HANDLEIDING VOOR DE geestelijke verzorging van krankzinnigen DOOR M. J. VflN DER HOOGT, Geestelijk-1 'erzorger pan » Veldwijk Kampen — J. H. KOK — 1908. Handleiding voor de geestelijke verzorging van krankzinnigen HANDLEIDING VOOR DE geestelijke verzorging van krankzinnigen DOOR M. J. VAN DER HOOGT, Geestelijk-Verzorger van „Veldwijk". Kampen — J. H. KOK — 1908. Hoofdzakelijk geschreven ten dienste van hen, die in de krankzinnigenverpleging arbeiden of voor dien arbeid worden opgeleid, heeft dit werkje geen hooger begeeren, dan eenigszins voor dit doel geschikt te mogen zijn. Wordt het ook aangeschaft en geraadpleegd door mededienaren in het Evangelie, ter beoordeeling en behandeling van afwijkende geestelijke verschijnselen, zooals die niet zelden in de gemeente voorkomen, het zal boven mijn verwachting zijn. Vergezelle de zegen des Heeren dit werkje in zijn loop! De Schrijver. INLEIDING. Met de geneeskundige verzorging van krankzinnigen behoort de geestelijke of godsdienstige verzorging liand aan hand te gaan. De mensch is geschapen lichaam èn ziel, en gelijk het lichaam zijn behoeften heeft, zoo heeft ook de ziel de hare. En al kan het innig verband tusschen die beide niet volkomen worden verklaard, niemand zal toch ontkennen, dat de invloed van de ziel op het lichaam en omgekeerd van net lichaam op de ziel zeer groot kan zijn. Niet het minst komt deze invloed uit, waar de krankheid intreedt, die wij krankzinnigheid noemen. Van groot gewicht is het dan vooral, dat geneeskundige en geestelijke verzorging elkander de hand reiken ter bevordering van eenzelfde doel : genezing van den kranke of althans verlichting van zijn lijden. De verzorging van krankzinnigen is dus hetgemeenschappelijk gebied van den geneesheer en den geestelijk-verzorger 2). Niet in dien zin, dat beiden hetzelfde doen, maar uitsluitend in dezen zin, dat beiden op hetzelfde gebied werkzaam zijn en 1) Overal waar in dit werkje zonder nadere aanduiding sprake is vun den geneesheer, wordt bedoeld de psychiater, de krankzinnigen-arts. 2) «Geestelijk-verzorger» is de, ofschoon oorspronkelijk niet officieele, toch allengs in gebruik gekomen en vervolgens ook meer officieel geworden titel van den Evangeliedienaar, die aan een der stichtingen van de Vereeniging tot Christelijke verzorging van krankziunigen en zenuwlijders verbonden is. In zijn instructie, zooals die het eerst voorkomt in het vijfde jaarverslag der Vereeniging, wordt hij «de Leeraar» genoemd, terwijl het opschrift dezer instructie luidt: Instructie van den Geestelijken Verzorger op «Veldwijk' en rRustoord". Wij hechten niet bijzonder aan titels en zullen ons dan nu maar aan den niet fraai klinkenden titel van geestelijkverzorger houden. Alleen, wij achten het taalkundig juister, om de beide woorden tot één woord te verbinden door een koppelteeken. Wij spreken dus van den «geestelijk-verzorger* en niet van den «geestelijken verzorger». daar elkander steunen door voorlichting in bepaalde gevallen, door saamwerking overal en altijd, waar en wanneer het belang van den lijder dit vordert, ook door onderwijs en leiding aan degenen, die bij dag en bij nacht met de zorg voor den lijder zijn belast. Men heeft beider arbeid wel te onderscheiden, maar te scheiden is beider arbeid niet. Te zeggen : de geneesheer heeft alleen maar voor het Itchcicitn van den lijder en de geestelijkverzorger heeft uitsluitend voor de ziel van den lijder te zorgen, is beslist onjuist; beider zorg gaat over den kranken mensch, en aangezien deze bestaat uit ziel en lichaam, zoo spreekt het vanzelf, dat bij de zorg voor de beide onderscheiden deelen van een en denzelfden mensch geneeskundige en geestelijke verzorging in elkander grijpen. hn nu kan wel in 't algemeen gezegd worden, dat de geneesheer meer bijzouder den invloed van het lichaam op het zieleleven van den lijder heeft na te gaan, en de geestelijkverzorger zich in zijn bearbeiding van den kranke meer te bepalen heeft tot dat zieleleven zelf; maar de hoogere eenheid van beider arbeid moet hierin worden gezocht, dat beiden steeds rekenen met het innig verband tusschen lichaam en ziel en dus met den invloed, dien lichaam en ziel vvederkeerig op elkander uitoefenen. Alleen het streven naar deze hoogere eenheid in den arbeid maakt een rechte saamwerking mogelijk en waarborgt een goede behandeling van de hun gemeenschappelijk ter verzorging toevertrouwde kranken. Wel moet als grondstelling worden vooropgezet, dat bij de behandeling van krankzinnigen de geneesheer de eerste plaats inneemt en dus de leiding heeft, zoodat de geestelijk-verzorger, met inachtneming daarvan, zich nimmer stellen mag boven of tegenover den geneesheer; maar daarmee mag toch ook weer niet de geestelijk-verzorger als een ondergeschikte of aanhangsel vau den geneesheer worden beschouwd, doch komt hem, als in zeker opzicht gelijkgerechtigde met den geneesheer, een min of meer zelfstandige positie naast den geneesheer toe in de zielkundige en met name in de geestelijke behandeling der kranken '). Zal hij echter met hoop op eenige goede vrucht aan 1) Op de onderscheiding tusschen zielkundige en geestelijke behandeling komen we later terug. (Zie: «Middelen tot ontspanning'»). die behandeling deelnemen, dan heeft hij zich zekere kennis eigen te maken van de verschillende vormen en verschijnselen der krankzinnigheid, ten einde tnin of meer zelfstandig te kunnen waarnemen en beoordeelen, van welken aard de krankheid is van den lijder, dien hij geestelijk heeft te verzorgen, en vervolgens daarnaar zijn arbeid te kunnen inrichten. De geestelijk-verzorger behoeft daartoe de voorlichting van de psychiatrie. Deze wetenschap, die zich ten doel stelt, alle afwijkingen in het verstandelijk en geestelijk leven des menschen te leeren kennen en de genezing daarvan tot stand te brengen of althans te beproeven, verstrekt ook den geestelijkverzorger voor een goed deel de hem noodige gegevens voor een juiste beschouwing van het wezen, de verschijnselen en de gevolgen der krankzinnigheid. Zonder die voorlichting zou hij zich menigmaal kunnen vergissen in de beoordeeling van den kranke, met wien hij in aanraking komt, en menige misslag in de behandeling van zulk eeu kranke zou daarvan het gevolg zijn. Evenwel, van de voorlichting der psychiatrische wetenschap gebruik makende, heeft hij niet blindelings zich neer te leggen bij de uitspraak van eiken beoefenaar dier wetenschap. Er zijn psychiaters èn psychiaters. De beginselen, waarvan men bij de beoefening der psychiatrie uitgaat, kunnen zeer verschillend zijn. De materialist bijv., die het wezen der dingen uitsluitend zoekt in de materie, in het stoffelijke, en dus ook de verstandelijke en geestelijke uitingen van den mensch niet anders beschouwt dan als gevolg van zekere stofwisseling, ziet in den kranke van geest alleen maar een ziek lichaam, tot genezing waarvan alleen stoffelijke middelen zijn aan te wenden. Daarentegen, de psychiater, die gelooft aan het bestaan eener onstoffelijke ziel in het stoffelijk lichaam, erkent de wederzijdsche werking dezer beide bestanddeelen van den mensch op elkander, en zal zich door die erkenning ook laten leiden bij de vaststelling van den aard der krankheid en bij de toepassing van de middelen tot genezing. Ook al neemt hij aan, dat krankzinnigheid op lichamelijke krankheid berust, waarvan de zetel is te zoeken in het centraal zenuwstelsel, — hij beschouwt den krankzinnige zoowel naar de ziel als naar het lichaam ziek ; naar zijn oordeel is de geheele persoonlijkheid krank, daar- gelaten nog de vraag, wat van die beide eerst krank geworden is : de ziel of het lichaam, en aan welk van die twee, zoo in gezonden als in kranken toestand, de heerschappij moet worden toegekend. Zie, in al deze en dergelijke vraagstukken heeft de geestelijk-verzorger, met bestudeering en vergelijking van verschillende beginselen en stelsels, een min of meer zelfstandig oordeel zich te vormen, daarbij inzonderheid zich latende voorlichten en leiden door zijn eigen geloofsovertuiging omtrent het ontstaan en het wezen van den mensch als schepsel Gods; den toestand van den mensch voor en na den zondeval; de gevolgen der zonde in lichaamskrankheid en zielelijden ; de uitingen van 's menschen zieleleven in zijn verhouding tot God, in zijn behoefte aan verlossing, in zijn besef van schuld, in wedergeboorte en bekeering, in geloof en heiligmaking ; in één woord, omtrent al wat de Heilige Schrift als waarheid leert en de ervaring van alle eeuwen als waarheid bevestigt. Op geloovig d. i. op positief-christelijk standpunt kan de geestelijk-verzorger alleen die resultaten van de psychiatrische wetenschap aanvaarden, die niet in strijd zijn met de Heilige Schrift, maar die integendeel wat de Heilige Schrift van den mensch leert bevestigen en nader verklaren. Op dit standpunt stelt hij dan ook aan de psychiatrische wetenschap den eisch, dat zij zelve ook positief-christelijk zij. Waar de psychiatrie in strijd komt met het christelijk geloof, daar is zij per se onwaar en dient zij dus zichzelve te herzien. Gelukkig mag met blijdschap en dankbaarheid worden erkend, dat er tal van christelijke psychiaters zijn, die niet alleen voor hun persoonlijk leven het christelijk geloof belijden, maar die ook de psychiatrie bij het licht der Heilige Schrift beoefenen en dus van geen andere dan van een christelijke psychiatrie willen weten. Het kan voor den geestelijk-verzorger, die op het standpunt der Heilige Schrift staat, niet anders dan een groote vreugde zijn, met zulke christelijke psychiaters te mogen saamwerken in de zielkundige en geestelijke behandeling der kranken, die aan hun gemeenschappelijke zorg zijn toevertrouwd. Moge ook deze schriftelijke arbeid onder Gods zegen dienstbaar zijn tot bevordering eener goede en vruchtbare saamwer- king op dit gebied, als daarbij achtereenvolgens ter sprake komt al wat eenigszins van belang kan worden geacht voorde geestelijke verzorging van krankzinnigen. II. DE NORMALE MENSCH. a. GESCHAPEN NAAR GODS BEELD. Over den oorsprong en het wezen van den mensch spreekt de Heilige Schrift zich duidelijk uit. Zij leert ons, dat de mensch door God is geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis. En zij zegt dit uitsluitend van den mensch, in onderscheiding van alle andere schepselen. Van alle andere schepselen leert zij, dat God ze schiep naar hun aard. Maar aangaande de schepping des menschen zegt zij: »God schiep den mensch naar Zijn beeld, naar het beeld Gods schiep Hij hem, man en vrouw schiep Hij ze". ') Hierin ligt het bewijs, dat de mensch niet slechts hooger van aanleg is, maar ook tot een andere orde behoort dan alle overige schepselen. »Naar Gods beeld" is bepaald als tegenstelling te nemen met «naar hun aard". Alleen van den mensch kan gezegd worden, dat hij is »Gods geslacht". 2) Evenals zijn Schepper is hij een redelijk, zelfbewust wezen, d. i. een persoon. Het beeld Gods behoort alzoo tot het wezen van den mensch. De mensch is niet maar drager van het beeld Gods; neen, in zijn wezen is hij het beeld Gods. Al wat in God is, namelijk voor zoover het mededeelbaar is, dat is ook in den mensch. Alleen, al wat in God is, is oneindig, en datzelfde is eindig in den mensch. De mensch is het beeld Gods binnen de grenzen van de eindige menschelijke natuur. De trekken van het We- 1) Gen. 1 : 27. 2) Hand. 17 : 28, 29. zen Gods zijn in de natuur des menschen creatuurlijk afgebeeld, weergegeven, uitgedrukt. En aangezien de natuur des menschen bestaat als een eenheid van ziel en lichaam, zoo moet worden gezegd, dat de mensch naar ziel 'en lichaam is geschapen naar Gods beeld. Het beeld Gods omvat dus ook het lichaam, wel niet zooals dit bestaat naar stof en vorm, maar toch zooals het leeft en werkt als orgaan der ziel. In alle vermogens en krachten van ziel en lichaam vertoont dus de mensch, zooals hij door God is geschapen, het beeld en de gelijkenis Gods. Tusschen beeld en gelijkenis is geen wezenlijk onderscheid. In de Heilige Schrift wisselen beide woorden elkander af of worden ze saam gebruikt l). .Gelijkenis" zouden we kunnen noemen een nadere bepaling van »beeld", dienende om aan te duiden, dat het beeld in allen deele op het oorspronkelijke gelijkt of daarmee overeenkomt. De oude onderscheiding van het beeld Gods in ruimeren en engeren zin handhavende, bedoelen we met het beeld Gods in ruimeren zin al datgene, wat den mensch als redelijk, zedelijk, zelfbewust, dus persoonlijk schepsel kenmerkt en onderscheidt boven de dieren. We kunnen dit ook noemen het essentiëele (wezenlijke) beeld, omdat hierin juist het wezen van den mensch bestaat en hij zonder dit geen mensch zou zijn. Het beeld Gods in engeren zin bestaat in ware kennis van God, gerechtigheid en heiligheid 2) en wordt ook wel genoemd het accidenteele (bijkomstige) beeld, omdat dit verliesbaar was. De mensch kon dit beeld in engeren zin verliezen, zonder op te houden mensch te zijn. Door zijn val in zonde heeft de mensch dit beeld Gods in engeren zin dan ook werkelijk verloren ; maar ook het beeld ^Gods in ruimeren zin is door de zonde bedorven en verwoest; al de trekken van Gods Wezen, die in den mensch waren afgebeeld, zijn verwrongen en tot een caricatuur (spotbeeld) geworden. Het is alleen de genade Gods in Christus, die den ganschen mensch, naar ziel en lichaam, in zijn normalen toe- ®en' 1 : 26 eu 5 : 3 komen beide woorden voor; in Gen. 1 : 27 en 9 : 6, vergel. in. Col. 3 : 10, vinden we alleen »beeld"; in Gen. 5 : \ en Jac. 3 : 9 alleen rgelijkenis". 2) Col. 3 : 10; Efez. 4 : 24. stand, als geschapen naar Gods beeld, herstelt, ja, wat meer is, het beeld Gods in hem onverliesbaar maakt. b. GESCHAPEN LICHAAM EN ZIEL. De wijze, waarop God den mensch geschapen heeft, wordt in de Heilige Schrift aldus meegedeeld : »En de HEERE God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde, en in zijne neusgaten geblazen den adem des levens; alzoo werd de mensch tot een levende ziel". l) Hieruit blijkt, dat de mensch door een wondere scheppingsdaad Gods is geformeerd uit het stof der aarde. Al wordt het lichaam hier niet afzonderlijk genoemd, uit heel het verband, waarin de mededeeling van s menschen schepping voorkomt, is toch duidelijk, dat alzoo het lichaam des menschen, de mensch dus in zijn stoffelijk bestanddeel, uit het stof der aarde genomen en opgebouwd is. Deze formatie van het stoffelijk bestanddeel des menschen was echter blijkbaar reeds dadelijk aangelegd op zijn onstoffelijk bestanddeel, want door de inblazing van den adem des levens werd de mensch tot een levende ziel. De adem des levens is kennelijk het levensbeginsel des menschen en de levende ziel maakt zijn eigenlijk wezen uit: hij werd tot een levende ziel door inblazing van den adems des levens. Nu wordt ook wel aan de dieren een adem des levens toegeschreven; maar de wijze, waarop de mensch den adem des levens ontving, onderscheidde hem reeds aanstonds van het dier. Op Gods bevel brachten de wateren en de aarde de dieren voort als reeds levende zielen, maar in den mensch blies God zelf den adem des levens, waardoor de mensch werd tot een levende ziel. Het onderscheid springt duidelijk in het oog. De mensch treedt hier in onderscheiding van de dieren voor ons als een persoonlijk wezen : een levende geest of redelijke ziel met een lichaam als woning en werktuig. -) De mensch heeft alzoo een stoffelijk en een onstoffelijk bestanddeel. Het stoffelijk bestanddeel noemen we lichaam, het 1) Gen. 2 : 7. 2) Vgl. Calvijn'S Institutie, I. 15. 2. onstoffelijk bestanddeel ziel of geest. Wij belijden hiermeê de taw-deeligheid (dichotomie) en niet de drie-dccligheid (trichotomie). Ziel en geest zijn niet twee verschillende bestanddeelen in den mensch, maar zij zijn het ééne onstoffelijk bestanddeel, uit verschillend oogpunt bezien. Ziel is die zijde van het onzichtbaar wezen des menschen, die meer naar de zichtbare wereld, de wereld der zinnen, gekeerd is. Geest is die zijde van het onzichtbaar wezen des menschen, die meer naar de onzichtbare wereld, naar de onzienlijke, de eeuwige dingen gekeerd is. Ziel geeft 's menschen verwantschap met de schepping aan. Geest doelt meer op 's menschen verwantschap met den Schepper. Om toestanden en werkingen aan te wijzen, die zich het duidelijkst in het lichaam openbaren, gebruikt men meestal ziel, terwijl geest meer duidt op de toestanden en werkingen, die schijnbaar meer onafhankelijk zijn van het lichaam. Bij het lager begeervermogen spreekt men meer van ziel, bij het hooger kenvermogen daarentegen meer van geest, 's Menschen onstoffelijk bestanddeel, als geest aangemerkt, kan desnoods ook bestaan zonder lichaam ; als ziel aangemerkt, is het op het nauwst met het lichaam verbonden. J) De Heilige Schrift gebruikt bij afwisseling nu eens ziel en dan weer geest, om het onstoffelijk bestanddeel des menschen aan te duiden. Een enkele maal spreekt zij van geest èn ziel èn lichaam. 2) Hierop vooral beroepen zich de voorstanders der drie-deeligheid. Doch, al worden ziel en geest naast elkander genoemd met het lichaam, daarom behoeven ze nog niet twee verschillende bestanddeelen te zijn. Bij de onderscheiding, die de Heilige Schrift in de saamvoeging van geest èn ziel èn lichaam maakt, kan zeer wel door geest worden verstaan het redelijk verstand, door ziel de besluitende wil met al de genegenheden, terwijl dan het lichaam het orgaan of werktuig is, waardoor hetgeen het verstand beraamt en de wil besluit ook werkelijk wordt uitgevoerd en tot stand gebracht. Behalve ziel en geest worden ook nog tal van andere uitdrukkingen gebezigd, die betrekking hebben op het innerlijk leven des menschen. Zoo bijv. hart, gemoed, binnenste, inborst, pag 537 [le& druk] begins- der Psychologie, pag. 13. Id., Dogmatiek II 2) I Thess. 5 : 23. vgl. Hebr. 4 : 12. karakter, temperament, en verder zoodanige uitdrukkingen, die evenals hart ontleend zijn aan lichamelijke organen : buik, nieren, ingewanden. Het meest echter wordt het woord hart gebezigd als aanduiding vau het orgaan, waardoor de mensch leeft, en dus als middelpunt van zijn geestelijk bestaan, gelijk het eigenlijke hart in lichamelijken zin orgaan en middelpunt is van zijn lichamelijk leven. Uit het hart zijn de uitgangen des levens. ') En met hart wordt dikwijls verstand saamgevoegd als het orgaan, waardoor de zelfbewuste geest des menschen denkt en wil en de dingen in en buiten zich zoekt te verstaan. Aangezien echter het onstoffelijk bestanddeel des menschen het meest door siel wordt aangeduid, bedienen wij ons het liefst van dit woord eu zeggen we dus, dat de mensch geschapen is lichaam en ziel. c. LICHAAM EN ZIEL IN VERHOUDING TOT ELKANDER. Zijn aldus lichaam en ziel de beide bestanddeelen, die in hun eenheid den normalen mensch vormen, zoo spreekt het vanzelf, dat deze beide bestanddeelen niet zelfstandig naast elkander bestaan of ieder hun eigen weg volgen, maar dat zij op het nauwst met elkander moeten verbonden zijn en alzoo op gansch natuurlijke, zij het ook voor ons onverklaarbare wijze op elkander invloed oefenen en op elkander inwerken. De Schepper heeft ziel en lichaam in zulk een verhouding tot elkander geplaatst, dat het eene bestanddeel niets doen of niets ondergaan kan, zonder daarmee invloed te oefenen en in te werken op het andere bestanddeel. Wat aan of door de ziel geschiedt, gaat niet buiten het lichaam om, en wat aan of door het lichaam geschiedt, gaat niet buiten de ziel om. Er is een gestadige wisselwerking tusschen ziel en lichaam, tusschen lichaam en ziel. Al kunnen we het hoe van deze wisselwerking niet verklaren, — dat zij werkelijk bestaat, kan niet worden betwijfeld : de ervaring van iederen mensch leert het. Of teekent zich de gesteldheid der ziel niet af in het gelaat, den blik, de stem, de houding, den gang, de gebaren, de be- 1) Spr. 4 : 23. weging van hand en voet, in lachen en vveenen, in klagen en juichen, in blozen en verbleeken, in beven en huppelen ? En, omgekeerd, ondervindt niet de ziel in haar vaak wisselende stemming, beurtelings van aangenamen en onaangenamen aard, den invloed van het lichaam, naarmate dit gezond is of krank, sterk of zwak, gebrek lijdt of verzadigd is, rust heeft of zich inspant, gewoon is aan arbeid of aan lediggang, matig of onmatig voorzien wordt van spijs en drank, behoorlijk wordt verzorgd of wel schromelijk verwaarloosd, kuisch gehouden of aan onreine bewegingen overgegeven wordt, ten aanzien van kleeding, huisvesting, woonplaats, levensgewoonten, en wat dies meer zij, onder gunstige of ongunstige voorwaarden verkeert ? Over dien wederkeerigen invloed van ziel en lichaam bestaat bij niemand de minste twijfel. Terwijl het zieleleven inwerkt op het lichamelijk en stoffelijk leven van den mensch, oefent heel zijn lichamelijk en stoffelijk leven invloed uit op zijn zieleleven. En vragen we nu, welk van deze twee bestanddeelen de heerschappij uitoefent, den toon aangeeft, het overheerschend element is in de gemeenschap, die mensch heet, dan moet het antwoord luiden : Nu eens de ziel en dan weer het lichaam. En dan kan in het algemeen worden vastgesteld, dat de ziel handelend (actief) optreedt bij elke willekeurige handeling des menschen, die hij dus welbewust verricht als gevolg eener wilsuiting. Het lichaam moet dan als orgaan der ziel gehoorzamen en is dus als zoodanig gansch lijdelijk (passief). Maar bij alle dingen, die buiten 's menschen bewustzijn om geschieden, is de ziel lijdelijk (passief) en treedt het lichaam handelend (actief) op. Dit laatste is bijv. het geval in den slaap. Hierbij moeten ook gevoegd worden al die gevallen, waarbij het lichamelijk leven in de eerste plaats betrokken is, zooals bij de ademhaling, de spijsvertering, den bloedsomloop, den groei van het lichaam, ook bij verwonding, vergiftiging, krankheid, ziekelijke afwijkingen in den schedel of andere lichaamsdeelen of organen. De ziel is hierbij geheel lijdelijk en ondervindt den invloed van het lichaam. loch mag ongetwijfeld aan de ziel de meerderheid (superioriteit) wordeu toegekend. Reeds hierom, dat het lichaam orgaan is der ziel en als zoodanig aan haar ondergeschikt. En ook omdat de ziel geest is en het lichaam stof, komt aan de ziel de heerschappij toe over het lichaam. De ziel is als geest verwant aan den Geest Gods. En ook aan dien Geest Gods wordt de heerschappij over de stof toegekend. De Geest Gods zweefde in het begin der schepping op de wateren en werkte zóó op de stof in, dat de Chaos (ongeordende stof) werd tot Kosmos (geordende stof). En in Psalm 33 vs. 6 heet het: »Door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest zijns monds al hun heir." En in Psalm 104 vs. 30 : »Zendt Gij uwen Geest uit, zoo worden zij geschapen, eti Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks." Voor de heerschappij van den geest pleit ook het woord vau Salomo in Spreuken 18 vs. 14: iDe geest eens mans zal zijn krankheid ondersteunen." In hoeverre en op wat wijze de ziel als geest kan bestaan en werken buiten het lichaam, valt buiten de grens onzer waarneming. Daarover kan niets met volstrekte zekerheid worden vastgesteld. Het zieleleven, zooals wij dit kennen door waarneming, openbaart zich altijd door middel van het lichaam als orgaan der ziel. d. HET ZIELELEVEN. 1. HET ONTSTAAN DER ZIEL. Bij de beschouwing van het eigenlijk zieleleven komt, in verband met de voortplanting van het menschelijk geslacht, allereerst het ontstaan der ziel ter sprake. Daaromtrent bestaat hoofdzakelijk drieërlei theorie, n.1. die van het praeëxistentianisme, het traducianisme en het creatianisme. . Het prceëxistentianisme (van een woord, dat vóórbestaan, beteekent) leert, dat de zielen van alle menschen reeds in den beginne door God tegelijk geschapen zijn, zoodat voor ieder lichaam, dat in den tijd geformeerd wordt, een ziel gereed is om er meê te worden vereenigd. Deze beschouwing, gehuldigd door tal van heidensche wijsgeeren en door de latere Joden, 2 8 heeft bij slechts weinig christenen aanhangers gevonden en wordt thans door niemand meer, zoover ons bekend is, voorgestaan. Dit stelsel heeft dan ook hoegenaamd geen grond in de Heilige Schrift. Het is trouwens ook gansch in strijd met de daarin geleerde eenheid van het menschelijk geslacht. Het traducianisme (van een woord, dat voortplanten, ook stekken, beteekent, en ontleend is aan de plantkunde) leert het ontstaan der ziel van het kind uit de ziel der ouders bij de gewone voortplanting of generatie. Naar dit laatste woord wordt dit stelsel ook generatianisme genoemd. Het beroept zich op de voorstelling der Schrift omtrent het zijn der kinderen in de lendenen huns vaders, gelijk zij ook van den Zoon zegt, duidende op diens generatie uit den Vader, dat Hij in den schoot des Vaders is. Dat ook bij de schepping van Eva uit de rib van Adam geen sprake is van een afzonderlijke schepping der ziel, biedt eenigen Schriftuurlijken steun aan dit stelsel. Verder beroept het zich op de leer der erfzonde en op het niet te loochenen bestaan der erfelijkheid niet slechts van lichamelijke, maar ook van geestelijke eigenschappen. Het vond aanhangers onder tal van kerkvaders, maar werd later en wordt ook thans nog hoofdzakelijk voorgestaan door Luthersche godgeleerden, in verband met hun opvatting van het beeld Gods, als alleen bestaande in eenige zedelijke eigenschappen, waardoor het wezen van den mensch noch tegenover de engelen noch tegenover de dieren tot zijn recht komt. Het creatianisme (van een woord, dat scheppen beteekent) leert, dat iedere ziel afzonderlijk door God geschapen wordt tegelijk met of eenigen tijd na de ontvangenis. Het beroept zich op de afzonderlijke schepping van Adams ziel en op uitspraken der Schrift, waarin van den geest des menschen gezegd wordt, dat hij weder tot God keert, die hem gegeven heeft (I'red. 12 : 7) of dat God hem in 's menschen binnenste formeert (Zach. 12 : 1) of waarin God genoemd wordt de God der geesten van alle vleesch (Num. 16 : 22 ; 27 : 16) en de Vader der geesten in tegenstelling met »de vaders onzes vleesches' (Hebr. 12 : 9). Niet zonder belang voor het creatianisme is ook de plaats in Mal. 2:15, waarin tot waarschuwing tegen trouweloosheid in het huwelijk de vraag gesteld wordt: »Heeft Hij niet maar éénen gemaakt ? hoewel Hij des s gecstes overig had?" De godgeleerden van Gereformeerde, Roomsche en Grieksche belijdenis hebben zich bijna eenstemmig voor het creatianisme verklaard, met het oog vooral op hun opvatting van het beeld Gods, waarvan het bezit den mensch niet tot engel, en waarvan het verlies hem niet tot dier maakt; verder ook met het oog op de zedelijke eenheid van het menschelijk geslacht met handhaving tevens van de zelfstandige beteekenis en persoonlijke verantwoordelijkheid van lederen mensch afzonderlijk, in verband met de toerekening van Adams schuld, waaruit ook voor iedere oorspronkelijk rein geschapen ziel de erfsmet voortvloeit. J) Ons aangaande, wij vinden noch in het eene noch in het andere stelsel een bevredigende verklaring voor het vraagstuk van het ontstaan der ziel. Wij gelooven, dat wij ons hier bewegen op het gebied der gissingen en dat de wijze, waarop de ziel ontstaat, evenals het eigenlijk wezen der ziel, behoort tot de verborgenheden, die zijn voor den Heere onzen God. Als wij ons een voorstelling van het ontstaan der ziel zouden moeten maken, die naar onze overtuiging noch met de rede noch met de Schrift in strijd is, dan zouden we willen aannemen, dat in de generatie (verwekking), op voor ons onverklaarbare wijze, niet uitsluitend een somatisch (lichamelijk), maar evenzeer een psychisch (door de ziel beheerscht) moment is, waarin de mensch uit kracht van zijn geschapen zijn naar Gods beeld zijns gelijke, dus ook den mensch (bestaande uit ziel en lichaam), voortbrengt. Deze voorstelling komt eenigszins overeen met het traducianisme, maar laat meer de generatie dan de voortplanting op den voorgrond treden. Zich voortplanten kunnen ook planten en dieren. Maar genereeren doet alleen de naar Gods beeld geschapen mensch. Wij zouden dan naar het woord «generatie" 1) Vgl. Bavi nek Dogmatiek, II p. 564-571; Bootsma, Schets GerefGeloofsleer, pag. 59—61. En vooral ook raadplege men de belangrijke studie van Dr. F. L. Daubanton over ,het voortbestaan van hetmenscheliik geslacht (Utrecht, Kemink en Zn., f 2.50) waarvan Dr. Rijk Kramer arts te Amsterdam, een met zorg bewerkt en zeer nauwkeurig uittreksel 'heeft geleverd in he Orgaan van de Chr. Vereen, van Natuur- en GeneeskundiPn.ln Nederland 2e Jaarg no. 2. Jan. 1903. Dr. Daubanton kiest daarin beslist voor het traducianisme (generatianisme). Een goed gedocumenteerd pleidooi voor het creatianisme levert de hoogleeraar Dr. A. G. Honig- in ziin rectorale rede: «/Creatianisme of Traducianisme (generatianismeI ?« Zie miin bespreking dezer rede in »Refajah", 6e jaarg. No. 9 (1 Mrt. 1907). dit stelsel bij voorkeur generatianisme willen noemen, omdat de mensch den mensch genereert. Niet het lichaam genereert het lichaam, en niet de ziel genereert de ziel, maar de mensch genereert den mensch, bestaande uit lichaam èn ziel. Met deze voorstelling wordt èn de eenheid van het menschelijk geslacht èn de zelfstandigheid met de persoonlijke verantwoordelijkheid van ieder mensch afzonderlijk gehandhaafd, en voorts is volgens deze voorstelling de mensch terstond na zijn ontvangenis in kiem een volledig mensch, dien men dus ook niet straffeloos kan schenden of dooden. Ook de Schriftuurplaatsen, voor het creatianisme aangevoerd, blijven bij het generatianisme in haar volle kracht, daar God toch zoowel het lichaam als de ziel formeert, zij het dan ook beide door middel van den genereerenden mensch. Bij deze voorstelling komt ook de waarde en beteekenis van de heilige ontvangenis van Christus volkomen tot haar recht, als bedekkende onze ^«heilige ontvangenis, gelijk ook in den Heidelbergschen Catechismus op vraag 36 : »Wat nuttigheid bekomt gij door de heilige ontvangenis en de geboorte van Christus ?" wordt geantwoord : »Dat Hij onze Middelaar is, en met Zijn onschuld en volkomen heiligheid mijn zonde, waarin ik ontvangen en geboren ben, voor Gods aangezicht bedekt". Eindelijk ontkomt men bij deze voorstelling aan het gevaar, waaraan het creatianisme bij de theorie van een onmiddellijke schepping der ziel door God blootstelt, dat n.1. deze theorie licht leiden kan tot een pelagiaansche loochening van 's menschen algeheele verdorvenheid. Het is trouwens bekend genoeg, dat Roomsche godgeleerden zich voor het Pelagianisme meer dan eens op het creatianisme hebben beroepen. Evenwel, bij elke voorstelling van het ontstaan der ziel blijven er tal van vragen onbeantwoord en wandelen we veelszins in raadselen. 2. DE VERMOGENS DER ZIEL. In het zieleleven onderscheiden we in de tweede plaats de vermogens der ziel. Heeft de ziel een zelfstandig en zelfbewust leven, dan moet zich dit in bepaalde vermogens openbaren. Door vermogen verstaan we dan de geschiktheid of bekwaamheid tot zekere werkzaamheden, die aan de ziel van nature eigen zijn en die door haar worden verricht, als zij daartoe van buiten af wordt opgewekt. Die werkzaamheden zijn vele en velerlei, maar kunnen toch alle tot twee hoofdsoorten worden herleid, die we onderscheiden als denken en willen. Naar die twee hoofdsoorten van werkzaamheden nemen we dan ook twee vermogens der ziel aan : het kenvermogen en het begeervermogen. Vroeger onderscheidde men ook nog een afzonderlijk vermogen in het gevoelvermogen. Die onderscheiding is voor het eerst opgekomen in de laatste helft der achttiende eeuw, »de periode der sentimentaliteit", toen als reactie tegen de heerschappij der rede (rationalisme en intellectualisme) het gevoelsevangelie van Rousseau aan het woord kwam en het gevoel, of liever de weeke gevoeligheid, op alle terrein des levens in maatschappij, staat en kerk, in school en huisgezin, in kunst en wetenschap, de heerschappij verkreeg. Het gevoel is echter geen afzonderlijk vermogen der ziel. Het kan eenerzijds beschouwd worden als onmiddellijke^ewrt/'wording van de aandoeningen der ziel, zooals blijdschap, droefheid, lust, onlust, hoop, vrees, enz., en anderzijds ook weer als onmiddellijke uiting van die zielsaandoeningen. Als onmiddellijke gewuarzuording van de zielsaandoeningen beschouwd, behoort het gevoel tot het kenvermogen, en beschouwd als onmiddellijke uiting van de aandoeningen der ziel, behoort het tot het begeervermogen. HET KENVERMOGEN. Bij haar ontstaan brengt de ziel geen kennis mede, maar wel het vermogen om te kennen. Het kenvermogen der ziel is dus een oorspronkelijke, een aangeboren gave in den mensch, waardoor hij komen kan tot kennis van de dingen in en buiten zich. Tot kennis komt hij slechts door waarneming. Als zinnelijk schepsel is hij gebonden aan de zinnelijke wereld, en daarom begint alle kennis met de zinnelijke waarneming. Daartoe dienen de zintuigen, waardoor de wereld in ons en buiten ons op ons zieleleven inwerkt. De eerste indruk, dien de ziel door haar kenvermogen opvangt, is de gewaarivording (perceptie), die ontstaat door de prikkeling der zenuwdraden in de zintuigen, waardoor trillingen worden veroorzaakt, die naar de hersenen worden overgebracht. Op voor ons verborgen wijze ontstaan daardoor gewaarwordingen in onze ziel. Wat eerst bloot uitwendig-lichamelijk was, wordt dan omgezet in een geheel imvendig-psychisch. (tot het zieleleven behoorend) verschijnsel. Die overgang van zenuwprikkeling in de zintuigen tot gewaarwording in de ziel is tot hiertoe voor ons een verborgenheid. Alle proeven, tot verklaring genomen, brachten ons in deze nog niet verder dan tot het gebied der veronderstellingen. De gewaarwording in de ziel wordt tot waarneming (apperceptie) door de opmerkzaamheid, die de ziel aan de gewaarwording wijdt, door al haar aandacht er op te richten en ze duidelijk te maken voor haar bewustzijn. Haar kenvermogen komt dan vooral hierin tot zijn recht, dat zij door dit vermogen de verschillende gewaarwordingen met elkander in verband brengt, van elkander onderscheidt, met elkander vergelijkt, en dat zij ook een zekeren maatstaf aanlegt, om ze te toetsen en te beoordeelen. En van elke gewaarwording tracht zij dan vooral de oorzaak op te sporen, ten einde alzoo tot het wezen der dingen door te dringen. Zoo maakt de ziel zich door waarnemingen voorstellingen. Zij gebruikt daarvoor gewoonlijk niet één, maar meer dan één zintuig. Door het gezicht vormt zij zich een voorstelling van kleur en vorm, door het gehoor een voorstelling van den klank, door reuk en smaak en tastzin een voorstelling van wat zich laat ruiken, proeven en tasten van het voorwerp, dat zij waarneemt. Als hulpmiddel voor het vormen van voorstellingen dient haar ook de samenvoeging (associatie) van verschillende gewaarwordingen en voorstellingen. Door die samenvoeging wordt de eene voorstelling met behulp van de andere gevormd. Nog een ander hulpmiddel voor het vormen van voorstellingen heeft de ziel in het geheugen, die wondere gave, waardoor vroeger gevormde voorstellingen in de herinnering worden teruggeroepen en onveranderd worden weergegeven. Ook door de verbeelding (phantasie) kan de ziel allerlei voorstellingen te voorschijn roepen. Dit zijn echter geen voorstellingen, die als een weergeven van de werkelijkheid kunnen worden aangemerkt, al zijn ze in haar samenstellende deelen aan de werkelijkheid ontleend. Verder komt de ziel door voorstellingen tot begrippen. Het begrip geeft de voorstelling, welke de ziel zich gevormd heeft, in een omschrijving door woorden onder bepaalde formules weer. Dit nu is niet anders mogelijk dan door denken, als zijnde die hoogere werkzaamheid der zie!, waardoor de voorstellingen in begrippen worden omgezet. Deze hoogere werkzaamheid van het kenvermogen wordt onderscheiden als rede en verstand. Rede is het vermogen om door oordeelen en besluiten, in den weg dus van redeneeren volgens vaste wetten voor het denken, tot kennis te komen. Verstand is het bezit der kennis, het reeds verstaan van - het wezen der dingen. Een hoogst belangrijke werkzaamheid van het kenvermogen, met name van het verstand, is ook het zelfbewustzijn, waardoor de mensch zichzelven onmiddellijk kent. Het bij ons als kind nog sluimerend zelfbewustzijn ontwaakt allengs, eerst in een zwak besef van onderscheid tusschen onszelven en andere voorwerpen, maar dan voortgaande in onderscheiden toestanden, waarin wij verkeeren, en handelingen, die wij verrichten. En door denken komen we eindelijk tot bet eigenlijk zelfbewustzijn in engeren zin, geheel afgedacht van onze toestanden en handelingen. In het zelfbewustzijn onderscheidt de zielzichzelve van alles wat buiten haar is. Bij het kenvermogen komt eindelijk nog ter sprake het middel, waardoor de ziel de door haar gevormde begrippen omtrent zichzelve en de wereld buiten zich aan anderen kan openbaren. Dat middel is de taal. Die taal kan, wat den vorm aangaat, zeer onderscheiden zijn. Er is een taal in hoorbare en zichtbare teekens, die de begrippen afbeelden, voorstellen, omschrijven. De meest gebruikte vorm is echter die van het gesproken en geschreven woord, waardoor de mensch in staat is, zijn gedachten uit te drukken en aan anderen mede te deelen. l) 1) Vgl. Prof. Bavinck, Beginselen der Psychologie, pag. 35—125, en Dr. Schermers, Handleiding bij het verplegen van krankzinnigen, pag, 150—157. HET BEGEERVERMOGEN. Het tweede vermogen, aan de ziel toegekend, is het begeervermogen. Het wordt ook wz/rver mogen genoemd, omdat bij het begeervermogen vooral de wil des menschen werkzaam is. Het begeervermogen onderscheidt zich hierin van het kenvermogen, dat het kenvermogen de ziel stelt voor de vraag wat waar is, en het begeervermogen voor de vraag wat goed is. Met het begeervermogen vormt zich de ziel een bepaald oordeel over de dingen, die door het kenvermogen tot haar kennis zijn gekomen. De ziel beperkt zich echter niet tot het vormen van een oordeel over de dingen, maar met haar begeervermogen tracht zij ook in de rechte verhouding tot de dingen te komen, door ze aan te nemen of te verwerpen, ze te zoeken of te vlieden, er naar te verlangen of ze te verafschuwen, ze lief te hebben of te haten. Met dit begeervermogen sluit de ziel zich aan bij den natuurlijken drang tot zelfbehoud, die in ieder schepsel, zoowel met onbewust als met bewust leven, gevonden wordt. In alle schepsel is, bewust of onbewust, een streven, om te zoeken wat zijn bestaan bevordert en te mijden wat zijn bestaan bedreigt, met andere woorden, het goede te verkiezen en het kwade te verwerpen. Dit geschiedt naar een vaste wet of ordinantie, die God voor ieder schepsel gesteld heeft. In het dierlijk leven wordt dit streven instinct (natuurlijke aandrift) genoemd. Aan het instinct ligt geen redelijk overleg ten grondslag. Het kau dus niet als een wilsuiting worden aangemerkt. Geheel anders is het streven tot zelfbehoud bij den met rede begaafden mensch. Wel is ook bij den mensch sprake van bewegingen en handelingen, die buiten den invloed van zijn wil tot stand komen en die daarom onwillekeurig worden genoemd. Zij omvatten voornamelijk die bewegingen en handelingen, die uitsluitend tot zijn lichamelijk leven behooren. Ook moeten hiertoe gerekend worden al die bewegingen en handelingen, die de mensch werktuigelijk verricht, zonder er bij 11a te denken (automatische bewegingen), of zonder dat hij er iets aan doen kan [reflcctonsche bewegingen). Ook handelt de mensch wel eens bij intuïtie (letterlijk : onmiddellijke aanschouwing), dat wil zeggen, op het eerste gezicht der dingen, zonder voorafgaand overleg of oordeel. Maar door het begeervermogen komt toch de ziel tot wel bewuste handelingen, als gevolg van haar oordeel over de dingen, die tot haar kennis zijn gekomen. En dat begeervermogen is door den Schepper zoo aangelegd in de ziel des menschen, dat het overeenkomstig zijn aard naar niets anders dan het goede streven kan. Wat het verstand als goed erkent, wordt door den wil des menschen nagejaagd. De maatstaf, dien de ziel daarbij heeft aan te leggen, is haar gegeven in de zedewet, die God in het binnenste van den mensch heeft ingeschreven, en waarvan Hij den inhoud ook hoorbaar en leesbaar heeft geopenbaard in de Tien Geboden, aan Israël op Sinaï gegeven. Ware nu de zonde niet ingetreden, zoo zou het met het begeervermogen alles wèl loopen. De ziel zou altijd in de goede richting zich bewegen, de richting naar God heen en naar alles wat krachtens Gods ordinantie goed is. Verstand en wil zouden zich altijd richten op het goede. De zonde heeft echter ons verstand verduisterd en onzen wil in een verkeerde richting geleid. Daardoor houden we menigmaal voor goed, wat werkelijk kwaad is en zien we het wezenlijk goede vaak voor kwaad aan. Eerst bij wedergeboorte uit den Heiligen Geest wordt het verstand weer verlicht en de wil omgezet, zoodat beide, verstand en wil, zich weer richten op het goede. J) Wegens de nog in den wedergeborene overgebleven verdorvenheid geschiedt dit echter niet volkomen. Vandaar dat het geweten nog dikwijls beschuldigend optreedt en hem dringt tot een ijverig voortvaren in de goede richting. Toch is ook zonder wedergeboorte in den mensch eenig natuurlijk licht aanwezig, swaardoor hij behoudt eenige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tusschen hetgeen eerlijk en oneerlijk is, en ook betoont eenige betrachting tot de deugd en uiterlijke tucht". 2) 1) Men raadplege hierbij de Leerregels van Dordrecht of Vijf artikelen tegen de Remonstranten, Hst. III en IV, par. 11, 16. 2) Zie idem, Hst. III en IV, par. 4. Van deze beschouwing uitgaande, kunnen we bij iederen normalen mensch aannemen, dat het begeervermogen de ziel in staat stelt, om datgene wat zij als goed erkent, ook waarlijk te willen en dus na te jagen. Door zijn natuurlijk verstand voorgelicht, maakt de mensch, hetgeen hij nastreeft, tot voorwerp van zijn wil. Van den wil kan er dus eerst sprake zijn, als het verstand na behoorlijk overleg iets als goed heeft erkend. Het verstand ondergaat daarbij allerlei invloeden, die de beslissing vaak zeer moeilijk maken, met name de invloeden van verschillende aandoeningen en hartstochten, die het zieleleven niet zelden heftig kunnen beroeren. De aandoeningen (affecten) en de hartstochten (passies) behooren ook tot de uitingen van het begeervermogen. Men kan ze aldus onderscheiden, dat aandoeningen zulke zielstoestanden zijn, die veroorzaakt worden door de gewaarwordingen van lust en onlust (lichamelijk, bijv. het gevoel van honger, dorst, vermoeidheid, zwakheid, koude, warmte enz.; geestelijk, bijv. het gevoel van schaamte, vrees, sympathie, antipathie, liefde, haat, medelijden, dankbaarheid enz.), en hartstochten zulke zielstoestanden, die hun oorzaak vinden in sterke begeerten, waardoor de mensch geheel beheerscht en voortgedreven wordt (lichamelijk bijv. vraat- en drankzucht, wellust, zucht naar opschik enz.; geestelijk, bijv. geldgierigheid, speelzucht, hoogmoed, eerzucht enz.) Ook wat men stemmingen noemt heeft invloed op de beslissing van het verstand. Stemmingen zijn de wisselende zielstoestanden van opgeruimdheid of neerslachtigheid, van een goed of kwaad humeur, die hun oorzaak hebben in vage, onbepaalde gewaarwordingen, en waarvan men zich dan ook meestal geen rekenschap kan geven. Bij den invloed, dien het verstand ondergaat door aandoeningen, hartstochten en stemmingen, maakt men wel eens de tegenstelling tusschen verstand en hart, of ook tusschen verstand en gemoed. In het gewone spraakgebruik wordt het hart als de zetel der aandoeningen beschouwd. Gelijk het eigenlijk hart in het lichaam middelpunt is van het lichamelijk leven, zoo wordt ook het middelpunt van 's menschen geestelijk bestaan hart genoemd. In de Oostersche taal der Heilige Schrift, die over 't algemeen meer dan de Westersche talen spreekt tot gevoel en verbeelding, worden ook andere lichaamsdeelen als zetel der aandoeningen voorgesteld, zooals ingewanden, nieren, buik, binnenste, beenderen, borst, merg enz. *) De zetel der zielsaandoeningen wordt echter ook gemoed geheeten. Hart en gemoed zouden we aldus nog kunnen onderscheiden, dat het hart de zetel of de plaats is der aandoeningen, waar zij dus haar werking laten gevoelen, maar dat het gemoed is de bron, waaruit de aandoeningen opkomen. In dien zin spreken we van een teeder, een zacht, een warm, een edel, een vroom, een diep, een gevoelig, of ook van een ruw, een hardvochtig, een koud, een zelfzuchtig, een wereldsch, een oppervlakkig, een wreed gemoed. Ook het hooger geestelijk leven van den wedergeborene wordt bij voorkeur gemoedsleven genoemd. Gemoedelijk is de gewone aanduiding van wat betrekking heeft op de diepere mystiek van het verborgen leven met God. De wereld van het gemoed is zoo rijk en veelomvattend ! Tot de wereld van het gemoed kunnen ook gerekend worden de temperamenten, die mede hun invloed doen gelden op het verstand. DE TEMPERAMENTEN. In de nieuwere werken over zielkunde wordt weinig meer over de leer der temperamenten gesproken. Toch meenen we nog altijd die leer als belangrijk bestanddeel der zielkunde te moeten handhaven, al is het, dat we, evenals bij ieder zielkundig verschijnsel, ook hier voor raadselen blijven staan, die we niet tot oplossing kunnen brengen. Bij de leer der temperamenten wordt de invloed van het lichaam op het zieleleven als vaststaand vooropgezet. Dit blijkt vooreerst uit het woord temperament zelf, dat afkomstig is van een woord, hetwelk wijst op een vermenging van vloeistoffen, waardoor een zekere overeenstemming wordt verkregen tusschen elkander afstootende of bestrijdende elementen. »Temperament" was bij de ouden de voorstelling van het evenwicht. 1) Zie blz. 14 en 15. In de tweede plaats blijkt het uit de benaming der verschillende temperamenten zelve : het sanguinisch temperament, naar sanguis (bloed); het phlegmatisch temperament, naar phlegma (slijm); het cholerisch temperament, naar cholë (gele gal); het melancholisch temperament, naar melaina cholc (zwarte gal). Naar het overheerschende van een dezer hoofdvloeistofïfcn in het menschelijk lichaam wordt dan iemands temperament bepaald. Volstrekt gelijkmatige vermenging zou ons den ideaalmensch doen zien met een gemoed, dat steeds volkomen zijn evenwicht zou bewaren. Zulk een volstrekt gelijkmatige vermenging bestaat echter niet. Maar evenmin bestaat er een volkomen zuiver of onvermengd temperament. Toch zal ieder mensch beantwoorden aan een of meer van de vier genoemde hoofdtemperamenten. Zijn gemoedsleven wordt er door bepaald. En op het gemoedsleven toegepast, kan dan het sanguinisch temperament genoemd worden het lichtmoedige, daarentegen het melancholisch temperament het zwaarmoedige, verder het phlegmatisch temperament het gelijkmoedige, en daartegenover het cholerisch temperament het ongelijkmoedige '). Met deze Nederlandsche benamingen willen we aanduiden, dat het sanguinisch en het melancholisch temperament, evenals het phlegmatisch en het cholerisch temperament, volstrekte tegenstellingen vormen. Die kunnen dus niet gemengd voorkomen. Daarentegen kunnen als gemengde temperamenten optreden het sanguinisch met het phlegmatisch, het sanguinisch met het cholerisch, het melancholisch met het phlegmatisch, en het melancholisch met het cholerisch temperament. En gewoonlijk treedt in de gemengde temperamenten het eene meer op den voorgrond dan het andere. Groepsgewijze kunnen we dan de gemengde temperamenten aldus voorstellen : 1. sanguinisch-phlegmatisch; 3. melancholisch-phlegmatisch; 2. sanguinisch cholerisch; 4. melaucholisch-cholerisch ; 1) Deel IX, afl. 3 van de «Psychiatrische bladen" (1891) bevat een belangrijke studie van Dr. J. van Deventer Sz. over »De leer der temperamenten", waarin de schrijver ook deze Nederlandsche woorden gebruikt, niet omdat zij een volkomen juiste omschrijving geven van de temperamenten, maar omdat daarin het meest het onderscheid of de tegenstelling tusschen de verschillende temperamenten uitkomt. of: 5. cholerisch-sanguinisch; 7. phlegmatisch-sanguinisch ; 6. cholerisch-melancholisch ; 8. phlegmatisch melancholisch. Dus 4 vermengingen, maar in 8 vormen gegroepeerd, al naarmate het eene temperament overwegend is boven het andere. Is in de vermenging van het sanguinisch met het phlegmatisch temperament het sanguinisch meer overwegend, dan spreekt men van een sanguinisch-phlegmatisch temperament. Is echter het phlegmatisch meer overwegend, dan spreekt men van eenphlegwrt/wA-sanguinisch temperament. En zoo kan men ook de andere vermengingen verschillend aanduiden, al naarmate het eene of het andere temperament in de vermenging op den voorgrond treedt. Ken volledige omschrijving van ieder temperament is moeilijk te geven. In hoofdtrekken kunnen ze echter wel worden aangeduid. Het sanguinisch temperament is het temperament van het optimisme. De sanguinicus beziet alles van de lichtzijde. Hij rekent met geen bezwaren. Hij maakt allerlei plannen, zonder te vragen of de uitvoering mogelijk is. Hij gaat opgewekt, blijmoedig, luchthartig door het leven. Het »Laat ons eten en drinken en vroolijk zijn" is zijn levensleus. Wat na hem zijn zal, daarover bekommert hij zich niet. Oppervlakkig, vluchtig, lichtgeloovig, moedig tot overmoedig toe, vlug overspringende van het een naar het ander, geen geduld hebbende om lang met één zaak bezig te zijn, rusteloos voortjagende vaak zonder bepaald levensdoel, alles tegelijk willende uitvoeren en daardoor gewoonlijk niets tot stand brengende, zich altijd rijker rekenende dan hij is, zorgeloos den komenden dag tegengaande, zie, dit alles kenmerkt den sanguinicus. Zelf levenslustig, kan hij geen lijden aanzien. Hij sluit er zijn oog voor, of als het in zijn macht staat, neemt hij het weg. Komt voor hemzelf de dag van tegenspoed, zoo tracht hij zijn leed weg te redeneeren, liever nog weg te lacheu. Scherts is hem altijd welkom, zelfs op zijn ziek- en sterfbed. Zoo is de sanguinicus. Het melancholisch temperament daarentegen is het temperament van het pessimisme. De melancholicus, de zwartgallige, beziet alles van de schaduwzijde. Overal ontmoet hij bezwaren. De lust ontbreekt hem, om het een of ander aan te vatten, of, is hij er aan begonnen, met kracht voort te zetten. Lijdelijkheid is zijn element. Het weemoedige trekt hem aan. De lach is op zijn gelaat bestorven. Zijn droefgeestig oog spreekt u van zijn verborgen lijden. Hij gaat het leven door zonder lust te hebben in het leven. Liever zou hij sterven, ja nog liever zou hij nooit geboren zijn geweest. Besluiteloosheid is hem eigen. Een ander moet gewoonlijk beslissen voor hem. Het goede kan hij zeer moeilijk gelooven. Twijfel beheerscht heel zijn gedachtengang. Hij ziet geen uitkomst noch voor zichzelven, noch voor anderen, die in lijden zijn. Nog donkerder wolken zullen zich saampakken, en dit toch al zoo hopeloos leven zal eindigen in eeuwige wanhoop. Zwaartillend, twijfelmoedig, ongeloovig, vreugdeloos, somber, geen hoop hebbende, zonder oog voor het goede, geen enkele lichtstraal ziende in den donkeren nacht, de eenige zaligheid verwachtende van het niet-zijn, ziedaar het treurig bestaan van den melancholicus. Het phlegmatisch temperament is het temperament van het rationalisme, de wijsgeerige richting, die alle dingen toetst aan de menschelijke rede. De phlegmaticus is een koud verstandsmensch, bij wien het gevoel weinig of niets te zeggen heeft. In rustige rust en met vasten tred gaat hij door het leven. Hij is het beeld der ongevoeligheid. Of ge lacht of weent, hij lacht of weent niet met u meê. Niets vermag hem uit zijn kalme stemming te brengen. Hij verwondert zich over niets, of het moest hierover wezen, dat anderen zoo ongelijk aan hem zijn. Of ge hem des morgens ontmoet of des avonds, in dagen van voorspoed of van tegenspoed, ge ziet hem nooit anders dan als een soort van petrefact (versteening). De wereld beschouwt hij met kouden blik. Menschelijk leed laat hem even onaandoenlijk als menschelijke vreugde. Hij weet wat hij wil en hij voert zijn wil uit, ongeacht het oordeel van anderen, en onverschillig of hij anderen voordeel of nadeel toebrengt. Hij denkt en spreekt overeenkomstig de regelen der logika (redeneerkunst). Hij is uitsluitend de man van de praktijk. Zeer prozaïsch in zijn opvattingen, leeft hij laag bij den grond. De hoogere sfeeren worden met geen bezoek door hem vereerd. Doodbedaard, ijzig kalm, pijnlijk stroef, akelig koelbloedig, onverzettelijk stijfhoofdig bij het koppige af, gelijkmatig maar dan ook koud als een uurwerk, zoo 't schijnt met ijzersterke zenuwen, door niemand of niets te bewegen tot iets anders dan wat hij zelf wil, ziedaar den phlegmaticus van top tot teen. Het cholerisch temperament is het temperament van het sensualisme, d. i. de neiging om naar zinnelijke aandrift te hanlen. De cholericus is een echt gevoelsmensch, hoogst prikkelbaar, in 't oog vallend impressionistisch, d. i. afgaande op oogenblikkelijke indrukken. Zijn toorn is spoedig opgewekt en kan stijgen tot razernij, maar kan ook oogenblikkclijk weer worden gestild. Wat het »kruidje-roer-me-niet" is onder de planten, is de cholericus onder de menschen. Ook kan hij vergeleken worden met buskruit, dat slechts een vonk noodig heeft om te ontvlammen. Hij is in hooge mate egoïstisch (zelfzuchtig) en door zijn zelfzucht ook heerschzuchtig. Door zijn egoisme wordt hij egocentrisch, d. w. z., maakt hij zijn eigen persoon tot middelpunt van al zijn denken en streven. Hij is ook een hartstochtelijk mensch. Hij windt zich over onbeduidende dingen op, als waren ze de gewichtigste zaken ter wereld. Voor een kalme behandeling van zaken is hij maar weinig te vinden. Ook komt vaak zijn hartstochtelijkheid uit in het najagen van zingenot. Vooral bij hem blijkt, hoe dicht vleesch en geest bij elkander wonen. De hartstochtelijkheid van den cholericus uit zich ook wel in wreedheid, in ijverzucht en wangunst. In den cholericus raken de uitersten elkander. Aan het gevoel voor het dichterlijke en verhevene paart zich een neiging tot het platte en gemeene, aan deernis met het ellendige, ruwheid jegens het zwakke. Eigenlievend, veeleischend, brutaal, lichtgeraakt, overgevoelig, gaarne over zichzelf sprekende en zichzelf op den voorgrond dringende, op allerlei wijze trachtende de aandacht op zich te vestigen, zóó moet ge u den cholericus voorstellen. Uit deze omschrijving blijkt, dat geen van de vier temperamenten op zichzelf genomen aantrekkelijk is. Ja, de leer der temperamenten wijst ons op zedelijk verval en verstoorde harmonie in den naar Gods beeld geschapen, maar door de zonde verdorven mensch. Nu mag het echter als een zegen worden aangemerkt (vrucht van Gods algemeene genade), dat de temperamenten niet onvermengd voorkomen. Door vermenging der temperamenten op de wijze, al,s hierboven groepsge- wijze is aangegeven, wordt de menschelijke samenleving dragelijk gemaakt. Op de bijzondere afwijkingen komen vve terug in onze beschouwing van den abnormalen mensch. Van de meer of min gelukkige vermenging der temperamenten hangt iemands aard of karakter af. Temperament en aard of karakter verhouden zich tot elkander als oorzaak en gevolg. Ook kan men spreken van karakter-«^oenschappen, waardoor dan meer bijzonder de uitingen van het gemoedsleven worden aangeduid. In betrekking tot het gemoedsleven wordt aard of karakter ook wel inborst genoemd. Uit bovenstaande omschrijving van de temperamenten blijkt ook wel duidelijk, dat deze temperamenten, als behoorende tot de wereld van het gemoed, hun invloed doen gelden op het verstand, waardoor in het begeervermogen de wil des menschen wordt bepaald, en waarvan dan afhangt of die wil zich richten zal op het goede of op het kwade. DE WIL. De wil is het begeervermogen in zijn hoogsten vorm Door den wil neemt de ziel haar beslissing, of zij in de goede of in de kwade richting zich zal bewegen. Dat de wil slechts in betrekkelijken zin vrij kan heeten, blijkt reeds uit de verschillende invloeden, die — gelijk we gezien hebben — het verstand ondergaat, en waarvan dus ook de wil, die door het verstand bepaald wordt, afhankelijk is. Toch is in den wil de macht te erkennen, die de heerschappij uitoefent over heel het leven van den mensch, zoowel over zijn geestelijk als over zijn lichamelijk leven. Gelijk de souvereiniteit Gods zich openbaart in Zijn wil, zoo openbaart zich de souvereiniteit van den naar Gods beeld geschapen mensch in zijn wil. Ook in de vrijheid van zijn wil is de mensch het beeld en de gelijkenis Gods en is hij dus drager van Gods souvereiniteit. Zelfs in de vrijheid, waarmee de mensch kiest voor de zonde, is nog een schaduw van de souvereiniteit Gods. We laten hier den strijd rusten, die op leerstellig gebied alle eeuwen door gevoerd is over de vrijheid en de gebondenheid van den wil in het zich toeëigenen van de goederen des geestelijken levens. Alleen willen we hier inlasschen wat in de Gereformeerde Belijdenisschriften te dien aanzien wordt geleerd. In art. XIV der Geloofsbelijdenis wordt na de uiteenzetting van de schepping en den val des menschen, waarin beleden wordt, dat de mensch zichzelven willens der zonde heeft onderworpen, het volgende gezegd : «Daarom verwerpen wij al wat men hiertegen leert van den vrijen wil des menschen, aangezien de mensch niets dan een slaaf der zonden is, en niets hebben kan, tenzij het hem gegeven zij uit den hemel. Want wie is er, die zich beroemen zal iets goeds te kunnen doen als uit zichzelven, daar toch Christus zegt: Niemand kan tot mij komen, tenzij de Vader die mij gezonden heeft, hem trekke ? Wie zal met zijn wil voorkomen, die daar verstaat, dat het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God? Wie zal van zijn wetenschap spreken, ziende dat de natuurlijke mensch niet begrijpt de dingen, die des Geestes Gods zijn f Kortelijk, wie zal eenige gedachte voorstellen, dewijl hij verstaat, dat wij niet bekwaam zijn van onszelven iets te denken als uit onszelven, maar dat onze bekwaamheid uit God is ? En daarom hetgeen de apostel zegt behoort met recht vast en zeker gehouden te worden, dat God in ons werkt het willen en het volbrengen naar Zijn welbehagen. Want er is noch verstand, noch wil, aan het verstand en den wil van God gelijkvormig, of Christus heeft ze in den mensch gewrocht, hetwelk Hij ons leert, zeggende : »Zonder mij kunt gij niets doen." Ook de Heidelbergsche Catechismus zegt (Zondag IV, Vr. 9), dat de mensch zichzelven en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd heeft; de gaven nl., om te kunnen doen wat God in Zijn wet van hem eischt. En in Zond. I, Vr. 1, wordt aan het slot gezegd, dat Christus den geloovige door Zijn I leiligen Geest des eeuwigen levens verzekert en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt. De Leerregels van Dordrecht of Vijf artikelen tegen de Remonstranten spreken zich uit den aard der zaak, die in geschil was tusschen de Remonstranten en de Contra-Remonstranten, het uitvoerigst uit over het vraagstuk van 's menschen wil. In Hoofdstuk III en IV, 1, 10, 11, 12 (laatste gedeelte), 14 en 16, lezen we het volgende : 3 »De mensch is van den beginne naar het beeld Gods geschapen, versierd in zijn verstand met ware en zalige kennis van zijn Schepper en andere geestelijke dingen; in zijn wil en zijn hart met gerechtigheid ; in al zijn genegenheden met zuiverheid ; en is overzulks geheel heilig geweest; maar door het ingeven des duivels en zijn vrijen wil van God afwijkende, heeft hij zichzelven van deze uitnemende gaven beroofd, en heeft daarentegen in de plaats daarvan over zich gehaald blindheid, schrikkelijke duisternis, ijdelheid en verkeerdheid des oordeels in zijn verstand; boosheid, wederspannigheid in zijn wil en zijn hart; mitsgaders ook onzuiverheid in al zijn genegenheden". Nadat in paragraaf 9 gezegd is, dat velen niet tot geloof en bekeering komen door eigen schuld, vervolgt par. 10 aldus : »Maar dat anderen, door de bediening des Evangelies geroepen zijnde, komen en bekeerd worden, dat moet men den mensch niet toeschrijven, alsof hij zichzelven door zijn vrijen wil zou onderscheiden van anderen, die met even groote of genoegzame genade tot het geloof en de bekeering voorzien zijn (hetwelk de hoovaardige ketterij van Pelagius stelt), maar men moet het Gode toeschrijven, die, gelijk Hij de Zijnen van eeuwigheid uitverkoren heeft in Christus, alzoo ook hen in den tijd krachtiglijk roept, met het geloof en de bekeering begaaft, en, uit de macht der duisternis verlost zijnde, tot het rijk Zijns Zoons overbrengt, opdat zij zouden verkondigen de deugden Desgenen, die hen uit de duisternis tot Zijn wonderlijk licht heeft geroepen, en opdat zij niet in zichzelven, maar in den Heere zouden roemen, gelijk de apostolische schriften doorgaans getuigen". «Voorts wanneer God dit Zijn welbehagen in de uitverkorenen uitvoert, en de ware bekeering in hen werkt, zoo is het dat Hij niet alleen het Evangelie hun uiterlijk doet prediken en hun verstand krachtiglijk door den Heiligen Geest verlicht, opdat zij recht zouden verstaan en onderscheiden die dingen, die des Geestes Gods zijn; maar Hij dringt ook in tot de binnenste deelen des menschen met de krachtige werking deszelven wederbarenden Geestes; Hij opent het hart, dat gesloten is : Hij vermurwt wat hard is ; Hij besnijdt wat onbesneden is. In den wil stort Hij nieuwe hoedanigheden, en maakt dat dezelfde wil, die dood was, levend wordt; die boos was, goed wordt i die niet wilde, nu metterdaad wil ; die wederspannig was, gehoorzaam wordt; Hij beweegt en sterkt dien wil alzoo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen". »Kn alsdan wordt de wil, zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God gedreven en bewogen, maar, van God bewogen zijnde, werkt hij ook zelf; waarom ook terecht gezegd wordt, dat de mensch door de genade, die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert". »Zoo is dan het geloof een gave Gods ; niet omdat het aan den vrijen wil des menschen van God wordt aangeboden, maar omdat het den mensch metterdaad wordt medegedeeld, ingegeven en ingestort; ook niet daarom, dat God de macht alleen om te gelooven zou geven, en daarna de toestemming of het metterdaad gelooven van den vrijen wil des menschen verwachten, maar omdat Hij, die werkt het willen en volbrengen, ja, alles werkt in allen, in den mensch teweegbrengt beide den wil om te gelooven en het geloof zelf'. 'Doch gelijk de mensch door den val niet heeft opgehouden een mensch te zijn, begaafd met verstand en wil, en, gelijk de zonde, die het gansche menschelijke geslacht heeft doordrongen, de natuur des menschen niet heeft weggenomen, maar verdorven en geestelijker wijze gedood ; alzoo werkt ook deze goddelijke genade der wedergeboorte in de menschen niet als in stokken en blokken, noch vernietigt den wil en zijn eigenschappen, noch dwingt hem met geweld tegen hun dank, maar maakt hen geestelijk levend, heelt, verbetert en buigt hen tegelijk liefelijk en krachtiglijk, alzoo dat, waar de wederspannigheid en tegenstand des vleesches te voren ten eenenmale de overhand had, daar begint nu een gewillige en oprechte gehoorzaamheid des geestes de overhand te krijgen, waarin de waarachtige en geestelijke wederoprichting en vrijheid van onzen wil gelegen is. En ten ware dat die wonderbaarlijke Werkmeester alles goeds in dezer voege met ons handelde, de mensch zou ganschelijk geen hoop hebben van uit den val te kunnen opstaan door zijn vrijen wil, waardoor hij zichzelven, toen hij nog stond, in het verderf heeft gestort." Duidelijk wordt alzoo in de Gereformeerde Belijdenisschriften geleerd, dat de mensch zijn wil kan doen werken in de rich- ting van het kwaad en in de richting van het natuurlijk goed, maar dat zijn wil ten aanzien van het geestelijk goed geheel onvrij, onmachtig, ja zelfs onwillig is, tenzij de mensch wedergeboren worde, ten gevolge waarvan zijn wil zich ook richt op het geestelijk goed. Met deze beschouwing van den menschelijken wil kunnen we de verantwoordelijkheid van den normalen mensch voor al zijn daden haudhaven, zonder te vervallen in de Pelagiaansche dwaling van den vrijen wil ten goede. III. DE ABNORMALE MEN5CH. HET BEGRIP ABNORMAAL Het begrip abnormaal (van den regel afwijkende) kan in zijn ruimste beteekenis worden toegepast op den mensch, zoodra hij, in zonde gevallen, van den regel des levens, door God hem gesteld, was afgeweken. In dezen zin zijn alle menschen zonder onderscheid abnormaal, afwijkende van den door God gestelden regel voor ons denken en spreken en doen. Deze afwijking noemen we geestelijke krankheid. Zij is een krenking van het geestelijk leven, d. i. van de verhouding, waarin de mensch tot God staat. Zij is een krenking van het geestelijk leven, die zoo ver gaat, dat wij haar den geestelijken dood kunnen noemen, een »dood zijn door de misdaden en de zonden" (zie Ef. 2 : i—6). Van deze geestelijke krankheid, die als een afwijking van Gods heilige Wet uitsluitend betrekking heeft op 's menschen verhouding tot God, is wel te onderscheiden de geesteskrankheid, of zielsziekte, of gemoedskrankheid, of krankzinnigheid. ]) Geesteskrankheid is een krenking van den geest, waarbij de geestelijke vermogens der ziel niet normaal meer werken, zoodat zij ook wel zielsziekte wordt geheeten. Ook kan zij gemoedskrank- 1) Zie van deze onderscheiding de leerrijke artikelen van Dr. P. Wieringa in »Bethesda", April en Mei 1905. heid worden genoemd, omdat het gemoed de zetel is der zielsaandoeningen of, wilt ge, de bron, waaruit de aandoeningen opkomen 2). Ook heet deze geesteskrankheid krankzinnigheid, omdat de kranke ziel, die door middel van de zintuigen waarneemt en zich uit, die zintuigen als abnormaal doet voorkomen. De krankheid zit niet in het gezicht, het gehoor, het gevoel, den reuk, den smaak, maar in de ziel, die zich van deze zintuigen bedient, om waar te nemen en zich te uiten. Handelen wij nu in dit hoofdstuk over den abnorntalen mensch, dan bedoelen we abnormaal in den zin van geesteskrankheid, of zielsziekte, of gemoedskrankheid, of krankzinnigheid. En omdat wij deze krankheid alleen kunnen beoordeelen naar de uitingen van den geest, of de ziel, of het gemoed, duiden we de afwijking in de geestelijke vermogens bij voorkeur aan met den naam van krankzinnigheid. b. DE GEESTELIJKE VERZORGING VAN KRANKZINNIGEN IN HET ALGEMEEN. De krankzinnigen hebben met alle menschen gemeen, dat zij ook geestelijk krank zijn in den zin als hierboven is aangegeven. Zij deelen met alle menschen in de gemeene ellende der geestelijke krankheid, d.i. der geestelijke verwijdering van God. Krankzinnigen moeten dus ook op dezelfde wijze zalig worden, als alle andere menschen. Voor hen is even goed het Evangelie der zaligheid onmisbaar als voor alle andere menschen. Hun moet dus even goed als aan de andere menschen het Evangelie gebracht worden. Geestelijke verzorging hebben zij evenzeer noodig als gezondzinnige menschen. Alleen vereischt hun toestand een meer bijzondere behandeling, omdat hun geesteskrankheid in veel, zoo niet in de meeste, ja wellicht in alle gevallen meer of minder van invloed is op hun geestelijken toestand, d. i. op de verhouding hunner ziel tot God. Voor de geestelijke verzorging van krankzinnigen een vasten regel aan te geven, die voor allen moet gelden, is niet mogelijk. In 't algemeen kan gezegd worden, dat hun het Evangelie der zaligheid, het Woord Gods, moet worden gebracht. Zeker, 2) Vergelijk blz. 27. ook hun is het Evangelie een kracht Gods tot zaligheid, indien zij gelooven. Maar wat bij gezondzinnigen geldt, dat elke ziel naar haar bijzonderen toestand moet worden onderricht en geleid naar den regel van Gods Woord, het is evenzeer van toepassing voor de krankzinnigen. Bij de geestelijke verzorging van krankzinnigen moet worden gerekend met de geesteskrankheid, die haar iuvloed doet gelden op het geestelijk leven, d. i. op de verhouding tot God, en die de uitingen van dat geestelijk leven öf belemmert óf onzuiver maakt, zoodat zelfs de mogelijkheid bestaat, dat een krankzinnige juist het tegendeel van zijn innerlijk geestelijk leven naar buiten openbaart. Hij is vaak niet wat hij schijnt. Bij gezondzinnigen komt dit natuurlijk ook wel voor; de godsdienstige huichelaar is er het type van. Maar bij den krankzinnige is het verschijnsel veelvuldiger. En hij kan er niet verantwoordelijk voor worden gesteld; het is bij hem uiting eener kranke ziel. Zoo moet ook de ontoerekenbaarheid van den krankzinnige bij de geestelijke verzorging in aanmerking worden genomen en dus de vraag onder de oogen gezien, in hoeverre een krankzinnige kan worden vermaand en bestraft over bedreven kwaad, en tevens, in hoeverre hij kan geplaatst worden voor den eisch der bekeering en des geloofs. In t algemeen kan wel worden vooropgesteld, dat ook de krankzinnige, evenals de gezondzinnige, moet gebracht worden onder de tucht van Gods Woord, zoodat bestraffing en vermaning, waarschuwing en vertroosting, roeping tot geloof en bekeering, prediking van Wet en Evangelie tot hem moet uitgaan. Met name in de publieke predikatie, waaronder te zamen gezond- en krankzinnigen zich bevinden, moeten allen worden toegesproken als verantwoordelijk, als toerekenbaar, als zulken, die eenmaal rekenschap hebben te geven van het Woord, dat zij gehoord hebben. l)e prediker moet daarbij uitgaan van de overtuiging, dat God machtig en gewillig is, ook door kranke zinnen heen het hart te bereiken, om daarin het werk Zijner genade te volbrengen. Hetzelfde geldt ook tot op zekere hoogte van de geestelijke verzorging van eiken krankzinnige afzonderlijk. Hier komt het echter aan op een nauwkeurige onderscheiding der geestelijke verschijnselen en op een doeltreffend gebruik van het Woord Gods overeenkomstig ieders behoefte. Indien ergens, dan mag wel hier het woord van den Prediker worden behartigd : »Het hart eens wijzen zal tijd en wijze weten" (Pred. 8 : $ó). c. VERSCHILLENDE VORMEN VAN KRANKZINNIGHEID. Bij de geestelijke verzorging van krankzinnigen is dan ook wel te rekenen met de verschillende vormen, waarin de krankzinnigheid zich openbaart. Die verschillende vormen kan men brengen onder bepaalde rubrieken, al naar den regel, dien men stelt voor het normale, of ook naar het gezichtspunt, waaruit men den kranke beschouwt. In de classificatie van de vormen der krankzinnigheid is er groot verschil onder de psychiaters. En gelijk het in alle menschelijke wetenschap toegaat, zoo ondervindt ook de psychiatrische wetenschap den wisselenden invloed van bepaalde inzichten, die door psychiaters van naam worden voorgestaan. Hieruit is ook te verklaren, dat nu eens deze en dan weer een andere classificatie der krankzinnigheidsvortnen min of meer als de officiëele wordt erkend. Voor ons doel komt het ons niet gevvenscht voor, een bepaalde indeeling te volgen. Bij de geestelijke verzorging van krankzinnigen moet steeds de gedachte vooropgaan, dat de geheele persoonlijkheid abnormaal is, ook al vertoont zij slechts ten deele bepaalde afwijkingen. De omschrijving van den normalen mensch, zooals vroeger door ons is gegeven, kan dan als maatstaf dienen ter aanduiding van de afwijkingen, die bij den abnormalen mensch worden waargenomen. Inzonderheid wat daarin gezegd is over de vermogens der ziel en met name over de temperamenten komt hierbij in aanmerking. Bij het gebruik van dezen maatstaf is echter groote voorzichtigheid in acht te nemen. Het valt niet altijd even gemakkelijk, bepaalde afwijkingen vast te stellen. Het kan zelfs bij sommige krankzinnigen lang duren, eer men duidelijk te constateeren afwijkingen bij hen opmerkt. Daarbij komt, dat eenzelfde verschijnsel, hetwelk bij den één een afwijking is, bij den ander volstrekt nog geen afwijking behoeft te zijn. Voor de vaststelling Van bepaalde afwijkingen is het dan van veel belang, als men den lijder gekend heeft voordat de krankzinnigheid intrad, of, ingeval men hem persoonlijk niet heeft gekend, betrouwbare gegevens omtrent zijn verleden heeft kunnen bekomen. Niet te rekenen met het verleden van den lijder, zou een principieele fout zijn, waaraan zich geen psychiater, maar ook geen geestelijk-verzorger mag schuldig maken. Om bij een lijder den vorm zijner krankzinnigheid te bepalen, is voorlichting van den behandelenden geneesheer vaak onmisbaar, dient in elk geval overleg met hem te worden gepleegd. Waar dit om de eene of andere reden niet mogelijk is, zal de geestelijk-verzorger wel zoo voorzichtig zijn, in zijn eerste onderhoud met den lijder zich zooveel mogelijk tot algemeenheden te bepalen. Met de psychiatrische kennis, die hij zich eigen gemaakt heeft, zal hij bij nadere kennismaking met den kranke wel den vorm van diens krankheid kunnen vaststellen, ten einde daarnaar zijn wijze van behandeling te bepalen. d. VERSCHILLENDE VERSCHIJNSELEN DER KRANKZINNIGHEID. Ons bestek gedoogt niet, gewag te maken van alle mogelijke verschijnselen, die als afwijkingen bij de krankzinnigen worden waargenomen. We zullen ons tot de meest voorkomende bepalen. En dan noemen we in de eerste plaats het verschijnsel, dat bij een groot aantal krankzinnigen voorkomt, namelijk het zinsbedrog. Komt de ziel in gezonden toestand door haar kenvermogen en met behulp der zintuigen tot voorstellingen, die met de werkelijkheid overeenkomen (zie wat we schreven over het kenvermogen op blz. 22), — door de stoornis in hun zieleleven meencn tal van krankzinnigen iets te hooren of te zien of te ruiken of te proeven of te voelen, dat toch feitelijk niet met de werkelijkheid overeenkomt, maar vrucht is van hun kranke verbeelding. In zooverre aan zulk een valsche voorstelling iets wezenlijks ten grondslag ligt, zoodat de voorstelling slechts gevolg is van foutieve waarneming, noemt men het zinsbedrog een illusie of zinsbegoocheling. Ook bij gezondzinnigen kan zulk een foutieve waarneming voorkomen bij een gebrek in de zintuigen of ook bij afwezigheid van de noodige opmerkzaamheid. Hoe vaak gebeurt het niet, dat men aan hetgeen met de zintuigen wordt waargenomen een verkeerde uitlegging geeft. Dit kan ook onder gezonden van zinnen oorzaak zijn van velerlei misverstand en spraakverwarring. Maar bij krankzinnigen, die aan illusies lijden, is de waarneming doorgaans foutief. Het zinsbedrog wordt hallucinatie of sinsverbeelding genoemd, wanneer alle uitwendige aanleiding tot de voorstelling ontbreekt. Het duidelijkst komt dit uit bij ^^hallucinanten, die doof, en bij ^rs/rtohallucinanten, die blind zijn. Het zinsbedrog kan van aangenamen aard zijn en dus den lijder vroolijk stemmen, maar in de meeste gevallen is het van 0«aangenamen aard en brengt het den lijder in een toestand van zwaarmoedigheid of ook wel van angst, ja zelfs van toorn, die niet zelden tot razernij kan stijgen. Dat lijders aan zinsbedrog in den regel moeilijk zijn te verplegen en dat hun toestand ook aan de geestelijke verzorginfr hooge eischen stelt, ligt voor de hand. Zij leven bijna voortdurend in een denkbeeldige wereld, die zij voor werkelijk houden, en hen van het tegendeel te overtuigen, is vrij wel onmogelijk. Kn als men daarbij bedenkt, dat een hallucinant enkel op grond van een hallucinatie kan komen tot allerlei verkeerde denkbeelden over zichzelf en zijn omgeving, zoodat hij óf te groote óf te geringe gedachte van zichzelven heeft, zich voor een hooger wezen houdt of van een boozen geest bezeten waant, in veel gevallen ook hardnekkig het nemen van voedsel weigert of zichzelf meent te moeten dooden, gezwegen nog van allerlei andere waandenkbeelden, dan verstaat men eenigermate de moeilijkheden, die zich bij de geestelijke verzorging van zulk een lijder voordoen. In het algemeen is het niet gewenscht, in veel gevallen zelfs gansch verkeerd, bij de geestelijke verzorging van krankzinnigen in te gaan op hun waandenkbeelden. Kan het gesprek hen niet voldoende afleiden, zoodat ze telkens weer op hun waandenkbeelden terugkomen en zelfs verlangen, dat men zijn meening er over zegge, dan geve men hun kort, maar bescheiden en vriendelijk, te kennen, dat men hun denkbeelden niet als wezenlijk kan aannemen. Men kan dan daarbij wijzen op God als den Alwetende, die tot in de kleinste bijzonderheden weet wat er in den mensch omgaat en welke gedachten juist en welke onjuist zijn. Menig Schriftwoord kan daarbij tot onderwijzing dienen, en indien men gelegenheid heeft met hen te bidden, kan ook in het gebed de nadruk worden gelegd op de alwetendheid Gods vooral van haar vertroostende zijde. De waandenkbeelden, die kunnen leiden tot zondige uitingen in woord of daad, trachte men kalm, maar beslist, met uitspraken uit Gods Woord, inzonderheid uit de Wet des Heeren, als zondig aan te duiden, en men vermane den lijder op zachtmoedigen toon, met liefde en ernst in stem en blik, die waandenkbeelden biddend te bestrijden. Ook in het gebed met hem trede de eisch, door God in Zijn heilige wet gesteld, op den voorgrond, maar tevens doe men uitkomen de liefde Gods in de zending van Zijn Zoon tot een verzoening voor onze zonden en tot heiligmaking des levens. Men houde intusschen steeds in het oog, dat het o zoo moeilijk is, het verband en de grens tusschen ziekte en zonde te bepalen, en dat het niet minder moeilijk is, aan te wijzen, waar de ontoerekenbaarheid van den kranke ophoudt en zijn verkeerde uitingen als schuld kunnen worden aangemerkt. Na het zinsbedrog met de daaruit voortvloeiende waandenkbeelden kunnen we als tweede verschijnsel der krankzinnigheid noemen een ziekelijke gemoedsstemming. Lijders aan zinsbedrog vertoonen in den regel ook dit verschijnsel. Maar er kunnen ook tal van andere invloeden werken op de lijders, waardoor dit verschijnsel wordt te voorschijn geroepen, en het is vooral het temperament, waarbij zich dit verschijnsel aausluit. Men raadplege hier wat we vroeger schreven over de temperamenten en toetse daaraan de uitingen der lijders ter beoordeeling van de afwijkingen in hun gemoedsstemming. Reeds bij gezondzinnigen komt het aan op een gelukkige vermenging van temperamenten, die niet aan elkander tegengesteld zijn, gelijk we dit vroeger reeds hebben aangewezen. Het eenzijdig op den voorgrond treden van één temperament kan bij de geringste aanleiding een abnormale gemoedsstemming teweegbrengen. Zoo is somwijlen een gezondzinnige niet van een krankzinnige te onderscheiden. Bij den krankzinnige is echter het evenwicht tusschen de temperamenten bijna voortdurend verbroken en treedt dus gewoonlijk één temperament op den voorgrond, zoodat de gemoedsstemming telkens een ziekelijke afwijking vertoont, veelal zonder eenige aanleiding buiten hem. Het verschil tusschen den gezondzinnige en den krankzinnige komt hierin uit, dat de gezondzinnige het vermogen bezit van zelfcorrectie, zoodat hij in zelf beheersching het verbroken evenwicht zoo spoedig mogelijk tracht te herstellen, en de krankzinnige dit vermogen van zelfcorrectie öf in het geheel niet öf slechts zeer zwak bezit, zoodat hij op den duur zichzelf niet kan beheerschen en eindelijk aan zijn ziekelijke gemoedsstemming den vrijen teugel laat. De ziekelijke gemoedsstemming, zich aansluitende bij het temperament der lijders, kan zijn een opgewekte (in overeenstemming met het sanguinisch temperament), een gedrukte (in overeenstemming met het melancholisch temperament), een onverschillige (in overeenstemming met het phlegmatisch temperament), een geprikkelde (in overeenstemming met het cholerisch temperament). Om nu, altijd onder den onmisbaren zegen van Boven, eenigen kans van slagen te hebben bij de geestelijke bearbeiding van den lijder, die een ziekelijke gemoedsstemming vertoont, gunne men hem voor alle dingen de gelegenheid, zich zoo vrij mogelijk uit te spreken, en verder trachte men hem zooveel doenlijk tot zelfonderzoek te brengen, zoodat hij er toe kome, zichzelven rekenschap te geven van de oorzaken, waaruit volgens zijn eigen meening zijn tegenwoordige gemoedsstemming is te verklaren, en dan zoeke men, zonder hem direct tegen te spreken, zijn aandacht te bepalen bij hetgeen God in Zijn Woord zegt van verschillende gemoedstoestanden en van de wijze, waarop de ziel in de rechte verhouding tot God komt te staan. In het bespreken van verschillende gemoedstoestanden bij het licht van Gods Woord ga men veel meer thetisch (stellenderwijs) dan polemisch (weerleggend) te werk. En men ga daarbij steeds uit van de veronderstelling, dat God alleen machtig is, evenals bij den gezondzinnige, alzoo ook bij den krankzinnige, door Zijn Woord en Geest de ziel in de rechte verhouding tot Hem te brengen, en dat een ziekelijke gemoedsstemming, gelijk die zich openbaart bij krankzinnigen, in veel gevallen is af te scheiden van hun werkelijk geestelijk leven, d. i. van de werkelijke verhouding, waarin hun ziel tot God staat. Herstelde krankzinnigen hebben menigmaal verzekerd, dat zij gedurende hun krankheid juist het tegendeel uitspraken van wat werkelijk in hun hart omging met betrekking tot de hoogere dingen, en dat zij onder de bearbeiding met het Woord de kracht der waarheid in hun hart mochten ervaren, terwijl hun mond weigerde dit uit te spreken, ja zelfs het tegendeel getuigde. Als derde verschijnsel der krankzinnigheid noemen we de stoornis in het denken. Die stoornis kan bestaan in de bovenmatige snelheid, waarmee bij den ziekelijk opgewekten lijder de eene voorstelling op de andere volgt, daarentegen bij den zwaarmoedigen lijder in de groote traagheid, waarmee zich de voorstellingen bij hem vormen, bij den zwakzinnigen lijder in de sterke vermindering van zijn denkkracht, gemeenlijk eindigende in versuftheid of volslagen stompzinnigheid, en voorts in de verwardheid, die bij tal van lijders en bij eiken vorm van krankzinnigheid wordt waargenomen. In verband met deze stoornis in het denken staan ook de dwangvoorstellingen, dat zijn telkens bij den lijder opkomende gedachten, die hem beangstigen en kwellen en waaraan hij met den besten wil niet kan ontkomen ; verder ook de plaatsangst d. i. de vrees om een open ruimte over te steken, de angst voor reizen of ook voor gesloten deuren, die men vreest niet weer open te kunnen krijgen ; voorts de afwijkingen in het geheugen, zooals geheugenverzwakking, geheugenvervalsching en geheugenloosheid. Bij dit verschijnsel der krankzinnigheid is, gelijk vanzelf spreekt, de bearbeiding met het Woord verre van gemakkelijk. Want al is het, dat het Woord Gods zich richt tot het hart, het kan toch het hart niet bereiken dan door middel van het denkvermogen. Bij den al te snel denkenden lijder zal het u uiterst moeilijk vallen, hem ook maar een oogenblik tot een geregeld gesprek te dwingen. Ge spreekt hem lang niet vlug genoeg, hij loopt u altijd met zijn gedachten vooruit en valt u telkens in de rede, hij heeft geen geduld om naar u te luisteren. Als het u gelukt, een enkel woord tot hem te laten doordringen, dat hij in zijn snellen gedachtengang kan opnemen, dan moogt ge reeds dankbaar zijn. Bij den tragen denkep daarentegen kunt ge nooit te eenvoudig en te duidelijk uw gedachten uitspreken. En zoo is het ook bij de verzwakten van denkvermogen en bij hen, die bij hun denken verward zijn. Al schijnt het vaak, dat zij niets van het tot hen gesprokene in zich opnemen, niet zelden blijkt later op verrassende wijze, dat wel degelijk het woord tot hen was doorgedrongen en indruk op hen gemaakt had. Hoe diep de stoornis in het denken ook zij, menig woord dringt toch nog door den sluier heen, waarmee het denkvermogen omfloerst is. En in allen gevalle heeft de geestelijkverzorger bij de bearbeiding van deze lijders steeds op de mogelijkheid daarvan te rekenen. Hij ga hen nooit voorbij met de gedachte, dat zij toch niet in staat zijn, over het gehoorde na te denken. Ook door een gestoord brein heen kan God Zijn Woord brengen tot het hart. Een vierde verschijnsel der krankzinnigheid vertoont zich bij een groot getal lijders in de bijzondere neigingen, die al hun handelingen beheerschen. Zoo bijv. de neiging, om voortdurend in beweging te zijn ; geen oogenblik zijn zij stil; altijd moeten ze iets doen, goed of kwaad. Vaak komen bij hen dwangbewegingen voor, die zij niet kunnen nalaten en die zij geregeld herhalen. Verder noemen we de neiging tot gulzigheid bij den een en tot voedselweigering bij den ander ; de neiging ook tot het inslikken van allerlei vreemdsoortige soms afschuwelijke dingen, zelfs eigen ontlasting en urine. Ook moeten we noemen de neiging tot het op allerlei wijze bevredigen van de geslachtsdrift en het plegen van onzedelijke handelingen. Voorts de neiging tot zelfmoord, zelfverminking, doodslag, brandstichting, diefstal, dronkenschap, verkwisting, kvvaadstoken, vloeken twisten, lasteren, plage„ en andere dergelijke ondeugden. Aan deze neigingen kunnen verschillende waandenkbeelden ten E?V. *S lggen- 0ok de erfelijkheid speelt daarin een voorname r° a u'J-j°men da" °°k b'J iederen vorm van krankzinnigheid voor. Arbeidende aan krankzinnigen met zulke verkeerde neigingcn, eeft de geestelijk-verzorger rekening te houden met de vermoe e ij -e of duidelijk aanwijsbare oorzaken dier neigingen, we e oorzaken allicht op ontoerekenbaarheid van den lijder wijzen, maar hij mag toch niet nalaten, den lijder met diens verkeerde neig.ngen te brengen onder de tucht van het Woord, hetwelk alle verkeerde neigingen als zonde veroordeelt, en aan de hand van dat Woord zooveel mogelijk het verantwoordelijkheidsbesef b.j den lijder te wekken en te verscherpen. Onder krankzinnigen met zulke verkeerde neigingen zijn er trouwens met weinigen, die wel het verkeerde en zondige er vau erkennen en zich ook inderdaad oefenen in zelfbeheersc ing en dus in bestrijding van het verkeerde, dat in hen opmt. ij zijn echter te zwak, om hun neigingen te overwinnen. Hen te sterken door het Woord, is dan de veelszins niet onvruchtbare taak van den geestelijk-verzorger. Minder vruchtbaar is gewoonlijk zijn arbeid aan zedelijk-ran -zinnigen (lijders aan insauia moralis), bij wie het zedelijk ese ter onderscheiding van goed en kwaad geheel is verloren gegaan of althans dermate is verzwakt, dat zij zich van hun handelingen hoegenaamd geen rekenschap meer geven, zoodat zij tot de gruwelijkste misdaden kunnen komen, zonder deswege eenige schuld te gevoelen. Zij kunnen meestal vrij helder en ogisch denken ; zij kunnen intellectueel zelfs zeer ontwikkeld zijn; maar zij missen het juiste oordeel over zichzelven, niet recht onderscheidende of zij goed doen dan wel kwaad. Wordt wel eens van een kind gezegd, dat het handelt zonder oordeel des onderscheids, van den zedelijk-krankzinnige kan hetzelfde gezegd worden. Wat onheilen zulke zedelijk-krankzinnigen in de maatschappij kunnen aanrichten, getuigt zoo menige misdaad, die hen in aanraking brengt met den rechter, maar waarvan zij het strafwaardige volstrekt niet inzien. De taak van den rechter, die eischen moet, dat het recht zijn loop hebbe, is in dergelijke gevallen zeer moeilijk, en niet minder moeilijk de taakvan den deskundigen arts, die op aanwijzing van den rechter een onderzoek heeft in te stellen naar den geestestoestand van den beschuldigde. Ook de geestelijk-verzorger zal ervaren, dat hij met vermaningen uit het Woord weinig invloed op dergelijke lijders vermag uit te oefenen. Toch mag hij ook bij hen niet nalaten, eisch en belofte uit Gods Woord hun voor te houden. Meerdere verschijnselen der krankzinnigheid zouden kunnen worden opgenoemd, doch wij bepalen ons, met het oog op ons kort bestek, tot de reeds gemelde. Iedere lijder moet trouwens op zichzelf beschouwd en overeenkomstig zijn eigen toestand behandeld worden. Ieder afzonderlijk is voorwerp van waarneming en bestudeering, en ook bij de geestelijke bearbeiding wachte zich de geestelijk-verzorger voor generaliseeren, maar trachte hij zooveel mogelijk bij eiken lijder afzonderlijk die methode van bearbeiding toe te passen, die het meest vruchtbaar kan worden geacht ter bereiking van het beoogde doel: de ziel van den lijder te brengen in de rechte verhouding tot God als een verzoend Vader in Christus. Hij blijve bij al zijn arbeid, aan welken lijder ook, vertrouwen op de zaligende kracht van het Evangelie, dat hij predikt en dat God door de werking des Heiligen Geestes vruchtbaar kan maken voor het hart van een iegelijk, die het hoort. PERSOONLIJKE TOESPRAAK. Bij de geestelijke verzorging is het zeer zeker in het algemeen gewenscht, dat de lijder persoonlijk worde toegesproken en, indien dit mogelijk is, niet in tegenwoordigheid van anderen. Rij persoonlijke en afzonderlijke toespraak wordt gemakkelijker het zoo onmisbaar vertrouwen gewekt en er is meer gelegenheid in bijzonderheden te treden, dan bij toespraak in het bijzijn van anderen. Waar de tegenwoordigheid van anderen in veel gevallen niet kan worden vermeden, zooals op ziekenzalen en in gemeenschappelijke verblijven, worde toch zooveel mogelijk ieder verpleegde afzonderlijk toegesproken, maar dient het bespreken van wat niet voor de ooren van anderen bestemd is te worden vermeden. Toespraak in tegenwoordigheid van anderen kan dit voordeel hebben, dat men ook nog wel eens bij den een kan zeggen wat eigenlijk of even goed gericht is aan het adres van een ander, die dit persoonlijk niet tot zich zou laten zeggen of in 't geheel niet op toespraak gesteld is. Verpleegden, die bij gunstig weer in den tuin wandelen of zitten, kunnen daar meestal ook zeer geschikt worden toegesproken. Veelal geeft een persoonlijk bezoek in den tuin ongezocht gelegenheid tot een gesprek onder vier oogen, waartoe men anders niet gemakkelijk komen kan. Een gesprek te eindigen met gebed is, wanneer dit maar even kan geschieden, zeer aan te bevelen. Bij verblijf van meer verpleegden op één zaal kan met gemeenschappelijk gebed het bezoek worden besloten. De omstandigheden moeten ook in deze de gelegenheid bepalen. ƒ. HUISGODSDIENST. Het deelnemen aan den huisgodsdienst behoort voor den verpleegde regel te zijn. Kan hij in den huiselijken kring worden verpleegd en in de huiskamer verkeeren, dan kan hij bij den gewonen huisgodsdienst tegenwoordig zijn. Is echter het verblijf in de huiskamer niet wel mogelijk, dan zou de gemeenschappelijke huisgodsdienst in zijn eigen vertrek kunnen worden gehouden of, waar dit minder geschikt is, met hem afzonderlijk kunnen worden gelezen en gebeden. Hetzelfde worde ook in acht genomen bij verpleging in een inrichting. Te betreuren is het, als het zoogenaamd neutraal standpunt eener inrichting geen huisgodsdienst voor de verpleegden toelaat. Men beseft niet, welk een machtig en gezegend hulpmiddel, zij het niet rechtstreeks tot genezing, dan toch tot veraangenaming van het veelszins eentonig leven der lijders en tot vertroosting en opbeuring van hun niet zelden bedrukt gemoed, men prijs geeft. Bij inrichtingen op confessioneelen grondslag zal natuurlijk de huisgodsdienst niet ontbreken. Die huisgodsdienst kan in den regel het meest geschikt worden gehouden bij de gemeenschappelijke maaltijden, onder voorgang van het hoofdverpleegpersoneel of van de oudsten onder de verplegers en verpleegsters, in overleg met den geestelijk-verzorger. Gebed en dankzegging, overluid uitgesproken, dient eenvoudig, kort en zakelijk te zijn. Wanneer de gave van het vrij uitgesproken gebed ontbreekt of zeer gebrekkig is, gebruike men een formuliergebed, hetzij een reeds bestaand, hetzij een opzettelijk voor dit doel opgesteld. Het gedeelte der Heilige Schrift, dat aan de orde is, moet duidelijk en eerbiedig worden voorgelezen, zonder eentonigheid of gemaaktheid in de stem. Men zal wèl doen met vooraf voor zichzelf te lezen wat voorgelezen moet worden j dit zal het voorlezen gemakkelijker maken. Het zingen van een psalmvers of een ander geestelijk lied na het lezen der Heilige Schrift is zeer aan te bevelen. Waar de zang kan worden begeleid met orgel, piano of ander instrument, zal dit de plechtigheid van den huisgodsdienst verhoogen. Voor den huisgodsdienst volge men een door den geestelijkverzorger vast te stellen rooster, waarop voor eiken dag en voor elke beurt wordt aangegeven wat gelezen en gezongen moet worden. Dit voorkomt willekeur en bevordert bij grootere inrichtingen de eenheid in de geestelijke verzorging, vooral ook, wanneer hoogere en lagere beambten der inrichting bij hun huisgodsdienst denzelfden rooster volgen. Het gebruik van een rooster heeft ook dit voordeel, dat bij persoonlijke toespraak en ook bij de prediking des Woords kan worden gewezen op een of ander, dat pas door allen gelezen is. Met verpleegden, die niet kunnen deelnemen aan de gemeenschappelijke maaltijden of om andere redenen den gewonen huisgodsdienst niet kunnen bijwonen, moet afzonderlijk worden gelezen en gebeden. In geen geval mogen zij hierin worden veronachtzaamd. Verstoring van den huisgodsdienst mag nooit reden zijn tot afschaffing er van. Ook zelfs bij de onrustigste verpleegden moet aan den huisgodsdienst de hand worden gehouden. Tijdelijke afzondering van den lijder, die de stoornis teweeg brengt, in een ander vertrek of in den tuin zal gewoonlijk voldoende zijn, en de ervaring leert, dat zelfs de onrustigste lijders zich op den duur allicht bij den huisgodsdienst rustig houden. g. OPENBARE GODSDIENST. De verpleegden te brengen onder de openbare prediking des 4 Woords, is een der eerste en meest voor de hand liggende vereischten voor de geestelijke verzorging, daar toch ook voor hen geldt, dat het geloof is uit het gehoor en het gehoor door het Woord Gods (Rom. 10 : 17). Natuurlijk moet hierbij voor alle dingen rekening worden gehouden met de vraag of de lijder in staat is, de openbare godsdienstoefeningen bij te wonen. In veel gevallen zal hij daartoe niet geschikt zijn. De behandelende geneesheer zal hierin moeten worden geraadpleegd. Nu bestaat de mogelijkheid, dat het deelnemen aan de godsdienstoefeningen in de gewone kerken voor menig lijder niet raadzaam is, doordat hij bijvoorbeeld te veel de aandacht trekt of door zijn manieren stoornis veroorzaakt, die niet kan worden toegelaten en hem zelfs met den strafrechter in aanraking kan brengen. Daarom is het zoo gewenscht, dat er afzonderlijke godsdienstoefeningen voor de verpleegden worden gehouden, waarin het wel ongeveer op gelijke wijze toegaat als in een gewonen kerkdienst, maar waarbij toch rekening wordt gehouden met hen, die het grootste gedeelte van het gehoor vormen. Een inrichting, die groot genoeg is, om een eigen kerk te hebben met een vasten Dienaar des Woords, kan ook naar eisch voorzien in de geestelijke verzorging door middel van den openbaren godsdienst. De verpleegden kunnen dan geregeld hun kerkgang maken, gemeenschappelijk met het personeel, dat hen verzorgt, en zoo mogelijk met allen, die aan de inrichting verbonden zijn, opdat allen te zamen den zegeu ervaren, dien God verbindt aan een gemeenschappelijk opgaan onder de verkondiging des goddelijken Woords en den dienst der gebeden. Dat een geregeld en getrouw ter kerk komen van het verplegend personeel, inzonderheid van de hooger geplaatsten, een gunstigen invloed uitoefent op de verpleegden en hen ook tot getrouw kerkbezoek aanspoort, behoeft geen nadere aanwijzing. Goed voorgaan doet ook in deze goed volgen. Aangezien bij de tegenwoordige verhoudingen op kerkelijk gebied het vormen eener afzonderlijke kerkelijke gemeente voor een inrichting tot verzorging van krankzinnigen groote bezwaren ontmoet, zoo al niet onmogelijk is, kan van een be- diening der sacramenten aan dergelijke inrichting geen sprake zijn, tenzij van vvege iedere kerkelijke gemeente, waartoe verpleegden en personeel behooren, daarvoor afzonderlijk gelegenheid worde gegeven. Intusschen dient er naar gestreefd te worden, dat elk verpleegde, die in staat is »het lichaam des Heeren te onderscheiden" en behoefte openbaart aan het gebruik van het Heilig Avondmaal, in zijn begeerte worde tegemoetgekomen, ook waar hij om de eene of andere reden niet kan deelnemen aan de Avondmaalsviering in de gewone plaatselijke kerken. Met kerkeraden, ter plaatse waar de inrichting is gevestigd, kan in overleg worden getreden ten aanzien van de wijze, waarop dit het best zal kunnen geschieden. Is de weg, om te komen tot de Tafel des Heeren, geheel afgesloten voor den verpleegde, zoo worde hij getroost met de gedachte, dat ook het hem gepredikte Woord middel is tot versterking van zijn geloof en dat ook ten aanzien van zijn begeerte tot den heiligen Disch het woord geldt, tot David gesproken, toen hij den Heere een huis wilde bouwen: »Gij hebt welgedaan, dat het in uw hart geweest is" (I Kon. 8 : 18). De openbare eeredienst worde zooveel mogelijk ingericht evenals in de gewone kerken. De dienst zij alleen wat korter: des voormiddags niet veel meer, des namiddags iets minder dan een uur. Een vaste vorm van liturgie is zeer aan te bevelen. Het is gewenscht, dat de leider der godsdienstoefening ook bij den liturgischen dienst voorga ; alleen het voorzingen kan aan een ander worden opgedragen ; bij goede orgelbegeleiding is het voorzingen echter vrijwel overbodig. De prediking behoort, zoowel wat vorm als inhoud aangaat, overeen te komen met den Dienst des VVoords in de gewone kerken. Het is een dwaling, te meenen, dat de prediker met minder degelijken arbeid voor den kansel zou kunnen volstaan dan in een gewone gemeente. Ouder het gehoor bevinden zich niet zelden tal van ontwikkelde, helder denkende patienten, veelal van zeer uiteenloopende richting en opvoeding, die bevrediging zoeken in de prediking des Woords, zoodat het roeping is van den prediker, zooveel doenlijk »elk wat wils" te geven en toch al den Raad Gods te verkondigen. h. MIDDELEN TOT ONTSPANNING. Tot hiertoe werd met de geestelijke verzorging van krankzinnigen uitsluitend bedoeld de godsdienstige verzorging. Evenwel zou de zielkundige behandeling in haar geheelen omvang, alle behandeling dus, die op de ziel of den geest van den lijder gunstigen invloed kan uitoefenen, geestelijke verzorging kunnen worden genoemd. Doch ofschoon in deze de woorden niet juist den inhoud der begrippen weergeven, is het toch maar het best, bij geestelijke verzorging te blijven denken aan godsdienstige verzorging, en bij zielkundige behandeling aan de toepassing van alle middelen tot verzorging van het ziele- of geestesleven van den lijder; van welke zielkundige behandeling dan de geestelijke of godsdienstige verzorging een onderdeel uitmaakt. Tot de middelen, die de zielkundige behandeling tot verzorging van het ziele- of geestesleven van den lijder toepast, behooren: lectuur, spel, zang, muziek, werkzaamheid in verschillende bedrijven, het doen van uitstapjes, het bijwonen van lezingen, muziek- en zanguitvoeringen, kortom alles wat gerekend kan worden onder de middelen tot ontspanning en veraangenaming van het leven. Dat bij de keuze en de toepassing dezer middelen samenwerking tusschen geneesheer en geestelijk-verzorger bijzonder op haar plaats is, behoeft nauwelijks aanwijzing. Vooral in de keus der lectuur dient de geestelijk-verzorger in overleg met den geneesheer de noodige aanwijzing en voorlichting te geven. i. OVERLIJDEN EN BEGRAFENIS. Ten einde zooveel mogelijk geestelijken bijstand te kunnen bieden aan den verpleegde, die op zijn uiterste ligt, behoort de geestelijk-verzorger tijdig kennis te dragen van den toestand, waarin de lijder verkeert. In den regel kan daarvoor het best gezorgd worden door den behandelenden geneesheer. Bij afwezigheid van den geestelijk-verzorger is het roeping van den geneesheer of van het verpleegpersoneel, den stervende overeenkomstig zijn geestelijke behoefte een enkel woord toe te spreken en voor en met hem te bidden. De meening, dat iedere krankzinnige even vóór zijn overlijden weer normaal wordt, berust op een dwaling. De gevallen, waarin dit geschiedt, behooren tot de uitzonderingen. Toch heeft de geestelijk-verzorger steeds rekening te houden met de mogelijkheid er van. De begrafenis van den verpleegde dient, zoover dit kan, plaats te hebben onder leiding van den geestelijk-verzorger. Ook is het bijwonen der begrafenis door een of meer van wie den overledene hebben verpleegd, zeer gewenscht. Aan een eervolle begrafenis van wie in het leven zooveel hebben gemist, moet steeds alle zorg worden besteed. j. GEZINSVERPLEGING. Voor lijders, die geschikt zijn ter verpleging in eigen gezin of in het gezin van anderen onder toezicht en leiding van personen, met de krankzinnigenverpleging bekend, geldt, wat de geestelijke verzorging betreft, in hoofdzaak hetzelfde als voor lijders, die elders worden verpleegd. Waar de gezinsverpleging in verband staat met een stichting, waaraan een geestelijk-verzorger werkzaam is, zal het in den regel gewenscht zijn, dat diens arbeid zich ook uitstrekke tot de gezinsverpleging. Indien echter de gezinsverpleging zulk een uitbreiding verkrijgt, dat dit laatste niet naar eisch kan geschieden, is het gewenscht, bij afzonderlijke regeling, hetzij door hulpdienst van een assistent-geestelijk-verzorger, hetzij door de aanstelling van een geestelijk-verzorger speciaal voor de gezinsverpleging, hetzij door den dienst van plaatselijke predikanten, hetzij op andere afdoende wijze, in de geestelijke verzorging bij de gezinsverpleging te voorzien. k. HULP VAN DE DIENENDE BROEDERS EN ZUSTERS. Zal de geestelijk-verzorger bij zijn arbeid kunnen rekenen op de hulp van hen, die in de krankzinnigenverpleging werkzaam zijn, dan ligt het in den aard der zaak, dat zijn arbeid zich ook tot hen moet uitstrekken. Van de geestelijke leiding, die zij ontvangen, hangt ook zeer veel af voor een rechte geestelijke verzorging der aan hen toevertrouwde lijders. Zoo behoort dan ook de geestelijk-verzorger zijn aandeel te hebben in het werk der opleiding tot het verkrijgen van een diploma, door onderwijs te geven in de Bijbelsche geschiedenis en de leer der waarheid, waarbij kan worden gevoegd eenig onderricht in de beginselen der zielkunde en, tot meer algemeene ontwikkeling, in de hoofdzaken uit de kerkgeschiedenis. Verder heeft hij door vertrouwelijke samenspreking bij persoonlijk bezoek, in gemeenschappelijke samenkomsten ter bespreking van de Heilige Schrift, voorts ook door bevordering van het vereenigingsleven, geestelijken invloed te oefenen op de dienende broeders en zusters. Inzonderheid zal het houden van bidstonden op gezette tijden, waarbij ter inleiding op het gebed Schriftuurlijke wenken voor den arbeid worden gegeven, tot rijken zegen kunnen zijn x). Nooit genoeg kan gelet worden op de geestelijke gesteldheid van hen, die dag en nacht in tegenwoordigheid der kranken verkeeren. Het mogen wel zeer betrouwbare menschen zijn, wat hun karakter aangaat, maar ook waarlijk godvreezende lieden. Wie zelf weinig of geen godsvrucht bezit en dus weinig of geen lust heeft in de hoogere dingen, hoe zal hij een geestelijken zegen kunnen brengen aan de hem toevertrouwde lijders f De vraag naar geschikte personen voor de krankzinnigenverpleging blijft nog steeds een zeer dringende. Dat het een voorrecht is, geroepen te worden tot dezen arbeid, die in menig opzicht zooveel hooger staat dan iedere andere verpleging, is nog niet voldoende tot het bewustzijn van ons christenvolk doorgedrongen. Zou het niet behooren tot de taak van predikanten, onderwijzers en andere voorgangers, dezen arbeid door voorlichting en raadgeving te bevorderen f Ook voor de geestelijke verzorging is goede hulp der dienende broeders en zusters van zoo hoog belang. 1) Binde ons maar immer meer samen een band van christelijke solidariteit, in bewaring van de eenigheid des geestes door den band des vredes ; worde die band gesterkt door ons gezamenlijk opgaan naar deze plaatse des gebeds, van waar uit als het geestelijk centrum der stichting uit het Woord des levens ons de bezieling en het leven in den arbeid moet toevloeien. (Uit de toespraak van Dr. J. H. A. van Dale, bij zijn 121 /0-jarige ambtsvervulling als geneesheer-directeur van «Veldwijk".) ALPHABETISCH REGISTER. a. BLADZ. aandoeningen (affecten) 26 aard 32 abnormaal 36, 37 accidenteele beeld Gods (het) .... 12 adem des levens ...... 13 affecten 26 antipathie 26 apperceptie (waarneming) 22 arbeid 52 associatie (samenvoeging) ..... 22 automatische bewegingen ..... 24 avondmaalsviering ...... 51 b. beeld Gods ii, 12 beenderen ........ 27 begeerten 26 begeervermogen . . . . . . . 21. 23, 24 begrippen ........ 23 bewegingen (automatische) ..... 24 » (onwillekeurige) .... 24 » (reflectorische)..... 24 » (werktuigelijke) .... 24 bewegingsdratig ....... 45 binnenste 14, 27 blijdschap ........ 21 borst ......... 27 brandstichting (neiging tot) .... 46 buik 15. 27 C. cholerisch temperament . . . . . 28, 31 BLADZ. cholerisch melancholisch temperament . . 28 cholerisch-sanguinisch temperament ... 28 classificatie van krankzinnigheidsvormen . . 39 creatianisme . . . . , . _ 18 19 d dankbaarheid ....... 26 denken 2i, 23 dichotomie (tweedeeligheid) .... 14 diefstal (neiging tot) ^ doodslag (»>)..... 45 dorst 26 drankzucht 2g driedeeligheid (trichotomie) .... 14 droefheid 2I dronkenschap (neiging tot) .... 46 dwangbewegingen ...... 45 dwangvoorstellingen ...... 44 e. eeredienst ....... 51 eerzucht 2g egocentrisch ^ 1 erfelijkheid 18, 46 essentieele beeld Gods (het) .... i2 evenwicht 2?^ f. formuliergebed g gebed met den lijder 42, 48, 52 £eest '14 geestelijke krankheid 36 BLADZ. geestelijk-verzorger ...... 7 geesteskrankheid ...... 36 geheugen ........ 22 geheugenloosheid ....... 44 geheugenvervalsching ...... 44 geheugen verzwakking ..... 44 geldgierigheid ....... 26 geloofsovertuiging van den geestelijk-verzorger . 10 gelijkenis Gods . . . . . . 11, 12 gelijkmoedig ....... 28 gemengde temperamenten .... 28 gemoed 14, 27 gemoedskrankheid ...... 36 gemoedsleven ....... 27 gemoedsstemming (gedrukte) .... 43 » (geprikkelde) ... 43 » (onverschillige) ... 43 » (opgewekte) ... 43 » (ziekelijke) .... 42 generaliseeren (niet) ...... 47 generatianisme ....... 18, 20 genereeren 18, 19, 20 geref. belijdenis van den wil . . . 32—35 geslachtsdrift ....... 45 gesprek met den lijder 47, 48 gevoels-evangelie van Rousseau ... 21 gevoelvermogen ...... 21 gewaarwording (perceptie) .... 22 godsdienstoefeningen (afzonderlijke) ... 50 gulzigheid 45 h. haat 26 hallucinatie (zinsverbeelding) .... 41 hart 14, 26, 27 hartstochten (passies) 26 heerschappij van den geest .... 17 BLADZ. herinnering ....... 22 herstelling van verbroken evenwicht ... 43 honger ........ 26 hoogmoed ........ 26 hoop ........ 21 huisgodsdienst bij de maaltijden ... 48 hulpdienst in de geestelijke verzorging . . 53, 54 humeur ........ 26 i. illusie (zinsbegoocheling) ..... 41 inborst 14. 32 ingewanden ....... 15, 27 insania moralis (zedelijke krankzinnigheid). . 46 instinct ........ 24 intellectualisme ....... 21 intuïtie ........ 24 k. karakter 15, 32 karaktereigenschappen ..... 32 kennis 21, 23 kenvermogen . . . . . . . 21, 22, 23 kerkgang 50 koude 26 krankzinnigheid ....... 36, 37 krenking van den geest ..... 36 kwaadstoken (neiging tot) ..... 46 1. lasteren (neiging tot) ..... 46 lectuur 52 levende ziel ....... 13 levensbeginsel ....... 13 lezingen (bijwonen van) ..... 52 BLADZ. lichaam actief en passief ..... 16 lichaam orgaan der ziel . . . . . 12, 14, 16, 17 licht (natuurlijk) ...... 25 lichtmoedig ....... 28 liefde ........ 26 liturgie ........ 51 lust . . . . . . . . . 21, 26 m. materialisme ....... 9 medelijden ....... 26 melancholisch temperament .... 27, 29, 30 melancholisch-cholerisch temperament . . 28 melancholisch-phlegmatisch temperament . . 28 mensch (de) Gods geslacht .... 11 merg ......... 27 misdadiger (krankzinnige) ..... 46, 47 muziek ........ 52 n. natuurlijk licht ....... 25 neerslachtigheid ...... 26 neigingen ........ 45 nieren . . . . . . . . 15,27 o. onderhoud (eerste) met den lijder ... 40 onderscheid tusschen mensch en dier . . 13 ongelijkmoedig ....... 28 onlust . . . . . . . . 21, 26 ontoerekenbaarheid .... . . 38, 46 ontvangenis ....... 20 onwillekeurige bewegingen .... 24 oordeel ........ 24 oorsprong van den mensch . . . . 11, 13 BLADZ. oorsprong der ziel 14 17 oorzaken der neigingen ^ opgeruimdheid 2g opgewekte gemoedsstemming .... opleiding van personeel ..... 54 opschik 2g optimisme . p passies (hartstochten) 2q pelagianisme 20, 36 perceptie (gewaarwording) ..... 22 persoon ir, 13 pessimisme........ 2g phantasie 22 phlegmatisch temperament..... 28 30 phlegmatisch-melancholisch temperament . . 28 phlegmatisch-sanguinisch temperament . . 28 plaatsangst 44 plagen (neiging tot) 4<5 polemisch 43 positief-christelijk ...... !0 praeëxistentianisme ...... prediking van Gods Woord .... 38 57 psychiatrie ........ y „ (christelijke) ..... IO r. rationalisme ... • • ju rede 23 reflectorische bewegingen ..... 24 rekenschap ....... 43 rooster voor den huisgodsdienst ... 8. sacramenten (gebruik der) BLADZ. samenvoeging (associatie) ..... 22 samenwerking van geneesheer en geestelijk-verz. 8, 50, 52 sanguinisch temperament ..... 27, 29 sanguinisch-cholerisch temperament ... 28 sanguinisch-phlegmatisch temperament . . 28 schaamte ........ 26 schepping des menschen ..... 11 —15 sensualisme ....... 31 snelheid in het denken ..... 44 souvereiniteit ....... 32 speelzucht ........ 26 spel 52 standpunt (Schriftuurlijk) ..... 10 stemmingen ....... 26 stompzinnigheid ...... 44 stoornis in het denken ..... 44 sympathie ........ 26 t. taal ......... 23 temperament . . . . . . . 15, 27, 42 thetisch ........ 43 toerekenbaar . 38 traagheid in het denken ..... 44 traducianisme . . . . . . . 17, 18 trichotomie (driedeeligheid) .... 14 tucht van Gods Woord ..... 38, 42, 46 tweedeeligheid (dichotomie) .... 14 twisten (neiging tot) ...... 46 u. uitstapjes ........ uitvoeringen van muziek en zang ... 52 v. vaststelling van afwijkingen .... 39, 40 BLADZ. verantwoordelijk . g verantwoordelijkheidsbesef .... verbeelding (phantasie) ..... 22 verhouding tusschen lichaam en ziel . 7 8 n i: rfi i • .» / . . ' /) °> 'j» IU verkwisting (neiging tot) ... ^ verleden van den krankzinnige ... 4Q vermindering van denkkracht • • • 44 vermoeidheid . , 26 vermogen .... verstand M . , 23. 25, 26 versuftheid 44 verwardheid vloeken (neiging tot) .... ^5 voedselweigering .... voorlezen uit de Heilige Schrift ... ^ voorlichting van den geneesheer ... g Q voorstellingen *» ••.... 22 vraatzucht 26 vrees 21, 26 w. waarneming (apperceptie) .... i2 warmte ... ^ 26 wedergeboorte ...... 2, wellust ... , . . 26 werktuigelijke bewegingen .... W![ 21, 24, 32—35 wilsvermogen ...... wisselwerking tusschen ziel en lichaam . I5 woord (voertuig der gedachte) ... 23 z. ZanS.. • ; 52 zedelijk-krankzinnigen .... zedewet zelfbeheersching ...... 43 BLADZ. zelfbehoud (drang tot) ..... 24 zelfbewustzijn ....... 23 zelfcorrectie ....... 43 zelfmoord (neiging tot) ..... 45 zelfonderzoek ....... 43 zelfverminking (neiging tot) .... 45 zenuwdraden ....... 22 zenuwprikkeling ...... 22 zenuwstelsel (centraal) 9 z;el 13, 17 ziel actief en passief ..... 16 zielsziekte ....... 36 zingen bij den huisgodsdienst ... 49 zinsbedrog 40 zinsbegoocheling (illusie) .... 41 zinsverbeelding (hallucinatie) .... 41 zintuigen 21, 22 zondige uitingen 42 zwaarmoedig ....... 28 zwakheid ....... 26 INHOUD. BLADZ. I. INLEIDING 7 II. DE NORMALE MENSCH n a. GESCHAPEN NAAR GODS BEELD 11 b. GESCHAPEN LICHAAM EN ZIEL 13 c. LICHAAM EN ZIEL IN VERHOUDING TOT ELKANDER 15 d. HET ZIELELEVEN 17 1. HET ONTSTAAN DER ZIEL 17 2. DE VERMOGENS DER ZIEL 20 Het kenvermogen 21 Het begeervermogen 24 (De temperamenten) 27 (De wil) 32 III. DE ABNORMALE MENSCH 36 a. HET BEGRIP ABNORMAAL 36 b. DE GEESTELIJKE VERZORGING VAN KRANKZINNIGEN IN HET ALGEMEEN 37 c. VERSCHILLENDE VORMEN VAN KRANKZINNIGHEID 39 d. VERSCHILLENDE VERSCHIJNSELEN DER KRANKZINNIGHEID 40 PERSOONLIJKE TOESPRAAK 47 /. HUISGODSDIENST 4» g. OPENBARE GODSDIENST 49 h. MIDDELEN TOT ONTSPANNING 52 i. OVERLIJDEN EN BEGRAFENIS 52 j. GEZINSVERPLEGING 53 k. HULP VAN DE DIENENDE BROEDERS EN ZUSTERS 53 ALPHABETISCH REGISTER 55 * i