Het Sociale vraagstuk Staats (Overheids) bemoeiing. EEN BEOORDEELENDE VERHANDELING OVER HETGEEN DAAROMTRENT WORDT GELEERD DOOR HET Conservatieve Anarchistische Liberale Sociaal-Democratische en Anti-Revolutionaire | STELSEL. en de G. WISSE Jr., Predikant. Tweede verbeterde en vermeerderde druk. Kampen. — J. H. BOS. — 1905. t. « HET SOCIALE VRAAGSTUK EN DE STAATS (OVERHEIDS) BEMOEIING. Het Sociale vraagstuk en de Staats (Overheids) bemoeiing. EEN BEOORDEELENDE VERHANDELING OVER HETGEEN DAAROMTRENT WORDT GELEERD DOOR HET Conservatieve Anarchistische Liberale > STELSEL. Sociaal-Democratische en Anti-Revolutionaire dook G. WISSE Jr., Predikant. Tweede verbeterde en vermeerderde druk. Kampen. — J. H. BOS. — 1905. Ken woord vooraf. (Bij den eersten druk.) Ongeveer anderhalf jaar geleden schreef ik in een anfi-rev. blaadje over liet in dit geschrift verhandelde onderwerp eenige artikelen. Ik werd toen aangezocht, om dit betoog, na de noodige uitbreiding en omwerking, in het licht te geven. — In de hoop dat er voor onze partij, en in tiet belang van ons volk, iets goeds in mocht schuilen, heb ik aan dit verzoek gevolg gegeven. Als ik dan met bescheidenheid dit geschrift den lezers aanbied, — gevoel ik mij geroepen een paar opmerkingen vooraf te laten gaan. Vooreerst wijs ik er op, dat, als op het titelblad gesproken wordt van staats-(overheids)bemoeiïng, dit niet bedoelt, aan te duiden, dat staat en overheid dezelfde begrippen zijn; maar alleen om aan te wijzen, dat, wat in H gewone spraakgebruik wordt betiteld als staats-bemoeiïng, door ons wordt beschouwd als een taak der overheid. — Dit zal in dit geschrift nader worden ontvouwd. Voorts zij opgemerkt, dat de volgorde der partij-groepen conservatisme, anarchisme enz. niet is de gewoonlijk-gebruikte door de anti-revolutionairen. Doch voor dit onderwerp, naar het mij voorkomt, wel de logische. Ook dit wordt straks nader uiteengezet. Eindelijk, ik ben mij zeer bewust van den ernstigen omvang van dit onderwerp, en bied dit werkje dan ook volstrekt niet aan als een wetenschappelijke studie, welke de critiek tart. Maar enkel en alleen als een klein e bijdrage, mocht het zijn tot nadere ontwikkeling en aanprijzing onzer beginselen; vooral voor die kringen onzes volks, welke nog maar al te weinig medeleven op politiek gebied. Waarom dan ook, hier en daar, voorstelling en toelichting zoo mogelijk gezond-populair trachten tc zijn. Mochten de schaduwzijden ook van dit werkje eenigermate worden overtroffen door, naar ik hoop, aanwezige lichtzijden, tot heil des volks, en tot eer van den naam des Heer en ook op sociaal en politiek terrein, zoo zal zich, dankbaar aan den Heere, verblijden De Schrijver. Overtoom, (Amsterdam) 10 Januari 1901. Bij den Tweeden Druk. Dat de eerste druk van dit geschrift (een vrij groote oplage) thans is uitverkocht, is zeker voor geen gering gedeelte te danken aan de groote welwillendheid, waarmede de Christel, pers, met name „De Standaard" in een driestar van een bekende en gewenschte hand, het destijds heeft ontvangen. — Het is mij een genot, thans de gelegenheid te vinden, om mijn dankbare erkentelijkheid daarvoor openlijk uit te spreken. Van critische opmerkingen heb ik nota genomen, en gepoogd voor dezen tweeden druk er winste mede te doen. — Hier en daar zijn sommige punten nader uitgewerkt of toegelicht, en in verband gebracht met den aanstaanden stembusstrijd. Oebiede de Heere ook over dezen arbeid zijn zegen. G. WISSE Jr. Leiden, Februari 1905. INHOUD ^ Bladz. Eerste Hoofdstuk: Het Conservatisme j Tweede Hoofdstuk: Het Anarchisme jq Derde Hoofdstuk: Het Liberalisme >20 Vierde Hoofdstuk: De Sociaal-Democratie 38 V ijfde Hoofdstuk: Het Anti-Revolut.-stelsel ... 62 Zesde Hoofdstuk: Besluit ... in. EERSTE HOOFDSTUK. Het Conservatisme. Maatschappelijke vx'aagstukken zijn zoo oud als de maatschappij zelve. Evenwel is het ontegensprekelijk waar, dat niet altijd onder de maatschappelijke vraagstukken het dusgenaamde arbe;d(er)svraagstuk op den voorgrond treedt, en wel met zulk een scherpte en ernst, gelijk dit in de 19e eeuw het geval was. Het ligt niet op onzen weg in deze verhandeling in 't bijzonder stil te staan bij al de verschillende oorzaken welke tot dit verschijnsel medewerkten. Evenmin, om aan te toonen, dat de geestelijke stroomingen van onzen tijd menigmaal een kwestie in het leven riepen, die recht noch reden van bestaan had in zichzelf. Eén zaak echter behoort voor ons allen vast te staan: dat het bestaan van het sociale vraagstuk, ook ontdaan van al de verkeerde en ongemotiveerde bij-zaken en bijbedoelingen, niet is te loochenen. Toegegeven, dat in vele gevallen te spoedig of ongemotiveerd alarm wordt gemaakt, — is het toch voor ieder, die met eenigen ernst het sociale leven bestudeert, een uitgemaakte zaak, dat de verhoudingen, organisatie, bestaanswijzen enz. der verschillende levenskringen in onze maatschappij niet zijn gelijk het behoorde. Inzonderheid ligt er een breuke op het terrein van den arbeid. Ongeorganiseerd, of zeer gebrekkig georganiseerd als het is; en daartegenover het „kapitaal degelijk georganiseerd en zeer bevoorrecht boven het terrein van den arbeid, wedervaart dit laatste een onrecht en doorworstelt deswege een lijdensperiode, waarbij wij niet onverschillig mogen blijven. Een eerste voorwaarde voor een rechte beoordeeling en behartiging der arbeidersvraagstukken is, dat men diep overtuigd er van zij, dat onze aandacht hier niet wordt gevraagd voor een of andere tak van barmhartigheid, maar in de allereerste plaats voor rec/ifshandhaving; niet zoozeer een barmhartigheids- maar een reeMs-vraagstuk is dat der sociale worsteling onzer dagen. Uit deze twee nu: a dat hot arbeidersvraagstuk ernstig in zijn vorm, en b als een rechts-vraagstuk in zijn wezen zich aanbiedt — vloeit voort, dat het behoort onder de meest ingrijpende vraagstukken van onzen tijd; en geen wonder dan ook, dat de bemoeiing der overheid met deze kwestie steeds meer wordt gevraagd en gewenscht. In de laatste kwart-eeuw zien we dan ook meer dan 001t dit vraagstuk worden tot oen voorwerp van Staatsbemoeiing. Het politieke leven wordt er niet weinig door beheerscht. De politiek (het regeerbeleid) in alle beschaafde landen der wereld is in de laatste jaren voor een groot gedeelte socialepolitiek geworden. Dat wil zeggen: de overheid zag zich overal gedrongen of geroepen, op te treden en in te grijpen in de groote kwestie, ontstaan door de wanverhoudingen in het saamstel onzer maatschappelijke samenleving. Dat deze staatsbemoeiing een hoogst gewichtige zaak is, zoowel voor het heden als voor de zelfs verre toekomst, kan niemand ontkennen. — Van daar, dat de groote vxaag lijst, hoe zal deze staatsbemoeiing dienen te zijn, in 't belang van volk en overheid? Een ernstige bestudeering van de taak der overheid in dezen is daarom onafwijsbare eisch voor allen, die deel willen nemen aan den grooten strijd onzer dagen. Nooit te voren toch werd de overheid voor zóó ernstig een geval geplaatst als thans. Nooit te voren is in de geschiedenis der wereld zoo, in schier alle landen, geroepen om staatsbemoeiing; en dat voor een zoo netelig vraagstuk als dat der sociale kwestie. Hoe dient deze bemoeiing te zijn? Ik wil pogen uiteen te zetten, welk antwoord de verschalende staatkundige partijen hierop geven; om tevens het verkeerde van het goede, het valsche van het ware te onderscheiden. Vóór alle dingen wordt dan in de eerste plaats onze aandacht gevraagd, voor het conservatisme (de partij der behoudenden.) De conservatieven toch zijn die menschen, die ten opzichte van ons onderwerp leeren: de staat moet er zich liefst heelemaal niet mede bemoeien. Door dit stelsel worden we dus eigenlijk nog eerst voor een geheel andere vraag gesteld; n.1.: moei de staat door zijn overheid er zich ook mede bemoeien ? En dan antwoordt de conservatief: neen. De leer van het conservatisme (partij des behouds) komt dus hier op neer: laat als 't u belieft zooveel mogelijk alle dingen, gelijk ze zijn; de staat trede niet op, op eenig teirein, om de behulpzame hand te bieden aan den vooruitgang. Het stemrecht worde niet uitgebreid. Het volk niet mondig verklaard, al is het er ook rijp voor. Bovenal is de conser- vatief er tegen, dat de staat zich ernstig bemoeit met de arbeiders-nooden en belangen. Ge kunt voor leger en vloot, voor Koloniale politiek, voor onderwijs, voor tal van dingen meer, vaak de stem en het geld krijgen van den conservatief; maar voor een bemoeiing met de volks-nooden, met de arbeiders-kwestie, — dat liefst niet! Van dit stelsel is Adam Smith (een staathuishoudkundige in Engeland) de groote heraut en tolk geweest. Strikt genomen mag Smith niet als een conservatief worden beschouwd. In zijn tijd waren de omstandigheden geheel anders dan thans. Hij had tevens niet kunnen bevroeden welke veranderingen op sociaal gebied zouden tot stand komen dooi den modernen vooruitgang: stoomwezen, electriciteit en dergelijke. Zijn stelsel ondanks dien vooruitgang thans nog, te willen handhaven, dat is het hedendaagsche conservatisme. Hij leerde: Alle staatbemoeiïng met de arbeiders en hun nooden zij voor immer buitengesloten. Laat eenvoudig alles over aan het persoonlijk eigenbelang; en alles komt terecht. Staatsbemoeiing is uit den booze. ^ Adam Smith werd geboren te Kirkaldy (Engeland) in 1723; hij was zwak van gestel, maar zeer wetenschappelijk. In 1751 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de logica aan de Universiteit te Glasgow. In 1770 gat hij zijn vei maai d geworden staathuishoudkundig werk uit, getiteld : „nasporingen over den aard en de oorzaken van den volksrijkdom. Smith wil in dit werk aantoonen, dat „de natuui zelve gezorgd heeft voor de trapsgewijze toeneming van den volksrijkdom, namelijk door den veelzijdigen aanleg, welken zij aan den menschelijken geest geschonken heeft en door de uiterlijke omstandigheden, waarin zij de menschen plaatst; het eenige middel om een volk groot te maken is daarin gelegen, dat men de natuur volgt in hare inrichtingen en wijze van werken." Smith ging daarbij uit van de gedachte, dat eerlijkheid en recht woonden in aller hart, althans in dat der meesten; en vond dan ook staatsinmenging heel onnatuurlijk; want de staat, zoo zei hij, werd altijd eenzijdig, door slechts deze of gene tak van industrie enz. aan te wakkeren, en daaraan een grooter deel van het maatschappelijk kapitaal bestedend, dan met den aard der zaak overeenkwam; en dan trachten de regeeringen weder andere bronnen van bestaan te beperken. Alle bepalingen, beperkingen enz. enz. van den staat verordend moeten daarom naar zijn inzien den volkswelvaart beperken, als zijnde in strijd met den geheel vrijen gang der natuur van zaken. Alleen maar, en dat is de fout van Smith's stelsel, zoo'n gezonde maatschappij hebben we nu juist niet, met zulke goede nienschen, die in denken en werken wdlen leven overeenkomstig „eerlijkheid en recht." Was dat zoo, o zeker dan was Smith's leer mogelijk goed. Nu behoort ze in het raiadijs thuis; maar daar is thans onze woning niet. 't Is in een verhandeling over staathuishoudkunde niet de eerste vraag, hoe 't zijn moest, en onder zekere omstandigheden ook kon; maar hoe het thans geschapen staat, en wat dient te geschieden onder de huidige toestanden, en te midden van deze menscnen, menschen die gevallen zijn, — daarop komt het aan. Zijn do conservatieven dan zulke ontaarde lieden, zoo hoor ik vragen, dat ze voor een arm, vaak verongelijkt en verdrukt schepsel niets over hebben? kn we antwoorden hierop. oordeel niet al te haastig. De leer van de conservatieven is niet uit de lucht gegrepen of slechts gevolg van brutaal egoïsme ; maar heeft een zelfs heel mooi schijnenden ondergrond. Men oordeele. . .. Het conservatisme zegt: vrijheid moet er wezen in eiken kring, en als nu de staat optreedt in het vraagstuk van den arbeid, dan wordt die vrijheid geschonden. Zoo is het conservatisme dus een vrucht van de leer der Revolutie. Deze toch predikt ook: vrijheid! Vrijheid voor en boven alles. Alles ga zijn eigen gang. Bemoei u met niets. Alle ingrijpen van den staat is schending der vrijheid. Daarom „laisser faire, laisser aller." Dat beteekent in ronde Hollandsche woorden: de laat-maar-waaien politiek. In dit verband valt dan ook op te merken, dat in den regel onze conservatief-liberalen zeer tegen protectie zijn en een „Tariefwet" als uit den booze wordt beschouwd. De arbeidtrsnooden neemt het conservatisme dan ook niet zoo nauw. ue N. Rott. Ct. althans schreef naar aanleiding van de landwet, waardoor ons Chr. ministerie mede aan geld wenscht te komen voor de sociale wetgeving, dat zij liever geen ouderdomspensioneering en andere sociale wetten wil hebben, wanneer de invoering daarvan gepaard mocht gaan met hoogei invoer rechten op enkele artikelen. . Deze redeneering nu van het conservatisme over vrijheid klinkt wel aardig, maar is toch niet anders, dan een schri kelijke begripsverwarring. De beteekunis door het conservatisme aan het woord vrijheid gegeven is hier de oorzaak der verwarring. Wil vrijheid toch zeggen, gelijk het conservatisme als vrucht der Revolutieleer betoogt, dat'men in niemands handelingen mag ingrijpen, dan verklaart men het begrip vrijheid door: „het recht, dat ieder heeft, om te doen en te laten: net precies wat hij^ verkiest." Maar is dat waar, — dan is het woorfl „vrijheid niet schoon in zijn beteekenis. Dan geeft het ook recht om te moorden en te stelen, te branden en te plunderen; gelijk ieder 't zelf maar wenscht. Deze consequentie wil het conservatisme echter niet aanvaarden. Vrijheid om ellende te hebben is er alzoo; maar dat de staat zich met uw ellende en verongelijking zou bemoeien, daartoe bestaat geen vrijheid. ^ Al de ellende in dezen spruit hier uit voort, dat men t begrip vrijheid heeft ingeruild voor losbandigheid. Wat losbandigheid toelaat, heeft men onder den naam van „vrijheid trachten gangbaar te maken. _ Zoo geschiedde het dan, dat in de dagen der Revolutie in naam der vrijheid duizenden meedoogenloos naar het schavot zijn gesleurd. Heele familie's zijn uitgemoord; bezittingen geplunderd; paleizen in brand gestoken enz. enz. En hoezeer de conservatief wel een aartsvijand is \an alles wat zweemt naar oproer en verzet, (en terecht) — toch is hij met zijn staatsleer niet minder dan bezig om, zij het in anderen 'vorm, het recht te prediken van anderen door ellende en gebrek te laten omkomen. Ja nog meer. De conservatief doet feitelijk op deze wijze toch ook mede aan bescherming door den staat: n.1. bescherming der losbandigheid. ^ De staat onthoude zich, en bemoeie zich met niets, dit woord van het conservatisme beteekent voor de machtige sociale kwestie onzer dagen: de staat, de overheid late ongestoord de verwarring en uit elkaar-rukking van het terrein van den arbeid bestaan, en geve ongestoord toestemming om elkaar in den bitteren concurrentie-strijd en in de worsteling om het bestaan, te vermoorden, zedelijk en natuurlijk. In naam der vrijheid, en niet der losbandigheid, komen wij daarom tegen dit conservatisme in verzet. Vrijheid is niet losbandigheid, maar onder vrijheid hebben we té verstaan: de mogelijkheid van zich te ontwikkelen en te gedragen naar de wetten van eigen natuur. Dat wil zeggen. dan kan men spreken van vrijheid, wanneer iemand ot iets onbelemmerd zich bewegen en ontwikkelen kan naai de wetten, de ingeschapen wetten zijner natuur. En wat geeft ons nu het sociale vraagstuk te aanschouwen . Dit: dat honderden bezwaren, mede door de revolutie-leer, aan de vrije ontwikkeling van don arbeid zijn in den weg gelegd; heel het terrein van den arbeid ligt geslagen uiteen. De verhouding tusschen werkgevers en werknemers is door tal van invloeden ontaard. Men spreekt van een vrij contract (onderlinge verbintenis), maar t is in de werkelijkheid niet veel meer, dan een oorlog op leven en dood; ja vaak zien we de figuur van „verdrukker" optreden. Dwaas is hij, die nu in ondoordachte verontwaardiging den patroon als zoodanig beschuldigt, als den aanlegger en veroorzaker van al het kwaad. Neen de enkele patroon kan hier raenigwerf niets uitrichten. Men staat niet alleen, 't Een staat in verband met het ander. Onze maatschappij is een gecompliceerde (veelvoudig samengestelde) maatschappij. Daarom is het clan, dat bij dezen ontredderden toestand, waarbij we de vrijheid tot leven naar eigen natuur en wet op 't terrein van den arbeid zien geschonden en vertreden — daarom is het dan, dat een hoogere macht moet ingrijpen, om het geschonden onrecht te herstellen, en waarborg te scheppen voor betere en onbelemmerde ontwikkeling van het leven. Die hoogere macht, daartoe bevoegd en geroepen, is de overheid. Zij is van God gesteld, om voor de verschillende levensterreinen wel niet de wetten te scheppen (dat is de liberale staatsleer, waarover later) maar zeer zeker, anderzijds toch om de bestaande zelfstandigheid van personen en groepen, van menschen en levens-terreinen te handhaven, te beschermen, te helpen. We zetten dit stuk straks nader uiteen, bij de anti-revolutionaire leer over staats-bemoeiïng en overheid. De conservatief zegt nu wel, dat dit optreden van de overheid onbillijk is, en daarop neer zou komen, dat het „uit de brandkast naar de broodkast wordt gehaald," maar daarop kan het antwoord gemakkelijk zijn. Vooreerst: indien die brandkast werkelijk bewezen kan worden op onrechtvaardige wijze gevuld te zijn, dan is er diefstal gepleegd; en kan niemand er iets tegen hebben, dat het gepleegde onrecht worde hersteld. Mits, van zelf, met nauwkeurige aanwijzing van dief, het gestolene en den bestolene. In de tweede plaats, de bemoeiing der overheid, van den staat, dient zelf ook weer naar haar natuur-wet te zijn; dat is zóó, dat de overheid niet bevoordeelend den een boven den ander, maar beschermend en helpend, naar recht, optrede. Het conservatisme, hetwelk zegt: o zoo tegen staatsbemoeiing te zijn, omdat dit den klassen-strijd zou verscherpen, of veroorzaken, — het schept zelf (door zijn stelsel) een klassen-strijd. Want is er geen staatsbemoeiing, kan ieder doen en laten wat hij wil, dan wor^t dit voor den patroon, die slecht wil, een prachtige gelegenheid! Dan wordt het niet loon naar arbeid, bij den verkeerd willende, maar uitzuigen-systeem (stelsel). En omgekeerd: geen staatsbemoeiing, dan worden de goeden verplicht kwaad te doen. Een enkel voorbeeld. Ieder kan het weten, dat de toestanden in de steenfabrieken lang niet zijn, gelijk j behoort. Een patroon wenschte onlangs verbeteringen aan te brengen. Doch niet alleen; hij kon dat slechts ten uitvoer leggen, als de anderen 't ook deden; daar hij anders door zijn meerdere uitgaven voor verbeteringen, den strijd ei concurrentie niet kon volhouden; en dit zou uitloopen op sluiting der fabriek, en algeheele werkeloosheid der arbeideis, nu hebben ze weinig; maar dan niets. Wat wil het geval? De andere patroons bedankten er voor, mede te werken tot verbetering. Zoo werd ook de goede patroon gedwongen op 't oude pad voort te gaan. Alleen door staats-wetgeving, door een gebod van overheidswege is hier hulp te brengen. Ten slotte nog eene vraag: waarom zouden de conservatieven bij zoodanige, slechte gevolgen van hun stelsel toch zoo in hun leer volharden? 't Antwoord moet helaas bi] velen zijn: mammonnisine. Wat daarom nog niet zegt. dat allen, die door God met goederen en bezit zijn gezegend, conservatieven zijn. Daar zouden we uit onze anti-revolutionaire kringen b.v. andere voorbeelden van kunnen leveren! Hier spruit dus het kwaad voort uit den wortel der zei zucht der verheerlijking van het eigen ik. Gevolg van de leer der revolutie: „laten we eten en drinken want morgen .sterven wij." Wie op dat standpunt staat, houdt geen moraal (zedeleer) meer over. Behalve mammonnisme is een wee e oorzaak van het conservatisme gelegen in het niet inzien, dat er een door God gewilde ontwikkelingsgang is, ook in het leven van volk en maatschappij. Wij die gelooven in de geboden Gods, hebben daarom recht''van optreden ook tegen het conservatisme. Tusschen liet conservatisme en het socialisme ligt een ontzettende afstand vaak in de practijk; maar, waarin socialist en conservatief ook verschillen, daarin zijn ze beiden weer één, dat ze ieder, op eigen manier, en naar eigen bedoelen, hun stelsel opbouwen uit den mensch; en niet uit het woord van God. En meent nu de socialist voor zichzelf daartoe het recht te bezitten, dan vraag ik, waaraan ontleent de socialist toch het recht van protesteeren (in verzet komen) tegen het conservatisme? Meent gij socialist het recht te hebben de brandkast leê" te halen, waarom heeft de conservatief niet het ïecht die kast te vullen, zelfs ten koste van uw zweet en bloed i Zelf leert ge immers, dat de mensch geen hooger maatstat heeft dan zichzelf; bij u komt dat neer op: schat at t privaat-bezit; bij den conservatief is dat nu eens juist anders om. Bij beiden om beurt met even veel recht. „Op den bodem van alle kwesties ligt God," dit woord wordt ook hier wederom bewaarheid. Wie in Hem gelooft en Zijn gebod eerbiedigt staat sterk; en het is ook profijtelijk. Want zijne geboden zijn niet zwaar. We achten het ondertusschen een groot geluk dit hoofdstuk over liet conservatieve stelsel te kunnen besluiten met de vermelding, dat dit stelsel steeds meer en meer geoordeeld en veroordeeld is en wordt, zoowel in de geschiedenis zelf van het maatschappelijk leven, alsook door allerlei mannen van naam uit verschillende staatkundige groepen. In het begin van de 19e eeuw deed het conservatisme opgeld. Dit laat zich mede verklaren uit de reactionaire bewegingen tegen het stormgeweld der Revolutie, welke de volken van Europa had geschud, en heel een maatschappij had getracht uit haar voegen te lichten. Na deze ontzettende, gewelddadige, alles met vernieling dreigende periode was het groote wachtwoord: „behouden. Evenwel zou reeds zeer spoedig aan het .licht treden, dat in enkel behouden, in conservatisme, in louter reactie, volstrekt geen afdoend middel tegen de Revolutie met haar gevolgen en invloed was te vinden. Dit toch was feitelijk óók revolutie; nu in negatieven zin. 't Was geen medicijn tegen de kwaal; maar hoogstens een „opstoppen" van de koorts; iets wat op maatschappelijk gebied steeds uitloopen moet op nog ernstiger uitbarsting. De nieuwe revolutiën van 1830 en 1848 leverden daarvan het bewijs. Meer en meer zijn de oogen dan ook opengegaan voor het gevaar dat eveneens in het conservatieve stelsel school. En door de feiten der geschiedenis gedwongen, èn door mildere opvatting, èn door juister inzicht der dingen enz. enz. is men van stap tot stap steeds meer van het streng conservatieve pad afgekomen, om al meer in de richting van democratie, sociale-politiek, vooruitstrevendheid enz. het heen te sturen. Bij de aanstaande stembusworsteling zal het voor een niet gering deel gaan over sociale aangelegenheden. Ons ministerie, heeft naar Christelijke ordinantie de laat-maar-waaien politiek verkeert in een degelijke en ernstige bemoeiing met de nooden en behoeften van arbeiders, kleine burgers, middenstanders. Getuige de wetsontwerpen als ziekteverzekering, arbeidscontract, tariefwet, mede tot bescherming van den binnenlandschen handel, en dergelijke. Merkwaardig verschijnsel echter in deze worstelingen der 19e eeuw. Aan het einde dier eeuw hoorde men wederom de leus- weg met alle staatsbemoeiing! Is dat dan weder een 7etreDraal van het conservatisme? 0, neen. tIs in zo v niet een schrede achterwaarts, welke de sociale geschiedenis na?c™i™at atêeJg'Z In eenig izz:°£ MS£ In dit opzicht geldt ook hier: de beide uitersten raken ellkaar Dat evenwel tusschen conservatisme en anarchisme een onderscheio lig», e„ .ndernid. be.de toch een revolutionairen ondergrond gemeen hebben, - het moge on duidelijk worden in het tweede hoofdstuk. TWEEDE HOOFDSTUK. Het Anarchisme. In het vorige hoofdstak zagen we, hoe het stelsel van het conservatisme (de behoudende richting) alle staatsbemoeiing met het sociale (maatschappelijke) vraagstuk wenscht buitengesloten te zien. We willen thans zien, hoe het anarchisme (de richting, welke geen gezag nimmer en nergens wenscht) eveneens tegen alle staatsbemoeiing is. Vanzelf om geheel andere redenen, welke we nader zullen uiteenzetten, en in 't kort hierop neerkomen: het anarchisme wenscht geen staatsbemoeiing, omdat het zelf de staat wil zien afgeschaft, 't Verschil tusschen de volkeren onderling moet wegvallen; de regeeringen en overheden moeten ophouden te bestaan; in één woord het leven der menschheid worde dat van zóóveel duizenden en millioenen vrije, zelfstandige • nafhankelijke menschen; niemand heeft over den ander te gebieden. Terwijl, gelijk we zagen, het conservatisme den staat enz. nog wel erkent, doch de inmenging op maatschappelijk terrein wederstaat. Om ons nu een goede voorstelling van het anarchisme te vormen is vooraf voor velen zeker eenige toelichting niet overbodig. — Hoe is toch de algemeene voorstelling? Een anarchist. Mensch, wat een woord; wat een wereld van ontzetting ligt daarin opgesloten. Een anarchist. Vraag aan honderd menschen: wat is een anarchist ? En ge krijgt zeker van negentig ongeveer 't volgende ten antwoord : J,Een anarchist? Wel, dat is een woesteling met een bom in zijn zak!" Men denkt dan n.1. aan de anarchistische moordenaars der laatste jaren, die met hunne dynamiet-aanslagen op personen en gebouwen de halve wereld in rep en roer brachten. Zoodoende leeft dan in veler besef de gedachte,, dat het anarchisme wordt aangehangen door het grootste uitvaagsel der maatschappij, met het eenig bedoelen, om ter bekwamer ure met moker en dynamiet, kruit en petroleum, onder het woest gegil: „spaar vrouw noch kind," — te vernielen alles wat onder het bereik komt; en zóó de maatschappelijke samenleving te verwoesten. Toch is deze voorstelling onjuist, — Er ziin wel enkele anarchisten geweest, die in boozen hartstocht zich niet hebben ontzien op de meest satanische wijze uiting te geven aan wraakzuchtige bloeddorst van hun verbitterd hart. Ze zijn wel genoemd anarchisten van de daad. Maar toch is dat niet direct op rekening van het stelsel als zoodanig te plaatsen. , We hebben onder het begrip „anarchisme dan ook gansch iets anders, gansch iets meer te verstaan, 't Is hier ongeveer als met het socialisme. Was voor eenige jaren t socialisme in ziin optreden niet veel meer dan een tamelijk ongeordend en onstelselmatig optreden tegen de misstanden in de maatschappij; — thans is het socialisme een wetenschappelijk stelsel, dat diepe studie eischt, en waar mannen van naam en kennis hun talent voor geven. Zoo ongeveer is het ook met het anarchisme. _ .. , Het anarchisme is een van de meest merkwaardige, zij het dan ook verschrikkelijke, geestesrichtingen onzer eeuw welke richting thans in wetenschappelijken vorm ons tegen treedt. Al blijft ook het anarchisme van de daad daarnaast bestaan. Het woord anarchie is van een Griekschen oorsprong; en beteekent in eenvoudige omschrijving: een toestand van regeeringloosheid, waarin ieder doet en laat wat hij zeli verkiest; zonder zich gebonden te achten aan wetten. Het anarchisme nu is de richting welke dat voorstaat. Als zoodanig sluit het dus volstrekt niet in, dat zijn optreden me moord en geweld dient gepaard te gaan. Dit bliikt wel duidelijk daaruit, dat aan het eind der lae eeuw is verschenen: „het Christelijk Anarchisme. Een lichting, welke eveneens alle gezag en wet loochent; en niet anders wil, dan dat ieder aan de stem van zijn geweten en zijn gevoel het overlate, hem te leiden op al zijne paden, lerwijl men dan het wil voorstellen alsof Christus zelf ons daarin was voorgegaan; en door zijn (zoo men leert) nieuwe moraal (zedeleer) tegen den staat, overheid, wetgeving enz is in verzet gekomen; en daarvoor in de plaats heeft gesteld het beginsel der alomvattende liefde, waardoor de staat enz., als instellingen van geweld zouden komen te vervallen. Het zou ons te ver afvoeren hierop ditmaal dieper in te gaan. De heraut dezer richting in onze dagen is de bekende Rus graaf Leo T°Wie^ van deze dingen meer wil weten, leze mijn geschrift over „het Tolstoyïsme en de leer van het nietwederstaan", uitgave van den heer J. H. Bos, boekhandelaar te Kampen. Voor dit betoog is het voldoende er op te wijzen, dat het anarchisme op zichzelf wel zóó weinig geweld predikt, dat de z. g. n. Christelijke Anarchisten zelfs uit afschuw van geweld, als antithese (tegenstelling) het anarchisme prediken, als te zijn de zuivere leer van Jezus. Wat van het socialisme eens is gezegd, geldt ook, vooi'al tegenwoordig, van het anarchisme n.1.: „het zit in de lucht." Daarmede bedoelende: het is een geestesrichting, welke op elk gebied des levens heden ten dage tracht te zegevieren. En zoo heeft dan ook in het sociale vraagstuk dit anarchisme van zich doen hooren; en geleerd, dat de maatschappij eerst dan van alle ellende zal zijn verlost, wanneer we allen als volkomen vrije (lees: losbandige) menschen op de wereld kunnen rondwandelen, door geen gezag of regeering, door geen wetten of banden beperkt. — De vader en heraut van dit, laat ik het zoo noemen: sociaalanarchisme (ik bedoel het anarchisme, 't welk leert: voor maatschappelijke verbeteringen moet ge niet van den staat maar enkel en alleen van het vrije zichzelf regelende schepsel heil verwachten), is de bekende Rus Michel Bakoenine. Bakoenine werd geboren 30 Mei 1814 op een landgoed van zijn vader in het gouvernement Twer, tusschen St. Petersburg en Moskou. Zijn vader behoorde tot den ouden adel. Eerst kwam Michel als officier bij het leger in staatsbetrekking. In 1834 brak hij zijn militaire loopbaan af. Sedert dwaalde hij rond, heel Europa door. Zijn studie in de wijsbegeerte maakte hem tot een vurig aanhanger van de uiterste linkerzijde der Hegeliaansche school, 't Welk in eenvoudige woorden dit beteekent: dat hij een geweldig aanhanger werd van den, destijds in die school ontkiemenden, revolutie (omwenteling) geest. De beteekenis van Bakoenine in den grooten strijd op sociaaloeconomisch gebied ligt vooral in zijn optreden tegen den bekenden sociaal-demokraat Karl Marx. Marx (de bekende schrijver van „Das Kapital") was het, die omstreeks de helft dezer eeuw den grooten stoot gaf tot de socialistische arbeidersbeweging in Europa. Bewogen met het lot dier tienduizenden, die in fabrieken en werkplaatsen, in kolenmijnen en op de velden vaak een ellendig bestaan moesten leiden, maar ook aangevuurd door revolutiegeest — had hij door alle landen der wereld zijn wooïd laten weerklinken: „Proletariërs aller landen vereenigt u !" En waartoe? Om door eendracht sterk zich te kunnen losrukken uit de omarming van het kapitalisme, en zelf de productie (voortbrenging) als arbeidersklasse over te nemen van de „kapitalistische maatschappij.1' Marx voorspelde een zoodanige toename van ellende en verarming, hulpbehoevendheid en verwoesting, — dat na misschien niet vele jaren het heele saamstel onzer maatschappij en heel de gang der productie eenvoudig spaak zouden loopen. Dan was het oogenblik daar, dat, om met Marx te spreken : „de doodsklok van het privaat-eigendom der kapitalisten luidt. De georganiseerde werklieden leggen dan beslag op de middelen van productie (voortbrenging), en maken ze tot publiek eigendom, zóó wordt voortaan een socialistische productie mogelijk. , In 18G4 stichtte Marx werkelijk te Londen zijn dusgenaamde „Internationale". Dat was een werklieden-vereeniging, welke alle werklieden ter wereld tot het bovenomschreven doel moest omvatten. Marx nu leerde, dat de staat volstrekt niet diende afgeschaft; integendeel. De staat kon de behulpzame hand bieden. Voorts moest ook in zijn socialistischen staat het gezag worden bevestigd. Regeering en wetten waren eisch; ook in de socialistische maatschappij. • Dit nu werd de twistappel tusschen Marx en Bakoenine, die ook in de „Internationale" was gekomen. Bakoenine gelijk ik zeide wilde van geen gezag weten. Lijnrecht tegen Marx in stelde hij vooreerst, dat alleen dooreen gewelddadige revolutie heen, waarbij alle regeering voor altijd werd op zijde gezet, verbetering kon komen. Voorts, de socialistische maatschappij zelve diende er eene te zijn zonder gezag of dwang. De staat kan dus ook thans niet helpen; op verbeteringen door den staat aan te brengen moet men nimmer aandringen ; want elke verbetering houdt op. 't Bestendigt ten slotte maar den tegenwoordigen vorm van samenleving, die van gezag en wetten. De twisten over deze punten, tusschen Marx en Bakoenine gerezen, liepen zóó hoog, dat ze elkaar in naam der „Broederschap" uitmaakten voor al wat leelijk was; tot eindelijk Marx in 1872 Bakoenine uit de „Internationale" liet verjagen. Vier jaar later overleed Bakoenine. _ De invloed van Bakoenine is groot geweest. Door zijn redevoeringen en misschien nog meer door zijn geschriften is in heel de beschaafde wereld Bakoenine's leer doorgedrongen, en duizenden zijn aanhangers van zijn stelsel. Len stelsel, gelijk we zagen, dat met de leer van het staatkundig conser- vatisme daarin overeenkomt, dat staatsbemoeiing met de maatschappelijke nooden dient buitengesloten te zijn. Alleen maar, de anarchist is consequent (d. w. z. hij durft het beginsel doorvoeren) en de conservatief niet. Beiden zijn ze takken van den boom der revolutie. Beiden leven uit het beginsel der valsclie vrijheid. Het anarchisme is dus wat Proudhon (de bekende vader van het woord: „eigendom is diefstal") reeds verlangde: „le laissez-faire, laissez passer dans 1'acceptation la plus large," — 't welk beteekent: „het laat maar loopen, laat maar gaan, in de meest letterlijke en de meest uitgebreide beteekenis van het woord." leder mensch moet dus, geheel vrij van wetten en overheden, zich kunnen bewegen gelijk hij verkiest. Ja, het vrij-spel laten aan ieders persoonlijke neiging, zelfs hartstochten, — zal leiden tot harmonie (overeenstemming) in de maatschappij. De anarchisten gaan zelfs zóóver, dat ze heusch meenen, dat in hun maatschappij (gesteld, dat zij kwame), wanneer men maar ieder geheel vrij (lees: losbandig) laat, niemand geprikkeld zal behoeven te worden om te arbeiden enz., in één woord, om voor de gemeenschap nuttig te zijn. Iemand, die zoo hoog denkt van de kwaliteit van den mensch, — het is geen wonder, ja het is eisch, dat hij staatsinmenging verwerpe als schadelijk, verwerpe als zijnde zelfs een oponthoud om tot het doel te geraken der „vrije" samenleving. Een bekend Nederlandsch anarchist schreef voor eenigen tijd dan ook: „er is maar èèn wet die ik goed zou kunnen „noemen, en waarmee ik sympathie kan batoonen, en dat is „die, waarbij alle wetten werden afgeschaft.'''' Bij de groote stakingen in ons vaderland in 1903 verklaarde Domela Nieuwenhuis, dat hij vóór de algemeene werkstaking was en allen aanvuurde tot meedoen, niet zoozeer omdat hij in de stakings-wetten als zoodanig, als wel meer bepaald omdat hij in alle wetgeving een onheil zag, en tegen elke regeering bezwaar had. Dit soort anarchisme is derhalve, gelijk we reeds zagen, een kwestie, misschien een „incident" (een niet gewenscht voorval) in het socialistisch kader zelf. 'tls vooral in de laatste jaren, dat het een geweldige twistappel is geworden op de tafel der socialistische broeders en zusters. . Men denke slechts om de vergadering van socialisten en anarchisten na de genoemde groote staking in het PaMs voor Volksvlijt te Amsterdam, en door de socialisten zeli wereldkundig gemaakt onder den titel: „J» de hel." Men onthoude ook het volgende: op 5 ^art ieoa ui ^ Paleis voor Volksvlijt zei de lieer Gorter (b. Ü.), dat het pa. , Sl3!r'i.m«»d,jdwlï" .e m* — 8«b°re"' %\td «k vroeger zagen) tu»sche„ Bakoenine en Marx werd afgespeeld, heeft zich voortgezet in de geschiedenis van het hedendaagsche socialisme; waardoor deze.partij in twee hoofdgroepen is gesplitst geworden: eenerzijds zj, die eezag ook in den social. staat noodig rekenen en die ook ^len staat willen gebruiken tot socialistische doeleinden, of zelfs de productie (Voortbrenging), ja heel de menschelijke saamleving ïen staat in handen willen spelen, - en daartegenover zij, die alleen en uitsluitend van het anarchistisch- ^TlTen'lrTwèe^artijen is het een leven op gespan; nen voet En zonder ook maar in > minst m te willen iuichen over deze onderlinge oneenigheid, mo ik toch openlijk erkennen: „voorwaar, de beginselen der revolutionaire „broederschap^ kunnen mij in hun uitwerking nog "^Het^mtest^onliefelij^e en onwelluidende wordt door den een den ander naar het hoofd gesUnger^Zoohoogloop^het zelfs dat sociaal-democraten en anarchisten elkaar reeds meer malen wegens beleedigingen voor den rechter hebben gebracht. 0 De'schefdi^toch^usschen de socialisten onderling, begonnen in Duitschland, werd ook in Nederland een leit In 1892 n.1. traden 12 propagandisten, waaronder Troelstra, V' Van'dfenStijKf dag'tèeken^in Nederland de strijd tusschen sociaal-democraten en anarchisten. De aanhang van het anarchisme is aanmerkelijk groot Vooral mdten men de „aanhangers in stilte" er bij rekent. £ !: t'dH TtS'gTwis iets bekoorlijks; onder de vele doornen schuilt hier een roos, wier geur ons aantrekken moet. £T"»6kthans leven, en ik voeg er bij: onder o-ezag en wetten met overheid en staatsinstellingen, thanf, door het feit der zonde, wel noodzakelijk, doch het pleit niet voor ons. De mensch, geschapen naar Gods Beeld, zou zonder de zonde inderdaad vrij, in den zin van „zonder overheid om der zonde wil", hebben kunnen leven. Noch in het Paradijs, noch in den hemel is plaats voor overheid en gezag in onzen tegenwoordigen zin. Dat er thans overheid en gezag van noode is zegt ons, dat de mensch onder curateele (toezicht van hoogeren) is gesteld. Hij is op lager standpunt gekomen. Zoo beluisteren wij ook in het anarchisme een der heimweezangen naar het „verloren Paradijs." Alleen maar, — en aan deze vraag hangt heel het geding, — is dat nu noodig of overbodig, naar recht of wederrechtelijk, is het een kwaad of een goed, dat de mensch thans onder gezag leeft? En dan komen we wederom tot de ontdekking van de waarheid van dit woord: „Op den bodem aUer vraqen, liqt des werelds zondeschuld." (Da (Josta). Is er zonde, is de mensch niet goed maar kwaad, is zijn hart inderdaad, naar Jezus woord, een bron van allerlei boosheid, — dan is hij ook niet meer in staat, (en in elk geval is het niet gewenscht) — onbelemmerd naar de inspraken van zijn hart te wandelen, te leven naar eigen willekeur. — Hij kan, wat men in de volkstaal wel eens zegt in 't maatschappelijk leven: „niet meer op eigen beenen staan." En zoo is oyerheid en gezag, staat en wetgeving gelijk die thans zijn, wel niet een getuigenis tot onze eere; maar nu't feit der zonde eenmaal bestaat, (de vraag, waar het vandaan kwam, houde ons hier niet op, dat baat niet) danken we in dat alles een goddelijice instelling, om de menschelijke saamleving mogelijk en dragelijk te maken. De revolutie nu emancipeerde (ontslaan van) den mensch van God. Zij loochende God, en dus zijn wet, en daarmede de zonde. Op de vraag: is de mensch goed, of is hy kwaad, gaf de revolutie het antwoord: hij is goed. Op dit veronderstelde goed-zijn van den mensch bouwde zij haar stelsel. En het was de Fransche wijsgeer Rousseau die in zijn boek ,,Contrat Social" op dat vermeende goed-zijn van den mensch een plan tot maatschappelijke saamleving van den mensch ontwikkelde. Van deze revolutionaire gedachte en leer nu is het anarchisme niet anders, dan de noodzakelijke gevolgtrekking. En.... geheel in de orde ook, tenminste indien men wezenlijk de stelling aandurft: nde mensch is goed." Alle revolutie-partijen: socialisten, liberalen, radicalen enz., hebben daarom eenvoudig tusschen deze twee te kiezen: öf ons toe te geven, dat de mensch niet goed is, het teit der zonde te erkennen; . öf in het anarchisme de consequente belichaming vinden en erkennen van eigen beginsel. Het bezwaar, het groud-bezwaar tegen het anarchisme schuilt bij ons derhalve in de niet-erkenning door het anarchisme van het leit der zonde. En de praktijk zelf heeft in de geschiedenis onze zienswijze b<3Dat Sde geschiedenis dan spreke, om het te bevestigen, dat wij als zondige menschheid nu eenmaal zonder een dwingende macht boven ons niet leven kunnen. Staande op den bodem der H. Schrift vinden we de goddelijke instelling der overheid en van het gezag in Genesis y : b. "We komen daar later op terug. Hoe het nu was vóór den zondvloed ? . Een zoo treffende bladzijde levert de gewijde geschiedenis ons in Genesis 4 : 19—25. .. .... Daar wordt ons geteekend, in Lamech en zijn vreeseujk lied van het zwaard, hoe de anarchie (geen wettig gezag) had geleid tot het recht van den sterkste. In Lamech s woord, waar hij zich beroemt op zijn bebloed zwaard, hooren we de kreet: „macht is recht'' / .... Ik wil niet zeggen, dat er vóór den zondvloed ganschelijk geen overheid in eenigen vorm is geweest; want het is te onderstellen, dat de oudsten altijd eenig overwicht hebben gehad, maar allengs, bij ontstentenis van een duidelijke en krachtige goddelijke sanctie der overheidsinstelling (welke we in Gen. 9 kriigen), is de eerbied voorde oudsten en eerbaarsten verminderd, en heeft men zich al meer gehouden aan de revolutie-gedachte, dat macht en recht hand aan hand gingen, identisch waren. — . . , . , Het is een woord van profetie. Heel de geschiedenis door wordt het bewezen: zonder goddelijk gezag en wettelijke regeling rest niet anders dan do vraag, wie de sterkste vuisten en spieren heeft. Geen staatsbemoeiing thans, geen overheid, die de nooden des volks behartigt, staat gelijk met den vija-nden des voks vrij spel te geven, en ook voor dezen de anarchie uit te roepen, wat uitloopt op algeheele onderdrukking van wat nu reeds zucht. De anarchisten vergeten ééne zaak; n.1., dat door hun stelsel, zij öf tot hun stelsel eerst ieder zullen moeten bekeeren, en wie gelooft aan de mogelijkheid daarvan ?. öf zij (de anarchisten) geraken tot het aan het woord ko- men tot de verwezenlijking van hun droombeelden niet toe. Immers daar juist de dienaars van zichzelf en de vijanden van het anarchisme meestal zeer goed georganiseerd (samengesteld naar vast plan) zijn, zoo kan door hun strenge discipHne Vrenge orde- en tucht-oefening) de rest volkomen in b° De^anarchisten nïr\un eigen leer zonder gezag en tucht kunnen het niet houden tegen de geordende klasse, waartegen zii iuist strijd voeren, en daarom geraken zij, dank zij liun eigen stelsel, niet tot de verwezenlijking hunner ideeen Gesteld evenwel dat door revolutie, of door wa,t ook, de macht der regeeringen werd verbroken, hoe zou het dan gaan . Is dan de anarchie in staat op te treden ? De geschiedenis is daar om te bewijzen, dat de zaak eenvoudig in 't honderd loopt, wanneer de dwaasheid van „geen overheid, geen wetten enz." wordt aanvaard. , Bacon heeft eens gezegd: „si vous ne voulez pas le regne des lois, vous tomberez sous le regne de la force, t welk beteekent: „■indien gij de heerschappij der wetten met duldt, dan aeraakt qij onder de heerschappij van het geweld. Dƒ geschiedenis van Frankrijk is lner bij mtstek leerrijk, zoo van het verleden, als van het heden. , t De koning werd door de revolutie van 1<89 op het schavot gebracht; de vrijheid onvoorwaardelijk uitgeroepen, en wat was het einde? Dat eindelijk een Napoleon met ijzeren vuist in oppermachtig despotisme (alleen-heerschappij) de armen en beenen der republiek weer in het lid moest zetten. Het bliift waar: „door anarchisme tot despotisme. Tocqueville zegt terecht, van Frankrijk sprekende: „uit den boezem van een volk, dat het koningschap vernietigde ontstond een macht meer ingrijpend en tiranniek dan die der k°Naaï' waarheid schrijft van Kol over deze manier van revolutie: „Het sentimenteele (uit het gevoelsleven voorkomend droombeeld der vrijheid bleek, verwezenlijkt, slechts slavernij te ziin- het iaar 1 der vrijheid duurde slechts een dag. Gebrek aan leiding en tucht, gemis van bindend gezag is de oorzaak geweest dat veldslagen zijn verloren. Dat de opstand der boeren in de 16e eeuw mislukte was daar aan te danken. En de Boeren-oorlog in Afrika kan lner ook mEnPIzieenin de geschiedenis van het anarchisme zelf onze BteiïD1875Vefn'^Spanje, in 1883 in Italië, in 1848 en 1871 te Parijs kwamen de anarchisten tot revolutie, en wilden den staat afschaffen en hun maatschappij stichten, en ziet in al deze pogingen zijn ze deerlijk geslagen, geslagen juist door hun eigen stelsel', waardoor ze een ongeordenden troep, een tuchtloozen hoop vormden. Vooral de opstand van 1871 in Parijs, bekend onder den naam van „de commune van Parijs", spreekt hier luide. Toen waren er op 31 Maart 200.000 (zegge twee honderd duizend) gewapende burgers, die het stelsel van de anarchie toejuichten en .... op '20 Mei waren er geen 15 duizend meer op de barrikaden (straat-versperringen) van over. Zonder orde of tucht, in de huizen afzonderlijk of in kleine groepjes genesteld, vielen ze gemakkelijk in handen hunner bestrijders. Van de 35duizend gedooden sneuvelden er slechts 5duizend in het gevecht. 't Is op grond al dezer overwegingen, dat we noch voor het heden noch voor de toekomst heil durven hopen van het anarchisme. . . , , Voor het heden kan het totaal niets uitvoeren; het kan alleen helpen den toestand voor de arbeiders nog slechter te maken. . Hoeveel honderden zijn b.v. ten gevolge van de staking in 1903 ongelukkig geworden. En wat was die staking anders dan een" „anarchistisch avontuur"! Uit is erkend van een zijde, welke dient onthouden te worden. Het was n.1. „De Baanbreker" een Sociaal-democratisch blad, die op 18 April 1903 schreef, dat de staking onverstandig was geweest, en men zich op sleeptouw had laten nemen door een anarchistisch avontuur. — Toch hebben de sociaal-democraten het arme volk dien weg opgedreven. Men helpe het den heeren heiin- neren bij de a.s verkiezingen. En hun wissel op de toekomst boezemt ons met de teiten der geschiedenis voor ons geen vertrouwen in. Tot dusver ontmoetten we, in de beide behandelde stelsels, slechts richtingen, welke, zij het dan ook om verschillende redenen, alle staatsbemoeiing met het sociale vraagstuk lietst bannen. Laten we dan nu in het volgend hoofdstuk er toe overgaan, om die stelsels te beschouwen, welke in meerdere of mindere mate staatsbemoeiing te dezen opzichte wenschehjk of gebiedend achten. — In historische volgorde vraagt dan vanzelf het liberale stelsel eerst onze aandacht. Als consequente toepassing van het revolutionair beginsel der Staatsvergoding biedt zich dan daarop de dusgenaamde sociaal-democratie aan. . En eindelijk moge in het anti-revolutionaire stelsel ons een betere en meer bevredigende weg worden gewezen. DERDE HOOFDSTUK. Het Liberalisme. Liberaal is een woord van kostelijken zin. 'tKomt af van een woord «lat „vrij", „vrijheid" beteekent. Een liberaal, een ware is das iemand, die voor vrijheid is. Die zonder aanzien des persoons, en zonder vooringenomenheid de zaken behandelt. 't Gaat hiermede evenwel als met vele dingen. Een naam i O, prachtig! Maar om een vaak niet prachtig stelsel te dekken. Een slechte lading onder mooie vlag. En wat nog erger is, — zijn ook al in de theorie (leer) bij de liberalen vele dingen mooi, in de toepassing treden ze gedurig hun eigen stelsel met voeten; — zoo b.v. in de schoolkwestie. Als staatkundige partijnaam vindt men het woord liberaal het eerst gebezigd in Spanje, in tegenoverstelling van het woord serviel. En zoo genomen duidt dit een richting aan, welke de tegenovergestelde is van het hardnekkig zich vastklemmen aan oude, bestaande toestanden, begrippen Voor ons vaderland heeft liberaal en liberale partij echter een ernstiger beteekenis. Wat we b.v. in Engeland onder „liberaal" verstaan, is geheel iets anders en vrij wat beter dan hier in Nederland. Daarom zij opgemerkt, dat we in dit betoog „liberaal" nemen in die beteekenis, welke, hier in Nederland er aan gehecht moet worden. De partij en de richting, waarvan in velerlei opzicht Thorbecke de groote heraut is ^Deze liberale partij leeft uit hetzelfde beginsel als de andere ongeloofs-partijen. Zij beweegt zich eveneens op revolutionaire lijn; hoezeer ook eenigszins getemperd en gematigd. Afkeeng van' de geweldenarijen der omwentelingsstormen wil ze geen toepassing van de revolutionaire denkbeelden op dezelfde wijze als de omwentelings-mannen. De revolutie van 1789 had al te afgrijselijke tooneelen geleverd. Bij nader bezinning, en tot kalmte gekomen, moest men voor zoo iets toch terugdeinzen, 't Moest in gematigden vorm. . . .. . In de Fransche revolutie doorbrak het anti-Christelijk (aan 21 Christus vijandig) beginsel de leefwijs en de denkwijs der gekerstende (onder invloed van het Christelijk beginsel) maatschappij. Aanvankelijk luide toegejuicht, deinsde de wereld toch welhaast voor de gevolgtrekkingen nog terug. Zoo kwam de Restauratie (herstelling) van 1815. Dit was die beweging in Europa, waarbij vorsten en volken zich verbonden om terug te keeren. Terug te keeren; tot wat? Tot de paden door Gods Woord ons voorgeschreven ? O neen, dat was ouderwetsch. Men moest met zijn tijd vooruit, en meeleven. Het terugkeeren en herstellen had eenvoudig de bedoeling en de beteekenis van niet meer zoo alzijdig en gewelddadig het beginsel toe te passen, met die forschheid als in de revolutie was geschied; ja, men bedoelde vorstentronen en volkeren-zelfstandigheid te herstellen of te bevestigen; om zooveel mogelijk de schade, de stoffelijke en uiterlijke schade van de revolutie weêr goed t© maken. Helaas, het was geen terugkeer tot het Christelijk beginsel, 't Was geen principieel (den wortel rakende) aantasting van het kwaad, maar slechts een zorgen, dat het niet al te ver ging. De Christelijke vormen kwamen opnieuw in eer, maar de verkeerde grondslag bleef. Daarom schreef Groen van Prinsterer terecht er van : „onder den naam van Liberalisme voortzetting der revolutie.v Wat is de revolutie? God en zijne ordinantiën verwerpen. Het liberalisme heeft zich in zijn staatkunde evenzeer van God geëmancipeerd (ontslagen gerekend). Evenwel thans in anderen vorm. „In 1789 was het de volkssouvereiniteit, die te Parijs werd uitgeroepen. Het gezag niet afdalend van God Almachtig, maar opkomend uit den mensch, en wel uit den enkeling.' De liberale leer evenwel kiest voor de Staats-souvereiniteit. (Souvereiniteit wil zeggen: rlat men geheel onafhankelijk van iets of iemand boven zich, door niets zich gebonden weet dan door zichzelf.) De staat wordt daarbij beschouwd als een geheimzinnig begrip. De staat was een geheimzinnig wezen, met een schuilend „ik, met een zich ontwikkelend sta&tsbewustzijn, met een zich "sterkenden staats wil, door een langzaam proces zich bewegende naar een hoogste staats doel.'" Het was de vergoddelijking van den staat, staatsvergoding gepaard met aanbidding der staatsalmacht, waarbij men heel de menschelijke ontwikkeling, met opoffering der zelfstandigheid, den staat wil in handen spelen. Dit stelsel moge in vorm thans anders zijn, in wezen is het niets nieuws, en gelijk aan de oude heidensche staatsidee (gedachte). In de oudheid toch, inzonderheid bij de Romeinen, was de staat het hoogste en het heiligste. De keizer, de verpersoonlijking van den staat, werd als een God vereerd. Keizer Augustus werd deswege niet zonder beteekenis genoemd: Divus Augustus; 't welk beteekent de „goddelijke" Augustus. Alles leefde voor en ging op in den staat. ])e wijsgeerige grondslag voor dit stelsel werd gevonden in de school der Grieksche wijsbegeerte. Plato en Aristoteles, twee Grieksche wijsgeeren, zou men de vaders van het stelsel kunnen noemen. Plato ging uit van de gedachte en het beginsel: „de staat is er niet om den mensch; maar de mensch om den staat." Begrijp het goed. Alle leven der menschenkinderen; alle denken'en zijn; alle historie en ontwikkeling; in één woord, heel de menschheid met al haar geschiedenis en worsteling beweegt zich om dit ééne punt: „de staaf'] ja heeft geen andere beteekenis dan in bet aanzijn te zijn geroepen ter wille van „den staat." Gevolg van deze leer was natuurlijk, dat dan ook alle menschelijke zelfstandigheid ten eenenmale te loor ging; en de staat als de groote algeheele bepaler en regelaar voor ons lot en leven optrad. We komen daar nog nader op terug. Aristoteles bewoog zich, zij het ook met eenige afwijkingen, op dezelfde lijn. Hij wilde b.v. dat de staat de opvoeding der kinderen voor zijn rekening nam. Van hun 7e jaar af zouden ze voorwerp worden van staatszorg en opvoeding. Niet onaardig is het, hiermede te vergelijken de leerplicht(dwang) wet der liberalen in ons land. — Dit stelsel der staatsvergoding is later door Hugo de Groot, Spinoza_ (twee Nederlandsche geleerden) en door Iïegel (een Duitsch wijsgeer) overgenomen. Van uit Duitschland, onder den invloed der pantheïstische Duitsche wijsbegeerte, heeft het stelsel zich onder de volken ingang weten te verschaffen; en wordt door de huidige liberale partij in Nederland al meer en al consequenter omhelsd, en toegepast. „En zoo zien we ook thans weer de vermetelheid veldwinnen om aan het inzicht van den staat heel ons menschelijk bestaan te onderwerpen; aan de opleiding van den staat heel onze menschelijke ontwikking in handen te spelen, en aan het belang van den' staat alle menschelijke zelfstandigheid ten offer te brengen. —" Het is dezelfde verheerlijking van het staats-alvermogen, de leer van de staats-almacht. „Terwijl men zelfs den schijn van het vrome niet versmaad heeft, en den Christennaam „„Viïlrl gegraveerd, maar inmiddels achter dat ^LZdtt"! het hoogste en heiligste vorh«rHikt en geweigerd hooger maatstaf te eerbiedigen dan den eisch van het Algemeen Belang. Men heeft zich opgesloten in zichzelf, men wilde zelfgenoegzaam zijn; en alle hoogere macht boven zich in meer dan naam afwijzend, stelt men „zichzelf' tot hoogsten maatstaf en macht, --zoo het moet zelfs over de concientiën gewetens) der menschen . Het i, nog eens, niet ander» dan een temgkenr tot het 01,HeUsdopdsto»tkundig gebied niet anders dan dejoo™erkin" van het anti-christelijk beginsel, waarbij men tot het heicfendom terugkeert. Het is nog ^eeds en wederom. Keizer Augustus tegenover het heilig kind van JBe, ' Pilatus op den rechterstoel tegenover den Gezalfde des Heeren^ om wat niet zwicht voor den staats*^, te breken door StaSr7mèt elke richting, zoo ook hier: men kan meer of minder consequent (doorzettende overeenkomstig t beginsel Sin de toepassing; meer of minder streng het beginsel aanvaarden. \ andaar dan ook in het liberale kamp verschil lende meer of minder in deze richting voortschrijdende groepeeringen, maar in beginsel staan alle niet conservatief-liberalen van heden op dezen uiteengezetten grondslag. Het hedendaagsche Liberalisme is een toepassing van de heidensche idee (gedachtenwereld) op staatkundig gebied, aanbidding van den „staat", als god, waarbij alles van boven af worde geregeld, en de persoonlijke menschelijke zelfstan p t h'rtoh ESSkdS het vrijheids- be5'a°*dat,isrookgêen verwonderlijk iet», om onder het motto van liberaliteit, ook in het optreden voor de volksnooden, zoodanige dwangmiddelen aan te wenden, en eigenlijk het volk in nog al slechter toestand te brengen. Eenige nadere toelichting op dit punt is eisch. Wat "we tegenwoordig onder het liberale stelsel zien gehuldigd, is dan ook feitelijk geheel iets anders dan het woord ' 1 Itmc iiit k t. liberalisme oorsprongen] k, van uu . — , .. Liberaal beteekent oorspronkelijk: overeenkomstig het vrijheids l^^sche revolutie namelijk had de Staatsmacht uit de handen van adel en geestelijkheid gebracht in handen van den derden stand. Deze nu door de revolutie op 't kussen gekomen, wilde zich zoo best en rustig mogelijk daarop neerzetten, en liefst daarop zitten blijven. Een vrije, liberale staatsregeling zou 't kenmerk zijn van de overwinning door de „bourgeoisie" (lees: 3 stand) behaald. Vrij alles vrij. Geen bescherming. Alles overgelaten aan 't eigenbelang.' Dat was, zoo meende men, genoegzame waarborg voor een goede m aatschappij. ^ De gilden (de oude organisatie (inrichting) van den arbeid waren afgeschaft, en niets mocht er voor in de plaats gesteld. 't Waren allen vrije burgers; zóóveel millioen, verspreid over zóóveel bunders land, vormden een volk, een staat. — De arbeiders kwamen daardoor zonder verband, ongeorganiseerd, en. zonder hulp te staan. En dat hadden ze te prijzen en te loven: want nu waren ze geheel vrij; zoo vrij als een vogel in de lucht. Dat noemt men in Nederland: „Vogelvri]! maar daarmede is tevens een leelijke, gevaarvolle toestand aangeduid, waar niemand naar zal verlangen. Zoodoende kwam de hooggeloofde liberaliteit op niets minder neer, dan op den ondergang van de lagere volksklassen, nademaal deze liberale staatsregeling een werktuig bleek te zijn om de heerschappij van het bezit te handhaven. ^ Dr. A. Kuyper zegt op pag. 1096 van „Ons Program . In wetten en verordeningen van den staat is alles er op aangelegd om den arme, den mindere en afhankelijke in de slechts mogelijke conditie te plaatsen. Het is een illustratie (onder beeld brengen) van het liberale stelsel. Eveneens is volkomen waar, als hij zegt in zijn brochure „Handenarbeid," blz. 15: „Het kapitaal is uiteraard reeds sterk vertegenwoordigd in alle Staten en Raden; heeft vasten voet in de hoogere regeeringskringen; en bezit in de Kamers van Koophandel een eigen orgaan. Hier tegenover nu staat de Arbeid ongewapend en weerloos." Ook dit is niet anders dan een gevolg van de eerst luide toegejuichte vrijheids-leer; maar die van achter bleek: voor de bezittende standen mogelijk aanlokkelijk, maar voor den 4en stand diep ongelukkig. Wat gebeurde nu? De gevolgen bleven niet uit. Van de voorgeschilderde liefde en broederschap, welvaart en vooruitgang kwam natuurlijk niets te recht. Ten minste niet voor de lagere volksklassen. De armoede hield niet op, ze vermeerderde; terwijl de vooruitgang (in den zin van ontwikkeling en uitvinding op gebied van stoom, electriciteit, enz.) steeds hooger vlucht 'nam. Het maatschappelijk vraagstuk trad deswege meer ooit, ingrijpender en nadrukkelijker op den voorgrond °°Hiêr en daar deed een ruwe toon, een ernstig somber fronsen der wenkbrauwen, en zelfs een daad van haatvol Ve^i7o 'dunden er op in hakken; .naar de kWMen wèri,°Sj°hTook nood gedwongen, van de fouten en schadelijke gevolgen van het liberale ste sol in zün conservatieven vorm. Zoo kwam in de liberale partij zelf al meer een ontwaken • al meer een lust om prijs te geven het oude begin sel van „laat doen, laat loopen"; de laat-maar-waaien-pohtiek (dat is 't echte kenmerk van het ideeele liberalisme) werd steeds duidelijker bewezen schadelijk te zijn vooi tvolk. Terwijl de toon van opstand ook tot nadenken stemt e. Voeg daar nu nog bij, dat in de laatste jaren door de nobele& staatkunde van andere volken de barrejioogheid wi zelfgenoegzaamheid een weinig is getempei , alleszins verklaarbaar, dat (en we zeggen: gelukkig.) ook in den boezem der liberale partij een almeer open oog kwam voor de nood en en belangen des volks. * j Zoo zien we ook de liberale partij steeds meer n de laatste 20-tal jaren zich bemoeien met de sociale kwestie. Evenwel, nu met een meestal volkomen prijsgeven van het oorspronkelijk conservatief-liberaal beginsel. Dat kon ook niet ancïers. ErJ was toch op dat standpunt mets voor den arbeider te hopen. Alles te vreezen. Het zich terdege gaan bemoeien met het sociale viaagstuk zoo b.v. door wetten, die de arbeiders beschermden 'enz ' enz was dan ook een wezenlijk afzweren van het oudSerale standpunt; althans bijaldien deze ingrepen, en iets meer te beteekenen moesten hebben dan het volschrijven van eenige vellen wit papier. Nu loven' wij als democraten dit zeer. Edoch, een jamme , zeer groot, werd hier, dat bij de practische in de daad) verloochening van het liberale stelsel, men een t/liberaal stel "Vrrf^daHoori St aan: een optreden waarbij nu omgekeerd alle zelfstandigheid en wezenlijke vrijheid dreigde te loor te gaan. Gelijk dat uitkomt in het aanbidden van g°Dit"waTdus een vallen van het eene uiterste in het andere. Terecht kan daarom heden ten dage worden beweerd, dat een optreden van liberale zijde, waarbij men spreekt over arbeiders-pensioneering door den staat; regeling van arbeiderscontract enz. enz. enz. niet wezenlijk liberaal is, naar de oude en ideëele beteekenis van dit woord. — Dit optreden kan men, zoo ge wilt, noemen een democratisch (voor't volk) optreden; maar uit het liberale beginsel vloeit het dan niet voort. Door Mr. S. van Houten (een voor mij onverdacht getuige in dit geding) is in zijn brochure, welke getiteld is: LIBERAAL of Vrijzinnig- DEM0CRAAT. Sociaal- dit zeer terecht begrepen en uitgesproken. Men behoudt evenwel dien naam: „liberaal" gaarne. "Waarom ? Liberaal is oorspronkelijk een begrip, dat de ernstige bemoeiing van de overheid met de volksnooden uitsluit. Toch ging hetgeen men in dat woord liberaal wilde samen vatten niet geheel in die beteekenis op. Veel meer nog diende, vooral in de samenleving onder het volk, die naam liberaal, om uit te drukken: het vrijzinnig standpunt, dat men innam tegenover God en Zijn dienst. Zoo het heette uit besef van de heiligheid van den godsdienst moest naar liberalistische staatsleer „God" en „Staatkunde" beslist gescheiden blijven. Op staatkundig gebied heeft men alzoo met God en Zijn Woord niets te maken. De godsdienst moge een zaak zijn voor het hart, voor de binnenkamer, voor de kerk, — voor den staat en in het parlement is hij geheel onnoodig niet slechts, maar „verboden waar." Zoo kwam men almeer onder 't begrip „liberalisme" dat soort staatkunde te verstaan, welke zonder God het doen wilde. „De staat der liberalen was de „état athée", d.i. de godlooze staat, de staat zonder God. Dit begrip, deze opvatting van het woord „liberaal' werd •.-,00 algemeen, en zoo overheerschend, dat bij de massa, ik durf zeggen bij wel 99 van de 100, niet het minste besef meer is van de oorspronkelijke beduidenis: vrij contract enz., maar schier ieder onder ^liberalisme" verstaat de richting des ongeloofs op staatkundig gebied; of wilt ge: de partij van den „modernen staat" waar God is buitengesloten. Deze 27 „moderne staat" dagteekent van af 1~^0 > on In vloed met Frederik den Groote van Pruissen, die onder den invloed van Voltaire (een Fransch Godloochenaar* met wien hy veel onurane had, tot dit staatkundig standpunt geraakte. De naam liberaal" als beteekenend (naar geijkt gebruik). „p LaZndlg V" »P "> Zé de ordinantiën Gods, dus als „vrijzinnig , wordt ^aar°m gaarne behouden; al is het ook, dat de hedendaagsche libeiale partij in haar den-staat-alles-opdragende bemoeiung imet de v0*snooden volstrekt onliberaal is. Aan den staatjjuet slechteihulpe te vragen en herstel van onrecht, maar verder te gaan, dan tóch i? en ook de regetmg der verkillende in casu van het terrein van den arbeid, aan den staat op te dragen, zie dat is niet volgens de oorspronkelijke historische beteekenis van het liberalisme. i- i,pripn Wilde men eerlijk zijn, dan moesten de mannen, dieheden ten dage onder liberale vlag varen, en toch b-v- st^a P® sioneering, leerdwang, enz. enz. voorstaan een anderen naam kiezen. Liberaal in oorspronkelijken en ideeelen zin toch ^Voor deze geheel vervormde liberale partij diende een andere naam gekozen. Welke? ^ w Welken naam moest de partij dragen de Party ™ god-looze staatkundige beginsel; met haar leer van met-al-te kras, maar toch zoo alzijdig-mogelyke toepassing der revolutie begrippen; de partij, met haar programma's en leuzen; de partij die naar mr. nvner en uitspraak moet of mag leven bij de gratie van Kuyper en Troelstra; ja, wie weet daar een naam voor Merkwaardig, dat mr. Troelstra eemgen tijd geleden in Tweede Kamer zelfbewust dat woord van \ an Houten o%e nam in zijn verklaring, dat een liberale r«g®ermg voortaan voor geen nering gedeelte zou rekening hebben te nouden met S D A P. - En als men aan de liberalen die in 1904 Sfn gekozen'tot lid van de Prov. Staten, in Leiden^^Amsterdam Den Haag, Enschedé enz., eens vraagt, hoe ze op zetel' zijn gekomen, dan is dat een pijnlijk «ogenblik voor deze neefjes der Sociaal-democratie. Zonder de hulp sociaal-democraten zaten ze er niet. a, wie, S0"? passenden naam voor de partij van een „ an " ' 't Is een onderwerp voor een prijsvraag -- Doch ge»°e«» laten we ons bepalen tot de zaak-zelve Het zoogenaamde liberalisme zien we dan optreden voor devolk. nooden met de leer der staatsalmacht; waarbij de Staat de groote regelaar en beheerscher van onzen toestand wordt, en de menschelijke zelfstandigheid dreigt te loor te gaan. *) Het komt uit in den hedendaagschen schoolstrijd. Ik zeg hedendaagschen schoolstrijd. Want het wetsontwerp tot leerdwang is een vrucht van de hedendaagsche sociale strooming. Het is door den minister aangeboden onder het motto van tot maatschappelijk heil des volks te dienen. — Om, de ledige maag te vullen is leerdwang, zoo meent men, een kostelijk middel; kennis toch is macht; enz. Doch zie nu den staat in zijn overheerschenden invloed. Niet een wet om het vrijwillig nakomen der ouderlijke plichten te bevorderen; maar een wet, waarbij de staat uw ouderrecht u durft ontwringen en u voorschrijft van a tot z hoe 't wezen zal. Aangenomen, dat het onontwikkeld-zijn den maatschappelijken strijd verzwaart, is het evenwel grievend voor elk rechtgeaard ouderhart, dat nu de staat zoo'n dwangmiddel voorschrijft. We laten nu nog maar eens geheel in 't midden de vraag, of het veel helpt, als het nu allemaal ontwikkelde bollen zijn; of dan de kansen om een behoorlijk stuk aan den maatschappelijken disch te veroveren weer niet precies gelijk staan, dan wanneer ze minder ontwikkeld zijn. Maar dit alles in 't midden gelaten, zien we in de manier dezer liberale staatsbemoeiing met de volksnooden, — een aanslag gepleegd op de rechten, en op de vrijheid der ouders. We kunnen dus zeggen: staatsbemoeiing in liberalen zin met de volksnooden komt in 't kort hier op neer, dat de staat kennis genomen of gekregen hebbende van de ellende, wel niet in conservatieve aandoenlijkheid zich terug trekt, maar nu geheel naar eigen ziens- en denkwijze optreedt, om van boven af, met vernietiging van de zelfstandigheid en van de souvereiniteit in eigen kring, eigenmachtig, zelfgenoegzaam (ook wel zelfzuchtig) allen te dringen in het ijzeren dwangbuis, dat de „staat" belieft in gereedheid te brengen. Het stelsel bedoelt dus niet maar een lenigen van den nood als zoodanig en een hulpe bieden, om naar eigen-natuur van het *) De lezer gelieve hier te bedenken dat dit gedeelte is geschreven in de dagen toen het wetsontwerp tot leerplicht nog aan de orde was. Ondertusschen is thans (1905) weer sprake van schoolstrijd. Hoe de liberalen nn „front maken voor de openbare school" moet toch wel pijnlijk voor hen aanvoelen, als ze in de binnenkamer eens indenken, hoe voor eenige jaren met hoogheid werd nedergezien op die bijzondere scholen en ze nu al zoo ver (weg!) zijn, de liberalen, dat ze met hun bekende „frontmakerij" de openbare school moeten trachten op te lappen. En dat terwijl ons Chr. ministerie nu niet omgekeerd doet wat zij eenmaal deden, en de openbare school zelf aanvalt, maar slechts een weinig verder aanstuurt op recMs-gelijkheid. — Arme Liberaliteit! voorwerp zijner bemoeiing weder het leven op te wokken en te laten tieren; maar gekomen voor een toestand van ellende en hulpbehoevendheid zegt de „staat : „ge zijt mijn, k zal trachten de wonde te verbinden, maar u ondertusschen ook in het zelfstandig bestaan vernietigen', of wilt ge t nog anders: de staat in zijn liberalistische bemoeiing met de volksnooden omarmt in aandoenlijke gevoeligheid den ongelukkige hulpelooze; maar doet het tevens zoo innig, dat hij hem inmiddels in de omarming dooddrukt. Dit laatste is in één woord het groote bezwaar tegen dit stelsel» i Zulk een alles regelend optreden toch van den staat loopt uit op de dooding van alle menschelijke zelfstandigheid en een vernietigen van de souvereiniteit in eigen kling. Immers er zijn verschillende levensterreinen, en elk dier groepen heelt zijn eigen wetten en eischen. \ oorwaarde voor levensontwikkeling en bloei is nu, dat alles zich naar eigen aard kan ontwikkelen. Een van boven af ingrijpen door den staat op liberalistische wijze veroorzaakt nu met zelden, dat deze ontwikkeling en zuivere levensuiting wordt belemmerd, en geknakt. Gaat de staat daarom b.v. schoolmeesteren of kerkje spelen, dan loopt het op die terreinen mis We zien dan ook allen in 't ééne enge dwangbuis gestoken Alle schapen worden geschoren over één kam. Der vrije ontwikkeling wordt een struikelblok in den weg gelegd. De staat als aller „vader" en als de regelaar van alle terrein optredende, van boven af, - is dan ook menigwerf hoogst ondoelmatig en onpraciisch in dat optreden. Zie b.v. het wetsontwerp tot leerplicht; de ongevallenwet, enz. Iets wat dan nog zeer verergerd wordt, wanneer de mannen, die de wetten hebben te maken, een vaak groote onbekendheid met het volk en zijn belangen aan den dag leggen. De staat regelt alles; en dat dan vaak door dergelijke mannen ; zeer uit de hoogte ziet men op al dat „lagere neder; zij weten het wel, hoe 't behoort en zóó zal het. Op deze wijze wordt niet zelden aan den bloei ea de ontwikkeling van nijverheid, handel, landbouw, enz., allerlei beletsel m den weg gelegd. Vooral wordt dit stelsel dan nog ingrijpender en verkeerder van werking, bijaldien de mannen, die hier wetten hebben te maken, met eigenbelang hebben te rekenen; dan is van zelf het aan 't „laadje" zitten een ding dat wicht in de schaal legt. , , , . , Doch laten we ook zien, hoe het liberalistisch stelsel met slechts in zijn uitingen, in het naar buiten treden, maar in zijn wortel en beginsel verkeerd en gevaarlijk is. Het stelsel — gelijk we dat ontmoetten in de scholen van Plato, Aristoteles, H. de Groot, Spinoza en Frederik den Groote van Pruisen — is een ondermijning van alle zedelijkheid, recht en veiligheid. Plato met zijn grondgedachte in dezen: „de mensch is er om den Staat", ging zoover, dat hij het persoonlijk (privaat) bezit wilde afschaften, 't huwelijk opheffen en 't familieleven vernietigen; alles, opdat de Staatseenheid te hechter zou gemaakt worden. De Staat het een en het al; deze leer moest dergelijke gevolgen hebben. En het hedendaagsche liberalisme met denzelfden grondslag, met hetzelfde beginsel der Staatsvergoding, biedt dan ook niet den minsten waarborg, dat het nu of straks niet tot dezelfde en nog erger resultaten (gevolgen) zal leiden. Ik zie reeds een begin, als in sommige liberale kringen met verkrachting van het recht der ouders de wenschelijkheid wordt uitgesproken, om de kinderen van hun 3de af tot hun 17de jaar in de arken der wetenschap op te sluiten. Ook vermindert de eerbied voor den persoonlijken eigendom op bedenkelijke wijze. Ik heb er boven reeds op gewezen, hoe Spinoza's wijsgeerig stelsel had geleid tot de leer van de Staatsalmacht. Nu deze leer thans in het liberalistisch stelsel is ingeburgerd, is het dienstig te wijzen op de gevaren aan dit Staatkundig Spinozisme verbonden. Die gevaren zijn in hoofdzaak twee, n.1. absolutisme en clericalisme. Absolutisme wil zeggen dat de mensch alle macht afstaat aan de overheid, en deze met u kan doen en laten wat ze verkiest, en ge u daaraan hebt te onderwerpen. Clericalisme beteekent, dat in 't godsdienstige geen vrijheid meer heerscht, maar ge u hebt te onderwerpen aan het godsdienstig inzicht van anderen, hier van den staat. Ontvouwen we daartoe dan kortelijk Spinoza's staatkundig stelsel: De macht der natuur en de macht Gods zijn identisch. Ja meer. De macht der natuur is de macht Gods zelve. Macht en recht zijn in God hetzelfde. Derhalve ieder recht gaat van nature zoover als zijn macht. Nu leeft de mensch zonder anderer hulp gebrekkig. En ook, wenscht hij te leven zonder vrees, dan kan dit niet zoolang ieder naar zijn goedvinden leeft. Daarom moeten de menschen hun natuurlijke macht bijeen voegen, zoodat zij gemeenschappelijk recht op alles hebben, en bestuurd worden door de macht, den wil van allen. De mensch moet daarom alle macht afstaan aan de overheid, die nu over de saamgebrachte macht der enkelen beschikt. De mensch heeft nu de plicht in alles te gehoorzamen. Er is slechts één macht zoodoende. Dat is de staatsmacht. En daarmee is Spinoza's absolutisme dan ook aan- gewezen. Hieruit volgt dan ook, naar Spinoza, dat het recht der overheid in beginsel ook over geweten en oordeel gaat. Haar recht strekt zich zelfs uit over den godsdienst. Immer achtte iemand zich niet verplicht aan de staatsmacht te gehoorzamen, wijl het tot den godsdienst behoorde, zoo hing het recht der overheid van de inzichten der burgers at, werd het recht van den staat vernietigd. . Spinoza schuift tussclien God en mensch de overheid in die den goddelijken wil heeft te verklaren. Dat is dus het moderne clericalisme. Waar dan ook uit voortvloeit (zooals Spinoza ook leerde) dat de overheid zal bepalen, wie tot de kerk behoort. De sleutelen des huwelijks, ze zijn haar toebetrouwd. De overheid stelt de dienaars des woords aan die de vroomheid" leeren, volgens de regelen door haar gesteld. Ziedaar, wat er terecht komt van de voorgestelde vrijheid, wanneer het beginsel der staatsvergoding wordt aanvaard. En wie kan nu nog (indien het met te ernstig ware) een spotlach onderdrukken, wanneer deze liberale heeren u nu aan boord komen met hun leuze: anti-clencaal (tegen de godsdienstige overheersching)! . v „ r. iqop» Teo-en het clericalisme," zoo zal bij de stembus van 1J0.) de" strijdleuze wel zijn in het kamp der vrijzmnigheid;men brenge' het dien heeren goed aan het verstand, dat dit, J „oede exegese (uitleg) van het woord, beteekent: tegen de Liberalen- zij hebben de kerk (denk om 1816) trachten om te scheppen 'in 'een staatscreatuur; de kerk zou zijn, watzy g>e oordeelden; zij hebben de rechtzinmgen vervolgd (1834 cn 188b), zij hebben de consciëntie der geloovigen met hun „neutraal onderwijs stelselmatig geweld aangedaan; zij hebben 50 jaar 1 nfT ane baantjes" opgeëischt voor de aanhangers van creloof, het geloof in de vrijzinnigheid; zij hebben bijna een eeuw fan" allerlei aanslagen gepleegd op de vrijheden en rechten der"volks-consciëntie. Ons thans zittend Clir ministerie kan op dat stuk een vergelijking doorstaan, glansrijk. Vrijheid en recht worden op zoo'n standpunt bespot. Voorts. door een bemoeiing met de belangen en nooden des volks op een zóó staats-al-bemoeiachtige wijze wordt alle prikkel tot openbaarwording van de goede en deugdelijke eigenschappen, voornemens en verlangens, die bij velen nog te vinden zijn op dit gebied, ten eeneninale weggenomen. De zedelijke verantwoordelijkheid wordt al kleiner en geringer gemaakt Het consciëntie-leven wordt verstompt. De aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid, 't gevoel van zedelijkheid, in een woord, het menschelijke in den mensch wordt ondermijnd; zooal met erger. Dit alles is niet slechts een schadepost voor ons per soonlijk leven, maar ook niet minder dan een ondermijning van staat en maatschappij zelf. Alles aan zichzelf dan maar over te laten, zoo 't gaat zoo gaat het? zoo hoor ik vragen. 0 neen! Dit zal later wel duidelijker worden, als we 't antirev. stelsel uiteenzetten. Maar het niet aan zich zelf-overlaten sluit daarom nog niet in, noch eischt: dooding der menschelijke zelfstandigheid. Indien men evenwel zich vastklemt aan het letterlijk begrip van liberalisme, in den zin van staatsonthouding, dan gelden daartegen de bezwaren, opgesomd bij 't conservatisme en anarchisme. Ten slotte: het liberalistische stelsel, gelijk men daaronder belieft te verstaan de leer van den z.g. „modernen staat," dagteekenend van na 1740, en levend uit de grondgedachte, dat staat en godsdienst niets met elkander hebben te maken, is evenzeer een standpunt, waarvan geen waarachtig heil is te hopen voor het volk. Ja meer dan ooit is hier vrijspel aan de booze begeerten des harten gegeven. Dan zal, indien aan het roer van staat mannen met dit beginsel zitten, alle waarborg voor recht en zedelijkheid opgaan in nevelen. Dit soort liberalisme toch is niet minder een ondermijning van alle zedelijkheid, recht en vrijheid. Op dit standpunt toch is de staat louter een schepping der menschenkinderen. Op twee manieren mogelijk; óf naar onderlinge overeenkomst (het stelsel van Rousseau in zijn „Contrat Social") of, naar de idee der Evolutie (het Darwinistisch standpunt). Dit is van hoog gewicht, in verband met de leer van overheid en gezag. Een overheid toch in dat stelsel staat met ons als onderdanen gelijk. Laat de overheid weigeren zich met de nooden en belangen des volks te bemoeien, wie zal haar er toe verplichten kunnen ? Met welk recht zult ge een beroep doen op haar consciëntie, indien ge God hebt gebannen? Maar dan ook omgekeerd: als zij (de overheid) ook nog zulke goede wetten maakt, wie verhindert mij, mij buiten haar gezag te plaatsen? Wie zal mij dan binden, met welk recht, aan haar uitspraak? Zegt men, 't is de uitspraak der maatschappij; maai als ik mij dan buiten de maatschappij plaats? Doch op dit standpunt is eigenlijk niet eens plaats voor gezag. Waar zou een God-looze overheid het vandaan hebben, op haar standpunt geredeneerd? Niet uit zichzelf, want ze staat dan op Darwinistisch of Rousseauaansch standpunt, met ons gelijk. En ook niet uit de maatschappij, want die bestaat dan ook weer uit een vereeniging van menschen. Op al deze gronden blijkt, dat van een liberalistische staathuishoudkunde geen wezenlijk heil voor een volk is te verwachten ; ook niet op sociaal gebied. Op twee zaken dient ten slotte hierbij nog te worden gewezen; namelijk: dat het stelsel van staatsvergoding steeds meer aanhangers krijgt; doch de toepassing ervan volstrekt niet in gelijke mate voortgaat. Door den geest onzer eeuw van godverzaking en aanbidding van het schepsel moest de leer der staatsvergoding wel steeds meer als welkom worden begroet. Bij de behandeling van het antirevolutionaire stelsel zal dit straks breeder worden toegelicht. Toch blijven dezelfde mannen die in theorie (leer) het stelsel omhelzen menigwerf staan voor de toepassing. Ja, niet zelden geschiedt het, dat bij een of ander wetsontwerp onderscheidene liberalen zich aansluiten bij den anti-revolutionair. 't Is ongeveer op de manier als bij het koningschap, 't Kan overbekend worden genoemd, dat het liberalisme in Nederland het koningschap heeft ondermijnd. Volkomen in de lijn was het, en geheel gegrond, toen mr. Troelstra in de vergadering der Tweede Kamer van 12 Mei 1898 zei, te moeten toestemmen dat de liberale partij „de politieke koningsmoordenares is geweest in Nederland, dat zij het hedendaagsche koningschap zijn feitelijke macht heeft ontnomen." 't Was hetzelfde in andere woorden, wat mr. Groen van Prinsterer reeds in 1849 in de Tweede Kamer heeft gezegd, n.1.: „men heeft wel eens de opmerking gemaakt, dat de liberalen in het brengen van hulde aan den persoon van dezen of genen koning zeer mild waren, terwijl de instelling van het koningschap in haar wezenlijke beteekenis en kracht door hen ondermijnd werd." Het koningschap is door de leer van het liberalisme ondermijnd ; en men herinnere zich maar hoe door liberalen van allerlei gading is gesproken van een: vliegwiel, ornament; eerste staatsdienaar enz. enz. En toch roepen zij zoo mogelijk 't hardst „hoera" voor de koningin. — Bij de laatste kroningsfeesten waren diezelfde liberalen zoo koningsgezind en zoo vol oranje-enthousiasme, dat ze slechts bij hooge uitzondering een anti-rev. duldden in de feestcommissie; alles moesten ze zelf doen. Evenzoo bij het huwelijk onzer geëerbiedigde vorstin. Op die manier is het nu ook in het sociaal-politieke leven. Hun stelsel brengt mede: staatsvergoding; maar in de praktijk deinzen ze menigmaal een verbazend eind terug. Hoe moet dit worden verklaard? Is dit altijd vrees voor eigen beurs enz.; gelijk de heeren sociaal-democraten onbewezen believen op te merken? 3 \ olstrekt niet; want velen die zoo doen hebben niets te verliezen, en zijn zeer gewone burgermannetjes, die bij een soc.democr. inrichting eer te winnen dan te verliezen hadden. De oplossing moet hierin worden gezocht, dat n.1. de nawerking der historische traditie zich nog te veel laat gelden. Ook hier geldt het: „de mensch is altijd beter dan zijn stelsel' en „de praktijk gaat boven de leer." Al heeft men het Chr. geloof en de beginselen der Christel, wereldbeschouwing in theorie verloochend 011 prijsgegeven als zonder waarde, toch hebben die zelfde beginselen waarmede ons volk is opgevoed, en die nog te zeer allerlei vormen van samenleving hebben doortrokken, zoo machtig ons gestempeld, de invloed ervan is zoo in ons innerlijk zijn doorgedrongen, dat de natrilling en de als spontane uiting ervan zich niet maar zoo op eenmaal het zwijgen laat opleggen. — Vandaar dat we 't volgende proces aanschouwen: bij de hedendaagsche loslating der goddel. ordinantiën en beginselen, wordt de nieuwe leer van staatsvergoding toegejuicht; meer nog misschien, omdat het, althans in vorm, zich als iets nieuws aankondigt, dan wel omdat men de deugdelijkheid ervan inziet. Want ook op geestelijk terrein leven we in een tijd die nerveus ihoogst zenuwachtig) is van mode-zucht. Ja inderdaad is het bij velen niet anders dan een amateurs-zaakje, een liefhebberij ; een politieke sport! Dit omhelzen der nieuwere leer en richting gaat dan ook veel sneller toe dan het volkomen uitslijten cler historische traditie, der nawerking eener Christel, opvoeding en wereldbeschouwing. Men zou kunnen zeggen: in 't eene geval zijn we actief, en in't andere passief; in 't eene zijn we meer onszelf, en omhelzen wij het stelsel; in 't andere zijn we niet onszelf en omarmt het oude stelsel ons.— Vandaar zal men in de geschiedenis steeds ontdekken, dat men in de theorie verder gaat dan in de praktijk. — Het kennen gaat altijd vóór het doen. Het hoofd heerscht over de hand. Maar zij beiden wortelen in het hart. Want uit het hart zijn de uitgangen des levens. Ons denken wortelt in ons zijn. De ware liberaliseering, de ware vrij-making onzes volks moet dan ook beginnen met een terugkeer tot de verlaten wegen des Heeren. Ook voor ons sociaal en staatkundig leven zal dan de waarheid blijken van het: „de vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid, en : „waarde Geest des Heeren woont, daar is vrijheid." — *) • 1*' i. ^ 'e over e punt thuis. Bij dit 3e punt is het voldoende te hebben verklaard, dat de overheid hier een taak kan hebben te vervullen dan, wanneer het buiten en zonder haar niet meer is te redden. Doch ook kan haar optreden en bemoeiing nog om een tweede reden noodig en gewettigd zijn, n.1. om te sanctioneeren, zoo zeiden we, wat uit particuliere actie reeds tot stand kwam. . . Als n.1. zonder en buiten de overheidsbemoeiing in den socialen nood de werklieden, b.v. door vakvereenigingsarbeid als anderszins, zich gunstige en rechtvaardige bepalingen en voorwaarden hebben weten te bedingen, dan bestaat er gevaar, juist door liet feit der „zonde", dat die rechten en bepalingen niet worden nagekomen, of worden verminkt. En dan is op dit punt juist een taak voor de overheid aangewezen, waar zij bestaat om der zonde wil, om dan door haar sanctie (bekrachtiging) dezt rechten en bepalingen van klemmend gezag te maken, en door haar overheidscachet hechter, en meer gewaarborgd te doen zijn. In dit geval schept zij dus niets; maar het als goed en billijk en recht gevondene zet ze meer kracht en autoriteit bij. Aleer we er nu toe overgaan, om meer bepaald stil te staan bij de manier, waarop de overheid de zaak van den veron- gelijkte ter hand heeft te nemen, hebben we eerst als 4e punt te bespreken, dat de overheid de souvereiniteit in eigen kring heeft te eeren en hoog te houden. — Dit is een eisch, welke voortvloeit uit het karakter der overheid. En evenzeer echt Evangelisch van aard is. — Wordt dit stuk goed begrepen, dan zal het des te gemakkelijker zijn ons 5e punt toe te lichten. D. De souvereiniteit in eigen kring dient te worden geëerd en hooggehouden. Het is opmerkelijk en niet zonder beteekenis, dat men bij de partijen des ongeloofs meestal en liever spreekt van „staaf, inplaats van „overheid;" terwijl wij anti-revolutionairen ons liever bedienen van het woord „overheid." Niet dat een uitdrukking als „staats-bemoeiing" niet zou kunnen worden gebezigd ; als het maar goed wordt verstaan en opgevat, willen we over woorden niet vitten; doch wordt er principieel over deze dingen geredeneerd, dan ligt er wel degelijk onderscheid in. Onder 't begrip „staat" heeft men te verstaan het volk, gelijk dat door zijn organen zich openbaart, optreedt en leeft; terwijl dan de overheid in dien staat een plaats bekleedt. Staat en overheid zijn derhalve niet te vereenzelvigen, niet gelijk. De Revolutie wil van deze leer eigenlijk niet weten. En de tegenwoordige pantheïstische richting op staatkundig gebied aanbidt in den „staat" den god, die almachtig alle terreinen beheerscht, waaraan alles ondergeschikt is, ja waarin feitelijk alles zich verliest en oplost. — Op dit standpunt te spreken van een overheid in onzen zin is niet wel mogelijk. — Daarom, als uitvloeisel van de pantheïstische staatsidee der jongere ongeloofspartijen, spreekt men in die kringen liever, uit beginsel: van den „staat", dan van de „overheid." Wij daarentegen beschouwen, als uitvloeisel van het Evangelisch standpunt, den staat niet als de almachtige, alles beheerschende idee. De overheid, zij is het welke ons regeert. — Maar uit deze beschouwing vloeit dan ook nog iets meer voort; zij gaat uit van een schoone veronderstelling; namelijk, dat die overheid als staande boven de partijen en levensterreinen, een georganiseerd leven vindt. Te spreken van „ Overheid" heeft geen zin, wanneer niet tevens wordt verondersteld: het bestaan van verschillende levensterreinen; nademaal de overheid zich juist als haar taak ziet aangewezen, om de verschillende groepeenngen en terreinen des menschelijken levens te beschermen en in hun rechten te handhaven. — Wie leeft uit het beginsel der staatsvergoding kent geen a parte, zelfstandige levensterreinen; kerk, school, kunst, handel, arbeid enz enz ze zijn alle eigendom van, en gewijd aan den staat. Hun zelfstandigheid is feitelijk geloochend, hun souvereimteit in eigen kring vernietigd. Het is het clericalisme in den top, (zie hierboven (in hoofdstuk III) wat we zeiden over Spinoza en zijn stelsel.) Wie op Evangelisch standpunt staat, gelooft dat elk terrein des levens zijn a parte, eigen wetten, levensvoorwaarden en ontwikkelingsgang heeft, waarover de staat, of laat ik zeggen. de overheid niets heeft te zeggen zoover het dit leven an sich (d. i. op en voor zich zelf beschouwd) raakt. Eerst dan treedt de taak der overheid in, als deze verschillende terreinen over en weer belangen en rechten hebben te verdedigen welke gevaar loopen te worden geschonden. Wat is nu het gevolg in de praktijk van deze beide tegengestelde beschouwingen over staat en overheid in betrekking tot ons onderwerp? Dit: dat op het standpunt der staatsvergoding de inmenging van den Staat in het sociale vraagstuk uitloopt op, ja eischt: een vernietiging van het zelfstandig terrein van den arbeid en van de maatschappij. De maatschappij wordt omgezet en opgelost in den Staat. Ja, consequent doorgeredeneerd, moet de Staat niet maar optreden, op dit standpunt, als er gevaar dreigt, maar zelfs van te voren allen levensgang regelen en voorschrijven, in elk geval komt het hierop neêr, dat van een zelfstandig terrein des maatschappelijken levens geen sprake meer is. — De btaat gaat u voorschrijven, hoe lang ge hebt te arbeiden; wanneer, op hoedanige wijze, ja feitelijk had de Staat ook aan te wijzen voor ieder den tak van arbeid enz. enz. ^ We ontkennen niet, dat zich een zoodanig verwarde, ontredderde en zelfs goddelooze toestand kan voordoen, dat de Staat (de overheid) niet anders meer redden kan dan door zeer ingrijpende bepalingen te maken; maar dit mag toch nooit eer, dan voor zulks beslist noodzakelijk is gebleken, en kon er een toestand gedacht worden, dat eisch der omstandigheden werkelijk gebood ook de zelfstandigheid van het terrein (hier van den arbeid) aan te tasten, dan mag di toch niet anders dan met de bedoeling om zoo iets als tijclelijken maatregel in te voeren, doch om van lieverlee het weer terug te leiden tot dien toestand welke eisch is, en zoodra „het5kind hier weêr alleen kan loopen" het dit dan ook weder worde gegund. Dergelijke toestanden kunnen zich voordoen b.v. bij oorlog, of na geweldige revolutie. , . . Een staatsbemoeiing, welke de zelfstandigheid en souvereimteit in eigen kring met eert, is dus gehee tegen de ordeningen Gods in; en deswege hoogst schadelijk. Vooreerst toch heeft de Staat niet van alle dingen veistand. En in ons vaderland mogen we nog dagelijks de wrange vruchten plukken van b.v. het schoolmeester-spelen van den Staat. Voorts komt gedurig aan het licht in onze onderscheidene sociale wetten, voorzoover zij doordrongen zijn van den zuurdeeg der staatsalmacht, — hoe het bedrijf zelve wordt geschaad; men merke op, hoe onpractisch en onmogelijk de voorschriften vaak luiden voor he errem van den arbeid, juist als gevolg daarvan dat de btaat zich inbeeldde: schoolmeester en timmerman, metselaar en aannemer, patroon en knecht, en alles tegelijk te zijn. Staatsinmenging zonder het eeren der souvereiniteit in eigen kring zal voorts de veerkracht en energie bij velen verzwakken. Staats-bemoeiïng, mot schending dezer zelfstandigheid en souvereiniteit, is gelijk of men de bloesems en depeeren aan den boom aanbindt; terwijl toch eisch is dat van ^ndei op, uit den wortel het leven zich organisch ontwikkele en zoo rijpe tot vrucht. . . , Welnu dat de verschillende terreinen zich daarvan dan bewust zijn; en naar eigen natuur zich trachten te ontwikkelen Terwijl de overheid dan sanctioneere (bezegele en bekrachtige) wat zich als vrucht dier actie als goed en degelijk aanbiedt. . a, , Zulk eene is een zuivere opvatting van de dingen. - fc>te len wij de souvereiniteit in eigen kring op den voorgrond als uitvloeisel der Scheppings-orde, dan is daarmee wezenlijk leven en echte ontwikkeling en bloei verzekerd. De eenvo mi^heid, die vloek voor een gezonde maatschappij, wordt daardoor gebannen; het verhellen van het eene terrein ten koste van het andere belet; en juist als gevolg van deze handhaving der zelfstandigheid de veelkleurige pracht en schakeering van het rijke mensclienleven bevorderd. Voegen we nu' bij dit 4e punt, van het eeien der souvereiniteit in eigen kring, nog een historische toelichting. Het niet-eeren van de souvereiniteit in eigen kring is huis uit een heidensch standpunt. , In den Grieksch-Romeinschen Staat ontplooide zich dit stelsel het alzijdigst. De Staat was er het een en het al. Bij de Grieken der oudheid was het staatsleven het eenige en hoogste doel van alle streven. De mensch was er, naar de leer van Plato, om den Staat; niet omgekeerd. — Nergens was dan ook in beginsel de grens voor staatsbemoeiing minder beperkt dan in het land van Plato (Griekenland). Familieleven en eigendom waren zelfs niet veilig tegenover deze staats-albemoeiïng. Bij de Romeinen was de staats-bemoeiïng wat den Romeinschgeboren burgers aangaat, niet zóó volstrekt als bij de Grieken. We zien ook in de geschiedenis van den Apostel Paulus, dat iemand die het Romeinsch burgerrecht bezat, voorrechten genoot boven hen die dit niet bezaten, b.v. de slaven, of de onderworpen vreemde volken. — Wat deze laatste aangaat (slaven en onderworpen volken), daarmede handelde de Romeinsche staat vrij absoluut; namelijk, de Romeinen gebruikten hen voor datgene wat voor den Staat als zoodanig dienstig leek. Dat de Staat het eenige en hoogste doel des levens was bij genoemde volken is niet toevallig; met opzet noemden we dat niet een Romeinsch of Grieksch, maar een heidensch element, een paganistisch standpunt. Terecht zou men toch kunnen vragen: al was dit nu bij genoemde volken te vinden, was het daarom specifiek (kenmerkend) heidensch ? En dan moet het antwoord luiden: ja. Namelijk: het wezen en kenmerkende van het heidendom is, dat men met verloochening van den éénen en waarachtigen God des hemels, zijn hoop en vertrouwen stelt op iets buiten dien God, dus altijd op iets eindigs, op een of ander schepsel, bezield of onbezield. Hiervan is weder een gevolg dat het tijdelijk leven, en in elk geval de vormen van het tijdelijk leven, het hoogste goed moesten bieden. Men zocht ook in dien zin het paradijs op aarde, en God beneden; daaruit sproot voort de vergoding van den Staat. Waarom;' Deze vraag kan eerst recht beantwoord worden, wanneer we eerst een andere vraag onder de oogen zien: n.1. waarom vinden niet alle heidensche volken, b.v. ook de menscheneters en boschjesmannen, in dit stelsel van staatsvergoding het hoogste goed ? Daarop luidt ons antwoord: dit hangt saam met den trap van kennis, beschaving, ontwikkeling enz., waarop een volk staat. Hoe lager een heidensch volk te dien opzichte staat, hoe minder fijngevormd hoe minder rijkontwikkeld zijn voorwerp van aanbidding en eere is. Daarom vinden menscheneters in een hap menschenvleesch een bijzonder genot. Nu is het zeker niet voor ernstige tegenspraak vatbaar, wanneer we zeggen, dat onder de dingen van het natuurlijke, aardsche leven, het leven van een volk in een welgeordenden Staat, n een van de hoogste en rijkste vormen van het leven is. Het leven van een volk als Staat is een hoog en intelligent goed. De Grieken en Romeinen niet hun fijne (in vele opzichten) ontwikkeling en betrekkelijk hoog standpunt moesten dan ook wel niet b.v. in menscheneten, maar in iets zeer intellectueels en hoogers hun ideaal (levensdoel) stellen. En dit vonden zij in verband mede met hun beteekenis als oorlogvoerend en wereldveroverend volk, in den Staat. _ Het is dan ook alleszins merkwaardig, dat het moderne heidendom van onzen tijd, n.1. de beschaafde volken en menschen, maar die met God en Christus hebben gebroken, wederom in deze verfijnde maar toch aardsche en tijdelijke genieting van staatsvergoding almeer het leven zoeken, -ken beschaafd maar tevens zonder God levend volk, moet wel krachtens beginsel komen tot staatsvergoding. Zoodra nu het christendom het oude heidendom had overwonnen, moest ook wel de idee van staatsvergoding, als een wezenlijk heidensch iets, plaats maken voor de christelijke opvatting; n.1. dat niet de Staat het hoogste goed was. loen het christendom eenigermate was bekomen van de slagen, welke het heidendom aan hetzelve in de drie eeuwen van vervolging had toegebracht, stonden dan ook de christelijke denkers op, om op wetenschappelijke wijze de christelijke wereldbeschouwing te verdedigen tegenover de heidensche staatsvergoding. De man, die dit voor zijn tijd meesterlijk heeft gedaan, en die daarom onder de baanbrekers voor deze nieuwe en betere wereldbeschouwing moet worden genoemd, die man was Augustinus. Vanzelf gaf Augustinus nog geen afgerond stelsel van anti-revolutionaire staatsleer. Hij heeft het beginsel ontwikkeld. Hij trok de groote grondlijnen, hij legde het tundament slechts; maar waarop dan toch in den loop der tijden het „christelijk staatsgebouw zou worden opgetrokken In de middeleeuwen is Augustinus' stelsel ten opzichte van deze dingen weinig ontwikkeld. Dit kwam omdat men toen toch weer deed aan centralisatie (samentrekking) vai* a^'e terreinen in één punt; namelijk: nu niet zoozeer de Staat, maar meer bepaald de Kerk kreeg bevoegdheid, door de eemge positie van den bisschop van Rome, om alles en allen aan haar voet gebogen te zien. Dit kunnen wij als protestanten niet anders dan fout noemen. Doch om niet in een theologisch dispuut te vervallen, zullen we op deze dingen niet verder ingaan. „ Alleen zij in dit verband opgemerkt, dat met de Ketormatie weder met allen nadruk de vraag aan de orde werd gesteld van de souvereiniteit in eigen kring. En meer bepaald ook de kwestie der overheids of staatsbemoeiing in dingen van privaten aard. De Reformatie toch, willende vrijheid van godsdienst, zag in haar strijd vanzelf nu tal van andere vrijheden gemengd, b.v. „om zijn beginsel te belijden door de drukpers, vrijheid van eeredienst, van onderwijs enz. De kwestie van staatsbemoeiing werd dus krachtig aan de orde gesteld. — Het was nu in dezen strijd, dat het Calvinisme de leer der souvereiniteit in eigen kring t krachtigst heeft ontwikkeld. — En opmerkelijk, in die landen waar de Calvinistische wereldbeschouwing 't meest veld won, ook daar ontwikkelden zich de meeste bloei en volkswelvaart. Met de Fransche Revolutie evenwel keerden de volken in beginsel weder terug tot de oude heidensche wereldbeschouwing En zoo kwam ook weder de leer van het staatsalvermogen in eere. - Daartegenover trad in deze eeuw de antirevolutionare partij op; de groote en wetenschappelijke tolk van dit anti-revolutionair beginsel was Mr. Groen van Prin sterer. Terwijl in den jongeren tijd Dr. A. Kuyper op staatkundig gebied de opvolger van Groen van Pnnsterer moet & Toch is er eenig verschil; maar een verschil dat in optreden en niet in beginsel bestaat, namelijk waar Groen van Prinsterer de zware doch schoone taak had de Reformatorische en Calvinistische-beginselen te verdedigen tegenover de politieke vrijzinnigheid, — daar mag Dr. Kuyper e a ve e tenschappelijke uiteenzetting en verdediging van het be0insel, ook het voorrecht genieten op dit fundament, door Gr. v. Pi. gelegd, voort te bouwen, door ook nu reeds in de praktijk en actueel met dit beginsel op te treden, in daden naarbuiten. Eu de stichting van de Vrije Universiteit is daar het monumentale getuigenis van. Om het saam te vatten als in een woord: Groen omploegde den akker en bereidde de vorens. - Kuyper zien we het zaad er in uitstrooien. Thans is Dr. Kuyper minister, En als zoodanig handhaaft hij het beleden beginsel; volhardend bij het ideaal. De wijziging van de wet op het Hooger-Onderwijs is geheel op de lijn van ons betoog. Onze verblinde liberalen kunnen maar niet begrijpen, waarom aan een Vrije Universiteit den effeetus cwihs moet worden verleend. Dat is nu eens niets anders, dan een pleit; van onzen minister vóór de rechten en vrijhec en van > en een protest tegen de Staats-albemoenng op errei wetenschap. - Onze minister wil hier breken met de onrechtvaardige Liberale praktijk, om den Staat aan een groep dienst baar te stellen. Met schaamte mag het Liberalisme tot zichzelf inkeeren. Ook op dit gebied. Schier een eeuw lang heeft het den Staat gebruikt, om eigen zienswijze en partij te bevoorrechten boven andere. Voornamelijk op gebied van school en wetenschap. Reeds bijna een kwart eeuw lang bezit ook ons vaderland een „Vrije" Universiteit; en de eerste Liberaal, die haar rechten (staatkundig gesproken) heeft erkend is Kuyper. Ja, ik zeg de eerste Liberaal. Want dat is Liberaal, waarlijk naar de idee der staatsrechtelijke vrijheid, wanneer men de verschillende geoorloofde stroomingen in het ééne volksleven gelijkrechtig behandelt. Wat zouden de vrijzinnigen (en te recht) moord en brand schreeuwen, gesteld eens, dat de Staat (overheid) partij koos vóór geloovige wetenschap tegen neutrale, of ongeloovige! Maar wat hielden diezelfde heeren zich toch zoo lange jaren muisstil als het gold bevoorrechting der niet-Calvinistische wetenschap! Laten voorts de vrijzinnigen zelf zich eens ernstig rekenschap afvragen van het standpunt door hen ingenomen, dat de Staat hier partij heeft te kiezen. Want dat zij inderdaad dit standpunt innemen, blijkt genoegzaam uit hun jammerlijke oppositie tegen het verleenen van den effectus civilis aan „Vrije" Universiteiten. Moet de Staat als Staat partij kiezen? Ja, zeggen de vrijzinnigen. En zij doen dat in den roes van bijna een eeuw lang zelf de teugels van het bewind in handen gehad te hebben. Q-een wonder dus! De Staat, dat was voor hen: de Liberalen, in allerlei raden, kringen en staatsrechtelijke colleges belichaamd. Green wonder, dat zij dus zoo voor Staats-bevoegdheid en bemoeiing waren in dezen. Maar, ik herhaal, geef u toch eens goed rekenschap van de gevolgen van zulk een standpunt. Wie is de Staat? Waar woont die meneer? Waar is het adres? Kom, laat ons de dingen eens een oogenblik niet bespiegelend, maar nuchter-practisch beschouwen. In de praktijk komt het ten slotte hier op neêr, ge spreekt van uw Staat al naar het Ministerie en de volksvertegenwoordiging is. Maar als dan, gelijk nu, op de plaats deiLiberalen, de Christelijken zitten, wat dan? Wilt ge dan ook die Staats-inmenging vasthouden, vrijzinnige heeren? Vindt ge het bijgeval dan goed, dat wij nu eens 1t zelfde spelletje doen, gelijk gij, tientallen jaren lang hebt gespeeld? Uit uw standpunt zou voor ons bij vruchtbare conclusie-trekking kunnen voortvloeien, dat wij nu op onze beurt gerechtigd waren, om alle niet-Christelijke inrich- tingen met staatsmacht, staatsgeld en staatsgeweld 0111 te scheppen in „ChristelijkeWilt ge dat werkelijk? Ik vrees. Maar besef dan, dat uw standpunt uw staatsrechtelijke opvatting van dit probleem fout is. De staat mag geen der beide partijen bevoordeelen of bevoorrechten boven de andere. Nog meer. Feitelijk is de kwestie, hier in geschil, van nog anderen aard. Het geldt n.1. een kwestie voor alles van paedagogischen aard. In geschil is toch feitelijk in de allereerste plaats niet de vraag, of de Staat heeft te kiezen tusschen geloovige of niet-geloovige wetenschap; maar of de Staat een, voor de prijktijk gewichtige, keuze mag doen tusschen indifferente en principicele wetenschap. Tot zulk een keuze mist de Staat bevoegdheid. Wat is U de Staat? ziedaar een vraag, welke wederom ten grondslag ligt aan deze kwestie. Ik meen, ge moogt, ge kunt V dien Staat niet denken, los van het volksleven. Er is een organisch verband. Het volk heersche niet over den Staat; maar ook omgekeerd: de Staat owrheersche het volksleven niet, door zijn zelfstandige kringen te niet te doen, en aan te tasten in hun souvereiniteit. Gij voegt mij misschien toe: „maar heeft de Staat dan geen bevoegdheid om eischen en voorwaarden voor te schrijven voor het in aanmerking komen voor Staatsbetrekkingen? Heeft de Staat dus b.v. geen bevoegdheid, om te zeggen: vooreen staatsbetrekking kunnen alleen zij in aanmerking komen, die aan een Staats-inrichting hebben gestudeerd? Inderdaad, op den eersten klank lijkt deze objectie ernstig genoeg. Maar toch ook niet langer. Als men de zaak wat dieper en verder indenkt, vindt men ons standpunt tegenover deze bedenking juist te schooner bewaarheid. Helder en afdoend toch is door prof. Fabius destijds hierop geantwoord, als volgt: „De staatsbetrekkingen zijn niet als het ware private bezitting van „den Staat. De Staat is niet een wezen buiten alle verband „met het volk. In zekeren zin hebben de burgers aanspraak „op het bekleeden van die betrekkingen. De Staat mag den „toegang daartoe niet meer belemmeren dan door de betrekking zelve wordt geëischt. Wat nog te meer klemt, omdat „de Regeering, of wie ook, nooit verplicht is een betrekking „te geven aan wie zij trots het doctoraal diploma ongeschikt daarvoor acht. Tegen een binden van staatsbetrekkingen "aan het diploma der openbare Hoogescholen moge geen be„zwaar zijn, zoolang die Hoogescholen zich geheel aansluiten „bij het 'volksleven, maar zijn er Hoogescholen die, naast de „staatsinstellingen, uitgaan van het volk zelf, dan moeten „eigenlijk voor effectus civilis die laatste vóórgaan." Keeren we nu tot ons uitgangspunt terug om over te gaan tot behandeling der laatste stelling. * * * E. De staatn-(overheids-)bemoeimg zij beschermend en helpend; niet regelend. Dit vloeit als van zelf lijnrecht voort uit de waarheid, welke in onze 4e stelling is uitgesproken. Staat men toch op het standpunt van den drijver van staatsalvermogen, dan is er een neiging om de „magistrale" macht uit te breiden; dan wordt niet zoozeer beoogd: het zedelijk doel „om te beschermen wat verdrukt wordt" — maar „heeft men het doctrinaire oogmerk om de maatschappij om te gieten naar een (ons) schoon dunkend model". — Huldigt men daarentegen het beginsel der souvereiniteit in eigen kring) dan van zelf is inmenging van de overheid niet anders gewenscht dan tot bescherming van hetgeen verdrukt wordt; niet een zelfregelen, een voorschrijven van de overheid, hoe het samenstel (in casu) van den arbeid zal zijn, maar een zorgen, dat het terrein van den arbeid waarlijk vrij zij; — dat de schare der niet-bezitters, der werkers, bekwamelijk kan optreden tot handhaving hunner rechten tegenover de bezitters en werkgevers. En evenzeer omgekeerd. • Onder dit „bekwamelijk optreden" bedoelen we niet een revolutionair gewelddadig optreden, maar dit: dat de arbeider niet nood-gedwongen zich als slaaf hebbe te onderwerpen aan alle mogelijke invallen en luimen, egoïsme en hebzucht der patroons. Het kapitaal is voldoende en sterk georganiseerd, ja beschermd, — en dit nu eischen we ook voor den „minderen" man en voor de „lieden van kleine middelen." Opdat nu van deze wijze van beschermen en helpen geen verkeerd beeld zich voor onzen geest plaatse, herinneren we nogmaals aan het boven uiteengezet Evangelisch grondbeginsel, n.1. dat het optreden hier zij in het teeken des rechts. De taak der overheid is niet een philanthropische, maar een juridische; dat beteekent: geen barmhartigheid in de eerste plaats, maar recht moet door haar worden verschaft. Dacht de overheid haar plicht te hebben vervuld door het openen b.v. van enkele gestichten voor oude mannen en vrouwen, die, afgeleefd en afgewerkt, geen middelen van bestaan meer hebben om voor zichzelf te zorgen, — werkelijk dan gaf zij blijk niet op de hoogte te zijn van de zooveel zwaardere taak, welke hier op haar schouderen rust. Recht moet verschaft worden. Als in den socialen strijd de mindere" man, de arbeider, de kleine burger het in eerlijken weg niet meer en niet langer kan volhouden tegenover do hoogere standen, bezitters en werkgevers, — dan is het bewijs daar, dat er in 't samenstel der maatschappij iets hapert' dat er „voor"-rechten bestaan voor het eene bestanddeel'der maatschappij boven het andere; dat in den „strugle for life" (worsteling' om het bestaan) aan de eene partij talrijker wapens worden verschaft dan aan de andere. Een zich niet-bemoeien der overheid hiermede is dan toch bemoeiing, n.1. ten voordeele van de nu sterker staande andere klassen der bevolking. Vandaar, zal de overheid haar taak volkomen zich bewust zijn, dan heeft zij in te zien, dat zij moet staan boven de partijen, om zorg te dragen, dat geen oneerlijk spel worde gedreven; en in dat geval voor den verdrukte het hebbe op te nemen. Voorwaarde voor allen bloei, en voor eerlijken strijd op het gebied des maatschappelijken levens is: vrijheid. Vrijheid nu is een toestand, waarbij eenig voorwerp zich kan 'ontwikkelen, onbelemmerd, naar de eischen en wetten van zijn eigen natuur. Hierdoor wordt dan ook aangegeven de taak der overheid voor het arbeidersvraagstuk en het terrein van den arbeid. Zij heeft te zorgen, dat, naar de gegeven verklaring van vrijheid, deze vrijheid dan ook werkelijk besta. De bescherming begint dus, met in de eerste plaats te helpen voorkomen, dat inbreuk zou gemaakt worden op de bestaande rechten en vrijheden. . Schrikkelijk heeft men zich hier bezondigd, in allerlei landen en bij allerlei volken, door jaren en jaren de oogen te sluiten voor het dreigend gevaar, dat n.1. de eene klasse over de andere zou gaan heerschen. En we kunnen hier het woord Hiet in de pen houden van mr. H. P. G. Quack, t welk hij in 1888 schreef in het Sociaal Weekblad, n.1. „dat de liberale partij in Europa zich kantte tegen degenen, die vrijwillig voorzorgsmaatregelen wilden treffen" (n.1. tegenover den socialen nood.) En iets verder schrijft deze heer woordelijk het volgende: (let wel, geen woord van Dr. Kuyper b.v., maar van mr. Quack): . . . , XT; . De liberale partij in Europa deed in den regel mets. Niets voor de regeling van het arbeiders-contract tusschen werkgever en werkman. Niets voor vak-onderwijs der werklieden, niets voor toepassing van een leerling-stelsel,, niets voor werkelijke Zondagsrust, niets van al die onderdeelen der staats- % zeker, er is eenige kentering waar te nemen. De liberale partijen beginnen zich ook met de volksnooden te bemoeien. Edoch, nu ze eerst, dank zij hun eigen beginsel, den nood tot een ongekende hoogte hebben laten klimmen, 't Is goed dat men den kranke tracht te genezen; maar 't is toch een onuitwischbare fout, wanneer men niets heeft gedaan om de ziekte te voorkomen. „Gedane zaken nemen geen keer", zegt het spreekwoord. Zoo is het ook hier. Doch hei leere ons dan, niet in dit kwaad te volharden. En men bedenke, dat in leniging van den thans bestaanden nood onze taak niet opgaat. Eerste taak van alle overheids-bemoeiïng is: te overwegen, te bestudeeren, welk gevaar dreigen kan in de toekomst, wanneer dit of dat wordt nagelaten of gedaan; opdat vóór alle dingen de overheid voorzorgs-maatregclen neme; en de ziekte trachte te voorkomen. Alle ware begin van bescherming en helpen bestaat dus in een trachten te voorkomen van sociaal kwaad en ellende. Op welke wijs? We kunnen dit hier niet in al zijn omvang schetsen. We kunnen slechts lijnen stippelen; grondgedachten aangeven; voorbeelden noemen. Vooreerst dan dient gezorgd te worden voor geen verkeerde wetgeving, waaruit verscherping van het sociale vraagstuk zou geboren kunnen worden. En tevens, dat de wetgeving niet den stempel drage van het laissez faire d. i. van het laal-maar-waaien-stelsel. Wat het eerste aangaat, (verkeerde wetgeving) — ik wijs op hetgeen Dr. A. Kuyper schreef destijds in „Ons Program." — Hij zegt daar o. a.: „Zoo hebben formeel onze rechterlijke wetten onloochenbaar „de strekking, om èn daging èn het verweer in rechten ster„ker te maken voor den man van positie en tinancieele kracht, „dan voor den eenvoudige onder het volk." Ieder wien het voorrecht niet is onthouden van „indenken," kan het nagaan, hoe een dermate ongerechtige toestand een bron wordt van allerlei sociale ellende. Het helpt ten eerste den indruk vestigen, dat een „mindere" man eigenlijk in mindere mate „wewsc/*" is. 't Geeft principiëel (in beginsel) een vrijbrief tot ongerechtige handelingen. Terwijl door een dus gestelde toestand in de wetgeving bij een of ander geschil de „mindere" man niet zoo gemakkelijk tegenover den „meerdere" kan worden gehandhaafd. Voor het terrein van den arbeid is zulk een toestand dan ook een ware bronader van verscherping der sociale kwestie. Verder schrijft Dr. A. Kuyper: „Zoo is boven, en reeds telkens, gewezen op de ongelijkheid van de registratiewetten, die den kleinen man, vaak tot\er"koop van een huis of akker genoopt, telkens 10 procent „(thans 6°/0) afnemen, die de rijkere grondbezitter, tot ver„koop ongehouden, zijdelings toevoegt aan zijn kapitaal. Dit is een nieuw voorbeeld, hoe verkeerde wetgeving het sociale vraagstuk ernstiger dreigt te voorschijn te roepen. Aan de hand van „Ons program" van Dr. A. Kuyper voegen we aan de reeds genoemde nog een paai voorbeelden toe. „Gewezen is er (zoo zegt Dr. Kuyper) ook op onze „armenwetten, die de veerkracht der particuliere weldadigheid knakken; het plichtsbesef tot weldoen afstompen; aan de kerk een vrijbrief reiken; en toch den „nooddruftigen bejegenen, die, door het preferente van „cellulair© opsluiting boven zulk een onderstand, tot op„zettelijk begaan van wetsschending uitlokken, om te „ontkomen aan de koude en den prikkel des hongers. De zin van dit woord is deze', onze armen-wetten zijn zoo slecht ingericht, dat ze eenerzijds de persoonlijke, zelfstandige, vrijwillige weldadigheid eer tegenwerken dan opwekken en bevorderen; terwijl anderzijds menig arme liever met opzet een misdaad begaat, om daardoor zeker en gewis in de gevangenis te komen, en zoodoende tegen al te feilen honger en koude zich gevrijwaard ziet, liever dan van zulk een onderstand gebruik te maken, als waarvan de armenwetten spreken. 't Spreekt wederom voor zich zelf, hoe door deze l ieiten. dooding der particuliere barmhartigheid en uitlokking tot misdaad, — de sociale ellende stijgen moest. ,, j n Dr. Kuyper wijst voorts nog op een dergelijk stukje „ellende in onze wetgeving, waardoor mede en niet minder het volk in ongerechtige, in schadelijke conditie is gesteld. We bedoelen de „Onderwijswetten." Dr. Kuyper zegt er van: de onderwijswetten, die, ook na de gedeeltelijke herstelling van recht bij liet lager onderwijs, in „het algemeen nog steeds de strekking hebben, om wie „geld heeft, bij de opvoeding van zijn kind vrij te laten, „maar dwang te oefenen op wie dat mist. We weten het allen (jammer maar dat zoovelen altijd doen alsof ze het niet weten): dat in ons liberale (!) Nederland jaren en jaren achtereen de staat van ook onze (anti-revolutionairen) dubbeltjes prachtige scholen heeft laten bouwen, en er een onderwijs heeft laten geven tegen den Christus Gods vijandig over staande; en waarvoor de Staat zijn getrouwe dienaren (de openbare onderwijzers) niet eens altijd behoorlijk heeft gesalarieerd (betaald)! Voorts hebben wij uit onze eigen beurs onze eigen scholen gebouwd. En de staat heeft zich niet geschaamd (weder in naam der liberaliteit!) om alweder met behulp van onze dubbeltjes te concurreeren tegen onze scholen. Voorbeelden toch zijn er, dat de ouders, die hun kinderen naar een openbare school willen sturen, begunstigd werden, of een cadeau ontvingen. En daar de openbare school van zelf altijd iets goedkooper het onderwijs kan aanbieden (dank zij het in praktijk brengen van het spreekwoord: ,,'t is goed snijden van een andermans leer") dan de bijzondere school, zoo werden in verband met zooeven genoemde zaken de armere standen schier zedelijk gedwongen hun kinderen tegen der ouderen wensch naar de openbare school te zenden. Dit alles baarde dus èn een financieel èn een zedelijk onrecht. Indien het geld, dat in den „schoolstrijd" door den Staat in ons liberale (!) vaderland is ontnomen aan de beurzen der vooral mindere klassen; en 't welk is verknoeid in onedele concurrentie en wat dies meer zij; indien dat geld samengegaard kon worden, het zou een kapitaal vormen van duizenden ; groot genoeg allicht om er den onderwijzers^ zoo openbare als andere, een beteren boterham ooor te bezorgen; of ook zou het reeds een aardig sommetje vormen in de kas voor arbeiderspensioeneering. We wijzen er slechts op (als een enkel voorbeeld) hoe in onedele en geheel onnoodige (men kan dit breedvoeriger lezen in de geschiedenis van de Chr. school) concurrentie tegen de bijzondere school alleen in de dorpjes Schaard en Wons (Friesland) een halve ton goud is verknoeid; ge kunt hier ook zeggen: ontnomen aan de volkswelvaart. Op den 17en November 1869 werd n.1., te Wons, onder den hoofonderwijzer C. Canne, de openbare school geopend .... zonder leerlingen. Den 22en Nov. 1884 werden de scholen op die plaatsjes bij gebrek aan leerlingen dan ook opgeheven, maar sedert de stichting had dit schoolmeestertje spelen van den Staat, meer dan 40 duizend gulden gekost. En meen nu niet, dat dit geval op zich-zelf staat. Te Schraard werd de openbare school bezocht door 2 kinderen uit Witmarsum! De staatsschool te Schettens werd bezocht door 2 leerlingen uit.... Bolsward; en 2 uit.... Witmarsum ! Te Lollum had men een openbare school die „bevolkt" was met .. .. 1 (één) leerling uit Arum ! Men zie voor deze dingen het leerrijke boek van den heer J. Kuiper, „Geschiedenis van het Chr. Lag. Onderw. in Ne- de Volk ! ziet ge wat in Nederland in naam der liberaliteit met uw dubbeltjes is geschied? Begrijpt ge 't nu, arbeiders in Nederland, door welk soort oorzaken de liberalen jaren aan jaren in ons vaderland u hebben moeten paaien met beloften, omdat er geen geld in kas was? Eindelijk wijzen we er nog op, hoe het vrijhandelstelsel in ons land' een' onberekenbare schade aan onzen nationalen arbeid heeft berokkend. ,, o We meenen door al de genoemde voorbeelden voldoende te hebben aangetoond, dat „scheeve werking onzer h°0™; wetten" en verkeerde wetgeving het sociale vraagstuk niet helpt voorkomen, maar integendeel verscherpt, ja opvoeren helpt tot die hoogte, waarop het gaat schijnen dat alleen geweldige en gewelddadige verwikkelingen nog maar in staat schijnen ruimte en opening te maken. Schrikkelijke verantwóórdelijkheid laat men zich aldus op de schouders. Een andere niet minder verderfelijk werkende oorzaak van het niet-voorkomen der scherpe sociale kwestie noemden we: het laat-maar-waaien-stelsel. Niettegenstaande de sociale ellende dreigde, heeft men jaren gezegd: „o, alles komt terecht." - En het recht van den arbeid bleef onbeschreven. — Een wetboek van arbeid li< o zooveel kunnen voorkomen, maar men lachte er om. Laten we aan de hand van Dr. A. Kuyper s Program er eenige toelichting van geven. Zeer schoon beschrijft Dr. Kuvper, hoe in onze rechtsontwikkeling het terrein van den handel in zoo gunstiger voorwaarde werd geplaatst boven dat van den arbeid. Eechten en verplichtingen n.1. opgekomen op het terrein van den handel door gewoonten, onderlinge afspraken en costumen, riepen om meerdere en gedurige vastheid. Hiervoor geeft Dr. Kuyper een dneerlei oorzaak aan: „a. doordien 's menschen wil vrijer tegenover de natuur komt te staan; b. doordien de sluwheid hand over hand toeneemt in zucht tot misbruik van rechten en ontduiking van plichten; en c. doordien het in aanraking komen van meerdere natiën botsing veroorzaakt tusschen het verschillend gewoonterecht." — Door deze behoeften gedrongen kregen we de opsrhrijving, nadere uitwerking en wijziging van het gewoonterecht en verscheen ook bij ons het Wetboek van Koophandel. Op het terrein van den arbeid liep het evenwel anders. Door den invloed der revolutie-begrippen op schier elk gebied der menschelijke samenleving, in de lJe eeuw merkbaar, werden de verhoudingen tusschen werkgevers en arbeiders, patroons en knechts enz., steeds meer gespannen. — Bij de eene partij zat vaak het brutaal egoïsme op den troon, en dank zij het revolutie-(on)geloof, dat deze wereld het alles moet geven, — kreeg men het stelsel van „sociaal onrecht" in hooge mate. Naar 't lijden van de arbeiders, hunne vrouwen en kinderen werd niet gevraagd. .Lr was maar ééne vraag, welke goed diende te worden beantwooid, en dan kwam al het andere er minder, of ook heelemaal met op aan. Die ééne vraag was: „hoe krijg ik op de voordeeligste en spoedigste wijze mijn bezit vergroot r Vrouwenarbeid, kinderarbeid, nachtarbeid op overdadige manier, en dag-arbeid vaak voor menschen ongeschikt, liet men verrichten. Eenige jaren geleden kwamen in Canada nog aan het licht, hoe in een der grootste fabrieken kindertjes moesten werken van 's avonds 6 uur tot s morgens 6 uur, onder toezicht van een man met een zweep, om ze wakker te houden. . , In Engeland kon men tot voor weinige jaren geleden lederen morgen in de fabriekssteden karren vol kinderen, b.v. van 7 a 10 jaar oud, zien wegrollen naar de fabrieken, waar de arme stakkers langzaam vermoord werden. En werkelijk, we behoeven onze oogen nog niet te wenden naar het buitenland. Men leze slechts het verslag der inspectie van den arbeid der laatste jaren in ons vaderland; en lei ten, welke u het bloed van diepe verontwaardiging doen koken, krijgt ge te lezen. , En daartegenover won in de kringen der arbeiders, alweder onder den invloed der ongeloof- en revolutie-begrippen, een levensbeschouwing veld, welke nog heel iets anders bleek te zijn dan een zucht naar rechtshandhaving. Baloorigheid, zucht naar verkeerde weelde, bovenal een geweldige begeerte om zelf te gaan tyranniseeren, gelijk men getyranmseerd was geworden, enz. enz., dedeu het ergste vaak vreezen, en veroorzaakten reeds menigmaal, tot zelfs bloedige, botsingen. Onder zoodanige geschapenheid der toestanden had de overheid op het terrein van den arbeid behooren te doen, wat op dat van den koophandel was geschied, n.1. het recht beschrijven laten, en moeten wijzigen en verbeteren, naar eisch der nieuwere sociale en oeconomische toestanden. Dit had niet het sociale vraagstuk zelf voorkomen, neen, dat was er, maar het had de scherpte, welke het nu heelt verkregen, voorkomen. In verband hiermede dient er ook nog op te worden gewezen, hoe het terrein van den landbouw steeds is achtergesteld bij dat van andere takken van arbeid, het labneks- wezen enz.: en dit is zooveel te ernstiger, nademaal toch heel het sociale vraagstuk zijn eerste stoot krijgt in ergei of minder worden, al naar mate het gesteld is met het bodem en landbouw(ers)vraagstuk. Niet te zeggen is he , wat ellende te voorschijn is geroepen door onbeperkt, en zo der ook maar eenige bepaling, de opeenhoopmg van bezit toe te laten, door het pachtcontract niet behoorlijk te reeelen door den pachtboer tegenover den groot-grond-bezitter, èn den veldarbcider tegenover den „boer onbeschermd en schier zonder verweer te laten staan. „Waren;aflemen schen wijs, en deden daarbij wel, zoo was deez aaid een paradijs"; ge kent het versje, lezer, maar zie, dat waren a menschen nu niet. „Wijs," dat werd nog wel eens aange- trofïen ; maar ,, w6ldo6n miiidör. Dat tegenwoordig een algemeen geroep wordt gehoord om sociale en arbeiderswetgeving is wel kostelijk maar t e wijst dan toch, dat de anti-revolutionairen, liet een 25-tal jaren geleden nog niet zoo heel dom voorstelden, als zij spraken van het schrikkelijke van het onbeschreven recht van den arbeid. - Toen lachte men (de Co"sei'vaV®^h®!! Liberalen) veelal om ons. - Maar tegenwoordig is t lachM over _ Wie nu lachen? De heeren socialisten; maar om een heel andere reden! En als de liberale heeren zichgoed willen houden, en trachten mee te lachen, dan doen ze het „als een boer die kiespijn heeft." . , , Verkeerde wetgeving, en het laat-maar-waaien-stelsel hebbe dus het sociale vraagstuk scherper helpen maken, en met trachten te voorkomen. Het zij ons voor (le toekomst een los. Nameliik: al het verkeerde te dezen opzichte in onze weteeving worde weggeruimd; en met het oog op een weer Seuwere toekomst spiegele men zich toch aan de huidige resultaten van het vorige stelsel ; en men wake tc^n keerde wetgeving; men breke al meer met het laat-maar WaOndertdftealles valt zeer zeker een groot deel saam van de taak, welke daar valt onder 't begrip „beschermen van het terrein van den arbeid. We herinneren er n.1. nogmaals aan, dat onze 5e stelling luidde, dat ae staats-bemoellng Zij beschermend en helpend; niet regelend. Nam destaat het werk in handen, door n.1. ook regelend op te treden, dan ging daarbij de zelfstandigheid der vrije, souvereine kragen te loor. En dit mag, op grond van het bovenbetoogde, niDie bescherming gaat evenwel niet op in slechts te tra^" ten, dat de soc. ellende zooveel doenlijk worde voorkomen, maar moet ook voor het heden zich openbaren in een daadwerkelijk helpen. Ook dit is wederom echt Evangelisch. Het Evangelisch standpunt toch legt ons de verplichting op voor de toekomst te zorgen, maar desniettemin het heden evenzeer te behartigen. Ontegensprekelijk staan we thans voor vele wanverhoudingen, voor veel onrechtvaardigs op sociaal gebied. Het is de roeping der overheid, waar de arbeid zichzelf niet voldoende kan staande houden, dit terrein te helpen. Te helpen in hoofdzaak op tweeërlei wijs. Vooreerst door alle mogelijke stuwkracht te verleenen aan die geoorloofde actie, welke daar op het terrein van den arbeid zelve wordt waargenomen in de laatste jaren; en ten tweede door, al is op het terrein van den arbeid zelf geen actie te ontwaren, van boven af direct hulp te verleenen. Vooreerst dan de overhead helpe door alle mogelijke en geoorloofde stuwkracht te verleenen aan de actie (beweging), welke waar te nemen valt op het terrein van den arbeid zelf, en in de kringen der arbeiders. Hier moet zeker wel in de allereerste plaats er op worden gewezen, dat de overheid zorg drage, dat het recht van vereeniging niet worde geschonden, en, waar dit gevaar dreigt, door streng toezicht en ernstige wetgeving dit worde te keer gegaan. We noemen het een allergelukkigst verschijnsel, dat inzonderheid de laatste 25 jaar zich kenmerken door arbeiders-organisatie in vakvereenigingen, bonden, enz. Dat deze beweging door velen niet altijd met vriendelijke oogen werd aangezien, is bekend. Het was dan ook te verwachten, dat het kapitalisme niet maar voetstoots zou toelaten, dat eigen veste zoo zeer zou worden bedreigd, doordien de arbeiders, tot dusver ongeorganiseerd (dat wil hier zeggen: machteloos), zich nu gingen aaneen sluiten. Wat kwam nu te geschieden, en wat zien we dagelijks al meer ingrijpend gebeuren? Dit, dat de verkeerde patroons, zij, die aanbidders van het kapitalisme waren, het recht van vereeniging schonden. En hier leggen we er bijzonder nadruk op, dat we niet het oog hebben op de patroons als zoodanig; maar op de kwade. Tal van onze mannen toch kunnen we noemen, die voor hun arbeiders als broeders en vaders optreden; en hen in hun rechten eer helpen dan tegenstaan. Maar er zijn ook verkeerd gezinden. Bijvoorbeeld: Heer X. wist, dat zijn knecht Jan lid was geworden van een vakvereeniging. 't Is Zaterdagavond; de loonen worden uitbetaald. Ja, Jan, zegt meneer X., ik heb nog een woordje a part aan je. — Wat heeft u meneer? Ja Jan, hoor eens, even goede vrienden, maar ge snapt, dat ge over 14 daag kunt vertrekken, want ik heb gehoord, dat ge lid van zoo'n vereeniging zijt geworden, waar ze de knechts tegen de patroons opzetten. Maar meneer, zegt Jan u begrijpt er niemendal van, we vereenigen ons met, om 'socialistisch, of tegen dezen of genen patroon op te treden, maar om ons arbeidersrecht te handhaven en te verdedigen tegen het kapitaal, 'k Heb niets met die praatjes te maken, zegt meneer X., wat wilt gij praten van rechten, t is niets anders dan om maar te „drinken", en om wanorde te stichten in miin zaak. - Maar meneer, zegt Jan, hoor nu toch eens, u moet begrijpen, dat.... Dat ge (valt meneer X. hem in de rede) dan maar bij die vereeniging moet zien te eten te krijgen, verstaat ge 't: ge bedankt er voor of ge kunt over 14 dagen vertrekken." _ Zulke gevallen, lezers, zijn historisch en niet zeldzaam, we herinneren slechts aan de groote uitsluiting voor enkele jaren in Denemarken. Daar hebben de groote patroons de arbeiders eveneens in hun vereenigingsrechten en vrijheden willen aanranden, en 80.000 werklieden zijh op straat gezet, weken en maanden lang, omdat ze (en dat was flink!) liever verkozen honger te lijden, dan in hun vrijheid en recht van vereenigen te worden aangerand op zoo onbetamelijke wijs. De overheid heeft de roeping ts zorgen, dat een dergelijk onbillijk en onrechtmatig aanranden van het vereenigingsrecht worde belemmerd. — Is de arbeider in zijn beweging tot behoorlijke organisatie niet meer zich-zelf en vrij — dan wedervaart het terrein van den arbeid niet alleen een schrikkelijk onrecht tegenover het zoo goed en sterk georganiseerde kapitaal; maar dan vervalt daarmede tevens de eerste voorwaarde, de voorwaarde van alle voorwaarden, om het sociale vraagstuk in behoorlijken weg zijn oplossing naderbij te brengen. Ja nog meer. Is er, en dat is gelukkig, een actie op te merken onder de arbeiders zelf, om zich te vereenigen en te organiseeren, dan heeft de staat (overheid) deze beweging niet te verlammen, maar integendeel stuwkracht te verleenen. Niet alleen door schending van het vereenigingsrecht te keer te gaan, ernstiglijk; maar ook door zedelijken en desnoods finantieelen steun te verleenen, waar het noodig is, opdat de arbeiders in hun organisatie sterker staan. Steun, als op deze wijze n.1. het terrein van den arbeid weder zou georganiseerd kunnen worden, voor lokalen, voor hun pers, voor hun vergaderingen, ja, breekt hier of daar een geoorloofde en noodzakelijke werkstaking uit, dan bevordere de overheid, vooral de plaatselijke overheid (dus Burge meester en Gemeenteraad) alles wat dezen stakers ten goede mag komen ; b.v. er worde toegestaan collecte langs de huizen, enz. Zelfs kan ook ondersteuning uit de algem. kas in beslist ernstige en rechtvaardige gevallen overweging verdienen. Men vergete toch in al dergelijke gevallen, niet, dat „arbeid" evengoed een zelfstandig terrein is als „kapitaal" en dat het „kapitaal" steeds zich heeft mogen verheugen in een somtijds al te welwillende hulp van den Staat, terwijl het „terrein van den arbeid" nog maar steeds door o zoovelen (zelfs nog onder onze mannen zijn ze zoo te vinden) wordt verward met „terrein van socialisme." Dit moet uit zijn. 't Is, dat men de beweging op het terrein van den arbeid nog niet genoeg gewoon is, maar recht? recht is hier even zeer, en niet minder, van optreden, als voor bet kapitaal. Opdat ernstig misverstand worde voorkomen, moet ik bij deze bladzijde met allen nadruk er op wijzen, dat we wel hebben te onderscheiden tusschen arbeidersbeweging en arbeidersbeweging, vakbeweging en vakbeweging. Er is tweeërlei. Er is een revolutionaire en een geoorloofde beweging. Er is een beweging, welke kennelijk ten doel heeft, en het zelfs meermalen reeds heeft uitgesproken, om de ordeningen en grondslagen van den Staat om te keeren, omver te werpen. De vak- de arbeidersbeweging moet daar dienst doen, als middel, niet slechts, zelfs niet in de eerste plaats, om oogenblikkelijke verbetering aan te brengen, maar om het gezag in den Staat te verplaatsen. In de werkstaking van 1903 zagen we dit niet onzeker te voorschijn komen. Dat de Regeering daartegenover ernstig partij kiest is haar hooge roeping. Tegen dergelijk revolutionair pogen zich scherp te zetten, en wetten uit te vaardigen, heeft niets gemeen met aantasting van arbeidersbelangen gelijk de revolutie-mannen valschelijk lasteren. Ons Christelijk ministerie is daarom door de stakingswetten niet een den arbeiders-vijandig ministerie, maar (slechts) een voor de veiligheid en orde van den Staat zorgend ministerie gebleken. Het valt ons niet moeilijk dit te bewijzen. Reeds eenige jaren geleden, toen tijdens den Boeren-oorlog in Zuid-Afrika, het plan werd geopperd om door staking van de transportarbeiders in de voornaamste havens van Europa, Engeland tot vrede te dwingen, verklaarde Domela Nieuwenbuis zich daar zeer meê ingenomen, maar met de merkwaardige bijverklaring, dat hij zulk een staking zou aanvuren, omdat hij daarin een middel zag om straks aan alle regeeringen de wet te stellen door de stem en den arm van het volk (lees: de arbeiders). — Toen nu in 1903 hier te lande de bekende staking uitbrak, geschiedde dit wederom voor een groot deel onder invloed en leiding der Domela-mannen - De sociaaldemocraten zijn feitelijk door de anarchisten daarbij op sleeptouw genomen. Dat hebben ze zelf later meermalen erkend; zoo b.v. in het blad „De Baanbreker. — Nadat de sociaal-democraten eerst hadden medegeholpen de arbeiders op te hitsen en ongelukkig te maken, en later de zaak verloren was, hebben zij gezegd: och ja, die slechte anarchisten ook, zij hebben ons misleid we hadden die staking nooit moeten beginnen. - Mooie volksleiders! En dat deze staking nu dienst moest doen tot andere doeleinden dan tot lotsverbetering n.1. tot politiek wapen, daarvan getuigt zoo menige verklaring der socialisten. „Het Volk van 1 Februari 1903 schreef, dat, als de transportarbeiders maar wilden, zij in staat waren de Regeering te dwingen tot alles; b.v. tot het geven van algemeen stemrecht enz. — In het no2 Februari werd weder met de staking gedreigd als politiek wanen. — Op 4 Februari kwam 't manifest van Oudegeest en Petter waarin gezegd werd, dat al het spoorpersoneel zich moest gereed houden, om direct te kunnen staken , opdat e geen „dwangwetten" kwamen; dus weder een politiek wapen Is een re^eering, het dan niet aan zichzelf aan de waauhgheid van haar gezag verplicht, om tegen zulke aanslagen ernstig 1 0 6 Maart** hoe moet dan het oordeel zijn over die Liberalen, die de Regeering hebben bemoeilijkt in dezen, en tegen de stakingswetten, wat het strafbaar stellen van spoorwegstaking aangaat, hebben geageerd? Zoo b.v. de mannen der Liberale UnDomda Nieuwenhuis heeft ze in hun ware gedaante ge- teekend, hij als staande buiten de parlementaire partijen tot oordeelen in staat in dezen, zei terecht ervan: „deze Richel ! een politiek doel; de Liberalen willen kuyper laten vallen, om daardoor weer op het groene kussen te komen. Dat door de stakingswetten ons ministerie de arbeidersbeweging in haar gezonde ontwikkeling heeft belemmerd, is niets dan laster die gevolg is van den tegenwoordigen tijd. «•*>« v»n propaganda van ongeiooi eu ,, en vijandig aan de arbeidersbeweging wordt voorgesteld. De arbeidersbeweging wordt door de heeren in dienst gesteld . 1 - _ i? VunmnDr nflïlPT Tïïlin ITBSClirilt. van net ongeiooi, men ^ a7 hedendaagsche sociale beweging en het koninkrijk Gods, rtJ uit- rtewvnuuuyoisri'v J ^ '°DatT„ tWk op,de arbeid^ dan ook niet zoo ernstig blijkt te zijn: de socialisten zelf stellen ons in staat het aan te toonen. In „Het Volk:» van 30 Dec. 1903 vinden we onder den titel: „De congressen , de volgende uitlatingen, welke alles behalve getuigen van een vennoord Set daar jaZZgaderingenvan Si-arr SU'van ,*« "S*9 dende, een krachtige toekomst tegemoet gaat. — Dit was n ^üe^hem^^Polak (sociaal-democraat) schreef naar aanleiding van de boemans": „van al de donkere voorstellingen voor ome vakactie is niets waar. Wij behoeven geen enkel van onze gewone besluiten te laten vallen. Als de regeering b J den komenden stembusstrijd zal worden aangevallen over de stakingswetten, (zelfs door liberalen geschiedt dat nu reeds), herinner u dan deze gegevens. Vatten we den draad van het betoog weder op. We zagen tot dusver, hoe de overheid is geroepen mits met handhaving van de souvereiniteit in eigen kring, om tegenover den socialen nood helpend op te treden. — E0n hnlp die gegrond moet zijn op rechtshandhaving. Dus hulp, zagen we moet worden Verleend aan alle geoorloofde en goede actie welke van de werklieden zelf uitgaat. Ei moet stuw kracht worden verleend door de overheid aan de arbeidersbeweging. In de tweede plaats noemden we: een helpen door de "overheid, al is het ook, dat die gewenschte ache onder de arbeiders zelf nog ontbreekt. Sommigen meenen, dat de Sat overheid) £rst dan iets heeft t ontwaken, en daarbij nog naar een fout beginsel te werk gaa . ben de liberalen dapper meegeholpen, om b.v. socialisten in de kamer te brengen; niet, omdat die liberalen zoo sterk voor afschaffing van privaat-bezit waren, maar omdat ze dan toch in elk geval, om hun eigen woorden te gebruiken: in de familie bleven.'''' Zoo zien we dus, dat eenerzijds het politieke leven wordt beheerscht door de geestelijke stroomingen van een volk. In dat licht, en naar dit criterium (keursteen), wordt dan een volk ingedeeld naar zijn onderscheidene richtingen, en gaan zij, die in het sociale leven mogelijk tegengestelde belangen hebben te verdedigen, hand aan hand. Doch wordt diezelfde natie nu uit oogpunt van sociaal en stoffelijk leven beschouwd, dan vinden we iets geheel anders. Dan n.1. staan b.v. bij een wet tot patent-belasting alle belanghebbenden van welke richting ook, schouder aan schouder wat de hoofdzaak betreft. En godloochenaars met calvinisten gaan hand aan hand, wanneer stands-belangen ter sprake komen. In één woord: uit sociaal oogpunt valt een natie in geheel andere groepen uiteen, dan uit oogpunt van geestelijk leven en richting. Tot dusver heeft men nog steeds deze verwarring laten voortbestaan, om onder beide invloeden tegelijk slechts één volksvertegenwoordiging te hebben Dit werkt hoogst schadelijk en geeft schromelijke verwarring. Nu willen de anti-revolutionairen, dat er een dubbele vertegenwoordiging komt. Eene, welke een getrouwe afspiegeling zij van het geestelijk leven, van de geestes-richtingen der natie; en eene, waar de sociale aangelegenheden des volks worden behandeld, z.g.n. corporatieve staten. Geschiedt dit niet, dan kan slechts één der beide groepeeringen tot haar recht komen, óf de politieke óf de corporatieve. En wat nu tegenwoordig aanschouwd wordt: het is een ijveren voor algemeen kiesrecht, zonder tegelijk rekening te houden met dit tweeërlei leven van een volk; dat is met recht: „eew ijveren zonder verstand." Wij willen uitbreiding van kiesrecht; maar niet als een wassen neus, maar tot wezenlijk succes. Doch zal dat, dan moet voorafgaan, of in elk geval er mede gepaard, een instelling van deze tweeërlei volksvertegenwoordiging. En wat dan het meer zuiver politieke-leven aangaat, voor de vertegenwoordiging daarvan, wenschen we aan ieder hoofd des gezins, en wie daarmede is gelijk te stellen, het stembiljet uit te reiken. Terwijl dan voor het, laat ik zoo zeggen, sociale leven des volks, een kamer van belangen tot stand kome, waarvoor een ieder mag kiezen in zijn gild of corporatie die lid is van dit gild. Dit laatste kiesrecht is dus formeel breeder dan het eerste. Bij 't laatste stemt ieder, bij 't eerste het hoofd des gezins; nademaal de hoofden des gezins „de natuurlijke woordvoerders zijn van die kleine cellen of kringen, waardoor een natie een natie is," en het huisgezin de plaats is, waar de levensgedachten worden gekweekt, welke op geestelijk terrein den volksgeest beheerschen. Voor deze schóone anti-revolutionaire gedachte worde propaganda gemaakt. En liefst wat meer dan tot dusver geschiedde. Maar tevens worde niet uit het oog verloren, dat bij den huidigen stand van zaken het gezond politieke leven dreigt vermoord te worden. Uit worde niet te spoedig toegelaten, en geschiede niet, dan tenzij wij vrij kunnen uitgaan. Den socialen nood te bespotten, is een zonde. Doch ter wille van stolfelijke verlangens een verflauwing der grenzen van het geestelijk stroomgebied te bevorderen, is niet minder een grove dwaling. ZESDE HOOFDSTUK. Besluit. Alzoo gekomen aan het eind van dit geschrift, dan zal in de allereerste plaats het onze opmerkzaamheid hebben getrokken, dat het anti-rev. stelsel een geheel éénig standpunt inneemt onder al de behandelde groepen, als anarchisten, conservatieven, sociaal-democraten, enz. Al die andere stelsels, waarin ook onderscheiden, komen daarin met elkander overeen, dat ze zijn opgebouwd uit het menschelijk denken, buiten God en zijn ordinantiën om; — terwijl de anti-revol. vraagt, ook op het terrein des socialen levens: „wat is eisch van het gebod Gods?" Alle andere partijen en groepen, stelsels en wereldbeschouwingen worden beheerscht door het stoffelijke, door het eigenbelang of algemeen belang; door een: meer of minder; maar bij allen is de moraal (zedeleer) ook voor de maatschappij, en voor het sociale vraagstuk, gebouwd op hetgeen in den mensch is. Vandaar staan al die partijen en groepen tegenover elkaar bijzonder zwak. Tets wat m. a. w. daarop neêrkomt, dat ze alle van elkaar familie zijn. „Revolutie of Evangelie,'1'1 ziedaar het wachtwoord, waaraan de familie-verwantschap is te onderkennen; ziedaar de groote wig, welke de menschheid, niemand uitgezonderd, en overal en steeds, in twee groote groepen of partijen splitst. In verband hiermede moeten we dan ook wijzen op een niet te vergeven fout onzer tegenstanders, inzonderheid der socialisten van alle gading. Namelijk: Bij allerlei sociale aangelegenheden, wetgevingen enz., kan men gedurig vernemen, dat onze mannen worden beschuldigd van: ,,o, zoo christelijk te zijn, maar ondertusschen even goed aanbidders van Mammon te wezen als de rest"; en herhaaldelijk is het ons toegeroepen: „och, wat zou het; als 't er op aankomt dan blijkt ook in de christelijke partijen de quaestie eenvoudig beheerscht te worden door den geldzak." Ueze beschuldiging komt dan daaruit voort, dat wij meermalen in onze middelen, wetgevingen, enz., tot leniging van maatschappelijke ellende niet denken en willen, gelijk de heeren socialisten het doen. Zal evenwel deze beschuldiging waar worden gemaakt, dan moeten die heeren bewijzen dat wij niet krachtens ons beginsel, maar uit overweging van eigenbelang denken en doen, gelijk dat in dusgenaamde gewraakte gevallen geschiedt. Eerst dan staat men sterk. En wat blijkt dan bij nader onderzoek? Dat onze houding ganschelijk niet voortvloeit uit stoftelijke, egoïstische overwegingen; maar dat ons beginsel eischt, menigmaal de stem te onthouden b.v. aan een ontwerp dat zou schijnen o zoo kostelijk te zijn voor den werkman. Het maatschappelijk vraagstuk, ons betoog heeft dit duidelijk doen zien, gaat niet buiten de beginselkwestie om. De genoemde beschuldigingen der socialisten komen dus eigenlijk hierop neêr, dat zij gelijk zij zelf zeggen, de mannen van het recht en de waarheid, van ons eischen, dat wij terwille van hetgeen misschien eenig oogenblikkelijk voordeel biedt, ons beginsel zouden verloochenen. Nu weten we wel, dat b.v. de S. ü. A. P. in Nederland zoo iets doet, door b.v. het gemeenteraadsprogram in strijd te doen zijn met hun z. g. n. program van beginselen. Maar, daar doen anti-revolutionairen liever niet aan mede. Een anti-revolutionair, die derhalve terwille van stoftelijke belangen (?) zijn beginsel en grondslag prijsgeeft, houdt daardoor op den naam van anti-revolutionair waardig te zijn. Dit is de eene zijde. Doch er is nog een tweede opmerking aan toe te voegen. Niet minder van gewicht. Gelijk de socialisten meermalen ons beschuldigen van conservatief te zijn, omdat ons beginsel de geestelijke zaken ten slotte hooger stelt dan de stoffelijke, zoo worden anderzijds velen onzer mannen door eigen partij-genooten beschuldigd van socialist te zijn, doordien ze roet nadruk en klem wijzen op de stoffelijke zijde van het vraagstuk. Ook dit is onjuist. Het geestelijke staat voorop, maar sluit het stoffelijke niet buiten. In het begin der 19e eeuw bracht de verwatering van het beginsel en de liberaliseering van ons volk mede, dat inzonderheid helder en krachtig het beginsel werd uiteengezet. Thans komen we meer bepaald aan de toepassing daarvan toe. Ofschoon met voortdurenden eisch hot beginsel te blijven uiteenzetten. — En nu is 't opmerkelijk, dat wordt er over „beginselen" gesproken, velen één en al gehoor zijn; vooral als daar wordt ontwikkeld, dat geestelijke zaken boven stoffelijke staan. Maar wordt daarop aangetoond, dat datzelfde beginsel eischt een behartiging in de daad van de stoffelijke nooden, dan fronst menigeen de wenkbrauwen. En zoo gebeurt het niet zelden, dat de mannen die wat willen doen, voor socialist worden uitgekreten, 't Is niet anders dan óf een gebrek aan inzicht, dat stoffelijke en geestelijke zaken wel onderscheiden, maar niet gescheiden, en veel minder tegengesteld zijn; öf 't is een bewijs dat men den naam van anti" revolutionair toch eigenlijk verbeurt; want anti-revolutionair te ziin beteekent onder meer ook dat men juist tengevolge van het 'geloof in de genade en in de ordonnantiën Gods, het kruis als een medicijn ook voor de kwalen van dit leven beschouwt, dat men erkent, dat Gods geboden ons veroordeelen, wanneer het lijden van den ellendige, en het onrecht den verongelukte aangedaan, ons onverschillig zouden laten. De ernst van de bestudeering der anti-revol. beginselen, en van derzelver deugdelijke toepassing in de praktijk des levens, ligt dan ook voor een groot deel hierin: dat men eenerzijds de socialistische klip heeft te ontzeilen van, ter wille der tijdelijke en stoffelijke belangen, de eeuwige en geestelijke dingen uit het oog te verliezen; dat men op zijn hoede heeft te zijn anderzijds, niet vast te varen op de zandbank van het conservatisme. Daarom blijve in den strijd, ook des socialen levens, dit woord der Schrift diep gegrift in onze ziel: „Tot de wet en tot de getuigenis of het zal zijn dat ge geen) dageraad zult hebben." Alsmede dit andere zoo kernachtige woord, de grondslag, het fundament voor een goede maatschappij: „Gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is een schandvlek der natiën." ■p