ? En waarom moeten zij, die in hun studeervertrek hun geloof als vleesch van een skelet zien afrotten in het klamme morgenlicht hunner doorpeinsde nachten, waarom moeten zij versmoren in het slijk der vertwijfeling ? Geloof het niet, dat zij zich niet willen buigen ! Maar kom hun om hunner zielen zaligheid niet aan met een Boek, waarvan ze zooals het door u wordt gepresenteerd de tegenstrijdig- heden en de feilbaarheden hebben gegeten als bittere brokken. De Heer staat aan mijne rechterhand. De liefde van Christus dringt mij. Er woont barmhartigheid met den jongen man, die wel wil maar niet kan vanwege uw doode autoriteit, in mijn harte-kameren. Dat wat gij smadelijk de ^filosofische kunstbewerking«, die ik het Christendom zou doen ondergaan, noemt, is, God blijft mijn getuige, geen willekeur. Zij is eisch geworden in onze dagen. De objectieve, onaantastbare waarheid zelve roept er om. De feiten der natuur- en historie-vorsching dwingen den waarlijk wetenschappelijken man om te arbeiden in 's Heeren kracht, zwaar en hard, zóó, dat de objectieve waarheid schitteren zal te Zijner tijd. Niet op het papier slechts, maar en in Schepping en in Herschepping en in Schrift, naar het Eeuwig-blijvend Woord. Als Paulus op den Areopagus strijdt met de wijsgeeren, dan hooren ze hem aan, totdat hij den levendmakenden Christus predikt. Het boek liet hen met rust (als Paulus er mede is komen aandragen, wij gelooven het niet), de historie liet hen koud (als Paulus die als hoofdzaak naar voren heeft gekeerd), maar toen ze hoorden van de eeuwige waarheid der opstanding, tóen keerden ze den rug. Want het levende Woord, dat den dood verslindt, dat was hun te machtig. Paulus brengt het evangelie anders dan de synoptici, omdat hij staat tegenover andere menschen. Johannes daalt in evangelie en brieven af tot het Eeuwige Woord, om aldus de waarachtige beteekenis der vleeschwording te bevestigen. De vorm verandert, het wezen blijft hetzelfde. De Schrift zelf dwingt ons om dieper te gaan, steeds dieper in den Raad des Heeren, die als de eerste naar de eeuwigheid (en juist daarom als de laatste naar de kennis, die de mensch er van krijgt) alle tijden, alle historie draagt. Waar Jezus Christus geboren wordt (noemen we dit slechts), daar heet het: de volheid des tijds is gekomen (Gal. 4:4). Wat zou dat toch wel voor zin hebben? Het viel ons op, dat de discipelen een plaatsvervanger voor den Apostel Judas (op gebed en lot) kiezen als een, die de historie had medegemaakt (Hand. i : 21, 22). Van den tóen geheiligden Matthias hooren we verder niet meer. Maar de Heer zelf zoekt Zijn Apostel Paulus, die Hem gezien heeft uit de eeuwigheid, uit de Hemelen. Paulus, die van een groot ijveraar naar de Schrift klein geworden was op den weg der verbrokenheid. Een bekeerde. En zijn bekeering is zijn laatste autoriteit, als men zijn woord naar de Schrift niet meer aanneemt (Gal. 1 : 12). Al de autoriteit van Wet en Schrift kon hem ook het geheimenis niet openbaren, dat de Heer de levende was, die de heidenen tot zijn erfdeel zocht. Wie Christus heeft naar de Schri ft, heeft Hem nog slechts naar de idee, naar het onfeilbaar woord op het papier. Maar, wij zijn geen idealisten, geen symbolisten, wij zoeken den levenden Heiland, nu, heden, gelijk Hij is een belooner met Zijn eigen harteslag dengenen, die Hem zoeken. Wondere omkeering. Wij worden »symbolisten« genoemd. Naar onze heilige overtuiging echter zijn zij het, die ons daarvan betichten. Want zij hebben nog slechts een symbolum, een gelijkenis in de Schrift van Hem, aangaande Wien wij spreken: »ik weet dat mijn Verlosser leeft.« Naar een ontdekte natuurwet herhaalt zich de geschiedenis van het gansche voorgeslacht in ieder levend individu. Dit moge juist zijn of onjuist. Naar de wet van den wederbarenden Geest gaat het op. De gansche Heils-geschiedenis gelijk zij objectief in de historie slechts wordt geloofd door de Schriit-gelcerden, wordt door den van God geleerde nogmaals doorleefd. Hij kent zijn val, hij kent zijn roeping naar het land, dat God hem wijst, hij kent zijn slavenhuis der zonde, zijn Egypte, hij kent zijn woestijnreis met de wolkkolom des daags en de vuurkolom des nachts. Hij, o zalige genade, die den versmade zocht 1 hij zegt het de Maagd Maria na: »Spreek Heer, uw dienstknecht hoort*. Hij ontvangt den Zoon in zijn armoedigheid, hij legt Hem, wanneer Hij is gegroeid uit de heimelijke diepte in de kribbe neer, hij spreekt mijn Heer zijt Gij, die geboren werd in de stal mijner zonden. En deze Heer gaat door het dal der schaduwen des doods met hem, Hij verrijst ten derden dage, vaart ten Hemel op, is zittende ter rechterhand des Vaders als het levende Hoofd van hem, die zich weet een lid des lichaams. Al wat van Jezus wordt getuigd, getuigt de Schrift aangaande de Zijnen, heden! Joh. i : 13 de wonderbare geboorte, Rom. 6 : 6 de kruisiging, Ef. 2 : 6 opstanding en hemelvaart. Wie dit niet ervaren heeft uit genade, hij sla zich op den mond en zwijge. Niet allen bereidt de Heer denzelfden weg. Maar hij zwijge en valle als een doode aan den voet van Hem, die spreekt: »Ik, de eerste en de laatste, leef in alle eeuwigheid*. Dan zal zijn verzekerdheid opspruiten als de groenende aar uit het verstorven tarwegraan. »Want wie zijn leven zal willen verliezen, die zal het vinden.« Ds LINDEBOOM (bldz. 182) kent aangaande Jona de verzekerdheid, dat Jezus zich op het feit van zijn graf in den buik van den visch beroept. Dit is voor Ds L. van groot belang, hoewel naar Jezus' woord (Matth. 12 : 40) ook door Hem hier een symbool, een gelijkenis wordt gegeven (Zie het woord »gelijk«). Ik heb door genade leeren verstaan, dat Jezus in Mattheus 12 het graf der zelf-onlediging van Zijn dood stelt tegenover den teeken-, macht-zoekenden Jood. Dit gaat parallel aan Johannes 12, waar Hij de zelf-ontleding van den wijsheid-zoekenden Griek eischt naar het beeld van het tarwegraan, dat sterven moet om vrucht te dragen. Deze beide plaatsen houden aldus verband met I Cor. 1 :23, waar èn Jood èn Griek geoordeeld wordt, door den gekruisigden Christus. De Jood is onder de volkeren de vertegenwoordiger van den willenden mensch. Hij zoekt aardsche macht, een aardsch koninkrijk. De Griek is onder de volkeren de vertegenwoordiger van den denkenden mensch, die de wijsheid zoekt om zichzelf daarmede als met een pallium te bekleeden. De gekruiste Zoon des menschen en Gods is hun een ergernis en een dwaasheid, omdat Hij niet rooft de macht, die Satan hem geven wil op den berg der verzoeking, maar omdat Hij den weg door lijden tot heerlijkheid, door den dood tot het leven, door zelfontleding tot vervulling met de liefde des Vaders, gaat. Rom. VI geeft daarom hem slechts deel aan Christus, die met hem gekruisigd is (6). Jona en zijn graf, dit is het waar het op aan komt. En daarom komt het aan op den psalm der verlossing, dien hijzong : »Ik was nedergedaald tot de gronden der bergen de grendelen der aarde waren om mij henen in eeuwigheid; maar Gij hebt mijn leven uit het verderf opgevoerd, o Heere, mijn God« (2 : 6). Gij Gereformeerden moogt strijden met hand en tand voor het feit toen en toen. Ik strijd voor het feit heden ten dage, het feit dat allen, die met Christus zijn gekruist aan eigen begeeren (als reeds Jona) met Hem leven in eeuwigheid. Maar was dan Christus aireede onder het Oude Verbond ? De Schrift zegt het. Hoe zou ook Hij, die van eeuwigheid was, er niet wezen alle eeuwen door ? I Cor. 10 : 4 spreekt, dat de Israëlieten, dronken uit de geestelijke steenrots, die volgde; en de steenrots was Christus. Hebr. 11 : 26 getuigt, dat reeds Mozes de versmaadheid van Christus meerder rijkdom achtte dan de schatten in Egypte. En hebben de Gereformeerden niet zelf in hun leer aangaande den «Engel des Heeren« de verschijning van Christus vast gehouden, ook reeds voor Zijn vleeschwording ? Wij moeten eindigen. Het was ons slechts te doen om de bevestiging onzer overtuiging. niet allereerst om hare toelichting, die gaven wij herhaaldelijk en zullen ze blijven geven voor allen, die haar hooren willen. Door goed gerucht en kwaad gerucht henen zullen wij voortgaan om ter wille van de levende Gereformeerde waarheid versmaadheid, zelfs van Broeders te verdragen. De Heer is mij beter dan zeven Broederen. Wij bedoelen niets anders dan de eeuwige waarheid voor onzen tijd weder onaantastbaar te stellen. En dat niet door met schijnverzekerdheid de wetenschappelijke resultaten, die de Heer zelf ons opdringt, te ontgaan, roepende : »hier is het onfeilbare geschreven woord;« — neen, wij weten, dat de waarheid in Schepping en Herschepping, in natuur en Schrift één is uit den Eeuwige. Wij wenschen noch den geloovigen noch den ongeloovigen on/er dagen gelegenheid te geven, weg te schuilen achter wat vroeger was, om aldus te ontgaan het verterend vuur, dat in onzen God brandt, heden (Vergl. Hebr. 12:18 v.v.). Het feit van het lichaam desHeeren,hetfeitder nieuwemenschheid, het feit dat gij en ik daartoe behooren moeten, nu en in alle eeuwigheid, is daar. Wij gelooven de Heilsfeiten niet slechts, wij beleven ze. Ik verdamp geen feiten. Dat is maar schijn. Ik fundeer ze. Ik grijp u aan en dwing u om van de bergtoppen, die gij daar en daar aanwijst op het veld der geschiedenis, zóó af te zien een wijle, dat gij u buigt, bukken kunt, totdat gij Gods éénen bodem tast, die èn u èn de bergen, waarop gij vertrouwt, gelijkelijk draagt. NASCHRIFT. Een enkel antwoord, naar aanleiding van het naschrift, dat Ds LINDEBOOM, aan mij gericht, achter zijn referaat drukken liet. Vooraf echter en dat niet om hatelijk te zijn maar >om der waarheid wille « een enkele waarschuwing voor den eenvoudiggeloovigen »Gereformeerde«, die leeft in het vertrouwen, dat zijn leiders hem juist inlichten. Een en andermaal hebben »Heraut« en »Amsterdamsche Kerkbode «scheeve voorstellingen gewekt aangaande mijn standpunt. Toen ik bij ingezonden stuk mij wilde rechtvaardigen, weigerde men mijn verdediging. En nu weder. Waarom heeft men mij op den Theologische-schooldag niet zelf uitgenoodigd? Bereidvaardig ware ik gekomen en had de waarheid in 's Heeren kracht gediend. Nu moest ik ontdekken, dat ik (zonder nader bericht) was afgemaakt in Ds LINDEBOOM's referaat en door » aangename* gedachtenwisseling. Is dat recht? De Gereformeerden mogen wel waken, dat zij den strijd des Geestes niet gaan voeren met macht-middelen in stee van uit innerlijke kracht. Wat kon ik intusschen beter doen dan onmiddellijk, terstond met een enkel woord te protesteeren? Moest het kwaad, de valsche meeningen aangaande hetgeen mij het dierste is voortwoekeren? Moest ik wachten, totdat eerst Ds LINDEBOOM »na den komkommertijd* (die afmaakt heeft meer tijd dan die verwond ter aarde ligt!) en dan ik weer daarna spreken zoude ? Neen, een getuigenis mijnerzijds moest terstond het loopend vuur trachten te schutten. Dat begrijpt ieder, wiens overtuiging hem liever is dan zijn eigen leven. En ook heb ik er geen spijt van. Want de verslagen, die Ds LINDEBOOM's referaat weergaven, waren niet half zoo verderfelijk tot recht verstand mijner overtuiging als het referaat zelf. Dit betuigen wij na lezing daarvan. Bovendien, Ds LINDEBOOM heeft mijn stuk in »de Nederlander* van 21 Juli j.1. al weder even weinig nauwkeurig gelezen als mijn werken, die hij bestrijdt. Duidelijk toch gaf ik in een noot aan, dat ik over het referaat zelf niet verder oordeelen kon dan: naar de verslagen daarvan gegeven. Ds LINDEBOOM is weinig nauwkeurig. Wij willen niet vermoeden, dat hij de waarheid, die hij mij aan het slot van zijn schrijven aanbeveelt, moedwillig uit het oog heeft verloren. Maar toch meer nauwgezet had hij moeten lezen, aleer hij een lid van het Lichaam van Christus in het openbaar aanviel en dat wel zóó. Hierboven hebben we een en andermaal gezien, hoe weinig betrouwbaar Ds LINDEBOOM's weergave mijner gedachten hier en daar is. Nog een enkel voorbeeld. Ik ben er op gesteld, dat men mij zuiver beoordeele. Bldz. 14 geeft Ds LINDEBOOM mijn meening aldus weer: Jezus is de historische figuur uit de Evangeliën, een stutsel uit het verleden, dat we voor ons geloof wel kunnen missen (als DE HAKTOG zich had uitgelaten zooals deze toon zoude doen vermoeden, dan zoude ik hem tegenstaan). Maar dit is nog niet alles. Ds lindeboom gaat voort mijn eigen woorden te citeeren (intusschen zonder puntjes, waar hij wat uitlaat, gelijk meermalen geschiedt) en schrijft: »Met ons zijn, met ons onmiddellijk, alleronmiddellijkst wezen heeft Jezus, aan het kruis of herrezen, evenmin iets te maken, als dat een rijke seigneur de passiespelen van Oberammergau bezoekt.® De oningewijde, die dit leest, moet natuurlijk denken, dat dit de meening van de hartog zelf is. Wie nu echter bldz. 41 van » Nieuwe Banen«, waaruit dit citaat genomen werd, leest, ziet dat de hartog meent, hoe zij, die zóó uiterlijk zijn, dat zij Jezus slechts in de historie zien zonder verband met hun alleronmiddellijkst wezen, even goed naar Oberammergau kunnen gaan. Juist wat ik bestrijd wordt hier dus als mijn eigen meening voorgesteld. Om het er dan voorts bij te laten, nog dit. Hij, die mij van «subjectivisme* beticht, had zijn hoorders en lezers, afgezien van al het andere, niet mogen onthouden de kern van mijn betoog in »de Redelijkheid der Religie* (Hfdst. IV), dat hiervan uitgaat, wetenschappelijk te bevestigen de belijdenis, dat het «Goddelijk Wezen, de voorwaarde tot waarachtig religieus leven, onafhankelijk van ons bewustzijn bestaat* (bldz. 179) en dus ook als zoodanig onze ervaring naar Zijn openbaring richten moet. Gaan wij nu nader in op het » Naschrift» achter Ds LlNDEBOOM's referaat. Allereerst een vraag. Wat zou ik er aan hebben om »Gereformeerd» te schijnen, als ik het naar mijn heilige ov ertuiging niet was ? Heeft men Dr. KUYPER zelf ook niet verdacht gemaakt, »de kleine luiden* te zoeken uit wil tot macht? Evenmin als wij nu pr. KUYPER verdenken, eischen wij onzerzijds, dat het uit zij met diergelijke verdachtmaking met betrekking tot onze heiligste overtuiging. Een man, die de Vrije Universiteit verliet, een man, die royaal in het openbaar kiest vóór de Schrift-critiek, een man, die ze neerschreef de geincrimeerdemaar onbegrepen uitdrukking: »al was het historische feit nimmer gebeurd, alles blijft waar, wat het Christendom aangaande verlossing en verzoening in Christus leert* (vergl. hierbij »Nieuwc Banen*, bldz. 223 v.); zulk een man zal toch waarlijk wel niet willen schijnen, wat hij naar zijn innigst leven niet is. Wat is »Gereformeerd* ? Gereformeerd beteekent hervormd. Hij is dus Gereformeerd, die zijn overtuiging telkens weder hervormt naar de objectieve Goddelijke waarheid, in Schepping, Herschepping en Schriftgeopenbaard.dat is dusdeobjectieve waarheid gelijk God die schenkt in Zijn kosmos, in de herboren menschheid (de Gemeente, het levend lichaam van Christus) en in Zijn Schrift. De Hervormers hebben tegenover allerlei verval, deze waarheid naar den zuiveren glans, dien zij in de eerste eeuwen had, weder willen herstellen. Fout was, dat men als tegenwicht voor de vervallen autoriteit der Kerk nu de autoriteit der Schrift eenzijdig (wij strijden slechts tegen het eenzijdige!) naar voren keerde. Het Gereformeerd beginsel moet leven. Zoo echter werd het ongemerkt versmoord. En wie na de Hervormers kwamen namen slechter over, zóó verviel men in dezelfde dwaling. Calvinisten, Kuyperianen, Bavinckianen hebben we tegenwoordig genoeg maar de «Gereformeerden» zoek ik onder de Theologen met verlangen. Onder het eenvoudige volk des Heeren, daar zijn ze nog te vinden. Gode zij lof. Nadrukkelijk zij het dus nogmaals voor de zooveelste maal uitgesproken, dat wij de autoriteit der Schrift naar de eeuwige waarheid niet loochenen. Daarom dwaalt Ds LINDEBOOM, waar hij schrijft, dat voor mij de autoriteit der Schrift, niet een «Goddelijke maar hoogstens een zedelijke» is (36). In zijn eigen woorden, die hij volgen laat, had hij reeds kunnen zien, dat dit onjuist moet heeten. De Schrift toch, zoo luidt het daar, is voor mij »een getuigenis van de eeuwige waarheid Gods.» Hieruit volgt, dat de eeuwige waarheid voor mij Goddelijk is. Die waarheid betuigt de Schrift; zij is het tweede, gelijk het testament het tweede is tegenover de levende stem van den erflater. Bij Ds LINDEBOOM is zij het eerste. Wie eert de Goddelijke waarheid het meest ? Een «getuigenis» is Ds LINDEBOOM niet genoeg (bldz. 6). Maar wat zegt hij dan tot het woord van Christus: «Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben ; en die zijn het, die van Mij getuigen (!). En gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij liet leven moogt hebben« (Joh. 5 : 39, 40). Maar er is meer. Het Goddelijk Wezen is voor mij transcendent (zie «Redel. d. Rel.«, bldz. 213 v.). Daarom gaat religie boven zedelijkheid (die met de immanente verhoudingen te doen heeft). Verder heet het bij Ds LINDEBOOM, dat voor mij slechts »de eeuwige waarheid in de Schrift» gezag heeft. Wij vragen: heeft de levende Zoon, de tweede Persoon der Heilige Drievuldigheid gezegd: «de Schrift is de waarheid» of «Ik ben de waarheid» ? Wie is hier »a priori» (om met Ds LINDEBOOM te spreken) de Waarheid ? Deze levende Christus heeft gesproken: » Wie Mijn vleesch niet eet en Mijn bloed niet drinkt, hij heeft geen deel aan Mij« (Joh. 6). Eten is worstelen met het leven tegen den dood. Ds LINDEBOOM vraagt: »als door u nog om de waarheid (in de Schrift) geworsteld moet worden, dan moet gij uitmaken, wat in de Schrift eeuwige waarheid is en wat slechts een tijdelijk omhulsel*. Allereest! Niet ik maak dit uit; maar Jezus Christus naar den wederbarenden Geest in mij, die wast (het leven) naarmate ik (de dood) minder word (zie ook boven, bldz. 37). Want ook Paulus spreekt II Cor. 11 : 10 »De waarheid van Christus is in mij.« Alleen het Lam, dat geslacht is en staat voor den troon kan de zeven zegelen, de tijdelijke omhulsels van het Boek der Openbaring breken (Openb. 5 : 5). Dit is dus geen subjectivisme, evenmin als de belijdenis van het «Testimonium Spiritus Sancti« subjectivisme inhoudt. Leefde de Gemeente van Christus uit den levendmakenden Geest (van wedergeboorte en bekeering) gelijk ze nu leeft bij de Schrift, dan zoude zij als Kerk, geleid door de voorlichting des Heiligen Geestes, de roeping vervullen, die nu helaas, zelfs niet begrepen wordt in een man, welke geoordeeld en verlost in Christus, naar Geest en Schrift, getuigt van de objectieve waarheid. Den bekenden tekst, door de Calvinisten telkens weder als wapen gebruikt, n. 1. «Al de Schrift is van God ingegeven* brengt Paulus in onmiddellijk verband met het «geloof, hetwelk in Christus Jezus is« (II Tim. 3: 15—16). Ds LINDEBOOM kan God niet af dwingen, wat naar de objectiviteit de Heer nergens wil. Geen leven zonder toeëigening der spijze, zonder worsteling. Geen geestelijke verzekerdheid zonder eten der eeuwige waarheid zelve (zie boven, bladz. 37). Wat toch is «groeien uit den wijnstok* anders dan worsteling naar licht en vruchtbaarheid ? De Heer is heden ten dage bezigden eigenwilligen Godsdienst te breken. Hoe lang nog, voordat men zich breken laat? Wat is er nog weinig innerlijk begrijpen onder de Calvinisten. 4 Als ze tenminste met Ds LINDEBOOM (bladz. 37) uitroepen: »Gij, DE HARTOG, maakt het zelf duister.... door aan vaststaande dogmatische termen een andere 'oeteekenis te geven.< De eeuwige, blijvende beteekenenis der Goddelijke openbaring is dezelfde geweest bij alle kinderen Gods, alle eeuwen door. ün gij wilt vaststaande termen! Gij verkiest het petrefact, het fossiel boven het levende wezen? Is er sinds CALVIJN niets gebeurd? Is de worsteling in het denken der laatste drie eeuwen, een worsteling uit de diepte der menschheid uitbrekende, geheel en al buiten Gods bemoeienis omgegaan ? Zouden we dat niet eerst eens moeten onderzoeken, in het zweet des aanschijns? »Wee den gerusten in SionU In de vaste stad onzes Gods. Of gaat de Gemeente mede doen met de vereeniging »De Dageraad«, die alleen verlichting zoekt en de »duisterlingen« verdacht maakt? Wie onder water duikt, is eerst verblind. Wie in de diepten der zeeen, naar de parelen van groote waarde afdaalt, moet de .klaarheid* (waar Ds LINDEBOOM zoo hoog op staat) missen. Wie graaft in den akker naar den schat, wie diamanten zoekt in kolenmijnen, hij moet door donkerheid heen. Gemakzuchtigen! wordt deemoedig, heft op de slappe handen, maakt de knieën vast. De Goddelijke waarheid leeft, en daarom wordt ze u niet slechts geboden als klare wijn in schitterende bokaal. Hij, die de wijnpersbak alleen trad, in duistere diepte en groote angst, staat onder ons. En nu, ten slotte geantwoord op de mij door Ds LINDEBOOM voorgelegde vragen (bldz. 37 v. v.). a. Ds LINDEBOOM vraagt, of ik erken Christus te zijn: de tweede persoon der Goddelijke Drieëenheid, als persoon onderscheiden van den persoon des Vaders en die des Heiligen Geestes. Deze vraag is onvolledig. De Zoon als Scheppings- cn Heilsmiddelaar is de tweede persoon der Drieëenheid. Deze onvolledigheid in de vraag daargelaten, antwoord ik van harte »ja!« Maar wij zijn er nog niet. Een wedervraag! Wat is een persoon? Weet Ds LINDEBOOM niet, dat men daar heden ten dage onder verstaat: een zelfbewuste, individueele, beperkte verschijning, en dat men haar dan aan de hersenen bindt? Naar de Christelijke dogmatiek van vorige eeuwen werd de Latijnsche term persona (van het werkwoord »personare« klinken, spreken door een masker) in de plaats gesteld van het Grieksche hypostase. Sinds slaapt de arbeid der Theologen om hier dieper in te zien in de Goddelijke openbaring. En.... deze Theologen worden spot voor de hedendaagsche physiologen, psychologen en philosofen, die de openbaring Gods in de natuur bijhielden. Zoo wordt de waarheid gelasterd vanwege der Godgeleerden traagheid. Omditgebrek éénigszins te herstellen, ben ik teruggegaan van het individueele naar tijd en plaats tot het eeuwige daarachter. . En om dlt laatste aan te geven, sprak ik van beginsel, principe. Nu kan de wereld er zich tenminste niet meer van afmaken. In steê, dat Ds LINDEBOOM mij daarom looft, valt hij mij aan, maakt mij verdacht. Dat bovendien het woord »beginsel« ook Schriftuurlijk is zagen wij hierboven (bldz. 10). Johannes gaat van den persoon Jezus (herinneren we dit nogmaals in het bijzonder) terug tot »het« Woord (het lidwoord geeft het beginsel aan). Ja zelfs, de formule voor de Drievuldigheid wijst op de substantie, de principieele eenheid der drie verschijnings-vormen »Tres personae in una substantia*. Had nu Ds LINDEBOOM zich op de hoogte gesteld van de eeuwigheids-vragen, die zich hier voordoen, dan zoude hij de eere van de Theologische School (die toch ook wel zooveel mogelijk H oog er onderwijs zal willen geven) hoog gehouden en niet tevens een broeder in verdenking gebracht. Een broeder, die de Gereformeerde waarheid niet wil ondergraven maar bevestigen. Dr WIELINGA o. a. raakte (zeker door Ds LINDEBOOM's optreden) zóó buiten de perken, dat hij DK HARTOG beticht te bedrijven »onchristelijke Theosofie* (Filippus'recensie-bodeNo4,bldz. 34). Afgezien nog van den smaad, met deze woorden een Broeder in Christus aangedaan (maar dat voelt men niet!), geven dergelijke stoute uitdrukkingen blijk, dat men niet op de hoogte is van de wetenschappelijke problemen (maar dat weet men niet!) b. Ds LINDEBOOM vraagt: »Is Christus voor u de Gezalfde Gods, de Messias, aan Israël beloofd, en in den historischen Jezus verschenen ? Belijdt gij als den Christus Hem, die uit Maria geboren werd en op Golgotha leed?« Antwoord: »ja!« »Of maakt gij Christus los van den historischen Jezus ?« Antwoord: »neen! Maar gij maakt Jezus los van den eeuwigen, nu levenden Christus.* En de wereld vraagt u: bewijs mij, datjezus geleefd heeft. En gij komt met het te boek gestelde historische, ik met het vleeschgeworden, eeuwige Woord. Het eerste kan geloochend worden, het tweede niet — zonder zich te verharden. Juist daarom is er voor mij niets verloren, al kon historisch worden uitgemaakt, dat Jezus nooit geleefd heeft. Niet, omdat ik dan nog slechts mijn Christus overhoud, die (naar Ds LINDEBOOM) een andere zou zijn dan die der Schrift, maar omdat Jezus Christus dezelfde is heden en tot in alle eeuwigheid. En, omdat er maar één naam gegeven is, in hemel en op aarde, waardoor wij moeten zalig worden: de naam Jezus = Zaligmaker = God gekeerd naar den mensch, zooals er slechts één naam is, waardoor wij rampzalig werden: Adam = de gevallen mensch, gekeerd van God af. Ds LINDEBOOM vraagt voorts: »Is de historische Jezus voor u de Christus, de eenige Zaligmaker der wereld, ... of is in dien historischen Jezus ons slechts een Christus-openbaring gegeven, de hoogste misschien maar toch een van de vele daaraan voorafgegaan en daarop gevolgd.* Allereerst: voor den Zoon is er geen hoog of laag, geen een of veel. Maar dan ook: waarom spreekt de Kerk van den Logos spermatikos? In den historischen Jezus is de Christus volkomen geopenbaard. Maar wie geeft Ds LINDEBOOM het recht, den Zoon tot tijd en plaats te beperken (zie voorts boven, bldz. 43)? Dit is slechts in schijn eerbied voor Zijn openbaring hebben. In het voorafgaande is tevens begrepen het antwoord op vraag: c. »Gelooft gij, evenals alle Gereformeerden (terloops zij opgemerkt, dat »alle Gereformeerdent daarom nog niet het »Gereformeerd beginsel t behoeven te wezen), dat God zich voor negentien eeuwen in Jezus Christus ten volle heeft geopenbaard?» Antwoord: »ja, evenals de val zich ten volle openbaarde in Adam. t Maar wat is ten volle? Ten volle kan de openbaring objectief zijn geschied, terwijl de Kerk de eeuwen noodig heeft om collectief-subjectief in die openbaring in te zien. Ten volle is bovendien öf een dood punt öf het middelpunt, dat immer middelpunt was en immer middelpunt zijn zal van alle leven, van alle proces (dit woord beteekent voortgang). Wil Ds LINDEBOOM mij dus verklaren: A: Col. 1 : 24, waar Paulus zegt, dat hij de overblijfselen van het lijden der verdrukkingen van Christus vervullen moet in zijn vleesch, voor Zijn lichaam, hetwelk is de gemeente. B: Wat eengeslacht is, als het niet een levens-proces heeten mag? C: Wat Christus bedoelt, als hij zegt: „de Geest zal u in alle waarheid leiden" (zonder het uitvlucht, dat dit slechts op de Schrijvers des N. T. zoude zien)? D: Wat beteekent I Joh. 3 : 2 : Nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn (en Hij is ten volle geopenbaard!) wij Hem zullen gelijk wezen, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is? Met deze wedervragen is ook het antwoord gegeven op vraag: d. sis volgens u de heils-openbaring een proces, dat door gaat zoolang er een Goddelijke bemoeienis is met de gevallen wereld en men • schheid. Is voor u de heils-openbaring Gods in Christus geschied in het verleden, of geschiedt zij nog dagelijks in het heden ?« Antw.: »En de openbaring is voltooid voor goed én zij gaat door in het heden« dus getuigen wij. Alle eind is bij God een begin. A: Omdat Jezus Christus niet slechts is gestorven en begraven voor negentien eeuwen maar tevens is opgestaan en ziet Hij leeft als onze Voorbidder in de Hemelen. B: En Hij Zijn Geest gezonden heeft, die, bij iedere wedergeboorte en bekeering de heilsopenbaring verwerkelijkende, haar toepast aan den zondaar. Waarom er vreugde is in de Hemelen over één zondaar die zich bekeert meerder dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekeering niet noodig hebben. C: Omdat Paulus spreekt over de kracht van Christus' opstanding (Fil. 3: 10 vergel. Hebr. 7: 16). D: Omdat in Gen. 2: 3 staat, dat God hemel en aarde schiep om ze te volmaken en Christus zegt: »Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook« (Joh. 5: 17), omdat Hij spreekt »de Geest zal het uit het Mijne nemen en het u verkondigen® (Joh. 16: 14). Daarom: Ds LINDEBOOM en alle Calvinisten mogen zich hoeden, dat ze de Goddelijke Heils-openbaring niet verloochenen door haar te beperken tot het verleden alleen, als ware zij nu dood en had slechts een geschreven testament. Kracht (Rom, 1: 16) is leven, voortgang is proces! e. Ds LINDEBOOM vraagt: »Maar hoe kunt gij dan spreken van een objectieve heilsopenbaring? Gij betuigt, dat uw ervaring beantwoordt aan een objectieve openbaring Gods in u. Maar wat bewijs hebt gij daarvoor?.... De autoriteit der Schrift wordt alzoo uitgeruild voor een gezag, dat aan uw betuiging zou zijn te hechten* De Belijdenis Art. IX spreke tegenover deze on-rechtzinnige vraag nog eens van »voornamelijk uit de getuigenissen, die wij in ons gevoelen.* Maar dan ook: Moeten wij een wedergeborene antwoorden op dit vragen (zie II Cor. 13:5)? Spreken de verlosten niet allen een taal ? En zegt Christus niet: »Mijne schapen kennen Mijne stem?« Heeft een ziende het bewijs des lichts noodig? Is de eenheid des Lichaams van Christus niet objectiever dan de autoriteit des geschrevenen woords, dat subjectief wordt uitgelegd naar de beperktheid van wat voor oogen is? Paulus spreekt (II Cor. 6: 16) aangaande de gemeente: »Gehjk God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen en Ik zal onder hen wandelen; en Ik zal hun God zijn en zij zullen Mij een volk zijn,. I Joh. 2 : 20 staat »Doch gij hebt de zalving van den Heilige, gij weet alle dingen.* /. De strijd om het historische feit wil ik verleggen naar het terrein van het metaphysische feit. Is dit losmaking van beiden, of is dit slechts verandering van terrein, verlegging van nadruk, vereeniging van beiden? De Schrift (de Calvinisten mogen dat dan al niet doen naar hun subjectieve neiging tegenover den eisch dezer Schrift) maakt de onderscheiding tusschen het historisch verschenene en het metaphysische, achter de verschijning, eeuwig blijvende. Men hoore het woord van Christus: »Eer Abraham was, ben Ik!« Waarom zegt Christus, nog in de wereld zijnde, vóór Zijn dood : Ik ben niet meer in de wereld (Joh. 17: 11)! Waarom spreekt de Schrift van een eeuwige generatie uit den Schoot des Vaders en van een tijdelijke uit Maria? Waarom gaat ze terug tot vóór de grondlegging der wereld tot het Woord? ' Ds lindeboom vereenzelvigt verschijning en wezen, wereld en God, en dreigt daarom in hetzelfde pantheisme te vervallen als Prof. visscher (zie »Nieuwe Banen«, bldz. 156). £. >Gelooft gij,, dus DS LINDEBOOM, »dat wij door de wedergeboorte principieel deel ontvangen aan al de weldaden van verlossing en verzoening, door Christus op Golgotha verworven aan de zaligheid, die in het verleden is aangebrachte Antwoord: »ik geloof, want ik ervaar,. Gelooven is een zeker weten en een vast vertrouwen (Catech. antw. 21), een »zien van God den Onzienlijke, (Hebr. 11:27). h. »Is bij u de verzoening en verlossing wel iets anders dan wedergeboorte of heiligmaking?. Antwoord: »zeer zeker!. De verzoening maakte mogelijk, dat de Heilige God mij aanziet, door haar ben ik gezet in de zuivere rechtsverhouding tot den eeuwigen Rechter; de verlossing rukt mij uit het verderf en verbreekt de banden es duivels, der zonde en des doods, ook daarom de banden met et natuurlijk geslacht uit den eersten Adam; de wedergeboorte is de aanvang mijns vernieuwden levens uit den tweeden Adam, den Heer uit den Hemel; de h e 111 g m a k i n g is het uitbrekende leven en vruchtbaarheid het gevolg der inplanting in den wijnstok. Naar de diepte daarom: afzondering van het onreine. Wij onderscheiden dus: een objectieve verzoening, die zich subjectief manifesteert. De wedergeboorte is derhalve voor mij wèl »de daad des Heiligen Geestes gelijk zij in de Schrift geteekend wordt, (wat de »Gereformeerde, dogmatiek daaromtrent geeft, moet het afgemeten worden naar Ds LlNDEBOOM's referaat, is nog vrij onvolledig). De Schrift leert de wonderbare ontvangenis en geboorte van den Zoon uit den Geest. Maar óók: de wonderbare geboorte van de Zijnen, van u en m ij, — wij, die niet uit den bloede, noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren zijn (joh. 1 : 13). Ik dank God, dat ik van deze tweede geboorte een levende getuige ben. Eén ding weet ik: ik ben blind geweest en nu zie ik. —