ra W- v*, n OHINEEZEN ONDER HOLLANDSCHE VLAG CHINEEZEN ONDER HOLLANDSCHE VLAG EENE NIET-UITSLUITEND KOLONIALE QUAESTIE POPULAIR BEHANDELD, IN VERBAND MET CHINA'S HEDEN EN VERLEDEN EN DE EIGENAARDIGHEDEN VAN DEN CHINEES IN HET ALGEMEEN. DOOR Mr. w. de veer Rechterl. Ambtenaar N.-L, met verlof, laatstelijk Fresident van de Landraden te Cheribon en Koeningan. amsterdam SCHELTEMA & HOLKEMA'S BOEKHANDEL 1908 31 Acidison Mansions, W'est-Kensington, London. Maart 1908. L. S. Er zijn omstandigheden, waaronder Koloniaal beleid in den grond der zaak neerkomt op het uitdenken en met geweld toepassen, het handhaven van eene formule, waarin de overheerscher de grondslagen van zijne betrekking tot liet overheerscht gebied neerlegt. Deze zal in de eerste plaats op vestiging en bestendiging van het opgedrongen gezag gericht zijn. Eerst hierna komen de belangen der geadministreerden zeiven aan het woord. Omstandigheden, waaronder het koloniaal gouvernement zijn recht van bestaan en zijn stuwkracht van boven en van buiten-af ontvangt, allerminst, rechtstreeks of middellijk, van hen, waarover het zich heeft gesteld, wier staat van afhankelijkheid door liet feit der onderwerping werd bepaald. Een dergelijke toestand, hoezeer door humane beginselen beheerscht en, ten deele althans,' ter wille van recht en orde bestendigd, brengt voor beide partijen op den duur bezwaren en gevaren mede. Want in het wezen der zaak is eene neiging werkzaam, om eene betrekking te wijzigen, zoo niet te verbreken, die in den grond onnatuurlijk is. Terwijl het onderworpen volk zich gaandeweg bewust wordt van de onvolkomen voorziening in zijne levensbelangen, wijzigt zich ook bij den overheerscher zijne opvatting van het recht van occupatie, omdat... hij zelf niet dezelfde blijft! Het moet onder zoodanig régime al zeer gelukkig treden, als de wil van de overheid en de belangen der „geadministreerden" elkaar ontmoeten, als de maatregelen, door de eerste ten behoeve van de laatsten genomen, ook in de behoeften van deze voorzien. Ook is het de vraag, of zij, hoe goed bedoeld ook, begrepen en gewaardeerd worden. Te verwachten, dat deze maatregelen van den eenen kant steeds door zuivere bedoelingen zouden worden bestierd en van den anderen kant altijd in stomme lijdzaamheid zouden worden ontvangen, behoort dan ook tot de illusiën van een Fool's Paradise. In de werkelijkheid kan men eerder als zeker aannemen, dat elke handeling van dien kant aan de zeer strenge en, vaak onwelwillende kritiek van dezen kant blootstaat. Al het voor den heerscher demoraliseerende, voor de ,.geadmistreerden" hatelijke en op den duur ondragelijke van alle opgedrongen heerschappij, vooral waar zij door vreemden wordt uitgeoefend, treedt op den voorgrond, zoodra de massa, tot dusver onderling verdeeld, dom en volgzaam, zich organiseert, zich bewust wordt van haar recht, om het eigen lot in eigen handen te nemen en den beslisten wil in zich voelt opkomen, zich niet langer te laten gezeggen. Hoe onhandig en gebrekkig zich dit bewustzijn in den beginne ook doe gelden — het zal zich, als alle leven in en rondom ons, een uitweg zoeken ter bereiking van het doel. Zoodra het besef, dat ook zij een afgerond geheel der menschheid uitmaakt, zich in de kolonie zelve uitspreekt in belangstelling in de openbare zaak, in behoefte tot aaneensluiting, in begrip van verantwoordelijkheid voor eigen toekomst — is het oogenblik gekomen, waarin de overheerscher de geleidelijke ontvoogding der overheerschten ernstig behoort ter hand te nemen. Want alleen langs dezen weg kan voorkomen worden, dat geweld en jammer den geleidelijken loop der dingen verstoren en onmogelijk maken. Het behoort tot de eerste plichten van een beschaafd gezag, dat zich de rol van meester over een groot overzeesch gebied, van beschikker over het lot van millioenen heeft aangematigd — ook al ware deze aanvankelijk zelve buiten staat, wet en orde te vestigen en te handhaven — zich reeds vóór de verhouding kritiek zoude worden van het tijdelijke, transitoire dezer heerschappij te doordringen en den overgang van den abnormalen tot den normalen toestand voor te bereiden en te helpen verwezenlijken, naar gelang de eischen eener geleidelijke ontwikkeling zulks toelaten. Want zij, de heerschers, de meest ontwikkelden der twee, behooren den onvermijdelijken loop der dingen te voorzien en er naar te handelen, ook om zich zelfs wil. Want de overtuiging, dat men in een valsche verhouding verkeert, moet immers reeds aansporen, haar te doen plaats maken voor een gezonder. Naarmate het hierin met eerlijker overtuiging en grooter ernst te werk gaat, verliest het verwijt der usurpatie zijn grond, kan de overheersching den overheerschten ten zegen worden en zullen de vroeger begane misslagen, de daden van baatzucht en willekeur, kunnen worden goedgemaakt en vergeven. Niemand durft in onzen tijd den staat van slavernij van den eenen menseh over den ander — hoe ontwikkeld en machtig de een, hoe ongeschoold en ellendig de andere zij — openlijk verdedigen en voorstaan. De onderwerping van een volk van millioenen, zij het zonder dat van „onderdrukking" sprake is, aan den wil van een ander, waar beiden niets met elkaar gemeen hebben en door duizenden mijlen van elkaar zijn gescheiden — wordt vreemd genoeg, nog door velen als eene op den duur geoorloofde betrekking aangemerkt. Alleen de feiten kunnen voor zulk een verhouding pleiten, het recht, waarop wij, Nederlanders, zeiven geen vergeefsch beroep deden — toch zeker niet! De geschiedenis leert, wat onmiskenbare teekenen der tijden bevestigen: dat deze onnatuurlijke samenkoppelingen, waarbij het lot van eene uit vele millioenen bestaande groep af hankelijk zoude moeten blijven van de inzichten en wenschen van zulk een ver verwijderd land, bestemd zijn voor gezonder toestanden plaats te maken. Te eerder zal men aan deze natuurwet worden herinnerd, waar de heersehende staat, vrijwillig of ondanks zichzelven, de grondslagen van vrijheid, gemeenschapszin en recht, in de eigen huishouding in praktijk gebracht, in elk geval door de besten zijner burgers voorgestaan, op het overheerscht gebied overbrengt. Zoolang het mogelijk is, dit laatste als wingewest te beschouwen, er een satraap over te stellen met autocratisch gezag, door den overheerscher gevolmachtigd, blijft een toestand bestaanbaar, waarbij zulk een satraap kan geacht worden, de plaats van vroegere eigen vorsten, met tyrannieke macht, te hebben ingenomen. Deze fictie blijkt onhoudbaar en moet geleidelijk worden prijsgegeven, zoodra in het overheerschend land de natie zelve omtrent eigen lot beslist. Een nieuwe aera wordt dan ook voor het overheerschte land in uitzicht gesteld, als de overheerschers zich hunne bestuurders als staatsdienaren denken, gemachtigden der gemeenschap, in plaats van agenten van een oppermachtig Vorst, wiens wil als wet geldt. Een hooger tragedie, dan die door de Grieksche treurspeldichters vertolkt, een dieper levenswaarheid, dan die door de menschheid in hare kindsheid begrepen, ligt in dit fatum, dat ons, beschaafde meesters eener uitgestrekte kolonie, reeds heeft gedwongen het Oostersch régime prijs te geven dat wij nog zoo geruimen tijd na Jacatra's stichting moesten handhaven en bij anderen dulden. Om gaandeweg onze dieper overtuiging toe te passen, om na jaren van winstbejag en pogingen, een dubbelzinnig beginsel ter wille van materieele belangen te bestendigen, te erkennen, dat wij onszelven zouden verzaken, zoo wij voortgingen, ons op deze over- heersching als een recht te beroepen! * * * Gelukkig — het bewustzijn, dat wij tegenover deze tropische landen staan, niet als Gods uitverkoren stadhouders, al te vaak plicht vergeten tegenover hunne medestervelingen! maar als feilbare en zeer verantwoordelijke medemenschen, zij het aangewezen door den wil der eigen gemeenschap — wordt thans door hot denkend deel van Nederland algemeen gekoesterd. En in Indië zelve? De overheerscliers worden er niet meer met dezen voorde „geadrnmistreerden" smadelijken naam aangeduid. Waar elke behoorlijke administratie de verplichting insluit tot het doen van rekening en verantwoording aan de geadministreerden, mogen wij in dezen term reeds eene erkenning begroeten van de verantwoordelijkheid der Regeering en hare dienaren aan de Indische gemeenschap zelve! Wij zijn wel veranderd! En de tijden met ons! Maar bij de uitdrukking „Indische gemeenschap" bekruipt ons eene aarzeling. Tegenover dit heterogeen samenstel van zoo tallooze groepen en afzonderlijke onderdeelen, door ras, taal, gewoonten niet minder dan door natuurlijke grenzen gescheiden — schijnt het wel, of de theorie, hierboven ontwikkeld, hoe aanlokkelijk ook, bij gebrek aan achtergrond, aan steunpunt, als een chimère moet verbleeken, haast nog eer zij tot glanzen kwam. En toch — ontbreekt die achtergrond? Of liever, zal niet gaandeweg het aantal steunpunten vermeerderen, dat zich nu nog tot enkele bepaalt? Is het inderdaad een illusie, of staan wij hier voor eene tastbare werkelijkheid, als wij meenen, dat in de laatste decennia het werk der samengroeiing in Indië hoogst belangrijke schreden in voorwaartsche richting heeft gedaan ? Ongetwijfeld staan de uitingen van openbaar leven, die zich thans in Indië doen gelden, tot de massa harer millioenen, naar Europeeschen maatstaf gemeten, als een haast onbeteekenend quantum. Maar, hoe stond het hiermee nog zeer kort geleden, tien, twaalf, vijftien jaren? Men neme een Indische krant van, laat ons zeggen 1892 ter hand en legge er een naast van den huidigen tijd. Het verschil is ontzaglijk. Het geel geworden exemplaar spreekt van wanhopige pogingen om uit de meest alledaagsche feiten een berichtje te smeden, uit de meest afgezaagde onderwerpen een hoofdartikel. Gepeperd wilde men dit liefst, als het maal van den arme, met azijn en mosterd oversprenkeld, om er wat van de alledaagschheid aan te ontnemen. En nu? Met het toenemend verkeer, het wassend leven, is ook de openbare belangstelling gegroeid. Zeker, de kritiek op de daden der Regeering is hier afwijkend aan die in het brave Holland en zijn pers gebruikelijk. Maar men vergete niet, dat het openbaar leven van Indië zich laat vergelijken bij dat van eene familie, waarin aan de jongens, die iets beloven, waar iets bij zit, evengoed als aan de kleintjes van aanleg volgzamer en bescheiden, een stilzitten en zoet zijn wordt opgelegd, terwille van de algemcenc tucht en orde. Hier, waar het autocratisch beginsel om het behoud van het gezag zelf niet kan worden losgelaten, wordt de dwang te pijnlijker gevoeld. Onwillekeurig vertoont dit gezag de neiging, in de minst begaafden, de gemakkelijkst te regeeren elementen den ideaal-onderdaan te zien. In Indië is die neiging tot nivelleering in de richting deiminst ontwikkelden zelfs in de samenleving opvallend. Eene samenleving, waarin de ambtelijke hierarchie, met haar streven naar eene zoo min mogelijk gecompliceerde bestuurstaak, zich uiteraard krachtig doet gelden. Is het wonder, dat hier, waai- de regeeringsmechaniek niet van onderen af werd opgebouwd en niet wordt beheerscht door den wil der geregeerden, waar dientengevolge een groote afstand tusschen gezag en geregeerden te constateeren valt — is het wonder, «lat hier een enorm bestanddeel der bevolking inert blijft, passief, ook al zou het er van origine niet toe geneigd zijn, wat hior inderdaad wél het geval is? De kritiek, de onbewuste en bewuste controle, die op de Regeering en hare dienaren wordt uitgeoefend, uit zich hier heftiger dan daar, waar het volk het eigen lot in handen heeft. Maar uiteraard zijn alleen de best aangelegde en daardoor bij eene autocratisch gezag minst geziene elementen in deze massa, in staat, zich te doen hooren. Is het dan wonder, dat de uitingen in de pers zich kenmerken door zekere heftigheid, als zochten zij zich onder pressie een uitweg? Deze uitingen hebben in Indië ontegenzeggelijk hun geboorte- recht dubbel en dwars bewezen, hebben er niet weinig toe bijgedragen, misstanden te doen opheffen en aan gevaarlijke, stille ontevredenheid over onrecht en misbruiken menigmaal een noodzakelijke afvoer verschaft. In elk geval kunnen zij ons bewijzen, dat Indië niet is een dood, zwijgend en onderworpen land, maar een, dat evenals het onze luistert naar een eigen wil en gehoorzaamt aan de wet der evolutie, der geleidelijke ontwikkeling. Inderdaad kunnen deze bladen, thans in Indië in toenemend aantal verspreid, niet alleen onder Europeanen, maar ook onder Chineezen en Inlanders, den grootsten pessimist in Indië's toekomst doen wankelen. Want — bepalen wij ons tot de kern der kolonie, dadr, waar ons gezag metterdaad gevestigd is, waar nog alleen aan de allereerste voorwaarde tot samengroeiing van zoovele heterogene bestanddeelen: samenleving onder één wet, kan worden voldaan — is het niet opvallend, voor elk die oogen heeft en wil zien, welk een verandering een vijftiental jaren in het algemeen voorkomen dezer massa heeft gebracht? En dat bij het armzalig onderwijs! Bij het ontbreken van openbaar politiek leven 1 Bij de afwezigheid van eene gemeenschappelijke taal I De verbetering der verkeersmiddelen, de verspreiding van kranten, maar bovenal een ethische richting, die de kolonie bevrijdt van den ban deigeestelijke onthouding, die van exploitatie, in welken vorm ook, niet meer hooren wil — deden in deze vijftien jaren meer voor den geestelijken vooruitgang van Java, dan al de jaren, hieiaan voorafgegaan vermochten, ook al werd het stelsel van onderdrukking en exploitatie reeds lang verlaten. Zij, die alleen naar die uitingen van verhoogd gemeenschapsgevoel vragen, die in den modernen Europeeschen staat den standaard der intellectueele en sociale ontwikkeling der massa bepalen, zullen zich geneigd gevoelen, dit feit te weerspreken. Maar een bekendheid met Indische toestanden, verder gaande dan het oppervlak, dan de meest vóór de hand liggende verschijnselen, moet reeds tot het inzicht voeren, dat zich vooral in de Chineesche maar ook in de Inlandsche samenleving, onder onze vlag vereenigd, de behoefte baan breekt naar gunstiger levensvoorwaarden en de zucht, zich uit een staat van lijdzaamheid en geestelijke afhankelijkheid te verheffen. Uitteraard spreken zich deze eerste symptomen van een ontwakend zelfbewustzijn niet altijd uit op eene wijze, die ons sympathiek is, maar afgezien hiervan, is het een kenmerkend bewijs van den ernst dezer gevoelens, dat zij zich over 't algemeen schikken in den bestaanden toestand om, hierop steunende, verbetering te erlangen. Terwijl in deze sinds langen tijd aan ons rechtstreeksch bestuur onderworpen landen, deze kern der kolonie, orde en rust in minder mate dan voorheen worden bedreigd, O " vestigt zich hier, als het ware ingeleid door vrijzinnige maatregelen onzerzijds, een streven om uit den afhankelijken toestand in een zelfstandigen te geraken, zonder geweld, zonder verzet, maar door overreding, door te werken op het rechtsbewustzijn van den overheerseher. Want hoever wij ook nog verwijderd zijn van een zich bewustworden van de bevolking van Java, in die mate, dat ras- en standsverschil (naar Oostersche opvatting) zullen toelaten, dat aan het algemeen belang de eerste plaats wordt ingeruimd — de teekenen zijn dadr, die op eene afbrokkeling dezer hooge muren wijzen, nu verbeterde verkeersmiddelen, industrie en handel hunne nivelleerende werking steeds meer doen gevoelen, terwijl ongetwijfeld het besef van verantwoordelijkheid der hoofden jegens den kleinen man — en niet alleen tegenover de chefs — toeneemt, naarmate zich eene publieke opinie, hoe zwak zij nog moge zijn, onder deze talrijke groepen begint te vormen. Verkeersmiddelen, kranten, handel en industrie, tentoonstellingen, leidende tot samenkomst der verschillende rassen in de groote centra der bevolking niet alleen, maar bovenal tot verhooging der belangstelling in zaken, liggende buiten het eigen ik — werken in toenemende mate op deze uiterst gecompliceerde, gedurende eeuwen verwaarloosde en door het klimaat tot indolentie geneigde massa, om ze heel langzaam, maar ook heel zeker, tot een zelfbewuste groep der menschheid, eene natie, samen te kneden. Om dit werk te bespoedigen, om eene uitkomst te verkrijgen, noodig voor de vervulling van de, zij het nog verkeerd begrepen, verwrongen of nog niet tot bewustzijn ontwaakte volkstaak, is het echter niet genoeg, dat wij, Indië's voogden, voor verbeterde verkeersmiddelen zorgen, handel en industrie bevorderen, de kranten vrij spel geven en tentoonstellingen en wedstrijden aanmoedigen. Wij moeten den geest van den inlander vrijmaken, hem in staat stellen, uit eigen oogen te zien om voor eigen levensloop den besten weg te kiezen. Dat beteekent, dat wij hem de geestelijke middelen moeten verschaffen ter bereiking van dit doel: hem voldoend onderwijs moeten geven! Indien door onderwijs het geestelijk bevattings- en weerstands- vermogen dezer millioenen wordt verhoogd, zal elke daad onzerzijds, bestemd den gezichtskring te verruimen, den gemeenschapszin op te wekken, het bijgeloof, het fanatisme en de bedwelmende berusting, thans nog de ware meesters dezer schare, te bestrijden — een heilzaam, verrassend gevolg hebben. Niet eer! Onze beste bedoelingen, onze grootste wijsheid, onze nobelste zelfverloochening, kortom de meest verheven opvatting van onze taak als heerscliers, zouden zonder zulk eene stelselmatige voorbereiding tot het leven worden tenietgedaan door het lascieve, het heterogene, het onbewegelijke dezer massa. Wij drooinen, zoo min voor Indië als voor eenig land ter wereld, van een gelukstaat als gevolg van het voorzien in voldoend onderwijs. Maar het geldt hier ook slechts de vervulling der eerste voorwaarden voor het opgroeien tot één staatkundig geheel van deze vele rassen, door belangen van zeer algemeene en wijde strekking verbonden en tegenover de buitenwereld reeds als eenheid optredend — hoe veelvuldig de schakeeringen altijd zullen blijven, die het inwendige van dit lichaam beheerschen. liet behoeft geen betoog, al zullen wij nog lang de leiding moeten houden, dat het aan deze eenheid zelve moet worden overgelaten, zich te ontwikkelen. Daarmede is trouwens reeds een aanvang gemaakt, want neiging tot aaneensluiting en drang naar lotsverbetering openbaren zich hier gelijktijdig. De vooruitgang is progressief: hoe beter, hoe gunstiger de omstandigheden — des te eerder zal het punt, waarop een zelfbewuste gang van zaken mag geacht worden voor den willekeurigen staat van zaken te zijn in plaats getreden, worden bereikt. De natuur zal het vóór- en nadien moeten doen. Intusschen wacht zij, met klimmend verlangen, op de gelegenheid, tot dusver niet of zeer onvolkomen geschonken, om zich met blijvend gevolg te doen gelden. * * * In den laatsten tijd trad het vraagstuk der „inschakeling" onzer koloniale politiek in die der wereld op den voorgrond. Deze quaestie staat geheel los van de hier ter sprake gebrachte. Ongetwijl.ïld doen zich maatregelen van dwang — in die deelen van N. I., waar wij nog slechts zeer kort geleden aanvingen ons als handhavers van wet en orde te doen gelden, eene droeve noodzakelijkheid — aan den Xederlandschen beoordeelaar voor als in tegen- spraak met de beginselen van humaniteit, die wij in onze dagen overigens als regeeringsprincipes hooghouden. Dezen meeprater in koloniale aangelegenheden kan niet genoeg worden ingeprent, dat verloochening onzer verplichtingen als beschaafde mogendheid, hier volstrekt niet aan het woord behoeft te zijn. Dat integendeel èn uit een nationaal oogpunt èn uit een internationaal én ter wille der geadministreerden zeiven een krachtdadig handhaven van ons gezag gebiedend noodig kan zijn. Meerendeels hebben wij hier te doen met volksstammen, aan wie het zich schikken naar de rechten van anderen en het aflaten van aanslagen en inbreuken op anders goed en leven niet dan met de wapenen in de hand kan worden bijgebracht. Schrijver dezes zag zich b.v. gedurende verscheidene jaren in zijn taak als rechter belemmerd door de barbaarsehe gezagvoering door de thans gelukkig van hunnen troon beroofde vorsten van Gowa over het aan ons gebied grenzend rijkje. Een kanker voor hunne onderdanen waren zij, een voortdurende uitterging en belemmering voor ons, in naam suzerein. Zij maakten het wellicht niet bonter dan eenige andere Oostersche potentaat, maar het ongeluk voor hen wilde, dat zij meer dan anderen in botsing kwamen met ons gezag en de jammerlijke toestand, waarin hun scepter het domein liet, zich ook aan het gebied der naburen meedeelde en hier zoodoende onduldbaar werd. Het was uit eigen belang, maar tevens in dat der menschheid, dat wij hier en elders met geweld optraden! Het is geenszins onze bedoeling — het hier op den voorgrond gestelde zou er wellicht een oogenblik aan doen gelooven, maar men zoude ons dan misverstaan! — te beweren, dat alle bezit van koloniën uit den booze zoude zijn en wij ons van iedere inmenging in de zaken van deze vaak geheel of half-wilden zouden behooren te onthouden. Door op den voorgrond te stellen, dat in een verre toekomst de overheersching een grievend onrecht zoude worden en wel zoodra het onderworpen land zeer goed zijn taak zelf zou kunnen vervullen, ook met het oog op zijne positie als onderdeel der groote algemeene menschengemeenschap, die tot internationale betrekkingen leidt, — ontkennen wij nog niet het recht van bestaan van een overgangstoestand [die verscheidene eeuwen kan duren], waarin de overheerscher, zij het met eene belangrijk gewijzigde bedoeling, dan de aanvankelijke, zich meester voelt en meester toont over een uitgebreid gebied door halfbeschaafde en onbeschaafde stammen en rassen bewoond en slechts door een denkbeeldige lijn te zamen gehouden. Juist waar wij onze oorspronkelijke wenschen, exploitatie dezer onverschilligen en achterlijken, als beneden onze waardigheid leerden aanmerken, om ze door hoogere motieven te vervangen, kregen wij te meer het inzicht van de noodzakelijkheid. om deze eerlijker richting te doen gelden. Met exploitatie zonder meer, laat zich het verwaarloozen, het buitenwerking laten van geheele streken uitstekend vereenigen. Allereerst komt voor deze politiek van onthouding elk gebied in aanmerking, waarvan het onder beheer brengen geen stoffelijk voordeel geeft, in de tweede plaats zal zij toepassing vinden in streken, waarvan het door de onderwerping te verkrijgen voordeel in ongunstige verhouding staat tot de ofiers, die voor het ten onder brengen en ten onder houden zullen moeten worden gebracht. Maar het ethisch doel, dat thans onze daden beheerscht, drijft ons ook daar, waar geene direkte baten te verwachten zijn. Ter wille van ons zelf, ter wille der onder ons gezag gebrachten, ter wille onzer internationale betrekkingen, maar bovenal.... ter wille van de toekomst van Indië — opdat ook hier uit den chaos de steunpunten voor recht en orde worden opgeheven en bevestigd. Bij de toepassing dezer hoogere beginselen komen, ook al zullen deze er, zij het uiterst geleidelijk, toe moeten voeren, de Kolonie eenmaal aan eigen leiding over te laten — overwegingen in het spel, die een gewelddadig invoeren en handhaven van het gezag gebiedend voorschrijven. Die ons zelfs het feit kunnen doen bejammeren, dat onze middelen zoo beperkt zijn, omdat een door hooger beginselen geleid gezag uitteraard te heilzamer werkt, naarmate het zich algemeener en meer uitsluitend kan doen eerbiedigen. Deze beginselen komen neer op het vestigen en handhaven van een staat van zaken, die aan eigen en vreemde ingezetenen de waarborgen geeft van veiligheid en gepaste vrijheid, zonder welke eene geleidelijke ontwikkeling van den staat, aan de hand van individueelen vooruitgang en gelijkheid voor de wet van allen, onmogelijk is. Zij sluiten voorts in zich beveiliging en bevordering van het internationaal verkeer, van handel, industrie en onderlinge gedachtenwisseling, als deed zich hier de groote, meer algemeene menschheid, die der volkeren, gelden, ter voorberei- ding — in een nog veel verder verwijderd verschiet dan dat der nationale mondig-wording — van een wereld-orde, die een wereldrecht erkent — alles verplichtingen die, de geschiedenis getuigt het doorloopend, in een naar Oosterschen stijl beheerd land, liet karakter van sentimenteele utopiën zouden hebben, gesteld dat men er zich één oogenblik mee zou willen bezighouden! liet object onzer gezagsuitoefening in N. I. vertoont zóó talrijke schakeeringen en is van zóó tallooze omstandigheden van feitelijken aard afhankelijk — de staat van ontwikkeling, waarin deze onderdeelen zich voordoen, is daarbij zóó verschillend, dat, de beperktheid onzer middelen eens buiten rekening gelaten, het opstellen van een algemeen voorschrift, op allen toepasselijk, eene dwaasheid zoude zijn. Diensvolgens behoort ook het gezag zich in eene groote variëteit van uitingen te doen gelden en zal het zich hier doen kennen als dat van een streng, onverbiddelijk meester, ginds, aan het andere einde der toonschaal, als een, dat steun zoekt in de tevredenheid en waardeering der geregeerden, ja zelfs, waar het pas geeft, aan dezen een werkelijk aandeel in het vervullen der bestuurstaak inruimt. Het is dan ook alleen deze laatste nuance, die wij op het oog hebben, waar wij de overtuiging uitspreken, dat het oogenblik gekomen is, om de voorbereiding tot gezonder toestanden dan de thans heerschende ernstig ter hand te nemen, allereerst door te voorzien in voldoend en geschikt onderwijs voor Chineezen en Inlanders. Een vraag, die zich hierbij haast even luide doet hooren, is die der rechtsbedeeling. Want, hoezeer het oogenblik nog ver verwijderd schijnt, alvorens eenheid van wet en rechtspraak, voor Europeanen en Inlanders en de categoriën thans nog met hen op één lijn gesteld, kan worden ingevoerd — de tijd is toch reeds daar, om ernstig te overwegen, in welke richting de staatszorg zich in dezen zal moeten bewegen. Ongetwijfeld laat zich met een streven naar aaneensluiting, naar amalgamatie dezer zoo verschillende groepen alleen het beginsel van een algemeen recht, voor allen geldig, vereenigen. Wij zouden het betreuren, indien de denkbeelden, door den raadsheer Nederburgh een aantal jaren geleden ontwikkeld, werden verwezenlijkt. Zijn betoog kwam hierop neer, dat het recht zich zou moeten richten naar de talrijke schakeeringen, die de justiciabelen in oorsprong, godsdienst, taal en gewoonte op sprekende wijze kenmerken en dat zich over Neder- landsch-Indië dus niet één algemeen recht, maar een samenstel van verschillende voorzieningen zou moeten uitspreiden, waarbij het „suum cuique" tot in zijn uiterste consequentie zou worden gehuldigd. Het wil ons voorkomen, dat dit stelsel de wrange vrucht zou blijken te zijn van „principenreiterei", gevolg van het op zich zelf lofwaardig streven, de individueele rechtsovertuiging, die deze schakeeringen van de bevolking van N. I. van elkaar onderscheiden, door Recht en Rechtspraak te doen eerbiedigen, tot eiken prijs. Naar onze meening zou dit niet alleen te ver gezocht zijn, waar wij de vage en onvolkomen, de onzuivere en ongeschoolde inzichten dezer opvattingen met den besten wil ter wereld niet kunnen verhellen tot het niveau van concurreerende meeningen, van gelijke waarde en met gelijke aanspraken — maar wij meenen, dat ook hier het hooger belang moet zegevieren en de geringere belangen hiervoor moeten wijken. Evenzeer als in Nederland zelf bij de meest verscheiden inzichten, bij de grootste variëteit van ontwikkeling, van geloof, van stand, welvaart en persoonlijke eigenschappen, een algemeen toegepaste rechtsbedeeling mogelijk is gebleken, ja, zij reeds werd nagestreefd, toen de verschillende elementen der bevolking, waaruit het is opgebouwd, nog als vreemde, heterogene bestanddeelen konden worden aangemerkt — zoo kan voor Indië, daar, waar ons gezag zich rechtstreeks en afdoend doet gelden en onze invloed vruchtdragend is, met succes een algemeen voor alle ingezetenen geldend recht worden voorgestaan. Want niet versnippering, maar aaneensluiting moet het wachtwoord zijn. De eerste moet worden voorkomen, de laatste moet bevorderd worden. Dat botsingen met godsdienstige overtuigingen, met eeuwenoude regelingen van het familieleven moeten worden vermeden en dat de praktijk nog al te vaak zal hebben rekening te houden met oude inzettingen, die eerst na zeer langen tijd en zeer geleidelijk kunnen worden verwaarloosd — doet dit betoog niet teniet. Onze verhouding tot Indië dwingt ons op elk gebied tot een „geven en nemen", een geduldig en taktvol optreden en daarom zij ook hier de politiek aan het woord — het leidend beginsel, de hoofdgedachte kan echter geene andere zijn, dan deze: dat de norm moet worden gevonden, die aan allen de grootstmogelijke hoeveelheid van vrijheid en rechtszekerheid verschaft. Deze moet het Recht brengen, dat ook voor de komende jaren moet zorgen. De groote opvoedende en samenbrengende kracht, die van rechts- gelijkheid en rechtseenheid uitgaat, kan Indië allerminst missen, de onderscheidingen thans nog noodzakelijk, in elk geval nog bestaande, kunnen slechts leiden tot bestendiging van ongerechtvaardigde zelfverhelïing,belemmerend vooroordeel en schadelijk gevoel van miskenning. De historische lijn wijst beslist in de richting van het wegruimen der feitelijke en ideëele scheidsmuren tusschen rassen, landstreken en opvattingen. En dat wij reeds sinds vele .jaren met succes bezig zijn, te unificeeren en te nivelleeren, wat eenmaal hopeloos onvereenigbaar en vol ontoegankelijke hoogten en laagten scheen, behoeft niet meer te worden aangetoond. * * * In de volgende bladzijden heeft schrijver dezes getracht, eene populaire bijdrage te leveren tot meerdere bekendheid met een der belangrijkste groepen van ingezetenen van onzen Oost, tot vervelens toe, maar daarom niet minder juist en kenschetsend, als de trait-d'union tusschen de Europeesche en de Inlandsche Maatschappij aangeduid. Inderdaad had de groote afstand tusschen den Europeaan en zijne inzichten en den Inlander en zijne neigingen, eene overbrugging noodig, op velerlei gebied, — haast overal waar persoonlijke aanraking een vereischte werd. Het is, of Moeder Natuur den Chinees naar deze landen heeft gezonden, waar hij, meer nog dan wij, Hollanders, een tweede vaderland zou vinden — met het opzettelijk doel, om bij de transacties, tusschen den Westerling en den Oosterling gewenscht, de rol van tusschenpersoon, van makelaar te spelen. Behalve op het gebied der gezagsuitoefening, waar uiteraard eene rechtstreeksche aanraking tusschen bestuur en bevolking werd geboden (zij 't dat hierbij de bevolking meerendeels door hare hoofden werd vertegenwoordigd), bracht de Chinees sinds vele menschengeslachten den blanken en den bruinen broeder tot elkaar. Bij handel en industrie, het terrein van den particulier, maakte hij zich onmisbaar. Overal waar voordeelige transacties — althans voor een der twee! — aan de orde waren, waar geld gemaakt werd, wist de Chinees zich nuttig te maken. Waar „wij" profiteerden van de werkkracht en het geduld van den inlander, profiteerde hij mee — terwijl aan dezen kant zijn soberheid en activiteit het afstaan van een klein deel van den buit mogelijk maakten, wist hij aan den anderen kant op de zuur verdiende penningen der inlanders nog een minieme helling toe te passen. Het geschikte moment om veeleischend te zijn met wonderbaar overleg kiezend, kon hij de kwade kansen met niet minder geduld het hoofd bieden. Zijne grootere bekwaamheid zijn intellect, zijn combinatie- en adaptatievermogen gaven hem een voorsprong, niet om daadwerkelijk de handen uit de mouw te steken, maar om partij te trekken van de zeer exceptionele voordeelen, die een ontzaglijk vruchtbaar land met ontzaglijk goedkoope werkkrachten, een tekort aan energie en zelfstandigheid bij de zeer talrijke bevolking moesten opleveren. Had hij genoemde geestelijke eigenschappen op den Inlander voor — den Europeaan, menigmaal te zeer gehecht aan Europeesche overdaad en gemak, ging hij, die zich met het alleronmisbaarste kon behelpen, vaak in welstand voorbij. Zoo zien wij in den loop van weinige eeuwen op Java, in alle bevolkingscentra en hunne omgeving, een typische Chineesche volkplanting opgroeien, wier stamvaders zeker niet hadden gedroomd, dat de wanhoop, waarmee zij het voorvaderlijk rijk verlieten, aan hun nageslacht ten goede zou komen! Zij lieten het trouwens zeker iets beters na dan de weinige zaken van waarde, waarmee zij hun eerste handel op Java begonnen! Een combinatie van raskwaliteiten nl. die zich hier oneindig beter dan in de kleurlooze massa van China's onterfden kon doen gelden. Energie, geduld, concentratie en slimheid. Maar — zouden deze stamvaders ongeloovig het hoofd hebben geschud, indien men hun had verteld, dat zich eens een half millioen afstammelingen op Java zouden bevinden, in betrekkelijken welstand, ingeburgerd als een voornaam deel van 's lands bevolking — zij zouden zich zeker nog ongelooviger hebben betoond, indien men hun had verteld, dat zich in deze samenleving een levendig streven openbaarde naar grooter vrijheid van beweging, naar meerdere ontwikkeling en naar erkenning, officieel en particulier, van de beteekenis, die zij voor de Indische samenleving door verleden en heden hadden erlangd. En zulks door eigen middelen, terwijl hun eigen vaderland hen had verzaakt en zij in hun tweede maar al te vaak stiefmoederlijk werden behandeld! * * * In onze dagen belangrijker dan ooit te voren, nu in het reuzenlijf van China zelfbeweging komt en zich de Chineesche ingezetenen meer dan ooit herinneren, dat zij van gindsche verre kust naar deze landen overstaken — heeft het Chineesche vraagstuk in onzen Oost al van huis-uit een geheel andere beteekenis dan dat, in de wereldpers herhaaldelijk ter sprake gebracht. Geldt het daar het Chineesche koelie-vraagstuk, de kwestie der immigratie en beweegt het zich op internationaal gebied — bij ons wordt het geheel beheerscht door binnenlandsche politiek, d. i. de inwendige politiek voor onzen Oost door de Regeering het beste geacht. Is daar de vraag aan de orde, hoe het eigen land of de eigen bezittingen tegen een vloedgolf van gevaarlijke concurrenten op de arbeidsbeurs te beschermen — hier wordt een beroep gedaan op het geweten van het eigen gezag, met de vraag „geeft gij mij wat mij als medelid uwer gemeenschap toekomt en wat mij uit kracht uwer eigen beginselen niet langer zou kunnen worden onthouden?" — Eene uiteenzetting van wat onze Chineesche medeburgers in Indië op het hart hebben, scheen hierom vooral eene dankbare en aangename taak, omdat hier niet alleen eene overtuiging aan het woord is, die zich met deze wenschen en bezwaren zeer goed vereenigen kan, maar vooral, omdat hier inderdaad een nationaal belang op het spel staat. Niet het Chineesche, maar het Nederlandsclie. De Chineesche volkplanting, nog vóór onze komst in Indië, aan Java's Noordkust gevestigd, is mèt ons gezag over deze landen opgegroeid en ondanks ons, uit eigen levenskracht en levenstaaiheid, tot het halfmillioen nuttige en rustige ingezetenen aangegroeid, die ten huidigen dage ons gezag erkennen en een voornaam element uitmaken in de massa, wier wel en wee nog altijd voor een voornaam deel van onzen wil en onze rechtschapenheid afhankelijk is. Dit element, deze eigenaardige groep van zelfbewuste en ijverige menschen, voor het meerendeel in staat hun weg door het leven zelfstandig te gaan en daarbij de gemeenschap te dienen, vraagt gelijkstelling coor de wet met Europeanen, zoo niet op eens, dan toch gelijdelijk en binnen een afzienbaar tijdsverloop. Kunnen wij dit, op den man-af gevraagd, weigeren? In de volgende bladzijden hopen wij dit beroep te ondersteunen door argumenten aan onze persoonlijke ervaring en indri' ken ontleend. Om ook den algerneenen lezer voor deze zaak te interesseeren en een zoo nationaal vraagstuk buiten den engen kring der koloniale aangelegenheden te voeren, is onze bespreking populair en algemeen. De geringe bekendheid van het groote publiek met de instellingen en gebruiken, de godsdienst en de opvattingen, het verleden en het lieden van liet Chineesche ras, het talrijkste en oudste der bekende wereld, dreef den schrijver er toe ook deze te beschrijven. Als een achtergrond voor het gehouden betoog ten gunste der Chineezen in N. I. Een achtergrond, die, naar wij hopen, tot eenige meerdere bekendheid met het karakter van den Chinees zal leiden en derhalve tot meerdere waardeering. Want bovenal hebben wij er naar gestreefd, het vreemde, antagonistische, in onze oogen tegenstrijdige in dit karakter tot algemeen menschelijke trekken te herleiden, die zich in den loop der eeuwen in voorkomen zoo ver van de onze verwijderden, maar die in wezen in hoofdzaak aan de onze beantwoorden. W. de Veer. ERRATA. Op bladz. 15, lle regel v.bov. staat: misschien, lees: misschien. „ „ 55, 8® ,. „ „ „ rowest, „ rawest. „ „ 56,12e „ „ „ „ opgeruimd, „ ingeruimd. „ „ 56,16e „ „ „ „ Europeanen, „ Europeaan. „ „ 91,20' „ „ „ „ kent, „ kennen. „ „ 92,25' „ „ „ „ schrijftafel, „ schrijftaal. „ ,, 163,16e ,, ,, ., ,, voor, ,, door. „ „ 173,17e „ „ „ „ moet, „ moeten. „ „ 208,11« „ „ „ „ zijnen, „ zijn. „ „ 209, 6® „ „ „ „ richtende, „ richtenden. „ „ 211,13e „ „ „ „ indrukkend, „ indrukwekkend. ,, „ 211,20e „ behooren te vervallen de wd.: op dezelfde viijzc. „ „ 256, 5e „ v. bov. staat: Chinccsch, lees: Chinees. „ „ 256, 2C ,, „ ond. „ dit bewijsmiddel, lees: de eed, als bewijsmiddel. „ „ 265, 3e „ „ bov. „ van, lees: der. „ „ 362,12= „ „ „ „ vroeger, „ vroegere. HOOFDSTUK I. DE CHINEEZEN IN ONZEN OOST. Wij, Hollanders verkeeren in een eigenaardig geval. Onze plaats in de rij der natiën is wel zeer bijzonder. Dit valt vooral op, als men, na een langdurig verblijf, ver van den geboortegrond, deze opnieuw betreedt en menschen en dingen toetst aan de ervaring ginds opgedaan; nadat men ze van uit de verte, over eene lange periode, heeft mogen beschouwen, van een afstand, noodig om het geheel te overzien. Ongetwijfeld is de reactie, die op onze gouden dagen moest volgen, omdat zij op tijdelijk fortuin steunden en niet voor de toekomst wisten te zorgen, nog altijd niet geheel uitgeleefd. Dit verleden is onze veelbezongen glorie. Toch was het ons niet in elk opzicht ten zegen. De stijging tot een volk van beteekenis bereikte eenmaal haar hoogste punt en al zou het onjuist zijn te beweren, dat wij sinds dien dalende zijn geweest, en thans nog dalende zijn — er wordt een haast bovenmenschelijke inspanning gevorderd om een nieuw leven te doen groeien uit een verleden, dat opkomst, bloei en verval heeft gezien, als een levend organisme. Op het eerste gezicht is het zelfs, of de onwrikbare natuurwet zich tegen zulk eene herhaling zou verklaren. Maar vergeten wij niet, dat de openbare gemeenschap zich slechts ten deele met een levend organisme laat vergelijken; dat het leven van den staat beteekent: de som van de energie der burgers. De elkaar steeds opvolgende menschengeslachten kunnen de-generatie brengen, maar ook re-generatie. Verval van den staat beteekent zedelijk verval van het meerendeel der burgers. Zoover is het met Holland zeker niet gekomen. Integendeel — geestelijke ontwikkeling en werklust zijn in voldoende mate aanwezig, in ruimer mate dan ooit tevoren misschien. Wat ons ontbreekt is geestdrift, is vertrouwen in ons zelf, is geloof in de toekomst. Wij zijn gedésillusioneerd. Het besef, dat wij onzen besten tijd gehad hebben, is pijnlijk en werkt verlammend. In deze stemming moeten wij het aanzien, dat anderen, rondom ons, in macht en aanzien stijgen, dat zij ons steeds meer in omvang en zielental overtreffen en steeds minder geneigd zijn, aan zwakkeren een kans te laten. Wij moeten ons met een bescheiden plaatsje vergenoegen en veelal toezien, hoe de grooteren het met elkaar trachten eens te worden. Schrale troost, dat wij hun gekijf en gedrijf „met kritischen blik" mogen beschouwen! Want aan ons oordeel wordt geen waarde gehecht — we zouden niet eens worden aangehoord, stel dat men ons goedig toestond, het luide uit te spreken. Nog minder baat vinden wij er bij, als wij, ter onderdrukking van dit depri meerend gevoel, ons historisch verleden op den voorgrond brengen en er aanleiding in vinden, de nieuw-komers met een glimlach van burgerlijke >ooi naamheid op te nemen. Want ons air intimideert hen niet en het overtuigt ons zeiven niet. Bovendien treedt bij alles de oeconomische quaestie naar voren. Onze nationale hulpbronnen — in Europa staan in belangrijkheid, in rijkdom, ver bij die deianderen ten achter. Wij moeten bijpassen als wij willen meedoen. Ten slotte moeten wij het ons zelf wel bekennen, dat wij ons tot de toongevende natiën verhouden als een gewone winkelzaak, degelijk en met overleg gedreven, maar om verschillende redenen niet voor uitbreiding vatbaar — tot een dier reuzenondernemingen die alleen in een metropolis als Parijs, Londen of Berlijn kunnen bestaan, omdat zij gaandeweg het gebied der kleineren aan zich trekken, precies als in de politiek. Een ander en beter middel om aan den suggereerenden invloed dezer pijnlijke overwegingen te ontsnappen en ons zelfvertrouwen te herwinnen is het ernstig arbeiden aan eigen ontwikkeling. Maar aan schoolsche opleiding ontbreekt het ons allerminst, die zooveel later in den kring der mededingers treden dan Engelschen en Amerikanen, wier energie en geschiktheid voor den strijd om het bestaan, er niet minder om schijnt, al zitten zij zooveel korter op de schoolbanken dan wij. Aan werklust en werkkracht op eigen terrein ontbreekt het ons, Hollanders, ook niet, maar deze twee zijn niet toereikend onder de gegeven omstandigheden. Want— wij moeten de wereld in, of we willen of niet! Met een boekje in een hoekje te gaan zitten — wordt ons niet vergund. Waren wij nog alleen op de wereld, het zou misschien nog gaan. Maar ons geliefd: „doe wel en zie niet om" — een spreuk, tusschen haakjes, die de Chineezen gedurende eeuwen en eeuwen zonder succes hebben toegepast! — gaat bier niet op, omdat wij de erfenis van onzen gouden eeuw hebben aanvaard en genoten. Wij sleepen een reusachtig koloniaal rijk achter ons aan, en het welzijn van dertig millioen menschen, aan wie wij ons als heerschers en geestelijk—meerderen hebben opgedrongen, is van onze energie, onze wijsheid, onze rechtvaardigheid, ja, onze belangeloosheid afhankelijk! Dat is eene ontzaglijke taak! Te ontzaglijk, volgens velen. Gelukkig, dat zij niet opeens op onze schouders werd gelegd. Met de uitbreiding van ons Nederlandsch-Indisch grondgebied, of liever mèt de uitbreiding onzer contróle over de inboorlingen, groeide onze verantwoordelijkheid geleidelijk aan. Op eens vóór het geval gesteld, is men geneigd te vragen, waar een kleine staat als de onze de grenzenlooze arrogantie vandaan haalde om van uit het op duizenden mijlen afstands gelegen moederland het beheer van een reuzenrijk als dat van onzen Oost te willen voeren, om er het wel en wee van millioenen, ons vreemd in afkomst, taal en levensbeschouwing, van onzen souvereinen wil afhankelijk te stellen! Maar niet dan gedwongen en niet dan voetje vóór voetje hebben wij ons voor zulk een taak gesteld gezien. Onze handelsgeest dreef ons naar gene zijde van den aardbol en zocht en vond er de schatten van het Oosten en om ons hiervan blijvend te verzekeren, moesten wij er wel toekomen, factorijen te stichten, en forten om deze te beschermen, en, weer later, een strook lands rondom deze nederzettingen tot ons domein maken, om er veilig te kunnen blijven. Uit de bescheiden pakhuizen en versterkingen zijn Europeesche vestigingen gegroeid en uit deze heeft zich allengs het rijk ontwikkeld, waarover thans de Hollandsche driekleur waait en waar — voor het overgroote deel althans — in naam van onze Koningin wordt bestuurd en recht gesproken. Alles volkomen waar — maar dit neemt niet weg, dat de staat van zaken zooals hij thans is, bij onzen beslisten wil verder te gaan in de vervulling van onze taak, met handhaving van gezag en invloed, door ons behoort te worden aanvaard. Wij kunnen niet meer terug. Juist omdat onze verhouding tot Indië zich geleidelijk, historisch heeft ontwikkeld, bevat zij de voorwaarden tot bestendiging en tot verdere, geleidelijke ontwikkeling. En aan het kleine Europeesche Rijk, dat zich bij de uitbreiding van zijn macht over deze overzeesche gewesten ook steeds meer bewust werd van het grootsche en tevens verantwoordelijke van deze taak, komt het rechtens toe met de hem toegevallen belangen rekening te houden, zooals het eens de hem toegevallen schatten in de algemeene kas deed vloeien. Intusschen, hoeveel nog aan de toepassing ontbreke, onze wil om een zegen te zijn voor de uit zoo verscheiden en heterogene bestanddeelen opgebouwde bevolking van onzen Oost is er. Menschelijk als ons werk blijft, bemoeilijkt als het wordt, waar wij ook met ons nationaal belang en dat der eigen landgenooten hebben rekening te houden — kan geen onpartijdig beoordeelaar ons langer verwijten, dat onze daden door hebzucht en willekeur worden beheerscht en ons standpunt tegenover de onontwikkelde massa der bevolking aan hooghartigheid en onverschilligheid lijdt. Volkomen zuiver zijn de stroomingen van ethischen en reformatorischen aard zeker niet altijd geweest. Waar het ambtelijk element in Indië nog altijd de boventoon voert, ja zoo goed als uitsluitend den gang der publieke zaak beheerscht, deed zich uitteraard menige poging tot opheffing van den inlander als ingegeven door promotiejacht kennen. Nog altijd weet een invloedrijke kliek in de residentie zich te doen gelden, als het er om gaat een publiek belang aan dat der eigen baten ondergeschikt te maken. Maar deze dingen, hoe betreurenswaardig ook, vinden hier als overal elders hunne verklaring in de gebrekkigheid van het menschelijk materiaal. Zij worden meer en meer gecompenseerd, zoo niet geneutraliseerd door den toenemenden invloed van een particulier element in Indië zelve, dat zich gaandeweg bewust wordt van zijne aanspraken en verplichtingen en weldra luide zal uitroepen: „de staat, de res publica, dat zijn wij!" Want daar moet het heen in Indië! Willen wij de thans vóór allen klaar geworden taak naar behooren vervullen, dan zal het tot dusver noodzakelijkerwijze ingenomen standpunt van overheersching, van decre- teeren van den souvereinen wil van Holland uit geleidelijk moeten worden verlaten, om ten slotte geheel plaats te maken voor een régime, waarbij ook hier niet alleen de groote drijfkracht der gemeenschap uitgaat van de haar samenstellende deelen zelve, maar zij zelve en niemand anders zich zal hebben uit te spreken over den weg, dien zij door het leven wil gaan. De Regeering, zooals wij haar thans kennen, zal zich meer en meer met de rol van regulator hebben te vergenoegen, niet nood-gedwongen zooals thans nog te zeer het geval is — bij de beperktheid onzer middelen — maar vrijwillig en „con amore". Alleen op deze wijze kan de wanverhouding tusschen de gestelde taak en de beschikbare middelen om haar te vervullen plaats maken voor een gezond evenwicht, waarbij beide tegen elkaar zijn opgewassen. De pogingen tot dusver door de Regeering gedaan om aan de reusachtige groep der geadministreerden een plaatsje in te ruimen op het kussen, tot dusver uitsluitend in beslag genomen door de kleine groep der ambtenaren, misten overtuiging en „esprit de suite" — in die mate zelfs, dat er onder het publiek waren, die, van het beginsel „volkssouvereiniteit" — waar wij in Indië nog een heel eind van verwijderd zijn en moeten blijven! — doordrongen, de instelling der plaatselijke raden als eene farce aanmerkten, die men zich met het publiek niet had mogen veroorloven! Wij deelen dit inzicht zeker niet en achten de voorbereiding tot gezonder verhoudingen, door de Regeering gewaagd, goedgemeend. Maar het moet ons, die zelf het voorrecht hadden een zetel in een Indischen gemeenteraad in te nemen, van het hart, dat er alle aanleiding bestond voor het publiek om te betwijfelen, of de angstvalligheid om het ambtelijk overwicht te bewaren en de huivering om eenig prestige, eenig gezag toe te kennen aan andere dan de Kegeering en hare agenten — die uit de bewuste ordonnantie spraken en er zulkeen karakter van bekrompenheid en ondoelmatigheid aan gaven — ooit de geschikte voorbereiding zouden kunnen zijn voor het toelaten van het particulier initiatief en de contróle van het publiek binnen de heilige werkplaats van het gezag. Inderdaad kregen deze instellingen aldra het voorkomen van kletscolleges, zonder eenige autoriteit en in alles ondergeschikt aan het bestuur — de elementen, vanwaar de zoo kostbare wrijving van gedachten zou moeten uitgaan, waren niet aanwezig of gaven het, formeel en onpractisch als alles „gemaszregelt" was, spoedig op, zich onder zulke condities ernstig moeite te geven. Hier was zeker geen plaats voor eenige geestdrift of opwekkend debat, nu het uitzicht op zegepraal van elke diepgevoelde en zorgvuldig gedocumenteerde overtuiging al van te voren was betimmerd. Men kwam ter vergadering zonder tot bestudeering der te behandelen zaken in staat te zijn gesteld. De leiding liet alles te wenschen over, waar zij ex officio was toevertrouwd aan ambtenaren, die ernstiger en voor hunne carrière beslissender arbeid te over hadden en die in den uitgedrukten wil der Regeering zelve aanleiding vonden, de heele zaak als eene vervelende formaliteit te beschouwen, waarvan men zich zoo goed en zoo kwaad als het ging moest zien af te maken! Zoo kreeg men een gemeenteraad in naam, het geraamte van zulk een instelling, zonder haren inhoud. Hoe kon men verwachten, dat zich door deze mislukte en opzettelijk verminkte spreekbuis de stem der publieke overtuiging ooit helder en duidelijk zou doen hooren! Op enkele groote plaatsen, waar de bijzondere persoonlijkheid van eenige leden zelfs aan deze zonderlinge bijeenkomsten zonder gezag eenige kleur wist te geven en waar ook uitteraard gewichtiger plaatselijke belangen aan de orde werden gesteld — werd de schijn wellicht beter gered. Maar schijn was het. Schijn van volkswil, van vertegenwoordiging, van bevoegdheid. En op dezen schijn zal men het gebouw niet kunnen vestigen, dat de Indische samenleving verlangt en dat de Regeering haar ten slotte zal moeten bouwen! * * * Intusschen wijst het ter hand nemen van het vraagstuk der decentralisatie om zoodoende het publiek tot medewerking aan de taak der overheid — behartiging van het algemeen belang — te brengen en daarmede de verantwoordelijkheid der Regeering, feitelijk en moreel, te verdeelen over een ruimer gebied dan dat der ambtelijke autoriteit — op het bewustzijn der Regeering, dat de eischen van heden en van morgen niet langer kunnen worden bevredigd bij een autocratisch, uitsluitend ambtelijk stelsel van beheer. Dat is verblijdend. Dat inzicht is ook noodzakelijk. Men is in Indië niet langer tevreden met de rol van belastingbetalend toekijker bij het bevorderen der openbare zaak. De Regeering is wakker geworden, maar hare onderdanen wrijven zich eveneens de oogen uit en naarmate het in deze massa helderder dan de dag wordt, dat het autocratisch gezag op een fictie berust, die alleen zóólang van kracht blijft als zij, de massa, het wil — stijgt het gevaar voor eene andere oplossing dan eene geleidelijke en vredelievende. Tenzij men tijdig de bakens verzet, naar het oud recept onzer vaderen. Tot dusver waren het uitsluitend Europeanen en dan nog meest diegene onder hen, die tot de „trekkers" behoorden, wier belang bij een aandeel in de regeering des lands vaag en voor een deel illusoir mocht heeten — gaandeweg is er in Indië „een blijvend gedeelte" ontstaan, dat een beslister eisch stelt, waar zijn belang zooveel sterker wordt gevoeld. In het derde stratum, dat der ontwikkelde Chineezen en inlanders dringt het nieuwe licht echter eveneens door. Waar de bij uitstek conservatieve Chineesche Regeering reeds anderhalf jaar geleden tot de maatregel werd bewogen, het instellen eener Volksvertegenwoordiging in uitzicht te stellen, om het gevaar voor een omverwerping der dynastie te bezweren — is het niet te verwonderen, dat men van het verlichte Nederland een politiek verwacht, die aan bescheiden eischen voldoet. Hoezeer, voornamelijk door welgestelde en ontwikkelde Chineezen op de inwilliging hiervan wordt aangedrongen, kan voor niemand een geheim zijn, die, zij het van uit de verte, den gang van zaken in Indië gadeslaat. In hun geval krijgen zekere grieven ten opzichte van den rechtstoestand, waarin zij in Indië verkeeren, een bijzonder pijnlijk karakter, eenerzijds omdat in Indië aan Japanners — in welke natie de Chineezen geenszins hunne meerderen zien — sinds lang voorrechten zijn toegekend, die men aan Chineezen onthoudt, en in de tweede plaats omdat China zelve tot zulk een politiek leven is ontwaakt en de concessies door de Regeering van dat Rijk gedaan, over een afstand bekeken, wel in staat zijn, de Chineezen in Indië te doen gelooven, dat men in het eigen vaderland beter-af zou zijn. Dat de overheid ginds meer voor rede vatbaar blijkt te zijn dan hier. Deze omstandigheden maken de verhouding van ons Gouvernement tot zijne Chineesche onderdanen bijzonder lastig. Zoo is er in den laatsten tijd in den op zichzelf lang niet altijd geruststellenden staat van zaken in onzen Oost een nieuw element op den voorgrond getreden. In het brouwsel in den kolonialen heksenketel borrelt een mengsel op, dat een geheel anderen smaak aan het geheel geeft en — zóó hevig doet het zich gelden! — soms gevaar loopt, de pot te doen overkoken. Onder alle koloniale vraagstukken, die in de laatste decennia zoovele hoofden warm maakten, deed er zich zelden een zóó onverwacht voor als dit: welke gedragslijn tegenover de Chineesche ingezetenen onzer kolonie voortaan te volgen. Want allen, met koloniale aangelegenheden bekend, zullen moeten toegeven, dat de huidige toestand ten hunnen aanzien niet mag worden bestendigd. Men had, om de waarheid te zeggen, aan dit half millioen onderdanen als een zelfbewuste groep nauwelijks gedacht. Zij waren rustige, meegaande lieden, boezemden slechts een enkel maal door hun griezelige geheime verbonden een voorbijgaand respect in, maar stonden toch in 't algemeen te boek als burgers, die, als men ze maar rustig liet sjacheren en vrijliet in hunne eigenaardige Chineesche behoeften, geen oogenblik zoi'g gaven. Integendeel — men was algemeen de meening toegedaan, dat, mocht het eens hier of daar tot een opstand der inlanders komen, men de Chineezen „aan onze zijde" zou vinden. Zoozeer was men er van overtuigd, dat zij alle reden hadden tot tevredenheid! Deze schoone droom van een onder alle omstandigheden tevreden deel der bevolking, is nu geheel vervlogen. We hebben eerst gelachen, toen verwonderd gekeken — nu zijn we verplicht, heel ernstig te blijven bij den nieuwen staat van zaken. Want dit half millioen, dat naar voren dringt, is zeer aaneengesloten 'en weet niet alleen bezwaren te formuleeren, maar zelfs eischen te stellen! De zegeningen der Westersche beschaving werden „in beginsel" aan de Oostersche volken met wapengeweld opgedrongen. Geen wonder, dat zij — zelfs al waren zij er intellectualiter toe in staat geweest! — de schoone zaken niet opmerkten, die achter de gevechtslinie naderden, maar alleen het bloedig geweld als het kenmerk van de superioriteit der Westerlingen aanmerkten. De slimsten onder hen besloten, af te kijken, hoe men het tot een zóó hoogen trap van slagvaardigheid kon brengen. Met geld en goede woor- den wisten de vechtersbazen en bedriegers bij uitnemendheid, de Japanners, er achter te komen en bij de eerste gelegenheid de beste, dat een ontzaglijk Rijk als het Russische zich het genoegen gaf, zijn geweldige strijdkrachten in het veld te brengen om Japan zijn brutale houding betaald te zetten, ontving het van de verachte gele dwergen een les, waarvan men in de historie alleen de wedergade vindt in de tuchtiging door Frankrijk een eeuw vroeger aan de geallieerden van het ancien régime toegediend. Ongetwijfeld heeft het succes der Japanners bij hunne worsteling met Rusland op het Chineesch gemoed — ook in onzen Oost — een grooten indruk gemaakt. Onder den eersten invloed dier geweldige en onverwachte gebeurtenissen, die aan de zoo langen tijd stilzwijgend erkende superioriteit der Westerlingen zulk een leelijken knauw toebrachten, kon men bij onze Chineesche medeburgers in N.-I. een houding waarnemen, die ernstig te denken gaf. Het zag er zelfs naar uit, of zij de Japanners als redders zouden begroeten, zoo gauw deze den gepantserden vuist naar onze Koloniën geliefden uit te steken! In elk geval cristaliseerde zich, onder de inwerking van het bij alle Aziaten opgewekt gemeenschapsgevoel, dat eenstemmig juichte in de vernedering van Europa, bij de Chineezen in N.-I. een besef van verongelijking, die zij van den kant van de Nederlandsch-Indische Regeering hadden ondervonden en bleven ondervinden. En nauwelijks had men aan de Japanners gelijkstelling met Europeanen (noodgedwongen) verleend — of als uit één mond rees de vraag uit tienduizenden Chineesche monden: „waarom aan ons niet eveneens"? De Regeering ziet zich hierdoor voor een vraagstuk geplaatst, waarbij op hare wijsheid, haar rechtsgevoel en hare energie een zeer ernstig en niet te miskennen beroep wordt gedaan. Eene bevredigende oplossing is een eisch des tijds geworden. De ontstemming bij dit belangrijk deel der bevolking neemt dagelijks toe. Het geldt eene quaestie, waarvoor geen palliatieven helpen. Want wat heden beslist wordt, zal morgen en nog lang daarna, van dienst moeten zijn. Op de regeling, die thans moet worden getroffen zal voor vele jaren moeten worden voortgebouwd. De groep, die zich thans doet gelden, zal toenemen in aantal en belangrijkheid. Men zal — in het billijke — bevrediging moeten geven aan een zeer belangrijk deel der bevolking, dat anders gereed staat en in staat is, van ons vervreemd, een vijandig element in het ons niet minder vreemde land te vormen, dat de algemeene aansluiting zal belemmeren. Wij hebben inderdaad alle reden om ernstig te kijken! Struisvogelpolitiek kan hier niet baten. Wegredeneeren der sprekende teekenen des tijds evenmin. Want wat zou b.v. een beroep, op het vluchtige der beweging, op het ontbreken van een nationaal gevoel bij de Chineezen helpen — als dit alles slechts zaken blijken te zijn, die wij wenschelijk achten als punten in ons voordeel, maar die reeds lang, voor ieder die oogen heeft, zijn prijsgegeven? De Chineezen sluiten zich vast aaneen en zijn tot groote opofferingen in staat, als het een wel geformuleerd gemeenschappelijk belang geldt. Dat weet ieder, die hen kent en in die richting aan 't werk heeft gezien! De Chineezen in Indië richten den blik naar China. Dat is buiten kijf. Zij vieren reeds de verjaardagen der regeerende dynastie van China door den vlag uit te steken; zij ontvangen Chineesche oorlogschepen met uitbundig enthousiasme. Toen vóór twee jaren de Chineesche Regeering een inspecteur, Liou-che-ki naar de omliggende Chineesche nederzettingen zond, om er de Chineesche scholen te bezoeken, gaf zij blijk, — voor 't eerst misschien — van eene belangstelling in hare onderdanen, elders gevestigd. Dit mocht politiek beleid heeten, zulk een enthousiasme als het bij onze Chineesche mede-ingezetenen in Indië wekte, hadden wij, Europeanen, zeker niet verwacht. Onwillekeurig wisselden wij een bezorgden blik. Vooral op het gebied van onderwijs, dat de Regeering in China opeens zoo aandoenlijk ter harte nam, moest het gouvernementeel geweten tegenover de Chineesche onderdanen van N.-Indië zich bezwaard voelen! Reeds een jaar vroeger was in de Oostersche Vereeniging te Tokio een aanzienlijk Bataviaasch Chinees aan 't woord geweest om hierover een boekje open te doen. Van dit jaar (4905) kan men zeggen, dat de beweging dagteekent, die ook in Ned.-Indië tot het stichten van vele Chineesche scholen heeft geleid, de zoogenaamde Tiong-Hwa-Hwee-Kwan-scholen, waar men behalve het z. g. manderijnen-Chinees en eenige vakken voor den aanstaanden handelsman gewenscht, de Engelsche taal onderwijst, de Nederlandsche totaal op zijde schuivende! Van een ware anglomanie gaf ook de Majoor der Chineezen te Samarang, Oey Tjong Ham, blijk, toen hij, bij het gedenkwaardig bezoek in 't laatst van 1907 van eenige Chineesche kruisers, deze op de Samarangsche zee begroette in een sloep met een Engelsche vlag getooid! Maar mag men van een, die vele malen naar Europa ging en Londen en Parijs beter kent dan Amsterdam, verwachten, dat hij blind is voor onze nietigheid naast een land als Engeland? Met groot enthousiasme door de Chineesche ingezetenen begroet, heeft het bezoek van Yong-Soe-Chi, den Chineesche Commissaris, die zich meer bepaaldelijk met den toestand van den Chineeschen handel zou bezighouden, het gevoel van gemeenschap met het oorspronkelijk geboorteland bij de Chineezen in N.-Indië zeker belangrijk versterkt. Ook al heeft dit bezoek der Chineesche Regeering (indien het waar is, dat zij op voordeelen voor de Chineesche Schatkist uit was, door zich van den finantiëelen steun der Chineezen in N.-I. te verzekeren), niet gediend en ook al kan het waar zijn, wat een der repor ters mededeelde, *) dat er van verbroedering niet veel te bemerken viel, toen de Chineesche kruiser „Hai Sji" met Yong Soe Chi aan boord door de Chineezen van Soerabaya en nabijgelegen plaatsen werd bestormd. Deze berichtgever teekent zelfs aan: „dat het volk staal genegeerd werd en alleen de commissieleden der Chineesche Handelsvereeniging de noodige égards ontvingen". Want, afgezien van het feit, dat de officiëele wereld *) Soerab. Handelsblad van 23 December 1907. in China geene aanraking onderhoudt met het volk, waarop het van uit de hoogte neerziet — wat de hier geschetste gebeurtenis volkomen verklaart — geldt het hier niet zoozeer de vraag, of er tusschen de eigenlijke Chineezen en de Chineesche ingezetenen van N. I. een volkomen aaneensluiting mogelijk is. Daarvoor zijn wij trouwens geen oogenblik bang, gegeven de in China in minachting zijnde klasse der Chineesche maatschappij, waaruit de Chineezen op Java meerendeels zijn voortgekomen (men vindt hetzelfde verschijnsel trouwens by Europeeschc mogendheden en hunne „Colonials"!). Maar het komt er in verband met ons onderwerp op aan, in hoeverre de in N. I. gevestigde Chinees wordt aangemoedigd in zijne neiging, zich van ons af te keeren en over ons heen te zien, als hij er op zoo sprekende wijze aan wordt herinnerd, dat er een reuzenrijk op niet zeer grooten afstand ligt, dat hij zijn vaderland kan noemen en waarin hij voor de grieven (ook de vermeende), die hij jegens Indië koestert, een (vermeende) toevlucht vindt. Teekenachtig is de schitterende ontvangst door dezen Chineeschen manderijn van de 2e klasse op de voornaamste plaatsen van Java en ook van den kant van den Soesoehoenan ondervonden, Aan alle Tiong Hwa scholen, — thans in alle centra van Chineesch verkeer op Java door de Chineezen zelve opgericht — schonk de Commissaris f500.— uit zijn particuliere kas. Een voorbeeld, dat ongetwijfeld tot navolging opwekt, al mogen wij ons overtuigd houden, dat ook zonder dit illuster voorbeeld de Chineesche samenleving voor 2 hare scholen een geestdriftige en toenemende belangstelling koestert en zij roijaal worden bedacht! Men behoort dergelijke gebeurtenissen met kalme ernst waar te nemen. Maar, zij spreken boekdeelen. Hoe ongaarne ook, moeten wij ons op de leerbanken zetten en het Chineesche vraagstuk grondig en met toepassing van deze jongste ervaring gaan bestudeeren. Het Nederlandsch publiek moet uit den dommel gewekt. Zonder onrust te kweeken — de slechtste aller leidslieden — dient op den voorgrond gesteld: de Chineeten in Indië zijn niet tevreden. Zij keeren zich van ons af, en zullen dit blijven doen, tenzij wij hunne billijke eischen inwilligen. En zij hebben, met China, werkende op hunne verbeelding en steunende hun zelfgevoel, achter zich, de macht, hun eigen weg te vinden, als wij tot die inwilliging niet te brengen zouden zijn. Wij denken hier allerminst aan wapengeweld. Wij verkeeren geenszins in vreeze voor het gele gevaar, in den zin van oorlogsgevaar, waar het nog minstens eenige menschengeslachten zal vorderen, vóór China over voldoende finantieele organisatie en middelen beschikt om aan wereldverovering te gaan doen. Wij zouden het hier alleen willen opvatten als gevaar voor den samenhang, de harmonische ontwikkeling der Indische samenleving, waarin de Chineezen zulk een voorname plaats innemen. Want deze heeft recht op — behoefte aan aansluiting der deelen onderling. Het aanleeren van het Nederlandsch zou een groote factor zijn om deze te bevorderen — dat van het Engelsch inplaats van het Nederlandsch zou slechts de Chineesche samenleving van de overige Indische maatschappij kunnen vervreemden. Laat de Chineesche jeugd Engelsch leeren, een taal, die voor den handel haast onmisbaar is. Maar dan alleen naast, niet ten koste van de Nederlandsche taal. De dringend noodige ontwikkeling der Chineesche samenleving in de richting eener werkelijke beschaving, die gemeenschapszin, erkenning van het recht van den medemensch, belangstelling in anderen dan land- of rasgenooten als onafwijsbare eisch medebrengt — zou anders worden vertraagd. Dit is een gevaar, dat ook den Chinees zou bedreigen, al zal hij tijd en tegemoetkoming onzerzijds noodig hebben, om hiervan doordrongen te worden. Voor het tegenwoordige neemt de roes van het zelfbewustzijn, van het deelgenoot zijn van een reuzennatie van eene indrukwekkende eeuwenoude traditie, die blijken van belangstelling begint te geven — onder onze oogen! — hem geheel in beslag, vooral nu de ontwaking na de ginds ondervonden vernederingen en de jongste overwinningen der Japanners aan alle Chineezen een schitterende toekomst van het Oosten voor oogen spiegelt. Deze roes zal voorbijgaan, wij zijn er zeker van. Reeds thans doet het optreden der Japanners in Korea, eenmaal een deel van China en zonder vorm van proces en goedvinden van China's kant, door Japan overheerd, aan vele Chineezen die zich een broederlijk samengaan met het krijgshaftige volk van den Mikado hadden gedroomd, de oogen opengaan. Zij beseffen gaandeweg dat alle voordeelen van een optrekken tegen de Westerlingen en hun uitdrijven uit Azië, aan Japan zouden ten deel vallen en dit hoogstwaarschijnlijk ook China zelf zou onderwerpen, werden eens alle heerschzuchtige droomen verwezenlijkt. Neen, wij zien gevaar in vervreemding van de zijde onzer Chineesche mede-burgers en tal van moeilijkheden daarmee samengaande en daarvan het gevolg, indien deze onder hen algemeen heerschende ontevredenheid niet bezworen wordt. Daarom, in het belang van Indië, behoort een bevredigend antwoord te worden gevonden op de vraag: welke zijn hunne bezwaren en wat moet onzerzijds worden gedaan, om daaraan tegemoet te komen. Men kan de grieven der Chineezen in hoofdzaak in twee groepen verdeelen: de uitgesprokene en de on-uitgesprokene. De eerste komen in hoofdzaakneer op: le onvoldoende voorziening van Gouvernementswege in het voor Chineezen bruikbaar en nuttig onderwijs; 2e een rechtstoestand, die ook de meer beschaafden en gegoeden aan gelijkstelling met inlanders onderwerpt, waar het de strafwet betreft, terwijl Japanners en Europeanen, — ook die van het minste allooi — het voorrecht hebben vóór den Europeeschen rechter te worden getrokken, die, vooral ten aanzien der instructie en der preventieve vrijheidsberooving, grooter waarborgen geeft tegen willekeur en onbekwaamheid; 3e belemmering hunner vrijheid van beweging door het passenstelsel, terwijl dit régime het karakter draagt eener exceptioneele maatregel, die andere categoriën der bevolking ongemoeid laat, maar ook den meest aanzienlijken Chinees op één lijn stelt met gevaarlijke en verdachte sujetten. Beschouwen wij deze grieven meer van nabij! Voor het onderwijs der Chineesche jeugd in N. I. van Gouvernementswege is tot dusver bitter weinig gedaan. Waar tot het voorzien in de behoeften der Europeanen al krachten en gelden te kort schoten, kan men zich begrijpen, hoe de Chineezen werden gediend! Reeds lang ziet men in, dat men zich hiermee van de zaak niet kan afmaken. Nu het te laat is helaas, treft ons de urgentie van het vraag stuk. Want de Chineezen zelf hebben de handen nu reeds uitgestoken, gelden bijeengebracht en overal scholen opgericht. Hier wordt, zooals wij zagen, behalve specifiek handelsonderwijs, in de Chineesche mandarijnentaaien in het Engelsch onderwezen! Wij visschen, als wij van zins waren, de Chineezen voor onze taal te winnen, dus achter het net. Wij zijn opportunisten in N. I., dat wil zeggen, dat de geheele koloniale zaak in handen is van ambtenaren, die wachten, tot de omstandigheden zich sterk genoeg doen gevoelen, om het ingewikkelde mechaniek vooruit te krijgen. Wij zijn voogden van een soort, die vóór alles op de dubbeltjes past en van verhooging van het budget, hoe noodzakelijk ook, niet hooren wil. De omstandigheden beheerschen ons, niet omgekeerd. Uitbreiding onzer verantwoordelijkheid vindt alleen noodgedwongen plaats. Men riskeert zelf veel te veel, als men zich als voorvechter, als brenger van nieuwe ideeen, als leidsman voor de toekomst zou wagen op te werpen. Wij zijn te klein om de persoonlijke aanrakingen te ontgaan en een zaak van publiek belang, publiek te behandelen. Dat duldt men in Indië niet, hoezeer — of juist misschien wel omdat de publieke opinie, bij monde van de pers er het ambtelijk régime toe heeft gedwongen, steeds meer uit den hoek te komen! Maar men kan nagaan, hoe afhankelijk men toch altijd van het ambtelijk element blijft, waar dit — evenals in China! — haast uitsluitend over de noodige bronnen beschikt en die meestal krampachtig voor eigen gebruik reserveert! Zoo zijn wij ook hier te laat gekomen. En China zelf is ons vóór geweest! Is het wonder, dat onze Chineesche mede-burgers van het initiatief in hun reusachtig vaderland genomen gebruik maken, èn om hun gevoel van eigenwaarde te versterken, èn om ons ons stilzitten tot een ernstige grief te maken? Zij willen vooruit! Indien niet door ons, dan ondanks ons! Wie zal hun dat euvel duiden? Wij, die ons, langgeleden, vrijvochten, omdat onze eigen groei werd bedreigd ? En.... China zelf is ontwaakt ? Het heeft begrepen, dat vóór alles onderwijs, tot dusver ook in het Rijk van het Midden zoo schromelijk verontachtzaamd, een eisch des tijds is, zal het aan haren staat van vernedering en inferioriteit tegenover Europa een einde kunnen maken. Onderwijs vóór alles! Onderwijs, dat de kunst en de kracht, om zich tegenover anderen te doen gelden aan het zoolang alleen aan geletterden prijsgegeven land moet leeren. Onderwijs — het eenige redmiddel ook om aan finantieelen ondergang te ontkomen. Een ondergang, naar Chineesch inzicht aangekondigd door de overgave aan de Westerlingen van de voornaamste bronnen van inkomst van het Rijk. Onderwijs — dat het nationaal gevoel zal wakker roepen en doen groeien, dat aan China eenheid zal brengen. Eerste en noodzakelijkste voorwaarde voor prestige, macht en zelfgevoel! Bovenal — voor de welvaart eener bevolking, talrijker dan die der zes grootste Europeesche mogendheden te zamen de levensquaestie! Het onderwijs is er nu... in China. Hoezeer nog onvoldoende voor de behoeften van alle onderdanen van het reuzenrijk, zijn er de lagere scholen thans bij duizenden te tellen, de uitgebreid-lagere bij honderden en vindt men er een honderdtal normaalscholen, een twintigtal technische scholen, veertig scholen voor meisjes, twintig voor ambtenaren, een school voor tolken, een voor telegrafen, terwijl men Universiteiten heeft, — behalve te Peking — in een aantal groote bevolkingscentra. (Men leze hierover de bij uitstek belangwekkende artikelen van Noël Péri, in de Revue de Paris, jaargang 1907, Nos. 11 en 12). De afkeer van China van de Westersche wetenschappen en het gevolg daarvan, de onbeweeglijkheid van dit reuzenlichaam, zijn voor een groot deel te wijten aan een door de geletterden zorgvuldig aangekweekte en onderhouden animositeit tegen het Westen met zijne vaak zeer baatzuchtige en ruw optredende representanten, welke stemming het volk zoo lang belette, de noodzakelijkheid van zich die wetenschappen eigen te maken, in te zien. Het verdacht karakter hiervan — in hunne oogen — was echter niet alleen in 't spel. De geletterden begrepen terecht, dat het met hunne voorrechten gedaan zou zijn, als men het lager volk, de massa, onderwees, is het wonder, dat de Chineezen in Ned.-Indië, nu deze leiders der natie in China hebben afgedaan, tusschen hunne houding en die van het NederlandschIndisch Gouvernement, waarin zij toch moeilijk anders dan een groep van hun vreemde en zeer feilbare menschen kunnen zien — geen godheid, zooals men in China, in theorie althans, deed — eene merkwaardige overeenstemming zien? Dat zij het Gouvernement verdenken, hun onderwijs te onthouden, om bijbedoelingen ? Dat zij gelooven, dat men in Indië bang is voor een intellectueele verheffing van het Chineesch element, tot dusver, op eenige weinige uitzonderingen na, zoo gemakkelijk te hanteeren? In trouwe — er zijn merkwaardige trekken van overeenstemming tusschen de houding van het Chineesche Gouvernement ten Westen van de Chineesche zee en die van ons Ned.-Indisch régime, ten Zuiden van die watermassa ! \ an ons, — weieens de Chineezen van Europa genoemd tegenover Chineesche onderdanen! Het is heel lang goed gegaan (in China zelf nog langer)! Maar de bom is nu gebarsten. De massa ontwaakt in China en de Chineezen in onzen Oost, meerendeels uit die massa voortgekomen, verstaan de dreigende houding der millioenen miskenden in China maar al te goed! De democratische strooming, die zich in Ned.-lndië op het huidig tijdstip onder alle niet-ambtelijke bestanddeelen der bevolking, voorzoover van een streven naar verbetering hunner omstandigheden bezield — krachtig doet gevoelen, draagt er het hare toe bij, om de Chineezen te overtuigen, dat er een breede afstand ligt tusschen het hun toegekende en het hun toekomende deel. Zij uiten zich luider, en nadrukkelijker. Zij vragen, wat het Nederlandsch-Indisch Gouvernement voor zijne Chineesche onderdanen doet, terwijl de door Europa zoo vaak als achterlijk uitgekreten Chineesche Regeering reeds vier jaren geleden een reglement voor het onderwijs decreteerde, waarmee voor de verheffing van het Chineesche volk zulk een ontzaglijk verschiet werd geopend. Zij voelen zich begrepen in den wijden kring der Chineesch-sprekende en (hoever ook weggetrokken) zich-Chineesch-voelende stervelingen, sinds het onderwijs in de mandarijnen-taal door de Chineesche Regeering werd aanbevolen en het onderwys hierin op de scholen verplichtend werd gesteld, „ten einde te geraken tot eenheid van taal in het geheele Keizerrijk" — zooals het Keizerlijk Decreet zich beslist uitdrukt. Is hier, aan het adres van het Ned.-Indisch Gouvernement, een ten aanhoore der Hollandsche natie gesproken „caveant consules" op zijn pas? Is het hoog tijd of niet, dat wij, belanghebbenden bij den gang \an zaken in onzen Oost, aller aandacht concentreeren op dit punt en de oplossing doen bespoedigen ? * * * Niet alleen door organisatie van het onderwijs toont de Chineesche Regeering, dat zij de ernst der tijden inziet en het gemor der sinds eeuwen verwaarloosde massa harer onderdanen opvat als eene bedreiging tegen de (ook in China niet-Chineesché) overheid. Aan het pas verschenen werk van Putnam Weale: „The Coming Struggle in Eastern Asia" (London, Mac Millan & Co. Ld. 1908), ontleenen wij de volgende belangrijke Keizerlijke Decreten, door de Chineesche Regeering op 1 en 2 September 1906 gegeven, waaruit blijkt, dat zij, naar het voorbeeld van vele Europeesche dynastiën, die zich voelden wankelen op den troon, den stormloop der ontwaakte millioenen ducht en hen door het vooruitzicht op eene vertegenwoordiging bij voorbaat tracht te bevredigen. Merkwaardig en éénig in de Chineesche historie als deze maatregel mag heeten, geven wij deze manifesten vertaald weer. Ieder, die met Indische toestanden vertrouwd is, zal zich zoodoende in staat zien gesteld, voor zichzelf' na te gaan, in hoever de toestanden in China, hier bedoeld, op die in onzen Oost gelijken. Dat ook de Chineesche Regeering heil zoekt voor hare angsten in eene Commissie kan ons niet bovenmatig verbazen en dat deze Commissie uitsluitend uit ambtenaren is samengesteld evenmin. Maar treffender overeenstemming tusschen Chineesche en Indische toestanden vinden wij in het ook in China gewraakt gebrek aan voeling tusschen bevolking en ambtenaren. Inderdaad is de weerga van een isolement der agenten der Regeering van de geadministreerden, zooals het zich in de betrekking tusschen overheid en Chineesche samenleving in Ned.-Indië openbaart, moeilijk te vinden. In China heeft men tenminste nog met rasgenooten te doen — hier zijn controleurs en hoogere ambtenaren eenerzijds en de Chineesche bevolking anderzijds — vreemdelingen voor elkaar door ras, taal, godsdienst en gewoonten. De trait-d'-union, die deze twee moet samenbrengen is al zeer onvolkomen, niet alleen omdat de officieele vertegenwoordigers der Chineesche bevolking dezelfde principieele verschilpunten vertoonen ten aanzien der bestuursambtenaren, maar bovenal omdat hun gedachtengang Chineesch blijft, en zij zich evenmin op het Europeesch standpunt kunnen stellen als men van de Europeesche ambtenaren, bij hunne tegenwoordige opleiding en praktijk althans, mag verwachten, dat zij voldoende van Chineesche inzichten op de hoogte zijn. Bij deze koppelingen bestaat dus grooter kans op wrijving en stagnatie, dan op eene normale functie der verbinding. De adviezen der ambtenaren voor deri Chineesche^ taal (Chineesche tolken) kunnen ter betering hiervan niet veel bijbrengen. Omdat hunne werkzaamheden zich tot een te speciaal onderdeel bepalen en zij, geene bestuursambtenaren zijnde, tot het onderhouden van een geregelde en systematische betrekking ten eenenmale onvoldoende zijn. Geven wij thans het woord aan de Chineesche Regeering in hare decreten. Het eerste, van 1 September 1906, luidt als volgt: „Sinds ons Keizerlijk Huis over dit Rijk regeert, „heeft het steeds de belangen van het volk ter harte „genomen en alles aangevat, dat onzen onderdanen „tot voordeel kon strekken. Tegenwoordig staan wij „in officieele betrekking tot de andere volken der „aarde en weten thans dat er tusschen allen onderging een wederkeerige beïnvloeding bestaat; dit „brengt er ons toe, onzen eigen toestand na te gaan, „die ons moeilijk en vol gevaren voorkomt, tenzij „wij ons door wijze en ervaren lieden doen bijstaan „in het bestier van het Rijk. Wij hebben met dit „doel door een bijzondere Missie van hooge ambtenaren aan verschillende streken der wereld bezoeken „doen brengen, om er de verschillende regeerings„vormen te bestudeeren. Onze Hooge Commissarissen „Hertog Tsai Tseh en zijne collega's zijn thans terug „van hun tocht en in al hunne verslagen, aan ons ge„daan zijn zij eenstemmig in hunne verklaring, dat de „voornaamste reden voor den achterlijken toestand „van het Rijk moet worden gezocht in het gebrek „aan vertrouwen tusschen hoog en laag, de Troon „en zijne raadslieden eenerzijds en het volk anderzijds. De ambtenaren schieten inderdaad tekort in „de behartiging der volksbelangen, terwijl het volk „nog onwetend is ten aanzien van de verdediging „van het land. Vreemde Mogendheden nemen in „welvaart en macht toe door aan hunne volkeren „eene vertegenwoordiging te geven en door algemeen „stemrecht in te voeren. Zoo worden de krijgslieden „en de burgerij door één gemeenschappelijk belang „verbonden en wat op deze van invloed is, is het „op gene ook. De vreemde volken kiezen hunne „regeerders zelf. Het gezag van allen is duidelijk „omschreven; de wijzen, waarop de staatsinkomsten „worden verkregen zijn aan vaste regels gebonden. „Alles is aan controle onderworpen en is op het „algemeen welzijn gericht. Wat ons zeiven betreft — „wij achten het noodig een zorgvuldig onderzoek „hieromtrent in te stellen en ons voor te bereiden „op het navolgen van deze regeeringsvormen door „het verleenen van eene constitutie, krachtens welke „het hoogste toezicht by den Troon berust, terwijl „de behartiging der volksbelangen zal worden toevertrouwd aan vertegenwoordigers, hiertoe door „het volk gekozen. Hierdoor zullen de grondslagen „van het eeuwenoude Rijk bevestigd worden. In„tusschen kan het nog niet dadelijk tot tenuitvoerlegging dezer voornemens komen, waar de ont„wikkeling van het volk thans nog te gering is. „Overijling bij het invoeren dezer hervormingen „zou ten slotte op niets uitloopen. „Hoe is het onder zulke omstandigheden mogelijk, „het vertrouwen onzer onderdanen te herwinnen? „Wij meenen te moeten beginnen met eene wijziging „van het ambtelijk bestuur des lands, met het „herzien der wetten tot in kleinigheden, met het „bevorderen en aanmoedigen van openbaar onder„wijs, *) met de herziening der geldmiddelen en „inkomsten, de reorganisatie van het leger en met „de oprichting van een sterke politiemacht over het „geheele rijk. Hoogere en lagere standen zullen „zoodoende gaandeweg tot eenstemmigheid komen „omtrent de beste regeering des lands en worden „opgeleid een constitutioneele regeeringsvorm, „terwijl de ambtenaren, hoog en laag, in Peking *) Wij cursiveeren. „en elders, zich inmiddels zullen hebben aan te ,.gorden om onze bedoelingen tot het gewenschte „resultaat te voeren. Binnen weinige jaren, wanneer „zich in algemeene lijnen de voorzieningen hiervoor „noodig zullen hebben geopenbaard — zal de dag „kunnen worden vastgesteld, waarop metterdaad „eene constitutioneele regeering zal kunnen worden „ingesteld. Hiervan zal eene algemeene aankondiging „geschieden. Intusschen drukken wij onzen Onderkoningen en Provincialen Gouverneurs op het hart, „proclamaties tot de onder hen gestelde bevolking „te richten, opdat zij bezield worde van verlangen „naar onderwijs en zich loyale onderdanen en goede „vaderlanders betoone, bereid tot opofferingen in „het algemeen belang — maar van haren onwil doe „blijken om een reusachtig rijk als het onze door „tweespalt en oneenigheden te verscheuren. Moge elk „de wet naleven en de rust bevorderen, zich voorbereidend op het voorrecht van het aanstaand „vertegenwoordigend stelsel. „Ziehier ons ernstig hopen en verlangen. „En zal hiervan afkondiging worden gedaan door „het geheele Rijk". Het tweede Decreet is van den 2en September 1906 en luidt (in hoofdzaak) als volgt: „In ons Decreet van gisteren, waarin wij alvast „een Constitutioneele Regeeringsvorm aankondigden, „hebben wij gezegd, dat wij zouden beginnen met „de hervorming van het ambtelijk bestuur des lands. „Daar dit een gewichtige zaak is, moet hierbij met „kalm overleg worden te werk gegaan, opdat ons „niet later het verwijt treffe van het nemen van „overijlde maatregelen, zooals vroeger heeft plaats „gehad. Wij belasten daarom de volgende hooge „dignitarissen met het beraadslagen over en het „doen van voorstellen betreffende dit onderwerp „van welken arbeid zij ons zullen hebben te berichten". (Volgen de namen der aangestelden, meerendeels Ministers, veertien in getal, voor de eene helft Mandchou's, voor de andere Chineezen). Aan deze commissie werden 6 Onder-Koningen toegevoegd, die zich hiertoe door een hunner hoofd-ambtenaren te Peking zouden kunnen doen vertegenwoordigen. Tot President der Commissie zag zich Hertog Tsai Tseh benoemd, dezelfde die de reis naar Europa had gemaakt ter bestudeering der Westersche denkbeelden. De commissie besteedde twee maanden aan beraadslagingen en gaf toen als hervormingen, die dadelijk wenschelijk voorkwamen aan: le de afschaffing van het stelsel van accumulatie van betrekkingen in ééne hand te Peking, wat de afschaffing van vele sinecures tengevolge zou hebben; 2e de vermindering van het aantal hooge functionarissen bij de verschillende ministeries; 3e de afscheiding van den Staatsraad en van de Algemeene Kanselarij van de Departementen van Algemeen Bestuur; 4e de reorganisatie van laatstgenoemde; de afschaffing van de onderscheiding tusschen Mandchou's en Chineezen voor zekere hooge betrekkingen; 5e eene betere aanwending van het overcompleet aan lagere ambtenaren te Peking door hen over het geheele Rijk werkzaam te stellen. Naar aanleiding van deze voorstellen, die inderdaad met bekwamen spoed werden ingediend, verklaarde de Regeering den 6en Nov. 1906 in een ander decreet het volgende : „Wij hebben het verslag van Hertog Tsai Tseh „en de Ministers van de Keizerlijke Commissie, „houdende voorstellen tot hervorming van het ambtelijk stelsel gelezen en wij hebben dientengevolge „het hier aangehechte Besluit genomen, waarbij „hunne voorstellen door ons zijn aanvaard. Op last „van de Keizerin-Weduwe zal de Keizerlijke Commissie thans hare werkzaamheden voortzetten met „betrekking tot de hervorming van gemeld stelsel „en ons hare bevindingen mededeelen. Wij zijn „overtuigd, dat de tegenwoordige ongunstige staat „van zaken in ons Rijk moet worden geweten aan „het feit, dat op de betrekkingen tusschen ambtenaren en het volk nimmer ernstig genoeg is gelet.') „De magistraten der Departementen en die der „districten komen geregeld met de bevolking in „aanraking, men zou dus mogen verwachten, dat „zij op de hoogte waren van de behoeften van „deze. In stede hiervan zijn ambtenaren en bevolking van elkaar gescheiden door vormen en cere„moniëel. *) Tot groote schade van alles. Deze „ambtenaren bekommeren zich niet om het welzijn „of de bezwaren van hen, over wie zij zijn gesteld „en zij zijn vaak zóó onverschillig en plichtver- *) Wij cursiveeren. „geten, dat hunne familieleden en schrijvers den „kleinen man brandschatten, terwijl de portiers en „loopers der bureaux hem eveneens op allerlei „wijze afzetten en op hem azen. *) Hoe kunnen deze „gewesten onder zulke omstandigheden bloeien? „Hoe kan het gemoed des volks zich opheffen? „Wij kunnen hierover niet handelen zonder ons „diep verontwaardigd te gevoelen. „Terwijl de Keizerlijke Commissie bezig is de „hervorming van de provinciale besturen voor te „bereiden, doet zich de vraag naar verbetering van „de organisatie der departementen en districten als „niet minder urgent gevoelen. Daarbij is voor „plaatselijk zelfbestuur nog geen plaats, omdat onze „onderdanen hiervoor nog de noodige ontwikkeling „missen, terwijl men er niet aan denken mag, deze „hervorming te forceeren. „Voorshands moet men zich bepalen tot onderling „overleg ten aanzien van de te volgen richting om „den nieuwen staat van zaken voor te bereiden en „de vraag naar de beperking van het aantal kleine „ambtenaren te beslissen — hun invloed breidelend „en een strenge discipline overheninhetlevenroepende „om oneerlijkheid en knevelarij tegen te gaan. De „grootste moeilijkheid echter is — om ambtenaren „en bevolking in nauwer en vertrouwelijker aan- „raking met elkaar te brengen f) enz. enz. * * * *) Men vraagt zich onwillekeurig af: heeft men het hier ovei China of... over toestanden in onzen Oostl t) Wij cursiveeren. S In China hebben de hoogere standen de voordeelen der Westersche wetenschappen reeds lang erkend. Bij ons historisch overzicht van China's verleden zullen wij zien, hoe de Keizers zich vaak van de groote bekwaamheden der zendelingen, de eenige beschaafde Europeanen, die zij leerden kennen, wisten te bedienen. Hun kennis bereikte echter uitsluitend de regeerende klasse. Maar indien in China de ervaring van het Westen allengs gemeen goed der bevolking gaat worden, zal haar mystisch prestige geleidelijk verdwijnen. De nivelleering van het Chineesche volk van-boven-af, door de voorbereiding, later door de invoering eener vertegenwoordiging, door de Regeering te schenken — zal een andere, sterker strooming, maar nu van onderen opstijgende, ontmoeten: de Chineesche demos, tot dusver een stom en verwaarloosd element. Tegenover de steeds veldwinnende beweging onder de Chineezen in N.-I. om zich te verheffen boven het peil der inlanders zou — bij dezen stand van zaken en deze vooruitzichten van de hervormers van China — tegenwerking onzerzijds niets baten. Deze zou de reeds bestaande, historische verwijdering alleen kunnen vermeerderen. De eenige logische weg is o. i. dat wij den stroom trachten te leiden. Wij moeten dan beginnen, het recht van bestaan ervan te erkennen. In de tweede plaats moeten wij met de Chineezen in overleg treden, hunne aanspraken onderzoeken en alles doen wat in ons vermogen is, om aan hunne rechtmatige bezwaren tegemoet te komen. Eerst dan zullen wij kunnen eischen, dat aan hunne kinderen Nederlandsch in plaats van Engelsch worde onder- wezen. Maar daarvoor hebben wy voor onderwyzers te zorgen, en in voldoende mate! Vinden de Chineezen op Europeesche scholen geen toelating? zal men vragen. Zeker, aan een deel der Chineesche bevolking in Nederlandsch-Indië wordt hier gelegenheid gegeven, zich een weg naar boven te banen, die voor de rest harer rasgenooten gesloten is. Vermogende Chineezen kunnen hunne kinderen inderdaad op de Europeesche scholen laten gaan. Maar deze oplossing, afgezien van het feit, dat zij slechts voor enkelen kan gelden, is niet de door de Chineezen verlangde. Zij begeeren niet eene Europeesche opleiding voor hunne kinderen, — eens aangenomen, dat zij de gelegenheid hiertoe in voldoende mate vinden, wat geenszins het geval is maar eene Chineesche, waarbij toepassing der Europeesche wetenschappen plaats vindt, geene overheersching. Omdat deze laatste den leerling op mannelijken leeftijd tegenover de zijnen zou stellen, als een vreemdeling. Men stelt zich van Westerschen kant zoo vaak op het standpunt, dat de Chineezen, eenmaal overtuigd van het voordeel der Westersche beschaving over de Oostersche — niets liever zouden willen dan de oude kleeren wegwerpen om zich met de nieuwe te tooien. Geene voorstelling kan meer bijzijden de waarheid zijn. De Chinees, zoo bij uitstek aan zijne traditie getrouw, zoo onverbrekelijk vast aan zijn verleden, zoo volkomen beheerscht door familiebanden en familie-leven zou zich ten doel stellen, zijne kinderen zóóver te brengen, dat zij van dit alles los raakten en zich als nieuwe leden eener vreemde samenleving aanmeldden ! Neen, waar hij ten langen leste heeft ingezien, dat geene verbetering van zijne positie in de wereld kan worden verwacht, zonder dat hij zich met Westerlingen kan meten en dat hij zich hiervoor allereerst hunne kundigheden heeft eigen te maken — beperkt hij zich tot het zuiver practisch doel — zich formeel zoo spoedig mogelijk op één niveau met Europeanen te kunnen bewegen. Niet de behoefte naar ontwikkeling bezielt hem voorshands. Vandaar de in onze oogen vaak vreemde, tegenstrijdige opvattingen, die zijn oordeel beheerschen, zijn keuze bepalen. Vandaar zijn belangstelling in de uiterlijke ken teekenen eener geestelijke meerderheid. Ja zelfs de voorstelling, dat de school hem het verlangde per se zal brengen, is in hare eenzijdigheid typisch — terwijl wij, Westerlingen, het er reeds lang over eens zijn, dat de opvoeding, ook de geestelijke, niet alleen langs schoolschen weg kan worden verkregen! Hoe het zij — de Chineezen verlangen Chineesche scholen. Waar hunne kinderen, overigens getrouw blijvende aan de traditie van hun ras, zich de voornaamste en meest nuttige wetenschappen der Westerlingen kunnen eigen maken, maar terwijl zij Chineezen blijven. De zoo vaak door Europeanen geuite klacht over de toelating van Chineesche kinderen op de scholen voor Europeesche kinderen, die dientengevolge — vooral in het spreken — benadeeld worden — wordt van Chineeschen kant beantwoordt met de verklaring, dat zy deze co-educatie evenmin begeeren, terwijl zij evenmin toelating op een Europeesche school voor hunne kinderen bij de gratie verlangen. Dat zij Chineesche scholen verlangen, met voldoend Europeesch onderwijzerspersoneel om hen van moderne talen en wetenschappen op de hoogte te brengen. Scholen die wel het geestelijk vermogen vermeerderen, maar de ziel onveranderd laten. Men heeft hier dus eene merkwaardige tegenhanger van het netelig vraagstuk der confessioneele scholen! •w T * Een tweede ernstige grief onzer chineesche medeburgers, waaraan in hunne vereenigingen en dagbladen en in de gesprekken der meer-ontwikkelden herhaaldelijk en luide wordt uiting gegeven, is de omstandigheid, dat zij, indien zij met de strafwet in aanraking komen, ook zelfs om een vergrijp, dat alleen als overtreding kan worden gestraft, op den zelfden voet als inlanders worden behandeld. Voor Nederlandsche lezers moeten wij hier in eene korte uiteenzetting vervallen, om hen omtrent de beteekenis van dit bezwaar voldoende op de hoogte te stellen. De gewone inlander, die zich in Nederlandsch-Indië aan eenige schending der strafwet schuldig maakt en tegen wien dientengevolge van politiewege eene vervolging wordt begonnen, ziet zich vóór den magistraat, als regel het hoofd van plaatselijk bestuur, als regel een assistent-resident, gebracht, die een voorloopig, meestal vluchtig onderzoek houdt, dat hem, in verband met de processen-verbaal der politie-beambten in staat stelt te beslissen, of men met een geval heeft te doen, dat als eene overtreding d. i. eene politiezaak kan worden afgedaan, dan wel met een ernstiger vergrijp. In het eerste geval, waarbij uitteraard meestal geen dossier bestaat, of althans een zeer bescheiden, doet hij de zaak zelf af. In het tweede zendt hij de stukken van het onderzoek naar den President van den Landraad. Deze bestudeert het dossier en geeft daarna bij gemotiveerde beschikking te kennen of de verdachte buiten vervolging zal worden gesteld, b. v. omdat er geene voldoende bezwaren tegen hem aanwezig zijn of omdat het gepleegde feit misdrijf noch overtreding daarstelt, dan wel of hij vóór den Landraad zal terecht staan, in welk geval de beschikking tevens de basis vormt voor de behandeling ter openbare terechtzitting, daar zij de beschuldiging formuleert. Ook kan hij deze beslissing opschorten, totdat het hem gezonden onderzoek in den door hem aangegeven zin zal zijn aangevuld, tot welk einde hij het aan den magistraat retourneert, die dan voor die aanvulling zal hebben te zorgen. In de bedoelde kleinere zaken, die de magistraat zelf afdoet, is hij zoo goed als onafhankelijk ten aanzien zijner beslissing. Niet alleen, dat willekeur hier mogelijk — en vaak voorkomend — mag heeten, maar de verdachte heeft hier verhaal noch beroep van zijne beslissing. Een soort van kort recht, dat daarbij niet aan een jurist, maar aan een leek is toevertrouwd, die daarbij meestal in dit deel zijner functie, waarin men hem van overheidswege alleen in de alleruiterste gevallen, bij de meest tergende rechtsverkrachting zou lastig vallen, — bij overlading met ander werk — een groote neiging tot snel afdoen aan den dag legt. Men heeft aan dezen onvolkomen rechter bovendien een onvolkomen bewijsleer in handen gegeven, hem vergunnend alleen op eigen overtuiging te vonnissen en de netelige quaesties die bij het vorderen van wettig bewijs deze vaak onbeduidende zaakjes tot ware puzzle's zouden maken, met een breed gebaar op zij geschoven. Zoo is bij deze procedure van rechts zekerheid niet vaak sprake en komt niet alleen menige schuldige vrij, maar wordt menige onschuldige, die op dezen wouldbe-rechter een ongunstigen indruk maakt, „eingesperrt". De ongenoegzaamheid onzer middelen om voor eene rechtsbedeeling naar den eisch te zorgen, komt hier sterk uit. Want sinds vele tientallen van jaren heeft men aan de bestuursambtenaren de rechterstaak ontnomen in alle zwaardere gevallen, zaken van misdrijf en die overtredingen, die als bijzonder ernstig (b. v. opium-overtredingen) en ingewikkeld konden worden beschouwd. In principe heeft men dus erkend, dat de rechtszekerheid nadeel ondervindt bij de uitoefening van rechtspraak door den leek-bestuursambtenaar en men heeft er voor gezorgd, door de aanstelling van rechterlijke ambtenaren — allen dokters in de rechten en bovendien gediplomeerd als Indisch ambtenaar — als Voorzitters der Landraden, dat hieraan tenminste voor ernstiger zaken werd tegemoet gekomen. Maar, bij gebrek aan middelen om voor het geheele gebied der strafrechtpleging dergelijke afzonderlijke ambte- naren aan te stellen en ook om de politieke overweging, dat men door den bestuursambtenaren dit krachtig middel om zich tegenover de inlandsche bevolking zeker prestige te verzekeren, te ontnemen, vreesde, hen bij de vervulling hunner overige werkzaamheden minder gezaghebbend, om niet te zeggen vleugellam, te maken — bleef de politierol, te vergelijken bij de taak van den kantonrechter hier te lande, in handen van leeken. Wat dit zeggen wil bij de vele duizenden kleine zaken, die wekelijks in geheel Indië worden afgehamerd, kan ook een die nooit een voet in de tropen zette, zich gemakkelijk denken. Men stelle zich b. v. voor, dat men voor eene overtreding, waarbij het gaat om vrijheidsberooving (want de inlander, die als regel niet betalen kan, ziet zich ook bij veroordeeling tot een boete meestal voor dit feit gesteld), afhankelijk zoude zijn van de beslissing van een commissaris van politie of „Edelachtbare" zonder juridische kennis. De taak van onze kantonrechters, wier benoeming als zoodanig van erkende juridische bekwaamheid en jarenlange ervaring in lagere rechterlijke functiën afhankelijk wordt gesteld — in handen gelegd van een administratief ambtenaar, een controleur der belastingen of een secretaris der gemeente! Hoe uitstekend deze ambtenaren ook overigens hun taak mogen vervullen — men zou hen a priori, in den regel, niet gaarne voor het rechtersambt in aanmerking brengen. In Indië is men, zoo van de zijde van het publiek, als van overheidswege sinds lang dezelfde meening toegedaan. Er is heel wat geschreven en geklaagd over het onvoldoende van dit surrogaat, maar men had, al ware het alleen om de financieele quaestie, geen andere keuze en bestendigde derhalve voor de groote massa der crimineele zaken, de overtredingen, den in principe reeds lang veroordeelden toestand. De Chineezen staan in dit opzicht voor de wet als inlanders te boek en kunnen even goed als zij het slachtoffer worden van deze onvoldoende rechtspraak. Men zal hier allicht opmerken, dat de inlander zich wonderwel bij dezen staat van zaken neerlegt en er, naar verhouding tot dit overheerschend deel der justiciabelen weinig over den politierol wordt geklaagd. Dit is zoo — maar men houde hierbij rekening met den aard van den inlander, die zich niet alleen wonderwel schikt in het lot, dat hem door zijne meerderen wordt opgelegd maar die daarenboven, bij het ontbreken van voldoende gemeenschapszin, niet reageert, zooals wij zouden doen, bij vicieuse toestanden, waarvan anderen de dupe zijn. In Oostersche landen — wij zullen het bij de schets van de rechtspraak in China nader uiteenzetten — heeft men daarenboven van de taak des rechters een geheel andere voorstelling dan wij. De inlander voelt zich geenszins in zijne waardigheid van staatsburger gekrenkt, tot protest en verzet geprikkeld, indien de rechter het met de rechtsovertuiging van den verdachte niet zoo nauw neemt en zich met een ruwe hand door de moeilijkheid heen slaat. Toeslaan quand même — dat is hem begrijpelijker dan het angstvallig wikken en wegen, dat een Westersch gemoed onafscheidelijk verbindt met het begrip rechtspraak. Maar — zal men mij tegenvoeren — Chineezen staan in dit opzicht eer aan den Oosterschen dan aan den Westerschen kant en stellen, getuige de rechtspraak in China — geene speciale eischen aan het rechtersambt! Het is zeker waar, dat de macht der gewoonte in China een groote rol speelt en men dientengevolge in dat land sinds eeuwen heeft genoegen genomen met een rechtspraak, waarbij die van onzen politierol een een ideaal-toestand zou mogen heeten. Maar hier tegenover staat, allereerst, dat men in China sinds lang overtuigd is, dat hervorming van de rechtspraak gebiedend noodzakelijk is, waarom men dan ook reeds in die richting verbeteringen heeft aangebracht, maar bovenal, dat de Chineezen de rechtspraak door den magistraat niet met die in hun eigen land vergelijken, maar met eene, die vrij wat dichter bij is — n. 1. die over Europeanen, in lndië zelf! Hier zijn in misdrijfzaken zoowel de vervolgende ambtenaren als de rechters juristen. De procedure bevat daarenboven sterker waarborgen tegen eene preventieve vrijheidsberooving, die niet door den ernst van het gepleegde feit en de omstandigheden, waarin zich de verdachte bevindt, noodzakelijk wordt gemaakt. Bij de strafrechtspleging voor inlanders — en Chineezen — daarentegen, hangt het, bij ernstige misdrijven, van den vervolgenden ambtenaar, den magistraat, een leek, zooals wij zagen, af, of hij den verdachte al of niet in voorloopige bewaring zal nemen. Dit beteekent in het eerste geval op zijn minst eene vrijheidsberooving tot op het tijdstip, dat de processtukken den Voorzitter van den Landraad hebben bereikt en deze zich voor het al- of niet- verder vervolgen zal hebben uitgesproken. Hiermede zijn meestal weken, soms maanden gemoeid. Voor den inlander beteekent dit niet zooveel als voor welgestelde, ontwikkelde Chineezen, meestal handelaren, die zware verliezen lijden, in nering en crediet, indien zij in de gevangenis worden opgesloten, terwijl daarenboven de omstandigheden, waaronder zij in dit gedwongen verblijf verkeeren, dit voor hen meer dan voor inlanders van lage conditie tot een bijkomende straf maakt, als zij veroordeeld worden en tot eene geheel onverdiende, indien buitenvervolging-stelling plaats vindt. Vele Chineezen verkeeren ongetwijfeld in levensomstandigheden, die hen weinig boven het peil van den gewonen inlander verheffen. Voor dezulken is de omstandigheid, dat zij tegenover den rechter als inlanders gelden uitteraard niet zulk een bezwaar. Maar wij hebben hier, bij de bespreking van de rechtmatige grieven der Chineezen, juist met de meer ontwikkelden en beterbedeelden te doen, die, als overal elders, de publieke meening beheerschen. Stelt men hen op één lijn met meer aanzienlijke inlanders, waarvoor wel aanleiding bestaat, dan springt het in het oog, dat voor zekere categoriën van hooggeplaatste inlanders en hunne naaste verwanten de Europeesche rechter en niet de Inlandsche de aangewezen rechter is. Dit voorrecht missen Chineezen, van welke ontwikkeling of maatschappelijke positie ook. Daar men onder hen vele voorname handelaren aantreft, eigenaren van stoomschepen, landgoederen, suikerfabrieken, drukkerijen, houtstapelplaatsen, transportondernemingen, houders van groote toko's, van omvangrijke concessies en uitgebreide werkplaatsen — is het inderdaad een hard gelag voor de Chineesche maatschappij in 't algemeen, dat de waarborgen eener beter verzorgde en beter gecontroleerde rechtspraak aan de toonaangevende klasse harer leden ontbreken, terwijl de meest ontaarde Europeaan zich boven het peil van den gewonen inlander verheven mag achten, op grond der zich over hem uitstrekkende onderscheiding. Wat baat het den ontwikkelden Chinees, als men hem zou willen wijzen op het feit, dat het zeer zelden voorkomt, dat een Chinees van positie vóór den rechter wordt getrokken. Want vóór alles gaat het hier om het beginsel, dat hem ongetwijfeld in eene lagere maatschappelijke conditie brengt dan die van den Europeaan. Dit moet hem temeer grieven, waar men aan Japanners gelijkstelling met Europeanen heeft toegekend. Het helpt niet, of men hier zou argumenteeren, dat men nood-gedwongen tot deze concessie besluiten moest. Want dit zou den Chineezen slechts kunnen aansporen om te trachten, op hun beurt een brutale houding aan te nemen en de gelijkstelling met Europeanen af te dwingen. Het argument, dat het in Nederlandsch-Indië voornamelijk Chineezen geldt, die daar geboren zijn en sinds één of meer geslachten gevestigd, terwijl Japanners over 't algemeen als vreemdelingen kunnen worden aangemerkt, zou evenmin hout snijden. Want het antwoord op deze bemerking ligt vóór de hand: „staan wij, gevestigde Chineezen dan in consideratie van den kant der Regeering bij tijdelijke bezoekers dezer gewesten achter?" Een antwoord, dat schrijver dezes dan ook inderdaad uit den mond van een Chinees opvina, die er aan toevoegde: „Is het wonder, dat wij,' Chineezen, de blikken naar China wenden en hopen, dat het er langs diplomutieken weg in zal slagen een slagboom te doen opheffen, die ons, als burgers van Nederlandsch-Indië beneden het meer ontwikkeld deel der bevolking, de Europeanen, plaatst. Wij willen vooruit, wij willen hoogerop — maar in stee van dezen drang, binnen gepaste grenzen, te waardeeren, schijnt hij het Indisch Gouvernement ongelegen te komen en houdt het aan een verdeeling vast, die ons alleen kan vernederen, omdat zij ons „en bloc" op een laag standpunt houdt, zonder kans, hoe hard wij ons ook inspannen en hoe ver wij het ook overigens in de wereld mogen brengen, daar ooit van te worden geëmancipeerd". Inderdaad geldt het hier, ten aanzien van de ongelijkheid in rechtspleging voor Europeanen en Chineezen, niet zoozeer de kansen op vrijheidsberooving, als de voor een ontwikkeld, beschaafd Chinees pijnlijke verhouding, waarin de toepassing van de rechtspleging van den inlander op hem en zijne rasgenooten hem tegenover het bestuur brengen moet. Want evenals de gewone inlander wordt hij hierdoor van dit bestuur bijzonder afhankelijk. Hij moet er voor klaar staan. Hij moet er steeds rekening mede houden. Niet een gepast erkennen der autoriteit, maar een zich buigen voor den persoon van den gezagsman is hier aan het woord. Met zijne strafrechterlijke bevoegdheden achter zich is zelfs de meest rechtvaardige, zachtmoedige bestuursambtenaar in de oogen eener oostersche omgeving een geducht personage, aan wien zij hulde bewijzen moet, voor wien zij de beste plaats, het eerbiedigst eerbetoon, de volkomenste vrijheid van handelen heeft te reserveeren. Een sfeer omringt dien drager der waardigheid, die vaak meer ontzag inboezemt dan zijn gezag gaat. Allen in dezen kring richten zich naar de algemeene houding — zelfs Europeanen ontsnappen niet aan de macht der collectieve huldiging. Want wie zich onttrekt en apart houdt, valt op en loopt niet alleen gevaar, het voorwerp der algemeene aandacht te vertoornen, maar hij wekt ook het misnoegen der anderen, die van hem vergen, dat hij doet als zij. Het gaat hier dus niet meer om een bloote vorm — deze rechter voor deze categorie van ingezetenen, gene voor gene — maar, afgezien van het verschil in rechtszekerheid tusschen den leek — magistraat en den specialen rechterlijken ambtenaar met betrekking tot de rechtspraak zelve — brengt deze verdeeling groepen tot stand, die door scherpe kloven gescheiden zijn, kloven die ook in de maatschappelijke verhoudingen op gelijke diepte blijven en zich hier meer dan ergens anders doen gevoelen. Ook niethooghartige Chineezen moeten dit „klaar-staan" voor den bestuursambtenaar, die hun vrijheid van beweging belemmert, alleen al doordien hij elk oogenblik bevoegd is, zulks te doen — pijnlijk gevoelen. Alleen een valsche opvatting der menschelijke en ambtelijke waardigheid kan ons voorpraten, dat deze mystieke corona om 't hoofd van den vertegenwoordiger van het gezag noodig is. Wij gelooven integendeel, dat de prijs voor dit specimen, dat elders verdwenen is, zonder dat de wereld ineenstortte, te hoog is, als dit beteekent, dat een voorname categorie van ingezetenen zich het uitzicht betimmerd, de versche lucht onthouden ziet ter wille van het zich doen gelden van enkelen. Indien wij in deze tijden door zulke middelen ons gezag moeten ophouden, terwijl wij terzelfder tijd verklaren, dat wij de ontwikkeling van Indië willen bevorderen, waar wij kunnen — is het waarlijk maar beter, dat wij ineens afstand doen van onze taak van leider van het lot dezer millioenen! „Stelt gij de Chineezen — ook al ware 't in den beginne slechts het beste deel van hen — met Europeanen gelijk, dan ontneemt gij den bestuursambtenaren een deel van het gezag" merkte mij een oudbestuursambtenaar onlangs dreigend op. „Dat is juist, wat de in Indie ontwaakte Chineezen verlangen" antwoordde ik, zonder te schrikken van het geopend vooruitzicht — „zij willen zich vrij ontwikkelen, precies als wij allemaal. Zij hebben er genoeg van „chapeau-bas" te spelen, zonder noodzaak. Terwijl het gezag in het algemeen door hen wordt erkend, zien zij niet in, dat dit op geene andere wijze kan worden getoond dan door persoonlijk eerbetoon. Evenmin als wij, Europeanen, ons persoonlijk de minderen voelen van eenig ambtenaar, valt 't het ontwaakt China in Nederlandsch-Indië langer mogelijk, zulks te doen. Men kan hen niet dwingen. Zij voelen zich hieiin aan Europeanen gelijk. De suggestie onzer persoonlijke meerderheid heeft geen vat meer op hen. Ergo is het oogenblik gekomen, hen te emanci- peeren! Of.... gij kweekt verbitterde onderdanen, waar gij goede kondt hebben!" Omtrent de grief der Chineezen tegen het passen stelsel kunnen wij kort zijn. Want wij kritiseeren hier niet het min- of meer doelmatige van de bestaande bepalingen. Wij bepalen ons tot de principieelc vraag: is in onze dagen een stelsel van bescherming van den inlander tegen invloeden van buiten, die vermoed worden op woeker, uitbuiting en verleiding tot verkwisting uit te zijn, langer verdedigbaar? Met het stellen dezer vraag wordt een der voornaamste oorzaken voor de toenemende ontevredenheid onder de Chineezen in N. 1. ter sprake gebracht. Door rekening te houden met de geschiedenis en de overoude instellingen van China, waarvan de kennis zoo noodzakelijk is voor elk, die het karakter van den Chinees, ook die in onzen Oost wil verstaan, zal ieder met ons overtuigd zijn van de groote zelfbewustheid en de eigen en zelfstandige zienswijzen van dit volk. Gevolgelijk zijn de Chineezen niet alleen in staat het in den vreemde op hen toegepast régime te beoordeelen en te wegen, maar zij voelen bijzonder diep het wantrouwen en de achteruitzetting bij anderen, die uit dit régime zouden kunnen spreken. Den Chineeschen ingezetene van onzen Oost moet het dus al bijzonder pijnlijk aandoen, dat hij, ook al is hij hier geboren en getogen, ook al behoort hij tot de meest gezochten zijner natie, ook al heeft hij van zijn geld en zijn tijd een belangrijk deel bijgedragen aan 'slands inkomsten en belangen, ook al staat hij in vermogen, energie en algemeenen kijk op menschen en dingen met voorname Europeanen op één lijn — nog altijd de toestemming der lokale overheid behoeft, om zich van de plaats zijner inwoning naar eene andere, nabygelegen plaats te begeven — terwyl Europeanen en met hen gelijkgestelden (Japanners b. v.), in N. I. gevestigd, deze maatregel niet op zich zien toegepast! In Europa zou men verbaasd opzien van eene instelling, die aan de behandeling der Joden in de Middeleeuwen herinnert en die men van eene verlichte natie als de onze niet meer zou verwachten. Evenals vele instellingen in onzen Oost berust dit op vreemde oosterlingen toegepaste contróle-stelsel — dat zich in de verplichting, om in een aparte wijk te wonen en zich ^°or het binnenlandsch verkeer van de toestemming der plaatselijke overheid te verzekeren uit — op eene overweging, die indertijd ongetwijfeld als door de omstandigheden geboden kon worden aangemerkt. Ook ■\ erlieze men niet uit het oog, dat het zeer moeilijk is, in eene dusdanige regeling het juiste moment aan te wijzen, waarop de exceptioneele maatregel ophield noodzakelijk te zijn. Het fatale in Indische aangelegenheden is daarenboven, dat wetgevend en uitvoerend gezag meestal over dezelfde schy ven gaan en men voor de beoordeeling of eenig stelsel zijn tijd gehad heeft, terecht komt bij personen, die het gedurende jaren zelf in actie hebben gebracht en van wiemen dusingemoede mag verwachten, dat zy niet con amore zullen erkennen, dat zij eer bezwaren voor de algemeene ontwikkeling dan bevordering hiervan hebben hoog gehouden. De Regeering stelde vóór langen tijd deze beperking Aan de vryheid van beweging der Oostersche vreemdelingen (van welke de Chineezen 90 pCt. uitmaken) in, A van den vaderlijken gedachtengang uitgaande, dat de inlander als het nationale pleegkind moet worden aangemerkt, en, buiten staat is, om voor zichzelf te zorgen, en diensvolgens door een beschermende hand moet worden geleid. Want — zoo redeneerde men — onnoozel en hulpbehoevend, verkwistend en goedgeloovig als dit kind maar al te vaak is — zou het geen Chinees of Arabier op zijn weg kunnen ontmoeten, of het zou geplukt, gefopt, geëxploiteerd worden! Dit nobele standpunt — dat eenigszins vreemd aandoet, als men bedenkt, hoeveel wij ons zeiven ten aanzien van exploitatie van dezen oeconomisch en psychisch zwakkere zouden kunnen verwijten ! gold echter niet uitsluitend bij het voorzien in deze moeilijkheid. Een practischer overweging was hier in het spel. De zucht om complicaties te vermijden, om het vlot functioneeren van de staatsmachine te bevorderen, door dit zoo eenvoudig mogelijk te maken. Hoe meer de taak der ambtenaren zou worden gespecialiseerd, hoe meer toezicht noodig zou wezen, hoe verscheidener de elementen waren, waarmee door hen rekening zou moeten worden gehouden — des te meer ambtenaren zouden noodig blijken. Dus speelde ook hier de dubbeltjesquaestie een voorname rol! Deze bezwaren kunnen ten huidigen dage niet meer als voldoende zwaarwichtig gelden, om het bestaan dezer belemmeringen te rechtvaardigen. Men ziet, ook al weert men den Oosterschen vreemdeling uit de desa, den inlander niet minder blootgesteld aan kwade praktijken van lieden, die sluwer en ener- gieker zijn dan hij zelf. En waar men een geheele klasse der bevolking, de hadji's, door die bevolking geëerd en onderhouden ziet, ondanks de in onze oogen stuitende sfeer van klaplooperij en afzetterij, woeker en geestelijke bedwelming, die zij over de desa brengen — wordt het belachelijk, langer maatregelen van bescherming van den inlander te nemen, die het gesteld doel hem te beveiligen, tot Oostersche vreemdelingen zou beperken.... om hem koelbloedig het slachtoffer te laten van eigen rasgenooten. Ook hier zou men het beter willen weten dan de natuurwet, die alle ware vooruitgang afhankelijk stelt van het inzicht, den wil en het opdoen van ervaring van de betrokkenen zelf. Alleen voor het geval men den inlander in den staat van onnoozelheid en hulpbehoevendheid, waarin hij wordt geacht te verkeeren, zou willen laten, zou men een stelsel kunnen handhaven, dat hem van een deel der natuurlijke leermiddelen afsluit! Heeft dus het passenstelsel reeds op dezen grond geen recht van bestaan meer — van den kant der Chineezen beschouwd, kan het niet anders dan hatelijk zijn. Vergeten wij niet, dat de openbare meening onder de Chineezen uitteraard, evenals bij ons, wordt gevormd door de meest verlichte, ontwikkelde, zelfstandige geesten, waarover zij te beschikken hebben. Deze behooren tevens tot de meest gevestigde, invloedrijke en, in vele gevallen, meest gefortuneerde Chineezen in onzen Oost. Voor deze, die als het ware het denkend deel der Chineesche samenleving uitmaken of in elk geval beheerschen — moet het bijzonder pijnlijk — pijnlijker dan voor een gewonen koelie — zijn, het passenstelsel op zich te zien toegepast. De gevorderde pas, die den ambtenaar in staat stelt, van de aanrakingen tusschen inlander en Chinees een algemeen overzicht te erlangen, belemmert den laatste niet alleen in zijne vrijheid van beweging, voor een handelsman als hij een levensquaestie, maar heeft bovenal evenals wij dit bij de bespreking van het vorig bezwaar opmerkten — de strekking, hem de ondergeschikte, (in Indischen zin) van dien ambtenaar te maken. Vooral den Chinees, die in eigen kring als zulk een autoriteit geldt en deze ook behoort te handhaven, moet het zwaar vallen, niet alleen zichzelven, maar ook zijne vrouwen en familieleden, aan eene contróle te onderwerpen, die voor hem al het pijnlijke heeft van inmenging in privé- zaken. Dat deze maatregel Europeanen en Japanners in N.-I. gevestigd, niet treft, kan het pijnlijke dezer vrijheidsbeperking slechts vermeerderen. Zij heeft daarbij eene moreele werking ver buiten de grenzen eener alledaagsche formaliteit. Zij brengt den Chinees eens te meer onder het persoonlijk gezag van den ambtenaar. Dit vooral stuit hem, in deze dagen van democratische stroomingen, ook in Indië, tegen de borst. Waar de Regeering, naar het voorbeeld van Europeesche landen, onder den drang der zich steeds wijzigende tijdsomstandigheden vele afscheidingen en grensteekens heeft moeten neerhalen of verplaatsen en voor het plaatselijke van vele voorschriften algemeene regelen schiep gaf zij ongetwijfeld den Chinees aanleiding tot de verwachting, dat de Regeering dit hatelijke stelsel zou laten varen. Het liet zich nog eenigszins vereenigen met zaken als kultuurstelsels, differentieele rechten, opiumpachten dergelijke, maar het contrasteert pijnlijk met vrije industrie, bevordering van verkeer en gelijkheid van allen voor de wet. Want vooral als exceptioneele maatregel is het in deze dagen uit den booze en onze inschikkelijkheid tegenover de Japanners, nog vóór zij eene dreigende houding aannamen, om hen met Europeanen gelijk te stellen — tegen onze overtuiging in! — zou ons weinig beter dan verachtelijk in Chineesche oogen maken, zoo wij voor hen den vernederenden toestand handhaafden. Omdat zij zich dan terecht zouden verbeelden, dat hier niet de geliefkoosde principes, maar heel andere overwegingen onze daden hadden geleid! Ter voorkoming van misverstand moeten wij hieraan nog toevoegen, dat het geenszins in onze bedoeling zou liggen, het toekennen dezer onbeperkte vrijheid van beweging aan duizenden Chineesche koelie's (lieden van het minste gehalte), binnen N.-I. als eene wenschelijke zaak aan te prijzen. Maar het gevaar hiervoor zou — indien men het passenstelsel afschafte — niet grooter behoeven te zijn dan ons thans van die zijde bedreigt. Allereerst zou men eene onderscheiding behooren te maken tusschen Chineesche emigranten (uit China) en Chineesche ingezetenen van N.-I. En evenzeer zou eene schifting tusschen ter goeder naam en faam bekend staande ingezetenen en anderen, die deze qualificatie niet zouden verdienen of geen middel van bestaan bezaten, gewenscht zijn. Maar voor de goede burgers, die de meer ontwikkelde en in eigen onderhoud voorziende Chineezen in N.-I. mogen heeten — kunnen wij niet anders dan op afschaffing dezer passen-kwelling aandringen! En ... hiermee niet al te lang wachten! De tijd dringt! *) * * * De niet uitgesproken, maar niet minder gegronde grieven der Chineezen zijn van geheel anderen aard. Deze keeren zich echter niet tegen het Gouvernement. Zij richten zich tegen de Europeesche samenleving in N.-I. De ontwaking van het zelfbewustzijn bij den Chinees moest hem onwillekeurig in opstand brengen tegen eene sociale classificatie, die hem, hoe ontwikkeld en aanzienlijk hem zijne rasgenooten mochten achten, als een minderwaardige, bij den Europeaan vergeleken, aanmerkt, tegen eene samenleving, die nog altijd hardnekkig blijft gelooven, dat haar een ernstig onrecht zou worden aangedaan, indien men den Chinees gelijke burgerrechten gaf als aan Europeanen. Eigenaardig — en toch een zeer gewoon verschijnsel bij de verspreiding van nieuwe denkbeelden — verkondigt de moderne Chinees, jongste adept der radicale leerstellingen, dezelfde man, die nog gisteren met de meest conservatieve zienswijzen was behept, ook de vurigste overtuiging. Onontwikkeld als hij in Westerschen zin *) Het bovenstaande was reeds persklaar, toen ons uit Indië, van welingelichte zijde, het bericht bereikte, dat de Regeering gereedstond, voor Chineesche officieren dezen hatelijken slagboom te doen vallen. Wijkmeesters zouden echter binnen dezen bevoorrechten kring niet worden gerekend. En de zeer talrijke en machtige groep der gevestigde, gunstig te boek staande Chineezen blijft niet minder op toelating aandringen! Intusschen — de Regeering verdient hulde voor deze erkenning „in beginsel", dat dit passenstelsel geleidelijk moet verdwijnen! nog mag heeten, maakt hij zich de uiterste consequenties van het nieuw verworven beginsel uitsluitend eigen. Zelfs dadelijk in 't oog vallende moeilijkheden en bezwaren ziet hij voorbij. Hij zou het, in theorie, — want eenmaal in praktijk gebracht, zou hij de eerste zijn om in verzet te komen! — een doodgewone zaak vinden, als men de kersversch uit China aangekomen Chineezen, haast zonder uitzondering „the rowest human material conceivable" in de Indische samenleving opnam, als ware elke geleidelijke overgang hier uit den booze. Anderen gaan niet zoover, maar achten alle in N.-I. geboren Chineezen gelijk-gerechtigd met Europeanen, tenminste met hen, die in het geval verkeeren dat zij, evenals zij, aan inlandsche moeders of grootmoeders hun ontstaan danken. Daar de Europeesche samenleving — en op haar voorbeeld de Regeering — geen onderscheid maakt tusschen pur-sangEuropeanen en Indo's, ligt het voor de hand, dat de Chineezen — voor 't meerendeel „pernakans" — vragen, waarom hun gelijkstelling met Europeanen wordt ontzegd, terwijl kinderen van een Europeaan, bij eene inlandsche vrouw verwekt —bij huwelijk onmiddellijk en bij erkenning zonder veel omslag — als Europeanen worden aangemerkt! Wij zullen gelegenheid hebben in een afzonderlijk hoofdstuk, waarin wij onze persoonlijke ervaringen èn als lid der Europeesche samenleving èn als ambtenaar hebben geschetst, dit standpunt, dat nog velen tegenover de Chineezen innemen, meer van nabij te beschouwen. Hier volsta dan de opmerking, dat een groot deel van het gevoel van verongelijking, dat de Chinee- zen in N. I. tegenwoordig vervult, moet worden gesteld op rekening van maatschappelijke onderscheidingen, die de Begeering zeker niet bij machte is te nivelleeren. Weliswaar verwacht men wonderen van eene gelijkstelling voor de wet, maar ook hier zou de ingewortelde maatschappelijke opvatting sterker kunnen blijken dan welke maatregel van hoogerhand ook. Zeer veel zal van de Chineezen zeiven afhangen! Indien het Chineesche element in N. I. werkelijk de plaats verdient, waarop het aanspraak maakt, ook op maatschappelijk gebied, dan zal die haar zeker — zij het geleidelijk — worden ^geruimd. Hiervoor is het echter niet voldoende, dat de toegangen tot de Europeesche samenleving worden opengezet, maar in de eerste plaats wordt van de Chineezen zeiven gevorderd, dat zij in beschavingen ontwikkeling niet bij den gemiddelden Europeanen achterstaan. Het aanleeren der Nederlandsche taal is hiervoor noodig. Indien het den Chineezen ernst is met hunne wensch om in werkelijke beschaving vooruit te komen, dan zullen zij toch alleen dit doel kunnen bereiken in de omgeving, waarin zij verkeeren en hun brood verdienen. En deze omgeving biedt hun ongetwijfeld, indien de Regeering het hare doet en de noodige fondsen voor verbetering van het onderwijs afstaat, een veld aan, waarop zij zich ten volle kunnen doen gelden indien het hun ernstigen wil is, te stijgen, in de eerste plaats door eigen kracht! Het heeft in Indië noch in Nederland ontbroken aan stemmen, die zich omtrent het Chineesche vraagstuk in onze koloniën aan de orde, uitspraken. Ook de Nederlandsch-Indische handel heeft zich voor dit vraagstuk reeds sedert lang ernstig geïnteresseerd. Zoo benoemde de Soerabaaische Handelsvereeniging een tiental jaren geleden eene uit vier leden bestaande commissie, van welke een hunner, de heer F. de Hartogh, zijne meening onlangs in het openbaar (Amst. Handelsblad van 27 Nov. 1907) heeft ontvouwd, die ons, destijds reeds met het onderwerp van dit boek ernstig bezig, overtuigde, dat wij geenszins alleen stonden èn in de gunstige beoordeeling van den Chinees in het algemeen, èn in onze veroordeeling van de gewraakte belemmeringen, hem in onzen Oost in den weg gelegd. Om het belangrijke van den inhoud volge hier bedoeld stuk „De Chineezen in Ned.-Indië" in zijn geheel. „In de Indische dagbladen kon men kort geleden het bericht lezen, dat het s.s. „Merapi" te Samarang 15 Singkeh's (in China zelf geboren Chineezen) had aangebracht, die, aangezien ze van een Japanschen pas waren voorzien en dus als Japanner hun intrede in Ned.-Indië deden, als met Europeanen gelijkgestelden moesten worden behandeld, terwijl mij na opmaking van het concept voor dit artikel, in „De Locomotief' van 21 Oct. j.I. een stuk onder de oogen kwam van een Java-Chinees, die hetzelfde onderwerp bespreekt, echter in een geest, die mij daarom minder bevalt, wijl hij zich uit m. i. misplaatsten broodnijd meer ergert aan de voorrechten, die zijn verjapanschte rasgenooten op Java genieten, dan aan te dringen op het eveneens toekennen daarvan aan menschen van zijn eigen soort. Het is voorzeker geen nieuws, dat, sedert de gelijkstelling in onze Koloniën van Japanners met Europeanen, enkele Chineezen, ten einde ook dit voordeel deelachtig te worden, even naar Formosa trekken, op dat eiland een stukje grond koopen, zich als Japanner laten naturaliseeren, om dan in dit nieuwe nationale kleed weer als vroeger, of wel voor het eerst, tot vestiging in onze Oost over te gaan. Evenmin is het onbekend, hoe op Java, en door Chineezen, èn door den Europeeschen handel, welks vertegenwoordigers met velen hunner in nauwe betrekking staan, nog altijd ernstig geklaagd wordt over de groote moeilijkheden, die eerstgenoemden veelal ondervinden bij het zich verplaatsen van het eene oord naar het andere, den kostbaren tijd, verbonden aan het aanvragen, verkrijgen, 't verplichte telkens vertoonen en laten afteekenen van passen, en hoe, al mogen nu en dan ten gevolge van bemoeiingen van dien handel, van klachten in Indische nieuwsbladen of van zachte interpellaties ter zake in de Tweede Kamer, in sommige gewesten de bepalingen met wat minder gestrengheid worden toegepast, de Chineesche bewoners onzer Koloniën in dat opzicht eigenlijk nog in meerdere of mindere mate als uitgestootenen worden beschouwd, en hun positie aangaande wonen, reizen, enz. ons inderdaad eerder zou doen denken aan die der Joden, eeuwen geleden, in verschillende Staten van Europa en nu nog in het zoo achterlijke Rusland, dan aan die van vrije ingezetenen eener een beschaafd volk toebehoorende landstreek. Dat evenwel die geschiedenis niet nieuw is, blijkt o. a. duidelijk uit het verslag dd. October 1897 van de uit 4 leden bestaande commissie, destijds door de Handelsvereeniging te Soerabaja benoemd: „tot onderzoek van de klachten ter zake van de verscherpte toepassing van het passenstelsel in de verschillende residentiën van Java's Oosthoek", waarvan ook ik de eer genoot deel uit te maken. Het spreekt vanzelf dat het mij te ver zou voeren hier alle klachten omtrent de groote belemmeringen, die Vreemde Oosterlingen, en wel voornamelijk Chineezen, in zake het zich verplaatsen, bezoeken van dessa's en passars, als anderszins ondervinden, neer te schrijven of wel de belangrijke gesprekken weer te geven, die wij in verband met de bepalingen van Staats- en Bijbladen, dat den hoofden van Gewestelijk Bestuur een ruime bevoegdheid is gelaten omtrent de toepassing van het passenstelsel, met de Residenten van Soerabaja, Pasoeroean, Probolingo, Kediri en Madioen betreffende dit punt hadden, en meen ik dus te kunnen volstaan met de mededeeling, dat toen in hoofdzaak door ons aangedrongen werd op: 1°. „Vrijheid van Beweging ten opzichte van het bezoeken der passars"; 2°. „Het gemakkelijker verkrijgen van passen" en 3°. „Het opheffen van de thans bestaande bezwarende bepalingen bij het viseeren derzelve"; en wij, na afloop van ons mandaat, in het uitgebrachte rapport o. a. het volgende dienaangaande mochten vermelden: „Kunnen wij als resultaat onzer bemoeiingen niet wijzen op een direct ingetreden en algeheele verandering en verbetering der bestaande toestanden, zoo is het ons toch aangenaam te constateeren, dat de klachten van veel minder omvang zijn geworden dan vroeger, en wij er ook geenszins aan twijfelen, of de hoofden van Gewestelijk Bestuur, thans bekend met den aard onzer klachten, zullen al 't mogelijke in 't werk stellen daaraan tegemoet te komen, te meer daar ons optreden niet, zooals in den aanvang, meer speciaal door de Residenten van Madioen en Kediri verondersteld werd, ten doel had den Chineezen volkomen vrije beweging in dessa's en kampongs toe te staan". Sedert zijn tien jaar verloopen; veel mutatiën hadden er uit den aard der zaak gedurende dien tijd in de verschillende gewesten plaats, en zóó is het duidelijk, dat het al of niet weer opdoemen van klachten grootendeels afhankelijk is van de persoonlijke opvatting in deze van de respectieve residenten, en de instructiën, die zij ter zake aan de hun ondergeschikte ambtenaren meenen te moeten geven. Dit nu strookt, vooral in de tegenwoordige tijden, niet meer met de bedoeling eener meer verlichte wetgeving, en wordt het onder de veranderde omstandigheden werkelijk tijd, dat eindelijk eens met de oude sleur gebroken en een einde gemaakt worde aan het, vooral sinds de gelijkstelling in Ned.-Indië van Japanners met Europeanen, bestaande onrecht om de Chineezen, in vergelijking met anderen, op een m. i. hoogst onbillijke wijze te behandelen. Want waarlijk! het verleden leert ons, dat zij zulks niet aan ons verdienden; reeds door den bekenden dominé Valentijn toch wordt in zijn lijvig werk van 1728 uitvoerig vermeld, welke hoogst gewichtige diensten zij in veel opzichten reeds aan de Oost-Indische Compagnie bewezen, terwijl tevens eerlijk erkend moet worden, dat zij door alle tijden heen en ook thans nog op het gebied van handel, in den uitgebreidsten zin des woords, industrie, landbouw, nijverheid, Gouvernements-leveringen, — — pachten, — transporten enz. niet alleen een belangrijken rol in onzen O.-I. Archipel spelen, maar, vooral op Java, in menig opzicht een noodzakelijken schakel vormen tusschen Europeanen en Inlander, als zoodanig zelfs moeielijk of in het geheel niet te vervangen zijn, en om die reden in werkelijkheid als een aldaar onmisbaar element kunnen aangemerkt worden. Houdt men er verder rekening mee, dat het overgroote gedeelte hunner van ouder tot ouder, bijgevolg reeds zeer lang, tot de in onze Koloniën geboren bewoners behooren, ze zich over het algemeen als uiterst rustige en gehoorzame burgers gedragen, hoegenaamd nimmer tot stoornis in den goeden gang van zaken aanleiding geven of zich aan ernstige overtredingen en misdrijven schuldig maken, nimmer van spionnage worden verdacht of er zich mee inlaten, daarbij een zeer groote mate van takt bezitten en toonen om met de Inlandsche bevolking om te gaan, zoo moet het zeker des te meer verwondering wekken, dat zij nog steeds als onmondige, ja in sommige opzichten, zelfs als eenigszins gevaarlijke menschen worden beschouwd en behandeld. Intusschen zij het verre van mij om allen over één kam te willen scheren of de stelling te verkondigen, dat ze allen brave Hendrikken zijn, maar wèl acht ik het, ook op grond van het oordeel van verschillende daartoe bevoegden, volstrekt niet gewaagd te beweren, dat de Chineezen niet alleen op moreel gebied den toets van vergelijking met de Japanners glansrijk kunnen doorstaan, doch dezen in meer dan een eigenschap zelfs verre overtreffen. Het ligt dus niet in mijn bedoeling een lans te breken voor het fatsoen van alle Chineezen en andere vreemde Oosterlingen, zonder uitzondering, in onze Oost, maar evenmin zou ik zulks ten gunste van alle Europeanen of met dezen gelijkgestelden kunnen of mogen doen, en durf ik er gerust voor uitkomen, dat ik diegenen onder hen, welke zich gedurende hun aanwezigheid aldaar, onverschillig of zij er al dan niet geboren zijn, als nette, vreedzame, ijverige, der wet getrouwe, tevens menschlievende en vaak belangeloos hulpverstrekkende menschen deden kennen, een warm hart toedraag, vooral wijl ik tijdens mijn langdurig verblijf op Java persoonlijk verscheidenen hunner om hun goede karaktertrekken heb leeren achten en waardeeren. Mocht echter, ten einde het kaf van het koren te scheiden, het gouvernement niet geneigd zijn dadelijk den koninklijken weg te bewandelen, door, met opzijzetting van oude traditiën en 't geenszins meer in het kader van den tegenwoordigen tijd passende systeem, alle Chineezen in Oost-Indië met Europeanen op één gelijke lijn te stellen, zoo zou, dunkt mij, reeds veel gewonnen, ten minste een stap in de goede richting gedaan zijn, indien, bij wijze van overgangsmaatregel, aan diegenen onder hen, welke als geheel „ter goeder naam en faam" bekend staan, en er derhalve, wat hun gedragingen betreft, volkomen voor in de termen vallen, gemeld voorrecht verleend wierd. En aangezien het wel eens zou kunnen gebeuren, dat binnen niet al te langen tijd China, waar het licht der beschaving ook al meer en meer begint door te dringen, in navolging, en misschien onder den invloed, van Japan, met betrekking tot deze zaak, denzelfden eisch ging stellen als laatstgenoemde mogendheid, en een dergelijk verzoek waarschijnlijk evenmin met een weigering kon worden beantwoord, zoo zou dunkt mij, onze regeering er nog meer eer mee inleggen, in deze zelf het initiatief te hebben genomen, vooral nu voor hen, die zich thans zoo gemakkelijk als Japanner kunnen laten naturaliseeren, de strenge in Indië o. a. voor Chineezen geldende bepalingen eigenlijk als een wassen neus dienen beschouwd te worden, zelfs al zou zij daaraan een verscherping der voorwaarden van toelating en vestiging in onze O.-I. bezittingen willen vastknoopen. Wanneer verder bij haar de m. i. niet gewettigde vrees mocht bestaan, dat bij een volkomen vrije beweging der Chineezen het opsporen, vaststellen en vervolgen van wetsovertredingen en — ontdui- kingen, van misdrijven of andere strafbare feiten, moeielijker zou worden en uit die oorzaak een grooter getal ambtenaren voor den betreffenden tak van dienst moest worden aangesteld, hetgeen natuurlijk een vermeerdering van uitgaven zou na zich slepen, zoo zal ook hier „wat het zwaarste is het zwaarste moeten wegen", namelijk een eventueel noodzakelijke uitbreiding van daartoe benoodigd personeel op een oordeelkundige manier dienen te worden in het leven geroepen. Maar in geen geval mogen de goede Chineesche ingezetenen van N.-I., onder wie, zooals gezegd, veel flinke en degelijke steunpilaren der maatschappij, langer stiefmoederlijk behandeld of achteruit gezet worden bij anderen, die, met hen vergeleken, eerder een ongunstiger dan een betere beoordeeling verdienen. Voor gevaar van meerdere exploitatie van inlanders door Chineezen behoeft ten slotte niet de minste vrees te bestaan, waar het een bekend feit is, dat laatstgenoemden ten deze meer den naam dan de daad bezitten en in werkelijkheid de inheemsche bevolking veel eerder het slachtoffer wordt van kwade praktijken anderzijds, zoo van eigen hoofden, hadji's, zelfs van enkele gewetenlooze Europeanen, die zich overal en ten allen tijde op passars, in kampongs en dessa's vrijelijk kunnen en mogen bewegen en ophouden, dan van laakbare handelingen hunnentwege. En ter bevestiging van deze mijne meening kan ik hier even aanhalen, wat de toenmalige resident van Pasoeroean ons, leden der boven aangehaalde passen-commissie, bij een bezoek aan hem op den 5en Januari 1897, toen er op Java nog hoegenaamd geen staartlooze Chineezen aanwezig waren, toevoegde naar aanleiding onzer geuite meening: „als zou er een wind tegen de Chineezen op Java waaien", ook al moet ik de hoeveelheidsbepaling der door hem gebezigde uitdrukking „schurft" sterk overdreven achten: „Er zijn fatsoenlijke Chineezen, doch er loopt zeer veel schurft onder. Dit treft men niet alleen aan bij de Chineezen, doch ook onder de Europeanen. Er zijn misschien meer slechte Chineezen zonder staart, dan met staart". In verband nu met een en ander eindig ik thans met de hoop uit te spreken, dat het hier behandelde onderwerp spoedig op de een of andere wijze in de vergaderzaal onzer Volksvertegenwoordiging ter tafel zal worden gebracht en dan ook binnenkort, in overeenstemming met adviezen van het Indisch bestuur, een gunstig beslag moge krijgen". Met deze aanhaling, van welke men om hare belangrijkheid de lengte zal vergeven, willen wij dit Hoofdstuk besluiten, terwijl wij ons geheel aansluiten bij de verwachting, door den heer De Hartogh uitgesproken. Want het belang der zaak roept dagelijks luider om voorziening. Om het algemeen publiek voor dit vraagstuk in het bijzonder en voor de Chineezen in het algemeen te interesseeren zullen in de volgende bladzijden het verleden, de levensbeschouwing en de gewoonten van den 5 Chinees in breede lijnen door ons worden geschetst als materiaal, tot een beter verstaan van onzen Chineeschen medeburger in den Oost onmisbaar. Het relaas van onze persoonlijke aanrakingen met dit merkwaardig ras (laatste hoofdstuk) zal hierdoor, hopen wij, een niet minder onmisbaren achtergrond erlangen. Ook tot recht begrip van het standpunt, waarop de Chinees zich, van-huis-uit, tegenover de overheid stelt en in den loop der Chineesche historie steeds gesteld heeft, is zulk eene uiteenzetting gewenscht. Den algemeenen lezer zal zij wellicht tot meerdere belangstelling in deze hoofdgroep der menschheid opwekken 1 HOOFDSTUK II. SCHETS VAN DE CHINEESCHE GESCHIEDENIS. *) Aan de beschouwing van het China van heden moet noodzakelijkerwijze een schets voorafgaan van de geschiedenis van dit rijk. Al dadelijk treft ons een eerste tegenstelling met Europa. Want terwijl daar een verschil van weinige eeuwen een volkomen verschillend beeld geeft, vertoont het China van heden nog in vele opzichten hetzelfde voorkomen als dat van 2000 jaren geleden. Als toen leeft het grootste deel der bevolking van landbouw en meerendeels in zeer bescheiden, zoo niet armoedige levensomstandigheden. De stoffelijke teekenen van vooruitgang, die Europa's verleden kenmerken naarmate men onze dagen nadert, ontbreken hier. Wagens, paarden, spoorwegen, omnibussen en trams zijn nog heden in China zoo goed als onbekende dingen. De weelde, die in Europa meer en meer ook het leven der minderbedeelden veraan- •) Voor de samenstelling van dit hoofdstuk en de volgende, voorzoover handelend over China, hebben wij gebruik gemaakt van de werken der meest gezaghebbende schrijvers, meerendeels van den allerlaatsten tijd. Een lijst der geraadpleegde bronnen vindt de belangstellende lezer aan het slot van dit boek. genaamt, is er een „ongekende" gebleven: naar kranten, bedden, piano's, karpetten, tafellakens, schrijftafels, sigaren, wijn en bier, linnen, gas, lampen of kasten — om slechts eenige bij ons meest alledaagsche zaken te noemen — vraagt gij te vergeefs, zoodra gij buiten de weinige vestigingen der Europeanen, hier en daar langs de kust, gekomen zijt. De huizen zijn over 't algemeen nog even armzalig als ze in primitieve tijden moeten zijn geweest. Comfort ontbreekt hier geheel. Huisraad bepaalt zich tot het strikt noodige. Behalve uit land en vee, staatsie-kleeren, sieraden en (in den grond begraven) zilver bepalen zich de bezittingen der rijken tot meubilair van weinig waarde en steken hunne woonverblijven in ieder opzicht ongunstig af bij die van den burgerstand bij ons. De onreinheid van het linnen en de overvloed van ongedierte zouden het overgroot deel onzer werklieden op de vlucht jagen. Alleen in de grootste steden en voornamelijk daar, waar de bevolking in aanraking komt met Europeanen, hebben deze „voorwereldlijke toestanden" voor vermeerdering van behoeften en zelfs weelde moeten plaats maken. Tegenover de overgroote massa zegt dit niets. En tegenover de eeuwenoude traditie legt deze wijziging der laatste jaren nog slechts bitter weinig gewicht in de schaal. Ook vraagt men zich, met rijke Chineezen in aanraking komend, onwillekeurig af, of de mooie zaken, die zij aan-, om- en bij zich hebben, wel iets hebben uit te staan met een drang naar ^verfraaiing van het leven", die verder gaat dan uiterlijk vertoon. Om kort te gaan, de geschiedenis van China is er niet een van stoffelijken vooruitgang, zelfs niet een van ontwikkeling, die uiteraard een voortschrijdende beweging heeft. Zij laat zich in oneindig korter woorden verhalen dan de samengestelde, altijd afwisselende „Algemeene Geschiedenis" zooals wij ze leerden. In Europa werd de staatstaak steeds ingewikkelder en meer omvattend. Wetgeving, gezondheidsmaatregelen, staatsinrichting en volkshuishouding, godsdienst en volkswelvaart riepen hier altijd luider om staatsinmenging en staatszorg. In China niets hier van. Het Gezag ligt als een reuzennet over het rijk uitgespreid, maar raakt het slechts oppervlakkig. De heerschers, die het uitoefenen, kunnen voor anderen plaats maken — de massa laat deze verandering van dynastie onaangetast. Zij wordt als gewettigd aangemerkt, waar zij een voldongen feit werd. Het volk leeft onder haar zijn eigen bestaan; na een aantal lotswisselingen, lang geleden, die vrijen tot krijgsgevangenen en slaven maakten als gevolg van oorlogen, in hoofdzaak vrij. Betrekkelijk onafhankelijke landbouwers en kooplieden, die nog heden, als vóór eeuwen, het gezag hunner gilden erkennen. In steden en dorpen hebben zij zich verdeeld, maar onder eigen beheer. Op weinige uitzonderingen na, heeft het centraal gezag zich niet aan hen gelegen laten liggen, of het moest zijn tot het heffen van belastingen, die nog het karakter dragen, waarmee zij vóór eeuwen werden ingesteld, en voor de werving. Maar met de openbare gezondheid noch de onderlinge verhouding der onderdanen, met geboorten, huwelijken, begrafenissen noch onderwijs bemoeit zich de algemeene overheid. Publieke werken, wegenaanleg, verkiezingen, regelingen omtrent jacht, visscherij en openbare zedelijkheid, dingen, die wij vanzelf tot het staathuishouden zouden rekenen, behooren hier niet tot haar gebied. Plaatselijk gebruik bestiert het volk, gebruik door henzelven in 't leven geroepen. De politieke geschiedenis beantwoordt hier bijna uitsluitend de vraag: wie heeft zich — met geweld of list — van het oppergezag meester gemaakt? Voor hem de schatting van een volk, dat in zijn triomf den wil des hemels ziet en „den keizer geeft wat des keizers j's", mits... deze het de hand vrij late in wat sinds onheugelijke tijden als „eigen zaken" werd erkend! De heilig-geachte Chineesche historie, bij welker ouderdom het geschiedverhaal van het Oude Testament modern is, laat zich met staatmanskunst als wetenschap niet in. Evenmin vermeldt zij conflicten tusschen systemen en politieke leuzen. De feiten, die zij wèl vermeldt, missen in onze oogen alle proportie. Hofberichten nemen een even voorname plaats in als wereldgebeurtenissen. Ceremonieel speelt een groote rol — alles wat op onderlinge betrekking der feiten, op oordeelkundige classificeering duidt, blijft er vreemd aan. Daarentegen hebben deze oudste boeken een uitgebreidheid, getuigen zij van eene zorgvuldigheid als geen ander volk der aarde in zijn kronieken kan aanwijzen. Alle gemeenschappen der oudheid hebben, naast inwendige en onderlinge oorlogen, met Tartaarsche horden te rekenen gehad. Zoo ook China. Maar, terwijl het Europa gelukte, deze indringers op den duur terug te houden, is het einde van deze eeuwenlange worsteling voor China geweest, dat een Tartaarsche dynastie er thans den troon bezet. Teekenachtig, en bevestigend wat wij hierover zooeven zeiden, had deze troonsbestijging der barbaren geen verzet van het Chineesche volk „en masse" tengevolge. Evenmin waren de Tartaren machtig en talrijk genoeg, om zich daadwerkelijk als heerschers te doen gelden. *) Van onderwerping der Chineezen was hier geen sprake. Daarvoor overtroffen zij de overwinnaars te zeer in aantal en was het rijk te groot. Er had een compromis plaats. De geweldenaar nam met de Chineesche opvatting van oppergezag genoegen, bestendigde den toestand, die het overgroote deel der publieke zaak in handen der onderdanen liet. Daartegenover werden — als om den schijn te redden — zekere specifiek Tartaarsche gebruiken, als het dragen van den staart, aan de Chineezen opgedrongen, zagen de onderkoningen en gouverneurs Tartaren-Generaals naast en boven zich gesteld en kwamen tienduizenden Tartaren ten koste van de schatkist leven. Het geheim der berusting der overwonnenen lag echter niet uitsluitend in de onverschilligheid der Chineezen voor het goed recht van het Oppergezag, zoo gauw dit een feit was geworden. De Keizer is naar Chineesche zienswijze de tusschenpersoon tusschen den Hemel en de menschen. Als zoodanig is hij de eenige, die bevoegd is, den boven alles heiligen dienst in den tempel des Hemels te verrichten. De Tartaren-vorst, die zichzelf deze bevoegd- *) Is de analogie met om gezag in N. I. niet treffend? heid toekende en dien dienst brutaal-weg celebreerde, werd van stonde af, nu hij het oppergezag reeds feitelijk in handen had, in aller oogen de wettige keizer. Analoge opvattingen huldigen vele Oostersche volken, bij wie het bezit der regalia als goed recht voor de uitoefening van het gezag geldt, ook al werden zij ten koste van een ouder en beter recht bemachtigd. Ten slotte — alvorens tot onze historische schets over te gaan — moge hier nog een opmerking hare plaats vinden. De termen „Chinees" en „China" zijn bij de bewoners van „het Rijk van het Midden" zeiven niet bekend, tenzij bij de zeer enkelen onder hen, die met een westersche taal vertrouwd zijn en bij de Chineesche ingezetenen van N.-I. Volgens een oud Chineesch gebruik ontving het volk den naam van de regeerende dynastie. De Chineezen zouden dus even vaak als hunne dynastie veranderde, een anderen naam hebben moeten ontvangen. Onder de dynastiën Hia, Chang, Tcheou en Han, de vier eersten, is dit dan ook geregeld gebeurd. Maar het is bij de benaming „Zonen van Han" gebleven, voorzoover N. China aangaat, terwijl in Midden-China de naam „Zonen van Tang" de laatste van dezen aard is geweest (naar de dusgenaamde dynastie in den zevenden eeuw na Christus). De naam „China", thans in de geheele wereld — buiten China — gebruikelijk, schijnt afkomstig van de Maleiers, die met de Chineezen van Midden-China in aanraking kwamen, terwijl zij zich „Zonen van Thsing" noemden, naar de dynastie in den 3en eeuw vóór Christus. De Maleiers zouden hiervan hebben gemaakt „Tjina" en de Portugeezen, op hun voorbeeld, „China". Hadden de Chineezen de evenbedoelde oude gewoonte geregeld gevolgd, zij zouden thans opnieuw „mannen" of „zonen van Thsing" heeten, daar de thans regeerende familie dien ouden naam, die „zuiver" beteekent, heeft aangenomen. * * * Wat is ons van den oorsprong van het Chineesche volk bekend? Die vraag, van welker beantwoording wij op menig onderdeel van ons onderwerp licht zouden mogen verwachten, vindt geene volkomen bevredigende oplossing. Hebben wij hier te doen met een oer-volk, dat sedert vóórhistorische tijden het gebied der reuzenstroomen, de Hoangho en de Yangtze-Kiang heeft bevolkt? Of moeten wij gelooven dat zij, die zich hier nederzetten, van elders kwamen en van een nog ouder, thans geheel opgelost volk afstamden? Voor deze laatste opvatting bestaat de meeste grond. Aan het eerwaardige Chineesche historieboek Chou King meenen sinologen te moeten ontleenen, dat het Chineesche rijk in de eerste tijden, van welke overleveringen tot ons gekomen zijn, eene uitbreiding in Oostelijke richting onderging en zich hierheen uit het Westen verplaatste. Alsof zij, uit Centraal-Azië gekomen, de kust zochten, die later de Oostelijke grens zou uitmaken. Deze meening wordt o. a. door den bekenden Franschen Sinoloog Biot en door den niet minder bekenden Duitschen geleerde von Richthoven voorgestaan. Maar men vergete niet, dat men hier met overlevering te doen heeft, die op waarheid kan berusten, maar evengoed op het tegenovergestelde. Intusschen — de meening dezer geleerden vindt van elders bevestiging. Terrien de Lacouperie, hoogleeraar in de Indo-Chineesche philo— logie aan de Londensche Universiteit meent uit de vergelijking van het oudste Chineesche schrift met dat der Babyloniërs eveneens te moeten afleiden, dat de Chineezen uit West-Azië afkomstig waren. Maar eer nog dan door deze overeenkomst van het schrift, komen anderen tot dezelfde oplossing van het vraagstuk, door de groote overeenstemming tusschen de opvattingen en instellingen der Chineesche samenleving en die van andere oude beschavingen, die in het Westen van Azië hebben bestaan, of die daaruit haren oorsprong namen. Zoo blijkt ons reeds uit eene vluchtige beschouwing van den godsdienst der Chineezen, waarvan de vereering der voorouders de kern uitmaakt, eene treffende overeenkomst met die der Grieken, die der Romeinen en die der Israëlieten. Hier treffen wij immers in hoofdtrekken hetzelfde geloof aan in het voortbestaan der dooden in een geestenwereld, hetzelfde geloof in natuurgoden, die bosschen, bergen en dalen, stroomen en meeren beheerschen, terwijl boven deze een algemeene godheid troont, Jupiter, Zeus, Jehovah of de Gód des Hemels. De offeranden van deze verschillende eerediensten zijn bij die der Chineezen in hoofdzaak dezelfde als bij die der anderen. Stieren, lammeren en varkens worden bij voorkeur als offerdieren gebezigd — hun kleur is bij allen dezelfde, terwijl bij allen bepaalde personen, uitsluitend hiertoe bevoegd, met het slachten zijn belast. De offerdienst vertoont dezelfde gebruiken en wordt door een gewijden maaltijd besloten, aan welker deelneming, nadat de godheid geacht wordt, de spijzen te hebben gezegend, een mystieke beteekenis wordt gehecht. Bij de Hebreen als bij de Chineezen vindt men hierbij nog overeenstemming in de verdeeling van groote en kleine offerdieren, naar gelang van de gewichtigheid der plechtigheid en in het offeren van de eerste vrachten van den oogst. De hoofdtrekken van het Joodsche ceremonieel leven nog in dat der Katholieken voort. De priesters van het Oude Israël bekleedden daarbij eene functie, die opvallend gelijkt op die der oude Chineesche vorsten in hunne kerkelijke waardigheid. Als deze traden zij door het opdragen van het offer in gemeenschap met de godheid en vormden de tusschenpersoon tusschen deze en het volk. Zelfs de kostuums, bij deze gelegenheid door hen gedragen, vertoonen eene opvallende overeenstemming met die in China gebruikelijk. Bestaan alzoo op 't gebied der godsdiensten merkwaardige punten van overeenkomst — de instellingen van het dagelijksch leven, in de eerste plaats de inrichting der woningen, wijzen nog sterker gelijkenis aan. De Chineesche huizen en die der Grieken en Romeinen vertoonen een grooter gelijkvormigheid dan die welke men b.v. zou zoeken bij Hollandsche en Noorsche woningen van onzen tijd. Het „atrium" der Romeinen, het „megaron" der Grieken zijn volkomen gelijk aan de „tang" in een Chineesch huis, zoo wat vorm, omgeving en bestemming betreft. Ja, het Chineesche paleis van onze dagen vertoont in hoofdtrekken het grondplan van den tempel van Jerusalem, zooals hedendaagsche godgeleerden dit naar de Schrift hebben weergegeven! De beteekenis van het familieleven is bij de Chineezen niet minder groot, dan dit bij de Romeinen het geval was. Ook hier, bij den Chinees, een meerderjarig worden ten blijke waarvan een bepaalde kleeding werd aangetrokken: de „toga virilis" der Romeinen. Huwelijk en andere groote gebeurtenissen in het familieleven worden op nagenoeg gelijke wijze gevierd. Vaderlijke macht en erfopvolging vertoonen vele punten van overeenstemming. Het oude China berustte als Rome en andere oude volken op patriarchale instellingen, die èn in de centrale regeering èn in de groepen der families èn in de families zelve alles beheerschten. Moet men dus, door zulke treffende overeenkomsten geleid, die voor de westelijke (Hebreen, Grieken en Romeinen) en de oostelijke (Chineezen) volken, hier vergeleken, op een gemeenschappelijke afstamming wijzen, niet eene groote waarde toekennen aan de oude Chineesche overlevering van eene afstamming uit het Westen ? Zij wordt door de opgravingen — in de laatste jaren — van Chaldeeuwsche oudheden opnieuw bevestigd! *) Men weet thans met zekerheid, dat de bewoners *) Een zuil van gepolijst graniet, overdekt met inscripties, in 1902 door de Morgan te Susa opgegraven, en thans in het Britsch Museum, geeft het Wetboek van Hammourabi, omstreeks 2200 jaren vóór Christus Koning van Babylonië, weer, eene wetgeving die (in groote lijnen) dezelfde is als het Chineesche recht, o. a. ten aanzien van de ouderlijke macht, de adoptie, huwelijk, concubinaat en erfenissen. van Chaldea en Susiana reeds verscheidene duizenden jaren vóór Christus eene groote beschaving bezaten, een politieke indeeling en ontwikkeling der maatschappij, die den modernen wetgever niets toegeven in rechtvaardigheid en menschelijkheid. Welnu, de godsdienst, die dit volk aanhing, was in groote trekken dezelfde als die der Chineezen. Als zij, geloofden de Assyriërs aan een Oppergod, beheerscher van het lot der wereld en dat der schepselen, onder wiens oppergezag godheden van lageren rang over de natuurkrachten geboden. Als zij, vereerden de Assyriërs de hemelsche gesternten en had dientengevolge bij hen de sterrenkunde zekeren graad van ontwikkeling bereikt. Maar bovenal — de vereering der voorouders, met welke de Chineesche maatschappij staat of valt, maakte ook bij de Assyriërs aller vereering en aandacht gaande. Ook hier het geloof, dat de zielen der afgestorvenen aan gene zijde van het graf als beschermgeesten der levenden bleven voortbestaan. In geheel Mesopotamië bestond de aanbidding van hoogergelegen plaatsen. Bij voorkeur aanbad men de godheid op heiliggeachte bergtoppen — ook volgens de Bijbel een karakteristiek der semitische volken. Welnu, deze vorm van vereering heeft ook China altijd gehad, naar de oude geschiedboeken ons herhaaldelijk mededeelen. En ten slotte — het karakter! Hieromtrent zegt de Fransche geleerde Lenormant (Histoire ancienne de 1'Orient, Tome 5): „Avec cette cruauté froide, cette fourberie et cette „astuce qui révoltent notre esprit, cette fixité et eet „engourdissement dans un état social et politique arrivé „tout d'un coup a maturité et qui dure trente siècles, „presque sans faire aucun progrès, cette répugnance „instinctive a se fusionner avec les races voisines, le „Chaldéen nous apparait comme le Chinois de 1'Asie „Occidentale; comme ce dernier encore il possède au „plus haut degré le génie commercial et industriel, „et il est doué de merveilleuses aptitudes artistiques, „scientifiques et littéraires". Intusschen doen enkele verschilpunten tusschen de Babylonische en de Chineesche maatschappij dier dagen, — bovenal in hun schrift, de geleerden met vrij groote beslistheid gelooven, dat men hier aan verwantschap in de zijlinie, niet aan rechtstreeksche afstamming heeft te denken, m.a.w. dat de Chineezen en de thans verdwenen Assyriërs van éénzelfde volk afstammen, waarvan de eersten zich hebben afgescheiden, om naar het Oosten te verhuizen. Het tijdstip, dat hun legende voor deze verhuizing aangeeft, schijnt overeen te komen met dat van het bouwen van den Toren van Babel, met hetgeen daarop, volgens den Bijbel, gevolgd is. Op grond van het bovenstaande zal men derhalve, zoo al niet met zekerheid, dan toch met groote waarschijnlijkheid mogen aannemen, dat het „volk der Honderd Families", zooals de Chineezen zich van ouds noemen, omstreeks 3000 vóór Christus van Mesopotamië naar het Oosten getrokken is, reeds toen in het bezit eener primitieve beschaving, waarvan de hoofdbestanddeelen tot op onzen tijd in de Chineesche samenleving zijn terug te vinden. De Chineezen zelf geven niet alleen door hunne overlevering, hiervoren bedoeld, T tot deze opvatting aanleiding, maar het Westen heeft nog altijd voor hen eene mystieke beteekenis. Immers de richting, waarin zij zich wenden, wanneer zij hunne voorouders vereeren en het Opperwezen aanbidden, is het Westen. Waar het verleden voor hen zulk een heilig karakter draagt en meer dan voor eenig ander aardbewoner een teruggaan tot den oorsprong aller wezens en aller dingen beduidt, komt deze bijzonderheid de voorstelling, dat zijne oudste voorzaten uit het Westen kwamen, nogmaals op treffende wijze bevestigen. Wij hebben derhalve in de Chineezen niet een oer-volk te zien, maar een, dat met andere volken, ook met ons, Europeanen, zijne oorspronkelijke stamvaders gemeen heeft. Zooals het, in een groot aantal families vereenigd (wier namen nog altijd een der Chineesche examenvakken uitmaken!) naar het Oosten trok, ondereen leider, in de boeken „Keizer" genoemd, heeft het zijn karakter van samengevoegde groep, waarvan het gezin de kleinste en de clans of stammen de grootere onderdeden uitmaakten, behouden. Gaandeweg vormden de stammen, in uitgebreidheid toenemend, staten, die het gezag van het algemeen hoofd erkenden, maar die vrij bleven in het regelen hunner eigen aangelegenheden. Elk dezer staten heeft op zijn beurt een leider, die de priesterlijke waardigheid bekleedt bij de vereering der Goden en der voorouders. Voor het aldus samengesteld staten-geheel officiëert de Keizer. Aan dezen alleen is het gegeven, zich in rechtstreeksche betrekking te stellen tot den Oppergod, den God des Hemels. Hij alleen spreekt de sacramenteele woorden uit, die de Godheid dwingen, der natie ter wille te zijn. Bij zijn tocht naar het Oosten verdrijft het Chineesche volk „in wording" barbaarsche horden of onderwerpt ze en maakt hen tot slaven. Als het trekken een eind heeft genomen, komen akkerbouw en veeteelt in de behoeften voorzien, maar nog bestaat geen grondeigendom, die eerst veel later zal worden ingesteld. Voor iedere handeling, hetzij van den Keizer, hetzij van den onder-Vorst, hetzij van den familievader, wordt het oordeel der godheid ingewonnen of handelt men naar de heilige overleveringen, die tot in de kleinste kleinigheden van het openbaar en het bijzonder leven afdalen. In dezen staat, zooals wij ons dien nu als reeds gevestigd denken, waarin woningen en tempels, dorpen en steden (alles volgens vaste voorschriften) zijn gebouwd en aangelegd, heeft het aristocratisch beginsel de overhand. Alleen met de „ta-fou" en de „c/iew", de beide hoogste klassen, die het Chineesche patriciaat vormen, houdt zich het boek der riten, de I-li, bezig. Het volk daarbeneden was onbevoegd, den eeredienst der voorouders te celebreeren; het bepaalde zich tot offeren aan de huisgoden, die den toegang der woning en den haard beheerschten. Zijne hoofden verrichtten voor hem den priesterdienst. Eerst langzamerhand zou elke familie haar eigen eeredienst der voorouders vieren, de zeer rijken in eigen tempels, de minder bevoorrechten in de eigen woning, de lager gestelden in de tempels voor het algemeen bestemd. Waar bij de Grieken en de Romeinen de familie de kern is geweest, waaruit gaandeweg de staat werd opgebouwd. schijnt dit bij de Chineezen niet het geval te zijn geweest. Hier hadden de oorspronkelijke families zich reeds in stammen opgelost, vóór men van een Chineesch rijk zou kunnen spreken. Deze stammen hebben zich gaandeweg weer in families verdeeld, van welke het hoofd den dienst der voorouders vierde. Maar de familieeeredienst was een uitvloeisel, niet een voorlooper van de vereering door Keizer en door stamhoofd gevierd. * * * Daar wij voor dit boek slechts het geven van een geschiedkundig overzicht beoogen, zullen wij in de volgende bladzijden ons tot het aanstippen der voornaamste gebeurtenissen in China's verleden hebben te bepalen. Men zou de Chineesche geschiedenis in drie perioden kunnen verdeelen, al naar gelang men nog met mythen, met vaste maar nog onsamenhangende gegevens en met geschreven historie te doen heeft. Wij zullen ons hier bepalen tot een tweeledige verdeeling — de geschiedenis vóór 827 vóór Christus, die nog grootendeels aan overleveringen en onzekere berichten het aanzien dankt en die na dat jaartal, omdat wij van hierafaan over betrouwbare bronnen beschikken, waaide eerste en grootste geschiedschrijver het als het begin van zijn kroniek heeft gekozen. Omtrent die eerste helft kunnen wij kort zijn. Als voor het eerst van Chineezen gewaagd wordt, bewonen zij het uitgebreid stroomgebied van de Gele Rivier, die meermalen haren reuzenloop verlegd heeft en 6 daarom door den reiziger Pater Gandar „1'effroyable voyageur" gedoopt. Hier waren zij omtrent 2700 vóór Christus gevestigd. Reeds komen ons uit dezen „nacht der tijden" bijzonderheden omtrent levenswijze en staat van beschaving ter oore, die overeenkomst vertoonen met de Chineesche gebruiken van dezen dag. De ontwikkelde klassen beschikten toen reeds over eene belangrijke astronomische kennis. Van de Keizers, die toen regeerden, noemen wij als de eerste Hoang-Ti („Keizer"), die de kalender invoerde (2637 vóór Christus). Hij is bij alle Chineezen bekend. Hij leeft in de herinnering van het volk voort als een bezadigd heerscher, die bij de oorlogen, die hij te voeren had, de aanvoerders trof, maar het volk spaarde. Hij deed wegen aanleggen en schepen bouwen (als een andere Peter de Groote!) en stelde maten en gewichten in, naar het tientallig stelsel, die nog tot op dezen dag in China in gebruik zijn. Zijn zoon zou de ambtenaarswereld hebben ingesteld, met hunne onderscheidingsteekenen. Zijn achter-ldeinzoon, Yao, heeft een nog grooter naam aan het nageslacht nagelaten. Hij schijnt een hooge opvatting van zijn taak als heerscher te hebben gekoesterd. Getuige zijne woorden: „als mijn volk het koud heeft, is het mijn schuld. Evenzeer, als het honger heeft. Begaat het misdaden, dan ben ik er aansprakelijk voor". Geen wonder, dat het volk die woorden niet vergat en de herinnering bewaarde aan zulk een Keizer, levende in een tijd, toen nog overal elders alleen geweld en tyrannie de betrekking tusschen heerscher en volk kenmerkten. Uit de dagen dezer Keizers zou ook de spreuk (lagteekenen; „wat het volk prijst of strafwaardig acht, wil de Hemel beloond of gestraft zien". *) M. a. w. het bekende: „Vox populi, vox Dei!" Van Yao's opvolgers noemen wij nog zijn schoonzoon Choun en diens minister You, door Choun als opvolger aangewezen. Alle drie worden zij door de Chineezen als heiligen, om niet te zeggen als Goden vereerd. Onder deze eerste Keizers heeft nog geene geregelde erfopvolging plaats. De Keizer wijst den meest geschikte als zijn opvolger aan. Met den Keizer Tiki wordt de waardigheid erfelijk en begint alzoo de eerste dynastie, die der Hia's. Zeventien keizers regeerden vervolgens over China, dat zich gaandeweg tot Tonkin en Mandchourije had uitgebreid. Toen volgde, in 1776 v. Ch. de dynastie der Changs. Onder de regeering van den stichter hiervan wordt gewaagd van een grooten hongersnood, die wellicht dezelfde is geweest als die, waarmede de Pharaoh's te kampen hadden in Jozefs tijd. Op dit tijdstip was geheel China zuidelijk van de Yangtsze, het gebied van de Opper-Yangtsze en de tegenwoordige provincie Shan Tung nog in handen van barbaarsche volksstammen. Van Mongolië, Mandchourije, Korea, Japan, Tonkin, Tibet, Java, of Kokonor wordt nog niets vernomen. China's positie was te vergelijken met die van het Romeinsche Rijk na de verovering van Italië, maar vóór de Punische Oorlogen. Het vormde een kern van eenheid en beschaving, die gaandeweg de omliggende landen zou onderwerpen en in zich opnemen. •) P. Gaubil. Histoire Chinoise. A.cht en twintig keizers uit deze dynastie brengen ons tot het jaar 1109 v. Ch. toen de dynastie der Tcheou's den troon besteeg *). De schrijfkunst was toen reeds bekend. Men bediende zich hierbij van bamboe-tafeltjes en schrijfstiften om er de karakters mee in te griffen. Het hof-ceremonieel was reeds uitvoerig geregeld en heeft zoo, op enkele uitzonderingen na, tot op onzen tijd voortbestaan. Kopergeld kwam in gebruik. Muziek, zang en schilderkunst vonden reeds beoefening. Het voedsel bestond grootendeels uit rijst, eenige groenten, varkensvleesch en visch — de rijst diende ook tot de bereiding van een geestkrachtigen drank. Ook waren zijden kleeren reeds bekend — alles zaken, die nog ten huidigen dage bij de voeding en bij de kleeding van den Chinees een overwegende rol spelen. Omstreeks het jaar 1000 v. Ch. zou de Keizer Mou-Ouang een reis door Mongolië hebben gemaakt en ook Perzië en Syrië hebben bezocht, waar Semiramis hem zou hebben ontvangen. Dit is voor de eerste maal, dat in de Chineesche overlevering van het Westen melding wordt gemaakt. De opvolger van dezen voor-historischen „Reise-Kaiser" had als minister zijn oom Tcheou-Koung, van wien de volgende raadgeving aan zijn zoon, benoemd tot een onderkoningschap, tot ons gekomen is: „Ga, mijn zoon, de volken regeeren, die de Keizer u heeft toevertrouwd; laat •) Onder hen worden Taivoü genoemd, onder wiens regeering de inval in Indië van Sesostris zou hebben plaats gehad en Padkeng, die zijn hoofdstad vestigde dicht bij het tegenwoordig Peking. Hij heeft voorschriften omtrent bestuur nagelaten, die nog heden ten dage de bewondering der geletterden wekken. hun belang het uwe zijn en bovenal, zorg voor een goede rechtspraak en wees voor allen genaakbaar"! In deze jaren had de Trojaansche oorlog plaats, stichtte Zoroaster den Vuurdienst in Perzië, regeerde Saul als Koning over Israël, bouwde Salomo den tempel, gaf Lycurgus zijne wetten te Sparta en werd Rome door Romulus gesticht. Later komen de Babylonische Ballingschap, Bouddha's optreden, Cyrus' veroveringen, de slagen van Marathon en Salamis, de Peloponesische oorlogen enz., als de meest bekende gelijktijdige gebeurtenissen in Europa en het overig Azië. Onder de dynastie der Tcheou's zag Confucius het licht (551), de koning zonder troon, de opvoeder van millioenen, die na hem kwamen. Hij zelf noemde zich niet anders dan de overbrenger der beginselen op oeconomisch, politiek en moreel gebied, door de half-mythische keizers Yao, Choun en You (zie boven) vastgesteld, beginselen, die nog heden de grondslagen vormen van het Chineesche rijk. Het rijk, dat de eeuwen heeft getrotseerd, die andere rijken, later geboren, zagen vergaan, en ons, jongeren, tergend de vraag voorlegt, waar het geheim te zoeken van dezen eeuwigen ouderdom. Een ouderdom, waarbij die der rijken, die ons vóórgingen, niets is! Een rijk, dat nog heden dezelfde gebruiken en opvattingen heeft als vóór duizenden jaren, waarin het den zoekenden geest duizelig wordt! Ontzagwekkend monument van de macht der traditie! En ... van de schrikwekkende verkrachting van de natuurwet, die wil, dat het oudere plaats maakt voor het jongere, zoo op stoffelijk als op geestelijk gebied! Dat het heden zich op het komende richt en niet, omgekeerd; dat de geest zich voorwaarts wendt, niet achterwaarts! Van 800 tot omstreeks 210 vóór Christus vermindert het aanzien van den Keizer, op gelijke wijze als (weinige eeuwen later) het centraal gezag in het Romeinsche Rijk in kracht afnam. De feodale vorsten, wier gebied zich met dat der tegenwoordige noordelijke provinciën laat gelijkstellen, vochten onderling of met den Keizer, hunnen opperheer — juist zoo als de (latere) geschiedenis van Frankrijk, Spanje, Duitschland, Engeland en Italië vermeldt. In het westen van China strekte zich de krijgshaftige staat Tsin of Thsing uit, eene voortdurende bedreiging voor de macht van den Keizer en te vergelijken met Rusland in de eerste jaren van de regeering van Peter den Groote. Als deze, wist de vorst van dit leenrijk gaandeweg zijn invloed in de omliggende staten te vergrooten. Destijds werden langs de Yangtze rijkjes aangetroffen, slechts ten deele van Chineeschen oorsprong, die men met ons halfEuropeesch Turkye, met het eens Moorsche deel van Spanje of met Egypte en Syrië zou kunnen vergelijken. Deze toestand gaf een sterken en ambitieusen staat een goede kans om naar den voorrang te dingen. Tusschen de 5e en de 4e eeuw vóór onze jaartelling scheurden zich meerderen dezer leenrijken van het geheel los en verklaarden zich onafhankelijk. De evengenoemde staat Tsin wist zich van het een na het andere dezer rijken meester te maken en ten slotte gelukte het den vorst van dit rijk den Keizer in naam te verjagen en zich als Hwang-ti of „Keizer" over het geheele Chineesche Rijk te doen huldigen. Van het optreden van zijn dynastie (Thsin) zou dan dagteekenen de werkelijke eenheid van het Rijk, waarover voortaan een absoluut Keizer regeert. Hij onderwierp geheel China, bevestigde door militaire wegen en forten het rijksverband en wist door zijne groote militaire bekwaamheid en voortvarendheid de steeds lastiger wordende Tartaren te bedwingen. Zijn naam is bij het nageslacht gehaat. Toch is hij niet alleen als de gewelddadige stichter des rijks, door hem in 36 provinciën verdeeld, te beschouwen, maar toonde hij nog voor andere zaken van algemeen belang oog te hebben dan voor oorlogsbeleid. Hij gelastte b.v. dat alle wagens dezelfde spoor-breedte moesten hebben, om het verkeer te vergemakkelijken; hij deed de kalender verbeteren, maten en gewichten verifieeren en wapentuig in beelden en klokken omsmelten. Diensondanks laat hij bij het Chineesche nageslacht een slechten indruk achter. Bemoeide hij zich wellicht te veel met de „eigen zaken"? Zeker is het, dat hij zijn gezag met groote wreedheid opdrong. Dat zijn naam een bloedig spoor achterlaat. Men zegt, dat hij aan illz millioen menschen het leven benam. Geen wonder, dat de geletterden, wier invloed afnam, naarmate zij de door hen met geringschatting beschouwde militairen zagen zegepralen, een hevige oppositie op touw zetten. Dit leidde in 213 v. Ch. tot een beraadslaging onder het oog des Keizers, waarbij hun de gelegenheid werd ge- schonken, hunne bezwaren uit te spreken. Nadat aan hunnen woordvoerder was toegestaan eene rede te houden, die voor 's mans moed pleitte, waar hij tot niets minder dan de afschaffing van het keizerrijk en het herstel der vroegere koninkrijken concludeerde — nam de minister Li-seh het woord en stelde de geletterden aan de kaak, als tot practische staatsmanskunst ongeschikt, als gehypnotiseerd door vergoding van het verleden, waardoor zij de eischen van het heden totaal verwaarloosden en zich dientengevolge als vijanden van den Staat deden kennen. *) Als gevolg van deze philippica, die bij den Keizer en zijne bevelhebbers en soldaten verklaarbare toejuiching vond, werd een besluit genomen, waarbij alle boeken, uitgenomen die betrekkelijk geneeskunst, landbouw, wichelarij en geschiedenis van 's Keizers huis, naar den brandstapel werden verwezen. Een ontzaglijk auto-da-fe volgde. Slechts weinige boeken ontsnapten aan de vernietiging. Wel bleef nu het herboren Rijk aan de voorvaderlijke traditie getrouw, maar, om de verheerlijking van de lessen van het verleden ten koste van de eischen van het heden te treffen en tevens aan het prestige der geletterden den genadeslag toe te brengen, werd het tot dusver gebezigde letterschrift door een geheel nieuw vervangen. De zegevierende minister voerde het tegenwoordig nog in gebruik zijnde schrift in. Hiervan is de kenmerkende trek, dat het in beginsel voor elk voorwerp een afzonderlijk karakter heeft, eene afbeel- *) Mémoires Historiques de Se-Mat-Sien, vertaling van Chavannes, (Pari b, Leroux). ding, eene afzonderlijke letterfiguur. Onafhankelijk van de spreektaal, die in het reusachtige rijk uitteraard uit vele dialecten bestond, het gros der bewoners in groepen verdeelend, die elkaar niet konden verstaan, werd aldus een voor alle ingewijden verstaanbare schrijftaal geschapen. De eenheid van het Rijk in zuiver administratieven zin werd hierdoor gebaat. Maar Li-seh heeft zich zeker nooit rekenschap gegeven van het feit, dat de kennis van deze afzonderlijke schrijftaal noodzakelijkerwijze het monopolie moest worden van lieden, die zich de groote inspanning en de jarenlange oefening, die zij vorderde zouden kunnen en willen getroosten, m. a. w. van dezelfde geletterden, die hij als staatsgevaarlijk had gebrandmerkt! Om nog een oogenblik bij deze hoogst belangrijke, typisch Chineesche instelling stil te staan — moeten wij in haar zeker de verklaring zoeken voor eenige opvallende eigenaardigheden van de Chineesche natie. Waar in een uitgestrekt rijk als China het geschreven woord als voertuig der bevelen en wenschen van de overheid de voornaamste plaats inneemt, stelt het bezit van een aparte schrijftaal, die men zich niet dan met groote moeite en tijdverlies eigen maakt, de dragers van het gezag in staat, met de verst verwijderde ambtenaren, die als conditio sine qua non die schrijftaal moeten kennen, voeling te houden, terwijl de massa in die betrekking niet kan doordringen. De werking der staatsmechaniek gaat over de hoofden dier menschen heen! Ook zullen die ambtenaren onderling kunnen correspondeeren, ook indien zij eikaars dialect als spreektaal niet verstaan. Men begrijpt nu, welke beteekenis in China de ambtenaarswereld moest krygen! En welk een klove er moest ontstaan tusschen volk en regeerders! Hoe het publiek belang aan het eerste geen belangstelling kon inboezemen, omdat alle gedachtenwisseling met de dragers van dit monopolie was uitgesloten. Gedurende vele eeuwen moeten de regeeringsmaatregelen voor de onderdanen als raadsbesluiten des Hemels, als een fataliteit hebben gegolden. Afdoende en zonder kans te laten tot kritiek. Ook wordt het duidelijk, hoe slechts zij, die proeven van bedrevenheid in die schrijftaal hadden afgelegd, (de „examens'', die een Westerling zich allicht verkeerdelijk voorstelt als ter zelfdertijd een zekere algemeene ontwikkeling vorderend!) voor het vervullen van eenig ambt in aanmei king konden komen. Is het wonder, dat zy uitsluitend instrumenten der regeering waren, geisoleerd van het volk? En zoo groepeerde zich in China, rondom de wereld der ambtenaren in functie, een groot aantal lieden, die men in aspirant-ambtenaren en ambtenaren ter beschikking zou kunnen verdeelen, al naar gelang zij het begeerd examendiploma nog niet verworven hadden, dan wel reeds in het bezit daarvan waren en op aanstelling wachtten. Ten slotte ligt het vóór de hand, dat de politieke strijd der belangen zich in China uitsluitend afspeelt tusschen de overheid „op het kussen" en deze ambitieuse geletterden, wier levensdoel is, zich van een ambt meester te maken, daar zy zich hiervoor de lange en harde voorbereiding voor hun diploma getroostten of reeds getroost hadden. Men zal nu niet verbaasd zijn te vernemen, dat de oppositie in China zelve altijd haast uitsluitend bij deze nog onbevredigde geletterden hare aanhangers vond. Zij doet zich in onze dagen krachtig gelden. Maar men stelle haar dan ook niet op één lijn met den strijd der beginselen, zooals die bij ons, tenminste voor een groot deel, het politieke strijdperk verlevendigt. Onder het stratum van ambtenaren en van hen, die het willen worden — een klein aantal, vergeleken bij het reusachtig cijfer van China's bevolking bevindt zich het ongeletterde Chineesche volk, dat sinds eeuwen, zonder morren en zonder afgunst, het uitsluitend verdeelen der functiën onder de geletterde ambtenaren heeft aangezien en zeker nog lang bereid zal blijven, dit werk, waarin zich zijns inziens het begrip „openbare zaak" uitdrukt, aan hen over te laten. Ook hier speelt de traditie een allesbeheerschende rol en volgens haar telt, zooals wij boven zagen, het volk niet mee. De als heilig vereerde ritueele boeken kent het volk niet. Wat de Chineesche schrijftaal op zichzelve betreft — men begrijpt, dat een stelsel waarbij niet alleen aan elk voorwerp, maar ook aan elk begrip een eigen afbeelding (zij het meerendeels door samenstelling) moet worden toegekend, niet door preciesheid kan uitmunten, maar er, vooral bij niet-alledaagsche uitdrukkingen en samengestelde of nieuwe voorstellingen een groote ruimte blijft voor vrijheid van opvatting van weerszijden. De byeenvoeging van teekens, die dan noodzakelijk wordt, geeft vaak slechts vaag de bedoeling weer. Er blijft vaak een „marge , die tot misvatting kan leiden. Dit bezwaar, sinds eeuwen in ontelbare gevallen ondervonden, moet aan het karakter van den Chinees zelf, zooals het zich bij het ingewijd, meetellend deel daarvan, de ambtenaren, openbaarde, een bijzondere plooi hebben gegeven. Herhaaldelijk is het aan bevoegde waarnemers zijner persoonlijkheid opgevallen, dat vaagheid van uitdrukking en onzekerheid van beslissing er kenmerkende elementen van uitmaken. Zijn onwil, om het veld van waarneming te verbreeden, zijn beperktheid van gezichtskring, als met voorliefde gehandhaafd, wijzen op gedwongenheid, op de noodzakelijkheid om met de grenzen van de officieele taal rekening te houden. In onze oogen is de Chineesche schrijftaal, hoe verscheiden in beelden ook, een onvolkomen taal, een onvoldoend middel om zich uit te drukken, want jaren en jaren zijn met de studie ervan gemoeid. De copia verborum, in hun ge schreven vorm, waarover men moet kunnen beschikken is te groot. Zij stelt daarbij ontzaglijke eischen aan het geheugen. Zij vordert een dubbele vertolking der gedachte, in plaats van ééne enkele. Zij neemt het menschelijk brein te veel in beslag, staat niet klaar het bij te springen, maar houdt het vast en overweldigt het. De schrijftafel behoort zich, naar onze opvatting, ten doel te stellen om de spreektaal op den voet te volgen, behoort niet haar eigen weg te gaan. Telkens als het menschelijk verkeer tot nieuwe voorstellingen aanleiding geeft, moet men haar bij de hand hebben en niet telkens opnieuw op gelukkige vondsten aangewezen zijn. Zij moet daarbij, naar onze opvatting, even algemeen verstaanbaar zijn, als de spreektaal. De spreektaal is de levende taal — zij voorziet in de behoeften van het verkeer, zij heeft reeds de woorden gekozen, die de nieuwe voorstelling moeten teruggeven. Aan de schrijftaal de taak, deze woorden, naar vaste regels, die de leerling zich moet eigen maken, in beeld terug te geven. Maar dan ook onmiddellijk! Bij de Chineesche schrijftaal staat het beeld, als dadelijke afspiegeling van de gedachte op den voorgrond, bij de onze het woord, waarin zich de gedachte gemakkelijk uit, omdat de spreektaal hier is voorgegaan en slechts gevolgd behoeft te worden, middels een eenvoudig, algemeen toepasselijk stelsel van letterteekens, die klanken weergeven, geene beelden en zich dus evengoed op het gebied der abstracte als dat der concrete waarneming laten gebruiken. Bij ons vallen schrijftaal en spreektaal samen en bewaart onze litteratuur ons voor een mogelijk te vergaand verschil, in China staan zij apart. Intusschen breken in dit opzicht voor China beter dagen aan — nu de Regeering ernstige pogingen doet, er de z.g. „Mandarijnentaai", naar de klanken geschreven, in te krijgen. Vóór eenige jaren beval zij deze taal aan als een middel tot unificatie van China. Dat is zeker een enorme schrede voorwaarts! Gaan wij, na deze kleine uitweiding, met ons geschiedkundig overzicht verder! Keizer Hoang-ti, de Verschrikkelijke, was het, die in 214 v. Ch. het bouwen van den welbekenden Grooten Muur begon, die paal en perk moest stellen aan de invallen en rooverijen der Tartaarsche horden. Zijn opvolger miste zijne bekwaamheid en zijn ijzeren wil. In wreedheid gaf hij hem echter niets toe. Speelbal in de handen van zijn eunuch Tchao vergiftigde hij zijn broeder en liet Li-seh, den bovengenocmden minister van Hoang-ti, in stukken snijden. Hij zelf pleegde zelfmoord, toen van alle kanten verzet uitbrak tegen Tchao's optreden. De oproerlingen hadden ten leste de overhand en hun aanvoerder beklom den troon en wist er zich te handhaven. Met hem vangt de dynastie der Han's aan. Hij onderwierp de westelijke provinciën, stichtte een bibliotheek en vestigde de strafwetgeving op billijker voet. Een zijner opvolgers, die tachtig jaren later regeerde (122 v. Ch.), onderwierp het gebied der Hunnen, Bokkara, Bactrianië en het stroomgebied van den Oxus. Onder de Han-dynastie (202 v. Ch. tot 263 n. Ch.) werd het tegenwoordig schrijfmateriaal, inkt en papier, uitgevonden. Het gebruik van bamboetafeltjes en schrijfstiften was toen reeds lang vervangen door dat van zijde, waarop men met waterverf, met een penseel, zijne gedachten uitdrukte. In dezen tijd ontstaat het Chineesche tooneel. Het bouddhisme doet onder de Han's haar intrede in China. Het Chineesche Rijk, zooals Hoang-ti het had gesticht en verzekerd, lost zich ten slotte onder deze dynastie in drie rijken op. Het oudste deel, het oorspronkelijke, scheurde zich af onder den bij de Chineezen beroemden generaal Tsao-Tsao, het tweede rijk omvatte de tegenwoordige provincie Szch'wan en het derde, in het Zuiden, vereenigde Annamieten en Siameezen onder een derden koning. Deze periode heet in de Chineesche geschiedenis „het tijdperk der Drie Koninkrijken" en is rijk aan oorlogen en krijgsbedrijven, die het aanzijn hebben gegeven aan een groot aantal ridderromans, die nog ten huidigen dage het Chineesche publiek in verrukking kunnen brengen. In deze jaren had in het Westen Rome de hegemonie over Griekenland verworven, was Hannibal verslagen, de Heiland gekruisigd en had Julius Caesar de Galliërs en ook onze voorouders onderworpen. In 265 n. Ch. gelukte het den Koning van het noordelijk rijk de beide andere te overweldigen en het Chineesch Keizerrijk te herstellen, waarover zijn geslacht, dat der Tsin's (niet te verwarren met de vroegere dynastie van dien naam) van nu af regeerde. Eenige eeuwen verliepen, zich kenmerkend door hevige burgeroorlogen. De eene dynastie maakte voor de andere plaats, totdat in 626 de Tang's zich van den troon wisten meester te maken. Onder hunne regeering wordt voor het eerst, 6 jaren na de Hedjira, van Mohammedanen gewaagd. Hunne godsdienst ondervindt van overheidswege geen belemmering. In de 8e eeuw wordt zelfs aan vierduizend Arabische soldaten, Mohammedanen, geroepen om een opstand te bedwingen, toegestaan, zich in het Chineesche rijk te vestigen. Sedert gingen zij in de bevolking op, maar tot op dezen dag vindt men een aantal Mohammedanen, van hen afgestamd. Onder de Tang's bloeiden de letteren, getuige 900 boekdeelen poëzie, in dit tijdvak in het licht gegeven. Papieren geld komt in gebruik. Ook dagteekent uit dezen tijd het misvormen der vrouwen' voeten, een typisch Chineesch gebruik, dat de vorm van het geheele been verandert, door de kuit te doen verdwijnen en het bovenbeen bovenmatig te ontwikkelen. Ook doet de oudste krant der wereld, die van Peking, ^ haar intrede. Reeds in "de 6e eeuw na Christus drukten de Chineezen boeken, maar niet als onze Laurens Jarïszöon of' de Duitsche Gutenberg bezigden zij hiervoor losse lettertypen. Men drukte met behulp van houten blokken, waarin letters werden gegraveerd. Nog heden worden in China op die wijze boeken vermenigvuldigd. In de 9e eeuw spelen de eunuchen weder een rol. Zij wisten den Keizer Wentsong geheel te beheerschen en na hem zijn broeder, Woutsong. Geruimen tijd houden zij daarna de teugels in handen, totdat in een der talrijke paleisrevoluties dezer dagen degeneraai Chou-Ouen hen tot op enkelen doet uitroeien. Voor den vorm plaatste hij nu een zoon van den door de eunuchen gevangen gehouden en door hem bevrijden maar sedert overleden Keizer Chao-tsong op den troon, die echter dadelijk ten zijnen faveure afstand daarvan deed, waarop Chou-Ouen (na hiervoor zijn dank te hebben betuigd, door hem te vermoorden) als Keizer den troon besteeg. Zijne dynastie ging weldra in bloed onder. Een ander generaal, die zich reeds als Keizer had doen uitroepen, slaagde er in, den troon te bemachtigen. Intusschen was het aan Tartaren gelukt in het Noorden een rijk te stichten, dat Korea, Mandsjoerije en een gedeelte van Mongolië bevatte. Van dit rijk, waarover achtereenvolgens negen keizers regeerden, vernemen wij spoedig meer. In 950 wist een ander Chineesch generaal zich van den troon van China meester te maken om er de dynastie der Soung's te vestigen. Hij droeg den naam van Tai-Tsou. Hij was het, die den geletterden, die onder de menigvuldige burgeroorlogen der voorafgaande eeuwen noodgedwongen op den achtergrond bleven, hun oud aanzien weergaf. Hij behoort (daarom ?) tot de goede en groote Keizers en het nageslacht gedenkt hem met dankbaarheid, omdat het welzijn zijner onderdanen hem, blijkens tal van maatregelen, aan het hart ging. Althans zoo berichten de in eere herstelde geletterden! Hij was het b.v. die de bepaling in het leven riep, dat geene doodvonnissen zouden mogen worden tenuitvoergelegd zonder zijn voorafgaande goedkeuring. Hij en zijne opvolgers hadden voortdurend met de Tartaren te kampen, maar wisten hen in bedwang te houden. Onder Keizer Chentsong II vond een merkwaardige proeve van sociale wetgeving toepassing. *) Geleid door de schoonklinkende theorieën van een geletterde, zijn vertrouweling, meende hij de in het rijk heerschende armoede te kunnen verhelpen door van de volgende redeneering uit te gaan. De arme is het slachtoffer van de exploitatiezucht van den rijkere, die misbruik maakt van zijn voordeelige positie en van de afhankelijke van den ander. De rijkere bepaalt den prijs der waren, die ook de arme behoeft. Deed men door van regeeringswege daartoe ingestelde commissiën de prijzen van alle waren dagelijks vaststellen, dan zou men •) P. Huc. 1'Empire Chinois, Paris, 1862. 7 aan deze wanverhouding afdoend paal en perk kunnen stellen. Gedurende zekeren tijd moesten daarbij de armen van 't betalen van belastingen geheel worden vrijgesteld, terwijl deze onaangename taak alleen aan rijken — maar progressief — zou worden opgelegd. Op deze wijze zou zich, naar men meende, het verbroken evenwicht tusschen de verschillende beurzen vanzelf herstellen. De aldus kaalgeplukte rijken zouden de voldoening smaken, de eventueel verkregen overschotten in de schatkist van den Staat te zien vloeien, en ze in 't bijzonder te zien bestemd voor het onderhoud van grijsaards, armen, werkeloozen en tutti quanti. Men ziet het: de heele sociale wetgeving „in a nutshell"! Volgens dezen voorlooper onzer Van Kol's en Troelstra's, behoorde alleen de Staat als eigenaar van den grond te worden aangemerkt. In alle districten moesten commissiën worden gevestigd, belast met dejaarlijksche verdeeling der akkers, het verschaffen van zaad en het verleenen van voorschotten op den te verkrijgen oogst. Van de opbrengst der velden zou de Staat haar deel ontvangen en daar, waar de opbrengst miniem was, zou zij worden opgewogen door voordeeliger toestanden in andere districten. Het mooiste van deze socialistische theorie was hier, dat zij in praktijk werd gebracht. Het doel van den ontwerper t. w. de vernietiging der bestaande groote fortuinen en het vestigen van grooter kapitaal-gelykheid werd vooreen poos bereikt. Maar het slot was jammerlijke armoede, grooter dan die, welke men had willen bestrijden, algemeene verwarring en ontevredenheid. De Keizer wendde zich in zijn wanhopige pogingen, het kwaad te herstellen, tot den geleerde, dichter en historie-schrijver Se-Ma-Kouang, die in een ons nagelaten geschrift als volgt de fouten van het mislukte stelsel aantoonde: „Men leent aan het volk van staatswege graan, „om er de akkers mee te bezaaien. Het wordt „daarvoor echter niet gebezigd. Men eet het op „en vraagt om ander, dat denzelfden weg opgaat. „Het voor de hand liggend voordeel heeft alleen „beteekenis voor de meesten — slechts weinigen „bekommeren zich om een verder verwijderde toekomst. Maar — aangenomen, dat zij er slechts „een deel van opeten, dan zullen zij toch zeker de „rest verkoopen of ruilen tegen zaken, wier bezit „hun bijzonder toelacht. En ook eens gesteld, dat „zij het zaad in den grond brengen, het gewas „verzorgen en een goeden oogst van het hun ge„leend zaad maken. Zullen zij nu bereid zijn, het „geleende terug te geven? Zal dit goedschiks gaan, „of zal het op tal van quaesties en in 't eind op „ontevredenheid voor beide partijen moeten uit„loopen? Men heeft om alles behoorlijk te regelen, „een heirleger van ambtenaren moeten aanstellen. „Wat moest hiervan het gevolg zijn? En wie „betaalt deze lieden? De schatkist of de bewerkers „van den grond? Hoe men de zaak ook beziet — „ik vraag me af, hoe, 't zij het volk 't zij de Staat „van deze nieuwigheid ooit kon profijt trekken!" Aan dezen tegenstander viel onder den opvolger van Cheutsong II de taak te beurt, den door den in ongenade gevallen geletterde omvergeworpen staat van zaken weer op te bouwen. Een tiental jaren later wisten de volgelingen van laatstbedoelde echter het oor te winnen van den toenmaligen jongen Keizer, die opnieuw, op uitgebreide schaal, een proefneming gelastte om dit socialistisch ideaal verwezenlijkt te zien. Drie jaren later zag hij zich genoodzaakt, ze te staken, wijkende voor de steeds dreigender wordende ontevredenheid. De Chineesche socialisten werden het land uitgedreven en zochten en vonden een wijkplaats in Tartarije, waar zij Gengis-Khan wellicht een welkome aanwinst voor zijn generalen staf zijn geworden. Deze bereidde zich in deze dagen voor op zijn reusachtigen strooptocht door de toenmaals bekende wereld. In 1117 sloot de Chineesche Keizer Hoe-tsoung, uit de dynastie der „Soung's, een verbond met een der „Tartaarsche Keizers". Het bovengenoemde Tartarenrijk, dat de dynastie der „Leaou's" in Noord-China had gevestigd, had zich in „twee helften" gesplitst, over de eene waarvan evenbedoelde dynastie „Leaou" bleef regeeren, terwijl de andere aan een Keizer uit de dynastie „Kin" gehoorzaamde. Met laatstgenoemde sloot de Chineesche Keizer, door de eersten besprongen, een verbond. De „Kin's" versloegen hierop de „Leaou's" en voegden hun gebied bij het hunne. Daarop eischten zij van den Chineeschen Keizer voor hun hulp in nood het gebied ten Noorden van de Gele Rivier. Toen de Chineezen hiervan niet wilden hooren, verkeerde het bondgenootschap in vijandschap. Jarenlang bleef het nu oorlog tusschen de Tartaren onder hunne „Kin's" en de Chineezen onder hunne „Soung's". De eersten hadden tot hoofdplaats des rijks Peking, tot welke plaats zij het groote Kanaal doortrokken; de laatsten Nanking, later Hangchow. De letterkunde had in die dagen reeds een groote uitgebreidheid gekregen. Tegen de pokken verweerde men zich door een soort van inenting met pokstof, waaruit blijkt dat men toen reeds omtrent immuniteit tot dezelfde ontdekking gekomen was als Dr. Jenner zoovele eeuwen later als uitgangspunt zijner inenting zou toepassen. De meetkunde, zoowel die der vlakke als die der bolvormige lichamen, was destijds reeds aan de Chineezen bekend, in een tijd dus, toen in Europa Willem de Veroveraar zijne Normandiërs over het Kanaal naar Engeland voerde en onze Dirken als Graven van Holland hun microscopisch gebied in cultuur brachten. Geen der Europeesche staten dier dagen bezat eene literatuur van eenige beteekenis, terwijl die der Chineezen reeds een hoog standpunt had bereikt, een standpunt overigens, dat tot op onzen tijd niet veel hooger zou worden opgevoerd. De lange tweespalt tusschen de Pekingsche en de Nankingsche rijken scheen ten leste met de overwinning van het laatste te zullen eindigen. Maar zij bleek te duur gekocht! Om de „Kin's" ten onder te brengen, riepen de „Soung's" de hulp in der Mongolen, die onder Gengis-Khan maar al te zeer bereid bleken, deze taak op zich te nemen. *) Maar van eene ver- *) Een oorlog, waarin voor 't eerst van buskruit gebruik werd gemaakt, anderhalve eeuw vóór de uitvinding van Barthold Schwaetz. deeling van den buit, na den val der „Kin's", kwam niet veel. De Mongolen bleven meesters van het veroverd gebied. Het behoeft nauwelijks betoog, dat hiermee hunne veroveringszucht niet bevredigd was. Onder Ogotaï, Kouyouk en Koublaï, opvolgers van Gengis-Khan, zagen de „Soung's" zich steeds meer in het nauw gebracht. Zij brachten hunne hoofdplaats naar Hangchow over, maar hier wist Koublaï in 1276 de Keizerin-Regentes gevangen te nemen en twee jaren later ging hun gezag geheel ten onder in een zeeslag, waarbij de nieuwgekozen Keizer in de golven omkwam. De Mongolen waren hierdoor meesters van een gebied, dat zich buiten China uitstrekte over Yarkand en Bokkara, Samarkand, Merv, Herat in Perzië, door Gengis Khan veroverd, waarbij hij tot in Bulgarije zou zijn doorgedrongen — over Hongarije en Polen, door Ogotaï onderworpen, over het tegenwoordig Rusland tot Kiew, door zijn zoon Batou overweldigd. In dezen tijd valt ook het reisverhaal van Marco Polo, den grooten Yenetiaan. In 1255 waren de vader en de oom van den reiziger bij de Tartaren geweest, drie jaren te Bokkara vertoevend om ten slotte in 1261 het hof van Koublaï te bereiken, waar zij zich wederom eenige jaren ophielden. Toen zond Koublaï hen terug met een gezant en een brief voor den Paus, waarin hij dezen vroeg, hem eenige geestelijken te zenden om het Christendom te onderwijzen. Gregorius X zond hierop de paters Nikolaas van Viacenza en Willem van Tripoli. De jonge Polo vergezelde hen en werd de gunsteling des Keizers, in wiens dienst hij zeventien jaren bleef. In 1280 namen de drie Venetianen deel aan de verovering der zuidelijke helft van het rijk der „Soung's", waarover Marco, na het welslagen van den veldtocht, Gouverneur werd. In 1295 keerde hij in zijn vaderland terug, om er zijn wedervaren in schrift te stellen. Hij overleed in 1324 te Venetië, waar de gondeliers u nog zijn huis wijzen, als lid van den Grooten Raad zijner vaderstad. Hoogst belangrijk is het verhaal zijner lotgevallen en indrukken. Hoogst gewichtig was deze aanraking van het beschaafdste deel van Europa met den grooten Khan, die zich met meer recht dan zijne Chineesche voorgangers beheerscher der wereld mocht noemen. Toch bestond er tusschen West en Oost reeds lang een handelsweg. Chineesche zijde werd reeds geregeld door Bokkara'sche en Perzische kooplieden „voor de Europeesche markt" — zooals wij in onze dagen zouden zeggen — doorgezonden. Zooals wij hebben gezien, hadden Arabische soldaten bij het bedwingen van een opstand den Chineeschen Keizer gediend en waren zij in China blijven wonen. In de 9de eeuw werd onder hunne afstammelingen een ontzettende slachting aangericht bij het beleg van de hoofdstad van Tche-Kiang. Maar nog heden worden hunne afstammelingen in China aangetroffen. Dat omgekeerd Chineesche kooplieden reeds herhaaldelijk in Indië, Arabië en Egypte waren geweest, staat vast. In het algemeen mag men aannemen, dat de volken der oudheid onderlinge betrekkingen onderhielden, al is het bestaan daarvan ons meerendeels nergens meegedeeld. De overeenkomst van denkbeelden bij de denkers en filosofen der verschillende landen wijst op een bestaand verkeer. Wie de boeken van de leer van Boudha, die van Lao-tse, Confucius en Mencius, de werken van Plato, Pythagoras en anderen naast elkaar legt, vindt punten van overeenkomst zóo groot, dat men niet kan aannemen, dat al deze groote geesten in onbekendheid met eikaars bestaan hebben geleefd. De verspreiding hunner leerstellingen en denkbeelden ver buiten de grenzen van het land, waar zij het eerst werden gevormd, was reeds lang voorafgegaan aan de opstelling van reisverhalen en volgde ongetwijfeld het spoor door vroegere, uitteraard onbekend gebleven, handelaren gevonden. Aan de betrekkingen van China tot Europa zullen wij een afzonderlijk hoofdstuk wijden, waarin wij meer in het bijzonder op de eerste aanrakingen met het Westen hopen terug te komen. * * * Het rijk, waarvan Marco Polo de voltooiing zag en in het bestier waarvan hij een belangrijk aandeel nam, was ongetwijfeld het grootste, dat de wereld ooit heeft aanschouwd. Het strekte zich onder Koublai's scepter van de eindelooze ijsvlakten van het Noorden tot de heete stranden van Malakka uit en van de Kaspische zee in het Westen tot de Japansche in het Oosten. Een poging door Koublai gedaan om zijne veroveringen tot Japan uit te strekken mislukte. Denkt men hier niet onwillekeurig aan Napoleon's rijk en zijne vergeefsche pogingen, Engeland te veroveren? Koublai's opvolgers bleken tegen de taak, het wereldrijk in stand te houden, niet bestand. Ongetwijfeld was het gemakkelijker, zoovele rijken en natiën te veroveren en te onderwerpen dan ze in een verband samen te vatten, ook al lieten de Tartaarsche heerschers ze als vazalstaten bestaan. Marco Polo verhaalt ons, hoe leden van Koublai's familie over Rusland, den Kaukasus, Perzië, Pamir, de bevolkte deelen van Siberië en Mandsjourije in zijn naam regeerden. Hoe Mongoolsche onderkoningen ovei Korea, Tibet, Burma en Annam waren gesteld en de „invloedsfeer" van het reuzenrijk zich daadwerkelijk over den Indischen Archipel, Bengalen en Ceylon deed gelden. Maar, reusachtig als het was, het succes der Mongoolsche wapenen had weldra het gevolg, door de Geschiedenis zoo vaak geboekstaafd. Het leidde tot het verwaarloozen van de meest gewone maatregelen van voorzorg, tot grenzenlooze aanmatiging en dwaze hardhandigheid bij heerschers, die, nomaden van aard en geboorte, zich op den troon van een wereldrijk vreemd te moede moesten gevoelen, konden zij den omvang van hun taak maar eerst overzien! Koublai zelf regeerde alleen over eigenlijk China, maar dit onderdeel zijner heerschappij hing nog veel minder samen dan met het China van onze dagen het geval is. Weldra brak van alle kanten verzet uit. Zijne neven in het Westen zeiden hem al heel spoedig de suprematie op en verklaarden zich onafhankelijk. De regeering dezer Tartaarsche dynastie kenmerkt zich overigens door groote verdraagzaamheid. Christenen, Mohamedanen, Boudhisten en volgelingen van Confucius werden vrijgelaten in hun geloof. Vijftig jaren bleef de Tartaarsche dynastie op den Pekingschen troon. Toen trok een van Koublai's nazaten, de verwijfde Choun-ti zich in Tartarije terug en liet het Chineesche rijk over aan de Chineesche dynastie der Mings. De stichter hiervan, die onder den naam Houng-Oun den troon bemachtigde en zich als Keizer deed uitroepen, was een avonturier, die zich aan het hoofd had gesteld der duizenden ontevredenen, die het juk der Mongolen niet langer wilden verdragen. Het gelukte hem, dezen buiten den Grooten Muur te drijven. Hij bracht den zetel des rijks naar Nanking over. Een zijner opvolgers, de derde MingKeizer, slaagde er in, Mongolië bij het Chineesche rijk te voegen en ook Cochin-China en Tonkin te veroveren. Hij bracht de regeering opnieuw naar Peking over, waar hij de paleizen en tempels deed verrijzen, die sedert het verblijf des Keizers en van zijn hof hebben gevormd en nog vormen. De eerste Ming-Keizer legde er zich bovenal op toe, de liefde van zijn volk te winnen. Terwijl de Tartaarsche dynastie zich aan het welzijn der onderdanen bitter weinig had laten gelegen liggen, wisten Houng-oun en zijne eerste opvolgers door het volgen van een tegenovergestelde gedragslijn hunne positie te versterken. Het Chineesche volk is zich altijd sterk bewust geweest van zekere rechten op toewijding en vaderlijke zorg van den kant des Keizers, zooals ze in de heilige boeken ook nadrukkelijk worden voorgeschreven. Het oude Chineesche kostuum en het oude ceremonieel werden door Houng-oun hersteld. De universiteiten te Peking en Nanking werden rijk bedacht. De wetten werden herzien, scholen en openbare bibliotheken geopend en instellingen van liefdadigheid, zoo voor ouden van dagen als voor weezen, werden gesticht. Het geheele land werd in kaart gebracht. De zachtmoedigheid van Houng-Oun vormde een andere, sprekende tegenstelling met de opvliegendheid der vorige heerschers. Hij wist echter tegelijkertijd zijn gezag te handhaven. De provinciën werden georganiseerd, meerendeelsop hare tegenwoordige grondslagen. Korea, Tibet, Annam en andere grenslanden sloten zich vrijwillig bij het nieuwe rijk aan. De Keizer wist ook de opnieuw tot groote macht gekomen eunuchen te bedwingen en hunne werkzaamheden tot paleisdiensten te beperken, waarvoor zij bestemd waren. Ook in het verkeer met andere natiën bracht het optreden der Ming-dynastie, wier eerwaardige reuzengraven te Nanking nog altijd in aanzien zijn, verandering. Met het stelsel van geweldpleging werd gebroken en betrekkingen met andere volken op vreedzame wijze, t.w. door den handel, aangeknoopt en uitgebreid. Een levendige handel met Japan, Manilla, Borneo, Java, Sumatra, Siam, Bengalen, Arabië en met de N. Oostkust van Afrika valt in deze dagen op. Voor het eerst is van een Chineesche vloot sprake, die zich in den Indischen Oceaan weet te doen gelden. Houng-Oun overleed in 1399. Een zijner opvolgers, die in 1424 den troon besteeg, werd in een strijd met Tartaarsche „rebellen" verslagen en zag zich gedurende 108 acht jaren in Tartarije als gevangene meegevoerd. Zijn broeder regeerde voor hem en eerst na diens dood gelukte het hem, zijne vrijheid te herkrijgen en zijn troon weer in te nemen. Zijn zoon, die hem zeven jaren later opvolgde, nam twee zeer impopulaire maatregelen, die het volk niet weinig vervreemdde van de dynastie der Mings. Hij stelde een college in, uitsluitend uit eunuchen bestaande, om de zwaarste misdrijven te behandelen. Vijf jaren later zag hij zich genoodzaakt het af te schaffen, zwichtende voor de algemeene verontwaardiging, door de matelooze tyrannie gewekt, waarmee dit illustere college zijn taak vervulde. Blijkbaar een waardige voorlooper van den „Bloedraad", in onze geschiedenis berucht! De tweede dwaze maatregel was het uitgeven van groote stukken lands ,,in leen" aan verwanten der keizerlijke familie. Sinds eeuwen was men in China van het feodale stelsel bevrijd. Geene instelling kon meer gehaat zijn bij een volk, dat er sinds eeuwen aan gewend was geraakt, naast den Keizer als opperheer, alleen die autoriteiten te erkennen, die langs den voor allen toegankelijken weg der examens hun diploma hadden verworven. Het toekennen van groote stukken gronds — naast de „heerlijke" rechten — aan enkelen kwam daarbij in conflict met de belangen van duizenden, die moeite hadden van de opbrengst van hun klein stukske te bestaan. Een der opvolgers van dezen Keizer, Che-tsoung, die in 1522 den troon besteeg, had tot driemaal toe met invallen der Japanners te kampen, die hij echter wist terug te slaan. De Tartaren maakten het hem eveneens lastig. Hij wist zijn hoofdstad belangrijk uit te breiden, te verfraaien en van muren te omringen, maar eindigde een meer dan veertigjare regeering met de volgende verzuchting, in zijn testament: „Ik heb langer geregeerd dan menigeen. Mijn taak bestond „in de vereering des Hemels en in de behartiging „van de belangen mijner onderdanen. Ik heb me laten „meesleepen door bedriegers, die mij verzekerden, dat „ik onsterfelijk was. Die dwaling heeft me vaak ver„leid om aan de grooten mijns rijk en aan het volk „een slecht voorbeeld te geven. Dat erken ik thans „en beveel daarom dat dit geschrift na mijn dood „in het geheele rijk openbaar zal worden gemaakt". In het jaar 1560 verschijnen de Portugeezen in Macao, waar zij van de plaatselijke overheid vergunning kregen, een stapelplaats voor hun handel op te richten. Omstreeks denzelfden tijd hadden de Spanjaarden zich van de Philippijnen meester gemaakt. Zij troffen er een groot aantal Chineezen aan, wier snelle uitbreiding hun weldra groote bezorgdheid gaf. Toen deze angst zóó groot geworden was, dat het universeel redmiddel dier dagen, het zwaard, alleen een bevredigende oplossing scheen te zullen geven, werd door de Spanjaarden tot eene algemeene verdelging der Chineezen besloten en volgde eene slachting, die aan de Siciliaansche Vesper en aan den Barthelomeus-nacht in verschrikkelijkheid en omvang niets toegeeft en die twee eeuwen later in Batavia hare herhaling zou beleven. In eenige maanden tijds werden 20,000 Chineezen vermoord, eene oplossing der „politieke moeilijkheid", waarvoor de Spanjaarden hunnen heiligen plechtig dank zeiden, maar die het verval der Kolonie ten gevolge had. Want met deze duizenden Chineezen gingen zoovele nijvere handen voor haar verloren! Men vraagt zich onwillekeurig af: „Wat deed het Chineesche Gouvernement dier dagen, toen het bericht van deze onmenschelijke behandeling van zoovele Chineezen tot in het Hemelsche Rijk was doorgedrongen?" Ieder, die zich rekenschap geeft van het feit, dat in het logge, heterogene, onsamenhangende geheel, dat wij met den naam „China" aanduiden, nog in onze dagen, na nog grooter verongelijking, geen beweging te brengen bleek, die tot een bewust en beslist optreden leidde — zal voor zichzelf het antwoord op die vraag gereed hebben. Maar dat in de ziel van eiken Chinees bij het hooren van zulk een onrecht, zijnen landgenooten aangedaan, een gevoel van diepe verontwaardiging moet opkomen, mogen wij gerust aannemen. Want al is in China voor politiek chauvinisme geen plaats — al vormen vaderlandsliefde, nationale idee, getrouwheid aan het vaandel, éénheid in politieken zin en dergelijke haast alledaagsche begrippen „bij ons", in China in het algemeen geene enthousiaste aanhangers — voor het besef van ras-gemeenschap d. i. gelijkheid van taal, afkomst en gebruiken, is de Chinees wel degelijk toegankelijk. Maar het is alsof bij hem een orgaan ontbreekt, dat zich bij ons, Westerlingen, langs den weg der erfelijkheid heeft ontwikkeld, het orgaan der onderlinge verstandhouding, 't Is alsof zijne geslotenheid van karakter, met het voorbijspoeden der geslachten in de individuen toenemend, hem al verder en verder verwijderd heeft van het punt, waar voor ons, Wester- lingen, de eerste samenwerking ontstond, waaruit sedert, in ondenkbaar toenemende mate, het onderling verkeer der menschen, in geestelijken zin, werd opgebouwd. Deze verklaring van den aard der Chineezen lost het voor ons aanvankelijk wonderbaar verschijnsel op, dat in dit land, met zijn eeuwenoude beschaving, de geestelijke verkeersmiddelen, met name kranten, zoo goed als onbekend zijn. De publieke opinie is eene locale en omvat daarbij zeer bepaalde onderwerpen en geene daarbuiten liggend. Zonder bekendheid met deze eigenaardigheid zouden wij zeker nimmer kunnen begrijpen, hoe de Chineezen, ook na deze uitmoording door de Spanjaarden, de Philippijnen als doel hunner emigratie bleven zoeken. En het bleef niet bij deze eene! Waren zij talrijk geworden en wekten zij opnieuw de bezorgdheid der Spaansche meesters — dan volgde nieuwe uitmoording. Toch bleven Chineezen naar de Philippijnen gaan! Het zullen meerendeels lieden van lage afkomst zijn geweest en als zoodanig in China niet in tel. Bovendien hebben, in 't algemeen, menschenlevens in China weinig waarde. Twee eeuwen later zien wij een dergelijke uitmoording van Chineezen op groote schaal toepassen door den G. G. Valckenier te Batavia. Na den moord van duizenden Chineezen in dat met een zwarte kool gemerkt jaar onzer N. I. historie, zou men ook hier mogen verwachten, dat nieuwe Chineesche kolonisten zich elders zouden vestigen. Die verwachting, die vrees, bleek ongegrond. De plaats der vermoorde Chineezen was binnen weinige jaren, nadat zij opnieuw werden toegelaten, door anderen ingenomen. En met deze heling der wonde scheen de aanslag zelf vergeten. Toch mogen wij geen oogenblik aannemen, dat hij vergeven was! In een vage vorm bleef de herinnering bewaard. Niet sterk genoeg om bij het nageslacht wrok en haat te wekken, maar wel om vervreemding en wantrouwen te doen ontstaan en te bestendigen. Het barbaarsch optreden der Spanjaarden in de Philippijnen heeft ongetwijfeld de eerste voorstelling, die de Chineezen zich van de wereld der Westerlingen maakten, bepaald. Zij konden hen moeilijk anders beoordeelen dan als ruwe wezens, die niets gemeen hadden met de beschaving, die sinds vele eeuwen hun erfgoed uitmaakte. Het oude Europa, zooals het zich gaandeweg aan hen kenbaar had kunnen maken, zou trouwens destijds een verward samenstel van kleine rijkjes zijn geweest, waarin kleine tyrannen en woeste leenheeren den baas speelden, aan allen het recht van den sterkste opdringend, altijd onderling in oorlog, in groepen van aristocraten levende buiten en ten koste van het volk, met een altijd transigeerende Kerk gemeene zaak makend om de massa er onder te houden. Stellen wij dit beeld naast dat van het China dier dagen dan kunnen wij, eerlijkerwijze, het standpunt van superioriteit van het Westen, dat ook langen tijd onze opvattingen beheerschte, niet gemotiveerd achten, al heeft het door alle latere eeuwen heen de betrekkingen met China bepaald. Zeker, een hooger standpunt is denkbaar, dan dat door de onderdanen der Ming's ingenomen, maar wij kunnen moeilijk gelooven, dat onze voorouders van die dagen reeds dat hooger standpunt hadden bereikt! In elk geval — de Chineezen konden hen, te rekenen naar wat zij van hen te zien kregen — moeilijk anders beschouwen, dan als barbaren, met de horden der Tartaren op één lijn te stellen. Zeker hielden zij hen aanvankelijk voor een vreemd soort wilden, van de eilanden der Zuid-Zee afkomstig! Zij bereikten China inderdaad van uit die richting. *) ♦ * * De voortdurende invallen der Tartaren — sedert geregeld Mongolen genoemd — te land en van de Japanners ter zee deden het China van die dagen hoe langer hoe meer tot het stelsel van opsluiting terugkeeren, waaraan zij in de eerdere jaren der Ming-dynastie schenen te ontsnappen, maar waartoe zij „van huis uit" geneigd waren. De komst deiEuropeanen of „Franken", zooals zij door de Chineezen werden genoemd, onverschillig of het Spanjaarden, Portugeezen, Hollanders of Engelschen gold, deed hen te meer „in hun schelp kruipen". De totale onbekendheid van Europa in 't algemeen met China's bestaan, werkte deze gedragslijn uitteraard in de hand. Marco Polo's reisverhaal werd langen tijd niet zonder argwaan aangehoord. Japan kreeg eerst door het bezoek van Mendez Pinto in 1542 het karakter van een werkelijk bestaand land. Men had het tot op dat tijdstip in Europa voor de vrucht van het vindingrijk brein van den zeeman gehouden. Intusschen lieten de Mon- •) Volgens de nieuwste theorie omtrent de afkomst der Japanners, zouden ook deze uit Folynesië herkomstig zyn! 8 golen deze „gereserveerde houding" hunner vroegere Chineesche onderdanen niet onbenut. Gaandeweg concentreerde zich hun rijk aan de Chineesche noordgrens en in het begin der zeventiende eeuw voelde men zich hier gereed tot een nieuwe beslissende worsteling. Hun ryk, dat sedert met den naam „Mandchou" wordt aangeduid — was omstreeks dezen tijd in oorlog met eenige stammen, die bij China heil zochten en vonden. Dit gaf aanleiding tot een openlijke breuk. De Mandchou's drongen China binnen. Slag op slag werd geleverd en door de Chineezen verloren, tot hun generaal Ting-bi de indringers wist tot staan te brengen. Paleisintrigues te Peking riepen hem echter op dit kritieke oogenblik terug. De gevolgen lieten zich niet wachten. De Chineesche troepen werden op alle punten verslagen, ondanks hunne artillerie, omdat ze deze niet behoorlijk wisten te gebruiken. Aan alle kanten van het rijk braken tevens onlusten uit. Een kwart eeuw duurde de oorlog, die met den val van de Mingdynastie eindigde (1644). Voor de tweede maal beklom een Tartaren-heerscher den Chineeschen keizerstroon. Met Choun-tche begint de dynastie die nog heden regeert. De afstammelingen der Ming's zetten nog een tiental jaren den strijd in het Zuiden des rijks voort, maar onderlinge verdeeldheid maakte hen tot een gemakkelijke prooi van de Tartaarsche legers op hen afgezonden. De Ming-dynastie is bij de Chineezen van onze dagen nog steeds geëerd. En dit niet alleen, omdat met haar 115 de laatste Chineesche dynastie de kroon droeg, maar ook om de hooge beschaving, die onder hare heerschappij werd bereikt. De letterkunde bloeide. De bevolking nam in aantal en in welvaart toe. De industrie bereikte een ongekende hoogte. Het blauwe porcelein uit de Ming-periode wordt door kenners zeer gezocht. Een reusachtige encyclopaedie, uit 22,000 deelen, in 4 exemplaren, bestaande, werd onder de regeering harer keizers samengebracht en uitgegeven. Alleen de inhoudsopgave van dit werk beslaat 3000 bladzijden ! Uit deze dagen dateert ook een wetenschappelijke verzameling, door 800 schrijvers bijeengebracht, die het destijds bereikte standpunt aangeven omtrent al wat betreft botanie, mineralogie, entomologie, enz. Onder den derden Ming-keizer, Young-Lo steeg het aantal werken in de keizerlijke boekerij samen gebracht tot een millioen boekdeelen. Zooals wij bij den aanhef van dit overzicht reeds hebben aangestipt, vond er bij het optreden der Mandchou's als keizers een „geven en nemen" plaats, dat het karakter van gewelddadige onderwerping der Chineezen belangrijk verzachtte. Zoo werd van Tartaarsche zijde toegezegd, dat Chineesche vrouwen nimmer deel zouden uitmaken van den keizerlijken harem en dat zij evenmin gedwongen zouden zijn, de Tartaarsche vrouwenkleeding te dragen. De hoogste rang bij de examens zou nimmer aan een Tartaar worden toegekend. *) Daartegenover zouden alle mannelijke Chineezen het Tartaarsch kostuum *) Zulks heeft zich ééns voorgedaan. Het gold den schoonvader van een der vorige keizers. Het geval verwekte algemeene afkeuring. moeten aannemen, den staart dragen en het hoofd overigens kaal scheren. In het Zuiden van China verzette men zich langen tijd tegen het invoeren dezer Tartaarsche nieuwigheid, een gebruik, dat tegenwoordig alle Chineezen, waar zij zich ook ophouden, kenmerkt en waaraan zelfs zij, die sinds verscheidene geslachten buiten China wonen (zooals in onze OostIndische bezittingen veelal voorkomt), met groote hardnekkigheid vasthouden, als gold het een hunner oudste eigen instellingen. De Mandchou's handhaafden overal de Chineesche ambtenaren, wat aan een geleidelijken overgang van de oude tot de nieuwe orde van zaken zeker bevorderlijk was. Nevens de hoogste functionarissen werd echter een Tartaren-Generaal geplaatst met een garnizoen ter zijner beschikking om den wil des keizers, den opperheer, te doen eerbiedigen. Minder gelukkig, althans voor het land hoogst verderfelijk, was de bepaling, die met deze maatregel gepaard ging, dat geen enkele functionnaris langer dan drie jaren hetzelfde ambt zou mogen bekleeden en in het geheel niet zou mogen dienen in de streek, vanwaar hij geboortig was. Zeker werden hierdoor verstandhouding, gemeenzaamheid en eventueele samenspanning tusschen ambtenaar en publiek belangrijk belemmerd of voorkomen, zoo niet onmogelijk gemaakt — maar aan de samenwerking in andere richting, in de eerste plaats in die van ontwikkeling en openbaar leven, werd hiermee tevens de doodsteek toegebracht! Daarenboven denken vele ambtenaren, voor drie jaren benoemd en onzeker, wat dan van hen worden zal, aan niets anders dan aan het zooveel mogelijk profiteeren van hunne tegenwoordige functie. De weinigen, die een hoogere opvatting van hun taak hebben, zien zich door het spoedig eindigen hunner functiën verlamd, waar zij eenig werk van langdurige inspanning, in het belang van het hun als bij toeval toevertrouwd ressort, zouden noodig achten. Vandaar dat wegen, kanalen, bevloeiingswerken, openbare gebouwen en dergelijke vaak ontbreken, waar zij noodig zijn of dat de met groote kosten daargestelde werken spoedig van alle onderhoud verstoken blijven. In vele opzichten vond tusschen overwinnaars en overwonnenen overigens samensmelting plaats. Zoo waar het de taal en de letterkunde betrof. Wel werd het „Mandchou'sch" aan het Chineesche hofdeofficieele hoftaal, maar uitteraard beperkte zich dit tot een zeer kleinen kring. De boog, het Tartaarsche wapen bij uitnemendheid, is bij het Chineesche leger nog altijd in gebruik. Daarentegen is het misvormen der vrouwenvoeten tot het eigenlijk Chineesche deel der natie beperkt gebleven, De Tartaren hebben zich tot dusver van de wenschelijkheid om dezen vorm van beschaving over te nemen nog niet laten overtuigen. De eerste Mandchou-keizer, Choun-tche, overleed in 1661 en werd opgevolgd door Kang-hi. Deze was slechts acht jaren oud, toen hij onder een regentschap de regeering aanvaardde, die eerst in 1722, met zijn dood, een einde zou nemen. Hij is ongetwijfeld een der grootste keizers geweest, die de Chineezen hebben gehad. Zijn naam is onsterfelijk, zoowel op 't gebied der letteren als op dat van den oorlog. Hij bevestigde het Chineesche rijk en wist zich in Mongolië, Russisch-Siberië en Korea te doen gelden. Hij beschermde de zendelingen van wier werken in China wij in een volgend hoofdstuk meer zullen vernemen. Hij deed eene bloemlezing van de -Chineesche letterkunde vervaardigen, eene encyclopaedie en een standaardwerk over botanie, alsmede een woordenboek, dat 40,000 karakters bevatte. Bij zijn dood liet hij het rijk in uitstekenden toestand achter. China's vijanden waren tot ver over de grenzen verjaagd en tot in hunne uiterste schuilhoeken nagezet en onschadelijk gemaakt. In de laatste jaren zijner zestigjarige regeering verscheen een gezantschap van Czaar Peter den Groote te Peking. Het duurde lang, vóór men het eens werd over het ceremonieel, waaraan het zich tegenover den Keizer zou onderwerpen. De Chineezen eischten de „Kow-tow", waarbij de Russische gezanten zich op den grond zouden moeten werpen en tot driemaal toe met het voorhoofd de aarde aanraken. Hiertoe konden de Russen niet besluiten. Zij kregen ten slotte hun zin en met de Westersche plichtplegingen werd genoegen genomen. Sinds dien tijd had Rusland te Peking eene officieele vertegenwoordiging. ! Kanghi's opvolger. Young-tchang, overleed reeds in 1735. Zijne regeering was voor de Christelijke godsdienst noodlottig en die van zijn opvolger, Kien-loung maakte het in dit opzicht niet beter. Maar Kien-loung is ongetwijfeld een niet minder groot Keizer geweest dan zijn grootvader Kanghi. Hij zette de uitbreiding van het rijk tot Tibet en Nepal voort. Hij deed den Panshen Lama van Tibet naar Jehol komen en richtte er de tempels op, die er sedert den roem van uitmaken. Maar ook hij muntte niet uitsluitend als staatsman en veldheer uit — zijn vrijen tijd wijdde hij aan de dichtkunst. Meer dan dert:gduizend verzen van zijne hand vormen met die van den Mandchou Lanlu-chow het voornaamste deel van de Mandchou'sche litteratuur. Laatstgenoemde, een magistraat, is voornamelijk bekend om zijn kritiek op het Boudhisme, waarvan hy de gedegenereerde priesters en nonnen met onverbiddelijke gestrengheid geeselt. De verzen van Keizer Kien-loung werden voor een deel in het Fransch vertaald en trokken de aandacht van niemand minder dan Voltaire, die in een kwartijn den keizerlijken dichter heeft herdacht. Onder Kieng-wung, die in 1796 afstand deed van de regeering ten behoeve van zijn zoon Kaiking, verscheen een ander gezantschap uit het Westen aan het Pekingsche Hof. Ditmaal een Engelsch, onder Lord Macartney. Van eene vaste vertegenwoordiging van dit rijk was echter nog geen sprake. Dit voorrecht bleef alleen aan Rusland, tot zij in het begin der negentiende eeuw ook aan dit rijk zou worden opgezegd, om eerst veel later te worden hersteld, tegelijk met de instelling van gezantschappen voor alle Westersche mogendheden, bij de zaken van het verre Oosten betrokken. De dynastie dezer Mandchou'—Keizers houdt nog heden den troon van China bezet. Ongetwijfeld zijn de heerschers in den loop der vorige eeuw uit haar voortgekomen, in karakter en kundigheden verre ten achter gebleven bij het voorbeeld door de groote Keizers Kanghi en Kieng-loung gegeven. Beiden regeerden zestig jaren achtereen en deden China een ongekende grootheid bereiken — die onder de zwakkere opvolgers, daarenboven voor onvoorziene moeilijkheden gesteld, gaandeweg zou afnemen. Met het midden der 19® eeuw, als gevolg voor een groot deel zeker van de nieuwe verkeersmiddelen door het stoomwezen bevorderd, begint voor China een zware strijd. Tegen den steeds toenemenden stroom van Westersche belangen, die zich in het verre Oosten coüte que coüte wilden doen gelden. Het weerstrevend Rijk des Hemels ziet zich in 1842, na een rampspoedigen oorlog, gedwongen met de wenschen der „roodharige barbaren" rekening te houden. Zijne pogingen om er aan te ontkomen doen een nieuwe krijg (1858—1860) ontbranden, die niet minder ongelukkig uitvalt. Onderwijl tappen de opstanden der Taiping's en die der Mohamedanen in Yun Nan en Kasgarië 's lands bloed af, dringen de Russen en Japanners steeds brutaler op en weet Frankrijk in Cochin China, eertijds China's wingewest, een koloniaal rijk te stichten. Toch is China dit alles te boven gekomen, als waren het slechts speldenprikken in het reuzenlijf geweest. Maar het einde der negentiende eeuw brengt nieuwe rampen. In de eerste plaats de oorlog met Japan met het voor China's prestige noodlottig resultaat: de overwinning van het oneindig kleiner rijk en de noodzakelijkheid, den vrede af te koopen. Over alle leden siddert het logge gevaarte van dezen schok! En nauwelijks tot zichzelf gekomen, moet het aanzien, hoe Duitschland met cynische kalmte alle internationale wetten en gebruiken op zijde schuift om zich te Kiau Chau, in het Chineesche Rijk zelf, als heer en meester te vestigen! Een laatste wanhopige poging wordt gedaan om aan de nu van alle kanten met grooter onbeschaamdheid opdringende fortuinzoekers het hoofd te bieden: de opstand der Boksers, die zoo al niet door de Chineesche Regeering op touw gezet, toch geruimen tijd door haar werd begunstigd, in de hoop, dat het plan, de vreemdelingen in zee te jagen, wie weet — zou mogen gelukken! Zij weet thans, met welk gevolg! Sedert is de officieele rust in het Oosten teruggekeerd. Maar ongetwijfeld hebben wij hier nog slechts het begin gezien van een strijd, die zich vandaag of morgen opnieuw zal openbaren en die altijd, verborgen of openlijk, daar is: de strijd tusschen het Westen, dat in zijn veroveringszucht van de geheele wereld voor den handel fataliter moet volharden en in het belang van dien handel westersche inzichten en methoden wil zien toegepast — en het Oosten, dat ten leste dit streven volkomen doorziet, er de voor het eigen bestaan noodlottige consequenties van begrijpt en het als onduldbaar verwerpen moet. Is het wonder, dat het alles op 't spel zet om dat streven een halt toe te roepen? Te meer nu de laatste gebeurtenissen in het verre Oosten hebben aangetoond, dat de militaire meerderheid van het Westen volstrekt niet vaststaat! Intusschen, één hoop, zij het eene zwakke, blijft ons, 122 ook in 't gezicht van dezen naderenden verdelgingsoorlog, waarin China, door Japan geleid, wellicht geheel Azie zal medesleepen om zich op Europa te werpen: dat eene toenemende aanraking van het Westen met China— in een andere beteekenis en bedoeling dan de tot dusver geopenbaarde — dit zal kunnen overtuigen, dat de hebzucht en de minachting, de ruwheid en de verwaandheid van vele Westerlingen lang niet de kenmerkende trekken van allen zijn. Dat er in Europa een steeds grooter wordende kring van lieden wordt gevormd, die het recht willen dienen en de oplossing der menschelijke strijdvragen niet zoeken in geweld, maar in onderling vertrouwen en eerlijke bejegening van andersdenkenden, van welke kleur, ras of taal ook. Dat zich in dezen kring eene kern vormt van hen, die zich betrekkingen met China voorstellen, die, en aan de Westerlingen, en aan de Chineezen ten goede zullen komen ! Op den dag, waarop beiden zullen inzien, hoeveel zij van elkaar kunnen leeren, in de eerste plaats op geestelijk gebied, zal het gevaar eener botsing, zooals de wereld nog nimmer heeft aanschouwd, bezworen zijn. Zal die dag ooit komen? Wij hopen het, in de overtuiging, dat elke vermeerdering, hoe bescheiden ook, van onze algemeene kennis van China, een schrede voorwaarts beteekent! * * * Wij kunnen hiermede deze schets besluiten, om in de volgende hoofdstukken achtereenvolgens het heden- daagsche China en hare betrekkingen met andere rijken, met name die van Europa, te behandelen. In de beschrijving van het eerste zullen wij gelegenheid vinden, den tegenwoordigen toestand van het rijk te beschrijven, met betrekking tot de gewoonten, den godsdienst en de eigenschappen van den Chinees. Het brokstuk geschiedenis, dat wij thans onbeschreven laten en dat van den aanvang der 19de eeuw tot op onzen tijd loopt, zal voor ons doel voldoende bespreking vinden bij de behandeling der betrekkingen van China met het Westen, die in de afgeloopen eeuw zulk een alles beheerschenden invloed op China's geschiedenis en hare plaats in de wereld hebben uitgeoefend. HOOFDSTUK III. DE CHINEESCHE SAMENLEVING. i. De Godsdienst. Naast de vereering der voorouders en het Taoisme, die van nationalen oorsprong zijn, vinden het Christendom, de Islam en het Buddhisme in China vereerders. Maar alleen de beide eerste worden algemeen aangehangen, terwijl het Buddhisme geen diepen indruk op de Chineesche ziel, zooals zij ons door gezaghebbende schrijvers over China wordt geschetst, heeft gelaten. Ook is het door de Chineezen beleden Bouddhisme van vele opvattingen doortrokken van anderen oorsprong en andere strekking dan Cakyamouni's leer het heeft gewild. Sinds onheugelijke tijden heeft de vereering der voorouders, der afgestorvenen, vermengd met animistische geloofsuitingen en bijgeloovigheden, in China den boventoon gehad. Nog vóór het Chineesche volk zich in familiën verdeelde, groepen, die men voortaan als de kern der Chineesche samenleving mocht aanmerken, heerschte reeds deze doodenvereering. In haar voornaamste beginsel: de blinde onderwerping van het latere, jongere geslacht aan het vroegere en het regeerende, vinden niet slechts de Chineesche maatschappij, maar ook het openbaar leven en de staatsinrichting hun steunpunt. Om het Chineesche volk van dit ingeworteld inzicht te doen terugkomen, is een volkomen omverhalen van deze inrichting, is de verloochening van een sinds tallooze eeuwen als heilig beschouwde traditie noodig. Niet op eenmaal, niet in eenige tientallen van jaren zou zulk een ommekeer kunnen worden bewerkstelligd. En alleen de diepgevoelde overtuiging van de dwaling, waarin milliarden voorvaderen hebben geleefd en de besliste wil, hiermede voor goed te breken, kunnen zulk een reuzenarbeid volvoeren. Niet voor een aangewaaid modernisme zal dit bolwerk vallen, maar door taaie, zelfopofferende volharding, die steen voor steen het geweldig monument van het egoïsme der ouderen ondermijnt. Ieder, die het met China goed meent, ook menig Chinees, is overtuigd van de noodzake- . lijkheid om de maatschappij op geheel nieuwe grondslagen te vestigen. De beste verwachtingen heeft men d&ar, waar — als in N. I. — de Chineezen sinds langen tijd met Europeanen verkeeren, want daar maakt de omgeving het niet zoo bezwaarlijk, het voorvaderlijk geloof op te geven. Integendeel! In de massa van het reuzenlijf zelf, in de millioenen, sinds eeuwen van alle illusiën en idealen, die beloften der toekomst, beroofd, moet echter nog belangstelling worden geboren in de dingen, die verder liggen dan het meest alledaagsche en vóór men er aan kan denken, hier vervreemding van de overgeërfde leer en andere op- vattingen te brengen, moeten nog vele geslachten aan de afgestorvenen worden overgegeven! * * ♦ De doodenleer der Chineezen dan huldigt sinds drieduizend jaren de opvatting, dat de mensch op het oogenblik dat hij den geest geeft, niet opeens tot het rijk der afgestorvenen behoort. Zijn beste deel, de , quintessence, zijn ziel, leeft, onzichtbaar, op de plaats voort, waar hij heeft geleefd. Zij houdt zich in de laatste woning of hare omgeving op, is getuige van wat hier voorvalt en controleert met argus-oogen, wat hare nakomelingen uitvoeren. In dit bovennatuurlijk bestaan leeft de behoefte aan vereering en toewijding van kinderen, verwanten en dienaren met haar voort. Ook voedsel behoeft zij om haar geestelijk bestaan te kunnen leiden. Behoort de ziel tot een overleden familiehoofd, dan vordert zij, om gerust en gelukkig te zijn, de stipte nakoming van alle verplichtingen door de eenmaal aan haar gezag onderworpen familieleden en hunne afstammelingen. Verwaarloozing van deze verplichting brengt voor de nalatigen de grootste gevaren mede. Want de doode wreekt zich, waar hij kan en de rampen, die de familie mochten treffen, zouden op rekening van zijn gramschap moeten worden gesteld. Het geloof aan geesten van het genre van onze weerwolven en vampyrs is bij de Chineezen niet alleen zeer algemeen, maar de vormen, waaronder zij zich vertoonen, zijn even verscheiden als tot in kleinigheden beslist van uitvoering. Men kan er eene nauwkeurige beschrijving van vinden in het vermaarde boek van Prof. de Groot, die zich hierbij met bewonderenswaardige objectiviteit — die desondanks wel eens als fijne ironie aandoet! — op het standpunt van den Chineeschen bijgeloovige weet te plaatsen. Onder deze geesten speelt er een, wiens Chineesche naam uit de begrippen „terugkeeren" en „dooden" is samengesteld (men denkt hier onwillekeurig aan 't Fransche „revenant") een voorname rol. Het is de geest van den man, die door zijne familie veronachtzaamd wordt en die zich daarom op een gegeven oogenblik wrekend op den nalatige zal kunnen werpen, om dezen om hals te brengen. Lijkverbranding vergezeld van het ten vuurdood doemen van vrouwen en dienaren heeft vroeger in China ongetwijfeld bestaan en in het verbranden van allerlei papieren poppetjes en voorwerpen bij een Chineesche begrafenis van onzen tijd heeft men voorzeker een overblijfsel van dat lang in onbruik geraakt middel om den overledene van de hem dierbare vrouwen, dienaren en huishoudelijke zaken te doen vergezellen, te zien. Want met voor ons, Westerlingen, onbegrijpelijke koelbloedigheid stelt de Chinees de voorstelling der dingen voor hun werkelijk aanzijn in de plaats, eene gave, die hem uitstekend te pas komt bij zijn verkeer met een onzichtbare wereld. De dooden bevredigen, in hunne behoeften voorzien — ziedaar waar het ten allen tijde voor den Chinees op aankwam. De ziel van zijn vader of grootvader onbevredigd te laten ronddolen zou hem niet alleen aan de wraak van deze blootstellen, maar wordt ook, afgezien daarvan, door elk Chinees als een zwaar, onvergeeflijk misdrijf beschouwd. Naast deze doodenleer vervullen echter nog andere godsdienstige opvattingen zijn gemoed. De Chinees gelooft aan de bezieling van tal van natuurverschijnselen, van rivieren, beken, bergen, valleien en bosschen. In het geluid van den wind, het geruisch van den slagregen meent hij stemmen te hooren, door hem aan goddelijke wezens toegeschreven. Als huisgod staat daarbij Tsao-KoenKong in hooge eer. Hij is de god van den huiselijken haard en op den laatsten dag des jaars herdenkt men hem in het bijzonder. Dan wordt de haard schoon gemaakt en begeeft hij zich, om dit mogelijk te maken, voor een oogenblik, naar betere gewesten, om zoodra het nieuwe jaar is ingetreden, weder zijn oude plaats te hernemen. Ook vóór zijn beeld brandt men de bekende Chineesche offerstokjes. Vermeerdert de familie, doordien een der zoons gaat trouwen (de nieuwe schoondochter verliest dan de familiebetrekking met haar eigen familie om voortaan lid te zijn van de familie van haren echtgenoot, aan wiens vader en verdere ascendenten zij ook de noodige eer bewijst om van die voor hare eigen ouders enz. ontslagen te zijn) dan zal de nieuwe schoondochter dezen huisgod niet vergeten, maar zich dadelijk bij hem aanmelden en aan hem offeren. Deze dienst doet onmiddellijk denken aan de vereering der huisgoden bij Grieken en Romeinen. Intusschen neemt de huisgod niet de eereplaats in. De meest geheiligde plaats in het geheele huis is die van het huisaltaar, waar de tabletten der voorouders zijn opgesteld. De voorname en rijke Chineesche families hebben een eigen tempel, waar alle familieleden zich plegen te vereenigen om er, onder de leiding van den familievader, als officiant, de ritualia te verrichten — waar de offers worden opgedragen en voor de geesten beschikbaar gesteld. Deze tempel heet in het Chineesch „Miao", maar met „Tang" wordt aangeduid dat gedeelte van het gewone Chineesche huis, waar het huisaltaar is opgesteld en waar de families, die er geen eigen tempel op na houden, den eeredienst vieren. Daar deze families de meerderheid vormen en het bezit van een aparte tempel tot de uitzonderingen behoort, kan men als regel stellen, dat zich in elke Chineesche woning der meergegoeden zulk een „Tang" bevindt. Volgens een der oude heilig geachte boeken, *) dat deze eeredienst tot in de kleinste bijzonderheden regelt, wordt bij het bouwen van een huis in de eerste plaats aan de „Tang" gedacht, die in het binnenvertrek, in het midden der woning behoort te worden afgezonderd 7) en waarin nissen behooren te worden aangebracht om er de tabletten der voorouders in te plaatsen. Deze tabletten zijn vierkante houten zuiltjes, fijn besneden en verguld, waarop de namen, titels enz. der afgestorvenen zijn vermeld en waarin, *) Kia-Li of „Boek van den Eeredienst," waarvan in 1889 te Parijs (Leroux) eene vertaling verscheen van de Harlez. t) Als bij de Romeinen het atrium. Ook hier trof men in het midden van het dak een groote, vierkante opening aan, die voor de bewoners een deel des hemels zichtbaar liet. Het Chineesche letterteeken voor „Tang" vertoont, merkwaardig genoeg, een dak met een vierkant gat in het midden. 9 volgens het Chineesch geloof, deze zich onder normale omstandigheden bij voorkeur ophouden. Hier, in deze Tang, roept de familievader de geesten der afgestorvenen op, die hier wat men zou kunnen noemen hun domicilie hebben. Hier stelt hij hen in kennis met de belangrijkste voorvallen in de familie, want al ontgaan deze niet aan de opmerkzaamheid der geesten — zij behoeven officieel van elke heuglijke of droevige gebeurtenis te worden ingelicht, of zij zouden zich terecht miskend gevoelen, met alle leelijke gevolgen van dien. Voor den Chinees vormen de voorouders de eerste, voornaamste en hem uitteraard meest „eigen" schakel in de oneindige keten, die tusschen / hem en den Hemel, oorsprong van licht en leven, ligt. De overleden ouders stellen het gisteren, het jongste verleden daar, zoodra hij den blik in dit onafzienbaar weleer terug zendt. De voorouders vormen de tusschenpersonen, die hem aan de oudere, hoogere (immers dichter bij de levensbron gelegen) geesten verbinden. De nog levende ouders hebben voor hunne kinderen reeds iets van het mysterie der bovennatuurlijke dingen over zich, want op hun beurt zullen zij een eereplaats op het huisaltaar innemen en de vereering en gehoorzaamheid, die zij bij hun leven van hunne kinderen hebben ontvangen, zal dan ook medetellen bij hunne houding tegenover hunne achtergebleven betrekkingen, op wier lot zij immers zooveel invloed, ten goede of ten kwade zullen kunnen uitoefenen. Weten deze hen „in de goede stemming" te houden, dan kunnen zij er bijna op rekenen, dat het hun voor den wind gaat! Om nu met deze als goden van lageren rang vereerde geesten der afgestorven ouders en voorouders in gemeenschap te treden, beschikt de familievader ter viering van den eeredienst over een reeks van ritueele formulieren van eeuwenoude overlevering, door de heilige boeken vastgelegd en die, volgens de voorschriften uitgesproken, de geesten dwingen tot luisteren naar wat men te zeggen heeft en tot aanvaarden van de aangeboden offers. Dit ritueel brengt, volgens het „Boek van den Eeredienst" (Kia-Li) het beginsel en het einde des levens met elkaar in betrekking. Deze samengestelde verrichtingen en de uitgesproken heilige formules hebben volgens de oude Chineesche wijzen bovendien de strekking, de natuurlijke aandrift van den mensch naar vrijheid en weerspannigheid te bedwingen. En inderdaad, zij zijn er in geslaagd! Geen godsdienst ter wereld voorzeker kan op zulk een oude en onafgebroken praktijk bogen als die der Chineezen. „Gij moogt geen voet verzetten, geen woord uiten tegen het ritueel!" leerde Confücius zeventien eeuwen geleden en de Chineezen hebben dit woord van hun grooten wetgever maar al te getrouw gevolgd. En niet alleen ten aanzien van den eeredienst zelve — maar bij alle verrichtingen van het leven, bij het verkeer met anderen, bij het binnengaan en het verlaten eener woning, ja zelfs voor het gadeslaan, het ontvangen en uitgeleiden van gasten gold de Heilige Wet als de vraagbaak. Zóózeer zijn bij de Chineezen godsdienst en leven, openbaar zoowel als privaat, samengeweven tot één onverbrekelijk geheel! Evenmin als de oude beschaving der Grieken en volgens het Chineesch geloof, deze zich onder normale omstandigheden bij voorkeur ophouden. Hier, in deze Tang, roept de familievader de geesten der afgestorvenen op, die hier wat men zou kunnen noemen hun domicilie hebben. Hier stelt hij hen in kennis met de belangrijkste voorvallen in de familie, want al ontgaan deze niet aan de opmerkzaamheid der geesten — zij behoeven officieel van elke heuglijke of droevige gebeurtenis te worden ingelicht, of zij zouden zich terecht miskend gevoelen, met alle leelijke gevolgen van dien. Voor den Chinees vormen de voorouders de eerste, voornaamste en hem uitteraard meest „eigen" schakel in de oneindige keten, die tusschen / hem en den Hemel, oorsprong van licht en leven, ligt. De overleden ouders stellen het gisteren, het jongste verleden daar, zoodra hij den blik in dit onafzienbaar weleer terug zendt. De voorouders vormen de tusschenpersonen, die hem aan de oudere, hoogere (immers dichter bij de levensbron gelegen) geesten verbinden. De nog levende ouders hebben voor hunne kinderen reeds iets van het mysterie der bovennatuurlijke dingen over zich, want op hun beurt zullen zij een eereplaats op het huisaltaar innemen en de vereering en gehoorzaamheid, die zij bij hun leven van hunne kinderen hebben ontvangen, zal dan ook medetellen bij hunne houding tegenover hunne achtergebleven betrekkingen, op wier lot zij immers zooveel invloed, ten goede of ten kwade zullen kunnen uitoefenen. Weten deze hen „in de goede stemming" te houden, dan kunnen zij er bijna op rekenen, dat het hun voor den wind gaat! Om nu met deze als goden van lageren rang vereerde geesten der afgestorven ouders en voorouders in gemeenschap te treden, beschikt de familievader ter viering van den eeredienst over een reeks van ritueele formulieren van eeuwenoude overlevering, door de heilige boeken vastgelegd en die, volgens de voorschriften uitgesproken, de geesten dwingen tot luisteren naar wat men te zeggen heeft en tot aanvaarden van de aangeboden offers. Dit ritueel brengt, volgens het „Boek van den Eeredienst" (Kia-Li) het beginsel en het einde des levens met elkaar in betrekking. Deze samengestelde verrichtingen en de uitgesproken heilige formules hebben volgens de oude Chineesche wijzen bovendien de strekking, de natuurlijke aandrift van den mensch naar vrijheid en weerspannigheid te bedwingen. En inderdaad, zij zijn er in geslaagd! Geen godsdienst ter wereld voorzeker kan op zulk een oude en onafgebroken praktijk bogen als die der Chineezen. „Gij moogt geen voet verzetten, geen woord uiten tegen het ritueel!" leerde Confucius zeventien eeuwen geleden en de Chineezen hebben dit woord van hun grooten wetgever maar al te getrouw gevolgd. En niet alleen ten aanzien van den eeredienst zelve — maar bij alle verrichtingen van het leven, bij het verkeer met anderen, bij het binnengaan en het verlaten eener woning, ja zelfs voor het gadeslaan, het ontvangen en uitgeleiden van gasten gold de Heilige Wet als de vraagbaak. Zóózeer zijn bij de Chineezen godsdienst en leven, openbaar zoowel als privaat, samengeweven tot één onverbrekelijk geheel! Evenmin als de oude beschaving der Grieken en Romeinen scheidden de Chineezen sinds onheugelijke tijden, de eeuwige en de tijdelijke zaken van elkaar en de godsdienst, de voornaamste van deze twee, nam als vanzelf de leiding in dezen bond en onderwierp het geheele bijzondere leven aan een even tiranniek als duurzaam juk. Men zou dwalen door te meenen, dat in de bewoordingen dezer heilige formules naar een zin, een bedoeling zou moeten worden gezocht. Evenals bij rechtzinnige Christenen, voor wie het bijbelwoord de tale Gods beduidt, komt het hier op niets anders aan dan op de sacramenteele woorden. De kracht hiervan is ver verheven boven de menschelijke gedachte en haar kritiek. Men heeft zich blindelings neer te leggen bij de geijkte termen en het uitspreken daarvan alleen heeft reeds de kracht, de goden tot aanhooren, zoo niet tot toestaan van het gevraagde te bewegen. Ter loops zij hier opgemerkt, dat de Chinees van natuur een grooten eerbied heeft voor het geschreven woord — ook het profane — qua talis. Hij heeft dit gevoel, dat in overoude tijden uitteraard bijna uitsluitend de heilige boeken gold, die de voorvaderlijke overlevering voor het eerst in schrift vastlegden en wellicht gedurende langen tijd de eenige boeken in geheel China waren — gaandeweg over alle boeken, later zelfs over brochures en kranten uitgestrekt. Hierdoor verklaart zich het feit, dat men nog ten huidigen dage in China vereenigingen vindt, die het bezoedelen, laten slingeren enz. van beschreven of bedrukt papier tegengaan. In Chineesche steden vindt men, op vele plaatsen de opzettelijk aangeboden gelegenheid, zich van dergelijk overtollig papier te ontdoen, zonder het aan verontreiniging bloot te stellen. En dit niet uit een oogpunt van zindelijkheid — waaromtrent de Chinees niet zoo gevoelig is — maar uitsluitend om de verontheiliging van het geschreven woord tegen te gaan. Hiermee houdt zeker verband de groote vereering voor den schrijftaal, die in China een geheel andere is dan de spreektaal en deze niet, als bij ons, op een afstand volgt, maar die haar eigen weg bewandelt. Wij zien den lezer onwillekeurig glimlachen bij deze overdreven vereering van den Chinees voor het geschreven woord, maar bij eenig nadenken gevoelt men hier te doen te hebben met hetzelfde beginsel, dat ons, Europeanen, zelfs indien wij geene Christenen mogen heeten, b.v. zou weerhouden onzen boterham in een blad van een bijbel te pakken. Ook laat het zich vergelijken met andere opvattingen bij ons. De eerbied jegens ons dagelijksch brood spreekt b.v. uit onzen weerzin, het anders dan op een bord, laat staan op den grond, te zien liggen. Het brood, dat ten allen tijde, in den bijbel en bij den Christelijken eeredienst — ten deele overblijfsel van den Joodschen offerdienst — en in het Onze Vader, zulk een groote rol heeft gespeeld en nog speelt, heeft aanspraak op eene bijzondere, kiesche bejegening. Is het dan wonder, dat het geschreven woord, voor de Chineezen van nog zooveel grooter beteekenis, omdat het de kracht had, den mengch met de goden in betrekking te brengen, voor hen een dergelijke beteekenis heeft? Spreekt er niet eerder fijn gevoel uit ? En verspreidt het niet een nieuw, treffend licht over het Chineesche karakter en de Chineesche geschiedenis, in welke de geletterden, de eenigen die de schrijftaal schreven en verstonden, dientengevolge zulk een overheerschende rol konden spelen, een rol, bij welke die der geleerde monniken onzer Middeleeuwen, die eenmaal ook alle wijsheid in pacht hadden, kinderspel is geweest? Het gebed is voor den Chinees niet de smachtende bede van de geprangde ziel noch de juichkreet van het van dankbaarheid overvloeiend hart — het is het uitspreken eener formule, die allereerst den toorn der godheid tot bedaren brengt, want deze is bij uitnemendheid prikkelbaar. Maar dit uitspreken is aan strikte voorschriften gebonden en alleen door hem, dien de heilige boeken als officiant aanwijzen, kan het worden gedaan. Dit was voorzeker een der meest werkzame bepalingen om den huisvader zijn exceptioneele positie in het gezin te geven! Behalve om te voorzien in de geestelijke behoeften van de afgestorvenen wier verscheiden in de eerste plaats offers noodig maakt, om de van zijn aardsch bestaan beroofde en dus allesbehalve aangenaam gestemde ziel tot kalmte en tevredenheid te brengen — heeft het gebed van den Chinees voor het huisaltaar nog een andere aanleiding. Eene, die ook bij den geloovigen Christen weerklank zou kunnen vinden. Want evenals deze stelt de Chinees op den voorgrond, dat wij allen zondaren zijn en dat men de zonde door gebed en boetedoening behoort te bestrijden. Maar, in tegenstelling met de Christelijke leer, meent de Chinees niet voor zijne gebreken tegenover denjschepper verantwoordelijk te zijn, maar uitsluitend tegenover hen, in wie hij het levensbeginsel, dat in hem werd overgeplant, het laatst aanwezig zag. Dus niet aan den oneindig ver verwijderden God des heelals, oorsprong van alle dingen en van alle wezens, legt hij zijne verkeerdheden bloot, maar aan den hem zoo oneindig nader staanden voorganger in de keten des levens. Bovendien, de verkeerdheden, die hij belijdt zijn niet die, welke een gewetensvol onderzoek in eigen boezem zou te voorschijn brengen, maar zij bepalen zich tot de tekortkomingen, de overtredingen der voorschriften van ritueelen en huiselijken aard, die de heilige boeken vóór alles stellen, ja, waarmede zij zich zóó uitsluitend bezighouden, dat de leer „ken uzelven" aan de Chineesche geloofsopvattingen volkomen vreemd blijft. Hoe kan het anders, waar hier alles gericht is op het leiden van een leven door den jongere, zooals het van het standpunt van den oudere en ten diens profijte behoort te zijn. De oudere, die er zich niet om bekommert, welke roerselen in de ziel van de jongere om voorziening zouden roepen, maar die alleen vraagt naar de stipste nakoming der voorouderlijke wet, welke hem zulk een bevoorrechte en tot in bijzonderheden geregelde en verzekerde positie verschaft, ook na zijn dood! Een belangrijk deel van den Chineeschen eeredienst wordt door het offeren aan de voorouders ingenomen. Lang behoeven wij hierbij niet stil te staan. Het is duidelijk, dat hiervoor alleen gunstige dagen in aanmerking komen, juist als bij de Romeinen. Maar niet de vlucht der vogels, maar de toevallige rangschikking van een aantal steeltjes van zeker gewas, doet hier dienst om den speciaal hiervoor geraadpleegden wichelaar (gewoonlijk een Taoistisch priester) te doen berekenen, welke dag de meest gewenschte is en welke als noodlottig zoude moeten worden vermeden. De offerdienst zelf vormt het voornaamste deel van den eeredienst. Drie dagen vóór den als gunstig aangewezen dag bereidt de geheele familie er zich op voor door vasten en onthouding. Baden en verkleeden en een weinig voedsel zijn geoorloofd, maar rouwbezoeken, (die den bezoeker immers in eene, zij het zeer verwijderde, aanraking met den dood, derhalve iets noodlottigs, zouden brengen) het luisteren naar muziek en bovenal het begeeren van slechte en onreine dingen — zaken, die zijn aandacht zouden afleiden! — zijn verboden. Het komt er in deze dagen van voorbereiding, vooral op aan, uitsluitend en voortdurend aan de voorouders te denken, te trachten, zich hunne trekken en eigenaardigheden duidelijk vóór den geest te brengen. Men behoort, volgens het Boek van den Eeredienst (Kia-li) geheel vervuld te zijn van kinderlijke liefde. Den dag vóór het offeren wordt alles wat daarvoor noodig is, gereinigd. De rijkeren slachten grootere dieren, die tevoren worden geslacht en waar van de deelen, zorgvuldig toebereid, als offer worden gebezigd. Alleen de Keizer, als Hoogepriester der geheele natie, heeft het recht, stieren te offeren — alle andere Chineezen moeten zich, ieder naar zijn vermogen, met varkens, lammeren, hoenders vergenoegen, terwijl de armsten met eenige groenten en vruchten kunnen volstaan. Het offeren heeft plaats in de „Tang" die in het midden der woning is gelegen. Het altaar, op een kleine verhevenheid geplaatst, is aan den Noordkant opgesteld. Op dit altaar prijken op kleine verhevenheden, die de Chinees teekenachtig „tronen" noemt, de tabletten der voorouders van vaderskant, met dien verstande, dat die van den bet-over-grootvader en zijne vrouw de eereplaats innemen, terwijl rechts en links van hen de vader en moeder, de grootvaderen grootmoeder enz., hunne tabletten hebben, in zoodanige volgorde, dat de oudste in familiebetrekking ook het dichtst bij den stamvader staat en de laatst bijgevoegde tabletten de uiterste plaatsen innemen. Op den offerdag verzamelt zich de geheele familie voor dit altaar, waarop voor ieder tablet de noodige vazen en schalen zijn gereed gezet om de offeranden in te ontvangen. De plechtigheid begint met een algemeen knielen, waarna de familievader, als priester van zijn gezin, een weinig wijn plengt voor de tablet van den stamvader, onder het uitspreken een er sacramenteele formule, die de zielen der voorouders, mochten zij nog niet tegenwoordig zijn, onmiddelijk in de haar gewijde tabletten doet plaats nemen. Zeer zorgvuldig zijn ook de nu volgende plechtigheden omschreven. De officieerende huisvader biedt den stamvader met het noodige eerbetoon een tablet aan, waarop gebeden zijn geschreven, in de sacramenteele termen. Op deze wijze is de ziel van dien stamvader in staat, hiervan kennis te nemen. Hierna volgt een nieuw plengoffer en brengen de broeders en neven van den huisvader gebraden vleesch en andere spijzen aan, die zij vóór de tabletten der voorouders in evengenoemde schalen plaatsen. In de nu volgende oogenblikken worden de geesten der afgestorvenen geacht, de essence der hun opgedragen spijzen tot zich te nemen, waarmee zij tevens die spijzen zegenen. Men laat de geesten hiervoor alleen; de geheele familie trekt zich uit de Tang terug. Na eenigen tijd keert zij terug en nuttigt de spijzen, aldus gezegend en treedt hierdoor in geestelijke gemeenschap met de zielen der afgestorvenen. Een voorstelling, die ook aan onze Avondmaalviering en aan de voornaamste plechtigheid der Katholieke Kerk ten grondslag ligt en in de oudste godsdiensten der wereld haren oorsprong vindt. Gedurende de plechtigheid komen tal van buigingen en andere eerbewijzen voor, alle tot in kleinigheden voorgeschreven en van een eerbiedwaardigen ouderdom, als het Chineesche volk zelf. Door deze geestelijke vereeniging met de voorouders, is de huisvader, die hierbij een hoofdrol vervult, als 't ware de trait-d'union tusschen de verheven zielen der afgestorvenen — die reeds een indrukwekkend karakter bezaten, maar wier macht over het lot hunner nakomelingen door het mysterie des doods werd voltooid — en zijn eigen nakomelingen en nabestaanden. Zonder hem kunnen deze met de geesten die het lot der stervelingen beheerschen, niet in betrekking treden. Zij zijn geheel aan hem overgeleverd. Alleen door zijn optreden kunnen de voorouders met hun schrikwekkend prikkelbaar karakter worden tot rust gebracht en verzoend met de tekortkomingen, waaraan men zich heeft schuldig gemaakt en die anders zwaar zullen worden gestraft. De geheele familie wordt aansprakelijk geacht voor de vergrijpen door een der leden begaan — een solidariteits-beginsel, dat in de Chineesche strafwetgeving eveneens toepassing vond als een treffend bewijs, hoezeer het openbaar leven in China naar de inrichting van het familieleven is gemodelleerd! Maar niet alleen heeft de huisvader het lot der zijnen op deze wijze in handen en niet alleen kent de Chineesche godsdienst hem op wereldlijk gebied een volstrekte oppermacht toe — maar hij is in staat, eenmaal zelf uit dit leven getreden, eventueele vergrijpen en inbreuken op zijn gezag, zelfs in de gedachten, bloedig betaald te zetten. Het laat zich denken, welk een monsterachtige macht zulk een familiedespoot over de zijnen erlangen moest en hoe dit beginsel, de honderden millioenen der Chineesche samenleving regeerende, de beweging, die deze behoefde voor haren groei moest versteenen, de bloedsomloop moest stremmen, de krachten verlammen, zoo noodig voor de ontwikkeling van het reuzenlijf! Zóó, dat alle individualiteit onmogelijk werd. De vraag doet zich als vanzelf op, wat er van de familie-eenheid en daarmee van de vereering der voorouders werd, wanneer Chineezen naar elders trokken, ver van hunne geboorteplaats, zooals b.v. met de in N.-I. gevestigde Chineezen of hunne stamvaders moet hebben plaats gevonden. Inderdaad waar de grond te vaak verdeeld was en te beperkt werd om allen te voeden, was een exodus van de minst bedeelden veelal het eenig redmiddel. Voor dezen werd een deelname aan den familie-eeredienst onmogelijk. Bleven zij nog eenigszins in de buurt, dan konden zij tenminste nog aan de allervoornaamste familiefeesten — alle zoovele godsdienstplechtigheden tevens — komen deelnemen. Maar voor hen, die zich verder verwijderden was ook dit onmogelijk. Om in deze groote moeilijkheid te voorzien, hebben de geleerde uitleggers der heilige boeken er iets op gevonden, want ook in China kent men de beteekenis van het welbekende Fransche gezegde. De emigranten behielpen zich met papieren tabletten, copiën dragende van de tehuis achtergebleven origineelen. Voor deze verrichtten zij dan den eeredienst, waarvan de echte vorm echter alleen in de oorspronkelijke familiewoning kon worden gevierd. Degeleerde — d. i.in China godgeleerde — wereld achtte deze afwijking echter geoorloofd. De jongere takken, die zich aldus van het familieverband losmaakten, vormden weldra nieuwe families, die na eenige geslachten met de oorspronkelijke alleen nog slechts den naam gemeen hadden; deze families voerden met eigen voorouders ter vereering den eeredienst in, zoodra zij een voldoend aantal van deze op hun altaar konden aanbidden. Deze splitsingen, duizendvoudig herhaald, moesten uitteraard de eenheid in de keten, die tot het verste voorgeslacht en vandaar zelfs tot den oorsprong aller dingen opklom, verstoren en zoodoende de zoo treffende en machtige invloed der overgeleverde beginselen verzwakken. Vandaar dat met de uitbreiding van het Rijk in de breedte ook noodwendigerwijze een vermindering van het voorvaderlijk geloof moest gepaard gaan. Tegenwoordig heeft dit dan ook niet meer dezelfde kracht als voorheen en men telt thans vele Chineezen, die de voorvaderen niet meer volgens de strenge voorschriften vereeren, maar die zich tot een vager en algemeener vorm van vereering bepalen, al blijft de angst voor eventueele wraakoefening van den afgestorvene hem nog dwingen, voor een omslachtige en vaak boven zijne middelen gaande begravenis te zorgen. *) Ook worden nog geregeld in de groote meerderheid der Chineesche families tweemaal 'sjaars aan de zielen van den stamvader plechtige offers gebracht, huldigt men elke veertien dagen de voorouders vóór het huisaltaar en offert men op de voorgeschreven herinneringsdagen op de graven. Het minutieuse der plechtigheden bleek echter tegen den duur van zoovele eeuwen niet bestand. Zij vorderden een te kostbaar en ingewikkeld geheel, dan dat men verwachten kon, dat zij ook door den gewonen Chinees tot het einde der dagen zouden kunnen worden in acht genomen op de wijze, als de heilige boeken het voor de officieerende stamhoofden (later familievaders) letter voor letter hadden gewild. In de keizerlijke tempels ontbreekt aan het voorgeschreven ritueel echter niets. Hier is de Keizer de hoogepriester en hij alleen is bevoegd, met het Hoogste Wezen, China's Oppergod, in gemeenschap te treden. De officieele dienst, door hem namens het geheele *) Is hij biertoe buiten staat, dan blijft de lijkkist in een tijdelijk graf. Men vindt in China, b.v. te Canton duizenden van deze tijdelijke doodenverblijven. Chineesche volk gevierd, volgt nog altijd de heilige voorschriften naar de letter. * * * Naast deze vereering der voorouders vinden nog andere godsdiensten een plaats in het gemoed van den Chinees. Eigenlijk bestaat zijn godsdienstig leven uit de vereering der voorouders met eene bijvoeging van Boeddhisme en van Taoisme. De eerste dezer beide laatsten ontving hij van Confucius (551—479 v. Ch.) Behalve het prediken en toepassen van een moraal, die veel gelijkt op die van andere groote wijsgeeren, met dien verstande dat hij zich gelaten neerlegt bij het raadsel des levens, zonder te trachten het op te lossen en dat hij noch van een leven, noch van straffen en belooningen hiernamaals rept — heeft de groote wijze der Chineezen niet anders gedaan dan de reeds bestaande godsdienst, de vereering der voorouders van ganscher harte aan te bevelen als het beste richtsnoer voor den Chinees van alle tijden. Een algemeenen aanhang van zijn leer mocht hij zelf niet beleven. Eerst 250 jaren na zijn dood werden aan zijne nagedachtenis van overheidswege de noodige honneurs bewezen en eerst tweemaal zooveel jaren later werd de eerste tempel aan hem gewijd, weldra gevolgd door de oprichting van andere bedehuizen, die thans bij duizenden in China worden aangetroffen. Wij zouden hem eerder als een Wetgever — als een Salomo of Lycurgus — dan als een profeet willen kenschetsen. Het Taoisme, door Lao Tze, een tijdgenoot van Confucius, gesticht, ging oorspronkelijk van de grond- gedachte uit, dat de oorsprong aller dingen in de rede ligt, terwijl het echter terzelfdertijd asceticisme en boetedoening als prijzenswaardige zaken aanbeveelt. Lao Tze geloofde aan een hoogste Opperwezen, oorsprong der wereld, waaromtrent hij zegt: „Vóór den chaos, die aan de geboorte van hemel en aarde voorafging, bestond er een éénig wezen; oneindig en zwijgend, onroerbaar, maar altijd vol actie: de Moeder der wereld. Ik kan haren naam niet noemen, maar ik duid haar aan met het woord „Rede". *) Confucius en hij hadden herhaaldelijk samenkomsten, waarbij de laatste den eerste trachtte te bekeeren van zijne positivistische, nuchtere beschouwingen, terwijl hij daarentegen van een spiritualistisch standpunt uitging. Beide denkers behielden echter hun eigen terrein. Lao Tze's leer zou echter weldra jammerlijk ontaarden, waar zij, onder de onwaardige priesters, die haar nog thans heeten te verkondigen, het treurig samenraapsel van bijgeloof, mysticisme en wichelarij is geworden, dat thans in China onder den naam van Taoisme bekend staat. Wat het Bouddhisme betreft — een legende verhaalt, hoe omstreeks den tijd van Christus' geboorte de Keizer van China een droom had, die hem de geboorte van een wijze in het Westen aanzegde, met den raad, er een gezant heen te zenden. De gezant werd gezonden, reisde naar ... Britsch-Indië en bracht *) Abel Rémusat, Mélanges asiatiques. niet het Christelijk Evangelie maar ... Bouddha's leer naar China! Wat hiervan zij — het Bouddhisme ondervond van het eerste oogenblik at' de bescherming des Keizers en kreeg zoodoende spoedig vasten voet in China. Het geheim van het succes zijner verkondigers lag zeker hierin, dat het er niet naar streefde de alleenheerschappij over de Chineesche ziel te verwerven, maar dat het zich naast de oudere leer des lands een plaatsje zocht. Aan dit geimporteerd Bouddhisme danken de Chineezen intusschen de vereering van een menigte godheden (volgens den Engelschen schrijver Holcombe bezocht hij eens een Bouddha-tempel aan 2049 onbekende godheden van hemel, land en water gewijd) onder wie de godin der Barmhartigheid, wier beeld merkwaardige overeenkomst vertoont met dat van de Heilige Maagd der Katholieken, een eerste plaats inneemt. Evenals het Bouddhisme vond ook de leer van Lao Tze een goedgunstige ontvangst in China, doordien de Keizer er zich voor interesseerde en ook aan deze leer vrijheid van beweging in zijn onmetelijk rijk vergunde. Wij kunnen ons gemakkelijk voorstellen, dat de vereering der voorouders, zelfs zooals Confucius' genie ze had belicht, het gemoed der Chineezen, voor bijgeloof zoo uiterst ontvankelijk, omdat het de onzichtbare wereld als een woonplaats van ontelbare geesten aanmerkte, vrij liet om het oor te leenen aan de beide andere godsdiensten. Te eerder moesten de Chineezen zich hiertoe aangetrokken gevoelen, nu deze nieuwe leeringen de gelegenheid boden aan vele vage en onbewuste voorstellingen hunner verbeelding vaster vorm te geven. En zoo zien wij weldra tegen een tot dusver donkeren achtergrond een pantheon naar voren treden van sterker en zwakker belichte figuren, die den Chinees de belichaming brengen van zijne geheimste angsten en wenschen en wier tusschenkomst hem allicht van dienst kan zijn ter afwering van rampen of tot het verkrijgen van voorspoed en succes. Met deze goden, (onder wie gaandeweg eenige nationale goden o. a. de God des Oorlogs, een plaats hebben gevonden) springt de Chinees vaak vrij familiaar om. Zoo toont hij ronduit zijn gramschap als de godheid hem het verlangde onthoudt en het is wel voorgekomen, dat een mandarijn een weerbarstige Bouddha met een bamboe deed kastijden, onder welke behandeling het beeld van den armen god het weldra heelemaal opgaf. Hoezeer de Keizer de Bouddhistische leer en het Taoisme beschermt, knielt hij alleen in den Tempel van den Hemel (waar hij den voorvaderlijken eeredienst voor den Oppergod celebreert en waarin geene vrouwen worden toegelaten) en in dien aan Confucius gewijd. In de Bouddha-tempels en in die van het Taoisme bepaalt hij zich tot eene buiging. Wij zullen bij onze schets van het Chineesche karakter, zooals wij dit in Indië uit eigen ervaring hebben leeren kennen, gelegenheid hebben op de sterke neiging tot speculeeren, den Chinees eigen, het volle licht te doen vallen. Ook in zijn godsdienstige uitingen komen de trekken uit, die hem karakteriseeren als speler, speculant, koopman. 10 Van zijne tegenwoordigheid in een tempel maakt hij doorgaans gebruik om een kans te wagen, om te zien, hoe hem de goden in zeker geval, dat hem bijzonder vervult, gezind zijn. De priester — die over het algemeen niets heeft van den eerwaarden zieleherder, dien wij in onze dominee's en pastoors zien vereeren, maar die er „een broodje in ziet" en overigens meestal door grove onwetendheid uitmunt — reikt hem op zijn verlangen een bakje vol bamboeschijfjes, waarop nummers staan. Dit bakje wordt zoolang geschud, tot een der bamboeschijfjes op een bepaalde plaats boven komt te liggen. Met het aldus door het lot aangewezen nummer in de hand wordt nu een lijst nagegaan, waarop achter correspondeerende nummers een aantal in orakel-stijl gestelde antwoorden zijn gesteld. Het correspondeerend nummer leert den vrager dus langs dezen weg, wat hij van de goden te hopen of te vreezen heeft. Een andere manier om hier achter te komen is het neerwerpen van een rond, eivormig houten voorwerp, waarin twee verdeelingen zijn gemaakt. Al naar gelang de een of de andere helft boven komt, is het antwoord op de gedachte vraag gunstig of ongunstig. Het is hier dus „Rouge ou Noir" en „Pair ou Impair" d. w. z. 50 pCt. kans op een goeden uitslag. Maar het antwoord is daartegenover alleen pro of contra, zonder meer. Wil dit niet dadelijk lukken, m. a. w. uitvallen naar den wensch van den ondervrager, dan waagt de Chinees het meestal nog eens en gaat hiermee voort, tot hij het verlangde resultaat heeft bereikt. Ook hier zouden wij ons onwillekeurig tot lachen geneigd voelen, maar vergeten wij niet, hoe algemeen menschelijk dit steun zoeken bij een uitspraak van buiten, die wij dan als de beslissing der goden opvatten, is. Wij zullen allen wel eens hebben gedaan aan „knoopen tellen" of aan het opgooien van een geldstuk om een schijn van geruststelling te koopen voor een of andere kwellende onzekerheid. Maar, — zal men zeggen — wij doen dat niet in de kerk en allerminst door tusschenkomst van een priester! Zeker, maar de Chineesche tempel, vooral die der Bouddhisten en die der Taoisten staat in heiligheid ver ten achter bij onze kerken en hunne priesters zijn over 't algemeen weinig in tel, om geen erger term te gebruiken. De zaak is, dat deze godshuizen voor den Chinees minder het karakter van woning der hoogste godheid erlangen. Zij hebben voor hem — zoo al een heilig karakter, dan toch een van zeer ondergeschikt belang, eene houding waarin, zooals wij zagen, hun Keizer voorgaat. Alleen het bijgeloof, niet de diepe overtuiging eener ziel, die tot God opgaat, in het besef van diens almacht en goedheid en van eigen nietswaardigheid, drijft hem naar deze plaats. En de goden worden door hem als werktuigen beschouwd, gereed hem bij te staan, als hij ze slechts op de goede manier aanpakt. Goden dus, die niet vrij zijn, maar die zelf ook weer aan zekere regels en wetten moeten gehoorzamen. Die hem onder zekere omstandigheden zijn zin moeten geven! Hoofdelement in den godsdienst der Chineezen was en is de vereering der voorouders, wier levens, als het hunne, uit het Hoogste, onzichtbare Wezen zijn voort- gekomen. Afgescheiden van het bijgeloovig bijmengsel een verheven beginsel! Dat de menschen als kinderen God's beschouwt. Waaraan alleen die noodzakelijkste aller ethische levensregelen ontbreekt: „Onderzoek en beheersch uzelven" om het tot een zegen te maken. Deze moraal, door de Christenwereld in hare overtuiging opgenomen, is den Chinees niet onbekend, maar hij wordt door hem als een aparte leerstelling beschouwt, die de goddelijke sanctie mist. Het ontbreekt hem evenmin aan andere zedelijke voorschriften, maar zij gaan evenmin met zijne godsdienstige overtuiging samen. Het gevoel van verantwoordelijkheid bepaalt zich bij hem tot de nakoming der voorgeschreven eerbewijzen aan een God, dien hij zich slechts als geweldig, toornig en kwalijknemend kan voorstellen, zooals de Joden zich hunnen Jehovah dachten. Allerminst als een goedertieren Vader, die de zonde vergeeft bij innig, diepgevoeld berouw. Bovendien is de rechtstreeksche nadering van dit Verheven Wezen uitgesloten en stellen zich geheele rijen van mindere goden tusschen hem en den mensch. ♦ * * In het Noorden en Noord-Westen van China worden verscheidene millioenen Mohamedanen aangetroffen, van Perzischen oorsprong. Hun leer, voorzoover die nog op die van de Islam gelijkt, heeft onder de Chineezen weinig aanhang gevonden. Wel hebben zij — vreemd element (al dragen zij den staart), dat den Keizer zoo goed als alle andere Chineezen als een ongeloovige aanmerkt, in plaats van hem als een god- heid te vereeren — der Chineesche Regeering vaak veel last veroorzaakt. Uitteraard schikken zij zich minder gewillig onder het juk der ambtenaren dan de naar levensbeschouwing Chineesche kudde. Onder hen broeit het steeds en indien eens een Mahdi onder hen opstond, zouden opnieuw angstige dagen voor de dynastie kunnen aanbreken. Tegenwerking of vervolging van de zijde der Regeering om hun godsdienst hebben zij nimmer ondervonden, al heeft de tuchtigende hand van het gezag hen vaak bloedig getroffen en werden zij, eenige eeuwen geleden, bijna geheel uitgeroeid. * * ♦ Omtrent de Christelijke leer, die in China ongeveer een half millioen adepten telt (Katholieken en Protestanten bijeengerekend) zullen wij in onze schets van de aanrakingen tusschen China en het Westen meer in bijzonderheden treden. De bezwaren tegen de bekeering tot het Christendom van Chineesche zijde worden treffend geschetst door Monseigneur Reynaud, bisschop van Ningpo, waar hij in zijn boek „Une autre Chine" (Abbeville, 1897) o. a. zegt: „Christen te worden plaatst den bekeeringsge„zinden Chinees voor een moeilijk geval. Groote „materieele opofferingen worden van hem gevergd, „waarvoor hij vaak terugschrikt. In vele streken „b.v., wordt tegenwoordig papaver gekweekt in plaats „van rijst. De zendelingen verbieden aan hunne „adepten, opium te produceeren of te bewerken. Het „geldt dus hier het verlies van eene broodwinning, „terwijl er niets tegenover staat. „Aan den anderen kant verzetten zich duizenderlei „bijgeloovigheden tegen de bekeering. Als een net„werk omvatten zij alle verrichtingen van het leven. „Men heeft bijgeloovige handelingen bij geboorten, „bij huwelijken en bij sterfgevallen; men heeft ze „bij het begin en bij het einde van het jaar en bij „zekere maangestalten; men brengt ze in praktijk „bij ziekte, bij 't bouwen van een huis, bij verguizing, bij het openen van een winkel, van een „nieuw beroep, bij openbare optochten, bij tooneel„vertooningen, bij openbare gebeden voor regen en „bij epidemieën — altijd en overal vindt men ze, „alsof het den Chinees niet vergund wordt één stap „te doen, of zekere handelingen, om de booze geesten „te bezweren worden onmisbaar geacht. Sinds eeuwen „en eeuwen is dit zoo. De even veelvuldige als verscheiden plichtplegingen van dezen aard zijn ten „slotte één geworden met de zeden, hebben zoowel „het publieke als het private leven geheel doortrokken — zoodat het wel zeer bezwaarlijk moet „zijn, een juk als dit af te werpen. Er behoort moed „toe, de keten te verbreken, die de geheele wereld „gekluisterd houdt en alleen het hoofd te bieden „aan de heerschende zienswijze! Men moet er veel „zelfkwelling voor kunnen verduren en vooral — „geldt hier, welk figuur men tegenover de anderen „maakt! „Want, al hebben deze bijgeloovige verrichtingen „voor den grooten hoop der Chineezen geen diep- „gaanden zin, dragen zij een alledaagsch karakter, „waarbij men meedoet, omdat de anderen het doen — „men vindt er ook, die deze gebruiken van hooge „beteekenis en groot gewicht achten: het zijn de „van nature godsdienstige gemoederen, die naar „plechtige, bepaalde handelingen vragen, om aan een „inwendigen aandrang gehoor te geven. Eenigen „hunner hebben reeds verdiensten opgestapeld tegenover een of meer hunner goden door het bidden „van oneindige rozenkranzen of door het maken „van bedevaarten, door voor veel geld van de bonzen, „amuletten en dergelijke te hebben gekocht of door „te hebben bijgedragen, met zuur verdiende pendingen, tot het bouwen van een pagode. Dit alles „moeten zij prijsgeven 1 „Anderen hebben gedurende reeksen van jaren „een devoot leven geleid en zich door vasten en „onthouding van tabak, wijn of vleesch een duurgekochte voldoening voor hun beangstigde ziel verzekerd. Het kost hun ongelooflijk veel, te moeten „inzien, dat deze verdiensten totaal denkbeeldig zijn! „Maar bovenal geldt het hier de quaestie van het „ figuur dat men tegenover de anderen slaat. Oneindig „sterker als dit gevoel bij hem is dan bij de „Europeanen, maakt het bij den Chinees een vraag „van het hoogste gewicht uit, of hij zich bloot „geeft, zich aan kritiek prijsgegeven ziet van de „anderen. Dit gaat zóó ver, dat men gevallen „van zelfmoord kent, die hieraan moeten worden „toegeschreven. Om Christen te worden, moet de „Chinees bijna altijd dit ingeworteld gevoel weten „te onderdrukken. Zich bekeeren beteekent de oude, „heilig geachte gebruiken verloochenen om een „nieuwen, vreemden godsdienst te omhelzen, eene „Europeesche, tegen welke zooveel vooringenomenheid bestaat! Hij moet als het ware van zijn land „afstand doen, ophouden Chinees te zijn, zich van „alle anderen afkeeren en zich aan de minachting „van de geheele wereld blootstellen!" Vooral met deze laatste woorden slaat de Fransche prelaat den spijker op den kop. Een nationale idee, naar Westersche opvatting, beheerscht den Chinees zeker niet. Maar, afgezien van het feit, dat wat nog niet is, kan komen — beteekent dit nog niet, dat de Chinees gemeenschapsgevoel mist. Hij bezit het integendeel in hooge mate. Zoodra zijn belangstelling ernstig is opgewekt, staat hij tot aansluiting gereed. Tallooze malen heeft de geschiedenis, vooral die van den laatsten tijd, dit bewezen. Maar tot dusver is het verband in het reuzenrijk zóó los, vormt de openbare zaak er zulk een geringe factor in het geheel, is het taalverschil in de verschillende deelen een zóó onoverkomelijk bezwaar voor samensmelting tot één groot volk — dat van eene nationale idee, in den zin, dien wij er aan hechten bij den Chinees tot dusver niet veel kon inkomen. Ongetwijfeld is hij van-huis-uit niet militair, maar man des vredes — al kan hij zeer goed vechten als het moet en hij goed voorbereid en 'geleid wordt — zoodat de glorie der krijgsbedrijven niet krachtig tot hem spreekt. Met verbazing heeft ieder onzer de onverschilligheid aangezien, waar- mee het Chineesch publiek de oorlogsberichten tijdens de jongste worsteling met Japan opnam, berichten, die de een al noodlottiger en smadelijker voor het nationaal gevoel der Chineezen moesten zijn dan de andere. De fabelachtige gemakkelijkheid, waarmee de Japanners aan de geheele wereld de onschadelijkheid der Chineesche legers openbaarden — het zoo goed als onneembare Port-Arthur o. a. ging zonder verweer van beteekenis in Japansche handen over, terwijl het den Chineezen noch aan soldaten noch aan wapenen noch aan leeftocht ontbrak — gaf de geheele wereld een schok, maar van opschudding, laat staan van verontwaardiging in China was niet veel sprake! Intusschen heeft deze schande tegenover de buitenwereld er niet weinig toe bijgedragen om China de oogen te openen voor het gevaar van een smadelijken ondergang. Met het ontwaken van China zal ongetwijfeld een streven naar grootere eenheid der ver uiteengespreide deelen als eerste eisch eener nationale verheffing geboren worden. De Chinees, zooals wij hem thans nog voor ons zien, is eer door gemeenschap van gebruiken, van godsdienst, van afkomst dan van natie aan zijne landgenooten verknocht. Des te sterker zou de nationale idee kunnen zijn, die eenmaal ook den Chinees zou bezielen, onderging het Rijk van het Midden de door alle bevoegde beoordeelaars, onder wie tegenwoordig vele Chineezen, noodig geachte wedergeboorte. Ongelukkig moet vóór aan het optrekken van een nieuw gebouw kan worden gedacht, het oude worden omvergehaald. En hiermee zou juist China's godsdienstig leven en alles wat hiermede samen- hangt moeten worden uitgebroken. Het zou den Chineezen voor de verkrijging eener nationale eenheid niets helpen, of zij zich verwoed tegen de buitenwereld keerden en er ten slotte in slaagden, haar bloedig te straffen voor de ondervonden vernederingen. Want, afgescheiden van het feit, dat alles te zamen genomen, vele van deze vernederingen aan China zelf te wijten waren en zij niet zelden eer het karakter van noodige operaties dan van boosaardig toegebrachte vernederingen droegen — zou hiermee de begeerde inwendige eenheid niet worden verkregen of in elk geval een zeer eenzijdig karakter dragen. De ommekeer, die voor China een toekomst opent als een groot, machtig volk, zal niet door het voldoen aan gekwetste ijdelheid kunnen worden verkregen. Misschien zou hierdoor „het figuur kunnen worden gered", wat in de Chineesche opvatting van zulk een overheerschend belang is, maar tot de aaneensluiting van het Chineesche volk in den waren hoogeren zin zal het zeker nimmer kunnen leiden. 2. Familieverband. Onverbrekelijke samenhang tusschen het godsdienstig leven en dat der familie is een der hoofdkenmerken der Chineesche samenleving. Beide gaan naar eene onnaspeurlijke oudheid terug en hebben den grondslag eener blinde onderwerping van het jonger geslacht aan zijne voorgangers met elkander gemeen. Behoefde men nog naar zichtbare teekenen van de oudheid dezer beschaving en haar zichzelve gelijk blijven door alle tijden heen, te vragen, dan zou een wijzen op het patriarchaal karakter der tegenwoordige Chineesche familie reeds een voldoend antwoord aanbieden. Want dit karakter heeft China gemeen met de oudste volken der aarde, alle thans reeds ondergegaan. Van-huis-uit een herdersvolk als dat van Abraham en Jacob. Waarin de alleroudste, in wien alle vertakkingen der familie culmineerden, het hoogste gezag, een onbeperkt gezag, uitoefende — een gezag, waaraan zich ook het vaderlijk gezag der jongere gezinshoofden ondergeschikt betoonde. Zulk een stamverband of clan, of liever eene verzameling van dergelijke groepen moet het Chineesche volk in overoude tijden hebben gevormd, want nog in het tegenwoordig Chineesch familieleven vinden wij de kenmerkende trekken dezer aartsvaderlijke instelling in hoofdzaak terug. Zooals trouwens ook in de staatsinrichting. Nog altijd is de Chineesche familievader heerscher, priester en rechter over zijn gezin. Zijn wil is wet voor de geheele nakomelingschap, ook indien de leden hiervan reeds getrouwd zijn en eigen kinderen hebben. In dit geval vindt een zekere delegatie van de oppermacht van den grootvader op den vader plaats, maar deze laatste treedt eerst als hoofd der familie in de volle beteekenis op, als de grootvader is overleden. Het familieverband heeft voor den Chinees een bijna heilige beteekenis. Zeker gaat het hem meer aan het hart dan iets ter wereld en moeten sterke neigingen, als eerzucht en hebzucht, er in den regel voor wijken. De aandacht, de zorg, de toewijding, de gehoorzaamheid van den Chinees worden bij voortduring in be- slag genomen door de voorouders en ouders. Zijn geest concentreert zich op hun wil, waaraan aller individualiteit ondergeschikt wordt gemaakt, zóo, dat ieder, die buiten de familie staat haast als een vijand wordt beschouwd, in elk geval als een, waarmee men niets gemeen heeft. Naarmate zich het volk uitbreidde en zich in een steeds grooter aantal families oploste, deed zich tusschen de Chineesche families onderling uitteraard het besef eener verwantschap, hoe ver ook verwijderd, nog eenigermate gevoelen en breidde zich hier het waarnemingsveld van den Chinees geleidelijk een weinig uit. Maar wat buiten dezen zich verwijdenden, maar toch altijd begrensden kring lag, bestond niet, telde niet mee. *) Noodgedwongen moest het herdersvolk, in beschaving verre de meerdere van de horden, die het op zijn weg naar Oost-Azië ontmoette, met deze wel in bloedige botsing komen, om zich door herhaalde oorlogen een verzekerde stelling te veroveren. Maar de blikken vrij-uit om zich heen slaan, met alle gevolgen van dien voor de heerschzuchtige, eerzuchtige en hebzuchtige menschenziel — dat lag niet in het Chineesche karakter. Zijn aandacht werd van stonde aan door hem heiliger dingen vastgehouden. Naarmate zijne *) Aldus verklaren wij ons de ongevoeligheid der Chineezen voor het leed van anderen, die op iederen Europeaan van beschaving den indruk van wreedheid moet maken. Men laat gewonden en zieken op den openbaren weg liggen, tot de dood hen verlost en de honden het lijk verslinden, waarnaar niemand omkijkt, omdat zich geen verzorger van zijn zielsrust opdoet. De wreedheid der straffen werpt een ander licht op deze echt Chineesche ongevoeligheid. Men leze hierover: Franfois, De Canton i Yu-Nan-Sen. [Revue de Paris 1900, IV.] onbekendheid met de dingen der buitenwereld gevaarlijker bleek, veranderde hij niet van taktiek, maar integendeel — sloot hij er meer de oogen voor, zocht hij nog meer zijn heil en steun in eigen boezem en eigen omgeving. Hooger en hooger steeg zoodoende de schuld bij de buitenwereld uitstaande — zelfgenoegzamer en trotscher weigerde China eenige aanspraak van die zijde te erkennen. Totdat in onze dagen de bom moest barsten, nadat reeds tevoren de zoo geminachte Tartaren tot tweemaal toe den Pekingschen troon hadden veroverd en het Chineesche volk, meer verbaasd dan verslagen, tot een compromis hadden weten te dwingen. In het vereeren der voorouders en de organisatie van het familieverband, onder alle tijden krampachtig hooggehouden en uit één gedachte geboren, vonden de Chineezen hun grootste heerlijkheid en hun zekerst verderf. Eenmaal was deze instelling, of laat ons liever zeggen, dit alles en allen beheerschend beginsel een waarborg voor het behoud van het ras, dat aan dit deel der wereld een eenzijdige maar voor haren tijd hoogst belangrijke beschaving bracht. Aaneensluiting, discipline, getrouwheid aan één beginsel werden om de van alle kanten dreigende gevaren terecht als waardevolle trekken geprezen. Maar eenmaal op de gevaarlijke hoogte van een wereldlijk gekomen, ging het niet meer, zich hierop te handhaven met de oude middelen. Van alle kanten besprongen door buitenlandsche vijanden en intusschen inwendig met ineenstorting van het staatsgebouw bedreigd, weigerde dat eigen ik, waartoe men zoo stelselmatig zijn toevlucht had gezocht, langer zijn dienst. De bron was opgedroogd. Het oude uurwerk was niet alleen afgeloopen, maar liet zich niet meer opwinden. Repareeren hielp niet meer en een beroep op de dagen, toen het prachtig liep, werd door de geheele buitenwereld met een spotlach begroet. Als de stelling, dat de dag van heden voor dien van morgen behoort te zorgen en niet omgekeerd, ooit eenig bewijs van noode had, dan lag hier een monsterachtig argument voor de menschheid te kijk, tot hare leering, als afschrikkend voorbeeld. Hier was het tijdelijk overwicht van den oudere, in ervaring, in kracht en wil, den jongere als een eeuwig juk op den hals geschoven en de krachten en de tijd, hem zoo noodig, om het jonge lijf op de komende dagen voor te bereiden, waren hem afgevorderd voor een dienst, die zoo heilig scheen en zoo verderfelijk was. Een Molochdienst, geweldiger, gruwelijker dat die uit eenig verhaal van maagdenverslindende monsters — want hier ging het in de eerste plaats om de ziel en dat niet bij parate executie, maar in een langzaam verarmen, een uitzuigen der edelste levenssappen, waaraan hier een geheel volk van millioenen en millioenen voor eeuwen en eeuwen werd ten offer gebracht. Wat beteekent het, dat dit offer met de grootste bereidwilligheid werd gebracht, waar wij inzien, dat deze houding deels door suggestie werd verkregen en voor een ander deel werd gekocht, van hen, die eenmaal zelf hun aandeel in de monsterachtige bevoorrechting der ouderen zouden erlangen? Een vergelijk zóó afdoende, maar ook tevens zóó noodlottig voor het algemeen, dat wij hierin zeker een der hoofdredenen van de achterlijkheid van China bij Europa hebben te zien! Het hier bedoeld beginsel was in de dagen der oudheid de grondslag van elke geordende samenleving. Maar terwijl overal elders het jonger geslacht zijne rechten wist te veroveren op de weerstrevende ouderen *) — kwam hiervan bij de Chineezen niets. Eenmaal, weinige eeuwen vóór de geboorte van Christus, scheen het, of de Chineesche maatschappy het hoofd zou afwenden van het verleden en den blik voortaan veeleer op de toekomst zou gericht houden. Het was, toen de groote Keizer Hoang-ti — wiens naam overigens, men begrijpt gemakkelijk waarom, bij het nageslacht niet in eere is — de macht der geletterden tijdelijk wist te breken, de blinde vereering van het verleden tegenging en de bevestiging van het Rijk langs meer doeltreffende wegen zocht. Maar deze poging vond geen voldoenden weerklank en had dus geen blijvend gevolg. Eerst in de laatste decennia zouden van een ontwakend China, door de grootste rampen en vernederingen, die een volk kunnen overkomen, wakkergeschud, ernstige pogingen uitgaan, om het juk af te schudden, dat zoo lang door iederen rechtgeaarden Chinees als de levensvoorwaarde van het Rijk van het Midden was beschouwd ! Wij zijn echter op het huidig tijdstip nog ver genoeg verwijderd van een omverhalen van het indrukwekkend *) Men denke slechts aan de groote concessies die in het oude Rome aan de conservatieven ook ten opzichte van de patria potestas werden afgedwongen! gebouw der orthodoxe Chineesche maatschappij om te durven beweren, dat de godsdienst en het familieleven der Chineezen nog altijd ten nauwste zijn verbonden en elkaar wederkeerig steunen in hun strijd tegen moderne opvattingen en in hunne onderdrukking van individualiteit en vrije ontwikkeling van het jonger geslacht. * * * Nog altijd dragen de Chineezen in hun „Sing" of familienaam den naam van een der oorspronkelijke stamvaders. Men leert in China aan de jeugd, dat het Chineesche volk oorspronkelijk uit ruim vierhonderd families bestond, wier namen tot op het huidig tijdstip de hoofdverdeeling der Chineezen hebben aangegeven. Dragers van dezelfde „Sing", al telt men ze tegenwoordig bij millioenen, worden als verwanten aangemerkt, omdat zij van denzelfden stamvader afstammen, wiens naam allen dan ook gemeen hebben. Daar de Chineezen der oudste tijden het huwelijk tusschen leden van dezelfde familie als bloedschande aanmerkten — wat in die dagen, bij het betrekkelijk klein aantal leden ook zeker zijn raison d'ètre had — is nog tegenwoordig een huwelijk met een lid van dezelfde oorspronkelijke familie, m. a. w. die dezelfde „Sing" draagt, contra bonos mores, al komen dergelijke gevallen toch wel voor. Daarentegen geschiedt adoptie — om tenminste een kind uit de verwante groep aan te nemen — bij voorkeur uit de eigen familie, en, is dit niet mogelijk, dan tenminste uit de dragers van dezelfde „Sing". Men ziet hieruit, hoe hoog het feit der ge- meenschappelijke afstamming bij den Chinees staat aangeschreven, zelfs waar het door tijdsverloop absoluut onmogelijk is geworden, de genealogie van weerskanten stap voor stap vast te stellen. Het feit, dat men dezelfde „Sing" draagt, zegt genoeg. Hieruit blijkt ten eerste, dat het begrip van bloedverwantschap in China veel verder gaat dan bij ons en ten tweede verklaart zich hieruit de groote aaneensluiting, wij zouden haast zeggen het „familiaar" karakter der Chineesche maatschappij. *) Zij is als één geheel te beschouwen en kent als levend beeld van stelselmatigheid, als op een overweldigende schaal doorgevoerde grondgedachte haar weergade zeker niet. Men zou zich intusschen vergissen door te meenen, dat de bloedbetrekking het cement voor dezen reuzenbouw leverde. Het is de gemeenschappelijke eeredienst, die dit bindend I element vormt. Sterk komt dit uit bij de adoptie. De geadopteerde, tot dusver als buiten de familie staande beschouwd, wordt door zijn opname in de godsdienstgemeenschap der familie lid van deze en heeft als zoodanig volkomen gelijke rechten als het eigen kind; verlaat een dochter door huwelijk het ouderlijk huis, dan neemt zij voortaan deel aan de godsdienstplechtigheden van de familie van haar man, die geheel anderen voorouders gelden, terwijl zij ophoudt, lid *) Die wij altijd in dit licht hebben te beschouwen, dat de breede onderlaag van het volk, de massa , niet meetelt. Een staat van zaken, die in onze dagen, nu van alle kanten in China het licht doordringt, niet weinig bijdraagt tot het veldwinnen der radicale beginselen. Want ontwaakt China, dan ontwaakt gaandeweg in haar ook deze massa, zoolangen tijd als quantité négligeable beschouwd. Kan men zich een uitgebreider veld voor hervorming en een grooter kans op «complicaties" denken? 11 van haar eigen familie te zijn en plechtig afscheid neemt van de geesten harer voorouders. Alleen treffen haar nog de voorschriften omtrent den rouw, bij de Chineezen, zooals wij nader zullen zien, van zoo groote beteekenis. 'In beginsel echter heeft hier het godsdienstig element dat der bloedverwantschap geheel op den achtergrond geschoven. Zoo worden ook in China neven „broeders door den gemeenschappelijken eeredienst" genoemd. * # * Van de Chineesche familie, die we thans van meer nabij willen beschouwen, is de oudste mannelijke telg van de oudste tak van rechtswege het hoofd, de familievader. Hij is de „Kia-tchang" — d. i. de grootste der familie en komt dus in positie overeen met den paterfamilias der Romeinsche samenleving. In rang op hem volgen zijne broeders, daarna zijne zonen, vervolgens zijne neven, kleinkinderen, achter-kleinkinderen, achterneven en achter-achterneven — alzoo alle mannelijke bloedverwanten, die op hem volgen volgens de geboorten en volgens de plaatsen, die zij bij den offerdienst op het huisaltaar innemen. De vrouwen, die in 't algemeen bij de Chineezen een ondergeschikte plaats innemen, *) komen eerst na alle mannelijke categorieën, hiervoren opgesomd, terwijl nog lager op de hiërarchische ladder de bijwijven *) Volgens de klassieken is het mannelijk beginsel het eigenlijke leven brengende, langs de keten der geslachten van den Hemel afgeleid; het vrouwelijk beginsel wordt met de Aarde vergeleken, bestemd het leven te ontvangen, meer niet. komen en vervolgens de dienaren en de slaven. Ook deze laatsten nemen deel aan den gemeenschappelijken dienst, waaruit valt af te leiden, dat zij deel uitmaken van het godsdienstig familieverband. Dusdanige families bestaan in China — en in N.-I. niet minder! — gewoonlijk uit een groot aantal personen, allicht dertig of veertig. Soms loopt het in de honderden, maar men woont dan niet in één huis bijeen, maar in verschillende woningen, die één complex vormen. Heeft de familie zich verdeeld, dan blijft de bloedverwantschap tot in den achtsten graad nog van kracht en geldt dan zoowel bij de erfopvolging als bij de toepassing van het beginsel van solidariteit, dat bij de Chineezen sinds onheugelijke tijden ook het strafrecht heeft beheerscht en hier eerst sinds de allerlaatste jaren voor een meer rechtvaardige opvatting schijnt te zullen worden verdrongen. Om eenigen graad van bloedverwantschap te berekenen en aan te duiden, bedient de Chinees zich niet van getallen, die het aantal schakels in den afstand van den een tot den ander aangeven, maar hij bezigt de namen van de verschillende gewaden, waarin gerouwd wordt om dien afstand in de familiebetrekking aan te duiden. Zoo draagt men bij het overlijden van zijn vader gedurende drie jaren een zakvormig, grof gewaad, onbewerkt en zonder naden en de naam, die dit kostuum draagt, geeft tevens de betrekking van kind tot vader — wij zouden zeggen „van den eersten graad" — aan. De Chineesche wetten onderscheiden tusschen kinderen bij eene wettige vrouw — d. w. z. eene die men met alle formaliteiten door den eeredienst gevorderd, heeft gehuwd — en die bij een bijwijf — die men eenvoudig tot zich heeft genomen, zonder tusschenkomst van den godsdienst, maar toch door deze als een band, die rechtsgevolgen heeft, erkend. Eerstgenoemde vormen de uitteraard meer waardige afstammelingen van den paterfamilias en kunnen op hun beurt tot deze hoogste positie in de familie worden geroepen. Overlijdt de vader, dan gaat de zoon den broeder in de opvolging voor, aangezien de overdracht der priesterlijke waardigheid (voornaamste functie van den paterfamilias) bij voorkeur in de rechte lijn, met inachtneming van het eerstgeboorterecht, moet plaats vinden. Eerst als alle afstammelingen uit wettigen echt geboren ontbreken, komen de kinderen uit een bijwijf gesproten hiervoor in aanmerking, maar dan als volkomen gerechtigden. Ontbreken ook deze, dan is een adoptief-zoon noodig. Geen Chinees, die geen eigen kinderen heeft, verlaat vrijwillig dit leven zonder te hebben zorg gedragen, dat hij een kind aannam. Want dit beteekent voor hem iemand, die hem na zijn dood, op het huisaltaar, zal gedenken en in eere houden, m. a. w. voor zijn zielerust zal zorgen. Verrast de dood hem, vóór hij hiervoor het noodige heeft verricht, dan wordt ook na zijn dood, bij fictie, voor een adoptief-zoon gezorgd. Dit heeft o. a. plaats gehad bij het kinderloos overlijden van den voorlaatsten Chineeschen Keizer, die zich door den dood zag verrast, alvorens een zoon te hebben geadopteerd. Bereikt de echtgenoot van een Chinees den vijftigjarigen leeftijd, zonder een zoon ter wereld te hebben gebracht, dan ziet de huisvader zich zelfs door de wet gedwongen een zoon te adopteeren, die dan zijn wettige erfgenaam wordt. Toestemming van den kant van den geadopteerde is niet noodig, maar wel zullen de ouders van deze, zoo zij er zijn, tot afstand van hunnen zoon bereid moeten worden bevonden. Om hen niet te berooven van een kind, dat voor hen de eeredienst zal vieren, wanneer zij er niet meer zullen zijn, verbiedt de wet de adoptie van een éénig kind. Het spreekt van zelf, dat de adoptie niet zonder plechtigheden gebeurt en dat de nieuwe zoon vóór de tabletten der voorouders neerknielt om zijne opname in den nieuwen familiekring te bezegelen. Voortaan wordt hij geheel als lid der familie aangemerkt, als ware hij een eigen zoon. Daarentegen verliest hij de betrekking tot zijn oorspronkelijke, eigen familie, van wie hij niet eens meer erven kan. Voor zijne eigen ouders zal hij weliswaar nog rouw dragen, maar in een lager graad (één jaar) dan die, waarin hij zijne aangenomen ouders bij hun overlijden zal eeren (drie jaar). Er is echter één geval, waarin de oorspronkelijke betrekking hare rechten herneemt. Het is, wanneer zijn eigen ouders den voortzetter van den familie-eeredienst verliezen, zonder dat een ander diens plaats kan innemen. Dan wordt de fictie krachteloos en keert de geadopteerde in zijn eigen familie terug, tenminste als hij hierop staat. De wet laat hem de keuze. De Chineezen kennen nog andere vormen van adoptie, die echter op gewoonte, niet op de wettelijke voorschriften steunen en dan ook nimmer voortzetting van de familie in godsdienstigen zin kunnen medebrengen. Zij doen eer denken aan het Indische „anak mas", een kind, waarvan men zich het lot heeft aangetrokken, uit medelijden, uit politiek of omdat men het met de eigen kinderen wil doen groot brengen. * * * Het behoeft geen betoog, dat het geloof der Chineezen — dat zich een leven hiernamaals als een voortdurende kwelling van martelende onrust denkt, indien niet door een bij uitstek bevoegden, immers door de wet gesanctioneerden stamvoortzetter de offerdienst voor hen wordt verricht en consciëntieus onderhouden — tot een bijzonder verlangen naar een talrijk gezin moest leiden. En niet alleen in het eigen kroost moest worden voorzien, maar ook het geslacht der kleinkinderen moest zoo mogelijk verzekerd zijn. Vandaar een groote haast der Chineezen in het bevestigen der zonen en kleinzonen in den huwelijksband — een haast, die tot vroege huwelijken moest leiden met alle verderfelijke gevolgen. Het zou der moeite waard zijn, — kon een dergelijk onderzoek plaats hebben — na te gaan, in hoeverre de groote vruchtbaarheid der Chineezen door de te vroege huwelijken werd geneutraliseerd. Met andere woorden, of hier niet de qualiteit onder de enorme quantiteit moest lijden. Zich blind starend op dit ééne doel vóór alles: verzekering van de voortzetting van den familie-eeredienst, in de eerste plaats ten eigen behoeve en in de tweede, omdat de geesten zijner voorouders hem voor het veronachtzamen hiervan aansprakelijk zouden stellen, moest de familievader wel minder veeleischend worden omtrent de individueele eigenschappen van zijn kroost. Wellicht heeft deze eenzijdigheid, eeuwenlang werkzaam, aan het ras in het algemeen kwaad gedaan. In elk geval moesten andere begrippen omtrent ouderliefde worden geboren dan die, welke wij, Westerlingen, ons als ideaal hebben gesteld! Wij trachten onze kinderen toe te rusten, opdat zij eenmaal, geestelijk en stoffelijk, op eigen beenen zullen kunnen staan en hun levenstaak vervullen. Bij de Chineezen is hij, die zich het meest van den geest der ouders doordringt en zijn geheele leven aan hen wijdt niet slechts — theoretisch genomen — de beste zoon, maar ook de beste staatsburger. In elke Chineesche familie van stand wordt een boek aangehouden, waarin, behalve de groote daden der voorouders, de voornaamste voorvallen, die haar en hare leden betroffen, met groote nauwkeurigheid en waarheid worden geboekstaafd. Dit boek, dat door het onzichtbare toezicht, dat de geesten der afgestorvenen, wien het in de eerste plaats geldt, er op uitoefenen, authentieke kracht krijgt voor alle betrokkenen, heeft hierom ook voor de overheid groote waarde. Bij gebreke van een burgerlijken stand golden zij reeds als bewijsmiddel en thans, nu bevolkingsregisters worden ingevoerd, gelden zij dezen tot richtsnoer. Er ontbreekt dus evenmin een patriarchaal als een officieel cachet aan deze familie-groep, die alle vereerders van dezelfde voorouders omvat en waarin, ter wille van het familiebelang alle individueele wenschen en inzichten, hiermede strijdig, moeten zwijgen. Om de familie in stand te houden d. i. de innige en geheiligde betrekking met het voorgeslacht te bewaren en aan het tegenwoordig geslacht, na zijn verscheiden, geluk en zielsrust te waarborgen, wordt aan de natuur, waar zij tekort mocht schieten, de behulpzame hand geboden door het nemen van een bijwijf, indien de echt met de officieele vrouw kinderloos bleef en door het aannemen van een kind, als ook dit middel niet heeft geholpen of de gelegenheid ontbrak er zijn toevlucht toe te nemen. Wij bezitten een ander voorbeeld van de onvergankelijkheid van een dusdanig familieverband, waarbij de natuurlijke betrekkingen door het geloof werden gesanctioneerd en verzekerd, in het Joodsche volk. Misschien treft hier bovenal, hoe, ondanks de gruwelijkste vervolging, in beklagenswaardige verstrooiing, de voorvaderlijke instellingen en voorschriften tot op dezen dag werden bewaard. Bij de Chineezen is het verschijnsel echter overweldigend en ook volkomener. Hier kan men veertig eeuwen teruggaan om nog altijd de sporen der patriarchale en godsdienstige beteekenis van het familieleven terug te vinden. Onder alle wederwaardigheden van het Chineesche volk heeft het zich gehandhaafd. Vraagt men zich af, hoe dit mogelijk is geweest, hoe hier de wet der evolutie buiten werking werd gesteld — dan moet hierop o. i. het antwoord zijn, dat de kracht dezer eeuwenoude instelling in de blinde onderwerping lag der jongeren. De vrije wil van het individu bleef door al deze tijden heen tot werkeloosheid gedoemd. En aan dezen vrijen wil juist dankt de geestelijke evolutie der menschheid haren gang, haar bestaan! Wij hebben hier te doen met een beginsel, dat moest voeren tot verkrachting der natuurwet, en dus, hoe goed bedoeld ook, verderfelijk moest werken. Ongetwijfeld heeft het op het Chineesche volk dien eigenaardigen stempel van contrast met de overige menschheid gedrukt, die ieder opvalt, die het van nabij gade slaat. In het Joodsche volk, welks familieleven op een dergelijk patriarchaal-kanoniek beginsel rustte, dat een even éénzijdig, hooghartig standpunt tegenover de buitenwereld voorstond, vinden wij eene dergelijke aan de overige menschheid antipathieke en antagonistische onwrikbaarheid, aan welke eer, dan aan de vervolgingen, waaraan de Joden hebben blootgestaan, hun bijzonder type schijnt te moeten worden toegeschreven. Nu wij haar én bij Joden én bij Chineezen, welke laatsten immers nimmer van dergelijke vervolgingen hebben te lijden gehad, aantreffen, terwijl beide rassen door gelijksoortige beginselen werden beheerscht, mogen wij aannemen, dat die beginselen in hooge mate tot het vormen dier karakteristiek hebben bijgedragen. * * ♦ De Chineesche familiewoning behoort, volgens de heilige boeken, aan een bepaalde vorm te voldoen. Evenals iedere belangrijke gebeurtenis in het familieleven door dit uitvoerig ritueel wordt beheerscht — gelden voor het bouwen van een huis tot in kleinigheden afdalende voorschriften. Maar de practijk vergunt slechts aan de rijkeren, er in de bevolkingscentra woningen op na te houden, die hieraan voldoen. Het belangrijk grondoppervlak, waarover men beschikken moet, komt in de steden den meesten te duur uit, zoodat men op het platteland de meeste woningen zal vinden, die aan het geijkte type voldoen. Een dergelijk verblijf is meestal een complex van gebouwen, die in den regel binnen een ommuurde, rechthoekige ruimte staan, welke hof een van een poort voorzienen ingang in het midden van de zuidelijke zijde heeft. Aan weerszijden van dezen ingang bevinden zich meestal de verblijven der bedienden of slaven, die als portiers dienst doen. Is men de poort doorgegaan en binnengetreden, dan bevindt men zich op een binnenplaats, een voorplein en staat, als men dit heeft overgestoken vóói een tweeden ingang in het midden van een tweeden muur, parallel met die van het front en waarin men bij het verder gaan vóór een tweede poort staat. Ook door deze binnengegaan zijnde, bevindt men zich op een tweede binnenplaats, waarbinnen links en rechts bygebouwen en recht vooruit het hoofdgebouw, de eigenlijke woning, verrijzen. In het midden van dit laatste bevindt zich het staatsievertrek, tevens huiskapel der familie, de „Tang", van welke wij hierboven spraken en die men langs trappen bereikt. Aan weerszijden van de „Tang" vindt men slaapvertrekken voor de mannen en een kantoor of schrijfkamer, waar de heer des huizes zich meestal ophoudt. Achter de „Tang" omgaande, bereikt men langs een gang of ommuurde overloop het meest intieme gedeelte der woning. Hier vindt men links en rechts de bediendenverblijven en de keuken, terwijl in het midden, tegen den Noordelyken buitenmuur — of in elk geval daaraan het meest naderend — het vrouwenverblijf is gelegen. Bij de zeer welgestelden vindt men achter het vrouwenverblijf een vierde ruimte, in het midden waarvan zich eene afzonderlijke familiekapel bevindt, die dan bij hen de plaats inneemt van de „Tang" in de meer gewone huizen. De ruimten binnen de hierbedoelde binnenplaatsen door de gebouwen vrijgelaten, worden door tuinaanleg — waarin de Chineezen het zeer ver hebben gebracht — door stallen en dergelijke in beslag genomen. Het meest in 't oog vallende bij deze woning is het totaal ontbreken van eenig venster naar buiten. Alles wijst ook hier op concentratie en isolement van de buitenwereld! Merkwaardig is bij deze inrichting de overeenstemming met Romeinsche en Grieksche huizen der oudheid en Prof. Farjenel wijst in zijn vaak door ons geraadpleegd boek „Le Peuple Chinois" dan ook in het bijzonder op deze even treffende als talrijke punten van gelijkenis en op de groote beteekenis van het Chineesche huis voor eene vergelijkende studie der godsdiensten. Volgens dezen geleerde zouden inrichting, omgeving en opstelling van de Chineesche „Tang" zelfs sprekende punten van overeenkomst vertoonen met die der oudste Katholieke kerken, die trouwens heur type aan oudere, thans ondergegane eerediensten ontleenden. In het heiligste, diepste gedeelte van de Chineesche „Tang" is het huisaltaar opgesteld, zóo, dat de officiant zich naar het Noorden keert, als hij, alleen of met zijne wettige wederhelft naast zich, den eeredienst verricht. De offers, die hij opdraagt, worden op een fornuis, in den linkerhoek aangebracht, gebraden, terwijl in den rechterhoek de wijn en de schalen en vazen, voor het plengoffer benoodigd, worden neergezet. Tegen den achterwand van het heiligdom zijn de tabletten der voorouders opgesteld. In het voorste, lager gedeelte van de „Tang", door eenige trappen daarvan gescheiden, houden zich bij de godsdienstige plechtigheden de overige familieleden op, naar hun rang in de familie geplaatst. Zij staan met den rug naar den ingang en met het gelaat naar het altaar en zullen ook tegenover gasten, voor de ontvangst van welke anders zooveel omslag wordt gemaakt, die houding bewaren, wat op vreemdelingen, met deze bijzonderheid niet bekend, een vreemden indruk moet maken, maar zich uit de positie van het altaar en de omstandigheid, dat bij groote plechtigheden niet de familie, maar de voorouders geacht worden, den gast te ontvangen, gemakkelijk laat verklaren. Aan de voorouders den rug toekeeren zou daarbij van de grootste veronachtzaming getuigen en deze moet natuurlijk vóór alles worden vermeden. Het Noorden is echter niet uitsluitend de eereplaats naar Chineesche begrippen. De tablet van den overgrootvader b.v. is aan den Westelijken kant van het altaar geplaatst en men moet dus, volgens de Chineezen, zich in die richting, naar het Westen keeren, om met de geesten in betrekking te komen, wat ook bij gebeden en dergelijke handelingen buiten het heiligdom behoort te worden inachtgenomen. Men kan zich van het bijzonder, haast gewijd karakter van de Chineesche woning geen betere voorstelling maken dan door haar in de eerste plaats te beschouwen als het verblijf der afgestorvenen der familie. Want uit dit oogpunt beschouwt de Chinees haar zeker. Hunne geestelijke tegenwoordigheid is van meer gewicht dan de vraag der huisvesting van een hunner nakomelingen, op wier handelingen van huiselijken aard, geene uitgezonderd, het besef van het voortdurend bijzijn der ouderen en hunne onafgebroken contróle, van zooveel invloed is en door alle tijden heen geweest is. Dezelfde beklemming, die den Westerling overkomt als hij zich in een kerk bevindt, als ware hij hier eer dan ergens elders in God's tegenwoordigheid, vervult den Chinees in zijne woning. Of hij een vorst herbergt, op wiens wenken allen behooren te vliegen en wiens grillen met de grootste tact moet worden afgewacht en ingewilligd. Want het is niet voldoende, dat hij nimmer vergeet, aan zijne voorouders te denken — hij moet ook in zijne handelingen, zijne houding, door inachtneming van bepaalde vormen en gebruiken, daadwerkelijk van dit gevoel doen blijken. Verlaat de huisvader b. v. voor eenigen tijd de woning — hij behoort hiervan aan de zielen der voorouders eerbiedig mededeeling te doen. Bij zijn terugkeer zal hij hiervan op gelijke wijze kennis moeten geven. Bij het verlaten en het weer binnengaan van de uiterste poort zijner woning, zal hij bovendien de oogen ten hemel slaan, uit consideratie voor de godheid, die de lucht beheerscht. Naarmate hij zich voor langeren tijd van huis begeeft, wordt een plechtiger aankondiging van vertrek en terugkeer vóór de tabletten der voorouders gevorderd. Op de scholen worden de Chineesche kinderen in de eerste plaats met hunne huiselijke verplichtingen bekend gemaakt. In hun leerboek, *) dat hierover handelt, heet het: „De kinderen behooren bij het eerste haangekraai „op te staan. Komen zij dan in de tegenwoordigheid hunner ouders, dan moeten zij hun adem „inhouden en hun stem doen dalen. Zij behooren „zich te vergewissen, of hunne ouders warm of „koel genoeg gekleed zijn, of zij zich wèl bevinden. „Zijn zij ziek, dan moet hier naar nader worden „gevraagd enz. enz." De eerbied voor de ouders is van dien aard, dat de kinderen alles, wat deze dragen en gebruiken met ontzag, als gold het heilige zaken, moeten behandelen. Men moet niet aan de kleeren, de dekens, de ligmat, het oorkussen, enz. der ouders raken; men mag hun stok en hun schoeisel niet dan met respect beroeren, ja, zelfs niet te dicht bij hen komen. De kinderen en schoondochter vergenoegen zich met wat in de kop, de schotel, het bord, de lepel der ouders overblijft. Blijft er niets over, dan behooren zij er in te berusten, dat zij niets krijgen, als er geen ander voedsel voorradig is. Men mag in bijzijn zijner ouders niet spuwen, zich niet krabben, gapen noch hoesten en evenmin niezen. Men mag zijn vader niet rechtstreeks aanzien, maar behoort, als hij spreekt, den blik *) Zie Faiuenel, Le Teuple Chinois. te richten op het gedeelte van diens lichaam, dat zich tusschen kin en gordel bevindt. Staat de vader overeind, dan richt men zijn blikken op zijne voeten, tenzij hij spreekt; is hij gezeten, dan richt men ze in dit laatste geval op zijne knieën. Zijn de ouders ziek, dan toont men zijn droefheid door met onopgemaakt haar rond te gaan. Evenals de huisvader zelf zich niet buitenshuis begeeft, zonder de voorouders hiervan te verwittigen — zoo is het aan de kinderen en schoondochter niet geoorloofd uit te gaan, zonder dat zij hiertoe verlof van hunnen vader hebben bekomen. Zelfs tot bejaarde mannen opgegroeide kinderen zijn van deze formaliteit niet vrijgesteld, die eer het karakter draagt van godsdienstige handeling dan van beleefdheid. Zij behoort dan ook in eene bepaalde ritueele vorm te worden verricht. Het spreekt vanzelf, dat, waar betrekkelijk onbeduidende gebeurtenissen binnen de regeling der heilige boeken vallen, dit te eer het geval is met gewichtige gebeurtenissen in het familieleven als meerderjarig worden, huwelijk en overlijden. De Chineezen kennen eene plechtigheid als het aannemen van de toga virilis bij de Romeinen. Want al erlangt de zoon door het bereiken van dezen leeftijd en het officieel erkennen hiervan geene onafhankelijker positie — hij wordt hierdoor toch voortaan als volwassen lid van de (bij uitstek godsdienstige) gemeenschap beschouwd, waartoe alleen volwassenen kunnen behooren. Hij is voortaan „iemand", ook al blijft hij onder het ouderlijk gezag. Om als meerderjarig te worden erkend, moet een godsdienstoefening gehouden worden, is een reeks van plechtige handelingen voorgeschreven, waarvan het aannemen van het hoofddeksel, dat de volwassen mannelijke Chineezen dragen, het zichtbaar teeken is. Deze „coming of age" vordert een reeks van symbolische handelingen, als het aantrekken van de plechtgewaden voor eeredienst en rouwbedrijf. Men kan deze gebeurtenis met de aanname als lidmaat van een kerk bij ons vergelijken. Ook hier wordt de candidaat binnen een kring opgenomen, waarin hij voortaan als verantwoordelijk onderdeel zal medetellen. Ook hier hebben plechtigheden plaats, die een bij uitstek godsdienstig karakter dragen. Ook hier zal de priester (bij de Chineezen de vader) den aannemeling toespreken en hem zijne nieuwe plichten op het hart drukken, onder voorhouding van hetgeen hem zal ten deel vallen, zoo hij deugdzaam en bescheiden is. Na de aanneming begeeft zich de jonge Chinees naar verwanten en bekenden om zich in zijn nieuwen „staat" te vertoonen. Wat voor den jongeling het aannemen van het hoofddeksel der mannen is, is voor het jonge meisje het aannemen van de haarspeld, symbool van het bereiken der puberteit. Ook bij hare opname in den kring der volwassenen vinden godsdienstige plechtigheden plaats, die hare „bevestiging" vieren. In 't algemeen hebben de heilige Chineesche boeken de waarde van moreele voorschriften voor het gedrag der menschen geenzins miskend. Geen volk der wereld heeft een heilige litteratuur als die der Chineezen. En bij geen volk is de theorie in hooger eere. Niet alleen eerwaardig door ouderdom zijn deze boeken, maar zij zijn vrij van zinnelijke en op de lagere natuur gerichte neigingen. Noch van menschenofïers, noch van religieus-sensueele uitgelatenheden als de mysterieën der Grieken is hier sprake. Nergens wordt proselietenmakerij als verdienstelijk aanbevolen. Schuilt in het ethische en kleurlooze dezer levensbeschouwing wellicht de oplossing van het raadsel der eeuwenheugende oudheid der Chineesche beschaving, bij wie wij, Europeesche natiën, kinderen van één dag zijn? Actie roept reactie te voorschijn, maar theoriën verbleeken, brengen geene schommeling en derhalve weinig gevaar mede. De grondslag der godsdienstige leer is hier eer een idieele dan een zinnelijke of materialistische. Naast voorschriften omtrent de tallooze symbolische handelingen, die er onwillekeurig toe moesten leiden, de vraag naar het waarom terug te dringen en de macht van den dagelijkschen sleur onvoorwaardelijk in dienst te stellen van de voorvaderlijke macht, ten koste van het menschelijk gemoeds- en geestesleven, bevatten deze boeken de herhaalde opwekking tot een deugdzaam bestaan. Een standpunt dat, den tijd van hun ontstaan vooral in aanmerking genomen, onzen eerbied en sympathie moet afdwingen. Alle deugden worden in deze boeken geprezen, alle ondeugden erin gegeeseld. Zij schrijven in de eerste plaats eerbied jegens de ouders voor, maar prediken daarenboven bescheidenheid, onafhankelijkheid van geld en blind geluk, afkeer van onrecht, geduld in beproevingen, weldadigheid, werkzaamheid en oefening van den geest. Waarlijk, aan schoone woorden geen gebrek! De 12 slechte naam, waarin de Chineezen nog in Europa staan, is zeker niet het gevolg van het ontbreken eener theoretisch-geestelijke leiding. Voor die reputatie is in de eerste plaats de slechte, slordige administratie des lands verantwoordelijk. De natuurlijke moeilijkheden door de reusachtige uitgebreidheid van het rijk in het leven geroepen, werden hierdoor vermeerderd, allerminst bestreden. Maar bovenal zoeke men het gemis aan waardeering van den Chinees door den Europeaan in het dubbelzinnig karakter der door hem aangehangen leer, die uit heterogene bestanddeelen, een egoistisch en een moreel, is samengesteld en die daarom fataliter tot eenzijdige, bij voorkeur egoistische opvattingen bij hare aanhangers moest leiden. De moreele kant werd veronachtzaamd ter wille van de stipte nakoming der voorschriften, die de ouderen zich ten koste van de jongeren hadden bedongen. En het omvangrijk ceremonieel kreeg hierdoor destemeer de aan alle vormendiensten eigen invloed — dat het de menschen afhield van, zoo niet blind maakte voor den moreelen achtergrond en hun eeredienst in een bloot prevelen en gebaren maken deed ontaarden. Ongetwijfeld — de geschiedenis heeft het bij herhaling bewezen en toont het nog heden dagelijks aan — heeft het vorderen van de stipte inachtneming van een als heilig beschouwd ritueel de massa ook hier geketend. Elke godsdienst, die zich vóór alles op een duurzaam vasthouden zijner volgelingen richt, zal hen hebben te vangen in een net van bepaalde, suggestief werkende ritueele en symbolische handelingen, in wier naleving de betrokkenen iets verdienstelijks kunnen zien. Maar naar- mate dit sterker plaats vindt, raakt het moreel bestanddeel op den achtergrond en verliest zelfs haar invloed ten slotte geheel. Om dan te blijven voortbestaan als een nietszeggend ornament, dat velen als overbodig of hinderlijk zullen aanmerken. Vervalt men in het andere uiterste en geeft men allen vormendienst prijs, dan kunnen alleen de enkelen, wier gemoed in staat is, eene hoogere levensbeschouwing te doorgronden, de leer getrouw blijven. De massa eischt vormen. De Chineesche eeredienst heeft, lang vóór de Katholieke kerk haar invloed op millioenen menschenzielen verkreeg, de waarheid dezer stelling ondervonden. Ten huidigen dage maken de zedelijke voorschriften, die ook de eerste hooghoudt, den indruk van een versiersel, meer niet. Door de massa der Chineezen konden zij niet worden in praktijk gebracht, waar vóór alles de verheerlijking der voorouders met zulke enorme eischen optrad. Elk conflict met de eigen overtuiging behoorde ten gunste hiervan te worden beslist, ja, zulk een conflict moest worden vermeden. Zoodoende kon het uit het hoofd leeren der moraal door de heilige boeken gepredikt, den Chineeschen kinderen niet tot zegen worden. Waar de zelfstandigheid der ziel onbestaanbaar was en mitsdien het recht begrip van verantwoordelijkheid aan een rechter in eigen boezem ontbrak — verloor de moraal, hoe schoonklinkend ook, haar recht van bestaan. Welke gevolgen dit alles moest hebben op het Chineesch gemoed, is onberekenbaar, maar wij meenen ons overtuigd te mogen houden, dat veel van het minder aantrekkelijke in het Chineesch karakter, vooral zijn gemis aan openhartigheid en oprechtheid, op rekening te stellen is van de dubbelzinnige, om niet te zeggen tegenstrijdige beginselen, waaruit de leidende leer zijns levens werd opgebouwd. Zooals wij het in 't klein zien gebeuren in een gezin, waar de huisvader de nobelste beginselen leeraart, maar door tyranniek en egoïstisch optreden zijnen kinderen belet, ze naar eigen overtuiging in praktijk te brengen. Dit had in China gedurende tallooze eeuwen op reusachtige schaal plaats. Het resultaat moest ook hier zijn: dubbelhartigheid, handelen voor de leus, gebrek aan een gegrond en wel in evenwicht gehouden eergevoel! Het huwelijk is bij alle natiën en volken een belangrijke instelling. Bij de Chineezen is zij van bijzonder gewicht, omdat een nakomelingschap een onmisbare factor vormt in de Chineesche voorstelling van een toekomstig leven. Men vindt dan ook in China zelden ongehuwde volwassen mannen. Zoodra hij meerderjarig is, ziet de jonge Chinees zich uitgehuwelijkt. In verband met het feit, dat voortzetting der familie alleen langs de mannelijke lijn kan plaats hebben, is alleen het huwelijk van den man van gewicht, wordt het m. a. w. alleen van diens standpunt beschouwd. Aan het huwelijk gaat bij den Chinees eene verloving vooraf, die het karakter draagt van een contract uitsluitend tusschen de ouders gesloten. Bij de keuze van eene vrouw wordt de huwelijkscandidaat zelf niet geraadpleegd. Dit behoort, volgens Chineesche be- grippen, aan de ouders, in de eerste plaats aan den vader, te worden overgelaten. Deze heeft trouwens dit persoonlijk belang bij de zaak: dat ook het tweede geslacht in voldoende getale aanwezig is, als zijn ziel in een der tabletten op het huisaltaar zal plaats nemen. De jongelieden kennen elkaar niet eens of worden geacht, elkaar niet te kennen. De aanraking met vrouwelijke leden eener andere familie is zeker zeer gering, zoo niet geheel uitgesloten. Als tot een huwelijk tusschen het hier gedacht paar is besloten, worden door van weerszijden benoemde tusschenpersonen — die in de Chineesche maatschappij ook bij andere overeenkomsten haast altijd bijstand verleenen, wat de gemakkelijkheid, waarmee de Chineezen in onzen Oost tot het nemen van een advocaat overgaan, verklaart — onderhandelingen gevoerd, in de eerste plaats over de som, die door de ouders van het jongmensch aan die van de jonge dame zal worden betaald. Deze som vertegenwoordigt de kosten van opvoeding der bruid, van wie als het ware bij fictie wordt aangenomen, dat zij ook vóór hare opname in de familie van haren echtgenoot, tot deze behoorde. Voortaan doet zij afstand van hare eigen familie, die eene dochter verliest, van welke de gecapitaliseerde waarde op het bedrag te stellen is, dat zij haren eigen ouders heeft gekost. Men zou het als eene vergoeding kunnen beschouwen voor het grootbrengen en onderhouden van de a. s. vrouw, maar niets verzet zich overigens tegen de opvatting, dat de vrouw gekocht wordt en de som gelds voor haar betaald, moet beschouwd worden als de prijs, waarvoor men alle voordeelen heeft van haar bezit, èn als vrouw èn als familielid. Voor den man ... genotmiddel, voor de familie... verzekering van eene nakomelingschap. In den ochtend van den dag voor 't huwelijk aangewezen — waarbij uitteraard niet is verzuimd de goden, door tusschenkomst van een Taoistisch priester te doen beslissen, welke dag als gunstig mag worden aangemerkt — wordt de bruid, na een plechtig afscheid van hare eigen familiegoden en familie, in een wijden rooden mantel gewikkeld, die haar geheel omhult, zonder de vormen te doen uitkomen. Haar hoofd is versierd met een eigenaardig hoofddeksel, een groote hoed, om de rand waarvan een recht afhangende, ondoorzichtige roode sluier is bevestigd, die het geheele hoofd omgeeft en verbergt. Zij wordt dan in een draagstoel gezet, door in het rood-met-goud gedoste dragers gedragen. Begeleid door een heelen stoet, die haar uitzet draagt — waarbij de intiemste zaken niet zijn vergeten en evenmin aan de blikken van het publiek worden ontrokken — wordt zij onder het afsteken van vuurwerk, in den looppas, de onvermijdelijke muziekanten, die een kakofonie zonder genade ten beste geven, aan 't hoofd, naar de woning harer aanstaande schoonouders gebracht. *) Hier wordt zij door de vrouwelijke •) Het gebeurt wel, dat de bruigom de bruid gaat afhalen en dan ten haren huize deelneemt aan de plechtige scheiding tusschen haar en hare familie, wat zich — het behoeft nauwelijks gezegd — vóór het huisaltaar, in de rTang" afspeelt. In dit geval leden in ontvangst genomen en aan haren nieuwen echtgenoot voorgesteld, die haar goed opneemt en aan een meestal niet malsche kritiek onderwerpt, die hij niet onder stoelen of banken steekt. Van dit oogenblik af, wordt zij — die het „bij hare ouders thuis" veelal al niet bijster aangenaam had, geheel van haren man, als heer en meester, afhankelijk en als een wezen zonder eigen wil behandeld. Dit gaat zelfs zoover, dat haar eene oude vrouw wordt toegevoegd, die haar wenken geeft — soms onzacht genoeg — bij alle buigingen en ceremonieën, die zij nu moet doormaken. Talrijke gasten, bloedverwanten en vrienden, komen het jonge paar en de familie complimenteeren en al dadelijk moet zij beginnen, deze welkom te heeten. Daarop begeeft men zich naar de Tang, waar wierook gebrand en gebeden opgezegd worden. Van de opgedragen offerspijzen maken bruid en bruidegom gezamenlijk gebruik, van eikaars bord etend en uit eikaars beker drinkend. Door deze symbolische handeling, die de jonge vrouw in rechtstreeksche gemeenschap stelt met hare nieuwe huisgoden, de voorouders van haren echtgenoot, vindt de geestelijke vereeniging van man en vrouw plaats en van dit oogenblik af, worden zij als echtgenooten beschouwd. Opname in de familiegemeenschap is dus de grondslag en de conditio sine qua non voor de echtvereeniging. Het duurt echter nog eenige dagen vóór het „enfin ziet hij de bruid reeds hier, maar beiden gaan afzonderlijk naar de woning van den vader van den bruidegom, waar vervolgens de huwelijksplechtigheid d. i, opname van de nieuwe dochter in het familieverband van dezen plaats vindt. seuls" op het jonge paar kan worden toegepast. Want den dag na de aankomst der bruid behoort zij een hoofdrol te vervullen in de plechtigheid, die hare onderwerping aan hare nieuwe ouders symboliseert. Vóór het huisaltaar biedt de nieuwe dochter hun ritueele geschenken aan, hetwelk gepaard gaat van het branden van wierook en het plengen van wijn en gevolgd wordt door een dergelijk eerbewijs tegenover de overige mannelijke bloedverwanten van haren man, voorzoover die op den hierarchischen ladder boven hem staan. Geldt het huwelijk den oudsten zoon, dan wordt door de bruid voor den familievader, die immers eenmaal een plaats op het huisaltaar zal bekomen, een ritueel maal opgedragen, dat een voorproefje voorstelt van de maaltijden, die voor hem zullen worden gereed gemaakt, als hij dit leven verlaten heeft. Eerst na dit alles heeft het bruiloftsmaal plaats, terwijl op den derden dag de jonge vrouw nogmaals naar de Tang gevoerd wordt, waar zij voor het eerst, onder leiding van den familievader, de gebruikelijke eerbewijzen aan de voorouders brengt, waarna zij geheel als lid van de familie wordt aangemerkt. Zij is voortaan niet alleen aan haren man onderworpen, maar is in het bijzonder blinde gehoorzaamheid verschuldigd aan hare schoonmoeder, die gewoonlijk maar al te zeer bereid is om op haar te verhalen, wat zij in hare eigen jonge jaren heeft moeten verduren. Zij wordt een slavin in hare nieuwe familie, een speelbal voor de luimen harer schoonzusters. Eerst als zij een kind ter wereld brengt, vooral als het een jongen is, erlangt zij zekere waardigheid en kan zij op zekere consideratie aanspraak maken. Over het algemeen is de toestand van de vrouw in China beklagenswaardig. Er worden sinds de laatste jaren energieke pogingen gedaan om hierin verbetering te brengen. Het zal echter lang duren, vóór de Chineesche samenleving van hare minachting voor de vrouw genezen is. Want zij berust op het grondbeginsel, dat alleen aan den man een plaats van beteekenis in het familieverband wordt toegekend, dat hij alleen meetelt als voortzetter van het geslacht, dat hij alleen een schakel kan vormen in de oneindige keten, die het levende geslacht aan het voorgeslacht verbindt. Worden derhalve in 't algemeen bij de geboorte van een jongen juichkreten aangeheven, bij die van een meisje zullen eer teleurstelling of ergernis de kleine begroeten. Bij de armere klassen — en deze vormen in China een grooter percentage der bevolking dan in Europa — komt hierbij nog de factor, dat de meisjes voor den veldarbeid niet bruikbaar zijn, terwijl men ze toch moet voeden en huisvesten. Kindermoord, vooral op meisjes, is daarom allesbehalve een zeldzaam verschijnsel in China en gezaghebbende schrijvers deelen ons mede, dat men in sommige streken van een algemeen geldend volksgebruik kan spreken, om zich op gewelddadige wijze van deze arme overtolligen te ontdoen. In de minder wreede vorm van te vondeling leggen komt dit nog veelvuldiger voor. De zendelingen trekken zich het lot dezer candidaat-Christenen veelal aan. Het is karakteristiek voor de Chineesche leukheid, dat men zulk een ruim gebruik maakt van de hierdoor geboden gelegenheid, de zorg voor de eigen kinderen en de kosten hunner opvoeding aan deze vrome lieden over te laten. Men legt ze bij de Christelijke hospitalen te vondeling, met hetzelfde gemak, waarmee men een brief in de bus steekt. De volkomen afscheiding der beide geslachten maakt het overigens onmogelijk, dat in de heerschende minachting van de mannen voor de vrouwen verbetering wordt gebracht. Ongetwijfeld heeft de Chineesche samenleving zich op onberekenbare wijze tekort gedaan, niet alleen door de vrouw zóóver bij den man achter te stellen, maar bovenal door den grooten invloed, die een gepaste vrije omgang der beide seksen in heur jeugd op eikaars ontwikkeling en karaktervorming moet uitoefenen, te miskennen en dientengevolge volkomen ongebruikt te laten. En wij hebben hierbij niet zoozeer het oog op de ook bij ons nog zeer moderne en lang niet algemeene co-educatie, maar bovenal op de afwezigheid van alle aanraking, die in de Westersche wereld het leven van het opkomend geslacht niet alleen veraangenaamt, maar het voller, rijker en beter maken kan. Van hofmaken komt bij den Chinees niet in, zoodat hij, totaal onbekend met het karakter en de opvattingen der vrouw en ongenaakbaar voor haar oordeel, wel moet blijven volharden in de hem aangeboren trek om het Chineesche ras als het beste en den Chineeschen man als de eenige waardige vertegenwoordiger hiervan te beschouwen. Is het onderwijs der knapen nog altijd zeer onvol- doende, dat der meisjes leed tot vóór zeer kort geleden aan totale verwaarloosing, waartegen het ontwakend China van heden nog maar zeer weinig vermag. Alleen in Nanking genieten meisjes reeds sinds verscheidene jaren onderwijs, maar slechts 10 pCt. van het totaal aantal maakt hiervan gebruik. Wat de geestelijke ontwikkeling derChineesche vrouw onder zulke omstandigheden moet wezen, vooral als men nog in aanmerking neemt, dat zij het overgroot deel van haar leven in de afzondering der vrouwenverblijven doorbrengt, kan men licht nagaan. Ofschoon aan de wettige vrouw-moeder een voorname plaats in het familieleven wordt ingeruimd en zij gewoonlijk over de vrouwen-en-kinderwereld despotisch regeert — wordt toch ook zij in menig opzicht bij den man achtergesteld. Behalve in die plaatsen, waar men door het verkeer met Europeanen en hunne opvattingen en gewoonten gaandeweg een ander standpunt gaat innemen, zal een Chinees zich nooit met vrouw of dochters in het publiek vertoonen. Begeven deze zich evenals hij naar een bevriende familie of andere plaats van samenkomst, dan gaan beiden hun eigen weg. Bevindt hij zich op reis, in gezelschap zijner vrouw of dochters — hij zal niet naast, maar achter haar gaan. Van geestelijke gemeenschap, van gewone conversatie zelfs, met zijne vrouw, is geen sprake. Is men arm, dan moet zij weldra als lastdier dienst doen, terwijl zij bij de rijkeren haar leven in ledigheid slijt. Wil men een karakteristiek staaltje van de minderwaardigheid der vrouw in China? Als een weduwe hertrouwt, behoeft zij, evenals elke huwende Chineesche vrouw, den bijstand van een ander *) om voor haar het huwelijkscontract te teekenen. Maar in haar geval is dit niet, als in elk ander, een man, maar hare voormalige schoonmoeder doet dit. Mannelijke Chineezen achten zich te goed voor eene handeling — het hertrouwen der vrouw — die naar Chineesch inzicht, niet bijzonder lofwaardig is. Daar gebruikt men een vrouw voor! De geringschatting der vrouw komt echter het meest uit — en vindt tevens hare verklaring — in de verhouding van man en vrouw, staande huwelijk. De Chineezen kunnen hunnen harem zoo rijkelijk voorzien, als zij zelf willen. Noch de wet, noch de gebruiken beperken het aantal vrouwen, dat zij er op nahouden. Maar slechts ééne vrouw is de wettige en tusschen haar en de kinderen ontstaat de wettige betrekking van moeder tot kind, naast die van den vader, die over de kinderen uit bij-wijven geboren, de alleen-heerschappij heeft, zonder dat de eigen moeder hierbij iets heeft in te brengen. De wettige vrouw en moeder — die éénig is en blijft — ontvangt van alle familieleden, den echtgenoot en zijne ascendenten uitteraard niet meegeteld, een eerbiedige, vaak onderdanige behandeling. Zij troont te midden van het familieleven als een koningin, ook tegenover reeds bejaarde leden. Bij haar overlijden rouwen hare kinderen honderd dagen lang voor haar, een derde van den tijd den overleden vader toege- *) Men denke hier aan het Romeinsche Recht. kend. Hertrouwt zij, zoo haar echtgenoot overlijdt, dan handelt zij minder verdienstelijk, dan als zij ongetrouwd blijft en als zij zich op het graf van haren echtgenoot van kant maakt, ontvangt hare nagedachtenis een post mortem-eerbewijs, zooals bij ons wel met gesneuvelde militairen plaats vindt. De man daarentegen is geheel vrij, na den dood der vrouw te hertrouwen en van rouwbedrijf ten haren opzichte is hij geheel vrijgesteld, terwijl zij voor hem in den eersten graad behoort te rouwen. Hij kan bij haar leven niet voor de tweede maal met een andere vrouw wettig trouwen, maar hij kan zich zoovele bijwijven nemen, als hij verkiest en indien zijne vrouw kinderloos blijft, is dit zelfs een gepaste daad, daar hij vóór alles, niet alleen voor zichzelf maar ook voor zijne vaderen, de voortzetting van den familie-eeredienst moet verzekeren, door voor nakomelingschap te zorgen. Ondanks deze „ruimte van beweging" leven de Chineezen als regel slechts met ééne vrouw, de wettige. Heeft haar man den veertigjarigen leeftijd bereikt, zonder dat hun huwelijk met kinderen werd gezegend — dan zal zijne vrouw hare medewerking verleenen om haren echtgenoot een tweede vrouw te bezorgen, bij wie men gelukkiger hoopt te zijn. Deze vrouw wordt echter, althans bij leven van de eerste vrouw, nimmer eene wettige en behoort uitteraard niet tot denzelfden stand als de wettige vrouw en als de man zelf. Zij wordt meestal uit de volksklasse gerecruteerd en de prijs voor haar bezit betaald, komt hare familie gewoonlijk bijzonder goed te pas. Zij neemt in hare nieuwe familie — want ook zij maakt voortaan deel uit van het sterk gods- dienstig getint familieverband van haren man, *) — een mindere plaats in dan de wettige vrouw, aan wie zij eerbewijs, voorrang en gehoorzaamheid verschuldigd is. De band, die het tweetal in dit concubinaathuwelijk vereenigt, wordt zonder plechtigheid of feestelijkheid geknoopt. In een draagstoel wordt ook zij naar hare nieuwe woning gedragen, maar deze is niet rood gekleurd als voor de wettige bruid, maar blauw. In de woning aangekomen, knielt zij neer voor haren nieuwen heer en voor zijne gade en doet daarna hetzelfde voor de overige, oudere familieleden van den eerste. Maar van een ceremonieel, indrukwekkend en beteekenisvol, vóór de zielen der afgestorvenen, als goddelijke getuigen der vereeniging, is hier geen sprake. Ten onrechte zouden wij, Westerlingen, in deze instelling der bijwijven, iets zien, dat tegen de moraliteit der Chineezen sprak. Want zij wordt door den godsdienst niet alleen erkend, maar zij is er, onder zekere omstandigheden, het uitvloeisel van. Men neemt tot haar zijn toevlucht om het grondbeginsel dier leer — de bestendiging van het geslacht om den familie-eeredienst voort te kunnen zetten en om aan de betrokken zielen der afgestorvenen een gelukkig en rustig bestaan in het hiernamaals te verzekeren. Bij de oudste volken der aarde, wier wedervaren ons is overgeleverd, vindt men deze instelling, die de progenituur niet afhankelijk wilde stellen van de vruchtbaarheid van ééne vrouw. In het bijbelverhaal wordt Agar als bij-vrouw van *) Zij noemt dezen niet, als de wettige vrouw, „Tchang-fou" d. i. echtgenoot, maar „Kia Tchang" d. i. familievader. Abraham, naast Sarah, zijne wettige wederhelft genoemd en ook in Babylonië nam men tot dit door de heilige wet gesanctioneerd redmiddel zijn toevlucht. Het spreekt vanzelf — de menschelijke natuur in aanmerking genomen! — dat niet alle Chineezen zich uitsluitend door zulke moreele drijfveeren laten leiden en dat een groot deel der vrouwen in hunne harems — die alleen de rijkere zich kunnen veroorloven en die dus geenszins algemeen voorkomen — tot zingenot en niets meer worden bestemd, maar men zal moeten toegeven, dat men hier, ook al neemt men dat in aanmerking, met een geheel ander geval te doen heeft dan met de veelwijverij der Mohamedanen, die er vier wettige vrouwen op mogen nahouden en dat men deze typisch Chineesche instelling evenmin kan gelijk stellen met een concubinaat in Westerschen zin. Want de kinderen uit deze bijwijven geboren, worden door den Chinees niet als bastaards, als minder-waardige, als in juridischen zin incomplete schepseltjes aangemerkt, maar gelden als wettige kinderen. Het zijn van bijwijf stelt de Chineesche vrouw ook geenszins bloot aan de minachting harer omgeving. Indien zij een stamhouder ter wereld brengt, wordt zij zelfs voortaan met onderscheiding bejegend. Zij wordt tot op dat tijdstip meer als een bediende dan als een familielid beschouwd, maar eene bediende neemt in het Chineesch familieleven een eenigzins hooger plaats in dan elders, omdat hij deel van het geheel uitmaakt en in het godsdienstig verband niet vergeten werd. Het hebben van meer vrouwen dan de wettige en de Bij-vrouw, die door de onvruchtbaarheid der eerste noodzakelijk is geworden, wordt door de Chineezen overigens niet met gunstige oogen aangezien. Zij stellen er prijs op, dat veelwijverij niet als een hunner instellingen wordt aangemerkt. Zeker zou men hiertoe geneigd zijn, als het tot zich nemen van eene tweede en meerdere vrouwen zich tot het door den godsdienst bedoelde geval beperkte. Zoolang men er echter in China in de familiewoning slavinnen op na kan houden met geene andere dan zinnelijke doeleinden, zullen Europeanen de betuiging van Chineezen, dat zij monogamisten zijn, niet dan meesmuilend kunnen aanhooren. Want al zouden zij naar de letter wellicht gelijk hebben — inderdaad is dit zeker niet het geval. En dit vooral, omdat ook de uit — als wij het zoo mogen noemen — overbodige bijwijven geboren kinderen als wettige kinderen worden aangemerkt en men dus ook hier wel degelijk met een huwelijk, van hoe laag gehalte ook, te doen heeft — en omdat deze overbodige bijwijven op dezelfde wijze als de noodzakelijke in het familieverband worden opgenomen. Er is een door de wet geregelde betrekking tusschen meester en bijwijf — naast die tusschen den eersten en zijne wettige vrouw denkbaar en in de praktijk voorkomend — men kan dus in zoo'n geval onmogelijk van „monogamie" spreken. Een andere quaestie is, of in het algemeen de Chinees met ééne vrouw in huwelijksgemeenschap leeft, de vraag dus naar de meest voorkomende praktijk. En hierop schijnt het antwoord inderdaad bevestigend te moeten luiden. De jongeman, die in het huwelijk treedt, wordt hierdoor allerminst ontslagen van de ondergeschikt- heid aan de vaderlijke macht. Zoomin als zijn aanname tot lidmaat der godsdienstige familiegemeenschap emancipeert zijn huwelijk hem. Hij blijft gewoonlijk bij zijne ouders inwonen en in den staat van afhankelijkheid van deze, in geestelijken en materieelen zin, wordt geene verandering gebracht. Dit mag in Westersche oogen alweer zeer vreemd schijnen, maar van nabij bekeken, in verband met het hier herhaaldelijk besproken beginsel, dat het er vóór alles om te doen is, dat den familievader een rustig leven hiernamaals wordt verzekerd en dat dit de voornaamste aanleiding voor het huwelijk van den zoon is geweest — is het zeer natuurlijk, dat dit huwelijk geen verandering in den afhankelijken toestand van den zoon medebrengt. Als zijn vader de tijd om te trouwen gekomen acht, trouwt hij en dit wel met de vrouw, die niet hij, de zoon, maar de vader kiest. Hij, de zoon wordt alleen gebruikt om de familie voort te zetten. Het verlangen tot het vormen van een eigen „home", de behoefte aan innig verkeer met eene liefhebbende vrouw — zijn zaken, die hierbij niet als bij ons in aanmerking komen. Zij zouden zelfs met het familiebelang in strijd zijn! Men zou den zoon een egoïsten slechten zoon noemen, stelde hij zijne wenschen boven die van zijn vader. De macht van den man over de vrouw is overigens zeer groot. Hij kan haar lichamelijk tuchtigen, een recht, dat trouwens ook in Rusland en Duitschland stilzwijgend aan den man wordt toegekend. Zelfs bij misbruik zal de Chineesche rechter zich liefst niet op het glibberig pad der inmenging in de zaken des 18 mans als hoofd van het gezin mengen — een standpunt, waartoe de houding der Chineesche Regeering aanleiding geeft, door aan het familieleven als grondslag der Chineesche maatschappij een zoo groote zelfstandigheid toe te kennen en hieraan veel, wat naar onze inzichten tot de staatstaak behoort, over te laten. De man kan den eenmaal toegekenden rang zijner vrouw niet veranderen door b.v. een wettige vrouw tot bijwijf te degradeeren. Evenmin is het hem vergund, tijdens het leven zijner wettige vrouw eene andere vrouw of een bijwijf tot wettige ega te verheffen. Zulks zal hem alleen vergund zijn bij het ontbreken eener wettige vrouw. Hij mag zijne vrouw evenmin verkoopen, tenzij bij de uiterste noodzakelijkheid, eene voorziening der wet, van welke bij hongersnood in China nog al eens partij schijnt te worden getrokken. Het lot der gehuwde vrouw is dus allesbehalve benijdenswaardig en haar leven wordt een hel op aarde, als zij het hare schoonmoeder niet naar den zin kan maken, want deze heerscht vaak als een tiran over haar. *) Volgens de heiliggeachte Chineesche boeken is de gehuwde vrouw in het huis harer nieuwe ouders een even onderworpen en onbeteekenende persoonlijkheid als zij het was in het huis harer eigen ouders, behalve dat haar in haar nieuwen staat nog bovendien de onderwerping aan haren man en bijzondere égards •) Men leze hierover Mationon, Superstition, crime et misère en Chine, Masson & O 1900. tegenover hare schoonouders zijn opgelegd. Welke kracht bij de opvoeding der kinderen in hunne eerste levensjaren van deze zoo goed als uitgewischte figuur moet uitgaan, laat zich begrijpen. Ook hierin schuilt ongetwijfeld een enorm kwaad aan het Chineesche ras berokkend. Want danken wij, Westerlingen, niet aan de leiding onzer hoog in eere gehouden moeder onze sterkste en beste indrukken van het leven en niet zelden den grondslag eener eervolle loopbaan? Zoo zou het ook bij de Chineezen kunnen en moeten zijn, hadden zij niet de vrouw tot op onzen dag het onwetende, alle karakter en zelfstandig optreden ontzegde wezen gelaten, dat de wet der ouderen van haar heeft gemaakt. Genotmiddel, voortbrengster van kinderen, meer niet. Wij willen erkennen, dat ook hier de natuur zich heeft doen gelden, en er ook in Chineesche gezinnen vrouwen worden aangetroffen, die de leiding in handen hebben, die door schoonheid en tact op hunne mannen grooten invloed uitoefenen en voor hunne kinderen 'iefde en zorg over hebben, maar deze uitzonderingen zijn te sprekender voor de beteekenis van de algemeene regel, dat van de eigenschappen der vrouw als echtgenoote en moeder in de Chineesche samenleving een zeer bescheiden, om niet te zeggen erbarmelijk gebruik werd gemaakt. Van invloed op den man tot vorming van zijn karakter en verbreeding van zijn blik op het leven kan zeker allerminst sprake zijn bij eene in het vrouwenverblijf grootgebrachte schepseltje, dat zich van het leven daarbuiten niet eens eene behoorlijke voorstelling kan maken. Wij kunnen onze Chineesche medeburgers in Nederlandsch-Indië dan ook niet beklagen, dat zij inplaats van de echt Chineesche vrouw tot hunne levensgezellinnen in Indië geboren vrouwen van inlandschen of gemengd-inlandschen bloede moeten nemen, die ook al missen zij de verminkte voetjes harer Chineesche zusteren, beter dan dezen in staat zijn, den man in zijn bedrijf bij te staan en zich ook tegenover hem, bij verzachte zeden, beter weten te doen gelden. De opvatting der Chineezen, dat wij, Westerlingen, ons bespottelijk maken met de beleefdheid, die wij aan onze vrouwen betoonen, kan ons koud laten, behalve dat wij in deze houding een nieuw bewijs hebben te zien van het kwaad, dat de zonen van Han zichzelven hebben berokkend — daar het in eere houden der vrouw ter veredeling van den man hun begrip blijkbaar te bovengaat. Komt dit wellicht voort uit de doodsangst, die zij ervoor hebben om aangezien te worden voor iemand, die onder de pantoffel zit? Het spreekt vanzelf, dat een wetgever, die aan het huwelijk om het familieverband, waaraan het zoo streng is onderworpen, zulk een bijzondere waarde toekent, strenge straffen moest bedreigen tegen bloedschande en overspel. De Chineesche wetgever ging altijd van afschrikkende beginselen uit, maar hier waren ze vooral op hun plaats. Bij het eerste vergrijp, wordt een geheel tarief in werking gesteld, al naar gelang van de betrekking van verboden bloedverwantschap waarin de bedrijvers tot elkaar stonden en de straffen varieeren dan van honderd stokslagen tot levend begraven. Voor den ongehuwden man, die zich met eene gehuwde vrouw vergeet, is deze straf natuurlijk zwaarder. Ook de poging tot verleiding door brieven of beloften is strafbaar. Overspel is echter boven alles strafbaar. Geen wonder! Het brengt het familieverband in gevaar en sticht verwarring in de traditie van den eeredienst, omdat het de afstamming onzeker maakt. Zonder werkelijk uit de familie te zijn voortgekomen, mag men niet deelnemen aan den eeredienst. Het denkbeeld, dat een kind uit eene andere dan de vóór de voorouders geknoopte band gesproten, hieraan zou deelnemen, ontwijdt het altaar. Overspel wordt daarom met den dood gestraft. Ook heeft de bedrogen echtgenoot het recht, zichzelf recht te verschaffen bij heetterdaad en zijne vrouw en haren minnaar te dooden, of den laatste alleen. Ook zijne ascendenten hebben dit recht. Wel een bewijs, hoe men hierin minder aanleiding tot gekrenkte persoonlijke eer dan schending der heilige familietraditie heeft te zien. De schuldige vrouw wordt in elk geval uit de familie gestooter, want de gevolgen van haar wangedrag zouden op geene andere wijze van de familie kunnen worden afgewend. Na al wat is voorafgegaan begrijpt men, dat de echtscheiding in China den man al zeer gemakkelijk werd gemaakt, terwijl omgekeerd de vrouw in principe als aan den man geketend werd beschouwd. Dit blijkt zelfs in het geval, dat de partijen met onderling goedvinden van elkaar gaan — eene vorm van scheiding, die de Chineesche wet kent, waarbij echter niet uit het oog verloren dient te worden, dat de wil van den man ook hier het initiatief neemt en den doorslag geeft — en dan is het der vrouw niet geoorloofd te hertrouwen, wat den man vrij staat. Het ontbonden huwelijk blijft dus als het ware nawerken ten haren opzichte, terwijl het ten aanzien van den man dit gevolg niet heeft. Wat zijne bevoegdheid tot verstooting zijner vrouw aangaat, deze wordt pro forma door de wet alleen dan gemotiveerd geacht, als het huwelijk kinderloos blijft, wegens veronachtzaming van de verplichtingen jegens hare schoonouders, wegens kwaadsprekendheid, wegens diefstal, jaloezie of ongeneeslijke ziekte, buiten en behalve het reeds genoemde geval van overspel. Het laat zich echter hooren, dat de man — die in dezen zoo goed als rechter is in eigen zaak — onder een dezer wettelijke motieven er allicht een zal kunnen vinden om eene echtgenoot te verstooten, die hem niet meer aanstaat of zelfs afkeer inboezemt. Daar hij zich geen nieuwe wettige vrouw kan nemen vóór de plaats der in ongenade gevallene opengekomen is, zal hij zich, indien hij door een andere vrouw, die hij niet dan in wettigen echt zal kunnen bekomen, wordt aangetrokken, al heel gemakkelijk van den ouden band kunnen losmaken. Dit zal hem echter geenszins mogelijk zijn, indien zijne ouders nog in leven zijn en zich voor hunne schoondochter verklaren, b.v. omdat zij voor hen bijzonder oplettend en zorgzaam is. In dat geval zal de zoon er wel voor oppassen, zijne vrouw te verstooten, omdat hij anders ongehoorzaam zou wezen aan zijne ouders, het ergste kwaad, dat hij kan bedrijven. Tegenwoordig kan de man de vrouw niet meer verstooten zonder de tusschen komst des rechters, die bij vonnis moet beslissen, of de door hem aangevoerde gronden bewezen zijn. Ook ten aanzien van de rechten der vrouw wordt een groote verbetering bij vroeger merkbaar. Onder den invloed der nieuwere, Westersche inzichten staat het haar thans vrij, eene actie tot echtscheiding tegen haren man aanhangig te maken en de ontbinding van haar huwelijk te verkrijgen, bij grove mishandeling, bij valsche voorspiegelingen in het huwelijkscontract en bij melaatschheid van den man, als deze zich staande huwelijk heeft voorgedaan. Na de echtscheiding op deze wijze vóór den rechter gekregen, keert de vrouw in hare eigen familie terug en indien het huwelijk niet met wederzijdsch goedvinden werd ontbonden — in welk geval zij ongetrouwd moet blijven — veroorloven moderne opvattingen haar, een nieuw huwelijk aan te gaan. Wordt bij het ontbindingsproces de vrouw in het ongelijk gesteld — wat, indien het proces door den man aanhangig is gemaakt, zeer goed mogelijk is — dan mag de familie van den man den voor de vrouw betaalden koopprijs behouden. De kinderen blijven na een door echtscheiding ontbonden huwelijk altijd aan den man. Alleen de kinderen na de ontbinding geboren komen der vrouw toe. Een en ander is de consequentie van de Chineesche leer, dat de nakomelingschap niet zoozeer aan de ouders als wel aan de geesten der voorouders behoort. Hiertoe wordt niet gerekend een na de ontbinding ter wereld gekomen kind, omdat de voorouders dit nimmer als nieuw familielid hebben ontvangen. Volkomen juist! Want niet de natuurlijke afstamming, de bloedbetrekking, maar de deelgenootschap in de vereering der voorouders bepaalt ten slotte de familieverhouding. Het kind ontvangt bij de geboorte als het ware zijn recht van bestaan door de gemeenschap met de voorouders — is deze er nooit geweest, dan treedt zij ook na de ontbinding des huwelijks niet meer in, hoe zonneklaar het ook zoude zijn, dat de gescheiden man er de vader van ware. Zulk een kind volgt de gescheiden moeder en vindt met haar opname in hare eigen familie. Heeft deze moeder geene familie, ^dan doet zich het in China uiterst zeldzaam geval voor, dat zij eene zelfstandige persoon wordt, zonder afhankelijkheid van eenigen man, een uitzondering dus op den algemeenen regel. * * * Inderdaad ontbreekt er in China nog oneindig veel aan de gelijkstelling van man en vrouw in het huwelijk. Zij is in Westersche landen nog lang geen voldongen feit, maar in China is het ideaal — zoo het ooit de massa van het Chineesche volk als zoodanig zou kunnen winnen — toch nog een heel eind verder verwijderd! Bij haren dood is de man ongetwijfeld in een oneindig vrijer en gunstiger conditie, dan die, waarin zij bij zijnen dood verkeert. Vooreerst is daar de rouwtijd haar opgelegd, hem niet. Zij laat geen vermogen na, want zij heeft bij haar leven geen eigen goed gehad en dus behoudt de man de huwelijksgemeenschap. Van het erfdeel, dat haar van hare eigen ouders zou toekomen, deed zij door haar huwelijk afstand. Wat zij staande huwelijk heeft verworven, behoort aan de gemeenschap, d. i. aan haren man. Wat zij ten huwelijk medebracht, kleeren, meubilair of kostbaarheden viel aan de familie van haren man ten deel! Dat zij niet hertrouwen mag na den dood van haren man, is niet voorgeschreven (behalve voor de weduwen van zeer aanzienlijken) maar het wordt door de publieke opinie veroordeeld. Heeft zij kinderen van haren eersten man, dan zal zij, bij tweede huwelijk, deze niet tot zich kunnen nemen, om ze te verzorgen, zonder de toestemming der grootouders van vaderskant, tot wier familie die kinderen immers behooren. In de lagere standen in China bestaat een eigenaardige vorm van een dergelijk tweede huwelijk. De weduwe kan n.1., met toestemming en medewerking van de ouders van haren overleden man, een tweede huwelijk aangaan, maar terwijl zij in de familie van haren eersten man blijft, van welke groep haar tweede man dan door haar intermediair een soort „buitenlid" wordt. Want hij behoudt zijn eigen familienaam en draagt die ook op zijne eigen kinderen over. Het is een geval, dat eenigszins gelijkt op het bovengenoemde, waarin eene gescheiden vrouw sui juris werd, bij gebreke aan een eigen familie. Ook hier vormt zich als het ware een stek van de familie, die den grondslag legt — zoo er afstammelingen zijn — tot een geheel nieuwe familie. Nog eene eigenaardige vorm doet zich in China bij de beschouwing van de instelling van het huwelijk aan ons voor, bij ons volkomen onbekend, omdat, zelfs bij een huwelijk „in extremis" het beginsel, dat de beide partijen moeten bestaan bij het sluiten des huwelijks, zulk een vorm bij ons onmogelijk zou maken. Wij bedoelen n.1. het huwelijk na den dood. Het is een geestelijke vereeniging, hetzij tusschen twee afgestorvenen, wier families op die wijze eene door haar wenschelijk geachte vereeniging tot stand brengen — hetzij tusschen een overleden man en zijne bruid, die hare vereeniging met hem door den dood verhinderd zag. In het eerste geval legt men de doode bruid in het graf van den dooden bruigom en viert op het huisaltaar door middel van de tabletten, die de geesten der afgestorvenen representeeren het huwelijk, als gevolg waarvan de doode vrouw in het familieregister, dat de annalen en feiten van het familieverband behelst, den naam van haren dooden man erlangt. In het tweede geval blijft de beroofde bruid aan de nagedachtenis van haren bruigom trouw door met hem te huwen en dientengevolge voor haar verder leven elk huwelijk met een ander onmogelijk te maken. * * * Ten slotte moeten wij nog een oogenblik stilstaan bij het huwelijk tusschen Chineezen en lieden van ander ras gesloten. Principieel is de Chineesche wet de leer toegedaan, dat de zonen van het Hemelsche Rijk van een te kostbaar gehalte zijn om zich met andere volken, immers barbaren, te vermengen. De praktyk heeft het echter anders gewild en de millioenen, die hun aanzien dankten aan eene vereeniging van Chi- neezen en de kinderen van andere natiën hebben zich gaandeweg recht zien gedaan. In de eerste plaats gold dit de talrijke huwelijken door Chineezen aangegaan met de inboorlingen, die zij in het Zuiden van het tegenwoordig Chineesche Rijk aantroffen. Deze huwelijken werden door de Chineesche schriftgeleerden bestaanbaar geacht, mits de niet-Chineesche partij zich geheel aan de Chineesche wetten onderwierp. Dit beginsel is in de laatste eeuwen voor alle Chineezen, die emigreerden of in elk geval voor langen tijd in barbaarsche landen verbleven, geldig geworden, niet zoozeer door wettelijk voorschrift of door aanvulling daarvan door de schriftgeleerden als wel door algemeene opvatting, gebruik en stilzwijgende overeenkomst. Hiertoe heeft zeker niet weinig bijgedragen de nauwe betrekking die alle Chineezen, door overeenstemming van denkbeelden en afkomst, onderling vereenigt, de gemeenschappelijke eeredienst, die de geheele nakomelingschap onder één wet en régime samenvat en de positie van den man tegenover zijne vrouw en zijn kroost bepaalt. De drie grondslagen voor het begrip „China" — afkomst, godsdienst en familieverband — hebben den Chinees, die zich in den vreemde vestigde en er bij eene dochter des lands kinderen kreeg, voor het groote Rijk van het Midden behouden, ook al werd de bloedvermenging nog in eenige volgende geslachten voortgezet. Want de afstamming was eer theoretisch dan eene in den bloede en het familieverband kwam den vader ten goede. Het kon den Chineeschen emigrant, die in het land der barbaren bleef, voor wien de vrouw, ook de Chineesche, als een lager wezen, eene onderhorige in elk geval, gold, niet moeilijk vallen, aan de uit China meegebrachte inzettingen en ras-trekken trouw te blijven, daar waar hij in den vreemde vrouwen vond, die bereid waren, hem als heer en meester te erkennen. *) Huwelijken met kinderen van lager ras — waaronder wij verstaan een ras, niet originaliter inferieur, maar een waarvan de beschaving en algemeene ontwikkeling om welke invloeden dan ook bij die van het andere beduidend ten achter raakten en achter bleven — konden den Chinees niet alleen niet tegen de borst stuiten, maar het paste bij het overheerschend Chineesch beginsel, dat de vrouw als ondergeschikte, als inferieure verschijning naast den man aanmerkte. Het gold hier — men vergete dit niet — altijd huwelyken van Chineesche mannen met inlandsche vrouwen. Het omgekeerde kwam niet voor. De Chinees beschouwt de vader als de eigenlijke levensvoortbrenger, levensvoortzetter. De kinderen behooren hem, niet aan de moeder. Deze voorstelling liet een groote ongelijkheid tusschen de echtgenooten toe. En, waar ook het kind uit een bijwijf geboren als een waardig, compleet kind van den vader werd aangemerkt, behoeft het geen verder betoog, dat in de Chineesche voorstelling, het huwelijk van een Chinees met een inlandsche (in Nederlandsch-Indië *) Het is een veelzeggend feit, dat de Chineezen, waar dergelijke huwelijken niet kunnen voorkomen — b.v. Amerika — alles doen wat z|j kunnen, om eenmaal naar hun land terug te keeren en er tenminste hun lijk te laten heenbrengen, terwijl zij zich in N.-I. teelal blijvend vestigden en er zich lieten begraven. b.v.), een ook naar persoonlijke opvattingen volkomen huwelijk daarstelde. Want onze afkeer van bloedvermenging berust in de eerste plaats op het verschil in levensopvatting, ontwikkeling, karakter, omdat wij ons een huwelijk liefst als eene vereeniging van gelijkgezinden, gelijkbezielden, afgescheiden van alle persoonlijke varieteit, voorstellen. In onze moderne maatschappij achten wij om den wederzijdschen invloed der echtgenooten op elkander — die o. i. een verbetering, d. i. eene vervollediging van het individu moet brengen — eene dergelijke gelijkwaardigheid noodig, vooral om de kinderen en het gehalte van de sfeer, waarin zij moeten opgroeien. Van een en ander is bij de Chineezen geen sprake. In onzen Oost vond de emigrant — die zich hier vestigde, wat lang niet alle Chineezen deden — een vrouw, die aan de bescheiden eischen haar in ethischen zin gesteld, uitmuntend voldeed, die den taal des lands machtig was en wier vruchtbaarheid hem een zekere toekomst ten aanzien zijner nakomelingschap beloofde. Geen dadelijk zichtbaar gevaar voor vervreemding van de vaderlijke instellingen en gewoonten. Geen kostbare bruidschat aan de familie te betalen. Het kon zeker niet beter treffen! Vooral, waar het hier Chineezen gold, die in China tot de allerlaagste klassen werden gerekend en aan wier lot zich de Chineesche Regeering gedurende vele eeuwen niet in het minst liet gelegen liggen. Bij dezen stand van zaken behoeft het geen betoog, dat althans de Chinees in Indië niet de onderscheiding maakt tusschen pur-sang-afstammelingen en die van gemengden bloede. Een zoon van een Chinees is z. i. een Chinees welke ook de moeder moge zyn geweest. De staat van den zoon is die des vaders. Ziedaar het Chineesch grondbeginsel, zoo in den zin der wet als' in de volksovertuiging. Wij laten hier de huwelijken tusschen Europeanen en Chineesche vrouwen buiten bespreking. Zij komen uiterst zelden voor. Die tusschen Chineezen en Europeesche vrouwen zijn vaker voorgekomen en hebben meer dan de vorige categorieën internationaal-privaatrechtelijke vragen in 't leven geroepen, die bij overeenkomst moesten worden beantwoord. Want hier volgde, volgens Chineesch principe, de vrouw den staat van haren man, maar was zij meestal ongeneigd Chineesche te worden, waarvoor in de eerste plaats toetreding tot den Chineeschen eeredienst en de familieregeling werd gevorderd. Zoowel van Chineeschen kant als van onzen kant worden dergelijke huwelijken ongaarne gezien. Want van beider standpunt voorziet men eene botsing tusschen twee beschavingen, die elkaar niets toegeven in overtuiging en trots, maar van welke de Chineesche het wint in ouderdom en in het in alles op den voorgrond treden van het familieverband ter wille van de afstamming. Het gehalte dezer laatste is bijzaak — een andere reden, waarom de Chinees zich van onze begrippen van degeneratie door vermenging met een lager ras geen denkbeeld kan maken. En zoo heeft ook hier zijn staren op het verleden de eischen der toekomst doen verwaarloozen en heeft het belang van het algemeen aan dat der familie de beste krachten der natie moeten afstaan. 3. Doodenverzorging. Godsdienst, familieleven en doodenverzorging staan bij de Chineezen in het innigst verband. Zij gaan van hetzelfde beginsel uit: aanbidding van het voorgeslacht door het nageslacht. Geen der drie is denkbaar zonder de andere. Want de godsdienst is vóór alles familie godsdienst, het familieleven draagt een bij uitstek godsdienstig karakter en de doodenvereering is de godsdienst onder een anderen vorm, als de meest vóór de hand liggende openbaring van een geloof, dat ter wille van de afgestorvenen de levenden tot onderwerping bracht. Aan dit geloof danken de omslachtige en kostbare lijkbezorging, de tijdroovende toebereidselen der teraardebestelling, het rouwen, het offeren op de graven en het in stand houden van deze, hoe bezwarend zij ook voor de levenden mochten worden, het aanzijn. Ter wille van dit geloof buigen zich honderden millioenen levende Chineezen voor een nog veel grooter aantal doode Chineezen neer en zulks niet een enkele maal, maar geregeld. En dit sinds eeuwen en eeuwen ! Wij behoeven voor ons onderwerp niet lang stil te staan bij de tallooze plichtplegingen en ceremonieën, die de dood van den familievader noodig maakt, opdat zijn ziel den achterblijvenden welgezind blijve en opdat hij niet als een rustelooze, op wraak beluste geest, rondzwerve, maar zich — naar omstandigheden — gelukkig voelt in het leven aan gene zijde van het graf. Het beginsel, dat aan deze opvatting ten grondslag ligt, verwijdert zich minder van het aardsche, tastbare dan een leer als die der Christenen. Dat lichaam en ziel twee zijn, niet één, is eene meening, die ongetwijfeld, door alle eeuwen heen het grootst aantal aanhangers heeft gehad en zelfs tegenwoordig hangt slechts een klein aantal der levende menschenkinderen eene andere overtuiging aan dan die van het voortbestaan van de ziel na den dood. Dat de Chinees zich het verblijf van de geesten der afgestorvenen „dichter bij huis" zocht, dan wij met onzen fantastischen hemel en niet minder moeilijk te lokaliseeren hel, pleit voor zijnen praktisch, meer op de werkelijkheid gericht brein. Ons begrip „zonde", dat zich, hoe ongaarne ook, in den loop der eeuwen bij ons heeft moeten wijzigen en allengs bleek eer aan menschelijke, dan aan hemelsche opvattingen te gehoorzamen — kennen de Chineezen niet. Van eene voorstelling, dat ieder voor zichzelf moet weten, wat goed en wat kwaad is, komt bij hen echter nog minder in. Kwaad is volgens hen elke tekortkoming, ook de onwillekeurige of toevallige, tegenover de voorouders. De geesten van deze, die nog niet lang geleden in levenden lijve op aarde verbleven en die het levensbeginsel, van goddelijken oorsprong, immers in laatste instantie (teruggaande) in den Oppergod, Schepper van Hemel en Aarde, belichaamd, aan hunne nakomelingen hebben overgegeven, opdat deze het op hun beurt weer op hunne kinderen en kindskinderen zouden overdragen — blijven in- en om de familiewoning vertoeven en, met inachtneming van het ritueel, worden zij geraadpleegd en aangebeden in het familiebelang. Dit beginsel is verheven en dwingt ons in zijn onvermengden d. i. van allerlei bijgeloovigheden vrijblijvenden vorm eerbied af. Hadde men zich tegelijkertijd de voorvaderen als minder nukkig, egoistisch en kwalijknemend kunnen voorstellen en in hen geesten van een verheven zich over het tijdelijke en persoonlijke op het algemeen belang richtende aard kunnen zien — de geheele Chineesche samenleving zou niet alleen een geheel andere zijn dan de tegenwoordige, maar de Chineesche historie zou een schitterender beeld vertoonen dan zij thans kan aanbieden, terwijl het Chineesche volk een taak tegenover de menschheid zou hebben vervuld, waarvan het zich tot dusver niet bewust is geweest of waarvan het zich ontslagen heeft geacht. Maar, alle tijden naar hun licht! Vergeten wij niet, dat in de oeroude tijden, toen deze levensbeschouwing of liever deze wet voor de Chineezen geldig werd — de voorstelling van alle stervelingen dier dagen omtrent wezens van hoogeren aard dan de menschen, aan welke deze behoorden te gehoorzamen, niet verder reikte dan het tijdelijke en het persoonlijke, dat zij om zich heen zagen. Dat de goden, die men zich dacht, wonderbaar sterk geleken op nijdige, egoistische, lichtgeraakte meesters, die men op zeer bijzonder wijze moest aanpakken om hen te verzoenen of iets van hen gedaan te krijgen! De autocratische Chineesche familievader, met recht van leven en dood over zijne kinderen, die zelfs zyn gezag nog moesten erkennen in hun huwelijksleven en als zij zelf vader, ja zelfs grootvader waren geworden, moest ook na zijn dood het karakter van 14 algemeen ontzienen huistyran behouden. Hem in liefde naderen ging niet, wel in vreeze. Waar hij in levenden lijve niet meer kon getuigen van zijne meening, dichtte men hem in een gegeven geval eene meening toe, maar hiervan was men toch altijd in het onzekere. Om hieromtrent eenige meerdere zekerheid te verkrijgen, zocht men, zoo goed en zoo kwaad als het kon, eene nauwere betrekking, eene meer afdoende communicatie om toch vooral te weten, wat de wil van den vereerde was. Men liet het lot beslissen en beschouwde die beslissing als door den afgestorvene ingegeven. Dit gaf het aanzijn aan de wichelarij, die zulk een belangrijke plaats in de Chineesche samenleving inneemt. De familievader was reeds bij zijn leven aan een god gelijk — wat wonder, dat hij dit nog volkomener werd na zijn dood. Het spreekt vanzelf, dat het geloof aan den invloed van zulk een leidenden geest, die altijd tot kwalijknemen gereed staat, die door vrees, niet door liefde wordt gezocht en ontzien, het Chineesch gemoed op den duur geheel moest berooven van zijn frischheid, zijne individualiteit, bovenal van het gevoel van verantwoordelijkheid aan zichzelven. En omdat het eer een bevrijding leek dan eene berooving — men zich opgelucht gevoelde, nu men dit bezwarend deel van de levenstaak aan een ander kon overlaten, stond de jongere het kostbaarst wat hij had aan de ouderen af: de voorwaarde voor eigen ontwikkeling. Men kan echter het beginsel van de toepassing afscheiden. En dan hebben wij hier te doen met eene leer, die menschelijker en begrijpelijker is dan eenige andere, die aan de overtuiging van een leven na dit leven recht doet wedervaren en die een verband tusschen dat leven en het bestaande weet te leggen, doordien het bestaand ontzag voor de levende ouders haast ongemerkt in de vereering voor de afgestorven ouders overgaat. Het gevoel, dat zij bij hun leven opwekten, liet zich niet plotseling afwijzen. Het springt bij de beschouwing der doodenvereering der Chineezen dadelijk in het oog, dat zij een egoïstisch, eenzijdig karakter draagt. Terwijl de kinderen zich ongelooflijke moeite moeten geven om hunne ouders een zoo indrukkend mogelijke begrafenis te bezorgen, laten de ouders b.v. kinderen, die op jeugdigen leeftijd sterven, geheel zonder eene passende begrafenis. In China althans. Men laat de lijkjes der kleinen onbegraven. In Peking zamelt men ze op en worden ze buiten de stad in een gezamenlijk graf, zonder eenige plichtpleging, onder den grond gestopt. Ernstig zieke kinderen worden wel op dezelfde wijze, ver van de woning gebracht en verlaten, opdat als zij sterven, hun ziel, voor welke geene cermonieën worden gevierd, niet wrekend zal optreden tegen de familie. Daar waar zich hospitalen der zendelingen bevinden, brengt men zieke kinderen wel daarheen, niet om ze te doen genezen, maar om van hen bevrijd te zijn als zij overlijden. Elders laat men de arme kleinen in de deuropening sterven, opdat hun geest niet in de woning blijve. *) *) Zie Chester Holcombe, The Real Chinaman. New-York 1895. Alleen de mannelijke descendanten kunnen voor den overleden familievader de ritualiën verrichten. De oudste zoon, het nieuwe familiehoofd — eene functie, die hij zich echter wel zal wachten onmiddellijk op te vatten omdat dit den afgestorvene zou doen gelooven, dat zijn dood den ander bijzonder welkom was — neemt dadelijk na het overlijden de leiding op zich bij de godsdienstige en voor de begrafenis vereischte handelingen, die de wet ook hier minutieus voorschrijft. In het beroemde werk van prof. De Groot, met Chineeschen en Engelschen tekst, over de Chineesche doodenvereering, vindt men eene uitvoerige en levendige beschrijving naar de heilige boeken der Chineezen bewerkt, van al wat aan de begrafenis moet voorafgaan, wat er toe wordt vereischt en wat er op volgt, zal de zoo bij uitstek uitvoerige wet der Chineezen op dit punt naar den eisch worden nageleefd. De uitgaven voor de begrafenis gaan — het zal na het hierboven uiteengezette niemand verwonderen — in noodwendigheid boven alles, zoodat ook de armere Chineezen zich eerder alles behooren te ontzeggen, dan den doode te kort te doen. Omgekeerd zien oude familievaders er geen bezwaar in bij uiterste wilsbeschikking voorschriften te geven omtrent hunne begrafenis, die deze kostbaarder maken. Het is dan ook niets ongewoons — en wordt in elk geval hoogst verdienstelijk geacht — als een Chinees zijn laatste stukje grond of zijn huis verkoopt, om aan de begrafenis van zijn vader den noodigen luister bij te zetten. Het laat zich denken, hoezeer deze overdreven vrijgevigheid het nationaal vermogen fnuikt. Voegt men bij de aldus gedurende eeuwen door milliarden Chineezen aan hunne afgestorvenen geofferde geldsommen de waarde van den grond, die voor de veel plaats innemende graven werd afgezonderd, een oppervlak, dat steeds toeneemt en de levenden steeds minder ruimte laat — dan krijgt men een flauw idee van wat de doodenvereering in materieel opzicht aan het Chineesche volk heeft gekost. Bij zware ziekte van den vader, eene die hij naar het algemeen gevoelen der familie niet zal te boven komen, brengt men den stervende uit het vrouwenverblijf naar een aparte, voor de ongehuwde mannen bestemde plaats in het voorgedeelte der woning. Hier reinigt men alles, opdat het verlaten van het lichaam door de ziel, op het oogenblik van het verscheiden, zonder eenige stoornis plaats hebbe. De stervende, die, volgens Chineesch gebruik, zijn doodkist reeds lang te voren in huis heeft en die ook het prachtgewaad, waarin zijn stoffelijk omhulsel zal worden getooid, reeds lang heeft klaarliggen — is getuige van deze toebereidselen en onderwerpt zich aan het gesjouw met zijn doodziek lichaam zonder veel gemor, omdat hij weet, dat het voor zijn bestwil is, voor de behoorlijke uitvaart van zijn ziel. Zoodra hij den geest gegeven heeft, begeeft een der familieleden zich met het prachtgewaad, dat den doode tot opperkleed zal dienen, op het dak van het huis en dit kleedingstuk schuddende, roept hij driemaal den afgestorvene bij den naam, om hem te nopen in de woning te blijven en, zoo hij mocht zijn weggegaan, daarin terug te keeren. De oudste zoon neemt nu de leiding van de vereischte plechtigheden in handen. Zoo er geen zonen zijn, wordt zulks door den oudsten kleinzoon gedaan. Hierop kleeden alle familieleden zich in rouwgewaad, verschillend naar den familiegraad. Men onthoudt zich voorts van alle spijzen en dranken die in den zeer bijzonderen toestand, waarin nu allen op eenmaal zijn gebracht, verboden zijn. Hierop heeft de lijkwassching plaats, waarna men den doode de eerste kleedingstukken, die het omvangrijk lijkkleed vormen, aantrekt, om echter eerst den volgenden dag het prachtgewaad aan te trekken en eerst op den derden dag het lijk in de lijkkist te plaatsen. Dit geschiedt door de gezamenlijke familieleden, die intusschen van hun smart over het afsterven huns vaders hebben blijk gegeven door een onophoudelijk en luid geween en gejammer. Als voorbereiding van de latere geregelde offeranden wordt op den derden dag reeds een plengoffer aan den afgestorvene gewijd. Intusschen heeft men op het open gedeelte vóór de woning een rood vaandel geplant, ten teeken dat er een doode in huis is en hebben bepaaldelijk hiertoe aangewezen verwanten de droevige tijding persoonlijk ter kennis van vrienden en nabestaanden gebracht. Alles met veel ceremonieel. Ook plaatst men vóór de woning wel een papieren palankijn door papieren poppetjes, als dragers, gedragen, aan welke poppetjes nagemaakt papieren geld als loon wordt meegegeven. Terwijl het lijk nog in de woning is, wordt hieraan eiken ochtend en eiken avond een plengoffer gewijd, terwijl men den doode bij de maaltijden der achterblijvenden niet vergeet, maar hem zijn deel brengt. Ook komen andere verwanten en vrienden hem hunne gaven offeren, die in reukwerken en thee, wijn, nagemaakt papieren geld (waarover straks meer) en zijde bestaan. Zij voegen hunne klaagzangen en tranen bij die der familie en schrijven hunne namen in een register, waarin nauwkeurig wordt aangeteekend, welke geschenken zij hebben gebracht, want deze behooren, als zich bij hen een sterfgeval voordoet, te worden gereciproceerd en wel tot een gelijke waarde. Zoolang het lijk boven aarde staat en de begrafenis nog niet heeft plaats gehad, wordt de doode nog als hoofd der familie aangemerkt. Als eindelijk de voor de begrafenis gunstig geoordeelde en bestemde dag is aangebroken, zijn een groot aantal voorwerpen gereed gemaakt, van hout of papier, die dienaren, paarden, rijtuigen en allerlei zaken, die den geest der afgestorvenen in het leven aan gene zijde te pas kunnen komen, voorstellen, terwijl men voorts twee tabletten heeft doen vervaardigen, waarop de naam, de waardigheden, de leeftijd enz., van den doode zijn aangeduid en welke, naar Chineesche opvatting, zijn geest voortaan tot verblijf zullen dienen. Den avond vóór de begrafenis heeft de geheele familie, door den oudsten zoon geleid, den doode in zijn kist naar de Tang gedragen, waar hij geacht wordt voor het laatst in betrekking te treden met de geesten zijner ouders en voorouders. Want volgens de Chineesche opvatting verlaat de geest niet dadelijk het lichaam, maar gebeurt dit eerst bij het verlaten van de woning, ter gelegenheid van de begrafenis, die er op ingericht is, den geest in de dan meegevoerde tablet te doen neerdalen. De begrafenis heeft tegen het vallen van den avond plaats. Onder groot misbaar van vuurwerk en muziek, om de booze geesten af te weren, wordt de doode naar het kerkhof gedragen, waar een graf voor hem is gereed gemaakt. Voorafgegaan door de lijkbaar, die door de broeders en neven wordt gedragen, hierin door koelies bijgestaan, schrijdt de oudste zoon, erfgenaam der vaderlijke waardigheid voort, in het zakvormige gewaad van grof weefsel en van witte kleur hem in het bijzonder als rouwkleed voorgeschreven. Hij gaat gebogen, doet luide van zijn smart blijken en wordt gevolgd door de overige familieleden, die evenzeer de lucht met weeklachten vervullen. Al dit leedbetoon is door de heilige boeken voorgeschreven. Het heeft in onze oogen vaak een stuitend formeele be teekenis. In de lijkstoet, die uitteraard grooter en aanzienlijker is, naarmate de overledene een hoogere positie innam, merkt men nog een aantal andere gevaarten op buiten de lijkbaar. Zoo wordt in een draagstoel, als een kleine tempel ingericht, een tablet, die den overledene personifieert, gedragen. Deze tablet is echter alleen bestemd om voor de begrafenis dienst te doen. In een andere draagt men het beeld van den Oorlogsgod, bij uitstek geschikt om de booze geesten af te weren. Bij rijke begrafenissen nemen vele palankijns en rijtuigen, door vrienden gezonden, zonder dat zij er zelf in plaats nemen, aan de stoet deel. In andere streken komen wel volgkoetsen voor, met vrienden en betrekkingen er in, als bij ons. Onderweg naar het kerkhof houdt men bij een hiertoe opzettelijk opgericht tentje stil en hier wordt, terwijl de lijkbaar wordt neergezet, een plengoffer gebracht, waarna het weer verder gaat. Bij het kerkhof gekomen, blijven alleen de leden van het gezin hier en keeren de verdere verwanten en vrienden na ontvangst van vele dankbetuigingen voor hunne deelneming terug. De eigenlijke familie bezorgt daarna, na de voorgeschreven ritualia te hebben verricht, de graflegging, welke met groote behoedzaamheid moet plaats hebben. Als de kist reeds in het graf rust, komen wel hiertoe afgehuurde geestenbezweerders aan de booze geesten, die geacht worden zich boven en bij het graf op te houden een laatste raclée toedienen, door, als bezetenen rondspringend, de lucht met stokslagen te doorklieven. Vuurwerk doet het overige om deze gevaarlijke kwelduivels terug te jagen. Een offerande aan de godheid der plaats en het verbranden der meegevoerde voorwerpen, die den geest van den afgestorvene van nut kunnen zijn, vindt hierna plaats, waarna men hem onder plechtig aanroepen verzoekt, uit de tijdelijke tablet, alleen gedurende de begrafenis voor zijn verblijf bestemd, in de permanente, welke voortaan op het huisaltaar zal prijken, plaats te nemen. De oudste zoon, als officiant, kondigt hierbij den voorouders plechtig aan, dat de geest van den afgestorvene voortaan een plaats op het huisaltaar erlangt, terwijl zijn lichaam aan den schoot der aarde wordt toevertrouwd. De tijdelijke tablet wordt nu vernietigd, d. i. verbrand. Men keert daarop huiswaarts, waarbij allen de nieuwe tablet, die de voor de tijdelijke gebruikte palankijn heeft ingenomen, volgen. Thuisgekomen plaatst men het zuiltje op het huisaltaar, waar alle familieleden onder echte en ritueele tranen er beurtelings voor nederknielen en het huldigen. Hiermede is de geest in den kring der voorouders opgenomen, die het overwegend deel van het familieverband uitmaakt. Den volgenden dag heeft een groote plechtigheid ter eere van den afgestorvene plaats — welke moet dienen om hem, mocht er nog eenige grief over eenige tekortkoming ten zijnen aanzien bij hem zijn achtergebleven, geheel te bevredigen. Reiniging, vasten en offeren spelen hierbij uitteraard de hoofdrol. Gedurenden den geheelen rouwtijd, die in den eersten graad, voor eigen kinderen drie jaren (thans officieel zeven-en-twintig maanden) bedraagt en in den vijfden of laatsten rouwgraad drie maanden — wordt nu nog op bepaalde tijdstippen voor dezen doode geofferd, maar is de rouwtijd om, dan zullen hem geene meerdere offers worden gewijd, dan die waarop de overige voorouders aanspraak kunnen maken. De rouw heeft voor de Chineezen een groote beteekenis. Het is geene instelling van den wil der achterblijvenden afhankelijk als bij ons; zij is officieel erkend en, wat nog meer zegt, de wet neemt haar in bescherming en bedreigt hen, die haar veronachtzamen met straf. Het onverbrekelijk verband tusschen private en publieke aangelegenheden (zooals wij ze tenminste onderscheiden) treedt hier alweder op den voorgrond. Ook zorgt de Chineesche strafwet er voor, dat aan de voorschriften omtrent vasten, wierook branden en het plengen van offers door de tot rouwen verplichte familieleden de hand wordt gehouden. Drinkt men desondanks wijn of eet men vleesch — de familievader wordt er op grond van het solidariteitsbeginsel voor aansprakelijk gesteld en hem zullen 80 rietslagen kunnen herinneren, dat het in eere houden van den doode een der grondslagen is, niet alleen van de familie, maar van den staat. Want de verwaarloosde doode zou zelfs den staat onheil kunnen berokkenen, in zijn blinde wraakzucht. Gehoorzaamheid aan de ouderen is de grondslag van alle Chineesche moraal en haar af te dwingen, wordt zij niet vrijwillig betoond, behoort in China meer dan eenige andere aangelegenheid, die wij van algemeen belang zouden achten, een voorwerp te zijn van staatszorg. Tusschen de voorschriften van den godsdienst en die van het privaatrecht bestaat in China geen onderscheid. Deze opvatting heeft het Hemelsche Rijk gemeen met de oude, ondergegane beschavingen, van Romeinen en Grieken, Joden en Syriërs. In het kanonnieke recht wordt hetzelfde beginsel gehuldigd en als de tijden terugkeeren, waarin in Holland eenig kerkelijk gezag kan doen wat het wil, dan zal het zijn invloed zeker ver over de grenzen van het privaatleven uitstrekken en geene aangelegenheid van huiselijken aard ongemoeid laten. De Chineesche overheid heeft zich geen beter cement tot samensmelting harer onderdanen kunnen voorstellen, dan het familieverband, maar een dat verder ging, dan de kring der levenden, omdat het ook de dooden daarin opnam. Dit voorschrift van onbeperkte gehoorzaamheid aan de ouderen heeft niet alleen de families om een centraal punt gegroepeerd, maar het heeft den Staat gediend tot eene goedkoope en eenvoudige samenvatting van het ontzaglijk geheel. De gehoorzaamheid, aan de overheid en hare dienaren verschuldigd, heeft datzelfde karakter van patriarchale aanspraak en zoo is het de Staat, die er het hoogste belang bij heeft, dat de begrippen van eerbied, toewijding en gehoorzaamheid, in den familiekring ontkiemd, tot volle uiting komen en gehandhaafd blijven. De Keizer, die als de Vader van het geheele Chineesche volk wordt beschouwd, dankt er zijne waardigheid en zijn prestige aan. Het behoeft dan ook geene verwondering te baren, dat herhaaldelijk van overheidswege wordt geleeraard, dat men bovenal kinderlijke gehoorzaamheid moet inachtnemen en dat men van deze zijde straffend optreedt bij overtreding. Toch is van deze eeuwenoude instelling het houvast op het Chineesche volk niet meer zoo sterk als voorheen. Maar de rouw zal door eiken Chinees, hoe vrijzinnig ook, zelfs indien hij zich tot het Christelijk geloof heeft laten overhalen, worden inachtgenomen, omdat het eene instelling geldt, die in zoo bijzonder nauw verband staat met de geestenwereld en deze voor den Chinees zulk een ongelooflijk groote beteekenis heeft. De kans om het met een wraakgierigen afgestorvene te kwaad te krijgen — is hem te machtig. Het behoeft geen betoog, dat de lange rouwperioden, gedurende welken tijd vooral de zoon door de aan den afgestorvene verschuldigde eerbewijzen ten zeerste wordt in beslag genomen, den tijd voor andere bezigheden noodig, bekorten. Het nationaal gebrek — den tijd te vermorsen — wordt hierdoor eer erger dan beter. Waar het ambtenaren gold, die een hunner ouders hadden verloren, werd dit bezwaar bijzonder gevoeld. Daarom vergunt de Keizer sinds lang aan zoodanige functionarissen om een korter rouwtijd in acht te nemen. Dit had o. a. in 1898 met Li Hung Chang plaats, den bekenden Chineeschen diplomaat. * * 4c De Chineezen zijn zeer gehecht aan het plekje, waar zij geboren werden. Dit komt vooral uit bij het kiezen van de plaats, waar zij begraven willen worden, want, is dit eenigzins mogelijk, dan zal deze dichtbij bedoelde plek gelegen moeten zijn. Men is in China volkomen vrij, om een graf aan te leggen op eigen terrein of op dat hiervoor van een ander gehuurd. De Regeering zou er zich wel voor wachten tusschenbeide te treden met de kans, den geest van een afgestorvene tegen zich in het harnas te jagen — door te verbieden, de dooden op andere plaatsen dan hiertoe opzettelijk aangelegde kerkhoven aan den schoot der aarde toe te vertrouwen. Indien zij aan een afgestorvene eerbewijzen na den dood verleent, zorgt zij er zelfs voor in het desbetreffend besluit te „overwegen" dat zulks gebeurt: „om den zwervenden geest te bevredigen". Voor de kitteloorigheid der afgestorvenen zijn zeker niet alleen Chineezen beducht. In onzen Oost b.v. zal menigeen wel oppassen, het graf van een lang- 222 vergeten hadji op te ruimen, hoe 'n sta-in-den-weg het ook zij! De Chineezen, die ver van hun vaderland vertoeven, en niet mogen hopen, er terug te keeren, vóór de dood hen oproept, zorgen er meestal voor, als hiertegen geene zéér overwegende bezwaren rijzen, dat hun stoffelijk overschot wordt overgebracht en bijgezet ter plaatse, waar zij geboren werden, in de Heimath. Zoo bestaan er in vele centra van Chineezen in vreemde landen genootschappen (waarvoor de Chineezen altijd veel neiging hebben), die zich het overbrengen van de lijken van hunne leden, Chineesche emigranten, naar China ten doel stellen. Zoo gaan jaarlijks geheele scheepsladingen lijken van Chineezen van San Francisco naar het Hemelsche Rijk. Ook van uit Nederlandsch-Indië geschiedt het wel, maar lang niet in die mate en uitteraard uitsluitend waar het Sinkheh's, pur-sang Chineezen, betreft. In China zelf hebben dergelijke transporten plaats van de eene provincie naar de andere. Zoo bestaat er te Shanghai eene vereeniging van Cantonneezen, die de overblijfselen harer leden naar Canton zendt, om daar te worden begraven. Met dit laatste wordt niet altijd „bekwame spoed" betracht en gezaghebbende schrijvers over China verhalen, dat duizenden gevulde lijkkisten er vaak op bijzetting wachten en intusschen tijdelijk worden opgestapeld en dat er soms jaren verloopen vóór men ze in daartoe vervaardigde graven, waarin vele duizenden kisten tegelijk, rij aan rij worden ondergebracht, een plaats geeft. Een zeer eigenaardig gebruik, dat de voorstelling der Chineezen van het leven hiernamaals bijzonder illustreert, is het meegeven aan den doode, in zijn kist, van eene som gelds. Maar om diefstal en de daarmee gepaard gaande grafschending te voorkomen en bovenal, omdat de Chinees leukweg redeneert, dat voor een doode, die alleen in den geest blijft voortbestaan nagemaakt geld m. a. w. nominaal geld of de voorstelling van geld even goed zoo niet beter is als echt, dat daarentegen de achterblijvende zooveel beter zelf kan gebruiken — geeft hij den doode een aantal geldswaarden in papier mede, in dit leven uitteraard niet gangbaar, maar aan gene zijde van het graf wèl. Op dergelijke briefjes („bonnetjes" zouden wij in Indië zeggen!) komen de geldswaarden als op heusche bankbiljetten — op welke zij echter niet gelijken! — voor. Zelfs vrienden en verwanten maken van deze in onze oogen vrij onnoozele methode om een doode aan zich te verplichten gebruik door hunne gaven, waarvan wij boven gewaagden, van een som in dergelijk papier gepaard te doen gaan. Ja, de Chineezen drijven de fictie zelfs zóóver, dat zij, als zij in de gelegenheid worden gesteld, om eene dergelijke beleefdheid tegenover een hun dierbare doode te reciproceeren, er goed voor zorgen, precies dezelfde som in dergelijk papier aan den dooden verwant van hunnen vriend ten koste te leggen. Een dergelijk gebruik belachelijk te vinden brengt ons niet verder. Het moet ons de richting wijzen, waarin wij de verklaring van de Chineesche levensbeschouwing, op 't eerste gezicht zoo wonderlijk, hebben te zoeken. Uitgaande van de stelling, dat hij, van animistische invloeden doortrokken, het dualisme, dat hij in den mensch opmerkt en hier als geest en lichaam analyseert, ook op stoffelijke zaken overbrengt, valt het ons niet zoo erg moeilijk ons te verplaatsen in een gedachtengang, die b.v. aan een bankbiljet de samenstelling geeft van waardevoorstelling (geest) en papier (lichaam). Brengt hij nu de waardevoorstelling, de eenige die den geest van den afgestorvene over de grenzen van het aardsch bestaan kan volgen, op een willekeurig stuk papier over, dan heeft de doode hieraan genoeg, al zou dit bij aardsch gebruik op eene onwettige, ongeschikte en meestal waardelooze verklaring neerkomen. Dezelfde redeneering doet hem den doode van zaken vergezellen, die hem ginds van nut kunnen zijn. Zij beheerscht evenzeer de offergaven op het huisaltaar en elders gebracht. De goden of de voorouders nemen de essence daarvan tot zich, de geestelijke helft, dat wil voor de Chineezen zeggen de voorstelling dier gaven. In hoeverre deze typisch Chineesche opvatting verband houdt met hun symbolisch letterschrift m. a. w. of wellicht ook het geschreven woord voor den Chinees de dubbele beteekenis heeft van voorstelling (geest) en teeken (lichaam) en deze zienswijze aansprakelijk is voor zijn in onze oogen averechtschen kijk op de werkelijkheid — is een interessante vraag, waarvan de beantwoording misschien veel duisters zou kunnen verklaren, maar die ons thans niet kan bezighouden. Een feit is het echter in elk geval, dat wij bij de beschouwing van de Chineesche maatschappij aan deze scheiding tusschen feitelijk wezen en voorstelling herhaaldelijk worden herinnerd. De conjectuur is zeker niet gewaagd, dat zij op het Chineesch karakter, op zijne voorstelling van goed en kwaad invloed heeft uitgeoefend, dat het den Chinees tot formalisme heeft opgevoed, maar hem tegelijkertijd de wereld aan gene zijde van 't graf belangrijk naderbij heeft gebracht — een wereld, die ons niet kan voldoen, maar die hij accepteert. Veel moois en aantrekkelijks belooft zij hem niet, maar zij verontrust hem niet. Door zich de menschen en dingen in dit ondermaansche voor te stellen als opgebouwd uit ziel (het onzichtbare) en lichaam (het zichtbare), valt het hem gemakkelijk, zich een voortbestaan van de eerste helft in het hiernamaals te denken, omdat alle geest ook daar onzichtbaar is en zijn individueel bewustzijn hem, evenals allen stervelingen, een voortbestaan na dit leven voorspiegelt. * * * Ten slotte — welke rol spelen de Bouddha-priesters en die van den Lao-Tzedienst bij het overlijden ? Eene weinig beteekenende. Van troost aan den stervende is geen sprake, maar als deze den geest gegeven heeft, plegen er, hoezeer dit nergens door de wet is voorgeschreven, eenige Bouddhistische priesters te verschijnen, die in groot kostuum een reeks van litaniën ten behoeve van den doode doen hooren. Met de in China heerschende verdraagzaamheid en ook met het practisch inzicht, dat men voor twee ankers veiliger ligt dan voor één, laat het zich dan zeer goed vereenigen, dat na het vertrek der pompeus gekleede 15 Bouddha-priesters een aantal bonzen van het Taoisme ten tooneele verschijnen en nu op hun beurt, in niet minder indrukwekkende gewaden, den doode litaniën en gebeden nazenden. Deze afwisselende plechtigheden worden vaak weken, soms maanden, herhaald. Zij richten zich vooral tegen de booze geesten, wier bedrijf den geest van den afgestorvene noodlottig zou kunnen worden. Deze priesters hebben in de Chineesche samenleving dan ook geheel het karakter van wichelaars en geestenbezweerders. Ook staan zij bij hen, die hunne tusschenkomst inroepen in allesbehalve hoog aanzien, 't Is niet eene innige overtuiging, maar eer de overweging „men kan nooit weten" — die hun hulp doet inroepen. De Chineezen gaan van de zeer menschelijke opvatting uit, dat men omtrent de zaken van het hiernamaals niet te voorzichtig kan zijn en aan dezen trek danken de bonzen hun recht van bestaan. Naar Chineesche opvatting, in verband met het beginsel van voortzetting van het aardsch bestaan in het hiernamaals, in een astrale vorm, naar de aardsche verschijning gecopieerd, behoort men ginds in ongeschonden staat aan te komen. En hiervan kan geen sprake zijn, als het origineel op aarde aan een of ander mank ging. Zelfs het verlies van een arm of been wordt een beletsel geacht voor de voortzetting van verleden en heden in de toekomst. Vandaar de afschrik, die Chineezen hebben van operaties. Men vraagt zich af, hoe deze opvatting zich laat vereenigen met de voorstelling, dat het lichaam in het graf achterblijft. Het schijnt dat de Chineezen zich de geestelijke persoonlijkheid van den overledene niet anders kunnen voorstellen dan in de stoffelijke gedaante, waaronder hij zich bij zijn leven vertoonde. (Eene voorstelling, waarin zij zeker niet alleen staan!) Ontbrak hieraan iets stoffelijks om hem tot een volkomen mensch te maken, dan volgt deze verminking hem ook aan gene zijde van het graf. De voorstelling van die komende wereld heeft overigens voor den Chinees niet de beteekenis van hemel of hel. Hij ziet zijn einde met angst naderen om de smart van het stervensuur, maar niet omdat hij een onfeilbaar oordeel verwacht over wat hij op aarde mocht hebben misdaan. Hij stelt zich de toekomstige wereld voor als vrij wel identiek aan de bestaande. Om op aarde gelukkig te zijn, veine te hebben, is naleving zijner verplichtingen jegens de geesten, die hem als 't ware als hun zaakgelastigde op aarde achter lieten, alleszins voldoende. Van de voorstelling, dat allerlei verkeerdheden door hem begaan, op zijne rekening worden gesteld en hij deze in de andere wereld zal hebben te voldoen, komt bij hem niets in. Een enkel woord nog over de Chineesche graven, die zich ook in Indië, in breede lijnen van gezag en staatsie, van enorme uitgestrektheden lands wisten te verzekeren, die bij de uitbreiding van steden vaak groot bezwaar opleveren. Men denke b.v. aan Samarang. Men schijnt echter in Indië in dit opzicht angstvalliger te zijn dan in China zelve. Want hier heeft men, — o. a. bij den aanleg van de spoorlijnen van Peking naar Shanghai-Kuan en van Wosung naar Sanghai en bij het bebouwen der terreinen aan de vreemde concessies afgestaan, wel last van de graven gehad — maar de opruiming hiervan werd na eenige pour-parlers voor een goede som gelds verkregen. In 1898 werd te Saigon een kerkhof van Cantonneezen geruimd en de lijkkisten werden naar Canton overgebracht. Bij zulke antecedenten behoeft men in Indië naar 't schijnt, niet langer te aarzelen, als het er om gaat, de overblijfselen van reeds lang vergeten dooden voor de behoeften van het levend geslacht te doen plaats maken. In China bestaat het algemeen verspreid volksgeloof, dat bij verandering van dynastie alle graven in het geheele rijk zullen worden opgeruimd. De oorsprong van deze meening is niet meer na te gaan, maar het is zeker, dat zij aan de bestaande dynastie al zeer goed te pas komt. Want het denkbeeld, de graven zijner dooden te zien ontruimen, stuit den Chinees ten zeerste tegen de borst en zoodoende wordt de vervulling van een hem dierbare wensch — een ongestoorde rust voor zijne dooden — van het op den troon blijven van de tegenwoordige beheerschers van het Hemelsche Rijk afhankelijk gesteld. Het wordt voor de levenden intusschen steeds moeilijker een niet te ver afgelegen en niet te onvruchtbaar plaatsje voor hunne levensbehoeften machtig te worden, waar de dooden hun zijn voor geweest. De omvangrijke rustplaatsen van dezen moeten thans reeds een zeer belangrijk deel van China beslaan. Een vraagstuk, bij hetwelk dat van onze goederen „in de doode hand" in het niet zinkt. Want welke Regeering, welke politieke leider, ja, welk modern Chinees zal het wagen tegen deze beklemmende tyrannie der dooden protest aan te teekenen? Afgezien daarvan, dat de eerste er een groot politiek belang bij heeft, de bestaande inzichten te handhaven — zou zij den moed missen de kans te loopen, dat een wolk van booze geesten over zichzelve en het Rijk wierd opgeroepen. Een reeks van rampen zou van den toorn spreken van de in hun rust gestoorde afgestorvenen. De herschepping van den Chineeschen staat stuit op moeilijkheden als deze — het is niet voldoende, tot hervormingen naar Westersch model bereid te zijn en er geld, tijd en inspanning voor over te hebben. De oude grondslagen der doodenverzorging, der doodenvereering zouden eerst behooren te worden uitgebroken. Nog lang zullen de dooden in hunne graven spotten met de onmacht der levenden, vóór men er in slagen zal, hunne aanspraken binnen betamelijke grenzen terug te brengen. *) Het tegenwoordig China biedt het beeld van een land, waar de belangen der levenden aan de gewaande eischen der dooden worden opgeofferd. De onderwerping der eersten is volkomen. Want de tyran, die hen regeert, troont... in hen zeiven, in de eigen voorstelling. China zou dus moeten beginnen, de Chineezen zelf te hervormen. •) E. Bard, Les Chinois chez eux. Paris 1908. 4. De Regeering en hare ambtenaren. De Regeering van China is een patriarchaal despotisme. Evenals het Chineesche volk kan worden aangemerkt als één reusachtige familie, waarvan de leden niet individuen maar families zijn, zoo kan de Keizer als een opper-familievader worden beschouwd, De Chineesche familievader is in zijn beperkten kring, .heer en meester, rechter en priester — de Keizer heeft dezelfde drieledige functie over het geheele volk, dat hem niet alleen symbolisch, maar metterdaad als „de Vader der vaders" beschouwt. In deze hoedanigheid is hij de tusschenpersoon tusschen aller oorsprong, den Hemel en het bestaand geslacht der Aarde, het Chineesche volk. Zijn wil is wet, zijn gebod en verbod bindt allen. Over dood en leven beslist hij. Maar niet willekeurig, niet naar de luimen van het oogenblik. Want waar eenerzijds het volk hem blinde onderwerping verscnuldigd is, als een kind aan zijn vader — heeft de Keizer de verplichting te regeeren met wijsheid en rechtvaardigheid. Verliest hij deze uit het oog, dan zal hij door berouw en boete in den Tempel des Hemels dit moeten erkennen en zijne tekortkoming moeten goed maken. Is hij tot deze zelfkritiek en zelfkastijding niet in staat en tot redres ongenegen, dan erlangt het volk, als het een ernstig kwaad geldt — waaronder volgens Chineesche opvatting, alles behoort, wat door de heilige boeken als zoodanig wordt beschouwd — het recht in opstand te komen, een heilig recht, dat door Confucius en Mencius (een ander groot Schriftgeleerde der Chi- neezen) nadrukkelijk aan het volk wordt toegekend. In dit opzicht bezit het dus — in theorie althans! — een tegenwicht tegen de heerschappij des Keizers, een recht, dat aan het kind tegenover de niet minder despotische vaderlijke macht, niet is toegekend. Men zou dus in dit verschilpunt een kiem kunnen zien van een onderscheiding tusschen publiek en privaatrecht; die overigens bij de Chineezen door dezelfde beginselen worden beheerscht. Sinds onheugelijke tijden, van vóór de dagen, toen de Chineezen zich in de Oostelijke helft van Azië nederzetten, heeft deze regeeringsvorm bestaan, behalve dat gedurende eene korte periode het Rijk zich in eenige Koninkrijken oploste, om later weer onder één gezag, dat des Keizers, te worden hereenigd. Maar ook deze Koninkrijken huldigden heerschers van hetzelfde patrichaal-despotisch karakter als het gezag des Keizers. Zooals dit in de eerwaardige oudste geschiedboeken der Chineezen, die tot den tijd van vader Noach opklimmen, wordt beschreven, zoo is het tot op heden gebleven. Het spreekt vanzelf, dat de Keizer, Zoon des Hemels, den eeredienst aan zijne voorgangers en langs hun lijn aan den Hemel, hunnen directen oorsprong, met nog grooter plechtigheid viert dan dit vóór het huisaltaar der familiën door den vader wordt gedaan. Maar de beteekenis van beide diensten is dezelfde. Ook hier geldt het, met de dragers van een hooger plaats in de keten des levens in betrekking te treden en daarmee zijne afhankelijkheid, de onderwerping aan de Oer-bron, te belijden. De Keizer doet dit rechtstreeks, zonder tusschenkomst zijner voorouders, maar in tegenwoordigheid hunner geesten, in den Tempel des Hemels te Peking. Vóór de Tablet van Shang-tis, het Hoogste Wezen, knielt hij neder, opeen platform, in negen wijder wordende kringen verdeeld, waarvan de binnenste, in negen marmeren zerken, het altaar in één zuiveren cirkel omgeeft. Dit altaar is het symbool van het middelpunt der wereld en, daar bij de Chineezen symbolen de beteekenis krijgen van de werkelijke zaken, die zij verbeelden — gaat volgens hunne opvatting dit middelpunt ook juist door het altaar en draagt het Chineesche Rijk dientengevolge den veelzeggenden naam van „Rijk van het Midden". De verder van het altaar gelegen cirkels geven de verschillende Hemelen weer, negen in getal. Bij gelegenheid van dezen dienst wordt een tweejarige stier geofferd, van eene onbesmette, witte kleur, welk dier in zijn geheel in een fornuis van groen email wordt gebraden. Het voornaamste deel der Keizerlijke functiën bestaat in het vervullen van ceremoniën. Van zijne troonsbestijging tot aan zijn verscheiden zijn hem uur voor uur de plechtigheden, de ritualia voorgeschreven, die alleen door hem kunnen worden verricht. Een ingewikkeld ceremonieel, een als onschendbaar beschouwde etiquette bindt hem aan zijn paleis, dat hij alleen verlaat bij zeer bijzonder plechtige gelegenheden. Hij mag zich niet, tenzij bij hooge uitzondering, aan andere stervelingen vertoonen dan aan de hovelingen, hiertoe in het bijzonder aangewezen en aan zijne vrouwen, die in overvloed zijn harem be- volken en hem het leed der afscheiding van de buitenwereld zoo goed mogelijk moeten dragelijk maken. Dat aldus menig Keizer ontijdig tot zijne voorvaderen werd verzameld, dat van zijn persoon meestentijds geen kracht kon uitgaan ten behoeve van de regeering des lands behoeft geen betoog. Meer nog dan aan ligging en omgeving dankt China hieraan een Oostersch karakter. En evenals de individualiteit van den Chinees, lid van de familie, door plichtplegingen en eerebetoon aan zijn vader en voorouders werd verstikt, moest hier in den persoon des Keizers door ceremonieel, etiquette en ritueel alle begrip van vrijen wil, van zelfstandig handelen, van verantwoordelijkheid aan zichzelf, verloren gaan. En zoo behoeven wij er ons niet over te verwonderen, dat de Chineesche historie, op eenige uitzonderingen na (waarbij dan ook een conflict met de hovelingen, handhavers der etiquette tot eiken prijs, niet uitbleef!) de Chineesche Keizers als weinig beduidende figuren doet kennen, zoodra men tot hun werkelijk karakter kan doordringen. Die onder hen, die 't meest op den voorgrond traden, waren van lage afkomst of Mongolen, niet erfelijk belast met eigenschappen, die hen als typische Chineesche Keizers zouden kenmerken. Evenals de familievader in gewichtige omstandigheden den steun van een familieraad kan erlangen en deze, in geval een ernstig vergrijp door een der familieleden is gepleegd, als rechtbank dienst doet — heeft de Keizer een Staatsraad naast zich, die tegenwoordig uit negen Mandchoe's en zeven Chineezen als leden bestaat. Met de N.-I. Departementen van L Algemeen Bestuur en de Europeesche ministeriën laten zich verder vergelijken de functiën door verschillende lichamen uitgeoefend met betrekking tot Krijgszaken, Strafzaken, Ambtenaren, Ceremoniën, Inkomsten, Openbare Wegen en Buitenlandsche Betrekkingen. Nog kent de Centrale Regeering een College voor de Muziek en een van Censoren. Laatstgenoemde functionarissen vervullen inderdaad dezelfde rol als de Censores Publici der Romeinen. Hunne officieele taak bestaat hierin, dat zij de handelingen der overige ambtenaren, ja die des Keizers, aan de orthodoxie der over-oude Chineesche instellingen toetsen. Somtijds gingen zij verder. Het is meermalen voorgekomen, dat hooge dignitarissen zich van hun post ontheven zagen op grond van ernstige misbruiken, die het eerst door een censor waren aan het licht gebracht. Zoo verhaalt de vaker door ons genoemde Fransche schrijver Bard, die langen tijd Fransch Consul-Generaal te Shanghai was, in zijn „Les Chinois chez eux" (Paris, 5® ed. 1908), hoe bij den dood van den voorlaatsten Keizer tegen de opvolging van Kuang Hsu (den tegenwoordigen Keizer, zijn neef) door den Censor protest werd aangeteekend, welke moedige daad hij bezegelde door zelfmoord te plegen. In 1871 verzette zich een Censor tegen het teekenen door de Chineesche Regeering van een verdrag met Amerika, dat prins Kung, de toenmalige minister daarop, door dit optreden tot inkeer gebracht, liet glippen. Van den gunsteling der Keizerin-Moeder, de welbekende Li-Hung-Chang ontzag een ander zich niet te zeggen: „Als wij Li-HungChang met den markies Tso Tsung Tang vergelijken, als wij de ontzaglijke rijkdommen, de macht en het aanzien van den eersten gadeslaan en daarnaast de eerlijke armoede van den edelen Tso, dan is er niet veel scherpzinnigheid toe noodig om uit te maken, aan welken kant zich de eerlijke man en staatsburger bevindt." („Gazette de Péking" van 48 Juli 1894). Tegen de machtige Keizerin-weduwe Tze Hsi durfde dezelfde Censor zich keeren met de vermetele woorden (die hem dan ook met tenarbeidstelling in Mongolië werden betaald gezet): „Hare Majesteit heeft zich altijd zonder een schijn van recht in de staatszaken gemengd; hoe zal zij zich tegenover de Keizerlijke voorvaderen en tegenover het vertrouwen en de aanhankelijkheid der natie voor haar gedrag kunnen verantwoorden ?" („Gazette de Péking" van 28 December 1894). De Censoren spelen derhalve in China een rol, die wel eenige overeenkomst vertoont met die door de pers in N.-I. vervuld, maar deze wordt uitteraard niet als een ambtelijke functie aangemerkt, wat in China wèl het geval is. In de hierboven genoemde instellingen wordt de centrale Regeering belichaamd. Eene voortdurende correspondentie met de gezaghebbende ambtenaren in de provinciën vindt van hieruit plaats en omgekeerd bereiken alle voor het Centraal Gezag bestemde zaken de Regeering in of door tusschenkomst van deze instituten. Oorspronkelijk hadden zij een meer adviseerend dan besturend karakter, maar gaandeweg is de invloed dezer lichamen, die deels uit familieleden des Keizers, deels uit hooge ambtenaren worden samengesteld, op den gang der zaken zóó groot geworden, dat de zelf- standigheid des Keizers veelal slechts in naam bestaat. In het reuzenrijk wordt echter — het spreekt vanzelf — de invloed van Peking minder gevoeld, naarmate men zich verder van het centrum verwijderd en uit het bereik bevindt. Er zijn streken, waar de Onderkoningen een zeer arbitrairen macht uitoefenen, wat geenszins met de Chineesche opvatting in strijd is, die wil dat geene tijding goede tijding is en men zich geen beter bestier kan denken dan dat, dat de Centrale Regeering zoo min mogelijk lastig valt. Als de Onderkoning maar zorgt, dat het voor Peking bestemde deel der inkomsten binnenkomt en de hoofdstad ook behoorlijk bereikt, laat men hem gaarne de hand vrij om in zijne provincie te doen wat hem goeddunkt. Herhaaldelijk is het in de geschiedenis gebleken — o. a. in den z. g. Opium-oorlog en nog zeer kort geleden bij een bekend conflict met Japan — hoe de Onderkoningen, zelfs tegenover het buitenland [dat elders in eiken geordenden staat van onzen tijd tot het prerogatief der Centrale Regeering zal worden gerekend] zelfstandig optreden niet alleen, maar dat zij de Pekingsche autoriteiten buiten de zaak hielden of zelfs hare bevelen niet verkozen op te volgen. De provinciën, ten getale van 18, met een oppervlak van ongeveer 1.400.000 vierkante mijlen en bijna vier honderd millioen bewoners, genieten dan ook een belangrijk zelfbestuur. Elke provincie — in een enkel geval zijn er twee samengevoegd — heeft een Onderkoning aan het hoofd, die, in geval van noodzakelijkheid, over dood en leven in zijn gewest beschikt. Dadelijk onder hem oefent de Gouverneur het eigenlijk bestuur uit. Hierna volgt (men ziet, hoe ook hier, evenals in de Chineesche familie, allen naar rang en staat zijn ingedeeld!) de provinciale schatmeester, die de geldmiddelen van het geheele gewest onder zijn toezicht heeft, de belastingen doet innen en de salarissen der ambtenaren enz. doet uitbetalen. Dan komen de provinciale Rechter, hoogste rechtelijke autoriteit in de provincie, de Commissaris voor het zout (een der voornaamste inkomsten van China) en de ontvanger van de belastingen in natura, met welke functionarissen de provinciale staf compleet is. De provincie is in arrondissementen verdeeld, over elk waarvan een mandarijn van lageren rang als vertegenwoordiger van het gezag is gesteld. Elk arrondissement is weer verdeeld in prefecturen en onder-prefecturen, aan het hoofd waarvan ambtenaren van dat karakter voor eene meer locale administratie hebben te zorgen. De onderprefecturen vervallen weer in districten, aan het hoofd waarvan de laagste der ambtenaren als magistraat is geplaatst, die een groot aantal kleine beambten en aspirant-ambtenaren onder zich heeft. Voor lezers met de bestuursorganisatie van N.-I., met name Java, bekend, vertoont deze indeeling niets opvallends. Alles komt „van boven-af" en verspreidt zich in vertakkingen. Wij zouden echter eene Residentie van Java met een Provincie van China moeten vergelijken, den Resident met een Onderkoning, de Assistent residenten met mandarijnen, hoofden van arrondissementen, de Prefecten met Controleurs, om de verdere onderverdeeling met inlandsche ambtenaren als wedono's en assistent-wedono's voort te zetten. Maar Java zelf zou niet meer dan een arrondissement van een van China's Provinciën zijn, waarvan de kleinste 36.000 vierkanten mijlen (Che keang) beslaat, terwijl de grootste er ruim zesmaal zooveel meet (Sze Chuen). Men krijgt door eene dergelijke vergelijking eenig begrip, hoe onvoldoende het aantal ambtenaren in China is voor eene richtige vervulling der regeeringstaak. China maakt het zich echter in dit opzicht bijzonder gemakkelijk. Zooals wij in onze historische schets van meer nabij zullen constateeren, heeft de Chineesche Regeering zich ten allen tijde met een minder beduidend gezag vergenoegd, waarvan het net ontzaglijk groote mazen vertoonde, maar waartegenover zij van zeer veel, dat wij tot de verplichtingen der Regeering zouden rekenen, onbewust bleef. In zooverre vertoont het Chineesch Bestuur veel overeenkomst met dat over Java*), dat in beide organisaties het innen der belastingen op den voorgrond staat. In menig opzicht staat het eerste bij het laatste ver ten achter, terwijl het hier het eigen land, daar eene Kolonie betreft. Aan het beginsel van „laissez faire, laissez aller", dat de Chineesche Regeering door alle eeuwen heen in toepassing bracht, worden wij ook op Java weliswaar herinnerd, — waar men zich eerst in den laatsten tijd ernstig met den onderbouw der ingewikkelde constructie heeft kunnen *) Evenals in Indië voelt men in China veel voor „eene goede theoretische indeeling". Als er een niet goed werkt, bedenkt men een andere. Men denkt onwillekeurig aan een dokter, die een «rnstigen patiënt slechts leefregels voorschrijft, waar eene operatie alleen hem genezen kan I bezighouden — en was ook hier bij een klein aantal ambtenaren en een op compromis berustend gezag moeilijk een andere uitweg denkbaar — maar terwijl China dit beginsel tegenover eigen landgenooten, van één ras en van denzelfden godsdienst toepast, had Nederland rekening te houden met een geheel ander ras en met eene andere belijdenis, door de millioenen harer Indische onderdanen aangehangen. Vergeten wij daarbij niet, dat Nederland, haast van den aanvang af, dat Indië ophield kroondomein te zijn en de natie zelve aansprakelijk werd voor het beheer der Kolonie, van dit beginsel van onthouding is teruggekomen en het door niemand meer zal worden verdedigd, omdat het met de eerste voorwaarden voor volkswelvaart onvereenigbaar bleek. Toch kan men ook hier geene blijvende verbetering verwachten, zoolang in het wezen der zaak de oude grondslag gehandhaafd blijft, als iets heiligs, waaraan men niet mag tornen. China's Regeering is pas in de allerlaatste tijden tot het inzicht gekomen, dat er met dit sinds eeuwen h. i. zoo deugdelijk gebleken, immers nooit krachtig bestreden beginsel, iets niet in orde moest zijn. Dat de tallooze hongersnooden en overstroomingen niet alleen behooren te worden te keer gegaan en voorkomen, als de dynastie er door bedreigd wordt, maar dat vermeerdering van de volkswelvaart door bevordering van den landbouw een der eerste plichten van den Staat mag heeten. Elke Chineesche provincie zamelt hare eigen belastingen in, bekostigt er hare uitgaven uit en houdt er — zoo goed en zoo kwaad als het gaat — een eigen leger en, waar het pas geeft, zelfs een eigen vloot op na. Eerst sinds zeer kort geleden is de Chineesche Regeering, „in beginsel" geneigd, te erkennen, dat het leger en de vloot, rijksleger en rijksvloot behooren te zijn. Men verlieze echter niet uit het oog, dat de hierbedoelde gewapende macht niet bestemd was om tegen den Buitenlandschen vijand (zooals men in N.-I. zou zeggen) dienst te doen. Hiertoe was in de eerste plaats het uit Tartaren samengesteld leger aangewezen, dat nabij Peking en in enkele andere hoofdsteden beschikbaar werd gehouden. Het provinciale leger diende om de binnenlandsche rust te verzekeren, een rust, waarvoor de betrokken ambtenaren verantwoordelijk worden gesteld. Wordt zij verstoord, zonder dat er dadelijk met goed gevolg tegen wordt opgetreden, dan volgt met haast logische zekerheid afzetting of ten minste overplaatsing van den betrokkene. Een grooter ambtelijke verplichting is echter, dat de door de provincie verschuldigde bijdrage aan de algemeene kas, m. a. w. de inkomsten der Centrale Regeering en hare dienaren, geregeld naar Peking wordt gezonden. De ambtenaren der Chineesche Regeering behooren allen tot den mandarijnenstand en allen moesten tot vóór korten tyd (want hierin is thans verbetering gekomen) de naar Europeesche inzichten ondoeltreffende en door de praktijk sinds lang veroordeelde, maar daarom niet minder zware examens hebben afgelegd, waarbij het voornamelijk om de kennis der Klassieken en van den schrijftaal ging en van technische voorbereiding geen sprake was. Men heeft, nu het onderwijs eindelijk eens ernstig ter hand is genomen en de opleiding van ambtenaren in de voor hen meest noodige kundigheden zich als vanzelf opdrong en voorziening vond, ook de tot dusver sinds eeuwen in zwang zijnde examens door een meer rationeel onderzoek naar de bekwaamheid der candidaten vervangen. Wij behoeven dus bij deze examens waaraan zich jaarlijks duizenden candidaten onderwierpen niet stil te staan. Alleen zij er aan herinnerd, dat men zonder deze den kring der hoogste standen in China niet binnenkwam. Aan den in China alles beheerschenden ambtenaarsstand, (die hierom onze gedachten onwillekeurig een oogenblik naar Java terugvoert) moeten wij echter nog eenige regelen wijden. Zonder diploma wordt men in den kring der aangewezenen niet toegelaten, van waaruit de ambtenaren worden gerecruteerd. Eenmaal in functie, behoort men tot een corps, waarvan allen, in negen verschillende rangen, tot den mandarijnenstand behooren. De rangen geven het recht tot het dragen van de bekende onderscheidingsteekenen, een knoop op het kapje, dat als hoofddeksel dient, verguld, met bloemen er in gegraveerd voor den laagsten of negenden graad, verguld met bloemen „en relief" voor den achtsten graad, effen verguld voor den zevenden, witglazen voor den zesden, ongekleurd-glazen voor den vijfden, ondoorzichtig blauw voor den vierden, doorzichtig blauw voor den derden, gebloemd rood voor den tweeden en effen rood voor den eersten of hoogsten graad. Deze knoopen geven alleen de rangonderscheiding aan, maar duiden 16 geene functie aan. De pauwenveer, door enkele (uitteraard zeer hooge dignitarissen) ambtenaren gedragen, is een bijzonder eereteeken, zoo iets als onze ridderorders, door den Keizer verleend en op den hoed gedragen. De ambtelijke organisatie, waarin China zich verheugt, is eenvoudig en ziet er, in theorie althans, als een logische indeeling uit, waarvan de verschillende onderdeden een goed werkend mechaniek schijnen te beloven. In de praktijk blijkt het echter minder heilzaam te werken. In de eerste plaats is de macht der ambtenaren veel te onbeperkt. Inderdaad zijn zij niet alleen een schrik van den kleinen man, die zoo goed als weerloos tegenover hen is, maar zij houden, uit eigenbelang, alles tegen wat in den toestand verbetering zou kunnen brengen, omdat dit aan hunne bevoorrechte stelling in de Chineesche samenleving een einde zou maken. Een andere groote fout is het zeer lage salaris, dat de Regeering hun toelegt. Een distriktsmagistraat. wiens ressort dat van een residentie op Java overtreft, ontvangt b.v. niet meer dan 250 gulden 'smaands, een prefect niet meer dan 700, een provinciaal intendant, die één achttiende van geheel China controleert, niet meer dan 1000. Daar de meesten hunner een stand moeten ophouden en naar Oosterschen trant aan tallooze familieleden, met welke de natuurwet anders korte metten zou maken, een onderkomen moeten verschaffen, komen zij steeds tekort (wie denkt hier niet onwillekeurig aan de evenzeer onvoldoend betaalde ambtenaren — vooral de lagere inlandsche — op Java?) Het gevolg is, dat zij op alle mogelijke wijze er wat bij zien te verdienen. De magistraat vereenigt — evenals onze bestuursambtenaren in Indië — alle administratieve functiën in zich, in de eerste plaats die van inner der belastingen. Hij zal trachten in de korte periode, hem toegestaan, de inkomsten zoo hoog mogelijk op te voeren, zeer ten nadeele van de geadministreerden natuurlijk. Van deze inkomsten bereikt slechts een klein deel de schatkist. De rest vloeit weg in de zakken van een reeks van hoogere en lagere ambtenaren. De hier bedoelde magistraat moet zelf voor de betaling van zijn personeel zorgen en tevens aan zijne chefs de noodige geschenken afstaan. Ook worden de betrekkingen vaak door de Regeering verkocht en moet hij, in zulk een geval verkeerend, zorgen het hiervoor verschuldigde aan te zuiveren, of, als hij dit reeds gedaan heeft, terug te winnen. Dit alles moet uit de ingekomen belastingpenningen worden bestreden. Is het wonder dat er volgens matige berekening 70 pCt. onderweg blijft hangen? De Regeering heeft met het loffelijk doel, hare ambtenaren onpartijdig te doen optreden, sinds lang bepaald, dat geen enkel ambtenaar langer dan drie jaren op dezelfde standplaats mag fungeeren, terwijl hem zulks in de streek, waar hij geboren werd, ten eenemaal is ontzegd. Het goede doel is echter voorbijgestreefd, want elk ambtenaar tracht nu in de hem toegestane drie jaren van de bevolking te halen, wat er van te halen valt. Wetende, hoe de geldquaestie voor alles gaat, brengen de hem onderschikte ambtenaren hem bij zijn optreden tastbare blijken van hunne onderdanigheid en respect, om bij den nieuwen chef in een goed blaadje te komen (wie denkt er niet aan de nog altijd in N.-I. bestaande gebruiken om met Nieuw-Jaar de provisiekamer van Resident, Ass.Resident, Controleur, enz. te vullen en hunne vendutiën als pretext te bezigen om hun geschenken in geld in de hand te spelen?). Gaandeweg heeft dit misbruik in China een monsterachtige proportie aangenomen. Menige rechtszaak wordt niet beslist, menige zaak ten kantore van den mandarijn niet beredderd, of er worden geschenken aangeboden en aangenomen. Dit is zoover gegaan, dat men kan zeggen dat tegenwoordig knevelerij en omkooperij in de Chineesche ambtenaarswereld gewoonterecht hebben gekregen, zooals bij ons het geven van fooien in hotels en koffiehuizen een usance is geworden, waaraan men zich welstaanshalve niet onttrekt. Maar hier zou er voor dengeen, die zich aan de algemeene gewoonte niet zou willen onderwerpen, oneindig meer op het spel staan dan een nijdig gezicht of een brutale bejegening van den kant van een kellner. Het geldt hier de goede gezindheid te koopen van een, die de macht in handen heeft en zich op duchtige wijze kan wreken, zoo hem niet wordt gegeven, wat hem z. i. toekomt. Dat de rechtspraak in China omkoopbaar is, wordt algemeen geloofd en door Chineezen zelf toegegeven. Welke gevolgen dit voorgaan der ambtenaren, de hoogste vooraan, voor het moreel van de bevolking moet hebben, laat zich gemakkelijk raden. Is het wonder, roept men onwillekeurig uit, dat de Chinees zich niet schaamt, oneerlijkheden te begaan, onwaarheid te spreken, te bedriegen, waar hij kan ? Bij onze schildering van de Chineesche rechtspraak zullen wij gelegenheid hebben, hierop terug te komen, omdat daar zal worden betoogd, dat de middelen om beklaagden tot bekentenis te dwingen en getuigen in de gewenschte richting te doen verklaren, op het Chineesche karakter een verderfelijken invloed moet hebben uitgeoefend. Men kan dan ook de Chineesche ambtenaren niet onverdiend beschuldigd achten, als alle Europeesche schrijvers over China, ook die van onverdachte onpartijdigheid, hen — een klein aantal van onbetwistbare eerlijkheid er buiten gelaten — aansprakelijk stellen voor den jammerlijken staat van moreel en materieel verval, waarin in China het lagere volk, dat uitteraard de groote massa der bevolking van China vormt, nog altijd verkeert. Tot een zich plaatsen op het standpunt van den geadministreerde en een voor zijne belangen opkomen is in den regel zelfs geene neiging aanwezig. De ambtenaren zijn er om de Regeering te vertegenwoordigen, d. i. tegenover deze hunne verplichtingen na te komen om verder voor zichzelf te zorgen. Dit alles klinkt ongelooflijk plichtvergeten in onze oogen. Maar kan het wel anders? Een Regeering, die zich, op gezag der wet zelve, nooit om den kleinen man heeft bekommerd en zich van de eischen aan haarzelve te stellen nooit rekenschap schijnt te hebben gegeven! In theorie ontbrak het zeker nooit aan schoonklinkende voorschriften — heeft zij zich echter ooit ernstig het hoofd gebroken met staatszorg als hoogste plicht van de overheid, om misstanden te doen ophouden en de onderdanen in moreel en materieel opzicht vooruit te brengen? Helaas, ook hier werd alles dienstbaar gemaakt aan de wettenmakers en handhavers der wet, die eenmaal hadden beslist, dat het volk er was voor de Regeering en hare ambtenaren en niet omgekeerd. Kan men er zich over verbazen, dat het „zoo heer, zoo knecht" ook hier opging ? En dat er bij dezen stand van zaken bij den Chinees tot dusver van public spirit zoo weinig inkwam? Intusschen — niet altijd werden de ambtenaren door de Regeering benoemd. Eenmaal werden zij door het volk gekozen en behoorden zij dus wel rekening te houden met het oordeel, dat men over hun bestier velde. Maar voor meer dan duizend jaren werd het stelsel der examens ingevoerd. Behalve de allerlaagste klassen der maatschappij kon ieder hiertoe mededingen en met het diploma in handen zich den toegang tot de ambtenaarswereld zien geopend. Een vrijzinnig standpunt, zal men zeggen. Vergeten wij niet, dat de Chineesche Regeering, de Keizer en niet het Chineesche volk de souvereiniteit van China bezit. Dat dit altijd het grondbeginsel van den Chineeschen staat is geweest en dat zelfs toen het volk de ambtenaren koos, de autocratie van den Keizer geen oogenblik in gevaar werd gebracht. In hem zijn de hoogste bevoegdheden belichaamd en de ambtenaren dienen hem als agenten van zijn wil. Vandaar dat van eenige vertegenwoordiging van het volk in het bestier des Rijks, geen sprake kan zijn. De macht daalt van boven neer. De godsdienst zou zich verzetten tegen de toepassing van een beginsel, dat strijdig zoude zijn met de voorstelling van den Keizer als oppervader, als vertegenwoordiger van het goddelijk gezag, dat China in handen houdt als de pottebakker een maaksel van zijne hand. Naar Chineesch inzicht is het de eerste plicht van den ambtenaar, de klassieken — d. z. de vier boeken der Philosophie en de vijf heilige boeken — te kennen en hare voorschriften toe te passen. Deze verplichting valt volkomen samen met de omstandigheid, dat de kennis van den schrijftaal, het Chineesche symbolisch schrift, om zoo te zeggen het monopolie is van de ambtenaren en candidaat-ambtenaren. Zij zijn dus uitsluitend tot toepassing der klassieken in staat. Andere grond derhalve voor het ontbreken van eenige belangstelling in de publieke zaak bij den gewonen Chinees. Deze is voor hem van te technischen aard en hij laat het aan den ambtenaar over, als expert in dat vak het bestuur te voeren, gesteld dat hem ooit de lust bekroop, het autocratisch recht van den Keizer in twijfel te trekken en de ambtelijke bevoegdheid daaruit voortkomende. 5. Rechtspraak. Van een volk als het Chineesche, dat het patriarchale beginsel zoozeer op den voorgrond plaatst, dat het staatsinrichting en familieleven gelijkelijk beheerscht, mag men verwachten, dat het rechtersambt eene copie is van den familievader, rechtdoende over de zijnen. Van een volk, als het Chineesche, dat geen stap verzet, zonder zich af te vragen, of zulks in overeenstemming is met de voorschriften van de heilige boeken, mag men aannemen, dat de rechtspraak zich principieel naar die overoude regelen zal richten. Tot zoover de theorie, die in China ten aanzien van de meeste zaken bijzonder ver van de praktijk verwijderd is. Maar hier met reden — want hoe zouden de oude, primitieve regelen, vóór eeuwen opgesteld, voorziening kunnen geven in de ingewikkelde en steeds wisselende gevallen der praktijk, waar het civielrecht betreft? Hieraan moeten voor deze rechtspraak antecedenten te hulp komen, uitspraken in vroegere gevallen — een bron van advies, die ook de Engelsche rechter bij voorkeur, vaak zelfs bij uitsluiting raadpleegt. Maar op strafrechterlijk gebied grijpt men niet te vergeefs naar oeroude bepalingen, die nog ten huidigen dage kunnen worden toegepast. In alle starre hardheid van een tijd, waarin de geheele overige menschheid trouwens het niet verder had gebracht, dan tot een godsbegrip, dat schrik aanjoeg, heeft zich het beginsel van een wrekend, zonder behoorlijk onderzoek, zonder voldoend wikken en wegen toeslaan, hoe dan ook, gehandhaafd. Vooral bij de rechtspraak en hare bedeeling springt het in het oog, hoe schromelijk de Chineesche Regeering sinds onheugelijke tijden een der eerste verplichtingen van den staat heeft verwaarloosd. Zooals het bij de uitoefening der bestuurstaak valt op te merken, zoo is het hier: elk denkbeeld van een optreden ter wille van de openbare gemeenschap (strafrecht) of ten behoeve van particuliere belangen (civiel recht) ontbreekt. De rechter is er niet voor het publiek. Hij is er daarentegen op uit, zich met een minimum last van de verplichtingen van zijn ambt af' te maken. Hij is eigenlijk vóór alles agent van het gezag en zooals hij optreedt, doet hij merkwaardig denken aan den schout en zijn rakkers bij ons in oude dagen. Hier valt alweer een merkwaardige parallel te trekken met het familieleven van den Chinees. Evenals hier de belangen van de kinderen (die, als het meisjes zijn, zelfs aanleiding geven tot kindermoord op grooten schaal en die door de ouderen niet eens een begrafenis en een rouwtijd waardig worden geacht) volkomen uit het oog worden verloren bij de eenzijdige, egoistische, alles en allen beheerschende zucht, om het eigen doel — onbeperkte heerschappij bij leven en verzekering van de vereering der nakomelingen na overlijden — te bereiken, zoo worden bij de rechtspraak de belangen der onderdanen geheel ondergeschikt gemaakt aan die der heerschers en hunne hovelingen. Nergens ter wereld in een land met een eigen beschaving en glorierijk verleden is het „Elk voor zichzelf" tot zulk een levensbeginsel geworden als in China — zoodra het ten minste geldt het standpunt van een, aan wien anderen ondergeschikt zijn. En de monsterachtige onrechtvaardigheid dezer leer kon alleen in een land als China zóó onbestreden blijven. Want nergens ter wereld is het altruisme, is de belangstelling in den medemensch minder algemeen verspreid dan juist in China. Als een gevolg immers van de instelling, die aan het Chineesche volk uiterlijk eene zoo groote eenheid geeft: het familieverband. Want hierin hebben wij de verklaring te zoeken van het verschijnsel van een onverschillige, wreede rechtspraak en een niet minder onverschillig bestuur. De gemeenschapszin ontbreekt ook hier — de gedachte, dat de rechter zich vóór alles voor de hem voorgelegde zaak zou interesseeren, zich als 't ware ondergeschikt zou voelen aan het publiek belang, hier aan het woord — dat hij zich bij strafzaken zou doordringen van de motieven, die den beschuldigde tot zijn daad dreven, komt dientengevolge niet eenmaal in aanmerking. De voorouders zorgen, als men hen behoorlijk behandelt, voor het welzijn der hunnen. Elke familie heeft zijn eigen goede geesten. Ieder, die zich in moeilijkheden bevindt, opene zijn hart voor de eigen goden. Men is dientengevolge volkomen ontslagen van elke verplichting tot hulp, tot belangstelling jegens zijn medemensch. Hij, die buiten de familie staat, is voor den Chinees een vreemdeling. Gemeenschapszin wordt alleen door de familie en in den kring der familie bewerkt en verkregen. De christelijke liefde tot den naaste, die schoonste aller leeringen, omdat men in haar de godheid erkende en zijn beeltenis, grimmig en haatdragend tot dusver, in die van een liefderijk vader herschapen zag — is den Chinees ten eenenmale vreemd. Zijn naaste is zijn familielid en verder gaat hij niet. Een beroep op zijn bijstand is eene bedreiging met verlies — men late elkaar dus ongemoeid! Menschen van een andere familie, uit een andere stad, een andere provincie, een ander land verwijderen zich in toenemende onbelangrijkheid uit dit bekrompen gezichtsveld. Welk een invloed deze gedachtengang op de beoordeeling van eens anders handelingen heeft, laat zich gemakkelijk raden. Overdreven partijdigheid voor het familielid zal het slechtste doen goedpraten — ijskoude onverschilligheid, harteloosheid zal zich doen gelden tegenover ieder ander. Een niet-familielid bedriegen is eer verdienstelijk dan ongeoorloofd. Men moet zijne familieleden bijstaan, de andere kunnen tevergeefs de handen uitstrekken. Voor den Chinees heeft deze houding niets afkeurenswaardigs. De Fransche Consul Franqois, teekent o. a. in zijn reisverhaal „De Canton a Yu-Nan-Sen" (Revue de Paris, 1900, IV) hieromtrent aan : „Soms moest men op den openbaren weg een of „meer ongelukkigen achterlaten, door kwaadaardige „koortsen, dyssenterie of cholera aangetast. De „andere koelies wierpen hen op zij, zonder een „teeken van meegevoel, terwijl zich dadelijk plaatsvervangers opdeden om de vracht van den neer„geworpene over te nemen. En verder ging het! „Geen hulp voor den gevallene. Niemand verwacht „ze in China, buiten de familie. Ver van de zijnen „moet zoo'n stervende koelie op den weg zijn „einde verbeiden. Talrijk zijn deze zwoegers, arm „uitschot der menschheid, die over China's onmetelijk rijk, een onzeker bestaan vervolgen, nu „hier dan daar aan 't werk, ver van de hunnen, „trachtende wat te verdienen en onderweg, opeens „door den dood achterhaald. Als ik iets aan zoo'n „armen stakker geef, verbaast men zich. Waarom „iets geven? Dat is geen gebruik. De begiftigde „begrijpt er zelf niets van. Hij steekt de aalmoes op, „zonder zelfs een woord van dank te uiten en nog „lang zal hij zich afvragen, wat den „vreemdeling „van over zee" bewoog iets te geven, wat niet verschuldigd was". Ook de strenge afscheiding der beide seksen kan niet anders dan belemmerend werken in het verzachten der begrippen op dit punt. Want eerst als de vrouw in China de haar zoozeer passende taak van vertroosteres kan opnemen, als zij eene verteedering aan het zelfzuchtig mannelijk beginsel zal toevoegen, zal deze bij uitstek mannelijke samenleving haar star aanzien prijsgeven en verbetering mogelijk zijn! * * * Men kan uit deze vooropstelling voor zichzelven afleiden, dat een zelfzuchtig beginsel de rechtspraak beheerscht en wreedheid het kenmerk is der straffen. Bij zoo groote ongevoeligheid zijn de zucht om af te schrikken en de gramschap van de overheid over de overtreding van haar voorschrift uitsluitend aan het woord. Een volk heeft ook de rechters, die het verdient. De publieke opinie is afwezig. De algemeene belangstelling stelt geene eischen. Zij houdt er zich buiten. Zij kan dus niet controleerend en verbeterend werken op de rechtsovertuiging en daarmee op de rechtsbedeeling. Hierbij komt alleen het inzicht van de overheid zelve in aanmerking. De rechtspraak mist H elk tegenwicht, waar de reactie bij de justiciabelen uitblijft — zij is oppermachtig en doet zich eer gelden als een willekeurig werktuig in de handen der ambtenaren dan als regulateur in den strijd tusschen publieke belangen en bijzondere, zoo onderling als met elkander. In China komt alle gezag „van boven" en evenals de bestuurstaak er beteekent: ,,hoe houdt men de dynastie op, het land rustig en de belastingen op het verlangde peil," drukt de rechtspraak het denkbeeld uit, dat het uitsluitend om handhaving van de van hoogerhand gegeven wetten te doen is, welk doel de Chineesche overheid niet beter weet te verwezenlijken, dan door de justiciabelen af te schrikken om den vertegenwoordiger der Regeering te veel last te geven. Men meene niet, dat wij overdrijven! Meermalen is van hoogerhand de overtuiging uitgesproken, dat men de menschen van het maken van „perkara s" moest doen afzien, door hun den rechter zoo ontoegankelijk en de procedure zoo onaangenaam mogelijk te maken. Keizer Khang-hi (1661—1721) een der allergrootste en mannelijkste heerschers, die China heeft gehad, gaf zich hierin volkomen bloot door te decreteeren: „Ik sta er op, dat zij, die detusschenkomst van den rechter inroepen, zonder genade worden behandeld, opdat de geheele wereld een weerzin van processen gevoele en terugschrikke voor het denkbeeld, vóór de overheid te moeten verschijnen. Zoodoende zal men het kwaad in de kiem aantasten de goedgezinde burgers, die onderlinge geschillen hebben, zullen zich als broeders met elkaar verstaan door zich aan de arbitraire tusschenkomst van de oudsten en het hoofd der gemeente te onderwerpen. Wat de twistzieke lieden betreft, koppig en onverbeterlijk als zij zijn, behooren zij door de rechtbanken te worden verpletterd — dat is de rechtspraak, die hun bekomt!" *) Ook bestaat er eene oude wetsbepaling in China — gelukkig niet algemeen toegepast — die aan elk der partijen 30 rietslagen deed toetellen, om hen van 't noodeloos lastig vallen van den magistraat terug te houden f). Het Chineesche Recht is bij uitstek kannonniek. De wil des Hemels, in de door de heilige boeken vastgestelde overlevering uitgedrukt, is de bron, tot welke men moet gaan, om te vernemen, welke beslissing in een gegeven geval Gode gevallig zoude zijn. Hiermee heeft men alleen te maken. Zwijgen de boeken, wat in de duizendvoudige verscheidenheid van het burgerlijk proces haast als regel mag gelden — dan is het geval aanwezig, dat niet alleen partijen, maar de wet zelve „zich refereeren aan de wijsheid van den rechter". Derhalve zou meer dan eigens elders de Chineesche rechter tot de uitnemendsten der ambtenaren moeten behooren en zou hij zich eene bijzondere voorbereiding ter vervulling van zijn verantwoordelijke, taak hebben moeten getroosten. Dit is echter geenzins het geval. Spreekt het niet vanzelf, waar de heilige voorschriften van vóór duizenden jaren, hoe *) Huc, L'Empire Chinois. Paris, 186'J. t) Zoo iets als de straf voor ongegronde reclames in ons gezegend Militair Recht, van middeleeuwschcn oorsprong. vaag en algemeen ook, het recht vormen? Hier kan de rechter immers volstaan met de kennis, die voor de examens der bestuursambtenaren wordt gevorderd! Wat helpt het, of men hiertegenover zal moeten erkennen, dat de Chineesche regeering meermalen ernstige pogingen heeft gedaan om de rechtsbedeeling van misbruiken te zuiveren en haar, in theorie tenminste, zoo goed mogelijk te maken. Talrijk zijn voorzeker de voorzorgen, die misbruiken moeten voorkomen, maar zij hebben eer het karakter van een instructie voor de ambtenaren dan van een rechtsorde. Zij worden meestal niet nageleefd, omdat men van overheidswege niet met gestrengheid zorgt, dat veronachtzaming worde opgespoord en gestraft. In nuchtere werkelijkheid is het beeld, dat de rechtspraak in China oplevert er een van corruptie en willekeur. Ook doet zij ons pijnlijk aan door hare hooghartigheid en door de middelen, waarmee zij zich tot eiken prijs eene oplossing van de haar voorgelegde moeilijkheden verschaft. Die hooghartige en naar Westersche opvatting tegenover de justiciabelen beleedigende houding uit zich niet alleen in een barschheid van den rechter, die den klager, den getuige of den beklaagde alle zelfvertrouwen moet benemen, maar zij eischt, dat zoowel de getuigen als de beklaagden voor den rechterstoel nederknielen. Een „adat", die zelfs in de Contract-havens, vóór de gemengde rechtbanken, toepassing vindt, zoodra het Chineezen betreft. In de voorgalerij van elke rechterswoning in China treft men een verhoogd gedeelte, met rood doek bekleed aan, waarop een tafel is geplaatst en een armstoel daarachter, eveneens van roode kleur. Ter zijde bevindt zich een gong. Ieder Chineesch, die een zaak heeft voor te brengen, kan zich van die gong bedienen, om gehoor te erlangen voor zijn klacht. Volgens de wet moet de rechter op dit sein dadelijk zitting nemen, om den ander te woord te staan. Zelfs 's nachts moet dit mogelijk zijn, want volgens de Chineesche theorie, „is het oog der justitie nimmer gesloten". Evenzeer in theorie is de rechtspraak gratis en behoort ze met snelheid, onpartijdigheid en ondubbelzinnigheid hare beslissingen te geven. Advocaten kent de Chineesche wet niet, maar de gewoonte der Chineezen om zich bij alle overeenkomsten van tusschenpersonen te bedienen (wellicht een gevolg van hunne karakteristieke neiging, om zich persoonlijk zoo min mogelijk bloot te geven) heeft een klasse van lieden doen ontstaan, die men in Indië met den zonderlingen naam van „vliegende procureurs" ook wel „procureur bamboe" aanduidt. In het civiel proces, waarbij antecedenten een groote rol spelen, komt het er voor hen vooral op aan, zich op eene vroegere beslissing te beroepen en de hun toevertrouwde zaak als een analogon voor te stellen, waartoe vaak heel wat handigheid wordt gevorderd! Bij het zoeken naar de waarheid wordt den rechter de vrije hand gelaten. Daar meineed niet gestraft wordt, ontvalt dit bewijsmiddel hem en partijen. De Chineezen hebben zeker geen ongelijk, als zij beweren, dat voor iemand, die liegen wil, geen eed een hinderpaal zal opleveren, terwijl die eed overbodig wordt als hij geloofwaardig is. In een strafzaak zal de rechter beginnen de getuigen te ondervragen. Voldoen hunne opgaven hem niet, of zijn zij met elkaar «trijdig, dan zal hij al gauw tot „zachten dwang" zijn toevlucht nemen om hen tot grooter mededeelzaamheid of tot eene gewenschte overeenstemming te brengen. Deze dwang bestaat uit het doen toedienen van rietslagen. Pater Huc de eerwaarde reiziger, verhaalt zelfs, dat hij een terechtzitting bijwoonde, waarbij de rechter een aantal bonnetjes bij de hand had, waarop het aantal slagen stond vermeld, dat moest worden uitgedeeld. Uren achtereen moeten de getuigen vóór den rechter geknield blijven, alvorens zij worden ontslagen. Hoe bereidwillig Chineezen zijn om als zoodanig te verschijnen om de openbare zaak of die van een ander te dienen, kan men zich gemakkelijk voorstellen! Alle begrip van de verplichting van den burger om der justitie van inlichtingen te dienen wordt onmogelijk gemaakt. Elk zorgt voor zichzelf en zal alles doen wat hij kan, zelfs als er een moord is gepleegd — behalve wanneer het een familielid geldt, in welk geval een heel andere drijfveer in het spel komt — om coüte que coüte te doen gelooven, dat hij van de zaak niet afweet, ook al was hij er bij tegenwoordig. Gaat het op dusdanige wijze bij de getuigen toe — dan kan men eenigszins nagaan, welk lot den beklaagden wacht, die niet tot een coulant verloop van hun geding willen medewerken, öf omdat zij onschuldig zijn, öf omdat 17 zij ontkennen een veiliger gedragslijn achten. De Amerikaan Chester Holcombe verhaalt, hoe hij eens drie Chineezen, van diefstal beschuldigd, bij hardnekkige ontkentenis, op last van den rechter geboeid zag ophijschen aan een boom, waar men hen gedurende drie uren aan den brandenden zon blootstelde. Toen zij neergelaten waren, hadden zij het bewustzijn verloren en bleken hun de armen uit het lid te zijn gegaan. Bij kennis gekomen, ontkenden zij opnieuw, maar de bedreiging met eene herhaling der marteling miste ditmaal hare uitwerking niet en zij bekenden. Strikvragen en suggestieve vragen — bij onze wet verboden — zijn naar Chineesche opvatting volkomen geoorloofd. Het komt er n.1. op aan, den beklaagde of getuige in de engte te drijven, van de veronderstelling uitgaande, dat de man per se tracht, den rechter te misleiden. Monseigneur Reynaud geeft in zijn „Une Autre Chine" (Abbeville, 1897) de behandeling van de zaak van een Christen-Chinees, van moord beschuldigd weer. Hoezeer reeds gebleken was, dat de man op het tijdstip waarop dit feit werd gepleegd, niet op de plaats des delicts aanwezig was of kon zijn, daar zijne tegenwoordigheid gedurende dien geheelen dag op een geheel andere plaats werd geconstateerd — werd met zijne ondervraging voortgegaan. Strikvragen brachten hem in de war en boden een voorwendsel om hem van liegen te verdenken. Om hem tot bekennen te dwingen, werd de ongelukkige gegeeseld, tot zijn lichaam met bloed en wonden overdekt was en gelukte het langs dezen weg de bekentenis „er uit te krijgen". Onder herhaling dat hij op bedoeld tijdstip niet op den locus delicti was geweest, voegde het slachtoffer hieraan toe: „Maar omdat ik het niet langer kan verduren, zóó te worden geslagen — gehoorzaam ik u en beken ik, dat ik er wel tegenwoordig was." De rechter wreef zich voldaan in de handen en de ander werd, zoo toegetakeld als hij was en met zware ketens beladen, naar de gevangenis gebracht. De Chineesche strafwet kent geen gevangenisstraf. De jammerholen, die in China den naam gevangenis dragen, zijn tijdelijke verblijfplaatsen, waarin men de preventieven en de getuigen en de veroordeelden, vóórdat deze laatsten hun straf ondergaan, met elkaar in verzekerde bewaring stelt. De hier opgeslotenen moeten echter in eigen onderhoud voorzien, voor hetwelk dan hunne familieleden plegen bij te springen. De bewakers zetten hun of hunne familie af wat zij kunnen. Bezitten zij niets en hebben zij geene familie, die iets te missen heeft, dan laat men de ongelukkigen eenvoudig verhongeren. De toestand, waarin deze tijdelijke verblijfplaatsen van vaak volkomen onschuldigen (b.v. getuigen) verkeeren, moet alle beschrijving te boven gaan. De walgelijkste vuilheid, de hinderlijkste opeenhooping, zonder ventilatie natuurlijk, het ongedierte, de beestachtige willekeur en schraapzucht der bewakers maken deze verblijven tot een hel. Dat gegijzelden hier hetzelfde onderkomen vinden als befaamde booswichten behoeft geen betoog. Een eenigszins langdurig verblijf is dan ook vaak voldoende om gezonde, sterke individuen voor 't leven te breken. *) *) Mrs. Arcuibald Little, My Diary in a Chinese Farm. Talrijk zijn dan ook de sterfgevallen, die hier der aardsche gerechtigheid het werk uit de hand nemen. De onverschilligheid voor den dood (in vergelijking met de vrees, die hij ons pleegt in te boezemen) den Chinees uit de laagste volksklassen in het bijzonder eigen, wordt zeker niet minder bij een eenigszins langdurig oponthoud in zulk een hol. Alles is er op een koopje berekend, evenals de rechters zelve te slecht betaald worden, dan dat men hun eischen zou kunnen stellen. * * * De Chineesche strafwet kent vijf straffen: geeseling> opsluiting in een blok, brandmerking, verbanning en dood. Vooral tot de laatste neemt men bij een wet, die vóór alles wil afschrikken, al spoedig zijn toevlucht. Met bijzondere zorg heeft men deze straf weer in drie graden verdeeld: worging, onthoofding en een langzaam-in-stukken-gesneden-worden. Men is onwillekeurig geneigd, worging een zwaarder straf te achten dan onthoofding. Niet aldus de Chineezen, wier geloof uitmaakt, dat men, zonder hoofd aan gene zijde van het graf verschijnend, als een incompleet wezen blijft voortbestaan, dat dientengevolge nergens rust kan vinden. De beul wordt dan ook door familieleden van een onthoofde vaak middels klinkende munt overgehaald, om toe te staan, dat het hoofd weer op den romp van het lijk wordt vastgenaaid. Als groote gunst wordt aan de veroordeelden wel toegestaan, dat zij zich zelf het leven benemen. Dit heeft echter alleen met zondaren van stand plaats. Ook vindt in een dergelijk geval het uit den weg ruimen van een- gevaarlijk geacht personnage wel zonder procedure plaats, eenvoudig door het zenden van een wit zijden koord in een geel étui (geel is in China, evenals in Indië, het prerogatief der Vorsten, in dit geval van den Keizer) uit welk symbolisch geschenk de ontvanger moet opmaken, dat hij zich om vervolging en openbare terechtstelling te voorkomen, binnen het etmaal het leven zal hebben te benemen. * ♦ ♦ Bij twee zeer eigenaardige en met onze rechtsopvattingen en wetten ten eenenmale strijdige trekken van het Chineesche strafrecht moeten wij hier nog stilstaan — de solidariteit der familieleden voor vergrijpen door een hunner begaan en het ontbreken van eene onderscheiding tusschen opzet en schuld. De eerste in onze oogen laakbare instelling heeft nu gelukkig „haar besten tijd gehad." Als uitdrukking van het beginsel der familie-eenheid, bij welke alle individualiteit (buiten die des vaders) wegviel, bezat zij echter voor het Chineesch gemoed niets stuitends. En als illustratie van de opvatting, dat de staat niet met het individu, maar met de familie heeft te maken, biedt zij ons de gelegenheid, opnieuw te doen uitkomen, dat de Chinees zich den Staat niet anders dan als een groep der families, liever nog als één groote familie denkt en de familie weer als een kleine staat op zichzelf, als de kleinste eenheid in den grooten familiekring. Voor deze voorstelling pleit de geschiedenis. Want noemt het Chineesche volk zich niet nog heden „het Volk der Honderd Families" als in de dagen van olim? Logisch, rekenkunstig juist is het dan, zich elke familie als een kring voor te stellen van individuen, zoo gauw het de inwendige zaken der familie betreft, maar als eenheid, als ware de familie op eenmaal individu geworden, tegenover den kring der familiën d. i. den staat. In deze zienswijze staat China zeker niet alleen. Wij behoeven niet ver te zoeken. Ook in onze Indische bezittingen, b.v. op Sumatra, bestaat het solidariteitsbeginsel en bij voorkeur bij die stammen, bij wie het familieverband bijzonder sterk op den voorgrond treedt en waar het individueel belang ondergeschikt wordt gemaakt aan dat van de familiegemeenschap. Het tuchtigen door onze strijdkrachten van kampongs, van welke wellicht slechts een deel der bewoners zich hebben vergrepen, zou een nog pijnlijker indruk maken, als wij niet op goede gronden mochten aannemen, dat de bevolking van nature het solidariteitsbeginsel beter begrijpt dan dat eener individueele aansprakelijkheid. Wij kunnen bij de Chineezen zeer goed nagaan, hoe het zich ontwikkeld heeft. De dienst der voorouders vindt alle leden der familie vereenigd, als ééne gemeenschap, eene eenheid staande tegenover de geesten der voorouders, die op hun beurt gemeenschappelijke belangen hebben en dus in dat geval als eene andere eenheid kunnen worden beschouwd. Tegenover hen is de geheele familie solidair verbonden, tot nakoming der verplichtingen geroepen, die de heiligste worden geacht, die de Chinees zich kan denken. De geesten kunnen geen genoegen nemen met de nakoming hiervan door een deel der familieleden, terwijl anderen zich zouden onthouden. Een geest van verzet, van i disharmonie, zou dan heerschen in den kring en de zielsrust van de overledenen zou mitsdien niet meer zijn verzekerd. Geheele onderwerping, als één man is de eisch der voorvaderen. En dit kan alleen worden verkregen door iedere tekortkoming tegenover hen, door een der familieleden begaan op rekening te stellen van de geheele familie. Aller belang is er mee gemoeid, dat zoo iets niet plaats vinde en op deze wijze moest de grootste discipline en tevens de grootste concentratie van den familiekring worden verkregen. Tegenover de buitenwereld werkte dit solidariteitsbeginsel de aaneensluiting der familie krachtdadig in de hand. Tevens moest zij tegenover die buitenwereld een politiek van onthouding in praktijk brengen, de taktiek volgen van zich niet met anderen af te geven, van zich buiten andermans zaken te houden. Zoo vinden wij ook hier eene vingerwijzing voor het op het eerste gezicht zoo onverklaarbaar en naar onze opvatting zoo onmenschelijk beginsel van „ieder voor zich", dat het volk der Chineezen, met al zijn eenheid van godsdienst en instellingen aan elkaar doet hangen „als droog zand", dat zijne grenzenlooze onverschilligheid voor de buitenwereld verklaart en daarmee den stilstand van dit zoo merkwaardig aangelegd volk in den wredloop der anderen. Het in elkaar grijpen der verschillende raderen, die de ontwikkeling tegen- houden, biedt een schouwspel, dat de systematiek der vernuftigste uitvinding in den schaduw stelt! In nauw verband met dit solidariteitsbeginsel, waardoor het mogelijk wordt, dat een persoonlijk volkomen onschuldige onder zekere omstandigheden wordt veroordeeld en terechtgesteld, staat eene andere, die in onze oogen eene nog wonderlijker indruk maakt dan haar oudere zuster. Het is de fictie, die den man, voor wiens huis iemand vermoord wordt gevonden, voor den dader doet doorgaan, als hij zijn onschuld niet bewijst, wat hem meestal alleen dan zal gelukken, als hij den waren dader weet aan te wijzen en de schuld van dezen bewezen wordt. Zoo stelt de Chineesche justitie een persoonlijk belang aan het werk bij het opsporen van den schuldige! Het gevolg van deze opvatting, die niet een volksgeloof, maar een juridisch standpunt weergeeft, is, dat men in China een onschuldige b.v. uit wraak op afdoende wijze kan verderven, door b.v. het lijk van een vermoord man vóór zijne woning neer te werpen. Men zou zich echter ook hier vergissen, als men meende, dat de Chineezen hierin alleen stonden. In de oude rechtsboeken van een aantal volken onzer Koloniën vindt men een analoge opvatting gehuldigd. Zoo werd — vóór de invoering der N.-I. strafwet — volgens een oud Makassaarsch wetboek de dichtstbijwonende persoon voor een doodslag op den openbaren weg aansprakelijk gesteld, d. i. hij had te bewijzen, dat hij de dader niet was, of den dader aan te wijzen. Het is een beginsel in overeenstemming met Oostersche opvattingen van rechtspraak. Zij behoort er — zoo is de rede- neering — op uit te zijn, vóór alles voldoening te geven aan het gekrenkte recht, d.i. overtreding van den uitgedrukten wil van overheid. Van veel meer belang dan het leven van een individu, dan de handhaving van het verweringsrecht van deze tegen onverdiende bestraffing — is het feit, dat er gestraft worde. Zoo vatten de goden het op, volgens de kinderlijk redeneerende volken — zoo doen hunne vorsten het. Ons „liever tien schuldigen vrij dan één onschuldige veroordeeld", is naar Oostersche inzichten een groote dwaling. Wat komt er, vragen Chineezen en Javanen zich af, van de rechtspraak terecht, als men tot in het oneindige moet zoeken, om den schuldige te vinden, met groote kans, dat hij niet voor den dag komt? Zij keeren ons adagium om en zeggen: „liever tien onschuldigen veroordeeld dan geen recht gedaan!" In landen, waar een menschenleven op zichzelf zoo bitter weinig waarde heeft, buigt zelfs de aldus getroffene het hoofd en stamelt zijn „het zij zoo — het schijnt zoo te moeten wezen" — maar den rechter toebulderen, dat hij een onrecht begaat en dat dezen morgen kan worden aangedaan, wat hem heden overkomt — daar denkt hij niet aan! Als men een Indisch publiek met verontwaardiging hoort afgeven op de vele vrijspraken vóór den rechter — zonder dat het er aan denkt, de oorzaak hiervan in den jammerlijken toestand van ons politiewezen te zoeken! — kan men bijna zeker zijn, dat dit ingeworteld, echt oostersch standpunt: „vóór alles straffen, hoe en wie dan ook!" zich heeft doen gelden. * * * Gelukkig banen zich in China andere inzichten een weg, die meer nog dan Krupp-kanonnen en torpedo's, tot de van het Westen over te nemen verbeteringen behooren. Komt het op dit punt werkelijk tot eene hervorming van het Chineesche rechtsbegrip dan zullen andere niet minder luid om voorziening vragen. Daaronder zeker in de allereerste plaats, dat voortaan een principieel onderscheid worde gemaakt tusschen het met opzet begane misdrijf en het bij ongeluk begane en het onder zekere omstandigheden ongestraft laten van dit laatste. Want tot dusver zijn opzet en schuld bij den Chineeschen wetgever broertje en zusje. Hij slaat alleen op het gepleegd feit acht — dit eischt bestraffing. Op de motieven tot de daad wordt niet gelet. Om de beteekenis van het breken dezer onderscheiding in het Chineesche strafrecht te doen uitkomen, denke men zich een geval, dat een patiënt onder eene operatie bezwijkt. Naar Chineesche opvatting stelt dit doodslag door den operateur daar, d.i. opzettelijke levensbeneming. Men durft zijne oogen niet gelooven, maar het is een feit en evenmin als Chineezen zich gaarne in dokters handen stellen, uit vrees voor verminking met de bekende gevolgen „post mortem", zoo zal een dokter, met de Chineesche strafwet bekend, er wel voor oppassen, een levensgevaarlijke operatie op een Chinees toe te passen! Men maakt een volgende motorrace Peking-Parijs mede en heeft het ongeluk onderweg, op Chineesch territoir, een Chinees te overrijden, met doodelijk gevolg. „Doodslag en dus... doodstraf!" roept de Chineesche rechter. Volgens de westersche opvattingen, zou het hoogstens kunnen worden omschreven als het veroorzaken van iemands dood door onvoorzichtigheid en de straf zoude — als ten minste die onvoorzichtigheid bewezen is — in geen geval een andere dan een lichte kunnen zijn, eene, die eer een vermanend, correctief karakter zou dragen dan dat eener wrekende gerechtigheid. HOOFDSTUK IV. CHINA EN EUROPA. 1. Eerste aanraking tusschen Oost en West. Met de eerbiedwaardige beschaving, die wij met het begrip „China" verbinden, is Europa, sinds het zelf tot bewustzijn kwam, sinds ook hier meer geregelde groepeeringen en toestanden waren bereikt, bekend geweest. Zij het vaag en in het algemeen. Gedurende vele eeuwen heeft het Hemelsche Rijk in de voorstelling onzer voorzaten een mythische vorm gehad. Totdat veelvuldiger aanraking over zee was verkregen en men zich omtrent de vorm der aarde en de ligging en grootte harer landen een juister beeld had kunnen verschaffen. Tot zoo lang gold het als het Ultima Thule van het Oosten, het uiterste land aan die zijde der aarde. Eerst in de zestiende eeuw zou dit wanbegrip worden uitgevaagd. Maar Columbus nog daalde in het graf met de overtuiging, dat hij op korten afstand van de door hem ontdekte eilanden de Oostkust van China zou aantreffen! Reeds in de dagen der Oudheid bestond er gemeenschap. Uitteraard onsamenhangend, onzeker, zeldzaam en lang wij lig, waar zij uit tallooze kleine trajecten moest worden samengeknoopt, de verkeersmiddelen veelal faalden of geheel ontbraken en de kosten der reis, aan tijd en in geld, reusachtig mochten heeten. Maar, er bestond zoo iets als gemeenschap, of laat ons liever zeggen aanraking, met China, zoowel over zee als over land. Diensvolgens wordt het land door de Romeinen öf „Sinae" öi' „Seres" genoemd. Ptolomaeus en Marcellinus beschrijven het als een groot, dichtbevolkt rijk, ten Oosten door de zee bespoeld, ten Westen door Baktrië begrensd. Zij schetsen de bevolking als ontwikkeld en zich kenmerkend door eene zacnte geaardheid, door rechtvaardigheidsgevoel en door soberheid. Met naburige volken laten zij zich liever niet in, tenzij voor hunnen handel, waarvoor zij bijzondere geschiktheid en neiging bezitten. Die handel zou reeds in die dagen uit zijde, bont en ijzer hebben bestaan. Men behoeft er geen oogenblik aan te twijfelen of deze karakteristiek geldt het volk, thans door ons Chineezen genoemd, al bezigen de Romeinsche schrijvers den naam „Seres" en al waren de bronnen, waarover zij beschikten uitteraard vaag en beperkt. Maar een volk, dat sober leeft, dat zich liefst apart houdt van andere natiën, dat zich door een bijzonderen handelsgeest onderscheidt en dat ondei meer in zijde handelt — kan het een ander zyn geweest dan het Chineesche? In het algemeen wist „men" destijds, dat in het uiterste Oosten der wereld drie rassen werden aangetroffen, t. w. de Indiërs, de Seres (Chineezen) en de Scythen (Tartaren). In de Middeleeuwen wordt China meerendeels met den naam Kitai of Cathay aangeduid. Onder de eerste benaming gaat het nog tegenwoordig in Rusland door. De veroveringstochten van den Groot-Mongol DjengisKhan wijdden een nieuw tijdperk in, dat bij de Westerlingen meerdere belangstelling op grond van meerdere bekendheid met China aanwijst. Een tijdperk, waarin eigenlijk eerst van „betrekkingen" met China sprake is, omdat de losse en onzekere aanrakingen van tevoren eerst nu plaats maken voor een meer opzettelijk en geregeld verkeer, terwijl ook nu voor het eerst van staatkundige betrekkingen wordt gewaagd. Kitai of Khitan was de naam van het NoordChineesche Rijk, dat omstreeks 900 of 1000 n.C. door Tartaren — in oorsprong gelijk aan de Toengoezen onzer dagen — was gesticht, wier dynastie eenige eeuwen later voor die der „Kin's" plaats maakte. Djengis-Khan's zoon en kleinzoon veroverden niet alleen dit Noord-Chineesche Rijk, maar ook het Zuidelijk Rijk, overblijfsel van het oude Chineesche Rijk, dat zij Manchi noemden, onder welke benaming het bekend was bij Perzische en Arabische handelaren, die daar toen reeds geregeld kwamen. Het onvermijdelijk gevolg van de veroveringstochten dezer Mongolen-Vorsten, die zich tot in het gebied van het tegenwoordig Rusland en van Armenië als opperheer zagen erkend, was, dat Azië zich voor Europa opende. De ontsteltenis in het geheele Westen over het ongehoord succes der Mongoolsche horden had haar toppunt bereikt, toen als door een wonder — in die dagen natuurlijk aan goddelijke tusschenkomst toegeschreven! — de vloedgolf terugliep en de gierende orkaan zich neerlegde. Voor het Westen, nauwelijks van ontzetting bekomen, lag nu op eenmaal het tevoren ontoegankelijk wonderland van Azië open, het morgenland met zijn reuzenstroomen en reuzenbergen, reuzen woestijnen en ongekende vegetatie, met zijn schatten, zijn kostbaarheden, zijn geheimen en zijn weergaloozen ouderdom. Voor het eerst was het mogelijk, dit werelddeel te overzien, voor het eerst ook, het van West naar Oost te doortrekken. Niet opeens werd de sluier opgeheven, die nog zoo oneindig veel in nevelen hulde. Maar reeds maakte de Westerling zich op, zijn geluk in deze eindelooze ruimte te gaan beproeven. De geprikkelde belangstelling, de avontuurlijke zin, de begeerte naar rijkdom dreven hem aan, het mvsterie van het Oosten lokte hem onweerstaanbaar tot zich. Voortaan zouden de Westerlingen in toenemend aantal naar het Oosten trekken, voor velen hunner om hun geboorteland nimmer weer te zien. Maar vuriger drang dan evengenoemde zou de leiding nemen der beweging: de zucht tot bekeering. Het Christendom, nog onder den indruk der Kruistochten, vond hier een taak, die zich op waardige wijze scheen aan te sluiten aan de prediking van het Woord aan de barbaren van het Westen, thans reeds lang in vurige aanhangers verkeerd en aan de worsteling om het Heilige Graf. „Laat de Christenwereld het ten eeuwigen dage in dankbaarheid gedenken" — aldus Ricold van Monte Croce, een vurige monnik dier dagen — „dat, juist op het tijdstip, waarin God de Tartaren op ons afzond om te vernielen en te dooden, hij der wereld van het Westen zijne getrouwe en beminde dienaren, de Dominikanen en Franciscanen, schonk om de zielen der menschen te leiden en ze den weg des geloofs te doen inslaan!" Inderdaad — wat men overigens denke van de verheerlijking dezer orden —- hare broeders zijn het geweest, die Azië en Europa nader tot elkaar hebben gebracht, door het eerste werelddeel aan hare jongere zuster te doen kennen op eene wijze, die tot dusver nog niet was toegepast. Onder hen, die tot in Mongolië doordrongen en er ons van verhalen mogen Carpini, een Italiaan en Van Ruijsbroek, een Vlaming, hier allereerst vermelding vinden. Hun reisverhaal valt in het midden der 13de eeuw. Van de Chineezen, door hem Kitai genoemd, zegt de eerste o. a: „Zij zijn heidenen en houden er een eigen schrift „op na. Zij maken een aangenamen indruk. Zij dragen „geen baard en hun gezicht is minder breed dan dat „der Mongolen. Zij hebben een eigen taal, zijn bij— „zonder handig en in alle kunsten welbedreven. Hun „land is rijk in koren (rijst?), wijn, goud, zilver, „zijde en allerlei producten voorde voeding geschikt." Van Ruijsbroek zegt in zijn verhaal, eenige jaren later opgesteld: „Groot-Cathay moet hetzelfde land zijn als dat „van oudsher bekend als dat der Seres. Want zijden „stoffen vindt men hier als nergens elders. Tusschen „dit land en Indië ligt de zee. De Cathayan's zijn „klein van statuur en spreken door den neus, terwijl „hunne oogen als bij alle Oosterlingen een nauwe „oogspleet vertoonen. Zij zijn bijzonder handig, in „allerlei handwerk zeer vaardig. Hunne geneeskunde „staat, voorzoover aangaat de kennis der kruiden, „zeer hoog. Zij gebruiken papieren geld. Schrijven „doen zij met een schilderspenseel en met één enkel „teeken drukken zij een geheel woord uit." Intusschen missen wij in de verhalen dezer monniken indrukken van het land zelf, daar zij hierin niet zelf zijn doorgedrongen. Wat zij van de Chineezen zagen en omtrent hen vernamen, dankten zij aan hun verblijf aan het hof der Mongoolsche Khan's, waar tallooze natiën, door hen onderworpen, werden aangetroffen, ook Chineezen. De eerste die in China reisde en het land uit eigen waarneming beschreef is een ander geestelijke, de Franciscaan Johan van Monte Corvino, die in het begin der veertiende eeuw over zee Zuid-China bereikte, er in doordrong en er zich vestigde als missionaris. Zijn bekeeringswerk, waaraan hij vele jaren van onbezweken moed en inspanning wijdde, werd ten slotte met schitterend gevolg bekroond. Duizenden Chineezen bekeerden zich en uit hen werden vele propagandisten gevormd, die het werk van hunne leiders verder en verder wisten te doen slagen. Weldra beloonde de Paus het verkregen resultaat door Broeder Johan tot Aartsbisschop van Peking te benoemen en hem met patriarchale macht te bekleeden, die hem toestond, naar eigen inzicht en ervaring zijne 18 helpers te benoemen en de bekeering te leiden. Hij was de stichter der zoogenoemde Nestoriaansche kerk in China, die in volgende eeuwen zou verkwijnen en nagenoeg verdwijnen, maar die toch de voorloopster is geweest van de zending in China, wier geschiedenis een der hoofdelementen uitmaakt in de betrekkingen tusschen China en Europa. Aartsbisschop Johannes overleed na eene veertigjarige werkzaamheid, onder tallooze blijken van droefheid en vereering van den kant der Chineezen, zoo proselyten als heidenen. Zijn arbeid werd voortgezet, aanvankelijk met niet minder succes, door een aantal opvolgers, onder wie Theodoor van Pordenone het meest bekend is, die evenals Johannes in een reuk van heiligheid stierf. Kerken en bedehuizen verrezen te Cambaluc, Tswan-Chow, Yang-Chow en andere plaatsen, wier identiteit met gebouwen en bekeerden in den nacht van de eerstvolgende eeuwen zouondergaan. De Mongolen-Khans hadden deze prediking met welgevallen aangezien. Zeker hebben zij in de uitbreiding van het Christendom een element vermoed, dat aan de bevestiging van hun nieuw verworven wereldrijk ten goede zou kunnen komen. In het algemeen streefden ook zij er, na de stichting van hun rijk, naar, met de buitenwereld goede betrekkingen aan te knoopen en te onderhouden, maar hieraan stond zeker de schrik door hunne strooptochten over de geheele wereld gebracht, voorloopig hinderlijk in den weg. Met den Paus kwamen zij echter spoedig in eene goede verstandhouding, als zagen beiden in, dat zij wel zouden doen, elkaar in de beheersching der wereld, voor den eenen geestelijk, voor den anderen daadwerkelijk, de hand te reiken. Zeker is het, dat zich van 1342—1346 aan het Mongoolsche hof een Pauselijk legaat ophield, de Franciscaan De Marignolli, die de belangen der Kerk bij den Groot-Mogol representeerde. Herhaaldelijk maken de bovenbedoelde geestelijken in hunne berichten naar Europa en in hunne aanteekeningen gewag van andere Europeanen, kooplieden, die tijdens hun verblijf te Peking aldaar aankwamen of vandaar naar hun vaderland terugkeerden. Hieruit blijkt, dat er destijds reeds geregelde handelsbetrekkingen met China bestonden. Een nog sterker bewijs voor deze opvatting putten wij uit het bestaan van een handboek uit dien tijd (1340) van een Florentijnschen handelsreiziger, in dienst der Bardi's. De schrijver, Pegolotti, geeft in dit boek, dat hij „Libro di divisamenti di Paesi" heeft gedoopt, en dat wij met een reisgids voor den handel zouden kunnen vergelijken, eene beschrijving van de voornaamste havens en markten dier dagen, met vermelding van den aard der goederen, de in- en uitvoerrechten, de plaatselijke gebruiken enz. De beide eerste hoofdstukken van deze „Baedeker" bevatten inlichtingen voor den handel op Cathay. De reis-route, door hem aangegeven, loopt over Azof, Astraken, Kiva, Ostrar, Almalik, Kan-Chow en Hang-Chow tot Peking. Reizigers dier dagen, die deze jarenlange tocht durfden ondernemen, deden daarbij wel, een kapitaal beschikbaar te houden, daar de reis schatten kostte, zooals hij met cijfers voorrekent. Van eene beschrijving van Cathay is in dit boekje geen sprake, maar het levert het bewijs, dat men in het midden der veertiende eeuw reeds vrij geregeld landreizen van Europa naar China maakte. Pegolo tti's mededeelingen moeten hem door vakgenooten zijn verstrekt. Hij zelf wordt niet genoemd in de evenbedoelde aanteekeningen der geestelijken, waarop wij tot op dezen tijd grootendeels zijn aangewezen om de hoogte na te gaan, die Europa's kennis van China kon hebben bereikt. De bronnen van informatie omtrent China, die wij aan deze dienaren der Kerk danken, konden uitteraard niet van een breed en algemeen menschelijk standpunt uitgaan, zooals mogelijk ware geweest aan vrijer geesten, op wie het China dier dagen een beeld zou drukken, waarbij de geloofskwestie niet telkens haren invloed zou doen gelden. De man, die de rij dezer meer onbevangen beschrijvers van China opent, maar die gedurende vele eeuwen als zoodanig alleen zou staan, is Marco Polo, de beroemde reiziger, wiens naam wij reeds bij het schetsen van China's verleden hebben herdacht. Aan zijne opmerkingsgave en ervaring, gedurende een jarenlang verblijf in China opgedaan, dankt Europa hare eerste algemeene en systematische bekendheid met China. Hij mag als de pionier worden beschouwd van de politieke en commercieele betrekkingen met dit land, welks heerschers, de eerste Tartaren-Keizers, hij langen tijd heeft gediend. Omstreeks dezen tijd (begin der veertiende eeuw) wordt ook van Mohamedaansche zijde een en ander over China meegedeeld. Door de leenroerigheid van Perzië aan den grooten Mongoolschen Khan ontstond vanzelf een druk verkeer tusschen dit land en het centrum des rijks, Peking. En Perzië vormde omgekeerd de trait d'union tusschen het Oosten en Europa. Zoo vernemen wij van den historieschrijver en. minister van Koublai-Khan, met name Rashidoudin, een Pers, een en ander over Cathay, dat in 1547 door den beroemden Arabischen reiziger Ibn Batuta, in onze Archipel welbekend, werd bezocht en beschreven. Maar hiermee zijn wij tot het tijdstip genaderd, waarop weer het Verre Oosten, als een fata morgana, voor de oogen der historische wereld verdwijnt en het opnieuw nacht is in Midden- en Oost-Azië, ondoordringbare nacht. Vanaf 1350 zinkt opnieuw, voor eenige eeuwen, een sluier over dit deel der aarde. De betrekkingen worden afgebroken, het werk der bekeering verdort, schrompelt weg en verdwijnt geheel, de reeds zoo moeitevolle reizen van den ondernemenden handelaar worden nu geheel onmogelijk, het zwakke ontkiemend verband tusschen Oost en West, dat de meest verscheiden rassen en opvattingen tot toenadering zou kunnen brengen, werd het slechts tijd gegeven om te groeien en zich te ontwikkelen, wordt verbroken. Met den ondergang der Mongoolsche dynastie, gevolg van het verval in kracht en aanzien bij de latere opvolgers van Djengis-Khan, treedt een andere macht op den voorgrond, die voor geruimen tijd de werken des vredes, bekeering en handel, in geheel CentraalAzië tot stilstand brengt, de Islam. De Nestoriaansche christenwereld in China, die zooveel beloofde, verdwijnt bij gebrek aan gemeenschap met Europa, vanwaar zij telkens nieuwe toevoer in geloofsijver en volharding behoefde, zou de teere plant ooit een forsche boom kunnen worden. Voor eenige eeuwen is het over het terrein der bekeering alles nacht in Cathay, van Europa uit gezien. En als het weer dag wordt, is het eerste veelbelovende werk der zending verdwenen. De steden, waarvan de eerste zendelingen zooveel wonderbaars wisten te vertellen, zijn niet eenmaal terug te vinden, vergeten, wanneer bij de komst der Portugeezen, opnieuw licht over Indië en Oost-Azië wordt ontstoken. Nieuwe missionarissen vergezellen de Portugeezen, Dominicanen en Jezuïeten nu. Zij vangen het bekeeringswerk opnieuw aan. Van de werken van Aartsbisschop Johannes en zijne opvolgers is niets zichtbaars gebleven. Brengen wij hier nog in herinnering dat het Cathay en Zipongoe (Japan) waren, die Columbus zocht te bereiken, toen hij zijn ontdekkingstocht aanving. Hij stelde zich Azië oneindig grooter voor dan het was. Niet bekend met het bestaan van den Oceaan tusschen Amerika en Azië, noch met dat van eerstgenoemd werelddeel, is zijne dwaling verklaarbaar, vooral als men bedenkt, dat de grootte van Azië, zooals men zich die uit vage reisberichten moest voorstellen, naar Europeesche maatstaf berekend, wel onmetelijk moest zijn. Op sommige kaarten uit het begin der 16e eeuw vindt men de lijnen der ontdekkingen van de kust van Brazilië en Labrador samenvallen met die van de Chineesche kust, zooals Marco Polo ze had geschetst. Langzaam maar toch in toenemende mate vermeerderen in de 46e eeuw de bezoeken der Europeanen aan China. Sinds in 1496 de Cabot's hun tocht naar Cathay ondernamen, verschijnen andere Portugeesche zeevaarders en Spanjaarden aan de Oostkust. Later volgden Hollanders en Engelschen. In het midden der zestiende eeuw maakten drie der laatsten een exploratie-reis over land naar China en bereikten Bokkara. Een halve eeuw later werd een Jezuiet, Goës, naar China afgevaardigd met de bijzondere opdracht om te onderzoeken, of het oude Cathay der Nestoriaansche geestelijken hetzelfde was als China, door de Portugeezen van den zeekant bereikt. De geleerde reiziger bracht het tot Suh-Chow, op China's Westgrens. Hier bezweek hij, ziek en uitgeput, maar niet voordat hij de destijds door velen aangehangen meening, dat Cathay en China verschillende landen aanduidden, afdoende had weerlegd. Omstreeks dezen tijd gaf Koningin Elizabeth aan de Londensche kooplieden Allen en Bromfield, die zich met drie schepen naar Indië zouden begeven, een brief aan den Keizer van China mee, waarin zij deze lieden aanbeval. Die brief bereikte hare bestemming nooit. De drie schepen door Sir Robert Dudley uitgerust en bekostigd, vergingen met man en muis. In 1600 verleende Elizabeth een charter aan „The Governour and Company of Merchants of London, trading into the East Indies", en in 1604 gaf JacobusI aan Sir Edward Michelborne vergunning tot den handel op Cathay, China (zij golden dus hier nog als afzonderlijke landen), Japan, Korea en Cambodja. Maar het zou lang duren, aleer China met het bestaan dezer koninklijke vergunningen bekend was! Zij, van haren kant, zou hierin trouwens ook een woord hebben mee te spreken! En zij stelde tegenover deze vergunning een nadrukkelijk verbod! Dit bleek genoegzaam bij elke gelegenheid, waarbij men van Engelsche zijde kennismaking zocht. In 1604 zeilde Kapitein Weddell de West-Rivier tot Canton op, maar dit bezoek had geene andere gevolgen dan dat hij weer wegzeilde, alles behalve gesticht over de ontvangst en blij er zoo af te zijn gekomen. Hoevelen na hem dezelfde onaangename ervaring of nog een ergere opdeden, is niet bekend. Veel later worden ons eenige andere aanrakingen met Engelsche zeelieden gemeld, omdat deze alle aanleiding gaven tot officieele klachten van Engelsche zijde. Zoo kon in 1742 de Commodore Anson ternauwernood vergunning bekomen, zijn gehavend schip te herstellen. In 1762 wordt de Engelschman Flint, die zich met een zending naar Peking wilde begeven, gearresteerd en drie jaren lang gevangen gehouden. In 1773 wordt een ander Engelschman om een onbeduidend vergrijp ter dood gebracht, terwijl in 1784 een kanonnier van de „Lady Hughes" die bij ongeluk den dood van een Chinees had veroorzaakt, hetzelfde lot onderging. Uit deze feiten blijkt genoegzaam, hoe weinig men van Chineesche zijde op deze bezoeken gesteld was en tevens, hoe weinig neiging men gevoelde, om vreemdelingen anders dan als vijanden te beschouwen. Dat deze houding tegenover de buitenwereld op den langen duur niet het verlangde resultaat zou kunnen geven, heeft niet alleen de geschiedenis aangetoond, maar zou men van te voren hebben kunnen voorspellen. Voor China heeft deze onvriendelijke gezindheid, heeft dit afwerend optreden tegenover het Westen niet alleen op het nationaal karakter een stempel van eenzijdigheid gedrukt, maar het moet ook op den wereldhandel van het Hemelsche Rijk en zijn scheepvaart een noodlottigen invloed hebben gehad. Niet wetende „wat er in de wereld te koop was," niet bereid bij anderen eenige vermeerdering van ervaring en kundigheden te gaan zoeken, moesten hier zelfoverschatting, onrechtvaardigheid en achterlijkheid in menschenkennis geboren worden. Dit zijn zaken, waarmee de handelaar op den duur niet ver komt! De waarheid hiervan komt opvallend sterk uit bij den Chineeschen handel, die zich eerst van de nadeelen van dit eeuwenlang volgehouden isolement herstelt, waar zij zich naar alle richtingen wendt en van de door Europeanen verkregen ervaring omtrent handelsgebruiken en behoeften wil partij trekken. Geen beter illustratie hiervoor dan de ontwikkeling der Chineesche maatschappij in onzen Oost! Weliswaar hadden zich de Chineezen reeds sinds lang vervlogen eeuwen door hunnen handelsgeest onderscheiden en zochten ook zij in naburige rijken hun voordeel, maar het geschiedde noodgedwongen en uitsluitend door lieden uit de lagere klassen, de massa, die niet meetelde in de politiek thuis en evenmin bij aanraking met andere volken. De nederzettingen van Chineezen in andere streken, als in Manilla en ons Indië, hebben nimmer het karakter van koloniën gedragen en hun oorsprong is zeker volkomen vreemd aan eenig streven om „vreemde landen te gaan zien" en „den blik te verruimen!" In hoever zij der Regeering van China aan het hart gingen, hebben wij gezien bij de slachtingen op grooten schaal, waaraan deze ongelukkige landverhuizers op Manilla en te Batavia hebben blootgestaan! 2. De zendelingen. Tegen het midden der zestiende eeuw openbaart zich bij den Heiligen Stoel opnieuw belangstelling in het Verre Oosten. Langs den weg, door de Portugeezen gevonden, begeven zich opnieuw zendelingen naar lndië, om aan de Chineezen het Christendom te verkondigen. In 1549 bereikte Francois Xavier, een der vijf gezellen van Loyola, Japan, vanwaar hij naar China overstak om er echter weldra te overlijden. In 1665 drong de Dominikaan Gaspard de la Croix in China door. Maar de Chineesche Keizer, van eene geheele andere gezindheid dan eenige eeuwen vroeger de Mongoolsche Khan's tegenover de Christenen hadden doen blijken, leende het oor aan de vijandige inblazingen zijner mandarijnen en deed den monnik uit het rijk jagen. Tien jaren later onderging een Augustijn geen beter lot, maar in 1579 slaagde de Jezuit Michiël Rogier er in, zich te Kanton te vestigen en hij bleef er, weldra bijgestaan door den Jezuietenpater Ricci, die zulk een gewichtige rol bij de eerste aanraking met China's regeering zou spelen. Maar eerst een twintigtal jaren na hunne vestiging te Kanton gelukte het aan dezen en aan een anderen pater, te Peking te worden toegelaten. Als geschenken voor den Keizer brachten zij eenige horloges mede, destijds in China nog niet hekend. Niet zonder tal van bezwaren bereikten deze den Keizer, die er zeer mede ingenomen was. Een naar Chineesche inzichten schromelijke fout tegen de etiquette door onze geestelijken begaan, bedierf echter bijna alles. Zij zagen zich zelfs in de gevangenis geworpen, vanwaar pater Ricci een smeekschrift tot den Keizer richtte, waarin hij onder anderen zeide, dat hij zich naar China begeven had, aangetrokken door den merkwaardigen graad van ontwikkeling harer bewoners en de bewonderenswaardige instellingen, waarmee het Keizerlijke Hof zijne onderdanen had gezegend. Hij voegde hieraan toe, dat hij niets liever wilde dan zijn leven lang in die zegeningen deelen en zijne verdere dagen als 's Keizers onderdaan in China slijten. Maar van zijnen kant meende hij er op te mogen wijzen, dat zijn verblijf te Peking van eenig nut zou kunnen zijn, daar hg van sterrekunde, aardrijkskunde, wiskunde en meetkunde bijzondere studie had gemaakt. Men zal het den godvruchtigen man in de omstandigheden, waarin hij verkeerde niet euvel kunnen duiden, dat hij het eigenlijk doel der kennismaking onaangeroerd liet. Dit zou hem wellicht, zoo a. bout portant, het hoofd hebben gekost en, wat voor hem zeker nog meer beteekende, alle hoop op een goeden uitslag van het aanstaand bekeeringswerk al dadelijk den bodem hebben ingeslagen. Dat hij overigens met de vermelding zijner mathematische kundigheden de grenzen der bescheidenheid niet overschreed, is zeker, want hij behoorde tot de bekwaamsten op dit gebied, zooals hij spoedig toonde. De Keizer liet zich vangen en vergunde aan pater Ricci en aan zijnen medgezel, pater Pantoia, te Peking te blijven. Hij legde hun zelfs een salaris toe en, waar de Chineesche etiquette hem verbood, zich in persoon aan hen te laten zien, ging hij in zijne welwillendheid zelfs zóóver, van zijn portret voor hen te laten maken en dit aan hen cadeau te doen. Door dit gunstbetoon werd de aandacht van het publiek nog meer op hen gevestigd. Het werd „goede toon" onder de Mandarijnen, hen te gaan zien en hooren. Dit was juist wat de paters wilden, die van deze weldra talrijke aanrakingen met de Pekingsche high-life een goed gebruik maakten om hun bekeeringswerk „er in te krijgen". Vijf jaren sinds hunne aankomst waren nog niet verloopen, of zij telden reeds eenige honderden proselyten, waaronder lieden van stand en invloed. Met de hulp van eenigen dezer slaagden zij er in, een aantal godsdienstige werken in het Chineesch over te brengen. Aan de bekeering der Chineezen tot het Christendom stond echter één ontzaglijke moeilijkheid in den weg: de vergoding der Voorouders, die den zonen van Han in het bloed zat en die zich niet gemakkelijk liet vereenigen met de beginselen der Christelijke leer. Pater Ricci stond weliswaar aan zijne bekeerlingen toe, naast het nieuwe geloof de vereering der voorouders te blijven volgen, maar na zijn dood, in 1610, bleek de opvolger in zijne waardigheid, de Dominikaan Longobardi, van een geheel ander stand- punt uit te gaan. Hij verbood zijnen Chineeschen volgelingen nadrukkelijk, den dienst der voorouders te vieren. Hiermee werd naar Chineesche zienswijze een ernstige aanval gewaagd op de grondslagen van de Chineesche instellingen, die zich, zooals wij meermalen aantoonden, vooral hierdoor kenmerken, dat de vereering der voorouders en van het Verleden niet alleen de basis van het familieleven vormt, maar van het Rijk zelf, in inrichting en beginselen. De gevolgen van Longobardi's gebrek aan plooibaarheid bleven dan ook niet uit. De pater zag zich weldra bij de overheid aangeklaagd en Keizer Ouanli, die tot dusver de verbreiding van het Christelijk geloof had geduld, betoonde zich voortaan een hevig tegenstander der nieuwe leer. De zendelingen moesten Peking verlaten en hij verbood zijnen onderdanen, op straffe des doods, Christen te worden. Als uiterste concessie werd alleen toegestaan, dat twee Chineesche Jezuieten het graf van Pater Ricci bleven bewaken, voor het rondwaren van wiens geest de Keizer allicht meer beducht was dan voor welke levende paters ter wereld ook! De verbannen geestelijken zagen zich echter eenige jaren later, onder Ouan-li's opvolger, opnieuw in Peking toegelaten. Keizer Tien-Ki, zijn troon bedreigd ziende, riep de hulp in van de Portugeezen, die zich haastten, de paters weer in genade te doen aannemen. Longobardi en zijne opvolgers, onder wie de beroemde Schall, hielden zich in de eerstvolgende jaren meer met wiskunde dan met godsdienstoefeningen bezig en zoo ging ditmaal de storm nog voorbij, die de jonge plant met geheelen ondergang had bedreigd. Het verbeteren der kalender, hun door den Keizer toevertrouwd, een taak, waarvan zij zich op schitterende wijze kweten, was niet het eenig werk, waartoe zij naast de beoefening der theologie in staat bleken. Zij zouden zich nog verder van hunne roeping verwijderen, toen Schall in 1634 op 's Keizers last de oprichting en leiding aanvaardde van een kanongieterij, wier bronzen kartouwen weldra de muren van Peking bekroonden. Onder Pater Schall's bedrijvigheid vond de worsteling tusschen de laatste Ming's en de Mandchou's plaats, die met de zegepraal der laatsten eindigde. Onder de nieuwe dynastie wist hij zijne positie te Peking niet alleen te handhaven, maar de MandchouKeizer, aan de traditie der groote Khan's getrouw, betoonde zich een beschermer der Christenen. In 1650 verscheen zelfs een keizerlijk decreet, waarbij de christelijke godsdienst werd erkend en toestemming verleend tot het bouwen van een kerk, die zich dan ook niet lang liet wachten. In de volgende decennia beleeft het zendingswerk echter weer moeilijke jaren. Slechts aan vier paters — voor andere zaken dan die van den godsdienst voor den Chineeschen Keizer werkzaam — was het, met verbod om ooit naar Europa terug te keeren, toegestaan, in Peking te verblijven. Alle andere geestelijken zagen zich tot Kanton beperkt, uit welke stad zij zich niet begeven mochten, om elders aanhangers te verwerven. Aan de Chineezen bleef het daarbij verboden, tot den Christelijken godsdienst over te gaan. Deze toestand verbeterde in 1687, toen een nieuwe groep van geestelijken, ditmaal een Fransche, te Peking aankwam, die zich bij den grooten Keizer Khang-hi aanvankelijk zeer goed ontvangen zag. Hij stond hun toe, binnen het aan vreemdelingen verboden deel der stad te wonen en hier zelfs een kerk te bouwen. De keizerlijke gunst kwam aan het zendingswerk uitteraard ten goede. Overal vormden zich gemeenten. De Jezuieten, van eene groote plooibaarheid, waar het gold, het nieuwe geloof aannemelijk te maken, lieten de quaestie van de vereering der voorouders, door Pater Longobardi met zulk een noodlottig gevolg verboden, rusten en waren bereid, ze als eene instelling te beschouwen, die eer een burgerlijk dan een ritueel karakter droeg. "Vele Chineezen gevoelden zich gerustgesteld en aanvaardden het nieuwe geloof, terwijl zij aan de zielen hunner voorvaderen bleven offeren. In 1663 was de „Société des missions étrangères" gesticht, die ook in China, aanvankelijk met groot succes, hare werkzaamheden begon — zie hierboven — en voortzette. Het liet zich aanzien, dat de Katholieke godsdienst in China een hoogst belangrijke rol zou gaan spelen en hier wellicht zou herwinnen, wat in Europa door de Hervorming en hare gevolgen verloren was gegaan. In 1692 werd zelfs, als gevolg van een met Rusland gesloten tractaat, bij welks sluiting een der zendelingen gewichtige diensten had bewezen, opnieuw van overheidswege vrijheid van godsdienst geproclameerd. De Keizer, door een der zendelingen van koortsen genezen, stond hem zelfs toe, een kerk te bouwen binnen de gewijde ruimte van het keizerlijk paleis zelf. Aan een der paters, Pedrini, vertrouwde hij de opvoeding van een zijner zonen toe. Alles was „botertje tot den boom", zooals onze vaderen zeiden, toen opeens een lang smeulend vuur onder de zendelingen zeiven uitbrak en de schitterende vooruitzichten der Kerk in China vernietigde. De strijdvraag tusschen Dominikanen en Jezuieten, of men aan de Chineesche adepten zou toestaan, den offerdienst der voorouders te blijven verrichten, was door de eersten, besliste tegenstanders, vóór den Paus gebracht. Clemens XI verklaarde zich ten hunnen gunste en droeg aan den prelaat de Tournon op, den Keizer van China te gaan mededeelen, dat het aan Chineesche Christenen ten strengste verboden was, den eeredienst der voorouders te vieren." Deze opdracht werd uitgevoerd. Hoe 's Pausen inmenging in de zaken zijns rijks door den Chineeschen Keizer werd opgenomen, bleek maar al te spoedig. Zijn goedgunstige gezindheid jegens de zendelingen maakte op eenmaal voor een groote en o.i. verklaarbare woede plaats. De door hem begunstigde geestelijken waren dus, bij slot van rekening, dienaren en spionnen van den Paus! Hij deed onmiddellijk den bisschop van Peking gevangen nemen en een gelijk lot ondergingen de volgelingen van den gezant. Aan alle geestelijken werd, onder poene van over de grenzen te worden gezet, de belofte afgedwongen, de vereering der voorouders bij hunne Chineesche aanhangers te eerbiedigen, terwijl zij tevens moesten beloven, nimmer naar Europa terug te zullen keeren. De bisschop van Peking werd verbannen en de ongelukkige vertolker van de pauselijke bood- schap, Pater Appiani, zag zich te Canton geïnterneerd. Monseigneur de Tournon, sterk in ontzag voor zijnen meester en zich niet kwellend met de vraag, wat diens machtwoord voor den beheerscher van het Hemelsche Rijk, die zich naar Chineesche opvatting als rechtstreeksche afstammeling van de hoogste Godheid mocht beschouwen, kon beteekenen — verergerde de zaak nog door op eigen hand het bevel van den Paus aan het Chineesche publiek te gaan afkondigen. Deze poging om de eigen onderdanen des Keizers tegen dezen en vöör den Paus te doen stemmen, kostte hem bijna het leven. Hij werd op 's Keizers last gegrepen en naar Macao gevoerd, waar hij aan de Portugeezen werd uitgeleverd, onder beding, dat zij hem daar zouden houden. De loyale kerkvorst bleef van uit deze plaats nog geruimen tijd werkzaam ter verspreiding van de pauselijke beslissing, voor welke vasthoudenheid hij zich met den cardinaalshoed beloond zag. Na zijn dood verscheen een nieuwe pauselijke afgezant op het tooneel, Mezzabarba, die den Keizer opnieuw 's Pausen onveranderlijk verbod aan Chineesche Christenen om hunne voorouders te vereeren, mededeelde, waarop de Zoon des Hemels natuurlijk opnieuw in woede ontstak. Aan den voet van den brief, waarbij de nieuwe gezant zijne komst en het doel daarvan kenbaar maakte, teekende de Keizer eigenhandig aan: „Dergelijke bevelen kunnen alleen kracht hebben „voor nietswaardige Europeanen. Hoe zouden zij 19 „iets te maken kunnen hebben met de groote leer „der Chineezen, wier taal de Europeanen niet eens „machtig zijn! Men ziet uit deze houding, dat hunne „sekte veel overeenkomst heeft met de ketterijen „der bonzen en taoisten. Men moet dus aan deze „Europeanen verbieden, hunne leer in China te „verkondigen". De vruchten van het zendingswerk, door de Jezuieten met zooveel takt gekweekt, werden dus opeens vernietigd door het drijven der Dominicanen. Reeds in 1722 constateerde Pater Gaubil, dat de kerken in puin gevallen en de gemeenten verstoven waren, terwijl de zendelingen, die verkozen hadden, hun verder leven in China te blijven, in Kanton bleven geinterneerd. Ruim een eeuw later deed pater Huc, een der schranderste beschrijvers ,,de visu" van China, zijn stoutmoedigen tocht door dit onmetelijk land en vond er slechts zeer vage en zeldzame overblijfselen der eenmaal bloeiende Christengemeenten. Ongetwijfeld was het werk der Jezuieten met groot overleg opgezet. Door de hoogere klassen der Chineesche samenleving en het Hof voor de kundigheden van de Westerlingen te interesseeren, verzekerden zij zich hier van een steunpunt, vanwaar de opbouw van een kerkelijke organisatie zonder weerga veilig kon beginnen. Meermalen toch heeft de Chineesche geschiedenis aangetoond, dat de uitoefening van alle godsdiensten er wordt geduld, mits zij niet raken aan de grondbeginselen der Chineesche samenleving en aan de heilig geachte waardigheid des Keizers. Het pauselijk decreet tastte beide aan en moest derhalve onvermijdelijk de noodlottigste gevolgen hebben, die de Christenwereld zich ten dezen aanzien kon denken. Zonder de inmenging van den Heiligen Stoel zou wellicht het China van heden als een Christelijk land kunnen gelden, terwijl het oude Rijk zeker nooit een betere kans heeft gekend om, door nieuw geestelijk leven, met beleid toegediend, bezield — te verjongen en een hoogere plaats in de rij der volkeren in te nemen. Intusschen — te Rome had men zeker zulke gevolgen van het gegeven bevel niet kunnen voorzien. De Paus kon zich, afgezien van zijne bijzondere roeping als verbreider van het Christelijk geloof, moeilijk op een ander standpunt stellen dan dat van het Europa dier dagen, waaraan velen in onzen tijd nog niet eens zijn ontgroeid: dat men met heidenen te doen had en de Christenwereld hiertegenover een houding van meerderheid vermocht aan te nemen. Van de Dominicanen, sinds lang met Chineesche toestanden van nabij bekend, had men mogen verwachten, dat zij het verderfelijke van eene inmenging in den door hen gewenschten zin zouden begrijpen. Wij kunnen dan ook moeilijk anders aannemen, dan dat naijver op het groote succes der Jezuieten hier vóór alles in het spel is geweest. Dat te Rome voor het leerstellig standpunt het meest gevoeld werd, is natuurlijk genoeg, daar men hier van specifiek Chineesche zaken zeker zeer weinig op de hoogte was. Op andere gronden dan die van godsdienstigen aard zou men overigens de opvatting der Dominicanen kunnen deelen. Het gold hier echter een kwestie van politiek beleid. In beginsel zullen ook niet-Katholieken beamen, dat de vereering der voorouders in het Chineesche leven een te overwegende rol speelt. Ieder, die het wel meent met de toekomst van China, moet de overtuiging aanhangen, dat geene verbetering van de daar heerschende misstanden mag worden verwacht, zoolang men niet den blik, thans door het verleden gekluisterd, op het heden en den dag van morgen richt, om in de toenemende eischen dezer twee te kunnen voorzien. Maar het Christendom zou, had het eenmaal het vertrouwen en den aanhang van millioenen Chineezen gewonnen, de opvattingen zijner nieuwe volgelingen wellicht geleidelijk hebben kunnen wijzigen. In de eerste plaats zou de voorstelling van een geestenwereld, altijd gereed om de kleinste inbreuk op hare prerogatieven op schrikkelijke wijze te wreken, gaandeweg haar vat op de Chineesche verbeelding hebben verloren. Hiermee zou de hoeksteen uit het grillig gebouw harer bijgeloovigheden zijn weggebroken. Men zou het verder aan den tijd hebben kunnen overlaten om het geheel te sloopen. De opvolgers van Kang-hi traden met groote gestrengheid tegen de zendelingen op. Bij de troonsbestijging van Kang-hi's zoon, Young-tcheng, deed een andere Paus, Benedictus XIII, eene vergeefsche poging om den Keizer de hem door Clemens XI aangedane beleediging te doen vergeten. Hij zond twee bijzondere gezanten om den Keizer met zijne troonsbestijging geluk te wenschen. Deze geestelijke heeren, die eerst een jaar na die afvaardiging en geruimen tijd na de troonsbestijging Peking bereikten, zagen zich genoodzaakt, de kow-tow te verrichten, waarna Young-tcheng hen in tegenwoordigheid van alle aanwezige zendelingen aldus toesprak: „Alle godsdiensten willen het goede en richten zich dus op hetzelfde doel, maar de beste van alle is ongetwijfeld de leer, door de Chineezen aangehangen." Hierna konden zij gaan! De Keizer had reeds tevoren van zijne ongunstige gezindheid jegens de zendelingen doen blijken. Op raad van de geestelijke rechtbank, die in alle gewichtige aangelegenheden des rijks den Keizer van advies diende, werd alleen aan die zendelingen, die bijzondere kundigheden, voor de Chineezen van nut, bezaten, vergund te Peking te blijven, om zich hier verdienstelijk te betoonen, terwijl de overigen naar Macao werden overgebracht. De uitoefening van den godsdienst der Katholieken werd verboden en hunne kerken en gebouwen werden geconfisqueerd en voor staatsdiensten bestemd, voor scholen en hospitalen. Drie geleerde Jezuieten bleven aan 's Keizers hof te Peking verbonden. Zij waagden het een verzoekschrift op te stellen, waarin zij de herroeping dezer strenge maatregelen vroegen, waarbij zij op het vele wezen, door de zendelingen verricht en op de harde behandeling, die zij van tijd tot tijd hadden moeten verduren. De Keizer teekende hierop aan, dat de harde maatregelen tegen de Dominikanen genomen, noodig waren voor de handhaving van zijn gezag, daar zij dit miskenden, terwijl hij naar aanleiding van de uiteen- zetting, door de verzoekers van den godsdienst der Christenen gegeven, opmerkte: „Gij zegt, dat Uwe leer geen valsche leer is — „het is mogelijk. M. i. zijn alle leerstellingen valsch, „die onder het voorwendsel, een moraal te verkondigen, de menschen tegen hunne overheid „opzetten. Wat zoudt gij er wel van zeggen, als ik „een bende bonzen en lama's naar Uw land zond, „om er hunne leer te prediken ? Hoe zoudt gij hen „ontvangen? — Pater Ricci is in het eerste regeerings„jaar van Keizer Ouan-Hi in China gekomen. Langen „tijd bleef hij bijna alleen. De Christenen telden „toen slechts weinigen. Men vond hen niet, zooals „thans, in grooten getale. Onder de regeering mijns „vaders heeft men overal kerken doen verrijzen en „heeft Uwe leer duizenden aanhangers gevonden. „Dat heb ik met zorg aangezien, maar eerbied jegens „mijnen vader dwong mij te zwijgen. Gij slaagdet „er in, mijnen vader om den tuin te leiden — dat „zal nu niet zoo gemakkelijk gaan. Ik doorzie Uwe „bedoelingen. Gij streeft er naar, alle Chineezen tot „Christenen te maken. Dat schrijft Uwe wet U voor, „ik weet het. Maar, als dat U lukt — wat moet er dan „van ons worden ? Moeten wij Uwe meerderen als de „onze erkennen ? De Christenen, die gij maakt, erken„nen alleen U; bij onlusten zouden zij eerder naar U „dan naar ons luisteren. Ik weet wel, dat er op ,,'t oogenblik geen reden tot ongerustheid voor ons be„staat, maar als gij Uwe volgelingen ongestoord kunt „vermeerderen, waar moet dat dan op uitloopen?" Men ziet uit deze keizerlijke woorden, welk een diep — en, laat ons eerlijk zijn, begrijpelijk — wantrouwen voortaan de gedragslijn der Chineesche regeering tegenover de wereld der Westerlingen moest beheerschen. Teekenachtige woorden, waartegen, objectief beschouwd, bitter weinig te zeggen viel! Alleen een tot Christen bekeerd Keizer zou anders hebben gesproken. Hoe scherp sarcastisch is zijne vraag: wat zoudt gij er van zeggen, als ik een bende bonzen en lama's naar Uw land zond, om er hunne leer te prediken? Inderdaad heeft China nooit veel gevoeld voor eenige propaganda en met nuchteren blik schijnt het het betrekkelijke in al wat leerstellig is op te merken. De leer van Confucius, die omtrent het toekomstig lot der zielen geen enkele suggestie waagt en er in berust, vóór den gesloten deur van het Hiernamaals te staan, zonder van gejaagdheid of angst, zonder zelfs van nieuwsgierigheid blijk te geven — is den Chinees van nature bevattelijker dan eenige andere en zoo kunnen geene voorstellingen van toekomstige straffen of belooningen op hem indruk maken, laat staan hem tot fanatisme opzweepen. Een heilige oorlog als die der kruisvaarders of die der Mohamedanen is niets voor hem. Proselytenmaken is hem vreemd en die begeerte in anderen is hem onverklaarbaar en — om de bedreiging van zijn rust —anti-pathiek. Zeker kan de persoonlijke aanraking met hoogbegaafde geestelijken, van wier goede trouw en belangeloosheid op stoffelijk gebied hij zich eenmaal heeft mogen overtuigen, zeker kan, in 't algemeen, de kennismaking met de Westersche wereld en hare idealen, een uitgelezen aantal Chineezen, van nature met meer gemeenschapszin bedeeld dan hunne rasgenooten, van de grootschheid der Christelijke leer overtuigen. Maar overigens, waar men zich niet met naam-Christenen tevreden stelt en deze op allerlei wijzen tracht „te maken" — zal de oogst der bekeering in China betrekkelijk onbeduidend blijven, zoolang het Christendom er geen staatsgodsdienst wordt. Hiervoor zou echter het geheele gebouw der Chineesche instellingen moeten worden omvergehaald, met of tegen de regeerende dynastie. Dezen radikalen ommekeer zullen wij noch onze zonen ooit beleven! Zooals wij hierboven hebben gezien, was Keizer Young-tcheng een verklaard tegenstander van de Christelijke kerk en hare zendelingen. Hij regeerde niet lang, maar zijn opvolger Kien-loung voltooide het werk der verwoesting op de reeds verkregen vruchten der zending toegepast. Er bleef niets van over. De Chineesche Christenen te Peking werden vervolgd en aan de weinige zendelingen, die, omdat zij zich uit anderen hoofde verdienstelijk wisten te maken, te Peking bleven geduld, werd ten strengste verboden, Chineezen of Tartaren tot het Christelijk geloof over te halen. Eenigen hunner wisten de gunst des Keizers te verwerven door hunne groote bekwaamheden. Zij stonden aan het hoofd van de school te Peking, waar de tolken, voor de aanrakingen met Rusland noodig, werden opgeleid. Een hunner maakte zich als schilder, een ander als architect verdienstelijk. Zij hielden o. a. het oppertoezicht op het maken van de kaart van China, welk reuzenwerk onder dezen Keizer werd voltooid. Benedictus XIX slingerde in 1742 van den Pauselijken troon opnieuw een verbod tegen de vereering der voorouders door de Chineezen, wilden zij voor opname in den schoot der Kerk in aanmerking komen, terwijl Z. H. er bij bepaalde, dat geen priester tot de zending in China mocht worden toegelaten, die niet in de handen van zijn bisschop had gezworen, deze pauselijke beslissing stipt te zullen toepassen. Het eenig resultaat van dezen hernieuwden aanval op de heiligste der Chineesche instellingen was, dat verscheidene priesters een gruwelijken marteldood ondergingen. Van dezen tijd af komen vervolgingen en terechtstellingen van priesters herhaaldelijk voor. Keizer Kia-king, in 1796 op den troon gekomen om onmiddellijk een besluit uit te vaardigen, waarbij aan alle zendelingen, op straffe des doods, het verblijf in China werd ontzegd, deed zelfs den bisschop Dufraisse ter dood brengen. Hij stond alleen aan eenige geestelijken toe, te Peking te blijven, waar hij ze als Voorzitter en leden van het College der Wiskunde niet kon missen. Hij bleef echter overigens de zendelingen vervolgen en deed hunne kerken en gebouwen te Peking met den grond gelijk maken. In 1838 stierf de laatste zendeling-wiskunstenaar te Peking, Monseigneur Pirès, met wien de laatste dezer eigenaardige Europeesche ambtenaren in Chineeschen dienst, van het tooneel verdween. Intusschen hadden zich, ondanks dit alles, zende- lingen in Mongolië weten te vestigen, waar zij een aantal aanhangers wisten te verwerven, die ze echter geruimen tijd onder de leiding van Chineesche zendelingen moesten laten, omdat de vervolging der Europeesche zendelingen aan dezen een vast verblijf onmogelijk maakte. Eerst in 1844 kwam aan deze stelselmatige uitroeiing van de zaden, door de zending uitgestrooid en hare hardnekkige vervolging een einde. De Keizer verklaarde zich eindelijk, bij het tusschen zijne regeering en den door Frankrijk gezonden gezant, de Lagrené, te Whampoa gesloten traktaat *), zoo al geen voorstander — dan toch voor den vervolge geen beslist tegenstander van de zendelingen. Maar het duurde geruimen tijd — de Keizerlijke bevelen en tegenbevelen hebben in China een langen weg af te leggen! — alvorens de gevallen van moord en doodslag op missionarissen ophielden het werk der zending te verontrusten en de hierdoor in Europa gekweekte verontwaardiging tegen het Chineesche Rijk en zijn Keizer te doen groeien. In 1845 ondernamen de Jezuiten Huc (reeds vroeger door ons vermeld) en Gabet een tocht naar Tibet, om hier, in het land der Lama's, het ware geloof te gaan prediken. Zij werden echter uit dit land verwijderd en onder geleide naar Kanton gebracht. Onderweg wisten zij zich door koelbloedigheid en waardigheid zóózeer te onderscheiden, dat men hen overal *) Bij hetwelk de aan de Engelschen een jaar vroeger toegestane voordeelen met betrekking tot de vijf traktaat-havens ook op Franschen toepasselijk werden verklaard. met de aan mandarijnen verschuldigde eerbewijzen bejegende en in de gemeentehuizen en openbare tempels liet overnachten. Den onder-Koning van Szechun, een voor zijn tijd bijzonder verlicht man, wisten zij voor zich te winnen en zij genoten zijne bescherming tot zij Kanton hadden bereikt. In 4867 en 4870 vielen groote onlusten, tegen de zendelingen gericht, voor. In laatstgenoemd jaar werden de Zusters van Sint-Vincentius te Tientsin jammerlijk vermoord. Deze laatste gebeurtenis vooral, die aan China eene toenemende reputatie van wreedheid en machteloosheid in Europa bezorgde en een groot geldelijk offer als schadeloosstelling kostte, leidde er ten slotte toe, dat Frankrijk, dat zich sinds eeuwen de bescherming van de Katholieke missies in het Verre Oosten als speciale taak had aangetrokken, van de Chineesche Regeering wist gedaan te krijgen, dat de bekeeringsarbeid voortaan over geheel China zou worden toegelaten. Bovendien werd aan de missionarissen toegestaan, goederen en bezittingen te hebben in China, ook buiten de tractaat-havens — een gunst aan andere Europeanen in China nog niet vergund. Nog een enkel woord over de gewelddadigheden, waaraan de zendelingen gedurende ruim een eeuw in China hebben blootgestaan en die zich in de laatste jaren, maar nu bij een geheel veranderd tooneel, meermalen hebben herhaald. Zelden of nooit waren zij het gevolg van godsdienst-haat. Men heeft dit in Europa gedurende tientallen van jaren gedacht, op grond van de verhalen der zendelingen zeiven, die er belang bij hadden, de slachtoffers als martelaren voor te stellen. Maar geloofshaat trad hier niet op den voorgrond. De Chineezen zijn hiervoor op dit punt te lakoniek, te onverschillig. Zij kwamen bijna altijd voort uit persoonlijken haat van den kant der mandarijnen m. a. w. van de hoogere klassen der Chineesche samenleving, wier invloed op het volk slechts nadeel kon ondervinden van het werk der bekeering. De voornaamste aanleiding tot de volksoploopen en aanvallen op zendelingen, zooals de met de Chineesche wereld zoo vertrouwde bisschop Reynaud het zoo juist heeft aangeduid, bestond in de weigering der bekeerlingen om verder bij te dragen tot het onderhoud der Chineesche tempels en plechtigheden. De overblijvenden zagen zich dan tot het betalen van een grooter aandeel verplicht. Het is dus eigenbelang van de meest alledaagsche soort, die de menigte tegen de zending opzet, eene vijandigheid, die als zij haar kans schoon ziet, tot plundering en brandstichting en soms tot erger leidt. Men schat het aantal Christenen thans in China op pl.m. 600,000 Katholieken en 80,000 Protestanten. De laatsten begonnen eerst in het begin der negentiende eeuw aan den zendingsarbeid deel te nemen. Op een bevolking van vierhonderd millioen beteekent een aantal van zevenhonderd duizend nog niet veel. De verhouding zou dan ongeveer zijn: één Christen tegenover 570 niet-Christenen! Toch zullen deze cijfers, na al het voorafgegane, eer mee- dan tegenvallen. Men zal er allicht uit afleiden, dat de vervolgingen, waaraan de zendelingen, met name die der Katholieke Kerk, hebben blootge- staan, op het propaganda-werk toch geen noemenswaardigen invloed schijnen te hebben uitgeoefend, daar men, zoo kort na het plaatsmaken daarvan voor de officieele toelating der prediking van het Evangelie in China, de proselieten reeds bij honderdduizenden kan tellen. Deze betrekkelijk groote uitbreiding in de laatste decennia moet echter voornamelijk worden toegeschreven aan de instelling der tractaathavens in China, over wier ontstaan wij spoedig meer zullen hooren. Zij bestaat sinds een halve eeuw in China. De Europeanen en met hen de zendelingen verkregen het recht, hier vrij te verblijven, eigendommen te bezitten, te handelen en te prediken naar hartelust. De Katholieke zending heeft van dezen staat van zaken, waartoe de Chineesche Regeering zich uitteraard niet dan met geweld liet dwingen, partij getrokken. Zij beschikt thans over ontzaglijke hulpbronnen, daar zij in de tractaat-havens, van 't oogenblik af, dat zij werden toegestaan, voor een appel en een ei groote terreinen heeft aangekocht, die bij de reusachtige toename in bevolking, belangen en rijkdommen in die havens, heden een zeer hooge waarde hebben. Sommige dezer „vastigheden" brengen een jaarlijksche rente op, die de som, waarvoor zij werden aangekocht, nabij komt of zelfs overtreft. Met deze inkomsten en hetgeen de geloovigen in Europa voor de zending afstaan, kunnen de Katholieke missionarissen ruimschoots in het onderhoud der nu talrijke kerken, scholen, hospitalen, weeshuizen en dergelijke voorzien. Ook zou men uit de groote toename in de laatste jaren van het cijfer der bekeerden allicht afleiden, 302 dat, als maar eenmaal het werk der zendelingen vrij spel heeft, de macht van God's woord zich op wonderbare wijze openbaart. Toch zal ieder, die de waarheid boven alles stelt en haar niet als het uitsluitend eigendom van eenige kerk of sekte der stervelingen kan beschouwen, goed doen, bij het lezen dezer getallen rekening te houden met de zeer eigenaardige toestanden, die in China meer dan ergens ter wereld, een propaganda, waarbij het alleen om het aantal, niet om het gehalte der veroverde zielen te doen is, in de hand werken. Zooals wij, bij onze beschrijving van de zeden en instellingen van het Chineesche volk, hebben gezien, komt het te vondeling leggen van kinderen, vooral meisjes, bij de Chineezen in ongelooflijke mate voor. Niet alleen, dat de zendelingen zich beijveren deze kleine schipbreukelingen op 't drooge te brengen en liefderijk te verzorgen, maar het Chineesche publiek in hunne omgeving is sinds jaren gewoon, de kinderen, die het best kan missen, in letterlijken zin aan den deur der weeshuizen te leggen. Zij worden dan aan Chineesche minnen toevertrouwd, die ze een jaar of drie zoogen en daarvoor uitteraard van de zendelingen loon ontvangen. Een typisch staaltje van Chineesche „gaarheid" is het niet zelden voorkomend geval, dat de gehuurde min bij expiratie van haren diensttijd de eigen moeder van het kind blijkt te zijn en derhalve gedurende drie jaren de plichten, haar door Moeder Natuur opgelegd, heeft bezoldigd gezien. Dat velen dezer ook in materieel opzicht geredde zieltjes hunne verdere levensjaren in den schoot der kerk doorbrengen, behoeft geen betoog. In de Chi- neesche maatschappij zullen zij bezwaarlijk een plaats vinden en daarbij is, afgescheiden van het geestelijk voedsel, hun geschonken, de steun en voorspraak der zendelingen in materieel opzicht hun vaak onmisbaar. De uitoefening der geneeskunst is een zeer doeltreffende en algemeen toegepaste wijze om met het te bekeeren of reeds bekeerde deel der Chineezen in contact te komen en te blijven. Ook hier is echter het pad niet vrij van doornen. Behalve de gewone gevallen van ondankbaarheid ziet de geneesheer-zendeling zich wel beschuldigd van verwonding of manslag als zijne operatie niet gelukt. De Chineesche strafwet maakt tusschen „opzet" en „schuld" immers geen onderscheid! De Protestantsche zendelingen zijn bijna allen getrouwd en ook zij hebben behalve kerken hunne scholen, weeshuizen en hospitalen. Hunne vrouwen staan hun in het zendingswerk meestal trouw ter zijde. Ook deze zendelingen doen ongetwijfeld, afgezien van het standpunt, waarop velen hunner bekeerlingen zich in geestelijk opzicht door hun nieuw geloof zien gebracht, veel goed, doordien zij de beginselen onzer Westersche samenleving ten opzichte van hygiëne, zindelijkheid, orde en discipline, opzettelijk of onwillekeurig, aan hunne omgeving mededeelen en deze, hier en daar, langzaam maar zeker, op die omgeving overbrengen. Vooral hunne vrouwen, die een groot contingent uitmaken van het totaal aantal Europeesche vrouwen van opvoeding en ontwikkeling in China, dragen tot dit naderkomen van West tot Oost veel bij en de verheffing van de vrouw in het Oosten, een der meest werkzame middelen om China te regenereeren, wordt zeker op den langen duur, alleen reeds door het verblij f dezer meerendeels achtenswaardige en ontwikkelde vrouwen in China, in de hand gewerkt. Tegenover deze voordeelen, die het gehuwd zijn der protestantsche zendelingen met zich brengt, staan bij de Katholieken een grootere zelfverloochening, de steun van een machtige wereldorganisatie, een historisch verleden en het voorbeeld aan hunne omgeving meegedeeld door het zich ontzeggen van alle comfort. De Chineesche woningen, waarmee zij zich vergenoegen zijn krotten, vergeleken bij de nette huizen der Protestanten, waarin een zekere luxe, zij het van zeer bescheiden aard, niet zelden aangenaam aandoet. De soberheid der Katholieke missionarissen zou aan hun optreden een meer opofferend, alle eigenbaat afwijzend voorkomen geven, naar eenige schrijvers ons uit eigen waarneming weten te verzekeren. Èn Katholieke èn Protestantsche zendelingen wijden een groot deel van hunnen tijd aan werken van den geest, die op onze kennis van China en op die van de Chineezen van ons een toenemend gunstigen invloed moeten uitoefenen. Uitmuntende vertalingen van de Chineesche klassieken en van de Chineesche Geschiedenis verschenen van hunne hand. De Engelsche zendeling Dr. Legge, thans hoogleeraar in het Chineesch te Oxford, heeft zich hierin vooral onderscheiden, terwijl het Chineesch Woordenboek van Dr. Morrison een onmisbare gids is voor eiken sinoloog. Dit om er slechts twee te noemen! Het dwaze optreden van vele zendelingen (meerendeels Protestanten), die zich op grond van hunne beroepskeuze gerechtigd waanden, een houding van meerderheid aan te nemen tegenover een volk, dat reeds sinds eeuwen in 't bezit is van een eigen en hem passend richtsnoer door dit aardsche jammerdal, heeft zeker bij de vele lakonieke Chineesche toeschouwers veel kwaad gedaan aan het prestige der Europeanen. Men overtuigt iemand niet, terwijl men hem als mindere behandelt. Ook kan die uiting van meerderheid in de vele gevallen, dat schadeloosstelling werd erlangd voor opstootjes tegen de zendelingen gericht, waarbij bezittingen en enkele malen, helaas, ook levens te loor gingen, op datzelfde groote publiek den indruk hebben gemaakt van een masker voor een onbeschaamd naar-zich-toerekenen. Schrijvers over de recente gebeurtenissen in China geven ons vaak kostelijke staaltjes van „compensatie", die naast de gruwelijke offers door de zending in vele gevallen aan de door haar voorgestane zaak gebracht, ook hier voor de „note gaie" hebben gezorgd. Maar summa summarum — en in het algemeen de vraag omtrent meerdere toenadering tusschen Oost en West toestemmend beantwoordend — is de zending in China een zegen te noemen. Niet omdat zij een zeer klein deel der Chineezen tot Christenen heeft gemaakt, maar omdat zij een element bevat, dat aan het zich openen van den Chineeschen ziel voor de menschheid buiten het Hemelsche Rijk reeds nu belangrijke diensten moet hebben bewezen. De oneenigheden der individuen zijn tijdelijk — de menschelijke behoefte aan 20 samenzijn, samengaan en samenwerken is eeuwig. Zelfs tegenstanders „werken op elkaar" en beginselen, hoe tegenstrijdig ook, bevatten altijd, op den diepsten bodem, een drang naar overeenstemming. Voor wat zij in China deden, behooren China en Europa de zendelingen dank te weten. Hierbij denken wij bovenal aan de stille werkers, de ernstige, geharde eenzamen, die, veelal zonder vooruitzicht hun vaderland en de hunnen ooit terug te zien, in het onmetelijk rijk den langen weg, vol distelen en doornen, hebben gevonden om de verwante Chineesche ziel op te sporen, hem te onttrekken aan de inwerking zijner erfelijke gewoonten en opvattingen, om bij hem door te dringen tot zijne sluimerende behoeften, om hem te verstaan en zich te doen verstaan. Zeer enkele van deze treffende ontmoetingen zal ook hier de arbeid der zendelingen hebben opgeleverd — maar al ware er slechts één — wij zouden de hoop op toenadering, ook langs dezen eenigszins gecompliceerden weg, niet mogen opgeven! Op de geschiedenis van China heeft de zending een grooten en — van den traditioneelen Chineeschen kant bekeken — noodlottigen invloed gehad. Zij heeft zich als de gemachtigde beschouwd der geheele Westersche beschaving, omdat zij een der vele uitingen hiervan, het Christendom, meende te dienen. Jammer alleen, voor het prestige van dit geloof, dat de mannen, die het verkondigden, hand aan hand gingen met den handel, incarnatie van het eigenbelang, bij den strijd om China tot de begeerde maar door haar geweigerde concessiën te dwingen! Zal het Chineesche volk, wij bedoelen de massa, alsnog te overtuigen zijn van de zuivere bedoelingen der vrome mannen? Wij gelooven, dat het te laat is. Dat een geheel nieuw optreden, dat het eigen oordeel met sprekende bewijzen weet te rechtvaardigen en het Oosten tevens met liefde maar zonder bijbedoeling tegemoet treedt, zou noodig wezen. Zal men dit van de zendelingen in China mogen verwachten ? Volgens Fransche zendelingen zelve zijn de Chineezen daarbij „de tristes chrétiens". De redeneering van de meeste Chineezen ten aanzien van de zendelingen en hun bekeeringswerk wordt door een deskundig Engelsch schrijver als volgt weergegeven: „Hier hebben wij een familie van barbaren voor ons, die beweren, gekomen te zijn om ons wel te doen. Het ziet er vrij verdacht uit, dat een roodharige barbaar met een dikke vrouw en bolwangige kinderen over de verre zee met zoo'n doel tot ons zou komen, vooral als het voor hem geen geheim kan zijn, dat wij zijn gezicht niet kunnen uitstaan. Enfin — hij krijgt op een gegeven oogenblik een aantal menschen in zijn kapel bijeen. Zijn rede is niet beleedigend, al klinkt ze verward en vreemd. Verder is hij niet aan den drank verslaafd, zooals de Europeesche zeelui en schuift hij evenmin, als wij. Hij geeft ons zelfs medicijnen en aanwijzingen, als wij ziek zijn, die soms merkwaardig goed uitkomen. Zijne vrouw en dochters zien er ongetwijfeld zindelijk en netjes uit, waar men ze ook ziet, in de kapel of in de school. Hij vertelt ons van een toekomstige wereld, waarin wij allen gelijk en allen welkom zullen zijn — dat komt me minder geschikt voor — het zou toch alles behalve aangenaam zijn, daar barbaren te ontmoeten. Maar voor arme menschen als wij is het misschien toch wel een uitkomst. Want onze kinderen gaan voor niets naar school; zij ontvangen les in 't Engelsch en in Hongkong geven ze je ook nog toegangsbiljetten voor dit of voor dat" enz. (Parker, China, Past and Present). Volgens dezen schrijver, die het grootste deel van zijn leven in China heeft doorgebracht en thans Professor te Liverpool is, zou hij, indien hem door een zendeling werd gevraagd: „wat zullen wij doen om de zielen der Chineezen te redden!" — antwoorden: „Stop hun de zakken vol met quinine, maag-pompen en oogzalven, die kunnen ze gebruiken!" 3. De tractaathavens. Hervatten wij thans den draad van ons verhaal. Een nieuwe, een groote drijfkracht komt in den loop der 19e eeuw opzetten: de enorme uitbreiding van den Europeeschen handel, die in de negentiende eeuw vooral China tot het voorwerp van zijne toenemende belangstelling maakte. Zooals wij hebben gezien, had het Chineesche Rijk onder de groote Tartaren-Keizers Kang-hi en Kienloung zijn grootsten bloei bereikt. Onder de regeering van laatstgenoemde ontstonden [misschien wel, behalve om de te Kanton gerezen quaesties, om zijn oorlog tegen de Gorkha's, waarbij hij tot op 60 mijlen van de grens der Britsch-Indische Bezittingen doordrong!] ernstige verwikkelingen met de Oost-Indische Compagnie (Engelsche). Tal van vexatiën en onhebbelijkheden op Engelsche onderdanen te Kanton toegepast werden der Chineesche Regeering verweten. De Engelsche Kroon, gehoor gevend aan het aandringen van de bestuurders der „Honourable Company", zond een gezant, Lord Macartney, naar China, zooals wij reeds vroeger hebben meegedeeld. Die zending was zeker merkwaardig, daar zij de eerste was, die de Engelsche en de Chineesche Regeering in officieele aanraking met elkaar bracht, maar zij gaf niet het resultaat, dat men zich van haar, van Engelsche zijde tenminste, had voorgesteld. *) Ter illustratie van het standpunt door den Chineeschen Keizer tegenover zijnen Engelschen collega ingenomen, volgen hier eenige grepen uit den brief, door den eerste aan den Engelschen gezant voor zijnen meester, George den Derde, meegegeven, in antwoord op het schrijven des Konings, door Lord Macartney gebracht. „Zoo hebt gij, Koning van het land ver over de „wateren, Uw hart dan tot de beschaving geneigd „en zijt er toe overgegaan, gezanten tot mij te „zenden om mij eerbiedig een onderdanig schrijven *) Men leze hierover het juist verschenen werk: „Our first Ambassador to China, an account of the Life of George, Earl of Macartney with Extracts from his Letters and the Narrative of his Experiences in China as told by himself, 1737—1806, by Helen H. Robbins (»en zijner nakomelingen), London. Murray, 1908. „aan te bieden. Over de zee zijn zij tot mij gekomen „en hebben gebeden voor mijn Keizerlijk welzijn, „onder aanbieding van geschenken uit Uw land, „ter bevestiging Uwer welgezindheid. Wij hebben „Uw schrijven geopend en van den inhoud daarvan „kennis genomen , . . . H „Wat Uw ernstig verzoek aangaat, om iemand van „Uwe natie aan het Hemelsch Hof te doen verblijven, om de handelsbelangen van Uw Koninkrijk „te bevorderen — dat zou in flagranten strijd met „de beginselen onzer staatkunde zijn en kan niet „worden toegestaan. Tot dusver hebben van tijd „tot tijd lieden van vreemde nationaliteit zich hier „aangemeld met het verzoek om toegelaten te worden „en hier dienstbaar te zijn, maar zij moesten zich „dan steeds aan de wetten van het Hof onderwerpen, die hun voorschreven in het gebied der „missie te blijven wonen, met verbod ooit naar hun „eigen land terug te keeren H „Men zou kunnen zeggen, dat zulk een vertegenwoordiging uit eerbied voor het Hemelsche Hof „werd begeerd, opdat Uw gezant zich met eigen „oogen in de werken der beschaving van ons Hof „zou kunnen bedreven maken, maar hiertegenover „staat, dat het Hemelsche Hof instellingen bezit, „voor dat Hof bijzonder geëigend, maar verschillend „van die in Uw Koninkrijk. Eens toegegeven, dat „de door U aangewezen persoon in staat zou zijn, „de verlangde kennis op te doen — wat zoude dit „een rijk baten, dat zijn eigen instellingen heeft en „buiten staat zou zijn, die van China ooit na te volgen? 1» „Wat de geschenken aangaat, die gij ons zendt — „wij hebben, in aanmerking nemende, dat gij het „goed meent en dat zij zulk een grooten afstand „hebben afgelegd, onzen menschen gelast, ze in ontvangst te nemen. Gij moet echter wel begrijpen, „dat de macht en het aanzien van het Hemelsche „Hof onbegrensd zijn; talloos zijn de staten, die „ons schatting betalen; zoodoende komen er dagelijks „vreemde en kostbare zaken van allerlei aard tot „ons; er is niets, dat wij niet reeds bezitten, zooals „Uw gezant en zijne volgelingen met eigen oogen „hebben kunnen zien. Wij hechten dus nimmer „bijzondere waarde aan vreemde of vernuftige zaken „en voortbrengselen uit Uw land behoeven wij in „den vervolge niet , „Gij zijt hiermede volkomen ingelicht van ons welnemen en Uwe gezanten zijn hiermede ontslagen van „hun taak en worden hierbij gelast, maar hun land „terug te keeren. Wat Uzelven aangaat, o, Koning, „doe Uw best om onze Keizerlijke zienswijze te „verstaan, ga voort ons Uwe loyaliteit te betoonen „en streef er bij voortduring naar, eerbiedig en onderWorpen jegens ons te zijn, opdat Uw Koninkrijk „zijn deel in de zegeningen des vredes blijve erlangen." Men stelle zich het gezicht van den Koning van „het machtige Albion" voor, toen hij dit schrijven las! Het eenig resultaat van een zending die het rijk tachtigduizend pond sterling had gekost! De laatste zinsnede van dit merkwaardig staatstuk (dat men in zijn geheel kan aantreffen in de Hofannalen der regeerende Chineesche dynastie) vloeide den oorlogszuchtigen Kien-loung zeker als vanzelf uit de pen. Tusschen de regels lezende, zien wij er uit, dat de toenemende handel der „roodharige barbaren". in Kanton, het Keizerlijk gemoed met zorg vervulde en dat het hoogst waarschijnlijk is, dat de moeilijkheden aan deze pioniers van den handel op China in den weg gelegd, van hoogerhand waren bevolen, dan wel hier met voldoening werden waargenomen. De onregelmatigheden, de afpersingen, de chicanes, die te Kanton, ook na Macartney's zending, den Europeeschen handelaar bleven kwellen, dwongen de Engelsche Regeering in 1816 tot het zenden van een tweede gezantschap, ditmaal onder Lord Amherst. Deze missie liep nog ongelukkiger af dan de eerste. Men vorderde nu van den gezant, dat hij, voor den Keizer toegelaten, zich ter aarde zou werpen m. a. w. de door de Chineesche etiquette voorgeschreven „kowtow" zou verrichten. Het staan op het volgen dezer etiquette zal ook wel steun gevonden hebben in het feit, dat Engeland, dat in het begin der negentiende eeuw wederrechtelijk Macao had bezet, op China's vertoogen hiertegen, bakzeil had gehaald. Intusschen — zijn Lordschap bedankte er voor, te„ kow-tow" en — en het gezantschap keerde onverrichter zake terug. Met Keizer Kea-King, den opvolger van Kien-loung, gaat China trouwens, ondanks het feit, dat de in 1812 gehouden volkstelling ruim 362 millioen zielen aanwees, een tijdvak van achteruitgang en verval tegemoet, waarvan wij in onze dagen, naar men voor China mag hopen, het laagste peil hebben beleefd. Zonder een der mannelijke eigenschappen van zijne voorgangers, een slaaf van hartstochten en grillen, was Kea-King allerminst de man, om de naderende botsing met het Westen te voorzien, laat staan af te wenden. Zijn opvolger, Tao-Kwang, scheen in den beginne ernstige pogingen te willen doen, om het door inwendige onlusten geschokte en door toenemende buitenlandsche vijandigheid bedreigde rijk in een beter vaarwater te brengen. Maar de door hem gelaste verbeteringen misten „esprit de suite" en de stijgende ontevredenheid, een oogenblik tot kalmte gebracht door zijn eerste optreden, brak weldra opnieuw van alle kanten uit. In Formosa, Kwang-Sie, Ho-nan en andere deelen des rijks braken geweldige opstanden uit, die de Chineesche generaals niet bij machte bleken te bedwingen, terwijl de Chineesche geheime genootschappen, reeds onder Kang-hi geducht, maar door zijn krachtige hand onder den duim gehouden, weldra overal schrik en ontsteltenis deden heerschen. Onder deze omstandigheden, tegenover de aanmatigende en tegelijk onmachtige houding des Keizers slechts één weg open ziende, besloot de Engelsche Regeering, bij het overnemen der zaken van de Oost-Indische-Compagnie, zelfstandig en eigenmachtig op te treden ter beveiliging van de belangen harer onderdanen te Kanton, in welke plaats de Franschen reeds sedert 1828 een consul hadden weten erkend te zien. Lord Napier zag zich in 1833 aangewezen, om in deze haven voor de Engelsche scheepvaart en handel te gaan optreden, maar hij stierf kort daarop. Onder zijn opvolger, Elliot, nam de in Kanton heerschende oneenigheid tusschen Europeesche handelaren en de Chineesche plaatselijke overheden een zóó heftig karaker aan, dat eene uitbarsting niet lang op zich liet wachten. Het voornaamste product van den invoer was opium. Het werd uit Britsch-Indië aangevoerd, maar om te Kanton aan den wal te worden gebracht en verder het binnenland te bereiken, had het de tusschenkomst noodig van Chineesche handelaren, die zich hiertoe tot een syndicaat, dat der Hong's hadden vereenigd, terwijl ook de toestemming van de mandarijnen noodig was. Daar de Chineezen destijds zeer weinig naar Europa uitvoerden, wees de balans, ten gevolge van de opium-invoer, een groot bedrag aan de Europeesche handelaren in geld uit te keeren, aan. Dit feit verontrustte de Chineesche handels- en ambtenaarswereld niet weinig. In een rapport aan den Keizer in 1833 hadden de laatsten reeds voorgerekend, dat in elf jaren tijds 60 millioen tails (± 200 millioen gulden) op die wijze „het land waren uitgegaan". In 1837 wezen 's Keizers meest vertrouwde raadslieden hem op het feit, dat China als het zoo voortging jaarlijks 10 millioen taels had bij te passen, zonder dat tegenover deze geldelijke opoffering eene andere vergoeding, hetzij in diensten, hetzij in goederen, stond dan die van het bekomen van reusachtige hoeveelheden van de verderfelijke waar, die het land ook nog geestelijk achteruit bracht. Het zou niet lang duren, verzekerden zij den Keizer, of China zou voor een bankroet staan. Gedurende verscheidene jaren vervulde deze aangelegenheid, waarbij, niet de moreele maar de economische zijde het cardinale punt was, aller gemoed en de eerwaardige Pekingsche krant bevatte geregeld nota's en verhandelingen, gericht tegen den opium-invoer. Het was een volkomen eerlijke campagne van den kant van vele Chineezen. Ten slotte kreeg de meening de overhand en werd algemeen, dat er maar één middel bleef om het land voor verdere verarming te behoeden: de vreemde handelaren het land uit te zetten en het te Kanton voorradige opium te vernietigen. Intusschen bemoeilijkte men hier al zooveel doenlijk den invoer van het heulsap en verbood het georuik daarvan aan Chineezen. Vóór de gebouwen van den Europeeschen handel werden zelfs Chineezen afgestraft, die dit verbod overtraden. Het geschil liep ten slotte zóó hoog, dat de Regeering in 1839 een Commissaris, Lim, naar Kanton zond, om den geheelen verderen handel in opium te verbieden. Te Kanton aangekomen, eischte Lim van den Engelschen superintendent Elliot de geheel voorraad opium op, die zich te Kanton gaandeweg had opgestapeld. De ruim twintig duizend kisten werden hem overgeleverd. Lim deed ze naar zee terugbrengen en ze daarin storten, nadat het opium, dat ze bevatten, eerst onbruikbaar was gemaakt. Bij deze maatregel, waarbij aan de eigenaren van het opium vergoeding werd toegekend noch toegezegd, liet Lim het niet. Hij verbood allen verderen handel in opium op zware straffen en noemde in zijn decreet 16 Engelsche kooplieden als schuldig aan overtreding der wet en vervolgbaar. Om de verdwijning van het zilver uit China naar den vreemde voor den vervolge te compenseeren, gelastte hij voorts, dat elk vreemd schip, dat te Kanton kwam handelen, voor een even groote waarde aan Chineesche goederen moest meenemen, als het er aan Europeesche of andere vreemde goederen had gebracht. Tegenover deze eischen trok zich de geheele Engelsche handel, met Elliot aan 't hoofd, uit Kanton terug. Vijandelijkheden volgden echter nog niet dadelijk. De betrekkingen bleven gespannen, totdat in een vechtpartij met matrozen een Chinees gedood was en de Engelsche Regeering weigerde, den dader aan de Chineesche autoriteiten uit te leveren. Dit was het sein voor Lim om de Kantonsche bevolking tegen de vreemdelingen te wapenen. Kort hierop vielen twee Engelsche oorlogschepen een Chineesch smaldeel aan en joegen het op de vlucht. Hiermee (1840) brak de oorlog uit. Men kent het einde. Nadat de Engelschen Chusan, de delta van de Blauwe Rivier en Kanton hadden veroverd, werd de vrede van Nanking gesloten, toen Sir Hugh Gough deze laatste plaats, de Zuidelijke hoofdstad van het Chineesche Rijk, met een gelijk lot bedreigde. Voor de eerste maal zou de Chineesche Regeering nu ervaren, hoe duur het is, aan een handelsmogendheid als de Engelsche het gelag te moeten betalen. Dit kwam neer op de openstelling voor den Engelschen handel van Kanton, Foochow, Shanghai, Ningpo en Amoy (zg. tractaat-havens), den definitieven afstand (reeds vóór den oorlog toegezegd) van Hongkong en eene schadeloosstelling van 21 millioen dollars (èn voor oorlogskosten èn voor het vernietigd opium). Ook werd het handels-syndicaat der Hongs opgeheven verklaard. Bij het sluiten van den vrede verklaarde de Engelsche gevolmachtigde, Sir Henry Pottinger (zeker om het nationaal Engelsch geweten terzelfder tijd te bevredigen), dat zijne Regeering in geen enkel opzicht beschermend wilde optreden voor den opium-handel en noodigde hij de Chineesche overheid uit, de maatregelen tegen den sluikhandel te nemen, die zij zou noodig achten. Daar deze sluikhandel weldra enorme afmetingen aannam en voornamelijk Engelschen hiermee een kansje waagden, bleven die Chineesche autoriteiten zich nog langen tijd afvragen, waarom het Engelsche Gouvernement dien sluikhandel niet liever zelf aan zijne eigen onderdanen verbood! Met dezen oorlog, dien men steeds hardnekkig „opium-oorlog" blijft noemen, wat ook van Engelsche zijde is gedaan om de wereld te overtuigen, dat deze in 't oog van velen, minder „nette" handel er volkomen buitenstond, ontving het prestige van het Chineesche Rijk haar eerste deuk. De gevolgen bleven niet uit. Onlusten ontbrandden overal, zonder dat de Keizerlijke macht er veel tegen kon uitrichten. De Meaou-tsze stam, een bij uitstek rumoerig volkje, bracht zelfs aan een keizerlijk leger van 30.000 man een nederlaag toe. Onderzoo beangstigende gebeurtenissen ging Keizer Tao-Kwang de eeuwige rust in en beklom Heen-fung den troon. Onder zijne regeering brak de opstand der Taipings uit, die, in 1852 begonnen, eerst in 1864 zou worden ten onder gebracht door den in Chineeschen dienst genomen Majoor Gordon, den lateren verdediger van Khartoum. Een Chineesch Christen, Hung-Soe-Tseuen, had zich aan het hoofd gesteld der ontevredenen, die zich van de door de Meaou-tsze's bewoonde heuvels over geheel Kwang-Se hadden verspreid en slechts een leider behoefden om zich over het geheele gebied van de Yangtze-Kiang te storten. In Hung-Soe-tseuen vonden zij dezen. In korten tijd had hij zich, de verdrijving der Tartaarsche dynastie als hoofddoel predikend, met zijne steeds aangroeiende scharen over de provincie Hoo-pih geworpen en, hier eenmaal meester, viel hij de zuidelijke hoofdstad des Rijks, Nanking aan en veroverde haar. Hier versterkte hij zich en riep zich uit als eerste Keizer van de Taiping-dynastie, als hoedanig hij den naam van „Hemelsche Koning" aannam. Geruimen tijd bleef het geluk zijne wapenen volgen. Allengs breidde zich de opstand tot Tientsin in het Noorden en Soochow in het Oosten uit en zijne aanhangers namen zelfs tegenover Amoy een dreigende houding aan. Zijn optreden, tot dusver in het binnenland van het reuzenrijk afgespeeld, begon nu ook de Europeanen in hunne tractaathavens te verontrusten en de hierdoor ten leste gevolgde samenwerking van de Chineesche Regeering met de Engelschen moest hem ten slotte noodlottig worden. Tegen Gordon's vliegende kolonnes, goed gedrild en uitstekend aangevoerd, moesten de samengeraapte benden, hoe talrijk ook, het weldra afleggen. Intusschen zouden, ter bevordering der goede betrekkingen, de Engelsche kanonnen eerst nog tegen de Chi- neesche Regeering zelve worden gericht. In 1856 ontstond te Kanton tusschen de Chineesche overheid en de opvarenden van het onder Engelsche vlag en commando varend scheepje „Arrow"*) een botsing, waarbij de eerste de bepaling van den vrede van Nanking, die de tusschenkomst van den Engelschen consul vorderde, geheel ignoreerde. Op de vertoogen van dezen consul brak een reeks van gewelddadigheden los. Verscheidene Engelsche kantoren werden in brand gestoken, de postboot van Hongkong op Kanton werd afgeloopen en de hoofden der vermoorde opvarenden werden in optocht door de Chineesche dorpen langs de rivier rondgedragen. De Engelsche oorlogsschepen bombardeerden nu de Chineesche forten en namen ze weliswaar, maar voorshands was men van Engelsche zijde buiten staat eene formeele veldtocht te beginnen, omdat men in Britisch-Indië, waar de opstand der Cipayers de grootste ontsteltenis had gebracht, alle beschikbare troepen noodig had. Eerst in 1857 kon men Kanton bezetten, maar aanvankelijk meenden de Engelschen, toen de verlangde satisfactie uitbleef, dat eene demonstratie der vloot China wel tot rede zou brengen. Voor deze operatie deed zich een medestander op in de Fransche Regeering. Deze vorderde voldoening van de Chineezen voor de gevangennemingen het doodmartelen van pater Chapdelaine. Toen deze uitbleef, sloot zij zich bij de Engelschen aan. Twee Amerikaansche en één Russisch oorlogsschip *) Naar welken naam de uit dit incident voortgekomen oorlog genoemd wordt. voegden zich bij de verbonden vloten en gaven dus der Chineesche Regeering duidelijker dan lange redeneeringen te kennen, dat de handel der Westerlingen zich niet langer tot Engeland en Frankrijk beperkte, maar men voortaan nog met andere fortuinzoekers rekening zou moeten houden. Meer nog dan in den opium-oorlog bleek in de nu volgende jaren het gebrek aan samenhang, de inwendige zwakte van het Chineesche Rijk. Maar bovenal het ongenoegzame harer taktiek van uitstellen en uitvluchten tegenover een beslisten en actieven vijand. Minder dan ooit was het in staat, het tegen een Europeesche mogendheid op te nemen, waar een groot deel van het Rijk door den opstand der Taipings in lichtelaaie stond. Aanvankelijk scheen de operatie der vloten, die zich tot het nemen der Takoe-forten onder Tientsin bepaalde, tot het gewenschte gevolg te leiden. Lord Elgin begaf zich reeds op weg naar Peking, toen zendelingen des Keizers hem naar Tientsin terugvoerden, met het voorstel, de bestaande moeilijkheden dadelijk te vereffenen en een tractaat op te stellen, dat dan later de Keizerlijke bemachtiging zou ontvangen. Dit werd aangenomen. De inhoud van het daarop gesloten tractaat laten wij rusten, omdat het eerst later bij een ander, gevolg van een nieuwen en heviger strijd, geratificeerd werd. Toen n.1. korten tijd na deze voorloopige regeling de nieuwbenoemde Engelsche gezant, tot wiens toelating de Chineesche Regeering eindelijk hare toestemming had gegeven, naar Peking, zijn nieuwe standplaats, op weg toog, werden de hem convoyeerende schepen door de Chineesche forten zóó hevig beschoten, dat hij zich genoodzaakt zag, naar Shanghai terug te keeren, om hier de aankomst van versterkingen af te wachten. Lord Elgin, die juist naar Engeland was teruggekeerd, zette dadelijk weer koers naar China, ditmaal vergezeld van een sterke legermacht onder Generaal Grant. In Chineesche wateren voegden zich 3000 Franschen onder Generaal Montauban bij hem. Onder de Engelsche regimenten was er een, uit Chineezen van Hongkong samengesteld, dat, op Europeesche wijze toegerust en geleid, bij de nu volgende vijandelijkheden uitstekend voldeed. Hieruit blijkt, dat Chineezen, mits behoorlijk gedrild en door Europeesche kaders en officieren geleid, zeer goede soldaten kunnen zijn, een feit, waaraan men om vele andere redenen allicht geneigd zou zijn, ernstig te twijfelen. De verbonden vloten leden aanvankelijk aan de monding der Pei-Ho een ernstig échec. Men was hierheen gezeild om, alvorens tot een geregelde veldtocht over te gaan, de Chineesche Regeering alsnog de gelegenheid te geven, haar leedwezen over het gebeurde met den Engelschen gezant te betuigen en het door Lord Elgin gesloten tractaat alsnog te doen ratificeeren. De Pei-Ho bleek echter versperd en toen de scheepsmacht zich hier een doorgang had verschaft, ontving zij van alle kanten een zóó geweldig vuur, dat eenige kanonneerbooten zonken en vijfhonderd man buiten gevecht werden gesteld, waaronder de Engelsche admiraal. De schande van dit échec moest worden uitgewischt! Eene nieuwe expeditie werd op 21 touw gezet en op 1 Augustus 1860 landde een strijdmacht van 10.000 Engelschen en 3000 Franschen nabij Takoe. Hier werden de forten genomen, waarna men naar Peking oprukte. Herhaaldelijk kwamen nu gezanten des Keizers de overwinnaars tegemoet, trachtende hen door beloften en vertoogen tot staan te brengen en van de heilige hoofdstad des rijks af te houden, maar, waar geen hunner behoorlijk gemachtigd bleek om namens den Keizer te onderhandelen, was het antwoord steeds onverbiddelijk: „wij zullen vóór de poorten van Peking, te Tung-chou, gelegenheid geven tot onderhandeling, eerder niet!" Hiertoe verklaarden de Chineesche afgezanten, namens hunne Regeering, zich ten slotte bereid. De expeditie marcheerde op Tung-chou, eene EngelschFransche commissie voor het voeren der onderhandelingen ging vooruit en alles scheen op een bevredigend einde der korte veldtocht te wijzen, toen de Europeesche aanvoerders bij aankomst te Tung-chou vernamen, dat de leden van bedoelde commissie, op enkelen na, op last van de Chineesche Regeering waren gevangen genomen en weggevoerd. De verbonden troepen, wier woede over deze verkrachting van het onder Europeanen geldend volkenrecht, dat hier wellicht voor het eerst met Chineezen kennis maakte, uitteraard geen grenzen kende, wierpen zich nu op de Chineesche hoofdstad, die na de vermaarde gevechten bij Chau-Chia-Wan en Palikao weldra weerloos vóór hen open lag. De Keizer ontsnapte met vrouwen en hofstoet naar Jehol, in Mongolië. De verbondenen, die nu eerst vernamen, dat verscheidene leden van bedoelde Engelsch-Fransche commissie door de Chineezen waren gemarteld en vermoord, terwijl men consul Parkes en eenige anderen in ijzeren kooien had rondgevoerd ter verlustiging van het volk, richtten in Peking een ware verwoesting aan. Zoo werd het beroemde Zomerpaleis op bevel van Lord Elgin in brand gestoken en elf andere paleizen ondergingen hetzelfde lot. Een plundering zonder wederga in de moderne geschiedenis volgde. Onmetelijke schatten, sinds eeuwen opgetast, gingen verloren — vernield, verbrand of gestolen. Pels- en lakwerken, borduursels, edelgesteenten, cloisonné's, bronzen, émail's, porcelein en aardewerk van ongelooflijke waarde gingen bij massa's met de terugkeerende troepen naar Europa. Men gebruikte geborduurde zijden kleederen voor het inpakken I Maar grooter schatten dan deze gingen verloren in het afbranden der Keizerlijke bibliotheek, waar de kennis van zoo vele eeuwen veilig scheen. De door de Chineesche Regeering begane gruwelen jegens de onderhandelaars waren zeker onvergeeflijk en verdienden een zware bestraffing — maar men kan bezwaarlijk toegeven, dat door deze verwoesting het Europeesch prestige kon worden gewroken, laat staan hersteld. De vernielings- en plunderingswoede, waarvan Peking gedurende verscheidene dagen het schouwspel was, lieten zeker nog tot op dezen dag in het Chineesch gemoed den indruk achter van een huishouden van „roodharige barbaren" in dc heilige hoofdstad. Een scheldnaam, met welken de Chineezen met voorliefde de Engelschen blijven aanduiden, op wier rekening het afbranden van het Zomerpaleis en de vernieling der bibliotheek moeten worden gesteld. De verbonden strijdmacht kampeerde nu vóór de muren van Peking, 's Keizers broeder, Prins Koung, vroeg den vrede. De beide conventies van Peking, de eerste op 24 October 4860 met Engeland, de tweede den volgenden dag met Frankrijk gesloten, waren hiervan het gevolg. Zij kostten der Chineesche Regeering 8.000.000 tael oorlogsschatting en de openstelling voor den Europeeschen handel van Kioungtchéou, Tchao-tchéou, Taiwan, Tamsoui, Tang-tchéou, Nangking en Tient-sin (buiten de vijf vroeger opengestelde „traktaathavens") en bekrachtigden de overeenkomsten door de Chineesche Regeering met beide mogendheden te Tientsin gesloten, waarbij o.a. voor den vervolge het vestigen te Peking van een diplomatiek vertegenwoordiger („Agent diplomatique") werd toegestaan. Teekenachtig heet het aanvankelijk, dat deze „pourront se rendre éventuellement dans la capitale de 1'Empire, lorsque des affaires importantes les y appeleront", maar in beginsel was hiermee de door het Westen begeerde en gezochte en door China zoolang vermeden en afgeweerde ofïicieele verbinding tusschen West en Oost verkregen. China, dat in den loop der volgende jaren ook met andere natiën, ook Nederland, op gelijke wijze in diplomatieke betrekking trad, zette hiermee de eerste schrede op den weg der toenadering. Gedwongen en onwillig weliswaar, maar toch eene belangrijke stap voorwaarts. In de volgende decennia zou het die zeker nog herhaalde malen betreuren, maar voor de menschheid was zij noodzakelijk en hiervoor moet ook een Keizer van China zich ten slotte buigen. Dat de in naam zoo machtige en verheven heerscher er instinctmatig tegen opzag, een reeks van betrekkingen te openen, waarbij 't weifelend en onsamenhangend China het tegen 't vastbesloten Europa geregeld zou moeten afleggen bij haar streven, zich buiten contact te houden met de geminachte vreemdelingen, is verklaarbaar. Hier dringt zich onwillekeurig het beeld aan ons op, van een verwend, altijd afzonderlijk opgevoed rijkelui's kind, dat op eenmaal in een troep levenslustige, strydvaardige schooljongens geraakt, die, hoe vechtlustig onderling anders ook, nu op eenmaal gemeene zaak maken tegen den onhandigen, vreemden knaap, die niet weet, hoe hij hunne grappen moet beantwoorden, hun hunne ribbestooten betaald zetten en allerminst — hoe hij in hunne spelen moet deelen, dingen, waarmee zij allen reeds zoo lang zijn vertrouwd. Voor het verwende kind, éénkennig, onbeholpen, alleen maar betrekkelijk de mindere, maar boven alles kwetsbaar, staat er maar één weg open: tot eiken prijs zijn karakter van vreemden knaap af te leggen, zich hoe eer hoe beter het spel, de strijdvaardigheid, de streken en knepen van de anderen eigen te maken. Dat gaat niet zonder horten en stooten, niet zonder krakeel en geplukhaar — maar een andere weg is er niet, zullen de rakkers zich niet blijvend ten koste van hun nieuwe vondst amuseeren en hem alles afnemen, wat hij bezit! Door de vestiging van vreemde gezanten te Peking werd aan het prestige van het Keizerlijk gezag in Chineesche oogen zeker een zware slag toegebracht, terwijl de neerbuigende houding tegenover de gezanten van andere natiën, door den Keizer tot dusver toegepast, nu gaandeweg onmogelijk werd. Maar, was die slag afwendbaar, was hij onverdiend, waar men zoo langen tijd was blind gebleven voor de werkelijkheid en hare waarschuwingen ? Duim voor duim moest door het gloednieuwe corps diplomatique op het uitgestrekt veld van het Chineesch ceremonieel terrein worden veroverd, om het standpunt van gelijke, bij gedachtenwisseling en vertoogen, te winnen. De Chineesche Regeering bood, waar 't kon, hardnekkig tegenstand, maar een voor een moesten de staketsels vallen, die den troon ongenaakbaar hadden gemaakt. Overigens betoonden de Chineezen zich voor het spel van geven en nemen, het gewichtig doen, het aarzelen, het tegen elkaar uitspelen, het aanhalen en afstooten — lusten en lasten der diplomaten — als geboren en menige Europeesche reputatie legde het tegen de sluwheid der mandarijnen af, zoo gauw eene zaak op bijwegen verliep, waarop het door hen steeds werd aangelegd. Bij de hier bedoelde vredesonderhandelingen moest Prins Koung van Lord Elgin vernemen, hoe het in China met den opstand der Taipings eigenlijk stond. Tot dusver had de Keizerlijke Regeering van hare Chineesche Generaals slechts berichten van overwinningen, door hen op de opstandelingen behaald, ontvangen. Naar berekening moest de laatste der rebellen reeds lang zijn afgemaakt ! Het bleek den plaatsvervanger des Keizers nu, dat Nanking nog altijd in handen van Hung-Soe-Tseuen en van zijnen bekwamen luitenant, Chung-Wang, was. Thans werden in overleg met de vroegere vijanden de uiterste pogingen gedaan, om aan dezen onhoudbaren toestand een einde te maken. Eerst door den Amerikaan Ward, daarna door Gordon aangevoerd, gelukte het aan den nu bijeengebrachten strijdmacht, uit Europeanen en Chineezen gevormd, de rebellen eindelijk en voor goed te overweldigen. Soo- chow viel in Gordon's handen, na zijne toezegging aan de aanvoerders, dat hun leven zou worden gespaard. Ondanks dit gegeven woord deed Li-Hung-Chang, de in later jaren in Europa tot in het bespottelijke gefêteerde Chineesche staatsman, hen ombrengen, waarop Gordon, in begrijpelijke verontwaardiging, onmiddellijk zijn ontslag nam uit den Chineeschen dienst. Men zond hem een Generaals-brevet en een groote som gelds, om hem op zijn besluit te doen terugkomen, maar hij zond een en ander koeltjes terug. Ten slotte viel Nanking in handen van het Keizerlijk leger, nadat men in den stadsmuur (met 40.000 pond kruit!) een reusachtige bres had geslagen. De „Hemelsche Koning", Hung-Soe-Tseuen pleegde zelfmoord door een stuk bladgoud in te slikken. Met zijn dood was China van een waren kanker verlost. Keizer Hien-Fung overleed weldra, na zijn zoon Chi-Seang tot opvolger te hebben aangewezen, die zes jaren oud, onder den naam Tung-chi, onder een regentschap, zijn plaats innam. De knaap zag zich echter spoedig van deze eerste regenten beroofd en onder voogdij gesteld van zijne moeder, de Keizerin-weduwe szan en van de tweede vrouw zijns vaders Tszih aan wie eveneens de rang van Keizerin-weduwe was verleend. Het was deze laatste, die op de gebeurtenissen in China gedurende de laatste tientallen van jaren tot op den huidigen dag zulk een beslissenden invloed zou uitoefenen. In 1875 stierf Tung-chi, na slechts drie jaren in naam geregeerd te hebben. Hij lietgeene nakomelingen na, waarom een zijner neven geacht werd i oor hem geadopteerd te zijn en onder den naam Kwang*eu als zijn opvolger optrad. Wederom trad nu een regentschap op (want ook Kwang-Seu was nog maar een kind) onder de beide Keizerin-weduwen. Een dezer beide, Tszan, overleed in 1896, terwijl de weduwe van ung-c ii, Keizerin Alhuta, op geheimzinnige wijze van het wereldtooneel verdween. Aanvankelijk trad Prins oung, de vredes-onderhandelaar van 1860, weder als inister op, maar hij zag zich in 1884 verdrongen oor Li-Hung-Chang, gunsteling van Keizerin Tszih, m wiens optreden velen een ramp voor China hebben gezien, wat de loop der gebeurtenissen niet schijnt tPfTPn ta J * * * Sinds het midden der negentiende eeuw gleed het reuzenrijk verder en verder naar omlaag, langs het hellend vlak, waarop het sinds de nauwere aanrakingen met het Westen was geraakt. Botsing van belangen was hiervan met alleen oorzaak, het steeds sterker opdringen der vreemdelingen toonde jaar op jaar meer, dat het Rijk reorganisatie behoefde, zou het niet geheel ondergaan. Want de schokken door deze herhaalde botsingen en vernederingen teweeg gebracht, deden in het reuzenlijf reacties ontstaan, die de binnenlandsche gesteldheid in rep en roer brachten. De levensgevaarlijke kwalen, die het oude Rijk verteerden, werden aan de geheele wereld blootgelegd. Kon China nog in het begin der 19de eeuw Engeland doen afzien van een wederrechtelijk optreden, door op hoogen toon te eischen, dat het van Macao zou afblijven —het einde dier zelfde eeuw zou voor China een kritieken toestand te zien geven, waarbij die van den Zieken Man in Europa, die het een twintig jaren te voren scheen te zullen afleggen, maar het wonderwel te boven kwam, een lichte ongesteldheid mocht heeten. Machteloos moest China het b.v. aanzien, hoe de gehate vreemdelingen zich vaster en in toenemend aantal op den bodem van het Hemelsche Rijk plantten en er zich deden gelden, of zij thuis waren. Gaandeweg zag zij zich genoodzaakt meer havens voor hen open te stellen, tot er thans een vijf-en-twintigtal worden geteld. Bitter moet de woede zijn — de te Shanghai en op andere plaatsen verschijnende Chineesche bladen getuigen er in elke kolom van! — van den Chinees, die in dit machteloos staan tegenover zóó groote onbeschaamdheid van den vreemdeling niet anders dan een steeds dieper verval van het nationaal prestige kan zien. Want men vergete niet, dat, moge al van nature den Chinees een — bij ons, Westerlingen, predomineexd — besef van vaderlandsliefde vreemd zijn, de gezamelijk of op eigen gelegenheid ondernomen aanslagen van zoovele bespringers hem als vanzelf tot het inzicht van 330 de noodzakelijkheid eener nationale eenheid, eener Chineesche gemeenschap en van aaneensluiting moesten voeren. Zoo leidden de aanslagen der Westerlingen in t eind tot China's ontwaken en herleving. Zoodoende werd uit de vele rampen, die China moest doorstaan, toch iets goeds geboren. Want de van buiten-af op haar werkende invloeden hadden ten slotte niet alleen voor Europa de kwalen blootgelegd, die haar leven in gevaar brachten (en nog altijd brengen), maar zij openden China's oogen voor zichzelve en wekten haren drang tot zelfbehoud op een tevoren ongekende wijze. Geen wonder dan, dat zich thans in China twee machtige stroomingen doen gelden: de behoefte, weer gezond en sterker te worden en een steeds aangroeiende begeerte, om de ondervonden vernederingen uit te wisschen! ! De lessen van de laatste halve eeuw waren hard, maar voor China's ontwaken nauwelijks hard genoeg. Er was heel wat noodig, vóór het de teekenen der tijden verstond! En veel van het nut hiervan zou weer verloren kunnen gaan, indien wraakzucht en wrok over onrecht en uitbuiting zich bij voorkeur deden gelden. Want dit zou slechts kunnen geschieden ten koste van een ernstig streven naar regeneratie, dat alleen blijvende genezing zal kunnen geven. Dat China nimmer zal worden gebracht tot het standpunt, dat het Europa als redder waardeert, behoeft geen betoog. Dat is echter ook volstrekt niet noodig. Een kalme, filosofische kijk op den loop der dingen is alhaast voldoende. Dat het Europa als een bende brutale gelukzoekers beschouwt is eene voor- stelling, die eerst gaandeweg voor een minder ongunstige zal kunnen wijken. Hiervoor is in de eerste plaats noodig eene groote wijziging in het optreden der Westerlingen. Misschien zal de angst voor het Gele Gevaar die eerder te voorschijn roepen dan alle beschaving en alle moraal het zouden vermogen. Laat ons, om China's gezindheid jegens Europa met juistheid te berekenen, den blik nog even achter ons slaan! Om ons te verplaatsen in de gedachten van een ontwikkeld Chinees, die voor zijn vaderland de balans opmaakt over de laatste vijftig jaren. Na het échec van den Opium-oorlog en van die, welke met den vrede van Peking eindigde, waarbij Franschen en Engelschen den heiliggeachten Keizer op den vlucht joegen en het heerlijk Zomerpaleis in den asch legden, na de oplegging van oorlogsschattingen aan China, ter betaling waarvan gedurende tallooze jaren eenige der voornaamste bronnen van inkomsten van het Rijk moesten worden bestemd, ziet hij in 1855 Rusland het beneden Amoer-gebied kalmweg inpalmen en spoedig daarna, bij tractaat, den afstand verkrijgen van de vallei der Oesoeri. Reeds lang tevoren had zich Siam van hare schatplichtigheid aan China losgemaakt. Frankryk bezette Saigon, of er geen China, de wettige leenheer, bestond. In 1871 doet Rusland hetzelfde met Gii en in 1874 volgt Japan dit voorbeeld met Formosa. Deze bezetting wordt later weer teruggenomen, maar nog later, na den oorlog met Japan, zal het eiland definitief in handen van den overwinnaar blijven. In het jaar 1894 vestigt Frankrijk zijn protectoraat over Tonkin en Annam en wordt zoodoende ongevraagd China's nabuur, in een tevoren aan China leenroerig gebied. Omstreeks dezen tijd verklaart Korea zich vrij van Chineesche suprematie en bezet Engeland Opper-Burma, waardoor het China's Z.-Westelijke buur wordt over een veel grooter gebied dan tevoren. Zoo wordt ook hier een aan China schatplichtig land binnen den invloedsfeer van een antagonistische grootmacht getrokken! Weliswaar werd bij dezen afstand een jaarlijksch huldebetoon van Burma'sche gezanten „met geschenken" aan China toegezegd, maar tot op dezen dag lieten deze, zoowel als de geschenken, zich te Peking wachten. Intusschen gaat Rusland gestadig — en niet altijd onopgemerkt voort - kleine stukjes van China's grenzen af te brokkelen en in eigen gebied om te tooveren. Merkwaardig specimen eener korte acquisitieve verjaring! Ook krijgt het in 1890 een protectoraat over Sikkim, maar openlijk en met China's toestemming. In deze halve eeuw tijds neemt de uitgestrektheid van het Rijk steeds af, worden de grenzen van werkelijk of formeel gezag almaar ingekort. Dit alles sinds China zich gedwongen zag, met het Westen in officieele betrekking te treden. Tonkin, Burma, Manipoer, Butan, Sikkim, Nepaul, Assam, Hunza, de Pamir, Kokand,' het Oesoeri-gebied, Korea, de Loochoo-eilanden en Formosa — wij kunnen ze stuk voor stuk op de kaart nagaan en het overblijvend China doet zich dan aan ons voor als een afgepelde vrucht, een geplukte kip, een uitgeschud en afgestroopt reiziger — zóó volledig is de geheele breede buitenrand van het Rijk wegge- nomen. Er is feitelijk een China proper gevormd, waaraan alleen de nuttelooze woestenijen van Tibet, Kasgarië en Mongolië zijn gelaten! Onder het regentschap der Keizerin-wed uwe, de energieke vrouw, voor wie allen aan het Chineesche Hof beefden en voor wie zelfs de Keizer, toen hij eenmaal (zoogenaamd) de regeering aanvaard had, moest „kow-tow"-en — had de oorlog met Japan plaats, die voor China met den afstand van Formosa en het betalen eener oorlogsschatting eindigde. Aan de tusschenkomst van Rusland, Frankrijk en Duitschland dankte China het, dat het het Schiereiland Liaotung behield, maar voor deze tusschenkomst moest het aan de „eerlijke makelaars" een en ander afstaan, aan Rusland Port-Arthur (waarvan dit rijk weldra weinig genoegen zou beleven!) aan Duitschland Kiao-Chao, aan Frankrijk Kouang-Chau-Fou. Engeland wist zich daarop — ter compensatie van het aan Rusland gegeven voordeel — van Wei-Ha-Wei te verzekeren. Afgezien van deze amputaties knaagden aan China's bestaan de vele financieele verplichtingen, die het zich op den hals had gehaald door leeningen voor oorlogsschatting en „compensaties" — meestal na veel loven en bieden verkregen voor de opstootjes van Chineezen tegen Europeanen, wier levens of goederen hierdoor verloren gingen. Bij elk dezer gelegenheden had China gelegenheid, de Westerlingen als goede „business'-menschen te leeren kennen! De op veel grooter schaal opgezette beweging der „Boksers" vond aanvankelijk bij de Chineesche Regeering sym- pathie. Het optreden van de verbonden strijdmachten der Europeesche mogendheden tegen deze benden en hunne vernietiging (met gedwongen medewerking van de Chineesche Regeering) ligt nog versch in aller geheugen. Voor China had deze ongelukkige poging om zich langs een omweg, de gehate Europeanen van den hals te schuiven het jammerlijkst gevolg. Want deze deden hunne gezanten te Peking voortaan beter beschermen, door een kleine legermacht rondom hunne \erblijven te legeren. Meer. dan ooit werd de heilige stad geprofaneerd door hunne aanwezigheid. Zoo moest het met zooveel moeite opgehouden prestige der Regeering tegenover hare onderdanen nog dieper zinken. Ook zagen de uitgaven van het Rijk zich door de „Boksers"-beweging en hare gevolgen met ruim 18 millioen tael per jaar vermeerderd. Inderdaad is het thans droevig gesteld met de inkomsten des Rijks. Deze zijn niet toegenomen, dan door eene vermeerdering van invoerrechten en van de zout-belasting, zoodat deze nieuwe schadepost de bovenbedoelde zware verplichtingen tegenover het buitenland op pijnlijke wijze is komen vermeerderen. Natuurlijk heeft China ter regeling harer toenemende geldelijke verplichtingen tegenover het buitenland geld moeten leenen. Ter vergoeding der rente en voor de aflossing van deze bedragen zag China eene maatregel op zich toegepast, die zeker éénig mag heeten tegenover oen reuzenrijk als het hare en die er niet weinig toe moet hebben bijgedragen, China's prestige in Europa tot in het buitensporige te doen zinken, omdat het daardoor op één lijn geplaatst wordt met kleine, min of meer insolvabele staatjes, tegenover wie de groote mogendheden zich, waar het hun belang geldt, zeker gedwongen toezicht veroorloven. Een deel der inkomsten van het Rijk, die der douane, is geheel onder het beheer gesteld van een Engelschman, Sir Robert Hart. Deze, die juist dezer dagen een welverdiend verlof naar Engeland heeft genomen, zit sinds 1863 aan dit laadje en wat hierin vloeit is in de eerste plaats ... voor China's schuldeischers. De organisatie dezer „Keizerlijke douane" is door Sir Robert Hart ontworpen en uitgevoerd en meer dan veertig jaren heeft hij er de leiding van gehad. Het personeel bestaat uit 10.000 ondergeschikte Chineesche beambten en een staf van 1400 Europeanen, van alle nationaliteiten, maar voor het meerendeel Engelsch. De tarieven zijn in het Engelsch en ook de aangiften moeten in die taal worden gedaan. Het hooger personeel bestaat uit beambten voor den uitwendigen en voor den inwendigen dienst. Om tot den laatstbedoelden te worden toegelaten, moet men een examen hebben afgelegd, waarbij kennis van het Chineesch een hoofdvereischte is. Behalve de dienst der invoerrechten heeft dit corps nog voor hare rekening de bebakenings- en verlichtingsdienst en de uitdieping der rivieren en mondingen door de Europeesche schepen bevaren, de havenpolitie en de post. De telegraafdienst is in Chineesche handen, maar werkt dan ook slecht. Volgens vele handelaren wordt hierbij het briefgeheim herhaaldelijk geschonden, als men er maar een zekere galdsom voor over heeft. Het Europeesch personeel der douanen bepaalt er zich toe, het bedrag vast te stellen der verschuldigde rechten en de noodige verificaties te verrichten. Betaling geschiedt aan een speciale Chineesche bank, die de verantwoording aan het Chineesche Gouvernement opmaakt. De kantoren dezer douane zijn alleen in de tractaathavens gevestigd. Overal elders functioneeren de Chineesche douanen. In 1898 is nog een deel der octrooien—een andere voorname bron van inkomsten van China — aan de administratie der douane toevertrouwd, om als zekerheid te dienen voor eene leening door de Hongkong and Shanghai Banking Corporation en de Deutsche Asiatische Bank gesloten, omdat de inkomsten der douanen alleen niet voldoende werden geacht om ook de rente van deze leening te dragen. Vooral waar China in de allerlaatste jaren de organisatie van een op westerschen voet ingericht leger (300000 man, in 24 divisiën verdeeld met eene artillerie van 1200 kanonnen, in vredestijd) heeft ter hand genomen, wordt het allen duidelijk, dat alleen eene algeheele herziening van het finantieel beheer * des Rijks *) en vóór alles vermeerdering zijner inkomsten een staatsbankroet kan voorkomen. De afschaffing van de opium-belasting, die deze inkomsten met 20 millioen taels per jaar verminderde, is, onder dit licht beschouwd, een maatregel in de verkeerde richting. •) Naar matige berekening gaat de helft der inkomsten verloren op den langen weg tusschen belastinggaarder en schatkist. Verbetering van dezen toestand, allereerst door het scheppen eener eerlijke administratie, is dus even gewenscht als noodig! Dat China's finantieele draagkracht, bij den ernstigen wil der Regeering om de onuitputtelijke hulpbronnen, tot dusver zoo goed als ongebruikt gelaten, ten bate der rijksinkomsten aan te wenden, door het buitenland ondanks dit alles, als levenskrachtig wordt beschouwd, bewijst het plaatsen der jongste leening van 60 millioen, ten behoeve van nieuwe spoorlijnen in China, aan de Europeesche markt. * * * De zoogenaamde traktaathavens in China vormen een zeer bijzondere instelling. Laat ons hierbij, ten besluite van deze schets, nog een oogenblik mogen stilstaan. Men telt er thans vijf-en-twintig, maar het spreek t vanzelf, dat men niet in elk dezer havens vertegenwoordigers van den handel van meerdere Europeesche mogendheden zal aantrefTen. In alle vijf-en-twintig is echter Engeland vertegenwoordigd. Daar, waar een eenigszins belangrijk aantal Europeanen gevestigd is, vormen deze vestigingen gemeenten, terwijl in de grootste en voornaamste dezer havens, Shanghai (Hongkong is geheel Engelsche bezitting) nog een EngelschAmerikaansche, een Fransche en een Duitsche concessie worden aangetroffen. De Franschen hebben er bovendien ééne te Hankeon, te Kanton, te Choungkin en te Tientsin. Bedoelde gemeenten vinden hunne inkomsten voor de gemeene zaak in een hoofdelijken omslag, die voornamelijk moet dienen voor wegen en hun onderhoud, verlichting en politie. Als model mag zeker Shanghai gelden, 22 op de organisatie en indeeling waarop de Engelschen terecht trotsch zijn. De Engelsche en Amerikaansche concessies, hier vereenigd onder den naam ForeignSettlement, zijn uit een moeras, vol Chineesche graven en stilstaande poelen, verrezen, maar vertoonen thans het beeld van een bloeiende, bedrijvige en niet meer ongezonde havenstad, waar de grootste stoomers aan de kaden kunnen lossen, aan de landzijde begrensd door reuzengebouwen, voor en door den handel tot stand gebracht. Buiten de handelswijk treft men plantsoenen en parken aan, waarin de villa's verrijzen, die den handelsman, van zijn dagtaak teruggekeerd, een aantrekkelijk „home" verschaffen. Voor sport en beweging van allerlei aard bestaat hier, als in Singapore, overvloedig gelegenheid. Tweemaal 's jaars hebben races plaats, die zeer goed bezocht worden en waarvoor zelfs velen uit Hongkong en Yokohama overkomen. Omtrent Shanghai vertelt de oud-consul Parker in zijn „China, Past and Present" o. a.: „Shanghai is een republiek van het Venetiaansche „type. De Chineezen hebben er een dominio, maar „geen possessio. De consuls voeren er het dagelijksch „bestuur, maar in zaken van algemeenen aard en „van groot belang, kunnen zij zich alleen bij monde „van hunnen doyen doen hooren, in den Gemeenteraad. Om beurten wordt de rol van doyen door „een der consuls van de groote mogendheden ver„vuld. Wordt een belangrijke verandering in de „inrichting van de gemeente verlangd, dan kunnen „de consuls slechts tijdelijke voorziening geven, „maar moet de definitieve van Peking, door tus„schenkomst van' de gezanten aldaar, worden „verkregen. In dezen Gemeenteraad kunnen alle „natiën zitting erlangen, ook Russen, Germanen, „Turken en Japanners. Zoodoende vinden hier „lieden, die in patria niet de flauwste afspiegeling „van politieke rechten genieten, gelegenheid, zich „in het gebruik van staatkundige vrijheden te „oefenen. „De Chineesche overheden hebben voor het doen „van mededeelingen of proclamaties aan het publiek „de medewerking noodig van den betrokken consul „of consuls." Ook kunnen zij zonder het contra-seign van den betrokken consul geen Europeaan doen arresteeren. Chineesche overtreders van de wet komen voor het „Gemengd Gerecht", een vreemde rechtbank, door een Chinees in naam gepresideerd, terwijl de consul, die officieel slechts als bijzitter geldt, de leiding heeft. Alle lieden, behalve Europeanen, die vóór dit gerecht verschijnen, moeten — naar Chineesch voorschrift — nederknielen. De deurwaarders en agenten zijn Europeanen en Europeanen mogen hier rechtskundigen bijstand verleenen. Bij zware misdrijven komen Chineezen voor Chineesche rechters, te: wijl Europeanen altijd voor Europeesche terechtstaan. Maar in beide gevallen kunnen èn de Chineesche èn de Europeesche autoriteit bij de zaak, door den ander berecht, als assessor zitting nemen en advies geven. De Engelsche consul zit bij deze rechterlijke functie driemaal 's weeks, de Amerikaansche tweemaal, de Duitsche ééns. De Fransche concessie te Shanghai heeft haren eigen gemeenteraad en haar eigen gemengde rechtbank. Ook hier is alles behoorlijk en naar Westersche beginselen geregeld. Engeland is het eenige land, dat er te Shanghai een aparten rechter, een Chief Justice, op nahoudt, die het hoogste rechtscollege (Supreme Court) vóórzit. Wat het leven der Europeesche samenleving in deze plaatsen betreft — het gelijkt in vele opzichten op dat in onzen Oost, in de grootere plaatsen op Java. Maar uitteraard geven hier Engelsche gewoonten den toon aan, wat kleeding, dagverdeeling en amusementen aangaat. Menig „oudgast" zal met genoegen hooren, dat „een vast partijtje" in de club niet tot de uitzonderingen behoort. Volgens consul Parker werd er in zijn tijd door den Chief Justice, de Amerikaansche, de Spaansche en de Italiaansche consuls geregeld de „senior rubber" gespeeld. Het gold hier whist, geen hombre, maar het tarief was niet beneden dat in Indische societeiten onder de meest geacharneerde liefhebbers gebruikelijk! De ontwerpers van Shanghai konden niet voorzien, dat de plaats zulk een vlucht zou nemen. Zij onderschatten de toekomstige ontwikkeling en zoodoende zijn er voor het meerendeel veel te smalle straten. Het beschikbare gebied is nu zóó volgebouwd, dat slechts enkele huizen het voorrecht genieten, er een tuin van eenigen omvang op na te houden. De huishuren zijn er hoog. Overigens heeft zich hier, als op Java, de Chinees onmisbaar weten te maken, als rondventer en winkelier. Vooral voor wat huishoudelijke benoodigdheden aangaat, voor comestibles, meubels en kleeren, kan men er nergens beter dan bij de Chineesche détail-verkoopers terecht. Chineezen verschijnen hier bovendien in het karakter van bedienden, waarin zij hunne gelijken niet hebben. Chineesche koks hebben een bijzonder goeden naam. Zij gaan van-huis-uit methodisch te werk. Zij zijn matig en niet spilziek. Al deze lieden gevoelen zich in Shanghai thuis, meer dan in eigenlijk China. Zij worden over't algemeen goed en rechtvaardig behandeld en de ontwikkeldsten en begaafdsten onder hen kunnen het er ver brengen. Het cosmopolitisch milieu voedt hen ongemerkt op tot een in China ongekende en ongepermitteerde expansie, geeft hun een breeder kijk op het leven. Want Shanghai is een ware verzamelplaats van allerlei rassen, talen en dialecten. Een staalkaart van gezindten en eigenaardigheden. „Geen vroolijker gezicht" zegt evengenoemde Engelsche schrijver, „dan de Maloo of hoofdweg „leidende door de Engelsche concessie naar Siccawei „(waar de Jezuieten hunne uitgebreide kerken en „gebouwen van allerlei aard hebben) op een achter,„middag. Dan ziet men landau's, brougham's, cabs, „jinrickshaws, kruiwagens (in China een zeer gewoon „vervoermiddel voor den minderbedeelde), ruiters „en voetgangers door elkaar, in wilde, teekenachtige „beweging. De rijke „compradores" (Chineesche „kassiers) hebben hunne heele familie bij zich, „grootmoeders, dochters, vrouwen en kindermeiden, „alle in de meest schreeuwende tinten van zij en „satijn schitterend, met gitzwart haar, goed vetgemaakt en met gouden haarnaalden, bloemen, edel„steenen en veeren uitgedost. Iedereen schijnt zoo „opgewekt, dat hij de stof, het rumoer en ook het „gevaar, dat in deze drukte van alle kanten loert, „vergeet, men rijdt hier vaak beangstigend wild. „Ook snellen nu en dan, als het wat later wordt, „Europeesche équipage's door de menigte, waarin „elegant gekleede Engelsche of Amerikaansche „dames, koetsier en palfrenier, in onberispelijke „livrei, op den bok". Natuurlijk wordt Shanghai met gas of electriciteit verlicht en vindt men er een goede waterleiding. Het bezit openbare bibliotheken en een theater. Dit alles heeft men aan samenwerking der Europeanen onderling te danken. Het budget wordt door de contribuabelen zeiven gevoteerd. De reglementen voor de verschillende concessien te Shanghai, verbieden aan de Chineezen, er bezittingen te hebben. Toch wonen er in de Foreign Settlement een paar honderdduizend en in de Fransche concessie meer dan vijftigduizend. Om de concessies heen hebben zich groote buitenwijken gevormd, uitteraard alleen door Chineezen bewoond, wier zielental niet bekend is. Door het gebruik van Europeesche stroomannen weten Chineezen ook binnen de concessien al meer en meer huizen in handen te krijgen, waar zij dan honderden Chineesche huurders in bergen, omdat zulk eene woning veel meer opbrengt, dan indien zij haar aan een enkelen Europeaan verhuurden. De politie wordt in de Foreign Settlement door een corps bestaande uit 75 Europeanen, 109 Sikhs en 430 Chineezen uitgeoefend, die in de Fransche concessie door een uit 40 Europeanen en 60 Chineezen bestaande. In buitengewone omstandigheden kan men zijn toevlucht nemen tot een vierhonderd tal vrijwilligers, uit Europeanen gevormd. De moeilijkheden met de Chineesche graven — (die men te Semarang onoverkomelijk heeft geacht) — binnen het gebied der concessien, werden te Shanghai tegen eene behoorlijke schadeloosstelling vrij \lot vereffend. De overige „open havens" hebben bij hunne inrichting Shanghai tot model genomen. Te Kanton, Tientsin en Hankeon zijn alle Europeanen op het terrein der Fransche concessie aangewezen. Deze korte mededeelingen mogen den lezer dienen om zich van deze havens eenig denkbeeld te vormen. Het kwam ons wenschelijk voor, er bij stil te staan, al ware het alleen om te wijzen op het groot belang, dat deze vestigingen der Europeanen in China op de regeneratie van dit Rijk kunnen en, naar onze vaste overtuiging, op den duur moeten hebben. De aantrekking, die deze centra van aanraking tusschen West en Oost, op de Chineezen uitoefenen, is geene toevallige. Ook berust zij niet uitsluitend op handelsvoordeel, op de zucht om zich economisch te verbeteren en in een gezonder sfeer ten aanzien van administratie, rechtspraak en orde te deelen. De her- vorming, die het ontwakend China beoogt, is niet slechts eene staatkundige, maar bovenal eene maatschappelijke. De drang naar boven, de zucht om in te halen, wat men in het verleden door eeuwenlangen stilstand verzuimde „zocht" deze plaatsen van samen- Ïerw WeSt8n' °mdat het daarvan ücht \ er wacht, bij het inslaan van den nieuweren weg m vele opzichten nog zoo duister. Hier, in Shanghai,' als in Hongkong, Singapore, Batavia en Soerabaia opent zich voor den vooruitstrevenden Chinees een waarlijk één,ge gelegenheid, om zich de allernoodigste bekendheid met Westersche ervaring en methode te verschaffen. En hoe parvenuachtig, druk en kunstmatig e juist aangeleerde zegeningen dier Westersche beschaving hem aanvankelijk mogen staan of afgaan deze trek om zich tot één lijn met Europeanen te verheffen, verdient eer toejuiching dan bespotting, eer aanmoediging dan hooghartige afwijzing. Zonder dezen drang zou het er voor China inderdaad hopeloos uitzien! dpr T» • ïat"havens' eenmaal teSen wil en dank der Chineesche Regeering afgedwongen, zullen der meesche natie tot een zegen kunnen worden. De persoonlijke toenadering tusschen Chineezen en Europeanen is er het eerste gevolg van. Wederzijdsch vertrouwen kan hieruit groeien en, ten slotte, waardeering. Getuigend voor de aannemelijkheid dezer zienswijze is vooral het feit, dat de Chineezen in Hongong en Singapore, waar zij zich geheel los van het Chineesche gouvernement bevinden en waar Europeesche inzichten de leiding uitsluitend in handen hebben, het hoogste punt —onder omstandigheden denkbaar —op de maatschappelijke ladder bereiken. Den traditioneelen oud-gast van onzen Oost treft het pijnlijk — wij hoorden er vaak over jammeren! — welk eene vrijmoedigheid de welgestelde Chineezen te Singapore aan den dag leggen. Men moet deze qualificatie als „onafhankelijkheid" uitleggen, al doet zij den aan Nederlandsch-Indische toestanden gewenden bezoeker van de hoofdplaats der Straits, eer als „onbeschoftheid aan. De quaestie komt hierop neer, dat de Chinees zich te Singapore „vrij" gevoelt. Hij komt er niet in botsing met in aartsvaderlijke wijsheid gegeven, maar in de praktijk in vrijwel belachelijke eigenwaan op hem toegepaste, voorschriften. Het Europeesch bestuur is zich van kracht bewust, maar tegelijkertijd en juist daarom — laat het den ingezetene, eer burger dan onderdaan, eene groote vrijheid van beweging. Eerste voorwaarde tot maatschappelijke verheffing. Hier groeit de vreemde oosterling geleidelijk maar snel in den nieuwen toestand, dien hij, hoe meer hij zich losmaakt van de erfelijke conventie van gisteren, te meer begrijpt, waardeert en bestaanbaar maakt. Ook in Indië kunnen onze groote centra van verkeer de beteekenis hebben van oefenscholen voor de Europeaniseering en maatschappelijke verheffing onzer Chineesche medeburgers. Maar zullen zij als zoodanig eene werkzame, niet te onderschatten bijdrage opleveren voor de ontwikkeling der Nederlandsch-Indische samenleving in de richting van aansluiting harer bestanddeelen dan moet ook hier een vrijzinnig régime, tegenover de Chineezen vooral, de leiding hebben. De Chineezen vooral, omdat zij door afkomst, aanleg en eigenschappen eene categorie der bevolking vormen, die eer dan eenige andere voor gelijkstelling met Europeanen in aanmerking komt. Zij is in staat, haar belang in te zien, onze handelingen te beoordeelen en... haar streven te vervolgen, ten koste van de grootste opofferingen. Zij wil een plaats in de zon, omdat deze onmisbaar is voor haren groei. Zij heeft daar recht op en wij, van onzen kant, kunnen er slechts bij gebaat zijn, dat zij zich ontwikkele. Dat heeft de geschiedenis der traktaat-havens, hoe jong ook, reeds duidelijk aangetoond. Hongkong en Singapore dikken de hier verkregen uitkomsten nog slechts aan. Ongetwijfeld geeft de opinie der Chineezen, zooals zij zich uit in de vele te Shanghai verschijnende Chineesche kranten en vlugschriften, niet altijd het beeld van een vrede-ademende gezindheid. Van haat jegens de Europeanen getuigt menig hoofdartikel, menig pamflet, terwijl de schoolboeken voor de Chineesche jeugd er zorg voordragen, dat de vernederingen, door China van het Westen ondervonden, niet worden vergeven en vergeten. Maar men overschatte de waarde van deze publicaties niet. Waar zij bestemd zijn om de Chineesche jeugd te doordringen van veel ergerlijks in het optreden van China's vijanden, kunnen wij moeilijk beweren, dat zij ongerijmd of ongepast zijn, maar een blij venden indruk op het Chineesche gemoed zullen zij niet laten, indien de Westerlingen erkennen, dat het oude standpunt tegenover China voor een rechtvaardiger moet worden prijsgegeven. Als journalisten, schrijvend voor een volwassen Chineesch publiek, zijn de Chineezen daarbij nog in hunne kinderjaren, terwijl de pas opgedane kennis, voor deze opstellen vereischt, eer een tijdelijke, voorbijgaande stemming dan eene diepgevoelde overtuiging uitspreekt. Het feit alleen reeds, dat aan deze stemming lucht gegeven wordt, kan ons geruststellen omtrent hare gevaarlijkheid. Daarenboven ontbreekt er ook aan de omstandigheden, waarin de Chineezen te Shanghai en op andere plaatsen zijn gesteld, toch nog altijd zeer veel. Maar zij kunnen er voorzeker vrijer ademen dan in China zelf en deze voor hunne evolutie vóór alles noodige vrije uiting der gedachte zal zich op den duur niet richten tegen het gezag, dat haar toeliet. Het zal zich gaandeweg uitsluitend met het hervormingswerk in China bezighouden. Een langer gebruik van de nog zoo kortelings verkregen vrijheid zal ook hier de scherpte van het woord tot het betamelijke terugbrengen! HOOFDSTUK V. PERSOONLIJKE INDRUKKEN. Sterk was die eerste indruk van een Chineesche wereld, al was het hier een Indo-Chineesche! Een indruk niet uitgewischt door een vijftienjarig verblijf in de tropen. Eer versterkt en bevestigd, naarmate wij in de ons nieuwe omgeving en verhoudingen door den aard onzer werkzaamheden ook met dit deel der bevolking in herhaalde aanraking kwamen. Uitteraard was in die eerste dagen in de kolonie de inlandsche samenleving een gesloten boek voor ons. Slechts langzamerhand en dan nog lang niet overal zou het zich voor ons openen. De samenleving der Chineezen deed zich van den beginne af als een geheel aparte groep kennen, die een nog opmerkelijker, eigenaardiger wereld te zien gaf. Om het karakter van den Chinees, teekenachtiger, persoonlijker, beslister dan dat van den Inlander, ook waar hij dezen in den bloede bestaat? Om den achtergrond, waartegen hij zich afteekende, afstammeling van de zonen van het Hemelsche Rijk, met zijn ontzaglijk grondgebied, ontzaglijke bevolking en nog ontzaglijker traditie! Hoe het zij — hier ging eene nieuwe wereld voor ons open, lag een onuitputtelijke stof gereed voor wien zich een eigen oordeel wilde vormen en... een beschamende onwetendheid op dit gebied wilde goed maken! Ondoordringbaar vaak, zooveel doenlijk aan het oog der Westerlingen onttrokken — spoorde juist deze geheimzinnigheid tot levendiger belangstelling in hun doen en wezen aan. De overtuiging dat zij, van omhulsels en bijkomstigheden bevrijd, uitstekend materiaal voor de vermeerdering van onze kennis van menschen en rassen zou opleveren, deed het hare. En daarenboven — waar onzerzijds vooropgezette meeningen bestonden, die reeds bij de eerste persoonlijke aanraking onhoudbaar bleken en waar wij bereid waren, onze (zeer menschelijke!) neiging, om nog heel veel „mal" en „vreemd" te vinden, wat wij niet dadelijk konden begrijpen, te onderdrukken, kwam er zoo waar een ethisch element in 't spel: fair te zijn tegenover de verkeerd-beoordeelden en het niet bij de meest alledaagsche, oppervlakkige waarneming te laten! De vage voorstelling onzer jonge jaren, waaraan de figuurtjes op thee-kopjes, cahier-omslagen en rariteiten zeker niet onschuldig waren, die lukraak en gedachteloos uit leerboeken en reisverhalen was gevormd, toonde ons het beeld van den Chinees, even vreemd aan de werkelijkheid als de herderinnetjes a la mode uit den tijd van Marie-Antoinette. Zij gaf de caricatuur, niet het beeld van een wezen, van gelijke beweging als wij. Hoe kon het anders? En was het onze schuld? Menschen, die zich anders gedroegen in bezigheden en vermaken „dan een gewoon mensch", wier eten, drinken en slapen, kleeding en woning, levenswijze en instellingen niet alleen van onze gewoonten radicaal afweken, maar er soms de tegenstelling van waren! Zij hadden reeds een beschaving, oud als Methusalem toen onze voorvaderen de vlegeljaren der barbaarschheid nog niet te boven waren — 't mocht zijn, maar dan ook een beschaving op haar kop gezet, een ding vol tegenstrijdigheden! Zij hadden uitvindingen gedaan, lang vóór ons, van het papier, het compas, het buskruit — maar welk gebruik maakten zij van deze dingen? Van smaak en ■vernuft, van kunstvaardigheid en practisch inzicht spraken de producten, uit hun land tot ons gekomen, maar wat te denken van menschen, die op geestelijk gebied geen aspiraties schenen te bezitten (ten minste, wij zagen er nooit de bewijzen van!)? Wij roemden hun thee en bewonderden hun zijde en hun porcelein, maar dat was toch niet genoeg om hen als gelijkwaardige medemenschen te begroeten! Hoe onmannelijk was hun kleeding, hoe overdreven hun ceremonieel, hoe onnoodig ingewikkeld hun taal, hun schrift, hun etiquette, hoe potsierlijk waren hunne opvattingen van krijgsmansdeugd en vechtkunst! Bij deze beoordeeling kwam het niet in ons op, te vragen, hoe zij, de Chineezen, over ons dachten. In onze voorstelling was geen plaats voor gezond denken hunnerzijds, laat staan voor beoordeeling van ons, summa summarum toch een hooger soort wezens! Het africhtschooltje van de gemeente Delft, de Indische Instelling, thans gelukkig opgeheven, bracht geen verbetering in deze dwaze zienswijze. Slechts terloops, waar het bij andere vakken te pas kwam, werd bij het onderwijs, daar gegeven, van deze belang- rijke groep der bevolking onzer Koloniën gewaagd, een groep tienmaal talrijker dan die der Europeanen en in meer dan één opzicht een onmisbaar element. Men hield ons hier liever bezig met de beschrijving van de woning van een Dajakker of met de narigheden van een opgeheven Gouvernementscultuur. Üok moesten wij de Arabische namen kennen van godsdienstige gebruiken, in N.I. niet in zwang, maar omtrent het karakter, de afkomst, de eigenaardigheden en levenswijze van den gelen broeder, zijn beteekenis voor het verkeer, den handel, de industrie der Koloniën, liet men het aan de toekomst en aan ons eigen inzicht over, te worden ingelicht. Het vormen van een eigen oordeel werd daar anders niet onder de desiderata van de opleiding gerekend! En nog minder maakte men er daar een gewoonte van, menschen en dingen van een objectief, algemeen menschelijk standpunt te leeren beschouwen. Ambtenaren te vormen in den zin van gewillige dienaren, niet van de gemeenschap, maar van hen, die op een gegeven oogenblik te commandeeren hadden, was daar het allesbeheerschend streven. Van een verruiming van onzen blik op de Chineesche samenleving — voor a.s. Indische Ambtenaren nog al een vereischte, zou men zoo zeggen! — kon hier dus geen sprake zijn en zoo bleven wij in 't bezit van ons mal, verwrongen beeld van den zoon van Han, dat eerst bij persoonlijke kennismaking zou worden verbeterd, in den loop onzer dienstjaren. Eenmaal in Indië kon daarmee een begin worden worden gemaakt, al trok in 't allereerst het leven in den Chineeschen kamp niet bijster aan. Hier zou trouwens een Europeesch ambtenaar moeilijk gelegenheid vinden tot het maken van studiën naar de natuur. Ook moesten de luchtjes, de wangeluiden, de onsmakelijkheden, die hier oor, neus en oog troffen eer afschrikken dan aantrekken. Maar achter deze typen — de schunnige rondventer, de zwoegende koelie, de onnoozele geurmaker, de vetgemeste huisjesmelker of pandhuishouder, — weinig belangwekkend of bepaald antipathiek, vertoonde zich een leven, zóó actief, zóó origineel en persoonlijk, en tevens naar de omstandigheden zóó geregeld, zóó ingewikkeld en vol, — dat wij begrepen, hier eene afzonderlijke maatschappij voor ons te hebben van niet minder beteekenis dan de onze. Vormen en gewoonten mochten anders zijn, andere wegen worden ingeslagen naar het begeerd doel — de betrekking van mensch tot mensch in haar duizendvoudige verschijning kon ook hier met vrucht worden nagegaan en haar onderzoek beloofde een reeks van verrassende uitkomsten. Hier deden zich berekening en wilskracht gelden, openbaarden zich veelvoudige behoeften en vonden voorziening, hier was beweging. De eischen der traditie en die van het heden kwamen hier beurtelings of terzelfder tijd aan de orde en weefden een kleed, zóó sprekend van kleur, zóó ongewoon van teekening, dat wij er ons meer en meer door voelden aangetrokken. Toen brak aldra het oogenblik aan, dat wij onszelven moesten bekennen, dat wij hier te doen hadden met eene wereld, in hare uiting vaak de contradictie van de onze, maar in haar wezen daaraan gelijk. Geleidelijk verdween de karikatuur en het tastbaar en verstaanbaar beeld van onzen medemensch kwam daarvoor in de plaats. Wat ons eens een utopie scheen: den Chinees als gelijkwaardig medemensch te beschouwen, — werd ons een eisch der rede en der rechtvaardigheid. Die opvatting kregen wij zeker niet ineens. Een onzer nieuwe bekenden, sinds vele jaren in Indië gevestigd, deed zich in onzen allereersten diensttijd, — gelukkig toeval! — als gids op. Aangenaam verrast door onze belangstelling voor eene samenleving, die hij reeds lang van nabij had leeren kennen en die ook hem in toenemende mate aantrok, was hij dadelijk bereid, zijn ervaring tot onze beschikking te stellen. „Het is heel natuurlijk" — redeneerde hij o.a. — „dat de Chinees, als verantwoordelijk, zelfstandig wezen bij ons, anderen, een vrij slechte reputatie geniet. Door zijne levensopvatting en overgeërfde inzichten — die bij hem volkomen samenvallen — heeft hij zich sinds eeuwen van het standpunt, dat eenmaal ook het onze was, verwijderd in een richting, bijna tegengesteld aan de onze. Hij kijkt achterom om vandaar te vernemen, wat hij moet laten, terwijl wij sinds eeuwen vóór ons uitzien, om te weten, wat ons te doen staat. Op moreel gebied huldigt hij de opvatting van vóór duizend jaren, zooals zij hem door zijne geestelijke voorgangers werd gegeven, en door hem, zonder behoefte naar vrije interpretatie, naar de letter aangenomen. Binnen den engen kring van die geschreven moraal, houdt hij zich stipt aan de voorvaderlijke voorschriften, maar daarentegen wordt wat daarin niet te vinden is, z.i. aan zijn goedvinden overgelaten 23 en blijft onbeoordeeld en ongestraft. Buiten dien kring heeft hij zich niet aangewend, als wij, om in zijn geweten een kompas te vinden, zoodra hy aan eigen inzicht is overgelaten. Hij laat zich in dat geval door de omstandigheden leiden. Indien hem niet van buiten-af een bepaalde richting wordt opgedrongen, zal zijn vlak voor hem liggend eigenbelang hem den weg wijzen. Iets dergelijks ziet men vaak, ook in Europa, bij streng kerkelijk opgevoede menschen, bij wie het gevoel van verantwoordelijkheid m.a.w. het eigen geweten door het verlies hunner geestelijke zelfstandigheid is werkeloos geworden. Vandaar het wantrouwen, door deze rechtzinnigen bij velen hunner medemenschen opgewekt! Want buiten het terrein van den godsdienst voelen zij zich tot niets gebonden, volgen zij hunne eerste instincten, als deze Chineezen. Om den kring door zijn geloof beheerscht, bevindt zich een vacuum, dat behoorde te zijn aangevuld door een gevoel van verantwoordelijkheid. ■ Gedurende een onmetelyken tijd, uitsluitend, van vader op kind, in beslag genomen door de ritueele voorschriften van de vereering der voorouders, tegenover deze alleen verantwoordelijk gesteld voor al zijn doen en laten, kan de Chineesche ziel van onze waarneming moeilijk meer vertoonen dan een rudimentair geweten. Eenmaal bekend met den wil van zijne overheid en overtuigd, dat er geen ontkomen aan is, zal de Chinees die eerbiedigen, maar dit geldt alleen voor elk bepaald geval op zichzelf. De algemeene werking van een voorschrift, zóó, dat men onwillekeurig meer naar de bedoeling dan naar de letter vraagt en voor zichzelf tot analoge toepassing komt, ontsnapt hem. Geen wonder, want de „considerans", de aanleiding tot de voor hem heilige wet ging sinds eeuwen verloren ! Het antecedent heeft daarentegen voor hem te hooger beteekenis, is hem een redder uit den twijfel, telkens als het op zijn geval slaat. Maar verwacht van hem niet, dat hij in de bevelen zijner superieuren een richtsnoer zoekt om voor zichzelf door analogie goed van kwaad te onderscheiden. Wat niet verboden is, is geoorloofd. Vandaar dat een menigte handelingen, die wij „unfair" of „onbehoorlijk" achten, voor den Chinees lang niet altijd dat karakter bezitten. In dit licht beschouwd ligt b.v. in 't aannemen van een geldsom door een overheidspersoon om daarvoor — binnen den kring zijner ambtelijke bevoegdheid — iets te doen of zekere maatregelen achterwege te laten — voor den Chinees niet iets ignobels, zooals wij, op grond van onze moraal — geheel afgezien van het strafbare volgens de wet — er in zouden zien. Afpersing, tot zekere hoogte, wekt zijne verontwaardiging niet 0p — hij zal alleen misbaar maken of zich verzetten, als het te ver gaat. Eerst dan wordt het in zijne oogen „ongeoorloofd". Zeker, om de Chineezen eerlijk te beoordeelen, kunnen wij ook bij hen een ingeboren *) begrip van goed en kwaad onderstellen, maar eene eeuwenlange blinde onderwerping heeft dit *) Dit blijkt o. a. ten duidelijkste uit sommige karakters van het eeuwenoude Chineesche schrift. Zoo is het samengesteld beeld, waarmee zij „eerlijk, oprecht" uitdrukken door de karakters gevormd, die „man" en „woord" aanduiden, en dat voor Keizer of heerscher bestaat uit de karakters, die „gezag" en „zelf" voorstellen, m. a. w. zelf beheersching! begrip rudimentair gemaakt. Welk een vernietigende rol moet niet hun beginsel, om zich in alles aan de eeuwenoude en hierdoor alleen reeds onvolkomen geworden wet te houden en — naar haar voorschrift — zonder morren, zonder kritiek — ook lang na hunne meerderjarigheid — den wil van hunne ouders op te volgen — op hunne zelfstandigheid, hun gevoel van eigenwaarde, hunne begrippen van verantwoordelijkheid en eer — alle dingen, die in 't nauwst verband tot elkaar staan, hebben uitgeoefend! Dit vooropgesteld, kan men m.i. niet anders aannemen, dan dat, tegenover het mateloos gezag gedurende het leven van grootouders of ouders aldus over hunnen wil en hunnen geest gesteld, als zij zelf eene andere meening voorstonden, een weg door hen werd ingeslagen, die wij op zichzelf beschouwd onoprecht, onwaardig zouden noemen. Dat een zoodanige, abnormale toestand, eeuwen en eeuwen gehandhaafd, op de karaktervorming van het geheele volk een onuitwischbaren indruk moest laten, spreekt vanzelf. Wie denkt hierbij niet in de eerste plaats aan de typisch Chineesche trek om bij alles den schijn te willen redden! Wie voor de Chineezen verbetering hoopt van zulke, vaak stuitende eigenaardigheden, moet in de eerste plaats wenschen, dat het fondament waarop al hunne instellingen rusten: vereering der voorouders en blinde gehoorzaamheid aan de ouders, tenminste voor mondigen, worde uitgebroken. Dat is geen kleinigheid! Het wil zeggen, dat de Chineesche ziel zijn diepste overtuiging en bovenal het ook hem in uitzicht gesteld loon voor zijne onderwerping zal prijsgeven, dat de jongere, op zijn beurt familiehoofd geworden, het overmatig gezag, slaafsche onderworpenheid der zijnen, vrijwillig zal laten varen, in het besef dat het heil der algemeene samenleving dit wil. Dit brengt ons tot eene andere moeilijkheid, haast even ingeworteld als de eerste. Voor den Chinees bestaat er slechts ééne samenleving — de Chineesche maatschappij, zooals de klassieken zich die hebben gedacht. Een andere „respublica" acht hij ondenkbaar. Wie zal hem daarover hard vallen, die rekening houdt met het dagelijks te constateeren feit, dat bijna elk volk der aarde zyn millioenen telt, onbewust van het bestaan van andere naties en uitteraard ongezind, met de rechten van deze rekening te houden. Daar waar hij, als hier in Indië, in voortdurende aanraking komt met andere rassen en waar het gezag in handen is van Europeanen, bestaat er kans, dat hem gaandeweg begrippen van algemeen belang van een wijder strekking worden bijgebracht. Maar de feiten moeten hem overtuigen — en de geschiedenis van China zelve van de laatste jaren is er vol van! — van het noodlottig gevolg van zyn vasthouden aan de voorvaderlijke leer in al hare consequenties. Die leer kwam uit egoisme voort, uit het vóór alles dienstbaar maken van de belangen van het nageslacht aan die van de vaders. In alle tijden is er strijd geweest tusschen oud en jong, heden en toekomst. Het heden, de vaders, hadden de macht in handen en wenschten die tot eiken prijs te behouden, niet alleen, wanneer zij grijs en onmachtig tot handelend optreden zouden zijn, maar zelfs nadat de dood tusschenbeide zou zijn getreden. En zoo biedt de Chineesche maatschappij, door den loop der eeuwen heen het beklagenswaardig schouwspel, dat het nieuwe geslacht, bij steeds toenemende eischen van heden en toekomst, de vereering van het geslacht van gisteren en daarvóór als een monsterachtig aanhangsel achter zich aansleept — in zijn strijd om 't bestaan, in zijn zucht naar ervaring en kennis, in zijn drang naar hooger vastgehouden door een ontvleeschde hand uit het grafl Millioenen en millioenen van het nationaal vermogen worden bij voortduring opgeslokt door een kostbare, vaak ruïneuse doodenvereering, maar dit verlies beteekent nog weinig bij het onmetelijk leed door den geestelijken stilstand, de stelselmatige uitdrooging van de jonge, krachtige levenssappen over een volk gebracht dat, evenals wij allen, deel uitmaakt van een menschheid, die voort moet en voort wil. Een deel dat zoo sprekende blijken geeft, voort te kunnen /" Woorden van mijn bejaarden vriend, die ik gaandeweg beter leerde begrijpen en waardeeren. Woorden die mij vaak in de gedachten kwamen, als ik met anderen gereed stond, dit volk naar onze ingeboren inzichten te beoordeelen. Na een tienjarig verblijf in Indië kruisten zich onze wegen opnieuw en vond ik gelegenheid, hem te zeggen, van hoe groote beteekenis zijn humaan oordeel voor mij was geweest. Hoe ik meer en meer tot dezelfde zienswijze was geraakt en, niettegenstaande ik vele individuen van Chineesche afkomst had leeren kennen, die voor verbetering onvatbaar schenen, ten slotte voor de Chineesche samenleving als geheel, als voor een wereld van medeschepselen, eene groote belangstelling was gaan voelen, terwijl ik onder hen menigeen had ontmoet, die de vergelijking met den gemiddelden Europeaan glansrijk kon doorstaan en onder deze weer enkelen, voor wie ik genegenheid koesterde, op achting gegrond. Hij deelde volkomen mijne overtuiging, op de in mijne dienstjaren verkregen ervaring berustende, dat er bij de Europeanen en niet het minst bij de vertegenwoordigers van het gezag, een jammerlijk tekort bestaat in bekendheid met het intiemere leven van den Chinees, onder onzen vlag levende, deelende in de voordeelen van ons bestuur en meebetalende in onze belastingen. Meermalen had ik opgemerkt, dat er, niet alleen van den kant van vele ontwikkelde Europeanen, maar ook, van de vertegenwoordigers van het gezag, een onwil scheen te bestaan, om Chineezen, zelfs de beschaafdsten onder hen, buiten de afgemeten grenzen eener officieele verhouding te leeren kennen. De neiging, die bij vele ambtenaren, vooral bij Indo-Europeanen, die het overgroot deel van de dragers van ons gezag in Indië uitmaken, vóórzit, om zich van een in afkomst zóó na aan hen verwante groep als die der Indo-Chineezen, met beslistheid gescheiden te houden, scheen voor dit verschijnsel geen voldoende grond, want ik had het ook bij volbloed-Europeanen opgemerkt. De aanleiding scheen te moeten worden gezocht in beangstheid voor de publieke meening, die al gauw, bij meerdere toenadering tusschen ambtenaar en Chinees, zou aannemen, dat klinkende argumenten bij het toestaan van dit of dat door den eerste aan den laatste in het spel waren. Zóó groot is nog altijd de verdenking ten dezen aanzien, dat het inderdaad iemand van zeer onafhankelijk karakter moet zijn, die zich hieraan niet stoort en „de menschen laat praten!" Voor die verdenking bestaat, in 't algemeen genomen, nog altijd eenige aanleiding, al heeft de door vele ambtenaren met minachting verdragen Indische pers op menige ongerechtigheid het volle licht geworpen en komen deze in moderne tijden ongetwijfeld zeldzamer voor. Maar een volkomen zuivere toestand is nog niet ingetreden. Lang vóór- en lang na de beruchte smeer-circulaire van Keuchenius deelden ambtenaren in de voordeelen, die het gunnen van pachten of dergelijken aan den gelukkigen inschrijver opleverde. Nog altijd leeft het misbruik voort, dat met Nieuwjaar de provisiekamer van menigen ambtenaar wordt volgestapeld, zonder dat hem hiervoor ooit de rekening wordt gepresenteerd. Aan het schandaal der °Pgejaagde venduties, meest door Chineesche en Arabische koopers, bij 't vertrek van een B.B. ambtenaar, om bij diens opvolger in een goed blaadje te komen, is nog altijd niet afdoend paal en perk gesteld. Ook zonder zoover te gaan als een hooggeplaatst ambtenaar, die ons verzekerde, dat hij nooit een huis van een Chinees zou huren, omdat men hem dan verdenken zou, dat hij de huur op minder fatsoenlijke wijze zou voldoen — zien zich ambtenaren, over wier geschiktheid dikwijls op praatjes een vonnis wordt geveld, vaak door menschen, die op het stuk van eer verdacht conventioneel voelen, gedwongen, met deze niet altijd ongegronde publieke gevoeligheid rekening te houden. Maar hiertegenover staat, dat bij feestelijke gelegenheden, als het op profiteeren aankomt, deze wijze reserve tegenover Chineesche gastheeren niet altijd wordt inachtgenomen. De redeneering ligt dan vóór de hand, dat alleen het oordeel der menschen de gedragslijn bepaalt en dat, zoodra dit niet behoeft te worden gevreesd, als bij door zeer velen bezochte feesten, de welbekende gulheid van den Chineeschen richard gerust kan worden genoten, ook al blijft men bij elke andere gelegenheid op een deftigen afstand! * * ♦ Leelijker dingen dan deze, waarbij het menigmaal van beide partijen mag heeten „dat zij aan elkaar zijn gewaagd" — treffen het Chineesche karakter, voorzoover wij dit zeifin Nederlandsch-Indië leerden kennen, waar het het uitbuiten van den inlander geldt en om deze reden vermijden wellicht anderen een nauwere aanraking dan de strikt officieele, al heeft men soms reden daaromtrent een beetje te meesmuilen. Het staat ongetwijfeld als een paal boven water vast, dat vele Chineezen eiken dag partij trekken van de spil- en speelzucht van den bruinen broeder, al is deze bij hen gewoonlijk nog beter af, dan bij Hadji's en andere inlandsche geldschieters. Evenmin lijdt het twijfel of men zou zonder moeite vele vieze histories kunnen noemen, waarin Chineezen waren betrokken en waarin zij een hoofdrol vervulden. Ieder denkt hier allereerst aan de opiumpacht. Anderen, die van nabij met de toestanden op vele kleinere particuliere landerijen bekend zijn, weten van leelijke dingen te verhalen die allesbehalve gelogen schijnen. Maar het bestaan van de opiumpacht zelve was beneden de waardigheid van een beschaafden staat en evenzeer komen de wantoestanden op de particuliere landerijen, zoo goed als het jammerlijk geharrewar tusschen overheid en heerlijke rechten, in de eerste plaats op hen neer, die ze afstonden. Die staatsonderdanen overlieten aan de hebzucht en inhaligheid van lieden, die door koop of erfenis, onverschillig wie ze waren, als potentaatjes tegenover de opgezetenen kwamen te staan. Zoolang wij buiten staat zijn, deze handelingen van vroeger regeeringen met alle gevolgen van dien te redresseeren, zullen Chineezen, allicht eerder dan anderen „er een zaakje inzien", zich op zulk een landgoed zetten, er van trachten te halen, wat er van te halen valt. Van intensieve cultuur bij zoo'n nieuwbakken ambachtsheer geen sprake. Hij is op oogenblikkelijk voordeel uit en werkt zoodoende menige veelbelovende zaak naar den grond. Maar past dit gebrek aan vooruitziendheid niet volkomen bij zijn karakter, dat zich naar het verleden keert en dus allicht niet genoeg rekening houdt met de toekomst? Daarbij, het is niet de landheer, die in hem spreekt, als hij zich eene gelegenheid als deze ten nutte maakt, maar de koopman. En een koopman van een geheel anderen aanleg en met geheel andere opvattingen dan wij, Europeanen, onwillekeurig met dat bedrijf verbinden. Vóór alles is de Chineesche koopman speculant. De min of meer wetenschappelijke opleiding, de bekendheid met de eischen en behoeften van den wereldhandel, de ingewikkelde berekeningen bij zijne operatiën noodig, die den stand onzer kooplieden kenmerken, en die hieraan, al van vroegs-af-aan een stempel van degelijkheid en deftigheid hebben gegeven — staan den Chineeschen koopman niet ten dienste. Hij is eigenlijk van-huis-uit klein-handelaar met een beperkten kijk op de voordeelen, die hij kan behalen door deze of gene stap te wagen. Hij is autodidakt en vooral... hij is speler — eerste, onvolkomen incarnatie van den koopman. Niet geschoold door lange voorbereiding, noch door ervaring in andere landen opgedaan. Hij is naar onze opvatting bepaald onontwikkeld, behoort ook van oorsprong niet eens tot de betere, zorgvuldiger grootgebrachte klassen in China. Hij doet zijn zaken op grooter of kleiner schaal, maar dit geldt alleen de hoeveelheid van zijn omzet, niet de meer of mindere ingewikkeldheid zijner operatiën. Geen speculatie, die hem rechtstreeksche winst belooft daarentegen, of hij is er voor te vinden. Met geweldige snelheid zet hij zijn kapitaal om en de hooge rente, in China geldig, wijst er op, dat dit een nationale trek van hem is. In onzen Oost is er geen loterij, of een groot deel der loten, het grootste deel wellicht, wordt door Chineezen genomen. Hij is voor elke kans klaar, op elk oogenblik van den dag en van den nacht. Zijn handel draagt dan ook vaak het meest verscheiden karakter. Maar al wat op langen termijn loopt, wat niet tastbaar is, dadelijk onder cijfers te brengen, zich in verre landen afspeelt of afhankelijk is van voorwaarden, die de beslissing vertragen — vindt bij hem minder belangstelling. Hij kan zijn geld beter gebruiken. Zoo steekt hij het zelden of nooit in genoegzame hoeveelheid in een onderneming, die niet dadelijk rendeert. Deze eigenaardigheid verklaart zijn behoefte, vóór alles „cash"' te zien, contanten, waarvan hij er nooit genoeg beschikbaar kan hebben. Is het dan te verwonderen, dat hij zulk een particulier land uitput, waarvan hij alleen dadelijk voordeel verlangt? Dat hij bij de betaling van den koopprijs alleen berekent, of de penningen der opgezetenen, gevoegd bij een bescheiden opbrengst, hem winst zullen brengen en niet, hoe hij, door nieuw geld voor verbetering aan te wenden, wellicht over een aantal jaren een rijker bezit het zijne zal mogen noemen? Bij uitstek is de Chinees geldschieter. Hij berekent de interest niet bij het jaar, niet bij de maand, maar bij den dag en dezelfde gulden die hij heden uitleent, zal in den loop van een maand, telkens bij hem terugkomend, door een reeks van handen gaan. Koopt hij een particulier land, dan meent hij hiermee niet zoozeer landeigenaar te worden, als wel hij beschouwt den koopsom als bij de opgezetenen uitgezet. Door alle onkosten van onderhoud uit te sparen brengt hij het een heel eind verder dan een ander, vooral waar de bedoelde opgezetenen gaandeweg bij hem in de meest gecompliceerde rekening komen te staan, waarbij alle voordeelen aan den kant prijken van dezen in onze oogen wonderlijken landheer. Inderdaad, de fraaie instelling der particuliere landerijen *) in Indië is als voor het Chineesch „initiatief" geschapen. Dit verklaart het enorm percent der Chi- *) Zie onze brochure hierover in 1904 te Batavia verschenen. 365 neesche eigenaren, onder wie er echter ook zijn, die zich van een gunstiger zijde hebben doen kennen. Veel heb ik vaak van onbetrouwbaarheid van den Chinees vernomen. In zeker opzicht is hij dit ongetwijfeld, al heb ik er persoonlijk zeer zelden nadeel van gehad. Overal, waar het geldt gewicht, hoedanigheid, enz. van de waar die hij levert, schijnt hij aan een zware verzoeking te worden blootgesteld en meestal hiervoor te bezwijken. Men moet toegeven, dat dit een leelijke trek is. Maar hij is daartegenover in andere opzichten een koopman, die zich juist voor den handel met Europeanen bijzonder eigent. En dit niet alleen, omdat hij vlug van begrip is. Maar om eene eigenschap, die vóór alle andere, uitmaakt, of men met iemand zaken wil doen of niet. Hij kent de waarde van het gegeven woord en hij houdt er zich aan. Dit is een zeer goede trek. Zeker gaat de moraliteit van den Chinees, waar het afspraken aangaat met lieden, die hem vertrouwen en die hij vertrouwen kan, niet lager dan bij de op dit punt meest gunstig bekende Europeesche natiën. Zoolang het het sluiten van de overeenkomst betreft, het loven en bieden, het trachten om de gunstigste condities te bedingen, zal de Chinees den ander op de meest listige wijze tot de uiterste concessies zien te brengen en hierbij niet tegen kunstgrepen opzien. Maar — eenmaal verbonden, houdt hij zich, in den regel, aan de getroffen overeenkomst. Hij bezit, als hij verliest, zoo goed als wanneer hij wint, boven alles het karakter van den speler. Hij speelt, maar hij kan tegen zijn verlies. Hij staat in dit opzicht ver boven den Japanner, wiens reputatie op handelsgebied bij den Europeeschen handel reeds lang beneden peil wordt geacht. Men kan dan ook zeker zonder overdrijving zeggen, dat geen enkel volk van Azië den Chinees in intrensieke koopmans-hoedanigheden evenaart. In Indië doet men bij het gebruik van Chineesche handelaren als tusschenpersoon nog al eens de pijnlijke ervaring op, dat de betrokkene zich falliet geeft of falliet verklaard moet worden. Ongetwijfeld deden zich bij deze gevallen meermalen zaken voor, die het daglicht niet konden zien. Het zou dan ook dwaas zijn iets anders te verwachten en te ontkennen, dat de van huis-uit eenvoudige Chineesche kleinhandelaar, geroepen deel te nemen aan het ingewikkeld verkeer met groote Europeesche firma's (die hem vaak overbluffen en meestal met goederen volstoppen, die zij coüte que coüte moeten afzetten) nog veel moet leeren. De repressie- en dwangmaatregelen, die de nieuwe faillissementwet toelaat, zullen hem zeker verdiende en heilzame lessen toedienen. In de tractaathavens in China heeft de Europeesche handel eveneens de schuldgevangenis bij de hand om een nalatig debiteur tot rede te brengen, maar men gaat daar nog wat verder dan in N.-I., door toe te staan dat de vrouw, de zoon of andere nauwe verwanten van den nalatige, als men hem zelf niet krijgen kan, op dezelfde wijze kunnen worden opgesloten. Eene maatregel, die voor den Chinees, met zijn solidariteits-beginsel, niet stuitend is. Tegen borgtocht kunnen de gegijzelden worden ontslagen. Het is een middel, dat in de praktijk uitstekende diensten moet bewijzen en aan het crediet der Chineezen in het algemeen ten goede moet komen, omdat het preventief werkt. Intusschen getuigt het voortdurend gebruik, dat de Europeesche handel in Indië van Chineezen als tusschenpersonen blijft maken, reeds op zichzelf voldoende voor zijne in 't algemeen groote bruikbaarheid als zoodanig. Men kan gerust zeggen, dat de Chinees zich in onzen Oost onmisbaar heeft weten te maken. Hij is voor den omzet, het verkoopen zelf niet alleen „geknipt", maar hij „bereikt" den inlander eerder dan zulks den Europeaan mogelijk is. En dit is vooral in een land, waar zeer vele kleintjes een groote moeten maken, m. a. w. bij eene zeer talrijke bevolking met geringe koopkracht der individuen, van zeer veel beteekenis. Over het algemeen weet de Chinees zich zeer goed met den inlander te verstaan, hem in zijne eigenaardigheden vrij te laten en toch op zijn tijd zijn duitjes binnen te krijgen. Zóó in 't klein handelen als de Chinees het vermag, zou den Europeaan onmogelijk zijn. Bij den eersten is dit eene erfelijke eigenschap. Een koop in tallooze koop-jes te splitsen is juist iets voor hem. Één blik in een Chineesche toko is voldoende om te doen zien, hoe het kleinste door hem niet te klein wordt geacht. * # * Een enkele keer vond ik in eigen ervaring, vaker nog in de mededeelingen van anderen, aanleiding, om den Chineeschen handelaar te verdenken, dat hij zelden een gelegenheid zal verzuimen, om met de waar, die hij moet leveren, te knoeien. Een nauw- keurig nagaan van de te leveren zaken is zelfs bij jarenlange bekendheid met den verkooper noodig, zal men zich niet voor alleronaangenaamste „koopjes" zien gesteld. Het schijnt bij den Chinees niet genoeg te wegen, dat dergelijke oneerlijkheden hem het vertrouwen zijner clientèle ontnemen en bij toekomstige gelegenheden tegen hem zullen zijn. Hij is wellicht bekend met het Arabische spreekwoord: „Als gij mij eens bedriegt is het uwe fout; bedriegt gij me voor een tweede keer dan is het de mijne!" Maar... het is hem blijkbaar te machtig! Want dit vervalschen van waren schijnt wel een aangeboren trek. Hij past dien toe in de meest ondenkbare gevallen, als een soort sport, ook als het te bereiken voordeel denkbeeldig is. Zoo is in China de indigo, eens een belangrijk handelsartikel voor Europa, daar onverkoopbaar geworden omdat men in China maar niet wilde laten, ze met verfstoffen te vermengen, die aan de hoedanigheid afbreuk deden en den prijs deden dalen, soms ver beneden het bedrag, waarbij de vervalsching nog voordeel bood. Men ging toch met het geknoei door. Toen de indigo der Philippijnen, eens de meest gezochte ter wereld, in handen van Chineezen was gekomen, werd zij spoedig op gelijke wijze in volkomen discrediet gebracht. Haast overal, waar door toevoeging van water of zand kans bestaat, het gewicht te vermeerderen, zonder dat dit dadelijk opvalt, wordt vervalsching toegepast. In balen katoen en dergelijke vindt men herhaaldelijk steenen of stukken ijzer. Hoe de Chineezen „wijn maken" houden zij meestal voor zich, maar het is een veelvuldig voorkomend bedrijf in Indië en de transche importeurs, die op het etiket der flesschen den wenk geven, het te vernietigen, als de flesch leeg is, hebben dit niet zonder goede reden gedaan. Vooral in het samenflansen van portwijn, waarop argelooze bezoekers der beruchte indische recepties wel eens worden vergast, bereikten onze gestaarte vrienden reeds een aardige hoogte. Edoch — in dit opzicht staan de Chineezen zeker niet alleen. Wij behoeven daarvoor niet ver van honk te gaan. Het verdringen van de Hollandsche boter van de Londensche markt en de opkomst daar van de Deensche was een gevolg van het hardnekkig geknoei onzer brave botermakende landgenooten. De vervalsching van wijnen en dergelijke is in Duitschland een bloeiende industrie. Misschien wordt zij wel van overheidswege „beschermd"! Een jaar of vijftien geleden veroordeelde de Raad van Justitie te Makassar een Duitsche firma, die in Nieuw Guinea spiritualia invoerde (wat de wet verbiedt). Zij beriep er zich op, dat de door haar aan de Papoa's verkochte drank „sherry" was, geen jenever. Inderdaad droeg het etiket den wijdschen naam „Sherry Cordial", maar kostte „en détail" nog iets minder dan 30 cents per flesch! Het optreden van den wetgever tegen deze misbruiken geeft echter zelden en weinig baat. Maar op den duur „wreekt" het publiek zich! Deze trek der Chineezen vindt hare verklaring in dezelfde handelsinzichten als hierboven reeds werden 24 aangeduid. Evenzeer als de zucht naar onmiddelijke winst den Chinees tot speculant maakt, maakt zij hem blind voor de kwade gevolgen — op den duur — van al wat naar vervalsching en bedrog zweemt. Het hollandsch spreekwoord — ook niet altijd door Hollanders in toepassing gebracht! — „eerlijk duurt het langst" wordt alleen door de meer ontwikkelde handelaren, wier blik verruimd werd door langdurig verkeer in de Europeesche handelswereld, in zijn commercieële beteekenis verstaan, al valt ook hier nog wel eens een kleine réchute te betreuren! Alles te zamen genomen, treedt hier de overtuiging op den voorgrond, dat de Chinees over een uitstekende aanleg als handelaar beschikt, maar er aan zijne opleiding en ontwikking sinds eeuwen niets gedaan is. De conclusie ligt vóór de hand: onderwijs, uit de oogen leeren zien, in alle richtingen leeren zien — zien, wat er in de wereld „te koop" is! ♦ * ♦ Dezelfde trek, die tot speelzucht en tot vervalsching voert, moest den Chinees bij uitnemendheid voor het smokkelen geschikt maken. Onder dit hoofd heeft hij dan ook in de annalen der Indische geschiedenis een extra folio. De enorme winsten, die in de afgeloopen eeuw met het smokkelen van opium zijn gemaakt^ vloeiden zeker voor een groot deel in de zakken van Chineezen. Tal van „Indische romans" putten uit de opium-smokkelarij hun stof. Dagblad- en tijdschriftartikelen, kletstafel-discoursen en ambtelijke conferenties vonden er een onuitputtelijke bron van betoog en gedachtenwisseling in. De Regeering kon niet volstaan met er hare papieren banbliksems tegen te slingeren — er moest daadwerkelijk tegen worden opgetreden. Een kleine vloot en een leger van speurders moest er tegen uitgezonden en in actie gehouden worden. Ambtenaren vonden er nieuwe kansen op promotie bij, het publiek won er reeksen van pittige anecdoten, pikante nieuwtjes, spannende personalia mee. Gedurende meer dan een halve eeuw verlevendigde het roode schijnsel van dit avontuurlijk bedrijf den veelal kleurloozen achtergrond der Indische samenleving. En altijd was John Chinaman een der hoofdpersonen. Meestal vereenigde hij, op verzoek van het geëerd publiek, de rollen van opiumpachter en opiumsmokkelaar in zich. Als een bescheiden voorlooper van Henri de Vries en zijn miraculeus snelle gedaanteverwisseling en een gelukkig navolger van den bediende uit Molière's Avare, kwam hij als de door soliede borgen gedekte zetbaas der Regeering op de planken en speelde er zijn „père noble"-rol, met een nuance van verdrukte onschuld — om in een volgend tooneel, zonder décor-verandering, maar met neergedraaid licht, als de listigaard der listigaards op het tooneel terug te sluipen, waar hij met veranderde, maar toch door de ingelichten zeer goed herkenbare stem het publiek in zijn vertrouwen nam, terwijl hij voortging, zijn ignobel weefsel van leugen en bedrog uit te zetten. In het net hiervan sukkelde dan niet al te onverwacht de waakzame goud-gepette Vertegenwoordiger van het Gezag, die met een dievenlantaarn alle plaatsen afzocht, waar de gladde vogel niet te vinden was. Bijpersonen in deze handeling, die een Heyermans, „Spel van Verdooving" zou kunnen noemen, waren dan nog vaak een beeldschoone inlandsche jonge dame door een jongeling van haar stand bemind, maar door den pachter-smokkelaar begeerd, welk meisje door een kranig, gewetensvol jong Controleur (zonder bijbedoelingen) gered, door een zee van narigheden de éénig aannemelijke haven wist te bereiken — die van een wettigen echt met gezegden inlander, terwijl de stein-reiche pachter-smokkelaar, ondanks al zijn goud, zijn lugubere macht en zijne voor niets terugdeinzende zielezwartheid, mocht toekijken, nog heel blij er met eenige trappen af te komen, hem door den Controleur toegediend, als antwoord op zijn voorstel, zich als redder te laten afkoopen ! In ernst — het lag voor de hand, dat de Chinees zich als geduchte concurrent van het Gouvernement zou doen kennen in diens bedrijf van opiumslijter „en gros", dat gedurende tientallen van jaren, tientallen van millioenen in de schatkist bracht. Dat hij zich dit handelsartikel, zóó kostbaar, zóó gemakkelijk vervoerbaar, zóó gemakkelijk te vervalschen, niet geheel liet afnemen, was zeer begrijpelijk. Hij waagde er graag een leelijke straf — ongelooflijk zwaar voor eene „overtreding"! — aan, omdat er bij slagen zoo'n kolossaal profijt in stak. Dat een toenemende kwade damp van de opiumpacht en al wat er aan vast was zou opstijgen, was te voorzien. Het opium werd geacht het verderf van den inlander te zijn (en zeker was het, afgezien van de schadelijkheid voor de gezondheid, een kanker voor zijn welvaart en een belemmering voor zijn geestelijken groei) en zoo viel het toch al heel moeilijk, het Gouvernement op het standpunt eener blinde gerechtigheid te plaatsen, eener onbevlekte moraliteit! Allerminst tegenover de overtreders eener wet, die door de meest geïnteresseerde bij den omzet was gemaakt en hier harder dan ergens elders optrad. Het onus van het heele gedoe heeft men veelal op den Chineeschen pachter gewenteld, maar de Indische Regeering behoorde er broederlijk den schouder onder te zetten als op zijn minst mede-verantwoordelijk. Ook zou het zeker onrechtvaardig zijn, alle kwade luchtjes, die met de opiumpacht in direct of zijdelingsch verband stonden, op rekening te stellen van onze Chineesche mede-burgers. Vele daarvan komen geheel voor rekening van de dienaren van het Gezag, die jarenlang, direkt of zijdelings, voordeden genoten van dezen toestand van zaken! * * * Is de Chinees bij ondernemingen van meer samengestelden aard gewoonlijk minder gelukkig — al vindt men op Java een aantal aan Chineezen toebehoorende suikerfabrieken, *) die, meestal onder Europeesche administrateurs of met Europeesche machinisten, zeer *) Waarvan wij er eenige hebben bezocht, o. a. die van den kapitein der Chineezen Tan Tjin Kie te Leuweunggadja (Cberibon), die een uitmuntenden indruk maakte en ten aanzien van machineriën, reinheid, ventilatie, verlichting (electrisch) en rietvervoer (Decauvillespoor) in niete voor een Europeesche onderdeed. goed rendeeren, — er zijn ook bijzondere omstandigheden, die hem — de genoemde zucht, om dadelijk winst te zien, buiten rekening gelaten — ernstig in den weg staan om den wedloop met de Europeanen bij te houden. In de eerste plaats geldt als zoodanig het bij de Chineezen sterk heerschend nepotisme. Zelfs in kleine zaken zal men vaak een overvloed van employé's aantreffen. Elk Chinees, die carrière heeft gemaakt d. i. die een eigen zaak drijft, die goed marcheert, ziet zich verplicht, zijne familieleden bij te springen, door hun, desverlangd, een baantje in zijn bedrijf af te staan. Die hebben daar, blijkens een Chineesch spreekwoord, recht op: „Als de schoorsteen rookt, moet de heele familie zich kunnen warmen." Dat dit nepotisme de schromelijkste gevolgen heeft, vooral waar het geldt bedrijven, waarbij bijzondere bekwaamheid, technische bedrevenheid worden gevorderd — spreekt vanzelf. In de tweede plaats is de verhouding van werkgever tot zijne employé's hier vaak te gemoedelijk, om uitgebreide ondernemingen, bij welke vastheid en eenheid van wil, die zich zonder zekere hoogheid niet naar behooren kan doen gelden, de leiding behoort te hebben, te doen slagen. De afstand tusschen werkgever en employé laat hier geen voldoende ruimte voor een reeks van functiën, die een meer ingewikkeld bedrijf al gauw behoeft. Voor de gewone toko-handel is deze gemoedelijkheid wellicht van nut. Door het stelsel van zijnen employé's een aandeel in de winst toe te zeggen, een voorrecht, waarin zelfs wel de koelie, die de winkel aanveegt, deelt, (dat men ook in Europa meer en meer vindt toegepast) doet hij zeker van takt blijken. Hij voorziet daarbij meestal in hunne voeding en deelt gewoonlijk zijne maaltijden met hen — maar hiervan kan bij grootere ondernemingen geen sprake zijn, zonder dat aan het prestige van den leider schade wordt toegebracht. Deze verhouding is overigens geheel in overeenstemming met de Chineesche beginselen, die den bediende, zooals vroeger den slaaf, zoo goed als de kinderen van den patroon, aan het aartsvaderlijk gezag onderwerpen. Zij zijn leden van het groote geheel. De gemeenschappelijke maaltijden nemen een deel van het verschil in positie tusschen heer en knecht weg — zij hebben het voordeel, dat zij bij de berekening van het loon in aanmerking worden gebracht. In het algemeen zijn de loonen, die de Chineesche werkgevei aan zijne dienaren betaalt, laag. Dit komt vooral uit, als men de loonen op Chineesche suikerfabrieken aan Chineesche employé's betaald, vergelijkt met die op Europeesche fabrieken door Europeanen genoten. Maaibij de eersten geldt het alweer vaak familieleden, die aan een broodje moesten worden geholpen. Men ziet het — van het prestige wordt iets opgeofferd, van de familie-relatie wordt gebruik gemaakt, door te voorzien in de voeding der dienaren wordt een weinig geprofiteerd — alles kleine, zoete winstjes, die den Chinees zoo dierbaar zijn. Maar — dit resultaat geeft bij eenigszins gecompliceerde ondernemingen niet altijd een voordeelig eindcijfer! Te eer loopt het mis, waar bedoelde familieleden een behoorlijke voorbereiding voor hun baantje missen en dat is meestal het geval. De terecht geprezen zuinigheid en sober- heid van den Chinees schieten hier tekort. Een terrein, waarop hij nog de ware „business''-man moet zien teworden ! In de eerste plaats door „zaken" en „familiebelangen" goed uiteen te houden! •ie * * Van mijne persoonlijke aanraking met Chineezen heb ik meer dan ééne aangename herinnering uit Indië meegenomen. Uitteraard was deze aanraking oppervlakkig. Maar is zij in onze Europeesche samenleving als regel eene andere ? Is het daar vaak een quaestie van „zielegemeenschap?" Men wordt ook onder Europeanen met slechts enkelen bevriend, en degene onder hen, met wie men tot het einde toe bevriend blijft, zijn nog zeldzamer! Ga ik in mijne herinneringen terug tot mijne eerste dienstjaren, dan komen in de eerste plaats de te Makassar gemaakte kennissen onder hen in aanmerking'. Ik was destijds nog in het begin mijner rechterlijke loopbaan en bekleedde er gedurende twee jaren de functie van substituut-Griffier bij den Raad van Justitie, waarbij mij, bij den onvoldoenden particulieren rechtsbijstand te dier plaatse, tevens de uitoefening van de rechtspraktijk als advocaat en procureur was opgedragen. In deze hoedanigheid behoorde mijne clientèle grootendeels tot de zonen van het Hemelsche Rijk en hunne afstammelingen en kreeg ik, meer nog dan mij in Buitenzorg, mijn eerste standplaats, was vergund geweest, een kijkje in hun leven. Enkele merkwaardige en voor het ras sprekende figuren leerde ik onder hen kennen. Er zijn te Makassar vele Chineezen gevestigd, al sinds onheugelijke tijden, (waarvan men in Indië eerder kan spreken dan in Europa, omdat de geschreven geschiedenis der Indische samenleving van gisteren dagteekent en het al gauw duister wordt voor onzen blik, als ons mededeelingen van „ouden van dagen" ontbreken). Zij hebben daar een zeer voornaam aandeel in den levendigen transitohandel in al wat uit den „grooten Oost" (Menado, Molukken, N.-Guinea enz.) wordt aangebracht. Zij staan in voortdurende betrekking met Borneo en Singapore, met de Philippijnen en hun groot vaderland. Singkeh's ziet men er vaak en de kennis van het zuiver Chineesch is hier, relatief, meer verspreid dan op Java. De kolossale toko's, die niet alleen in de behoeften van Macassar's ingezetenen voorzagen, maar die hunne klanten hadden tot op de verste posten in 't naaste binnenland en te Menado, Gorontalo, Ambon enz., lieten aan verscheidenheid en degelijkheid van alle levensbenoodigdheden over 't algemeen weinig te wenschen over, terwijl de omstandigheid, dat Macassar toen een vrijhaven was, er niet weinig toe bijdroeg, hun omzet te vermeerderen. Een dezer tokohouders, onze „langanan",. wist zich evengoed als wij van het Hollandsch te bedienen. Vooral zijne beschaafde manieren en groote hulpvaardigheid, als ware het hem een punt van eer, aan elk verlangen zijner klanten te kunnen voldoen, trokken de huismoeders onweerstaanbaar aan. Meer pompeus was de toko van een ander, die ook een blufferiger optreden had en met zijn mooie Savoeneezen de Europeanen (waarvan er slechts zeer ■enkelen eigen équipage hielden, die er dan nog. gegeven de beperktheid der environs en de korte afstanden „binnen de bebouwde kom" weinig aan hadden) de oogen uitstak. Hij bezat de destijds belangrijke clientèle der oorlogschepen en telkens, wanneer er een onzer bescheiden bodems op de ree lag te schommelen, kon men zeker zijn. van de toko van Kok Kian stapels provisiën en dranken naar het vlakbijgelegen Marinesteigertje te zien pikollen, soms uren achtereen. Kok Kian was niet erg in de gratie, maar Djid Soe\, de andere, die verder om den hoek zijn toko had, gold ons gewoonlijk als model, wanneer wij het aan de kletstafel over de gelijkstelling der Chineezen met Europeanen hadden. We waren het er dan vrijwel eenparig over eens, dat iemand als deze voor een Europeaan niet behoefde onder te doen, waar het gold taal, manieren en algemeene ontwikkeling, voor zoover voor zijn bedrijf noodzakelijk. Dieper in den Chineeschen Kamp, waar men ondanks de gemengde luchtjes van copra, vogelhuiden, foelie, parelmoerschelpen, koffie, damar, huiden, noten en — niet te vergeten! — gedroogde viscli, toch vaak, overdag althans, een stukje bewegelijk, belangwekkend, opfrisschend leven te zien kreeg — een stadsgedeelte, waar de Europeesche handelaar broederlijk met en naast den Chineeschen handelaar zaken deed, veelal in heerlijk ruime en luchtige kantoren, op Makassar's bevallige ree uitziende — dieper in den Chineeschen Kamp, maar vóór men het laatste deel bereikte, waar geen einde scheen te komen aan Chineesche, Arabische en Makassaarsche miniatuur-zaakjes, alle met hunne uitstallingen tot vlak aan de goten aan weerszijden — had een concurrent sinds de laatste jaren een bedrijf opgezet, dat den gevestigden grooten toko's voor levensmiddelen en huishoudelijke zaken leelijk in den weg zat — „toko Batavia", ook een Chineesche zaak, maar waar meer de principes van Boucicault en Whiteley werden gehuldigd: uiterst lage prijzen bij groot debiet. In de vele zij- en achterstraten van den Kamp, veelal bestaande uit oude Europeesche woningen die een, die onze historie liefheeft, moeilijk zonder aandoening kon opnemen, en vóór ettelijke decennia „de beste stand" — vloeide de handelsdrukte vrij plotseling in de saaie stilte van een „ville morte' weg. Hier hadden de Chineescne handelaren meestal hunne woning, rustig, aan het oog der menschen onttrokken, echt-Chineesch. Hier woonde de Secretaris van de Kongsi, een ontwikkeld man, met wien ik op een zeer bijzondere wijze in aanraking kwam, nog vóór ik hem „in zaken" als fg. praktizijn, leerde kennen en apprécieeren. Ik kwam namelijk eens door een dezer haast verlaten straten, toen ik in de vóórgalerij van een der woningen, waarvan het teekenachtig oud—Hollandsch karakter tot mij sprak — een portret zag staan, groot formaat en naar mij toegekeerd, waarin ik een Batavia'sche bekende, een Chineeschen tolk, meende te herkennen. Ik ging onwillekeurig wat verder naar voren dan wellicht bescheiden mocht heeten en, op eenige meters afstands gekomen, zag ik. dat ik mij niet vergist had. Op dit oogenblik kwam een kleine, welgedane Chinees, met een joviaal, rond gezicht en geestige oogjes uit het dieper gedeelte der galerij naar mij toe, buigend en lachend en mij in goed Hollandsch vragende — met een wenk naar het portret — of ik dien heer wellicht persoonlijk kende. Ik bevestigde dit, er bijvoegend, dat ik hem een enkele keer terloops had ontmoet, maar dat hij een algemeen bekende figuur was in de Indische ambtenaarswereld, zoodat ik hem zeker ook zonder dat zou hebben herkend. Die woorden schenen bijzonder in 'smans smaak te vallen! Ik moest en ik zou in een der fijngelakte, met gouden randjes versierde, wipstoelen plaats nemen, die om de onmisbare tafel met marmeren blad stonden gerangschikt en mij werd nu met trots verteld, dat dit portret een persoonlijk geschenk was, dat de gever sedert een hooggeplaatst man te Batavia was geworden, dat ik ook vooral moest letten op de handteekening door den gever onder zijn beeltenis gesteld. De vraag, hoe hij hem zoo kende, behoefde niet te; worden uitgesproken, want hij ging dadelijk voort mij te verhalen, hoe hij vóór vele jaren in China — te Amoy als ik mij wM herinner — bij dien heer in dienst was getreden, om hem de C'hineesche spreektaal te leeren en hoe goed en snel dit doel werd bereikt. Hij was later naar Macassar gegaan, vooral ook omdat zijn vroegere meester daar toen werkzaam was. Zij hadden daarna samen hunne Chineesche studiën voortgezet. Wederzijdsche genegenheid was er het gevolg van geweest en het geven van het bewust portret was er een der bewijzen van. Terwijl de kleine ronde man, welvoldaan en gelukkig bij de opgewekte herinneringen aan dien meester, die zijn „sobat kras" was geworden en nu en dan nog wel eens wat van zich hooren liet — de welgevormde en welverzorgde handen zachtjes over zijn wijde zijden broekspijpen heen en weer bewegend, me dit zoo natuurlijk zat te vertellen, gaf hij mij een treffend beeld van de overeenstemming in het echt menschelijke bij Chinees en Europeaan en had ik me veilig het woord van den Italiaanschen wijsgeer in de gedachten mogen halen: ,,tutto il mondo e fatto come la nostra famiglia". Een typisch tafreeltje, in elk geval, dat me is bijgebleven. Want welk verschil in wezen bestond er tusschen dezen Chinees en een willekeurig respectabel burgerheertje in Holland ? De Chineesche deftigheid en reserve hadden hier plaats gemaakt voor openheid. En het natuurlijk en edel gevoel van genegenheid, van vereering, wischte hier het rasverschil uit! De nadere kennismaking met dezen Kongsi-Secretaris, die onder de zijnen als een groot geletterde gold — wat ik niet kon beoordeelen — verschafte mij een ongezochte gelegenheid, met de opvattingen en levenswijzen van een beschaafd, ontwikkeld Chinees van meer nabij bekend te worden. Van zijnen kant — misschien wel om mijne bekendheid met den eigenaar van de foto! — schonk hij mij zijn vertrouwen. Veel van mijne bescheiden persoonlijke bekendheid met het Chineesche karakter dank ik hem. Hij schonk mij een blik in het samenstel van gebruiken en beginselen der Chineesche samenleving, en door de helderheid, de natuurlijkheid en de openheid, waarmee hij dit deed, door het gemak, waarmee hij zich op mijn standpunt wist te plaatsen — voor een deel wellicht het gevolg van een langdurigen, intiemereti omgang met een geestelijk hoogstaanden Europeaan — schonk hij mij iets nog veel kostbaarders: bekendheid met en waardeering voor de eigen gedachtenwereld van den Chinees van beschaving. Als advocaat had ik hier gelegenheid, de stiptheid der Chineezen ten aanzien van gemaakte afspraken, hunne coulantheid in het betalen van het verschuldigd salaris en bovenal hun vertrouwen in hunnen raadsman op te merken en op prijs te stellen. Van huis-uit (alweer die speelzucht ?) procedeeren Chineezen graag. Maar reeds zijn velen, in de groote handelscentra vooral, er tegenwoordig van teruggekomen. Het recht is duur en langzaam, vinden zij. Transacties, met een rechtsgeleerd raadsman (bij wien de groote Chineesche firma's meestal een „abonnement" nemen) naast zich, kosten ook geld, maar niet zooveel en helpen daarbij gauwer en zekerder, als men van beide kanten te goeder trouw is. Dit zijn Chineesche partijen haast altijd, voor zoover nakoming betreft. Zij zijn geen geboren chicaneurs, zooals Arabieren, Japanners en Joden, volgens de algemeene reputatie. In den laatsten tijd hebben, naar men zegt, vele notariskantoren een groote praxis van transacties, die eigenlyk meer tot het gebied van geschoolde rechtsgeleerden behooren. Een advies, waarbij zulke bijstand niet overbodig zou mogen heeten, gaat dan vaak aan het opmaken van een contract vooraf. Hoe het zij, te Macassar werd destijds nog vrij levendig geprocedeerd door Chineezen. Opvallend was menigmaal hun vlug begrip van den stand van een geding op zeker oogenblik of van deze of gene situatie. In dit opzicht deden zij eer aan meer ontwikkelde Europeesche cliënten en zeker heelemaal niet aan inlandsche, denken. Eenmaal op Java terug, had ik nog een paar maal gelegenheid hen van andere zijde te leeren kennen. Zoo maakte ik op niet-alledaagsche wijze met een Chineeschen industrieel kennis. Het overkwam mij eens, dat ik, in den trein van Maos naar Weltevreden reizende — met als éénig mede-passagier een blijkbaar welgesteld, mij onbekend Chinees — bij een der tal— looze controles der kaartjes — op Indische treinen zoo'n kwelling — de onaangename ervaring opdeed, dat ik het mijne niet kon vinden. De conducteur deelde mij toen mede, dat ik bij het eerstvolgend station, Bandoeng, een kaartje zou moeten nemen voor het heele traject, waarop ik hem moest bekennen, dat ik dat niet doen kon, omdat ik hiervoor toevallig niet genoeg geld bij me had. Hij zou er rapport van maken, zeide hij, en ging heen. Nauwelijks was h'j vertrokken, of mijn mede-reiziger, op wien ik tot dusver niet gelet had en aan wien ik naar menschelijke berekening absoluut onbekend moest zijn, bood zich aan, mij met de noodige contanten bij te springen. Ik was aangenaam getroffen door dit aanbod en had er wellicht gebruik van gemaakt, als het vermiste kaartje niet gelukkig voor den dag was gekomen, nog vóór wij Bandoeng bereikten. Ik had intusschen met den Chinees een gesprek aangeknoopt, waarin hij mij mededeelde, dat hij te Bandoeng woonde en er een Cassave-fabriek bezat. Hij vertelde me een en ander van de inrichting en noodigde mij uit, als ik ooit te Bandoeng mocht komen, bij hem aan te komen. Dan 70U hij mij zijn fabriek laten zien. Ik vergat het geheele voorval uitteraard, tot ik, een maand of zes later tijdelijk te Bandoeng vertoevende, er toevallig aan dacht. Niets beters te doen hebbende, wandelde ik naar de mij aangeduide woning van den man „die Chinees en Cassave-fabrikant was" — de eenige aanduiding, mij ten dienste staande — en ontmoette hier inderdaad mijn bekende uit den trein. Hij betoonde zich zeer gevleid, dat ik hem niet vergeten was en geleidde me dadelijk naar zijn fabriek. Ik heb in Indië menig minder aangenaam namiddaguur doorgemaakt dan dit. Bij 't afscheidnemen vroeg hij mijn naam en hoedanigheid. Hij maakte vele verontschuldigingen over zijn ontvangst, nu hij vernam, dat ik een Ivandjeng was (n'en déplaise de beslissing van den G. G. van der Wyck !) en toen ik hem vroeg, voor wien hij mij dan had aangezien, kwam het er, onverdacht-onschuldig. uit: voor een „toewan pandita'" (dominee). Ik verklaarde me gevleid, en verzekerde hem, dat de ontvangst ook voor de positie, die ik werkelijk innam, niet aangenamer en beleefder had kunnen zijn! Deze ontmoeting geef ik weer, als een staaltje van de natuurlijke minzaamheid en hulpvaardigheid van den ontwikkelden Chinees. Geen Europeaan zou het mijn treinkennis hebben verbeterd! Al moet ik er bijvoegen, dat deze Chinees blijkbaar veel met Europeanen in aanraking kwam. Later, in Cheribon (op Batavia na de door Chineezen meestbewoonde residentie) leerde ik verscheidene gezeten Chineezen kennen, van wie mij aangename persoonlijke herinneringen zijn bijgebleven. Lang vóór de komst van de O.-I. Companie te Cheribon (1605), ja, vóór de stichting van het Cheribonsche Sultanaat — uit welks dynastie later ook de heerschers over Bantam en Jakatra zijn voortgekomen — waren hier Chineezen gevestigd. Deze Sultans, wier heerschappij omstreeks een eeuw geleden een einde nam, maar wier afstammelingen nog den vorstentitel dragen en een onderstand van het Gouvernement ontvangen, hadden altijd met C'hineesche handelaren veelvuldige aanraking en lieten hen, hoe fanatiek zij zelf ook mochten wezen (hun stamvader was Soenan Goenoeng Djati, een der grondleggers van de Islam op Java) vrij in de uitoefening van hun geloof en hunne gebruiken. Tot op dezen dag bestaat er in deze Residentie een opvallend goede betrekking tusschen Chineezen en inlanders, gevolg van eeuwenoude bekendheid met elkaar. Een voortdurende bloedvermenging heeft hiertoe zeker niet weinig bijgedragen. Men vindt hier meermalen afstammelingen van Chineezen, die niet dan voor een uiterst gering percentage als Chineezen kunnen worden aangemerkt, maar zich in enkele teekenachtige eigenaardigheden nog altijd als zoodanig voordoen en er voor willen doorgaan. Hetzelfde verschijnsel, als bij zoogenaamde Europeanen wordt waargenomen, die, hoezeer haast geheel inlander, eenige gebruiken, die als typisch Europeesch gelden (als het dragen van schoenen, kerkgang en familie-advertentiën), plichtmatig in eere houden. Zoowel bij deze laatsten als bij de „pernakan" of Indo-Chineezen (de volbloed Chineezen zijn als „Sinkeh's" bekend) kan men zeggen, dat zij hun ontstaan danken aan den grooten 25 afstand van het vaderland, waartoe hunne stamvaders, die voor 't eerst naar Indië trokken en hier bleven, zich zagen veroordeeld. Onder zeer bekrompen omstandigheden hun vaderland verlatend, zagen èn Chineezen èn Europeanen van die vroegere dagen zich gedwongen, alleen te gaan, ongehuwd, in elk geval zonder vrouwen van eigen ras. In Indië namen zij inlandsche vrouwen tot zich. Zoo ontstond een nakomelingschap, die zich in toenemende mate van het type der vaderen verwijderde. Bij de Chineezen was hierom nog eer dan bij Europeanen van noodzakelij kheid tot vermenging met de inlandsche bevolking sprake, omdat de Chineesche vrouw in doorslag nimmer haar vaderland verlaat. In Java zijn er zelfs op 't huidig oogenblik geene of niet dan zeer weinige. Ik heb er nooit ééne gezien en zelfs nooit van het bestaan ervan in de plaatsen, waar ik in Indië heb gewoond, gehoord. De Chinees is ongetwijfeld van een ras, dat aan degeneratie ten gevolge van bloedvermenging met een lager ras, beter weerstand biedt dan de Europeaan. Nog in het vierde, vijfde geslacht draagt de pernakanChinees de typisch Chineesche trekken van zijn stamvader, al treedt het inlandsch element gaandeweg sterker op. Geldt dit van het uiterlijk — opmerkelijker nog is het behoud van karakter-eigenschappen en het bewaren der voorvaderlijke gewoonten en eigenaardigheden. Wij lezen in de Encyclopaedie van N.-I. omtrent deze Chineezen: „In physieke kracht staat de „pernakan" ver bij den „sin-kheh" achter. Voor bijna allen zwaren arbeid als het graven en uitsmelten van tin op Bangka en Bilitong, het planten en bewerken van tabak op Sumatra's Oostkust enz. wordt dan ook de „sinkheh" gebezigd en zoo goed als nimmer dooiden Europeeschen ondernemer aan het werven van werkkrachten onder de „pernakans" gedacht. Zoo zijn ook de smeden, timmerlieden, meubelmakers en beoefenaars van soortgelijke ambachten, die veel lichaamskracht vereischen bijna alom in den Archipel in hoofdzaak „sin-khehs" Wij achten deze stelling, in hare algemeenheid minder juist. Dat men voor het zware, ruwe werk in de tinmijnen en in Deli's tabaksvelden goedkooper en beter terecht kan bij de allerlaagste volksklasse in China, waar meermalen nijpende armoede en hongersnood heerschen — spreekt vanzelf. Want aan deze lieden staat vaak geen andere uitweg open. Dat het uitoefenen van handwerken grootendeels bij sin-khehs berust, kunnen wij evenmin ontkennen. Maar deze hebben, als vreemdelingen in Indië komende, niet veel anders te kiezen. Dat uit deze verschijnselen zou moeten worden afgeleid, dat de pernakans ditzelfde werk niet zouden kunnen verrichten, staat voor ons nog geenszins vast. Zij kunnen zeer goede redenen hebben, om dit werk aan anderen over te laten, redenen liggend buiten de quaestie van physieke kracht. Zou het b.v. ondenkbaar zijn, dat de pernakan, wiens bekendheid met taal, omgeving en behoeften van de hem zoo goed als eigen Indische omgeving hem een grooten voorsprong moet geven op den „sinkheh" — die als regel absoluut niets anders meebrengt dan zijne handen en zijne aangeboren vaardigheid in 't gebruik daarvan — ook door zijne Indische relaties, familie en bekenden, in staat gesteld wordt, een z. i. aangenamer en voordeeliger beroep uit te oefenen dan dat van contractkoelie of handwerksman, dienende onder een ander? Dat hij liever de voor den Chinees van eenigen aanleg zooveel aangenamer, zooveel passender werkzaamheid als handelaar ter hand neemt? Wat wij van de taaiheid, de werkkracht en het doorzettingsvermogen van vele pernakans hebben opgemerkt, spreekt de opvatting, als zouden zij door bloedvermenging dermate zijn gedegenereerd, dat zij tot flink-aanpakken niet meer in staat zijn — volkomen en beslist tegen. Het zinnetje in de Encyclopaedie maakt den indruk, alsof de versche aanvoer uit het vaderland allergunstigst zou afsteken bij de pernakans, m. a. w. bij de reeds in onze Koloniën gevestigde Chineezen. Nu, naar onze ervaring, is juist het omgekeerde het geval. Wij hebben in deze ongezindheid om zich voor de mijnen te laten aanwerven, bij de Chineesche ingezetenen van Indië eer een argument vóór dan tegen hen te zien. Want. zij zijn in het algemeen gesproken, voor dit primitief en onaangenaam werk te zeer ingeburgerd in N.-I., zijn geen „raw material" meer, gereed voor den werkgever, zijn alreeds ingezetenen, kennen daarenboven alle beteekenis van het contractkoelie zijn, in de publieke opinie, hebben ook al meer behoeften leeren kennen. Zij trachten in hun onderhoud te voorzien op een andere wijze, zonder dat dit beteekent, dat zij door ontaarding te verslapt zijn, om de handen uit te steken. Men heeft hier waarschijnlijk te doen met dezelfde tegenzin als die bij Europeesche Indo's bestaande, om een handwerk uit te oefenen. De omgeving werkt op hen, stelt hun zekere eischen. De Indo kan zeer goed handenarbeid verrichten. Maar de meening — hoe verkeerd ook — dat dit minder heerachtig, minder netjes is dan een klerkenbaantje, doet hem dit laatste verkiezen. Dit noemen wij dwaas, bespottelijk zelfs — toch komt het uit een zeer menschelijke trek voort, die wij moeilijk zouden kunnen missen, al doet zijne openbaring in een gegeven situatie wel eens potsierlijk aan: de trek naar een liooger maatschappelijk standpunt. Bij Indo's — van gemengd-Chineesche dan wel gemengdEuropeesche afkomst — krijgt deze trek vaak een zeer eigenaardige uiting, omdat de zucht, op het niveau te blijven van den vader en daar niet beneden te zinken, nog eene bijzondere complicatie teweegbrengt. Zoo wordt ook door een pernakan-Chinees weieens waarde gehecht aan dingen, die hunnen rasgenooten in China onverschillig zouden zijn. Ook al hebben deze meer dan andere volken de neiging, om in alles den schijn te redden. Is het dan wonder, dat de pernakan-Chinees zich voor contract-koelie te goed acht? Want dat is hier inderdaad de zaak. Onze opvatting vindt steun in de meermalen opgedane ervaring, dat de Chineesche ingezetenen in N.-I. er ten sterkste op tegen hebben, dat hunne rasgenooten bij Europeanen of aanzienlijke inlanders als bedienden werkzaam zijn. Zij achten dit een blaam op hunne samenleving en hebben er vaak geld voor over om het onmogelijk te maken, dat een Chinees, b.v. als kok, bij een Europeaan in dienst treedt. Dit geldt voornamelijk voor Java, waar de bediendenstand uit inlanders bestaat. Chineezen achten hun ras hier dus te goed voor. Daar, waar de bediendenstand reeds sinds lang uit Chineezen bestaat (b.v. te Singapore) bestaat deze gevoeligheid blijkbaar niet. En dat is zeer natuurlijk. Want zij komt voort, niet uit innerlijke afkeer tegen een bepaald beroep, maar uit ontzag voor de publieke opinie. Zij spreekt meer dan in woorden van een meeleven van den Chinees in N.-L met zijne omgeving. En hierin hebben wij m.i. een even treffend als verblijdend verschijnsel te zien? De Chinees wil niet achteruit, de Chinees wil hooger-op. En hij wil dit doel in Indië bereiken t Ziedaar een trek, waarmee wij niet alleen rekening hebben te houden, maar die wij met vreugde begroeten. Want met zulk een drang is iets goeds te bereiken! Al doet zich in 't begin deze neiging niet altijd voor op eene wijze, die ons aanstaat ot die wij correct of tactvol zouden noemen — zij moet er zijn, zal er van invloed van de Europeesche samenleving op de Chineesche sprake kunnen zijn. En bij de Chineesche samenleving is dit verschijnsel te verblijdender, waar wij rekening houden met de predispositie van het Chineesch karakter om zijn eigen weg te gaan. In het streven der Chineezen in N.-L om met de Europeanen op één lijn te komen, begroeten wij de eerste voorwaarde voor hunne verheffing. Want al geeft hier niet bewondering voor onze persoonlijkheid den doorslag, maar de erkenning, dat wij het in menig opzicht verder hebben gebracht en hij zich dus, om gelijk te komen, onze methoden moet trachten eigen te maken — goed geleid kan uit deze neiging om vooruit te komen een drang naar ontwikkeling voortkomen, die zich op een breeder en sympathieker standpunt plaatst. Wij zouden zelfs wonderen verwachten van eene tegemoetkomende houding van onze zijde. Dit zou veel van het „snobisme", dat de Chineesche beweging in Indië ontsiert, terugjagen en de harten der beste leden der Chineesche samenleving voor ons winnen! * * * Bij de herinnering aan Chineesche kennissen treft mij nog een andere figuur. Ik geraakte op mijn laatste standplaats meer van nabij bekend met een der grootste transport-aannemers,tevens houthandelaar,bibitplanter, veehouder en weet ik wat al niet meer. Een kleine levendige man, vol actie, altijd hulpvaardig, altijd aan het werk en dientengevolge meestal nergens te vinden, als men hem wilde spreken, omdat het terrein zijner werkzaamheden de geheele residentie in beslag nam. Een deel van het Cheribonsch telefoonnet was voor hem aangelegd, maar vaak was hij op geen der vier punten te bereiken, waar men hem oproepen kon. Hij genoot de algemeene achting, had niets kruiperigs over zich en maakte den indruk van een modern man. een, die met zijn tijd wist mee te gaan. De spoorwegverbinding van Cheribon met Batavia ging hem zeer ter harte. Reeds jaren vóór de aanleg van de SemarangCheribon-tramlijn. had hij bij rijke vrienden moeite gedaan om een lijn tot stand te brengen, die Cheribon rnet Bandoeng zou verbinden. Nu men van Regeeringswege tot de aanleg Batavia-Cheribon besloten schijnt, hoort men van alle kanten de vraag gesteld, waarom het land in het Westen en Zuiden van de Residentie Cheribon niet met een zoo goede ree (gemakkelijk tot een voortreffelijke haven te maken), als die van Cheribon, in rechtstreeksche verbinding gebracht? Hoe 't zij, de hier door mij bedoelde Chinees was reeds lang van het wenschelijke hiervan overtuigd en wat hij mij hieromtrent vertelde gaf blijk van helder inzicht en een ruimen geest. Een zijner zonen was met een repatrieerend Assistent-Resident naar Amsterdam gegaan om hier een aantal jaren onderwijs te genieten. Ik trachtte hem te overtuigen, dat hij hem moest laten studeeren — maar hiervan wilde hij niet hooren. Ik kreeg den indruk, dat hij hem wel in 't genot wilde zien gesteld van zekere Westersche kundigheden, maar hem als Chinees behouden wilde. Wat was natuurlijker? Met het vluchtig schetsen van deze Chineesche bekenden. te Macassar, te Bandoeng en te Cheribon — heb ik getracht mijne overtuiging, dat wij ter oplossing van het Chineesche vraagstuk, in de eerste plaats tot vertrouwen en toenadering onze toevlucht moeten nemen, te illustreeren. Persoonlijke aanraking kan, waar men elkaar zonder bijbedoelingen nadert, over het geheele onmetelijk veld van het menschelijk verkeer niet anders dan goede vruchten geven. Zouden wij hier voor een uitzondering op dien regel staan ? De kennismaking met deze en nog een aantal andere Chineezen heeft mij alvast geleerd, dat de ontwikkelde Chinees over de eigenschappen beschikt, noodig voor wederzijdsche gedachtenwisseling en waardeering. De Chineezen in N.-I. zijn ongetwijfeld rustige en nuttige burgers. Zij zijn zeer beslist ten aanzien van hunne wenschen, maar deze worden niet bestuurd door fanatieke leerstellingen of revolutionaire theoriën — zij zijn de zuivere afspiegeling van een praktischen geest, die zich niet op zijwegen begeeft en zich met droomerijen niet onledig houdt. Van zulk een ras behoeft men nimmer te vreezen, dat een toegeven van regeeringswege aan gegronde aanspraken, een tegemoetkomen aan erkende grieven, het stellen van steeds hooger eischen ten gevolge zouden hebben. Voorziening in voor Chineezen geschikt onderwijs, afschaffing van het passenstelsel en een betere regeling van het strafproces, zoodat Chineezen van zekeren stand niet op één lijn met gewone inlanders worden gesteld, met alle consequenties vandien — deze eischen komen waarlijk niet exorbitant voor. Laat ons om te besluiten, ten behoeve van laatstgenoemd desideratum nog enkele feiten mogen bijbrengen aan onze eigen ambtelijke ervaring ontleend, feiten, die beter dan lange redeneeringen zullen aantoonen, dat voor de huivering der Chineezen om in strafzaken voor een groot deel afhankelijk te zijn van de op dit stuk zoo goed als incompetente bestuursambtenaren, genoegzame grond bestaat. Het eerste geval betrof de valsche aanklacht door een gedegenereerden Europeaan tegen den zoon van een Chineeschen millionair ingediend, om den vader een som gelds afhandig te maken. De aanklager, die een prachtig „klapzaakje" op touw had gezet, waarin, zijne huishoudster en een of meer van hare familie- leden als voornaamste getuigen fungeerden, verkeerde in den waan, dat een dergelijke klacht, na indiening, willekeurig zou kunnen worden ingetrokken door den klager en begaf zich na het indienen van zijn klacht naar bedoelden vader, om dezen te bewegen, hem hiertoe te doen overgaan tegen betaling van een som gelds. Intrekken was echter niet mogelijk. De ambtenaar met het onderzoek belast, de assistentresident, aan wien de bevoegdheid is geschonken, bij ongenoegzaamheid der bezwaren de vervolging te staken, achtte het echter, omdat er een rijke Chinees in de zaak betrokken was, wenschelijk, niettegenstaande zijne ronduit gedane mondelinge verklaring, dat er z. i. geene voldoende gronden waren voor eene vervolging, de zaak te vervolgen en bij den President van den Landraad in te dienen. Deze haastte zich, den millionairszoon het recht te geven, dat ook een bedelaar zou toekomen en stelde hem, wegens ongenoegzaamheid der bezwaren, buiten vervolging. Zijne desbetreffende beschikking werd later door den Raad van Justitie bekrachtigd. Hier werd dus door een Ass.-Resident, tegen eigen overtuiging in, een Chinees onder den ban van eene strafrechterlijke vervolging gelaten, terwijl reeds dadelijk daghelder bleek, dat de zaak een chantage-zaak was. Omdat deze ambtenaar bevreesd was, dat men hem zou verdenken, den millionair. een aanzienlijk, algemeen geacht en onbesproken Chinees ter wille te zijn, liet hij toe, dat een algemeen veracht individu diens minderjarigen zoon op valsche klachten voor den rechter sleepte! Met tweede geval was van nog ernstiger aard. Hier werd op een totaal ongenoegzaam dossier, voor het grootste deel verstrekt door een persoonlijken vijand — als zoodanig algemeen bekend — een welgesteld en ter goeder naam en faam bekend Chineesch ingezeten door een even kortzichtig als koppig magistraat in de gevangenis geworpen, niettegenstaande er niet het minste gevaar tot ontvluchting bestond en terwijl er geen enkel degelijk bewijsmiddel tegen hem was verkregen. Ook hier liet de magistraat — niet dezelfde als de hiervoren bedoelde — zich uit — dat de zaak hem niet voldoende „trang" voorkwam, maar ondanks dit deed hij den aangeklaagde gevangen zetten en verder vervolgen, het verder aan den President van den Landraad overlatend, de verantwoordelijkheid te dragen van een buitenvervolgingstelling. Deze ambtenaar had nauwelijks de hem toegezonden stukken doorgelezen, of hij achtte zich niet verantwoord, den verdachte één oogenblik langer in preventieve hechtenis te houden, terwijl van verdere vervolging geen sprake kon zijn. Ook deze beslissing werd later door den Raad van Justitie bekrachtigd. De hier meegedeelde gevallen zijn hierom merkwaardig, omdat zij de ongeschiktheid der betrokken ambtenaren voor de hun in dezen opgelegde taak aantoonen. Want in beide gevallen waren de dossiers van dien aard, dat elk jurist — laat staan een geroutineerd rechter — ze als niet voldoende bezwarend had moeten aanmerken. Voorzeker zou de Landraadvoorzitter zich als rechtelijk ambtenaar hopeloos hebben gecompromitteerd, indien hij op deze gronden eene vervolging had voortgezet... die nooit had moeten zijn begonnen. Nu het een Ass.-Resident gold, haalden de bevoegde beoordeelaars de schouders op. Maar intusschen waren de van hunne wijsheid afhankelijke justitiabelen de dupe. In een toestand, die zulke handelingen mogelijk maakt, zouden de Chineezen verandering willen zien gebracht. Want de rechtsonzekerheid, die, door het groot gezag in dezen aan niet-deskundige handen toevertrouwd, kan ontstaan en — blijkens het bovenstaande — meermalen ontstaat, mag den inlander onbewogen laten — den Chinees van voldoende ontwikkeling wordt zij tot ernstige en waarlijk zeer verklaarbare grief. Dat hij er veel op tegen heeft, langer als proef-konijn voor deze ambtenaren te dienen, pleit voorzeker eer vóór dan tegen hem! En hoe meer dit beste deel der Chineesche samenleving in ontwikkeling stijgt en in aantal toeneemt, — des te pijnlijker zal het haar vallen, zich op één lijn te zien geplaatst met gewone inlanders, terwijl ook de diepst gezonken Europeaan of Japanner het voorrecht geniet van een rechtspraak, die aan hoogere eischen voldoet. LITTERATUUR OVER CHINA, VOOR ZOOVER IN DIT BOEK GERAADPLEEGD. E. Bard, Les Cliinois chez eux, 5m« édition (Paris, Armand Colin) 1908. (i. Weülersse, Chine ancienne et nouvelle (Paris, Armand Colin). i' ernand Farjenel, Le Peuple Chinois, ses inoeurs et ses institutions, -me édition (Paris, Chevalier et Rivière) 19CM3. Charles Piton, La Chine, sa religion, ses moeurs, ses missions, (Bale, Librairie des Missions). Henri Corüier, Histoire des Relations de la Chine avec les Puissances Occidentales de 1SG0 a 1900 (3 Tomes) (Paris, Felix Alcan) 1901. Noël Péri, 1'Education Nouvelle en Cliine (Revue de Paris 1907 nos 11 en 12). Père Huc, 1'Einpire Chinois, Paris 1802 (zie ook de vertaling van W. Hazlitt, getiteld: Travels in Tartary, Thibet and China during the years 1844-5-ü by M. Huc, London, Olfice of the National lllustrated Library). Monseigneur Reynaud, Une autre Chine, Abbeville, 1897. G. J. and V. C. in de Encyclopaedia Britannica (1902) sub voce „China". Chester Holcombe, The Ileal Chinaman, New-\'oik, 1905. F. H. Parker, China, Past and Present, London, Chapman & Hall. 1903. Henry Norman, The Peoplesand Politics of the Far East, London, 1895. [Lord] Curzon, Problenis of the Far East, London, 1894. Encyclopaedie van Ned. Indië, sub voce „Chineezen". Prof. de Groot, The religious system of China, Brill, Leiden, 1894—1907.