Johnson (4) over rudimentaire vereenigingen onder jongens toont duidelijk het parallelisme aan tusschen de beginverschijnselen van de sociale ontwikkeling van het kind en die van den primitieven mensch. Het Me. Donoghinstituut is een landbouwschool voor weesjongens in Baltimore. John Mc. Donogh schonk aan de stad Baltimore 800 morgen land ten bate van arme knapen, die in de boerderij gehuisvest en tot hun 17de jaar opgevoed moesten worden. Mr. Johnson kwam op den inval, de agrarische neigingen en organisatorische instincten dezer knapen, wier aantal destijds 50 bedroeg, aan een onderzoek te onderwerpen. Hij bevond dat in de Mc. Donoghschool het grondbezit, de wetgeving, de rechtsspraak, de nijverheid alle een zeer primitief karakter hadden. Het grondbezit was aldus geregeld: 1°. Er was een systeem van gemeenschappelijk grondbezit. Ieder knaap had een gelijk aandeel aan den grond en aan alles, wat er op gevonden werd, zooals konijnen, eekhorentjes enz. Elk jaar vond een nieuwe verdeeling plaats. Een knaap zette op een bepaalde plaats een konijnenval. Niemand had het recht ze gedurende het loopende jaar te verwijderen, maar het volgende jaar mocht een andere knaap zijn val op dezelfde plaats zetten. Hieruit vloeide voort 2°. een systeem van tijdelijk persoonlijk eigendom. Een konijnenval is sterk en kan verscheiden jaren duren. Het is licht te begrijpen dat het gemakkelijker is als een knaap zijn val weder zet dan wanneer een ander ze wegneemt en zijn eigen op de plaats neerzet. Deze wijze van doen leidde tot 3°. een systeem van voortdurend persoonlijk eigendom. Eenige knapen vermaakten bij het verlaten van de school hun land aan hun lievelingsvriend en zoo gebeurde het dat na eenigen tijd al het land in handen van drie jongens was. Dit leidde 4°. tot een systeem van landmonopolie. De overige 47 knapen verzetten zich daartegen en de landmonopolisten stonden een gedeelte van den minder vruchtbaren grond af. Ook de wetgeving onder de knapen had een zeer primitief karakter. Ze herinnerde aan den dorpsgemeenteraad. Wetten werden slechts gemaakt als de noodzakelijkheid het eischte. Zoo werd er een datum vastgesteld voor het begin van den oogst, want de hebzucht van enkele jongens had er toe geleid dat de hoofdopbrengst in handen van eenige weinigen kwam. Hunne rechtspleging, zoo besluit Mr. Johnson, geleek op die der wilden. Den afloop van een geding lieten zij, over aan het toeval of het geluk. Ieder plichtverzuim, dat nadeelige gevolgen voor anderen had, werd onmiddellijk bestraft. Wat de beslissing betrof werd geappelleerd aan het oordeel der omstanders. Alle kolonisten stemden mondeling over gelijk of ongelijk in eene rechtszaak. Als ruilmiddelen (in plaats van geld) gebruikten zij gewoonlijk eieren, kersen, kruisbessen, wijndruiven enz. Een knaap ruilt bijv. een soort eieren in tegen een andere. Maar de zaken werden zoo ingewikkeld, dat de knapen het getal der betalingen verminderden en mondeling hunne aanspraken van den één op den ander overdroegen. Dit stelt aanschouwelijk voor de wijze, waarop de overdraagbare wissel ontstond. De lust tot verkwisting bij eenige jongens leidde tot de oprichting van spaarbanken, Een knaap zag bijv. in dat het hem niet mogelijk was geld te sparen, zoolang hij het in eigen beheer had en gaf het daarom aan een vriend in bewaring; zoo scheen hij zichzelf steeds armer dan hij in werkelijkheid was. Deze aankomende jongelingen weerspiegelen, zooals Johnson aantoont, in den ontwikkelingsgang van hunne sociale, politieke en economische voorstellingen de geschiedenis van hunne voorouders en van het menschelijk geslacht. Evenals de embryoloog in de veranderingen van het ei zekere rudimentaire trekken ontdekt, die voor de geboorte verdwijnen, kan de socioloog en de onderzoeker op het gebied der menschelijke instellingen in een gezelschap van knapen niet slechts de allereerste beginselen der maatschappij, maar ook de kiemen voor hun verdere ontwikkeling herkennen. Ieder schooljongen stelt op zijn weg naar den mannelijken leeftijd aanschouwelijk den overgang voor van den primitieven wilde tot een beschaafd wezen en iedere school is eene afbeelding van den ontwikkelingsgang der menschelijke maatschappij naar sommige van hare meest interessante kanten. (4) c. Bij het kind. Het ontstaan der sociale belangen en instellingen bij het menschelijk geslacht herhaalt zich steeds weer bij het kind. Het erft niet alleen socialen aanleg en sociale neigingen, maar wordt reeds van zijne geboorte af geplaatst in een wereld van sociale krachten, die van zijn eerste uur af op hem inwerken. „Het kind wordt", zooals Prof. Baldwin zeer helder uiteengezet heeft, „bij zijne geboorte in een systeem van sociale verhoudingen geplaatst evenals in een lucht van een bepaalde samenstelling. Evenals het lichamelijk wast doordat het deze inademt ontwikkelt zich zijn geest terwijl hij gene in zich opneemt" (2). doen en denken wat zij doen en denken omdat zij denzelfden weg van nabootsen, reproduceeren en assimileeren afgelegd hebben als het kind" (2). Van af het tweede jaar, waar het kind er zoo'n hartelijk pleizier in vindt dat anderen hetzelfde doen wat het ook doet en met hem deelen, wat het bezit, begint een merkwaardige aanpassing van het ik aan de sociale verhoudingen. Dit is juist de leeftijd, waarop het speelgoed zijn weldadigen invloed uitoefent, doordat het het ik disciplineert en het door de in en door het spel ontwikkelde bezigheid met zijne omgeving verbindt. Al deze bezigheden, waaraan het in den kring der familie deelneemt — en die gedeeltelijk om zijnentwille plaats vinden — oefenen een zeer weldadigen invloed uit op de gezonde ontwikkeling van den socialen zin van het kind. De sociale kring breidt zich uit als het kind op den leeftijd van drie of vier jaar met andere kinderen in aanraking komt. Er vormen zich dan nieuwe sociale verhoudingen. van een meer samengesteld karakter. De belangen, hartstochten en bezigheden van zijne makkertjes weerspiegelen zich in de zijne, verbinden zich met deze en de sociale zin wordt grooter en zuiverder door de nieuwe ervaringen en verbindingen. Waar zulke verbindingen ontbreken valt het aan het kind gemakkelijk zich fantasiekameraadjes te scheppen. De bezemsteel wordt een man, de pop een klein kind en garenklosjes andere kinderen. Prof. Earl Barnes verhaalt ons van een kind dat een heele kolonie van zulke klosjesmenschen bezat, waarvan er zoowat dertig in de vensterbank logeerden. Ze hadden verschillende vormen en kleuren en droegen alle den naam van vrienden of kennissen. Op een avond had de moeder een klosje noodig, nam er een uit de collectie weg en vergat het weer op de plaats te zetten, 's Morgens miste de kleine het klosje en toen hy het terugkreeg riep hij, terwijl hij het zorgvuldig weer op zijne plaats zette: „Och Mama, dat klosje was u, waarom hebt u het weggenomen?" (3) Een kind van een mijner kennissen, Catharina genaamd, heeft sinds haar derde jaar een fantasie-speelkameraadje gehad. Het is een volkomen normaal kind, openhartig, waarheidlievend en niet begaafd met buitengewoon veel fantasie. Ze is het eenige kind van beschaafde, reeds eenigszins bedaagde ouders en was bijna uitsluitend onder de hoede van hare moeder. Op den leeftijd van 14 maand begon ze te spreken, ze heeft een buitengewoon grooten woordenschat en kon steeds zeer vlug den samenhang tusschen denkbeelden en zaken vatten. Haar vader bericht dat het haar weinig of geen moeite kostte haar eigen ik te identificeeren. Van af haar tweede jaar gebruikte zij bij afwisseling de woorden „ik" en „mij" met „Catharina" en „baby" om zich zelf aan te duiden. Het feit dat zij op zeer jeugdigen leeftijd haar eigen portret herkende en al heel spoedig ophield het kindje in den spiegel te groeten, bewijst klaar dat zij zich zelf duidelijk bewust was van hare eigen handelingen. Toen Catharina zoowat drie jaar oud was logeerde een iets ouder kind, Marie geheeten, eenige dagen ten huize van mijn vriend. Nadat ze vertrokken was babbelde en speelde Catharina bijna voortdurend met de „kleine vriendin Marie". Marie speelde daarbij een dubbele rol n.1. van speelkameraadje en van uiterlijke voorstelling of idealiseering van Marie zelf. In hare levensomstandigheden was ze volkomen identiek met Catharina, ze had dezelfde familiebetrekkingen, hetzelfde speelgoed, maar naar de ethische zijde week ze ver af van haar schepster. De vader is van meening dat Marie het ethisch ideaal moest voorstellen dat Catharina naar hare zwakke krachten trachtte te bereiken. „Als Catharina stout en ongehoorzaam was, deed Marie precies wat hare Mama wilde en was niet stout. Als men Catharina aanmaande zoet te zijn toonde zij hare bereidwilligheid door te zeggen dat Marie dit of dat deed net zooals het behoorde. Maar daar stond tegenover, dat ze somtijds zei dat Marie deze of gene kleine stoutheid begaan had als zij zelf zoet en gehoorzaam geweest was, alsof ze het zoete bewustzijn van haar eigen liefheid wilde verhoogen door dit voorgewende contrast." (10) De tweede rol, die Marie te vervullen had, was die van speelkameraadje. Daar Katharina eenigst kind was, had zij er het grootste pleizier in met Marie te spelen, te babbelen, haar links en rechts heen te sturen, met haar te kibbelen, en in deze eigenschap van speelmakkertje kreeg Marie uit de tweede hand de opvoeding, die Katharina van hare moeder ontving. Marie was een product der fantasie, maar Katharina eischte dat men haar in ernst opnam en vooral niet met haar spotte. De vader van Katharina gelooft dat dit spel der verbeelding van buitengewoon groot nut is geweest voor de moreele ontwikkeling van zijn kind, misschien te grooter omdat de ouders zelf Marie niet, zooals zij eens maar met geen gunstig gevolg geprobeerd hadden, als voorbeeld mochten aanhalen en tot moreelen spoorslag gebruiken. Zulk een pogen werd door Katharina dadelijk opgevat als iets onbehoorlijks, ofschoon de ouders haar overigens ieder ander kind zonder tegenspraak als voorbeeld mochten voorhouden. 2 12. Perez, B., L'art et la poésie chez 1'enfant. Paris 1888. 13. » » Les trois premières années de 1 enfant. Paris 1881. Translated: The first three years of childhood. New-York 1888. 14. Preyer, W., Die geistige Entwicklung in der ersten Kindheit. Stuttgart 1893. 15. Preyer, W., Die Seele des Kindes. Leipzig 1882. 16. Shinn, M. W., Notes on the development of a child. (University of California studies.) Berkeley 1898. 17. Sigismund, B., Kind und Welt. Braunschweig 1897. 18. Sully, J., Untersuchungen über die Kindheit. Leipzig 1897. 19. Tiedemann, D., Beobachtungen über die Entwicklung der Seelen- fahigkeiten bei Kindern. Altenburg 1897. 20. Tracy, T., Psychology of childhood. Boston 1893. 21. Vostrovskv, C. A., Study of imaginary companions. Education, Boston March 1895. Vol. XV. II. DE INVLOED DER SOCIALE OMGEVING. a. Makkers. Ten einde zekerheid te verkrijgen omtrent de sociale elementen, die van invloed zijn op het ontstaan van genegenheid of tegenzin bij kinderen, werd hun de volgende vraag voorgelegd: „Welk soort van kameraadjes (chum) hebt ge het liefst?" Deze vraag werd gericht tot 2336 schoolkinderen uit Massachusets — 1068 jongens en 1268 meisjes — op den leeftijd van tusschen zeven tot zestien jaar. Het doel van het onderzoek was, enkele der elementen, waarop de sociale zin der kinderen berust, te bepalen en een duidelijk inzicht te krijgen in de invloeden, die werkzaam zijn bij het opwekken van liefde voor of tegenzin in makkers en speelkameraden. De lijst der karaktertrekken was tegen alle verwachting in noch zeer groot, noch zeer verscheiden en in de meeste gevallen slaagden de kinderen er in van de hun voor den geest zwevende idealen met opmerkelijke duidelijkheid rekenschap te geven. De schriftelijke antwoorden werden naar de volgende rubrieken ter vergelyking samengevat: Leef- tijd, geslacht, physieke en verstandelijke eigenschappen, gewoonte en algemeene kenteekenen. 134 Kinderen drukten hunne voorliefde uit voor een bepaalden leeftijd, 107 wenschten een even ouden vriend, 27 een ouderen of jongeren. De meisjes toonden een grootere voorliefde voor een bepaalden leeftijd dan de knapen. Het geslacht wordt door 591 kinderen aangegeven. Van de jongens wenschten er 235 zich jongens tot kameraden, 20 hadden liever meisjes; van de meisjes begeerden er 328 zich speelnootjes van hetzelfde geslacht en 28 hadden liever jongens. De voorliefde voor de een of andere sekse treedt het sterkst op den voorgrond tusschen het achtste en het elfde jaar. De grootte speelt slechts bij 89 kinderen eene rol. 58 zouden gaarne vrienden hebben even groot als zij en 31 makkers, die grooter zijn. 5 knapen en 14 meisjes wenschen een knappen of mooien vriend te hebben en bijzondere eischen, wat betreft tanden, oogen, haar, vorm van den neus worden door 6 knapen en 32 meisjes gesteld. 15 knapen en 55 meisjes drukken hunne voorliefde uit voor een vluggen, opgewekten speelkameraad. Wat den verschillenden geestesaanleg betreft staat het verlangen naar een vroolijke natuur bovenaan — naar een blijgeestigen, opgeruimden makker. „Een grappenmaker", „een, die niet gauw nijdig wordt , „een vriendelijke, zonnige natuur" is het ideaal van 141 jongens en 228 meisjes. 58 wilden gaarne een vroolijken en begaafden makker, en 42 een, „die beleefd spreekt". De moreele eigenschappen stonden, zooals te verwachten viel, bovenaan. 478 kinderen wenschen een' kameraad, die vriendelijk, zacht en liefdevol en 455 een, die oprecht, eerlijk en rechtvaardig is. Bij de lezing der opstellen dringt zich aan ons onwillekeurig op de groote beteekenis van het spel voor de vorming van het moreele oordeel van het kind. „De vriend, dien ik graag zou willen hebben," zoo schrijft een jongen van 13 jaar, „moet er een zijn, die niet bedriegt bij het balspel. Ik heb een hekel aan een jongen, die zegt: „je hebt twee slagen" als je er maar één hebt. Waarheidsliefde staat op de derde plaats onder de moreele eigenschappen, die als gewenscht opgegeven worden. Hierbij overtreffen de meisjes de jongens en met toenemenden leeftijd wordt deze eisch vaker herhaald. Dan volgt bestendigheid: „Ik houd van een vriend, die achter mijn rug zich in alles even goed over mij uitlaat als in mijn gezicht, niet van een, die alleen zegt, dat hij me graag lijden mag om iets van me gewaar te worden of iets van me te krijgen en die dan weggaat en leugens van me vertelt." Dit is het ideaal der bestendigheid van een jong meisje. Bestendigheid is evenals zachtheid een bij uitstek vrouwelijke eigenschap en staat slechts op het verlanglijstje der oudere kinderen. Onbaatzuchtigheid neemt de vijfde plaats in onder de moreele deugden, liefde de zesde, bescheidenheid de zevende, gehoorzaamheid de achtste en moed de negende. Slechts 5 jongens en 23 meisjes zijn gesteld op een godsdienstigen vriend. Een vriend, die niet ruw of twistziek is, wordt door 418 kinderen begeerd, voornamelijk meisjes. Lust tot spelen wordt als eigenschap vaker geëischt door jongens dan door meisjes, maar deze eisch treedt bij beide in de latere leerjaren hoe langer hoe minder op. Alle soorten van spelen worden duidelijk omschreven. Een meisje van 12 jaar laat zich aldus uit: „Ik heb het liefst een vriendinnetje, dat klimmen kan en waarmee ik heel wild kan stoeien." verlangen een' vriend te bezitten, die de karaktereigenschappen heeft, welke het kind zelf het liefst zou hebben en waarvan het tot zijn verdriet ten eenenmale verstoken is. Deze tweestrijd duidt een meisje van 13 jaar zeer treffend aan in de woorden: „Ik kan niet zeggen hoe de vriendin precies moet zijn, die ik gaarne zou willen hebben, want ik houd van twee soorten van vriendinnen. Ik heb er gaarne eene, waar ik heen kan gaan en bij wie ik alles vergeet, waaraan ik niet graag denk. Ik meen een meisje, dat nooit ernstig is. Maar ik zou er ook gaarne eene hebben, die precies het tegenovergestelde is, die ernstig is en mij kan helpen. Dat zou mij passen naar de twee zijden van mijn gemoedsstemming." En verschillende kinderen noemen uitdrukkelijk bepaalde personen, die ze het liefst tot vrienden zouden hebben, omdat ze anders zijn dan zijzelf — menschen, die dat zijn wat zijzelf niet zijn, maar graag zouden willen wezen — een tweede soort Zelf, dat het jeugdig gemoed in de periode van het vragen en den twijfel voor den geest schijnt te zweven. b. Beroepskeuze. Uitgaande van de overtuiging, dat de kwestie van de beroepskeuze eene is van verstrekkende beteekenis voor de psychologie van het kind legde men 1755 schoolkinderen in Massachussets van 8 tot 16-jarigen leeftijd de volgende vragen voor ter schriftelijke beantwoording: „Deel mede wat gij wilt worden als ge groot zijt en waarom?" Bij dit onderzoek vleide men zich met de hoop daar- door de bijzondere voorliefde voor het een of ander beroep te ontdekken evenals de beweegredenen, die er toe leidden aan de eene bezigheid de voorkeur te geven boven de andere. De taak werd opgegeven in een geïmproviseerde taalles en had het verrassend resultaat, dat bijna iedere beroepsklasse, die in den staat vertegenwoordigd is, hare liefhebbers telde. De ouders van sommige der kinderen waren landbouwers, ambachtslieden en fabrikanten; enkele hadden thuis hun werk of arbeidden als daglooners, weer andere vonden hun brood in handel of verkeer, slechts weinige behoorden tot den geleerden stand. Zooals gezegd, bedroeg het aantal der ondervraagde kinderen 1755, waarvan 873 jongens en 882 meisjes. Onder de gekozen beroepen staat het onderwijs bovenaan. 43 °/o der meisjes en 4 °/o der jongens vonden hun ideaal in onderwijs geven. Op meisjes van negenjarigen leeftijd schijnt deze werkkring de meeste bekoring uit te oefenen — 54°/o kozen hem — de minste op meisjes van 16 jaar, van welke slechts 28 °/o onderwijzeres wenschten te worden. Bij de jongens neemt het aantal van hen, die zich het onderwijs tot levenstaak wenschen te kiezen tot het tiende jaar toe; van af dien leeftijd wordt hun aantal steeds minder, zoodat van de 15-jarigen slechts 1 °/o dit vak kozen. Indien het geoorloofd is, dit onderzoek te beschouwen als eene vingerwijzing voor de toekomstige taak van de tegenwoordige schoolbevolking, dan schijnt alles er op te wijzen, dat in latere jaren het onderwijs in hoogere mate dan thans in handen van vrouwen zal zijn. De andere geleerde beroepen — het geestelijke, geneeskundige en rechtsgeleerde — konden het slechts brengen tot 21 °/o der jongens en 8 °/o der meisjes. Ofschoon een zeer groot gedeelte der ouders daglooners of huisbedienden waren wilden toch slechts 6 °/o der jongens en ongeveer hetzelfde percentage aan meisjes zich in persoonlijken of huiselijken dienst begeven. De afkeer van dit soort van bezigheden werd niet in het' minst verheeld. Uitdrukkingen als: „ik wil mij met de huishouding niet inlaten" of „ik heb geen lust dit of dat werk te doen", toonen ten duidelijkste in hoe gering aanzien lichamelijke arbeid bij kinderen staat. Ongeveer 6 °/o hebben lust in landbouw. De handel wordt door 32 °/o der knapen en 20 °/ der meisjes gekozen, stenographie, boekhouding en schrijfmachine zijn de bezigheden, waaraan de meisjes de voorkeur geven, terwij] de jongens liever een winkel willen houden of handelsreizen doen. De voorliefde voor het handelsvak uit zich zoowel bij jongens als bij meisjes vaker bij de oudere dan bij de jongere. De beroepen van machinist, werktuigkundige, naaister of modiste, werden samen geclassificeerd als industriëele, 14 °/o der jongens wenschten timmerman, machinist of werktuigkundige te worden en 20 °/o der meisjes naaister of modiste. Het is eenigermate verrassend, dat de zorg voor de huishouding bijna nooit op het toekomstprogramma deimeisjes staat. Een meisje van 9 jaar spreekt in naam harer klas waar ze zegt: „Mijn vader is rijwielhersteller, mijne moeder neemt het huishouden waar. Daar ik niet goed kan worden wat mijn vader is en niet wil worden wat mijn moeder is, wil ik onderwijzeres of tooneelspeelster worden." Een kleine troost bood tenminste onder het groote aantal een meisje, dat een flauw besef scheen te hebben van het groote belang van het voeren eener huishouding. Zij is zulk een uitzondering en hare logica is zoo eigenaardig, dat ik haar antwoord hier onverkort nederschrijf: „Ik zou gaarne goed willen kunnen huishouden of koken, dan kon ik genoeg verdienen, om mijzelf te onderhouden. Als ik vader en moeder had kon ik hen helpen door hen te ondersteunen. Het is zeer mooi als men goed koken en huishouden kan. Er zijn zooveel vrouwen, die in het geheel niet kunnen koken." De veronderstelling lag voor de hand dat onder 900 schoolmeisjes tusschen 8 en 16 jaar er eenigen zouden zijn, die in plaats van een beroep te kiezen, zouden verklaren dat ze later gingen trouwen. Tot mijne niet geringe verbazing gaf geen der meisjes dit antwoord, maar vier jongens deelden mede dat ze geen beroep kozen maar gingen trouwen, als ze groot waren. Het scheen van niet minder belang de beweegredenen te leeren kennen, die kinderen leiden bij de keus van een beroep. Te dien einde werd ieder kind verzocht mede te deelen waarom het juist dit en geen ander beroep koos. „Omdat ik er van houd", hoe weinig zeggend ook, werd door bijna 30 °/o der jongens en meer dan 44 °/o der meisjes als reden opgegeven. Het tweede motief is het geld. 44 °/« der jongens en 24 °/o der meisjes kiezen het een of ander beroep met het oog op de daaruit voortvloeiende verdienste. Met toenemenden leeftijd treedt deze reden bij jongens veelvuldiger op, terwijl zij bij meisjes afneemt. Mrs. Hattie Hason Willard, die een uiterst grondig onderzoek ingesteld heeft naar de toekomstdroomen van Californische schoolkinderen vond dat het geld aan het hoofd stond van de redenen, die de kinderen opgaven voorde keuze van een beroep. Hierbij dringt zich onwillekeurig de vraag op: „ Bekleedt het geld niet een bovenmatig hoogen rang in het denken en streven van het Amerikaansche kind ?" Een motief van nog lager allooi dan dat van het geld nl. „omdat je je daarbij niet druk behoeft te maken", wordt door ongeveer 12 °/0 der jongens en zoo wat 14 °/0 der meisjes aangegeven. „Ik wou graag onderwijzeres worden," schrijft een veertienjarig meisje, „omdat het een gemakkelijk baantje is." „Ik wil geestelijke worden," aldus een 12-jarige knaap, „dan behoef ik maar twee uren per dag te werken." Dat 26 % der kinderen vlassen op woinig werkuren en lichten arbeid spreekt duidelijk voor eene zienswijze, die we tehuis en in de school maar al te goed kennen en bewijst dat een verkeerde opvatting van arbeid en de daarmede verbonden verantwoordelijkheid nog algemeen in zwang is. De school kan en moest het hare er toe bijdragen deze verkeerde opvatting te doen verdwijnen. De arbeid moet weder tot de hem toekomende waardigheid verheven worden en het kind moest leeren er met achting over te spreken. De invoering van handarbeid in de scholen heeft er reeds iets toe bijgedragen dit gebrek aan achting, waaronder vele respectabele en nuttige beroepen lijden, te verminderen, maar onze proefvragen in verband met de onderzoekingen van Mrs. Willard (6) en Taylor (4) bewijzen dat in deze richting nog zeer veel te doen is. 6 °/0 der jongens en 9 °/0 der meisjes laten zich leiden door philantropische beweegredenen — ze zouden gaarne de menschen helpen, lijden verzachten, de wereld beter maken enz. Nog niet 3 % der jongens en 2 °/0 der meisjes geven als reden voor hunne beroepskeus het beroep der ouders. Wanneer men bedenkt hoe vaak men in familiën hoort: „Mijn kind zal niet worden wat ik ben," dan lijkt de geringe invloed van het ouderlijk bedrijf minder verrassend. Feitelijk kiezen toch vele kinderen het beroep hunner ouders, zooals een latere paragraaf ons zal leeren. Uit het onderzoek van Mrs. Willard (6) schijnt te blijken dat het beroep van den vader den meesten invloed heeft op jongens van 13 jaar, hetgeen misschien in verband staat met het verlaten van de school op dien leeftijd. Weinig kinderen zijn bezield met den wensch naar macht, roem of vrijheid. De opvoeders kunnen zich er echter gewoonlijk geen denkbeeld van vormen welk een invloed het spel heeft op het sociale leven van het kind. „Ik wou graag onderwijzeres worden," schrijft een negenjarig meisje. „Ik speel eiken avond thuis schooltje." Vrij te zijn van iederen dwang is datgene, wat veel knapen in hunne keus bepaalt. Een twaalfjarige knaap schrijft: „Ik wil geestelijke worden, dat is een zindelijk vak en men kan heengaan als men wil." Het aanzien waarin een betrekking staat, is bij slechts weinig kinderen van invloed. Een elfjarig meisje schrijft: „Ik ben van plan later onderwijzeres te worden, want ze zeggen dat onderwijzeressen welopgevoed zijn." De kinderen moesten behalve het beroep, dat ze zelve wenschten te kiezen, ook dat der ouders opgeven. Zooals we reeds bij de beweegredenen hebben gezien, is de invloed van den ouderlijken werkkring zeer gering. Om dezen invloed vast te stellen werden de schriftelijke antwoorden van twee scholen, als vertegenwoordigsters van twee verschillende plaatsen uitgekozen en het beroep der ouders vergeleken met dat, waaraan de kinderen de voorkeur gaven. Een dezer steden leverde antwoorden van 454 kinderen, ongeveer evenveel meisjes als jongens. De vaders van 136 dezer kinderen waren spoorwegbeambten. Slechts 47 kinderen kozen een soortgelijk beroep, 43 vaders waren timmerlieden, slechts 10 kinderen wenschten dat vak, 31 vaders waren in een sigarenfabriek, slechts twee kinderen voelden zich aangetrokken tot deze nijverheid. 20 vaders waren machinisten, slechts zes wilden hunne voetstappen drukken. 16 vaders waren landlieden, tien knapen hadden lust in het boerenbedrijf, 24 vaders waren dienstbaar, slechts vier kinderen wenschten hen daarin te volgen. Een dergelijk vergelijkend onderzoek werd in een school van 240 kinderen ingesteld. Vijf der vaders behoorden tot den geleerden stand, 110 kinderen wilden zich aan geleerde beroepen wijden. Het onderwijs stond natuurlijk bovenaan. 46 ouders waren in zaken, 68 kinderen kozen den handel. 139 ouders waren ambachtslieden, slechts 53 kinderen wenschten een gelijksoortige bezigheid. De ouders van 16 kinderen waren landlieden, zes kinderen verklaarden zich voor den landbouw. Dit onderzoek geeft den onderwijzer menigen belangrijken wenk. De vraag naar de beweegredenen is van het hoogste belang. Welke motieven kunnen we laten gelden, welke moeten we bestrijden? De verkeerde sociale begrippen over den arbeid en zijne verantwoordelijkheid zijn, zooals we reeds aanstipten, diep ingeworteld en stichten veel onheil. Het is zeker de taak van de school den kinderen idealen in te prenten, maar ze moet ook het gevoel voor tevredenheid in hen wekken. En bovenal rust op haar de plicht, de kinderen iedere nuttige bezigheid te leeren waardeeren. Natuurlijk rijst de vraag, of deze toekomstplannen der kinderen eenige blijvende beteekenis hebben. Voor zoover mij bekend, is het onderzoek van Mrs. Willard (6) het eenige, dat op deze zijde van de kwestie eenig licht werpt. Op lateren leeftijd schijnen de antwoorden derzelfde kinderen een zekere lichte wijziging te vertoonen. Het persoonlijk element — vooral de persoonlijkheid van den onderwijzer — schijnt een sterken invloed uit te oefenen op de keuze der beroepsbezigheid. Mannen, die een openbaar beroep bekleeden, vooral geestelijken, geven dikwijls den doorslag voor het ideaal, dat het kind voor den geest zweeft. Dat de school iets bijdraagt tot de beroepskeus is een bewijs, dat er meer geschieden kan en moet, en wel in verstandige en gezonde richting. c. Vereenigingen. De organisatorische aanleg der kinderen en zijne beteekenis voor de ontwikkeling van het gemeenschapsbewustzijn, zijn onlangs onderzocht door Henry D. Sheldon, fellow voor paedagogiek aan de Chark-universiteit en vroeger leeraar in hetzelfde vak aan de Stanford-universiteit. Hij heeft mij welwillend toegestaan van zijn materiaal, dat hij later met uitvoerige toelichting zal uitgeven, gebruik te maken en bijgaande tabel (bldz. 34) benevens verklaring te mijner beschikking gesteld. Het volgende opstel is een gedeelte van een uitgebreide studie, die tot titel heeft: „De organisatorische arbeid der Amerikaansche kinderen." Het in dit kapitel gegeven overzicht over de stof vormt de inleiding tot het hoofdartikel. Dat heeft slechts ten doel ons de organisatorische werkzaamheid der kinderen in getallen in vogelvlucht te 3 I. DE OORSPRONG VAN DEN SOCIALEN ZIN. a. Bij dieren. Kiemen van socialen zin — instinkten en gevoelens — die zich bij hoogere organisaties tot een sociaal bewustzijn ontwikkelen, hebben hare wortels in de onderste lagen van de soort. Verschillende diersoorten hebben neiging tot gezelligheid en men veroorlove ons derhalve aan de natuurwetenschappelijke litteratuur eenige feiten te ontleenen, die we gebruiken kunnen voor de verklaring van den oorsprong en de ontwikkeling van den socialen zin bij het kind. Volgens de rangschikking van Ribot (8) kan men vier hoofdvormen van aaneensluitingen onder dieren onderscheiden : 1°. Die, bij welke de voeding en de instandhouding de basis van den socialen band vormt — zooals bij de hydropolypen, bij welke het sociale instinct zich vertoont in zijn laagsten vorm, bij het zoeken naar voedsel, bij verdediging en aanval. 2°. Die, welke gebaseerd zijn op de voortplanting — De sociale zin treedt bij het kind aan den dag, zoodra het personen herkent en zich voor deze begint te interesseeren. Dit gebeurt gewoonlijk niet later dan in de 4de maand en niettegenstaande het zwakke geheugen, dat de eerste maanden der kindsheid kenmerkt, vertoont het kind reeds vroeg bewijzen van een sympathieke belangstelling in den socialen familiekring. De onlangs overleden professor Preyer verhaalt van een éénjarig kind, dat men gedurende eenigen tijd uit logeeren had gezonden en dat bij zijn terugkeer van hond noch kat notitie nam maar een levendig genoegen toonde bij het wederzien van zijn kindermeisje en de familieleden. Miss Shinn deelt mede, dat haar nichtje op haren tachtigsten dag gelachen en van pleizier gekreten had toen ze haar grootvader zag binnenkomen. Op den 84sten dag zag ze hem na toen hij, na met haar gespeeld te hebben, de kamer verliet, hield hem in het oog toen hij een oogenblik in de zijkamer bleef staan en gierde van pret toen hij zich omkeerde om weer bij haar te komen (16). •Wie veel met kleine kinderen is omgegaan zal Sully zeker gelijk geven waar hij zegt: „Ze zijn bij instinct gezellig en aanhankelijk, inzooverre zij in de eerste weken toonen, dat zij wennen aan de tegenwoordigheid van menschen, zich van dezen .afhankelijk gevoelen en zich ongelukkig voorkomen als ze alleen gelaten worden. In deze instinctmatige behoefte aan aansluiting ligt een vage, den vasten vorm nog missende sympathie" (18). Het kind krijgt zijne eerste lessen in de sociale verhoudingen der maatschappij doordat het de handelingen der familieleden nabootst. Zoo zegt Prof. Baldwin: Al wat het leert is een copie, een reproductie en assimilatje van datgene, wat zijne huisgenooten doen en al dezen, het kind incluis, 1°. Ten eerste leeren ze het kind denken en zich een oordeel vormen omtrent zichzelf. 2°. De onderwijzer verkrijgt door deze kleine autobiographiën een duidelijk en helder beeld van de voorstellingen der kinderen, die hij onder zijne hoede heeft en een houvast voor een stevigen opbouw der zielkundige theorie en der opvoedkundige praktijk. (6) We wenschen de gevolgtrekkingen uit deze studiën meer beschouwd te zien als een proeve dan als vaststaande resultaten en de schrijver is het geheel eens met Prof. Baldwin, waar deze zegt: „Eenerzijds is de eenige weg om te komen tot een stevige, op menschelijk behoeven en begeeren gevestigde basis voor de theorie eerst een beschrijvende en genetische psychologie van het begeeren onder een sociaal gezichtspunt uit te werken, anderzijds is een geduldig opsporen van de voorwaarden der sociale omgeving, waarin het kind en het menschelijk geslacht geleefd hebben, en die zij in hun groei weerspiegelen de eenige weg om tot een daarmee overeenkomend psychologisch inzicht te komen van het ontstaan en de ontwikkeling van het begeeren onder een sociaal gezichtspunt. (2) BIBLIOGRAPHIE. a. 1. Darwin, Ch., The descent of man, and selection in relation to sex. London 1871. 2. Espinas, A., Des sociétés animales. Paris 1878. 3. Groos, K., Die Spiele der Tiere. Jena 1896. 4. Hudson, W. N., The naturalist in the La Plata. New-York 1895. 5. Morgan, C. L., Animal Life and intelligence. Boston 1891. 6. » > » An introduction to comparative psychology. London 1896. 7. » » > Habit and instinct. London 1896. III Is II 'ss_$s [aSjgs jgs'as jss 'sf [gg 5h 2 Ïh £2 h eo Mh OO OO 1-1 Ot r-i sq OO SO i© (NCO £j2 8® *- S<» SS É2$ - §||§Ü SS 2£'2co t,» 3- ^ QCC oo£ - 22 Is 10 ^ ^ §"> «O *oco SS =§3 2 Ss SS SS «3 2"> =*£ oo^ g» QtH ^ 05 Sb 3? 5 CN CN 1-1 ^ O lO (M lOO 2^ HO <"H O rl ^ (N 2 00 3? S CO s5 §q ~q HH MO OO K5H OH OO .Lf I ! II Si Sg s| s| 8 3 23 33 83 83 23 83 ,2§d :s & :ï& :2"§d :?| :?s> '§*&> ïs «a •£•§> •?& •?! 29 S 9 ® g ® a ® a og od'Sa ®a ® a "® a '3 a a.® a.® a.® a.® a.® s.® a.® a.° a.2, a.® a.®, a.® •5 a Ja ' ® - • ^ I 1 ' 1 * a . . . . . > » . "S d . • • I |3.I2 .ï 8 " ® 2Ü>® • 2 • _Q _ • © • • • JE 5 • 2 § . -8 . ® o®©s *ts s ■" § * s 0 © © Ö © rQ *2 ^ a £ © > E 3 ^ tyn 3 * ,2 3 ® • & *C a s 'S s - « T § & § © • J -S * - * 3 • .8 >j a Sa 12 • £ a 3 ® a •- .SP -2 « jo®g° © © d .2 0 r3 *2 9 ® "3 n 1 §. " 3 ® e, § ®3«S00§t, > bCfl^a bfi© ArStüD^ Vi n3 « 3 S ►3 < toonen of met andere woorden alleen in het licht te stellen hoeveel kinderen zulke vereenigingen oprichten en voor welke zij zich bepaald interesseeren. Een uitgebreider en nauwkeuriger onderzoek dezer organisaties, gebaseerd op een groot aantal aanteekeningen, behouden we ons voor later voor. Het eindkapitel zal gewijd zijn aan een beschrijving en bespreking van de verschillende vereenigingen, die volwassenen voor kinderen opgericht hebben zooals bijv.: de „bands of mercy", de „loyal temperance legions" enz. De stof werd zeer gemakkelijk gevonden. Den kinderen werd bevolen in een opstel te vertellen van een of andere club of vereeniging, waarvan zij lid waren en die door hen zelf, zonder hulp van volwassenen opgericht was. De onderwijzers werden verzocht de kinderen niet te helpen of hun iets te verklaren, hen niet op de een of andere gedachte te brengen of invloed op hun werk uit te oefenen. Het opstel werd in alle klassen op denzelfden tijd opgegeven en wel, ten einde iedere voorafgaande onderlinge bespreking door de kinderen uit te sluiten, onverwacht. Uit vijf Amerikaansche steden werden antwoorden bijeengebracht uit Manchester, Chicopee, West-Springüeld, Stockton en Santa-Rosa. Zooals men ziet zijn de beide uiterste gedeelten van Amerika vertegenwoordigd, Nieuw-Engeland en de staten aan den Stillen Oceaan en verder zuiver landelijke streken of hoofdsteden vermeden. Aan 2906 kinderen werd deze vraag voorgelegd. Van de antwoorden konden 398 niet gebruikt worden omdat het een of ander der bijzonderheden ontbrak, meestal de opgave van leeftijd. Van de overige 2508 bevatten 810 of 32 °/0 de mededeeling, dat de kinderen op dit gebied geene ervaring hadden, ofschoon een groote meerderheid zich bereidwillig verklaarde zich aan te sluiten bij een vereeniging, zoodra de gelegenheid zich aanbood. Zooals te verwachten was, behoorde het overwegend aantal van hen, die geen ervaring hadden, tot de jongeren. Ofschoon de vraag slechts gold voor vereenigingen, die de kinderen uit eigen beweging opgericht hadden, was deze beperking in vele gevallen uit het oog verloren. 634 leerlingen berichtten over vereenigingen, in welke de invloed van volwassenen duidelijk te herkennen viel, 95 °/0 dezer gezelschappen hadden godsdienstige of philanthropische strekking. Het is opmerkelijk dat, waar het aantal jongens en meisjes resp. 934 en 911 vrijwel gelijk was, de meisjes dezen invloed het meest ondergingen. Van organisaties der kinderen in de eigenlijke beteekenis bleven er 1166 over. De Massificatie was alles behalve gemakkelijk door het ontbreken van heldere en scherpe voorstellingen bij de schrijvers. Eenige clubs schenen bijna iedere soort van werkzaamheid te omvatten; gelukkigerwijze waren dit slechts weinige, 40 antwoorden op de 1166. Deze bleven tot het laatst liggen, teneinde gebruikt te worden nadat de verzamelaar de noodige ervaringen uit de andere opgedaan had om ook hun de juiste plaats aan te wijzen. De antwoorden lieten zich groepeeren in de volgende zeven klassen: I. Geheime gezelschappen. Onder deze rubriek werden met voorbijgang van alle andere karakteristieke kenteekenen alle gezelschappen saamgevat, die iets geheimzinnigs hadden. Hoewel het meerendeel slechts voor de gezelligheid opgericht was, gold dat toch niet voor alle. Klubs tot het afleeren van het vloeken, voor forellenvangst, tot het maken van poppekleederen, allen kleefde iets geheimzinnigs aan. Het aantal geheime gezelschappen bleek veel geringer te zijn dan men zich voorgesteld had. De curve wijst aan dat in de 10 levensjaren, die deze onderzoeking omvat, deze soort van gezelschappen een tamelijk bestendige factor blijft en dat merkwaardigerwijze het vrouwelijk element belangrijk de overhand heeft. 2. Op roof en buit uitgaande vereenigingen. De lust tot zwerven en bouwen, de instinkten van uithuizigheid, vinden in deze hunne uiting. Ze omvatten rooversbenden, jacht- en vischclubs, legers, georganiseerde benden van vechters uit verschillende districten, scholen of stadswijken; verder vereenigingen tot het bouwen van huizen, forten enz. De georganiseerde spelen reken ik tot een andere soort. De roof- en buit vereeniging is de typische organisatie van den kleinen jongen. Vanaf hun 12de jaar brengen de knapen hunne belangstelling in deze losse vereenigingen over op athletische clubs, die een vasteren vorm hebben. Deze vorm van vereeniging leidt dikwijls tot ontaarding. Berichten over benden van jongens, die zich vergrijpen aan vreemd eigendom en op plundering uitgaan, behooren in onze couranten niet tot de zeldzaamheden. Een andere dikwijls voorkomende vorm is de organisatie van vrijwillige landweersoldaatjes, hoewel vroeger meer dan thans. Een blik op onze tabel toont dat deze roof- en buitclubs na korten tijd hunne bekoring voor de jongens verloren hebben. 3. Gezellige vereenigingen. Deze zijn het onmiddellijke product van de sociale neiging. In vele gevallen verklaren hare oprichters openhartig, dat het eenig doel der oprichting was een voorwendsel te hebben voor gezellige bijeenkomsten. Vooral meisjes hebben veel op met dit soort vereenigingsleven, hare verhouding tot de jongens is 5:1. Gezellige vereenigingen zijn een tamelijk bestendig ideaal en wijdt zich er aan als aan iets levends. Terwijl het deze sympathische opvatting volgt, waarvan het heel goed weet dat ze in strijd met de werkelijkheid is, blikt het kind — wat het te voren nog nooit gedaan heeft — in de toekomst, slaat dat onbeschreven boek van menschelijke verbeeldingskracht open en schrijft er allerlei verwijderde mogelijkheden, die het speelgoed voor zijn geest toovert en in wier middenpunt het staat, in." (18) Daar het speelgoed zoo bij uitstek geschikt schijnt de schakel tusschen de groote realiteiten van het leven en de kleinheid van het kind te vormen — een ruimte, die slechts door een kleine wereld van speelgoederen van den meest verschillenden aard aangevuld kan worden — acht de schrijver het een dankbare taak vast te stellen op welke basis de belangstelling van het kind voor zijn speelgoed en zijn liefde daarvoor berust. De volgende vraag werd derhalve aan 678 jongens en 770 meisjes in den leeftijd van 7 en 16 jaren voorgelegd: „Met welk speelgoed speelt ge het liefst en waarom?" De opgegeven redenen gaven aanleiding tot het volgende schema ter klassificatie van het lievelingsspeelgoed: 1 Nabootsing. 2 Wedijver. 3 Pleizier in geraas. 4 Verbazing en verrassing. De eerste groep — die der nabootsing — omvat 49 % van alle opgegeven speelgoederen. Ze bevat dingen, die het kind in staat stellen handelingen, die het eens heeft gezien en die op velerlei wijze den socialen zin opwekken, na te doen. Tot deze groep behooren 15% der knapen en 34% der meisjes. Poppen worden het meest opgegeven en wel door 68 % der meisjes en 5 % der jongens. De liefhebberij in poppen, die bij de meisjes steeds zeer sterk is, is het grootst tusschen het 9de en het 13,ie jaar en treedt bij de knapen, bij wie ze echter slechts in geringe mate voorkomt, het levendigst tusschen het 7do en het llde jaar op. Poppenmeubels en speelgoed voor poppen nemen de tweede plaats in deze groep in. Nog niet 1/3% der jongens, daarentegen 51% der meisjes spreken er van. Voertuigen van allerlei soort — sleden, wagen, spoorwegen — nemen met 30% der jongens en 10% der meisjes den derden rang in, en kookgerei den vierden met nog geen % % der jongens en 30 % der meisjes. Onder de andere soorten van speelgoed, die tot de groep der nabootsing behooren, vinden we dieren, gereedschap, huizen, schepen en soldaten. De tweede groep — wedijver en zucht naar succes — omvat balspel, tollen, knikkers, vliegers, damspel, hoepelen, kaarten en schaatsenrijden; tot deze behooren 29% delen 11 % der meisjes. Het balspel is het lievelingsspel, het wordt opgegeven door 53 % der jongens en 20 % der meisjes. Het wordt het meest genoemd door dertienjarigen. Tollen komen in de tweede plaats en zijn het lievelingsspel van 46 % der knapen en 15 % der meisjes. Knikkers staan op den derden rang met 33 % der jongens en 4 % der meisjes. De geest van wedijveren, van wagen, van mededingen schijnt, naar deze onderzoekingen te oordeelen, het meest de knapen te bezielen. De derde groep omvat die soorten van speelgoed, die het genoegen in spektakel bevredigen en hiertoe behooren 9% der jongens en 2 % der meisjes. De dwarsfluit, de waldhoren en andere blaasinstrumenten staan bovenaan met 17o/0 der jongens en 6% der meisjes; vuurwerk en vuurwapenen volgen met 21 % der knapen en minder dan V3% der meisjes. Piano, draaiorgels en andere muziek- instrumenten — alle slechts in gering aantal voorkomend — behooren mede tot deze groep.x) De vierde groep omvat al die soorten van speelgoed, die verwondering of verrassing wekken, slechts 2 % van alle gevraagde kinderen vinden hierin hun vermaak. De jongens zijn in de meerderheid. Volgende speelgoederen werden genoemd: tooverapparaten, puzzles, mannetjes in de doos, hansworsten en tooverdieren. Een onderzoek naar het gewildste speelgoed naar uit het geheugen opgeschreven aanteekeningen van 52 vrouwen uit mijne klassen voor psychologie gaf de volgende uitkomst: 1. Nabootsing 66%. De pop, als het liefste speelgoed, werd door 92 % opgegeven. 2. Wedijveren. In de eerste plaats, knikkers met 21 %. 3. Lawaai 6%. Muziekinstrumenten als de meest gezochte levenmakers (sic) met 8 %. 4. Verrassing en verwondering 2%. De pop is het meest genoemde speelgoed en wordt opgegeven door 73% aller gevraagde kinderen en door 92 % der vrouwen uit hare herinnering en men mag gerust aannemen dat dit speelgoed niet alleen het gewildste is, maar ook het langst de kinderen boeit. De onlangs verschenen bondige statistische studie der professoren G. Stanly Hall en A. Caswell Ellis (6) werpt een helder licht op het geheele psychogenetische gebied; zij strekt hare onderzoeking uit tot alle tot het onderwerp behoorende vragen als die: uit welke stof de poppen gemaakt moesten ') Het komt ons voor dat de Schrijver hier wat al te eenzijdig te werk gaat, waar hij aan deze kinderen alleen liefhebberij in geraas en lawaai toeschrijft. Naar onze meening speelt hier ook de muzikaliteit wel degelijk een rol. (Bew.) worden, welke psychische eigenschappen men haar toeschrijft, hare voeding en de wijze waarop men hare maaltijden voordient, het toilet, de hygiëne, den slaap der poppen, poppenfamilies, -scholen, -gezelschappen,-bruiloften, ziekte, dood, begrafenis en opstanding der poppen. Zooals de schrijvers opmerken is er misschien niets, dat zoo geschikt is, den onderzoeker op het gebied van het kinderlijk leven een diepen blik te doen slaan in de ziel van het kind als een naar alle zijden ontwikkeld poppenspel. Hierbij komen, zoo duidelijk mogelijk, allerlei dingen aan het licht, die het kinderlijk instinkt anders poogt te verbergen. De pop is bang voor spoken, voor den bliksem of wordt zich plotseling bewust van hare sekse, even als het kind zelf krijgt de pop ransel, omdat ze niet op de plaats ligt, waar ze behoort of omdat ze niet netjes is en dan blijkt daaruit het toenemend besef van het kind van de waarde van orde en netheid. De kleine geheimpjes, die de pop toegefluisterd worden, zijn dikwijls intiemer en heiliger dan wat een menschelijk wezen toevertrouwd wordt. Aan de pop worden de zaken medegedeeld, die het kind zelf het best kent en waarin het het meeste belang stelt. De zedelijke begrippen van het kleine moedertje kan men het best afleiden uit de straffen en belooningen, die aan de pop ten deel vallen. De begrafenissen, bruiloften, het schooltjespelen, de partijtjes, die met de pop op het getouw gezet worden, zijn een nabootsing van hetgeen op het kind den diepsten indruk heeft gemaakt. Haar lievelingskost is die van de pop. De verschillende stemmingen, de idealen over leven, kleeding enz, vertoonen zich het duidelijkst en ongedwongenst in het poppenspel. Voordat het verstand begint te werken is het speelgoed het gezondste en krachtigste middel voor de ontwikkeling van het kinderlijke gevoelsleven en behoort derhalve door den opvoeder grondig bestudeerd te worden. Seguin is van meening van kinderen, die geen speelgoed hebben, eerst zeer laat de reëele dingen begrijpen en zich nooit idealen vormen en dat de volkeren, die beroemd zijn door hunne kunstenaars, kunstnij veren en mannen van ideale levensopvatting hunne kinderen rijkelijk van speelgoed voorzien hebben. b. Spelen. Geen enkele factor in het leven van het kind heeft grooteren invloed op de ontwikkeling van zijn sociaal bewustzijn dan het spel. En hoe men zich den oorsprong van deze bezigheid ook verklaart, hetzij in het licht van Herbert Spencer's theorie van het teveel aan energie of met Prof. Groos als een werkelijk instinkt, dat wegens zijn nuttigheid door de natuurlijke teeltkeus ontwikkeld is — de opvoeder moet haar een hoofdrol toekennen bij de ontwikkeling der menschelijke sympathieën. Ten einde de lievelingsspelen der kinderen te leeren kennen werd aan 978 jongens en 1072 meisjes tusschen 7 en 17 jaar de volgende vraag voorgelegd: „Welke spelen speelt ge het liefst en om welke reden ?" 332 lievelingsspelen werden genoemd, van welke 54, die slechts eens vermeld werden, als uitzondering aangenomen en derhalve buiten beschouwing werden gelaten. De overige 278 spelen werden in 9 rubrieken gerangschikt en maakten het volgende percentage van alle genoemde spelen uit: 1. Balspel 32%. 2. Vangspelen 31 %. 3. Bewegingsspelen 10%. 4. Bezigheidsspelen 5 %. 5. Spelen in de kamer 3 %. 6. Liefdespelen 3%. 7. Raadselspelen 1V2%- 8. Dierspe- afstanden en wiskundige raadsels als hulpmiddelen bij de rekenkunde. Op den 6°. Spelen in het zand, aanleggen van landwegen en holen, bouwen van zeilbootjes, verder spelen als „volgt den hoofdman" („follow the leader"), wegens hunne paedagogische waarde voor het onderwijs in de aardrijkskunde. Op den 7°. Levende beelden uit de geschiedenis, litteratuurwhist en tooneeluitvoeringen als occasioneele hulp bij het letterkundig en historisch onderwijs. Op den 8°. Eindelijk een lange reeks van spelen, die vooral de lichaamsontwikkeling ten doel hebben — balwerpen tot ontwikkeling van armen en handen, vederspelen (een veer wordt in de lucht zwevend gehouden), Squat-tag. (to squat = neerhurken.) Een krijgertjespel, waarbij de gegrepene snel neerhurkt om den slag te ontwijken en wedloop ter ontwikkeling van de borst, Sneeuwgevechten en de London-bridge (tug of war)x) ter ontwikkeling van de rug-, borst en onderlijfsspieren en Crosstag, (wie vlug genoeg de voeten, handen of vingers kruist, ontgaat den slag), ter oefening der extremiteiten. Aan eenige dezer spelen nemen alle kinderen deel. Zulke worden gespeeld bij frisch weer. Bij andere spelen doen slechts twee of drie gelijktijdig mede, dat zijn de spelen voor warme dagen. Een derde soort spelen worden met werktuigen gespeeld en dat geschiedt meestal in school. Tot de resultaten, die deze scholen bereikt hebben, sedert deze spelen definitief in het schoolprogram opgenomen werden, rekenen wij: lo. grootere vaardigheid in het spreken bij de jongere kinderen, ') De „London-Bridge", spel, waarby twee rijen van jongens vijandig tegenover elkaar staan. De knapen van elke rij houden eikaars handen vast en de eene rij tracht voortdurend door de andere heen te breken. 2o. een grootere en hartelijkere sociale belangstelling in de school, 3o. duidelijke teekenen van ontluikende intelligentie bij de kleine kinderen, en 4o. geringere moeheidsverschijnselen tegen het einde van den schooltijd. Tot de meest interessante gedeelten van dit onderzoek over de lievelingsspelen der kinderen behooren de waarnemingen over de algemeene verspreidheid der uittelrijmen. Aan geen enkel kind zijn ze totaal onbekend, sommige konden er tot 17 opgeven. Tezamen vernemen we van 183 verschillende telrijmen, maar op 54 na bleken het variaties te zijn van eenige veelgebruikte en in het gehoor vallende rijmklanken. Het telrijm, dat het vaakst opgegeven werd, door circa 91 °/0 der kinderen, bevat de volgende zinledige en weinig smaakvolle woorden: Ena, mena, mina, mo, Pak den neger bij den toon Als hij schreeuwt dan laat hem gaan Ena, mena, mina, mo. x) Na het evengenoemde kwam het volgende het meest voor: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 all good children go to heaven. 2) Deze zinlooze formules hebben een tweeledig doel bij het spelen der kinderen. 1. Ze bepalen, wie de minst gewenschte rol in het spel op zich moet nemen, evenals Ena, mena, mina, mo, Catcha nigger by the toe If he hollers let him go Ena, mena, mina, mo. 2) 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 Alle zoete kinder komen in den hemel. bij het loten, maar in den vorm der uitvoering afwijkend. Om met Amerikaansche (ook Nederlandsche) kinderen te spreken: Deze rijmpjes geven aan wie „het" is, dit gebruik van „het" is zuiver technisch 'en heeft een bepaalde beteekenis in het spel-vocabulaire van het kind. Het Fransche synonieme woord is „l'être". de Duitsche uitdrukking is „daran sein" („daraus sein"). 2. Ze dienen om te voorspellen; eenige geven den levensduur aan van het kind, andere het beroep van den toekomstigen echtgenoot, het waarschijnlijke aantal kinderen enz. Bolton is van meening, dat deze telrijmen overblijfselen zijn van toovergebruiken; de gesproken tooverformulieren werden oorspronkelijk gebruikt om de macht der priesters te versterken, en de kinderen herhaalden bij hun kinderlijk spel in onschuldige onwetendheid de gebruiken en spreuken der toovenaars uit de duistere voortijden. Telrijmen zijn naar het schijnt een algemeen voorkomend kenteekenend verschijnsel bij kinderspelen en ofschoon zij bij den mondelingen overgang van eene kindergeneratie in de andere nu en dan aan veranderingen onderworpen zijn, schijnt het toch een wonder hoe ze zich betrekkelijk onveranderd voortgeplant hebben. Dit hebben zij te danken aan den conservatieven aanleg der kinderen, een aanleg, die even duidelijk blijkt als hij verrassend is. In de meeste aangelegenheden, die het leven betreffen, zijn de kinderen hervormers van de ergste soort, met totale verwaarloozing der van de omgeving op hen overgegane tradities en van de gestelde perken, maar waar het hun spel geldt zijn ze conservatief tot in merg en been. Aan hunne speelvormen houden ze zich als aan het Evangelie en niemand is ontevredener dan de kinderen komen bij beide geslachten vaak voor. Zij worden voor het eerst opgegeven door kinderen van 7 jaar met 13°/o der meisjes en 18 °/o der jongens. Het maximum bij meisjes wordt op het 12de jaar bereikt met 29 °/o en dat der jongens met 40°/o tusschen het 9de en het llde jaar. Alles bijeengenomen kiezen 20 °/o der meisjes en 35 °/o der jongens nationale liederen, „America" is het gewildste, het wordt door 14 °/o der meisjes en 20 °/o der jongens opgegeven. Dan komt „The Starspangled Banner" en ook dikwijls de „Marseillaise". Onder de krijgsliederen nemen „Jankee Doodle" en „Marching through Georgia" de eerste plaats in. Straatliedjes worden voor het eerst genoemd door 7-jarige meisjes met 3 °/o, bereiken hun hoogtepunt bij de 14-jarigen met 16 °/o en dalen bij de zestien-jarigen tot 4 °/o. Bij de jongens beginnen ze met 7 jaar met 5 °/0, bereiken bij de 12-, 13- en 14-jarigen 14 °/o, bij de 15-jarigen 18% en dalen bij de 16-jarigen tot 7%. Gemiddeld vertoonen de knapen een sterkere voorliefde voor straatliederen dan de meisjes. Tot de „gemengde liederen" werden alle liederen, die niet tot de bovengenoemde 4 rubrieken behooren, gerekend. Opera-muziek en zeeliederen staan bovenaan. De het vaakst gekozen opera's waren: „Wilhelm Teil", „Robin Hood" en „Jack and the Beanstalk"; „Anchored" was het lievelingslied onder dezulken, die de zee tot onderwerp hadden. Aan de kinderen werd ook gevraagd waarom zij aan sommige liederen de voorkeur gaven. 19 °/0 der meisjes zeiden, omdat ze lief of mooi waren, 20 °/0 omdat ze van de muziek of de melodie hielden, 15 °/0 wijl ze sommige voorstellingen bij haar wakker riepen; 11 °/0 omdat de tekst der liederen haar beviel; 10°/0omdat het lied vaderlandschgezind was, 3 % omdat het godsdienstig was en de overigen omdat het vroolijk of treurig was. Deze beide laatste redenen worden vrijwel door een gelijk aantal aangegeven. Van de jongens zeiden 16 °/0: omdat ze lief of aardig waren, 16 °/0 omdat de muziek of de melodie hun beviel, 13 °/0 om de door de liederen bij hen gewekte voorstellingen, 5 % wijl ze den tekst mooi vonden, 18 °/0 omdat het patriottische liederen waren, 3 °/0 omdat ze godsdienstig waren, 10 °/0 omdat ze vroolijk en 1 °/0 omdat ze treurig waren. „Lief of „aardig" bereikt zijn maximum bij de achtjarigen met 44 % der meisjes en 33 % der jongens en deze grond wordt hoe langer hoe zeldzamer opgegeven zoodat hij bij zestienjarigen nog slechts bij 4 % der meisjes en 6% der jongens voorkomt. „Ik houd van die muziek of die melodie" begint op het 7de jaar met 6 % der meisjes en 10 °/0 der jongens en neemt toe tot 29% der meisjes en 20 % der jongens van 16 jaar. „Sociale ideeënassociaties" bereiken haar hoogtepunt bij de 13-jarige jongens met 19 °/o en bij de 16-jarige meisjes met 15°/0. Vaderlandlievende redenen werden het meest door 12-jarige meisjes opgegeven, 19 °/0 en door knapen van 11 tot 15 jaar 26%. „Ik houd van dat lied, omdat het treurig is" komt bij 14-jarige meisjes het vaakst voor 12% en bij 12-jarige jongens met 6%. „Ik houd er van omdat het vroolijk is" door 11-jarige meisjes 8% en bij 15-jarige jongens 9%. Godsdienstige redenen worden het meest door 13jarige meisjes opgegeven 9 % en door 15-jarige jongens 4%. Het viel den kinderen gemakkelijker de namen hunner lievelingsliederen op te geven dan de reden van die voorliefde. Een zestienjarige jongen brengt deze moeilijkheid op kenschetsende wijze onder woorden: „Ik houd het meest van: „Ik weet dat mijn Verlosser leeft" uit den Messias van Handel. De harmonie van dit lied is grootsch en als het door een uitstekenden sopraan gezongen wordt loopt me een ijskoude rilling over den rug." In verband hiermede zegt Gurney „Vraagt ge iemand hoe hij over een schoon gebouw oordeelt, dan zal hij u voldoende gronden opgeven voor zijne bewondering, maar als ge hem verrast terwijl hij een melodie van Mozart fluit en hem vraagt waarom ze hem bevalt zoo zal hij zeggen, „omdat ze lief is" en u voor een dwaas houden omdat ge zulke vragen stelt." Dit schijnt ook de meening van omtrent 20% dezer 2000 schoolkinderen te zijn geweest. Wat „lief beteekent is lang niet gemakkelijk aan te geven — misschien is er mede bedoeld dat de muziek aangenaam is. Deze reden wordt, zooals reeds aangestipt werd, minder dikwijls opgegeven als de kinderen ouder worden en vaker door meisjes dan door jongens. Tekst en muziek behooren beide tot de meest voorkomende redenen, ofschoon de tekst bij de muziek achterstaat. Een meisje van 16 jaar kiest de „Palms" wegens „de diepte van de muziek en van het godsdienstig gevoel." Een knaap van 13 jaar noemt „Home, sweet home" omdat het een zoete melodie heeft en mij opwekt meer van muziek te gaan houden." Vele der kinderen, die „Anchored" kozen, zeiden dat ze zulks deden omdat hun leek dat tekst en muziek zoo goed bij elkaar pasten. De meeste liefhebbers van negermelodieön geven als reden voor hunne voorliefde op de liefelijkheid der melodie. Het gevoel voor rythmus treedt bij het kind evenals bij den wilde sterk op den voorgrond en de nauwe samenhang tusschen rythmus en beweging leidt ons tot de 5 speciale autoriteit aangeven; de vader wordt door 20°/o genoemd, de onderwijzer door 5°/«en andere autoriteiten — ooms, tantes, grootouders — door 20°/n. Op de lektuur in het algemeen steunt de overtuiging van 18°/o der kinderen. Ze hadden het feit in een boek of in een geschrift gelezen. Deze reden wordt evenals het hoorenzeggen in latere jaren minder dikwijls opgegeven, ofschoon de vermindering niet zoo merkbaar is; de meisjes baseeren hun geloof vaker op lectuur dan de jongens. 30 °/o der kinderen beroepen zich op de geschiedenis als grond voor hunne meening. Dit geschiedt het minst bij de achtjarigen — minder dan 10°/o — het meest bij de zestienjarigen — meer dan 40 °/o. 17 °/o der kinderen gronden hun geloof op eene zichtbare verbinding met het verleden — een relikwie, een beeld, een geboorte- of sterfdag. Een knaap van 9 jaar zegt: „Ik geloof vast dat George Washington geleefd heeft en wel om verscheiden redenen. Eén reden is dat ik zooveel portretten van hem gezien heb. Ik geloof niet dat iemand zulk een schoon gezicht zou kunnen teekenen zonder er een voorbeeld voor te hebben gehad." Deze reden wordt het vaakst door jongere kinderen aangegeven en stelt het nut in het licht van portretten en relikwieën en wijst op de hooge beteekenis der musea als factor voor geschiedkundig onderricht. Ook de herinneringsfeesten spelen bij de jongere kinderen een groote rol. Een meisje van tien jaar zegt: „Ik geloof dat er eens een man geleefd heeft, die G-eorge Washington heette, omdat we zijn verjaardag vieren." 17% der kinderen nemen de logica te hulp: „Hij was president der Vereenigde Staten, dus moet hij hebben geleefd." „Hij commandeerde de troepen in den onafhankelijksoorlog, dus meet hij hebben geleefd." „Hij hield een afscheidsrede en moet dus geleefd hebben, anders had hij ze niet kunnen houden." Voornamelijk oudere knapen beroepen zich op deze logica. Een tweede proefvraag van eenigszins anderen aard, maar die hetzelfde doel had werd aan 1546 schoolkinderen uit Massachusetts van 8- tot 16-jarigen leeftijd voorgelegd. Er werd van de kinderen verlangd het een of ander voorval te noemen, dat voor hunne geboorte had plaats gevonden en dat zij als waar aannamen en op te geven, waardoor ze wisten dat het waar was. Het hooren zeggen stond bovenaan op de lijst der opgegeven redenen met meer dan 33V3°/o. Op den leeftijd van 8 jaar beriepen zich 52 °/0 der jongens en 68 °/0 der meisjes op hoorenzeggen, op 12-jarigen leeftijd 28 °/0 van beide geslachten en met 16 jaar 5°/0 der jongens en 7 °/0 der meisjes. Evenals bij de eerste vraag werden het verhaal uit de kinderkamer en de moeder meest als bron van hun geloof aan het voorval aangehaald en het geloof in de verklaringen van ouders en naaste verwanten is een der karakteristieke kenteekenen van de eerste jaren der jeugd. De kinderen vonden het dikwijls moeilijk dit geloof in passenden vorm uit te drukken. Algemeene lectuur wordt niet zoo dikwijls aangehaald als bij de andere vraag, slechts bij 10 °/0 der kinderen. Het meest genoemde boek is de Bijbel en de realistische wedergave van sommige welbekende gebeurtenissen uit de Heilige Schrift wordt geïllustreerd door de volgende regelen van een elfjarigen knaap: „Er was eens een groote overstrooming en er was een man met een groot vlot en hij was op een hoogen heuvel en had eenige duiven en kraaien. En hij zond een duif uit en de duif kwam terug met iets in haar bek. En toen zond hij een kraai uit en deze kwam niet terug, toen wist hij dat het water gevallen was." Ook de geschiedenis werd bij deze proef minder als grondslag voor het geloof aan een historisch feit aangegeven; door ongeveer 21% der kinderen. Daarentegen vinden wij in de antwoorden bewijzen, die in zichtbaren samenhang staan met het verleden, dikwijls vermeld. De burgeroorlog staat in den eersten rang onder de gebeurtenissen en soldaten, matrozen, geweren, gedenkteekenen en decoration-day x) worden als bewijzen aangehaald. Een negenjarige knaap zegt: „Ik weet dat er een burgeroorlog was, want mijnen vader werden de vingers afgehouwen en hij verloor een oog. Ik weet dat het waar is, want hij heeft slechts één oog en niet alle vingers." Een ander knaapje van denzelfden leeftijd zegt: „Ik geloof dat er oorlog was, omdat mijn grootvader er bij was. Ze hebben hem den grooten toon afgeschoten en hij krijgt alle drie maanden pensioen." Het ontbrekende oog, het verlies der vingers, de toon, het driemaandelij ksche pensioen vormen voor het kind een zichtbare verbinding met eene groote gebeurtenis. Soortgelijke bewijskracht hebben voor de kinderen de verklaringen van ooggetuigen. De een of andere kennis nam deel aan een belangrijke gebeurtenis en het persoonlijk bericht van de deelnemers geldt voor een bewijs, dat voor geen tegenspraak vatbaar is. 12 °/0 der kinderen verklaren hun gelooven aan het een of andere voorval met behulp der logica. De beide onderzoekingen, bijeengenomen, schijnen te bewijzen dat schoolkinderen vijf algemeene soorten van i) De 31ste Mei, de dag, waarop in de kerken ter herinnering aan de gevallen soldaten godsdienstoefeningen worden gehouden en waarop hunne graven versierd worden. bewijsgronden hebben, waarop zij hun geloof aan historische feiten steunen en dat deze bewijzen behooren bij bepaalde perioden van hunne verstandelijke ontwikkeling. Kort samengevat luiden deze bewijzen: 1. Het hooren zeggen, het bewijs dat in de vroegste jaren van het kinderlijk schoolleven het meest opgegeven wordt. Het schijnt te wijzen op een verlangen naar historisch weten, dat dramatisch, belangwekkend, van betrekking moet zijn op het eigen leven van het kind, dat slechts een zwak begrip heeft van den samenhang met tijd en plaats. 2. De algemeene lectuur, wier invloed niet merkbaar is in den eersten tijd van het schoolbezoek, maar eerst als het kind de woordvormen heeft leeren beheerschen. Even als bij het hooren zeggen is het begrip van tijd nog slechts zwak ontwikkeld. 3. De geschiedenis. In het leven van het kind, zoowel als van een wilde breekt een tijd aan, dat hem een licht opgaat over de waarde van een met de waarheid overeenkomend bericht. Het boek geldt voor de verzamelplaats van zulke ware berichten. Dit tijdperk is eerst dan gekomen, als het kind eene menigte op zich zelf staande, niet samenhangende feiten in zich op heeft genomen. 4. Relikwieën, souvenirs en jaardagen. Deze vormen, zooals reeds gezegd is, een levendige verbinding met het verleden en drukken daarop als het ware het stempel der werkelijkheid. Plaatselijke, historische herinneringen zijn voor het kindergemoed eenige der beste bewijzen voor de waarheid van historische gebeurtenissen. 5. Logica. Nadat zich bij het kind de geschiktheid tot het maken van gevolgtrekkingen ontwikkeld heeft, komt het tot de juiste schatting der beteekenis van oorzaak en gevolg en dit vermogen vormt vanaf het 13de jaar een vasten bodem voor het geloof in de hoofdfeiten der geschiedenis. c. Aardrijkskunde. Ten einde het karakter en de redenen van de belangstelling der kinderen in het aardrijkskundig onderwijs vast te stellen werd de volgende proefvraag aan 4507 jongens en meisjes tusschen 8 en 16 jaar voorgelegd. „Wanneer ge kondt reizen, als ge de plaats kondt bezoeken, die ge het liefst zoudt zien, waarheen zoudt ge dan gaan en waarom juist daarheen?" De opgegeven plaatsen zijn op de volgende tabel aangegeven. Jongens. Meisjes. Totaal. Aantal der gevraagde kinderen. 2055 2002 4057 I. Grootere en kleinere steden. . 920 958 1878 ] Boston 150 135 285 2 Andere steden in Massachusetts 181 179 360 8 New-York 193 162 355 4 Washington 103 96 199 5 Andere steden in de Y. S. . 133 197 330 6 Londen 38 34 72 7 Parijs 48 82 130 8 Rome 45 43 88 9 Andere niet-Amerikaansche steden 39 30 69 II. Staten en Landen 672 734 1403 1 Californië 76 77 153 2 Florida 56 58 114 3 Andere staten in de V. S. . 141 131 272 te zien vaker voor dan eenige andere, misschien omdat vele der kinderen van Fransch-Canadeesche afkomst waren. Van vreemde steden schijnt Parijs bovenaan te staan, ofschoon Londen en Rome ook vaak genoemd werden. De invloed der structuurvormen is onbeteekenend; ongeveer V20 °/o der kinderen kiest de bergen, interessante formaties enz. en in dit aantal zijn nog de kinderen begrepen, die „het land" kozen, waarvan de eigenlijke aantrekkelijkheid daarin bestaat, dat men er vrij is van iederen dwang. Hoogstwaarschijnlijk zouden natuurwonderen zooals de Niagaraval, de Mammouthsgrot enz., veel vaker genoemd zijn indien men aan deze op de scholen de verdiende aandacht schonk. De wensch Californië en Florida te bezoeken, die bij eenige leerlingen zeer naar voren treedt en door 263 kinderen uitgesproken werd, vindt waarschijnlijk zijn grond in het ruwe klimaat van Nieuw-Engeland. De antwoorden spreken van deze Staten; „waar men gaarne den kouden winter zoude doorbrengen, ten einde vele der hier dikwijls voorkomende ziekten te ontgaan , enz. Van hoogere paedagogische waarde echter dan de opgave der plaatsen zijn de redenen, die de kinderen voor hunne voorliefde aanvoeren: Jongens. Meisjes. Totaal. I. Sociale en algemeen menschelijke redenen . 856 973 1829 1. Plaatsen te zien van historisch belang. . 291 321 612 2. Vrienden en bloedverwanten te bezoeken. 247 351 598 3. Te reizen en avonturen te beleven . . . 165 153 318 4. De zeden en gebruiken van het volk te leeren kennen 10® 5. Zijne geboorteplaats te bezoeken .... 47 63 110 II. Godsdienstige redenen 23 23 46 III. Aesthetische gronden 316 335 651 1. Om de schoonheid van het land te genieten 260 257 517 2. Om kunstwerken te zien 66 78 IV. Physieke redenen: klimaat, beweging, bodem enz. 289 256 545 De redenen, die wij „als sociale en algemeen menschelijke" opgegeven hebben, beïnvloeden bijna de helft der kinderen, vooral de meisjes, waarvan 60°/0 met 9 jaar deze redenen voor hare keus opgeven. Als we de analyse nog verder doorzetten, dan vinden we den wensch vrienden en bloedverwanten te bezoeken als een hoofdmotief, hier hebben de meisjes weer een voorsprong op de jongens vooral de 9 en lOjarige. Vanaf dezen leeftijd, waarop 80 °/0 der meisjes deze reden opgeven neemt de curve bij jongens zoowel als meisjes voortdurend af. Reizen en avonturen zijn het ideaal van 318 kinderen maar slechts hier en daar wenscht er een enkele „den grijzen beer te jagen" of „Indianen te dooden". De historische belangstelling neemt bij knapen en meisjes ongeveer in dezelfde mate toe. Het zijn plaatsen en voorwerpen van belang voor de geschiedenis, die de kinderen wenschen te zien. Vele dezer plaatsen hangen samen met den Onafhankelijkheids- en den Burgeroorlog of het zijn monumenten en andere herinneringsteekenen, opgericht om de daden van den een of anderen krijgsman te eeren. Belangstelling in het algemeen menschelijke doet zich ook vaak gelden bij jongens, zoowel als bij meisjes; gaarne zouden zij bekend raken met de zeden, gewoonten, de kleederdracht van het volk; zij wenschen te zien wat het uitvoert, wat het eet enz. De knapen stellen een bijzonder levendig belang in de handelsbeweging van andere volkeren; zij interesseeren zich voor leven en beweging — ze zouden bijv. gaarne den „oorlog op Cuba" zien. De meisjes vormen de meerderheid van hen, die naar vreemde landen wenschen te gaan om daar de taal te ze dan weer samen in hare fundamenteele ethische beteekenis. Deze tot een eenheid verbonden uitingen vormen in samenhang met de daarbij behoorende bijzonderheden den leerstof voor een' cursus. (Klasse 5.) Nog twee andere paedagogische wenken kunnen we aan dit onderzoek ontleenen. Het is van veel belang voor het aardrijkskundig onderwijs de plaatselijke industrieën te behandelen, indien de jongens belangstelling toonen in de commerciëele zijde der geographie. Welke waren er vervaardigd worden, hoe men ze vervoert, waarheen ze gaan, welke invoer plaats vindt uit de landen, waarheen zij gaan — deze vragen schijnen voor de jongens van groot en blijvend belang te zijn. Nu pas breekt zich zoo'n aardrijkskundig onderricht baan in de scholen van Amerika onder leiding van Prof. Alex. E. Frye, aan wien ons land de eerste, werkelijk wetenschappelijke handleidingen voor geographie (3), berekend op het verstandelijk vermogen der kinderen in de lagere school, te danken heeft. Tweedens kunnen we de gebeurtenissen van den tijd, waarin we leven, beter tot haar recht doen komen dan thans. Het meest geschikte tijdstip de aardrijkskunde van het Noordwestelijk Noord-Amerika grondig te leeren was de tijd, toen de Klondykemanie haar hoogtepunt bereikt had; Griekenland en Kreta waren zoolang het voorwerp van bijzondere belangstelling als zij het tooneel van merkwaardige gebeurtenissen waren. BIBLIOGEAPHIE. a. 1. Allen, GK, Word-deafness. Mind. London 1878. Vol. III. 2. Blaserna, P., The theory of sound in its relation to music. New-York 1892. 3. Burrough9, J., Bird Music. The century Magazine, New-York. March 1898. 4. Cheney, S. P., Wood notea wild: Notations of bird music. Boston 1892. 5. Galton, F., Inquiries into the hurnan faculty. London 1883. 6. Gilman, B. I., Report on an experimental test of musical expressiveness. American Journal of Psychology, Worcester Aug. 1892 and Oct. 1892. Vol. IV and V. 7. Gurney, E., The power of sound. London 1880. 8. Marsh, F., Some musical phases of child study. Proceedings of the national educational association for 1896. Chicago 1896. 9. Mason, O. T., Woman's share in primitive culture. New-York 1894. 10. Peres, B., L'art et la poésie chez 1'enfant. Paris 1888. 11. Spencer, H., Origin of music. Mind. London 1890. Vol. XV. 12. Wallaschek, R., Primitive music. London 1893. 13. Weisman, A., Musical sense in animals and men. Populair science Monthly. New-York May 1890. b. 1. Barnes, H. S., Studies in historical method. Boston 1896. 2. » » > The historie sense among children. Studies in education. Stanford University 1896/97. 3. » » t Historie sense among primitive peoples. Studies in education. Stanford-University 1896/97. 4. Hewett, T. J., Historical method of record before the use of written characters. Westminster Review, London Jan. 1895. 5. Monroe, W. S., The historie sense of children. Journal of Education. Boston, June 24 1897. Vol. XLV. 6. Spencer, H., Descriptive Sociology. New-York 1873. c. 1. Buckbee, A., Geographie interests and child study. American Primary Teacher, Boston, Dec. 1896. Vol. XX. 2. Frye, A. E., Child and Nature. Boston 1888. 3. » » » Complete Geography. Boston 1897. 4. Ratzel, F., Völkerkunde. Leipzig 1894/95. 5. Scott, H. H., Organic Education. Ann Arbor 1897. 6. Ward, E. H., Geographie interests of children. Education Boston. Dec. 1897. Vol. XVIII. meisjes 34 °/0; met 9 jaar jongens 48%, meisjes 50°/0; met 11 jaar jongens 71%, meisjes 58%; met 12 jaar jongens 82%, meisjes 64%; met 13 jaar jongens 88°/0, meisjes 78%; met 14 jaar jongens 85%, meisjes 80%; met 15 jaar jongens 83%, meisjes 78%; met 16 jaar jongens 85 %, meisjes 82 %. Deze cijfers wijzen op toename van den zin voor spaarzaamheid met den leeftijd. Tot op zekere hoogte kan men de opvoeding als grond aannemen, maar dit is toch niet noodzakelijk, daar het zakgeld hier een zuiver denkbeeldige zaak was, die den invloed der opvoeding in zekere mate te niet deed. De wensch geld te sparen is op iederen leeftijd levendiger bij jongens dan bij meisjes, ofschoon het verschil bij oudere kinderen minder merkbaar is dan bij de jongere. De redenen voor spaarzaamheid, die opgegeven werden, wijzen op eenige belangwekkende sociale bedoelingen, 9 % der knapen en 11 % der meisjes wilden sparen om zich kleederen, hoeden en schoenen te koopen. Deze wensch wordt sterker met de jaren, het zwakst treedt hij op met 7, het levendigst met 16 jaar. Een tweede groep — circa 4% van ieder geslacht — wou gaarne sparen om andere nuttige dingen te koopen, zooals hout, kolen, spijs, meubelen. Als deze groep de Ultra-nuttigheidsmenschen omvat, dan kan deze klasse in Amerika niet zoo talrijk zijn als men gewoonlijk aanneemt. Een derde groep dezer economisten in den dop wenschte geld te sparen om er het een of ander persoonlijk genoegen van te hebben, teneinde speelgoed, lekkernijen en andere dingen te koopen, die in de eerste plaats tot persoonlijk genoegen dienen. Tot deze klasse behooren 14% der jongens en 9% der meisjes. Het persoonlijk genoegen staat bovenaan tusschen het 7de tot en met het 14de jaar. De vierde groep omvat diegenen, die wilden sparen om anderen pleizier te doen — door verjaardagsen Kerstgeschenken. Slechts 4 % der jongens en 7 % der meisjes zijn van deze richting. Bij dit onderzoek evenals bij alle andere, die het sociale bewustzijn der kinderen behandelen, zijn de meisjes in de meerderheid, waar het geldt uiting te geven aan altruïstische tendenzen. Hetzelfde feit treedt duidelijk in het licht bij de vijfde groep, die dezulken omvat, die boeken of prenten wenschen te koopen. Zij telt 3 % der jongens 7 % der meisjes en veraanschouwelijkt tot op zekere hoogte de onmiddellijke intellectueele en aesthetische wenschen der meer dan 2000 gevraagde kinderen. De philantropen vormen de zesde groep met 2 % der jongens en 3V2% der meisjes. Hun spaarpenningen zijn bestemd voor de armen, de kerk, de zendelingen. Daar ik gaarne wilde weten welke uitwerking een groote som in vergelijking met een kleine, op schoolkinderen zou hebben, legde ik behalve de bovengenoemde aan de jongens en meisjes van 11 jaar nog de volgende vraag voor: „Als ge eens duizend dollar kondt besteden zooals ge wilt, wat zoudt ge dan doen?" Terwijl slechts 71% der jongens van dien leeftijd het zakgeld van 50 ct. per maand zouden willen sparen, zeiden 98 % dat ze de duizend dollar zouden bewaren. Het contrast was bij de meisjes minder groot, maar toch nog groot genoeg om aan te toonen, dat hun die groote som meer de moeite van het sparen waard leek. 58 % der meisjes van 11 jaar wilden 50 ct. per maand sparen en 72% zouden 1000 dollar onaangeroerd laten liggen. Ten antwoord op een vragenlijst kreeg ik van 102 mannen en vrouwen inlichting omtrent hunne vroegste wenschen en herinneringen met betrekking tot geld en de meesten verklaren openhartig dat de zin voor geld een zeer sterke factor was in de geschiedenis van het geestesleven hunner jeugd. 45% herinneren zich een levendigen wensch naar geld bij hunne kinderspelen en 78 % zeggen dat het daarbij een hoofdrol speelde. Naalden, knoopen en ronde stukjes papier met afdrukken van munten dienden als geld. 12Vt% der volwassenen deelen mede dat ze in hun kindertijd een geregeld, vast zakgeld hadden, 35 % zeggen dat ze geld kregen van ouders, bloedverwanten en kennissen en 59 % dat ze als kinderen door boodschappen doen, den verkoop van voorwerpen enz. geld verdienden. 57 % bewaarden hun geld in spaarpotten, 20% op de spaarbank en 20% op de een of andere bijzondere plaats, zooals in de lade van een schrijftafel, de klok, een oude kous enz. 22Va% verklaarden te sparen omdat ze door familie en vrienden daartoe aangespoord werden en 13 % om zich het een of ander, waarnaar ze vurig verlangden, te koopen. 32% constateeren dat zij het geld, dat zij in hunne jeugd ontvingen, voor hun pleizier uitgaven, 13% kochten nuttige zaken, 10% cadeaux en 17 % schonken geld aan weldadige instellingen, 55 o/0 deelen allerlei bijgeloovigheden, met geld in verband staande en waaraan zij in hunne jeugd geloofd hadden, mede en 82 % hadden drooinen, waarin het geld een rol speelde 22% nl. hoopten schatten te erven, 13 % geld te vinden, 15% door eigen inspanning rijk te worden. (Uitvinding van nuttige machines, schrijven van populaire boeken enz.) en 5% droomden van rijke huwelijken. In de Vereenigde Staten heeft men er zich in de laatste 20 jaar op toegelegd door de school op den finantiëelen innemen. Maar Prof. Barnes heeft met overtuigende kracht in het licht gesteld dat het geheel niet van belang is wat voor gevoelens wij van het kind verlangen, dat het probleem van den onderwijzer hetzelfde is als voor den arts — hoe heeft het geneesmiddel op den zieke gewerkt? is hij beter of erger geworden? — en dat iedere vorm van straf, die het kind niet verbetert in zijn karakter, die het in een slechter gemoedstoestand brengt dan waarin het was, die het boos, wraakzuchtig of lafhartig maakt, een ongeschikte straf is. Daartoe aangespoord door Prof. Barnes heeft schrijver dezes door proefvragen trachten vast te stellen welk standpunt de kinderen innemen tegenover hen, die tegen de schoolwetten gezondigd hebben. Het volgende verhaal werd aan 2972 schoolkinderen in Massachusetts verteld: „Eene onderwijzeres verbood op zekeren dag aan de kinderen op school luidkeels te lachen. Terwijl ze eens druk bezig was, lachte iemand in een hoek van het lokaal zeer luide. De onderwijzeres vroeg wie dat was geweest, maar daar de jongens en meisjes het schuldige kind niet wilden verklappen zeiden zij het niet." Nadat dit verhaald was, werd de kinderen opgegeven op te schrijven of ze meenden dat deze jongens en meisjes behoorlijk gehandeld hadden en waarom? De antwoorden uit meer dan een dozijn steden werden vergaard, van kinderen uit alle mogelijke standen van Botany-bay tot Back-bay. De seksen waren vrijwel in gelijke sterkte vertegenwoordigd, de jongens waren eenigszins in de meerderheid en de leeftijd liep van het zesde tot en met het zestiende jaar. De volgende tabel geeft de antwoorden gerangschikt naar den leeftijd. Leeftijd: 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 Totaal. Ze hadden (Jongens 25 40 80 94 106 112 124 93 63 25 762 het moeten j Meisjes 26 76 110 111 128 143 136 102 42 11 885 zeggen. ( Samen. 51 116 190 205 234 255 260 195 105 36 1647 Ze hadden/Jongens 20 16 64 58 88 115 140 118 91 45 755 moeten* 1 Meisjes 14 34 36 44 80 96 115 95 38 11 563 zeggen. ( Samen 34 50 100 102 168 211 255 213 129 56 1318 Zooals men ziet, zouden 55 °/0 der kinderen het gezegd hebben, 45°/0 niet. Bij de jongens overtrof het aantal van hen, die het gezegd zouden hebben dat der anderen slechts met 8, terwijl 61 °/0 der meisjes het kind verklapt zouden hebben, zoodat onder de meisjes een sterkere neiging schijnt te bestaan de schuldige aan te geven. De volgende lijst van procenten naar den leeftijd is niet minder welsprekend: Leeftijd: 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 Jongens 56 68 57 66 55 49 47 44 40 36 Meisjes 65 70 74 71 61 59 54 52 52 50 De jongere kinderen hellen er eerder toe over te klikken dan de oudere. Bij die van zevenjarigen leeftijd waren er 56 °/0 die het wilden verklappen, van de 16-jarigen slechts 36 °/0. 50 °/0 van de 16-jarige meisjes zouden den overtreder aangegeven hebben, van de 7-jarige 65°/0 en van de negenjarige 74%. Eenige kinderen vatten de zaak op van een zuiver persoonlijk standpunt, andere van dat van den onderwijzer, weer andere van dat van het kind. Degenen, die de vraag van het standpunt van hun eigen ik beschouwen, geven drie algemeene redenen op waarom zij het gezegd zouden hebben: 1. Waarheidsliefde; niets zeggen als men gevraagd wordt is liegen, niet met het woord maar door de daad. 24 °/0 der jongens en 21 % der meisjes, die het aangegeven zouden hebben, noemen dit als reden. 2. Slecht gedrag — het zou ongepast, laag en huichelachtig zijn het niet te zeggen. Deze reden staat in nauw verband met de eerstgenoemde en wordt door 22 % der jongens en 15 % der meisjes opgegeven. 3. Ter vermijding van achterdocht: 3% der jongens en 51/» % der meisjes zouden de schuldige aangegeven hebben, omdat zij wenschten te voorkomen, dat de verdenking der onderwijzeres op een onschuldige zou vallen. 49 % der jongens en 4lVa% der meisjes steunen hun grond voor de aangifte meer of minder op persoonlijke opvatting. De vraag wordt door 15 °/0 der jongens en 22°/0 der meisjes van het standpunt van den onderwijzer opgevat. 1. Gehoorzaamheid. De kinderen waren verplicht de onderwijzeres te gehoorzamen; dit wordt verklaard door 11% der jongens en 16V2% der meisjes. 2. Het recht van den onderwijzer het gewaar te worden. Slechts 1 % der jongens en 1 % der meisjes geven dit als reden op. 3. Het aanbrengen kan in sommige gevallen te verdedigen zijn. Deze groep van kinderen schijnt de meening toegedaan, dat het in het agemeen niet goed is te klikken, maar dat het ongepaste geheel vervalt zoodra de onderwijzer vraagt en 3 % der jongens en 4 % der meisjes zijn van oordeel, dat het billijk ware geweest te spreken toen de onderwijzeres vroeg. 18% der jongens en 20 u/0 der meisjes gaan van de schuldige zelf uit 1°. Hare ongehoorzaamheid. Men had haar bevolen niet te lachen en ze was niet gehoorzaam geweest. Ze moest dus aangegeven worden. 12% der jongens en 13% der meisjes oordeelen aldus. 2°. Hare lafheid. Ze had zichzelven moeten aangeven, en daar ze dat niet deed was het de plicht der andere kinderen het te doen. 3 % der jongens en 4 % der meisjes. 3°. Hare bestraffing. 3 % der jongens en 4% % der meisjes treden als zedemeester op. Zij moest bestraft worden opdat ze het niet weer zou doen of zooals een meisje zich uit„om haar karakter te verbeteren". De groep, die redenen van verschillenden aard opgeeft is slechts klein - 3 % der jongens en 3V2 % der meisjes, die allerlei gronden aanvoeren waarom de kinderen het hadden moeten zeggen. Een jongen van 13 jaar drukte zich aldus uit en kan als type van den braven Hendrik dienen: „Ze hadden moeten zeggen welk meisje gelachen had, dan zou de juffrouw veel van haar gaan houden en ik had het in haar plaats gezegd." De orthographische kennis van dezen jeugdigen zedepreeker hield geen gelijken tred met zijne deugd. We halen woordelijk zijn schrijven aan: „They ort to till that the girl at laft in Shool an the teacher would like them and if I woss thei I would teil." 15 °/0 der jongens en 11% der meisjes zeggen eenvoudig dat zij het gezegd zouden hebben of dat de kinderen het hadden behooren te zeggen zonder een reden daarvoor op te geven. Degenen, die het niet zouden gezegd hebben, beschouwen evenals degenen, die het wel zouden gedaan hebben, de zaak uit drie gezichtspunten. 43 °/0 der jongens en 34%% der meisjes geven persoonlijke redenen op: 1. Schending van den „gulden regel." x) 13% der jongens en 14% % der meisjes zouden niets hebben gezegd 1) De „gulden regel", the golden rule: Do to others, as you would, that they should do to you. (Behandel anderen zooals gij door hen behandeld zoudt willen worden.) omdat zij ook niet gaarne zouden willen, dat men hen verried en de meeste dezer kinderen halen den „gulden regel" aan. 2. Klikken is gemeen. 23l/2°/o der jongens en 18 /0der meisjes zouden niets hebben gezegd, omdat zij geen klikspaan wilden zijn. 3. Het is hun zaak niet. 6 \ der jongens en 2 % der meisjes zijn van oordeel dat het niet op den weg dei kinderen lag het te zeggen, dat de onderwijzeres maar moest zien hoe zij het te weten kwam en één jongen voegt hier aan toe: „Want een spreekwoord zegt: Bemoei je met je eigen zaken." De tweede groep, die diegenen bevat, wier redenen tot zwijgen van het standpunt van den onderwijzer uitgaan, is zeer klein. Als de onderwijzer alle kinderen gevraagd had wie er gelachen had, dan hadden 2 0,0 der jongens en 1 °/0 der meisjes gezwegen en zooals één kind het uitdrukt: „ik had net gedaan of ik erg in mijn werk verdiept was" en 4 °/0 der jongens en 1 °/0 der meisjes, ofschoon van oordeel dat het niet netjes geweest was te zwijgen, verklaren dat zij, als ze op die school waren geweest, niets zouden gezegd hebben. Het kind zelf is het het middenpunt der overwegingen bij 38Va°/0 der jongens, die gezwegen zouden hebben en bij 51 °/0 der meisjes. 1. Zuiver persoonlijke aangelegenheid van de overtreedster van het schoolgebod. Het was de plicht van het kind zichzelf aan te geven niet die van de anderen. Deze meening hebben 19 °/0 der jongens en 31 °/0 der meisjes. Yerscheidenen zeggen dat ze verkeerd deden te zwijgen, maar wijzen iedere verantwoordelijkheid voor het niet aangeven af. grippen van rechtvaardigheid. Nu is het niet moeilijk in het kind een nieuwen, lijnrecht tegenover den ouden staanden zedelijken maatstaf te ontwikkelen; het komt den schrijver voor, dat de hoofdwaarde van deze methode van onderzoeking der kinderlijke natuur met betiekking tot de schooltucht, in het volgende ligt - in het vaststellen van het standpunt van het kind en de basis van zijn geloof in het al of niet rechtvaardige van een handeling, opdat de onderwijzer kunne zien, op welk punt hij moet ingrijpen om de kinderen tot zuiverder zedelijke begrippen te brengen. Het onderzoek schijnt echter te wijzen op tendenzen, die naar de meening van den schrijver aan alle kinderen meer of minder eigen zijn. 1. Dat jongens minder geneigd zijn den overtreder aan te geven dan meisjes. 2. Dat jongere kinderen het eerder doen dan oudere. 3. Dat het ik bij de jongens sterker is ontwikkeld dan bij de meisjes. 4. Dat jongens er meer toe overhellen dan meisjes den boosdoener tegen de wet in bescherming te nemen. 5. Het gebrek aan bereidwilligheid om die inlichtingen te verstrekken, die een makker tot schuldige stempelt, berust op een sociaal esprit de corps en hoe onlogisch deze ook moge zijn, alle pogingen van den onderwijzer dezen met geweld te bestrijden zijn klaarblijkelijk onverstandig. Men kan de ondeugden gewoonlijk wel op andere wijzen opsporen. Maar de onderwijzer dient er voor te zorgen, dat de kinderen een ander begrip van eer krijgen en dat zich in iedere school een esprit de corps ontwikkelt, die de medewerking van ieder lid aan de handhaving van wet en orde waarborgt. b. Klasse-verantwoordelijkheid. De meening, dat men kinderen, uit welke mannen en vrouwen moeten groeien, die zich zelf kunnen beheerschen, in school en in huis de eerste beginselen der kunst zich zelf te regeeren moet bijbrengen, schijnt langzamerhand vasten voet gekregen te hebben. Reeds in het eerste begin der jeugd vertoont zich het sociale bewustzijn en school en speelplaats bieden overvloed van gelegenheden voor de zoo noodzakelijke juiste leiding der sociale functies. In de overdreven discipline der scholen van Europa ligt hare grootste zwakheid en al is op de Amerikaansche school ook niet alles, zooals het kon wezen, het is ons toch een troostrijke gedachte, dat onze kinderen in hoogere mate zelfbeheersching en zelfcontrole leeren, eigenschappen, die in het latere leven en bij meerdere ondervinding voor hen van zoo n buitengewoon belang zijn. De moderne richting in de studie van de natuur des kinds, heeft eenig licht geworpen op de vraag op welke manier men de kinderen behandelen moet met het oog op hun gedrag en deze onderzoeking stelt het zich tot taak een der problemen van het schoolhouden uit het gezichtspunt van het kind in het oog te vatten. De onderwijzers hebben reeds herhaaldelijk hunne meeningen over deze ingewikkelde vragen verkondigd, het is dus niets meer dan billijk, dat men eens poogt te ontdekken hoe het kind, dat immers in de schoolzaken de eerste rol speelt, over deze zaken denkt. Het volgende voorval werd aan 3005 schoolkinderen uit Massachusetts verteld: „Op zekeren dag toen de onder- wijzeres naar buiten werd geroepen (om met eene dame te spreken) maakten de kinderen groot spektakel, maar toen ze terugkwam kon ze niet uitmaken, wie het geweest was en ze liet dus de geheele klasse nablijven. Nu werd de kinderen gevraagd of hun de straf al of niet rechtvaardig toescheen en om welke reden? De volgende tabel geeft leeftijd en geslacht der kinderen aan, die op deze vraag een antwoord neerschreven: Leeftijd I 7 | 8 9 | 10 I 11 I 12 I 13 14 15 | 16 Totaal: Jongens 1 143 ; 179 169 1174 ! 189 1 194 1 158 171 I 77 I 53 1503 Meisjes 139 j 138 189 1192 1157 l 182 i 217 153 I 75 | 60 1502 66 °/0 der jongens en 72% der meisjes hielden de straf voor rechtvaardig, 32 % der jongens en 27 °/0 der meisjes voor onrechtvaardig en 2 °/0 der jongens en 1 /0 der meisjes ontdoken de vraag. Over het geheel vonden de meisjes de straf vaker billijk en bij de jongere kinderen was er slechts eene kleine minderheid, die er iets ongepasts in zag. Met de jaren van 7 tot 16 neemt de curve, waar de straf als onrechtvaardig beschouwd wordt, belangrijk toe. Van bijzonder gewicht zijn de redenen, die de kinderen voor de rechtvaardigheid of onrechtvaardigheid der straf opgeven. Bij de eerste groep was de hoofdgrond de onmogelijkheid voor de onderwijzeres om den boosdoener te ontdekken, onder deze omstandigheid was het volkomen te billijken dat de onschuldige met den schuldige leed. Dit is de opvatting van 64 % der jongens en 60 % der meisjes. Een jongen van 12 jaar laat zich aldus uit. „Ik geloof dat de straf rechtvaardig was, daar ze de schuldige niet kon ontdekken, want de Bijbel zegt: De onschuldige, (rechtvaardige) moet met den schuldige lijden. Veel kinderen zijn van oordeel dat de straf voor allen wel goed was en sommigen zeiden dat ze liever nableven dan dat kinderen te bepalen over de verantwoordelijkheid der klas en als de resultaten van het onderzoek beschouwd mogen worden als een weerspiegeling van de meeningen der schoolkinderen in het algemeen, dan blijkt er duidelijk uit dat tenminste de jongere kinderen volkomen bereid zijn te lijden voor de zonden van andere, mits dat deze kinderen tot een schoolgemeenschap behooren, die hun zelf eenige voorrechten biedt. Dit kan ten deele verklaard worden uit het feit dat het dogma van het lijden voor anderen in de huisgezinnen zoo algemeen geleeraard wordt. Het feit dat slechts 9 van de 3000 schoolkinderen twijfel opperen aan de bevoegdheid der onderwijzeres de kinderen na schooltijd te houden, als haar dat gewenscht voorkomt, kan dienen ter geruststelling van hen, die voor het kind meerdere vrijheid eischen en die de stelling verdedigen dat hem meer dan thans de gelegenheid moet worden gelaten tot ontwikkeling van zijn zelf-directive. Zooals reeds in de eerste paragrafen werd aangestipt moet een school, zooals ze behoort te zijn de noodzakelijkheid erkennen het kind te vormen tot zelf-contróle. c. Straffen. De maatschappij behandelt al diegenen als anti-sociaal wier moraal indruischt tegen de algemeene, en de straffen, die zij oplegt, zijn niet anders dan de sociale terugwerking, die zij op hare onsociale leden uitoefent. Bij de primitieve volkeren heeft de straf vooral vergelding ten doel. Op een hoogeren trap van beschaving wordt het onsociale lid bestraft ter bescherming der maatschappij. Onder de heerschappij van een hoog ontwikkeld altruïsme laat de maatschappij het bij hare onsociale leden niet meer alleen bij straf, die vergelding of voorkoming ten doel heeft, maar ze tracht door wijze verbeterende maatregelen de wanbedrijvers op te voeden tot nuttige leden van het sociale organisme. Om de spontane reacties der kinderen op datgene wat zij als een gewettigde soort straf beschouwen, vast te stellen, werd de volgende geschiedenis aan 1220 jongens en 1228 meisjes van 9 tot 16 jaar verhaald: Jenny teekende graag en liefst poppetjes. Op haren verjaardag kreeg ze van hare moeder een verfdoos met prachtige kleuren en hare moeder zei, dat ze daarmee de plaatjes in haar prentenboek maar moest kleuren. Op zekeren dag, toen de moeder uit was, ging Jenny naar de woonkamer en beschilderde de beste stoelen van hare moeder in allerlei kleuren — rood en groen, blauw en geel en bedierf ze bijna totaal. 'loen moeder thuis kwam liep Jenny haar tegemoet en zei: „O Mama, kom eens binnen om te zien hoe mooi ik de stoelen in de woonkamer beschilderd heb." Aan de kinderen werd nu opgegeven te vertellen wat zij, als ze in de plaats van Jenny's moeder geweest waren, gedaan zouden hebben. De bijeenvergaarde antwoorden gaven de volgende resultaten: „Haar afranselen", 462 jongens en 367 meisjes; „haar de kleuren afnemen", 218 jongens en 246 meisjes; „haar een standje maken", 93 knapen en 145 meisjes; „haar de kleuren van de stoelen laten vegen", 68 jongens en 43 meisjes; „haar bestraffen" (zonder de straf nader aan te duiden) 54 jongens en 51 meisjes; „haar een oorveeg geven", 41 jongens en 20 meisjes; „haar laten beloven het niet weer te doen", 22 jongens en 19 meisjes; „haar dreigen", 19 jongens en 16 meisjes; „haar het spelen verbieden", 11 jongens en 18 meisjes; „haar uit- BIBLiIOGRAPHIE. 1. Barnes, E., Corporal puniahment as a means of social control. Education. Boston, March 1898. Vol. XVIII. 2. Bakneb, E., Discipline in the home and in the school. Studies in education. Stanford university 1896/97. 3. Barnes, E., Punishments as seen by children. Pedagogical seminary. Worcester, Oct. 1895. Vol. III. 4. Bon, L. C., Les ch&timents corporels dans les écoles allemandes. Revue pédagogique. Paris, Jan. 1898. Tome XXXII. 5. Buisson, F., Dictionnaire de pédagogie et d'instruction primaire. Paris 1882. 6. Darrah, E. M., Children's attitude toward law. Studies in education. Stanford university 1897. 7. Monroe, W. S., Child study and school discipline. Educational Review. New-York, Dec. 1897. Vol. XIV. 8. Monroe, W. S., Class responsibility. New-York Teacher's Quarterly. New-York, Dec. 1897. Vol. XIV7. 9. PlERCE, A., Punishments as prescribed by children. American primary Teacher. Boston 1897. Vol. XX. 10. Spencer, H., Education: Intellectual, moral and physical. New- York 1862. 11. Sully, J., Untersuchungen über die Kindheit. Leipzig 1897. 12. White, E. E., Schoolmanagement. New-York 1894. SOCIALE SUGGESTIE VAN TOESTANDEN VAN OPGEWONDENHEID. De gevoelens van vrees en de bijgeloovige voorstellingen der jeugd zijn vormen van emotioneele ondervindingen, die in niet geringe mate hun oorzaak vinden in sociale invloeden. In de hoop de gevoelens van vrees, die voornamelijk bij kinderen voorkomen, te leeren kennen, werd de volgende proefvraag aan 798 jongens en 863 meisjes tusschen 7 en 16 jaar opgegeven: „Schrijf op voor welke dingen gij thans bang zijt en voor welke gij vroeger bang waart en vermeld waarom zij bij u vrees opwekten?" De oudere kinderen werden ook uitgenoodigd op te schrijven wat ze deden en hoe ze zich gevoelden als ze bang voor iets waren. 8854 oorzaken van vrees werden door de 1652 kinderen opgegeven. We hebben ze onder de volgende rubrieken gebracht. Meisjes. Jongens. Totaal. I. Natuurverschijnselen als oorzaken van vrees . 352 556 908 1. Duisternis 170 300 470 2. Donder en bliksem .... 56 122 178 3. Water 66 72 138 4. Andere natuurverschijnselen . 60 62 122 Meisjes. Jongens. Totaal. II. Menschen als oorzaken van vrees 423 522 945 1. Landloopers 83 121 204 2. Dronken menschen 36 80 116 3. Roovers en inbrekers .... 56 51 107 4. Ambtenaren: politieagenten enz. 47 55 102 5. Kleurlingen 62 50 112 6. Andere met menschen in verband staande redenen 139 165 304 III. Dieren als oorzaken van vrees. 2717 3105 5822 1. Honden 437 474 911 2. Slangen 266 250 516 3. Koeien, ossen en stieren . . . 257 340 597 4. Paarden 232 295 527 5. Beren 171 176 347 6. Leeuwen 147 109 256 7. Muizen 80 136 216 8. Apen en olifanten 131 138 269 9. Andere met dieren in betrekking staande redenen 996 1187 2183 IV. Mechanische oorzaken van het vreesgevoel 278 237 515 1. Vuur en vuurwapenen . . . 101 95 196 2. Machines, treinen, wagens . . 103 77 180 3. Andere mech. redenen. ... 74 65 139 V. Bovennatuurl. oorzaken van het gevoel van vrees (geesten enz.) 58 42 100 VI. Allerlei 242 322 564 Onder de door natuurverschijnselen opgewekte gevoelens van vrees is ongetwijfeld de duisternis het sterkste element van suggestibiliteit. Met het gevoel van eenzaamheid ver- bindt zich steeds dat van vrees en hulpeloosheid en de vele verhalen van kindermeisjes en ouders over monsters, die in het duister ronddolen, nemen in zulken tijd tastbaren vorm aan. Men zoude er toe overhellen de vrees voor donder en bliksem uitsluitend toe te schrijven aan het plotselinge en hevige gedruisch (zoowel Darwin als Preyer geven dit gedruisch aan als hoofdfactor voor het opwekken van vreesgevoel bij het kleine kind) wanneer niet daartegenover stond het feit, dat de jongste onder de kinderen, aan wie deze vraag werd voorgelegd, over dit soort vrees veel zeldzamer spreken dan de oudere. De curve klimt met de jaren; de meisjes zijn steeds in de meerderheid. Sociale suggestibiliteit — het onheil, dat door bliksem en donder kan ontstaan — wekt klaarblijkelijk in vele gevallen de vrees, ofschoon, zooals Prof. C. Stanley Hall, aangetoond heeft een zeer buitengewone wanverhouding bestaat tusschen de vrees en het werkelijke gevaar — de door deze natuurkracht veroorzaakte sterfgevallen bedragen slechts een kleine fractie van 1 °/0. De vrees voor water moet misschien het minst aan invloeden der omgeving toegeschreven worden, ofschoon de steeds herhaalde waarschuwingen der ouders een factor zijn voor haar ontstaan. Onder de andere natuurverschijnselen, die vrees wekten, behoorde de angst voor aardbevingen, stormen, den dood, het einde der wereld, schaduwen, meteoren en buitengewone hitte en koude. Sociale suggestibiliteit is de hoofdfactor bij de vreesgevoelens, die men kan terugbrengen tot die, welke door menschen opgewekt zijn. De landlooper, die moderne Bedoeïen en ronddolende bedelaar staat boven aan onder de menschen, die het kind vrees inboezemen; dronken menschen in de tweede plaats, roovers en inbrekers in 8 van onderricht door de ouders, verklaart grootendeels de vreesgevoelens, die we onder de „mechanische oorzaken" gerangschikt hebben. Onder de in de lijst niet gespecificeerde bevonden zich: hamers, messen, scheermessen, lifts, electrische batterijen en allerlei soorten van vuurwerk. De vrees voor het bovennatuurlijke — vooral voor geesten — wordt meestal overgebracht door makkers en speelkameraden. Werkelijk wordt deze bron aangegeven door meer dan 63 °/0 der kinderen, die een verklaring trachten te geven, waarom zij bang zijn voor geesten. Bij de jongste kinderen is geen spoor van deze vrees aanwezig; ze treedt eerst op met het tiende jaar en neemt toe tot het veertiende, wanneer de curve begint te dalen. De karakteristieke kenteekenen dezer groep van vreesaanjagende zaken waren buitengewoon interessant. Vele kinderen beschreven den geest, deelden mede hoe zij dachten dat hij er uitzag, gaven zijne woonplaats aan, het kwaad, dat hij hun kon doen, enz. 36°/0 der kinderen geloofden dat de geest in het wit gekleed was, 9°/0 in het zwart, 13 °/0 spreken van lange armen en vingers en 10°/0 zeggen, dat hij er uitzag als de dooden. 41% der kinderen geloofden dat de geest op het kerkhof' woonde, 10 °/0 in spookhuizen, 9°/0 in leege huizen, 10 °/0 in bosschen, 8 °/0 in de lucht en 5 °/0 onder de trap. 28 % deikinderen zeggen dat ze meenden dat de geest hen wilde meenemen, 5% dat hij ze wilde doodmaken, 12% dat hij ze wilde pakken en 9% dat hij ze slechts wilde bang maken. (53 u/0 der kinderen verklaren dat ze door makkers en kameraden met de spokenvrees besmet werden, 9 °/0 vertellen van het lezen van spookgeschiedenissen, 5 °/0 noemen ouders en familieleden en de rest weet geen reden op te geven voor zijn geloof aan spoken. De oudere kinderen was gevraagd mede te deelen hoe ze deden in oogenblikken van angst, wijl men hoopte daardoor te vernemen van de kinderen zelt in hunne eigen wijze van voorstellen, hoe zij reageerden op vrees, len einde een denkbeeld te geven van de antwoorden zal ik mededeelen wat de 16-jarige meisjes, dertig in getal, verklaarden-. 18 noemen trillen der lippen, 2 trillen der stem, 2 een beven van lippen en handen, 8 dat ze opspringen, als ze verschrikt worden, 2 dat ze niet in staat zijn te loopen, 4 dat ze de armen omhoog werpen, 10 dat ze de vuist ballen, 3 zeggen, dat ze met de tanden knarsen, 3 dat ze niet kunnen spreken, 12 dat ze luide gaan gillen, 2 dat ze weenen en b dat ze de oogen wijd open spalken. Versnelde hartslag wordt door 18 aangegeven, versnelde ademhaling door 4, langzaam ademen door 2, inhouden van den adem door 4, koud zweet door 4, gevoel van koude door 8 en een gevoel van zwakheid door 7. Bij het onderzoek naar de bijgeloovige voorstellingen der kinderen, treedt het element der sociale suggestibiliteit nog meer op den voorgrond dan bij het ondei /.oek naar de vreesgevoelens. Als antwoord op een vragenlijst kreeg ik mededeelingen over 123 verschillende soorten van bijgeloof van schoolkinderen uit Massachusetts en de meest bekende soort was die, welke bekend is als het hoefijzergeluk. Als men op straat een hoefijzer vindt, het meeneemt of boven de deur spijkert, dan brengt het, naar het heet, geluk. Daar het een feit is, dat dit bijgeloof onder de Amerikaansche kinderen het meeste geloof vindt, liet ik mij daarvan vertellen door 560 jongens en 472 meisjes tusschen 7 en 16 jaar en op de volgende vragen werden antwoorden ingewacht: INHOUD. Bic. I. De oorsprong van den socialen zin 5 a. bij dieren 5 b. bij den primitieven mensch 8 c. bij het kind 13 II. De invloed der sociale omgeving 22 a. Makkers 22 b. Beroepskeuze 26 c. Vereenigingen 33 III. Het sociale nut van het spel 43 a. Speelgoed 43 b. Spelen 48 IV. De sociale inhoud van het schoolonderwijs .... 60 a. Zingen 60 b. Geschiedenis 68 c. Aardrijkskunde 73 V. De eigendomsgevoelens onder een sociaal gezichtspunt 81 a. Geldzin en spaarzaamheid 81 b. Rechten en altruïsme 86 VI. De tucht als sociale factor 93 a. Korpsgeest 93 b. Klasseverantwoordelijkheid 101 c. Straffen 105 VII. Sociale suggestie van toestanden van opgewondenheid 111 •3 l)e ontwikkeling van het Sociale Bewustzijn der Kinderen door Prof. Wilh. S. Monroe «JITGAVE VAN G. P. TIERIE — AMSTERDAM — 1904 15 De ontwikkeling van het Sociale Bewustzijn der Kinderen. WILH. S. MONROE Prof i. d. Psychologie te Westfleld V. S. De ontwikkeling van het Sociale Bewustzijn der Kinderen Bijdrage tot de Studie der Psychologie en Paedagogiek van de Kinderjaren Bewerkt door M. J. VLES Oud-Leeraar M. O. UITGAVE VAN G. P. TIERIE — AMSTERDAM — 1904 huiselijke vereenigingen en familiën — die de oerbeginselen van sympathische en altruïstische gevoelens vertoonen. 3°. Die, welke onafhankelijk van het geslacht berusten op het zich tot elkaar aangetrokken gevoelen van gelijk-, soortige wezens, en waar zich voor het eerst in den vorm van gemeenschappelijk handelen werkelijk sociale neigingen vertoonen. Deze verbindingen kunnen optreden als toevallige en losse — zooals bij den trek van vogels en insecten — of als vastere, die vrijwillig gevormd en in stand gehouden worden om een gemeenschappelijk doel te bereiken. Darwin maakt de opmerking dat de sociale instincten een dier er toe brengen behagen te scheppen in het samenzijn met zijne medeschepsels, voor deze een zekere mate van sympathie te gevoelen en hun allerlei diensten te bewijzen (1). Tot deze diensten rekent hij waarschuwende kreten bij naderend gevaar en geeft als voorbeelden daarvan het luide stampen der konijnen, schapen en geiten en het harde geschreeuw van op post geplaatste vogels, zeehonden en apen. Zeer dikwijls helpen de dieren elkaar om het jeuken tegen te gaan, zooals de apen, die elkaar de huid afvlooien. Andere gezellig levende dieren zijn gewoon elkaar te verdedigen, zooals de mannetjes van eenige herkauwende dieren, die als er gevaar dreigt, voor het front komen en de kudde beschermen met hunne horens. 4°. Die, welke een vaste en volslagen ontwikkelde organisatie hebben met verdeeling van den arbeid, solidariteit, stabiliteit en continuiteit over verschillende generaties, zooals bij de bijen, wespen en bevers. Een onderzoek van de sociale neiging der dieren toont aan, dat vele elementen van het sociale bewustzijn van den mensch klaarblijkelijk afgeleid zijn. Herbert Spencer geldt als een autoriteit voor de bewering, dat kraaiengeineenten er een ruw soort van regeeringsvorm op na houden, eigendomsrechten erkennen en de overtreders van wetten straffen en dat onder de mieren naast de verdeeling van den arbeid bij wijze van taal een volslagen signaalstelsel bestaat, dat deze dieren kunstige mijnen bouwen, straten aanleggen en gebouwen optrekken. Dezelfde autoriteit zegt: Het samenleven in kudden is verbonden met een zekere tucht, een streven tot aaneensluiting, een zekere ontwikkeling van sociale gevoelens. We merken gehoorzaamheid op jegens den leider, gemeenschappelijk optreden, schildwachten en signalen, een soort begrip van eigendom, nu en dan onderling dienstbetoon, aanneming van weezen en bijzondere maatregelen ter bescherming van bedreigde makkers (6). De vergelijking der spelen van dieren en kinderen toont eenige opmerkelijke wederzijdsche betrekkingen. Deze waarneming wordt uitdrukkelijk bevestigd als we de spelen van jonge en oudere kinderen toetsen aan de onderzoekingen van Prof. Groos (3), die met voorbeelden de opmerkelijke overeenkomst staaft tusschen de spelen van kinderen en verschillende dieren. W. N. Hudson, die langen tijd aan de La Plata-rivier gewoond heeft, verhaalt van een gewoonte van verschillende vogels om dikwijls op de zelfde plaats bijeen te komen, deel te nemen aan dansen en andere vermakelijkheden, nu eens met, dan weder zonder begeleiding van vocaal- of instrumentaal-muziek, zooals hameren en kloppen, klapperen met de vleugels, enz. Zoo bijv. bij de rupicolo's of klipvogels van tropisch Zuid-Amerika. Bij hunne samenkomsten treedt steeds slechts één vogel tegelijk op, de overige zijn de toeschouwers. Een vlakke, met mos begroeide, en vervormd door de ondervinding der eeuwen." (5) De wildste volkstammen, die in los samenhangende troepen rondzwerven en wonen in gemakkelijk te verplaatsen hutten leggen toch overal getuigenis af van het gevoel voor gemeenschap. Al zijn zij slechts los verbonden, al beschouwen zij hun veldtent eerder als vaderland dan de landstreek, die hen geboren zag worden, ze erkennen hunne afhankelijkheid van een leider. De sociale banden kunnen gebaseerd zijn op bloedverwantschap of slechts het resultaat van zich aan elkaar aansluitende verbindingen, van het samengaan uit gewoonte of terwille van wederzijdsche belangen of gemeenschappelijken arbeid. Dat de meeste onzer moderne inrichtingen klaarblijkelijk terug te brengen zijn tot de periodes van primitieve beschaving bewijst reeds een vluchtige blik op de geschiedenis der menschheid. Zoo zijn bijv. zooals Morgan aangetoond heeft, sociale organisaties, gebaseerd op geslachten, phratriën of stammen de verst uitgestrekte en oudste instellingen der menschheid, die zelfs aan de " afgelegenste deelen van den aardbol ten minste een soort regeeringsvorm geven. De Grieksche geslachten, phratriën en stammen en de Romeinsche gentes, curiae en tribus vinden hun tegenhangers in de geslachten, phratriën en stammen der Indianen van Amerika. Voor zoover onze kennis reikt, strekte deze organisatie zich uit over de geheele antieke wereld, over alle werelddeelen en werd ze door de stammen die zich tot beschaving opwerkten in de historische periode voortgezet. Diep ingaande studie van den socialen zin in zijn archaïstischen vorm toont duidelijk zijn buitengewonen ouderdom, zijn algemeene verspreiding en de duurzaamheid van zijn karakter aan. Een onlangs verschenen Amerikaansche studie van Een groot aantal van dergelijke verhalen is mij door verschillende ouders gedaan. In de meeste gevallen betrof het eenigste kinderen, die geene makkertjes hadden. De drang zich als sociaal wezen te geven, is zoo gebiedend, dat hij de grens der familie overschrijdt en derhalve moeten zulke kinderen zich in het rijk der fantasie de verhoudingen scheppen, die noodig zijn voor de ontwikkeling der sociale gevoelens en ideeën. Een nieuwe uitbreiding van den socialen kring vindt plaats in het 5de of 6de levensjaar als het kind de school gaat bezoeken. Dan komt het in een nieuwe sociale omgeving, dan treden het meer talrijke en zeer verschillende sociale belangen te gemoet. Onderwijzers en speelmakkers ontsluiten hem een grooteren kring voor zijne eigen sociale functies. Met deze periode van het kinderleven wenscht dit werkje zich in de eerste plaats bezig te houden. De schrijver heeft getracht door de kinderen zelve den omvang der sociale ideeën der kinderen, hunne opvattingen en handelingen, zoowel als de wijze, waarop deze met de sociale groepen, waarin kinderen van 7 tot 1.6 jaar zich gewoonlijk bewegen — familie, speelplaats en school — in verband staan, te ontdekken. De in de volgende hoofdstukken vermelde feiten zijn gebaseerd op de verklaringen van de kinderen zelve en wel bij voorkeur in opstellen, die op mijn verzoek door onderwijzers aan openbare scholen aan hunne leerlingen opgegeven werden. De onderzoekingen loopen over een tijdruimte van twee jaar en hebben tot grondslag de antwoorden van meer dan vijfduizend kinderen in de lagere scholen van Massachusetts. Dergelijke onderzoekingen leveren een dubbel voordeel op, zooals Compayré duidelijk aantoont. 8. Ribot, Th., La psychologie des sentiments. Paris 1896. 9. Romanes, G. J., Mental evolution in animals. New-York 1895. 10. Wundt, W., Vorlesungen ttber die Menschen- und Tierseele. Leipzig 1892. b. 1. Brinton, D. G., Races and People. New-York 1890. 2. Chamberlain, A. F., The child and childhood in folkthought. New-York 1896. 3. Giddinos, F. H., Principles of Sociology. New-York 1896. 4. Johnson, I., Rudimentary society among boys. (John Hopkins University studies.) Baltimore 1884. 5. Morgan, L. H., Ancient society. London 1877. 6. Spencer, H., Principles of Sociology. New-York 1877/86. 7. Ratzel, T., Völkerkunde. Leipzig 1894/95. 8. Romanes, G. J., Mental evolution in man. New-York 1893. 9. Stephen, L., Science of Ethics. London 1882. 10. Tylor, E. B., Anthropology: the study of man and civilization. London 1892. 11. Tylor, E. B., Primitive Culture. New-York 1874. c. 1. Baldwin, J. H., Die Entwicklung des Geistes beim Kinde und bei der Rasse. Berlin 1898. 2. Baldwin, J. M., Social and ethical interpretations in mental development. New-York 1897. 3. Barnes, E., Children's imaginary companions. Sequoia, Stanford university, March 30, 1892. Vol. I. 4. Barnes, E., The child as a social factor. Studies in education. Stanford university 1896/97. 5. Compayré, G., L'évolution intellectuelle et morale de 1'enfant. Paris 1893. 6. Compayré, G., Les samedis de 1'école normale de Westfield, Etats Unis. Manuel général de 1'instruction primaire. Paris 16 Oct. 1897. 7. Darwin, Ch., Biographical Sketch of an infant. Mind, London 1877. Vol. II. 8. Hall, G., St. Some aspects of the early sense of Self. American journal of psychology. Worcester, April 1898. Vol. IX. 9. Moore, K. C., The mental development of a child. New-York 1896. 10. Munroe, I. P., The self-projection of a child. Pedagogical semi- nary. Worcester Oct. 1894. Vol. III. 11. Necker de Saussure, M., L'éducation progressive ou étude du cours de la vie. Paris 1881. Een vriend, die beleefd is en „goede manieren" heeft, verschijnt eerst op negenjarigen leeftijd en wordt steeds vaker geeischt, hoe ouder de kinderen worden, de meerderheid der liefhebbers van goede manieren bestaat uit meisjes. Een negenjarige knaap beschrijft zijn ideaal aldus: „Ik houd veel van een vriend, die goede manieren heeft. Die nooit vloekt of liegt of gemeene woorden zegt. Die aan de deur zijn pet afneemt en zijne voeten veegt. Die altijd excuus vraagt, als hij iemand op den voet heeft getrapt. Die altijd groet, als hij kennissen ziet." 36 knapen en 64 meisjes verwachten van hun vriend, dat hij een geheim kan bewaren, 91 jongens en 8 meisjes vorderen dat hij niet drinkt (sic) of rookt en 23 knapen en meisjes, dat hij niet vloekt. Voor 22 jongens en 65 meisjes is nette kleeding een vereischte en 7 jongens en drie meisjes vinden rijkdom noodzakelijk. De vlijt speelt geen groote rol, maar toch drukken 36 meisjes en 23 knapen den wensch uit, dat hun vriend graag moet werken. Onder de „algemeene kenteekenen" vinden wij „een goeden vriend", „een fatsoenlijken vriend", „een netten vriend". Deze uitdrukkingen zijn zeer vaag en kunnen evengoed één eigenschap als een dozijn aanduiden. Ze worden meestal door de zeer jonge kinderen gebruikt en vooral de meisjes hebben het monopolie van het veelgebruikte woord „net". Het feit, dat de uitdrukkingen „goed" en „net" met de jaren minder worden, schijnt er op te wijzen, dat ze behooren tot eene periode, in welke de voorstellingen nog niet zuiver en afgerond zijn. In de eerste jeugd bestaat klaarblijkelijk een tweestrijd tusschen het eigenlijke Zelf, zooals het is, en het ideale Zelf - er uit zich een tamelijk duidelijk uitgesproken element gedurende de jaren, die deze rtudie omvat, ze bedragen iets meer dan 10% van alle andere. 4. Werk vereenigingen. Hier is het meestal om voordeel te doen. De het vaakst voorkomende zijn naaikransjes, vereenigingen tot het geven van voorstellingen, collectantenvereenigingen, vereenigingen ter oefening in het verkoopen. Tot deze behooren meer meisjes dan bij een der andere verbindingen. Ze hebben dikwijls nog een philanthropisch nevendoel, zooals een naaivereeniging, die tegelijkertijd armen ondersteunt. 5. Philanthropische vereenigingen. Hier treden twee vormen op, nl. gezelschappen, wier hoofddoel het is anderen te helpen en ten tweede clubs tot onderlinge vermijding van fouten, zooals plat spreken, vloeken, rooken en dergelijke. Het getal dezer vereenigingen is zeer gering, we tellen slechts 22 meisjes- en 11 jongensvereenigingen. Om gemakkelijk te bevroeden redenen konden zij niet nader op de tabel aangegeven worden. Want ofschoon er alle moeite voor in het werk gesteld was al die vereenigingen uit te sluiten, waarin men ook slechts eenigszins den invloed van volwassenen kon ontdekken, kunnen toch enkele mede ingeslopen zijn. Een zeker wantrouwen over de onder deze rubriek opgenomen vereenigingen is dus gerechtvaardigd. 6. Organisaties ter bevordering der letterkundige, artistieke en muzikale ontwikkeling. Zooals de curve op de tabel aanduidt komen deze meer op lateren leeftijd voor. Tot het 13de jaar spelen ze een zeer onbelangrijke rol. Hier evenals bij de twee voorafgaande klassen staan meisjes tot jongens in verhouding van 2: 6. 7. Athletische clubs met inbegrip der algemeene athletische spelen, alle soorten van balspelen, (voetbal, enz.) tennis, fietsen en polospel. Deze zijn de krachtigste en langdurigste van alle hier genoemde vereenigingen. Ze zijn de jongensvereenigingen par excellence; het aantal knapen staat tot dat der meisjes als 5 tot 1. Een enkele blik op de curve toont reeds de steeds klimmende belangstelling in deze vermaken aan tot het laatste schooljaar. Het gering aantal antwoorden maakt het hier moeilijk zuivere gevolgtrekkingen te maken. De verklaringen der kinderen bewijzen dat deze clubs, als ze eens opgericht zijn, langeren levensduur hebben dan de andere en dat zij voor de daaraan deelnemende kinderen van grooter beteekenis zijn. Zij worden ernstiger opgevat en voeren het element van coöperatie en tucht in hoogere mate in. Hieruit schijnt zich te laten afleiden dat zij de brug bouwen tot een hooger staanden vorm der sociale opvoeding. In verband met deze statistische resultaten moet er nog bijzonder op gewezen worden dat de verhouding van het kind tegenover deze vereenigingen al naar den leeftijd merkbaar verschillend is. Voor een kind van 7 of 8 jaar is een club iets nieuws en interessants en tegelijkertijd iets onbepaalds en onduidelijks. De naam van het gezelschap, de distinctieven, het kiezen van een bestuur, het werk verbonden aan de oprichting, dat alles maakt indruk op het kind. Kinderen richten vereenigingen op enkel om ze te hebben. De keuze der bestuursleden bereidt hun een aangename verlegenheid. Als het nieuwe er af is, gaat de vereeniging meestal te niet. De onbeduidendste oorzaken, zooals een driftig woord, het weggaan van een lid, het begin der vacantie leiden tot onvermijdelijke ontbinding. Dit is karakteristiek voor de eerste jeugd, eerst later wordt de analytische en critische bekwaamheid sterk genoeg om blijken te kunnen geven van zuiver omlijnde voorstellingen, die leiden tot het oprichten van eene blijvende vereeniging. Terwijl de beknoptheid van deze studie niet toelaat eenige meer omvattende generalisaties van practische waarde of een kritiek dier organisatievormen, met welke de Amerikaansche kinderen zich het liefst bezig houden, te rechtvaardigen komt het den schrijver toch niet ongewenscht voor eenige der voornaamste gevolgtrekkingen, die er uit te halen zijn, in het volgende samen te vatten. 1. Amerikaansche kinderen, die men laat begaan, vormen organisaties. Deze lust tot organiseeren treedt ongelijkmatig op en op een groot aantal kinderen mist ze allen invloed. Toch bestaat zij en omvat in kleinere steden de meerderheid der kinderen. Of deze neiging aan den kinderlijken leeftijd in alle landen eigen is, dan wel of zij een gevolg en een neerslag is van onze democratische instellingen is een vraag, die slechts op te lossen is door een onderzoek aan een groot aantal niet-Amerikaansche scholen. Kunnen we geloof hechten aan het geringe litteraire bewijsmateriaal dat we bezitten, dan heeft de laatste hypothese veel kans op juistheid. Een grondig onderzoek der opstellen en besprekingen met onderzoekers op het gebied der jeugd versterkten Tarde (6) en Baldwin (1) in hunne meening dat nabootsing de belangrijkste factor in het sociale proces is. Dit kan hier slechts als dogma uitgesproken worden, later hopen we het aan eene meer uitvoerige behandeling te onderwerpen. 2. Meisjes vertoonen sterker altruïstische neigingen dan jongens en komen gemakkelijker onder den invloed van godsdienstige en philanthropische gezelschappen. 3. Meisjes laten zich bij de vorming harer organisaties gemakkelijker leiden door de motieven van volwassenen. Zij stichten vereenigingen om de gezelligheid te bevorderen, om haren eigenen invloed te vermeerderen, om hare hoogere talenten te ontwikkelen, om anderen te helpen. De knapen staan dichter bij den primitieven mensch. Zij vereenigen zich om te jagen, te visschen, rond te dolen, te vechten en elkaar den voorrang te betwisten. 4. Behalve in vereenigingen ter bevordering der gezelligheid en tot het op getouw zetten van partijtjes vereenigen zich knapen en meisjes samen slechts zelden in vereenigingen. Voor de landelijke bevolking geldt dit niet in gelijke mate. 5. De geheimzinnigheid speelt geen groote rol bij den organisatorischen arbeid der kinderen. BIBLIOGRAPHIE. a. 1. Baldwin, J. M., Suggestion in infance. Science New-York Febr. 27, 1891. 2. Binet A. en Victor H., De la suggestibilité naturelle chez les enfants. Revue philosophique. Paris 1894. Tomé XXXVIII. 3. Burk, T. L., Teasing and Bullying. Pedagogical Seminary. Worcester, April 1897. Vol. IV. 4. Monroe, W. S., The social sense in children. Journal of education. Boston, Nov. 18. 1897. Vol. XLVI. 5. Monroe, W. S., Social consciousness in children. Psychological Review. New-York, Jan. 1898. Vol. IV. 6. Small, M. H., Suggestibility of children. Pedagogical seminary. Worcester, Dec. 1896. Vol. IV. 7. Russell, E. H., Child observations: Imitation and allied activities. Boston 1896. » b. 1. Galton, F., Hereditary Genius,: An inquiry into its laws and consequences. London 1892. 2. Monroe, W. S., Children's ambitions. Journal of education. Boston June 18, 1896. Vol. XLIII. 3. Monroe, W. S., Vocational interests of children. Education. Boston Jan. 1898. Vol. XVIII. 4. Tayi.or, j. S., A preliminary study of children's hopes. Report of the superintendent of public instruction of the state of NewYork for 1895/96. Albany 1896. 5. Türrer, Ch. H., What children want to do when they are men and women. Proceedings of the national educational association for 1896. Chicago 1896. 6. Willard, H. H.. Children's ambitions. Studies in education. Stanford university 1896/97. '• Yodeb, A. H., The story of the bojhood of great men. Pedagogical seminary, Worcester Oct. 1894 Vol. III. 1. Baldwin, J. M., Social and ethical interpretations in mental de- velopment. New-York 1897. 2. Baldwin, J. M., Die Entwicklung des Geistes beim Kinde und bei der Rasse. Berlin 1897. 3. Johnson, J., Rudimentary society among boys. John Hopkins university studies. Baltimore 1884. 4. Le Bon, G., Psychologie des foules. Paris 1895. 5. Tarde, G., La logique sociale. Paris 1895. 6. » » Les lois de 1'imitation. Paris 1895. III. HET SOCIALE NUT VAN HET SPEL. a. Speelgoed. De voorstanders der kindertuinen hebben sinds lang nadrukkelijk gewezen op de paedagogische waarde van het speelgoed; want, zooals Fröbel in zijne „Mutter-und Koselieder" aantoont, weerspiegelt zich het heelal in het spel van het kind en terwijl het „het leven speelt" groeit het onbewust in een begrijpen van de waarheid, de waarde en het doel van het leven in. De ervaringen op sociaal gebied, die het kind bijgebracht worden door zijn speelgoed, strekken zich uit over een grooten kring en zijn van vérstrekkend nut. Men aanschouwe, zooals Seguin ze ons beschrijft, de innige vreugde en dankbaarheid van het kind op het zien van een stuk blinkend speelgoed en dan zal men inzien, hoe dat in het kind het gevoel van eigendom wekt. „Het vat het begrip van den eigendom niet maar het voelt de beteekenis ervan, terwijl het het speelgoed opneemt — een gevoel dat het nooit heeft verbonden met zijne kleederen; behoort hem echter het voorwerp dan tooit het het ook met alle eigenschappen van een len 1/2 °/0. Verschillende spelen (niet geklassificeerd) 14 °/0. Alle spelen, waarbij ballen gebruikt worden, zijn in de rubriek „balspelen" opgenomen. Deze groep omvat 32 °/0 aller spelen en 65% der jongens en 35 °/0 der meisjes verklaarden zich ervoor. „Base-ball" is het lievelingsspel, 70°/0 der knapen dweepen er mee en hun hartstocht er voor bereikt zijn hoogtepunt als ze elf of twaalf jaar zijn. Voetbal is het geliefkoosde spel voor 32 °/0 der jongens, maar het heeft weinig aanhangers onder de jongere kinderen en wordt het liefst op veertienjarigen leeftijd gespeeld. Ook het handbal- en korfbalspel (handball, basketball), vinden aanhangers onder de jongens. Croquet is het lievelingsspel van 20 °/0 der jongens en 44 °/0 der meisjes. Bij beide geslachten bereikt het het toppunt der gewildheid tusschen elf en dertien jaar. Knikkeren wordt als het liefste spel door 28 °/0 der jongens en 4 °/0 der meisjes aangegeven. Na het 13de jaar houdt de liefhebberij voor dit spel op. Tot de overige minder dikwijls genoemde balspelen behoort „duck on the rock" en „tennis" bij jongens en „boonenzak" *) en tennis bij de meisjes. Vangspelen, bij welke het element van kracht en lichamelijke inspanning op den voorgrond treedt, maken 31 °/0 der lievelingsspelen uit. „Verstoppertje" is het spel van 40°/0 der jongens en 60 °/0 der meisjes. Het wordt vaker gekozen dan eenig ander spel en bereikt bij de knapen zijn hoogtepunt met 12, bij de meisjes met 13 jaren. „Krijgertje" volgt dan. Het wordt door 33 °/0 der knapen en 50 °/0 der meisjes genoemd en „blindeman" staat op den derden rang met 5 °/0 der jongens en 12 °/0 der meisjes. Verschillende spelen dezer groep worden ook i) Boonenzak. Een dikke 5-6 duim lange zak, gedeeltelijk met gedroogde boonen gevuld, wordt door het eene kind het andere toegeworpen enz. 4 veel door de Indianen gespeeld zooals ik zelf de gelegenheid had op te merken onder de Shoshone (Ute) Indianen der Rocky Mountains. Eenige dezer vangspelen vinden waarschijnlijk hun oorsprong in ernstige gebruiken van vroegere tijden. Tylor merkt in dit verband op dat zaken, die een belangrijke plaats innamen in de levensgeschiedenis van den primitieven mensch in den tijd der beschaving tot speelgoed voor kinderen worden. Zoo hebben bijv. pijl en boog, die in een vroegere phase der menschheid verdedigingswapenen waren, hun eigenlijke bestemming overleefd en zijn heden ten dage het speelgoed van kinderen uit de beschaafde wereld. Het genoegen in rythmus is de grond der voorliefde voor de bewegingsspelen. Bij deze spelen komen rondgezangen en veelvuldige mondelinge herhalingen voor, zij oefenen de meeste aantrekkingskracht op meisjes uit, te oordeelen naar de door ons bijeengebrachte gegevens 27 % der jongens en 73 °/0 der meisjes. „Ring around the rosé" en „Farmer in the dell" zijn de beide lievelingsspelen van deze groep. De meeste bewegingsspelen hebben muziekbegeleiding en bij sommige vinden we zekere dansvariaties. Aan zulke spelen wordt bijna uitsluitend door meisjes beneden 11 jaar de voorkeur gegeven. De groep der bezigheidsspelen was niet zoo groot als men verwacht had, maar men moet in aanmerking nemen dat niet weinige onder de vang- en bewegingsspelen het, werk der volwassenen nabootsen en dat vele kinderen „huishoudentje" en „keukentje" spelen zonder dit als spel te beschouwen. 54 °/0 dezer groep zijn knapen en 46% meisjes en 3I4 van allen, die zich gaarne met deze spelen bezighouden, zijn beneden 11 jaar. „Huishoudentje , „keukentje" en „schooltje" zijn de vaakst genoemde der bezigheidsspelen. Bij de kinderen der Amerikaansche Indianen bestaan de meeste spelen uit een spelende nabootsing der bezigheden, die ze een paar jaar later in ernst ter hand zullen nemen. Een Sioux-Indiaan zegt in zijne herinneringen uit zijne, te midden der wilden doorgebrachte, jeugd: „Onze spelen richtten zich naar het leven en de gewoonten van ons volk — wij deden slechts datgene, wat wij later als volwassenen ook zouden uitvoeren. Onze spelen waren kunststukken met pijl en boog, wedrennen te voet en te paard, gevechten, zwemmen en nabootsen van de zeden en gewoonten onzer voorouders. We hielden spiegelgevechten met kleiballen en wilgenstokken, we speelden Lacrosse *), hielden krijgsverzamelingen (war-bees), schoten met ijspegels en gingen sleedje varen „op de ribben der dieren en de huiden van buffels". (5) Gezellige spelen, die thuis gespeeld worden, gaven slechts 3 °/0 van alle gevraagde kinderen als lievelingsspelen aan, daaronder 49 °/0 jongens en 51 °/0 meisjes, meestal in den leeftijd van 12 — 16 jaar. Checker2), schaakspel, domino, parchesi2), staan bij de jongens bovenaan, kaartspel bij de meisjes. Daar de vraag echter in den zomer gesteld werd, kan het geen verwondering baren, dat het aantal der kamerspelen zoo gering uitgevallen is. De spelen dezer groep zijn naar hare natuur wintergenoegens. Als men bedenkt, dat in Amerika jongens en meisjes steeds samen de school bezoeken, verrast het hoe gering de liefdesspelen zijn. Is de reden hiervan dat beide geslachten zoo aan elkaar gewend zijn, dat de coquetterie ') Het nationale spel der Canadeezen. 2) Checker en parchesi worden op een circa twee voet groot bord met gekleurde veeren gespeeld. iets te alledaagsch geworden is, om nog een plaats in hunne spelen te vinden? Vele der liefdespelen hebben aardige rondgezangen en rythmische danswijzen en moesten wegens hunne melodieusheid en hunne bewegingen natuurlijker wijze zeer aantrekkelijk voor kleine kinderen zijn. En toch kiezen nog geen 3 °/0 aller gevraagde kinderen liefdesspelen en het vrouwelijk element is belangrijk in de meerderheid (87 °/0 meisjes en slechts 18 °/0 jongens). Degenen, die liefdessspelen kozen staan op de grens der kindsheid. „Zakdoekje rapen" en „postbureau" zijn de lievelingsspelen dezer groep. Raadselspelen en dierspelen omvatten 1V2 resp. 1 °/0 van alle gevraagde kinderen; de eerste worden bijna uitsluitend door meisjes, de andere door knapen aangegeven. Het raden brengt het toevalselement in het spel, dat bij de primitieve volkeren met de kunst der divinatie verbonden was en zulke spelen kunnen als overblijfselen van een tak der primitieve philosophie beschouwd worden. De dierenspelen zijn naar hunnen aard uitsluitend nabootsingsspelen, bij welke handelingen en geluiden der dieren nagedaan worden. Eenige zijn tegelijk vangspelen. Begrijpelijkerwijze viel het den kinderen zeer moeilijk aan te geven, waarop hunne voorliefde voor bijzondere spelen berustte. 24 °/0 der jongens en meer dan 300/Oder meisjes geven heelemaal geene redenen op. Van de zevenen achtjarigen motiveeren slechts weinige hunne keus, de dertienjarigen beginnen er mede. Dit schijnt er op te wijzen dat de kinderen met hun 13de jaar beginnen hunne eigen verklaringen kritisch te beschouwen en dat op dezen leeftijd de oordeelskracht zich als heerschende factor in het geestesleven van het kind begint te doen gelden. Het verschil der seksen komt veel minder uit in de opgave der redenen dan in de keuze der spelen. 50 °/0 van hen, die redenen opgeven, zeggen dat het spel hun pleizier verschaft. Dat het spel hen in een aangenamen toestand verplaatst, van welken aard deze ook zij — lijkt den kinderen voldoende grond voor hunne voorliefde. Het genoegen kan bestaan in de beweging — in de sterke inspanning — maar hoofdgrond is toch zeker, zooals Prof. Groos heeft aangetoond, in vele gevallen het prettig gevoel zelfstandig als handelend persoon op te treden. 16 °/0 zeggen duidelijk dat hun genoegen ligt in de beweging, de lichamelijke inspanning. Eenige kinderen zeggen dat ze gaarne spelen om de lichamelijke oefening en het aangenaam gevoel van gezondheid, dat het gevolg is van de beweging der spieren en hunne gelijkmatige oefening. 7 °/0 der kinderen geven als reden voor hunne voorliefde voor het een of ander spel dat het in de open lucht gespeeld wordt. Het spel in de open lucht geeft hun een gevoel van vrijheid, van het loszijn van dwang, waarop men zoozeer gesteld is in de latere jaren der jeugd. Aan 6 °/0 der redenen liggen eerzucht, winstbejag of zucht naar succes ten grondslag. De kinderen van deze groep kiezen spelen, bij welke hun eigen handigheid goed uitkomt — spelen, die hun de gelegenheid bieden zich in hun kleine succesjes te verheugen. 5 °/0 der kinderen kiezen spelen, bij welke zij de handelingen van volwassenen kunnen nabootsen. De zucht tot nadoen en het bewuste genoegen aan zelfbedrog bepalen de keuze van deze groep. 4 °/0 der kinderen, die redenen opgeven, zeggen dat zij van die spelen het meest houden, die zij met andere kinderen tezamen kunnen spelen en motiveeren hunne keus met het verlangen naar gezelschap. 4 °/0 kiezen opwindende spelen. Daar de vraag betrekking had op zomerspelen kozen 3 n/0 der kinderen spelen, die slechts 's zomers gespeeld kunnen worden. 3°/0 houden sommige spelen voor gezonder dan andere en 3 °/0 willen spelletjes, die niet wild zijn; tot deze laatste groep behooren bijna uitsluitend meisjes, terwijl vele jongens er den nadruk op leggen dat zij gaarne inspannende, opwekkende, wilde spelen hebben. Dit onderzoek tracht ons een inzicht te geven in datgene, wat het kind bij het spel voornamelijk interesseert en leidt derhalve tot de vraag: welke sociale en opvoedende krachten laat men gedurende de periode, dat het in het spel het meeste belang stelt, op het kind inwerken? In eenige kleinere en grootere steden van Amerika worden spelen beschouwd als een integreerend deel van het gewone onderwijs. Een hoogst zorgvuldig uitgewerkte reeks van onderzoekingen over de spelen, die de negenjarige leertijd der lagere school omvat, is door Mr. George E. Johnson (14), inspecteur van de openbare scholen in Andover, (Massuchusetts) in het licht gegeven. Op den eersten trap (voor kinderen van zes jaar) vinden we bijv. Eenvoudige rondespelen, om de schuchterheid te overwinnen, het gezellige aansluitingsvermogen te ontwikkelen en de oplettendheid van allen te leiden naar een bepaald doel. Op den 2°. Spelen, waarbij ter versterking van het geheugen namen van dieren herhaald worden. Op den 3°. Spelen, die berusten op de waarneming van voorwerpen en die ten doel hebben het aanschouwingsvermogen te scherpen. Op den 4°. Omzetting van letters, samenstelling van gelijkluidende letters en spelopgaven om de belangstelling in het lezen en spellen te wekken. Op den 5°. Rekenspelen, verkoopspelen, schatten van wanneer men zondigt tegen hun speelwet. Aan deze vasthoudendheid, aan dit jeugdig conservatisme moet het toegeschreven worden, dat al wat met kinderspel in verband staat, het speelgoed en de spelen de oudste dingen van de wereld zijn, die het kind door zijn spelleven met het geestesleven der wilden en barbaren verbinden. BIBLIOGEAPHIE. 1. Belèze, P. G., Jeu des adolescents. Paris 1891. 3. Bolton, H. C., The counting out Rhymes of Children. New-York 1888. 3. Clark, S. H., Expression in Child games. Kindergarten magazine, Chicago March 1895. Vol. VII. 4. Dorsey, I. O., Games of the Teton Dakota Children. American Anthropologist, New-York Oct. 1891. Vol. IV. 5. Eastmann, Ch. A., Recollections of the wild life. St.-Nicholas New- York, Dec. 1893 and Jan., Febr., March enApr. 1894. Vol. XXI. 6. Ellis, A. C. and Hall G, St., A study of dolls. Pedagogical seminary, Worcester Dec. 1896 Vol. IV. 7. Fletcher, A. C., Glimpses of child life among the Dakota tribe of Indians. Journal of American folk lore. Boston Jul/Sept. 1888 Vol. I. 8. Fröbel, F., Mutter- und Koselieder. 9. Gomme, A. B., The traditional games of England, Scotland and Ireland. London 1894. 10. Groos, K., Die Spiele der Tiere. Jena 1896. 11. Hall, G. St., Story of a Sand Pile. Scribners Magazine, New-York June 1886. Vol. III. 12. Hughes, J. L., Educational Value of play. Educational Review. New-York, Nov. 1894 Vol. VIII. 13. Jakob, T. A. L., Deutschlands spielende Jugend. Leipzig 1883. 14. Johnson, G. E., Education bij play and games. Pedagogical Seminary, Worcester Oct. 1894. Vol. III. 15. Johnson, G. E., Play in Education. Northwestern Monthly, Lincoln Jul 1897. Vol. VIII. 16. Meier, E., Deutsche Kinderreime und Kinderspiele aus Schwaben- Tübingen 1851. 17. Newell, W. W., Games and songs of American children. New- York 1894. 18. Seguin, E., Report of education (at the Vienna universal exposition) Milwaukee 1880. 19. Sisson, G., Children'8 games in the Kindergarten and the Home. Northwestern Monthly Lincoln Jul. 1897. Vol. VIII. 20. Sisson, G., Children's plays. Studies in education. Stanford University 1896/97. 21. Sully, J., Untersuchungen über die Kindheit. Leipzig 1897. 22. Tylor, E. B., The history of games. Fortnightly Review. London May 1879. Vol. XXV. 23. Wiggin, K. D., Children's Rights. Boston 1896. IV. DE SOCIALE INHOUD VAN HET SCHOOLONDERWIJS. a. Zingen. Nevens de makkers en het spel zijn de op de scholen beoefende vakken naar vorm en inhoud als zeer geschikt en van belangrijke beteekenis te beschouwen voor de sterking van het sociale bewustzijn. Misschien is het wel in de eerste plaats het zangonderwijs, dat als een buitengewoon belangrijke factor in dit opzicht moet worden aangezien. Ten einde de door dit onderricht op de kinderen teweeggebrachte inwerkingen vast te stellen, werd de volgende proefvraag in den vorm van een raai- (opstel-) les aan 1000 jongens en evenzooveel meisjes, dus aan twee duizend kinderen tusschen 7 en 16 jaar, voorgelegd: „Van welk lied houdt ge het meest en waarom? Welke andere liederen vindt ge ook wel aardig en om welke reden?" De antwoorden op deze vragen werden in de lagere scholen van Massachusetts verzameld en door Miss Fanny B. Gates, die later een boek zal uitgeven over de muzikale werkzaamheid der Amerikaansche kinderen, met elkaar vergeleken. Gaarne verklaar ik hier, dat ik aan Miss Gates grooten dank verschuldigd ben voor hetgeen zij tot dit gedeelte van mijn onderzoek over de ontwikkeling van het sociale bewustzijn der kinderen bijgedragen heeft. Terwijl ik eerst de lievelingsliederen of de liederen van de eerste keus uit mijne lijst van honderden liederen onder handen nam, heb ik ze onder de volgende rubrieken gerangschikt: 1. Gezellige liederen; deze omvatten: volksliederen, huiselijke liederen, negergezangen, school- en minneliedjes. 2. Godsdienstige liederen; deze omvatten kerkgezangen, zondagsschool- en kerstliederen. 3. Nationale liederen; deze omvatten patriottische liederen en krijgsgezangen. 4. Straatliedjes en 5, liederen van verschillenden inhoud, tot welke aria's uit opera's, zeeliederen en andere door de kinderen slechts zelden genoemde vormen van muzikale compositie behooren. Van de 2000 ondervraagde kinderen hebben slechts 4 in het geheel geene keus gedaan; twee knapen lieten het na omdat ze niet zingen konden en geen lievelingslied hadden en twee meisjes wisten onder de vele liederen, die ze mooi vonden, geen bepaalde keus te doen. Onder de gezellige liederen zijn de beide grootste onderafdeelingen: huis- en schoolliedjes. De huisliedjes der zevenjarigen zijn baker- en kinderliedjes. 22 °/0 der meisjes en 12°/0 der jongens van 7 jaar kozen ze; het maximum der keuze van huisliederen werd met het elfde jaar bereikt, op dien leeftijd verklaarden zich 18 °0 der meisjes en 15 °/0 der jongens ervoor. „ Home, sweet home" wordt onder de huisliederen het meest gekozen; schoolliederen beginnen met 43 °/0 van beide geslachten in het 7de jaar en dalen met het 16de tot 2% der meisjes en 5°/0 der jongens. 19 °/0 der 2000 kinderen vonden hunne lievelingsliederen in schoolliedjes. Het bleek onmogelijk het meest gewilde schoollied vast te stellen, daar plaatselijke omstandigheden van grooten invloed op de keus waren geweest. In het algemeen hadden deze liedjes tot onderwerp de natuur, de lente, vogels, insecten en bloemen. Aan eenige der kinderen waren de vragen onmiddellijk na Kerstmis voorgelegd en vele dezer noemden dus Kerstliederen, die ze pas op school hadden geleerd. Schoolliederen komen overigens niet dikwijls voor onder de lievelingsliederen der oudere kinderen; meer dan de helft der 19 °0, die deze keuze deden, waren onder 10 jaar. Negermelodieën werden dubbel zoo vaak door knapen als door meisjes gekozen; de belangstelling voor dergelijke liederen neemt met de jaren toe. Godsdienstige liederen worden het eerst door 7-jarige kinderen en wel door 16 °/0 der meisjes en evenzooveel der jongens genoemd; 27 °/0 der 16-jarige meisjes en 23 °/0 der jongens van denzelfden leeftijd geven aan deze de voorkeur boven andere liederen. Hun aantal neemt voortdurend toe, maar de meisjes hebben steeds de meerderheid. „Nearer my God to Thee" („Nader, mijn God, tot U") staat bovenaan onder de geestelijke liederen, „Holy* City" („Heilige Stad") volgt en „Jesus, Lover of my Soul" komt in de derde plaats. De groep der kinderen, die godsdienstige liederen kozen, omvat dezulke, die zeer goede muziek hebben gehoord. „Ave Maria" en de „Palms" trekken vaak de meisjes aan, terwijl de jongens dikwijls aan den „Messias" de voorkeur geven. Vaderlandsche gezangen en krijgsliederen verbinding tusschen muziek en dans. Let op een kind, als het een muziekuitvoering bijwoont en ge zult opmerken dat het genot in de muziek dikwijls verhoogd wordt door rythmische bewegingen van het lichaam. De inwerking van dergelijke bewegingen op het zenuwstelsel moet in den loop der eeuwen ertoe geleid hebben dit gevoel intenser te maken. Maar beweging en aandrift tot beweging kunnen het genoegen in melodie nog niet voldoende verklaren. Om ons een wijze in het geheugen terug te roepen moet eerst de rythmus weer levend worden en dan zal de muziek volgen. Niet door de tonen is het menschelijk geslacht tot de muziek gekomen, maar door bemiddeling van rythmische impulsen tot de tonen. De associatie speelt een belangrijke rol onder de redenen, waarmede de kinderen hunne voorliefde voor het een of het andere lied motiveeren. „Mijn lievelingslied is de „Swannee River"," schrijft een 16-jarig meisje, „omdat ik daar gewoond heb en het zoo dikwijls door de negers heb hooren zingen." Een meisje, dat het meest houdt van het „Whip-poor-will-lied" zegt dat het aangename herinneringen aan het buitenleven bij haar opwekt en een jongen zingt gaarne de „Shepherd of the valley" omdat het hem herinnert aan de bergstreek, waar hij geboren werd en aan de kudden, die hij op de hellingen placht te zien. Eenige kinderen houden van liederen, waarin vogels voorkomen, omdat, naar zij zeggen, deze liederen hen aan vogels en hunne wijze van zingen doen denken. Een knaap van 7 jaar zegt: „Ik houd van „Jingle Bells" (klokgelui) omdat het mij steeds voorkomt alsof ik de klokken hoor kleppen, als het gezongen wordt." Ook associaties, die betrekking hebben op den reuk, komen voor onder de redenen. Een knaap van 12 jaar schrijft: „Ik hoor het liefst het lied van de pansies (veldviooltjes) omdat ik den reuk dezer bloemen lekker vind en ik ze altijd meen te ruiken als dit lied gezongen wordt." Sommige kinderen houden van rivierliederen omdat ze het pleizierig vinden stroomend water te zien. Ook historische associaties nemen een belangrijke plaats in onder de redenen, die leiden tot voorliefde voor het een of andere lied. Zooals Chorley opmerkt denkt niemand bij het zingen van: „Ein feste Burg" of de „Marseillaise" er aan dat hij een psalmmelodie of een marsch hoort, maar gaan zijne gedachten onmiddellijk terug tot Luther en de Fransche revolutie. John Burroughs, de beste Amerikaansche kenner van het vogelleven, zegt dat de voorliefde voor vogelliederen geheel op associatie berust; dat het kleine liedje van den eersten vink in de lente of de roep van den eersten veldleeuwerik muzikaal voor ons geene beteekenis zouden hebben, als we met deze tonen niet zekere voorstellingen verbonden. (3) De gevolgtrekkingen, die bij wijze van proeve uit deze onderzoeking te maken zijn, kunnen we in het kort aldus samenvatten: 1. Sociale overwegingen en sociale invloeden zijn dikwijls doorslaggevend bij de keuze van lievelingsliederen der kinderen. 2. De grootste belangstelling bij kinderen vinden de nationale (patriottische) liederen. Deze belangstelling neemt met de jaren toe en is bij de jongens steeds levendiger dan bij de meisjes. 3. De belangstelling in godsdienstige muziek klimt met de jaren en is bij de meisjes steeds sterker dan bij de jongens. 4. De belangstelling in huis- en schoolliederen, die bij de meisjes steeds sterker is dan bij de jongens, vermindert met de jaren. 5. Het genoegen in de melodie, de liefde voor rythmus, is een zeer belangrijke factor voor de keuze der kinderen op muzikaal gebied. 6. Volksliederen maken een diepen indruk op jonge kinderen en het ware wenschelijk hun een grootere plaats in te ruimen bij het muziekonderwijs in lagere scholen. b. Geschiedenis. Waarop berust het geloof van het kind aan een historisch feit en waarin bestaat de invloed, dien het geschiedenisonderwijs in sociaal opzicht uitoefent? Ten einde tot zekerheid te komen omtrent deze vragen, werd een proef genomen met 2666 schoolkinderen uit Massachusetts van 8 tot 16 jaar. Als proefvraag stelde Prof. Mary Sheldon Barnes (2) van de Stanford-universiteit het volgende voor: „Deel mede, waarom gij gelooft dat er eens een man geleefd heeft, die George Washington heette?" 17°/o van alle gevraagde kinderen grondden hun geloof op hoorenzeggen — iemand had hun verteld dat George Washington geleefd had en daarom geloofden zij het. Vooral kleine kinderen gaven deze reden op, met toenemenden leeftijd werd zij zeldzamer. De vertelling uit de kinderkamer staat ongetwijfeld in nauw verband met de vroegste begrippen der kinderen omtrent geschiedenis en vormt den grondslag der meeste antwoorden over het hoorenzeggen. Onder de personen, waarop zij zich beroepen, staat de moeder bovenaan bij 55 °/o van hen, die een Jongens. Meisjes. Totaal. 4 Canada .... ... 43 53 96 5 Engeland 18 22 40 6 China en Japan 42 36 78 III. Natuurwonderen 408 65 171) 1 De Niagara-waterval. ... 27 26 53 2 Het IJellowstone National-Park 57 20 77 3 Andere natuurwonderen . . 24 19 43 IV. Structuurvormen (bergen, meren enz.) . . . ... 408 90 498 Bij nauwkeurige beschouwing schijnt deze tabel aan te geven dat, voor zoover het de hier gevraagde schoolkinderen gold, de belangstelling der kinderen eerder van plaatselijken aard is dan dat zij het in de verte zoeken, dat de nieuwsgierigheid naar steden bij de meisjes iets grooter is dan bij de jongens en dat de hierop betrekking hebbende curve van het 9de tot het 16de jaar voortdurend afneemt. Misschien is het gebruikte woord „plaats" niet zonder invloed gebleven op de keuze, daar het kind met dit woord gewoonlijk het begrip stad verbindt; maar meer nog heeft ongetwijfeld het feit daartoe bijgedragen dat het woord „stad" iets concreets, een kleinere en meer bepaalde geographische eenheid aangeeft en dus voor het kind gemakkelijker te begrijpen is. De schriftelijke antwoorden vertoonden zwakke sporen van den invloed, dien het dagelijksche schoolonderwijs uitoefent, maar in veel geringere mate, dan te verwachten was. De wensch staten en landen te leeren kennen neemt voortdurend toe met den leeftijd van het kind, en uitgezonderd bij de 8- en 12-jarigen is dit verlangen levendiger bij de meisjes dan bij de jongens. In de antwoorden op deze proefvragen komt de wensch Canada en Engeland bestudeeren. De godsdienstige belangstelling schijnt gering, slechts 46 drukken een wensch uit, die religieus genoemd kan worden en slechts 14 zouden gaarne het heilige land zien. Het is een tot vreugde stemmend feit, dat meer dan 17 °/0 in hunne keus door de liefde voor het schoone in kunst en natuur geleid worden; dezeaesthetischebelangstelling, die bij de jongens in geringere mate ontwikkeld is dan bij de meisjes, moet waarschijnlijk toegeschreven worden aan de veranderde methode van ons teekenonderricht, waarbij lijnen en hoeken aan schoonheid en doelmatigheid ondergeschikt gemaakt worden. De curve begint met 0 op den leeftijd van 7 jaar en bereikt, voortdurend stijgend met 17 jaar 26 °/0; de wensch treedt bij 8-, 10-, 13-, 14- en 16-jarige meisjes sterker op dan bij jongens van denzelfden leeftijd. Het voornaamste misschien, wat uit dit nauwkeurig onderzoek af te leiden valt, is de vaststelling van een diepingewortelde belangstelling in sociale en menschelijke verhoudingen. Dat het kind zich interesseert voor den mensch, voor zijne bepaalde physische, moreele en geesteseigenaardigheden, voor zijne geschiedenis van af haren primitieven aanvang tot op de huidige toestanden, voor zijne sociale en godsdienstige gebruiken, voor de taal, die hij spreekt, het werk, waarmede hij zich bezighoudt — dat alles wordt ten volle bewezen door de belangstelling in aardrijksbeschrijving, die 4057 kinderen aan den dag legden. Prof Ratzel (4) treft den kern der zaak als hij allen menschelijken vooruitgang — toename van verstand en beschaving — vergelijkt met het opschieten van eene plant. Hoe hoog deze zich ook verheft, haar stam blijft wortelen in den bodem. Het zal steeds een echte karaktertrek van den mensch blijven, zich in zeer hooge mate door aardrijkskundige gezichtspunten te laten leiden; hoe onze natuur zich ook moge veranderen, onze voet blijft in den bodem vaststaan. De paedagogiek van Herbart kon aan het opvoedingswerk geen grooteren dienst bewijzen dan door den nadruk, dien zij legde op de studie van de voornaamste hoofdtijdperken van den vooruitgang der menschheid (cultuurhistorische trappen) en door de aanpassing van een op deze wijze uitgekozen leerstof aan de ontwikkelingsstadieën van het kind. De natuurlijke belangstelling en de instincten, die het kind zoo duidelijk aan den dag legt, mogen bij het aardrijkskundig onderwijs niet over het hoofd worden gezien. De belangstelling van een kind in de kinderen van andere landen is volkomen natuurlijk en gezond en zullen de beste resultaten bereikt worden bij het aardrijkskundig onderwijs, dan moet ook op deze zijde van dien arbeid meer nadruk gelegd worden. Het gunstig gevolg van zulk een wijze van doen is duidelijk te herkennen in die scholen, die de parallelle ontwikkeling van het kind en het menschelijk geslacht erkennen. De leerwijze van Miss Harriet M. Scott, die vroeger met schrijver dezes denzelfden opvoedkundigen werkkring had en de geschriften, die zij in het licht gaf, kunnen doorgaan voor het type van een dergelijk aardrijkskundig onderwijs in Amerika. Uitgaande van een zekere periode van het menschelijk geslacht, ontleedt ze deze langzamerhand in al hare verschillende, met elkaar samenhangende uitingen — industriëele, artistieke, wetenschappelijke, wiskundige, politieke, sociale, religieuze - en vat V. DE EIGENDOMSGEVOELENS ONDER EEN SOCIAAL GEZICHTSPUNT. a. Geldzin en Spaarzaamheid. De geldzin ^an het kind is, evenals die van den primitieven mensch, zwak en nog in wording. Om dezen kiem, die zich in den oertijd begint te vertoonen te ontwikkelen en om het menschelijk brein voor te bereiden op zijn controleerenden invloed was, zooals Morgan (3) opmerkt, de daarop volgende periode der barbaarschheid noodig. Om de denkbeelden en gevoelens ten opzichte van het geld en tevens de sterkte van den geldzin bij het jonge kind te leeren kennen werd aan 2012 kinderen de volgende vraag voorgelegd: „Als ge maandelijks een geregeld zakgeld kreegt van 50 ets. (Amer. cent = f 0,025 van ons geld) en daarmede kondt doen wat ge woudt, wat zoudt ge er dan mede doen?" Van 922 jongens en 1090 meisjes kwamen antwoorden in. De volgende tabel geeft het percentage van de kinderen, die het zakgeld wilden sparen. Op den leeftijd van 7 jaar, knapen 43%, meisjes 36°/0; met 8 jaar jongens 45 °/0, 6 zin van het kind invloed uit te oefenen; men tracht het sparen te bevorderen, den kinderen een idee te geven van de geldswaarde hunner kleederen, boeken en speelgoed en vooral het rekenonderwijs aan te passen aan de kindei lijke begrippen van de waarde van het geld. Het krachtdadigst hulpmiddel voor het bijbrengen van economische begrippen in de lagere school zijn de schooispaarkassen geweest. In den beginne een liefdadige inrichting om de armen het sparen van kleine bedragen mogelijk te maken, heeft deze beweging zich uitgebreid over alle klassen van kinderen en is tot een machtige factor geworden bij de opleiding der kinderen tot spaarzaamheid en zelfhulp. In zijn „Lienhard en Gertruid" wekt Pestalozzi frisch leven onder de zonder zorg voor de toekomst voortlevende bewoners van Bonnal, doordat hij den economischen zin van de Zwitsersche boeren wakker schudt. Hij was tot het inzicht gekomen dat spaarzaamheid geen deugd is, die men naar willekeur uit de mouw kan schudden, maar dat zij gedurende de ontwikkelingsperiode der kindsheid aangekweekt moet worden. Om te kunnen sparen zijn, wat zeer duidelijk blijkt, zekere psychische eigenschappen onvoorwaardelijk noodig: 1. phantasie; de geschiktheid, voordeelen te voorzien. 2. een zoo groote wilskracht, dat het individu door deze in staat wordt gesteld een verwijderd doel gedurende langen tijd onafgebroken in het oog te houden. Vooral deze laatste eigenschap missen kinderen vaak absoluut. Bovendien bestaat de spaarzaamheid niet uitsluitend in het oppotten van geld. Een kind, dat voortdurend verkwistend omgaat met pennen en papier, dat zijne boeken bederft, zijn speelgoed vernielt, niet netjes is op zijne kleeren, bewijst daardoor een zekere ongeschiktheid voor de sociale en economische verhoudingen in het leven. En de onderwijzer en de school als belangrijke factoren in de opvoeding moeten paal en perk stellen aan die verkwistende gewoonten, ingebeelde behoeften en overdreven eischen bestrijden en daardoor de kinderen geschikt maken om in de wereld, waarin zij leven, van hetgeen zij hebben het nuttigste gebruik te maken. b. Rechten en altruïsme. Toen Kate Douglas Wiggin (10) hare Fransche naaister vertelde, dat ze bezig was een boek te schrijven over de rechten der kinderen, vroeg de kunstenares van de naald: „Meent u de Amerikaansche kinderen?" En toen daarop bevestigend geantwoord werd, riep zij uit: „Mon Dieu, die hebben er toch genoeg!" Zooals dezelfde schrijfster opmerkt wekt deze kwestie in Amerika weinig sentimentaliteit, in dat land, waar naar de meening van een Europeeschen criticus het tegenwoordige dagprobleem van de kinderen is „de pijnlooze vernietiging hunner ouders." Toch kan men het feit niet betwisten dat een zin voor rechtvaardigheid — ruw en onzeker in den beginne — zich langzamerhand in het kind ontwikkelt en als de opvoeder zich waagt aan het probleem der ontwikkeling van den socialen zin, dan dient hij te onderscheiden tusschen hun werkelijk toekomende rechten en toegestane welwillendheden. Van welken aard zijn de rechten, die de kinderen eischen? Op welken leeftijd zijn die eischen het krachtigst? Geven jongens hunne rechten met meer bereidwilligheid prijs dan meisjes? Men wenschte deze vragen door de kinderen zelve beantwoord te zien. Het volgende voorval werd aan 1245 kleine kinderen verteld: „Jamie kreeg van zijn vader een hond, maar hij vergat dikwijls het dier voedsel te geven en dan lag het te kermen voor de deur. Toen nam Jamie's vader den hond en gaf dien aan een goed, klein meisje, dat in dezelfde straat een beetje verderop woonde. Wie heeft nu het meeste recht op den hond? De vader, Jamie of het kleine meisje? en waarom?" De kinderen, aan wie deze vraag voorgelegd werd, waren tusschen vijf en twaalf jaar. Men gaf zich bij deze proefvraag bijzondere moeite om de meening der jongste kinderen gewaar te worden, daar men de hoop koesterde dat hunne verklaringen niet alleen de primitieve eigendomsbegrippen zouden weergeven, maar ook licht zouden werpen op de spontane moreele inzichten van kleine kinderen. 70 o/o der meisjes en 57 % der jongens meenden dat het kleine meisje het meeste recht had op den hond. Drie redenen werden ter rechtvaardiging in het veld gevoerd: 1. Het kleine meisje voederde den hond, de jongen had hem wreed verwaarloosd en door die wreedheid zijn eigendomsrecht verloren. Het feit, dat 44°/0 der kinderen deze meening toegedaan waren, verzwakt zeer het gewoonlijk aangenomen paedagogische maxime, dat kinderen wreed zijn. Mijne eigen onderzoekingen zoowel als die van Prof. Carl Barnes staan trouwens lijnrecht tegenover dit van oudsher aangenomen dogma. 2. Meisjes zijn van nature goediger dan jongens, zeggen 8 °/0 der jongens en 17 °/0 der meisjes en reeds daarom hebben ze recht op het bezit van hulpelooze schepselen. Het is interessant te constateeren, dat het grootendeels meisjes zijn, die zichzelf voor goediger verklaren dan jongens. 3. De hond was haar gegeven, dus had zij er recht op hem te houden. 83% der jongens en 22 °/0 der meisjes zeggen dat de vader het meeste recht op den hond had en gronden hun oordeel op twee feiten: 1. De vader had den hond betaald. 2. De vader, die zooveel ouder was, zou zeker de zaak beter weten te beslissen dan Jamie of het kleine meisje. In deze klasse vinden we die kinderen, die wijsheid als het attribuut van hoogeren leeftijd en meer ondervinding beschouwen. Een derde groep van kinderen — bestaande uit 10% jongens en 6 % meisjes — tracht te bewijzen, dat Jamie het meeste recht op den hond had. Hij was voor hem gekocht. De vader had niet het recht hem weer weg te nemen. Het is eigenaardig dat het de oudere kinderen zijn, die op dit standpunt staan. Maar het medegevoel der kinderen voor den mishandelden hond leidde toch het meerendeel van hen tot de overtuiging, dat Jamie zijn recht door zijn nalatigheid had verbeurd. Het volgende verhaal werd aan 567 jongens en een gelijk aantal meisjes gedicteerd: „De vader van Hattie Smith was zeer rijk en kocht haar allerlei mooie dingen. Toen Hattie 9 jaar was kwam zij bij haar tante Marie te wonen, die zeer goed voor arme menschen was. Op zekeren dag, toen Hattie op school was, gaf tante een arm meisje haren ouden hoed. Toen Hattie thuis kwam vroeg ze: „Waarom hebt U mijn hoed weggegeven? Het was mijn hoed, Papa heeft hem mij gegeven." Haar tante zeide, dat Papa een mooien, nieuwen hoed voor haar had gezonden. Maar Hattie was boos en zeide, dat zij den nieuwen hoed niet wilde dragen. Maar den volgenden dag moest zij den nieuwen hoed opzetten en zij kwam naast het meisje te zitten, dat haren ouden op had." De kinderen moesten de geschiedenis naar hun eigen goeddunken verder uitwerken. De wijze, waarop zij dit deden, gaf een helderen blik op de egoïstische en altruïstische tendenzen der jeugdige schrijvers. Ofschoon het altruïsme den zegepraal behaalde, ontsproten toch 46 °/0 der antwoorden uit meer of minder egoïstische opvattingen. 243 kinderen schilderen Hattie eenvoudig in een booze en wraakzuchtige bui. 67 laten haar met geweld het arme meisje den hoed afnemen en hier staan de jongens bovenaan; 81 lieten Hattie het arme meisje overhalen haar den hoed terug te geven; 68 verhalen, dat Hattie naar de kleedkamer ging en voor den ouden hoed den nieuwen in de plaats hing; 24 kinderen laten haar den ouden hoed wegnemen zonder een nieuwen daarvoor op te hangen en 48 stellen zich voor dat Hattie alleen stil en onvriendelijk tegenover het arme meisje was — ze wilde niets met haar te doen hebben. De kinderen, welke Hattie in een minder zelfzuchtige stemming voorstellen — 24 °/0 der jongens en 30 °/0 der meisjes — zijn die naturen, waarbij de sympathische gevoelens meer of minder sterk in het licht treden. 252 kinderen stellen zich voor dat Hattie berouw heeft over haar egoïsme; 194 dat het haar genoegen doet het arme meisje met den hoed te zien en 164 dat zij nu niet alleen vriendelijk tegenover het arme meisje is maar doorloopend vriendelijk en deelnemend in het verdere verkeer met arme kinderen onder hare schoolmakkers. Het egoïsme der 46 % der kinderen, die Hattie als ongrootmoedig en anti-sociaal schilderen, wordt klaarblijkelijk bepaald aoor hetgeen zij zich als recht ot onrecht voorstellen. De hoed behoorde aan Hattie; het was haar recht hem te behouden en dat men in hare afwezigheid buiten haar weten en hare toestemming er over beschikte, dat was in beslisten tegenstrijd met den rechtvaardigheidszin dezer jonge moralisten. Hoe verkeerd ook hunne gevolgtrekkingen mogen zijn, hun zin voor rechtvaardigheid is sterk ontwikkeld en zal geen anderen weg inslaan, alvorens wij hen van de juistheid der tegenovergestelde handelwijze overtuigd hebben. Neemt men in aanmerking hoe beperkt de ondervindingskring der kinderen is, dan ziet men dat hun zin voor rechtvaardigheid zeer fijn en voor vérstrekkende wijziging vatbaar is. Al datgene echter, waartoe men hen dwingt in strijd met hunne eigene opvatting van hunne rechten moet noodzakelijker wijze bij hen de ontwikkeling van den socialen zin belemmeren. Een inrichting, die dit paedagogische princiep erkent is de „Junior Republic in Freeville, New-York" (1). Dit is een poging, het persoonlijk karakter te ontwikkelen tot sociale verantwoordelijkheid. Deze proef heeft zijn oorsprong te danken aan den wensch van een jong philanthroop — Mr. W. R. George — om aan eenige der arme kinderen uit de ellendige wijken van New-York een glimp van het buitenleven te doen genieten. Voor acht jaar nam hij gedurende het heetst van den zomer 22 kinderen voor 14 dagen mede naar buiten; het volgende jaar telde zijn karavaan 210 kinderen en gedurende de 2 volgende jaren waren het er gemiddeld 250. Deze voor korten tijd opgeslagen veldlagers stonden onder de persoonlijke leiding van Mr. George; behalve ontspanning ert tucht trachtte hij den kinderen eenig godsdienstig en vaderlandlievend onderwijs te geven en hun eenige vaardigheid te doen verwerven in sommige eenvoudige handwerken. Gedurende zijnen omgang met de jongens merkte Mr. George als voornamelijk in het oogvallend sociale karaktereigenaardigheden op: 1°. Het levendig gevoel voor rechtvaardigheid, dat zij aan den dag legden in alle zaken, die gedrag en tucht betroffen. 2°. De buitengewone geschiktheid, die zij hadden elkaar te controleeren. 3°. Hunne uitstekende raadgevingen, waar het het toezicht en de contróle over de knapen betrof. Dit inzicht leidde hem in den zomer van 1895 er toe zijn eigen farm uit te breiden en de knapen in een republiek, een burgerlijke en industriëele maatschappij te organiseeren met een congres, met een civiel en crimineel gerechtshof, met politie en een uitvoerende macht, met een militaire organisatie en een gevangenis, met eigen papieren geld en alles wat voor den handel noodig is. Mr. George is de zelfgekozen president der Republiek en heeft zich het recht van veto voorbehouden, maar maakt er slechts zelden gebruik van. De verantwoordelijkheid voor de regeering rust op deze knapen uit de armenwijken. De constitutie der Vereenigde Staten en de wetten van den Staat New-York dienen als voorbeeld voor de republiek, maar het wetgevend lichaam geeft wetten, al naar ze noodig zijn en laat die toepassen door eigen uitvoerende en juristische ambtenaren. Het congres vergadert slechts gedurende een week en wordt evenals in de middeleeuwsche Europeesche steden door de gilden gekozen. Er zijn 6 industriëele klassen — landbouw, tuinbouw, schrijnwerkerij, koken, modemaken en naaien, en ieder van deze zendt hare vertegenwoordigers naar het parlement, De knapen blijven van iederen zomer twee maanden op de farm en het betalen van eigen onderhoud, zoowel als de zelfregeering behooren tot de kenmerken der republiek in economisch opzicht. Wanneer een jongen op de farm aankomt, wordt hem werk aangewezen in een der zes werkklassen en al naar bekwaamheden en vlijt wordt hij met het geld der republiek betaald. Van zijne spaarpenningen moet hij eten en logies betalen. Iets meer dan de helft van den dag is gewijd aan arbeid; de rest is bestemd voor studie en uitspanning. Hier hebben we nu een proeve voor ons op het gebied der sociale ontwikkeling, van zeer hooge, paedagogische waarde. De beweging is nog te nieuw om ze naar hare resultaten te beoordeelen, maar het principe, zelfhulp en zelfregeering - het krachtiger naar buiten treden van het individu als gevolg van de sociale invloeden der omgeving, is gezond en lofwaardig. BIBLIOGRAPHIE. 1. Commons, J. R., The junior Republic. American Journal of Sociologv. Chicago. Nov. 1897 and Dec. 1898. Vol. III. 2. Köhler, A., Children's sense of inoney. Studies in education. Stanford university 1896/97. 3. Morgan, L. H., Ancient Society. London 1877. 4. Pestalozzi, H., Lienliard und Gertrud. Leipzig 1893. 5. ScHALLENBERGER, M. E., Children's rights as seen by themselves. Pedagogical Seminary. Worcester Oct. 1894. Vol. III. 6. Shaw, A., Vacation camps and boys' republics. Review of reviews. New-York, May 1896. 7. Sisson, G., Who has the best right? Studies in education. Stanford university 1896/97. 8. Spencer, H., The rights of children and the true principles of family-government. New-York 1879. 9. Thiry, I. H., School saving banks in the United States. New-York 1890. 10. WigüIN, K. D., Children's rights. Boston 1892. VI. de tucht als sociale factor. a. Korpsgeest. Prof. Carl Barnes van de Stanford-universiteit heeft in zijn onderzoek over de elementen onzer gebruikelijke straffen, in hoeverre ze naar de zienswijze der kinderen al of niet rechtvaardig zijn, de meening uitgesproken, dat de methode van dit onderzoek over de natuur van het kind ook zeer geschikt zoude zijn om de tucht en de tuchtmiddelen in huis en school aan een onderzoek te onderwerpen. Zal het kind zoo opgevoed worden, dat het zichzelf weet rekenschap te geven van hetgeen al of niet geoorloofd is, dan moet naar zijne meening de tucht in overeenstemming zijn met het rechtvaardigheidsgevoel van het kind en de onderwijzers moeten de gronden kennen, die de kinderen hebben om een straf al of niet rechtvaardig te vinden. Maar al te dikwijls stellen de onderwijzers zich tevreden met hun eigen opvatting van de zaak; wat hun rechtvaardig voorkomt, dat is rechtvaardig en daarbij nemen ze dan aan, dat ook de kinderen verplicht zijn de dingen te beoordeelen van het standpunt, dat zij zelve 2. Kameraadschap. 4 °/0 der kinderen, ongeveer evenveel jongens als meisjes, nemen een zekeren grondslag aan, waarop hun sociale etikette berust en deze schrijft voor dat het kind, dat tot hunne eigen klasse of hunnen eigen stand behoort, door zijne makkers beschermd moet worden. 3. Klikken is zonde. Men mag niemand verklikken. Vier beroepen zich op den bijbel, drie op hunne onderwijzers en twee op hunne ouders als autoriteiten tegen het aanbrengen. 10V2°/0 der jongens, 8 °/0 der meisjes. 4. Vijandschap van het kind. 2% der jongens en 5 °/0 der meisjes wilden niet graag het misnoegen van de overtreedster opwekken. 5. Om de straf te voorkomen. 7 °/0 der jongens en 4 °/0 der meisjes hadden niets willen zeggen uit vrees dat de onderwijzeres, als zij te weten kwam wie de schuldige was, deze zou bestraffen. Onder de jongens geven 9Va °/0 en onder de meisjes 81/2°/0 geen reden op, waarom zij gezwegen zouden hebben. Het percentage der kinderen, die geen reden opgeven, is bij hen, die de overtreedster aangegeven zouden hebben, het grootst bij de kleine kinderen. De meisjes hebben gewoonlijk meer gronden dan de jongens. Het is geenszins het doel dezer onderzoeking de vraag te behandelen of kinderen de overtreders behooren aan te geven of niet; wij willen niet anders dan het standpunt van het kind vaststellen. Om in de schooltucht de best mogelijke resultaten te bereiken is het werkelijk van belang, dat men de gronden van het kind overweegt. Hoe onrijp zijne redeneering ook moge zijn, resultaten in de schooldiscipline kunnen niet verkregen worden, als het kind gedwongen wordt zich te onderwerpen aan bepalingen, die indruischen tegen zijne be- ze een strafpredikatie ontvingen. Een tweede groep 26 o/o der jongens en 31 % der meisjes - zeggen dat de straf rechtvaardig was, omdat men zich ongepast jegens de onderwijzeres had gedragen, doordat men haar met meedeelde welke kinderen spektakel hadden gemaakt. De groep schijnt die kinderen te omvatten, die het voor hunne plicht hielden de overtreders aan te geven. Een derde groep - die ongeveer 10% der jongens en 9% der meisjes omvat — houdt de straf voor rechtvaardig omdat zij een herhaling van deze stoutheid wilden voorkomen. „Het zou hen afleeren leven te maken als de onderwijzeres er niet is," schrijft een knaapje van 9 jaar. De minderheid, die de straf als onrechtvaardig beschouwt, omvat de oudere kinderen en wel meer jongens dan meisjes. Het grootste aantal dergenen die dit standpunt innemen — 65 % der jongens en 57 % der meisjes — beweert, dat het steeds onrechtvaardig is een geheele klasse verantwoordelijk te stellen voor het vergrijp van enkele leerlingen. Een meisje van 10 jaar drukt zich aldus uit: „Ik geloof dat een onderwijzer steeds onrechtvaardig handelt als hij eene geheele klas laat nablijven. Want de heele klasse heeft niets misdaan en het is niet goed de menschen te straffen voor de fouten van anderen. En een jongen van 11 jaar zegt: „Ik geloof dat het niet rechtvaardig was de geheele klas te bestraffen, want als de eene, die het gedaan had, niet kon gevonden worden dan was dat nog geen reden dat de anderen, die het niet gedaan hadden, daarvoor moesten lijden." („I think ït was unjust to punish the whole class, because if the one that did the dead could not be found that is no reason why the ones that did not do the dead should suffer font.") Een tweede groep - 11 % der jongens en 13% der meisjes — houden het voor onrechtvaardig omdat men daardoor slechts aangemoedigd werd tot kwaad doen. Een jongen van 12 jaar zegt: „Ik geloof niet dat het rechtvaardig was. De schuldigen zien, dat de andere kinderen voor dat, wat zij hebben gedaan, net zoo goed moeten boeten als zij zelve, dan hebben ze er pleizier in en doen ze het weer." Een derde groep — 9% der jongens en 12% der meisjes — houden het voor de plicht der onderwijzeres de overtreders te ontdekken. Deze kinderen leggen een geloof aan geheimzinnige macht van de onderwijzeres aan den dag, zooals het volgende antwoord van een dertienjarig meisje bewijst: „Ik geloof dat de onderwijzeres allen op de rij af moest vragen en die het niet hadden gedaan zouden „neen" antwoorden. Dan zouden ook wel eenigen, die het wel gedaan hadden „neen" zeggen, maar hun gezicht zou dan zoo rood worden als een kroot of zoo wit als een laken, terwijl bij hen, die geen leven gemaakt hadden, het gezicht zou blijven zooals het was." * Een vierde groep van kinderen zegt dat de onderwijzers moesten rekenen op wanorde, als ze van hunne klas wegliepen. Een meisje van 13 jaar voegt er bij: „Alsde onderwijzeres zoo lang voor de deur stond en zich om hare klas niet bekommerde dan hadden de kinderen het recht om te spelen." En een elfjarig meisje schrijft: „Als de dame aan de deur over schoolzaken sprak, dan zou ik het rechtvaardig vinden als de onderwijzeres ieder kind in de klasse afzonderlijk vroeg. Maar als de dame over zaken sprak, die met de school niets te maken hadden, dan had de onderwijzeres niet het recht van hare leerlingen weg te loopen." Het was het doel van dit onderzoek het standpunt der leggen welk nadeel ze aangericht had", 73 jongens en 118 meisjes; „het haar niet kwalijk nemen omdat ze niet begreep dat ze verkeerd deed", 56 jongens en 76 meisjes; „het haar vergeven omdat ze haar moeder een genoegen had willen doen", 6 knapen en 17 meisjes; „in het geheel niets", 11 jongens en 9 meisjes; „allerlei": 41 jongens en 47 meisjes. Slaan is de vorm van straf, die het meest aanbevolen wordt; 38 °/0 der jongens en 30 °/0 der meisjes verklaren zich daarvoor. Met uitzondering van de 7-jarigen, verdedigen de jongens het slaan veel meer dan de meisjes. Met 7 jaar wordt slaan door 56 °/0 der jongens en 59 °/0 der meisjes en met 16 jaar door 12 °/0 der jongens en 3 °/0 der meisjes aanbevolen. Hetzelfde kan gelden voor de andere vormen van bestraffing, die met slaan nauw samenhangen, zooals „oorvegen". Bij deze groep van kinderen is het doel der straf klaarblijkelijk de vergelding, „Jenny heeft de wet overtreden en het gezag gekwetst en dus moet ze voor haar slecht gedrag boeten." 22% der jongens en 26 °/0 der meisjes willen haar de kleuren laten ontnemen en haar in bed stoppen of het spelen verbieden. Deze groep vertegenwoordigt die klasse van kinderen, bij wie de bescherming der maatschappij het zwaarst weegt. Jenny krijgt geen straf bij wijze van vergelding, maar opdat ze het niet weer zal doen. Vooraan staan de meisjes bij de aanbeveling van afschrikkende maatregelen en de curve klimt snel van het 7de tot het 16de jaar. 12 °/0 der jongens en 18 °/0 der meisjes zien in, dat het doel van Jenny bij het beschilderen der stoelen was hare moeder een genoegen te doen — of dat ze tenminste uit onwetendheid handelde. Jenny moet dus beter ingelicht worden en zij zouden haar verklaren wat voor schade zij had aangericht. Het doel der straf is naar de opvatting dezer kinderen opvoeding en verbetering. Op 7-jarigen leeftijd staan 3 % der jongens en 7 % der meisjes op dit standpunt, op 12-jarigen 16% der jongens en 24 o/0 deimeisjes en met 16 jaar 24 °/o der jongens en 32 °/o der meisjes. Ten einde uit te maken welke elementen onzer gebruikelijke straffen den kinderen rechtvaardig of onrechtvaardig voorkomen, heeft Prof. C. Barnes (2) de volgende proefvragen aan 2000 Kalifornische kinderen tusschen 7 en 16 jaar opgegeven: 1. „Beschrijf een straf, die u opgelegd werd en die u rechtvaardig voorkwam en zeg waarom ge dat vondt. 2. „Beschrijf een straf, die u opgelegd werd en die u onrechtvaardig scheen en deel mede, waarom ze onrechtvaardig was." De kinderen, die rechtvaardige straffen beschrijven, geven drie hoofdgronden op voor de rechtvaardigheid. 1. De straf stond in juiste verhouding tot het vergrijp. 77 o/0 der kinderen beschouwen de straf als een boetedoening; met lijden boeten ze voor hunne wandaad. Bijna al de kleine kinderen huldigen deze meening, maar de curve daalt met den toenemenden leeftijd. 2. Die de straf oplegde wist het het best. 7 % der kinderen werpen de verantwoordelijkheid op den bestraffer en zijn overtuigd, dat de autoriteiten in hun recht waren. 3. Ze was heilzaam. 12 °/0 der kinderen zeggen, dat de straf hun goed had gedaan, ze geven echter niet nauwkeurig aan in hoeverre. Zij, die onrechtvaardige straffen beschrijven, geven vier redenen op voor de onrechtvaardigheid. 1. Onschuld. 41 % zeggen, dat ze de misdrijven, voor welke ze bestraft werden niet begaan hadden, dat ze onschuldig of belasterd waren. 2. Gevoel van niet-verantwoordelijkheid. 27 % zeggen, ofschoon ze het misdrijf erkennen, dat ze niet anders hadden kunnen handelen, dat ze zich niet bewust waren van hunne wandaad, dat ze niet bedachten, dat ze ongehoorzaam waren. 3. Niet passende straffen. 19°/, verklaren iets ongeoorloofds te hebben bedreven, maar keuren de soort van straf af. Ze was te streng geweest of te partijdig of in strijd met de schoolregels. 4. Hun daad was geen misdrijf. 11 °/o der kinderen beweren, dat de straf onrechtvaardig was omdat hetgeen ze deden geen strafbaar feit was. Deze onderzoekingen wijzen aan welke gevoelens de straffen in het kind wekken en geven dus een hoogst belangrijke aanwijzing voor een juiste leiding der school. Want, zooals Prof. Barnes zoo treffend het uitdrukt: „Iedere straf behoorde naar hare natuur te werken als een geneesmiddel; dus is iedere straf, die het kind in een ergeren toestand brengt dan waarin het was, die het boos of haatdragend, laf of hopeloos maakt, niet goed, zelfs, beschouwd van het standpunt van den denkenden onderwijzer, verkeerd. Wat het kind moest denken, doet niets terzake. Ons probleem is hetzelfde als dat van den arts: „Hoe heeft het middel, dat we hebben aangewend, op den patiënt gewerkt — heeft het zijnen toestand verbeterd of verergerd?" (3) de derde en beambten in de vierde. Kleurlingen, inclusieve negers en Indianen, volgen. Deze vrees voor de negers schijnt bij de jonge kinderen vooral voort te spruiten uit de bedreiging : „De zwarte man komt je halen". Krankzinnigen, reizende muzikanten, marskramers, zigeuneis, misvormden, kleine kinderen en vreemdelingen worden verder als de oorzaken aangegeven, die met de menschelijke wereld in verband staan. Als begeleidend verschijnsel der vreesgevoelens dezer groep vinden we, zooals Prof. C. Stanley Hall aangetoond heeft, zeer dikwijls het rood worden - een verschijnsel, dat op sociale reactien wijst. Prof. Baldwin wijst in zijn baanbrekende studie voor de sociale psychologie der jeugd op twee perioden in den vooruitgang der menschheid. De eerste kenmerkt hij als de „animalische periode , zij vertoont zich in de reacties van het kind, die in het wezen der zaak van organische natuur zijn, en wij kunnen ze, beschouwd van een sociaal standpunt, de periode der instinktieve coöperatie noemen. De tweede, die, welke de heerschappij van vredelievende tendenzen en het ontkiemen van meer uitgebreide gemeenschapsgevoelens bracht, ver. toont zich in het kind door het vrije vertrouwen, dat op den tijd der organische blooheid volgt, en we kunnen ze de periode der spontane coöperatie noemen. De vrees voor honden staat bovenaan op de lijst der verschrikkingen door dieren en dit was zoo in het oog vallend, dat ik besloot de niet voor de hand liggende oorzaken van deze verschijning op te sporen. Ik vernam, dat in een der steden, die 90 °/0 dier antwoorden had geleverd, voor 9 jaar een groot aantal gevallen van ernstige hondsdolheid waren voorgekomen, waardoor veel menschen gestorven en veel ellende teweeggebracht was. En ofschoon deze gebeurtenissen zich afgespeeld hadden lang voor den tijd, waaraan de kinderen heugenis hadden, was het in de families zoo vaak besproken, dat de vrees, alleen door sociale suggestie, in hare oorspronkelijke kracht gebleven was. Bij alle onderzoekingen over de natuur van het kind staan overigens de slangen bovenaan onder de dieren als vreesaanjagers. Ofschoon deze vrees in alle perioden dei jeugd met een groot percentage voorkomt, wordt ze toch vaker door de oudere dan door de jongere kinderen genoemd ; de jongens zijn met enkele percenten in de meerderheid. Verhalen over de vergiftigheid der slangen zijn zeker de reden voor eenige dezer uitingen van vrees; theologische verbindingen tusschen de slang, de zonde en den duivel hebben misschien iets er toe bijgedragen, deze opvattingen een langer bestaan te verzekeren, maar ongetwijfeld moeten we ze voornamelijk toeschrijven aan wat we de ondervinding der voorouders noemen, die als een verwijderd echo in het zenuwstelsel weerklinkt. Alleen de het vaakst genoemde dieren zijn in bovenstaand lijstje vermeld en onder de rubriek „andere met dieren in betrekking staande redenen" is een lijst van groote verscheidenheid gebracht, die padden, hagedissen, varkens, kalkoenen, geiten, wespen, vledermuizen, alen, bijen, schildpadden, kreeften, tijgers, spinnen, stinkdieren enz. omvat. Feitelijk zijn er bijna geen dieren, die op de aarde, in het water, ondei den grond, of in de lucht leven, die wij op deze lijst der vreeswekkende dieren niet hebben gevonden. Er is misschien veel te zeggen voor de opvatting dat de kinderen, daar zij bang zijn voor sommige dieren, alle dieren, die ze maar kennen, als vreesaanjagend genoemd hebben. Sociale overbrenging van voorstellingen in den vorm 1. „Gelooft ge, dat het waar is of niet?" 2. „Deel mede, waarom ge het voor waar of onwaar houdt?" 3. „Waar hebt ge het gehoord?" 40 °/0 der kinderen hield dit bijgeloof voor waar, maar het geloof er aan slinkt met de jaren. Met 7 jaar zeggen 72 °/0 der jongens en 81 °/0 der meisjes, dat ze het niet als bijgeloof beschouwen, met 12 jaar gelooven 31°/0der jongens en 35 °/0 der meisjes er nog aan, met 16 jaar nog slechts 20 °/0 der jongens en 15 °/0 der meisjes. Als de levensgeschiedenis van het kind eene herhaling is van die van het menschelijk geslacht, dan is deze toenemende skepsis tegenover het bijgeloof zeer natuurlijk. De 40 °/0, die het hoefijzer bij geloof voor waar hielden, geven twee algemeene gronden tot steun van dit geloof aan. 1. Het is als waar bewezen. 2. Het werd hun door betrouwbare personen medegedeeld. De 60 °/0, die dit bijgeloof niet voor waar houden, geven als redenen op: 1. Dat zij de proef hebben genomen en dat het gebleken was, dat het onjuist was. 2. De ongerijmdheid van iedere dergelijke opvatting — algemeene loochening van bovennatuurlijke invloeden en verborgen krachten. Sociale overdracht is in de meeste gevallen de bron van het bijgeloof der kinderen: 40 °/0 der kinderen zeggen, dat zij het hoefijzer bij geloof van de ouders hebben gehoord. 30 °/0 dat het hun op school of op de speelplaats medegedeeld werd en 30 °/0 geven onbepaalde antwoorden als „van sommige menschen", „van iemand", enz. De meeste antwoorden wijzen op een sociale bron. Buiten twijfel is — zooals Miss Vostrowsky (11) in hare studie over het speldenbij geloof in het licht gosteld heeft — de bekoring der met het bijgeloof verbonden riten en cere- monieên en hun gebruik bij allerlei gezellige spelen van grooten invloed geweest om het in het geestesleven van het kind zulk een in het oogloopende plaats te geven. bibliographie. 1 Binet, A., La peur chez les enfants. L'année psychologique, Paris 1895. 2. Calkins, M. W. The emotional life of children. Pedagogical seminary Worcester, Oct. 1895. Vol. III. 3. Connors, M., Childhood's fear. Pacific educational Journal, ban Francisco, Jul. 1892 Vol. \ III. 4. Darwin, C. Expression of the eraotion in man and ammals. Ne*- York 1896. 5. Fiske. J., Myths and Myths-Makere, Boston 1873. 6 Hall, G. öt„ A Study of fears. American Journal of psychology, Worcester Jan. 1897. Nol. \ III. 7. Hoi.bbook, A. a, Fe» I. chüdh.cd. Studie, SMf.rd. 8. .Iambs, W„ Prineiples of p.ychology. New York 1896. ol. 9. Mosso, A. La peur. Paris 1886. 10 Sully, J., Untersuchungen tiber die Kindheit. Leipzig . • 11. vostrovsky, c„ A Study Of children's superstitions. Stud.es in education. Stanford University, 1896/97. 12. willard, H. U., Children's fears. Journal of education. Boston, March 23, 1894. Vol. XXXIX. 13. Ziehen, Th., Psychiatrie, Berlin 1894.