il r BILDERDIJK ALS DENKER EN DICHTER. K- BILDERDIJK ALS DENKER EN DICHTER. BILDERDIJK ALS DENKER EN DICHTER DOOK % Dr. H. Bavinck. Kampen — j. H. KOK — 1906. VOORREDE. Van twee groote mannen herdenkt ons volk in dit jaar den geboortedag. Den loden Juli a.s. is het drie honderd jaren geleden, dat Renibrandt Harmensz. van Rijn te Leiden het levenslicht aanschouwde, en den 7den September e.k. is juist de helft van dien tijd voorbijgegaan sedert den dag, waarop Willem Bilderdijk te Amsterdam geboren werd. Het gedenkfeest van den eerste zal in belangstelling en huldebetoon dat van den laatste zonder twijfel ver overtreffen. Want Rembrandts meesterstukken zijn over heel de beschaafde wereld verspreid en bekend ; de dichten prozawerken van Bilderdijk zijn beperkt tot een kleinen kring en worden door weinigen gelezen. Gene, vertegenwoordigende den tijd van den bloei der Republiek, heeft zich eene internationale vermaardheid verworven ; deze, levende in de periode van het verval en den val der Republiek, heeft zelfs geene matige populariteit binnen de grenzen van zijn eigen land behaald. Toch bestaat er tusschen deze mannen eene merkwaardige overeenkomst. Beiden hebben de zorgen des levens gekend. Ongunst der tijden was beider deel. In de moeilijke handelingen van den leeftocht is elk hunner, meer dan hem lief was, ingewikkeld geweest. In beider leven en kunst nam de liefde eene breede plaats in. Beiden besteedden veel zorg en moeite aan de studie en teekening van eigen persoon. Maar bovenal, uit de smarten des levens werd bij beiden het heimwee naar licht en harmonie geboren. Ze zagen opwaarts naar het licht, dat met gouden glans inviel in de sombere diepten van het aardsche bestaan. Zevingen het in de eerste plaats op uit de openbaring Gods in Zijn Woord ; Rembrandt en Bilderdijk waren beiden, elk op zijne wijze, leerlingen des Bijbels en vertolkers van voorstellingen en gedachten der Schrift. En daarna zagen zij het rondom zich heen, in Gods wijde schepping ; somber, donker, vol schaduwen was het leven, maar het licht viel erin van omhoog, overtoog het met een glans van heerlijkheid; en uit de donkerte trad onder sterke belichting het beeld naar voren, dat hunne en onze ziel bekoort en juichen doet in zalige harmonie. Ook Bilderdijk is na en naast Rembrandt de herdenking waard. Hoeveel over hem geschreven zij, nog is hij een onbekende in zijn eigen land, een onbegrepene door zijn eigen volk. Door analyse alleen, door eene, zij hot ook volledige, opsomming van bijzonderheden uit zijn leven en werken, leert men dezen man niet verstaan. Er moet de synthese bijkomen, die hem grijpt in zijne eenheid en tot de harmonie van al zijn denken en dichten doordringt. Want Bilderdijk was een mensch op zichzelf, levend te midden van zijn veelbewogen tijd in eene eigen wereld van gedachten, een oorspronkelijke, zelfstandige geest, en, trots alle tegenstrijdigheden, die er in hem op te merken zijn, een man uit één stuk. De volgende bladzijden trachten eene schets te geven van Bilderdijks levens- en wereldbeschouwing, welke door zijne biografen soms wel in het kort ter sprake gebracht, maar nooit volledig in hare eenheid werd uiteengezet. Ze handelen van Bilderdijk als denker en dichter, of liever van Bilderdijk als denker-dichter. Want beide was Bilderdijk tegelijk en in één. Opdat men een zuiver beeld van die wereldbeschouwing ontvangen zou, heb ik telkens aan Bilderdijk zelf het woord gegeven, en niet alleen aan den poëet, maar vooral ook aan den veel te weinig bekenden prozaïst. De lectuur zal elk de overtuiging verschaffen, dat men zich eenige moeite getroosten moet, om in de gedachtenwereld van Bilderdijk in te dringen. Maar heeft men deze verstaan, dan wordt er licht door verspreid over heel zijn persoon en arbeid. De kennis van den denker komt ten goede aan de waardeering van den mensch en den dichter. En de contrasten in zijn zielsbestaan wijken terug voor de eenheid van zijn zinnen en streven. Amsterdam, Mei 1906. H. BAVINCK. INHOUD. Hladz. 1. BlLDERDUKS PERSOONLIJKHEID 9 11. Het beginsel van Bilderdijks wijsbegeerte . . . 33 III. Het wezen Gods 43 IV. Natuurbeschouwing ;)2 V. Wereldharmonie 62 VI. Zonde en Zoen 77 VII. De menschelijke natuur 92 VIII. Verstand en Hart 103 IX. Godsdienst, Zedelijkheid en Recht 123 X. Taai, en Poëzie 138 XXI. Huisgezin, Staat en Maatschappij 169 XII. Geschiedbeschouwing 188 XIII. Besluit 207 T. BILDERDIJKS PERSOONLIJKHEID. Bilderdijk is een man van scherpe tegenstellingen geweest. Ieder, die niet hem in aanraking komt, voelt zich beurtelings door hem aangetrokken of afgestooten, tot bewondering of tot verwondering gestemd. Hetzij men zich onder zijne geestverwanten of onder zijne tegenstanders schare, men komt nu eens onder de bekoring van zijne persoonlijkheid en van zijne kunst, en wendt dan weer met verbazing, met ergernis, met droefheid van zijne woorden en handelingen zich af. Gevoelens van diepe vereering en dankbare liefde wisselen met gewaarwordingen van wrevel en medelijden af. In elk geval is het geen gewoon mensch geweest, die ons aldus uit onze onverschilligheid wakker schudt, en de meest verschillende aandoeningen in ons gemoed teweegbrengt 1). Reeds in de verschijning en den omgang kwamen deze tegenstrijdigheden van den mensch Bilderdijk voor den dag. Bij Goethe, die ook uiterlijk rijk door de natuur was bedeeld, in zijne jeugd bij Apollo en in zijn mannelijken leeftijd bij een Jupitersbeeld werd vergeleken, steekt Bilderdijk geweldig af 2). Zijne stroeve gelaatstrekken, zijne zware, borstelige wenkbrauwen, zijne sombere oogen, zijne achttiende-eeuwsche, nog aan den tijd en het hof van Lodewijk XIV herinnerende statigheid, zijne ouderwetsche kleeding, maakten hem tot een vreemdeling in zijn eigen tijd en hielden ieder onwillekeurig op een afstand. Volgens v isqi w°1oo letterkundige Studiën, 2e druk. Amsterdam, Van Kampen, Dl. loZf loo. £a Costam de rede: Bilderdyk herdacht, Dichtwerken van Biiderayk, Haarlem, Kruseman 1856 v., XV 582. Jeronimo de Vries 1) was de vader van Bilderdijk een man, om bang voor te worden, en de zoon had daarvan iets overgeërfd. Daar hij onbeholpen en verlegen was, zich niet gemakkelijk bewegen kon en steeds door de vrees voor een dwaas figuur werd gekweld, voelde hij zich in een groot gezelschap niet op zijn gemak, vervulde hij op een diner of partij meest eene zwijgende rol en vond hij praten de moeilijkste zaak ter wereld 2). En toch was het, alsof diezelfde man, als hij in een intiemen kring zich thuis gevoelde en loskwam, een ander mensch werd. Dan richtte zijne gestalte zich op, verdwenen de rimpels uit zijn voorhoofd, begon zijn oog te glanzen, en nam hij door zijne levendigheid, door zijne hoffelijkheid, door zijne geestigheid, allen voor zich in. Welke aanmerking er dan ook met volle recht op Bilderdijk als mensch te maken zij, dit pleit altijd sterk te zijnen gunste, dat hij, naar het getuigenis van Willem van Hogendorp, meer nog door den persoonlijken omgang dan door zijne geschriften, een kring van trouwe, aanhankelijke vrienden wist te winnen, die met zijne wijze van zien en denken zich geheel vereenigden 3). Scherper zijn nog de tegenstellingen, die in Bilderdijks zieleleven zich aan ons voordoen. Eenerzijds was hij somber, zwartgallig, pessimist; hij beziet alles van de donkerste zijde, klaagt over alles en nog wat, over zijn hoofd, zijn hart, zijn maag, zijne ingewanden, zijne nieren, over wind en weder, over huis en bezoek, over Engeland, Duitschland en Holland, over Amsterdam en Leiden en Haarlem, over de gansche wereld. Hij noemt deze wereld een misthoop, een dolhuis, een slijkpoel 4), dit leven eene hel 5), zichzelf den ellendigste aller menschen 6). Ik 1827 schrijft hij : Het schijnt, dat de Voorzienigheid mij alle aardsche rampen heeft willen doen doorgaan. Jammerlijke lichaamspijnen, kwellingen van geest en gemoed, beslommeringen van allerlei aard, 1) Brieven van Mr. Willem Bilderdijk II bl. XIII. 2) Brieven II 81. Kollewijn, Bilderdijk, zijn leven en zijn werken II 384. 3) Kollewijn II 423; verg. verder aldaar II 384v. Jonckbloet, Gesch. der Ned. Letterk., herzien door • C. Honigh, vierde goedkoope uitgave VI 68. Da Costa, De Mensch en de Dichter Willem Bilderdijk, Haarlem, Kruseman 1859, bl. 24v. 4; De Dichtwerken van Bilderdijk XII 115. 5) Dichlw. XII 172. 6) Brieven II 195. hoon, smaad, lijfs- en levensgevaren, ballingschap, armoe en gebrek, trouweloosheden van alle bedenkelijke zijden, nachtwaken, zwerven en zwoegen, met allerhande verdrukkingen zijn mooglijk nooit in zulk eene aanhoudende ophooping en overstelping aan eenig mensch in den loop van een eeuw tijds overkomen, als mij van t begin mijner heugenis tot heden 1). Indien hij drie dagen van zijn leven kiezen moest om weer te herhalen, hij zou er geen weten 2). Het leven was hem geen genot, maar een last, zwaarder, dan zijn zwakke schouders paste, een samenweefsel van verdrieten, eene straf, die hij met moeite droeg. Van zijne jeugd afaan had hij reeds naar den dood verlangd. In zijn Afscheid van het jaar 1811 zegt hij, in groote overdrijving, dat hij reeds in de wieg lag te schreien van verlangen naar den dood : 'k Zocht voor zesmaal negen jaar De moederlijke borst, en, van die borst, de baar. 'k Lag in mijn wiegj' alreeds met natbeschreide wangen In 't dorsten naar de dood te smachten van 't verlangen. 3) Voortdurend aan zijn klachten zich overgevende, vervloekte hij soms zijn geboortestond 4): Ik haat het leven dus, als elk een voedsel haat, Dat sap- en smaakloos walgt, en d' eter nooit verzaadt. O God! hoe hard is 't lot, waartoe ik werd geboren! Ja, 't leven is me een straf, en — zonder nut verloren. Vertrappeld in het slijk op dees gevloekten grond, Verwensch ik 't oogenblik van myn geboortestond. bene enkele maal, in 1810, kwam het zelfs zoover, dat hij, der wanhoop nabij, indien God het niet verhoed had, aan eigen leven de hand zou hebbeu geslagen 5). Maar ter andere zijde, Gorter heeft terecht opgemerkt, dat ook in Bilderdijks zwartsten tijd, tusschen de onheiligste uitbarstingen van wrevel en bitterheid door, zich nog stille berusting, vast vertrouwen en roerende dank een weg banen 6). Kr kwamen oogenblikken, waarin Bilderdijk de heerlijkheid en de weelde van het leven erkende. Trouwens in de periode van zijn leven, 1) Brieven II 260. 2) Brieven II 230. Dichtw. V 62. 3) Dichtw. IX 108. 4) Dichtw. XII 173. 5) Da Costa, De Mensch en de Dichter, bl. 247v. Van Vloten, Bloemlezing uit de dichtwerken van Mr. Willem Bilderdijk, 1869 bl. 432. 6) S. Gorter, Letterk. Studiën, 2de druk, 1881 bl. 118. die met zijne ballingschap eindigde, is er van zijn later pessimisme nog niet zoo heel veel te bespeuren. Als student is hij voor de vriendschap van J. H. van der Pajtn overdreven dankbaar 1); aan zijn vriend Bussingh geeft hij den raad : wees wijs, gevoel, geniet, en juich in uw bestaan 2); zijne erotische verzen uit dien tijd zijn vol dartelen levenslust 3). In zijne eerste vrouw bezong hij (/de beminlijkste, edelste, en voortref!ijkste aller giften van Hem, wiens milde hand van enkel zegen stroomt" 4). Aan de vadervreugd, welke hij genoot bij de geboorte van zijn eerste kind op 8 Sept. 1785, gaf hij uiting in een wonderschoon gedicht : Jan mijn dochterken 5). En in den Wiegezang bij datzelfde kind roept hij uit: Het leven heeft ook zaligheên 6). Zijn tweede huwelijk was een echt van wederzijdsche onverflauwde liefde ; de gansche arme wereld bevatte zulk een goed niet, als hem in zijne gade geschonken was 7). Het is ook niet geheel juist, of althans voor misverstand vatbaar, wat Gorter schrijft: als Bilderdijk geestig en luimig wilde zijn, raakte hij meestal de klus kwijt, werden zijne aardigheden grof en zijne beelden gezocht. Wat ging den grooten dichter ongelukkiger af dan scherts en jokkernij, onbehouwener dan puntigheid en satire? 8) De zes Luimige Brieven aan zijne eenige zuster 9), tal van verzen zooals De Vloek 10), Het Pensioen 11), De eed der meisjes 12), De drie lessen van het recht 13), De geroofde hairlofc 14), Robbert de Vries 15), Het Rechtsgeding 16), De Nachtegaal en de Koekoek 17), De Koekeloer of de eerste April 18), De Volksstem 19), De opdracht van den Muis- en Kikvorschstrijd 20) enz. tintelen van goeden luim, fijne satire, of gezonden humor. In zijne Brieven is er dikwerf een vroolijke toon te hoorei) ; de schrijver is zich soms van den komischen kant van zijn voortdurend klagen bewust en staat dan haast op het punt, om er zelf den spot mee te drijven 21). Maar, wat het meest van beteekenis is, met al zijne klachten eindigt de dichter, evenals de vromen des Ouden Testaments, 1) Dichtw. X 259. 2) Dichtw. X 257. 3) Dichtw. IX 389v. 4) Van Vloten, Bloemlezing 47. 5) Dichtw. X 284. 6) Dichtw. X 291. 7) Dichtw. XII 229. 8) Gorter t. a. p., 129, 121. 9) Dichtw. XII 400v. 10) Dichtw. I 173. 11) Dichtw. I 404. 12) Dichtw. X 135. 13) Dichtw. XIII 197. 14) Dichtw. XIII 368. 15) Dichtw. 1231. 16) Dichtw. 1469. 17) Dichtw. I 438. 18) Dichtw. I 440. 19) Dichtw. XIII 232. 20) Dichtw. III 51. 21) Bijv. Brieven II 178v., 209, 210v., 231v. altijd weer in God. In den ouderdom neemt de innigheid der godsvrucht bij Bilderdijk toe, maar ook in de eerste helft van zijn leven ontbreekt de oprechte verootmoediging niet. Zijne Uitboezeming 1) van het jaar 1795, door Van Vloten onbegrijpelijkerwijze van „overdreven zelfspiegeling" beschuldigd 2), begint met het roerende complet: O, Gij die met doordringende oogen De plooien, die myn hart doorziet! Gy ziet mij voor u neergebogen, ' En hoort mijn fluistrend avondlied, gaat op dien toon door en blijft er ten einde toe aan getrouw. Zijn Gebed 3) van het jaar 179(i geeft op treffend schoone wijze uitdrukking aan de worsteling tusschen plicht en lust, waaraan hij in dien tijd ten prooi was. Al is Bilderdijk, helaas, ook in die worsteling bezweken, haar ernst kan toch door niemand worden ontkend en klinkt ons uit iedere» versregel tegen : Genadig God, die in mijn boezem leest! Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken. Aanschouw mijn nood, mijn neergezonken geest, En zie mijn oog van stille tranen leken ! Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd, Gij ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen : Gü weet alleen hetgeen uw kind behoeft, En mint het meer, dan 't ooit zichzelf kan minnen. • Geef Vader, geef aan Uw onwetend kroost, Hetgeen het zelf niet durft, niet weet te vragen ! Ik buig mij neer; ik smeek noch kruis, noch troost; Gy, doe naar Uw ontfermend welbehagen! Ja wond of heel; verhef, of druk my neer:. 'k Aanbid Uw wil, hoe duister in mijne oogen: Ik offer me op, en zwijg, en wensch niet meer: 'k Berust in U, zie daar mijn eenigst pogen ! Ik zie op U met kinderlijk ontzag: Met Christen hoop, noch laauw noch ongeduldig. Ach, leer Gy mij, hetgeen ik bidden mag! Bid zelf in mij : zoo is mijn beê onschuldig. 1) Dichtw. XII 14. 2) Van Vloten, Bloemlezing bl. lljjf. 3) Dichtw. V 10. 4 Ofschoon het leven een samenweefsel van verdrieten was, toch bracht hij er Gode dank voor toe 1): Dank echter! Oorsprong van het leven! Dat mü uw wil in 't aanzijn riep: Schoon ook myn uitzicht hier moest sneven! Ik leerde U kennen, die mij schiep. God is een bron van leven, heil en zegen, zijne weldaden zijn ontallijk, zij rijzen ieder morgenstond, maar duiken met geen avondstralen noch draaien met den hemel rond. Maar de inensch zelf is oorzaak van zijne smart en schept zich ramp op rampen uit alles, wat Gods gunst hem schenkt 2). Bilderdijk weet, dat louter vreugde voor den uiensch niet goed zou zijn 3); Wij, wij smeeken (dwaze menschen) immer vreugde, nimmer pijn, Maar Gy zyt te goed, o Vader, om ons immer goed te zijn. Daarom erkent hij, dat ook pijn en duizend lichaamskwalen giften zijn, die God zendt tot ons heil 4), onderwerpt hij zich aan Zijn wil, en vindt daarin vrede en rust. Een ander gebrek, dat bij Bilderdijk spoedig opvalt, is zijn hoogmoed en ijdelheid. Niet alleen ging hij trolsch op zijne vermeende adellijke afstamming en vorstelijk bloed, maar hij was ook meer, dan met ootmoed en nederigheid bestaanbaar is, van het geheel eenigo zijner persoonlijkheid zich bewust. Hij roemde in zijne onafhankelijkheid, verhief zich op zijne deugd en stelde zijne eer in de zuiverheid van zijn geweten, in het pal staan voor recht en waarheid, in het verdedigen der verdrukte onschuld. Zijne leus was naar zijn eigen zeggen : De nepen Der zvveepen Maar de oogen Ten hoogen Van weerspoed en leed, Tot Jezus gewend, Verblijden We in 't lijden En loven die 't zendt. 5) Ontparsten Den hardsten Wel somtijds een kreet; Met hart, met mond, met pen en rechterhand, Getrouw aan God, Oranje, en 't Vaderland. 6) 1) Dichtw. V 11. 2) Dichtw. V 62, 63. 3) Dichtw. XII 38. 4) Dichtw. XI 232. 5) Dichtw. V 256. 6) Dichtw. VIII 379. Vooral in den eersten tijd van zijn leven 1) komen deze zelfgenoegzame uitingen in zijn poëzie en proza voor. Telkens stelt hij zichzelf voor als een man, die ten allen tijde alleen gehandeld heeft naar recht, plicht en geweten 2). Posten, ambten, geld, voordeel voor zichzelf heeft hij menigmaal, niet zonder eenige hooghartigheid, versmaad, maar de roem was hem zoet, dat hij steeds voor waarheid, deugd, godsdienst, zedelijkheid, recht, onschuld in de bres was getreden : Partyzucht trok te veld met wapens en standaarden De onnoozelheid, aan eed, aan God getrouw en Vorst, Gekerkerd en bedreigd by 't blikkren van de zwaarden, Had toevlucht, schuts noch wyk. Zij vond die in mijn borst. 3) In 1795 zegt hij van zichzelf: 'k Ben Bilderdijk. — Ge ontzet ? Nu kent ge heel mijn lot. Die naam is nergens vreemd, waar de eerbied woont Voor God. De snoodheid heeft dien zelf, door d' aardbol rondgedreven. En door haar brandmerk hem een eeuwige eer gegeven. Hem drage ik, fier daarop zoo veer' mij de Almacht leidt. En hy beveelt nu alom aan deugd en menschlijkheid. 4) In zijn beroemd Afscheid uit het jaar 1811 klinkt dezelfde toon ons tegen : Wat heeft het levenslicht Dat balsem stort in 't hart dan welbetrachte plicht ? Waar troost dan bij de plicht? Waar wellust of genoegen, Dan, op haar eedle baan voor haar alleen te zwoegen ? Wie schudt zyn plichten af, dan met zijn zelfgevoel? Neen, wien de plicht bewaart, is voor Gods hemel koel! Dank zij der dichtkunst, leefde Bilderdijk voor die plichten en droeg hij een vrij geweten mee, wat zon hem ooit bescheen 5). Nog in 1820 zegt hij, geen ander goed te kennen, dan vrede in 't gemoed bij trouw aan hart en plicht 6). En in 1829 zingt hij : Geweten, Godstem in 't gemoed Wier inspraak alle leed vergoedt 1) Pierson, Gids Maart 1886 bl. 401 zegt: tot zijn 36e jaar, maar deze grens is te scherp getrokken. 2) Brieven II 81, uit het jaar 1805. 3) Verg. Gorter, t. a. p. 168. 4) Dichtw. XII 23. 5) Dichtw. IX 109, 110. 6) Dichtw. V 183. Wen hel en wareld ons vervolgen! Wie heeft, wie biedt uw dierbaar heil Voor alle wereldschatten veil, Welhaast in 's afgronds keel verzwolgen ! 1) Doch ook aan deze zelfverheffing ontbreekt de keerzijde niet. Naar waarheid heeft Jeroninio de Vries opgemerkt, dat Bilderdijk zelf met Bilderdijk niet veel op had 2). Zijn hoogmoed werd getemperd door een diep gevoel van afhankelijkheid van God 3). In die ondeugd zag hij zelf, bij al zijn gevoel van nietigheid, zijn hoofdgebrek 4). Al hangt zijn ijdel hart niet aan goud en eer, aan rang en wellust, hij is toch niet minder dwaas dan zij, die naar deze schaduw jagen, omdat hij een speelpop is van zijn hoovaardij en het heil bij zichzelven zoekt 5). Wat schrikkelijke zonde die hoogmoed was, bleef Bilderdijk niet verborgen. Het was het gruwelmonster, de trotsch, die engelen beide en menschen van uit hun heilstaat bonsde, des aardrijks bloei verslensen, des hemels zaligheid vervlieten deed 6). Het is de zonde, die de ziel des menschen beheerscht, zijn hart tot haar prooi heeft, zijn brein bezwalkt, het oog der ziel hem rooft en het flauwste tintelen van de vonk der waarheid bij hem uitdooft 7). Daarom verzoekt hij menigmaal in zijne brieven, dat men elkander, dat men ook hem het vergif van den hoogmoed niet in het hart moet storten 8;, en smeekt hij God vurig om verlossing van zijn eigenwaan : Mijn God, ja 'k voel uw Geest, mijn hart, mijn ziel bestralen : 'k Geloof: mijn innigst neemt mijn Heiland juichende aan. 'k Wil juichend, deze Uw gaaf met al rayn bloed betalen; Maar red me en maak mij vrij van 't gif van Eigenwaan ! Van 't zelfbehagend zwak om met mij-zelf te blinken, Van 't prikk'len van de drift, de wellust, 't zingestreel; 't Verneedrend dat my steeds verdierlijkt weg doet zinken, En uit den rang verstoot van 't mij verordend deel! 9) De dichtbundels van Bilderdijk en evenzoo zijne brieven zijn vol van dergelijke belijdenissen van schuld en beden om vergeving. Het soms al te sterk zich verheffend zelfbewustzijn wisselt af met een diep gevoel van afhankelijkheid, kleinheid en 1) Dichtw. VI 198. 2) Brieven II voorrede bl. XII. 3) Kollewijn t. a. p. II 898, 406. 4) Gesch. des Vaderlands XIII29. 5) Dichtw. V 64. 6) Dichtw. V 155. 7) Dichtw. V 155. 8) Brieven I 281, 289 II 7. 9) Dichtw. V 277. ootmoed. De man, die als een profeet en getuige optrad te midden van zijne tijdgenooten, was tevens, naar het getuigenis van Capadose in 1867, bij uitnemendheid een man des gebeds. En wij verstaan, dat Jer. de Vries van hem getuigen kon : onoprecht, hooggevoelig, trotsch was hij, wat anderen ook mogen denken of beweren, volstrekt niet 1). Dergelijke tegenstellingen zijn er nog vele meer in Bilderdijk waar te nemen. Zij nemen in aantal toe, naarmate wij meer intiem kennis met hem maken. Zoo valt het niet te ontkennen, dat hij driftig, oploopend, kort aangebonden was, een lastig humeur had en aan zijne kwade luim al te dikwerf bot vierde ; maar het staat even vast, dat iiij menigmaal goedhartig, medelijdend, hulpvaardig was en soms zelfs overdreven dankbaar voor de geringste blijken van genegenheid 2). Eenerzijds hield Bilderdijk ervan, om zich als zeer onpractisch, onervaren en onbeholpen in de dingen van het dagelijksch leven voor te stellen ; hij wist niet, of een pond vleesch, dat twee stuivers of twee gulden kost, in het eene geval goedkoop, in het andere geval duur te noemen is 3); in al die zaken was hij de grootste domkop, die er leefde 4); van geld en rijkdom had hij van kindsbeen af een zonderlingen en onberedeneerden afkeer 5). Maar ter anderer zijde blijkt hij van al die kleine zaken heel goed op de hoogte te zijn ; niets ontsnapt er aan zijne aandacht; in het tanden krijgen der kinderen, in het zogen der moeder, in het aanwenden van geneesmiddelen tegen allerlei kwalen stelt hij levendig belang 6); en zijne minachting van geld en rijkdom sproot niet daaruit voort, dat hij door beperking zijner behoeften er zich onaf hankelijk van had weten te maken, maar hing veeleer samen met zijne zucht, om, gelijk Da Costa het uitdrukt 7), den grand seigneur te spelen en zich boven dergelijke nietigheden ver verheven te achten. Zoo ook maakt Bilderdijk niet altijd den indruk, dat hij eerlijk en oprecht met zichzelf en zijne medemenschen omgaat ; dit blijkt niet alleen uit de onverdedigbare wijze, waarop hij zijn eerste huwelijk verbroken en zijn tweede gesloten heeft, 1) Brieven II bl. XI. 2) Brieven II voorrede bl. XI en 276. Verg. KoUewijn II 888, 404, 425. 3) Brieven II 79. 4) Brieven II 92. 5) Gesch. des Vad. XIII 29. 6) Brieven I 277. 7) De Mensch en de Dichter bl. 245. maar verder ook uit de manier, waarop hij zijne tegenstanders behandelt, hun gevoelen weergeeft en weerlegt, eigen meeningen vasthoudt en tot paradoxen de toevlucht neemt 1); en toch is waar, wat hij van zichzelf zegt: oprechtheid is mijn character, en ik laat gaarne, den grond van mijn hart zien, bet moge dan wijs of dwaas, goed of kwaad heeten 2). In elk geval verdient hij den naam van een openhartig man ; achterhoudend was hij niet B). De spreuk, forma dat esxe rei, heeft nooit, zoo zegt hij, tot mijn wereld behoord, maar is die van een wereld van schijn en valschheid, waar ik nooit deel in had en die ik nooit kon leeren verdragen. Hij speelde nooit een rol, maar toonde zich altijd zooals hij was, zonder iets te verbergen of iets opzettelijk te laten kijken. Men moest het hem dan ook niet kwalijk nemen, als hij ronduit zei, dat de menschen verweerde f/ekken zijn, en niet, om ze te winnen : aap, wat hebt r/ij mooie jongen speelde 4). Deze afkeer van een rol te spelen was zoo sterk, dat hij niet alleen nooit voor iemand uit den weg wilde gaan, maar ook ieders gunst en welwillen zoo openlijk versmaadde als hij ze innerlijk verachtte 5); het kostte zijn vrienden de grootste moeite, hem in zijne benarde omstandigheden te hulp te komen en toch den schijn te vermijden, dat zij hem een dienst bewezen. Hij kon niet dulden, dat iemand eene rol bij hem speelde, en kon toch niemand in zijn ongekunsteld naturel uitstaan 6). Het denkbeeld van een ambt was hem onverdragelijk V), en toch was hij diep gegriefd, toen hij bij de benoeming van een hoogleeraar te Amsterdam gepasseerd werd. Hij stelde aan het leven vrij hooge eischen, maar, wijl zijne ziel een afkeer had van het afscheiden van middel en doel en wel doel maar geen middel toeliet, maakte iemand, die hem een voordeel uit eenigen arbeid voorspelde, hem het werk onmogelijk 8). Hij klaagde voortdurend over miskenning, maar achtte zich miskend, als hij niet miskend werd 9). 1) Kollewijn II 406. 2) Brieven III 51. 3) Brieven II 2. 4) Blieven II- 212. De zin der aangehaalde Latynsche spreuk werd daarbij door Bilderdijk misverstaan. Verg. ook Gesch. des Vad. XIII 32. 5) Gesch. des Vad. XIII 32. 6) t. a. p. bl. 33. 7) t. a. p. bl. 33. 8) t. a. p. bl. 30. 9) N. C. Balsem, Dichterleven en Levenspoëzie. Een viertal Lezingen, Haarlem, Tjeenk Willink 1884, bl. 34. Van aijn veertigste jaar af laat hij het ons bij iedere gelegenheid hooren, dat hij achteruitgaat, dat zijn geest vermindert, zijn geheugen verzwakt, zijn oordeel verstompt, maar hij toont tot een jaar vóór zijn dood eene werkkracht, die verbaast. De klachten over zijn lijden verstommen nooit, en toch was zijn hart evenzeer als zijn verstand ervan overtuigd, dat dit lijden eene weldaad voor hem was 1). Hij geloofde vastelijk, dat in afhankelijkheid alle geluk, in individueele vrijheid het grootste jammer voorden mensch en voor alle schepsel gelegen was, en toch was zijn gansche gedrag er op uit, om eene volstrekte onafhankelijkheid deelachtig te worden, en alle betrekking met menschen te doen ophouden 2). Diepe behoefte had Bilderdijk aan liefde, aan sympathie ; hij wilde philantroop uit behoefte des harten zijn, en zocht naar waarheid, rechtheid en ineensmelting van zielen ; maar hij vond logen, slingering en zelfzucht 3). Van nature was hij verlegen, beschroomd, schuw voor menschen, een minnaar der eenzaamheid ; maar deze eenzaamheid was voor hem noodig, om zelfstandigheid, onafhankelijkheid van oordeel, vertrouwen op eigen inzicht te leeren. En deze zelfstandigheid en oorspronkelijkheid maakte hem later in den tabbaard strijdbaar 4). Een reuzengeest aan de eene zijde en in zijn tijd facile princeps op elk terrein, waarop hij zich bewegen wilde, was Bilderdijk toch andererzijds in velerlei opzicht een groot kind, waarmede men veel geduld moest hebben en heel voorzichtig moest omgaan 5\ Door zijn genialen aanleg zag en greep hij menigmaal de waarheid, maar door gebrek aan nauwkeurig wikken en wegen maakte hij zich aan menige overdrijving en oppervlakkigheid schuldig 6). Tot in het laatst van zijn leven toe een kind der achttiende eeuw blijvende, was hij toch een der vaderen van de negentiende eeuw 7). 1) Gesch. des Vad. XIII 29. 2) Gesch. des Vad. XIII 30, 34. 3) t. a. p. bi. 30, 33. 4) Dichtw. I 53. Vergelijk Kollewyjn II 394 v. 425. 5) Kollewijn II 424. 6) Kollewijn II 395 v. Pierson, Gids Maart 1886 bl. 404. Te Winkel t. a. p. 28 v. 7) Schimmel bij Jonckbloet bl. 3 zegt minder juist: wij mogen het betreuren, dat Bilderdijk, met de grootsche gaven hem geschonken, op de grens van twee eeuwen verscheen en daardoor aan geene toebehoort. Want Bilderdijk verscheen niet op de grens, maar leefde 44 jaren in de 18e, en 32 jaren in de 19e eeuw, en behoort daarom tot beide. Classicus deels, wandelende in het spoor der ouden, kwam hij, vooral ook door Ossian, onder den invloed der romantiek, schudde de schoolsche wetten in de kunst van zich af, en zocht haar oorsprong in het gevoel 1). Bilderdijk had eene sterke zinnelijke natuur en gaf in 1828 nog feijn Grijzaarts Bruiloftszang uit 2); maar hij eerde in de gemeenschap des huwelijks eene der schoonste gaven, door God aan den ongelukkigen sterveling geschonken 3). Ilij was van harte de Gereformeerde belijdenis toegedaan, maar veroorloofde zich van haar verschillende afwijkingen. Volgeling van Calvijn, had hij toch voor sommige leerstukken en plechtigheden der Roomsche Kerk onverholen sympathie. Mij was Nederlander in merg en been, warm vaderlander, trouw aanhanger van het Oranjehuis, maar hij bezong Koning Lodevvijk met een geestdriftig gemoed en wijdde eene beroemde Ode aan Napoleon. In zijn hart conservatief en aristocratisch, koesterde hij toch sommige democratische en liberale denkbeelden. Moltzer noemt Bilderdijk den grijsaard van het verleden, Goethe den jongeling der toekomst, uiaar de beginselen, door Bilderdijk verkondigd, hebben over het rationalisme zijner dagen de volledige overwinning behaald. Een man met zulk een geprononceerd karakter wekt [verschillende gewaarwordingen op en geeft aanleiding tot do meest uiteenloopende beoordeelingen. In zijn Uitzicht op mijn dood, van het jaar 1824 kon Bilderdijk terecht van zichzelf getuigen : Gehaat, vervolgd, veracht, van kerk- en staatsverstoorderen Van anderen opgetild tot boven 't firmament! Ach laffe lof en hoon, zoo nietig 't een als 't ander, Uit onverstand of drift bij handenvol verkwist! 5) Maar ook wie niet door onverstand of drift zich laten meesleepen, zijn menigmaal met zijn persoon verlegen. Ook da Costa noemde hem een man, zonderling in alles ; volgens Willem de Clercq was hij voor velen een raadsel; en Groen van Prinsterer schreef van hem : Christen-wijsgeer is het tegendeel van sofist, maar het apodictische van Bilderdijk geleek naar sofistischen trant 6). 1) Kollewijn II 443. 2) Dichtw. X204. 3) Dichtw. X 363v. XI289. 4) Mr. H. E. Moltzer, Bilderdijk en het Nederlandsche volk. Aan wien de schuld der verwijdering ? Groningen, Wolters 1873 bl. 35. 5) Dichtw. XII 367. 6) Nederl. Gedachten V 250. Vergel. Ongeloof en Revolutie 1868 bl. 34v, Allerlei pogingen zijn beproefd, 0111 dezen man eenigszins beter te begrijpen. Beurtelings is de schuld van de verwijdering tusschen Bilderdijk en het Nederlandsche volk geheel aan het laatstgenoemde of geheel aan den eerste geweten, of ook wel eerlijk tusschen beide verdeeld. Maar Te Winkel zeide in 1890: Trots alle studie, aan Bilderdijks werken sinds 1833 besteed, trots alle bijzonderheden, uit zijn leven sinds dien tijd openbaar gemaakt, is Bilderdijk nog steeds een raadsel gebleven voor ieder, die bij hem den gewonen maatstaf aanlegt, die hem beoordeelt naar de regels van het gezond verstand en het natuurlijk gevoel 1). In navolging van i)r. Swart Abrahamsz, die Multatuli van medisch standpunt beoordeelde 2), trachtte Te Winkel Bilderdijks eigenaardigheden uit zijn zenuwlijden te verklaren 3); reeds van zijne moeder zou Bilderdijk een sterken aanleg voor neurasthenie geërfd hebben, en deze zou door ziekelijkheid en zwakte, door opiumgebruik en aderlatingen, door eenzaam leven en gebrek aan beweging, door pijnlijke teleurstellingen en smartelijke ervaringen enz., sterk toegenomen en ontwikkeld zijn. Al zijn al deze omstandigheden bij eene beoordeeling van Bilderdijk zeer zeker in rekening te brengen, zij mogen toch geen dienst doen, om gebreken en zonden te verontschuldigen of te vergoelijken. Mr. G. Mees maakte zich indertijd van de verklaring van Bilderdijks persoonlijkheid al te gemakkelijk af, als hij zeide: l)e vader een klein, zwaar gewenkbrauwd man, stevig en krachtig van geest, de moeder een driftig en licht ontvlambaar gestel: smelt die twee zielen in een en gij hebt hunnen zoon Willem 4). Zoo eenvoudig is een mensch niet te verklaren ; al zijne vele trekken uit het karakter van Bilderdijk ook in zijne ouders aan te wijzen, daarmee is het geheim zijner persoonlijkheid niet ontsluierd. Want ten eerste zijn de wetten der overerving ons nog zoo goed als geheel onbekend, en ten andere doet de continuiteit en herediteit de variabiliteit niet te niet. Ieder mensch is eene persoonlijkheid op zichzelf en plaatst ons voor een nieuw raadsel. Indien onder het verklaren en begrijpen van een mensch, 1) Te Winkel, Bilderdijk, lotgenoot van Multatuli, Haarlem 1890 bl. 9,10, 2) In het bekende Gidsartikel, December 1888. 3) Vergel. ook Kollewijn II 383. 4) By Kollewijn II 383. van zijne gedachten en gezindheden, van zijne woorden en daden dan ook verstaan wordt, dat wij hem kunnen doorzien en berekenen als een mathematisch vraagstuk, dan is eene poging daartoe reeds van te voren met onvruchtbaarheid geslagen. Hoogstens kunnen wij het zoover brengen, dat wij de gezindheden en gedragingen van een bijzonder mensch, in weerwil van zijne eigenaardigheid, terugleiden tot den regel van het algemeen-menschelijke en tot het inzicht komen: ook aan dezen mensch was niets menschelijks vreemd. Zóó zonderling was nu Bilderdijk niet, dat wij een beroep zouden moeten en mogen doen op een erfelijk zenuwlijden, dat hem in vele zijner woorden en daden ontoerekenbaar maakte 1). Want in weerwil van al zijne rampen en ontberingen had Bilderdijk een sterk, taai gestel; hij bereikte den leeftijd van 75 jaren; zijne werkkracht was in 1827 nog verwonderlijk groot en flikkerde in 18..9 nog eenmaal op 2); omgang en correspondentie met vrienden hield hij tot 111 het laatste jaar zijns levens aan; en de menigvuldige beschrijvingen, die hij van zichzelven geeft, stellen duidelijk in het licht, dat hij heel goed wist, wie hij was en wat hij deed. Bovendien, voor een genie gelden geen andere wetten van zedelijkheid en recht, dan voor elk ander mensch. En als zulk een begenadigd kunstenaar optreedt als een getuige en verdediger der waarheid Gods, dan is de eisch niet onbillijk dat de heiligende kracht dier waarheid ook in zijn eigen leven! denken en werken worde aanschouwd. Indien Bilderdijk dé apostolische vermaning beter behartigd had, om in den strijd tegen de zonde ten bloede toe tegen te staan, zou zijn woord krachtiger, zijn invloed grooter zijn geweest en zijne persoonlijkheid een edeler indruk hebben gemaakt. Toch past het den beoordeelaar niet, om tegenover Bilderdijk eene houding aan te nemen, alsof hij in dezen mensch met een buitengewoon slecht exemplaar van ons geslacht te doen zou hebben. Menschen, ook groote mannen, vallen gewoonlijk tegen, als men ze van nabij leert kennen ; en de zonden springen te meer in het oog, als zij afsteken tegen schitterende gaven. Ook Goethe, die als de ff Olympiër" verheerlijkt wordt, kon grillig en luimig! 1) Vergelijk ook Pierson, Gids 1891 IV 30—33 2) Kollewyjn II 341. scherp en bitter, gedrukt en ontevreden zijn 1). En nu heeft Bilderdijk in zekeren zin het ongeluk gehad, dat hij met zijne verbazende openhartigheid alles uitte wat er in hem omging, dat hij het toevertrouwde aan het papier en er zelf voor een groot deel door de pers publiciteit aan gaf. Hij gevoelde behoefte, steeds zichzelf te bestudeeren 2); hij was altijd met zichzelven bezig, hij bestudeerde zijn gelaat, zijne portretten, zijn lichaamstoestand, zijn zieleleven, gaf zich rekenschap van de geringste gewaarwording, van elke verandering in zijne stemming, en zocht er oorzaken voor. Als men hem naar zijne gezondheid vraagde, begon hij een lang relaas te geven en was hij niet dan met groote moeite van dit onderwerp af te brengen 3). In zulke zelfbespiegeling steekt een groot gevaar ; zij leidt er licht toe, dat men in zichzelf altijd eene zekere abnormaliteit ontdekt, dat men ziekten en kwalen opspoort, ook waar ze niet zijn, en dat men tot anderen steeds over zichzelven, over eigen toestand spreekt. Aan dat gevaar is geen schrijver van een dagboek, van eene bekeeringsgeschiedenis, van confessiones en is ook Bilderdijk niet ontkomen. Maar daarom is Bilderdijk ook van alle kanten te bezien. Hij heeft niets van zichzelf verborgen gehouden. Wie zijne zwakheden, zijne gebreken, zijne zonden opsommen wil, vindt in zijne geschriften overvloedige stof. Wat zou menig groot man er anders uitzien, als wij zooveel van hem wisten als van Bilderdijk! Reeds deze openbaring van wat hij is en van al wat er in hem omgaat, wijst er op, dat wij in Bilderdijk te doen hebben met eene door en door subjectieve natuur. In dit opzicht was hij aan Rousseau verwant, wiens Confessions door hem vertaald werden 4); evenals deze, was hij een tolk van den nieuwen geest, van den geest der romantiek, die het menschelijk subject weer in het middelpunt plaatste. Met deze eigenaardigheid van zijn persoon was Bilderdijk zelf zeer goed 1) Verg. C. A. H. Burckhardt, Goethes Unterhaltungen mit dem Kanzier Friedrich von Müller. Stuttgart, Cotta 1898. besproken in Neue Kirchliche Zeitschrift 1900 bl. 743 v., en ook hetzelfde tijdschrift 1906 bl. 322—328. 2) Van kindsbeen vestte zich mijn aandacht op mijzelven, zegt Bilderdijk zelf, Dichtw. XII 370. Vergelijk ook het Nabericht van zijne Ziekte der Geleerden. 3) Kollewijn II 384. 4) De vertaling zag nimmer het licht, Kolleicijn II 448. ?ru t».8 'S0U eenmaaI de opmerking maakt, dat men n Bilderdijks mcdedeehngcn geen beschrijvingen moet zien van •• °!)J®C!1.eV'n t0Csta,1(1' ^iarin hij verkeert, maar van het bewust«jn da: hij dienaangaande heeft 1), dan spreekt hij slechts uit wat Bilderdijk ons rechtstreeks of zijdelings zelf tc kennen geeft Hi miste voor de vreugde der wereld het eigenaardig orgaan 2) Hi weet, dat hij met zijne constitutie niet genieten en geen vreugde »> leven smaken kan 3), dat hij gelukkiger is hfzijn onglk* an hij in hetgeen men geluk noemt zou kunnen zijn met een 1 hart als het z.jne 4), dat hij alles op eene andere wijze ziet en gevoelt dan ieder het doet, en eene geheel andere wereld heeft daar hij in leeft 5). Het aanzijn op deze aarde heeft geen waarde j0°r ee" b°ezeni'. d,e 8ev°elt 6), die teeder en met nadruk voelt 7). Z0r: . 6 "es 'ieeft (leZe sul)Ject»eve natuur van Bilderdijk e ne a ^ r' ^ ^ hen' eescll0Ilke» ™ ' ? a' * 8ev°ehge ziel in een prikkelbaar gestel, verleiding aanbrengende tot overprikkeling, tot overdrijving en onmatigheid ; een beklagenswaardige, hoogst gevaarlijke kwaal, maar met fijngevoeligheid en heerlijke poëzy toch op het naauwst verbonden" 8) Deze buitengewone sensibiliteit 9), die Bilderdijk van nature eigen was en door de ervaringen van zijn leven opgewekt en evorderd werd, is de grondtrek in zijne persoonlijkheid, de bron waaruit al z.jne krachten en gaven gevoed werden. Uit deze gevoehgheid laat zich verklaren de wonderbare receptiviteit van zijn gemoed, de aandoenlijkheid voor alwat er in en buiten hem plaats had; de innige belangstelling in groote en in kleine dingen, het koninklijk universalisme van zijn geest. In deze eigenschap wortelt zijn her zelfbewustzijn, zijne zelfverheffing, zijn trotsch, maar ook zijne oorspronkelijkheid, zijne zelfstandigheid, zijne genialiteit Zij is de oorzaak van zijne prikkelbaarheid, ongestadigheid, woeligheid 10), van zijn gebrek aan evenwicht en harmonie, van zijne II 93 r i; uSMaUr 1886 bL 405- 2) Brieven II205. 3) Brieven i 9^'. 205- 4) Brieven I, 277. 5) Brieven II 82. 6) Dichtw VI178 ')Q,Dl®htw- XI1 12. 8) Brieven II bl. XI. ^niw. vi I7d. overdrijving en onmatigheid 1). Door haar leeren wij verstaan zijn goedhartigheid, innigheid, teederheid, medelijden, behoefte aan sympathie. En met haar staat ook in nauw verband de eigenaardige wereldbeschouwing, die hij langzamerhand zich verworven heeft. Mits het niet opgevat worde als eene vergoelijking van zijne zondige woorden en daden, kan men zeggen, dat de gebreken bij Bilderdijk de keerzijde zijner deugden waren. Hij zou niet de zelfstandige geest, de veelomvattende geleerde, de machtige dichter, de moedige strijder zijn geweest, indien hij niet die wonderbare sensibiliteit hadde bezeten, welke ook de haard van zijne minder edele hartstochten was. Maar hiermede is toch nog niet genoeg gezegd. Bij dit subjectief kwam een objectief element. Door geboorte en opvoeding, door het lezen in den Bijbel en in Cats, door de poëzie en door de wijsbegeerte werd Bilderdijk een steeds inniger belijder van het Christendom. Hoezeer men wenschen moge, dat dit Christelijk geloof hem in zijn persoonlijk en openbaar leven nog meer beheerscht hadde, dan het feitelijk gedaan heeft ; het heeft toch een onuitwischbaren stempel op zijne persoonlijkheid gezet. Men huivert bij de gedachte, wat er van Bilderdijk met zijne sterke zinnelijke natuur, met zijn zelfstandigen geest, met zijn bruischenden hartstocht, met zijne groote gaven geworden zou zijn, indien hij zich niet in ootmoed had leeren buigen voor zijn Heiland en Heer. Maar Christus is dezen sterken geest te sterk geweest. Daardoor trad er in Bilderdijks persoonlijk leven een bange worsteling in, niet maar tusschen plicht en lust, maar veel dieper en ernstiger tusschen het vleesch en den geest, zooals Paulus daarvan spreekt. Zijne geschriften dragen daar de menigvuldige, treffende bewijzen van. Maar nergens heeft hij er aangrijpender van gesproken, dan in deze weinige woorden : „Ik beschouw mijn geheel doorgeworsteld leven als een staat van aantrekking van God en terug- ( stooting van mijne zijde, waarin de genade met het verderf in j et n eindeloozen strijd is. Die dit leest, bidde voor mij" 2). Eene worsteling van zonde en genade, dat is het leven van Bilderdijk nilL tj wat doet het uit ? En verzekert mij mijn zijn. t; Is, gedachten samenlijmen, Toont my met vereischte klaarheid, Woorden op elkander rijmen ; Wat het kenmerk is der waarheid, t Zijn, geluiden voor geluid. En verlost mij van den schijn. Heb ik lang geredekaveld, Neen, ik hou niet van die reden, lijd en ruimte weggesnaveld, Door waanwijsheid aangebeden- Uit is t met mijn gantsch verstand: Luchter, maar van licht ontbloot. Zoo ik denken wil of praten, 'k Vraag verlichting in het donker, Moet ik t al weêr binnen laten, Maar geen spel van straalgeflonker, Wat gij mt myn hersens bant. Dat den schemer slechts vergroot. Reden ! spel van 't zinvermogen, .Zulk een reden zal beslissen fj d00r 'l Ulterli)k bedrogen, Van de Godgeheimenissen, . amen steeds voor zaken neemt, Daar zy nooit een zwenk van zag! En, afhanklijk van die dwaling, Die in dichte kerkerwanden jf. van eigen 'ichtbestraling, Blindlings omtast met de handen, üigen kracht van denken teemt! Zal beslissen van den dag! Neen, mijn hart erkent een waarheid, Neen, de wet ons voorgeschreven Die niet afhangt van uw klaarheid, In dit onvolkomen leven, Valsche spiegel zonder trouw! Hangt aan redens inzicht niet. In mijn ingewand gedreven, 'k Voel haar in myn boezem spreken, al ik haar getuignis geven, Haar verzuiming op mij wreken; Wie haar 00it miskennen wou. God is 't, die in haar gebiedt. 1) Dichtw. X 115, God, die om zijn schepsel zwevend, 't Harte dryft ons tot beminnen, Aldoorstralend, alomgevend, Zelfverzaken, zelfverwinnen, Niets zichzelven overlaat, Mededeelen is genot. Stelde't aan geen blindlings woelen; 't Gruwt van haten, heilverstoren, Maar een innig zelfgevoelen, En, tot liooger kring geboren, Scheidt het weldoen van het kwaad. Haakt het brandend naarzijn 6od! 't Is alleen de valsche Reden Zij is 't, die met ijdel schiften, Die, met Gods bestel t' onvreden, Drift in weerspraak brengt met Dus Zyne inspraak wederstreeft, [driften ; En in de oorzaak waant te dringen De uitspraak van het hart verstoort; Van het geen ons, stervelingen, En de roepstem van 't geweten, De Almacht ingegriffeld heeft. In dien warstrijd doof gekreten, God ten hoon, baldadig smoort. Zalig, die onnoozle dagen, Toen men, zonder redenvragen 't Hart slechts hoorde, vol van God ! 't Was, het goed en kwaad te zoeken, Dat de dood en alle vloeken Heeft verbonden aan ons lot. 1) Om deze verheffing der rede besloot Bilderdijk dan ook voor zichzelf geen wijsgeer meer, maar waarlijk niensch te zijn 2). Doch dit scherpe oordeel, door Bilderdijk telkens over de wijsbegeerteuitgesproken, gold niet de philosophie op zichzelve, maar alleen die, welke vroeger en later en vooral ook in den tegen woord igen tijd de openbaring Gods in natuur en Schrift miskende en de waarheid alleen uit de rede wilde afleiden, dus de eigenlijke rationalistische philosophie van zijn tijd. Van de wijsbegeerte op zichzelve was Bilderdijk zoo weinig afkeerig, dat hij reeds in zijne jeugd vol was van metaphysique beginsels en uit zichzelven zoo wat logica, mathesis, metapliysica schiep'3). In 1777 beantwoordde Bilderdijk een prijsvraag van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden over het verband van dichtkunst en welsprekendheid met wijsbegeerte, maar de verhandeling werd later door hemzelf ongunstig beoordeeld en als kinderwerk aangemerkt 4). De „wantilozotie", die aan het verstand een opperen wetgevend, een hoofdgezag toekent en met dat verstand, de eene duizend jaar voor, de andere duizend na, een overvloed 1) Dichtw. VIII 185. Verg. ook nog XIII 111, 885, 344. XIV, 44, 242, 250, 275. 2) Dichtw. VII 75. 3) Brieven II 106. 4) Kollewijn I 94 v. va» systemata ontwerpt, welke alle met de werkelijkheid in strijd zijn, kon hem niet behagen ; maar de ware wijs-geerte werd door hem hoog geschat 1). Deze bestond volgens hem in het met het hart aanvaarden van die wijsheid, welke van boven, uit God en eene gave zijner genade is ; die niet in het verstand huist, maar door den Geest Gods in het hart ontgloort; hij wilde geen wijsheid, die ï?ocrates boven Christus verheft: Dien brengt men immers op den preekstoel hedendaags Indien 'tniet Bijbelsch is, het is ten minste Haagsch. 2) Maar hij vond echte waarheid en wezenlijke wijsheid in Gods woord vervat en besefte en erkende deze in het hart 3). \ran dit standpunt uit bezag en beoordeelde hij de verschillende wijsgeerige stelsels. Hoewel zij hem geen van alle bevredigden, had hij toch een oog voor het goede, dat zij bevatten. „Want hoezeer ook de opgerichte systemata valscli en gebrekkig zijn mogen, op valsche, gewaagde, en zelfs onbestaanbare gronden berusten en kwalijk m een zijn gevoegd ; de stellaadje, zoo slecht zij is, bevat m6t g°ede sParren en planken, in het echte woud der inenschlijkheid uitgekapt en gezaagd, en die, schoon zij op zich- geen volkoi"en' 8een duldbaar, of bewoonbaar gebouw maken, echter dienstig zijn voor den bouwmeester die zijn kunst verstaat, en hetgeen er bij ontbreekt bijeen weet te vinden" 4). Dezelfde gedachte drukte hij in poëzie aldus uit: •Ia, ook der Heidnen leer van zeedlijkheid en plichten, Hun arbeid om 't verstand by 't denken wel te richten Kan Christnen nuttig zijn. Egyptens puikmetaal Wrocht in Gods diensthut meê ten Godgewijden praal; Hun goud en zilver mocht, verwerkt door reine handen,' Als lamp en wierookvat Hem myrrhe en olie branden Mocht d offertoondisch, ja de bondkist zelv' bekleen En sieren 'tzoenplat met geheimnisvol in één Vergaarde mensch- en leeuw- en dier- en arendsleden, Ten zetel voor de glans, Gods aanschyn afgegleden. 5) Zoo ging Bilderdijk zelf bij de studie der verschillende wijsgeerige stelsels te werk. ln de eerste helft van zijn leven werd door het Stoïcisme geboeid. Het was vooral de zedelijke 01 naaif en A?iT°rhtk' Verscheidenheden II 1821 bl. 14 2) Dichtw. XIV 48. 3) Dichtw. V. 192. XIV 47, 89 231 379 400 4) Taal- en Dichtk. Versch. II 15. 5) Dichtw. XIV 'l79 ' zelfbewustheid, de zelfgenoegzaamheid der deugd, de roem der plichtsbetrachting, welke hem in dat stelsel aantrok. Maar deze sympathie voor Zeno en zijne school was meer schijn dan wezen. In den grond bestond er altijd tusschen hem en deze wijsbegeerte een diep verschil; ten eerste had Bilderdijk van zijne jeugd af een diep besef vtau de afhankelijkheid aller schepselen van God, en ten andere was zijne gevoelige natuur op Stoische apathie hoegenaamd niet aangelegd. Zelf heeft hij dit later meermalen, vooral in zijn Stoiciamus erkend : Van niets afhankl\jk zijn, zegt Epicteet, is heil. En waarvoor, Filozoof, is dat geluk dan veil? „In niets genieten, en niets hopen, vreezen, wenschen, „En, met gevoelloosheid wat voorkomt te ondergaan". Wel, dit 's geluk van steen, maar geen geluk van menschen, 'k Begeer geen steen te zijn, maar wil als mensch bestaan. Doch zacht, bedenken we eens! Het goede is moogiyk minder Dan 't kwade, en 't leven vol van kwelling, smart en hinder. Wanneer ik d'arm eens breek, bevrijdt me uw leer van pijn? „Heb slechts een vasten wil, en wil de ptfn niet voelen". — Maar 't willen kan toch nooit de daad in werking z\jn En 't wit bereiken is iets anders dan 't bedoelen. Is dat, o Stoicijn, uw onafhanklijkheid Waarop ge uzelf verheft, waarmee ge uw leerling vleit? Ze is niets. De daad eischt meer dan 'tzich vergodend willen. Neen, wat wanneer 't ontstond zichzelf 't bestaan niet gaf Hangt van zichzelf alleen niet af, In spijt van hoogmoeds hersengrillen. 1) Ook de empirische philosophie, die door Bacon werd ingeleid, had zijne instemming niet. Wel erkende hij ook daarin een bestanddeel van waarheid. Daar is, zoo zegt hij, een Hlozofie, welke zich op waarnemingen grondt en deze rangschikt. De wijze inzichtsvolle Bacon van Verulam wees dien weg, en men heeft dien sedert in 't geen de natuur- of lichaamlijke wereld betreft, trouw bewandeld. Maar waar voert deze weg heen ? Tot kennis van waarnemingen, van verschijnselen, en een vergelijking van die verschijnselen onderling, waardoor men verscheidene van die als in één algemeen verschijnsel vervat, leert beschouwen. Dus verre wel en juist! 2) De empirische methode heeft dus 1) Dichtw. XIV 270. Verg. XV 240. Nieuwe Mengelingen I 216. 2) Verhandelingen, ziel-, zede- en rechtsleer betreffende, Leyden 182.1 bl. 172, op haar terrein en binnen bepaalde grenzen groote waarde. Bacon doorzag de nietigheid der scholastike filozofie van zijn tijd en wees den weg tot grondiger en proefondervindelijke kennis, en men heeft dezen weg met vrucht ingeslagen. Maar Bilderdijk heeft toch eene ernstige aanmerking op hen, die deze methode in toepassing hebben gebracht. Men heeft n.1. naar zijne meening eensdeels nog te vroeg wat men vond of meende te vinden voor waar aangenomen, het te zeer geisoleerd beschouwd, en daaruit sjstemata gevormd die onrijp waren, en waar men nu meê gekuifd is ; anderdeels heeft men het subjective dat men waarnam, tot objectieve waarheden gemaakt, en daar deze dus beschouwde waarheden zich met andere niet verdroegen, waarvan men geene gelijke experimentale zintuiglijke waarneming had, deze laatste, om de minste moeite, ontkend. Dit was de natuurlijke loop deizaken en te voorzien. Nu is het zoo verr' gekomen, dat alle onze kennis en wetenschap (relatif zeer aardig en fraai) in der daad louter waanzin en bedrog is, die den mensch voor waarachtige zelfkennis verblindt 1). Van de Engelsche philosophie wilde Bilderdijk daarom „het bloot opzamelen van natuurproeven behouden 2). Philosophie kan de verschijnsels en hun verband van opvolging waarnemen, maar zij kan geen beginsels geen causaliteit verdichten 3). Als zij dit toch beproeft, wordt zij valsche philosophie, komt tot loochening van de geestelijke wereld en eindigt in naturalisme en materialisme. Alle waarheden toch, uit ondervinding verkregen, steunen op menschelijke aanschouwing! niet op wezenlijke kennis; ze zijn voor de menschelijke behoefte des levens genoeg, maar verheffen hem niet tot inzicht van het beginsel der zaak zelve; en noodwendig is en blijft dit hem volstrekt onoplosbaar, en moet het dit blijven, omdat het de Godheid zelve tot grond heeft 4). Waarneming en verstand leiden dus volgens Bilderdijk tot kennis van de zienlijke, phaenomenale wereld, tot kennis van de verschijnselen en van hun onderling verband; maar het ware wezen der dingen, de onzienlijke, geestelijke wereld wordt slechts door openbaring Gods. door 1833 IIP69ellen Van godgeleerden en zedekundigen inhoud. Amsterdam Di?hte?iJ466FaW VMen' Bloemlezing 516" Da Co8ta> De Mensch en de 3) Brieven IV 177. 4) Opstellen I 5, 93. de inwerking van Gods Geest in het hart des menschen erkend, 't Is Gods Geest, die kennis meedeelt 1). Daarom voelde Bilderdijk zich ook veelmeer aangetrokken door de Duitsche wijsbegeerte. Ook tegenover haar neemt hij een zelfstandig, critisch, eclectisch standpunt in. \oor mij, zoo zegt hij, die in alles wat waarheid is, slechts éénen onbedrieglijken Leermeester kenne, gelijkelijk wars van vergoden als verdoemen, erken ik wat van Hem is, waar, bij wien en in wat vorm ik het vinde 2). Maar van Cartesius, Wolff en anderen verklaart hij, dat men hen als gevaarlijk voor godsdienst en Christendom heeft aangemerkt, door eene bezorgdheid, in haar oorsprong misschien loflijk, maar zeker voorbarig 3). Inzonderheid stemde hij voor een belangrijk deel met Kants wijsbegeerte in. I)e tegen het rationalisme gerichte critiek van het menschelijk kenvermogen vond bij hem groote sympathie. Over de beperktheid der menschelijke kennis binnen de grenzen der phaenoinenale wereld, over de aanschouwingsvormen van ruimte en tijd, over de categorieën, vooral die der causaliteit, laat Bilderdijk zich, gelijk wij later zien zullen, meermalen op dezelfde wijze uit als de Koningsberger wijsgeer. Toeh kon Bilderdijk er zich terecht tegen verzetten, dat men hem tot een Kantiaan wilde maken. Hij had lof voor het afbrekend deel van Kants critiek, maar stemde met haar opbouwend deel volstrekt niet in Het duidelijkst zet hij zijne verhouding tot Kant in de voorrede voor de vier deelen Poëzie van het jaar 1803 uiteen : Die mij kennen, weten het tegendeel (n.1. dat ik geen Kantiaan ben), en schoon ik geen Kant met een Fichte verwarre ; schoon ik Kant geene gevoelens toeschrijve, die (mits wel verstaan zijnde) een Christen niet zoude kunnen aannemen, schoon zelfs het destruchf gedeelte van zijn systeina bij mij groote verdiensten heeft (van het adstruchve wacht ik mij wel, hetzelfde te zeggen, zoowel als van elke bijzonderheid in zijne gevoelens), zoo min ben ik Kantiaan, of genegen, hem als den Vader der nieuwe leijsbcgeerte eene hulde te bewijzen, die hij mooglijk niet dan aan de verwarring van denkbeelden in deze in der daad onwijsgeerige dagen te danken heeft 5). Enghartig is deze critiek van Kant zeker niet; Bilderdijk geeft 1) Brieven IV 178. 2) Dichtw. XV 96. 3) aldaar. 4) Dicbtw. XII 108. Brieven I 176. 5) Dichtw. XV 95. Lactantius gelijk : nullus error nisi cum aliqua veritatis specie conjunctus 1). Maar toch kan het stelsel der autonomie, door Kant en Fichte opgebouwd, uit den aard der zaak bij den machtigen estrijder van alle autolatne geen instemming vinden. Wat hij er op tegen heeft, is juist de emancipatie van den mensch 'de ton oom ve r k 1 a ri n g van zijn verstand en rede. Het Kantianisme noemt h,j gevaarlijk, wijl het onzen geest isoleert, in zijn criticisme eigenoor ec onderstelt en aanneemt over waarheid en valschheid, en ït niet slechts in relatieven maar in absoluten zin. Het wil - ",etaPhysica tot grondslag leggen van'godsdienst en zedelijkheid, den mensch Gode gelijk maken en boven Hem stellen; er, van genade en geloof als de bron alles goeds in ons geen gewag! 2) au a c w ijsgeerige stelsels was echter, gelijk ook da Costa opmerkt 8), ten allen tijde dat van Leibniz het meest naar zijn hart. Volgens de mededeeling van Kinker had reeds de vader van Bilderdijk eene grondige kennis van de wijsbegeerte van eibmz en was hij een werkdadig Christendom, eene orthodoxie van den plicht eene beoefening van de deugd naar de Christelijke zedeleer toegedaan 4). Daarin werd ook de zoon opgevoed en de ingenomenheid met deugd en plicht is hem tot in zijn ouderdom bijgebleven. Maar toch waren er verschillende invloeden, die bij Bilderdijk een langzan.en terugkeer tot het positieve Christendom bewerkten. Daartoe behoorden o. a. het lezen van en Bijbel en van Cats, maar vooral ook de gave en de kunst er poezie Dat Thehvall zijne bekeering grootendeels aan de poezie verschuldigd is, komt hem niet vreemd voor. Zouden wij, zoo vraagt hij aan da Costa, zonder de poëzie wel zooveel belang in godsdienst, in Christendom, in waarheid stellen, of daartoe ge^a -t ZIJ" J ^ oor mij, voegt hij er bij, wanneer ik mijn leven nadcnke, had zonder poëzy een dor Stoicismus mijn toevlucht moeten worden en blijven 5). Met het vinden der echte, uit het hart opwellende poëzie, vond Bilderdijk tegelijk de hoogere wereld de geestelijke dingen, de waarheid. Zij was het, die hem onthief aan zichzelf, der Godheid nader bracht, een leidster zijne ziele werd in haar hooger vlucht, en hem een troostgezant was van Gods gezalfden Zoon 6). hl1'Ju eV!f \l IV" 2ir?rleJen IV m- V 10a 3> De Mensch en de Dichter b. 464. 4) Dichtw. XII 66, 282. 5) Brieven IV 113. 6) Dichtw. IX 110. In deze richting naar eene hoogere, geestelijke wereld werd Bilderdijk door Leibniz verder geleid. Tusschen heide mannen bestaat groot verschil, grooter dan Bilderdijk zich bewust was. Leibniz was een verstandsmensch ; het ontbrak hem bij al zijn wetenschappelijken en practischen arbeid aan diepe passie, aan echte geestdrift, aan warme bezieling. Het sterkst kwam dit uit in zijn godsdienstig geloof. Dit was zonder twijfel oprecht en ernstig gemeend, niaar de gloed was er af, het droeg een koel, verstandelijk karakter. Leibniz leefde in den tijd, waarin de eeuw der orthodoxie in die der „Aufklarung" overging, en hij is zelf de vader van het rationalisme geworden. Zijne wereldbeschouwing was in beginsel reeds het systeem der „Aufklürung" ; ze was deïstisch, rationalistisch, optimistisch 1). Bilderdijk is van dit alles vlak het tegendeel, en heeft hiervan ook wel eenig besef gehad. Eens schreef hij aan Da Costa, dat het hooger standpunt door Leibniz wel aangewezen was, maar niet gevat werd 2). Maar overigens haalt hij Leibniz altijd met instemming aan en spreekt \an hem met de grootste achting en dankbaarheid. Hij noemt hem den onvergelijkelijken Leibniz 3), wenschte, dat men hem recht en innig mocht verstaan, en betreurde het, dat Chr. Wolff er veel toe bijgedragen had, om de achting voor zijn leermeester Leibniz te doen verminderen 4). In het ten jare 1824 aan Leibniz gewijde gedicht 5) Spreekt hij hem aldus aan : O Gij, wien de echte geest der Wysheid, zoo verheven (Indien ze aan menschlijkheid een hooger rang kon geven) Niet aan dit aardsche sl^jk maar hooger Wezenskring Verbond; gij, Leibnitz, meer dan enkel sterveling! In het vervolg beschrijft Bilderdijk dan, dat Leibniz den komenen afval reeds voorzien, er tegen gewaarschuwd en voor de krankheid reeds tegengiften geboden heeft, want s Hemels balsem aamde uit uw onschatbre schriften; GU, die de waarheid zaagt, o wijsgeer, waard dien naam, V an wysgeers hoogmoed vrij en wysgeers beuzelkraam ! In weerwil van het verschil, bestond er tusschen beide mannen ook groote overeenkomst. Beiden waren universeele geesten ; zij bewogen zich op ieder terrein van kennis, stelden in alles belang, 1) Vergel. Kuno Fischer, G. W. Leibniz, Heidelberg 1889 bl llv IV 161 5? Dichtw XIV 3 VaH Vl°tm' Bloemlezin8 bL 517. 4) Brieven 3 hadden voor alles aanleg, en onderscheidden zich door stalen vlijt, onvermoeide werkzaamheid, groote geleerdheid, eene verbazingwekkende veelzijdigheid en door eene aan de receptiviteit beantwoordende productiviteit; zij namen niet alleen op, maar verwerkten het ook en dachten het door ; zij waren afhankelijk en tevens oorspronkelijk. Grooter is nog de overeenstemming in wijsgeerige grondgedachten. Noch Leibniz noch Bilderdijk kon zich vinden in de rationalistische en empiristische philosophie van Cartesius en Bacon. In deze stelsels stond het dualisme, het atomisme, het mechanisme hun tegen. En daarom zeiden beiden, ieder op zijne wijze : het wezen der dingen bestaat niet, deels in denken, deels in uitbreiding, maar in kracht, in onzichtbare, immanente, werkende, vormende kracht. Het geestelijke en het lichamelijke bestaat daarom niet gescheiden naast elkaar ; denken en uitgebreidheid zijn eigenschappen, verschijningsvormen van het daarachter liggende wezen der dingen ; van de onzienlijke, door God zelf geschapene en onderhoudene krachten. Om die reden zijn alle schepselen aan God, maar ook onderling verwant; ze zijn niet, als bij Spinoza, in substantie één, maar ze zijn in hun onderscheiden bestaan toch nooit gescheiden ; zij gaan als het ware in elkander over en bestaan steeds in elkaar ; er is eene geestelijke, verborgene eenheid, die alle dingen onderling en samen weer met God verbindt. Eenheid, orde, verscheidenheid, harmonie, dat is de grondgedachte der philosophie van Leibniz en Bilderdijk beiden. Bilderdijk heeft zelf het beginsel zijner philosophie uitgesproken in deze woorden, die de sleutel zijn van heel zijne wereldbeschouwing: Uitslag van alle onderzoek „zal altijd de eenheid zijn, die in God is en die Hij zijne schepping heeft ingedrukt. Eenheid in het Zedelijke, in het Natuurlijke, in het Geestelijke ; en bij deze Eenheid, uitbreiding in alle kringen en ordeningen. Eenheid en uitbreiding, zeg ik; uitbreiding, welke in één smeltende Liefde is; zij, de vervulling aller wet, en die in zich alle plichten bevat" 1). 1) Verhandelingen ziel-, rede- en rechtsleer betreffende, Leyden 1821 bl. 14. De wysgeerige beginselen van Bilderdijk zijn ook, schoon onvolledig, behandeld door Da Costa, De Mensch en De Dichter bl. 465v. Alberdingk Thym, Gids 1876 III 312v. Ten Kate, Bilderdijk en da Costa bl. 5v. Pierson, Gids 1886 I 397—453. Id. Gids 1891 IV bl. 25v. Kollewijn, Bilderdijk, zijn leven en zijn werken II 83v. III HET WEZEN GODS. Dit beginsel der eenheid en uitbreiding is voor Bilderdijk niet 111 dien zin een wijsgeerig principe, dat hij het zelf door zijn denken heeft voortgebracht. Maar het is voor hem de uitdrukking van wat hij in al het zijnde uiet het hart gevonden en beseft heeft. De grondslag en wortel dier eenheid en uitbreiding ligt daarom voor Bilderdijk in het Goddelijk Wezen zelf, gelijk zich dit in natuur en Schrift geopenbaard heeft en in den godsdienst des harten erkend wordt. De godsdienst is eene zaak van het hart: Geleerden ! 't is vergeefsch, met klemmend taalvoldingen Het vrede- en zoenverbond den wijsgeer op te dringen. t Is de overreding niet van 't wikkende onverstand, Waaraan de Vredegod Zijn heilkracht heeft verpand. Wat is 't, of Leerbewijs de wederspraak doe zwichten ? Het hart is 't, dat, geraakt, het oordeel moet verlichten. Wat wint men, dat een rij van reednen, juist geschaard, Het aanzyn toone eens Gods, die op den stormwind vaart; Zijn heiligheid betoog', beleedigd door de zonden ? Ach ! Jezus moet zichzelv' door 't hartgevoel verkonden. Geen schriftgeleerdheid baat, dan waar de boezem hoort, En naar de redding vlamt van 't Evangeliewoord. Ja. 'tis geen Leergebouw, met yver aan te kleven, Geen kennis door 't verstand, met zelfgevlei gesteven, Geen overtuiging zelfs, hetgeen den Christen maakt, Maar de oodmoed van een hart het geen zichzelve wraakt! 1) Daarom staat de godsdienst bij Bilderdijk ook in het centrum van zijn leven, zijn denken en zijn werken. Niet alleen zijne 1) Dichtw. V 174. Verg. Opstellen I 25. gewijde poëzie beweegt zich op dit terrein, maar al zijn denken en doen staat met de religie in verband ; onze godsdienst is een vroolijke godsdienst, zeide hij eenmaal, zij veroorlooft ons ieder zuiver genot; men kan alles ter eere Gods doen 1). Godsdienst is aan kunst, poëzie, wetenschap, vaderlandsliefde, staatkunde verwant; Bilderdijks philosophie valt met zijne theologie saam. Hij beschouwt alles sub specie aeternitatis, van uit het standpunt Gods ; hij neemt altijd en overal positie in Gods woord en wet, en legt dezen maatstaf aan alle verschijnselen en gebeurtenissen aan. Niet een wijsgeerig beginsel, niet een afgetrokken Godsbegrip, maar de God der openbaring is het uitgangspunt van zijn leven en denken. Het bestaan Gods is voor Bilderdijk boven allen twijfel verheven ; eene wereld, die uit zichzelve ware voortgesproten, is voor hem een waan : Hoe wording, eer iets is ? hoe 't Al in 't Niet besloten ? Is 't Z\jn en Niet- zijn niet weerstrevig aan elkaar? Is wijsheid, onzin ; en 't zichzelf weersprekend, waar ? Het Godverloochenen is daarom zich opgedrongen logen : Wat is, bestaat; zijn bron is 't door zichzelf bestaan, Dat 's God; Hij, waarheid; en al 't andre, blinde waan! 2) Even ongerijmd is het voor Bilderdijk, het bestaan Gods te erkennen, maar zijne openbaring te verwerpen. Indien God bestaat, daar openbaart Hij zich ook : Hoe, zou de Almachte God zich onzer niet ontfermen? Ons, tot Zijn dienst gevormd, niet hooren als wy kermen? Waartoe dan door 't heelal zijn macht en majesteit Voor 't reedlijk schepslendom ter terging uitgebreid? Waartoe den mensch gevormd en hem den trek gegeven, Om 't Wezen dat hem schiep steeds naderbij te streven ? Bij de onmacht tot het goed een kennis ingestort, Waardoor hy voor zichzelv' gestaag veroordeeld wordt? Hoe! 't pronkstuk van Gods hand, van ongelykbre waarde, Dit wierp zijn Maker weg, verachtlijk weg op de aarde? Met vatbaarheid bedeeld voor Englen heilgenot, Maakt Hij zichzelv' den mensch niet kenbaar als zyn God? Verbonden, zijn gedrag naar 's Scheppers wil te richten, Verwaardigt Hy hem zelfs geen kennis van zyn plichten; Maar eischt, dat in den staat der blindste onwetendheid, Zijn reden zonder gids hem tot de waarheid leid' ? j 1) By Kollewijn II 424. 2) Dichtw. VI 146, verg. ook bl. 95. Neen, stervling! neen, uw God moest u den wil onthouen, Of zelf het geen H\j wil en van u eischt, ontvouwen. 1) Maar als God zich geopenbaard heeft en uit zijne openbaring kenbaar is, dan is het onverstand, zich door het denken eene Godheid te vormen, die niets is dan een afgetrokken begrip, Een Filosofen God, gelijk alle afgodsbeelden Die 't eigen maaksel zijn van die hun 't offer plengt; Slechts van een fijner soort dan kunst en beitel teelden, En wier vereering waan met Duivlen-trotsheid mengt. 2) Die waarachtige God is de God der openbaring, wiens stem vernomen en bezegeld wordt in hart en geweten : Verheerlijk God! maar niet den God, Dien ge in uw binnenst schept; Den God wien ge in uw brein gekneed, In 't hart gebeiteld hebt. Geen God, die zulk een goedheid is, Als aan Zyn recht onttrekt; Geen God van louter wraak en vloek, Met bliksems overdekt. Geen God, wiens oog die zonde duldt Die ge in uw boezem streelt; Geen God, als 't zondig hart zich wenscht, Naar uw verdorven beeld, Geen God, wiens wijsheid gij doorgrondt, Die aan uw leiband loopt; Maar dien Zijn heilig woord verkondt, Wien 't hart en vreest en hoopt. 3) Wat liilderdijk in de godsdienstleer van zijn tijd tegenstaat, is haar autonomie, haar streven om den mensch onafhankelijk te maken van God, van Zijn wet en evangelie, een God te verzinnen naar eigen wensch en lust. Hij voert hare tolken eens sprekende aldus in : Zeker, zoo gjj zeedltfk leeft, En den God erkent en huldigt Die u 't licht geschonken heeft, Is Hy dank aan u verschuldigd. Dank, ja eeuwig eindloos loon, Vordert zulk een dienstbetoon. Foei! wat dwingland^ waar dat, Zulk eene ongehouden goedheid, Dat men Hem een poos aanbad, Niet te erkennen met die zoetheid, Even of Hij 't vordren mocht Dat men Zijn behagen zocht! 1) Dichtw. V 24. 2) Dichtw. V 470. 3) Dichtw. V 326. Immers, inenschen, mogen wy, Gods voorzienigheid regeer' Zelf onze eigen wetten smeden, 't Zij zoo, boven lucht en wolken, Denken, willen, handlen vry, Maar op aarde zijn wy Heer, Meester van onze eigen reden. Vrye menschen, vrye volken. Dit is 't onvervreemdbaar recht. En beschikken van ons lot, Aan ons wezen vastgehecht. Ieder als zyn eigen God. Wy, wy maken ons geluk Wij ontwerpen, wij beramen, Brengen de Almacht onder 't juk En Zij zegt zoetsappig Amen. Zij moet volgen. Waarom niet? Ons behoort het hoog gebied. 1) Tegenover deze autonomie en autolatrie van den mensch predikt Bilderdijk den God der openbaring, den God van Recht en Zoen, van rechtvaardigheid en barmhartigheid, in wien alle eigenschappen één zijn. Wij kunnen in de eene zijner deugden eene andere verkrachten, maar in God zijn zij alle vereenigd. Haar samenhang in God gaat boven onze gedachten. In Hem bestaat geen deugd, die eene andere deugd weerstreeft 2). Aan alle deugden Gods in hare volkomenheid en eenheid moet eere gebracht worden ; geene enkele mag aan eene andere opgeofferd, ten bate van eene andere verlaagd of ten koste eener andere verheven worden 3). Want God is volstrekt één, de eenheid en de volheid van zijn. God alleen is, Hij alleen is het waarachtige zijn, en alle schepsel heeft slechts een schaduw en een schijn van zijn. Ons één ia zelfgebrek, is 't perk des zijns alleen, Uw één-zijn 't albegrijp van Uw volkomenheên. Gij denkt U-zelv' in U ? 't Is God, uit God gevloten ! Gij stelt U schepslen voor ? een wareld is ontsproten! Uw éénheid is geen perk, waar buiten iets bestaat; Ge omvat U-zelv', o God, en, wat zich denken laat! 4) Daarom wordt Bilderdijk nooit moede, den mensch zijne nietigheid, zijne volstrekte afhankelijkheid, zijne schuld en zonde, zijn dwaasheid en hoogmoed voor te houden. Hij werpt den mensch voor Gods aangezicht, voor zijne deugden en volmaaktheden in het stof. God alleen is het waarachtige volle zijn, de loutere waarheid en goedheid, de oneindige volkomenheid, het ééne en en eeuwige wezen. 1) Dichtw. XIV 134. 2) Dichtw. V 25. 3) Dichtw. V 327. VI 118. 4) Dichtw. V 168. V Maar deze God, die de volstrekte eenheid is, is voor Hilderdijk—> ook die God, die in eene drievuldigheid van personen zich uit-ÏJj breidt, en als drieëenige zich heeft geopenbaard. Voor den naam zonder meer strijdt hij niet. Het is een naam, die in de Schrift niet voorkomt, maar in de theologie gevormd is. Doolt 't komt hier op de zaak, op geen benaming aan. Als kunstterm heeft echter de naam waarde, wijl het leerstuk zelf gevaar zou loopen, indien men het woord ontwende; het woord kan niet gemist worden 1). De zaak zelve, welke door den naam wordt uitgedrukt, had voor Hilderdijk niets vreemds. Zij ligt volgens zijne overtuiging in ons innerlijk sentiment, zij komt tot uiting ook in de dwalende gevoelens der Heidenen en der ketters, en is zichtbaar in de gansche natuur. Er is, naar zijne meening, geene waarheid overtuigender aan te wijzen, dan deze. Het veelgodendom, zoo zegt hij, in een brief aan P. J. Uylenbroek van het jaar 1791, revolteert en sluit eene contradictie in ; de volstrekte Eenheid, die de Joden thands in 't Opperwezen willen stellen, en die de Unitarissen willen, revolteert niet minder, en laat zich niet vereffenen met de begrippen van Schepper etc., ja brengt (naar mijn inzien) regelrecht tot het Epicurismus, of den leer van Gods onverschillige werkloosheid. De geheele schepping, en het huvvlijk, waarvan de heiligheid zoo groot is, omdat het een afbeelding of afschaduwing is van de Godheid, en van Zijne schepping, alles met één woord doet ons God anders gevoelen dan de Unitarissen hem schilderen kunnen ; en gelijk er geene dwaling is die niet haar grond in een waarheid heeft (en wel in een waarheid, die door haar moeilijkheid om te bevatten, aanleiding tot misvattingen geeft), zoo heeft naar mijn begrip 't gevoelen der Pantheisten zijn oorsprong er kennelijk in, en de andere ketterijen hebben't hunne er ook in, schoon minder kennelijk 2). Dat wij drie en één niet vereenigen kunnen, ligt volgens Hilderdijk in het valsch begrip van getal, hetgeen bij ons altijd een besef van successie insluit, evenals tijd en ruimte. Maar dat gevoel van successie zit in ons en vervalscht daarom alle beseften van hetgeen buiten ons is of gesteld wordt. Misschien had Pythagoras daar een ander denkbeeld van. Maar ons idéé zelfs 1) Dichtw. XIV 26. 2) Brieven I 187. Van eontinuitas, wat is dat anders dan xuccesxie ? En ons denkbeeld van eenheid is immers of continuüm of het is niere negatif 1). In zijne verhandeling over Eenheid en Drieheid 2) zegt Bilderdijk, dat één bij ons eigenlijk geen getal is. 't Houdt niet anders dan een onbestemd denkbeeld in, duister, en dat wij alleen door tegenstelling onderscheiden ; het wordt eerst kennelijk door de verdeeling en dus doet twee het één kennen, en ons één is eigenlijk zooveel als onverdeeld (individuus). Het drietal is voorts voor ons menschen een bloot gevolg van hetgeen wij uitbreiding noemen. Niets dat uitgebreid is, of wij onderscheiden het niet slechts van hetgeen waar het tusschen ligt, maar wij onderscheiden er begin, midden en einde in. Het drietal is de grondslag van onze bevatting van ons lichaam, hetwelk samenhangt met de wijze van onze eigen lichamelijke vorming. Maar alle lichaam vloeit voort uit een geestelijk beginsel, en bepaaldelijk is het geheele maaksel van ons menschelijk lichaam door de ziel en in overeenkomst met haar ontstaan en ingericht. Het besef van het drietal is derhalve uit haar voortgesproten en heeft in haar wezen zijn grond. Indien dit zoo is, dan is het drietal als hare eigenschap aan tc merken en derhalve een indruk der Godheid, wier beeld en schepsel en (om het dus uit te drukken) oorspronkelijk emanatie of uitvloeisel zij is. Het drietal kan dus op tweeërlei wijze beschouwd worden : als verschijnsel (phenomenon) en van onze wijs van beschouwing afhangende, en ook als eene wezenlijkheid, in het Goddelijk wezen gegrond. Natuurlijk mag men ons begrip van drieheid, door lichaamlijk aanschouwen in ons gewekt, niet op de Godheid toepassen. Een drieheid als de drie geestelijke beginsels in ons (n.1. ifJi'xrj, nvev^ia, y-v/nuz), een drieheid, als van begin, midden en einde, een drieheid van strekkingen of dimensiën, een drieheid van eigenschappen, met één woord, een menschlijke of menschlijk begrepen drieheid is de drieheid in God niet, die volkomen één is in al de kracht van het woord. Het is eene drieheid, die voor schepselen onbegrijpelijk en alleen door God zeiven bevatbaar is. Bewijsredenen tegen haar, als van Socinianen en anderen doen daarom hier niets af. Want Leibniz heeft niet alleen de stelling van Wissowatius, dat één niet drie kan 1) Brieven IV 93. 2) Opstellen van godg. en zedek. inhoud I 16v. zijn, grondig cn bondig weerlegd. Maar de aard der getallen, gelijk zij getallen zijn in ons verstand en in onze beschouwing, is niet de wezenlijke maar de schijnbare voor ons, en al onze begrippen, menschenbegrippen zijnde, zijn (zoodanig als zij zijn) valsch en niet elkaar tegenstrijdig, wanneer wij ze op God toepassen. Zoo is het niet de alomtegenwoordigheid, welke, plaats onderstellende, eene contradictio is; zoo is het met de onveranderlijkheid, die voor on3, veranderlijke en veranderende schepsels, onbegrijpelijk en strijdig is; zoo zijn rechtvaardigheid en barmhartigheid voor ons besef onderling wederstrevig en toch in God niet elkander cn mot alle eigenschappen zoo vereenigd, dat de oude les behartiging verdient, om Gode de eer van al zijne eigenschappen gezamenlijk te geven. Daar komt nog bij, dat onze taal, uitvloeisel zijnde van onze vereenigde geestelijke en lichamelijke bevattingen, de onvolmaaktheid van dezen deelen moet en dus niet uitdrukken kan dat boven on« H Ook de openbaring in menschelijke taal maakt hierop geen uitzondering. Zij drukt wel juist, maar niet volkomen uit, wat ons van en in God te gelooven, dat is niet het hart te erkennen, te eeren en te aanbidden (maar niet met het verstand te bevatten of onderling te vereffenen) noodig is. Toch kunnen wij, bij de leer der drieëenheid, door eenige voor onze rede aanschouwlijke denkbeelden aan onze zwakheid eenigermate tegemoet komen. Wanneer de Allerhoogste schept, ~ wat is of wat kan dat zijn ? Het is denken, 't Geen God denkt, bestaat door dat denken ; zijn denken is waarheid; geen onderstellen, maar daurstellen. Geen indien, geen zoo V zijn mocht valt in God; alles in Hem is volstrekt en volkomen, en dus wat God denkt bestaat eo ipso. Denkt God iets buiten zich, het is scheppen, en dit scheppen geschiedt door den -4óyo<;, 't geen onverschillig is, of men het door Reden, door Rede, of Woord verklaart, daar het alle drie gelijklijk beteekent, en woord of rede wezenlijk de zich uitsprekende Reden is. Ziedaar derhalve de Schepping, en die Schepping wezendlijk uit niets, daar er buiten of voor die schepping niets buiten God was! — Doch zou God ook zichzelven niet denken? Voorzeker, maar Hij kan zichzelven niet buiten zich denken (want dan was hij God niet, buiten wien niets was), maar zichzelven denkende, denkt Hij zichzelven in zich. En nu is dat denken derhalve geen scheppen, geen daar- stellen buiten zich, maar het is telen, het is //enereeren, gelijk de H. Schrift het noemt; en daar dit denken van God, God is, is dit gestelde, God; en daar God het in zich gedacht heeft, is et o ^ als Hij, en niet bloot ah Hij, maar Iïem gelijk en in Hem, met buiten of afgescheiden van Hem, maar Eén Wezen niet Hem. En zie daar wat wij noemen de Tweede Persoon in de Godheid, de Zoon, den Vader gelijk, en wien minder dan den Vader te stellen, Godslastering is en de ontkenning van den Vader als God in zich sluit. Door wien derhalve de Vader ook alles geschapen heeft, alles doet. Bilderdijk heeft nu wel de bedoeling niet, om deze redeneering als grond voor het geloof aan de triniteit voor te dragen, want deze ligt in de H. Schrift 1), maar hij meent toch, dat alles door haar ook zelfs voor het verstand eene klaarheid ontvangt die liet hart tevens wel doet. Hij zet ze daarom, ook nog in betrekking tot den derden persoon in de drieëenheid in dezer voege voort; Maar nu, Hij die zichzelven denkt en in zich denkt, denkt Hij zich ook niet noodwendig in den Zoon, die in Hem bestaat ? Zekerlijk, en dit denken is ook God en wel God uit God en door God. En zie daar eene nieuwe, nu niet teling maar^ uitvloeiing gelijk het genoemd wordt van den Vader door den Zoon, en dit uitgevloeide is even noodwendig God (als door God in God gedacht) en evenzeer één met Vader en Zoon, als de Zoon één met den Vader is. Immers schepsel, of wat 'niet God is, kan in God niet zijn, en hetgeen God in zich denkt en dus teelt (als 't genoemd wordt) is God, en hetgeen Hij in dezen denkt, is het desgelijks. Gelijk de Zoon door de teling gelijk het genoemd wordt, niet buiten God wordt gebracht zoo wordt ook dit uitgaan van God door God de derde persoon' (die noodwendig evenzeer God is) niet buiten God gebracht, maar de drie personen blijven één Wezen, ééne Godheid. Men moge over de waarde dezer wijsgeerige bespiegelingen denken wat men wil ; Bilderdijk is zelf van hare gebrekkigheid overtuigd en besluit daarom zijne verhandeling met deze woorden : Gods genade geve dit beter te gevoelen, dan het verstand het uit lukken kan, doch zegene ook de onvolkomen pogingen daartoe ! 1) Brieven I 1840v. Maar wat Bilderdijk er mede trachtte aan te toonen, is duidelijk. In God is alles oorspronkelijk, wat afgeleid, wat beeld en gelijkenis in het schepsel is. Ook het getal, de eenheid en de drieheid, van welke wij hier zien, dat zij tot het wezen der schepselen behooren, vinden daarom hun oorsprong en voorbeeld in het Goddelijk wezen. In dat wezen bestaan deze verhoudingen ook, maar op volmaakte, eeuwige, onbegrijpelijke wijze. Als wij dus van God, van zijne drieëenheid spreken, dan drukken wij ons niet onjuist, maar toch onvolkomen uit. God is het Zijn, het schepsel is slechts eene schaduw van zijn, doch ook die schaduw wijst op haar oorsprong terug. De eenheid en uitbreiding in de wereld is een beeld, eene gelijkenis van de eenheid en uitbreiding in het Goddelijk Wezen zelf: U, Vader, van wat is, en oorzaak! U, beschermer, Aanbidden we, U-alieen ! U, wreker! U, ontfermer! Gy dacht U-zelven, en Uw denkbeeld was als Gtf, Het Godljjk ik gaf plaats aan 't onbegryplijk wij. 1) 1) Dichtw. V 167 verg. bl. 263. IV. NATUURBESCHOUWING. Het denken Gods buiten zichzelf is scheppen. Al het geschapene berust op, is belichaming van gedachten Gods, en is uit het niet in het aanzijn geroepen door den Zoon, Geen schepsel, als 'theelal, maar 'tschepsel eindloos nader; Door wien God uitvloeit in den stervling, in 't heelal, En hemel heiligt uit het vloekre warelddal. 1) Doch dat scheppen is niet eene in den beginne volbrachte en in datzelfde oogenblik afgeloopene en voltooide daad, maar het zet zich daarna in de onderhouding en regeering aller dingen voort. Gelijk Bilderdijk eenerzijds tegen het pantheisme handhaaft, dat Schepper en schepsel in wezen onderscheiden zijn, zoo houdt hij tegenover het deisme staande, dat beiden geen oogenblik gescheiden zijn en snijdt hij alzoo alle rationalisme en pelagianisnie in beginsel en bij den wortel af. Sterker nog dan de eerste, heeft hij deze tweede dwaling bestreden, wijl zij de heerschende denkwijze was van zijn tijd. Rusteloos en onvermoeid, met een nooit verkoelenden hartstocht en met eene taal, die de sterkste woorden nog te zwak vindt, valt hij den mensch aan, die iets wil zijn buiten, naast, tegenover God. Er is geen sprake van, dat iemand in nuchter proza de verdediging op zich neeuit van al de namen en beelden, waarvan Bilderdijk zich tot kenschetsing zijner tegenpartij bedient. Maar het gaat nog veel minder aan, om in deze hartstochtelijke bestrijding van het beginsel en het wezen der f/Aufklürung" slechts de uiting te zien van een be- 1) Dichtw. V 167. krompen en kwaadaardigen geest, van een donderaar, die de allures van een profeet aanneemt 1). Vertooning van kracht is zeker nog geen betooning van kracht. Maar wie bij het lezen van Bilderdijks poëzie nooit onder den indruk kwam van zijne diepe overtuiging, van zijn geweldigen hartstocht, van zijne profetische taal, die heeft ook nog ter helfte niet beseft, wat godsdienst voor hart en leven van een menschenkind beteckenen kan. De hartgrondige afkeer, die Bilderdijk tegenover alle antonomie en autolatrie van den mensch bezielt, komt op uit het diepst en innigst besef, dat God het waarachtige Zijn, de volkomenheid aller deugden, de bron aan alle heil en leven is. Bij Hem vergeleken, is alle schepsel wat het ook zij, een zichtbaar Niet, een wezenlooze schijn, een schaduw slechts van 't onbegrijpelijk zijn 2), een zichtbaar schijn-heelal, een enkele wederschal van't geestelijk waar 3), van Gods volkomenheden een schaduw, loutere afhankelijkheid 4); Gij, oorsprong van wat is, van alwat schijnt te wezen, Maar eenig, eeuwig zijn ; Wiens almacht we in 't heelal, in heel ons aanzijn lezen, In nacht en zonneschijn! Almachte, Oneindige, Onbegrypbre Wareldstichter, Die 'tal omvat, vervult; Die, aller wezens Heer, en aller daden Richter, Geen vlek, geen rimpel duldt; Wien niets ontvlieden kan, weerstaan, of zich verbergen! Wie zijn wij, die 't bestaan Uw mogendheid. Uw kracht, Uw albestuur te tergen, Wij schimmen, die vergaan! Wij — worstlen tegen U! Wy — met verstokte harten De donders van Uw vuist In opgeblazen waan op 't trotsche voorhoofd tarten, Van enklen wind doorbruischt! Wij —! of 't een daad van U, ja zelfs een wil, behoefde, Te ontscheppen 't geen Gy wrocht Of schaduw tegen 't licht een worstelstrijd beproefde, Of zy 't vernielen mocht! Houdt Ge op, ons door Uw wil het aanzyn toe te stralen, Wij zijn als nooit geweest: Uw scheppen is ons zyn, en, zoo wy ademhalen, 'tls werking van Uw geest 5). 1) Verg. Gorter t. a. p. bl. 115. 2) Dichtw. VII 107. 3) Dichtw. V 124. 4) Dichtw. V 182. 5) Dichtw. V 281. Dat is het, waar heel Bilderdijks ziel tegen in opstand komt, dat schepselen, die niets dan schaduwen, mieren uit het stof, louter afhankelijkheid zijn, die gelijk zijn aan een wapprend wimpeldoek, aan eene dobberende boot, aan een hulkjen, van roer en want ontbloot, dat zulke schepselen zich vermeten te trillen, over hun lot te beschikken, zichzelf ten wet te zijn en God het hoofd te bieden. Dat is geen vrijheid, geen recht, geen wijsheid, maar dat is alles opofferen aan een waan en met wanhoop op het gelaat, bij t krijschende geweten, den doodsnacht in te gaan. Als deze klacht over 's menschen verwatenheid haar hoogtepunt bereikt, gaat zij over in de smeeking: O Gy, die 't menschdom schiept! kan 't Uw volmaaktheid lijden, Verpletter, doe te niet! Maar duld niet, dat Uzelf in 's afgronds dienst bestryden, In wie Uw adem vliet! Gy, die gevall'nen redt, en opheft, uit genade, Verzoent, en heiligt, — God! O sla het diep verval der gruweltijden gade! Zie neer op 't menschlyk lot! Keer, keer Verlosser, keer! verkort dees jammerdagen, Eer alles buigt en stort! Omhein des afgronds rand met onweerstaanbre slagen, Eer 't al verzwolgen wordt! Verdelg des Satans stoel, herstel Uw Ryk op aarde Het Ryk van Recht en Vreê; En werp den schandzuil om dier valsche menschenvaarde, Des afgronds krijgstrofeê. 1) En tcch, laat de wereld slechts een schijn, een weerglans zonder waarheid wezen, zij getuigt toch van Gods aanzijn, straalt van Zijne klaarheid af 2), en is alzoo eene voortdurende openbaring van Zijne deugden en volmaaktheden. Jonckbloet 3) en Kollewijn 4) klagen er over, dat Bilderdijk de natuur niet te waardeeren en te genieten wist. In deze algemeenheid is de klacht ongetwijfeld overdreven en onjuist. Want Bilderdijk kende en minde de natuur. Laatstgenoemde erkent zelf, dat Bilderdijk, in weerwil van al zijne klachten over dit aardsche jammerdal, treffende natuurbeschrijvingen heeft gegeven, die van ongewone opmerkingsgave getuigen 5). Ongemeen rijk is de stof, welke Bilderdijk in 1) Dichtw. V 283. 2) Dichtw. V 166. 3) Jonckbloet, Gesch. der Ned. Lett. VI 76. 4) Kollewijn II 387. 5) Kollewyjn t. a. p. 451. de natuur voor zijne dichtkunst vond. Hij bezingt engelen en mensehen, ziel en lichaam, landbouw en scheepvaait, arbeid en rust, dag en nacht, zon en maan, licht en duisternis, zomer en winter, lente en herfst, onweer en stilte, wilde en tamme dieren, leeuw en tijger, paard en kameel, hond en kat, duif en zwaan en nachtegaal, kreeft en krekel, bloem en struik, palm en appel, viooltje en roos ; er is schier niets, dat zijne aandacht r.iet trekt, zijn gevoel en verbeelding niet in vlam zet. Gedichten als de Elius met zijn prachtige beschrijving van de zwaan, als dq Jaarver wisseling, de Landzang, de Maan, de Winter, de Rozen, en zoovele andere, doen Bilderdijk kennen als een scherp waarnemer en een warm bewonderaar der natuur. Op deze wijze bijv. bezingt Bilderdijk den hond en het schaap, het runddier en het paard : Maar gij, o tam geslacht, beproefde menschenvrinden Wien dank, behoefte, en trek, aan uwen heer verbinden! Gy, trouwe ljjfwacht, gids, en jager door het woud, Die aan zijne oogen hangt, aan zijn belang getrouwd, Onscheidbaar van zijn zijde, en fier op zijn bevelen, Zijn bestand in 't gevaar en medgezel in 't spelen, Die voor hem sterft in nood, en alles voor hem lijdt, En (zelfs) verongelijkt, hem 't onrecht niet verwet. Kloekhartig, edel dier, wiens naam wij roekloos honen, Maar achtbaar voor een halt, waarin uw deugden wonen! Bewaker van ons erf, van akker, kooi en stal! Gy mint uw meester, slaaf, of koning van 't heelal — Gij schaapjen, dat hem kleedt, en voedsel en bescherming Met frisschen zuivel loont, en deksel, en verwarming! — Gy, runddier dat in 't juk uw breede schoften vlyt, En, hijgende in 't gareel, den ijzren kluit doorsnijdt, Zijn welige oogsten treedt, of de opgeladen halmen Ten schuur voert, in den rook van 't dampig avondwalmen Of gladde boter schenkt uit klavergras en wei'! — Gij, oorlogsbriescher, trotsch op 't menschlijk eerlivrei, Die, 't schuimende gebit beknabblend met de tanden, Hem over struik en heg, door bosschen en waranden, Door stroom en meeren voert, en, juichende in uw vracht, Gemoedigd door zijn stem, en vuur en staal belacht! 1) Maar zeker droeg de natuurbeschouwing bij Bilderdijk een eigen- 1) Uit: De Dieren, Dichtw. V 140. aardig karakter. Ten eerste was ze door en door religieus ; ongemerkt gaat menigmaal de beschrijving van een of ander natuurverschijnsel in den godsdienstigen toon over. Alles is een beeld en gelijkenis, wijst heen naar eene geestelijke wereld, die er achter ligt en doet iets zien van de deugden en volmaaktheden Gods. Het schepsel heeft geen bestand in zichzelve ; het is zoo afhankelijk, dat liet van oogenblik tot oogenblik het aanzijn van God ontvangen moet. hn zoozeer legt Bilderdijk op deze afhankelijkheid den nadruk, dat hij de onderhouding eene voortdurende schepping noemt en soms aan de ziel de onsterfelijkheid van nature ontzegt 1). Maar de beteekenis van het schepsel ligt daarin, dat het eene openbaring Gods is. Beschouw Hem in 't heelal, in lucht, en stargewelven ! Daar, daar is 't dat Hij woont; daar, waar zijn adem zuist, En wie hem tracht te ontvliên ontzachlijk tegendruischt. Het buldren van den storm, het daavrend onweêrklateren, Het schomm'lend boschgewei, het stoomgebruisch der wateren, Het spieglen van de beek, en 's luchtstrooms orgelkracht, De morgenluister, en des afgronds donkre nacht, De bliksem in den schoot der zwangre donderwolken, Het wemerend gediert in wouden, holen, kolken, En 't geen uw voet vertrapt in 't ongeachte zand Het toont u 't eeuwig zijn en Zijne aanbidbre hand. 2) Het spreekt vanzelf, dat hij, van dit standpunt uit de natuur heziende, geen vrede hebben kon met het materialisme, dat alles uit stof en stofwisseling verklaren wilde. Met de voorstanders dezer leer dreef hij, hen aldus sprekende invoerende, jammerlijk den spot: Ja, alles is wel één; maar 't stof is onderscheiden, Naar 't meer volmaakt is. Steen of heesters aan de heiden Verschillen; 't een is meer volkomen, 't andere min; Daar schuilt dit onderscheid van wat bestaan heeft, in. Wy zijn wat meer volmaakt; wat minder, knotlookscheuten; Iets minder, champignons; nog minder, peperneuten. Dat gaat zoo dalende af; doch wij, wij zijn het meest; En hooger is er niet, geen Godheid en geen Geest. Maar onze hoogheid moet gestaag nog hooger stijgen; Lees Kant en Fichte slechts, die zullen 't u bewezen. En immers zijn wij ook veel verder in deze eeuw, 1) Nieuwe Mengelingen I 277v., 284. 2) Dichtw. V 169. Dan in den dommen tijd van Mozes den Hebreeuw, Ja zelfs in Platoos t\jd; ja kortlings nog geleden, Toen we al wat noodig was met menschenhanden deden, Daar 't nu door werktuigkunst en keteldamp geschiedt, En 't volk door heel de week zijn Zondagsrust geniet. Zoodat men (of men 't weet, of mooglijk niet wil weten) Welhaast uit tijdverdrijf malkander op zou vreten, Zoo de arbeidsman geen keur van Staatscouranten had, En in de Politiek den hongers-neep vergat. 1) In deze religieuze natuurbeschouwing lag ook de reden, waarom hij met het zoogenaamd Newtonianisme zijne instemming niet betuigen kon. Newton zelf, zegt Bilderdijk, was zoo lichtzinnig niet, maar het Newtonianisme heeft ten onrechte van een verschijnsel een beginsel gemaakt. De zwaarte- of aantrekkingskracht, die reeds vóór Newton bekend was en door Huyghens al met den naam van zuigen aangeduid was, is inderdaad een zeer algemeen en zeer waarachtig verschijnsel, maar een verschijnsel, gelijk Newton zelf het ook niet hooger of anders opgaf. Aldra heeft men echter de dwaasheid gehad, om van dit verschijnsel een beginsel te maken. Beginsel, te dwazer, omdat het Newtonianisme ledigheid en dus wezenlijkheid van ruimte stelt, in welke onderstelling aantrekking zonder aanroering een volstrekte tegenstrijdigheid is ! Beginsel, dat bovendien al wederom aanleiding heeft gegeven tot een fyzisch Manicheïsmus; daar men den loop der planeten uit twee tegenstrijdige en zich opwegende krachten verklaarde. En zulks niet als eene wijze van beschouwing, opgeworpen tot behulp van het zwakke verstand, 0111 deze kromlijnige beweging, op eene zinnelijke wijze aan de verbeelding door middel van twee rechtlijnige voor te stellen. Dit ware op zichzelf zoo kwaad niet. Want er is een groot onderscheid tusschen deze twee zaken : eenige zaak, die het voorwerp onzer opmerking of onzer verstandelijke beschouwing is, verstandelijk of liever grondig verklaren, en : haar aan onze verbeelding bevatbaar maken. Het laatste wordt dikwerf, en is ook in dit bijzondere geval met het eerste verward. Men heeft de twee rechtlijnige bewegingen, die slechts een middel waren, om de kromlijnige beweging der planeten eenigszins aan de verbeelding bevatbaar te maken, tot twee werklijk te gelijk plaats 1) Dichtw. XIV 46. 4 hebbende bewegingen verheven, die dus in een middelbare, waar de strijdigheid in heerschende blijft, in één loopen. Dit Newtonianisme stuitte Bilderdijk tegen de borst. Het leidt immers tot de voorstelling, dat God tweeërlei krachten, die zich onderling tegenwerken en opwegen, ter voortbrenging van den planeetloop te baat heeft moeten nemen. Maar het moet een ieder, die zich met velen der tegenwoordige Newtonianen niet gants verstoftelij kt heeft, verontwaardigen, den Almachtigen God, die één en eenvoudig in wezen is, en wiens macht geene omperking kent, Hem, die alles in eens begrepen, gewild, en daargesteld heeft, evenals een horlogiemaker door samenzetting van tegenstrijdige en elkander beperkende krachten te doen werken en aldus een zonnestelsel te doen vormen. Ja, uien kan zich niet onthouden, van er eene zekere analogie met het Manicheïsmus in te vinden, dat twee van elkander onafhankelijke beginselen aanneemt. In God kan geene tegenstrijdigheid zijn ; alleen is het in onze gebrekkige bevatting, die alles verstukkelt, op zichzelve beschouwt en dan niet weder te samen weet te zetten, dat zij bestaat. Wonderlijk inderdaad zal men in wijzer tijd op zulke onderstellingen, die men onderling voor onbetwijfelde waarheden en (God betere 't) verhevenheden uitvent, nederzien, als men eens zoo veel doorzicht verkrijgt, om dit geheele verschijnsel van aantrekkingskracht als een bloot resultaat van een juist tegenstrijdige werking te beschouwen, en de eenvoudigheid der hemel- en aardbewegingen tot één enkel beginsel thuis te brengen, waarin alle beweging zich oplost en aan eene volkoniene en niet met ijdelof ledigheid doormengde schepping eigen is. Dit Newtonianisme was dan ook volgens Bilderdijk de oorzaak, dat de nieuwe natuurkunde een wending en helling tot naturalisme verkreeg, alle geestelijke krachten en werkingen uitsloot, en aan de ongodisterij vaster voet en algemeener verspreiding verschafte. Alles eischte nu toch proef- en waarnemingen, maar ongelukkig, waarnemingen op lichamen en lichaamlijke werkingen ! en dus leefde men van dien tijd af meer in eenen blooten lichaamlijken kring, werd afkeeriger van dien te buiten te treden, en sloot er zich eindelijk in op, om wat boven dien was, onbeschaamd te loochenen, de bevinding daarvan voor domme verbeelding en dweepzucht te verklaren, en zich het jammerlijk denkbeeld op te dringen en daarin toe te juichen, van louter dier en met het onredelijk vee van éénen oorsprong te zijn. Lockes nietafyziek moest hier meewerken, die (als de Geneefsche Bonnet zeer wel opmerkte) haren algemeenen opgang daaraan verschuldigd is, dat zij 't materialismus voet geeft 1). Op dit materialistisch standpunt valt het begrip der natuur met dat van het lichaamlijke saam en wordt alles, wat buiten de lichamen is, zooals de ziel-, de geest- en de algemeene wezenkennis, onder den naam van bovennatuurkunde begrepen. Deze onderscheiding is nu wel van de ouden afkomstig, maar dezen verstonden er niet onder eene wetenschap, die de natuur voorbij streefde en te boven ging, doch zij verstonden er onder eene na- of achternatuurkunde, die als een vervolg van de natuurkunde onderwezen moest worden. Deze onderscheiding heeft ook, evenals alle indeeling der wetenschappen, hare nuttigheid ; mits zij opgevat worde als eene artificieele klieving of deeling van een geheel, welks deelen in één grijpen ; als palen, door den landmeter in het opnemen van den grond gezet, om bij gedeelten het veld, dat hij niet tevens overzien kan te meten ; als eene methodique voorbereiding, in zichzelve niets, maar alleen ter wegbaning door een onomvattelijke ruimte, van dienst; als een laddersport, die de hoogte, welke men bestijgen moet, verdeelt, om in t stijgen den voet op te zetten. Maar de dwaling bestaat daarin, dat men van die landmeters piquets, wezenlijke muren en vaste grensafscheidingen, van die voorbereiding der leerwijze eene grondeigenschap der zaak, en van de laddersport een niet te overschreden standpunt heeft gemaakt. Op die wijze werd de natuurkunde tot eene loutere kennis of waarneming van verschijnselen, zonder eenigen wezenlijken grondslag. Men miskende 't verband van het geestelijke en het lichamelijke, en naauwlijks was er iemand, verstandig genoeg om aan het grondbeginsel, het element des lichaams te denken. Werd dit punt ééns geopperd, men verviel tot de Epikurische ondeelen, die, hoe ook verkleind, echter altijd lichaam of stof blijven en dus alle de hoedanigheden des lichaams hebben, 't lichaam niet verklaren, maar het schermen 1) Verhandelingen ziel-, zede- en recntsleer betreffende bl. 115—118, niet welke een louter in 't rondloopen is, zonder eenen stap verder te komen. Dit is nu niet alleen volkomen materialisme, en de omverwerping van alle natuurrecht. Maar Natuur wordt op dit standpunt altijd een hersenschimmig wezen in 't denkbeeld der menschen, waar zij als ware 't huns ondanks, kracht, overleg, doel en wetgeving aan toeschrijven, en hetgeen zij, tot zooverre ten minste, voor hun God huldigen, en het is geen bloot lichaam meer, maar iets zwevends tusschen lichaam en geest in. Het besef van het Goddelijke is den mensch toch derwijze ingeschapen, dat hij ook dan zelfs, wanneer hij het volslagen ontkent, niet nalaten kan het zich voor te stellen en te hulp te nemen, om zich eenigszins uit te drukken. Zoo is het met het woord Futuur, dat bij degenen, die God ontkennen, tot God wordt en alzoo het pantheisme ontstaan doet. En zoo gaat het ook met woorden als geval, geluk, fortuin, kans, beweging en ook met de aantrekkingskracht. In de plaats van Gods almacht, draagt men haar de beheering en inrichting der wereldstelsels op. Toch zijn al deze begrippen niets dan abstracties, die men echter, van bloote verschijnsels afscheidende, tot zelfstandigheden maakt zonder lichaam en zich als handelende, eischende, dringende voorstelt, omdat wij inderdaad geene andere dan geestelijke kracht of werking bevroeden, ja ons in de verbeelding zelfs van 't werkende lichaam geene andere voorstellen kunnen 1). Deze dwaling, waarvan Bilderdijk de natuurwetenschap beschuldigt, is dezelfde als die, welke hij op godsdienstig en zedelijk gebied ontdekt en bestrijdt. Het geestelijk besef is wel onuitroeibaar eigen aan den mensch. Maar hij ontkent dit zichzelven met eene hardnekkige kwaadwilligheid, om als ware 't zijn eigen God te zijn, evenals of hij daarmede den band kon afschudden, waardoor toch (men neme het hoe men het neem) hetgeen te samen bestaat, van allen kant op elkander drukken en werken moet. Zoo komt hij er toe, om op zedelijk gebied zich die hersenschim van zoogenaamde vrijheid in te beelden, waar alle onverstand, alle onzedelijkheid en alle weerspannigheid tegen God en zijne wetten op rust. De oorzaak dezer dwaling is te zoeken in den verstandelijken toestand in dezen tijd, die niet 1) Verhandelingen bl. 175—179. anders dan een staat van tegen 's nienschen aart strijdige verwringing is, waarin de eenheid en samenstemming der menschlijke eigenschappen en vatbaarheden verbroken en te niet gedaan is, en de weg ter waarachtige kennis, ter kennisse van 't waarachtige en hoogst, ja eenig belangrijke, toegesloten, ja toegeniuurd wordt 1). 1) Verhandelingen bi. 179, 180. V. WERELDHARMONIE. Voor deze materialistische en pantheïstische natuurbeschouwing stelt Bilderdijk een ander wereldbeeld in de plaats, waarvan niet het stoffelijke maar het geestelijke den achtergrond uitmaakt. Zoo sterk mogelijk komt hij er tegen op, dat de natuur alleen het lichaainlijke zou zijn en dat die wetenschap, welke het nietlichaanilijke tot voorwerp heeft, den naam van bovennatuurkunde zou dragen, als ging zij de natuur te boven. Eene onderscheiding van natuur- en bovennatuurkunde, van natuur- en geesteswetenschappen heeft voor hem alleen de beteekenis van eene methodische, nooit van eene zakelijke, objectieve indeeling. De natuur in eigenlijken, vollen zin is al het geschapene samen, de eenheid van het lichaainlijke en het geestelijke, van het natuurlijke en zedelijke, Gods beeld afspiegelende in zijn werken, 't Oneindige uitgedrukt in 't eindig van heur perken, Zijn wijsheid, goedheid, macht, in 't krachtloos stof geprent. 1) Terwijl al het geschapene zijn bestand aan God ontleent en zijne volmaaktheden ten toon spreidt, spreekt het vanzelf, dat het lichaainlijke, het stoffelijke niet gescheiden naast het geestelijke kan staan, niet van het geestelijke ontbloot kan wezen, tnaarzelf ook in het geestelijke rusten moet. Bilderdijk spreekt zich dikwerf nog veel sterker uit en zegt dan, dat het stoffelijke geen wezen heeft in zichzelf, dat het niets anders is dan beeld, symbool, aanduiding van het geestelijke. In zijne Geextenwareld roept hij uit : 1) Dichtw. V 173. Ja, 't lichaam is niet meer dan schaduw, spiegling, teeken, Geen wezen ; schijnbre kleur door 't vonklend lichtstraalbreken, Geen voorwerp eigen, maar de vloeistof waar 't in baadt, Die aan 't zintuiglijk oog slecht aanduidt wat bestaat. Wat is, is zelfgevoel, is willen, kracht en streven! 't Is geest, en in dien geest berust èn zijn èn leven. Mijn Broedren, neen, o neen. Wanneer ge uw hand mij biedt, 'k Gevoel uw ziel daarin, 't onmachtig lichaam niet: Uw vriendschap spreekt door haar. Zoo schittert ze uit uw oogen; Zoo vloeit zy van uw tong, door 't zielsgevoel bewogen: Maar hand, noch oog, noch stem behoeft er aan die ziel! Haar kracht, haar invloed blijft, waar 'süchaams asch verviel. ]) Uit deze en dergelijke voorstellingen, die bij Bilderdijk telkens voorkomen, heeft Pierson 2) afgeleid, dat de stof volgens hem eigenlijk geen realiteit bezit, maar geheel in gewaarwordingen kan worden opgelost. T11 dat geval zou Bilderdijk het standpunt van Berkeley hebben ingenomen en met dezen de voorlooper geweest zijn van die energetische wereldbeschouwing, welke in onze dagen het bestaan der materie ontkent. Nu gebruikt Bilderdijk inderdaad zeer sterke uitdrukkingen ; hij zegt niet alleen, dat het stoffelijke een phaenomenon van het geestelijke is, maar hij spreekt ook van het lichamelijke als eene bloot stoffelijke voorstelling van het geestelijke, en verklaart, dat hij zich de lichamen nooit als zelfstandigheden heeft kunnen voorstellen 3). En toch is het volstrekt zijne gedachte niet, dat het stoffelijke niet anders dan als gewaarwording in het menschelijk bewustzijn zou bestaan. Wie de aanhalingen uit de / erhavdelingen in het vorig hoofdstuk en de boven geciteerde verzen uit de Geestenicareld aandachtig leest, wordt spoedig van het tegendeel overtuigd. In de Ziekte der Geleerden zegt hij, dat de mensch niet alleen beeltenis van Gods geest en eindeloos verstand is, maar ook lichaamlijk geschapen is en bestemd lichaamlijk heil te smaken Bij 't hemelsch geestgenot, waarvoor Gods engelen blaken. 4) De leer van schepping, vleeschwording, opstanding, door Bilderdijk gehandhaafd, stellen genoegzaam in het licht, dat hij aan het stoffelijke niet alle objectief bestaan ontzegt. Hij zegt dan ook wel en spreekt deze gedachte telkens uit, dat het lichamelijke 1) Dichtw. VII 119. 2) Gids, Aug. 1886 bl. 424. 3) Bij Kollewión II 124. 4) Dichtw. VI 375. Verg. VI 75. een verschijning van het geestelijke is, maar nergens verklaart hij, dat het een product van onze gewaarwording is 1). IIij komt er alleen tegen op, dat het stoffelijke, zooals in het materialisme, als iets zelfstandigs, als iets in zichzelf rustends beschouwd wordt. Evenals de gansche wereld, inbegrepen alle geestelijke wezens en dingen, een schijn, eene schaduw, een niet-zijn, een onzijn heeten mag in vergelijking met het onafhankelijke, eeuwige, zelfstandige zijn Gods, zoo is ook het lichaainlijke op zijn beurt weer een beeld, een teeken, een spiegel van het geestelijke ; maar in beide gevallen wordt noch het bestaan der wereld in het algemeen, noch in het bijzonder die van de stoffelijke lichamen ontkend Daarom kon Bilderdijk ook niet geheel instemmen met de monsdenleer van Leibniz, ofschoon hij haar „zeer schoon en schrander»/ vond. De monaden bij Leibniz zijn zelfstandige, wezensgelijke, levende, werkzame, onstoffelijke, onuitgebreide krachten, points métaphysiques, waaruit het zeer moeilijk is, het lichaainlijke, de stoffelijke wereld, de zichtbare natuur te verklaren. Leibniz beproefde dat, door in de monaden tweeërlei kracht, eene actieve en eene passieve, aan te nemen. De actieve kracht is die, waardoor eene monade werkzaam, levend, zielaardig, ziel is. Indien echter de monaden niets waren dan zulke actieve, geestelijke krachten, dan zouden zij niet alleen op elkander inwerken, maar ook ineenvloeien, in elkaar opgaan, en dus geen harmonieuze, uitgebreide wereld kunnen vormen ; dan zou er alleen fusie, wanorde, chaos zijn. Om eene wereld te vormen, eene wereld, die lichamelijk, uitgebreid, zichtbaar is en waarvan alle deelen harmonisch naast elkaar bestaan, moeten de monaden zelfstandig, onafhankelijk, elk op zichzelve compleet, ondoordringbaar, in één woord beperkt zijn. Dat is, aan de monaden moet, naast de actieve, ook eene passieve kracht eigen zijn, welke elke monade zichzelve doet blijven, haar een grens en een perk stelt, haar zelfstandig en ondoordringbaar maakt, haar limiteert, bepaalt, of met andere woorden lichamelijk maakt. Deze passieve kracht is dus bij Leibniz het principe der materie, de materia prima, de passieve weerstandskracht, welke de materia secunda, het eigenlijk lichaam ten gevolge heeft. Gelijk een mathematisch punt, wer- 1) Vurg. Dichtw. V 118. XV 166, 167. kende, dat is zich bewegende, vanzelf de dimensiën van lengte en breedte aanneemt, zoo heeft het metaphysiseh punt, de monade, door hare passieve kracht het lichaam en de uitbreiding ten gevolge. Het valt niet moeilijk in te zien, dat Leibniz in deze zijne poging, om de lichamelijke, stoffelijke wereld te verklaren, niet is geslaagd ; de lichamelijke wereld wordt niet alleen afgeleid uit eene onlichamelijke kracht in de monade, maar wordt feitelijk opgelost in schijn, wijl de passieve en de actieve kracht beide krachten van dezelfde metaphysische monade, twee zijden van eene en dezelfde monade zijn. Maar daar kwam nog iets belangrijks bij. Als de monaden volkomen zelfstandig en ondoordringbaar zijn, dan kunnen zij niet op elkander inwerken en ook niet met elkander samenwerken. Dan is er geen infiuxus van de eene op de andere, geen assistentia van elkander, maar alleen coexistentia naast elkaar mogelijk. Dit was ook inderdaad de gedachte van Leibniz. Opdat nu die monaden, die geheel zelfstandig naast elkander bestaan, toch eene eenheid, eene wereldharmonie zouden kunnen vormen, zag Leibniz zich genoodzaakt, 0111 van buiten af eene kracht te hulp te roepen, welke die zelfstandige monaden toch in harmonie met elkaar had te brengen en in die overeenstemming handhaven moest. En dat was de zoogenaamde harmonia praestabilita, dat is, de te voren door God vastgestelde wereldorde, waardoor de wereld even geregeld, als een uurwerk, afloopt 1). Wie dit stelsel van Leibniz indenkt en daarmede het wereldbeeld van Bilderdijk vergelijkt, merkt spoedig het groote onderscheid, dat tusschen beide bestaat. Bilderdijk is zichzelf dit onderscheid niet helder bewust geweest. In Leibniz trok hem aan de antimaterialistische en antidualistische strekking zijner philosophie. Daarom kon hij de monadenleer schoon en schrander noemen, en kon hij zelfs uitdrukkelijk zijne instemming betuigen met de harmonia praestabilita 2). Deze gedachte bekoorde hem, omdat ze met God rekende, met zijne voorbestemming van en inwerking in alle dingen, en dus de zelfstandigheid en onafhankelijkheid van de wereld te niet deed. En daartegenover scheen het hem toe, dat het systema infiuxus physici en ook het systenia 1) Kuno Fischer, G. W. Leibniz bl. 356v. Iiitter, Schets eener critische geschiedenis van het Substantiebegrip, Leiden 1906 bl. 151v. 2) Verhandelingen bl. 121—124. adsistentiae meer in den geest was van ieder, wiens verstand en hart aan geen liooger indrukken gewoon en gehecht is 1). Maar opmerkelijk is toch, dat Bilderdijk nimmer van monaden spreekt; dat hij de leer van de harmonia praestabilita nooit opzettelijk voordraagt, maar alleen eene enkele maal bezigt, 0111 de meening van hen, die heel de wereld, zonder God, uitsluitend uit de werking der causaliteitswet, verklaren, te weerleggen ; en dat hij altijd en overal op de immanentie Gods in al het geschapene den sterksten indruk legt. Het deïsme, dat principieel in Leibniz' stelsel opgesloten ligt, was niet naar Bilderdijks hart, maar stond voor hem met practisch atheisme gelijk. Leibniz heeft echter volgens Bilderdijk in dit opzicht den weg ter waarheid geopend, dat hij het geestelijk beginsel des lichaams getoond heeft 2). Het lichamelijke heeft naar zijne overtuiging altijd een geestelijk beginsel en is daaruit voortgevloeid, evenals het ook de ziel is, die zich het lichaam vormt, uit de stof, die zij vindt 3). Ofschoon naar de uitdrukking van Ten Kate Westerling bij uitnemendheid 4), werd hij toch niet voldaan, naar zijn eigen woord, door de Westersche om plooiing van het geestelijke met het lichaamlijke, maar achtte hij het plicht, om op Oostersche wijze de stoffelijkheid tot het geestelijke te verheffen en beide te vereenzelvigen 5). Het lichaamlijke stond voor Bilderdijk nooit op zichzelf, maar rustte in het geestelijke. Het was er altijd een beeld, eene gelijkenis, eene uitdrukking, een spiegel, een omgevende nevel van. De lichaamlijke huishouding is een beeld der geestelijke. Geen lichaamlijk kwaad, of het heeft zijn oorsprong in 't geestelijke; geen genezen dan door 't geestelijke, gelijk Stahl daar besef van had. Ons woord gezond is, gelijk Bilderdijks vader placht te zeggen, gezoend. Ware er geene zonde, daar ware geene ongeregeldheid in lichaam of ziel. En dat geestelijke overal te leeren kennen, dat is de bestemming van den mensch ; dan alleen wanneer het lichaamlijke het geestelijke voor ons opheldert, en wij het geestelijke er in herkennen, gevoelen wij het verhevene van onze bestemming 6). 1) Verhandelingen bl. 128. 2) Verhandelingen bl. 177. 3) Dichtw. XV 166. Brieven IV 140, V 48. 4) Ten Kate, Bilderdijk en da Costa bl. 12. 5) Dichtw. XV 167. 6) Brieven IV 147,174. V 43. Verhandelingen bl. 9,11. Zoo werd voor Bilderdijk alles zinnebeeld. Hij had deze beschouwing, gelijk hij zelf zegt, aan Cats te danken. Wat wellust, roept hij dezen zijn oudsten en besten vriend toe : wat wellust, als voor 't onverzaadbaar hart Uw dichterlijk Heelal het eerst ontsloten werd! De wareld nam voor my een nieuw, een ander wezen ! 't Werd me alles zinnebeeld, door u getrouw te lezen. 't Bracht alles zich op my, mijn innig zelfgevoel, Mijn drift, mijn neiging t' huis. Myn zoetst, mijn eenigst doel Werd, mij te erkennen in mijn wil, en denkvermogen. Wat was, hield me een tafreel van 't gene ik was, voor oogen; Heel 't lichaam werd me een beeld van 't onlichaamlijk ik, En 'k vond m« de aarde ontrukt van 't eigenste oogen blik. 1) Zinnebeelden zijn, volgens Bilderdijk, wel waarheden maar ten halve ingezien, gelijk woorden zaken zijn, en die 't woord in zijn volle kracht en beteekenis uit, stelt de zaak daar. Zóó spreken, kan God alleen, maar op analoge wijze is al het lichaanilijke een sprake en uitdrukking van het geestelijke, waarin het rust. Er is en er kan dus niets onverschillig zijn 2). Zoo is bijv. het licht het geestelijkst element uit de wareldschepping, onmiddellijkst uitvloeisel der Godheid, uit wie alles is, het beginsel van alle vloeibaarheid, na verwant aan het water, dat het doorlaat, afflikkert en aanneemt. En het water zelf is weer van de grootste beteekenis; er ligt in Thales' gevoelen een dieper zin dan men gewoonlijk gelooft. Onze gansche natuurkennis is nog kinderspel. In hooger kringen zullen wij dat alles eerst leeren inzien, waarvan wij hier op aarde zelfs geen zweetnsel van denkbeeld hebben 3). Zoo zijn de sacramenten geene bloote teekenen, noch ook slechts zegelen, maar daar is eene diepe, innige, en in t wezen der zaak liggende correspondentie, eene geestelijke, en door ons onder geene eigen woorden te brengen, samenstemming en betrekking tusschen het beteekende en het teeken, en het beteekende wordt met het teeken medegedeeld voor die t in waarachtig geloove geniet of ontvangt 4). Zoo oordeelt hij den geestelijken zin des Bijbels wel uiterst moeilijk, maar toch gewichtig en juist. Dat alles, zoo zegt hij, dat alles in de 1) Dichtw. XII 67. 2) Brieven IV 174. 3) Brieven IV 174, V 43. 4) Brieven V 42. IV 68, 174. Verg. de verhandeling over Het Heilige Avondmaal, Opstellen I 31—46. geheele openbaring, zelfs alle historische waarheid, bij zijne eigene letterlijke beteekenis en historischen zin, eene tweede heeft, die op de verlossing, den Heiland, zijn lijden en zegepraal slaat, houde ik voor zeker. Ja hij gaat nog veel verder en schrijft aan alle dingen, verschijnselen en gebeurtenissen eene allegorische beteekenis toe. Alles is naar zijne nieening allegorie van éénzelfde factum : Gods weg niet den mensch, en 's mensehen weg jegens God. Dat ook de dieren op gelijke wijze als allegorien zijn aan te merken, dat de planten, dat alle voorwerpen in de natuur allegorien zijn met opzigt tot God en den mensch, begrijpe ik even zoo; en van daar de cereinonienwet 1). Deze mystische natuurbeschouwing stelt de verwantschap in het licht tusschen Bilderdijk en de romantische natuurphilosophie, welke in de achttiende eeuw, uit reactie tegen de «Aufklarung", bij mannen als Oetinger, Hamann, Lavater, Claudius, Jung Stilling, aan het woord kwam en dan in Schelling haar wijsgeerigen tolk ontving. Aan al deze mannen is gemeen een vast vertrouwen op de onmiddellijkheid des gevoels, op de kracht en innigheid des geuioeds, op de macht van het genie en de intuitie. Poëzie is voor hen de moedertaal der menschheid en nauw aan de profetie verwant. De Oostersche taal der H. Schrift is geen beeldrijke uitdrukking, maar met het geestelijk karakter der openbaring in overeenstemming. De mensch is beeld Gods en daarom ook mikrokosmos, middelpunt en samenvatting der gansche wereld. De natuur is eene openbaring Gods, alle lichamen en verschijnselen in de zichtbare natuur verkondigen Hem, den Onzienlijke ; en wijl God in de natuur wordt gezien, moet ook heel da natuur in Gods licht worden beschouwd. De geschiedenis der wereld is eene allegorie van de geschiedenis des heils, en Christus is de oplossing van alle raadselen der wereld en der menschheid. Dat zijn de gedachten, die deze mannen beheerschen 2), en het zijn dezelfde, die ook bij Bilderdijk ieder oogenblik terugkeeren. In de hervonden gemeenschap met God hervinden zij ook weer de levende natuur, omdat zij God in haar vinden. God is niet verre, zoo klinkt het van hun aller lippen, maar Hij is nabij; 1) Opstellen II 77. Verg. de verhandeling over Allegorie, Opstellen II 57—63. 2) Verg. Ehrenfeuchter, Christenthum und moderne Weltanschauung. Qöttingen 1876 bl. 248v. wij gevoelen zijne tegenwoordigheid in de diepten van ons hart, wij zien zijne gangen in de geschiedenis, en wij hooren zijne stem in de gansche natuur. Het leven der ziel is aan het leven Gods en aan dat van heel de natuur verwant. God, natuur (geschiedenis, H. Schrift), en mensch behooren bijeen als auteur, boek en lezer. Zijn, leven, waarheid, godsdienst, poëzie zijn één ; ze zijn voor geen verstandelijke ontleding vatbaar, maar worden beseft in de diepte van het gemoed. Bilderdijk was zich zijne verwantschap met sommige mannen uit deze romantische school helder bewust. Terwijl hij Borgcrs verhandeling over het mysticisme geraaskal noemt 1) spreekt hij van Swedenborg 2), Jung Stilling 3), J. F. von Meyer 4) steeds met groote waardeeringen neemt verschillende denkbeelden van hen over. De waarheid van het magnetisme (somnambulisme, Mesmerisme) werd door hem volstrekt niet betwijfeld, al keurde hij het toepassen van deze kracht uit een zedelijk oogpunt beslist af, wijl de magnetiseur zich van de persoonlijkheid, het verstand en den wil van den somnambule meester maakt en deze tot instrument verlaagt 5). Indien alle schepselen op deze wijze, in volstrekte afhankelijkheid van God, zijne deugden vertoonen en in het geestelijke, in gedachten, rusten, dan spreekt het vanzelf, dat zij ook onderling verwant zijn en tot elkander in de nauwste betrekkingen staan. Alheid, streven naar alomvatting, zegt da Costa terecht, was de hoofdgedachte van Goethe; eenheid, orde, harmonie, die van Bilderdijk. In zijne dithyrambe aan de Orde 6) spreekt hij deze aldus aan : Heilige orde dezer wareld, Die den scepter van gezag Over nachtbeurt voert en dag, En een kroon spant, rijk ompareld Met ge von kei Van robijnen en karbonkel En saffieren flonkerbag! U wil ik ter eere zingen U, behoudster aller dingen, 1) Brieven III 134. 2) Brieven I 188 IV 48, 84. Opstellen II 74. 3) Brieven I 200 IV 119. 4) Brieven III 89. Opstellen I 117. 5) Vergelijk de verhandeling: Over het dierlijk rnagnetismus, Opstellen I 103—108. Brieven I 282. <5) Dichtw. VIII 307. Wetbestemster van 't Heelal! Niets ontglipt aan uwe omvatting; Aan uw band is geene ontspatting, Of wat stand houdt, kwaam ten val. 't Hemelsch licht ontzonk zyn luister, 't Niet herstelde in eindloos duister Zyn gevelde heerschappij, Heel de schepping waar verloren, De oude baiertnacht herboren, Woester woest dan woesteny ; En Gods glorie — zwijgt, o lippen, Laat het woord u niet ontglippen! — Ja! Zyn glorie waar voorbij. Alle dingen zijn als schakels ingevlijd in de keten, die door den tijd uitgespannen wordt, hemel en aarde, geestelijke en stoffelijke wereld, engelen en dieren en menschen. Alles toont den God van orde, Wiens almachtig woord: het worde, Alles wrocht in 't schoonst verband. 1) De gansche schepping is één groot geheel, dat evenals bij Leibniz in het kleinste en minste deel zich afspiegelt j een heelal, dat door tegenstrijdigheden bestaat, die door Gods hand in het kunstgewrocht van het onbegrijpelijk één in evenwicht gehangen zijn en elkander beurtelings steunen en vervangen 2). De verscheidenheid in de schepping is eenheid : 't Eenig één Blinkt in het schepslendom door alle vormen heen. Eén macht, één God, één wil, één doel, éénzelfde Waarheid Straalt aarde en Hemel door met onmiskenbre klaarheid. 3) Tusschen de geestelijke en de uiterlijke of liever zintuiglijke wereld bestaat overeenstemming, verstandhouding, verband, ja eenheid, en evenzoo tusschen het natuurlijke en het zedelijke 4). De dieren zijn aan de menschen verwant. In zijn prachtvol gedicht : De Dieren 5), stelt hij het voor, alsof deze incarnaties van meer of minder diep gevallen engelen zijn. In de voorrede zegt hij, dat degene, die in geene geestelijke wareld leeft, het stoffelijke als zelfstandig beschouwt en er de uitdrukking van het 1) Dichtw. VIII ,308. 2) Dichtw. VI139. XIII 207. 3) Dichtw. XI315. 4) Dichtw. XV 166. 5) Dichtw. V 124. geestelijke niet in gevoelt, in deze opvatting wel een bloot poetischen droom en een spel van verbeelding zal zien. Maar Bilderdijk zelf, al wil hij zich hier met geen theologisch geschil inlaten, ziet in het dichterlijk gevoelen, dat hij over de dieren voordraagt, geene nieuwe, door hem ontdekte waarheid, maar eene gedachte, die meermalen ook door anderen is uitgesproken. Ze trekt hem aan, omdat hij er eenige verklaring in ziet van het geheimenis, dat in de dierenwereld zich aan ons denken aanbiedt. Bilderdijk kon zich volstrekt niet vinden in de theorie van Cartesius, die aan het dier de macht van denken roofde, den geest er aan betwistte en heel het dierlijk bestaan mechanisch trachtte te verklaren. Hij zag de verwantschap van dier en mensch veel dieper in, erkende, dat in de dieren eene wondere kracht schuilde, dat zij kunstdrift, besef, leerzucht, gramschap en ontzag, liefde en schroom bezaten, en bovenal dat zij, evenals de mensch, met denkingskracht waren begaafd. Dat alles was niet uit stof en stofwisseling te verklaren, maar duidde aan, dat er geest in de dieren woonde: 't Begeeren toch, 't verstaan, het luistren naar bevelen, Gevoeligheid voor schaamte, en pr\jsbre zucht naar lof, Is geen verschuiving, geen verplaatsing slechts van stof. 't Is geest, die geest verstaat, in 't stoflijk van de klanken 't Onstoflijk willen leest; die wenschen kan en danken. Daar kwam nog een tweede overweging bij. Evenmin als J. F. von Meyer kon Bilderdijk zich voorstellen, dat allerlei verscheurende en schadelijke dieren reeds vóór den val door God geschapen of althans van hun tegenwoordigen woesten aard voorzien zouden zijn 1). Dat ware met Gods goedheid en wijsheid in strijd. De val moet daarom niet alleen in den toestand van den mensch, maar ook in dien van plant en dier en van heel de natuur eene groote verandering hebben aangebracht. Door deze beide overwegingen kwam Bilderdijk tot de dichterlijke voorstelling, dat de val der engelen plaats had gehad in den tijd, die aan de vorming der aarde voorafging en als het ware tusschen het eerste en tweede vers van Genesis I inligt. Maar de schuld van die gevallen engelen was niet bij allen even groot 1) Vergelijk de verhandeling: Over de schepping van slangen, gewormte en ongedierte, door Bilderdijk aan Von Meyer ontleend, Opstellen 1121—136. en dus ook hun straf niet gelijk. Sommigen werden terstond in den afgrond geworpen, anderen hieven zweven in de lucht ; nog anderen, en wel dezulken, die gepijnigd werden door berouw, hun schuld erkenden en gevoelden, hun vergrijp betreurden, ontvingen de aarde tot woon- en folterplaats. Zij kregen op hun bede uit Gods hand een lichaam, welks gestalte, en vormgestel, en leden, Zich wiizigt naar elks aart, gevoel, en vatbaarheden, En 't geestlijk aanzijn toont, in 't stoflijke uitgedrukt. In die gestalte werden zij in den dienst des menschen gesteld, welke na hen geschapen werd. Vernedering was de straf voor hun overmoed. En de mensch ontving de roeping, om deze dieren hun lot te verzoeten, hen te gewennen aan den plicht des hemels, God in zichzelf te doen herkennen, opdat zij eenmaal weer, als perk en doel vervuld zijn van hun straf, herrijzen zouden aan 's menschen zijde en deelen zouden in zijn staf. Op die wijze kregen de dieren vóór den val een dragelijken staat. Maar toen Eva geschapen wierd en door Adam ver boven de dieren verheven en bevoorrecht wierd, toen 't bleek : Eéne Eva gaat heel de aard in rang en aanspraak voor! Eéne Eva heerscht op hem met gaadloos minvermogen ! toen achtten de dieren zich achteruitgezet en verongelijkt; jaloerschheid maakte zich van hen meester, en de slang, door nijd verteerd, bracht de vrouw en door haar den man ten val. Met hen viel alles, aarde en zee en lucht en alle schepselen. De dieren, ontvloden uit des menschen oogen, verwilderden ; aan zijne tucht en heerschappij onttogen, wierpen zij den teugel af; of zuchtende aan zijne zijde, leden zij in huns meesters leed, en zwoegden en derfden als hij. Zoo ontstonden de wilde, verscheurende dieren, de tijgers, de schakals, de leeuwen. In plaats van bij den mensch te blijven en hem te dienen, gaan zij zelf in de wereld op voedsel uit, verachten hun gevallen meester, verbitteren op God en mensch : De afzichtbre trots, de zucht tot vrijheid, zelfbeheer. De springbron van uw val, o Englen keerde weer In dubble woede en kracht. En moorden en verslinden, Wordt lust, wordt nooddruft van uw boezem, klaauw en tand Verscherpen, groeien uit; en 't blaakrend ingewand Verschrompelt van den gal, uit grimmig bloed verbasterd. Uw brullen is 't gehuil, waarmeê de Satan lastert; En elke drop van 't bloed dat uw verwoedheid koelt, Wordt mogelijk door geene eeuw van tranen afgespoeld. Zoo dien voelde Bilderdijk de tegenstelling en vijandschap, die alle eeuwen door tusschen dier en mensch bestaat, het daetnonische, dat in den woeslen aard der wilde dieren tot openbaring komt. Maar even gevoelig was hij voor de aanhankelijkheid, de trouw, de liefde, de teederheid, de innigheid, die door de tanane dieren, door hond, paard, rund, ezel, kameel, rendier, haan, duif enz. aan den mensch werd betoond. Alleen voor de kat maakt hij eene uitzondering. Hij waardeerde, dat zij het knagend ondier weert uit voorraadschuur en spinden, maar vond in haar bedrieglijk hart iets van den duivel terug, die lustziek dartelt, of verraderlijk vermoordt, hij gruwde van het valsche vuur, dat uit hare oogen gloorde, en achtte andere dieren daarom een teederder lofvermelding waard. Zoo de dieren beschouwend, schreef hij hun een bovenaardschen geest toe, die bij den dood zich niet in de lucht oplost, maaide onsterfelijkheid deelachtig is. Wel is er tusschen mensch en dier dit onderscheid, dat bij den mensch het lichaam tot zijn wezen behoort en dus ook weder opgewekt wordt, dat daarentegen bij het dier het dierbestaan, dat niets anders is dan gewaad, afgelegd wordt en vergaat. Maar de geest, die in het dier woont, blijft; 't Omwindeld wezen breekt uit de omgewonden doeken • De geest, zijn dierpels uit, om 's Vaders huis te zoeken'; De slaaf, zijn tuchtkluis. Tucht en tuchtstaat liepen af' En nieuwe stand neemt plaats; herstel, of — zwaarder straf. Over de waarde der hypothese, door Bilderdijk in dit dichtstuk voorgedragen, zal het oordeel ver uiteenloopen. Maar over het diepe inzicht in de dierenwereld, over de geniale conceptie, over de poetische beschrijving, over de prachtige taal kan geen verschil van gevoelen bestaan. Aan het slot zijner voorrede zegt Bilderdijk, dat de ruwste en zinnelijkste begrippen, die de godsdienstleer inboezemt, meer innige waarheid bevatten en het hart nuttiger zijn, dan eene valsche philosophie, die ze meent te zuiveren en een slip van het gordijn op te lichten, dat nog over 's nienschen ziel en hare betrekkingen hangt. En hij voegt er don wensch aan toe : Mochten zij dit willen begrijpen, die er de meening van vatten 1). In het licht dezer woorden moet ook het dichtstuk : De Dieren worden verstaan. De philosophie van vroeger en later tijd tracht den mensch uit het dier te verklaren. Bilderdijk sloeg den tegenovergestelden weg in, en wilde uit den mensch het dier verstaan 2). Het was hem ook in dit dichtstuk om de ziel en hare betrekkingen, om de verhouding van de geheimzinnige dierenwereld tot God en geesten, tot mensch en aarde te doen. Dit verschil van beginselen is nog aan de orde, en het blijft de vraag, wie gelijk heeft, hij die den geest uit de stof of die de stof uit den geest verklaart. Op dezelfde wijze tracht Bilderdijk ook de plaats der engelen en der afgestorvenen in de orde van het heelal, en hunne verhouding tot den mensch te bepalen. Ook hierbij werd hij door de idee der eenheid van alle schepselen geleid. Waar blijft, zoo vraagt hij in zijn gedicht over de Geestemcareld, Waar blijft, vermeetle mensch, dat hemelschoon verband Der schepping, kenmerk van een alleswijze hand, Dat alles schraagt, vervangt, en door elkaar doet vlieten Tot onderling behoud, en steunsel, en genieten ? Waar blijft dat, zoo die kring, aan aard en menschdom vreemd, In 't geen den stervling treft, belang noch aandeel neemt? Zoo zijn er warelden, geen wareld ; niets volkomen. Zoo is 't de Almacht niet, die de onbesefbre toornen Der dingen voert; maar 't zijn gedeeltlijke ondergoön, Verdeeld in wezens, en bedoeling, Hem ten hoon ! Zoo is de schepping niets dan stukwerk, niets dan deelen Die onvereenbaar zijn, en 't scheppen geen bevelen, Maar moeilijk pogen, dat geen doel heeft in 't Heelal; En de Oppergodheid is een redenloos Geval. 3) De mensch heeft niet in zijne waarneming en verstand, maar in zijn hart een orgaan, waardoor hij de banden aan de wereld der geesten, hun bestaan en hun invloed gevoelt. En omgekeerd blijven de zielen na den dood niet de aarde en met de menschen in verband staan. De gade in den hemel blijft in gemeenschap met den echtgenoot, want de echt is onverbrekelijk en de liefde is geen guichelspel. De band tusschen ouders en kinderen is zoo diep en innig, dat hij ook door den dood niet verbroken wordt. En de engelen waken over ons, staan ons bij in den 1) Dichtw. XV 168. 2) Verg. Dichtw. VI 354. 3) Dichtw. VII 113. strijd, lieelen onze wonden, begeleiden ons op onze wegen, sterken ons in heftige verzoekingen, Ja, zalig Geestendom, GÜ vloeit, gij zweeft, gij waart, gij zwiert my stroomende om ! En dees myn weeke ziel — ? Zij vliet, zij stroomt u tegen. 1) Met Jung Stilling was Bilderdijk dan ook bijzonder ingenomen, zijn „Geestenwereld" was hem volkomen bekend 2). En ten aanzien van Swedenborg erkende hij wel, dat wie met bijzondere openbaringen verwaardigd wordt, ook vatbaar voor afdwaling is en naar den regel van 1 Joh. IV : 1 behandeld moet worden ; maar hij was er toch ver van af, om al diens openbaringen voor inbeelding te verklaren en achtte zijne leer, dat de engelen en duivelen oorspronkelijk nienschen waren geweest, op zichzelve niet verwerpelijk 3). Voor Bilderdijk was de aarde vol met ingevingen, verschijningen en gewaarwordingen uit het geestendom 4). Indien ons lichaam niet vergroofd en verbasterd, onze geest niet verzwakt en verblind was, zouden wij niet als opgesloten leven in deze gevangenis en afgescheiden van God en Zijne engelen, met wie wij op de nauwste en onbegrijpelijkste wijze verknocht, ja eindeloos nauwer verknocht zijn, dan onze hand of onze borst met ons of met elkander verknocht zijn 5). Zoo zag Bilderdijk in het heelal een levend, bezield, van kracht en geest tintelend organisme, dat in zijn geheel en in al zijne deelen, schoon schaduw en schijn in zichzelve, toch de openbaring van Gods deugden, de spiegel van zijne volmaaktheden was. Het was de eenheid Gods, in al het geschapene afgedrukt, welke hij o\etal zocht. Hij wilde niet alleen geen tegenstrijdigheid en geen stelsel van evenwicht, maar hij was ook nog niet tevreden "iet eene verscheidenheid, die door eene hoogere eenheid verbonden en daarin samengevat werd. Hij dorstte met zijne gansche ziel naar eene eenheid, die als volheid van zijn en geest en leven ook uitbreiding is; uitbreiding, welke, uit de volheid des zijns voortgevloeid, tevens alles inéénsmeltende Liefde is. Deze ls Jlet> die het gansche heelal op zijne beurt tot eene eenheid 1) Dichtw. VII 122. 2) Brieven IV 129. 3) Brieven IV 48, 84. Opstellen II 74. JL.BrieT„ IV i1?; Verg- 00k het 8edicht: Lüe's Schim, het eerst gepubliceerd door Kollewijn II 101. 5) Opstellen I 99. maakt, die er het merk van Gods eenheid op drukt. Toen Cats, zegt Bilderdijk zelf, hem tot God, tot Zijn woord, tot den Heiland geleid had, toen bood een nieuw verschiet zich aan zijn uitzicht aan : 'k Zag alles door één gloed bezielen en verwarmen : Heel 't menschdom was me één tronk, wiens uitgeslagene armen En ranken weêrzyds zich omkronkelden, elkaar Tot steun verstrekten en tot schutsel; aar en aar In plant- en diergestel van loutren zegen vlieten; En alles door elkaar en in elkaar genieten. 'k Zag Liefde, als 't heiligst vuur, door alles uitgebreid, 't Heelal vervullen met de ondenkbre zaligheid Die ze uitstort, 'k Zag heur vlam door heel de schepping blikkeren; 'k Zag ze in mijne eigen borst gelijk een vonkjen flikkeren, Dat. aangeblazen door des levens ademtocht, Heromwoelde in 't hart, en als naar voedsel zocht. 1) 1) Dichtw. XII 68. J VI. ZONDE EN ZOEN. Deze wereldharmonie is echter door de zonde verstoord. Prof. Quack heeft eens in zijne geschiedenis van Port-Koyal gezegd, dat Jansenius in God vooral de waarheid, Francois de Sales de liefde, Vincentius de goedheid, Saint Cyran de almacht zag. Men kan erbij voegen, dat Bilderdijk vooral op de eenheid Gods den nadruk legde, op de eenheid van al zijne deugden zoowel in het Goddelijk wezen als in zijne openbaring naar buiten. Maar juist wijl Bilderdijk altijd en overal door die zucht naar eenheid bezield en beheerscht werd, moest hij te dieper getroffen worden door de verstoring en wanorde, welke de gansche schepping hem te aanschouwen gaf. Hij ergerde zich reeds aan slordig schrift en bezoedeling van uitgeleende boeken ; hij verontwaardigde zich ernstig, als hij eene kapitale I met eene tittel zag toegerust; en hij zegt zelf een knecht den hals te kunnen breken, die een stoel in de kamer plaatste buiten verhouding met tafel en wand 1). Het valt niet tegen te spreken dat Bilderdijk, evenals bij dit laatste voorbeeld, zoo in tal van andere gevallen zich aan schromelijke overdrijving heeft schuldig gemaakt. Maar men mag niet vergeten, dat deze eenzijdigheden samenhangen met zijne behoefte aan eenheid, met zijn dorst naar harmonie. In zijne ontevredenheid met het aardsche, in zijne nooit verstommende klacht over de ellende des levens, in zijn verlangen naar den dood ligt eene kern, die gezond is. Oppervlakkige naturen dartelen door het leven heen, maar de fijn- en diepgevoelende zielen lijden onder de disharmonieën van dit aardsche bestaan. 1) Geschiedenis des Vaderlands XIII 33. Al is er bij Bilderdijk nog zooveel overdrijving en buitensporigheid, menigmaal is de klacht, die oprijst uit zijne ziel, toch echt, waar, diep gevoeld en daarom ook roerend gezegd. Dat is bijv. ongetwijfeld het geval in deze coupletten van zijn Slcrvenszuc/if Leven ? o wat valt dat lang, Zalig, wien zijn laatste dag Zelfs bij weeldes tooverzang ! 't Hoofd ten doodslaap buigen mag! Zelfs in wellusts troetlende armen! Zalig, 't rusten van zijn werken! Leven is geen leven, neen, Lieflik kleppert aan en af 't Is een schaduw, hier beneên; 't Avondwindtjen over 't graf, 'tls, in't hart versmoorend kermen. En verkoelt het met zijn vlerken. 't Morgenroosjen, moê en mat, Ik, mijn God, verlang als zy, Laat haar saam gekrompen blad Plantjen in dees woestenij, Op den dorren wortel vallen. Schaars verkwikt door malschen 't Veldkruid, van den middag flaauw, [regen Hijgt naar frisschen avonddaauw! Buig ik op mijn dorren steel: 't Loeiend vee naar luwe stallen. Runddier in het ploeggareel, Schrei ik d' avondschemer tegen. Runddier (neen!) dat niet meer ploegt, Maar op d' akker afgezwoegd Knikkend neerzeeg in de voren: Brandend naar den dronk versmacht, Die hem in de toekomst wacht; En, wiens loeien Gij wilt hooren ! 1) Deze menigvuldige ellende des levens werd door Bilderdijk uit 's tnenschen val verklaard. Hij was het met Pascal eens, dat alleen een recht inzicht in 's menschen val en verderf alles klaar maakt, en dat er, buiten dit inzicht, niets dan bloote verwarring en raadsel is -2). Uit Gods hand kan een wereld als deze niet voortgekomen zijn : Neen, Gy schiept geen lichaam in dees stand. Geen aardbol, dus misvormd, kwam uit uw wyze hand: Die breuk bij breuken draagt van jammer, van verdelging; Hier opgeworpen asch, daar volk- en landverzwelging; Door yzren vorst geklemd ; door zonnebrand geschroeid ; Gegeesseld door den storm, die langs zijn vlakte loeit En 't hart doorrommelt van den afgrond, uit wiens holen De pest haar dampen slaakt, om door ons bloed te dolen, En die met hollen muil ons aangaapt nacht en dag En 't gruwzaam uur verbeidt, dat ons verslinden mag. Geen aardbol, dus misvormd, maar ook geen stervend wezen, 1) Dichtw. XII 99. 2) Brieven III 119. Aan sterflijkheid verslaafd, uit nietig slijk gerezen, Op lpen azend als het ongediert der aard, Was, Schepper der Natuur, uw groot-, uw Godheid waard ! 1) Alles was anders vóór den zondeval. Bilderdijk acht het niet onmogelijk, dat hemel en aarde reeds eeuwen hebben bestaan, en dat er ook reeds vóór Adam menscheu op aarde geleefd hebben, die engelen of duivelen zijn geworden 2). Ook lachte het denkbeeld hem toe, dat de val der engelen reeds plaats gehad heeft in den tijd, die ligt vóór de woestheid en ledigheid der aarde waarvan in Gen. 1 : 2 sprake is, en deze woestheid en ledigheid juist veroorzaakt heeft; de vorming der aarde, die in Gen. 1: 3 v. wordt beschreven, was dus reeds eene herstelling. Nog eigenaardiger is het gevoelen, dat Adam en Eva ook reeds vóór den val kinderen, paradijsmenschen, hebben voortgebracht, die later, volgens Gen. VI : 2, 4, zich met de dochteren der menschen vermengden en het aanzijn gegeven hebben aan de machtigen, aan de geweldhebbers der aarde, de reuzen, de hemelbestormers der Heidensche mythologie. Van deze onderstelling heeft Bilderdijk in zijn Ondergang/ der eerde wareld 3) gebruik gemaakt, om voor de daarin beschreven wereld worsteling ruimte van tooneel, vrijheid van omkleeding en stofteering, onbekrompen rijkdom van toestel te verkrijgen. Want door deze ééne onderstelling kwam er een verscheidenheid van wezens in overvloed : geestelijke, van allerlei aard, uienschen van gewone en tevens van buitengewone natuur en voorrechten, goede en kwade engelen, en bovenal, een geslacht van onvervallen paradijsmenschen in Adams staat vóór den val, en nog in het bezit van die verheven stand en eigenschappen, waar hij uit verviel, en al deze wezens door de nauwste betrekkingen aan elkander verbonden. Bilderdijk bereikte daarmede ook in het epos datgene, wat hij altijd en overal zoekt: eenheid en verscheidenheid. Verscheidenheid van al die wezens, maar in eenheid van schepping, van aan- en grondlage vereenigd, en waarin de persoonlijkheid, karakters, belangen en uitzichten zich zoo verre verdeelden, als men aan gevoel en verbeelding slechts zou willen toegeven, doch allen in het groote punt samenvloeiende, dat het voorwerp des heldendichts maakt 4). Hij dringt deze 1) Dichtw. VII 109. Verg. XII 172. 2) Opstellen II 75. 3) Dichtw. II 343. 4) In de voorrede voor den Ondergang der eerste wareld, Dichtw. XV 180. zijne uieening aan niemand op, acht ze van zwarigheden niet vrij, doch houdt ze zelf niet voor onmogelijk 1). W at hiervan verder ook zij, Bilderdijk was in ieder geval van meening, dat er in allerlei opzicht een zeer groot onderscheid bestaat tusschen den toestand vóór en na den val. Adams vallen trof alle schepselen, aarde, zee en lucht, menschen- en dierenwereld. De aarde werd er door vervloekt, de natuur verstoord, onweders, stormen, donder en bliksem en hagelslag waren er het gevolg van ; de dieren werden erdoor verwilderd -). Insecten, adderen, wormen, horzels enz. zijn eerst na den val ontstaan ; de slang was vóór die gebeurtenis een geheel ander wezen, inenschvormig in gedaante ; de verscheurende dieren kregen hun woesten aard eerst na dien tijd 3). De dood, die eerst in geheel de schepping onbekend was, trad in de gansche wereld in, niet in den zin van vergaan, want vergaan is onzin, maar het leven zelf is nu een sterven, het zijn is beginsel van vergaan geworden, de dood treft thans alle schepselen ; wat aarde is, moet sterven 4). V ooral de mensch is door den val getroffen, niet alleen geestelijk, godsdienstig en zedelijk, maar ook wat heel zijn zieleleven en al de vermogens van zijn geest aangaat; zelfs zijn lichaam is erdoor verwoest. Wel was ook vóór den val het lichaam uit het stof der aarde gevormd. De mensch was ook toen een adernspat van geest, aan 't klompjen klei gepaard 5), een niet, een ontnietigd niet, maar waaraan God de eeuwigheid schonk 6), een heerscher, die God op aard moest heeten, een pronkstuk, dat God-zelf in 't stoflijk overkleed des lichaams (aarde en slijk !) voor 't zintuig schitteren deed 7). Maar toch 's menschen lichaam is door de zonde vergroofd en verstofiijkt 8), vernederd in 't gewaad der grove dierlijkheid 9), verdierlijkt in het bloed, dat door zijne aders vloeit 10). De schrikkelijke beteekenis van den val stond voor Bilderdijk vast, omdat hij in de eerste zonde geen zwakheid zag, maar moedwil, hoogmoed, ijdelen trots 11). Het was het gruwelmonster, de trots, die engelen beide en menschen van uit hun 1) Dichtw. XV 184v. 2) Dichtvv. V 138. VI 27. 3) Opstellen I 121—136. Brieven III 89. 4) Dichtw. V 137. XII 232. XIII 86. 5) Dichtw. V 169. 6; Dichtw. V 478. 7) Dichtw. V 127. 8) Dichtw. VII 109. 9) Dichtw. VII lil. 10) Dichtw. VII122. 11) Dichtw. V 479. heilstaat bonsde en 's aardrijks bloei verslensen, des hemels zaligheid vervlieten deed 1). Het wezen der zonde ligt voor hem in het iets willen zijn van het schepsel buiten en tegenover God, in het zichzelf ten wetgever en God willen zijn van den mensch, in het zelf willen uitdenken en voorschrijven van wetten en verordeningen, die voor hem op ieder gebied gelden mogen, in één woord, in de autonomie en de autolatrie van den mensch 2). Als Bilderdijk wijsgeerig zijne gedachten over oorsprong en wezen der zonde ontvouwt 3), toont hij weder verwantschap met Leibniz. Door het scheppen geeft God het aanzijn aan wezens, die uit den aard der zaak oneindig van het Goddelijk wezen verschillen, daar afhankelijk van zijn en slechts een zweem van het Goddelijke vertoonen. Evenals liet licht in de natuur wel een uitvloeisel der Godheid is, maar toch volstrekt niet datgene is wat het is in God, veeleer in vergelijking daarmede eene vermindering, ja eene verbastering, zoo is het goede in schepselen slechts een zweemsel van het goede in God. Het is een goed, dat aan het tegengestelde van 't goed meegedeeld wordt en dus het o//-goede, het tegenstrijdige van het goede, kennen doet. Het licht brengt op die wijze het denkbeeld van duisternis, en het goede dat van het kwade mede. Maar het kwade is hier bij Bilderdijk nog in algeineencn zin bedoeld. Het behoort in zijne tweeërlei beteekenis onderscheiden te worden. Er is een kwaad, dat alleen in vermindering bestaat. In dien zin is elke stellige hoedanigheid in het schepsel een kwaad, dat is eene vermindering van de volmaaktheden, die in God zijn. Maar er is ook een kwaad, dat in tegenstelling bestaat, door het begrip van zelfheid of wil het aanzijn ontvangt, en dat dus den naam draagt van zedelijk kwaad. Goed en kwaad in deze zedelijke beteekenis behooren niet allereerst tot het verstand, zijn geen resultaat van redeneering, maar liggen in onze onmiddellijke zelfbewustheid. Het zijn qualiteiten, niet allereerst van onze daden en handelingen, maar van ons hart, van onzen wil; en die wil is in ons, is onafscheidbaar met het gevoel van onze zelfheid, van ons ik verknocht, en is ook altijd gedetermi- 1) Dichtw. V 155. 2) Verhandelingen bl. 171. Dichtw. V 403. 3) In de verhandeling: Van het kwaad, Verhandelingen bl. 97—112. Vergelijk ook Brieven V 83. neerd; de wil is niets en kan geen oogenblik neutraal zijn, maar draagt altijd een bepaald karakter, eene zedelijke qualiteit. Wanneer God nu redelijke wezens schept, dan zijn deze, als zoodanig en met Hem vergeleken, onvolmaakt, onvolkomen goed, en dragen dus in zooverre een beginsel van kwaad (in den zin van vermindering van zijn) in zich. Dit is niet een kwaad, dat God in zijne schepselen legt, maar het is eene onvolkomenheid, die de staat van het schepsel zelf medebrengt. Doch het genot van te zijn geeft toch aan die redelijke schepselen gelegenheid, otu zich zeiven, hun eigen bestaan lief te hebben. Zoodra zij nu in dit liefhebben van zichzelven, van Gods liefde en invloeden zich afkeeren en hunne hoogere bestemming uit het oog verliezen, hebben zij hunne eigene onvolkomenheden lief, vervallen zij tot zelfvereering en hoogmoed en alzoo tot afval van God. Naar het volkoinener worden te haken, is des menschen bestemming, en dit haken ligt in zijne oorspronkelijke onverbasterde natuur, en te dien einde is hij vatbaar voor de Goddelijke en geestelijke invloeden van de hoogere wereld, waartoe hij behoort. Maar zich in zijne onvolkomenheid behagende, sluit hij het hart voor die invloeden en wil in zichzelven besloten, zichzelven genoeg, zichzelven ten God, ten wetgever, ten redder zijn, en wordt tevens, naarmate hij voor de hoogere geestelijke invloeden onvatbaar wordt, vatbaarder voor de tegengestelde. Ziedaar afval, ziedaar ontaarding, ziedaar vereeniging met hetgeen Gode vijandig is. En ziedaar ook het beginsel van dit alles in het ik, in 't geliefkoosd gevoel van de zelfheid, zonder verloochening van welke derhalve ook geen terugkeer tot God mogelijk is. Maar de eerste uiensch stond niet alleen. Adam was de vader van heel het menschelijk geslacht. Als hij valt, dan valt alles in hem en met hein. De erfzonde wordt door Bilderdijk niet alleen ten volle erkend; maar hij vat ze ook op, niet als een lijdelijken toestand, als een lot, als een bloot gevolg waardoor men Gode licht eene onrechtvaardigheid gaat toeschrijven, doch hij dringt er op aan, dat men in haar zie eene toerekening van Adams zonde, op grond daarvan dat wij allen werkelijk in Adam inwaren, gezondigd hebben en dus schuldig staan. Diezelfde toerekening, welke God de zonden der ouders op de kinderen doet overdragen, wordt ook door ons telkens in het leven toegepast, bijv. als wij geen omgang willen niet den zoon van een misdadiger. Wie leeft er die een zoon van Robespierre tot een deelgenoot in eene onderneming zal willen? Wie zou zijne dochter aan eenen bewezen afstammeling van Judas, zoo er die bestond en bestaan kon, ten echt willen geven ? 1) Ook hier bij de erfzonde komt sterk het beginsel uit, waarvan Bilderdijk steeds uitgaat. Het menschelijk geslacht is één, en de betrekking tusschen ouders en kinderen is niet willekeurig en toevallig, maar noodwendig. Het bestemmende van ieder mensch ligt in zijne afkomst, 't Was niet louter ijdelheid, als Bilderdijk voor zichzelven prijs stelde op eene oude, adellijke afstamming 2). Een perkamenten brief, met zegels en gouden bullen, was voor hem het hoogste niet, en geen achting koesterde hij voor den man, die met de deugd van zijn verstorven vaderen zijne ondeugd, met hun eer zijne schande wilde toedekken 3). Maar wel schatte hij eene deugdzame, Gode welbehagelijke afkomst hoog. Want rechtschapen adeldom is 't erfgoed der natuur 4). Geboren, toonen wij uit wie wij zijn gesproten En de ouderlijke stam is kenbaar aan de loten. Wie ware grootheid aamt en echten heldenmoed, Diens tytel is zijn naam, diens rijkdom is zijn bloed. 5) De voortteling is bij Bilderdijk dan ook geen nieuwe schepping, maar alleen eene ontwikkeling van wat er reeds is, en dat zoowel naar de ziel als naar het lichaam. Eigenlijk is er geen ikheid, geen individu, geene individualiteit, want dit denkbeeld, zooals wij het gewoonlijk begrijpen, is niets anders dan een gevolg van onze lichaamlijke verbeelding omtrent ruimte en tijd. Het is eene inperking eens voorwerps binnen zekere palen van die beide, maar daardoor zoo bedrieglijk als die beide en even valsch. Omdat men dit niet inziet, brengt men allerlei tegenwerpingen en bezwaren in tegen vele geopenbaarde waarheden, zooals de drieëenheid, de erfzonde, de voldoening van Christus, de éénwording met Hem door het geloof enz. Al deze waarheden worden begrijpbaar en klaar voor ons in die oogenblikken, waarin wij 1) Verg. de verhandeling: Over de Erfzonde, Nieuwe Mengelingen I 261v. 2) Da Costa, Mensch en Dichter 78v. 3) Dichtw. XIII 183. IX 394. 4) Dichtw. XIII 188. 5) Dichtw. XIII 308. boven dat jammerlijk tïfeirkbeeld van individualiteit verheven zijn. En daarom is het van het grootste belang dit valsch en bedriegend denkbeeld te verbannen. God heeft bij de schepping in de natuur een drang tot vermenigvuldiging gelegd, maar deze vermenigvuldiging is naar haar wezen geene uitbreiding in de ruimte, geene toeneming in getal, want deze opvatting is weer gebaseerd op eene zintuiglijke voorstelling van ruimte en tijd. Uitbreiding is wezenlijk iets anders, reeds wat het lichaam, maar vooral wat de ziel betreft. De uitbreiding der ziel en hare vermenigvuldiging mag men zich niet voorstellen als eene vervulling van eene meerdere ruimte dan eerst. Even weinig moet men zich daarbij voorstellen, omperking of afscheiding, als waardoor van één lichaam lijk voorwerp twee gemaakt worden. De ziel, die geene uitgebreidheid des lichaatns heeft, kent ook de termini der uitgebreidheid eens lichaams niet. Er is derhalve geene zoodanige scheiding der zielen, als wij in de lichamen zijn. Er is niet, wat wij ons onder het denkbeeld van individu voorstellen. De geestelijke wereld is toch in der daad één, en niet geïndividualiseerd als de lichaamlijke; zij is, om het dus uit te drukken, cotitigu en houdt niet op, heeft geene intervallen. A is in de wereld niet B, maar er is geene scheiding, geen omperking, geen tusschenstand tusschen A en B, A gaat onmiddellijk, en op eene wijze die ons begrip te boven gaat, in B, en B in A over. Op gelijke wijze gaat A in C, B in C, C in A en in B over. En A, B, C tot Z toe, zijn geene afzonderlijke letters, maar één geheel, en dat geheel is geen alfabeth, maar een woord, een rede, en hoe het door één woelt en verandert, altijd eene rede, voor God welbehaaglijk, en waarin Zijn lof uitgedrukt, Zijn wijsheid afgespiegeld worden. Zoo is het met ons menschen als geestelijke, schoon met het stof des lichaams verbonden wezens. De Aartsvader heeft zich bij de voortteling niet afgescheiden van den zoon, dan ten aanzien van t lichaam, en die voortteling scheidt den vader en de kinderen niet tot zoo veel individuus, gelijk wij ons het individu voorstellen. Zij blijven geestelijk, dat zij waren, één ; alleen de uitbreiding vermenigvuldigt het genot des bestaans, het gevoel van dank jegens God ; en brengt tevens eenen omloop van onderlinge liefde voort, die buiten de uitbreiding der voortteling werk- loos gebleven ware; en dus is 't dat de voortteling Gods wil moet zijn en ons plicht is. Dus zijn wij met onze medestamgenooten in der daad één, en, omdat wij één niet hen zijn, gevoelen wij met hen, moeten wij hen en onszei ven éénzelvig beminnen, en ligt dit in onze natuur, dit is onze behoefte, en eerste, dringendste behoefte, 't Is alleen de algeheele verslaafdheid aan 't lichaam (hetgeen wij in perken besloten gevoelen) dat ons voor onszelven, afgescheiden gevoelen doet, en daardoor het zedelijke beginsel versmoort, dat de menschheid gelukkig moet maken en Gode welbehaaglijk 1). Om die eenheid van het menschelijk geslacht is Adams zonde de onze. Wij waren in hem begrepen, hebben zeiven in hem gezondigd, en hebben dus ook deel aan zijne schuld en straf. De ontwikkeling der voortteling is eene vermenigvuldiging van den straflijdende maar ook van den schuldige. De eenheid des menschengeslachts is als de eenzelvigheid eens boomstams wijd in takken uitgebreid. De vrucht is niets dan de uitgestorte sap, verhardende in de lucht. Ja, één zijn we allen. Ja, één Adam, stervelingen'; Wij, die als spranken uit zijn bloedfontein ontspringen, Wij zijn uit hem, met hem eenzelvig, met hem één ; Zijn schuld is de onze, en ons zijn vloek en doem gemeen. 2) Maar diezelfde wet, die in Adam allen schuldig stelt, rechtvaardigt en heiligt ook al degenen, die in Christus Jezus zijn. Adams schuld is de onze, maar ook het lijden van Hem, die Adam heeft vervangen, is het onze en ons ten baat, hoe zonde en doemschuld prangen 3). Op voorgang van Da Costa maakt Gorter de opmerking, dat het Christelijk geloof bij Bilderdijk in den aanvang der negentiende eeuw en vooral na zijn terugkeer in - het vaderland een breeder plaats gaat innemen in zijn leven en ook dieper wortelen slaat in zijn hart. Deze opmerking is juist, maar Gorter voegt er nog als zijn meening bij, dat met 1) Opstellen I 94—100. Vergelijk ook de uitspraak, door Kollewyn II 123 aangehaald uit een onuitgegeven brief: „Het kind is inderdaad de vader. De vader^zondigt niet of zijn geheele nageslacht zondigt in hem, want het is één met hem." Toch loochende Bilderdijk het werkverbond niet, Opstellen I 73. 2) Erfschuld: Dichtw. XIV 398. Verg. Erf'smet: Dichtw. VI 122. 3) Dichtw. XIV 399. deze verandering in Bilderdijks godsdienstig bestaan eene verachtering, eene verarming gepaard gaat. De bundel: Gewijde poëzie uit deze periode van ongeveer twintig jaren (1805—1825) brengt den lezer vermoeiing, verveling en ergernis, en verpoost en beurt zijne aandacht slechts hier en daar op door een vertaald lied of een enkele oorspronkelijke opwelling. Maar overigens — Bilderdijk wkent noch wil kennen, waardeert noch wil waardeeren eenige andere waarheid, dan dat samenstel van Joodsche traditie en Grieksche bespiegeling, dat met verbazingwekkende naïeveteit nooit vroeg naar Jezus' eigen woord en bedoeling, en het geloof in een ,/grimmigen" wraak- en strafeischenden, maar door het bloed van een onschuldigen menschgeworden God verzoenden God aan verstand en geweten als alleen-zaligmakende waarheid opdringt." Allerlei wanstaltige woordvormingen komen, volgens denzelfden beoordeelaar, in deze periode bij Bilderdijk op ; allerlei stuitende beelden doen hun intocht, bladzij aan bladzij komt eene en dezelfde gedachte en ten slotte in dezelfde woorden en wendingen terug. En dit kan ook niet anders. Het stelsel, dat alle openbaring Gods beperkt tot ééne daad vóór 18 eeuwen op Golgotha volbracht en allen godsdienst van den mensch tot het geloof aan die ééne verzoeningsdaad, is zeer arm en maakt zeer arm. Bilderdijk kenmerkt zich in deze periode dan ook door een onophoudelijk verdacht maken en schimpen op deugd en mededeelzaamheid, door een gebrek aan waardeering van al het goede in zijn tijd, door een wrok tegen zijne eeuw, zijn volk, zijn tijdgenooten, door een schelden, razen en tieren tegen al zijne tegenstanders, wier voornaamste misdaden o. a. daarin bestonden, dat zij Bilderdijks verzoeningsleer niet toegedaan waren 1). Zooveel zinnen, zooveel onjuistheden heeft Gorter hier neergeschreven. Volgens de ongelukkige methode, bij de uitgave van Bilderdijks Dichtwerken gevolgd, en door Gorter zeiven gegispt, zijn de godsdienstige gedichten in twee deelen onder den naam van Gewijde Poëzie samengevat, zoodat inderdaad dezelfde gedachte meermalen bladzij aan bladzij terugkeert. Maar zoo gaf de dichter zelf deze zijne poëzie niet uit. Godsdienstige poëzie vloeide uit Bilderdijks pen in elke periode van zijn leven. En dat niet 1) S. Gorter, Letterk. Studiën bi. 112—116. alleen, maar het grootste gedeelte van Bilderdijks werken in proza en poëzie, ook al behandelen ze niet rechtstreeks een godsdienstig onderwerp, draagt toch een religieus karakter. Als zijn godsdienstig leven in innigheid en teederheid toeneemt en ook meer dan vroeger in de poëzie uiting zoekt, dan krimpt zijne belangstelling in andere onderwerpen daardoor volstrekt niet in. Gorter zegt, dat, als de zoendood van Christus de ééne daad Gods is, al het andere, in natuur en geschiedenis, de moeite van het aanzien niet meer waard is, en ook wetenschap, kunst, vrijheid, welwillendheid, edelmoedigheid, milddadigheid geen beteekenis meer hebben. Bilderdijk zelf, die in veelzijdigheid Leibniz evenaart, levert van deze redeneering, in zijn persoon en arbeid, de krachtigste weerlegging op. Want in de periode van zoogenaamde ,/verachtering en verarming" zagen tal van dichtbundels het licht, waarin de meest uiteenloopende onderwerpen behandeld werden ; uit dien tijd dagteekenen de beroemde stukken De Ziekte der Geleerden, Aan Cats, Stervenszucht, Leidens Ramp, Floris V, Willem van Holland, De Ondergang der eerste wareld, Levenspijn, Afscheid, Schilderkunst, De Gcestemmreld, De Echt, De Dieren enz., om van al zijne andere werken in taal, geschiedenis, godsdienst, wijsbegeerte, natuurkunde enz. niet te spreken. En wat den rijkdom van gedachten, de heerschappij over de taal, de afwisseling in versificatie aangaat, is het voor elk, die Bilderdijk kent, duidelijk, dat hij in dit alles meer en meer aan de achttiende eeuw zich ontworsteld heeft en een eigen, koninklijken weg is ingeslagen. Maar één ding is waar. De persoon en het werk van Christus is in deze periode voor Bilderdijk meer en meer van beteekenis geworden. Men moet hem in dit opzicht nemen, gelijk hij is en zich geeft. Christus is alles voor hem : In Christus is de bron en 't middelpunt der kennis; God kennen wy door Hem ; door Hem, ons eigen hart. Een wisheid buiten Hem is enkle heiligschennis, En arbeid, die den geest in 's duivels strik verwart. Geen waarheid dan in Hem; alle andre glans verduistert, Zijn kennis is 't alleen die ons de ziel ontkluistert, En zonder Hem is niets, dan wrevel, wroeging, smart. 1) Bepaaldelijk legde Bilderdijk allen nadruk op den zoendood 1) Dichtw. VI 5. van Christus. Wijl de zonde geen zwakheid was, maar opstand, schennis van Gods recht en wet, kon vergeving alleen geschonken worden in den weg van strafvoldoening, die door Gods heiligheid geëiseht werd : Daar is, o sterveling geen vrede zonder zoen ; Daar is geen zoen met God dan door het schuldvergeven; Eu geen vergeving kan bestaan dan door 't voldoen, En geen verzoening baat dan die de schuld vereven'. 1) Maar Christus, Gods menschgeworden Zoon, heeft die schuld en straf in de plaats der zondaren op zich genomen, en door zijn bloed de verzoening, den vrede, de reinigraaking verworven. Deze waarheid staat inderdaad in het centrum van Bilderdijks geloof. Middelpunt van zijn godsdienstig bestaan is de gekruiste en verheerlijkte Christus. Dit is de hoofdsom van zijne belijdenis. Hij komt er altijd weer op terug. Alles ligt voor hem in dat ééne besloten. Hij ijvert voor die leer met verterenden gloed. HÜ is waarlijk, wat hij zichzelf noemt, „priester van het zoenbloed". En al is het niet juist, wat Gorter hieraan toevoegt, dat zijne poëzie er onder lijdt, toch is zijne taal, als hij het bloed van dezen zoendood ter sprake brengt, soms aan die van het mystisch realisme verwant. Maar ook dit realisme hangt met zijne opvatting van de eenheid tusschen Christus en zijne gemeente saam. In zijn opstel over de Strafvoldoening 2) gaat Bilderdijk uit van het natuurlijk besef, het ingeschapen denkbeeld van de strafschuldigheid der zonden. De straf is niet in staat of maatschappij gegrond, en heeft niet allereerst het afschrikken van anderen tot doel, maar rust op de vergeldende rechtvaardigheid. Daarom was voldoening voor de vergeving der zonden noodzakelijk. En Christus kan die aanbrengen, omdat Hij, waarachtig God, toch mensch geworden is en op het allernauwst zich met de menschheid vereenigd heeft. Op grond van die eenheid was het niet onrechtvaardig, dat God in Christus den zondaar strafte. Want het is immers ook niet onrechtvaardig, dat men om een diefstal bijvoorbeeld, die 't werk van de hand is, niet de hand maar de rug straft, dat men om een baldadigheid tegen de zedelijke ordening, de maag straft, die 1) Dichtw. VI 88. Verg. de verhandeling: Over de Borgtochtelijke Voldoening, Nieuwe Mengelingen I 235v. Brieven III 269v. 2) Opstellen 18—13. zekerlijk dit vergrijp even weinig begaan heeft, als de rug den diefstal. Waarom is dit niet onrechtvaardig? Omdat rug en hand één persoon uitmaken. Het komt derhalve hij de straf op de eenheid aan, en waar die eenheid is, is geene onrechtvaardigheid. De eenheid is hier, als in alles, het groote punt. God zelf is één, en eenheid is het wat goed, wat schoon, wat volmaakt maakt. Maar opdat die eenheid volkomen zij, is het niet voldoende, dat Christus zich in het afgetrokkene met de menschheid vereenige, doch is er eene individueele, persoonlijke zielsvereeniginomet Hem noodig, opdat er in het lijden, dat Christus op zich nam, voldoening zij voor ieders eigen schuld en overtreding. Eene algemeene voldoening is dus een onding 1). Eenheid, geene intellectueele, maar waarachtige geestelijke eenheid van den schuldige met Hem, die door 't straftijden geboet heeft, is noodig tot bevrijding des schuldigen. Hierom is het, dat Christus door Zijn Geest in ons leven moet; hierom is het dat wij wedergeboren moeten worden, om tot deze eenheid met Hem gebracht te worden ; en hierom is het dan ook, dat naar Zijne Goddelijke vrijspraak, niemand ten hemel kan ingaan, tenzij wedergeboren. Zie daar overzulks den grond, waarop wij in 's Heilands straflijding, in zijn ondergaan van den toorn Gods van onze zonden en overtredingen berusten kunnen met vrijmoedigheid, met vertrouwen en zekerheid. Wij zijn één met Hem door 't geloove; dit vereenigt ons in het harte met Hem ; en dus is het dat wij door Heui gerechtvaardigd, door Hem geheiligd, en onzer zaligheid zeker worden. Hoe weinig Dr. van Vloten een man als Bilderdijk begrepen heeft, als hij zeide, dat Bilderdijks rechtzinnigheid eene zaak van zijn hoofd, niet van zijn hart was en dat hij geen geloovig hart en gemoed bezat, kan uit het bovenstaande reeds blijken ; afgezien daarvan, dat het een mensch niet toekomt, alzoo over het hart van zijn naaste te oordeelen. iMaar hetgeen Bilderdijk aan het bovenstaande toevoegt, stelt nog duidelijker in het licht, hoe weinig hij met een bloot verstandelijk Christendom zich tevreden stelde. Edoch, zoo gaat hij vragende voort, wat is dat geloof, dat ons 1) Brieven V 286, 287. Dichtw. VI 76. 6 dus met Christus als leden van één hoofd vereenigt? En op die vraag geeft hij ten antwoord : Het is geen historisch geloof aan zijn lijden en sterven. Zoodanig een geloof, zegt de Apostel Jacobus, is den duivelen met ons gemeen, en heeft geen vertroosting. Het is geen historisch geloof aan Zijn Evangelie uit verstandelijke overtuiging van de historische waarheid. Ook dit kan de doemeling hebben en verloren zijn. Het is even weinig een redenbegrip van den leer des Christendoms uit wijsgeerige gronden en gevolgtrekkingen, noch eene overtuiging van de juistheid en waarachtigheid van dien leer. Ook dit kan bij hem plaats hebben, die zich daarop verheft, en voor Christus zichzelven eert, ja Godslasterlijk zichzelven tot zijn eigen afgod maakt. Neen, het is hetgeen Paulus het verklaart in Hebr. XI: 1, en bevat dus de zekerheid door inwendig en zichzelf overtuigend gevoel onzer roeping en aanneming en vergeving en heiliging. Het is dus niet van ons afhankelijk, maar van God zeiven, die het door Zijn Geest in ons werkt en zich in die werking herkennen doet; en dus, ja, een zeker weten en kennis dragen van Christus eigen te zijn ; en vereenigt de toerekening van Zijn lijden, van Zijne verdiensten met onze ons eigen bewustheid. Toerekening, die onze rechtvaardigmaking is, waarvan onze dankbaarheid en volkomen vereeniging door de heiligmaking 't gevolg is. En in deze drie punten bestaat onze aanneming, onze vordering, en vervolkoming in de eenheid met onzen Goddelijken Verlosser, wien met den Vader en den Heiligen Geest, lof, eer, en dank zij op aarde en door alle eeuwigheid ! Amen. God van wraak en van genade, die wat strijdigst is, vereent! Waar, waar leeft h\j wien dit wonder, van verbazing niet versteent ? Wij, genadig aangenomen ; wij, de zonen van 't verderf, Tot Uw kindren, o Erbarmer! deelgenooten van Uw erf! Hoe begrijp ik 't? — Maar begrijpen! Hoe begrijp ik dat ik ben, Ik, die noch myn eigen wezen, noch het minste stofjen ken ? Neen, geloove ik! — Maar gelooven ! Hoe geloof ik? —Is 'taan my, In dit hart geloof te scheppen, staat me Uw eigen kracht niet by ? Neen ! ook Gy schenkt mij 't gelooven door Uw heiligenden Geest, Gy, die 't offer voor myn zonden, mijn Verlosser, zijt geweest. — Die voor 't wentlen aller eeuwen, eer Uw hand een stofgrein schiep, Bij het raadsbesluit ter redding 't Goddelijk: hier ben ik, riep; Die, Geliefde Zoon des Vaders, van voor de eeuwigheid geteeld, Zich der broze klei erbarmde, die Gij vormde naar Uw beeld. God uit God, door wien die weldaad uit den Vader nedervloeit, Zendt den Trooster, den geleider, die ons koude hart ontgloeit! Neen, geen stervling kan zich redden, ook na die voldoening niet; Niemand naadren tot Zyn Heiland, die hem troost en redding biedt; Niemand kan dit heil verwerven, niemand zoeken, hoe beklemd Zelfs geen zucht tot Hem verheffen! God is 't die ons lot bestemt. Hij verkiest ons uit Genade; Hij, Hy trekt ons tot dat heil: 't Is niet voor ons menschlijk willen, niet voor 't menschlijk pogen veil. Die ons uit genade 't aanzijn, uit Gena verzoening schonk, Die herschept ons uit Genade door een nieuwe levensvonk. Duik, o hoogmoed! eer d' Ontfermer! Enkel niet, en bloote schijn, Zoudt ge uzelf der wraak onttrekken, God uw medehelper zijn ? Neen, val neder, smeek genade; smeek, en neem ze dankbaar aan! Geef Hem de eer, gij stof des aardrijks, en vervloek uw eigenwaan ! 1) 1) Dichtw. V 386. VII. DE MENSCHELIJKE NATUUR. De wereldbeschouwing, welke Bilderdijk toegedaan was, leidde hem vanzelf ook tot eene gansch andere gedachte omtrent den mensch, dan die in zijn tijd de algemeen heerschende was. Als het deisme, dat den band tusschen God en zijn schepsel verbreekt, niet beider wezen ten eenenmale in strijd bleek te zijn, dan vielen daarmede tegelijkertijd de stelsels van rationalisme en pelagianisme, die men daarop voor het niensehelijk kennen en handelen gebouwd had. En omgekeerd, als het schepsel, evenals in zijn ontstaan, zoo ook in zijn bestaan absoluut van God afhankelijk blijft, dan is er voor de autonomie van den mensch geen plaats, dan brengt hij kennend noch willend iets uit zichzelven voort, maar moet hij van gegeven leven en kan zijne activiteit slechts opbloeien uit den wortel der passiviteit. Receptiviteit gaat dan aan de productiviteit vooraf, en afhankelijkheid is de voorwaarde der vrijheid. Scherp nam Bilderdijk daarom ook positie tegenover de in zijn tijd geldende anthropologie. En kenmerkend is het wederom, dat hij, de onhoudbaarheid dezer leer aantoonende, uitgaat van de eenheid en harmonie der menschelijke natuur met al hare vermogens en krachten. Niet alleen ziel en lichaam, maar alle vermogens en krachten in den mensch zijn organisch en harmonisch verbonden. De dwaling van zijne tegenstanders bestaat in de miskenning van dat verband. Men maakt, zoo zegt hij met dezelfde woorden, het verstand tot een afzonderlijk mensch, het gevoel tot een tweeden, en zoo wijders; en, gelukkig nog, zoo men ze, als Hoogvliet de Godlijke eigenschappen doet, aan een ronde theetafel plaatst, om niet elkander te raadplegen, en zich tot een eenstemmig besluit te vergelijken ! Maar men geeft eigendunkelijk aan een van die alle (het geliefd en aangebeden verstand, waar men zich, zoo te onrecht, zoo oneindig op voor laat staan) een opper- en wetgevend, een hoofdgezag, waar al de rest onder bukken moet. En dit met geen ander gevolg, dan dat in zedelijkheid, waarheid, en smaak (dus, in alles) de wijsgeer een rijk van beschouwing oprecht, 't geen hij hoogstvoortreffelijk vindt, doch waarmee het natuurlijke, waarin iedere menschelijke vatbaarheid zijn eigen recht vasthoudt, nooit overeenstemt; zoo dat men, de eene duizend jaar voor, de andere duizend jaren na, bij een overvloed van systemata, de tilozotische wereld altijd met de wezendlijke strijdig gevonden heeft, en de eerste steeds vruchteloos aan de laatste wilde opdringen 1). Daartegenover legt Bilderdijk ten grondslag van zijne anthropologie de harmonie tusschen de verschillende vermogens des menschen, door welke de eene vatbaarheid met de andere samenstemt, door de andere opgewekt wordt, en het gevoel van beide, van alle, in één vloeit, en geheel den mensch doet genieten. Deze harmonie doet in alles zich op. In de bloote zintuigen, die wij uiterlijke noemen, is zij het, die door willekeurige of voorbedachte klanken de aandoeningen des gezichts, bij voorbeeld, in ons werkt; en niet bloot de verbeelding, en door deze, onze driften en hartstochten in beweging brengt, maar ook op eene onmiddellijke wijze de scheuring der pijn, de kitteling des vermaaks, en de prikkeling der ongerustheid, met de zalving der hoop overstort. De geheele lichaamlijke mensch is één wonderbaar zintuig, waarin de zoo weeke zenuw de plaats van gespannen snaren bekleedt, en het onbegrijpelijk licht dat ze doordringt, dat fijn en ontzachlijk iniddelding tusschen geest en lichaam, het onverklaarbaar vehikel is, waardoor al hetjjeen men ' 'O gewaarwording noemt, van het een tot liet ander overgaat. Maar ook tusschen de verschillende vatbaarheden die men niet dan als onlichaauilijk kan aanmerken, is datzelfde verband. De verstandelijke mensch ziet icuurheid, de zedelijke gevoelt goedheid; maar het hart deelt in het genot des waarheidsgevoels als een goed, het verstand in de zaligheid van het innigst heilgenot als een waarheid, en het is dus, dat door het gelijkelijk getroffen worden 1) Taal- en Dichtk. Verscheidenheden II 14. van beide, dat wonderzinnig gevoel ontslaat, dat wij schoon noemen. Ook 't zinnelijk of werktuigelijk dierlijke in ons wordt aangedaan door dat zien, dat gevoelen van waarheid en goed. Hij voelt zich ook lichamelijk wel, die eene waarheid, een zedelijk goed geniet. Ja, het zinlijke lichaamsgevoel stemt in wijziging tneê met den aart van het verstandelijk of zedelijk voorwerp. Lichaamlijke kracht en gestevenheid is bij de erkentenis, bij 't gevoel, van al wat verheven is; kalmte, bij dat van matiging en bescheidenheid, en zoo wijders ; en bij tegenstelling, wekt het lage en verachtelijke ons een nederslachtig gevoel, vol van walging en onrust, in geheel het lichaamlijk gestel. En geen goed- of afkeuring wordt in de ziel opgewekt of het algeheele werktuig met vezel- en zenuw- en vochtgestel deelt in de aandoening waarin zij bestaat, door een vrijer en moediger werking of eene (als ware 't) alles inkrimpende belemmering. Met één woord, gelijk het gevoel van het lichaam tot de ziel op een zekere wijs overgaat, zoo gaat ook het zielsgevoel over op 't lichaam ; en wij menschen, indien slechts de samenstemming in ons volkomen is, genieten geheel en volkomen, naarmate wij in ziel en in lichaam gezonder, dat is, volkomener zijn. Het is in het lichaamlijke evenzoo. Het gezicht eener ronde of hoekige gedaante wekt tevens liet gevoel van betasting dier gedaante op. Reuk en smaak vloeien op gelijke wijze op elkander over, en men riekt niet volstrekt zonder te proeven, noch proeft zonder dat de reuk er in deelt. Volkomen hetzelfde is 't met yezicht en gehoor. Men wordt nooit onverwacht door eenig geluid aangedaan, of men vormt zich een vertooning voor 't oog. Schrijve men dit der verbeelding toe: die verbeelding bewijst ons het naauwe verwantschap der zintuigen, en liet is door dit verwantschap dat het eene zintuig het ander te hulp komt. Moeilijk zou liet zijn, ten uiterste moeilijk, aan dengene wiens opmerking dit ontgaan ware, hier een denkbeeld van te geven ; doch de vereeniging aller zintuigen in ééne algemeene klier maakt het a priori begrijpbaar, hoe 11a alle die gewaarwordingen in haren aart éénzelvig zijn en noodwendig saam moeten stemmen ; en bij de ondervinding bevestigt zich dit, alleropmerkelijkst, in bijzondere onderwerpen, en door 't geen men (inzonderheid in de kunstspraak der Geneeskunst, doch ook zelfs algemeen) sympathie noemt. Maar voor de gestadige waarneming des oplettenden toont en bewijst het zich dagelijks en in alles 1). Deze harmonie der menschelijke natuur onderstelt dus, dat ieder vermogen en elke kracht, die in haar aanwezig is, zijn eigen aard bezit, zijn eigen werkzaamheid oefent en in eene eigenaardige wereld binnenleidt. „Onze zintuigen hebben elk een bijzonder voorwerp, hetgeen met dat van geen ander te verwisselen is. Ter erkenning van de aansloting des lichts is ons gezicht ; tot die van de luchtgolving of drilling, ons gehoor ; tot die van de vluchtige of geestzoulen, de reuk ; van de vaste en in 't speeksel ontbindbare zouten, de smaak; tot erkentenis eindelijk van de samenhanging der stof, het gevoel. Verwissel men deze voorwerpen, en rieke of proeve men het licht of den klank, zoo men kan !" 2) Wilt ge ook de klanken zien'? Wilt ge ook de kleuren hooren ? Neen, zegt ge, één zintuig is voor beide niet bekwaam. — Zoo is 't, de vatbaarheên, den stervling aangeboren, Gaan, door hun aart verdeeld, niet bij één denkvorm saam. 8) Ten sterkste kwam Bilderdijk er daarom tegen op, dat de eene vatbaarheid aan de andere opgeofferd of ten koste van eene andere overdreven geoefend werd. „Het geen men ten aanzien van 't heilig onberispelijk Opperwezen gezegd heeft : Geeft Gode de eer van allk zijn eigenschappen gezamkndi.uk, en waar tegen (helaas!) zoo veel en zoo gruwzaam gezondigd wordt, als men Zijne eene volmaaktheid door de andere verduistert; dit zelfde is ten aanzien van 't Goddelijk werkstuk, den mensch, even juist. Geen der eigenschappen, in zijne ziel gelegd, moet men uitroeien ; geen eigenschap onder eene andere verslaven ; maar alle erkennen, en in 't juiste verband en den waren samenhang aanschouwen en waardeeren." 4) Deze regel geldt allereerst op lichamelijk gebied van de zintuigen. Het was een Abderietenstreek van Democritus, dat hij, om de natuur beter te kennen of te verklaren, zich van het gezicht beroofde, al moet men bekennen, dat de zoogenaamde natuur-filozofen zijn voorbeeld meesterlijk gevolgd zijn 5). Als 1) Taal- en Dichtk. Versch. II 39—42. 2) Verhandelingen bl. 162. Brieven V 48. 3) Dichtw. VI 3. 4) Verhandelingen bl. 12. 5) Verhandelingen bl. 1B7. wij liet menschelijk lichaam in zijne verschillende werktuigstelsels en hunne vatbaarheden nagaan, dan blijkt ons spoedig, dat de uitsluitende oefening van het cene het andere verwoest. De grove spierkracht, derwijze aangekweekt dat zij alles tot zich trekt, verderft en verwoest het denkvermogen, en verstomt alle zenuwgevoel. Het onmatig aandoen der zenuwen verwoest daartegen de spierkracht. En zoo is het met alle werktuigelijkheden van ons lichaam ; het is het toppunt van dwaasheid, de eene vatbaarheid uit te roeien, om geheel en al door de andere te willen bestaan 1). Wijl alle vatbaarheden te zamen den mensch uitmaken en het gevoel der aanwending van die alle voor hem de gewaarwording zijner volkomenheid is, kan geen vatbaarheidalleen hem gelukkig maken, maar ontmenscht en misvormt zij hem. Het is honger voldoen onder 't dorst lijden 2). Bilderdijk schreef het daarom aan het diep verval van den mensch toe, dat deze volmaakte harmonie van alle menschelijke vatbaarheden en dc ineensmelting van hare werking verstoord is. En hij voegde erbij, dat valsche stelsels en theorieën die eenheid hoe langs hoe meer verscheurd en verwoest hadden. Het was naar zijne meening thans zoover gekomen, dat niets dan het verlies van het eene zintuig liet andere, dat van het meest geoefende het minder geoefende opwekt en kennen doet, en de blinde veelal fijner hoort en fijner tastgevoel heeft dan de ziende gewoonlijk. En daaruit verklaarde hij het verlies van zoo vele onschatbare tvzike kennissen, die den mensch evenals den dieren oorspronkelijk en natuurlijk eigen waren maar allengs verloren waren gegaan 1). Zoo is er geene kwaal, indien zij althans niet ter volstrekte verdelging (dat is ontbinding of oplossing) des lichaams gericht is, geene kwaal dus van lichamelijke wanorde en ongesteldheid, of zij gaat in het zichzelven bewuste wezen niet den trek tot datgene gepaard, 't geen geschikt is tot herstel der wanorde van vochtmenging of vezelwerking des ontstelden lichaams. VV ij zien dit in de dieren, die niet als wij menschen, door onmatig verstandig te willen zijn, door zich geheel tot verstand te willen maken, en door alle de duizenden van kunstenarijen, die wij in het werk stellen om van de natuur te ver- 1) Verhandelingen bl. 161. 2) Taal- en Dichtk. Versch. II 59. 3) Taal en Dichtk. Versch. II 59, 60. Verhandelingen bl. 143. vreemden, de natuurlijke vatbaarheden door God hun gegeven, verdoofd en genoegzaam uitgeroeid hebben. Alhoewel ook in den mensch zeiven, ondanks de meerdere verwikkeling zijner ziekten en kwalen, waar hij boven alle dieren aan onderhevig is, nog sporen genoeg van datzelfde instinkt (zoo men het heet) overig zijn, indien men ze slechts wilde opmerken, en niet voor een kunstig en altijd onvolledig stelsel van geneesregels onderdrukte. Een trek, waardoor ieder diersoort het heelmiddel kent, naar zijn aart en den aart zijner kwalen dienstig ! 1) De mensch doet echter even als de hond, die zich geheel aan het gras-eten zou willen overgeven en zich geheel door een trek liet beheerschen, welke slechts bij ziekte werkzaam in hem wordt 2). Op allerlei wijze bederft de mensch zijne verschillende vatbaarheden. Hoe kan bijvoorbeeld, na het gedurig verwoesten van het zintuig der reuk door scherpe en verwringende tergingen, niet alleen van giftige planten, maar die zelfs door den prikkel van vluchtige drekzouten aangezet zijn, waardoor tevens verhemelte en speekselklieren ontsteld, verkracht en verhard worden, haar samenstemining met dat van den smaak, of dit zelf in zijn zuiverheid, ter herkenning van venijnige en heilzame planten bewaard blijven ? Hoe kan deze zelfde terging, hoe de verdrooging en verschroeiïng der tederste deelen van 't smaaktuig met eene ons natuurlijke vatbaarheid voor onderscheidingen, die van teelt tot teelt meer en meer in het nienschelijk geslacht te niet ging, bestaan? 3) En toch zijn reuken smaak voor den mensch van niet minder grooten dienst dan den dieren. Want indien wij ze niet door allerlei tegennatuurlijke verwenningen verwoestten, zouden zij ons in staat stellen, om het schadelijke en onschadelijke der luchten en voedsels te onderscheiden, en om ons de oneindige en miskende weldaden des Aluiachtigen en de uitgebreidheid zijner schepping met eene veel aandoenlijker en volkoinener weelde en dankbaarheid te genieten, dan waarvan wij thans besef of denkbeeld behouden hebben 4). Deze overtuiging van de eenheid en samenstemuiing aller menschelijke vatbaarheden maakte Kilderdijk tot een verklaard vijand van het misbruik, dat er van allerlei prikkelende kruiden en dranken gemaakt werd. Asceet was hij niet, ofschoon altijd matig 1) Verhandelingen bl. 11. 2) Verhandelingen bl. 13. 3) Taal- en Dichtk. Versch. II 60. 4) Verhandelingen bl. 143—144. in zijne levenswijze. Kollewijn zegt terecht 1): Over het algemeen was hij omtrent aardsche, stoffelijke zaken, al konden zij hem irriteeren, in den grond van zijn hart onverschillig. In eten en drinken was hij het tegendeel van „onmatig". Maar Kollewijn voegt er aan toe : Een uitzondering was er: de sexueele driften woedden sterk in hem. Deze opmerking wordt echter, inzoover ze een blaam op Bilderdijk zou kunnen werpen, terstond te niet gedaan door de volgende woorden : toch gaf hij zich niet aan uitspattingen over. Indien het leven van Bilderdijk dit laatste inderdaad bevestigt, mogen zijne erotische gedichten niet als bewijsstuk gelden van zijne buitensporige hartstochtelijkheid. Want afgezien van de vraag, in hoever Bilderdijk mot deze opteekening en publicatie zijner erotische gedichten de wetten van moraal en kunst overtrad, hij gaf in elk geval daarin slechts uiting aan hetgeen algemeen menschelijk is en hem daarom tot geen bijzonderen grief mag gemaakt worden. Edoch, asceet was Bilderdijk niet; hij kwam er rond voor uit, dat hij de gemeenschap des huwelijks eerde als eene uitnemende gave van Gods goedheiden meende, dat deze gave evenals elke andere ter verheerlijking Gods genoten kon worden. Zoo gunde hij, dat ieder zich op zijne wijze verlustigde 2), keurde het gebruik van specerijen, kruiden, wijn, bier, sterke dranken, tabak enz. niet altijd en onvoorwaardelijk af 3). Maar heftig ging hij het misbruik te keer, dat er thans algemeen van gemaakt wordt. Zooals hij den wellusteling veracht, wiens uitgemergeld rif aan het einde rammelend in het graf zinkt 4), zoo toornt hij op den dronkaard, die ten slotte geen redelijk wezen meer blijft 5), en op ieder, die de matigheid uit het oog verliest. Met name uit hij zijn afkeer van de specerijen der Oosterlanden, den rijken schat der geurige Molukken 6), de producten van Amerika, die in degelijkheid voor die van de Oostersche landen verre onder doen 7), de spiritualia, eaux de cologne en al dergelijke, die oorzaak zijn van de veelvuldig voorkomende mislukkingen der zwangerschap 8;, en dan weer in bij- li Kollewijn II 391. 2) Dichtw. VII 250. 3) Dichtw. VI 430. VII 244 v. 4) Dichtw. VI 390. 5) Dichtw. VII 250. 6) Dichtw. VI 431. 7) Dichtw. IX 356—358. Opstellen II 117. 8) Brieven V 52. zonderen zin van liet Nicotiaansche kruid 1), dat niet zijn vuile dampen lucht en licht verduistert, den ademtocht verstikt, borst en ingewand vergiftigt, de wereld vervult met rooken, rochlen, spuwen aan d' eenen, snuiven aan den anderen kant en dat zelfs den man tegenwoordig zoover brengt, dat hij als een schoorsteenpijp met dorgeschroeido lippen op 's lieven meisjens wang den vuilen waas doet glippen. Uit den grond beklaagde Bilderdijk de aan jammer zwangere stond, waarop Kolumbus het land van goud en zilver vond '2). Dezelfde gedachten liggen aan zijn Ziekte der Geleerden ten grondslag. I)e mensch ontving van zijn Schepper een lichaam, dat een waar kunstgewrocht is van veezien, onderling op 't heerlijkst saamverknoeht, maar vezels, week van aart, en vatbaar voor 't ontbinden 3). De gezondheid bestaat in het evenwicht der samenstemming, waardoor de geheele schepping in stand wordt gehouden : Volkomenheid is één. Maar eindloos is 't verdwalen. Van daar de ontelbaarheid der onderscheiden kwalen! Geen vezel werk' te veel, te weinig, te onbepaald, Geen vat drukk' min of meer de vloeistof die 't doorstraalt; Geen sap zij te ongelijk, te taai, te dun, te schiftig, Te zwaar van aarde of zout, van vluggen geest te driftig; Geen deel, te vurig in zijn werktuig; geen, te loom; Of 't evenwicht ontbreekt, dat alles houdt in toom! o Heerlijk evenwicht, dat aarde en hemelbollen Beteugelt, en bedwingt van buiten 't spoor te rollen; Dat, zoo ge een oogenblik kost sluimren in uw wacht, De schepping dompelde in één baaiert, éénen nacht; Planeeten 't vast gestarnt op 't vlammend ljjf deedt horten, Of, machtloos, in de zon elkaar te mortel storten, En 't Godlijk lofmuzyk der heemlen stil deedt staan ! Gij woogt de krachten af van elke vezeldraan, En doet ze in 't schoon verband van 's lichaams werktuigdeelen, Dier heemlen symfonie in dierlijke aders spelen ! Dier heemlen zaligheid vernieuwen op deze aard ! Ach, had u 't menschlijk kroost, en God in u, bewaard! 4) Maar dat is niet 't geval geweest. De zonde heeft het aanzijn gegeven aan eene reeks van onafzienbare kwalen, heeft den mensch 1) Dichtw. VII '244—250. XIV 869. 2) Dichtw. IX 355. XIV 227. 3) Dichtw. VI 375. 4) Dichtw. VI 411. vernederd, tot slaaf van zijn lichaam gemaakt en geheel de schepping in samenhang en orde verstoord 1). Het lichaam is door alles vernielbaar 2); door oorzaken van binnen en van buiten wordt licht het evenwicht der deelen verbroken en daardoor de gezondheid verstoord. Wegens de innige verbintenis van ziel en lichaam kan ook de arbeid van het denken het lichaam vermoeien en uitputten, want de arbeid van liet hoofd is niet geringer dan die van de hand : Neen, 't oog bezwijk' van licht, het oor, van klank te drinken; De moegewerkte hand moog machtloos nederzinken; Het werktuig, waar de ziel door oordeelt, door besluit, Put door zijn werking zich naar de eigen wetten uit. 3) Maar als ziekten of kwalen het lichaam aantasten, verheft aanstonds de pijn, deze weldaad van God, hare stem en roept ons toe : „Laat af, houd op, herstel u, spaar uw krachten ! „Laat de artseny der rust uw ongemak verzachten! „Breng 's lichaams werkingskreits in heilzame evenmaat, „En verg geen werktuig meer dan 't van zich eischen laat!" O aartsweldadigheid, in 't pyngevoel besloten ! Behoud der dierlykheid, behoud van Adams loten ! 4) Gelukkig, wie naar hare stem luistert en tot matigheid terugkeert, dan zal het lichaam zichzelf en den geest versterken. Want de pijn is geen straf, geen geesel der natuur, maar eene poging tot herstelling. Ja zelfs, als zij geen letsel voor kan komen, spant zij toch vezelkracht en dierlijke aandrift in, om het uit te werpen, te bedwingen en te temmen. De ziekte is, gelijk Hippocrites reeds leerde, heelingskracht, geen verdervingszucht &). Bilderdijk was daarom geen vriend van die geneeskunst zijner dagen, welke, de natuur verachtend, het lichaam volstopte met allerlei vreemde, uit verre landen geroofde en walgelijk saamgemengde medicijnen 6). Wat hij wilde, was eene geneeskunst, die de natuur als leidsvrouw eerde en voorts haar hielp niet in 't veld gewassen bladeren of wortels of wat vrucht des boomhofs, erts ot sap weldadig was door koelte of prikklende eigenschap 7), of, gelijk hij het in de Ziekte der Geleerden uitsprak : 1) Dichtw. VI 374, 405. 2) Dichtw. VI 375. 3) Dichtw. VI 389. 4) Dichtw. VI 377. 5) Dichtw. VI 379—381. 6) Dichtw. VI 412. VII 245. 7) Dichtw. VII 245. Van hier dan 't onverstand, dat 's lichaams beste poging Te keer gaat door een kunst, verbijsterd in beooging, En d' arbeid der Natuur, daar ze opstaat tegen 't kwaad, Als waar hij 't onheil, stoort en roekloos nederslaat! Neen, leeren we in de kwaal, Heur worstling niet vermengen Met de oorzaak, waar ze om zwoegt. Haar bestand toe te brengen, Geneeskunst, dit 's uw werk. Gy zyt haar dienares! Haar werking en haar doel, zie daar uw eerste les! Uw eenigste misschien! — Wat zouden stervelingen De wet, die de Almacht gaf, Gods stedehoudster, dwingen! Neen, steun haar, schraag, en help, en voer verkwikking by, Maar overheer haar niet door aavrechtsche artsenij. Geen plant, hoe ryk van kracht, uit Indus kruidwaranden, Geen delfstof uit het diepst van 's aardrijks ingewanden, Geen dierlijk geil, of bloed, of merg, of hersenschaal. Bedwingt, Natuur ten spijt, de minste lichaamskwaal. Zy werke! Zij alleen! Haar vragen wij bevelen, En volgen leerzaam na; zie daar de kunst van heelen! 1) Deze regel nu, om bij de zintuigen en vatbaarheden van het menschelijk lichaam steeds de eenheid en sanienstennning te zoeken, is volgens Bilderdijk evenzeer op het gebied des geestes van toepassing. Alle eigenschappen van den geest moeten gelijkelijk erkend, in haar juist verband en waren samenhang aanschouwd en gewaardeerd worden 2). l)e wanorde in den zedelijken mensch is van gelijken aard als die in zijn lichaam. Zelfs heeft God op gelijke wijze als in het lichaam, zoo in den zedelijken mensch vatbaarheden gelegd, die bij onnatuurlijke, bij krenkende aandoeningen in werkzaamheid gerakende, tot heelmiddelen strekken. Zoo is het met de aandoeningen van toorn, van afkeer, en de verschillende wijzigingen van die, welke bij 't ontwaren van 't gene der zedelijkheid verwoestende is en haar tegenstreeft, zich in ons binnenste verheffen, en het deelnemend gevoel tegendruischen. Vandaar b.v. het beginsel van wraakzucht in den mensch, t geen herstel van vergrijp en uitsluiting van den zich vijand zijns naasten betoonenden mensch uit de maatschappij vordert. ^ erfoeilijk, moordend voor den geestelijken, den zedelijken welstand is het, zich aan zulke vijandelijke bedoelingen over te geven, evenals het misbruik van allerlei kruiden op lichamelijk gebied 1) Dichtw. VI 881. 2) Verhandelingen 12, 144. gevaarlijk en schadelijk is; maar de opwelling zelve is in ons een waarschuwing, en de vatbaarheid daarvoor is een weldaad van (jod, en dient tot ondersteuning en onderhoud onzer zedelijkheid 1). \ oor de zedelijke opvoeding volgt er deze les uit, dat zij, als ze bijv. hoofd en verbeelding vroeg rijp en vruchtbaar wil maken, geheel 's menschel) natuur verkracht en verbastert, ja tot de alleinoodlottigste verzwakking van verstand, oordeel en denkvermogen steeds meer en meer voorbereidt 2). Één wet is het dus, die in het lichaam en in de ziel, in het natuurlijke en in het zedelijke, in den mensch en in alle schepselen heerscht, de wet van de eenheid en harmonie 3). Het mensehelijk verval van de oorspronkelijke harmonie onzer eigenschappen en vatbaarheden, waarin God ons vormde, is de oorzaak, dat ons hart geworden is tot een poel van verkeerdheden. Maar zoo ver is Bilderdijk er van af, het goede te miskennen, hetwelk in den mensch nog overgebleven is, dat hij er aanstonds bijvoegt: Maar met al deze verkeerdheden, door vervallen aanleg, geboorte, voorbeelden, inwerking van anderen, en dergelijke, ingeworteld, gesterkt en bevestigd, tot zoo verre, dat wij in onszelven ons naauwlijks herkennen ; met al die verkeerdheden blijft het oorspronklijke doel en de oorspronkelijke samenhang onzer vatbaarheden voor hem die oplettend is en zichzelven in zich en in anderen doorzoekt, kennelijk 4). Dan eerst is de mensch weer gezond, lichamelijk en geestelijk beide, als hij met al zijne vatbaarheden en eigenschappen die eenheid en samenstemming in zichzelve, met God 6n met alle schepselen terug ontvangt, welke hij dooide zonde verloor. 1) Verhandelingen bi. 11—13. 2) Taal- en Dichtk. Versch. II 61. 3) Dichtw. V 118. 4) Verhandelingen bl. 14. VIII. VERSTAND EN HART. Dit beginsel der eenheid en harmonie bracht Bilderdijk vooral in strijd niet het rationalisme van zijn tijd. De grondfout dezer richting zag hij daarin, dat zij het verstand isoleerde van alle andere vermogens en daaraan het bestier van den ganschen mensch opdroeg. Dit nu is eene wijsheid der wereld, waartegen de dwaasheid van het Evangelie lijnrecht overstaat. Het verstand is den mensch even zoo weinig gegeven, om hem geheel te bestieren, als het gezicht of een ander afzonderlijk zintuig. Gelijk alle de zintuigen samen ons voorlichten moeten in 't lichaamlijk gedrag, zoo behoort ook het verstand dit te doen. Wij hebben immers ook een gevoel van zedelijkheid, van goed en van schoon, dat geheel onafhankelijk van het verstand en superieur aan het verstand is, en ook een gevoel voor de invloeden der geestelijke wereld, tot welke wij even zoozeer behooren als tot de stoffelijke. Maar het verval, zegt Bilderdijk, is thans zoo ver gekomen, dat men deze vatbaarheden ontkent, en het zedelijke en geestelijke uit het verstand putten wil, hetgeen even zoo goed is, alsof men 't zien en hooren als een werking, door het verstand voortgebracht, aan wilde merken. De oorzaak van dit verval is te zoeken in den menschelijken hoogmoed, waarvan de zetel (als men alles wel ontwikkelt) niet anders dan op het verstand gebouwd is. De vatbaarheid voor zedelijkheid, en die voor de inwerking der geestelijke wareld zijn toch, evenals de uiterlijke zintuigen (gezicht, gehoor etc.) passif, maar het verstand wil actif per se, rechter, wetgever, God zijn, en de anfolatrie is algemeen geworden, en niet onschuldiger, of minder misdadig dan eenige andere idololafrio, ja, wellicht de schuldigste van allen 1). In 't verwaande Duitschland, zegt Bilderdijk elders, in zijne verhandeling over liet Menschelijk Verstand 2), zagen wij in onze dagen den geest opkomen, van, zelfs het voorwerp der wetenschap niet buiten ons te willen vinden of aannemen, maar uit eigen verstand scheppen, 't Spreekt van zelfs, dat dit beginsel derhalve een wetenschap in de lucht hangende vormen moest. Maar die wetenschap moest echter in hare gevolgtrekkingen en rezultaten toegepast worden op de wezendlijkc wareld, en aan ons gedrag en verdere begrippen ten grond leggen en ze regelen; en welke studie heeft men op die wijze niet verwoest en tot raaskalling vernederd ? Het godsdienstige vak wil ik hier niet weer ophalen. De schoone kunsten en wetenschappen, de hemelsche poëzy en die Suada, die men in schoolsche banden en kunstwoorden uit allerlei nieuwe vonden en allerongclijkaartigste leerstelsels, verstikt en verworgd, en in welker plaats men een loutere praaten praalzucht gesteld heeft, roer ik even weinig. Maar wat is van recht- en zedeleer, en wat van de daar aan hangende rust der maatschappijen geworden ? Wat is aan het heilige, het uit God en den menschlijken aart onmiddelijk voortgevloeide gezag, en de onschendbaarste banden des inenschdoms geworden ? W at van de Godgeheiligde en menschenzaligende echt, en 't verband tusschen man en wederga, tusschen vader en kroost ? En wat beestelijkheid is er, die in onze dagen geen voorstanders onder de zoogenaamde Filozofen gevonden heeft ? Heeft men, met God en zijne alles omvattende voorzienigheid te miskennen en af te vallen, zich niet openbaar in de kaken der helle geworpen ? Of kan er een gruwzamer hel gedacht worden, dan de eindlooze tweedracht, worsteling, en bloedstorting, die men aan de orde, veiligheid, en stille gerustheid der Burgerstaten in de plaats heeft gesteld ? Is niet, zoo men alle voorwerpen nagaat, de Hemelsche Eenheid, die uit God is, afgezworen, en eene Manicheïsche verdeeldheid van strijdige beginsels doorgedreven. Ja wie, die of Christen of rechtschapen mensch is, en zich door geene vervalschte klanken heeft laten betooveren, kan anders dan icee, onvoorbeeldig wee roepen over zulk een met den zichtbaren vloek 1) Brieven I 288. 2) Verhandelingen bl. 14.1—186. van den snood verworpen God overladen werelddeel, dat eindloos dwazer en eindeloos misdadiger is, dan 't geslacht van die Hemelbestormers, welke de fabel uit de aloude oorkonden en over* leveringen dei \roegere wareld ontleend en met hare verdichtsels omkleed heeft? 1) De aanhaling doet diep gevoelen, dat het v«or Bilderdijk hier, bij zijn strijd tegen het rationalisme, niet eene onverschillige theorie, maar een allergewichtigst levensbelang gold. Tegenover deze richting kan hij geen oogenblik eene koele, neutrale houding aannemen. Als hij er maar aan denkt, wordt hij warm, geraakt hij in vuur en begint zijn bloed te koken. Alle belangen staan daarbij c,p liet spel : godsdienst, zedelijkheid, recht, huwelijk, gezin, maatschappij, staat, wetenschap, kunst worden er door ondermijnd en verwoest. Want rationalisme, dat is de autolatrie, de dwaze zelfverheffing van den mensch, de belachelijke poging \an het behoeftig, jammerlijk, in zichzelven onwaardig schepsel, dat mensch heet, om ieder voor zichzelf en op alle gebied zijn eigen wetgever, zijn eigen rechter, zijn eigen God te zijn 2). Ziedende veiontwaardiging, brandende toorn, grenzelooze minachting, wisselen bij Bilderdijk niet elkander af, als hij deze waanwijze domheid zijner eeuw bestrijdt; in meedoogenloozen spot, scherpe satire, vlijmend sarcasme geeft hij menigmaal lucht aan zijn overkropt gemoed. Maai Bilderdijk maakt zich van deze verstandsvergoding volstrekt niet met eenige sterke woorden af, doch weerlegt ze ook met streng wetenschappelijke argumenten. Tot den rang en de taak, waartoe het rationalisme het verstand verheft, is dit vermogen immers krachtens zijn eigen natuur en aard ongeschikt. Het verstand is toch niet meer dan een innerlijk zintuig, even als het lichamelijk gevoel, in verschillende vormen gewijzigd, een uiterlijk zintuig is. Het is daarom niet bedriegend ; gelijk ons gezicht bij voorbeeld ook niet bedriegend is, want beide (en zoo alle zintuigen) leveren den indruk getrouw op van hetgeen zij ontvangen 3). Het is een bloot intellectueel aanschouwend werktuig, evenals onze lichamelijke vijf zintuigen, en toont evenals deze niets dan phaenomena 4). Wijl de verbeelding de grond 1) ^rlianddingenb]. 169-171. 2) Verhandelingen bl. 171. 3) Brieven V 48. 4) Brieven III 170. 7 des verstands is, kan het verstand zelf niets anders zijn dan eene bloote werking omtrent de beelden der inbeeldingskracht en heeft het geen voorwerp buiten deze. Als de inbeeldingskracht verzwakt wordt of verloren gaat, kwijnt of verdwijnt ook het verstand 1). Rilderdijk stemt dus volkomen met Kant overeen, als deze zegt, dat begrippen zonder aanschouwingen of waarnemingen ledig zijn. Zelfs gaat hij nog een heel eind met Kant mede, als hij een positief antwoord geeft op de vraag, vanwaar het verstand dan zijn inhoud ontvangt. In het algemeen zegt Rilderdijk, dat do verbeelding de grond des verstands is en daaraan hare beefden geeft. Maar die verbeelding krijgt zelve hare voorstellingen uit tweeërlei wereld, de geestelijke en de stoffelijke; zij neemt haie beelden van de voorwerpen of uit het inwendig onstoffelijk gevoel of uit de zintuiglijke gewaarwording, en dus zijn het ook deze twee bronnen, waaruit alle verstandelijke werking putten moet 2). Ten eerste put de verbeelding en dus ook het verstand haar inhoud uit de geestelijke wereld. Maar indien men het goed verstaan wil, kan men volgens Bilderdijk ook wel zeggen, dat de verbeelding als zoodanig hare beelden of voorstellingen slechts uit ééne wereld, n.1. altijd uit de stoffelijke wereld ontvangt. Want al is het, dat het gevoel of het hart, gelijk wij later zien zullen, het orgaan is voor de geestelijke wereld, de inbeelding of verbeelding als zoodanig is alleen voor zintuiglijke aandoeningen vatbaar, ze hangt aan het zintuig. Zoodra de verbeelding toch den inhoud van het gevoel, de min of meer donkere gevoelsbeseffen zich eigen maken wil, bedient zij zich altijd van stoffelijke beelden. Daarom is de geheele taal zoowel als onze geheele denkvorm stoffelijk. De taal heeft geene andere dan overdrachtige woorden, om het onzinlijke te beteekenen. Wij denken aan niets onstoffelijks, of het is door 't stoffelijke werktuig, en onder stoffelijke beelden, die zichzelven duidelijker of duisterer bij ons opdoen, en waarmee wij alleenlijk (op zijn hoogst genomen) een zeker besef paren, dat er iets geestelijks onder genoemd wordt, 't geen wij in 't hart gevoelen 3). Behoudens deze opmerking, kan men zeggen, dat de verbeelding in de eerste plaats door het orgaan van het gevoel of hart uit de geestelijke wereld haar in- 1) Verhandelingen bl. 152. 2) Verhandelingen bl. 158. 3) Verhandelingen bl. 153, 163, 15. Opstellen II 75. houd ontvangt. Maar daaruit volgt dan ook, dat het verstand, zich van gevoel en verbeelding isoleerende, in geestelijke dingen totaal onbevoegd tot oordeelen is. Neen, 't kan niet verder gaan, van hooger niet beslissen, Dan die beseffen-zelf, waartoe 't bevoegdheid heeft; 't Mag slechts de opmerkzaamheid van 't voorwerp vergewissen, En heldren 't denkbeeld op dat scheemrend voor ons zweeft. Het is daarom op zichzelf bepaald tot menschelijke kringen; 't Licht voor zoo verre 't kan en kracht heeft, verder niet. 't Is menschelijk, onbekwaam het Godlijke in te dringen, En 't Geestlijk werk van God is buiten zijn gebied. 1) Overtuigingen aangaande geestelijke dingen kunnen dus nooit rusten op redeneeringen des verstands. Ver zijn zij de plank mis, die een tilozofische, een godsdienst uit verstandelijke gronden zoeken. Hoogstens kan het verstand de noodzakelijkheid der godsdienst en de zekerheid, dat zij bestaat, betogen en dit op grond onzer bewustheid van 't geestelijk gevoel dat bij ons berust; op gelijke wijze als het het bestaan van het licht kan betogen, niet uit zichzelven, maar alleen uit de zintuiglijke waarneming van de uitwerkingen in het gezicht 2). Maar meer kan het verstand dan ook niet; fnndament der religie kan het niet zijn ; het geloof aan God rust niet op bewijzen des verstands. Evenzoo staat het met de ziel en hare onsterfelijkheid ; het verstand kan ze op eigen gronden niet aannemen, maar voor het hart staan ze vast, zooals ook Socrates en Cicero reeds erkenden 3). In het geestelijke heeft het verstand geen kracht of vatbaarheid van of voor kennen 4). In de tweede plaats ontvangt de verbeelding hare voorstellingen uit de stoffelijke wereld en levert deze dan weer over aan het verstand. Maar op de vraag, of het verstand door middel van die voorstellingen tot waarachtige kennis van de stoffelijke wereld komen kan, geeft Bilderdijk wederom, misschien wel tegen onze verwachting in, een beslist ontkennend antwoord. Letterlijk schrijft hij in zijn opstel over Jlet ware beginsel der Zedekunde 5): Alle 1) Dichtw. VI 3, 4. V 119. 2) Verhandelingen bl. 155. Brieven III170. 3) Verhandelingen bl. 163. 4) Brieven V 48. 5) Opstellen van godg. en zedek. inhoud 185—100. Vergelijk Dichtw. VII 118. XIII 268, 465. denkbeelden, die ons door de zintuigen aankomen, zijn daardoor zelve valscli, en ons oordeel over de gewaarwordingen, die wij op die wijze verkrijgen, is altijd bedrieglijk. Dit leert ons de geheele Natuur: licht, kleuren, zwaarte, klank enz. zijn niet, wat wij ons voorstellen dat zij zijn. Pc hoedanigheden, die wij aan 't lichaam meenen te vinden, zijn in zichzelve en onderling tegenstrijdig en derhalve valscli. Ruimte, tijd, beweging, uitgebreidheid, alles met één woord, wat het lichaam of de stoflijke wareld raakt, zijn opvattingen in ons, die buiten ons als zoodanig niet bestaan, en waarvan de aanleidende oorzaak ons geheel onbekend is. Even zoo is het niet onstoffelijke : vrijheid, en ikheid, de twee geliefkoosde voorwerpen zelfs bij de Kantianen (die nog verr' van de ware Leibnitziaansche grondbegrippen zijn) zijn even nietig als plaats en tijd in 't licbaamlijke : alleen kunnen wij niets denken dan in de vormen van plaats en tijd, en in die van ikheid en de daarmee'vereenigde illusie van vrijheid 1). Deze zelfde theorie past Rilderdijk elders ook nog op andere begrippen toe. In zijne verhandeling over de Oorzakelijkheid 2) betoogt hij, dat het voorgaan en volgen, uit welke men zich liet denkbeeld van oorzaak en uitwerksel vormt, niets wezendlijks zegt, maar, even als alle tijdverschijnsel of ruimte- en plaatsverschijnsel, in on»e wijze van bevatting en opmerking bestaat, die even zoo bedrieglijk is als de roode kleur aller voorwerpen, in een roodkoperen spiegel of door een donkerrooden bril gezien, of de verschijnselen der Anamorfozen, die men in de gezichtkunde ontwerpt, of, wil men, als het voordoen van een bedriegend schilderij 3). Evenzoo is het gesteld met het denkbeeld van volkomenheid, waar men zoo mee schermt en uit redekavelt; het is volstrekt hersenschimmig en opgeraapt. Want wij kennen geen volkomenheid, en de aftrekkingen, die ons verstand uit de zinnelijke beelden, tot zijner beschikking zich vormt en samenstelt, zijn een loutere rook zonder lichaam of vastheid, en die in zichzelve ronddwarrelt 4). Met het doelbegrip is het niet anders; ons verstand schept zich dit denkbeeld, evenals alle denkbeelden, a jjosteriori, dat is, uit een onvolkomen en uit een verkeerd en gebrekkig standpunt genomen aanzicht, en later dringt men 1) t. a. p. bl. 93. 2) Verhandelingen bl. 121—138. 3) Verhandelingen bl. 128. 4) Verhandelingen bl. 167. zich dit dan als een beginsel a priori op 1). En eigenlijk geldt hetzelfde van alle algemeene begrippen ; ze zijn alle bloote afgetrokkenheden, die niet bestaan. Alle algemeene denkbeelden ontstaan in ons, eeniglijk door aftrekking, en hebben dus gcene waarheid in ziehzelven. Het algemeene b«staat niet. Geen menseh in het algemeen, geen paard, geen boom bestaat, maar deze menseh, dit paard, deze boom ; het bijzondere bestaat, en door afzondering vormen wij ons daaruit de algemeene begrippen 2). Wanneer de philosophie met deze algemeenheden, met deze afgetrokkenheden ot ook met andere, zooals aantrekkingskracht, willekeur, toeval aan het werk gaat, en ze tot apriorische, allesbehecrschende beginselen en oorzaken verheft, dan raakt ze aan het dwalen, verwart de denkbeelden met de zaken, de voorwerpen zelve met hunne schaduw, en wordt tot eene loutere verstandsphilosophie, eene silhouette, van welke waarachtige kennis ten eenenmale verschilt 3). Zelfs ons priucipium eognoscendi kennen wij niet; wat schept men dan warelden, wetten en plichten ? VV ij moeten ze vinden, niet maken. Kenni-i komt ons niet van buiten aan, maar alleen een persuasio inducta. 't ls Gods Geest, die kennis meedeelt 4). Deze gansehe voorstelling komt hierop neer, dat niet alleen de geestelijke wereld, maar ook het wezen der zinnelijke wereld voor het verstand onkenbaar is. Alles is phaenomenon, niets meer, zeide eens een Ëngelschman in Londen tot Bilderdijk, en hij had gelijk, zegt de laatste 5). Het verstand kent alleen den schijn der dingen, en naar analogie alleen eenigermate het zijn 6). Het kent alleen de schaduw der voorwerpen op den wand 7), verband van schijn, maar 't vrije voorwerp niet 8), het is schijnbre kennis 9), onze beste wijsheid is niet meer of anders dan een consequent droonien 10). Van den inhoud en den omvang der menschelijke kennis in echten, strengen zin had Bilderdijk daarom geen hoogen dunk. Eeuwen aan eeuwen zijn er noodig, om een zeer gering deel der verschijnselen te verklaren 11). En de 1) Verhandelingen bl. 167. Dichtw. XIII 465. 2) Nieuwe Menge- i\ng®n. 1 305- 3) Verhandelingen bl. 186—138. 4) Brieven IV 177. 5) Brieven IV 177. 6) Verhandelingen bl. 132, 133, 147. 7) Verhandelmgen bl. 137. 8) Dichtw. V 171. 9) Dichtw. V 486. 10) Brieven li ibö. 11) Nieuwe Mengelingen I 292. wezenlijke kennis is voor den mensch in deze bedeeling niet weggelegd : Doch te kennen! Ware op aarde Rust in die geringe kennis; Dit vereenbaar met ons lot! Strek uw wensch niet verder uit: Had dit leven zulk een waarde! Hooger wil waar heiligschennis Kennen (neen!) behoort aan God. In een nietige aaidenkluit. Wat zijn goedheid heeft vergund Dank voor 't geen uw God gedoogt Dat ge op aarde kennen kunt, Dat ge op aarde kennen moogt, Is een slechts ondeelbaar punt. Schoon uw ziel op hooger oogt. 1) Met deze beperking lieeft Rilderdijk toch aan het verstand en zijn werkzaamheid niet te kort willen doen. Reeds uit hetgeen vroeger over de eenheid en samensteinming van alle menschelijke vatbaarheden werd medegedeeld, laat zich afleiden, dat Rilderdijk ook aan het verstand eene gewichtige plaats te midden van die vatbaarheden toekennen zal. Inderdaad eert hij daarin een dierbre gift des Scheppers, hoog te stellen, Die 't menschdom van het dier zoo heerlijk onderscheidt, Dat niets op aard bestaat, in lucht, in waterwellen, 't Geen ons op zijde streeft in kloekheid of beleid, 't Is onontbeerlijk in ons handlen, doen en denken, En wee hem, die dit licht verroekloost in 't gedrag! Die mensch verbeurt zijn rang, en 't is zyn hoofdplicht krenken Door gruwbren ondank aan 't weldadig Godsgezag. 2) Het is dus volstrekt Rilderdijks bedoeling niet, om deze goddelijke, onwaardeerbare gift des verstands te verwaarloozen of te veronachtzamen ; hij wil het integendeel hooren en raadplegen, erkennen en volgen in alles, wat tot zijn aard en bestemming behoort 3). Zelfs de kennis van God is niet van het verstand uitgesloten. Wel is die kennis eene zaak van het hart. Maar het Evangelie zegt, dat wij God moeten liefhebben met geheel ons hart, geheel onze ziel en geheel ons verstand. l)e liefde tot God eischt dus den ganschen mensch. En wijl hart, verstand en zintuiglijkheid den uiensch uitmaken, moeten deze vatbaarheden niet alleen samenwerken, maar ook samensmelten in de erkentenis van God. Het verstand moet God in de waarheid, het zintuig God in het lichaamlijk genot kennen, en het innig gevoel van het hart moet alles vergeestelijken, invoege dat het lichamelijk 1) Dichtw. VI 200. 2) Dichtw. VI3. 3) Verhandelingen bl. 181,182. zintuig en verstand niet dan vervolkoineningen zijn van het innig zelfgevoel, dat in het gevoel van de Godheid verzwolgen wordt 1). Maar het verstand moet wel tot zijn eigen taak en werkkring bepaald blijven. En deze bestaat hierin, dat het niets anders kan en mag doen, dan, waar verbeelding speelt, haar schimmen saam te schikken 2), den samenhang in te zien van denk- en denkbeeld, die zich onderling vervangen 3). IIet is dus geen zelfstandige bron van kennis, maar ontvangt al zijn inhoud uit de verbeelding, gelijk deze op haar beurt weer uit het hart of het gevoel, en kan dan de langs dien weg verkregen denkbeelden vergelijken en rangschikken 4). Volstrekte waarheid behoort dus tot het verstand niet, want het leert ons het zijn niet kennen. De waarheid, die voor het verstand bereikbaar is, is niet meer dan een duidelijk inzicht van de overeenstemming van een oordeel met een ander, en dus altijd betrekkelijke waarheid 5). Rilderdijk stemde daarom in met Thomas Brown, als deze zegt : the object of natural philosophy is to ascertain the different successions of physical phaenomena ; tliat of moral philosophy is to ascertain the different successions of the phaenomena of mind. En hij voegt er aan toe : dat is inderdaad de taak der philosophie : de verschijnsels en hun verband van opvolging waarnemen ; geen beginsels, geen causaliteit verdichten 6). Bij wezens, die den grond huns bestaans in zichzelven niet hebben, moet inderdaad alles op zielkunde neerkomen, dat is op het inzicht in de eigenschappen van gevoelen denkbeeldontvvaring 7). De denkbeelden, waarmede het verstand werkt, die het vergelijkt en rangschikt, zijn en blijven beelden, „popjens voor het verstand" 8), een soort van logarithmische beseffen, die nooit met de zaken en voorwerpen, welke zij afbeelden, mogen worden verward en dus ook nooit ware en wezenlijke resultaten kunnen opleveren, dan voor zoover wij deze als logarithmisch aanmerken en in datgene, waarvan zij de beelden zijn, mogen veranderen. En hierin, dat wil zeggen dus, in deze onderscheidenheid van zaak en beeld, van zijn en schijn, van object en subject, ligt volgens Bilderdijk de groote zwarigheid, die tot nog toe door niemand is opgelost 9). 1) Verhandelingen bl. 159. 2) Dichtw. V 119. 3) Dichtw. V 189, 485. 4) Verhandelingen bl. 131, 132, 145, 147, 153. 5) Verhandelingen bl. 77. 6) Brieven IV 177. 7) Verhandelingen bl. XXI. 8) Brieven V 48. 9) Verhandelingen bl. 153. Wat Hilderdijk niet deze zijne critiek des verstands bedoelt, is duidelijk. Er ligt lo in, dat liet verstand geen bron van kennis is, noch in liet geestelijke noch in het lichamelijke, maar enkel en alleen een eigenaardige geschiktheid, 0111 de van elders verkregen beelden of voorstellingen op eene bepaalde wijze te bewerken, ze in algemeene begrippen 0111 te zetten en tusschen deze de onderlinge betrekkingen op te sporen. Daaruit volgt 2o, dat het verstand, alle kennis in beelden ontvangende en zelf geheel en al in algemeenheden en afgetrokkenheden zich bewegende, niet het zijn, maar alleen den schijn en het verband van dien schijn tot voorwerp heeft, niet het lichaam zelf maar alleen de schaduw er van leert kennen, ronddraait in de phaenomena maar tot het noumenon niet doordringt en niet doordringen kan. E11 3o staat hiermede in verband, dat het verstand de belachlijkste dwaasheid pleegt, als het de beelden, waarmede het zelf te doen heeft, met de zaken verwart, en de algemeenheden, welke het door abstractie vond, hypostaseert, tot beginsels, krachten, wetten, plichten verheft en daaraan de oppennacht in de wereld opdraagt. Daardoor komt men er toe, 0111 bijvoorbeeld in naam van het beeld van Homerus, dat men zich gevormd heeft, den echten Homerus, omdat hij op dat beeld niet gelijkt, uit te jouwen, weg te schoppen en met steenen na te smijten, om het denkbeeld van God in de plaats van Godzelvcn te schuiven, en elk, die anders meent, voor een zot te verklaren 1). Het laat zich verstaan, dat Hilderdijk, in zijne critiek des verstands dit standpunt innemende, meermalen zijne instemming betuigde niet het negatieve, destructieve deel van Kants philosopliie. In de beperking van de verstandelijke kennis bestaat er dus tusschen beide mannen eene treffende overeenkomst. Men kan er ook nog bijvoegen, dat beiden daarin overeenstemden, dat zij het weten ophieven, 0111 voor het geloof eene plaats te bekomen, en dat zij niet met afbreken zich tevreden stelden, maar ook positief trachtten op te bouwen. Hij dit punt aangekomen, gaan zij echter terstond en altijd verder uiteen. Kant, geboren in 1724, stierf in 1804, was dus een zoon der achttiende eeuw en is dat, in weerwil van den nieuwen weg, dien hij der philosophie aanwees, religieus en ethisch ten einde toe gebleven, maar Bilderdijk zag ]) Dichtw. V 190. Nittiwe Mengelingen I 295. ruim dertig jaren na Kant het levenslicht en overleefde hem een vijf en twintig jaren, hij heeft den aanvang der negentiende eeuw leeren kennen met haar idealen en aspiraties, met haar illusies en teleurstellingen. Kant was de rust, de kaimte, de geregeldheid in eigen persoon, Bilderdijk was heel zijn leven dolende op den aardbodem en zocht overal rust, maar vond ze niet. Kant kende geen hartstocht of was er hoven verheven, Bilderdijk werd door zijn passie meegesleept en beheerscht. Kant was denker en denker alleen, Bilderdijk was denker, en tevens dichter. Als beide mannen aan het opbouwen gaan, dan slaan zij elk een eigen richting in, Kant zoekt zijne sterkte in de autonomie, Bilderdijk in de theonomie. Gene predikt vrijheid, zelfstandigheid, eigen kracht en eigen deugd, deze roept tot afhankelijkheid, gehoorzaamheid aan Gods gezag en wetten terug. Aan Kant den rug toekeerende, komt Bilderdijk dichter te staan bij Hainann en Jung Stilling, bij Jacobi en Schleiermacher. Met eene sterke antipathie tegen Schiller bezield, die de positieve philosophic van Kant propageert, voelt hij zich inniger aan Goethe verwant, die in „das Ganze", in de alheid leeft en de 1/ Wahlverwandtschaft" aller dingen gevoelt. Als Kant aan het bouwen gaat, dan kiest hij de practische rede, den kategorischen imperatief tot fundament; maar Bilderdijk legt de grondslagen zijner positieve philosophie in het gevoel, in het hart van den mensch. Onder het gevoel verstaat Bilderdijk nu niet eene of andere oppervlakkige aandoening van lust of onlust, maar het innigst zijn van den mensch, zijn zelfgevoel, dat om zoo te zeggen met zijn zelfzijn samenvalt. „Het gevoel, liet innig gevoel, is gevoel van onszelven, maar 't verstand is alleen eene werking op of wijze van aanwending van de inbeelding, die op de zintuiglijke indrukken gevestigd is" 1). In dit gevoel is de mensch van zijn zij», van zijne zelfheid, van zijne geestelijkheid overtuigd 2), maar tegelijk en in éénen ook van zijne afhankelijkheid. Volslagen afhankelijkheid maakt onzen staat uit en moet dien uitmaken, wijl wij den grond van het bestaan niet in onszelven hebben. Dit niet blijmoedig en dankbaar te erkennen, is de allerroekelooste weerspannigheid jegens God en een telkenmale hernieuwde en 1) Verhandelingen bi. 164. 2) Verhandelingen bl. 163. bevestigde afval en verzaking van Hem en zijne weldaden 1). Zoodra wij niet onze geheele aandacht aan de denkbeeldige aftrekkingen geven, d. w. z. niet in het verstand en zijne werkzaamheid het één en al van den mensch zien, maar daarachter teruggaan tot het innigste en diepste van ons wezen, zoodra wij onszelven gevoelen, gevoelen wij volgens Bilderdijk ook terstond onze afhankelijkheid, en dit gevoel is ons dan geheel meester. Maar dit gevoel van afhankelijkheid bestaat niet alleen negatief in dat van ongenoegzaamheid van onszelven, maar het is ook positief een gevoel van invloeiïng eens hoogeren wezens, waarvan wij afhangen 2). Dit gevoel is dus passief; het verstand wil per se actief zijn, rechter, wetgever, God en leidt dus tot autolatrie, hetwelk zijne oorzaak heeft in den menschelijken hoogmoed, maar omdat dat verstand langs dien weg tot allerlei dwaasheden komt en krachtens zijn natuur geheel en al aan het gevoel als de eigenlijke bron van kennis gebonden is, daarom is de mensch van huis uit en in de eerste plaats passief; hij hoeft niets van zichzelf, maar moet alles eerst ontvangen. Met het gevoel is het gesteld als met de uiterlijke zintuigen, gezicht, gehoor enz., het is in zichzelf niets dan vatbaarheid voor de inwerking en invloeiïng van God en van de gansche wereld 3). Dit gevoel is nu op tweeërlei wijze genuanceerd, het staat als het ware naar twee zijden open, voor de inwerking der lichaamlij ke en der geestelijke wereld : Neen, de Almacht, die ons wrocht, bedeelde ons niet zoo schaarsch; Gaf andre vatbaarheen dan voor 't bedrieglijk aardsch, En wyzigde ons gevoel voor stof en stofloos tevens, Als beider aanverwant, genoot van beide levens. 4) Lichamelijk of zintuiglijk genomen, is het gevoel gebonden aan de gewaarwordingen en waarnemingen, door d^ zintuigen verkregen Bj. Maar al is het, dat Bilderdijk het lichaamlijk gevoel soms van de zintuiglijke gewaarwording afhankelijk maakt, zijne eigenlijke gedachte is toch eene andere. De zintuiglijke gewaarding brengt ons toch alleen met de zichtbare, dat is met de phaenomenale wereld in aanraking, levert ons de stof voor de beelden of voorstellingen van de verbeelding, en dan 1) Verhandelingen bl. XXI. 2) Verhandelingen bl. 134. 3) Brieven 1283,284. 4) Dichtw. VII115. 5) Verhandelingen 132, 153. Brieven V 48. verder voor de begrippen des verstands ; zij maakt dat onze taal en heel onze denkvorm stoffelijk is. Maar achter die lichamelijke, zinnelijke wereld, die maar, gelijk we vroeger zagen, een schim, een schaduw, een spiegel is, ligt eene andere, ligt de noumenale, onstoffelijke, geestelijke wereld. Als Bilderdijk den Engelschnian gelijk gaf, die zeide: alles is phaenomenon, niets meer, dan bedoelde hij zonder twijfel : alles, wal wij waarnemen, doch volstrekt niet : alles wat is. Integendeel, de eigenlijke, waarachtige wereld, waarin de lichamelijke wereld rust en waarvan zij beeld en gelijkenis is, is voor de zintuiglijke waarneming verborgen. Ze kan daarom niet door het verstand in eigenlijken zin gekend worden, het verstand ziet slechts in een spiegel, die niets dan de weerkaatsing der lichtstralen van oppervlakten tot ons brengt, zonder iets lichaamlijks. En evenals kinderen, grijpen wij dan naar die voorwerpen in den spiegel, houden deze voor de ware en leven in een gedurigen droom, dien wij ons uit deze ijdele spiegelingen wakende vormen 1). Bilderdijk ontkent dus niet het bestaan van eene noumenale wereld, eene wereld van zijn. Maar de lichaamlijke, zinnelijke wereld is daarvan slechts een afschijnsel, slechts eene correspondentie, en de wereld der wezendlijken ligt daarachter. En op dezelfde wijze ontkent hij niet, dat die wezenlijke, geestelijke wereld in zekeren zin kenbaar is, doch hij bestrijdt zoo sterk mogelijk, dat de voorstellingen der verbeelding en de begrippen des verstands die wereld der wezendlijkheden zelve tot inhoud hebben of ze zelve zouden zijn. Gelijk onze zintuiglijke gewaarwording, onze verbeelding en ons verstand correspondeeren met de wereld der phaenomena, zoo ligt er objectief achter deze phaenoinena een rioumenon, eene geestelijke wereld, en subjectief in ons ook achter waarneming, verbeelding, en verstand een orgaan voor dat noumenon, voor die geestelijke wereld, en dat orgaan heet bij Hilderdijk het gevoel. Wat boven door hem over de oorzakelijkheid, de doelmatigheid, de algemeene begrippen ena. gezegd werd, komt thans in een heel ander licht te staan, en krijgt eene andere beteekenis, dan die wij er bij oppervlakkige beoordeeling misschien aan toekennen wilden. In zijn verhandeling over de Oorzakelijkheid heeft Bilderdijk 1) Verhandelingen bl. 168, 169. zijne eigenlijke meening zeer duidelijk in de volgende woorden vertolkt: Het is hier (n.1. bij liet vraagstuk der oorzakelijkheid) wederom als in alle de duisterheden van onze Natuur- en Bovennatuurkunde. liet is dat wij tot het verstand gebracht hebben, en dus niet het verstand bevatten willen, hetgeen tot het verstand niet behoort. Het verstand is 't vermogen van twee denkbeelden te samen te vergelijken en het geliike of onderscheidene tusschen die op te merken; waarop alles neerkomt wat wij oordeelen noemen. Maar die denkbeelden zelve die wij vergelijken, behooren tot het verstand niet. Zij behooren tot de verbeelding, en hebben zelve hun grond in de vatbaarheid van 't gevoel. Dat dit gevoel tweeërlei is, zintuiglijk (of lichaamlijk, gelijk wij het noemen) en geestelijk (of mentaal), behoeft hier naauwlijks opgemerkt. Genoeg, dat beide zintuiglijke en mentale gewaarwording op de verbeelding (die nimmer rusten kan) werken, haar in werking brengen, en door eene (het eene min, het andere meer) analogue aandoening in verwekken, waar het aanschouwend verstand zich dan mede bezig houdt. Het voorwerp des verstands is dus het denkbeeld ; dat is te zeggen, 't geen de verbeelding ons voorstelt, en dit ook alleen. En alle onze besluiten, alle onze verstandelijke kennissen blijven hangen in dit wargaren, en bepaald bij hetgeen zij aan het verstand oplevert. Beseften van gevoel, wezendlijke en onmiddellijke gewaarwordingen, ingeschapen vatbaarheden der ziel, 't eigenlijk gevoel van onszelven of van iets buiten ons, is geen voorwerp, kan geen voorwerp zijn voor het verstand, maar is geheel buiten zijn kring. Alleen besluit het of kan het besluiten over eenige denkbeelden ter gelegenheid van eenig gevoel of gewaarworden, ons, van binnen of van buiten ons, opgekomen ; welke wij als analoyue of eenigszins overeenstemmende met die gewaarwordingen onderstellen ; maar, behalve dat wij niet weten kunnen, in hoe verre en op welk eene wijze die overeenstemming of analogie plaats heeft, of waarin zij eigenlijk bestaat; hoe minder wij ons gevoel beoefenen, hoe meer wij 't verdoven, en ons aan de denkbeelden overgeven, die door de verbeelding uit de zintuiglijke wareld genomen worden, des Ie minder, te flaauwer, te onvolkomener wordt die opwekking van het een door het ander, en wij verwoesten onze ziel zelve, door niet alleen verstandig, maar geheel verstand te willen zijn. Het gevoel, de waarheid, het waarachtig verband der zaken, de wezendlijke eigenschappen, erkent geen verstand noch kan het erkennen. Het kan het alleen onderstellen en er niets anders dan een zeer onvolkomen, oneigen, verward, en duister besef van opmaken, hetgeen of bedriegt ofte loor stelt, en dat, wanneer het daarover wil nadenken, gelijk de schim eens verstorvencn bij den dichter, als van tusschen de armen die zich ter omhelzing uitstrekken, verdwijnt. Op deze wijze is het gesteld met geheel de geestelijke wareld, onze ziel zelve, en zelfs ook het eigenlijke wezen des lichamelijken, hetgeen geen verstand ooit ontwikkelen kan. Alleen zekere aftrekkingen, op de onderstelde analogie tusschen zijn en schijn, tusschen voorwerp en denkbeeld, rustende, vallen in 't veld dat voor ons verstand ter doorwandeling bloot ligt. En zoo is het derhalve ook met alle wezendlijke betrekkingen, alle wezendlijk verband tusschen zaken en zaken. Doch schoon deze betrekkingen voor 't verstand niet te vatten, te begrijpen, of te ontwikkelen zijn, even weinig als onze zelfheid voor 't verstand te ontwikkelen is; wij hebben een eigen, een ingeschapen gevoel van die betrekkingen, 't welk tot ons wezen, onzen aart van zijn, behoort ; en, zoo wij 't tot het verstand brengen, slechts verwoest en vernietigd wordt. En het is dit gevoel, waar onze zedelijkheid, onze waarachtige (en niet bloot verstandelijke, dat is denkbeeldige) kennis aan verknocht is, geheel aan hangt, en hetgeen te loochenen, tot loutere ongodisterij en godslastering voert 1). Bilderdijk denkt er dus niet aan, 0111 het objectief, reëel bestaan der zaken te loochenen, waarvan onze beelden en begrippen de dikwerf gebrekkige, verwarde, duistere uitdrukking zijn. Integendeel, hij wendt ons aangezicht, oni zoo te zeggen, van die schaduwen en schimmen af, opdat wij het geheel en al naar de wezenlijkheden zouden toekeeren. Phaenomenaal is onze verstandelijke kennis van de oorzakelijkheid, de doelmatigheid en alle andere betrekkingen, maar in geen anderen zin, dan waarin diezelfde kennis aangaande God en onszelven een phaenomenaal karakter draagt. De oorzakelijkheid is, zegt hij, voor ons een bloot phaenomenon. Een phaenomenon naam lijk in het denkbeeldige, even gelijk God, even gelijk de schepping, even gelijk 1) Verhandelingen bl. 131—134. onze zelfheid een phaenomenon is; maar des niet tc min waarachtig in zichzelven, en in ons onmiddellijk gevoel overtuigende 1). Bilderdijk heft het weten des verstands op, om voor de zekerheid van de existentie en essentie der dingen, die in het gevoel gegeven zijn, eene plaats te bekomen. 't Verstand kent niets dan door 't bevinden, 't Is 't ontwaren Waarin de grondslag ligt van denken en verklaren, En dit ontwaren hangt aan d' aart van uw bestaan. 2) Het hart is derhalve het beginsel van het ware kennen. Al ons kennen gaat van dezen wortel uit 3). Geheel ten onrechte meende Locke, dat wij al onze denkbeelden door waarneming verkrijgen ; dan zou alles wat niet zintuiglijk is, buiten onzen kring gesloten worden en zou het materialisme, dat toppunt van dwaasheid, alleen wijs, alleen waar, alleen menschelijk zijn 4). Maar veeleer is het tegendeel waar, niet van buiten, maar van binnen krijgen wij onze kennis 5). Al onze vaste overtuigingen, onze beginselen, onze zekerheid aangaande het bestaan en het wezen der dingen rusten in ons hart. Geheel ons zielsbedryf, in aardsch en geestlijk woelen, Hangt aan 't gevoel van 't hart, en draait om deze spil. 6) Door dat hart staan wij niet alle dingen, met stoffelijke en geestelijke wereld, met God zeiven in gemeenschap en verband. De afhankelijkheid, die daarin met ons innigst zelfgevoel gegeven is, nemen wij ook buiten onszelven, en door geheel de schepping in alles waar 7). In dat hart staan, vóór alle waarneming en redeneering, het bestaan der dingen, hunne onderlinge betrekkingen, ons eigen zijn, de geestelijkheid en onsterfelijkheid deiziel, onwrikbaar voor ons vast 8). In dat hart gevoelen wij de gemeenschap met en zijn dus overtuigd van het bestaan eener wereld van geesten, van engelen en zaligen 9). Daar woont God zelf in met zijn Geest, en plant er een onuitroeibaar besef vanzijn bestaan, zijn wezen, zijne deugden 10). Daar vestigt Hij zijne wet, plant Hij de beseffen van het ware, goede en schoone, die dus onafhankelijk van en superieur aan het verstand zijn 11), laat 1) Verhandelingen bl. 135. 2) Dichtvv. V 485. 3) Dichtw. V 486. 4) Brieven IV 177. 5) Verhandelingen bl. 168. 6) Dichtw. V 227. 7) Verhandelingen bl. 134. 8) Verhandelingen bl. 163. 9) Verhandelingen bl. 163. Dichtw. V 486 VII 116, 117. 10) Dichtw. V 119, 169, 173, 486. 11) Brieven I 283. Hij zijne inspraak weerklinken, die ons vonnist, doemt, voortstuwt of bedwingt 1), daar zetelt waarheid, God, met liefde, hoop, geloof 2). ,,'t Is 't gevoel der ziel, 't is het redelijk, het onstoflijk gevoel van het goede, het kwade, het schoone, het onschoone, (onstoflijke bevattingen, die de ziel zich in 't stoflijke, in de schijnbare en lichaamlijke wareld weet af te zonderen); 't is dit zuiver gevoel, in zijn aart eindloos fijner, eindloos sterker, eindloos vermogender, dan de hevigste der lichaamlijke wellust of smart, dat de ziel in beweging brengt, en waardoor zij in geene doodsche of vuidige vadzigheid inslaapt, maar tot haar bestemming wordt opgewekt. Dit gevoel is het, hetgeen alle hare vermogens en vatbaarheden werken en ontwikkelen doet. Dit bevrucht haar verbeelding, ontsluit aan de reden het oog, en zijn alles bezielende schok schiet de vonk der oorspronklijkheid uit in alle de punten van aanroering, waarvoor zij slechts vatbaar is. Aan dit gevoel is het, dat al wat der ziel ingeschapen is van begaafd- of van vatbaarheden, onderworpen is. Van dit is het, dat zij de wet ontfangen, van dit, dat zij kleur en gedaante aannemen, en in dit dat zij allen zich oplossen, en als zoo vele stroomen uit ééne bron voortgevloeid, zich in eenen zelfden oceaan weêr verliezen" 3). i Geheimen, voor 't verstand, voor al zyn kracht te hoog Ontdekken zich 't gevoel, verheldren 't stofloos oog. Het hart vormt dus bij Rilderdijk het centrum van den mensch ; daaruit zijn de uitgangen van heel het leven; het is dekenbron ^van het verstand en ook de wortel van den wil. Onder den wil verstaat Bilderdijk niet anders dan eene gewaarwording der determinatie (stemming of bestemdheid) van ons innigste zijn, of (met andere woorden gezegd) van onze innigste werkzaamheid. Want, daar elk wezen in kracht bestaat, is het zijn geene onwerkzame ledigheid, dat is nietigheid, maar werking. Allerongerijmdst maakt men dus van den wil een bijzondere eigenschap, die velen dan wederom in verband met het verstand brengen, als daar of geheel of ten deele afhankelijk van 4). Deze opvatting van den wil kon Rilderdijk niet behagen, omdat hij er eene poging in zag, om den vrijen wil ten troon te verheffen. Eerst maakte men 1) Dichtw. V 169. 2) Dichtw. V 171, 173. 3) Taal- en Dichtk. Versch. I 9. 4) Verhandelingen bl. 145. het verstand los van liet hart, tot zijn eigen wetgever en reehter en Ciod. En vervolgens verhief men dat verstand tot oorzaak en prineipe van den wil, zoodat de verstandelijke mensch over dien wil alles te zeggen kreeg en er mede doen kon wat hij wilde. Daaruit komt al dat geraaskal over vrijheid van wil voort, een onding en eene contradictie in terminis, maar die nu geheel de wereld gecanoniseerd heeft 1). Daar kwam bij, dat Bilderdijk in het oprichten vau zulk een vrijen wil de vrucht zag van eene oppervlakkige psychologische kennis. Hoe minder men doorgedrongen is in zichzelven, hoe meer men verscheidenheid van eigenschappen zal stellen, en hoe minder men het verhand, waardoor zij (naamver ontwikkeld en doorzocht) meer in één zouden smelten, kan waarnemen 2). Maar als men dieper in de kennis van den mensch doordringt, blijkt het, dat hij eene eenheid vormt, dat al zijne vatbaarheden met elkaar in het innigste verband staan, en dat er dus voor een zelfstandig verstand en evenmin voor een onafhankelijken wil plaats is. Trouwens, het denkbeeld van vrijen wil is, volgens Bilderdijk, wel het ongerijmdste dat te bedenken is, want het is eene contraditie in adjecto. Wil toch is eene determinatie, en onderstelt dus, dat het van het determineerende afhangt. Daarmede bedoelt Bilderdijk ongetwijfeld, dat de wil, die niet een abstract, rustend vermogen, maar bewustheid van onze innigste werkzaamheid is, altijd eene bepaalde richting insluit, en dus in die werkzaamheid en richting gedetermineerd moet zijn. Deze determineerende factoren zijn nu ontelbaar vele. Een samenloop van oorzaken en werkingen, deels ons kenbaar, deels onszelven verholen, en afhankelijk van neiging, lichaatns- en zielsgesteldheid, en duizenden te samen op ons werkende invloeden, niet op te tellen, en die zich in één smelten of elkander onderling wijzigen tot eene algemeene werking. Vrij kan en mag de wil alleen heeten, inzoover de overheersching of dwang van den eenen mensch op den anderen met de natuur van den wil in strijd is. Maar overigens is het begrip een onding 8); het wordt weersproken door alle verhoudingen, waarin de mensch tot God en tot de gansehe wereld staat. Hij is een afhangling van 't heelal en vreeindling aan 1) Brieven I 283. 2) j Verhandelingen bl. 146. 3) Brieven V 287, 288. Verhandelingen bl. 100, 101. zichzelven 1>. Gij willen ? roept Bilderdijk dien mensch toe: Gy willen ! gij uw lot verkiezen, meester wezen ? Gy, zelf uw eigen hart onmachtig te doorlezen! G«, vreemdling in 't heelal, die nooit dan schimmen zaagt • Wien ieder waarheidslicht verbijstert, waar het daagt! Die 't stofjen waar ge op treedt, de luchttocht, die gij ademt, Zoo min als 't firmament, of doorschouwt, of omvademt! Wien alles slechts tot schrik of tot verbazing strekt, Wat oog, of oor, of reuk, gevoel, of smaak ontdekt \ Gij, van de toekomst heer? gebeurtenissen mennen, Die met u dwars door 't rijk der moogiykheden rennen ? Maak, maak uzelven eerst verstandig! Ken u recht, Gij, deeltjen van 't heelal, met alles saamgehecht! Wat onderwerpt ge u in verbeeldings droomvertooning, Der dingen loop en kracht, gewaande dolhuiskoning! 2) Voor liet handhaven der verantwoordelijkheid is de leer van den vrijen wil ook niet noodig. Want wel is iemand aan dengene, die hem lichaamlijk dwingt, niet verantwoordelijk voor datgene, waartoe deze hem dwingt. Maar deze vergelijking is volstrekt niet toepasselijk op onze verantwoordelijkheid jegens God. Zou God, vraagt Bilderdijk, moeten goedkeuren 't geen onze verdorven aart opwelt of meebrengt? Zoo de goede plant verbastert tot giftig sap, zullen wij ze tot spijs nemen ? Zekerlijk kan die verbasterde plant geen ander dan 't geen giftig is opleveren, maar dit is geen dwang, het is natuurlijke werking. zo° 1S 1Ilet den natuurlijken mensch 3). Voldoende is dit antwoord zeker niet, maar blijkbaar bedoelt Bilderdijk, dat God den mensch niet dwingt, maar dat de mensch krachtens zijne natuurlijke geaardheid volkomen spontaan en in dien zin vrij volbrengt, wat hij doet 4). Voorzoover, voegt hij er dan ook aan toe, de zonde een werking of (in de wedergeborenen) een overblijfsel van 's duivels beheersching is, en hare willige of onwillige beweging alles in ons hetzij geheel overweldigt hetzij wijzigt, zijn wij dienstknechten der zonde. Doch niet minder is die zonde strafbaar, wijl zij God on teert en tergt. ^ rij in waarachtigen zin is daarom God alleen : 1! V 228" 2> Dichtw- v 183. 3) Brieven V 288. handelingen bl V99 g°dg' ^ Z6dek' inhoud 1 68, Brieven 111 264. 8 Hy, Hg alleen is vrij, die, door zichzelf bepaald, Gewijzigd, en bestemd, en zelfgenoegzaam Wezen, Van nergens ingevloeid, op alles uitgestraald, In 't nietigst stofjen-zelfs zijn indruk geeft te lezen. En de niensch kan alleen weer vrij worden in de gemeenschap niet God : O ja, gij kunt het. — Ja, maar met uw God hereend. In God, en met dien God, door God als God bewogen, Zie daar u 't dierbaar pand der Vrijheid weer verleend! Wie andre Vrijheid roemt, roemt zelfbedrog en logen. Neen, stervling, neem den band van Wet en Zeden aan. Of laat uw hals in 't juk van Hel en Wareld klinken; De Christen slechts is vrij, en streeft ter hemelbaan, Zijn wil is, die 't gestarnt' aan 's hemels trans doet blinken. 1) of gelijk elders en schooner gezegd wordt: Ware vrijheid, ware kennis is bestierd zijn door zyn God; Is, met God, in God, te willen naar Zijn zaligend gebod; Is, in God Zijn wil en waarheid en te lezen en te doen, En in 't zelfbedriegend harte geen onzuivre zucht te voên. 2) 1) Dichtw. V 128. 2) Dichtw. V 388. IX. GODSDIENST, ZEDELIJKHEID EN RECHT. Als Bilderdijk in het gevoel den grondslag zijner wijsbegeerte legt, ontmoet hij daarbij een ernstig bezwaar. Het hart des menschen toch is door en door bedorven, tot in zijn vezeldraden diep verkankerd en verpest 1); het is radicaal boos. Omdat de mensch de genieenschap met de hoogere geestelijke wereld verbroken heeft en voortdurend voor hare invloeden zich afsluit, 0111 onafhankelijk, 0111 zichzelf genoegzaam, 0111 zijn eigen God te wezen, wordt zijn hart door allerlei begeerlijkheden gesold en her- en derwaarts gesleurd. Aan het hart is het booze zoo eigen, dat de mensch leiding, terechtwijzing, onderhouding, ja de vermogende hand van een Hooger macht noodig heeft, om hem voor een altijd dieper wegzinkend verval te bewaren 2). Wel is het van ouds gebruikelijk geweest, om den breidel van de ongeregelde begeerten in het verstand te stellen en daaraan de voogdij en heerschappij over de begeerlijkheid van het hart op te dragen. Maar sterker bewijs voor het inenschelijk verval is haast niet denkbaar. Want daarin ligt opgesloten, dat de mensch zijne eenheid, dat is, zijne zelfheid, verloren heeft en tot een niet meer aan één hangend samenstel, maar louter verwarring en verdeeldheid geworden is, waarin de eene vatbaarheid de andere niet ondersteunt en versterkt, maar beperkt en bedwingen moet. Een onvolmaakt en vervallen werktuig, waarin des kunstenaars hand gewicht met tegenwicht, werking met tegenwerking bedwingt, omdat er de juiste maat van de werkingskracht ter gewenschte beweging ontbreekt! 3) Zulk een wet van evenwicht is voor Bilderdijk evengoed in den mensch als in de natuur onaannemelijk. b]1) 53i0htw* VI 66- 2) Vei"handelingen 182—184. 3) Verhandelingen Te meer is dit hier het geval, wijl het tegenwicht menigmaal het gewicht overweegt en de raderen rugwaarts wendt. Ja, gaat niet geheel het menschelijk leven om in de beurtelingsche verwisseling van een volkomen verlammen of stuiten der veer, en een werkeloos toegeven aan hare drijfkracht ? 1) De ondervinding leert dagelijks, dat het verstand den plicht in rechtstreeksche strijdigheid met de drift ziet, en dan gaat het gewoonlijk naar den regel: video meliora proboque, deteriora sequor (lk zie, 'k erken den plicht, maar volg de stem der drift), of het verstand zelf maakt zich dienstbaar aan de drift en smeedt gronden ter wettiging van den gruwel, waar het hart zich aan overgeeft 2). Het verstand is derhalve voor de leiding van het hart niet geschikt. Voor zoover het niet anders dan een abstraheerend vermogen is, is het tot beheer van onszelven even weinig in staat als de bloote ontleding en afscheiding van aderen, zenuwen, spieren en ingewanden tot heel- en geneeskunst. Bovendien mag het verstand het hart even weinig verdrukken en overheerschen, als het zenuw- het spier- of adergestel, en het vaatstel dat der ingewanden. Dan alleen zouden verstand en gevoel weer onbedrieglijk zijn, als de verbroken eenheid en volmaakte harmonie tusschen 's menschen vatbaarheden hersteld was. De samenstemming en samenwerking ware dan het onderpand van een waarheid en zedelijkheid, die ineenvloeit 3). Maar nu is er nog een ander vermogen of vatbaarheid in den mensch, n.1. de reden 4). Deze reden is nu in het algemeen die geschiktheid in den mensch, welke onze geestelijke vermogens in hunne werking of aanwending regelt of regelen moet naar het einde, waartoe zij bestemd zijn. Zij is dus boven, en zoo eindeloos hoog boven het verstand, als zij het boven de drift of begeerte is. Zij is bij ons eene abstractie, eene bloote abstractie, en niet een bijzonder vermogen, maar, in hooger bevatting, eenzelvig met het doel en de naar dat doel strekkende werking der 1) Verhandelingen bl. 53. 2) Verhandelingen bl. 183. 3) Verhandelingen bl 183. 4) Bilderdijk schrijft rede in den zin van gesprek, en reden in de beteekenis van vermogen der samenschakeling van onze denkbeelden, hoewel hij erkent, dat de in de 18e eeuw opgekomen onderscheiding willekeurig is. Verklarende Geslachtslijst der Nederduitsche Naamwoorden II 406. Godheid in ons schepselen. En bij toepassing noemen wij in ons de erkentenis van dat doel en die strekking onze reden, en hetgeen daarmede overeenstemt, noemen wij evenzoo redelijk. Redelijk zijn wij menschen dus, omdat en in zooverre wij dat doel en die strekking erkennen, welke God door zijne werking in ons aan ons voor oogen stelt, en welke ten slotte altijd in Hem als het hoogste einde uitloopen. Wel is waar wordt het woord ook meer algemeen gebruikt voor alle strekking tot een erkenbaar doel ; maar wanneer men de strekking vohlrekt neemt, is het ontegenzeggelijk, dat alle wezenlijke strekking zich noodwendig in ééne strekking verliest, welke de algemeene is en met het einddoel der schepping samenvloeit. Zoodra bij het schepsel de kennis van den Schepper wordt uitgesloten, is er immers geen reden meer. Wezenlijk bestaat zij dus: objectief in de inspiegeling van den Schepper in al zijne schepselen, en subjectief in de erkentenis daarvan door den mensch. Die erkentenis kan nu in het afgetrokkene ook wel door het verstand plaats hebben, maar omdat de mensch in dat verstand actief optreedt en dus zeer sterk onder den invloed van zijn dwazen hoogmoed staat, sluit hij zich voor die inspiegeling Gods in zijne werken af en streeft hij er naar, om zijn eigen rechter, wetgever en God te zijn. Maar desniettemin, al beproeft de mensch dat in en met zijn verstand ; in zijn hart, in zijn innigst zelfgevoel heeft hij toch een onuitroeibaar besef van die inspiegeling Gods. En al is dit vermogen van klare en geduurzaam erkenbare erkentenis der afspiegeling en invloeiïng der Godheid, waardoor wij beheerscht moeten zijn, bij ons ook verduisterd ; dit neemt toch niet weg, dat wij, hoe onvolkomen ook, van die af- en inspiegeling sporen in ons behouden hebben 1). Eilderdijk denkt er dus niet aan, 0111 het natuurlijk en zedelijk goede, dat in den mensch is overgebleven, te miskennen. Het onderscheid tusschen duivel en mensch is juist daarin gelegen, datgene het trachten naar het hoogere goed verloren, deze de vatbaarheid en den trek tot de hoogere volkomenheid behouden heeft. ,/ Wij vinden in ons het verval, maar met behoud van de vatbaarheid, van den trek tot de hoogere volkomenheid waar wij uit vervallen zijn; en dus zijn wij, ondanks het beginsel van boosheid, dat in ons is, in 1) Verhandelingen bi. 54—59. een staat van dobbcring tusschen goed en kwaad ; het stellige kwaad niet zoo zeer opzettelijk willende, als wel aan het onvolkomene gehecht, dat ons eigen is. Instemmende met het kwaad, en dus het kwaad willende, doch niet omdat het kwaad, omdat het ongoddelijk, omdat het tegen God is, maar ten gevolge van eene neiging, die in overeenstemming staat met onze onvolkomenheid en ons zelfbehagen in die onvolkomenheid. Worstelende met de tegenstrijdige pogingen, om de hooger bestemming, die ons noodigt, of de verbasterde neiging, die ons beheerscht, op te volgen. Telker reize door den prikkel der eerste opgewekt, en door het overwicht van de laatste meegesleept" 1). Desniettemin had Bilderdijk met den natuurlijken godsdienst, het natuurrecht, de natuurlijke moraal, zooals die in zijn tijd geleerd werden, niet veel op. Hij zag er dwaasheid in, evenals alwat op eigen verstand steunt en waarin God miskend en uitgesloten wordt. Zelfs schijnt er, zoo zegt hij letterlijk, een vloek aan het woord Natuur in alle wetenschappen te hangen, waarvan zij het object is, en tot ongodisterij te leiden, gelijk in vroeger tijden tot geestendienst 2). De onderscheiding van natuurlijken en geopenbaarden godsdienst, en de opklimming van Natuurlijken, Joodschen en Christelijken godsdienst, waardoor God de mensohheid allengs zou hebben opgevoed, ging geheel tegen zijne gedachte in. „Dit idee kwam in Duitsehland van Lessing, maar werd gretig aangegrepen, en hier door den Mennisten Leydschen predikant Horens in een verhandeling voorgedragen, die bij Teylers Genootschap met den gouden eerpenning bekroond werd en ten hemel verheven, o Dat was een lumineus idéé. En daaruit volgde, dat de Natuurlijke Godsdienst de grondslag van alle Godsdienst was. Eu waar zat die, waar moest zij uit geput ? Wel, uit 's mensehen reden, 's menschen verstand! God kon die grondlage wel iets bijvoegen, wat opsieren, volmaken etc., maar Hij kon ze niet wegnemen : en dus! in allen twijfel over een geopenbaard leerstuk, moest men tot de Natuurlijke Godsdienst terug keeren, en deze (d. i. de menschelijke reden) beslissen ; en deze dan ook evenzoo over ieder geopenbaard Leerstuk beslissen of het den toets wel kon doorstaan" 3). 1) Verhandelingen bl. 105. 2) Brieven IV 294. 3) Opstellen II 85. Daartegenover merkt Bilderdijk op, dat dit alles in zijn grondstelling valsch is. God heeft zich aan den tnensch van het oogenblik zijner wording af geopenbaard en geen tweeduizend jaren gewacht, om den Joodschen godsdienst bij den nooit bestaan hebbenden redegodsdienst te voegen. Er heeft nooit een andere dan geopenbaarde godsdienst, bestaan en er kan ook geen andere bestaan. Wel kon deze geopenbaarde godsdienst door afwijking van God verbasterd worden onder de verschillende volksstammen, maar hij is altijd blijven bestaan. En wel vond hij in het innig gevoel van den tnensch toestemming, berusting en koestering, omdat hij het hart bevredigde, maar hij is even weinig daaruit voortgesproten, als het licht, dat wij zien, uil het zien. En dit zelfde geldt van het natuurrecht en de natuurlijke moraal. Niemand onderscheidt, gelijk men dat ook bij den wil niet doet, de receptieve faculteit met het gevoel daarvan, van een kracht of actief beginsel 1). Het is van belang, om deze onderscheiding, door Bilderdijk gemaakt, in het oog te houden, als hij later toch, gelijk wij zien zullen, van een natuurrecht en van eene natuurlijke zedekunde spreekt. Hij ontkent niet, dat er van nature in den mcnsch beseffen liggen van eene hoogere, geestelijke wereld, van God, ziel, onsterfelijkheid, van het ware, goede en schoone. Maar deze beseften dragen bij hem een tweevoudig karakter. Ten eerste zijn ze niet eerst door het verstand, door middel van bewijzen, op grond van allerlei redeneeringen verkregen, maar ze gaan aan het verstand vooraf en liggen opgesloten in het gevoel, in het hart van den mensch. En ten andere zijn ze daarom juist passief, dat wil zeggen, ze zijn te danken aan de inspiegeling Gods in ons; ze zijn niet aan onszelven te danken, maar ze ontstaan en zijn in ons, doordat God zich niet aan den mensch onbetuigd laat; ze zijn aan openbaring, aan een inwerking van God op ons te danken. Wij zijn dus eerst ontvangend, lijdelijk en kunnen eerst later met die onuitroeibare beseften in ons hart verstandelijk, denkend aan het werk gaan. Wanneer wij nu deze inwerking Gods kinderlijk aannemen en ons hart voor de hemelsche invloeden openstellen, dan is dat eene werkzaamheid, welke Bilderdijk met den naam van gelooven of 1) Opstellen II 86. gevoelen aanduidt. Reeds bij den mensch, die de openbaring Ciods in zijn hart en in de wereld rondom zich erkent, mag deze erkentenis dien naam dragen. Maar in bijzonderen zin is het geloof toch het voorrecht van den Christen, die door een inwendig, overtuigend gevoel, van zijne roeping en aanneming, van zijne vergeving en heiliging zekerheid ontving, de toerekening van Christus' verdiensten vereenigt met zijne eigene bewustheid en nu vastelijk vertrouwt, dat hij Christus eigendom is 1). Dit geloof is daarom ook geen bloot verstandelijke overtuiging van de historische waarheid des Christendoms, maar het is eene zaak van het hart 2), eene vrucht van de werking des H. Geestes 3); het is God zelf in 't hart genadig neergezegen 4), en het gaat in zekerheid en waardij liet weten zeer verre te boven : Gelooven ja, is meer, is eindloos meer verkwiküjk, Dan 't geen begrijpen heet en nooit volkomen wordt. God geeft het in 't gemoed, we erkennen 't oogenbliklijk, Het is de Waarheid zelve, in volheid uitgestort. 5) Gelukkig, roept hij daarom elders uit, dat aan gelooven, niet aan weten ons heil is verknocht. Door het weten ware voor ons geen zaligheid mogelijk, want eeuwen aan eeuwen zijn noodig, oui een zeer gering deel der verschijnselen te verklaren. Maar gelooven gebiedt God ons, en dat kan elk, want het is een toestemmen aan de waarheid, niet door het inzien van 't verband der oorzaken met de gewrochten, gelijk bij 't weten, maar door berusting in een getuigenis, in de getuigenis Gods. Gelooven, dat ook past ons. Want gelijk wij onszelven de stof, den vorm, den geest niet gaven, noch ons oog verkoren tot zien, noch ons oor tot hooren, noch der natuur haar wetten stelden, zoo ook zijn we op geestelijk en zedelijk terrein volstrekt afhankelijk, van gegeven moetende leven 6). En verstand en geloof kunnen zeer goed samengaan, als ze over en weer elkanders rechten erkennen : Geef 't oefengraag verstand, geef ook 't Geloof zijn rechten, Maar sla 't geen inenschlijk is het Godlijke in geen band. Van 't voorwerp des geloofs moet geen verstand beslechten, 't Geloof ontweldigt ook zijn deel niet aan 't verstand. 7) 1) Opstellen I 9, 10. 2) Dichtw. V 171. 3) Dichtw. V 16, 186. 4) Dichtw. V 486. 5) Dichtw. VI 4. 6) Nieuwe Mengelingen I 291v. 7) Dichtw. VI 4. Evenals van den godsdienst, ligt de grondslag van zedelijkheid en recht volgens Bilderdijk in het hart van den inensch. Onder Zedekunde 1) verstaat hij de wetenschap, die tot taak heeft, ons onze plichten te doen kennen ; men kan er bijvoegen, benevens de middelen en de beweeggronden ter vervulling dier plichten. Maar deze bijvoeging is onnoodig, want de beweeggronden liggen in de plichten, en de middelen liggen in de beweeggronden opgesloten. In de zedekunde komt het dus aan op den plicht en zijn beginsel. Maar de plicht moet in de zedekunde beschouwd worden, niet als voldoening aan de rechten van anderen, maar als iets in ons inhaererende, zonder opzicht tot anderen, als iets dat al onze daden, al onze wils-oefeningen (voiitiones) beheerschen moet, als een vereisclite derhalve of behoefte, waarvan het gevoel bij ons berustende is, ons inwendig ontrust, ons prikkelt en van ons voldoening vordert. Maar als de plicht zich uitstrekt als regel voor ons trillen, dan moet het beginsel van plicht hooger en eerder dan ons willen zijn, dan moet het de grootste algemeenheid hebben en in autoriteit machtiger zijn dan alle momenta, waardoor onze wil bewogen wordt. Zulk een beginsel is nu menigmaal buiten ons gezocht, in een wetgevend gezag, in openbaring, in de orde des heelals; maar als er inderdaad eene natuurlijke zedenleer is, moet het beginsel uit den aard der zaak in ons gevonden worden. Onder degenen, die het beginsel in ons zoeken, zijn er, die het vinden in de volmaking van zichzelven, in den trek tot geluk, in liet zedelijk gevoel, of, zooals Kant, in de autonomie der rede. Maar ook deze beginselen zijn onvoldoende. De volmaking van zichzelven is niet alleen een duister denkbeeld, maar kan ook geen beginsel van plicht zijn, wijl het de verplichting tot volmaking al onderstelt. I)e trek tot geluk bestaat niet, wel de trek tot vermaak, maar dit is heel iets anders. Het zedelijk gevoel is als alle gevoel duister en kan daarom geen beginsel zijn voor een wetenschappelijk systeem ; bovendien twist men er over, of het ingeschapen zij, dan wel product van opvoeding zij. En de autonomie der rede onderstelt in het wezen der zaak het zedelijk gevoel en geeft ook niet aan eene natuurlijke, maar aan een redelijk intuitieve zedekunde het aanzijn. 1) Vergelijk het opstel: Van het ware beginsel der Zedekunde, Opstellen I 86—100. liet ware beginsel der zedekunde is te zoeken in de eenheid en saniensteinniing van twee vatbaarheden in onze natuur, nl. van een trek of instinct en van het redebesef. Een van beide is niet genoeg. Het voldoen van een natuurdrift moet de toestemming der rede hebben, en de aanschouwing der rede moet gepaard gaan met de aandrift der natuur. I)e natuurdrift, die ganseh in het algemeen ons tot handelen drijft, is het zoeken van vermaak en het vlieden van smart. Dit geldt in het natuurlijke, als wij honger, dorst enz. hebben ; maar dit is ook op onze zedelijke daden van toepassing. Want het liefhebben van den naaste is een bevel, maar tevens een behoefte, een drang der natuur. Wanneer de mensch niet gevallen ware, maar nog in een rechtschapen staat van lichaamlijk en geestelijk zijn verkeerde, dan zou deze liefde tot den naaste, als eenheid van bevel en behoefte der natuur, het geheele en eenig beginsel der natuurlijke zedeleer zijn. Nu is echter deze algemeene natuurdrift in het verval, waarin wij zijn, verduisterd en werkeloos geworden. Maar toch niet zoo, of het is in het lichaandijke en het redelijke, in het natuurlijke en zedelijke nog duidelijk kenbaar. Ieder kan zich daarvan overtuigen. De mensch kan zijn evenmensch, zijn medeschepsel niet zien lijden, geen teeken van lijden zien of hooren geven, zonder te lijden ; niet zien of hooren juichen en vrolijk zijn, of hij is het met hem. En wel te doen, welk een wellust; doen lijden, welk een lijden is dat! Niet dan de verstomping door opvoeding, langdurige gewoonte en verharding in valsche grondbegrippen of bedwelming van zich boven alles verheftende driften, verdooft deze gevoeligheid, de allerfijnste en alleraantreklijkste, welke ons eigen is. Ja, 't is zoeter met anderen te lijden, dan bij 't lijden van anderen te genieten. Men zie het in de kinderen, en men zal verstaan, waarom hun Engel voor Gods aangezichte niet bloost. Dit beginsel is dus een natuurlijke eigenschap van den mensch, het rust op de eenheid zijner natuur, op de samenstemming van al zijne vatbaarheden, op de harmonie van ziel en lichaam. En het stemt overeen met het Evangelie, met geheel de openbaring, met geheel de schepping, met den trek tot vermaak, met de vervolmaking van onszelven 1). Immers, Bilderdijk heeft het elders 1) Opstellen I 85—98. uitgesproken, liefde is lief heiligst vuur, dat, door alles uitgebreid, 't heelal niet ondenkbare zaligheid vervult. In de eenheid en uitbreiding, welke in het hart beseft en genoten wordt, is ook het vaste beginsel der zedekunde gegrond 1). Tot hetzelfde beginsel tracht Hilderdijk, in eene speciale verhandeling 2), het Natuurrecht te herleiden. Ook hier keert hij zich tegen allen, die den grond van rechten en plichten zoeken in de metaphysica, in verstandelijke redeneeringen, in theoretische beginselen ; want al is een verstandelijk stelsel ook van groote waarde en al heeft het verstand ook in recht en moraal eene zekere taak te vervullen, het plichtgevoel, waaruit wij handelen, is toch geen resultaat van het verstand, maar gaat aan alle redeneering en duidelijke verstandsbeseffen vooraf. Christus wees als beginsel van plicht niet een verstandelijk beginsel aan, maar Hij nam het hart in aanspraak ; Hij zeide niet : denk en doe, maar gevoel, beiuin 3). Tegenover dit rationalistische standpunt neemt Bilderdijk positie in de behoeften der menschelijke natuur, en zoekt daaruit zoowel de rechten als de plichten af te leiden. Maar de weg, dien hij daartoe inslaat, is in den aanvang vreemd, en schijnt Bilderdijk in het gezelschap van Hobbes te voeren. Recht nl. heeft betrekking op zedelijke personen en raakt eigenlijk altijd den wil; het duidt dan aan de bevoegdheid van zulk oen zedelijk subject tot eenige daad of den regel van die bevoegdheid. In den term natuurrecht beteekent het de regel van bevoegdheid der vrijwillige verrichtingen, die uit aangeborenheid of wel uit den aard des verrichters voortvloeit. Als zoodanig, als zulk een regel van bevoegdheden sluit het natuurrecht in, dat het subject er zedelijk door verbonden is (er zichzelf zedelijk door verbonden acht), en er ook door gebonden is, inzoover hij de door dien regel geschonken bevoegdheden bezit, maar ook geene meer 4). Maar moeilijk is de vraag, hoe het natuurrecht te kennen zij, omdat onze kennis zoo onvolkomen is. In het algemeen kan men zeggen : als er een natuurrecht is, moet het in de natuur van den tnensch gegrond, en daaruit kenbaar zijn. Doch alles komt er dan op, waarin die natuur of aard van den mensch bestaat. Deze aard nu is tweeërlei: lichamelijk of dier- 1) Opstellen I 93—100. 2) Verhandelingen bl. I—XXII en bl. 1—94. 3) t. a. p. bl. VII—XVI 45, 63, 76v. 4) t. a. p. 15—21. lijk (we leven, bewegen en voeden ons, telen voort enz.) en zedelijk of verstandelijk (we hebben allerlei beseffen van goed, schoon, onsterfelijkheid, eene hoogere, geestelijke wereld). Daaruit trekt Bilderdijk nu voorloopig deze conclusie: datgene, waartoe een wezen uit zijn aard geschikt is, daar is het bevoegd toe, de mensch is bevoegd of heeft het recht tot hetgeen zijn zijn en zijn welzijn, naar zijn dierlijken en naar zijn verstandelijken aard, vordert. Maar dit recht, dat op die wijze aan den mensch krachtens zijn aard toekomt, behoort aan allen gelijkelijk, ieder heeft volkomen recht op alles, wat hem naar zijn dierlijken of verstandelijken aard dienen kan. Indien dit zoo is, dan ontstaat er noodzakelijk eene botsing tusschen den eenen en den anderen mensch, dan is er een oorlog van allen tegen allen, en komt er alleen vrede, als allen op één 11a uit den weg zijn geruimd. Wezens toch, die hetzelfde begeeren en ondeelbaar begeeren, kunnen niet tezamen bestaan. Het welzijn der menschen vordert dus, dat zij met elkander een verdrag sluiten, waarbij elk van zijn recht zooveel overgeeft als noodig is, 0111 niet onderling in aanhoudenden strijd te zijn. Maar zulk een verdrag zou eene daad van voorzichtigheid, eene daad van den wil zijn en helpt ons niet uit de moeilijkheid; want als wij van natuurrecht spreken, handelen wij niet van willekeurige handelingen, maar van recht en verbondenheid, en het ware tegenspraak met zichzelven, te zeggen, dat de mensch uit zijn aard rechten heeft, die hij uit dienzelfden aard verbonden is at te staan. De oneindige uitgestrektheid der rechten kan dus niet van rechtswege door eene vrije, willekeurige wilsdaad beperkt worden, maar alleen door een ander beginsel, dat ook in den aard van den mensch ligt, dat boven den wil staat en voor den wil verbindend is. Dat is, rechten en plichten beide moeten uit een dieper beginsel, dan verstand en wil, uit de achter deze twee vatbaarheden liggende natuur, (aard, nooddruft, behoefte) van den mensch worden afgeleid 1). legen deze redeneering van Bilderdijk is allerlei bezwaar ingebracht, vooral door Mr. J. Kinker in zijne, ten jare 1823 te Amsterdam in het licht gegeven Brieven over het natuurregt aan den lieer Paulux van Hemer t 2). Inderdaad geeft deze redeneering 1) t. a. p. bl. 21—38. 2) Verg. Mr. Johannes Kinker door Prof. Jhr. B. H. C. K. van der Wyck. 2e druk, Groningen, Wolters 1864 bl. 148v. tot misverstand aanleiding, en Bilderdijk zou de voorzichtigheid en wijsheid beter hebben betracht, als hij deze, voor zijn doel bovendien volstrekt niet onmisbare, hypothese van Hobbes ter zijde had gelaten. Maar men vergist zich toch grootelijks, als men meent in deze redeneering eene uiting van Bilderdijks eigen overtuiging te mogen zien. Want later zegt hij uitdrukkelijk, dat de oplossing van het conflict tusschen de rechten des eonen en die des anderen onmogelijk is, wanneer wij de menschen in onze verbeelding, als menschen en in geen ander opzicht, en dus als gelijken op de wereld plaatsen. In dit geval moet noodzakelijk en onvermijdelijk, hetzij geweld hetzij toeval beslissen. En geen wonder ook, zoodra men die allerdolste en altijd zichzelve verwoestende hersenschim van gelijkheid, die loutere abstractie zonder wezen is, verwezenlijken en in zijne stelsels tot grond leggen wilde ; geen wonder, dat men zich in een doolhof zonder uitkomst verwikkelde. Maar alles leert ons, dat zoodanig iets nooit plaats heeft gehad of kon hebben. Alle redelijk besef brengt ons tot een eerste menschen paar terug, man en vrouw, uit wier onderlinge verbintenis kinderen voortkwamen, en die de eerste grondstam des menschdoins zijn. Deze twee werden door hun aard tot eenstemmigheid en niet tot oorlog gebracht, en hun verscheidenheid van maaksel, lichaams- en geestkracht en bestemming, stelden hen van-zelf in eene onderlinge betrekking, waarin zeer verschillende afzonderlijke neigingen, bekwaamheden en driften de nauwst mogelijke vereeniging en vereenzelviging zoodanig inrichtten, dat hunne coëxistentie geen conflict maar loutere harmonie met zich bracht. En de voortbrenging der kinderen kon ook wederom geen conflict doen opkomen, wijl het vaderlijk gezag in het huisgezin heilig was evenals dat van den man in den echt 1). Nog duidelijker laat Bilderdijk zich uit in een brief aan Wiselius. Hij begint daar met te zeggen, dat onze N. N., die zijn stuk over het natuurrecht Hobbesiaansch vond, gelijk heeft, en gaat dan aldus voorl: Iemand, die geen principe» heeft en bij wien feiten altijd het gedrag geregeld hebben, moet noodzakelijk (ter goeder of kwader trouw) principium ew factum verwarren. Endaar ik het factum, dat Hobbes poseert en tot principium aanneemt, als factum erkenne, moet ik dan ook bij hem Hobbesiaan zijn, 1) t. a. p. bl. 81. al is mijn principe 't juist geopponeerde. De staat van oorlog is in den verdorven mensch gegrond, en te volkomener, naar mate zijn verhand niet de geestenwareld minder is. En die staat van oorlog is verwoestende voor het menschdom, en niet dan door een hooger principe, dat naamlijk van eene geestelijke eenheid, waar van het gevoel in ons hart gebleven maar verduisterd is, weg te nemen. Dit gevoel, hersteld in zijn primitive zuiverheid, kracht en levendigheid, zou de uienschen tot eene Engelensoeieteit maken, als waartoe zij antecedenter bestemd zijn ; en 't is ook het wezendlijke en onveranderlijke van ons eigenlijk wezen, en dus het hoogste in ons, zonder 't welke alle zoogenaamd recht op een hypothesis of op cgoistische politi/ke steunt, welke laatste hoe langer hoe meer en in de civile legislatiën en in de zoogenaamde levenswijsheid eenig en alleen ten throon zit, en die Salomon zelf (maar als een onderhoorig en gesubordineerd principe) in zijn Spreuken reeds aannam, docendi causa, doch niet als primum mobile van gedrag of grond van zedelijken plicht 1). De laatste woorden maken de bedoeling van Bilderdijk al bijzonder duidelijk. Heel de Hobbesiaansche theorie doet bij hem, evenals eene hulplijn in de mathesis, slechts dienst, 0111 tot zijn eigen principe te komen en den grondslag aan te bevelen, waarop hij zijn natuurrecht gaat opbouwen 2). Bilderdijk wil er mede zeggen : de rechten van den mensch zijn inderdaad in zijne natuur gegrond, maar als men daarnaast niets meer aanneemt als in diezelfde natuur gegrond, dan kan alleen een niet rechtenn verplichte daad van willekeur (n.1. een verdrag) aan de botsing der rechten en aan den oorlog van allen tegen allen een einde maken, want de rechten van den mensch, in het afgetrokkene, zijn oneindig en komen dus met die van anderen in strijd. Om waarlijk een natuurrad te verkrijgen, dat tevens werkelijk een natuurrecht is, moet er dus nog een ander beginsel aangenomen worden, dat evenzeer in de natuur van den mensch is gegrond en dat van huis uit, van liet allereerste oogenblik af, die, abstract genomen, oneindige rechten inbindt, beperkt, omschrijft. Dit tweede beginsel komt echter niet zoo maar van buiten af er bij, om de rechten te beperken. Want al noemt. Bilderdijk die rechten 1) Brieven III 118. 2) Ook in de verhandeling zelve komt dit uit, bl. 31, 41, 66, 81, 86. op zichzelf, in het afgetrokkene, ook, ten onrechte, oneindig ; hij erkent tevens, dat het natuurrecht als recht vanzelf zedelijke verbondenheid en ook grenzen, althans de vatbaarheid daarvoor medebrengt ; het is niet noodzakelijk oneindig, maar de grens van het recht of bevoegdheid wordt bepaald door den aard van het wezen, dat die bevoegdheid bezit 1). Bovendien, het recht in subjectieven zin, dat is de bevoegdheid, moge gegrond zijn in de behoeften der menschelijke natuur; dit wil bij Bilderdijk volstrekt niet zeggen, dat de mensch zelf zijne rechten naar willekeur bepalen kan ; integendeel, die rechten zijn gebonden aan en worden genormeerd door het objectieve recht, door de „reden", dat is door de inspiegeling Gods in zijne schepselen en de bewustheid daarvan 2). Al zijn de rechten volgens Bilderdijk dan ook in het afgetrokkene oneindig, principieel en factisch zijn ze het voor hem geen enkel oogenblik. Het recht van den mensch is als zoodanig van huis uit beperkt. Die beperking wordt nu in de rechten van den mensch, naar de redeneering van Bilderdijk, aangebracht door een ander beginsel, door eene andere behoefte, welke in de natuur van den mensch aangetroffen, n.1. de behoefte aan gezelligheid, sociabilitas. Als mensch, als lichamelijk en geestelijk wezen heeft hij het recht, om te leven, zich te bewegen, zich voort te planten, te denken, te willen, te handelen enz. Maar tegelijk heeft hij ook de behoefte van gezelligheid, dat is, om met zijne inedenienschen in een verband van onderlinge mededeeling, behulpzaamheid en welwillendheid te leven en om te gaan ; de behoefte in. a. w. aan zedelijk genot, om goeddoende, menschlievend te zijn en zich in de uitoefening dezer hoedanigheden te verheugen 3). Wel is deze behoefte der menschelijke natuur, om liefde te bewijzen, door de zonde verduisterd, miskend, verwoest. Maar desniettemin is zij nog eenigerniate in elk mensch aanwezig en dwingt hem, zijns ondanks, belang in zijn naaste te stellen, in zijn heil en onheil te deelen, ja om niet in zichzelven alleen, maar ook in zijne broederen te leven 4). Ja, gelijk er in liet lichaamlijke geene kwaal is, die niet in het zichzelf bewuste wezen gepaard gaat met den trek tot datgene, wat tot herstel der kwaal dienen moet, gelijk de 1) t. a. p. bl. 20. 2) t. a. p. bl. 54—59. 3) t. a. p. bl. 33, 36, 39. 4) t. a. p. bl. XVIIv. 9v. 51, 53. pijn eene weldaad is, die ons vermaant op onze hoede te zijn; zoo heeft God ook in liet zedelijke vatbaarheden in ons gelegd, die, bij onnatuurlijke, krenkende aandoeningen, in werkzaamheid geraken en tot heelmiddelen strekken. Zoo zijn bijv. de aandoeningen van berouw, schaamte, toorn, afkeer cn al de wijzigingen daarvan, die bij den mensch opkomen, als de zedewet overtreden wordt, als weldaden van God te achten, die tot ondersteuning en onderhoud onzer zedelijkheid dienen. Al is het verfoeilijk en moordend voor den geestelijken welstand, zich daaraan over te geven, de aandoeningen zijn op zichzelvc goed cn dankbaar als weldaden Gods te erkennen 1). Rechten en plichten zijn dus beide in de natuur des menschel), in hare behoeften, gegrond 2). Ook tegen dit beginsel kwam Kinker in zijn bovengenoemd werk van zijn Kantiaansch standpunt in verzet. En wederom valt het niet te loochenen, dat de term behoeften voor allerlei misverstand vatbaar is. Maar toch heeft hij Bilderdijk niet begrepen, als hij meende, dat volgens dit beginsel allerlei goede en kwade begeerlijkheden aan den mensch zijn plicht mochten voorschrijven, aan welke verstand en rede en wil zich dan eenvoudig te onderwerpen hadden. Behoefte, zonder eenige nadere bepaling, is zeker geen grond, noch van recht, noch van plicht, en het is ongetwijfeld eene leemte in Bilderdijks betoog, dat hij tusschen de behoeften, die wel en die geen rechtsgrond uitmaken, geen scherp en duidelijk onderscheid heeft gemaakt. Maar het blijkt toch wel uit zijne verhandeling, dat hij alleen die behoeften als bron van rechten en plichten aannam, welke door God in de menschelijke natuur als zoodanig waren gelegd, welke nu nog, hoe ook ontaard en verbasterd, in den mensch zijn overgebleven, en die in de blijvende inwoning en inwerking Gods haar oorsprong en nornia hadden. Dat Bilderdijk deze beginselen van recht en plicht in den mensch niet den verwarrenden naam van behoeften aanduidt, heeft zijne reden in het doel van zijn betoog. Natuurlijk stemt hij er ten volle mede in, dat God de gever van die rechts- en zedewet is, aan welke wij hebben te gehoorzamen. Maar als men op de vraag, waarom wij aan die wetten moeten gehoorzamen, ten antwoord geeft: 1) t. a. p. bl. 10—13. 2) t. a. p. bl. 41 v. 61 v. omdat God onze Heer en Maker is, wordt liet recht met de overmacht verward. Recht als regel van bevoegdheid is toch een zedelijk begrip, en sluit in, dat wij zedelijk verbonden zijn, dat wij m onze conscientie, in ons hart er ons toe verplicht gevoelen. In het natuurrecht is het de vraag niet, of God, en uit wat hoofde, of op welken grond ons wetten heeft voorgeschreven, heeft kunnen of willen voorschrijven, maar behoort er alleen sprake te zijn van de bevoegdleden en verbondenheden, die uit den aard van ons wezen voortvloeien ; verder te gaan ware buiten het onderwerp treden 1). Deze bevoegdheden en verbondenheden liggen nu volgens Bilderdijk in de behoefte, dat is, in het innigst zelfgevoel, in de eigenlijke, oorspronkelijke, en nu ook in den zondigen toestand, door Gods inwoning in stand gehoudene natuur van den mensch. De wet, welke God ons geeft, moet niet slechts op grond van verstandelijk inzicht, maar ook uit liefde volbracht worden ; bij het inzicht van het verstand moet een trek en lust van het hart bijkomen, of liever, deze behoort er aan vooraf te gaan, het verstand heeft geen eigen inhoud, maar ontvangt dien uit het hart 2). Liefde is de ware bron van de kennis van al onze plichten, liefde, die nu nog, in weerwil van onzen val, als beginsel van welwillendheid in alle menschen nawerkt 3). Zoodanig is toch de goedheid des Goddelijken oorsprongs van alles, dat wat tot ons wezen, tot ons onderhoud, tot ons welzijn behoort, niet slechts als behoefte in ons gelegd is, maar zich ook als behoefte kennen doet, als zoodanig prikkelt, ontrust, drijft en aanzet, en (of 't ware) om voldoening schreeuwt; en dat het voldoen daaraan eene aanhoudende bron van genoegen en gevoel van herstel in volkomenheid en opwekking tot hooger is 4). Het algemeen beginsel van alle plichten is de behoefte aan deelneming, uitstorting en weldadigheid, dat ons ingeschapen en een even zoo dringende, zedelijke of geestelijke behoefte is, als honger en dorst in 't lichaamlijke 5). Liefde, tot God en den naaste, is het eenig, het algemeen en altijd en' in alles toepasselijk beginsel, dat de Heiland en Verlosser ons heeft voorgeschreven 6). ±\ H t- a' vP' 21' 48, a> P- bl- 7v- 3) t- a. P- bl. XVII 4) t. a. p. bl. 49. 5) t. a. p. bl. 65, 71. 6) t. a. p. bl. XVI. 9 X. TAAL EN POËZIE. Ditzelfde beginsel van liefde, van eenheid en uitbreiding, leidde Bilderdijk ook in de studie der taal tot eene besehouwing, die lijnrecht stond tegenover die, welke in zijn tijd algemeen als de ware werd erkend 1). Gelijk God zijn gedachte en woord in al het geschapene uitdrukt en dit maakt tot zijn beeld, zoo openbaart de mensch zijn innerlijk zijn in al de werken zijner hand, en bovenal in het woord, dat hij uit, in de taal, die hij spreekt. Zooals heel de natuur een spiegel is van het geestelijke, zoo is ook in de taal alles gelijkenis, afdruk, openbaring van 's menschen geest. Er is niets willekeurigs of toevalligs in. De taal is niet gemaakt, maar geboren, geboren uit de ziel van den mensch. Daarmede viel in eens de dwaze theorie der achttiende eeuw, volgens welke de taal, evenals het staatsgezag, het recht, de zedelijkheid en wat niet al, op afspraak berustte en uit conventie was ontstaan. O die vervloekte conventie, roept Bilderdijk uit; waar steunt die conventie op ? wat is haar beginsel ? Willekeur. En wat is willekeur ? Determinatio ex se ipso. Godslastering derhalve en autolatrie 2). Evenmin als in het recht, in de moraal, in den godsdienst, in het huisgezin en den staat, is er echter ook in de taal iets toevalligs ; zij is geen dwaze willekeur, door schoolpedanten 1) Vergelijk Alberdingk Thym, Gids Aug. 1876 bl. 313. Ten Kate, Bilderdyk en da Costa 1862 bl. 57v., en voorts Dr. de Jager, Alphab. lyst van woorden en spreekwazen, taalkundig opgehelderd in de werken van Willem Bilderdijk, Rotterdam 1839. Dr. de Jager, Proeve over den invloed van Bilderdijks dichtwerken op onze taal, Leiden 1847. Koenen Over de verdiensten van Bilderdyk ten aanzien van de beoefening onzer taal, Bosch 1860. 2) Brieven V 36. gesmeed, maar eene sprank der reden i), afdruk der ziel, uitvloeihel van s menschen innigste wezen. De heerlijke dichtregelen n et moede' "TIL Hi'derdijk ^ taaI beZi"gt' "iaar nien iet moede ze telkens weer in de herinnering terug te roepen omdat zij zelve uit de ziel geboren zijn : P ' O Vloeibre klanken, waar, met d' adem uitgegoten, Be ziel (als Godlik licht, in stralen afgeschoten) Zich-zelve in meedeelt! Meer dan licht of melody • Maar schepsel van 't gevoel in de engste harmony Die t stofloos met het stof vereenigt.en vermengelt! Pii Va Ü t hart ont!aat- verademt en verengeit! *> K Wezens: en &een enkel kunstgewrocht, Door arbeidzaam verstand met moeite en vlijt gezocht Maar goddelijke gift, met d' ademtocht van 't leven Aan t schepsel ingestort, zoo ven" er geesten zwevenEn tevens met zijn val, vervallen en ontaard! Noe dÜÏÏ'l ge' AdamS hand Zijn scepter had aanvaard! og doet ge ons door uw kracht het stroomgeruisch der wateren ■L^.r ? "»'■ '' **>»* beekjenskl" iJes afgronds joelen op 't gedonder van de lucht En t stormgebulder van den noodstorm als hij zucht - Nog t zacht geritsel van het lover, 't aaklig loeien Des woudstiers na^ zijn pr00i, door luistrendc ooren vloeien, En tj Ipend piepen der gepluimde burgerschap Met krakend raafgekras of knettrend uilgeknap erwisslen — liefde en haat met onderscheid van klanken Erkennen Sp.artlen zelfs der dartle wijngaardranken Of t i ' waarmeê de braambosch schudt, beregt'wen hij zijn weerheift atut- \r f K omhoog, of weet het door uw galmen StortTeS Weer6d' alS 6611 mistdamP' te overwalmen; Stort vreugde en droefheid, stort den Hemel voor ons uit O JhNrt Va", d6 Hel' vermo8end spraakgeluid ! O 8ch.ld .ng zonder verf, door loutre luchtpenceelen! O mocht ge een oogenblik het sterflijk zintuig streelen Als toen ge in Edens hof der Serafijnen lied an s menschen adem huwde, en aarde en bosch en vliet Van hemelweelde stom, den weergalm op deed vangen ' Waarbij de praalzucht krijscht van onze kunstgezangen- Meer uifr >7° V01 Va" 6Chten wÜsheidsschat, MeW Ultdrukte aan 4 v^«tand, dan heel onze aard bevat! 2) 1) Dichtw. VII 74. 2) Dichtw. V 129, Nu bevat de taal volgens Bilderdijk drie bestanddeelen. Er zijn woorden in, die uiting geven aan gewaarwordingen, zooals gevoelskreten, tusschenwerpsels; er is eene tweede groep van woorden, die geluiden nabootsen ; en er is eene derde (verreweg de grootste en voornaamste) klasse van woorden, die bewuste toepassing zijn van klanken op verschijnselen, opzettelijke nabootsing door onze organen van liet kenmerkende, dat in de dingen is. Dit zijn de elementen, die in alle talen voorkomen. Alle talen hebben toch een gemeenschappelijk, zielkundig beginsel ; er is in den grond maar ééne taal onder de nienschen 1). De volksspraak rust en moet altijd rusten op denzelfden grond van innig gevoel bij zintuiglijke opvatting en dienovereenkomstige aanwending der spraakdeelen 2). Het is toch eene verregaande dwaasheid, te wanen, dat eene bijzondere taal, ten aanzien liarer woorden geheel op ziehzelve zou staan. Inderdaad, gelijk ziel, en zin- en spraaktuigen aan alle menschen gemeen zijn, zijn het ook de resultaten van die, en dus de grondwoorden ; schoon verschillende beschouwing van de eigenschappen der voorwerpen, waaraan men ze onderkende en naar benoemde, geheel onderscheidene namen aan 't zelfde ding geven deed. Benamingen maken dus 't onderscheid in het stoffelijke der talen, maar woorden niet, dqu voor zoo veel er verschil in de spraakvermogens is. Doch het groote onderscheid der talen bestaat in 't onstoffelijke, dat is, in de verstandelijke aanwending der afleidingen uit de wortelklanken gevloeid, tevens met de vervorming en verbinding der woorden ; en het is de verscheidenheid hierin, die eigenlijk de bijzondere taal eener natie en hare bijzondere spraakkunst maakt 3). Daarmede kwaui de methode overeen, welke Bilderdijk bij de etymologie en de afleiding der woorden in toepassing bracht. Hij stelde daarbij geen breed en diep historisch onderzoek in, om een woord van zijn eersten oorsprong af in zijne dikwerf eeuwenlange ontwikkeling en vervorming tot op heden toe na te 1) Vergelijk het citaat uit Bilderdijks onuitgegeven Inleiding tot zijne taalkundige lessen, bij Ten Kate bl. 153. 2) Verklarende Geslachtlijst der Nederduitsche Naamwoorden I. Voorrede bl. 1. 3) Verkl. Geslachtlijst I, voorrede bl. 2. gaan ; Bilderdijk was, gelijk Ten Kate juist zegt 1), niet in de eerste plaats genealoog en biograaf, maar physioloog en psycholoog der taal. Maar het beginsel van een woord lag voor hem in een consonant, die altijd een vocaal, hoorbaar of niet, insluit en met zich brengt, terwijl de vocaal den klank, hetzij hartstochtelijk, hetzij nabootsend wijzigt 2). Hij merkte n.1. op, dat verleden tijden, deelwoorden, onbepaalde wijzen, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden enz. alle door voor-en achtervoegsels gevormd werden. Daardoor kwam hij op de gedachte, dat in tal van woorden, die wij misschien voor oorspronkelijk houden, nog zulke voor- en achtervoegsels verscholen liggen, zooals bijv. in blind voor belind, groot voor geroet, gloeien voor gclohen enz. Het kwam er dus vóór alle dingen op aan, om een woord van al die toevoegselen te ontdoen ; wanneer dit geschied was, kon men vertrouwen dat hetgeen overbleef de oorspronkelijke kern, de wortel van het woord was, en deze wortel bestond in den regel slechts uit ééne wortelklank. Deze wortelklank had nu verder een eigen, oorspronkelijke, natuurlijke beteekenis, welke niet in eene bijzondere taal, maar alleen door eene algemeene kennis der talen als taal, en wel evengoed naar de methode a priori als aposteriori, gevonden kon worden 3). Deze wortelklanken zijn oorspronkelijk alle attributa geweest, aanduiding van hoedanigheden, hetzij van geluid of gedaante. Maar hoedanigheden zijn voorwerp van, worden uitgedrukt door adjectiva, en wanneer die hoedanigheden in ons denkbeeld met het bestaan of bewegen vereenigd worden, is de uitdrukking daarvan een werkwoord. Alle naamwoorden derhalve zijn in hun oorsprong of eigenlijke adjectiva of uit werkwoorden afgeleid 4). Het verschil tussclien de talen berust nu op het verschillend benoemen der dingen naar de hoedanigheden, die daarin aan verschillende menschen of volken als het meest kenmerkende in het oog springen. Toeval en willekeur is hier ten eenenmale uitgesloten ; de menschen noemden de dingen naaide hoedanigheden, die hunne aandacht trokken, en het opmerken dier verschillende hoedanigheden hing weer met hun aard en zielsgesteldheid saam. Am, KaJe\ Bi]derdP en Da Costa bi. 72. 2) Verkl. Geslachtlijst 144 d) Nederlandsche Spraakleer 1826 bl. 75. 4) Nederl. Spraakleer bi. 13,14. Maar op dezelfde wijze bestaat er verband, overeenstemming, correspondentie tusschen de gewaarwordingen, die de menschen ontvingen en de spraakorganen en stemgeluiden, waardoor zij die gewaarwordingen of gedachten uitdrukten. Wel hebben velen zich ingebeeld, dat die overeenstemming of correspondentie uit eene willekeurige overeenkomst ontstaan is. Maar dit begrip is evenzeer historisch, als physisch en psychisch valsch. Er is een innige betrekking tusschen de stemgeluiden en de denkbeelden, uit kracht waarvan de eerste tot kenbare teekens van de laatste verstrekken 1). En deze" organische beschouwing trekt Bilderdijk ten slotte ook tot het letterteeken door. Gelijk de letterklank eene natuurlijke, uit de psychische en physische natuur der menschen voortvloeiende uitdrukking van de gewaarwordingen is, zoo is ook het letterteeken of letterschrift niet kunstmatig gemaakt of door verdrag ontstaan, maar eene natuurlijke afbeelding der letterklank ; letterteekens zijn afbeeldsels van de spraakwerktuigen, beeldletters. De menschen spreken verschillend naar de verschillende bewegingen hunner spraakorganen ; de een stuit, steunt, klemt, spant of blaast met eene andere stip van zijn tong, tanden, verhemelte, keel of lippen dan de ander. Vandaar de verschillende uitspraak der volken en die der bijzondere personen, die alle hierin eenigszins verschillen, en door welker oneindige verscheidenheid van combinatiën in de uitspraak een ieder aan stem en spraak, evenals aan gelaat en houding erkenbaar is. En evenzoo is liet met de letterteekens gesteld. Menschen en volken schrijven verschillend, omdat zij zeiven in allerlei psychische en physische eigenaardigheden onderscheiden zijn; ieder geeft in zijn taal, in zijn stijl, maar ook in zijn schrift als het ware een afbeeldsel van zichzelven 2). Wijl Bilderdijk alzoo altijd in het kleine het groote zag, ergerde hij zich aan slecht, onleesbaar schrift en aan een gevlekt boek, was hij op orde en netheid ten zeerste gesteld, en schreef hij zelf steeds, ook in zijne copie voor de pers, eene fraaie, sierlijke hand 3). Dit beginsel heeft Bilderdijk in de toepassing menigmaal op een dwaalspoor geleid. Als hij in zijn Beginsels der Woordvorsc/ing de natuurlijke beteekenis van iedere letterklank wil vaststellen, 1) Nederl. Spraakleer bl. 9, 10. 2) Nederl. Spraakleer bl. 8,15,19, 22. Dichtw. XIV 228. 8) Mengelingen en Fragmenten bl. 7. Dichtw. XII 465 XIII 376. Brieven II 184 enz. Verg. boven bl. 77. komt hij herhaaldelijk in groote moeilijkheid. De anecdote is bekend, dat hij het bezwaar, tegen zijne theorie aan het woord rust ontleend, alleen beantwoorden kon met de opmerking, dat de beweging, die in de r lag opgesloten, in de xt tot rust kwam. Bilderdijk meende ten onrechte, dat de oorspronkelijke wortelklank nog altijd in de woorden bewaard was gebleven; hij ging veel te vroeg aan het dogmatiseeren, en had te weinig oog voor de groote, historische veranderingen, welke een woord in den loop der tijden ondergaan kan en dikwerf ook, tot onherkenbaar wordens toe, ondergaan heeft. Maar deze verkeerde toepassing mag ons het oog niet doen sluiten 1) voor de groote waarde van het beginsel, dat Bilderdijk tegenover de verdragstheorieën van zijn tijd heeft uitgesproken. Dat beginsel houdt in, dat er evenmin in de taal als ergens elders plaats is voor toeval of willekeur. Alles, ook het geringste en onbeduidendste heeft zijne oorzaak, zijne beteekenis. Elke taal, ieder woord, alle wortels met voor- en achtervoegsels, alle letterklank en letterteeken, alle uitspraak en schrift hangt onverbrekelijk, door een kleinere of grootere reeks van tusschenschakels, met den mensch saam, met zijn gansche, lichaamlijk en geestelijk wezen, met het innigst van zijn zielbestaan, met zijn diepste zelfbesef en zelfgevoel. Bilderdijk heeft zelf te veel de exacte, historische studie verwaarloosd. Maar zijn beginsel staat deze niet in den weg, doch eischt en bevordert ze. Hij heeft voor de diepste en breedste onderzoekingen van de talen, voor eene wetenschap, voor eene philosophie der taal den weg gebaand. En dat hij dit heeft kunnen doen en werkelijk gedaan heeft, dat hij zich ook op dit gebied aan het oppervlakkig rationalisme heeft kunnen ontworstelen, en eene eigen richting zelf ingeslagen en anderen aangewezen heeft, dat heeft hij te danken aan het allesbeheerschend beginsel, dat hem bij en in alles geleid heeft, aan het beginsel der eenheid, welke door de liefde zich uitbreidt, en door haar alles in stand houdt en organisch verbindt. Er vloeide uit de toepassing van dit principe in de taalwetenschap nog eene andere, belangrijke gedachte voort. Als de taal 1) Zooals dat bijv. het geval is bij Dr. Jan te Winkel, Bilderdijk lotgenoot van Multatuli, bl. 25—34. Prof. de Vries oordeelde andera, Kollewyjn II 327. de ziel van een mcnsch, van een volk is, dan is liare kennis ook psychologisch en historisch van liet hoogste belang, dan heeft ze voor het leven van een volk de hoogste beteekenis, en mag ze op eene eerbiedige behandeling aanspraak maken. Wie kennis zoekt, bestudeere de taal. Ilaar kennis is dieppeilende zielkennis 1); zij is grond aller logica 2); in haar bestaat een algemeen verband van begrippen, waar geheel de samenleving aan hangt 3). Aan haar hangt geheel onze denkwijze, zij is het die ons hart niet ons verstand vereenigt ; en door het verlies van het inzicht en gevoel van haren aard, moest noodwendig de harmonie tusschen die beide verloren gaan. Zonder dit is er geene eenheid, geene waarheid, geene openbaring, geene Godheid voor den niensch, en het was eene der gruwlijkste kunstenarijen des vijands, het menschdom op te dringen, dat de taal, even zoo wel als het Staatsgezag, even zoowel als recht en onrecht, zedelijkheid en wat niet al, uit conventie is 4). ln de taal wordt de ziel, het karakter, worden de geestelijke schatten van een volk bewaard : Wiens dorstend hart naar ware kennis smacht; Naar waarheid zoekt, geen bloote schaduwschimmen ; Het tuimlen schuwt in donkre nevelnacht, En hooger poogt dan 't aardsche slijk te klimmen, Beschouw' zichzelf in 't innigst zelfgenot Door 't stemgeluid herkenbaar uitgegoten; 't Onschatbaarst erf van 's warelds Ondergod, In 't Godgeschenk der eedle Taal besloten. Die uitdruk van 't onstotlijk zielsgevoel Door 't stoflijk beeld in 't zintuig aangetogen, Met barenskracht van 't bruischend driftgevoel In luchtgezweep aan 't vol gemoed ontvlogen ; Die Taal sluit meer, meer ziel, meer wijsheid in Dan Platoos school, dan heel Atheen bevatten; Houdt Waarheid, ja, en echten Hemelzin, En 't inbegrip der ons verleende schatten. Ken, stervling, ken geheel uw ziel in haar! Zjj maakt u inensch; in haar berust uw Wezen. Neem in uw spraak uw eigen zelfheid waar; Deer daar uzelf, leer daar uw God in lezen. Leer daar 't Heelal en zijn verscheidenheên 't Heelal in u, uzelf in God erkennen, 1) Taal- en dichtk. Versch. II 71. 2) ïb. bl. 70. 3) Verklarende Geslachtlijst I 34. 4) Brieven V 36. ^ De Oneindigheid en 't algenoegzaam Één, En 't vaste spoor, waarin de tijden rennen.' Zie alles beeld, en spiegling, en verband; In 't leefloos stof, den indruk van het leven ; En voel den Geest, die in uw boezem spant, Om uit uw val weêr Hemelwaarts te streven. 1) Daarom was Bilderdijk uiterst gevoelig voor de zelfstandigheid en zuiverheid der Nederlandsche taal, en ging hij hare verbastering door den invloed van vreemde talen met alle macht te keer De kennis van vreemde talen is zeer nuttig, want alle talen hangen saam Niemand, zeide l.ij met overdrijving, niemand verbeelde zich eene taal te verstaan, zoo hij ze niet alle verstaat 2). en zelf liet hij zich op zijne uitgebreide talenkennis niet weinig voorstaan. Maar de overneming van de eene taal door de andere achtte hij hoogst verkeerd. Tusschen naburen is deze wel zeer gemeen, en moet ze ook wel met alle overneming en uitwisseling van land- en volksvoortbrengsels, waren, bedrijven en handwerken unsten en wetenschappen, zeden, gewoonten en begrippen noodwendig gepaard gaan. Maar daarom is ze steeds jammerlijk in de gevolgen ; inzonderheid is onze taal en ons volkskarakter er door bedorven, ja meer en meer er door verwoest en vernietigd. Met de moderne talen, vooral het Fransch, het Engelsch, het Duitsch (ringen volgens Bilderdijk valsche begrippen, dwaze stelsels, wufte zeden, ongodisterij, gewetenloosheid en allerlei gruwelen te veel om te noemen, onze erve binnen. En als of dat alles nog niet genoeg was, moest onze taal nog meer aan een dringend juk onderworpen worden, en, Het onbedwongen hart en 't redenlyk verstand Moest bukken in de Spraak, voor Siegenbeekschen band. 4) Vooral het Fransch werd door Hilderdijk gehaat. Omdat de denkbeelden der Iranschen, in verband met hun landaard, altijd dobberen, worden hunne woorden ook nooit in eene volstandig vaste beteeken is aangewend. Deze verwarring geeft gedurio- gelegenheid tot de verregaandste misvattingen en duizenden van sofismen, waarmede zij alle waarheden verduisteren en alle zedelijkheid omkeeren, en hun taal liet vehikel van alle dwaasheden 1) Dichtw. XIII 309. Verg. XIII 885. XIV 76, 227. 2) Vere Th- t? L a" P- 27- 3> Verk>- Geslachtlijst I 3. 4) Dichtw. XIV 229. en wanbegrippen geworden is 1). De Fransche taal is een spraak van bastertklanken, waarin hyeen en valsche schakels janken 2). En niet minder sterk laat hij zich ever alle lledendauysche Talen uit: Weg 't sijflend mondgebies en rochlend keelgegrom, Weg 't klepprig kaakgekwak of snorkend neusgebrom, Dat ge uitöist, spuwt, en spritst met hakklend woordverslikken, Belachlijk slangenbloed of varkensras! Verstom! Ons Neêrlandsch slechts bracht de aard haar morgenstond weerom, Deed hier 't onduitsch gekrysch van 't waanziek meesterdom De Goddelijke taal in d' adem niet verstikken. 3) Maar de Nederlandsche taal had al de liefde van zijn hart. Aan hare zuivering en veredeling wijdde hij al zijne krachten. Door jarenlange oefening heeft hij over haar een ongeevenaard meesterschap verworven, haar leeren hanteeren als een instrument, dat aan alle zielsgewaarwordingen, tot in klank en maat toe, de tijnste uiting kon geven, en haar schatten opgedolven en uitgestald, als geen dichter vóór of na hem. Aan Hollands taal behoorde zijn naam ; Hollands taalschat uit te storten was zijn glorie, niets dan dit 4); in haar beheersching zag hij zijne verdienste voor het vaderland : Doch leerde ik oog en hart naar d' aanslag van mijn vingeren Zich neigen met den toon, en met de snaren slingeren, Ja, kneedde ik taal en maat met viye en losse hand; Dan — heb ik iets verdiend by 't zangrig vaderland 5). Taal en letterkunde waren dan ook de vakken, waarop hij zich 1) Taal- en Dichtw. Versch. II 107. 108. 2) Dichtw. XIII 311. Verg. ook XIV 184. 3) Dichtw. XIII 315. 4) Dichtw. VIII 145. 5) Dichtw. IX 111. In het Nabericht van de Ziekte der Geleerden laat Bilderdijk over den rijkdom onzer taal zich aldus uit: „Men beklaagt zich niet over de armoede of 't gebrek eener taal waarin men schrijft, dan wanneer men of de taal of de stoffe niet meester is; doch wie ooit zich beklage, geen Dichter zal dit over 't Nederduitsch. De rijkheid, de nadruk, de keus van bewoordingen, die onze overschoone Moedersprake hem aanbiedt; het schilderende van hare klanken en toonvallen, het verheffende van hare beelden en toespelingen, zoo in 't geven van namen als 't kenteekenen van het gene zij aanduidt; het nabootsende en vertegenwoordigende voor oor en oog van hetgeen zij te kennen geeft; het gemakiyke, het zachte, het snelle, het treffende en roerende van hare bewegingen, hare afwisselingen, in 't vormen van geluiden, van volzinnen, van sneden, en maten; 't onuitputlijke harer schoonheden van allerlei aart (met één woord gezegd) zijn de waarborgen van onze overmacht in het Dichterlijke boven alle hedendaagsche Volkstalen, zoo wanneer wjj die overmacht slechts willen doen gelden, en in plaats van elders behoeftig te bedelen, onzen overvloed dankbaar genieten en aanwenden". altijd het meest heeft toegelegd en waarover hij eene lange reeks van gedeeltelijk zeer uitvoerige werken geschreven heeft 1). Toch was zijne kennis volstrekt niet tot deze vakken beperkt. Zijn werkzame en universeele geest dreef hem aan, om in alles belang te stellen en van alles kennis te nemen. In het nabericht van zijne Ziekte der Geleerden deelt hij mede, dat hij in Engeland en Duitschland niet alleen de geneeskundige practijk oefende, maar eiken dag der week twaalf of dertien colleges gaf over redenkunst, bovennatuurkunde, gewone en verhevener beschouwende en beoefenende wiskunst, sterre- en aardrijkskunde, teeken-, schilder-, bouw-, en doorzichtkunde, ontleedkunst, natuur-, staats- en burgerrecht, geschiedenis, Grieksche en Romeinsche oudheid, en velerlei oude en hedendaagsche talen en vakken van letterkunde. Al is in deze opsomming eenige ïjdelheid te bespeuren en al was de geleerdheid van Bilderdijk soms wel eens meer schijn dan wezen, over de meeste van die vakken, bij welke men ook nog voegen kan botanie, geologie, wijsbegeerte, Schriftuitlegging, godgeleerdheid, zedekunde enz. heeft hij opstellen, verhandelingen, werken geschreven, die, al was het alleen om het eigenaardige gezichtspunt, waaruit Bilderdijk de dingen beschouwt, nog der kennisneming waard zijn. Van diezelfde breedte van blik leggen zijne menigmaal interessante brieven en vooral ook zijn poëzie getuigenis af. Bilderdijk is de meest wijsgeerige en de meest universeele van onze dichters geweest, de diepste en breedste tegelijk. Hij heeft zelf het tastbaar bewijs geleverd voor hetgeen hij in de voorafspraak van de r/Aek1e der Geleerden zegt : Geen veld is dor, waar Dichtkunst zich vertreedt, en aan het slot van den derden zang breeder beschrijft in deze heerlijke verzen : O zuivre telg van 't hart, vergode Poëzy! Hoe roert ge en ziel en brein door zoete razernij En zelfbegoocheling! Wie kan uw vlam bedwingen ? Ach, Dichters! Kent ge u zelv', gevoelt ge u onder 't- zingen ! Neen, weggetrokken in een hemel van gevoel, Verkondt ge orakeltaal op Febus wichelstoel, U zeiven duister; leest ge in d' afgrond van 't verborgen, En vliegt de Schepping door op vleugels van den Morgen. Ge ontblaakt, en 't ijdel niet neemt lichaam en bestaan! 1) Te Winkel t. a. p. bl. 27. 'tOnzichtbre doet voor 't oog het zichtbre stofkleed aan, En zweeft in kleuren, die geene Iris uit kan drukken,— In bloemfestoenen, die betoovren, die verrukken, — In zonneglanzen, of in bliksemstralen uit, En lacht en siddert, naar den toonval van uw luit. Wat is, verdwijnt! Wat was, herteelt zich! 't ongeboren Springt, op uw wenken, als een watersprong, te voren ! 't Haelal bezielt zich door uw adem; voelt met u; En de eindlooze Eeuwigheid smelt in t ondeelbre Nu. 1) Nederland, zegt Beets volkomen naar waarheid, heeft geen dichter gehad, die Bilderdijk evenaart in rijkdom van stof, in overvloed en diepte van gedachten. God en daemon, engelen en geesten, plant en dier, tot het stille leven van een sijsje toe, menschen van allerlei aard en karakter, zielstoestanden in allerlei schakeering, gebeurtenissen uit vroeger en later tijd, heldendaden en gruwelstukken, deugden en ondeugden, geschiedenis en wijsbegeerte, kunsten en wetenschappen, landbouw en veeteelt, handel en nijverheid, tot de meest prozaische en alledaagsche onderwerpen als Eierkoken en Alphabet toe, alles in hemel en aarde grijpt Bilderdijk aan, brengt hem in vervoering, en werpt hem in een vlaag van paroxysme, waarin hij rondgesleept werd als in een wervelwind 2). Dit universalisme is een eerste kenmerk van Bilderdijks poëzie. Maar er komt een tweede bij, dat wederom door Beets even juist is opgemerkt als schoon gezegd. Bij rijkdom en volheid is eenheid, orde, evenredigheid het eigenaardig schoon der Bilderdijksche poëzie 3j. De gedichten van andere dichters, zoo werkt Beets deze gedachte nader uit, schijnen vaak om enkele regels of plaatsen geschreven, die onvergetelijk zijn, en waar de blijvende roem van deze stukken en van hen, die ze vervaardigden, op rust. Maar bij Bilderdijk verbergen zich de schoone regels en plaatsen in de algeineene schoonheid, en men herinnert zich deze en deze alleen. Inderdaad, zijne stukken lezende, ge- 1) Dichtw. VI 408. Verg. ook 't nabericht van de Ziekte der Geleerden: Den dichter, die waarlijk dichter is, is mets ondichterlijk; alles is voor hem onderwerp, wat hem slechts belang inboezemt Dorheid en schraalheid zijn des dichters. Waar de dichtkunst de voeten zet, ontluikt een bekoorlijk Eden. 2) Beets, Verpoozingen op letterkundig gebied. 2e druk, Amsterdam 1873 bl. 286. 3) Beets t. a. p. 273. Verg. ook Da Costa, Bilderdijks Epos. bl. 19. voelen wij ons als onder de gewelven van een dier grootsche gebouwen, waarin alles schoon is, maar de schoonheid van elk deel aan de schoonheid van het geheel dienstbaar en ondergeschikt. Alles is op zijne plaats; alles heeft zijn maat; alles schijnt uit één stuk te wezen. Nergens leemte of gaping. Niets overtolligs. Alles noodzakelijk. Alles tot zijn doel. Geen beeld zonder nis, geen nis zonder beeld. Geen gebrek aan sieraden, behalve aan eerzuchtige. Overal de hand, overal de stempel, overal de geest des Meesters. Ook in de kunst en kunstbeschouwing van Bilderdijk werken die beginselen door, welke heel zijn denken en leven beheerschen. Objectief bestaat de schoonheid in de afspiegeling van Gods alvolmaaktheid en algenoegzaamheid 1), in de volkomenheid of volmaaktheid 2). Waar, zoo zingt hij haar toe, Waar zijt ge, o kroost van d' Ongeboren', Van Hem, wien we in den lichtstraal zien, In 't dreunen van den luchtgalm hooren, In 't zelfbewustzijn hulde biên ? O Gij, in wie we ons zelv' behagen, In wie we een hemel op zien dagen, Onstoflyk in het stof herkend! Schoonheid, gij, wien de Ongewraakte Den kenbren stempel van 't volmaakte, Zijn eigen beeld, heeft ingeprent! 3) Elders zegt hij, dat eenheid, niet verscheidenheid, het wezen der schoonheid uitmaakt.' Het is de eenheid, die schoon is, niet de verscheidenheid bij eenheid, maar de eenheid zelve, onafhankelijk van verscheidenheid 4). Deze omschrijving is met de bovengenoemde, volgens welke ze volkomenheid of volmaaktheid is, niet in strijd. Want de eenheid wordt door Bilderdijk niet als een abstractie opgevat, maar concreet, als een volheid van zijn en leven, als een inbegrip van waarheid en goedheid. En als die eenheid van dien aard is, dat zij ons door haar rijkheid en volheid ontzet, ontstaat die vorm van het schoone, welken wij niet den naam van het verhevene aanduiden. Want wat geestelijk en zedelijk is, behoort tot de liooger wareld waar wij inderdaad toe behooren, doch door ons vervallen bestaan in dit lichaam 1) Taal- en Dichtk. Versch. II 21. 2) Verhandelingen bi. 165. tv Li £ uv 177- VI1 98, 4) Verhandelingen bl. 166. Taal- en Dichtk. Versch. II 53. en in deze onderwareld onszelven verheffen moeten. Aangedaan te worden door hetgeen zedelijk en geestelijk groot is, en niet dan door dit, heeft iets boveninenschelijks in zich, en wat aan een hooger rang van wezens, aan een verhevener wareld eigen is ; en de uitdrukking van zulk eene zielsgesteltenis moet noodwendig voor zoo verr' zij daar het gevoel van overbrengt, tretfen en verheffen. Ik zeg zedelijk en geestelijk groot; maar daar het zoogezegd natuurlijke (of lichaamlijke) en geestelijke in ons onafscheidbaar verwant en verbonden zijn en over en weder in één vloeien, en er geen gevoel van het een kan bestaan zonder in het ander iets overeenkomstigs en daaraan beantwoordends voort te brengen, zoo is aan 't fyzikc groote zelfs eene verhevenheid verknocht 1). Wijl de schoonheid alzoo naar haar wezen eenheid is, is ze ook ondeelbaar, gelijk onze ziel, onze zelfheid ondeelbaar is. Ze kan daarom ook niet door het zintuig waargenomen, noch door het verstand ontleed en genoten worden. Te vergeefs zoekt men de gewaarwording van het schoone tot het bloot zintuiglijke te verlagen, en evenzoo te vergeefs tot een intellectueel of verstandelijk besef af te zonderen (te abstraheeren). Het is noch in het zintuig, noch in het verstandsbegrip, dat hetgeen wij schoon noemen erkend wordt ; en noch het een noch het ander dezer organa is er vatbaar voor. Om niet heeft men getracht na te sporen, wat het zij, dat ons in hetgeen schoon is behaagt. Verscheidenheid in eenheid, verstandelijke volkomenheid, waarin men eenstemmigheid tot een zelfde doel waarneemt, en wat dergelijke meer is, worden vruchteloos als het wezen der schoonheid aangegeven. Zoo weinig het eene zintuiglijke lichaamsgcwaarwording is, zoo weinig is het eene verstandelijke opmerking, die in zichzelve het schoone bevat. Neen, maar het is alleen het innige zelfgevoel der ziel, dat, ook zonder de intellectueele opmerking van evenredigheden of bestemming, getroffen wordt, waarin de verhemelende gewaarwording der schoonheid bestaat, 't ls het verhoogde geviel van zichzelve, 't is de afspiegeling van Gods volmaaktheid en algenoegzaamheid (gevoeld maar niet begrepen), die op eene onbeschrijfbare wijs door de eenstemmigheid der verschillende innerlijke en uiterlijke vatbaarheden verwekt wordt; 1) Taal- en Dichtk. Verscheidenheden II 44, 53. en waardoor de mensch alles 't geen hij als dier door 't zintuiglijke en als menseh door 't verstandelijke en zedelijke geniet, in dat geestelijk en naar 't Goddelijke gelijkend gevoel oplost en versmelt, dat de zaligheid van zijn bestaan uitmaakt, en waarvoor hij bestemd en geboren is l). Dat de menseh de schoonheid, die eenheid is, erkennen en genieten kan, heeft dus zijne oorzaak daarin, dat hij zelf eene eenheid is. Gelijk de geheele lichaamlijke mensch één wonderbaar zangtuig is, zoo staan ook de verschillende vatbaarheden, die men niet dan als onlichaamlijke kan aanmerken, onderling in het nauwste verband. De verstandelijke mensch ziet waarheid, de zedelijke gevoelt goedheid, maar het hart deelt in het genot des waarheidsgevoels als een goed ; het verstand in de zaligheid van het innigste heilgenot als een waarheid ; en het is dus, dat door het gelijklijk getroffen worden van beide dat wonderzinnig gevoel ontstaat, dat wij schoon noemen 2). Het schoon is een geestelijke aanschouwende gewaarwording van volkomenheid, door of ter gelegenheid van zintuiglijke aandoeningen in ons opgewekt. Wij genieten het door het innig en onstoflijk gevoel, door hetwelke wij eigenlijk zijn. In stoffelijke voorwerpen, waarvan de zintuiglijke aanschouwing dat heeft, dat wij ze bij deelen beschouwen, kunnen wij ons niet onthouden van eene opmerking bij deelen en opvolging ; maar het is, wanneer het innig gevoel * dit verstukkelen van het voorwerp verdooft, en de eenheid gevoelen doet, dat het schoone eerst ontstaat. Het is Eenheid gevoeld, 't geen wij schoonheid noemen 3). Met deze opvatting stond Bilderdijk wederom lijnrecht tegenover hen, die de schoonheid sensualistisch, maar ook tegenover die allen, die ze rationalistisch trachtten te verklaren en ze in verscheidenheid of volkomenheid lieten bestaan 4). Wel noemde hij zelf eenmaal volkomenheid het wezen der schoonheid, maar hij had er dan toch eene andere bedoeling mede. Bij Bilderdijk was volkomenheid of liever volmaaktheid niet een abstract, verstandelijk begrip, waaraan het schoon door ons getoetst moet worden, maar eene uitdrukking, eene afspiegeling van de volmaakt- 1) Taal- en Dichtk. Verscheidenheden II 20, 21. Verg. ook Verhandelingen bl. 166, 167. 2) Taal- en Dichtk. Versch. II 39. 3) Verhandelingen bl. 165, 166. 4) Verhandelingen bl. 166, 167. heid Gods, die niet de eenheid samenvalt. De schoonheid is niet iets, dat door ons geproduceerd kan worden, maar dat kinderlijk door ons ontvangen en genoten moet worden. Zij neemt eene eigen plaats in, is van het zinnelijke (aangename) en van het verstandelijke (nuttige, doelmatige) wezenlijk onderscheiden, is aan waarheid en goedheid verwant, hemelsch van oorsprong, eene gave^Gods, kroost van den Ongeborene, en daarom in staat, om door haar invloed, gelijk Bilderdijk zelf letterlijk zegt, den niensch te veredelen, te vergeestelijken, te verzedelijken en (om eene zeer oneigen uitdrukking, maar waar ik geene andere voor in de plaats weet te stellen, die nadrukkelijk genoeg zijn zou) te vergoddelijken en te volmaken 1). Het laat zich begrijpen, dat Bilderdijk op dit standpunt geen groote waarde kon toekennen aan de aesthetiea van zijn tijd. Wel achtte hij eene schoonheidsleer op zichzelve niet onmogelijk ; maar het onderwijs in de zoogenaamde aesthetiea maakte op hem den indruk, alsof men aan de schoonheid en de kunst wetten wilde stellen, die door het nienschelijk verstand waren uitgedacht. Met het oordeel der kunstcritici had hij daarom weinig op; hij nam het woord van Lessing over: Ich bin iiberzeugt, dass das Auge des Kiinstlers viel scharfsichtiger ist als das scharfsichtigste seiner Betrachter 2). 1 it dit gezichtspunt beschouwde Bilderdijk alle schoonheid in natuur en kunst. Wijl natuur een verheven staal van de Almacht hier beneden is, zijn hare verscheidenheden niet aUeen onuitputtelijk rijk, maar is ze ook altijd schoon, zelfs in hare afschuwlijkheid, en waar men dat schoon treft, altijd aandoenlijk 3). In plaats van den Engelschen tuinaanleg, die perk en hof en bosch in wildernis verkeerde, en kunstmatige bergen, afgronden, heuvelen, paden, sloten en bruggen vormde, verlangde Bilderdijk eene tuinkunst, die door de harmonie van het welgestemd geheel het oog en harte streelde 4). In de schilderkunst eerde hij een zuster der dichtkunst, die, met haar van hemelschen oorsprong, in hare tafereelen de eenheid van het geheel bewaren moet door het groepen van zijn deelen, en niet tot doel heeft, de natuur als volgster uit te drukken, maar een heelal schept, met een nieuwen 1) Taal- en Dichtk. Versch. II 42, 43. 2) Dichtw. XV 120, 121. V 179. 3) Dichtw. VI 303, 349, 493. 4) Dichtw. VI 303. luister, gelijk toen de Almacht sprak en 't opstond uit het duister 1). In staagen barensnood om goed en schoon te telen, Bezweek Natuur in 't wee van mis- aan misgeboort'; Maar Schilderkunst trad op met verwen en penceelen, En bracht op 't ledig doek een nieuwe schepping voort. Natuur, wat zwoegt ge en wroet, gedrukt door eigen zwaarte ? De Kunst ontleende aan u het voorwerp van haar doel; Maar hooger gaat haar vlucht dan 't logge stofgevaarte: Haar werkstof 'is het Licht, haar werking Zelfgevoel. 2) Hoezeer Bilderdijk schoonheid en kunst ook in het algemeen waardeerde, de poëzie was voor hem de hoogste en schoonste der kunsten. Op dit gebied lag dan ook zijn kracht, hier betoonde hij zijn meesterschap, in de dichtkunst verwierf hij zijne schoonste lauweren. Dichter was hij van nature en met zijne gansche ziel. Al was de poëzie voor hem, naar zijn eigen zeggen, nooit anders dan een tusschenvallende vlaag of paroxysmus, een tusschen-uitspanning te midden van al zijn anderen arbeid 3), toch kon hij aan den anderen kant even goed naar waarheid van zichzelven getuigen : Die mij van een toren stiet, Zou me in gruizels doen verbrijzlen, Maar dat gruis, naar allen schijn, Zou gebroken verzen zyn. 4) Het dichterlijke van Bilderdijk ligt volstrekt niet alleen in zijne talrijke bundels poëzie, maar evenzeer in zijn diep gevoel voor de Schoonheid in al het geschapene, in zijne zielsbehoefte "aan eenheid, orde, harmonie, in zijne gansche wereldbeschouwing, in zijne religieus-ethische en tegelijk aesthetische conceptie van alle dingen, de kleinste zoowel als de grootste. Ook in zijn proza komt deze dichterlijke natuur telkens voor den dag. Ofschoon anders met zijne gaven en deugden niet onbekend, heeft hij toch zijn proza onderschat 5). Wel heeft hij zich in den regel aan den stijven schrijftrant der achttiende eeuw niet kunnen ontworstelen, en vormt hij menigmaal zinnen, die gewrongen en houterig zijn ; maar toch kenmerkt zijn proza zich dikwerf door rijkdom 1) Dichtw. VI 349. VII 94v., 129. 2) Dichtw. XIII 210. 8) Brieven I 269 II 167. 4) Dichtw. XII 327. 5) Zie verschillende citaten bij Kollewijn II 478. 10 en frischheid van gedachten, juistheid van uitdrukking, geregelde ontwikkeling, treffende beelden, puntige en geestige gezegden. Het lezen ervan verschaft doorgaans leering en genot; ook waar de inhoud geen instemming verwerft, dwingt hij toch tot nadenken, Bilderdijk was zelf onverschillig voor niets en maakt daarom altijd bij zijne lezers de belangstelling wakker. Toch is de dichtkunst, naar de opmerking van da Costa 1), middelpunt en einddoel van al zijn streven geweest. Echter dient dit dan goed verstaan te worden. Zooals Bilderdijk in zijn innigst zelfgevoel altijd een en dezelfde is geweest en zijne wereldbeschouwing in alle hare deelen den stempel der eenheid draagt, zoo was poëzie voor hem geen geisoleerd terrein, maar stond ze met al zijne andere studiën en werkzaamheden in het nauwste verband. De poëzie is wel eene, en de rijkste, maar volstrekt niet de cenige openbaring van zijn veelomvattenden geest geweest; in haar treedt dezelfde Bilderdijk voor ons op, die uit al zijne werken tot ons spreekt. Dichtkunst stond niet naast zijn godsdienst, zijn deugd, zijn wetenschap, zijn gevoel voor schoonheid, maar was er één mede ; ze was maar eene andere uiting van zijn innerlijkst zelfgevoel. De Dichtkunst des poëets, de Godsdienst van den Christen Is één. 2) .Zii is hoog verheven boven de wijsbegeerte, die de eeuwen bezig houdt met beurtelings verdringen van stelsels; zij is schepster en leermeesteres der taal, voedster aller wijsheid, heraldes der Almacht hier beneden, in haar zingen verkondigster der waarheid uit de onzichtbre transen, wier stralen in ons hart verruklijk wederglansen. 3) In den zangheld eert Bilderdijk den waren godsdienststichter, den tolk der waarheid, den zedenrichter, die volk en vaderland aan zich verplicht. 4) Evenals op ander terrein, kwam hij daarom ook in de poëzie, en door dezelfde beginselen geleid, met den geest zijner eeuw in conflict. Bij zijn optreden was het de tijd, toen by den grond te zweven, Toen kruipen Dichtkunst heette; of liever rijmery Naar streng gesmede wet, den naam van Poëzy ]) De Mensch en de Dichter bi. 361. 2) Dichtw. VII 77. Verg. ook XII 109. 3) Dichtw. VII 78, 79, 203. XIII 235. 4) Dichtw. V 224. (Dien Goddelijken naam!) zich eigende en onteerde; Toen Monen op de Taal, en Pels de maat regeerde. Een valsche netheid won, gebootst naar Franschen trant, Op Hollands Pindus veld, en kluisterde 't verstand. Ach, Vondels grootheid was verloren, Poot vergeten! Men draafde in staven tred aan Frankryks gladde keten, En koude Redekunst, in angstig rijm gekneld, Nam eer en eerplaats in van Dicht- en Lauwerheld. 1) De eerste groote verdienste van Bilderdijk als Dichter bestond daarin, dat hij, evenals Goethe, de poëzie van de heerschappij van het koude rationalisme bevrijdde, aan de verstandelijke regelen en wetten de gehoorzaamheid opzei, en de vrijheid, de zelfstandigheid, de oorspronkelijkheid der dichtkunst herwon. Voor de dichters van zijn tijd koesterde hij, behalve voor de eenige de Lannoy, geringe sympathie. Des te meer voelde hij zich door de klassieken, inzonderheid door Homerus en Pindarus aangetrokken ; een nieuwe geest dreef hem in het stoute spoor der Grieken ; de oudheid werd zijn lust en leven, door haar werd zijn dicht bezield, haar • na te streven was zijn glorie. Maar behalve door de klassieken werd hij als dichter ook gevormd door Vondel en Hooft, door Cats en Poot, door den Bijbel en daarin vooral weer door Davids harp. Evenals Goethe en Schiller, was ook Bilderdijk van meening, dat genie inspanning, studie, onderzoek niet uitsloot. In de voorrede van Kallimac/tus' Lofzangen zegt hij, dat de vertaling den aankomenden dichter nuttig is, om zich eene zoodaffige buigzaamheid van stijl en uitdrukking te verkrijgen, als hij niet ontberen kan. Zij moet hem dienen, om de eigenlijke kracht en vatbaarheid van de taal, waar hij in schrijven wil, te leeren kennen. In zijn eersten tijd had hij somwijlen twintig- en meer malen een zelfde stuk uit de oudheid in Hollandsche verzen vertaald, niet om poëet te worden, want dit maakt ons geen vlijt of arbeidzaamheid, maar om 't werktuig, waarvan hij zich als poëet bedienen moest, meester te worden, en dit niet over zich en de stoffen zijner bewerking te laten heerschen. 2) Door 1) Diehtw. IX 112. VII 72. 2) Dichtw. XV 134. In de Taal- en Dichtk. Versch. I 4, 5 maakt Bilderdijk nog onderscheid tusschen Poëzie en Dichtkunst. „Poëzy is door Natuur, 't geen de kunst door de wetenschap, die haar ten grond ligt, tot Dichtkunde maakt. Ze is de kunst, die zichzelve niet bewust is, en Dichtkunst daartegen, is Poëzy, maar door 'waarneming gevestigd voortdurende oefening heeft Bilderdijk zich zijn wonderbaar meesterschap over de taal verworven, maar evenzoo heeft hij door nauwkeurige waarneming, door ingespannen studie dien rijkdom van gedachten zich eigen gemaakt, waarvan zijne poëzie niet minder dan zijne werken in proza getuigenis aflegt. Da Costa heeft er niet te veel van gezegd: Het is aan die algemeene, diepe, uitgebreide kennis van Bilderdijk, dat wij het heldere, het grondige, het bestemde, het fijne, het geregelde, de degelijkheid, mag men zeggen, bij hare hooge verhevenheid en schittering, te danken hebben, van eene poëzv even zeer te huis, het zij het zaken of termen geldt, op het observatorium van den ster re kundige, als op den scheepsbodem van den zeeman, bij het ingewikkeld zanienstel van eene watersluis als bij de bewegingen van spinnewiel of weefgetouw, in de geheimenissen van de plantenwereld, als in de krachten, bewegingen en ondervindingen van het gezonde of kranke lichaam, evenzeer gemeenzaam met de bespiegelingen der wijsbegeerte en met de leerstellingen des Christendoms, even geoefend in de fijnheden der logica van het recht, als in de combinatiën van krijgstaktiek en strategie, als in de middelen ter beschikking voor eenen rijk bewerktuigden versbouw in allerlei maat en toon 1). Ook dit laatste verdient de aandacht. Over de versifiqatie van Bilderdijk, over haar rijkdom en verscheidenheid, hare overeenstemming met den inhoud, haar volle, klankrijke muziek bestaat er maar één gevoelen. Ook deze heeft Bilderdijk zich door onafgebroken oefening eigen gemaakt. En hij werd tot deze oefening aangezet door de, met zijne beginselen weer samenhangende, overtuiging, dat een zuivere taal en versmaat het onontbeerbaar vereischte van elk dichtstuk is. Rijkheid en verscheidenheid van zangvallen en rijmklanken zijn, naar zijn eigen getuigenis, als kunstrijke en sierlijke volzinnen, voorwerpen van weelde, die met de eenvoudige ruwheid van sommige onderwerpen even weinig overeenkomen, als pracht van koloriet in de schilderij van de hut van Eilemon. Er moet cenige overeenstemming zijn tusschen den stijl van 't verhaal en het onderwerp, en de verzen en in haars beoefenaars hoofd tot dien regelmatigen samenhang gebracht, die het wezen der wetenschap, tot de willekeurige vaardigheid eener uitoefening, die het wezen der kunst maakt." 1) De Menseh en de Dichter bl. 362. maken als het kleed van dien stijl uit. Zij, die het beginsel der eenheid, 't welk dat der volkomenheid is, beoefend hebben, verstaan mij 1). Dichterlijk drukte hij deze zelfde gedachten in de bekende verzen uit: Gjj, Dichter, bezig al wat geest en kunst geheugen. Leer 't aaklige aan het blijde, en 't sterke aan 't zachte mengen, En stem uw tonen naar het voorwerp dat gij maalt. Dat zelfs de klank van 't vers uw denkbeeld achterhaalt. Laat Zefir in uw zang op luchte vlerkjens zuizen, En 't kabblend nat der beek met zacht gemurmel bruizen. Doch stort zich 't stormend nat met ziedend buldren uit, Zoo siddre uw woest muzyk van 't dondrend stroomgeluid. Laat d' Os, in 't juk gebukt, den harden kleigrond ploegen ; Men voele in 't moede dier, en long en boezem zwoegen, En 't traag en worstlend vers ga dof en langzaam voort, Als wierd zijn logge stap op eiken plof gehoord. De vlugge hinde vlie' door de onafzienbre dalen; Men volge in bliksemvlucht en wete ze in te halen, En schoeie 't luchtig vers gezwinde wieken aan! Gelukkig, zoo de taal uw poging bij wil staan, En geen beperkte keus van maat en lettergrepen U eeuwig in 't geklep des rijmvals meê blijft sleepen ! Bataven, kent uw spraak en heel heur overvloed: Zijt meester van de taal, gij zijt het van 't gemoed. 2) Door deze tucht over zijn genie werd Bilderdijk voor de excessen der romantiek bewaard. Het kléine staat bij hem met het groote, het afgeleide met het oorspronkelijke, elk deel met het geheel in verband. De vrijheid en zelfstandigheid, welke Bilderdijk opeischte voor de kunst, was daarom geen losbandigheid. Hij maakte ze vrij van het rationalisme, 0111 ze te doen wortelen in de mystiek ; hij ontbond ze van de wetten en regelen, door een nuchter verstand aan haar gesteld, 0111 ze te beter tot haar recht te laten komen overeenkomstig haar eigen natuur. Deze natuur der dichtkunst werd voor Bilderdijk door haar oorsprong bepaald, bn deze ligt niet in de zinnelijke, maar in eene andere, hoogere, 1) Citaat uit de onuitgegeven Verhandelingen over de Algemeene Wetten der Schoone Kunsten bij Van Vloten t. a. p. bl. 42. 2) Dichtw. VI 358. Nieuwe Verscheidenheden II 89—179. Verg. Busken Huet, Ned. Spectator 1860 bl. 122. Beets, Verpoozingen op letterk. gebied bl. 276—277. . geestelijke wereld. Wel is poëzie thans een staat van conventie ; de tegenwoordige beschaving heeft, zonder dat men hare groote voordeden behoeft te miskennen, toch de vatbaarheid voor eene hoogere, bovennatuurlijke wereld ons ontnomen, ons de vleugelen ter verheffing uitgeplukt en ons opgesloten in den engen, zielsbenauwenden kooi van een wereld en stand, in welke wij ons vreemd voelen ; ze heeft zelfs onze geheele dichterlijke taal verdrongen en van natuur doen veranderen, door de krachtigste uitdrukkingen, die op de bezieling aller voorwerpen gegrond waren, tot bloote Jij/uren en spreekwijzen te maken, waarbij men iets anders denkt en verstaat, dan men zegt en men (zoo men waarlijk dichter is) niet nalaten kan te gevoelen. Wie buiten den gewonen en afgezaagden tiguurstijl gaat en warm in zijne uitdrukkingen wordt, geldt het koud, het ondichterlijk, het van God afgevallen geslacht dezer eeuw als een dweeper, en zijn taal als ongerijmdheid. Maar de mensch, voor verheffing vatbaar, de dichter kan in zulk een engen kring niet ademen, hij streeft dien met geheel zijn ziel te buiten, hij eischt eene wereld boven deze rampzalige nietigheid, waar wij met het lichaam in gebonden liggen. «Daar is geen dichter, dan voor zoo veel hij zich eindloos boven deze wareld gevoelt, buiten deze wareld leeft en bestaat, in eene geheel andere denkt, begeert en geniet, en zijne denkbeelden uit verhevener, uit onstoflijke vlam en licht, scheppen kan". 1) De dichtkunst is dan ook geen spruit van de aarde, maar eene gave, een aanblazing Gods, een teelt der hemelzalen. Wel is zij, evenals de taal, door de zonde verbasterd en ontaard ; maar toch, ook nu nog woont zij in het voor de hoogere wereld ontsloten hart, en heiligt en loutert de snoodc boezems, in welke zij als manna van omhoog nederdaalt. 2) Mijn vrienden, ja, gewis, zij is geen spruit van de aarde, De dichtkunst, die ons blaakt; zij is van hooger waarde; Zij, boven stof en wolk en lucht en ethervloed ln Hemelvuur geteeld, van Hemelvuur doorvoed. Zij zijgt den mensch in 't. hart met d' adem van ons leven. Door haar gevoelen we ons aan 't nietig ons ontheven, Der Almacht nader, en de toekomst doorgevoerd. Dan kent des dichters hart de Godheid, die hem roert; Dan roept hy siddrend uit, zichzelf en de aard onttogen : 1) Taal- en Dichtk. Versch. 1 191—194. 2) Dichtw. V. 360. „Een Godheid blaast mij aan, een Godheid uit den hoogen !" Zijn oogen vonklen, en zijn boezem slaat in vlam. 1) Op inspiratie berust dus de poëzie bij Bilderdijk. En dat is bij hem geen naam, geen klank, geen beeld, maar werkelijkheid. In haar daalt een hoogere, geestelijke, onzienlijke wereld in den mensch neer, banden worden dan hersteld, krachten en werkingen ondervonden, voor welke de mensch nog wel vatbaar is, maar die hij in zijn gezonken staat niet meer gevoelt en beseft. Het vermogen, waardoor de mensch voor die inwoning en inwerking van eene Goddelijke kracht vatbaar is, is, gelijk wij in verband met heel Bilderdijks beschouwing verwachten kunnen, het gevoel of het hart. Als bij Bilderdijk zelf dit gevoel onder inspiratie kwam, dan was het alsof hij een „vlaag", een „aanval", een „soort van delirium", een „paroxysmus" kreeg, waarin hij dichten moest, of hij wilde of niet. Dan gevoelde hij zich boven de menschen, schreef niet wat hij trilde maar wat hij moest, stortte verzen uit als water uit eene fontein, werkte onvermoeid, onverpoosd, dag en nacht door, totdat de dichtader ophield te vloeien, en keerde dan tot zijn gewone doen terug. 2) Soms ook liet hij zijne vrouw de verzen uit zijn mond afschrijven en matte haar dan dermate af, dat zij geen arm verroeren kon. 3) Zulke persoonlijke ervaringen versterkten hem in de overtuiging, dat het gevoel de bron der echte poëzie is. Het hart maakt nu nog in den gevallen toestand des menschen grootheid uit. Daar gloeit de sprankel nog van 't Goddelijke, woont de behoefte aan niededeeling, aan uitbreiding, aan liefde, vlieten godsdienst, plicht en heil vereend te zamen. En daar is ook de zetel der poëzie : Daar woont ge, o Poëzy, o werking van dien God Die boven 't leed verheft, en met de rampen spot! Gij, schaars gekende op aard, en daar-alieen gevonden, Waar 't hart den boei ontvlucht, die 't stoflijk houdt gebonden, In hooger hemel aamt, 't verachtlijk slijk vergeet, En op der Englen apoor langs lichtstraalpaden treedt. Daar voelt ge uw oorsprong, daar uw vaderland en leven Weerom, o Dichtkunst! daar, op Englenwiek geheven, Stijgt ge op in vlammend vier tot d' Eeuwige, en vergoodt, Verzelvigt met de bron, uit wie ons wezen sproot! 4) 1) Dichtw. IX 110. 2) Vele citaten ten bewijze bij Jonckbloet t. a. p. VI 42, 43. 3) Brieven II 70. 4) Dichtw. V 121. Op dc/c gedachte komt Bilderdijk in zijn poëzie en proza telkens terug. 1) Tegenover de kunstrechters van zijn tijd, die den banvloek uitspraken over al wat hartstocht en geestdrift was, hief hij de leuze aan, dat het hart, het zelfgevoel de eenige regel voor de dichters was 2). Gebonden aan haar oorsprong, aan haar eigen wezen, is zij overigens Godlijk vrij 3), en neemt geen banden aan. 4) 't Gedicht Maar brandt Uit plicht De hand Gelukt niet licht, Die 't speeltuig spant, Maar hinkt aan ijzren boeien; Van 't innig boezemgloeien ; 't Heeft vier Geen toon Noch zwier Zoo schoon Noch bloei noch tier Bij mensch en Goón, En kruipt in plaats van vloeien. Dan die het hart ontvloeien. Voor mij lk wij' Mijn Poëzy Geen dorre plichtbetooning: Heur lied Klinkt niet Op vreemd gebied; De Dichtluim kent geen Koning. 5) Maar dit gevoel, dat de eigenlijke bron der dichtkunst is, sluit het heldere denken niet uit. Als Bilderdijk de paroxysmen zijner dichtkunst beschrijft, zegt hij zelf: lk word dan weggesleept tot verzen maken als in een wervelwind, en het is of een dubbeld wezen in mij is, waar van 't een in bedwelming rondsnort, duizelig, zich niet kunnende ophouden, alle voorwerpen door een mengende ; het ander, dat het, als tranquil in het midden gezeten, met dartele verachting rond doet dansen, hemel en aarde beneden ziet en op een afstand van zich houdt. 6) Tusschen dichterlijke geestdrift en dweeperij is een hemelsbreed verschil. Bilderdijk omschrijft de eerste aldus : Klare denkbeelden verzeilen het juist gevoel. Een helder verstand gaat altijd met een levendig en juist gevoel van het hart gepaard. Te gevoelen is denken, en denken in de snelste bevatting en volkomenste 1) Verg. ook Taal- en Dichtk. Versch. I 7—13. 2) Dichtw. VII 73, 74. 3) Dichtw. V 210. 4) Dichtw. VIII 106. 5) Dichtw. XIII 67. 6) Brieven II 70. volledigheid. Het verstand onderscheidt door uiteenzetting, wat in het gevoel tegelijk en opeens in de hoogst vol komene samensmelting begrepen is. Trage verstanden gevoelen dus flaauw en onzeker. Len verlicht vaardig oordeel daartegen is steeds gezellin van het ware gevoel, 't Is geen tweederlei ziel, die in ons hier denkt, daar gevoelt! t Is dezelfde, 't is een zelfde daad van die ziel; doch de onmiddellijke snelle en saamgestelde gewaarwording die haar eensklaps een schok geeft, laat niet toe, in dat oogenblik te onderscheiden, wat in die gewaarwording al samenloopt. Zij gevoelt dus, de ziel, en gevoelt de eenheid, die uit die verscheidenheid der zich samensmeltende gewaarwordingen spruit: maar, wanneer die verscheidenheid zich aan hare aandacht ontwikkelt, dan, dun eerst wordt zij gezegd het te overdenken ; en dan geniet zij t gevoel, dat zij eerst ongenoten en bij overstelping én verrassing verzwolg. Dan wordt het gevoel haar verstandelij kt: en het is op die wijze dat zij en de vatbaarheid en de vaardigheid machtig wordt, om juister en fijner, 0111 volkomener te gevoelen. Het verstand is niet slechts de nasporer en terechtwijzer des gevoels; t is zijn meester, zijn opleider, zijn volmaker; en waar het verstand het gevoel niet gevormd, niet gezuiverd, veredeld, verfijnd en vatbarer gemaakt heeft, is het stomp, dof, en dierlijk, is het van zichzelve onzeker, onbestemd, en een bron van misleiding, van dwaling, van onzin, ja zelfs van verwarring en kwelling des verstands, dat er aan onderligt, 1) De dichterlijke geestdrift bestaat dus in opbruisend gevoel en heeft daarin haar grond, maar ook het fijn, vlug bevattend en helder verstand behoort tot haar wezen. Dweeperij is het juiste tegengestelde der poëtische geestvervoering. Neen, zoo gaat Bilderdijk in dichterlijk proza voort: Neen, hij is geen dichter, die lust heeft in duister-, in algemeenheden, in hetgeen de verbeelding, zich vruchtelooze moeite geeft, aan verstand of zintuig te vertegenwoordigen. De dichter denkt klaar, denkt juist, zijne uitdrukking is wijsgeerig naauwkeurig. In zijn mond heeft de taal eene bestemdheid, die niemand haar ooit wist te geven ; en deze bestemdheid geeft kracht, geeft vermogen, geeft heerschappij op de harten; maar zij hangt aan de duidelijkheid, aan den zonneschijn van zijn geest, die geene nevelen duldt. Hij spreekt, 1) Taal- en Dichtk. Versch. I bl. 21, 22. en het is er ; hij wijst aan, en men ziet het; hij roept, en 't heelal gehoorzaamt; hij breidt zijne hand uit, en ziel en zin zijn met wellust en vreugd overstroomd ; hij fronst, en men siddert; hij zucht, en men schreit; tranen golven, en hij behoeft er alleen eenen eenigen blik op te werpen, 0111 zaligheid en geluk te herstellen, waar jammer en wanhoop regeerden. Doch doet hij dit met woorden ? Ja, maar deze zijne woorden zijn met zijnen geest bezield ; deze woorden zijn scheppende woorden ; en zij zijn het, omdat zijn geest helder en alles doordringend is. 1) Met deze schoone woorden wil Bilderdijk niet zeggen, dat de klaarheid, de duidelijkheid van denken de dichters maakt. Neen, zoo voegt hij aan het bovenstaande nog toe, het is het gevoel in zijn hoogste vlugheid, fijnheid en juistheid ; maar zoodanig een gevoel onderstelt deze helderheid van den geest, en is zonder deze niet mooglijk. Het gevoel maakt den dichter, het gevoel maakt hem dit in zichzelven ; en de uitstorting, de overvloeiïng van dit onbedwingbaar gevoel maakt hem dichter voor anderen. Het gevoel is hetgeen in den dichter de bron zijner gaven is, dit is het dat alle zijne vatbaarheden doet werken ; dit gebiedt zijne verbeelding, en beheerscht en geleidt haar; dit bezielt zijne uitdrukkingen door zijn helder verstand te bezwangeren ; dit ontvlamt, gloeit en smelt al zijne vermogens in één tot den dichter. Geen andere poëzy bestaat er dan deze ; geene andere is bestaanbaar. Hij schildre, die wil, in de dichtkunst. Indien hij dat afschildert, wat het koud zintuig hem aanbiedt, hij zal nimmer dichter zijn. Neen, hij blijft bloot beschrijver en verveelt, al was zijn tafreel nog zoo geestrijk en waar. Maar is 't het gevoel, dat hem drijft, drukt hij dat uit wat hij gevoelt, en zoo hij gevoelt 't geen hij ziet, en zonder het voorwerp als voorwerp, maar zoo als hij den indruk daarvan in zijne warme aandoening gevoelt, weder te geven ; hij zal dichter zijn, hij zal meêsleepen, verrukken 2). Terwijl de dweeperij bij een koud gevoel eene verhitte verbeelding tot grond heeft, bestaat de dichterlijke geestdrift juist in een bruischenden stroom van aandoeningen, die alle vermogens bezielt en beheerscht 3). Bepaaldelijk speelt de verbeelding daarbij eene gewichtige rol. Hoe groote beteekenis het warme hart, het 1) t. a. p. bl. 24, 25. 2) t. a. p. bi. 25, 26. 3) t. a. p. bl. 3,14, 26, 27. fijne, diepe gevoel voor de kunst ook hebben moge, toch is het vergeefseh, dat de zang in zachte golving vloeie en het warme hart van 't vuur der geestdrift gloeie, indien de verbeelding ontbreekt. Zij zelve moet door liet hart bevrucht worden, maar is dan op haar beurt een welige aar, een vruchtbre moederschoot, waaruit dat nieuw heelal ontsproot Waarin, op vleuglen van zijne almacht rondgedragen, De dichtgeest zwiert en zweeft met Godl\jk zelfbehagen En warelden vol glans hervoort roept uit heur graf! 1) ln een enkel couplet vat Bilderdijk al zijne gedachten over het wezen der poëzie kort en krachtig aldus saam, als hij in zijne Kunst der Poëzy de dichters toespreekt: Ja, uw künstkracht is gevoelen, Juist gevoelen, met een hart, Dat, wat drift het door moog woelen, Nooit het helder brein verwart. Dat in vollen gloed aan 't vlammen, Met zyn vlam verbeelding ziedt, Dat zij dijk doorbruischt en dammen, En door star en melkweg schiet. 2) Oorsprong en wezen bepalen ten slotte het doel der poëzie, gelijk dat van alle kunst, 's Dichters gevoel, zoo zegt Bilderdijk, is hem alles ; aan dit wederstaat hij niet. Dit te genieten, dit uit te breiden, dit mee te deelen, is al zijn bestemming; hij kent geene andere, voor hem is geene andere mogelijk 3). De dichter zingt niet om brood of geld, om eer of roem 4); ook beoogt hij niet, de natuur tot voorbeeld te nemen en haar na te volgen 5j. Maar hij zingt, omdat hij zingen moet ; het werk zijns harten is eene behoefte zonder doel. Van zichzelf getuigde Bilderdijk : Ik stort mijn boezem uit, als 't vinkjen in de abeelen, En vraag niet, wien mijn stem kan streelen, Maar vier behoefte bot. Mijn dichtkunst is gevoel, En, 't zy uit eigen bron gevloten, Of, uit eene andre bron mijn' boezem ingegoten, Ik zing en ken geen ander doel. 6) 1) Dichtw. XII 188. 3) Dichtw. VII 80. 3) Taal- en Dichtk. Versch. I 11. 4) Dichtw. XIII 246. 5) Dichtw. VII 77. XII 264. 6) Dichtw. XII 109, 264. Eu zoo omschreef hij het doel der Dichtkunst telkenmale. Poëzie is ontlasting van 't gemoed 1), ze is eene behoefte van 't gevoel, dat den band ontsprongen is en door geen geweld zich bedwingen laat, behoefte aan doortocht in lijden en genieten 2), uitstorting des gevoels 8), waarbij voor de vraag : waartoe, geen plaats overblijft: „Waartoe toch dat eindloos zingen uit een heeschgeworden strot? „'t Wekt geen aandacht maar verveling en vergaart slechts hoon en spot. „Rust, o Zanger, op uw lauwren ; rust! uw Lente ging voorbij ; „'t Is de tijd der bontekraaien, 't is het stille jaargetij'. „Om den sneeuwvlok op uw schedel ruischt geen adem van Zefier. „In 't gebrom der Winterbuien heeft het vinkjen stem noch tier. „Zwijg, ja zwijg!" —Neen, laat hij zwijgen, wien geen adem meer doorzweeft, Wien de zang niet ruischt door de aadren, hart en boezem niet doorstreeft. Hij wien Poëzy bëhoefte, ziel, en levensadem was, Rust die van zijn ademhalen eer zijn lichaam keert tot asch ? Waarom ruischt het murmlend beekjen ? waarom vloeit het stroomnat af? Waarom zuist het popelboschjen, 't geen de Lente schaduw gaf? Waarom bruischt het ruim der golven op het blazen van de lucht? Waarom heft de maagdeboezem van nog onbekende zucht? Waarom klatert, gromt, en dondert de op elkaar gedrongen wolk ? Waarom bromt de holle weerklank uit de diepte van de kolk ? Waarom schreit de droefheid tranen, en ontfronselt zich de vreugd ? Bleekt de schrik het blozend aanschijn, de ouderdom de glans der jeugd? — Vraagt d' ondichterlijken slechthoofd wien de dichtgloed nooit doo-drong, Die zijn vingers op de dichtlier naar ontleende lessen dwong, Wien de poëzy der Englen niet uit eigen ader welt, Wien zijn boezem slechts door d' invloed van verhitte hersens zwelt, Vraag dien onder 't sylbentellen, onder 't zoeken naar een woord, Naar een denkbeeld, naar een beeltnis, in zijn barenswee versmoord, Waarom zingt gij ? Maar men vrage 't aan geen dichter van natuur, Wiens gevoel een loutre vlam is, geen in de asch vervonklend vuur! Deze zingt niet voor een wareld, die, tot enkel slijk verlaagd, 't Engelaartig Hemelsche uitdooft, dat zij tegenwreevlend draagt, Die de borst voor hooger wareld, voor den geest der waarheid sloot, En, met opgeblazen waanzucht, zich tot 's Hoogsten smaad vergoodt. Wij, wij zingen wijl wy leven, maar voor de onverlaten niet, Wien geen Hemelgeest door de aadren, Poëzy door 't harte, vliet. En, wat kan ons dan verschelen, nachtegaals in 't cederloof, Of er raven tegen knarsen uit een dorre steenrotskloof! 4) Maar dan, als de dichter zingt uit behoefte, zingt wijl hij leeft, 1) Dichtw. XII 192, 261. 2) Dichtw. VII 77. 3) Taal en Dichtk. Versch. I 10. 4) Dichtw. XII 253. dan kan hij ook niet anders, dan in verrukking brengen een ieder, die hem hoort. Met gevoel, dat den dichter bezielt en aandrijft, bestaat niet in 't genot der zaken zelve, die hij bezingt, maar in iets denkbeeldigs, uit de voorwerpen genomen, terwijl hij de voorwerpen daar laat. Zoo puren de nijvere bijen den honig uit bloemen, en laten haar geuren of kleuren voor anderen. En dit gevoel doet hem denken, doet hem zien, doet hem bevatten, wat niemand bevat, en dat uit zijn mond in welluidende klanken gevloeid, een gelijk gevoel opwekt, waarin zich de ziel niet alleenlijk behaagt, maar, geheel boven zichzelve verheven, uit haar kring weggerukt, en als in eene andere wareld verplaatst voelt. Dan, van een geheel anderen geest aangedaan, en dien geest in den dichter erkennende, uit wien hij hem toestroomt, beschouwt wie hem hoort 1) in opgetogen verrukking den dichter als boven het menschelijke. Louter Godspraken stroomen van zijne lippen ; men zucht, schreit, juicht en dartelt met hem, laat zich hart, ziel en alles ontweldigen, en wordt willig de prooi \an den overwinnaar, die ons kluistert aan klanken en wegsleept in boeien van golvende lucht. Betoovering is een woord veel te zwak, om dien toestand uit te drukken, 't Is in wellust, vergoding ; in gevoel, zelfvernietiging en overgang tot een wezen van hooger bestemming 2). Al is het dan ook, dat de dichters niet zingen mogen om glorie of lof, toch uiten zij zich niet alleen voor zichzelven, maar is het hun er ook om te doen, om hunne gevoelens in de zielen hunner hoorders of lezers over te storten en hen op te heffen tot de hoogere wereld, waarin zij wonen en vanwaar zij alle dingen bezien. Houdt, zoo roept Bilderdijk zelf hun toe, Houdt aller harten in uw handen ! Doorwoelt, doorwroet onze ingewanden ! Beheerscht verbeelding en verstand! Kneedt, kneedt onze inborst met uw vingeren! Leert van Jupijn den bliksem slingeren Maar zet er zielen mee in brand! 't Gemeen moog vruchtloos naar den hoogen U starend trachten na te oogen, 1) Bilderdijk meent, dat alle dichtstuk, en voor alles de lierzang, ondersteld moet worden, gehoord, en niet van de kracht der levende stem en haar buigingen beroofd te zijn. Dichtw. XV 101. 2) Taal- en Dichtk. Versch. I 11, 12. 't Gevoele u in 't geschokte hart! Het ween', het lach', het gloei', het üze Naar dat uw zangtoon dale of rjjze, Of zink' in onbeweegbre smart! Het haat', het minn', het zett' zich open, Het krimp', naar 't onweerstaanbre nopen Der geessel, daar uw hand meê zweept, En hebb' gevoel, noch wil, noch leven Dan die 't uw zangtoon weet te geven, Die 't in zijn golving medesleept! 1) Met deze overstorting des gevoels in anderen, welke der poëzie niet als een wet van buiten opgelegd wordt, maar haar van nature eigen is, hangt ook ten nauwste het einddoel saam, dat Bilderdijk menigmaal aan deze kunst stelt. Wijl de poëzie een telg des hemels is, op geen aarde geboren, aan geen stofklomp eigen, maar een hooger geestenrijk tot haar vaderland heeft 2), heft ze allereerst den dichter zeiven tot eene andere, hoogere, heilige, geestelijke wereld op. Echte poëzie is niet, dan te ontblaken Van heilig vuur; zich zelv' aan aarde en stof te ontschaken En op te stijgen in verrukking. 8) Hetgeen den dichter maakt, is, d' aardschen dampkring uitgeschoten, het aardrijk met den voet te stooten 4). En daartoe heeft hij een koninklijken moed van noode. Niet alleen gevoel en verbeelding, maar ook heldenmoed is een vereischte van den echten dichter. Dezelfde moed, die dwinglandkluisters breekt, verheft den dichter 't hart, die Heendengodspraak spreekt 5). In zijn Ode aan Napoleon stelt Bilderdijk de dichters met de stichters van ontzachbre rijken op ééne lijn : Wie durft door 't bruischend hart gedreven, Op Pindarus' verheven baan, Door stormen en orkanen zweven, En lachen val en afgrond aan ? — Op 't klappren van zijn zwanenschachten Het aardrijk onder zich verachten, Verzinken zien in 't peilloos niet; En, tier op eeuwige lauwrieren Den eerkrans door een hand versieren Die geen verwelkbre bloemen biedt ? 1) Dichtw. VIII 106. Verg. VIII 179, 180. 2) Dichtw. VII 119. 3) Dichtw. V 360. 4) Dichtw. IX 18. 5) Dichtw. VII 199. Napoleon ! diens borst kan gloeien ; Zy voelt zich 't recht op heerschappij : Zy vordert, waar heur zangen vloeien, Des aardrijks eerbied af als gij. Hy nader', die haar durv' braveeren ! Hij valt inet 's warelds opperheeren Verpletterd, zuizlend, in het stof. Napoleon! zie daar uw Dichter! Die zinge u, schrikbre Rijkenstichter! Die borst heeft adem voor uw lof. 1) Deze eisch van heldenmoed staat hij Bilderdijk met zijne opvatting van oorsprong en wezen der kunst in onlosmakelijk verband. Wijl de kunst en met name de poëzie van Goddelijken oorsprong is, verheft ze allereerst den dichter zeiven boven den engen kring, waarin de gewone, de in de dwaling der gewone zaken deelnemende mensch leeft en verkeert. Plat materialisme, realisme, naturalisme is voor Bilderdijk met het innigste wezen der kunst in strijd. De kunstenaar, dife waarlijk geinspireerd wordt, denkt, ziet, bevat alles anders dan do alledaagsche mensch ; hij beeldt zich niet in, maar hij schept eene ideale wereld, die ver verheven is boven de zinlijke wereld, waarin wij leven, plaatst deze als de waarachtige en wezenlijke wereld boven die van den schijn, die wij voor de ware houden, en heft ons dan door de uitstorting van zijn gevoel tot die hoogere wereld op. Een kunstenaar, een dichter is daarom een profeet, een ziener, een getuige, van de waarheid tegenover de leugen, van het zijn tegenover den schijn, van den geest tegenover de stof, van het paradijs en den hemel tegenover de gevallen aarde, van (ïod tegenover Satan. Zoo beschouwde Bilderdijk zichzelf menigmaal, niet om anderen uit te sluiten ; veeleer was het zijne overtuiging, dat ieder waarachtig dichter, die poëzie in haar oorsprong en wezen kent, niet anders dan een profeet en getuige van Goddelijke waarheid wezen kan. Maar alle echte poëzie voert naar boven. Ze veredelt, verzedelij kt, vergoddelijkt; ze brengt ons de onzienlijke dingen, den hemel, de Godheid nader. Uit God, leidt ze ook weer tot God terug : Ja, uit eigen hart geschoten, Is de zangtoon ware zang: Vrij als Edens lustgenooten, 1) Dichtw. IX 18. Kent hij kunst- noch regeldwang. Neen, de vloeistof waar we in dryven, Is te hoog voor aardsche vlucht, En, den echten toon te st\jven Eischt een zuivrer Hemellucht. Waar wij held- of zegepalmen Zomerlust of lentebloem, Waar wy vreugd of liefde galmen, Zingen we Eén- alleen ten roem ! U, o Bron van Zijn en Leven, Aan wiens oogwenk alles hangt! U alleen zij de eer gegeven, Welk een stof ons lied omvangt! Wat wij in het schepsel eeren Is een dankcijns, U gewijd: U behoort hij, Heer der Heeren, U die door Uzelven zijt. 1) De poëzie is voor Bilderdijk, als alle kunst, de openbaring en tegelijk de profetie van eene hoogere, heilige wereld. Zij zelve brengt ons in het beloofde land niet, maar zij wijst er toch heen. Zij doet het in de verte ons zien, als Mozes van den Nebo het land Kanaan aanschouwde. Als die toekomst er is, zal ook de poëzie hare volmaaktheid bereiken ; het ware, volle zingen vangt eerst aan, als wij, van alle zonde bevrijd, bekwaam zijn, om met de Engelen iu 's hemels melody een zuivren toon te mengelen 2); Dan, dan breng ik daar mijn klanken, Zuivrer dan ik immer zong, Om mijn God en Heer te danken Met een onbesmette tong. 3) 1) Dichtw. V 363. 2) Dichtw. V 360. 3) Dichtw. XII 151. VII205. XI. HUISGEZIN, STAAT EN MAATSCHAPPIJ. Gelijk bij God, bij de wereld, bij den mensch, bij alle zijne vatbaarheden en werkzaamheden, zoo ging Bilderdijk ook bij de instellingen van huisgezin, staat en maatschappij, van de eenheid uit, die door den drang en de kracht der liefde zich uitbreidt en ontvouwt. In zijne verhandeling over het Natuurrecht nam hij, gelijk wij vroeger reeds opmerkten, niet terstond in zijne eigene beginselen positie, maar legde hij, naar zijn eigen zeggen 1), een lager standpunt ten grond, wijl het niet altijd noodig is, tot het hoogste en uiterste beginsel eener zaak op te klimmen. Als er werkelijk natuurrecht, recht in de natuur gegrond, zal bestaan, kan het ook bij een staat van oorlog, waarin de menschen gedacht worden oorspronkelijk verkeerd te hebben, niet door onderlinge willekeurige overeenkomst ontstaan zijn, maar moet het in de natuur des menschen, in zijne wezenlijke behoeften, gegrond wezen. Iedere maatschappij is eene coëxistentie van leden, en onderstelt existentie en subsistentie, bestaan en bestaansmiddelen. Wijl ieder der leden op deze laatste, op bestaan en bestaansmiddelen, recht heeft, en dit recht in zichzelf oneindig is, ontstaat er, wanneer wij de zaak in het afgetrokkene beschouwen, noodwendig een conflict, en verkeeren de menschen van huis uit in een staat \an oorlog. Zelfs is er dan aan zulk een toestand geen einde te maken en in dit conflict geen beslissing te brengen, anders dan door geweld of door toeval. Er komt langs dezen weg geen recht, geen natuurrecht tot stand. Maar zulk eene beschouwing, alsof de menschen oorspronkelijk 1) Verhandelingen bl. 86. 11 als gelijken naast elkaar op aarde bestonden, is een hersenschim en een loutere abstractie. Alles leert ons, dat zoodanig iets nooit plaats heeft gehad of kon hebben. Alle zedelijk besef brengt ons tot een eerste mensehenpaar terug, man en vrouw, uit wier onderlinge verbintenis kinderen voortkwamen, en die de eerste grondstam des menschdoms zijn. Deze twee werden door hunnen aart tot eenstemmigheid en geen oorlog gebracht, en hun verscheidenheid van maaksel, lichaams-en geestkracht en bestemming, stelden hen vanzelven in eene onderlinge betrekking, waarin zeer verschillende afzonderlijke neigingen, bekwaamheden en driften de naauwst mogelijke vereeniging en vereenzelviging zoodanig inrichteden, dat hunne coëxistentie geen conflict, maar loutere harmonie met zich bracht. En de voortbrenging der kinderen kon in of door deze ook wederom geen conflict doen ontstaan. Als het mannelijk gezag in den echt, is het vaderlijk gezag in het huisgezin heilig en nooit betwist geworden, eer de afdwaling van den natuurstaat valsche leerstelsels van recht en plicht voort deed komen, die 't onheil des menschdoms maken. De vaderlijke, in hare wederkeerigheid hoogst ongelijke betrekking kan niet miskend, en 't gevoel van die niet verdoofd worden. Dit gezag van man en vader, dat dus van den oorsprong af gegeven was, handhaaft dan in het gezin den vrede en de samenstemming, en houdt alle ongelijk en geweldpleging werkeloos. Kinker heeft op deze redeneering van Bilderdijk in het slot van zijne verhandeling over het Natuurrecht, eene scherpe critiek geoefend, omdat hij haar in strijd achtte met het beginsel, dat Bilderdijk in het eerste en voornaamste deel van diezelfde verhandeling aangenomen had. Eerst toch was Bilderdijk uitgegaan van de onderstelling, dat alle menschen van nature gelijk waren en gelijke, oneindige rechten hadden ; thans zegt hij, dat er nooit eene gelijkheid onder de menschen heeft bestaan, dat het gezag van man en vader oorspronkelijk is. In het eerste deel van zijne verhandeling betoogde Bilderdijk, dat behoefte de grondslag is van rechten en plichten, en thans leidt hij deze af uit het gezag, uit de door God gewilde betrekkingen van den mensch als lid van een familie en van een maatschappij. Eerst was een blind gevoel van behoefte, nu is eene dwingende maatschappij de bron van het recht. Het een is met het ander, volgens Kinker, in lijn- rechten strijd. De laatste redeneering hangt niet alleen niet samen met, maar vloekt ook geweldig tegen die, welke hij eerst gehouden had ; het natuurrecht wordt voor een positief recht ingeruild IV Inderdaad schijnt het slot van de verhandeling over het Natuurrecht met het voorafgaande deel in tegenspraak te zijn, en, wat nog lastiger is, Bilderdijk stelt zelf geen poging in het werk, om die, hetzij werkelijke hetzij vermeende, tegenspraak op te lossen. Behoefte en gezag staan als rechtsgronden naast elkaar. Toch kunnen de algemeene beginselen, waarvan Bilderdijk uitgaat, eenig licht verspreiden over de verhouding, welke hij tusschen deze twee rechtsgronden aannam. En dan staat het vast, dat Bilderdijk altijd en in al zijne werken een heftig tegenstander van de oorspronkelijke gelijkheid aller menschen is geweest. Indien hij deze in zijne verhandeling over het Natuurrecht als uitgangspunt van redeneering heeft aangenomen, dan kan dat, gelijk vroeger werd betoogd, slechts docendi causa zijn geweest; in zoover nam hij slechts een bellum omnium contra om nes aan, als deze na den val in den verdorven mensch is gegrond ; dit was een feit, hetwelk Bilderdijk aanvaardde, maar niet een beginsel, waaruit recht en plicht in den weg van een verdrag werden opgebouwd. Zelfs al neemt uien eene oorspronkelijke gelijkheid van alle menschen en een oorspconkelijken oorlog van allen tegen allen aan, dan nog is de verdragstheorie niet in staat, om uit dien chaos een kosmos te scheppen, want een verdrag blijft altijd eene onverplichte daad, een daad alzoo van willekeur en dus niet geschikt, om den grondslag van rechten en plichten te vormen. Neen, als er een natuurrecht zal zijn, dan moet men achter zulk een verdrag tot de natuur des menschen, en wel tot zijne oorspronkelijke, door God geschapen, en thans in den toestand der zonde nog eenigszins gehandhaafde natuur des menschen teruggaan, tot zijn wezenlijke, ingeschapen met die natuur gegeven behoefte, bepaaldelijk tot de behoefte aan mededeeling, gezelligheid, uitbreiding, dat is tot de liefde, welke niet alleen een boven ons staand gebod Gods, maar ook in onze natuur, als eene onuitroeibare behoefte gegrond is. _J>it_isjonder twijfel de intieme gedachte van Bilderdijk, welke 1) By Van der Wvjck, Mr. Johannes Kinker bl. 157v. Kinker, afgaande op en zich vastklemmende aan eenige inderdaad minder gelukkige en voor misverstand vatbare uitdrukkingen, niet begrepen heeft. Wanneer de eerste rechtsgrond, de behoefte der menscheüjke natuur, alzoo verstaan wordt, verdwijnt ook de tegenspraak, welke de tweede rechtsgrond, het gezag, daar mede vormen zou. Maar dan moet ook goed worden ingezien, wat Hilderdijk onder gezag verstaat. Dit wordt uit twee plaatsen in de bovengenoemde verhandeling duidelijk. Op bladzijde 93 betoogt hij, dat de theorie van de oorspronkelijke gelijkheid der menschen en van een door hen gesloten verdrag evenmin het gezag als het recht en den plicht onder de menschen verklaart. Wij lezen daar letterlijk : „Uit deze twee onderstellingen (n.1. het oorspronkelijk bestaan der menschen onafhankelijk van elkander, en hunne gelijkheid) vloeit een ten eenenmale verkeerd en onbestaanbaar begrip van het gezag, als afkomstig uit een verdrag van individuen ter oprichting van een gemeen bestuur. Eene allerbespottelijkste petitio principii, die zichzelve beschaamt; en daar men nogthands wel toe komen moet, als men eerst de menschen in gelijkheid en onafhanklijkheid van elkaar op de aarde gesteld heeft! Maar God is toch wijzer geweest, dan deze fraaie wijsheid Hem maken wil. Zoo al iets dergelijks als een zulke samenkomst tot oprichting van een gemeen overgezag plaats gehad had, dan nog ware het gezag, als zoodanig, daaruit niet ontstaan, maar het was dan eene nabootsing van 't natuurlijk gezag, 't geen in 's menschen aart en in de betrekking van en tot man en vader ligt. Deze betrekkingen en de beseffen van 't gene zij meebrengen, zijn eenvoudig, gelijk de geheele Natuur, en, met die te verdoven, zal en moet men noodwendig eindigen met alle zedelijkheid in den mensch uit te roeien, de Burgerstaten om te keeren, en de volstrekte dwinglandij in te voeren, die ooit, ja nog nooit bestaan heeft, tot God zich in 't einde eens over ons menschen erbarme, en wat menschenvond is, door Zijne oneindige en altijd versmade waarheid, vernietige." Deze woorden zeggen reeds genoeg, maar, indien noodig, worden ze bevestigd en verduidelijkt door hetgeen enkele bladzijden te voren reeds te lezen staat 1). Daar heeft Bilderdijk betoogd, dat ook alle verdrag onder de menschen in het algemeen zijn 1) Verhandelingen bl. 85. grond heeft in het groote beginsel, dat wij in een ander aenieten en eens anders welzijn of belang als het onze, of zelfs boven het onze willen, dat is dus weer in de liefde. En dan gaat hij aldus voort: „Eene aanmerking zal wellicht hierbij noodig z.jn, opdat wij geene aanleiding tot verkeerde opvattingen geven, die den tegenwoordigen Tijdgeest mochten begunstigen. Wij onderstellen in deze verklaring het bestierd worden door een ander, als een kwaad, omdat het in den tegenwoordige» toestand als zoodanig en in tegenstelling van zelfbesticr dat men vnjhetd noemt, dus wordt aangemerkt. Maar inderdaad is die onderstelling valsch en een dwaling des verstands Het bestuur ,s slechts een middel, en in zichzelf geen goed of kwaad dan voor zoo verre alle oefening, alle dadelijkheid, of exsertie van kracht, een goed is. Indien wij de zaak uit een hooier oogpunt beschouwen, zoo is er slechts één algemeen bestier "en d-t buiten ons; en het is alleen ons gevoel van instemming merken waardoor W'J 't als uit ons voortkomende aan Volgens Bilderdijk staat, blijkens deze uitspraken, de rechtsgrond van het gezag volstrekt niet tegenover dien der behoefte Want het gezag heeft zeker zijn oorsprong in God, evenals het recht, de zedewef, de godsdienst, de kunst en alle dingen, maar het is daarom niet van buiten opgelegd, het staat niet als eene vreemde macht buiten en tegen ons over, het is niet met onze eigen natuur in strijd. Indien dit het geval ware, zou het gezageen gezag, maar geweld, willekeur, tirannie zijn. Juist omdat iet gezag is, omdat het zedelijk tot gehoorzaamheid verplicht heeft het secundair zijn grond ook in onze eigen natuur, h« stemt met onze natuur, met haar innerlijkste behoeften overeen het wortelt evenals het recht en de plicht in het innerlijk zijn van den mensch, dat is, recht en plicht, gezag en vrijheid spuiten voort uit, zijn ondergeschikt aan de liefde. Bij de verdragsmak t°IUt ^ daar°ni gee" WeZenHjk rec'lt> &een echte maar ook geen waar yezay tot stand. Het gezag, dat men od aèLT, verkrijgti "sleci"8 Mne Mbootsi"« -ïa°het geag, dat is van dat gezag, hetwelk in de natuur des menschel, gegrond is en het oorspronkelijkst in de betrekking van en tot man en vader opgesloten ligt. Als Bilderdijk in het slot zijner verhandeling tot deze betrekkingen als rechtsgrond teruggaat, dan verandert hij niet van standpunt, maar dan neemt hij dezelfde positie in, welke hij vroeger bij den rechtsgrond der behoefte aanvaardde. De liefde, niet de abstracte, die een begrip des verstands is, maar de werkelijke liefde, die in God is, die door God in den boezem van al het geschapene gelegd is, die ook in het menschelijk hart, in weerwil van zijne verdorvenheid, als behoefte aan gezelligheid, als soeiabilitas bewaard is gebleven, en aan de societas het aanzijn gaf, deze liefde is het, waarin alle recht en plicht, alle gezag en vrijheid wortelt. Zij is de band van al het geschapene, het cement van alle maatschappij. Daarom staat het gezag ook niet tegenover de vrijheid ; op zichzelf is het maar een middel, doch het is een middel, daarom zoo heilig en heerlijk, wijl het aan de liefde dienstbaar is en ter handhaving en ten waarborg van de vrijheid strekt. In het licht dezer beginselen komt ook de leer van Bilderdijk over huisgezin, staat en maatschappij tot haar recht. De gelijkheidsleer, die het onderscheid tusschen man en vrouw uitwischt, vindt in hem een principieel en onvermoeid tegenstander : „De kunnen zyn gelyk". Dat vonnis is gesproken. De nieuwe Wysheid die thans voorlicht, bracht dit uit, En heel Europa knielt voor 't heerlijk raadsbesluit. Neen, 't is de Schepper niet, die één in zyn gewrochten, Aan 't talloos schepslenheir zijne éénheid kon verknochten, Die alles voor zyn stand, zijne orde, en plaatsing schiep, In 't roepen 't aanzyn gaf en nimmer twee werf riep: Neen, 't is die God niet, die u voortbracht, stervelingen! Een Geest is't, zwak als wy, van wien wy 't licht ontflngen. Dees vormde 't menschdom by miljoenen uit het slyk, En wiep ze door elkaar, eens Kadmus oogst gelyk; En liet aan 't wuft Geval, een godheid meer verheven, Om elk uit dezen hoop een eigen lot te geven. — Zie daar Gelykheidsleer; haar grondslag; en heur aart! — Neen, geen gelyk bestaat, waar God zich God verklaart. 1) Het onderscheid tusschen man en vrouw is door God als den God der eenheid en der orde gewild, maar het is daarom ook in de natuur van beiden gegrond. Het is een onderscheid in maaksel, lichaams-, geestkracht en bestemming, in neigingen, bekwaamheden en driften 2), maar alle daartoe te herleiden, dat 1) Dichtw. VII 133. 2) Verhandelingen bl. 81. «n.. uC., man nei ontzag, aan de vrouw de schoonheid toebetrouwd werd : Geen kunnen zijn gelyk. H\j vormde u tot gebieden, Verheven Ryksmonarch, wiens opslag tijgers vlieden ' En de Abissynsche leeuw inet eerbied gadeslaat! Hü prentte u d' afdruk van zyn Godheid in 't gelaat! En gaf uw arm de kracht om stier en hengst te dwingen, Te worstlen met Natuur, en de aard uw brood te ontwringen • En zachte aanminnigheid was 't aandeel van de Vrouw, Wier arm uw rust, uw heil, uw hemel wezen zou. t Ontzag was 't uwe, 't schoon haar eigendom 1). De man is daarom de koning van het heelal, de vrouw zijn edelste onderdaan 2). Het vaderschap sluit bij den man alle gezag in en is uiteraard genoegzaam, om alle ongelijk en geweldpleging werkeloos te houden en uit te sluiten 3). Dit gezag van den man wordt door Bilderdijk zoo sterk op den voorgrond geplaatst, dat de vrouw daarbij diep in de schaduw komt te staan. Hij beschouwt ze dikwerf eenwjdig, als alleen om en voor den man geschapen, en kent haar dan geen andere rechten toe, dan die der zachte aanminnigheid, der onweerstaanbare schoonheid In zijn Echtgeluk 4) stelt hij aan zijne gade den eisch, dat ze met hare teederheid zijne zwakheden te hulp konie, zijn wrevel drage in plaats van tegenspreken tot een traan de toevlucht neme, zijné smarten, uit wat oorsprong ook, ontzie, zwijge en eerbied hebbe voor de vlekken van zijne inborst, zijne liefde nooit versmade, voor de grilligheden van haar echtgenoot eigen wil leere vernederen, zijne luimen zich tot hare wetten stelle, hare meenine mm nier tegenover die van haar gemaal staande houde. in één woord : Stel in uw, in zijne minne, Al uw glorie, al uw loon. Beter aan zijn voet, slavinne, Dan verheven Koninginne Op des aardryks hoogsten throon. In de biographieën van Bilderdijk geniet dit gedicht vooral de eer om ons zijne gedachten over de vrouw te doen kennen. ar men mag niet vergeten, dat dit vers in de eerste plaats ?enj)ersoonlijk karakter draagt. Het houdt eischen in, die Bil- 4) ^ichtw^XH 28—37 2) VH 134" Verhandelingen bl. 90. derdijk niet in het algemeen aan de vrouw, maar die hij bepaald als man aan zijne echtgenoote stelde. Bilderdijk kende zichzelven, was zich bewust van zijne grilligheden en luimen, van zijne somberheid en stilzwijgendheid, van zijne bitterheid en wrevel, van zijn ontevreden en veeleischenden aard. Meer dan in eenig ander heeft hij in dit gedicht zijn eigen karakter laten zien. Hij wist, dat hij dikwerf onder zorgen en angsten gebukt ging, die hij niet verklaren kon, dat hij, met zichzelf ontevreden, alles zich tot een last vond en leed en klaagde zonder reden, dat hij in zulk een vlaag zijn hart ontledigde door een hard of hevig woord. En hij wist ook, dat verdediging en tegenspraak van den kant zijner vrouw het onheil nog vergrootte, dat hij in zijn wrevel, die uit alles gift kan zuigen, die in alles terging vindt, voor geen overtuiging vatbaar was. Gloed gelezen, is dit zijn gedicht veel meer ecne bede om mededoogen aan zijne echtgenoote, dan een eisch in het algemeen aan de vrouw gesteld. Daarbij komt, dat ditzelfde vers ons Bilderdijk ook nog van eene andere zijde doet kennen. Hij stelde zijn geluk niet in rijkdom, in weidschen stand, in een leven vrij van zorg en leed, maar in de zaligheid van den echt. Zijne vrouw was het leven van zijn leven, boven woorden en gedachten werd zij door zijn hart geliefd, haar geluk was al zijn trachten, voor haar wilde hij zwoegen dag aan dag ; en voor haar teederheid, voor haar zacht gemoed, voor haar liefdevol hart, voor haar vertrouwen en trouw wist hij, dat hij bezwijken moest ; daarvoor was hij niet bestand, dan legde hij zijn wrevel en bitterheid af, en in de zaligheid der oprechtste liefde vloeide zijn hart niet dat zijner gade weer tot een onverdeeld bestaan samen. * En eindelijk, dit gedicht staat betrekkelijk op zichzelve. Daarnaast staan tientallen van dichtstukken, door Hilderdijk aan zijne gade gewijd, waarin niets van dergelijke eischen voorkomt, uiaar waarin alles ademt van de reinste, teederste, innigste liefde. Vrij mag men den lof zingen van de edele Catharina Wilhelmina Schweiekhardt; aan haar danken wij het, dat Hilderdijks rijke hart den schat van liefde heeft kunnen ontvouwen, waarvoor het vatbaar was; zij heeft hem gelukkig gemaakt, zoo, dat hij het in de meer dan dertig jaren, die hij met haar vereenigd was, niet heeft kunnen uitzeggen ; en bovenal Bilderdijk zou zoo rijk, zoo diep en zoo heerlijk niet over de vrouw en o\er het huwelijk hebben kunnen zingen, indien zij de zaligheid daarvan hem niet bij ervaring had doen kennen. Maar men doe deze edele vrouw de beleediging niet aan, dat men haar lof bezinge ten koste van haar man, dat men haar verheft'e, om Hilderdijk te vernederen. Zulk een smaad zou Bilderdijks trouwe gade diep gegriefd hebben ; zij was op den lof van mensehen niet gesteld ; één lof was haar boven alles dierbaar, die van haar eigen man. En dien heeft zij ontvangen, van het begin tot het einde van haar huwelijksleven en ontvangt zij nog in de werken van haar echtgenoot. Catharina Wilhelmina Schweickhardt heeft Bilderdijk liefgehad met al de liefde van hare reine, edele ziel; zij had alles, haar leven, zelfs haar liefde voor hem over. Maar Bilderdijk heeft ook zijne gade liefgehad met eene aanhankelijkheid, met eene trouw, die in het leven der groote mannen zonder voorbeeld, in elk geval eene hooge uitzondering is. Als men al de gedichten doorleest, waarin Bilderdijk zijne vrouw bezingt, is er maar plaats voor één indruk : welk eene diepe, het gansche zielsbestaan en heel het leven in beslag nemende, rijke en reine, trouwe en vaste, heilige en zalige liefde! Zij is de uitverkorene en aangebedene van zijne ziel, het leven van zijn leven, de weerhelft van zijn hart, de troosteres in zijn leed, de zalfster zijner smarten, de roem en het voorbeeld aller vrouwen. Met de jaren klimt zijne liefde, want liefde en godsdienst worden niet oud ; zijne genegenheid verkoelt nooit ; al buigt zijn schedel ten grave, hetzelfde zielsgevoel blaakt hem nog, dat bij den eersten liefdelonk hem doorstroomde. En dag aan dag dankt hij God voor de grootste gave, op aarde in deze vrouw hem geschonken. Geen hemel haalt bij zijn huwelijksband ; hij is eenig en duurt tot in eeuwigheid. Kort voor haar dood in 1829 eindigde hij een haar gewijd gedicht nog met deze verzen : Dierbre, neem dees flaauwe klanken Uit een vollen boezem aan. God voor U te mogen danken Maakt een deel van mijn bestaan. Neen, geen deel, maar heel mijn leven Is voor u Hem dank te geven, Voor uw liefde, voor uw trouw. Wat toch geeft het leven waarde? Niet het gansch bezit der aarde, Maar het Godsgeschenk, de vrouw! 1) Men mag dus niet zeggen, dat Bilderdijk de vrouw laag heeft gesteld. En al zouden de mannen dat beweren, Catharina Wilhelmina Schweickhardt zegt het niet en de vrouwen evenmin, die het onder de emancipatieleuze nog niet verleerd hebben, dat eene liefde, zoo diep en innig, zoo trouw en duurzaam als Bilderdijk voor zijne gade gevoelde, de zaligheid der vrouw uitmaakt. Maar juist omdat Bilderdijk dit wist, geloofde hij ook het woord der Schrift, dat de man het hoofd is der vrouw. Ook hier wilde hij van eene gelijkheid, die de verscheidenheid uitwischte en daardoor ook de eenheid en samenstemming verbrak, niets weten. De vrouw, zoo roept hij den man toe, Bidt, in uw arm gekneld, in u haar Schepper aan ; Ontfangt uw wil, uw wet, met eerbied, met genoegen; En stort zich uit in 't hart, dat u de borst doet zwoegen. Kent, kent ze een wareld, kent ze een zoetheid, één genot, Dan 't lezen in uw oog, haar wetboek, en haar God ? 2) Deze ordening is voor Bilderdijk geen abstracte theorie, maar de grondslag van het huwelijk, de bron van het echtgeluk. Hij handhaaft ze niet als eene leer, maar wil ze toegepast hebben in het leven, en houdt ze aan zijn eigen dochter bij haar huwelijk voor : Breng dan nu, ik durf het eischen, en ik sta ze willig af, Al uw liefde en teerheid over aan den man dien God u gaf! Leer hem achten, eer bewijzen, onderwerping, hulde, trouw! Al uw eerzucht zij verslonden in den eernaam van zyn vrouw! Hang het hart aan zijne wenken, aan zijn wenschen, zijnen zin! Schat u zalig in zijn liefde; beider heil berust hierin. Heilig in uw hart dees lessen van het stervend Vaderhart: Haar vervulling zal vertroosten in een onverdiende smart; Zal in somberheid verkwikken; smaak verleenen aan de vreugd; Zonder dit, mijn waarde Dochter, is voor't Vrouwlijk hart geen deugd : Zonder dit, geen heil op aarde, zelfs in 't allerstreelendst lot; Zonder dit, in 't prangend lijden, zelfs geen toevlucht meer by God. Hij, dien God u heeft geschonken tot beschermer, heul, en hoofd Moet u 't beeld zijn van de Godheid, die der Echtkoets heil belooft. Vader, was ik om mijn kindren; Ega, zyt gij om dien man: Wees hetgeen gij zijt Volkomen, en verwacht Gods zegen dan ! 1) Dichtw. XI 519. 2) Dichtw. VII 134, 135. Laat geen wareld u verleiden, dat gij in den Echtknoop zoekt Wat de Hemel heeft veroordeeld, wat Zijn recht en wijsheid vloekt! Voor een Vrouw bestaat geen wareld dan in slaap- en kinderzaal: Geen genoegen, geen voldoening, dan in 't oog van haar Gemaal; Maar dat heil, mijn waarde Dochter, treedt de Hemelvreugd op zij'; Is het naast aan dat der Engelen; en geen wareld haalt er by. 1) Doch ook hier vormen de plichten de keerzijde der rechten. De gelijkheid bestrijdende, wil Bilderdijk juist de innigste eenheid en gemeenschap in het huwelijk bevestigen en versterken. Hij is er daarom ook niet op tegen, dat de vrouw met haar man in zijn geestesarbeid meeleve en zelve hare gaven ontwikkele, maar roem en bewondering zij het doel van haar streven niet! Moeder en gade te zijn is hare bestemming ; het overige zij ontspanning en genot 2). Dan neemt de vrouw de plaats in, die haar toekomt, en ontvangt zij de hoogste eere. Want geen wereld kon het ijdel niet vervullen, dat bij zijn schepping overbleef in Adams hart, Maar de Almacht kent het, geeft, voorkomt zijns gunstlings beden, En toen zijn weerhelft wierd, werd Eden 't eerst tot Eden. 3) Eéne Eva gaat heel de aard in rang en aanspraak voor 4). Zij was het kunstgewrocht der Godheid, voor wier oogen Gods Engelen, als voor God vernietigd nederbogen en sluiers zochten, om dien gloed te wederstaan, die uitstroomde uit haar schoon 5). En voor Adam was zij een deel zijns-zelfs, met hem één vreugdgevoel, één smart, zijn ziel, zijn levensadem, van uit zijn borst genomen, om met een nieuw gevoel die borsl weer in te stroomen. En hij voelde het, Gemaal is meer dan Wareldvorst 6). In dien zelfden geest zong Bilderdijk zijn aanstaanden schoonzoon toe : Voelt gij 't, daar zy in uw armen uit haars Vaders armen vliedt, Wat ge u oplegt? wat de Hemel van u vordert? van u wacht? Wat zijn schim u nog zal vergen uit des grafkuils donkren nacht? Zult gij haar vergoeding schenken voor de Vaderlijke pijn ? Zal ze als Vrouw u alles wezen, en zult gij haar alles zijn ? Meer dan Vader? meer dan alles wat een Vader wezen kan? Alwat in den naam bevat is, d' ondoorgrondbren naam van Man 1 7) Als het huwelijk op die wijze in de ordening Gods gegrond 1) Dichiw. XI 89. 2) Dichtw. XIV 173. 3) Dichtw. VII 126. 4) Dichtw. V 132. 5) Dichtw. II 363. VII 135. 6) Dichtw. V 131, 132. 7) Dichtw. XI 39. is en wortelt in de onderscheiden natuur van man en vrouw, dan is het ook geen geld- of staatscontract 1), maar eene zalige, heilige, Godgeheiligde verbintenis, die de kronen der koningen, den gloed van het purper, de schittering van het goud, de vreugdetnalen der weelde verre terug doet wijken, die het stof verengeit, de aarde verhemelt, die niet de handen slechts, maar de harten samensluit. En ook dat is nog te weinig gezegd. Geen harten, hetzelfde hart neemt beider boezem in, Eén saamgesmolten hart vervult u, Echtelingen, En door geweld noch dood van één of los te wringen, Maar neen, ook dit zegt niets. Men klinkt geen twee tot één; Men maakt door 't smeltend vuur het wezen niet gemeen, 't Wordt sameninengsel, 't wordt verbinding in zijn deelen; Slechts schijnbaar is 't geheel, bij 't innig soortverschelen. Neen, dat is de Echt niet, waar het een het andre wijkt, En mengling van gevoel eenzelvigheid gelijkt; Waar worstling, en bedwang, en wederzijdsch verdrukken, Den wil door wil verkeert, den wil voor wil doet bukken. Het echte huwlijksjuk kent strijd noch evenaar; Maar één, éénzelfde ziel vervult het minnend paar. Om deze eenheid is het huwelijk monogamisch, een band die in de eeuwigheid voortduurt, een spiegel Gods, een beeld van Zijn wezen 2), grondslag van staat en maatschappij : Vergaan zij, die u haten, O Keten, goudener dan 't fijnst gezuiverd goud, Verband der maatschappij, en, menschdom, uw behoud! Aan u hangt volk en staat; de toekomst die 'tverzwelgen Van 't rype heden boet door nieuw ontsproten telgen, En 't vluchtig oogenblik op dees verganklijke aard Tot eeuwigheden vormt, steeds uit zichzelf herbaard. 3) De Burgerstaat is dan ook niet anders, volgens Bilderdijk, dan een voortduring bij uitbreiding, of wel een herstel, van de samenleving onder het vaderlijk gezag, dat of door een algemeenen vader geoefend of, waar deze ontbreekt, ondersteld wordt. Het recht van zulk een gezag in den staat bestaat, hiermede in overeenstemming, daarin, dat het de uit haar aard vrije daden der leden van het huisgezin ten genieenen nutte des huisgezins (waaronder de huisvader zelf mede begrepen is) bestiere en doe aanwenden. 1) Dichtw. XIII 200. VII 132. 2) Dichtw. VII 126, 129,141. XI170. 3) Dichtw. VII 131. Vanzelf was Bilderdijk daarom hartstochtelijk voorstander van den monarchalen regeeringsvorm. Wel achtte hij ook eene aristocratie, dat is eene regeering van beambten, mogelijk, maar dan was het toch nog, alsof zulk een vader waarde om en werkte door hen, wien hij de verschillende waarnemingen van het bestuur toebetrouwd had 1). Het gezag, waarvan de vorst de drager is, is niet gesproten uit eene dwarrelende menigte, maar daalt af van 's Hoogsten troon en is met Zijn beeld en afdruk vereenigd : Wat is de band, die 't wettig kroost verbindt? — De vader uit wiens hartebloed zij sproten. — Wat is de kracht, de klem van 't Staatsbewind ? — De vuist die 't snoer onwrikbaar houdt besloten. — Wat is de kracht der maatschappij ? — 't Gezag, Waarvoor zy buigt, als regel van haar richting, En 't zielsgevoel dat niets versmooren mag, Van Hooger macht als oorsprong der verplichting. o Eenheid, beeld en spiegel van dien God Die 't al beheerscht, des braven hart zoo heilig: Waar rust bjj woont, waarachtig heilgenot! In u zijn Staat en huisgezinnen veilig. God wrocht wat is, eenstemmig en volmaakt; De Hel alleen verbreekt die heilige orde. En rukt uitéén en brijzelt, lost, en slaakt Den hemelband die 't schoon Heelal omgordde. 2) In de volksregeering zag Bilderdijk eene misgeboorte van het menschelijk onverstand, een bron van alwat onmenschelijk is, de moeder van den godslasterlijken en hersenschimmigen afgod der volksmajesteit 3). Het diepste beginsel van deze democratie ligt in de autolatrie, in de zelfverhetfing van den mensch, in zijn streven, om zijn eigen God en wetgever te zijn. Maar nu is de razernij nog niet daarbij gebleven, dat men den mensch als mensch, den mensch in het algemeen, vergoodde; de dolheid moest nog verder gevoerd worden, en ieder afzonderlijk maakte zich tot zijn eigen God. Daaruit werd nu weer het verfoeilijke en alles verwoestende nieuwe beginsel van gelijkheid geboren, van volksgezag, hetgeen ieder uit zijn eigen boezem haalt, en de godslasterlijke toepassing van het eenmaal eerbiedwaardige woord 1) Verhandelingen bl. 91. 2) Dichtw. XIV 181. 3) Verhandelingen bl, 91. van Majesteit op dat duizendkoppige en honderdduizendklaauwige wangedrocht, dat men volk noemt 1). De gruwelleer van waangelijkheid, volksgezag en vrijen wil bestreed hij heel zijn leven door en zou hij naar zijn eigen Belijdenis in 1820, rusteloos bestrijden tot zijn laatsten druppel bloed 2). En niet alleen zag Bilderdijk in deze volkssouvereiniteit een opstand tegen God, verzet tegen Zijne wetten en ordeningen, maar hij was er ook ten volle van overtuigd, dat de vrijheid, welke men in dien weg zocht, in haar wezen bandeloosheid was en vroeger of later in anarchie of tirannie moest omslaan. De vrijheid op dit standpunt is niets dan een heilloos tooverwoord 3). Hare verkondigers zijn Lafaarts, die van vrijheid schreeuwen, maar geboren voor het juk; Van verdragen, maar vermoordend wie voor hun geweld niet bukk'; Van elk aangeboren rechten, maar schoffeerende alle recht. 4) Onze ouden wisten ook wel van eigendom en eigenzin, van eigenmin en eigenbaat, maar wij hebben thans meer en spreken van eigenwet en eigenwil, van eigenwaarde, eigendeugd en eigenkracht, ja eigen dit en eigen dat, een heerlijk schoone kraam, die in eigen domheid samenloopt 5). En bij eigenwil behoort geweld, en dus Armyn bij Barneveld 6). De vrijheid voleindt zich in onlijdelijken dwang en lage slavernij 7). Voor het gezag in den staat koos Bilderdijk partij, allereerst uit beginsel, omdat hij er eene ordening Gods in zag, maar dan voorts ook juist in 't belang van de ware vrijheid, den vrede en de rust des volks. Hij wilde geen Vorst, die door eene constitutie aan zijn volk gebonden was en omringd werd door ministers, wier slaaf hij was, terwijl zij dienaren des volks waren 8); maar zulk een Vorst was naar zijn hart, die in zijn geweten aan Gods wet zich verbonden gevoelde en daarom zijn volk vaderlijk en liefderijk regeerde. Gezalfden in Gods naam, zoo sprak hij de Koningen aan, beteugelt elk vermetelen Die de onberaden vuist naar Uwen scepter strekt. Duldt nooit, dat vloekbare aterlingen J) Verhandelingen bl. 171. 2) Dichtw. XII 207, 208. 3) Dichtw. IX 365. XIII 298. 4) Dichtw. IX 260. 5) Dichtw. XIII372. 6) Dichtw. IX 336. 7) Dichtw. XIII 396, 406. 8) Dichtw. XIII 363. Dien Lucifer gelijk, zich in uw zetels dringen. Als sprong Uw rijksgezag uit hunnen boezem voort. Neen, de Almacht stelde u hun tot Vaders, Bemint, verzorgt uw volk met Vaderlijk gemoed: U is hun heil betrouwd, geen schendige euveldaders Wier hart in heerschzucht brandt met Satans helschen gloed. Zwaait, zwaait uw scepter vrij, en laat hem niet verbreken: God is uw Oppervorst, wien ge op uw throon vervangt; Zijn wet moet in uw hart, in 't vry geweten spreken, Dat aan geen onderdaan, geen blaam of lofspraak hangt. 1) Voor het machtsmisbruik van den Vorst had Bilderdijk dus wel een open oog; maar hij had de revolutie en hare gruwelen beleefd, was getuige geweest van de dwaasheden, waartoe de leuze van vrijheid, gelijkheid en broederschap de volken verleid had, en had ook om deze reden in het volk hoegenaamd geen vertrouwen meer 2). In afhankelijkheid 3) stelde hij alle geluk, in individueele vrijheid het grootste jammer voor den mensch en voor alle schepsel. Kinderen, vrouwen en volken moeten niet wijs gemaakt worden, dat zij rechten hebben, anders dan die hun werkelijk verleend worden. Dit moet als een geheim zijn tusschen den vorst en zijn verstand, voor den grooten hoop verborgen, zoo veel het dat immer kan zijn 4j. De rechten van den mensch, de rechten van den borger! Zeer wel; maar zwüè ervan, gij die hun welvaart mint: Druk, vestig ze in het hart van Voogd en Staatsverzorger, Maar niet in 't zwak gemoed van Volksgemeente of kind. De onnoozlen warren drift en grilligheên met rechten, Ze ontwringen zich 't bedwang dat ieder noodig heeft, En 't wordt, niet de ordening der Almacht slechts bevechten Maar 't stoot den grondslag om waardoor men bloeit en leeft. Leer de onvervreemdbaarheid der rechten van 't Geweten ; De Duivlendwinglandij die 't hart verderft, weêrstaan, En 't binden van de ziel in Godgewijde keten ! De plicht-alleen maakt recht, aan dezen moet voldaan. Dit was de wederstand aan 't zielendwingend Spanje; Dees opstand was van God, en heilig in zijn bron : 't Was aller Vorsten Vorst verbonden met Oranje, En werd door 't zwaard gevoerd van God en Gideon. 5) In de rechten van het geweten is er dus wel terdege een 1) Dichtw. ^IX 364. 2) Dichtw. XIII 252. 3) Dichtw. XIII 301. 4) Bij Jonckbloet t. a. p. bl. 40. 5) Dichtw. IX 346. grens voor de macht van den vorst; als deze worden aangetast, is wederstand geoorloofd. In de verhandeling over het Natuurrecht komt eene uitspraak voor, die nog opmerkelijker is. In den burgerstaat kan men sommige rechten afstaan aan het gezag, bijv. den rechtsdwang aan den genieenen rechter, opdat deze dien uitoefene ten behoeve van den gerechtigde of beleedigde. Het bestaande gezag heeft nu, even als de vader in het gezin, den plicht, om de vrije daden der leden van het huisgezin ten gemeenen nutte te bestieren en te doen aanwenden. Doch, zoo eindigt Bilderdijk dit gedeelte van zijn betoog, het is door zich zelfs klaar, dat het bestaande gezag dan ook in staat moet zijn, die verdediging of dat herstel te verleenen, dat de beleedigde of verongelijkte vorderen mag: en dat in gevallen, waar dat geen plaats kan hebben, de afstand waarvan wij hier spreken, niet gerekend kan worden geschied te zijn 1). Deze uitspraken toonen, dat Bilderdijk niet zoo absolutistisch was als hij gewoonlijk scheen te zijn. Maar ze zijn niet verder door hem uitgewerkt. In zijn tijd achtte hij het veel meer roeping, om tegen het andere gevaar, dat der volkssouvereiniteit, de waarschuwende stern te verheffen. De rechten van het volk werden naar zijne overtuiging genoegzaam gewaarborgd, wanneer zij op de eene of andere wijze — maar op welke wijze, zegt Biderdijk niet — aan Voogd of Staatsverzorger in het hart werden geprent, en voorts den Vorst een Raad van ervaren mannen werd toegevoegd, die hem bezwaren en wenschen deed verstaan : Neen 'k ben geen menschenslaaf. 'k Eer de Almacht in mijn Koning; Geen masker, beeld of schim, geen ijdle schijnvertooning; — Geen speeltuig van een Volks- of Filosofengril; — Geen beuklaar voor een rot dat onderdrukken wil: Geen bulhond, wien, die 't zoekt, mag leiden bij de keten; — Maar heerscher onder God, verbonden door 't geweten, Die bijraad vordren mag, bezwaar en wensch verstaan, Maar handlen, vrij als God, en niemand onderdaan. Een Vader, wiens belang, wiens eerzucht en verlangen, Met heel zijn talrijk kroost onscheidbaar samenhangen, Die Vaderlyk verzorgt en Vaderlijk gebiedt, En wien 't erkentlyk kroost met kindrenhart ontziet! 2) Het ideaal voor een volk bestaat daarin, dat het onder zijn 1) Verhandelingen bl. 91. 2) Dichtw. XII 226. XIV 182. Koning een gerust en stil leven moge leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid : Wat is het recht des volks? — Gerust te mogen leven In schuts van Vorst en Wet naar 't voorschrift van Gods Woord, Aan huis en standsberoep vereischte zorg te geven, In vlvjt en vlijtgenot door geene macht gestoord. Niet van een woesten hoop van schreeuwers af te hangen Geslingerd naar den wind van opgeworpen waan, Die 't eindloos zwarer juk op hals en schouders prangen Dan Vorsten-willekeur ooit noodzaakt te ondergaan. Niet van hetgeen 't niet kent door zijns gelijk beschikken, Maar op de hand gerust wie God het staatsroer gaf, Zich in een stoorlooze echt met gade en kroost verkwikken, In kinderlijk ontzag voor God en Koningsstaf. 1) Er is niets gemakkelijker, dan over deze oudervvetsche theorieën zonder nader onderzoek het vonnis te vellen. Ze zijn inderdaad ook zoo onpractisch, dat niemand eraan denkt, om ze thans onveranderd over te nemen en de toepassing daarvan aan te bevelen. Maar wie de donkere schaduwzijde opmerkt, welke aan het parlementaire stelsel met zijn eindelooze debatten en heftige •twisten, met zijn politieke partijen en kiezerscorpsen, niet zijne kabalen en omkooperijen, met zijne onware leuzen en bedriegelijke programma's verbonden is, kan Bilderdijk verstaan en in zijn gedachtenkring inkomen. En in elk geval, zijne theorieën hadden volstrekt haar oorsprong niet in gebrek aan belangstelling in het heil en de welvaart des volks. Juist omdat deze hem lief waren, wilde hij het volk niet mengen in zaken, waar het geen verstand van had. Hij ijverde voor den patriarchalen regeeringsvorm, om het volk onafhankelijk te maken van allerlei eerzuchtige politieke demagogen. Afhankelijkheid van den Vorst scheen hem een waarborg toe van de vrijheid des volks. In dat volk zelf met heel zijn bedrijvig leven stelde Bilderdijk het levendigst belang. Van een man, die zeide, dat het volk in zijne spraak altijd tegenover de geleerden gelijk had 2), die onze taal kende als geen ander en in die taal de ziel des volks zelve beluisterde, is niet anders te verwachten. Hij was in zijne levensopvatting door en door nationaal, kende en roemde het Hollandsche leven en schilderde het in zijn taal met groote warmte en 1) Dichtw. XIV 172, 113. 2) Brieven III 70. 12 innigheid. Zijn Buitenleven strekt daarvoor ten bewijze, want wel is het eene vertaling van Delille's Homme des Clampa, maar Bilderdijk heeft het Hollandseh gemaakt 1). In de onderscheiden staten der menschen zag hij een heilzaam onderscheid ; rijken en armen kunnen in geluk en in nood elkander niet missen 2); bezit en eigendom hebben hun grond in de behoefte des menschen, en dragen niet alleen een lichamelijk, maar ook een geestelijk karakter ; de verdediging van ons goed hangt met die van ons lichaam en van onze vrijheid saam 3). Het heer- en knechtschap is uit eene onderwerping voortgekomen, die een voorafgegaan diep verval en uitersten van jammer onderstelt; de slavernij behoort niet tot de oorspronkelijke natuur van den mensch, maar zij is in onzen vervallen toestand wettig en in veel opzichten heilzaam, gelijk de historie onloochenbaar leert 4). Van de groote steden was Bilderdijk geen vriend, hij gaf aan het landleven met zijne eenvoudige zeden de voorkeur 5), en landbouw werd door hem boven den handel gesteld 6). In zijn Buitenleven stelt hij in heel het bedrijvig leven van den landman belang ; landbouw en veeteelt, jacht en visscherij, ontginning en droogmaking, aardlagen en delfstoffen, planten en dieren tot de kleinste insecten toe, alles trekt zijne aandacht. A an een dorpspredikant en schoolmeester geeft hij eene mooie beschrijving 7); en de schooljeugd met haar spelen 8), het volk met zijne feesten 9) wordt door hem niet vergeten. Zelfs het tooneel droeg Bilderdijk een goed hart toe, mits het anders ingericht werd als in Griekenland, zuiver spel en vertooning bleef en er zich toe bepaalde, om door vrees of medelijden onze hartstochten te roeren 10). Armoede wekte zijn medelijden. Hij had, buiten en doorzijn schuld, er zelf dikwerf kennis mede gemaakt. Weldadigheid was in zijn oog een kostelijke deugd; zij moet van den kant der rijken de afgunst weerstaan en den nijd ontwapenen. Wel mag 1) Da Costa, De Mensch en de Dichter bl. 154. 2) Dichtw. VI 288. 3) Verhandelingen bl. 83, 69, 87. 4) Verhandelingen bl. 91. 5) Dichtw. VI 290, 357v. 6) Bij Kollewijn II 137. Verg. Dichtw. VIII 261, 304. VI 245. XIII 188, 210, 316. XIV 153, 154. 7) Dichtw. VI 291—294. 8) Dichtw. VI 294. 9) Dichtw. VI 296. 10) Dichtw. VI 276. VII 18. Dichtw. XV 140v. Brieven I 194. 111 95, 307. Taal- en Dichtk. Versch. I 184, 195. ze niet beoefend worden, oni dank of loon te verwerven, maar hij leeft toch slechts ten halve, die niet voor anderen leeft. Het is plicht en genot beide, in onzen medetnensch te ademen, te lijden, te genieten; zichzelf weldadig uit te breiden, en in anderen uit te vlieten, dat maakt ons Gode gelijk, die het heelal met weldaden doorstroomt 1). iMaar bij deze deugd der weldadigheid bleef Bilderdijk niet staan. Juist zijne opvatting van de patriarchale taak der overheid leidde hem tot de overtuiging, dat het gouvernement maatregelen nemen moest tot ondersteuning van misdeelden door het lot. Kollewijn heeft op dit sociaal element in Bilderdijks gedachtenwereld terecht de aandacht gevestigd 2). In zijn gedicht Oude Vrijsters neemt hij het voor de vrouwen op, die niet in de gelegenheid zijn gesteld, om in het huwelijk te treden; spreekt hij met verachting van den verworpen stoet van grijze jongelingen, die den echt als kluisters schuwt en Gods bevel vertreedt, en eindigt hij met de verzen: En gij, wien de armoe dwong tot koud en echtloos leven, Roep over de aarde wraak, die 't geen zij teelt niet voedt, 't Ontbreken aan den plicht moog de Almacht u vergeven, Maar wee die de oorzaak zijn, dat gij hem schenden moet. 3) Hij spotte daarom met die valsche philanthropie, welke de armen eenvoudig naar Frederiksoord wilde zenden, om er van verlost te zijn 4), en achtte het een eersten plicht van het gouvernement, om voor de middelen van bestaan te zorgen, in dier voege dat ieder jongeling van 18 ii 20 jaren trouwen kan en zijn huisgezin voorstaan, en voorts om werkverschaffing op groote schaal in landbouw, Beevaart, visscherij, fabrieken, indien er bij den aanleg te kort komt, krachtdadig te steunen. Practisch zijn deze voorstellen niet, maar ze bewijzen toch de juistheid van Kollewijns opmerking, dat het absolutisme, hetwelk Bilderdijk voorstond, hem de oogen niet sluiten deed voor de belangen van het volk. En ook met het oog op die scherpe tegenstelling tusschen rijkdom en armoede, overdaad en gebrek verlangde hij vol heimwee naar den dag, waarin vrede, eenvoud en oprechtheid op de aarde wederkeeren zou 5). 1) Dichtw. VI 288. V 410. XIV 50, 378, 411. 2) Kollewijn II136,137. 3) Dichtw. XIII 875. 4) Dichtw. XIV 111. 5) Dichtw. XIV 152—154. XII. GESCHIEDBESCHOUWING. De beginselen, waarvan Bilderdijk uitging, leidden hem ten slotte ook tot eene gansch andere beschouwing van de geschiedenis, dan die in zijn tijd de heerschende was. Bij het rationalisme met zijn codex van onveranderlijke, natuurlijke waarheden in godsdienst, zedelijkheid en recht kon de historie met haar rijke afwisseling en onophoudelijke verandering niet tot haar recht komen. Eigenlijk is heel de historie niets anders dan een afval van de oorspronkelijke natuur ; en het rationalisme was zoozeer van de waarheid zijner eigene grondstellingen overtuigd, dat het al het valsche, dat daartegenover stond, niet anders dan door willekeur en bedrog verklaren kon ; het miste allen historischen zin. Rousseau zag in de geschiedenis met al hare beschaving slechts eene degeneratie van het menschelijk geslacht, en wilde haar geheel van nieuws aan laten beginnen. En Lessing, ofschoon in zijne Opvoeding van hel menschelijk geslacht diepere gedachten ontwikkelend, stelde toch de toevallige historiewaarheden en de noodwendige redewaarheden, het Christendom en de religie van Jezus scherp en dualistisch naast elkaar. Het spreekt vanzelf, dat Bilderdijk zich in zulk eene beschouwing, die alle hoogere leiding en diepere beteekenis der historie miskende, niet vinden kon. En even begrijpelijk is het, dat hij geen behagen kon scheppen in het optimisme van Leibniz, in de opvatting der geschiedenis als eene paedagogie der menschheid tot zedelijke volmaaktheid (Kant) of tot humaniteit (Herder). Noch de utilistische, noch de aesthetische natuur- en geschiedbeschouwing had de instemming van zijn hart. Monistisch, uit één enkelvoudig principe, was noch de natuur noch de geschiedenis te verklaren. Veeleer waren beide, en inzonderheid de laatste, liet tooneel eener machtige worsteling tusschen twee lijnrecht tegenover elkaar staande beginselen. Evenals bij Augnstinus, is bij Bilderdijk de historie een tragisch conflict tusschen het Godsrijk en de wereldrijken, waarin de persoon van Christus de centrale plaats inneemt, alle Gode vijandelijke macht zich onderwerpt en den eindelijken triumf van het Godsrijk met al zijne heerlijkheid tot stand brengt. De geschiedbeschouwing van Bilderdijk draagt daarom een religieus-ethisch karakter. Evenals de natuur, is de geschiedenis (iods werk. Zij draagt ten opschrift: de Heere regeert, en kenteekent de Voorzienigheid op de blinkendste wijze 1). Uitdrukkelijk betuigde Bilderdijk, gelijk boven reeds werd opgemerkt, zijne instemming met het woord van Pascal, dat een recht inzicht van 's menschen val en verderf alles klaar maakt en niets, buiten dit inzicht, dan bloote verwarring en raadsel is, en hij liet nooit na, zijn jonge lieden bij alle gelegenheden dit te doen opmerken 2). Des menschen val in Adam, en daarmede in verband des menschen herstel in Christus was voor hem de hoofdinhoud der wereldgeschiedenis, de oplossing harer raadselen, het licht in de anders chaotische menigvuldigheid der gebeurtenissen. De geschiedenis bestaat dus niet in eene onsamenhangende, toevallige reeks van feiten, maar deze worden alle saamgehouden en verbonden door ééne gedachte. Er loopt van het begin tot het einde ééne draad door. Er is plan en gang, wording en ontwikkeling in. Ook de geschiedenis vertoont het kenmerk van de eenheid in de uitbreiding, de inenschheid hangt niet alleen in de breedte, maar ook in de lengte saam. In den ontzachbren dag der dagen worden alle geslachten saamvergaderd, als parels, aan een snoer geregen 8). De religieus-ethische geschiedbeschouwing leidt Bilderdijk dus niet tot eene miskenning van de wet van oorzaken en gevolgen, uiaar juist integendeel tot de overtuiging, dat alles in natuur en geschiedenis met elkander in organisch verband staat, Geschiedenis is niet maar eene aposteriorische opsomming van gebeurtenissen, doch eene wijsgcerige ontleding der foiten als resultaten van zeer samengestelde, algemeene en bijzondere oorzaken. Wie alleen de feiten kent, zonder haar oorsprong, is den naam van geschiedkundige niet waard, evenals hij geen natuurkundige is, die de 1) By Ten Kate t. a. p. bl. 43. 2) Brieven III119. 3) Dichtw. VII131. planten niet in haar zaden kent. Historie-kennis is dus cognitio per causas, kennis uit de oorzaken ; en de historische critiek mag niet alleen gegrond worden op de kennis van algemeen mensehelijke rechten en plichten, maar ook op die van bijzondere volkstoestanden en staatsinrichtingen, die met den geest huns tijds samenhangen. Zóó alleen verkrijgt men een getrouw beeld van het volk in zijn doorgaand karakter, met al de trekken zijner eigenaardige nationaliteit 1). Aan deze gedachte gaf Bilderdijk uiting in de bekende verzen in zijn Afscheid: Wat verschijne, Wat verdwijne, 't Hangt niet aan een los geval. In 't voorleden Ligt het heden; In het nu, wat worden zal. 2) en breeder nog in zijn Vooruitzicht van het jaar 1S2(5 : Neen, zien we, als menschen voor en om ons! zien wij 't naderen Des winters, eer hij nijpt, aan 't dorren van de bladeren, Den zomergloed vooruit aan 't lengen van den dag En reeglen we op dien voet ons menschelijk gedrag! Wat sluiten we oog en hart voor Godspraak, licht, en reden? De dag die gistren was, bevruchtte 't werklijk heden, Dat, van de toekomst zwaar, het morgen baren zal. Niets wordt dan 't geen bestaat; ontwikkeling slechts is 't al. In d' eikel ligt de boom, in 't zaad de plant verborgen ; Verborgen, ja, voor 't Nu, ontdekt in 't ontplooid morgen; En, in de kern te zien wat ze inhoudt, dit-alleen Is Wysheid; en zij ziet door volgende eeuwen heen. 3) De kern der geschiedenis ligt nu voor Bilderdijk in de heerschappij des Heiland.•? op aarde 4). Met den persoon van Christus, die beveelt het évangelie te prediken aan alle creaturen, en belooft met zijne gemeente te zullen zijn tot de voleinding der eeuwen, is er eene nieuwe aera aangebroken in de geschiedenis der menschheid, en treedt er niet alleen kerkelijk, maar ook staatkundig eene andere periode in. Christus is het, die na zijne hemelvaart als monarch over de gansche wereld heerscht, en alle 1) Ten Kute t. a. p. bl. 41, 42. 2) Dichtw. IX 117. 3) Dichtw. IX 350. 4) Bilderdijk schreef daarover een bijzonder opstel, Opstellen II 95—110. macht bezit in hemel en op aarde. Niet onmogelijk is het, dat Christus tegen het einde der dagen deze heerschappij, gelijk de Chiliasten meenen en ook de oude kerk gaarne geloofde, zelf persoonlijk, onmiddellijk en rechtstreeks op aarde komt uitoefenen. Maar hoe dit zij, er is zeker eene middel/ijle heerschappij des Heilands op aarde en deze is voorbeeld en schets van de onmiddellijke, of treedt in de plaats dezer laatste. Uit dit oogpunt moet heel de geschiedenis der uienschheid bezien worden. „Men beoefent de geschiedenis niet als-Christen, wanneer men er menschelijke staatkunde of bloote volksomwentelingen in opmerkt. De weg van Gods Voorzienigheid met het menschdom, inzonderheid met Zijn kerk, moet het voorwerp zijn waar men de aandacht onafgekeerd op gevestigd houdt. Men verdeelt de historie in kerklijke en wareldlijke; maar die verdeeling is willekeurig, en de kerkelijke geschiedenis is daarin niet anders dan de geschiedenis van dat lichaam, dat zich de Christenkerk noemt, maar evenzeer wareldlijk beschouwd en behandeld als alle andere gedeeltelijke geschiedenissen. De geschiedenis der kerk is en moet nog iets anders zijn, en inderdaad naar het ontwerp der Goddelijke Voorzienigheid de wareldlijke omsluiten en in zich samensmelten" l). Geschiedenis is toch niet eene opsomming van allerlei gebeurtenissen, maar er is eenheid, verband, gang in, en deze is niet te ontdekken, dan wanneer men ze uit een bepaald standpunt beziet. In de historie is daarom te zoeken de doorgaande geschiedenis der Christenkerk, in verband met de voorspellingen. In de gebeurtenissen moet men de voorspellingen zoeken, de voorschaduwingen en toebereidselen van het Koninkrijk van Christus 2). Nadat Christus zijne kerk op aarde gesticht had, heeft zij zich, ondanks alle verdrukking en vervolging, uitgebreid over heel liet Romeinsche rijk. Maar dit rijk werd verscheurd en valt in het Westen. Dit had tengevolge, dat de kerk in het Westen zelfstandiger en onafhankelijk werd, dat zij het rijk-zelve herstelde en in gezag won boven het wereldlijke ; door haar opperhoofd voerde zij zelfs de algemecne heerschappij in het Westen. Deze algenieene heerschappij der kerk in het Westen verdient nu onze bijzondere aandacht. Men mag er eene middellijke aardsche re- 1) Opstellen II 96. 2) t. a. p. bl. 96—98. geering van Christus in zien, wel miskend, misbruikt en verbeurd, evenals zijne verschijning in 't vleesch miskend en verbeurd werd bij do Joden. Maar liet was toch eene heerschappij van Christus. De vorsten gaven geen Paus als mcnsch, als paap, als vorst, hun gczng en hun goed, maar als bekleedende den hoofdzetel in Christus' rijk, als Zijn stedehouder op aarde. Zij gaven het Christus, onderwierpen zich aan Hem, en erkenden zich zijne onderworpene onderdanen. En hoe gelukkig ware Europa geweest en geworden, ware die monarchie, die voor 't uiterlijke en een tijd lang zich dus voordeed, gebleven ! Maar dit heeft niet zoo mogen zijn. De groote fout heeft toen bestaan in het herstel der Romeinsehe monarchie. De eerste Christenen meenden zeer terecht, dat deze monarchie met Christus' rijk onbestaanbaar was. Maar later zag men dit voorbij, herstelde het Romeinsehe rijk, vernieuwde den Keizerlijken naam en wilde deze met het rijk van Christus vereenigen. God gaf toen zijne kerk over aan invloeden, die haar verwoesten moesten. Tusschen kerkelijke en wereldlijke macht ontstond een conflict, dat eeuwen duurde. De staten kregen tweeërlei heerschers, die tegen elkander worstelden, en beschouwden den godsdienst als een vreemdeling in den staat; en de geestelijke macht nam beginselen aan en oefende daden, die met het Christendom onbestaanbaar waren en de geheele kerk verpestten. Deze toestand werd nog verergerd door de invloeden, die van buiten zich deden gelden. In de Christenwereld was er al vroeger een geest van studie en beschaving des verstands opgekomen, die, als Europa aan zichzelve ware overgelaten gebleven, zijne eigen richting zou genomen hebben en heilzaam geweest zou zijn. Maar er greep een noodlottige invloed van buiten plaats. Het Christendom werd in het Oosten door het opgekomen Islamisme onderdrukt ol uitgeroeid. Mohammedanen, en Grieken, die geen godsdienst hadden, brachten toen Europa de letteren en wetenschappen aan 1). 1) De invloed van Plato, Aristoteles en heel de Heidensche philosophie op de Christelijke wetenschap werd door Bilderdijk zeer ongunstig beoordeeld, en met de scholastieke philosophie had hij weinig op. De eenvoudige openbaring werd erdoor verwisseld met verstandelijke stelselsmeding, en de philosophie, eerst dienstmaagd, werd allengs beschutster, lijltrawante en dienaresse van den godsdienst; straks verhief zy zich tot gezellin, geleidster, en, naar den aard eener oude dienstbode, tot huishoudster en huisvrouw, die de wettige vrouw de deur uitbonsde. Het Daardoor werd de godsdienst en godsvrucht in de Christenlanden ondermijnd, drong een gruwzaam zedebederf en gcdrochthjke ongodisterij in de kerk binnen en maakte zich zelfs van liet middelpunt en den hoofdzetel der kerk meester 1). De paus stelde zijn gezag wel tegenover den keizer, maar leidde dit ten onrechte van Christus af, want het blijkt, dat dit ex post facto uitgedacht werd en een bloote glimp was. Want anders had men de gehcele hoedanigheid van den keizer moeten verwerpen en afschaffen, zoo wel als het sprookje van de twee zwaarden. Maar nu liet men Christus 111 den hemel en stelde zich in perpetuum willekeurig oj)perregeerder der kerk, en voegde daar zelfs de beschikking over hemel, hel en vagevuur bij 2). Daardoor werd hervorming der kerk noodzakelijk. De lloomsche kerk nam tegenover de Reiorniatic cenc verkeerde houding aan. Zij zag het gevaar niet in, veronachtzaamde Lutlier te winnen en gaf door velerlei nieuwigheden, dwaasheden en onzinnigheden vat op zich. Ze leed daardoor eene geweldige afbreuk, maar bleef hare aanspraak op de heerschappij handhaven. Zoo zijn er thans twee kerken, de Rootnsche en de Protestantsche (want op onderverdeelingen komt het niet aan), die elkander over en weer verdoemen en voor anti-christelijk uitschelden, maar van wederzijde gelijk en ongelijk hebben 3). Want ook de Hervorming ging niet vrij uit. In zoover zij de kerk geestelijk en zedelijk, in leer en leven en eeredienst hervormen wilde, had zij zonder twijfel recht van bestaan, en van de zijde van Rome op erkenning en tegemoetkoming aanspraak. Maar toen dit niet gebeurde en Rome op den verkeerden weg voortschreed, toen moesten de Hervormers een beginsel aannemen, om de verkeerdheden in de Roomsche kerk te bestrijden, dat eindelijk geheel het Christendom moest afbreken, gelijk de tijd ook geleerd heeft. Ook zij dachten niet aan Christus' algemeene macht in hemel en op aarde. Het Chiliasme, dat deze algemeene macht als toekomstig beschouwde en dus erkende, werd ware beter geweest, als de uitsluiting dr Christenen van het onderwijs in Grieksche en Latijnsche letteren, door Julianus geboden, volkomener en voortdurend gewerkt had; dan ware het Christendom zuiverder gebleven en op geene Platonische of Aristoteliaansche grondslagen opgebouwd, waardoor het ontaarden moest. Brieven V 95. Opstellen II84. Verhandelingen bl. 157, 158. 1) Opstellen II 103. 2) t a d 107 3) t. a. p. bl. 102. ' door heil even zoo wel als door de Roomsclie kerk veroordeeld. Ja slimmer, zelfs in het geestelijk bestuur liet men de vorsten zich het oppergezag over de kerk aanmatigen. Hendrik de Yllle maakte zich paus in Engeland ; de Duitsche vorsten maakten zich bisschoppen, en de Hervormers wettigden dit 1). De groote fout der Hervorming is voor Bilderdijk hierin gelegen, dat men dadelijk, in plaats van lijdelijk wilde zijn, en vandaar de zuurdecsem, die in de Protestantsche kerk gebleven is en volstrekt uitgisten moet 2). De Doopsgezinden, die het rijk van Christus lijdelijk wilden afwachten en van de anti-christelijke deelneming wilden vrijhouden, hadden in abstracto gelijk, maar zij onderscheidden de teekenen der tijden niet, die het gedrag van waarachtige Christenen moeten voorlichten 3). De morgenstond, die de Hervorming toonde, heeft daardoor tot geen waren dag, tot geen vollen zonneschijn kunnen doorbreken, dat menschlijke combinatiën haar wilden besturen. Van daar zoo vele verdeeldheden, schemïngen en wezendlijke versterking van de Roomsche bedorven kerk, die er in omvang bij verliezende, inderdaad in kracht en vastheid bij gewonnen heeft. Het is God, die het doen moet, door individueele werking in de harten, maar vereenigingen van menschen door menschen zijn altijd mislukt; God-zelf moet zijne kerk bouwen 4). Ook op de personen der Hervorming had Bilderdijk vele aanmerkingen. Calvijn werd het gunstigst door hem beoordeeld en de grootste en beste theoloog genoemd. Maar Luther, ofschoon somtijds al wat men wenschen kan, was zichzelven zeer ongelijk. Wellicht, of liever zeker, vorderde de tijd waarin hij optrad een man, juist van zijne gebreken, nu bedaard, nederig, doorzichtig, dan weer woest, dom doordrijvend, trotsch en verwaand, en wat hij van zijn disputeeren met den duivel meldt, houd ik juist, zegt Bilderdijk, voor geen bloote inbeelding. De invloed van Melanchton en Zwingli heeft kwaad gedaan, doch ook dit kwaad had zijn goede zijde 5). Het Presbyterianisme is uit blinde geestdrift van den dollen en koppigen Knox c. s. ontstaan, en te vuur en te zwaard doorgedreven, en het hing ab initio samen 1) t. a. p. bl. 102, 107. 2) Brieven VII 114. 3) Opstellen II 115. 4) Brieven V 34. 5) Brieven IV 104. met de dolle democratie en vorstenhaat 1). Onbegrijpelijk is het, als men de personen der Hervormers in Duitschland beschouwt, en daarbij de \orsten, hun begunstigers en beschermers, en hoe en uit wat beginselen en met welke gansch niet geestelijke inzichten die handelden, hoe eene gezuiverde kerk heeft kunnen gevestigd worden ; en in 't resultaat kan men de hand Gods niet miskennen. Gezag, onaf hanklijkheid, willekeur was bij die Heertjens het groote doel, en waar zelfs oprechte pieteit plaats had, werd die door staatzuchtige motieven verduisterd en daarmede vermengd 2). Soortgelijk was Bilderdijks oordeel over de hervorming hier te lande en over den opstand tegen Spanje. Zijn ideaal lag eigenlijk verder terug, in de grafelijke regeering met haar leenstelsel en ridderwezen. Daarom wenschte hij later, in den bekenden versregel : Sprint/ twee getallen voort, zoo zijl gij wel genaamd, dat Stadhouder Willem V den naam van Graaf Willem VII mocht dragen, om daarmede te kennen te geven, dat hij van de onzalige bekrompenheid van een bloot stadhouderlijk en ondergeschikt gezag bevrijd was 3). De aanranding van de souvereiniteit door de Hoeksche en later door de staatsgezinde partij stond hem evenzeer als de opstand van een volk tegen zijn wettigen heer ten sterkste tegen de borst. In Filips II zag Bilderdijk daarom geen meineedigen koning noch dwingeland, maar een vorst, die ter goeder trouw en ten beste van een verdeeld cn weerspannig volk handelde. Alva was in zijne oogen een krijgsman, wel hardvochtig, maar handelend uit beginsel van plicht en voorbeeldig in zijn krijgstucht en zorg voor goede orde en justitie. En Willem van Oranje gold hem wel als een groot en verstandig man, maar niet zonder groote gebreken. Toch keurde Bilderdijk in beginsel den opstand tegen Spanje, althans in Willem, niet. af, omdat deze niet maar lilips' leenman, doch als rijksvorst en prins zijns gelijke was 4). Het recht en de beteekenis van den opstand was voor hem inzonderheid hierin gelegen, dat het Prins Willem 1 om het zuivere Christendom te doen was en dat hij de grondlegger der ware gezuiverde kerk bij ons werd. Als deze Prins eenmaal verklaarde, tot ons behoud een verbond, niet met aardsche vorsten, 1) Brieven IV 101. 2) Brieven IV 104. Opstellen II101,102. 3) Da Costa t. a. p. bl. 65. 4) Bij Ten Kate t. a. p. bl. 44v. Verg. Dichtw. XI 13, 14, 68, 232, 245, 346. maar met den Koning der koningen, voor ons land en volk gemaakt te hebben, dan mogen wij dit niet als een ijdele woordenpraal aanmerken. Daar is inderdaad sedert dien tijd eene bijzondere betrekking van ons vaderland tot God, welke zich in duizend gevallen van bezoekingen en van reddingen getoond heeft. God mag de God van Nederland heeten ; meer dan eens heeft Hij ten onzen behoud van die mirakelen gedaan, die men alleen in een land van Zijn welbehagen stellen kan 1). In ons vaderland heeft men de wapenen voor de kerk opgevat en erkende men zich in de kerk te zijn en te strijden. Het is de kerk geweest, die hier te lande den staat gevormd heeft en hem bleef uitmaken 2). Toch was er ook in ons vaderland geen recht denkbeeld van Christus' macht in hemel en op aarde. Welhaast gedroegen zich de Staten als boven de kerk. En eindelijk kwam het zoover, dat, terwijl de staatsregenten tot nog toe een deel der kerk hadden uitgemaakt en dit het radicaal van het politiek gezag was geweest, de kerk thans van den staat afgescheiden en daarmede aan Onchristenen, Joden en alwat buiten haar is, onderworpen werd 3). In de scheiding van kerk en staat zag Bilderdijk een goddeloos beginsel, en hij achtte ze hier te lande te gruwelijker, omdat onze staat aan de kerk hangt, door de kerk en als bloote omkleeding der kerk gesticht is 4). Hij koesterde deze overtuiging zeker ook al in 1795, toen hij weigerde den eed af te leggen op de verklaring van de onvervreemdbare rechten van den mensch en den burger. Maar later werd ze door de gebeurtenissen versterkt en nog veel krasser dan vroeger uitgesproken. Langen tijd toch hoopte Bilderdijk nog op een herstel van den ouden toestand. In Napoleon zag hij den zoon, maar eerde hij ook den bedwinger der revolutie, den temmer van 't geweld, die aan het monster des schrikbewinds den laatsten doodsteek gaf en met eenen wenk de maatschappelijke orde herstelde 5). In Lodewijk begroette hij met vreugde den redder van ons volksbestaan 6). Getrouwheid aan zijn troon scheen hem plicht toe van vaderlandsliefde 7). Onder de dankbare vereering van Lodewijk vergeet zijn hart de liefde tot Oranje niet; de oprechte Batavier moge 1) Brieven II 42. 2) Opstellen II 46, 107, 108. 3) Opstellen II 108. 4) Blieven V 96. 5) Dichtw. IX 8, 17, 102, 239, 491. 6) Dichtw. IX 22, 26, 95, 97. 7) Dichtw. IX 95. gelukkig zijn onder Lodewijks bestier, zijn hart erkent geen vaderland, dan waar de onttoonide Leeuw de Oranje-standaarts plant, en Oranje zelf zal eens aan bodewijk zijn dank brengen voor het heil, dat hij ons land heeft toegebracht 1). Als Napoleon gevallen is, krijgt zijn hope op het herstel van Hollands onafhankelijkheid vaster grond en heft hij in zijn Afscheid den profetischen zang aan : Ja, zij zullen Holland leeft weêr, Zich vervullen, Holland streeft weêr Deze tijden van geluk! Met zijn afgelegde vlag, Dees ellenden Door de boorden Gaan volenden ; Van het Noorden En, verpletterd wordt het juk. Naar den ongeboren' dag. Holland groeit weêr! Holland bloeit weêr! Hollands naam is weêr hersteld ! Holland, uit zijn stof verrezen, Zal opnieuw ons Holland wezen; Stervend heb ik 't u gemeld! 2) Maar toen Nederland, onder een koning uit het Oranjehuis, in de rij der natiën hersteld was, kwam Bilderdijk spoedig tot het inzicht, dat zijne speciale jnenschen geen vervulling erlangden. De teleurstelling was te pijnlijker, naarmate zijne verwachting vuriger was geweest. De scheiding van kerk en staat bleef bestaan ; Joden, Deïsten en Roomschen, Socinianen en Arminianen kregen met de zonen van Luther en Calvijn dezelfde rechten ; de vorst werd aan cene constitutie gebonden en daardoor feitelijk van zijne souvereiniteit beroofd en van het volk afhankelijk gemaakt. In één woord, de tijd keerde niet weer, Toen Neerland als één man voor 's Heilands throon gebogen, Zich Jezus Leen erkende en eigendom en werk, In onafscheidbare echt verbonden aan Zijn kerk; Zich vrij vocht, door Zyn kerk van d' Afval vrij te vechten, Voor haar de wapens voerde, en niet voor ijdle rechten, In haar bescherming bloeide, en 't haar geëigend zwaard Bij 't schild des heilgeloofs, zijn wetten gaf aan de aard! 3) En zoo was het niet alleen in Nederland gesteld; maar overal, 1) Dichtw. IX 65, 66, 124. 2) Dichtw. IX 118. 8) Dichtw. IX 262, 243, 263v., 273. Opstellen II 103, 108. waar Bilderdijk den blik heenwendde, zag hij ongeloof en bijgeloof toenemen en de wereld rijp worden voor het gericht. De wording van de onchristelijke staten, dat is de signatuur dezer donkere tijden. ,/De macht, die der kerk vijandig was (de Ilomeinsche heerschappij, uit welke alle Staatsgezag werklijk afstamt, en waarvan alle tegenwoordige oppermacht werkelijk een afzetsel, deel en voortzetting is) heeft zich met Konstantijn in den tempel, in Christus' plaats gezet, en daar God vervangen, en regeert erin, beide warcldlijk en geestelijk en verlochent facto Hem, die de eenige Hecrscher in hemel en aarde moet zijn. Maar thands, na over de Christenheid lang gescheurd te zijn, hereenigt zij zich in het zoogenaamde Heilig Verbond, dat godslasterlijk Christus' naam aanneemt, en sticht er als een vijfde monarchie in, die de Almacht niet dulden kan, maar waarvan de poging als 't teeken en tijdstip van Christus' wederkomst is gesteld. Daniël 2 :44" 1). Dit Staatsgezag, dat dus eene voortzetting is van het Romeinsche rijk, waarvan in Frankrijk en Duitschland het hoofd gevonden wordt en de overige mogendheden uitvloeisels zijn, is het eigenlijke Antichristendom. Men bedriegt zich dus, als men het Antichristendom in den Paus of de Pauselijke kerk zoekt. De Pauselijke kerk is het beest niet, waarvan in de Openbaring van Johannes sprake is, maar de hoer, die op het beest zit en met den Antichrist vereenigd is, om Christus van zijne heerschappij uit te sluiten 2). Voor de gemeente des Heeren staat dus eene ontzettende vervolging te wachten, maar dan komt Christus weer en aanvaardt den scepter der wereldheerschappij 3). Bilderdijk was daarom vast overtuigd, dat de komst van Christus spoedig te wachten was. Al de wenschen van zijn hart smolten saam in de bede: Kom, o Heiland, kom, o kom! 4) Soms bidt hij, dat God, indien 't Zijn wil is, hem dien dag nog beleven doe 5). En een ander maal verheft hij zich tot den toon der profetie : Gij, Aarde, hoort, ja hoort mij spellen! 't Beslissend oogenblik breedt in verwoesting uit! Der Eeuwen zwangre schoot, in barensnood aan 't zwellen, 1) 'Opstellen II 109. Brieven 1 282. 2) Opstellen II109—110. 3) Opstellen II 111—145. 4) Dichtw. XI 190. 5) Dichtw. V 6. Der Eeuwen zwangre schoot ontsluit! De Vorst der Vrede daalt. Buigt neder Gy Volken! Vorsten buigt en legt uw scepters af! 't Is Jezus, dien gij wacht, gij hebt uw Heiland weder, o Aarde, o menschdom ; ja knielt neder, Hem is de roem, de kracht, met aarde- en hemelstaf. 1) Deze troostrijke verwachting, die in den laatsten tijd Bilderdijks hoofd en hart meer en meer vervulde, oefende op de teederheid en ruimte van zijn gemoed een weldadigen invloed. De invectieven tegen de Roomsche kerk stieten hent als een kind reeds tegen de borst 2). II ij keurde het af, dat de predikanten altijd absolute predikten tegen de Roomsche kerk en weet dit aan hun theologie, die niet. louter Christendom is, maar polemisch Protestantisme, dat is Anticatholicisme 3). Ofschoon hij erkende, dat Rome vele dwalingen leerde, waaronder er zijn die ons moeten doen gruwen en die na Trente bepaald als tot haar wezen behoorende zijn aan te merken, gevoelde hij toch eene aandoening voor deze wieg des Christendoms, waarin zoo vele eeuwen het heiligend zielebrood bewaard is geweest 4). Den overgang tot Rome keurde hij echter beslist af 5) en zelf heeft hij er nooit aan gedacht; wat Bilderdijk op Rome tegen had, betrof niet enkele ondergeschikte punten, maar den grondslag der Roomsche kerk zeiven, n.1. de leer van den vrijen wil, van de wederstandelijke genade, van de verdienstelijkheid der goede werken, van de aanroeping der heiligen, van de pauselijke onfeilbaarheid 6). Hij zag verwantschap tusschen ongeloof en bijgeloof, tusschen Arminianisme en Romanisme 7), en verwachtte, dat de afvallige 1) Dichtw. IX 244. XI 191. 2) Brieven IV 109. 3) Opstellen II84. 4) Opstellen II 83. 5) ibid. 6) Zie de beide geschriften van Bilderdijk : Een Protestant aan zgne Medeprotestanten, Amsterdam 1816. Aan de Roomsch-Katholyken dezer dagen, door een Protestant, Leyden 1823. 7) Brieven IV 58 zegt Bilderdijk, dat Vondel en velen met hem van Gereformeerd Remonstrantsch en daarna Roomsch zijn geworden. En dit is natuurlijk. „Want zoodra de zaligheid aan onzen vrijen wil hangt (de vrije wil of zijn determinatie is dan noodwendig een menschelijke daad), hangt zij aan onze daden of werken, en deze moeten dan de zaligheid geven. Maar geven zij de zaligheid, zoo zijn zij verdienstelijk ; en die verdienstelijkheid hebben dan ook gemeene, gewone Christenmenschen in hunne gewone menschelijke deugden. Maar wat doen dan de Heiligen met dat meerdere, dat zij boven hetgeen de zaligheid geeft verdienden, waarvoor zij geen loon ontfangen kunnen, omdat de zaligheid met minder betaald wordt? Hiervan schenken zij hun recht en doen 't over aan die gebrekkig in goede werken zijn en 't verlangen. Zie daar derhalve de aanroeping der heiligen gegrond!" I Protestantsche secten zich niet de Roonische kerk hereenigen zouden in een volslagen Antichristendom. Maar tegelijk dacht hij, dat dan de oprecht Roonische Christenen van haar zouden uitgaan en met de geloovige Protestanten Christus-alleen en geen aardschen Stedehouder zouden erkennen 1). Bilderdijk maakte dus onderscheid tusschen de Roonische kerk, die vooral sedert Trente aan vele gruwelijke dwalingen zich had overgegeven en meer en meer Jezuitisch werd, en de vele leden in die kerk, die hij gaarne als oprechte, vrome Christenen erkende. Ook voelde Bilderdijk sympathie voor enkele elementen in leer en cultus, welke in Rome bewaard gebleven waren en door de Hervorming ten onrechte waren verwijderd. Daartoe behoorden het gebed voor de gestorvenen, de biecht, het oliesel, de kloosters, en vooral ook het mysterie des avondmaals 2). Dat brood en wijn teekenen en zegelen waren van Christus' lichaam en bloed, daaraan had hij lang niet genoeg ; hij wenschte een veel dieper en inniger verband en voelde daarom zich vanzelf eenigszins aangetrokken door de Roonische transsubstantiatieleer 3). In zijne brochure: Aan de Roomsch-Katholylcen dezer dagen sprak hij dan ook de meening uit, dat, als de Katholieken de leer der onfeilbaarheid konden prijsgeven, er misschien in andere geschillen vereffening te verkrijgen ware 4). Even ruim van hart was Bilderdijk jegens Christenen in andere kerken gezind. Naar zijne meening was het, tegenover den genieenschappelijken vijand des ongeloofs, voor de geloovige Christenen in alle kerken roeping, om zich aaneen te sluiten en elkander te sterken. En tot die geloovige Christenen rekende hij allen, die aan de hoofdwaarheden des Christendoms, vooral de leer van de zonde en van de verzoening in Christus, trouw bleven. Met de Oudkatholieken was hij bijzonder ingenomen 5). In het Chiliasme, het Anabaptisme, het Mennonitisme, liet Herrnhuttisme, erkende hij gewichtige bestanddeelen van waarheid. Zelfs onder de Arminianen, die overigens van wege hunne vrije wilsleer 1) Brieven IV 97. 2) Een Protestant aan zijne Medeprotestanten, Amsterdam 1816 bl. 32v., 67v. Alberdingk Thyvn bij Gorter t. a. p. bl. 134. Verg. ook het gedicht: Aan de Moedermaagd, Dichtw. V 143. 3) Brieven IV 59, 174. V 42. 4) Aan de Roomsch-Katholyken dezer dagen. Door een Protestant. Leiden 1823 bl. 32. Een Protestant bl. 65. 5) Bij Kollewijn II 112. en werkheiligheid hem niet behagen konden, nam hij dwalende broeders aan 1). De innige overtuiging en openbare prediking van Christus als God en Verlosser moet het criterium der ware kerk zijn. Laat men in bijzonderheden dwalen,' dit fundament zal behouden alwie er op bouwt, maar wie dit aantast of vermengt, is antichristisch ; en zoo doen zij, die met hun vrijen wil en eigen verdienste iets meenen te kunnen toebrengen en geen onnutte dienstknechten zijn willen. Waarlijk, zoo voegt Bilderdijk hier nog aan toe, het moet treffen, als de Apostelen eenvoudig den doop toedienen op de algemeene bekentenis dat Jezus is de Christus, terwijl wij zoo vele leerstukken daarbij schijnen te hebben. Ik zeg schijnen, want inderdaad zijn zij allen in dit ééne besloten, en het is alleen de vermenging der Heidenenfilosophie met het Christendom, die deze eenige en groote waarheid in de uitdrukking verduisterd heeft, en dus die verklaringen en waarschouwingen tegen toemengsels en misvattingen noodzakelijkmaakt 2). Voor zichzelven stond Bilderdijk beslist op den grondslag deiGereformeerde belijdenis. Heerlijk vond hij de acta der Dordrechtsche Synode; die ze leest, moet voor waarheid verstompt zijn, of er door gewonnen worden 3). Maar hij vatte den band aan de confessie als een band der vrijheid op. Men verstaat, zegt hij, de vrijheid van het Evangelie niet. Men is aan de Formulieren, Belijdenissen, Catechismen etc. niet gebonden. Men gelooft niet rechtzinnig, omdat de Formulieren etc. dus spreken en leeren ; maar omdat wij rechtzinnig gelooven, nemen wij 'tgeen met ons gelooven overeenkomt aan. Niemand gebiedt of verbiedt het dus of anders gelooven, maar dit dus of anders gelooven maakt mij deelhebber of uitgeslotene van de kerk, die dus gelooft. En die der kerk zijn gevoelen wil opdringen tegen de confessie, deze is de onverdraagzame, de dwinger, de intruxor, de schender der maatschappelijke rechten, de conscientie-gewelddoener. En dit waren de Arminianen in de 17e eeuw, en dit zijn de Neologen thans, verbrekers van alle Goddelijke en menschelijke rechten en vijanden van het menschelijk geslacht 4). In zijn adres Aan de Ware Hervormden in de Gemeenten van Holland van het jaar 1810 ried hij dan ook aan, dat zijne geloofsgenooten vaarwel zouden 1) Opstellen II 65. 2) Opstellen II 91. 3) Brieven IV 101. 4) Opstellen II 87, 88. 13 zeggen aan eene gemeenschap, waar Jezus niet in het midden is, maar menschelijke dwaasheid het woord voert, en hij hield daarbij de Herstelde Luthersche kerk ten voorbeeld 1). In 1823 sprak hij wel in zijn gedicht Aan den Koning den wensch uit, dat, al moest deze als vorst aller recht beschermen en Christen en Deïst, Priester en Rabbijn hem even waard zijn, hij toch, als lid van Hollands kerk, zuiverheid van leer zou eischen in ieder, die als prediker in die kerk optrad, en de kerk bij hare rechten beschermen zou 2). Maar zijne verwachting is in dezen niet groot geweest. Want in November van datzelfde jaar schreef hij aan Capadose, dat het in de Nederlandsche kerk, gelijk die thans bestaat, niet te doen zou zijn, om de aanhangers van het Socinianisme en Deïsme eenvoudig als Onchristenen uit de kerk te sluiten. Zulk eene uitsluiting ware alleen te verkrijgen in den weg eener afzondering als die van Vijgeboom. Maar indien zulk eene afzondering slechts door een klein hoopjen geschiedt, geeft zij gelegenheid tot het opkomen van andere, hetzij kettersche, hetzij zedelooze bijeenkomsten en aanhangen, waar de tegenwoordige eeuw, bij de algemeene zwakheid van hersenen, zeer vatbaar voor is. Een nauwer verband met de Herstelde Luthersche kerk van Amsterdam zou, kon het te weeg gebracht worden, het beste middel zijn. Doch wat helpen overleggingen, zegt Bilderdijk ten slotte, 't is in de Goddelijke hand van onzen Heer en Koning, en die zal de zaak hare wending geven ! 3) Bij deze laatste gedachte legt Bilderdijk zich steeds geruster neer. Van een voornemen, om zich af te scheiden, is er bij hem nooit eenig spoor te ontdekken. Het bovengenoemd adres uit het jaar 1810 werd eerst na zijn dood in het licht gegeven en de raad, daarin voorkomende, had noch op zijn eigen gedrag noch op dat zijner vrienden eenigen invloed. Zijne eigenlijke overtuiging sprak hij veel duidelijker uit in een brief uit het jaar 1822, die na zijn dood het licht zag, en waarin de volgende woorden voorkomen: „Daar behoort eene zekere innerlijke roeping bij, om (met verlating van de bloote betrekking als leek) als Hervormer op te treden, en waarlijk ik gevoel mij den man niet, die zoodanig met buitengewone gaven van omhoog bevoorrecht zou zijn, maar een eenvoudig (schoon ijverig) Christen, die aan 1) Opstellen II 52, 53. 2) Dichtw. IX 166. 3) Brieven V 76, 77. zijnen akker inwendig rijkelijk te wieden heeft, dagelijksch om vermeerdering en versterking van geloof snieeken moet, en zijne zaligheid (als de Apostel zegt) met vreezen en beven moet uitwerken. Nooit was ik onderueemziek, maar volgde in geheel mijn levensloop de wenkende hand van God, en Zijne Voorzienigheid heeft mij altijd voor aardsche middelen gestrekt; hier houdt mijn hart op eene bijzondere wijze aan vast, en met dit gevoel kan ik alles te gemoet zien en zonder ontzetting. Vertrouwen wij, mijn lieve Vriend en Broeder in Christus, op Hem ; en verdwijnt ook de zichtbare kerk in verkeerdheden, slapheid en ontaarding van leer en zeden, Hij leeft en regeert, en de poorten der Helle zullen Zijne Gemeente, die Hij kent, afgezonderd en verzegeld heeft, niet overweldigen. Ik durf het hier herhalen : de teekenen der tijden waarschuwen ons met bedaardheid en in verzekerd uitzicht op het einde, den tegenwoordigen toestand aan te zien, zonder eigenwillig vooruit te loopen. Ieder toone zich een Christen, en spreke met vrijmoedigheid en zonder iets te ontzien, in zijn kring, openbaar en huislijk ; maar in de kerk zelve zich verheffen of als kerk hoofd op te treden (ik herhaal het) hiertoe, geloof ik, is eene bijzondere roeping noodig. Men kan ook te veel en te voorbarig doen, en het gezwel wordt kwalijk geopend, eer het rijp is geworden" 1). De vraag, of Christus zijne belijders dan ook niet in de kerk tot getrouwheid roept, stelt Bilderdijk zich niet. Lijdelijke berusting trok hem te meer aan, naarmate hij de wereld in deze bedeeling aan den afval prijsgegeven zag en zijn hoop op herstel uitsluitend vestigde op de spoedige wederkomst van Christus. Immers, «terwijl alles samenspant, om het geheele Joden- en Christendom te vernietigen, bereidt de Voorzienigheid in stilte den val van de tegenwoordige Staten, en tevens de terugbrenging des menschdoms tot Christus. Vandaar is 't, dat alle staten en alle deelen van hun bestuur en verband zichzelven en malkander onderling meer en meer verwoesten. Geen tinantie, geen krijgssystenia, geen constitutie, geen koophandel, niets met één woord, of het staat gereed in te storten 2). Aan den anderen kant is het 1) Opstellen, in de voorrede van da Costa II bl. VI, VII. 2) In zijne Toelichting van de bezwaren tegen den Geest der eeuw van Mr. I. da Costa, Leiden 1822, betoogt Bilderdijk, dat alles, gods- algemeene Mahometismus, waarvoor de afgoderij geweken is, de zelfverwoesting der Filozotie, de verspreiding van eenige Christelijke waarheden, en het instorten-zelf van alle bestaande oppermachten, eene vereeniging van middelen in Gods hand, om de vatbaarheid voor de algemeene aanneming van Christus' rijk (waar in der daad alles naar smacht) daar te stellen" 1). \oor een blinden ijver, die zich een doel vormt en daarop afrent, was Bilderdijk daarom zeer bevreesd. Hij was bang voor plans van gemeenschappelijke daden, en evenzeer voor vereenigingen en voor openbare afscheuringen. De vereenigingen moeten geestelijk, innerlijk, volstrekt niet uiterlijk zijn, en de afscheidingen moeten van de andere zijde komen, en uitwerpingen, vervolgingen van de onzen zijn. Dit is de weg, die ons thans geleerd en voorspeld wordt. Langs dien weg is het Christendom gekomen. Afzondering heeft de kerk gevormd en haar doen overwinnen, alle samensmelting of vermenging van haar met het Onchristendom is haar verdelgend. En langs dienzelfden weg zal nu ook het volkomen Rijk des Zaligmakers op aarde gevestigd worden. Holland moet thans en in zijn verval het middelpunt van het ware Christendom worden ; daartoe dient het verval, in welvaart niet slechts, maar ook in zijne kerk. Stel u onze kerk in haar bloei en stijve rechtzinnigheid voor, en in dien toestand de komst des Heeren ; zoudt ge er gemoedsgesteltenis bij kunnen onderstellen, om Hem te erkennen ? Vereischte dit geen verval vooraf van den bloei en van het zelfbehagen aan dien bloei ? Hoe men t neme, bij een bloeiende kerk is des Heilands zichtbare aanvaarding der heerschappij niet te verwachten, maar alleen bij een vervallen en in haar verval tot Hem zuchtende en aan zichzelve ontvallen kerk, welke Hij alleen kent en weet te vergaderen, maar geen menschenbeleid of macht 2). Bij de wederkomst van Christus' verwachtte Bilderdijk eene bekeering van het volk van Israël. Hij was tegen de inlijving der Joden in de burgerschap der natiën, waaronder zij leven, omdat zij daardoor ophielden een bijzonder volk te zijn en zeggenschap ontvingen over de Christelijke belangen van staat en dienst, kerk, staat, maatschappij, onderwijs, geschiedenis, wetenschap, kunst enz. tegenwoordig in diep verval verkeert. 1) Opstellen II 113. 2) Br. IV 114, 115. V 95. kerk en maatschappij 1). Maar voor de Joden koesterde hij eene warme genegenheid, en hij geloofde vastelijk, dat zij eenmaal Jezus als den gezalfden Verlosser erkennen en eeren zouden wiens verschijning zij nog steeds bleven verwachten 2). En evenzoo koesterde Bilderdijk de stille hoop, dat vele ongeloovigen en Heidenen, die nu Christus versmaadden of Hem niet kenden toch later nog tot Zijne erkentenis gebracht zouden worden en e hemelsche zaligheid zouden beërven. Over het algemeen was hij zeer zacht in zijn oordeel. Wij weten niet, wat kinderen vatbaar zijn te ontvangen, en hoe zij meer door het geestelijke in hunne lijdelijkheid doorstroomd worden dan wij 3). Hij wenschte even ver af te zijn van het lichtzinnig zaligen van alles, zonder he eenige middel ter zaligheid, Christus' aanneming, als van het onbarmhartig verdoemen van alles, wat buiten onze gemeenschap van opgevatte begrippen gaat 4). Zalig die in den Heere lijdt en in Zijne hoop en verwachting sterft. Maar wanhopen wij aan niemand! Gelijk wij de eerste bewegingen van ons hart niet kennen of in onszelven niet gewaarworden ; zoo is 't ongetwijfeld ook met velen ten aanzien van de werking der genade, en het imperceptibel oogenblik is beslissend. De moordenaar aan het kruis is een voorbeeld. Treden wij niet in Gods geheimenissen, noch bepalen wij het getal der velen, wien Jezus tot zaligheid is geworden . 5) üe snelste overgang tusschen leven en dood is met te snel voor de kracht Gods 6). Laat Heidenen heidenen wier wijsheid en deugd hoogmoed en zelfafgoderij of beeldendienst o pantheismus was. God-alleen weet, wie en hoe vele Hij uit hen door een ingewikkelder of klarer of duidelijker erkentenis van den Heiland, en op welk eene wijze (al ware 't ook zonder apperceptie daarvan, evenals de kinderen, vóór de geboorte gestorven) begenadigd heeft. Maar wat er van zij, laten wij'taan God over en dringen wij niet in Zijne ons verborgene wegen 7). °°r ® ®n,t ilderdijk er ten sterkste tegen op, om een gevoel van menschelijkheid aan Gods oordeel ten maatstaf te leggen en hetgeen duidelijk geopenbaard is te weerspreken 8). Hij hield de leer der eeuwige straffen vast en verwierp die van de wederop- «neven IV 2.55. 7) Brieven V 81. 8) Brieven V 80, 81. richting aller dingen 1). üe zonde is de oorzaak der straf; als de zonde niet door de gemeenschap met Christus wordt weggenomen, kan zij nooit ophouden te werken 2). Maar hij vatte de verwerping toch op ais eene negatieve daad, als weene bloote aanschouwing van een voortduur des genen dat is" 3). En van eeuwige zaligheid of eeuwige straf hebben wij geen denkbeeld. Het woord zelf drukt het denkbeeld niet uit, dat wij er aan willen hechten 4). Ons denkbeeld van tijd bestaat in successie van eene verdeeling, die ons verstand maakt. Immers is hetgeen is, wezenlijk geen successief maar een eenstemmig zijn, altijd als in 't engst bekrompen stip van tijd, dat wij ons voorstellen. Wat vermenigvuldigt dan onze zwakke verbeelding door partieele beschouwing, hetgeen één en uit dien hoofde voor ons onbegrijpelijk is? Dit moet alles illusie zijn. Meer valt er niet van te zeggen, maar ook daarin is barmhartigheid, schoon ons aardsch begrip zich daar niets van voorstellen kan. Wat de Schrift zegt van het vlammende vuur en den worm die niet sterft, blijft onverzwakt staan, en de oneindige afstand tusschen de zalige gemeenschap met God en het gemis dier gemeenschap wordt er niet door weggenomen. Doch God is wijs, en Zijne rechtvaardigheid is onwraakbaar, en geene Zijner eigenschappen bestaat afzonderlijk, maar zij zijn één in Hem. Laten wij de eeuwigheid niet samenknoopen uit onze oogenblikken, dagen of uren, want dat geeft eene valsche voorstelling. Voor ons is geen tegenwoordig, in de eeuwigheid alleen is tegenwoordig 5). „Ex post facto zullen wij God door een hooger inzicht rechtvaardigen, ook daar, waar de zaak voor geene rechtvaardigheid vatbaar is en Zijne barmhartigheid loven, ook in 't gene 't voor geene barmhartigheid is: want alle Gods deugden en volmaaktheden zijn één, en onze jammerlijke prisma van 't gebrekkig verstand verdeelt slechts de straal in ons aanzien" 6). Bedrieg ik me? of dat uur, dat heiluur, rukt het nader, Dat Jezus lamm'renkudde in ééne kooi, vergader'! 't Heelal Hem huldig', die, met Godlyk licht omkleed, Op starrenkronen beide en wareldscepters treedt! Gewis, die dag spoedt aan, die heiligste aller dagen, Dien Dichter en Profeet, van 's aardryks wieg, voorzagen: De zege is Uw, o Held! de roem, en Oppermacht; Verschyn, en zalig de aard die naar uw weerkomst smacht! 7) 1) Brieven IM 140—143. 2) Brieven IV 141. V 82. 3) Br. IV 180. 4) Brieven V 80. 5) Brieven IV 150—151. 6) Br. V 83. 7) Dichtw. V 175. XIII. BESLUIT. Uit de voorafgaande studie leeren wij, naar ik vertrouw, Bilderdijk nog van eene andere zijde kennen, dan die in de beschrijvingen van zijn leven en werken ons gewoonlijk voor de oogen gesteld wordt. Op zijne zwakheden en afdwalingen kouien wij thans niet terug. Niet omdat wij ze ontkennen of door de vingers willen zien. In niets, heeft Dr. Kuyper terecht gezegd, wordt wat zwart is, hij Bilderdijk voor ons wit 1). Maar behartigingswaardig zijn de woorden, waarmede Willem de Clercq indertijd zijne liefdevolle hulde aan Bilderdijk besloot: Waar veel te prijzen en te bewonderen viel, daar kon ook het bederf, hetwelk op deze bezoedelde aarde bij alles wat groot en verheven is gevonden wordt, niet ontbreken. Deden wij het licht uitkomen, ook de schaduw is daar; zij is daar tot onze leering, opdat wij ook hier zouden erkennen, dat in de gaven God verheerlijkt moet worden, niet de mensch, die bij alle zijne verkregene eigenschappen toch steeds den grondtrek der zonde, die hij op deze wereld medebracht, blijft vertoonen 2). Tegenstellingen, als die wij bij Bilderdijk aantreffen, zijn er in het leven van iederen mensch op te merken 3). Want elk is op 1) Dr. A. Kuyper, Het Calvinisme en de Kunst 1888 bl. 85. 2) Bij Da Costa, De Mensch en de Dichter, bl. 373. In denzelfden waardeerenden geest merkte ook Dr. G. Kal ff op : Wij behoeven de oogen niet te sluiten voor Bilderdijks gebreken, indien wij onze eigene daarbij maar scherp in het oog houden, Nederl. Spectator 1891 bl 207 Verg ook Opzoomer over Goethe, Losse Bladen III 1887 bl. 95. 3) Zeer scherp doen zij zich juist bij velen van Bilderdijks tijdgenooten en geestverwanten voor; men denke slechts aan Kamann en Lavater! zijne beurt en in zijne mate een worstelaar met de tegenstrijdige pogingen, 0111 de hooger bestemming, die hem noodigt, of de verbasterde neiging, die hem beheerscht, op te volgen. Telker reize wordt hij door den prikkel der eerste opgewekt en door het overwicht der laatste meegesleept 1). De volmaakte mensch, die alle tegenstrijdigheden in zijne natuur overwonnen en verzoend heeft, wordt op aarde, ook onder de allerheiligsten, niet gevonden. Wie alleen voor het kleine, voor het zwakke, voor het zondige in den mensch een oog heeft, vindt allerwege overvloedige stof. Maar de biograaf, die daarin zijne sterkte zoekt, bezondigt zelf zich aan den adel der menschelijke natuur; en eene letterkundige studie, die in eene chronique scandaleuse dreigt op te gaan, maakt zich aan even groote eenzijdigheid schuldig als die, welke op de persoonlijkheid geen acht slaat en alle psychologie verwaarloost. Bovendien, evenals voor de wetenschap van natuur en geschiedenis lang niet alle bijzondere gevallen van belang zijn, zoo is ook naar de goede opmerking van Prof. Kalft' 2), volstrekt niet alles gewichtig, wat een groot man betreft. Wat doet het er toe, wie de groot- en overgrootouders, de ooms en de tantes, de neven en de nichten van een groot man zijn geweest, wanneer zij geboren werden en stierven, wat zij aten en dronken en hoe zij zich kleedden ? Wat waarde heeft het voor de geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, of wij op de hoogte zijn van al de zonderlingheden en dwaasheden, die den dichters misschien in hun gewone leven als menschen eigen zijn geweest. Geschiedenis der kunst is nog iets anders en hoogers, dan eene opsomming van bijzonderheden uit het leven harer beoefenaars. Dan alleen zal zij aan hare roeping beantwoorden, als zij de kunstenaars in hunne werken bestudeert, hunne persoonlijkheid en levensomstandigheden tot verklaring van deze hunne werken te hulp roept, en voorts de plaats bepaalt, welke hun in de geschiedenis toekomt, de invloeden nagaat, welke hen zeiven gevormd en die zij op hun beurt op anderen geoefend hebben, in één woord, indien zij het voorbijgaande en vergankelijke in hen afzondert van dat blijvende en duurzame, hetwelk hun eene plaats in de geschiedenis der kunst verzekert en hen ook voor het nageslacht van beteekenis doet zijn. 1) Zoo zegt Bilderdijk zelf, boven bl. 126. 2) t. a. p. Van dit standpunt bezien, komt ook Bilderdijk in een eenigszins ander licht te staan, dan waarin hij gewoonlijk geplaatst wordt. Zelfs wanneer wij hen buiten rekening laten, die er blijkbaar genoegen in scheppen, oin zijne fouten en gebreken breed uit te meten, zijn er toch nog velen, die in hem niet meer weten te zien, dan een ouderwetschen zonderling, een halsstarrig verdediger van verouderde denkbeelden, een man met stokstijve theorieën, met wien niets te beginnen valt en dien men, na een kort woord van hulde misschien aan zijne groote gaven, toch het liefst aan de vergetelheid prijs geeft. Zulk eene beoordeeling doet Bilderdijk onrecht aan. Zeker, daar waren in hem, even goed als in Leibniz en Kant, in Lessing en Goethe allerlei denkbeelden, die thans verouderd zijn en den toets der critiek niet kunnen doorstaan. In zijn leven en werken, in zijn denken en dichten was hij en is hij ten einde toe gebleven een kind van zijn tijd. Maar hij was meer dan dat. Te midden van een geslacht, dat in wonderbare naïveteit danste om den vrijheidsboom, is hij, de eerste en de eenige, weer opgetreden als een man in den echten, vollen zin van het woord, die neen durfde zeggen, toen heel de wereld ja zei, die zichzelf durfde wezen en een eigen diepgevoelde overtuiging plaatsen en handhaven dorst tegenover de meening van al zijne tijdgenooten. En als wij hem goed bezien en in verband met verleden en toekomst zijne plaats trachten te bepalen, dan behoort hij blijkbaar niet tot de achter- maar tot de voorhoede van zijn tijd. Hij was zijne eeuw niet ten achter, maar ver vooruit; hoe ver wel, is thans nog niet ten volle te bepalen. lerwijl het deisme met zijn rationalisme en pelagianisme in de oogen van schier al zijne tijdgenooten als de hoogste wijsheid gold, was Bilderdijk de man, die de holheid van het systeem der ,/Aufkliirung" doorzag, wiens gansche ziel tegen haar platte, mechanische voorstelling van God en wereld in opstand kwam, en die al hare theorieën, hare verstands- en vrije-wilsvergoding, haar leer van contract en conventie, haar beschouwing van staat en maatschappij, van wetenschap en kunst, aan eene vernietigende critiek onderwierp en in al haar naaktheid ten toon stelde. Hij zag de ijdelheid dezer theorieën niet slechts in, maar hij bezat ook den moed, om er den strijd tegen aan te binden en ze van het klatergoud te berooven, waarmede zij schitterden in elks oog. Wie, welke zijne richting ook zij, voor zulk eene overtuiging en voor haar heldenmoed geen eerbied en bewondering gevoelt, is tot het begrijpen en waardeeren van groote mannen onbekwaam ; hij beseft niet, wat het zeggen wil, door eigen hart en ziel te worden aangedreven tot de worsteling met heel eene eeuw, en wat het aan zelfverloochenende inspanning kost, te moeten oproeien tegen den machtigen stroom van zijn tijd. Er moet iets van Goddelijken drang, van profetische bezieling in den mensch wonen, om tot zulk een strijd geneigd en bekwaam te wezen. Zonder een vuur, dal in den boezem gloeit, is het optreden en worstelen van de voorgangers en leidslieden van ons geslacht voor geen verklaring vatbaar. Het menschel ij ke, het zwakke, het kleine, dat hun eigen is, doet het Goddelijke der roeping niet te niet, welke hen aandreef en staande hield ten einde toe. Zulk een drang, zulk eene roeping voelde ook Bilderdijk in zich. Hij was overtuigd, dat de Eeuwige hem een indruk had gegeven van het tijdperk, waarin hij leefde, en hem in hetgene hem griefde met deze erkentenis gezegend had. Hij achtte zich door God geroepen, 0111 zijn Naam, zijn Mogendheid, zijn Waarheid eer te geven, zijn Heiligheid, zijn Recht, te aanbidden en te leven 1). Met zulke overtuigingen past het niet, den spot te drijven, noch ook om er slechts een bewijs van ijdelheid en een vrucht van inbeelding in te zien. Het bewustzijn eener Goddelijke roeping is eigen geweest aan allen, die iets groots en goeds in de geschiedenis van het menschelijk geslacht tot stand hebben gebracht. In deze overtuiging, dat hij iets te zeggen had tot zijn tijd, stond Bilderdijk ook niet alleen. Misschien wel in ons vaderland, maar volstrekt niet, als wij het oog naar andere landen wenden. Dan ontdekken wij spoedig een gansche groep van mannen, in wie een soortgelijke geest aan het gisten was. Midden in de periode, waarin de „Aufkliirung" aller hart en oog bekoorde, werd de nieuwe tijd reeds voorbereid. Onder invloed van Rousseau en Kant, van Klopstock en Lessing en Wieland vormde zich allengs bij velen de overtuiging, dat het met de heerschende cultuur ten einde liep, dat men breken moest met de sleur, en 1) Dichtw. X 336. dat mei) met name in kunst en poëzie aan de overgeleverde stoffen en vormen het afscheid geven moest. Er kwam een onbewuste, machtige drang naar iets anders en naar iets nieuws. In de plaats van het kunstmatige, van het gemaniereerde, moest iets oorspronkelijks komen, dat uit de bronnen van het leven, uit het diepst der ziel, uit het innigst zelfgevoel der menschlijke persoonlijkheid het aanzijn ontving. Van het maken ging men tot het worden, van het mechanische tot het organische, van de gekunsteldheid tot de natuur, van het verstand tot het gevoel terug. In deze beweging, die in de tweede helft der achttiende eeuw opkwam, hoort ook Bilderdijk thuis. Hij is aan Rousseau en Kant, aan Hamann en Jung Stilling, aan Herder en Lessing, aan Jacobi en Schleiermacher verwant. Hij behoort niet tot de afgaanden, maar tot de opkomenden in zijne dagen, tot die mannen, die thans algemeen als de pioniers van den nieuwen tijd, als de vaderen der negentiende eeuw worden erkend. Al deze mannen gingen straks ieder een eigen kant uit; zij waren aan elkander verwant, maar niemand was de leermeester of de leerling der anderen. Er bestond tusschen hen geen afspraak ; hunne verwantschap sproot niet voort uit overleg. Maar in allen werkte en woelde de geest van den nieuwen tijd ; er bestond eene geheime, machtige sympathie, die hunne zielen verbond. Wat al deze mannen vereenigde, was negatief eene diepe ontevredenheid met het bestaande, een hartgrondige afkeer van wat toenmaals voor godsdienst en zedelijkheid, voor kunst en wetenschap doorging, een weerzin der ziel tegen het eigen gemaakte, tegen het rationeele, tegen het gekunstelde en het gemaniereerde. En positief zochten zij allen saam naar het gewordene en geborene, naar het Goddelijke en van God gegevene, naar de oorsprongen van alle zijn en leven, naar de bronnen van alle denken en dichten. Zij riepen allen den mensch, die in het mechanisme der verstandsphilosophie zichzelf verloren had, weer tot zichzelven terug ; en zij deden dat allen in de overtuiging, dat de mensch tot zichzelven inkeerende, in de diepte van zijn gemoed ook God en natuur, wetenschap en kunst terugvinden zou. Door zijne eenzelvige natuur en eenzame opvoeding werd Bilderdijk in de richting van deze geestesbeweging geleid. Van zijne jeugd af vestigde zich zijne aandacht op zijn eigen persoon, niet uit ijdelheid, omdat er slechts één middelpunt in de wereld voor hem bestond, n,l. zijn eigen ik, maar omdat hij in de wereld daarbuiten, in de eeuw, waarin hij leefde, zichzelf niet vinden kon. Daar, in den stroom der wereld, zou hij zichzelf, zijn eigen aard, zijne oorspronkelijkheid en zelfstandigheid, zijne gave en roeping verloren hebben. Elke machtige geestesbeweging begint met zulk een terugkeer tot het subject, niet 0111 daarbij te blijven staan, maar om van uit het subject de nieuwe wereld te ontdekken, waar het hart vol heimwee naar uitziet. Zoo was de Reformatie eene vernieuwing, die allereerst in het hart tot stand kwam maar vandaar zich uitbreidde tot de hervorming van de verbasterde kerk en van het vervalschte Christendom. Zoo was de Romantiek, in ruimen zin genomen, eene reactie van het zichzelf hervindende subject tegen de heerschappij van abstracte regelen en redelijke principia. En zoo was Bilderdijk in heel zijne persoonlijkheid en in al zijn werken een levend protest tegen de theorieën der ,/Aufklürung", die het leven knellen en persen wilden in een van te voren klaar gemaakt systeem. En dat protest diende Bilderdijk niet in de eerste plaats in, in naam van de belijdenis of van de Schrift. Hij was niet in den engeren zin des woords een confessioneel man of een bijbelsch theoloog; hij nam tegenover zijne wederpartij zijn standpunt ook niet in historie of traditie, in eenige philosophie of theologie van den verleden tijd ; hij sloot zich niet bij Plato of Aristoteles, bij Augustinus of Thomas, bij Luther of Calvijn aan ; Bilderdijk is het tegendeel van een scholasticus. Maar hij riep vóór alle dingen den verdwaasden en verdwaalden mensch tot zichzelven terug, van den omtrek tot het middelpunt, van het verstand tot het hart, van de rede tot het gevoel, van den wil tot de behoefte. En daardoor is hij principieel een geestverwant van al die mannen, die in verschillende landen tegen de verstandsheerschappij in verzet kwamen en weer dorstten naar natuur en waarheid, naar licht en naar leven. Nog in een ander punt komt die verwantschap uit. Als de mensch tot zichzelven inkeert en dan tot de wereld buiten zich terugkeert, dan is het, of hij alles anders ziet; eene nieuwe wereld breidt zich uit voor zijn verbaasden blik. Hij ontdekt nu overal verschijnselen, verwant aan dat nieuwe en oorspronkelijke, dat hij hervonden heeft in zijn eigen ziel. In niemand komt deze ontdekkende zin sterker dan m Herder uit. Hij zag over heel de wereld heen, drong in de litteratuur van alle volken door, eigende haar stemmingen en gewaarwordingen zich toe, en stortte ze over in het ontvankelijk hart van zijn eigen volk en eeuw. Maar ook Bilderdijk is op zulke ontdekkingen uit geweest. Teruggaande tot de bronnen des levens, zag hij allereerst de innige verwantschap, de geestelijke eenheid in van godsdienst en deugd, van wetenschap en kunst, van religie en poëzie. Bij de oorsprongen zijn de verschillende strooinen des levens nog niet gescheiden-; in den stam zijn de takken nog één. Maar voorts, oorspronkelijke, frissche uitingen van dat rijke, ongedeelde leven, ze zijn hier en thans niet alleen, ze zijn overal en bij alle volken te vinden. Het is volstrekt niet toevallig, dat vertaling en navolging in de poëzie van Bilderdijk zoo ruime plaats beslaat. Het is ook geen bewijs van armoede en afhankelijkheid. Integendeel, er spreekt zich de overtuiging in uit: poëzie is geen handwerk, ze is geen eigendom der wijzen en der verstandigen, ze wordt niet in de scholen der rhetorica geleerd ; maar zij is eene gave aan de eenvoudigen van hart, zij wordt door God geschonken aan wie Hij wil; zij is niet het voorrecht van enkele geleerden in de achttiende eeuw, maar haar toon stijgt uit het hart van alle volken op ; overal, waar de bronnen van het leven ruischen, verheft de poëzie hare stem. Verbreek dus uw stelsels, stap over uw staketsels heen, zet deuren en vensters open, ziet rond en luistert; uit alle volken klinkt de stem der poëzie en der religie u tegen ; het is ééne sprake, welke door heel de schepping gaat. Maar bij die overeenstemming is er toch een groot verschil onder de tolken van den nieuwen geest. Hoe ver loopen Klopstock en Wieland, Lessing en Herder, Hamann en Lavater, Claudius en Jung Stilling, Kant en Jacobi, Schleiermacher en Schelling, trots alle verwantschap der zielen, niet uiteen ! En als wij Bilderdijk met hen vergelijken, springt het onderscheid en de tegenstelling nog veel scherper in het oog. Ten eerste bracht de behoefte aan uitbreiding, die hun allen eigen was, het gevaar mede, dat het nationale in het kosmopolitische onder ging. Verbroedering was de leuze van den dag. Door haar lieten zelfs de nuchterste geesten zich bekoren en meesleepen ; voor het eigen volk en vaderland gevoelde men weinig of niets. Maar Bilderdijk was Amsterdammer, was Nederlander ; hij bleef het ook in het buitenland ; hij was een hartstochtelijk minnaar van de Nederlandsche taal en van de Nederlandsche natie, een warm aanhanger van der jeugd af van de stadhouderlijke partij en van het huis van Oranje. De reden van deze echte, warme Oranje- en vaderlandsliefde is bij Bilderdijk niet ver te zoeken. Voor hem was de taal iets meer dan de vrucht van conventie of een toevallige ontwikkeling van dierlijke kroten, en een volk nog iets anders dan een hoop zielen op een stuk grond. Hij zag in de taal eene gave Gods, uiting van de ziel eens volks, de bewaardster bovenal van de edelste schatten en goederen, door God aan een volk toebetrouwd : met de taal verdwijnt het volk, de gave die er aan geschonken is, de bestemming, waartoe het geroepen is. Het kost hoegenaamd geen moeite, den spot te drijven met de enghartigheid, waarmede Bilderdijk over andere volken en talen, met name over het Fransch, oordeelde. Maar men dient zich dan toch vooraf rekenschap te geven van den diepen zin, welken hij aan eene taal en aan een volk hechtte. Als de Nederlandsche natie en de Nederlandsche taal te gronde gaat, dan gaat er volgens Bilderdijk een schat van godsdienst en zedelijkheid verloren, dan loopt dat op eene geestelijke verarming der menschheid uit 1). Nederland heeft, als Israël weleer, naar zijne overtuiging een eigen plaats en taak, een eigen gave en bestemming van God ontvangen. En daarom was hij vaderlander in merg en been, en werd hij zoowel voor kosmopolitisme als voor chauvinisme en jingoisme behoed ; twee gevaren, die altijd dreigen, als de Goddelijke bestemming der volken miskend en verworpen wordt. Voorts onderscheidt zich Bilderdijk van zijne bovengenoemde geestverwanten nog scherper door de houding, welke hij tegenover de Fransche Revolutie aanneemt. Da Costa heeft een schoone vergelijking tusschen Bilderdijk en Goethe gemaakt. En het ontbreekt tusschen beide mannen niet aan treffende punten van overeenkomst. Beiden waren denkers en dichters, beiden hebben een koninklijk universalisme ten toon gespreid, beiden zijn kenners van 1) Aan de Roomsch-Katholyken dezer dagen, bl. 8—11. schilder-, beeldhouw- en bouwkunst geweest, beiden hebben getoond, dat er geen veld dor is, waar dichtkunst zich vertreedt; beiden waren aristocratische naturen in gave en gezindheid. Maar bij die overeenstemming welk een verschil ! Bilderdijk altijd ziek, Goethe steeds gezond ; gene door en door subjectief, alles beziende door het prisma van zijn eigen persoonlijkheid, deze begaafd met een kinderlijke onbevangenheid en wonderbare objectiviteit, die hem tot den plastischen kunstenaar bij uitnemendheid maakt; de eerste grooter als kunst-, de tweede rijker en dieper als natuurpoëet. Maar bovenal, Goethe was zeer zeker een kenner van den mensch, hij wist door te dringen tot de fijnste roerselen der menschelijke ziel en er in zijne poëzie de schoonste uiting aan te geven. En toch stond hij verlegen tegenover de raadselen van het menschelijk hart; het groote volkerenleven verstond hij in zijn streven en bestemming niet, en ten opzichte van de transche Revolutie wist hij het nimmer te brengen tot het innemen van een vast standpunt. Met haar medegaan kon hij niet: hij was er te conservatief en te aristocratisch toe en had van revolutionaire woelingen een veel te diepen afkeer, tn toch kon hij er zich ook niet boven en niet tegenover plaatsen, want hij was geestelijk te nauw aan haar verwant. Zoo nam hij in haar tijd de toevlucht tot de natuurwetenschappen ; en bracht het niet verder dan tot een onbehagelijk gevoel. In dit opzicht stond Bilderdijk hoog boven Goethe en boven bijna al de mannen van zijn tijd. In objectieve, onbevangen natuurbeschrijving kan Bilderdijk, Goethe niet evenaren ; in plastische schildering van het zieleleven spant de laatste de kroon. Maar Bilderdijk is beter thuis in den doolhof van het menschelijk hart; hij heeft dieper inzicht in de geschiedenis der menschheid ; en in zijne houding tegenover de Fransche Revolutie heeft hij geen oogenblik geaarzeld. Van den aanvang af weet hij, waar hij staat en staan moet; hij stelt zich vierkant tegenover de leer der volkssouvereiniteit, en is met zulk een vreeze voor haar vervuld, dat hij zelfs alle constitutie afkeurt 1), en in Napoleon 1) In zijne brochure: De bezwaren tegen den Geest der Eeuw van Mr. I. da Costa toegelicht, Leiden 1823 bl. 43v. zet Bilderdijk nog nader uiteen, in welken zin hij eene constitutie afkeurt. Hij is volstrekt niet tegen eene zekere en vaste wijze, waarin de algemeene zaken des lands behandeld worden, maar acht die voor alle regeering beslist noodig. meer den temmer dan den zoon en den levensbehouder der revolutie begroet. Voor ons, die vele tientallen van jaren later leven, valt de eenzijdigheid ook van dit standpunt licht in te zien. Maar de wijze, waarop Bilderdijk den strijd voerde, mag aan de erkenning van het principiëele recht uijner oppositie, niet als een hinderpaal in den weg worden gelegd. Door het krachtig verzet, dat hij bood aan de beginselen der Fransche Omwenteling, heeft hij zelf er toe medegewerkt, dat de uitwerking en toepassing dier beginselen in breeden kring werd gestuit. En hij kon dat doen, omdat hij niet alleen afbrak maar ook bouwde. Hij veroordeelde het beginsel der Fransche Omwenteling niet slechts, maar hij stelde er ook een ander tegenover. Tegen de Revolutie hief hij de banier van het Evangelie op. Dat is ook het voornaamste onderscheid, dat tusschen Bilderdijk en andere voorboden van den nieuweren tijd op te merken valt. Het subjectieve uitgangspunt is hun allen gemeen, maar van daaruit sloegen zij elk een eigen richting in. Kant bouwde zijn geloof aan eene onzienlijke wereld op den kategorischen imperatief; Schleiermacher trachtte door beschrijving van het godsdienstig gevoel tot kennis van het oneindige te komen ; Goethe bleef, in weerwil van enkele waardeerende uitspraken over Bijbel en Christendom, in den ban van het pantheïsme bevangen en zocht een rustpunt voor zijn hart in de vergoding der natuur; Schiller overwon het rationalisme en moralisme nooit en wijdde zijne schoonste zangen aan de verheerlijking van den mensch ; Hamann on Lavater liepen gevaar, om het objectieve Christendom in subjectieve gemoedsaandoeningen te laten opgaan, en de laatste drong het menigmaal in schier onbescheiden vorm aan anderen op 1). Maar Bilderdijk, schoon tot het hart van den mensch teruggaande, zag in het gevoel geen bron, maar Tegen zulk eene historisch geworden, aposteriorische constitutie heeft hij hoegenaamd geen bezwaar, maar hij verzet zich met alle kracht tegen eene constitutie, die apriori gemaakt en den vorsten en natiën opgedrongen wordt. 1) Bilderdijk wachtte zich daarvoor. Hij was er afkeerig van, gelijk hij zelf zegt, de leerstukken des Christendoms noodeloos in gezelschappen uit te kramen, evenals hij ter andere zijde ervan gruwde, om zyne erkentenis ervan te verbloemen. Nieuwe Mengelingen I 297. Zijn omgang en briefwisseling met Jeronimo de Vries en vele anderen bevestigen dit getuigenis. alleen een orgaan van kennis. Het bracht hem terstond in aanraking en zette hem in verband met heel de wereld, met God en met geesten, met natuur en geschiedenis, met Schrift en Christendom. Van het hart als middelpunt uit trok hij lijnen tot heel den omtrek van Gods rijke schepping. Uit de bouwstoffen, die hij met zijn hart uit heel de wereld samenbracht, construeerde hij eene gansche wereld- en levensbeschouwing. Hij voelde zich in het innerlijkste en innigste van zijn wezen aan het wezen aller schepselen en met deze aan het wezen Gods verwant. .^0C*' ,^e ^er °Penbaring, is het waarachtige en het eeuwige Zijn. Niet een onpersoonlijk rijk van ideeën en krachten, geen onbewuste rede of wil, maar de persoonlijke, drieëenige God is de oorsprong en grond van al het bestaande. Daardoor krijgt het geschapene voor Hilderdijk een diepen zin, een onuitputtelijk rijke beteekenis. In zichzelve is de wereld eene schim en eene schaduw, een niet-zijn, een onzijn ; zij rust niet en heeft geen bestand in zichzelve. Maar zij ontleent haar beteekenis daaraan, dat zij Gods werk is, creatuurlijke uitdrukking van de oneindige levensvolheid, die in God is. Ze is een spiegel van zijne deug.?en schynsel van zijn licht, een weerglans van zijn glorie. Zij wijst van zichzelve af naar iets anders en hoogers, dat achter haar ligt en waarvan zij de aanduiding is. Zij is één groot, machtig symbool; in haar geheel en in al hare deelen. Hemel en aarde, geest en stof, plant en dier en mensch, het draagt alles en stempel van het goddelijke, het vertoont de signatuur van het eeuwige en heilige, al het vergankelijke is een gelijkenis. Kn wijl liefde in God het wezen van zijn wezen, het beginsel en de grondslag is van zijn drievuldig bestaan, is deze ook de grondkracht van al het geschapene. Liefde is het mysterie, dat de veelheid uit de eenheid verklaart. Want liefde is uitbreiding, vermenigvuldiging; ontvouwing en uitwikkeling van de volheid des zijns, die in de eenheid opgesloten ligt lj. In God draagt zij die natuur, en dies ook in alle schepselen. Liefde is de scheppende, de saanibindende, de ineensmeltende kracht, die den chaos volkome^ ïllohet ,beginsel' dat uit God uitgaat en waaraan alle mitSn ' / n schoon> alle waarheid, alle recht, alle gezag zelfs ^ rl f j üi wijsheid en goedheid hangt. De Bezwaren tegen den Geest der Eeuw van Mr. I. da Costa toegelicht bl. 45. 14 tot een kosmos vormt en alle dingen bezielt. In de huwelijksliefde bereikt zij haar hoogste openbaring. Want het huwelijk is eene ineensmelting van lichaam en ziel tezamen; het ontstaat bij den mensch niet uit een bloot lichamelijken prikkel, maar uit eene innige zielsvereeniging, die door de lichaamlijke aandrift slechts ondersteund en bevestigd wordt; het berust op eene waarachtige zielsbehoefte, die geheel de mensch in zijn geestelijk en lichamelijk wezen en ten aanzien van beide, om het dus uit te drukken, tot in eiken vezel gevoelt 1). En het is tevens het groot en eerbiedwaardig geheim der Natuur. Het wordt voorbereid en afgeschaduwd door de aantrekkingskracht, die alle dingen verbindt, door de behoefte aan gezelligheid en welwillendheid, die in des menschen hart, ondanks zijne verdorvenheid, is overgebleven. door den liefdesdrang, die alle levende wezens elkander zoeken doet; en het is zelf een schaduw en gelijkenis van de mystieke vereeniging tusschen Christus en zijne gemeente en van het oneindige leven der liefde, dat in God zeiven aanwezig is. Liefde is het heiligst vuur, dat alle schepselen verwarmt en bezielt, de band tusschen God en wereld, en in beiden met het zijn en met het leven zelve één. Maar die liefde stuit bij hare uitbreiding op wederstand. Niet naar Platonische voorstelling op de weerbarstigheid eener eeuwige stof, maar op den tegenstand van persoonlijke krachten. Monistisch, uit een enkelvoudig beginsel, laat zich eene wereld als de bestaande volgens Bilderdijk niet verklaren. Tegen de liefde verheft zich de haat, tegen God plaatst zich Satan over, en tegen Christus gordt zich de antichrist aan tot den strijd. Niet van physischen maar van ethischen aard is de ontzaglijke tegenstelling, die in heel de wereld, in alle schepselen, in alle werken ook van wetenschap en kunst, zichtbaar is. I)e wil van God wordt weerstaan door de zelfzucht, door de autonomie en de autolatrie van het schepsel. En daarom is het wereldverloop niet een evolutieproces, maar het tooneel van eene worsteling tusschen vijandige machten, tusschen het licht en de duisternis, tusschen het leven en den dood, tusschen den hemel en de hel. In de natuur is die strijd reeds merkbaar, want al het schepsel zucht onder de ijdelheid, waaraan het onderworpen is ; maar bovenal is die worsteling in de ge- 1) Verhandelingen bi. 70. I schiedenis te bespeuren. Geschiedenis allerminst is een mechanisch of een dynamisch proces, maar een worsteling, die voor de eeuwigheid beteekenis heeft, een drama, dat tusschen goddelijke en antigoddelijke machten afgespeeld wordt. De gemeente van Christus, het koninkrijk Gods is de kern der wereldgeschiedenis. In dien strijd is ieder mensch, voelt ook Bilderdijk zichzelf betrokken. Hij is geen onverschillig, noch ook zelfs een belangstellend toeschouwer. Maar hij staat er midden in, hij neemt persoonlijk en niet heel zijn ziel deel aan den kamp, als denker en dichter is hij tevens een strijder. Emil Reich onderscheidde onlangs de kunstenaars in contemplatieve, zooals Sophocles, Phidias, Rafael, Shakespeare, Mozart, Goethe, en in polemische, 'zooals Aeschylus, Anstophanes, Euripides, Dante, Michel Angelo, Schiller, Beethoven e. a. 1). Bilderdijk behoort tot de laatste; hij is een strijder geweest, zijn gansche leven lang, niet uit lust en neiging, maar naar overtuiging en roeping. Aan dien strijd maakte hij ook zijne kunst, zijne poëzie dienstbaar 2). Zonder twijfel heeft deze nu en dan daaronder geleden. Bilderdijk mist de kinderlijke eenvoudigheid, de natuurlijke onbevangenheid, die ons in Goethe en ook ten deeie in Vondel zoo boeit. En als de inspiratie te zwak is, moeten phrasen en redeneeringen te hulp komen; het leeren neemt dan over het zingen de overhand. Trouwens, geen enkel kunstenaar staat voortdurend op dezelfde hoogte! 2) Ook' nit öte Aufl. Dresdon 1906 bl. 501. bezigt afs h i d^ NpITn d® vfgel«king keurig> welke da Costu de Nederlandsche jeugd tot studie van Bilderdijk opwekt: Bestudeer hem wel ter dege, dien Cesar over legerbenden uwer eigene ma?ktamtCïp t°8Zy! 'l08 hlJ zijne le8i°enen zamenstelt en voltallig maakt uit de kein en keur uwer taaibevolking, oud en jong » hoe hü ze organiseert, hoe hij ze disciplineert, hoe hij met ze manoeuvreert die oude trouwe garde zijner wel beproefde Alexandrijnen die schitte- Tn UUhtei£ Va" ,fjn allerlei triPPcl" ^ zangmaat en r«m Hoe hij ™.,h t hoofd ,van ,deze zlJne dichterlijke benden, met schijnbaar kleine middelen groote plannen volbrengt; of het waar met hen tZln doorwaadt, engten doorstreeft, steilten en bergen overtrekt • straks op den dag der bataille, vol van stouten maar te gelnk Xs en altUd be lekenenden moed, in breede liniën zyne krijgsmacht ontwikkelt in buigende kolommen ze laat oprukken, om, eindelijk, met den donder van UgenendeDnthgyrrd^PVta"ifP°S en Hfymne' elken wederstand te vernieeenigde b? • bezettten',en °P^ ™gXrük'vermeïsteS hóogten^e^er6 t°T SerdSk hJS?, Sïhfwri?ViJ58lW1"rhelden Bezieling en inzinking wisselen in zijn leven elkander gestadig af, en ook de graad der inspiratie is lang niet altijd dezelfde. Maar deze erkentenis stoot het feit niet omver, dat Bilderdijk juist door den strijd, waartoe hij zich geroepen voelde en door de beginselen, waarvoor hij streed, als dichter geïnspireerd en tot zingen aangespoord is. De voornaamste dichtstukken van Bilderdijk zouden niet zijn wat ze zijn en zouden zelfs niet van zijne lippen gevloeid zijn, als hij eene andere wereldbeschouwing ware toegedaan geweest. Dat hij in zijne kunst eene bepaalde levensbeschouwing, eene bijzondere opvatting van de dingen voorstaat en deze door zijn lied in het hart zijner lezers wil prenten, heeft Bilderdijk met vele kunstenaars gemeen. Eene zuiver objectieve, onpersoonlijke kunst is er zelfs niet. Kunst is altijd vertolking .> van de door en door persoonlijke gewaarwordingen en aandoeningen, die in het fijn besnaard gemoed van den kunstenaar door de in- of uitwendige wereld worden opgewekt. En zoo weinig is deze indienstneming van de kunst voor de vertolking van persoonlijke overtuigingen met haar wezen in strijd, dat zij bij tal van kunstenaars daaraan haar voornaamste bezieling en kracht ontleent. Eene bestelling was zelfs menigmaal in het leven der kunstenaars, bijv. bij een Rem brandt en Rafael, de aanleiding, dat het genie over hen vaardig werd ; hoe zou eene wereld- en levensbeschouwing dan niet in staat zijn, 0111 den kunstenaar te bezielen met heilig vuur, en den scheppingsdrang in hem wakker te roepen ? Slechts eene eenzijdige opvatting van het „1'art pour 1'art" kan, in strijd met de werkelijkheid, het tegendeel beweren. En de wereld- en levensbeschouwing, welke Bilderdijk voorstond, bevatte elementen van bezieling in overvloed. De eeuwen der Christelijke jaartelling leveren er één machtig bewijs voor. liet Christendom heeft ons niet alleen religieus en ethisch maar ook aesthetisch verrijkt; Oud- en Nieuw Testament, kerk en eeredienst, belijdenis en leven hebben aan de kunst de diepste cn heerlijkste motieven geschonken. En de poëtische arbeid van Bilderdijk zelf drukt het zegel op het getuigenis der eeuwen, dat Christendom en kunst niet vijandig tegenover elkander staan, en bevestigt zijn eigen uitspraak, dat de dichtkunst van den poëet en de godsdienst van den Christen, dat godsdienst, waarheid, deugd en 't schoone één zijn. Aan dat Christendom ontleende Bilderdijk ook het ideaal, waarvoor hij streed. Laten wij het vrijmaken van de onzuivere elementen, die er ook bij dezen denker en dichter in opgenomen waren; nemen wij het in zijne zuiverheid, in zijne ware grootte, in zijnen vollen glans, zooals het ook hem in zijne beste oogenblikken voor den geest stond ! Dan gaat er eene bekoring van uit, waaraan niemand in zijn innigst zelfgevoel weerstand bieden kan. Want Bilderdijk maakte zijn komst niet dierbaar aan de vergoding der natuur, als een Goethe; hij eindigde met zijn lied niet, als een Schiller, in de verheerlijking van den mensch; veel minder bedoelde hij met zijne zangen de emancipatie van het vleesch, als een Heine, of het onbeperkte recht der vrije persoonlijkheid, als een Ibsen, of de onbegrensde macht van den „Übermensch", als een Nietzsche. Het ideaal van Bilderdijk lag hooger en was rijker van inhoud. Wat de liefde van zijn har! had opgewekt en hem telkens weer tot zijn kunst inspireerde dat was de verheerlijking Gods, de aanbidding van al zijne deugden gezamenlijk, in het Goddelijk wezen zelf en in al zijne werken ; en dies de geestelijke eenheid van al het geschapene, de harmonie der nienschelijke persoonlijkheid, de inrichting van huisgezin en staat en maatschappij naar vaste Goddelijke ordeningen, de vrijmaking van wetenschap en kunst uit de banden van het eigendunkelijk verstand, de triuinf der liefde over alle eigenwaan en zelfzucht, in één woord het onzienlijk en eeuwig koninkrijk Gods, dat in Christus over de wereld zich uitbreid! en eens in heerlijkheid van uit den hemel op deze aarde verschijnt En alzoo is het geschied, dat Bilderdijk, naar da Costa's woord, op de met zijne zangen glorierijk vermeesterde hoogten weer de vereenïgde banieren van Christelijke waarheid en Nederlandsche kunst heeft geplant.