761 ÉtBI rJ61^1 j|| I WILLEM BILDERDIJK EEN DICHTERSTUDIE DOOR GUST. VAN ELRING 's-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1908 WILLEM BILOERDIJK WILLEM BILDERDIJK Van denzelfden schrijver zijn verschenen bij: Van der Haar en van Ketel. GEDICHTEN. L. J. Veen. VONDEL's LYRIEK, (met voorwoord en aanteekeningen). Holkema & Warendorf. HARALD DE SKALDE (Tragi-comedie in verzen). P. N. van Kampen & Zoon. BLOEMLEZING uit de gedichten van Willem Bilderdijk, met voorrede en aanteekeningen. DE PSALMEN, gekozen en bewerkt uit vele dichters, met voor„ rede en aanteekeningen. WILLEM BILDERDIJK EEN DICHTERSTUDIE DOOR GUST. VAN ELRING 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1908 TYP. ZUIO-HOIL BOEK- EN HANOElSORUKKERIJ. INLEIDING. Het komt mij voor noodig te wezen eenige regels over de samenstelling der studie te doen voorafgaan. Het tweede gedeelte: Bilderdijk's beoordeelaars had eerst de bestemming in Het Gedenkboek geplaatst te worden, doch hoe beknopt ik de stof behandelde, de literatuur over Bilderdijk was te uitgebreid en belangrijk om die in een beperkte ruimte met vrucht te kunnen verwerken. Daarom schreef ik ten slotte voor het Gedenkboek een ander artikel, en mijn hoofdstuk over Bilderdijk's beoordeelaars werkte ik bij met een overzicht van het voornaamste wat in dien tusschentijd alweder over Bilderdijk verschenen was. De eerste acht hoofdstukken van Bilderdijk's beoordeelaars zijn geschreven vóór Juni 1906, de laatste drie na September. Het boek staat aangekondigd in het Gedenkboek. Na 1906, het herdenkingsjaar, verscheen niets noemenswaardigs meer over Bilderdijk en zoo sluit de studie dus met dit jaar af, behandelend een ruim honderdjarige periode van kritiek op 's dichters werken. De oorspronkelijke beknopte vorm bleef behouden. Het eerste gedeelte van deze studie dient om den lezer reeds eenigszins met Bilderdijk in kennis te brengen, alvorens hem de reeks van oordeelvellingen onder de oogen gebracht wordt. « Een dichterstudie > heb ik mijn boek genoemd. Geeft het veelgeprezen boek van Prof. Bavinck vooral een beeld van den denker, mij was het voornamelijk om den dichter te doen. De denker Bilderdijk is thans erkend door vriend en vijand en wordt sterk op den voorgrond gedrongen : over den dichter en vooral over den kunstenaar Bilderdijk valt nog veel te schrijven. Wel zijn vaak voortreffelijk algemeene begrippen gegeven van zijn poëzie en een enkel maal goede esthetische beschouwingen over sommige verzen, doch dit laatste bleef uitzondering, en dikwijls nog tastte men mis in de waardebepaling dier afzonderlijke verzen. Er ligt daarom wel eenige waarheid in de klacht, die een beoordeelaar slaakte. «Bilderdijk's dichterlijke taal is nog niet volkomen nagegaan, zooals TYP. ZUIO-HOLL BOEK- EN HANOELSORUKKERIJ. INLEIDING. Het komt mij voor noodig te wezen eenige regels over de samenstelling der studie te doen voorafgaan. Het tweede gedeelte: Bilderdijk's beoordeelaars had eerst de bestemming in Het Gedenkboek geplaatst te worden, doch hoe beknopt ik de stof behandelde, de literatuur over Bilderdijk was te uitgebreid en belangrijk om die in een beperkte ruimte met vrucht te kunnen verwerken. Daarom schreef ik ten slotte voor het Gedenkboek een ander artikel, en mijn hoofdstuk over Bilderdijk's beoordeelaars werkte ik bij met een overzicht van het voornaamste wat in dien tusschentijd alweder over Bilderdijk verschenen was. De eerste acht hoofdstukken van Bilderdijk's beoordeelaars zijn geschreven vóór Juni 1906, de laatste drie na September. Het boek staat aangekondigd in het Gedenkboek. Na 1906, het herdenkingsjaar, verscheen niets noemenswaardigs meer over Bilderdijk en zoo sluit de studie dus met dit jaar af, behandelend een ruim honderdjarige periode van kritiek op 's dichters werken. De oorspronkelijke beknopte vorm bleef behouden. Het eerste gedeelte van deze studie dient om den lezer reeds eenigszins met Bilderdijk in kennis te brengen, alvorens hem de reeks van oordeelvellingen onder de oogen gebracht wordt. « Een dichterstudie » heb ik mijn boek genoemd. Geeft het veelgeprezen boek van Prof. Bavinck vooral een beeld van den denker, mij was het voornamelijk om den dichter te doen. De denker Bilderdijk is thans erkend door vriend en vijand en wordt sterk op den voorgrond gedrongen: over den dichter en vooral over den kunstenaar Bilderdijk valt nog veel te schrijven. Wel zijn vaak voortreffelijk algemeene begrippen gegeven van zijn poëzie en een enkel maal goede esthetische beschouwingen over sommige verzen, doch dit laatste bleef uitzondering, en dikwijls nog tastte men mis in de waardebepaling dier afzonderlijke verzen. Er ligt daarom wel eenige waarheid in de klacht, die een beoordeelaar slaakte: < Bilderdijk's dichterlijke taal is nog niet volkomen nagegaan, zooals vin de wonderen van het klankenspel van Hooft en Vondel zijn nagespeurd»; ofschoon, dit moeten wij er eerlijkheidshalve bijzeggen, deze beoordeelaar ons niet voldoend op de hoogte lijkt te zijn van de Bilderdijk-literatuui. Mocht dit boek genoeg belangstelling wekken, dan geef ik gaarne een vervolg, los van de kritieken, waarin ik meer afzonderlijke verzen van Biiderdijk behandelen zal. Bij de bespreking van de kritieken op Biiderdijk was niet alleen een waardebepaling en een aanduiding van het karakteristieke, doch somwijlen ook, in het bijzonder tegenover eenzijdige moderne beoordeelaars, een bestrijding bepaald geboden. Ik heb zelf omtrent Biiderdijk een besliste meening en liet die dus natuurlijk gelden, vooral waar het zulk een belangrijk dichter betreft. Had ik mij door mijn vroegere artikels en hetgeen ik destijds deed voor een herdenking van den dichter openlijk reeds de Bilderdijkcocarde op den vrijheidshoed gestoken, thans heb ik mij verlustigd eenige rappe ruiterij en wat vaardig snelvuurgeschut in den strijd te brengen. Ik vlei mij niet daarmede den Chineeschen rotsmuur van eigenwaan, zelfgenoegzaamheid, egoisme en vriendenbescherming te overweldigen, doch -.vel geloof ik daarbuiten, bij hen, die zich niet blindelings aan een andermans leiding (en welk een partijdige leiding) overgeven, eenige voordeden voor de Bilderdijksche troepen te behalen. Men houde mij echter niet voor een aanvaller; degeen, die mijn werk nauwkeurig beschouwen wil, zal in mij alleen een verdediger vinden, niets dan een verdediger van de eigendommen onzer poëzie. Doch om zulk een verdediging te versterken, laat ik haar bij wijlen gepaard gaan aan een tegenaanval. Hetgeen niet weg kan nemen, dat ik veel voortreffelijks in de poëzie en kritieken der modernen zeer hoog weet te schatten. Ik werp daarom verre van mij onrechtvaardige verwijten, die mij werden toegeslingerd. Ik geloof, dat het deel van de geschiedenis der Nederlandsche esthetika, dat uit deze verschillende kritieken te voorschijn treedt, wel een der wonderlijkste is, welke bestaan. Geen dichter ter wereld, over wien, na zijn dood, door kunstenaars van beteekenis zoo tegenstrijdig geschreven is. Bovendien lijkt mij een beschouwing over al die uiteenloopende beoordeelingen ook uit een ander oogpunt leerzaam, ons prikkelend zoowel tot bescheidenheid als tot zelfstandigheid, tot zelfinkeer als tot moed, ervarende, dat de vurigste bewondering van tijdgenooten niet genoegzaam is voor blijvenden roem noch kan vrijwaren tegen het bitterst geschrijf van een jonger geslacht, doch tevens, dat de schoonheid onafhankelijk staat van de kritiek, wijl deze ten slotte toch genoopt wordt haar eigen fouten te verbeteren. Rechtvaardigheid waakt over het lot van schoon en IX onschoon beide, en de werkelijke beteekenis van de scheppingen der kunst wordt vroeg of laat openbaar. Voor den dichter Biiderdijk gelden wel deze fiere woorden: Laat golf bij golf van 't ziedend luim Den steenklip vrij bestoken! Zij brijzien zich tot nietig schuim, Hij, staat, en is gewroken. Moge de lezer mijn arbeid niet geheel onvoldaan uit de hand leggen. 1907. GUST. VAN ELRING. Door bijzondere omstandigheden buiten mijn wil werd de uitgave van mijn werk zeer vertraagd. G. v. E. INHOUD. Bladz. Inleiding vu Bilderdijk's Dichterfiguur i I. Bilderdijk's nagedachtenis i II. Gewijde poëzie 8 III. Dichters morgenrood 15 IV. De Herdenking 30 V. Bilderdijk's Historische beteekenis 41 Bilderdijk's beoordeelaars 58 I. Kritiek van tijdgenooten 58 II. Eerste studies door leerlingen van Biiderdijk .... 61 III. Uitbreiding der Bilderdijk-studie 73 IV. Scheiding in de kritiek op Bilderdijk's dichterschap: afbrekende en opbouwende kritiek 85 V. Toenemend verschil in meeningen over Bilderdijk's kunst 97 VI. Rustige werkers voor nieuwe Bilderdijkkennis . . . . 113 VII. De modernen 144 VIII. Calvinisme 156 IX. Strijdrumoer 162 X. Bilderdijk's huldiging 177 XI. Besluit 203 BEHANDELDE BEOORDEELAARS. De cijfers wijzrn de bladzijden aan. Alberdingk Thijm, J. A. 6, 92, 107, 141—1431 199- Anckersmith, A. 163. A. W. Y. 162, 163, 178. Balsem, N. C. van 85, 103—105, 204. Bakhuyzen van den Brink, R. C. 102. Bastiaanse, F. 4. Bavinck, H. 2, 13, 24, 180—182. Beer, T. de 102. Beets, N. 71, 75—79-> !5°i 2°4- Biiderdijk, L. VV. 69. Binnewiertz, A. N. J. I. 163. Boeken, H. J. 172—174. Bückmann, L. 5, 172. Busken Huet, Cd. 3, 5, 37, 46, 80, 85—89, 98, 116, 145, 154, 162, 167, 193, 194, 2°4- Byvanck, W. G. C. 61, 101,174— 176. Chateaubriand, F. R. A. 67. Clercq, W. de 62, 69—72, 204. Cortrijck, H. van 191—192. Costa, I. da 61—69, 90—92, 94, 101, 119, 127—134, 135, i37i i47, i75i Ï76> !955 Ï98I !99? 2°4- Darah Moeda. 163, 164. Deyssel, L. van (K.J. L. Alberdingk Thijm) 33, 154—155, 174- Doorenbos, W. 101. Eeden, F. van 12, 33—35, 41- Elring, G. van (A.'1'. A. Heyting) 11, 73i I77—I79- Emants, M. 152. Geel, J. 84. Gezelle, G. 30. Gorter, (Simon) 80—84, 204. Gorter, (Herman) 153. Gutteling, A. 153. Halbertsma, J. 199—200. Hauser, O. 97. Ha Zee. 201. Heiten, W. L. van 103. Hofdijk, VV. J. 101. Hoogstraten, P. F. Th. van 61, 66, 72, 92, 127—143, 157, 183, 205. Jong, K. H. E. de 6, 82, 164, 177, 192. Jonckbloet, W. J. A. 100—102, iii. Kalfïf, G. 1. Kat, P. 10. Kate, J. J. L. Ten 89—96, 198, 199, 204. Kinker,J. 46. 70. Kloos, W. 27, 29, 30. 34, 51,52, 96, 97, 115, 118,124,145—151, 163, 168—174, 193, 194, i97- XII Kollewijn, R. H. 12, 24, 25, 32, 43, 58, 7o, 77, 86, 87, 100, ioï, 113—126, 134—139, 144, 183, 199, 205. Koster, E. B. 173. Kuyper, A. 147, 183, 185—192. Lens, J. 53, 161. Leuter, P. 43. Loghem, M. G. L. van 153. Moolenaar, D. 165. Moulin, J. 120. Muller, H. C. 178, 192—193. Multatuli (E. Douwes Dekker) 97 —99, *45, l6*, 167, 168, 205. Nouhuys, W. G. van 154. Pan, J. 71, 73—75,204- Penning Jr., W. L. 154. Perk, J. 26,27,149—151. Pierson (Allard) 5, 6, 61, 77, 107 113, 122—127, 138—140, 183, 205. Pierson (Ds.) 160. Poort, H. 165. Postmus, J. 156—161. Potgieter, E. J. 33. Querido, I. 166, 167. Ravesteyn, W. van 164. Rau, S. J. E. 67, 134. Réthy, H. 47. Scharten, C. 4, 63, 86, 118, 178, 193—199. Scherr, J. 186. Schimmel, H. J. 100. Schoolmeester (G. van der Linde) 120. Smiets. 143. Smit Kleine, F. 154. Soera Rana (I. Esser) 154. Southey, R. 188. Staring, A. 60. Stern, A. 186. Vaderlandsche Letteroefeningen 58. Verhaegh, K. 178—180. Verwey, A. 50, 148—153, 163, 168. Vloten, J. van 112, 161. Vosmaer, C. 5, 6, 102, 129, 205. Vries, J. de 33, 104. VVap, J. J. F. 105, 106. Winkel, J. Te 139, 183—185. BILDERDIJK'S DICHTERFIGUUR. i. Bilderdijk's nagedachtenis. Onlangs pleitte men er voor, een standbeeld voor Bilderdijk op te richten. Men komt hiermede in de lijn van den hoogleeraar Kalff, die in zijn bespreking van Verwey's bloemlezingen in < De Gids» opmerkte: c de verhouding tusschen het Nederlandsche volk en de Nederlandsche dichters laat in enkele gevallen niets te wenschen over, maar is dikwijls koel, soms gespannen of vijandig. Enkele begenadigden zijn uitgezonderd: Cats en Tollens stonden reeds lang in marmer gehouwen voor den volke ten toon, eer men er toe kwam den zooveel grooteren Vondel diezelfde hulde te bewijzen; marmeren borstbeelden van Hofdijk, Hasebroek, Potgieter en Schaepman prijken reeds in ons Rijksmuseum — maar Hooft, Bilderdijk en Multatuli zijn nog pas tot een steen gekomen; Bredero en Huyghens leven voort zelfs zonder steen. Twee der grootste dichters die ons volk ooit heeft gehad: Vondel en Bilderdijk, worden veel besproken, maar weinig gelezen; beiden kunnen tot hun volk zeggen: «uw hart is ver, ghij naeckt me met de lippen.»» Nu, jaren later, is een kloeke bronzen buste van Bilderdijk in het Rijksmuseum geplaatst, een buste die ook uit kunstoogpunt voldoet. Een standbeeld bezitten wij nog niet, slechts een ontwerp ervoor. De nuchtere Nederlander beschouwt standbeelden vaak als menschen-vergoding, doch dit oordeel is niet helder. Standbeelden zijn familieportretten in het album der natie. Kanongebulder en trompetgeschal behoeven daar niet bij te pas te komen, zij worden opgericht, zuiver uit nationaliteitsgevoel. En hier mogen we gerust vragen: moet de mindere den meerdere voorgaan? Hoe ook meet men met twee geheel verschillende maten onze schilders en onze dichters! Neen, een natie late zich, door wie ook, zijne dichters niet ontnemen, doch men steune krachtig het streven, dat zich hoe langer hoe meer openbaart, I om wat ons volk zelf goeds voortbracht, te erkennen en te waardeeren. Ik kan het den hoogleeraar echter niet nazeggen, dat Vondel en Bilderdijk genoeg besproken i) zijn, vooral niet, en daar komt het op aan, dat zij veel besproken zijn door mannen, die getracht hebben goed door te dringen in hun kunst; dit geldt in het bijzonder van de laatste vijfen-twintig jaren, waarin Bilderdijk een verschoppeling was. Vergelijkt men deze artikels met de veelzijdige, grondige studies, die het buitenland aan zijn hoofddichters gewijd heeft, dan komt dit duidelijk uit. De aanhangers zelf hebben vaak geen goed gedaan met een blinde geestdrift, waardoor zij het minder geslaagde als meesterwerk prezen en zoodoende het omgekeerde bereikten van wat zij wenschten. Een gelukkige verbetering is daarom het boek van Prof. Bavinck. Korten tijd geleden verklaarde de redacteur van een onzer bekendste tijdschriften: indien ge het publiek wilt vervelen, schrijf dan over Bilderdijk; voor eenige jaren bestond die legende ook voor Vondel 2). Indien er een klove is tusschen het publiek en onze dichters, dan moeten juist de tijdschriften die trachten te dempen. Die verveling toch ontspruit uit de wijze, waarop de critici ons over Bilderdijk inlichten, zij zijn aan het Teisterbanten, aan het Eerste Huwelijken, aan het Tweede Vrouwen, in plaats van de schoonheden van zijn werk te ontvouwen. Heeft men niet genoeg ervan, zich te overtuigen van eigen grootheid en anderer kleinheid ? Heeft men zich nog niet voldoende moe gewroet, de fouten van zijn leven waarschijnlijk al evenzeer overdrijvende als die zijner werken? Of is men nu tevreden met de wetenschap, dat die man, die vele volmaakt mooie verzen schreef, zelf maar mensch was en geen volmaaktheid? Eert men Bilderdijk's persoonlijkheid als dichter en denker, men vergeve hem enkele zwakheden als mensch; men bedenke ook dit, dat evenals bij Shelley, zijn eerste vrouw hem in haar net had gelokt, en zelf de allereerste oorzaak is geweest van haar huwelijksellende. En men brenge zich in herinnering, dat B. ondanks al zijn mogelijke ijdelheden, zich noch als mensch noch als kunstenaar voor toonbeeld der volmaaktheid heeft uitgegeven: Gelukkig mooglijk hij, die, met zich-zelv' tevreden Zich-zelv' ten maatstaf neemt in kunst en kundigheden; Zijn werkelijk bereik voor uiterst eindperk houdt, Zijn poging acht voor doel, en hooger, niet» beschouwtI 1) De hoogleeraar bedoelde misschien met „veel besproken" niet ook „genoeg besproken." 2) Nog heden geven de tijdschriften liever artikels over tijdgenooten of buitenlander* dan over Vondel. Die stervling is steeds rijk, steeds machtig, steeds verhevenI Zijn staamlen durft hij nog der kunst tot voorbeeld geven; En wie hem deernis toon' of om z'jn dwaasheid lach', Hij juicht zich-zelven toe, zoo lang hij beuzien mag. En ten slotte, wat hebben wij, die zijn kunst als een nationale erfenis beschouwen, wat hebben wij verder met zijn menschelijke zwakheden van doen? Ik ben er van overtuigd, dat men, wanneer het de overneming van geld betrof, minder nauwgezet zou wezen. Toch acht ik een geestelijke erfenis heel wat gewichtiger dan een materieele. Krijgen wij in een kunstenaar niet immer den man, dien wij verlangen, het is meestal en grootendeels onze eigen schuld. Natie en dichter voeden elkander wederkeerig op. Faalt de natie een dichter te geven, waar hij recht op heeft, dan beklage zij zich niet, als hij een anderen weg op gaat dan zij gewenscht had. Onrecht wekt verzet, en werking wekt tegenwerking. De richting, de ontwikkeling, die aan den geest der kunstenaren gegeven wordt, hangt niet alleen van hun ouders af, maar ook van hun volk. Vele der verwijten daarom, die men tot de kunstenaren richt, treffen hun genooten. Hoe gemakkelijk zal het zijn om door eigen kleingeestigheid een ander ij del te maken, moet men dezen daarop gaan berispen en zeggen: hoe komt gij zoo ijdel; beseft men niet, dat uit het onze zijn zwak is ontstaan ? Hoeveel meer zou Bilderdijk niet geworden zijn, had men hem behandeld als Duitschland Goethe en Schiller. En nochtans, wat heeft hij niet bereikt! Het is ook nog een verkeerde gewoonte, die menigeen heeft behouden, onze letterkunde te beoordeelen naar de meeningen van Huet. Moesten we ons over onze poëzie een denkbeeld vormen uit diens geschriften, we zouden aan onze taal, onze vermogens en ons volk wanhopen. De schrijver van het < Land van Rembrandt» heeft onze dichters, vooral de voornaamste, niet gekend en gewaardeerd. De verhoudingen worden bij hem geheel onnatuurlijk; met genoegen bijv. lezen we zijn artikels over Bellamy en Staring, doch we wenden ons af, als we zijn hoofdstukken over Bilderdijk (Deel XXV) en Vondel (Deel I) lezen, onze twee hoofddichters. Ligt dit , vragen wij. aan die zangers of aan den criticus, die desniettemin genoopt werd te verklaren, dat beiden menig onsterfelijk vers schreven ? Indien het waar is (en het is niet juist), dat met Bilderdijk's werkelijk fraaie gedichten slechts drie bundels te vullen zijn, dan zou deze laagste taxatie niets bewijzen. Zuiver de verzenbundels van velen onzer modernen eens van alle onwaardigs en zij zullen aanmerkelijk dunnen, inkrimpen, en verschimmen. Men heeft er, wier roem op enkele son- netten of liederen leeft. Daarentegen eenige volle bundels schitterende poëzie zijn een eeuwige bron van genot. De Odyssee en de Ilias vormen ieder slechts één boek en nochtans gaat de spreuk van Homerus, dat hij de wijde vloed is, waaruit de latere dichters hun kruiken zijn komen vullen. Het komt er maar op aan, hoe groot, hoe hel de schoonheid is dier poëzie. Daarom juist acht ik het onverdragelijk, dat op aanstichten van Huet, want hij is de werkelijke oorzaak, velen later den staf hebben gebroken over Bilderdijk's poëzie, «die de taal van Bilderdijk spreken», en dezen buitengewonen kunstenaar verguizen, de meesten toegerust (!) met een allertreurigste kennis des zangers, vaak schrijvers, die hem verre na niet evenaren. Vooral bij onze jongeren diende deze gevaarlijke kanker uitgeroeid te worden. Op het laatst zijn de kuikens, pas uit den dop gekropen, gaan piepen, dat Bilderdijk een rhetor is. «Wie leest Bilderdijk nog; oud roest!» aldus in het tijdschrift Onze Eeuw Frans Bastiaanse, een onzer talentvolste jongeren. Welk een onverantwoordelijke uiting van iemand, die ver wordt overschaduwd door Bilderdijk, zoo roekeloos door hem veroordeeld, doch wiens roem zal staan bij de meesten zijner verguizers: Gelijk de fiere lelie Bij 't needrig heidekruid. Carel Scharten, die de taak heeft onze kritiek voor te lichten in De Gids, gaf eenmaal fraaie bepalingen van Bilderdijk. In een zelfgenoegzame kritiek (1903) gewaagde hij van «den strakken muil, dien Bilderdijk openspalkt» en vergelijkt hij zijn verzen met te sterk afgetrokke?i theewater. Wat zegt men van zulk een toon en kritiek, terwijl de kloekste vernuften van ons land eenparig zijn geweest in hun bewondering voor (volgens velen) onzen grootsten zanger? Het is smakeloos napraten geweest van Huet, die trachtte de keerzijde der medaille te doen zien en een te sterk correctief gaf op Bilderdijk's persoon en poëzie. Deze schrijft van een hekeldicht (dat ik een der minder geslaagde vind): < Bilderdijk's versje is als een soort van gedistilleerd absinth: verdun deze quintessens, leng haar met de noodige waterdeelen aan, maak haar in één woord drinkbaar.» Doch dit geldt niet van Bilderdijk's poëzie in het algemeen gesproken 1). I) Tijdens de herdenking gaf Scharten van totaal veranderd inzicht blijk in zijn Gids-studie: Bilderdijk's miskenning, die hij echter beter Bilderdijk's erkenning had betiteld. Het bekrachtigt mijn beweren over de oppervlakkigheid onzer kritiek. Scharten schrijft: „We staan verslagen van de bovenmenschelijke kracht, van de felle echtheid, van Men wil Huet een groot criticus heeten, den koning onzer critici, gelijk Kloos eens zeide; ik wil hulde brengen aan zijn prozastijl, doch vraag tevens, indien een Duitsch criticus zoo had geschreven over Goethe en Schiller, wie zou naar hem luisteren of wel zijn kritiek tot maatstaf nemen bij de beoordeeling dier dichters? En na Huet wist de kritiek zeer zeker geen maat meer te houden, zondert men een stillen kring van bewonderaars uit. Sedert deze dame op het dalende pad der afkeuring was geraakt, liepen de beenen onder haar steeds sneller, en ten slotte lag zij voorover met haar hoofd in den modder. Zij vergat, dat Huet naar aanleiding van Geel's Onderzoek en Fantasie nog moest getuigen: «Doch daar staat tegenover, dat onder Bilderdijk s haters er velen gevonden worden, die niet waardig zijn, zijnen ketel te te lappen of zijnen schoorsteen te vegen, velen wien het evenzeer aan studie ontbreekt om zijne geleerdheid, als aan verstand om de vlucht van zijnen geest, aan gemoed om het vuur van zijnen hartstocht, aan taalgevoel om de meesterschap zijner zegswijze te waardeeren.> Zij lette er niet op, hoe Vosmaer zijn vroeger ongelijk ridderlijk bekende. Zij sloeg geen acht op de waardeeringen van Allard Pierson. Zeide hij o. m. ook niet: < Bilderdijk is niet uitsluitend de man van stemmingen. Hij leeft in de wetenschappelijke vragen van zijn tijd. Hij stelt belang in begrippen, in hunne juistheid, in de methode van ze te vormen. Hij wil weten, hoe hij zich plaatsen moet tegenover Kant, in hoever hij Kantiaan is. Hij verkeert veel met Lessing en Leibnitz; hij < wenscht een half uur onderhoud met Bacon»; hij twist met Plato. Nog een oogenblik, en hij ligt over hoop met Newton. Men moet daar eens om komen bij onze tegenwoordige dichters!» Het heeft me immer verwonderd, dat, terwijl Dante bij uitnemendheid < denker » is, denker veel meer dan Homerus, men Bilderdijk volstrekt de vrijheid niet wilde gunnen, dit te wezen. Als Bilderdijk bepaaldelijk scheldt en uitraast, dan is het in bijzonderheid tegen die gedachteloozen, die klaar staan met oordeelen en veroordeelen, zonder de draagkracht van hun handelingen te begrijpen. Hoe vaak bewondert hij geheel of ten deele personen, karakters, denkers die de waarlijk goddelijke schoonheid, die diep binnen dit in de praktijk des levens vaak duister wezen scholen, waar wij hem vinden in zijn verzen beurtelings als een verblindend-blanken engel, als een God-begeesterd profeet, als een vervloekend boetgezant, als een statig monarch,.... en als een arme kleine ziel in verwarring en nood. Bij deze aanhaling zegt L. Bückmann in: Op de Hoogte „Er kan in vijf-en-twintig jaar heel wat veranderen." Doch deze verandering greep plaats binnen drie jaar. Evenmin is Bückmann op de hoogte van de geschiedenis der Bilderdijk-Commissie, waarom dan getracht die te verhalen? ver van hem staan, Arminius, Rousseau, Voltaire en vele anderen. Pierson wijst er op: « Hij wilde Arabisch verstaan, om aan te toonen, dat Mohamed Christen was met het hart.» Dr. K. H. E. de Jong zegt eveneens: «Hij roemde Mohamed als «verheven», koesterde diepe achting voor de Indische wijsbegeerte en zong zelfs den materialist Lucretius toe: «Verleidende onzinzanger, maar mooglijk meer dan een van 't echte dichtvuur zwanger.» Hoe geheel eenig in de Christenwereld is zijn houding jegens de Joden, waarvoor hij zoo rijk is beloond i). De studies, die over Bilderdijk zijn verschenen, kunnen ons geen eindoordeel geven, leveren alle slechts materiaal. De gedachte, als zou Bilderdijk's poëzie onbemind moeten blijven, behoeven we ons niet met anderen door Huet te laten opdringen. Veel heil verwacht ik alvast van een schifting. Want juist het betrekkelijk groot teveel is hinderlijk. Er is in de veerden bundels flink te schrappen. Maar de schoonheid is bestemd geliefd te worden, de leelijkheid om hoe langer hoe meer te worden vergeten. En zij, die van B. verschillen in geloof en ideeën, behoeven zij te vreezen, als de kunst zijn voordeel doet met de schoonheden zijner poëzie f «Wij achten,» zegt Pierson «onze tegenstanders onze beste vrienden. Zij zien, wat ons ontgaat; verdedigen, wat wij verwaarloozen.» De Katholiek Alberdingk Thijm eerde hem even warm als zijn geloofsgenoot Vondel, als Multatuli's vriend hem eerde op rijpen leeftijd. Wie offert in Nederland aan de goden van Griekenland, en evenwel welke kunstenaar spreekt den naam van Homerus niet met eerbied uit en merkt zijn werken niet als goddelijk aan? Bovendien slaat men meer acht op de vormen van Bilderdijk's geloof dan op den kern, welke schoon en deugdzaam was en op dezen kern komt het het meeste aan. Er zijn daarenboven kringen, die den invloed van dichters als Bilderdijk en Vondel vreezen, omdat de poëzie voor die zangers dikwijls een strijdwapen werd. Deze nu voeren een ware struisvogelpolitiek (terwijl zulke beweegredenen ten behoeve der kunst niet mochten gelden). Is de invloed van Bilderdijk minder krachtig geworden door de hardnekkige tegenwerking, die hij ondervond, of integendeel sterker, wijl meer samengedrongen, is zijn karakter daardoor niet scherper geworden, zijn geest bitterder, zijn geloof dwepender, zijn poëzie heviger ? Zouden zij dit dwaalspoor blijven volgen en het aan anderen overlaten van dezen rijken meester l) Het is niet onmogelijk, dat Bilderdijk zelf onder zijne voorouders een Israëliet had. Dit echter was hem niet bekend. Wel waande hij zich van vorstelijk oostersche afkomst. te leeren, aan 't schelden blijvende en geheel niet kunnend of willend zien de machtige figuur van den bard met zijn «altijd sombre lier,» gelijk Bilderdijk (eenigszins ten onrechte) van zich zelf getuigde, die onwrikbaarder van overtuiging is geweest dan zijn tegenstanders, die meer heeft geleden en meer heeft gestreden? Wij brengen onzen eeregroet aan iemand, die boven ons uitsteekt, al ware hij ook honderdmaal in politiek of geloof een tegenstander geweest. Een natie behoort zijn grootste mannen niet te verloochenen, doch wil zij sterk en zelfbewust worden, dan moet zij steunen op haar verleden, en kracht putten uit haar voorgangers, op de vorige eeuwen bouwend, te meer, waar zij geneigd is zich te verwijderen van de geloofsartikelen van vroeger tijden, en een onbestemde toekomst ingaat, — daar diene zij althans den moed der vaderen na te streven, en haar gloed te ontsteken aan hun bezieling: In 't verleden Ligt het heden, In het nu, wat worden zal. Bilderdijk heeft evenzeer als Multatuli niet alleen hoon en smaad verdragen, maar ook verdrukking en nijpend geldgebrek geleden. De tijden zijn thans den dichters niet gunstig. Wanneer bij de Arabieren een dichter opstond, d. w. z. een jongman van zijn dichtgave door een zang liet blijken, was dit een feestelijke gebeurtenis voor zijn gezin en den geheelen stam. Bij de wieg van den tegenwoordigen dichter staan twaalf booze feeën en eene goede, zijne Muze. Bilderdijk heeft het ondervonden en wij begrijpen het, dat hij zoo tallooze malen zijn dank aan de poëzie heeft uitgestort in de treffendste bewoordingen. Hij snakt naar het oogenblik der verlossing, waarop zijn ziel aan de hand der Muze zal mogen zweven naar die sferen, waaruit hij zich op aarde verbannen voelt: ü leefde ik, u dit hart, mij slechts voor u gegeven! En mooglijk, zoo mijn ziel aan 't eindperk dezer baan, De wieken stouter rept en vrijer uit durft slaan, Om 't blijde morgenrood dat voor haar op moet dagen Te groeten, van dit kleed, dit aardsche kleed ontslagen, Dat ze u als leidster in haar hooger vlucht erkent. Dan, mooglijk, steiler dan de zonnewagen rent, Strijkt ze aan uw zijde neer op andre wareldkloten, Van d'onzen door een riem van vuurgloed afgesloten En zielen loutrend licht, en eert voor 's Hoogsten troon In u een troostgezant van zijn gezalfden Zoon! De poëzie is dus de verzoenster van Bilderdijk geweest met het leven. Hij beschouwde haar als de hoogste uiring van den menschelijken geest, in haar wezen de zuster van het geloof of niet anders dan het geloof zelf in den edelsten vorm. Wil men Bilderdijk eeren, men leze voor alles zijn poëzie zelve. In de kunst, door zijn geest leeft hij voort. Dove stofklomp, ras ontbonden, Nietig molm, en ons niet meer, Lig, verwaaid, verteerd, verslonden, Lig gevoelloos, lig daar neer Zoo zong hij van zijn lichaam, dat tot den jongsten dag moet rusten. Ontginnen wij echter de schatten zijner werken, rijke mijnen, die hij ons heeft achtergelaten. Wie zijn taal eert, eert zijn staat. Iemand, die zijn geheele leven heeft gearbeid aan de grootheid van zijn volk, verdient onze sympathie. Wie de Bilderdijktentoonstelling in Amsterdam heeft bezichtigd , heeft zich eerst eenigszins een voorstelling kunnen vormen van de geweldige werkkracht, van den enormen invloed van Willem Bilderdijk. En wij betuigen ten slotte tegen zijn verguizers: indien men iemand moet kennen uit zijn leerlingen, hebben wij van Bilderdijk wel het schitterendste getuigenis ontvangen, men denke aan den ridderlijken kring van Da Costa, Willem de Clercq, Capadose, Van Hogendorp (de latere gouverneur-generaal), Groen van Prinsterer, H.J. Koenen, enz. enz., mannen om hun edel karakter bij vriend en vijand geëerd. Koning Lodewijk Napoleon noemde Bilderdijk de eer van zijn rijk, moeten wij, Bilderdijk's landgenooten, bij den vreemdeling achterblijven? Moge door herleving van de oude Nederlanders in ons midden, Bilderdijk's woord bewaarheid worden: Holland rijst met Dieuwen moed Uit den schoot der waatren; uit het door Röntgen met muziek gevleugelde lied. II. Gewijde poëzie. Geen grooter tegenstelling dan Bilderdijk en Shakespeare in de gansche dichterwereld, zeide mij eens een doctor in de klassieke letteren, en vereerder van beiden; in waarheid is die tegenstelling zeer scherp, zoowel wat den aard, als de kleur, den inhoud en vorm hunner poëzie aangaat; hun karakter ook is hemelsbreed verschillend. Onder meer: hoeveel godsdienstige gedichten bevinden zich in Bilderdijk's bundels, terwijl bij Shakespeare de naam van God zelden voorkomt; hoe dikwijls richt Bilderdijk zich tot zijn Schepper. Shakespeare geeft zuiver het leven der menschheid, op straat, in huis, overal, waar het zich voordoet, van een maatschappij, die vaak lang niet godsdienstig is en zich zeker niet in elk woord en elke daad door het geloof laat beheerschen of daarmeê eerst ruggespaaak houdt. Dit leven heeft Shakespeare in al zijn diepten gepeild. Een belangrijk deel echter van Bilderdijk's poëzie vormt een kerk; hij is een roepstem, hij zucht naar een ander vaderland en maakt zijn lier zoozeer verknocht aan zijn alles regeerend geloof, dat hij zegt: De Dichtkunst des poSets, de Godsdienst van den christen, Is «én. Ook de werking van beider verbeelding is anders. Het sterk subjektieve en lyrische van den eenen staat tegenover de zeldzame objektiefheid van den anderen. Evenals bij Victor Hugo, in menig opzicht de Fransche Bilderdijk, is het drama Bilderdijk's hoogste kracht niet, en dit erkent hij volmondig. En het grootste verschil ligt in hun wereldaanschouwing. Onze tijd, en niet het minst ons land, staat in het teeken van Shakespeare, en waar wij voor andere dichters voorliefde bezitten, zooals voor Goethe, strekt dit nog maar om Shakespeare te steunen; Shakespeare, de grootste dichternaam wellicht, die de wereld heeft aan te wijzen i). Goethe, het grootste genie. Deze heerschappij is Bilderdijk niet ten goede gekomen, en ik ben er grondig van overtuigd, dat zijn invloed op onze letteren niet geëindigd is, maar krachtiger zal herleven. Bilderdijk is een welkome aanvulling voor den Shakespeare-lezer. De bundels, die hij naliet, zijn evenwel niet in eenige snipperuren te lezen, maar door hun omvang voor den leek onaantrekkelijk, waarbij komt, dat het schoone en het onbelangrijke, alles door elkaar staat, hetgeen een zeer onoordeelkundige wijze van uitgeven is voor het groote publiek. Men legge zich dus in het vervolg in de eerste plaats toe op de esthetiek van Bilderdijk's poëzie, opdat men langzamerhand nauwkeurig een schifting volbrengen kan. Op het oogenblik is het nog ver daarvandaan. Want bij een algemeen gevoel voor Bilderdijk's poëzie ontbreekt het zelfs den kundigsten critici meestentijds aan voldoend scherp onder- l) Ondanks de verblindende schittering van Dante mogen Shakespeare en Firdausi toch de grootste dichters der menschheid geacht worden. Zooveel namen bij Dante, zooveel karakters bij Shakespeare. scheidingsvermogen en men kan bij de waardeering van Bilderdijk's verzen nog alle dagen de verbazingwekkendste beweringen te lezen krijgen. Iets, dat genoegzaam is om ook den kalmsten mensch tot wanhoop te brengen. Doch wat kritiek betreft, verbaze men zich in Nederland over niets meer. Wij juichen ieder toe, die werkelijke hulp verleent om orde te brengen in den chaos van Bilderdijk's poëzie, en zuiver van onzuiver bij dezen veelschrijver te scheiden. Vers voor vers moet worden getoetst. Wij vinden daarom een bloemlezing als de < Gewijde poëzie», door Kat samengesteld voor de Zwolsche Herdrukken, die wij den lezer aanbevelen. een heuglijk verschijnsel, wijl geen enkel hierin opgenomen vers minderwaardig is en zij dus allen den meester mogen vertegenwoordigen. Nochtans, een enkele bedenking mag ik niet weerhouden. Deze Herdruk bevat geen groot aantal gedichten, en naast de zeven in alexandrijnen, had ik liever meer dan één slechts uit de overrijke lyriek gekozen, vooral waar dat eene een navolging is, zij die dan ook vrij en fraai. Of was het om Bilderdijk tegen aanvallen te vrijwaren, dat men dit boekske met die navolging opende? Dat behoefde toch niet. Aardrijk, kus uws Redders voeten, Bloei van razen onder Hem! Laat wat ademt Hem begroeten! Hij, Hij kwam uw misdaAn boeten; Liefde roept Zijn hemelstem. Liefde wil Hij, Liefde draagt Hij, Liefde, niets dan Liefde vraagt Hij; Liefdes brooiar is uit Hem. Bij den scepter in Zijn handen Paart geweld noch ijzerhanden ; Liefde geeft zijn Heerschap klem. Is dit, vraag ik u, lezer, grimmig of grommig, is dit «Medusa» poëzie? of is het niet gevoeld? Dit is uit een zangstuk; doch wil men korter gedicht, neem het voorafgaande c 's Heilands geboorte», of een ander uit de velen, bijv. een, waar de dichter een hooge schoonheid van vorm paart aan pracht van gedachte of diepte van gevoel; of zou men daar vreezen voor hen, die een meestertechniek afkeuren en op de schittering van zulke verzen zich blind staren, tot dat het hun duister wordt in plaats van licht ? Ik bedoel verzen als <'t Gebed», c Jezus' intrede te Jeruzalem » , of om een minder bekend, maar niet minder schoon te noemen: «'s Levens doel.» Voorts: «De Apostelen», het eerste grooter gedicht, is wel mooi, maar behoort toch niet tot de belangrijkste uit Bilderdijk's poëzie; wij hadden verzen als «Aan de Moedermaagd», «Weldadigheid» of het zoo karakteristieke « Aan de Joden » e. a. verkozen. Wel mooi nochtans, men behoeft slechts regels als deze te lezen: Hij bezwijkt, waar 't niet op bloed en slachting, Maar schimp, en spotternij, en smaadheid, en verachting, En moedwil aankoomt van verachtlijk Helgespuis. Een schimpschoot, ach! is meer dan 't schrikbaarst krijgsgedruisch Der wapens, dan 't schavot, met geesels, zwaarden, koorden 1 Men biedt de borst aan 't staal, men vreest verachtbre woorden! waarin zoo diepe waarheid schuilt, om dit dadelijk toe te geven i). Ook onder de alexandrijnen zijn vertalingen, of juister navolgingen, n.1. «Messias» en «De Mensch». Zulk een vrije navolging van Bilderdijk is op zichzelf een kunstwerk. Men moet ze lezen om 't geheel te begrijpen. Hoe schoon van (dikwijls nabootsende) klanken is bijv. een brokstuk als het volgende, muziek voor het oor: Het geitjen scheert in vreè de netelstruik der heiden : Het schaapjen 't zachte groen der malsche klaverweiden, Het runddier, daar 't in 't gras de logge knieën neigt, Hoort naar de wetten niet des moordbijls, die hem dreigt. Het knagen van de zorg, steeds met het lot te onvreden, Bewoont de velden niet, maar zetelt in de steden. Het vliegjen, niet, als wij, der wroegingssmart ten buit, Drinkt nooit de schaal des doods met lange teugen uit. De mensch, en hij-alleen, zijn hooge teelt ontvallen, Die op 'I verhevenst merk, een godd'lijk kroost moest brallen, Is arm in d'overvloed ontluikende op zijn schreên, En jaagt om andren schat door lucht en nevels heen, Grijpt om en boven zich niar 't drijven van de wolken, En boort de diepten door der onderaardsche kolken. De oude klacht, ook bij ons geslacht, reeds bij Bredero en Camphuysen, te vinden, zij het in minder uitvoerig gedicht: 't Vee wordt ontzield, zijn eind is snel, En zijn doodspijn niet groot; De Mensch door menig zielgekwel Sterft meer dan eenen dood. Doch de modernen mede staan niet zoo ver van Bilderdijk als zij voorgeven, zij hebben immers onbewust vaak een gemeenschappelijke basis. I) Reeds Willem de Clercq erkende de menschenkennis in dit gedicht. „De Messias" behandel ik in het gedenkboek. Zoo, waar Fred. van Eeden in zijn Wijkrans van Drievoudzangen aanvangt (God en Mensch): Aanhoort mijn lied, gij kindre' en wankelt niet. Mijn hart beeft en mijn zinnen zijn onstaag, Maar zie, hoe 'k op mijn sidderende palmen roerlooze vlammen draag. daar denken we onwillekeurig aan Bilderdijk's aandoening in bijna gelijknamig vers (God en de Mensch): Ik nader, 'k zinge U dank, en smeltende in die galmen, Van onmacht, reike ik de arm en dorre handenpalmen Ten hemel, te Uwaart. 't Is Uw volheid, die mij dringt. Deze gelijkenis moge van Eeden, die niet van Bilderdijk houdt, verrassen, zij is nochtans wezenlijk en niet oneervol. Elders kunnen de Boeddhisten niet vooruitstrevender zijn dan hij, waar hij in zijn beroemd meesterwerk < De Dieren» beweert, dat de geest der dieren onsterfelijk is evenzeer als die der menschen, en zelfs uitdrukkelijk verklaart: O Mensch! vergaat de geest, ook de uwe (sidder vrij!) Staat vlotter dan de golf van 't ebbend stroomgetij. Kollewijn heeft gelijk, waar hij zegt, dat deze dichter zijn tijd in menig opzicht vooruit was, dat door velen thans natuurlijk wordt gevonden, wat in hem nog krankzinnigheid werd geacht. Bilderdijk staat echter op een ander beginsel dan de Boeddhisten: de mensch kan geen dier worden of omgekeerd, want het dierenrijk herbergt een deel der gevallen hemelgeesten; wél is voor het dier zijn huidige stoffelijke gedaante een overgangsvorm als bij de Boeddhisten, maar de mensch behoudt zijn lichaam. Ziehier de slotregels, die dit beduiden: 't Omwindeld wezen breekt uit de omgewonden doeken; De geest zijn dierpels uit, om 's Vaders huis te zoeken; De slaaf zijn tuchtkluis. Tucht en tuchtstaat liepen af, Een nieuwe stand neemt plaats: herstel, of — zwaarder strat Ons lichaam slechts is 't ons (wij zijn er in ontsproten); Niet, na 't bestaan der ziel, als kleeding aangeschoten, Maar eigendom; en 't blijft, veredeld en verfijnd, Zoo lang de Hemelglans het grensloos al beschijnt. Der dieren zielen bestonden dus, volgens Bilderdijk, voordat der dieren vormen bestonden, dezer ontstaan is te danken aan de ontaarding van engelen-zielen; den minst zondigen, zij, die berouw en schuld ge- voelden, werd de aarde tot folterplaats aangewezen. Door de schepping van Eva ontwaakt hun jaloezie, de slang brengt den mensch ten val. Daarop onttrekken zich een deel aan diens heerschappij en verwilderen weder; zij verachten hun gevallen meester en verbitteren op God en mensch. Uw brullen ia 't gehuil, waarmei de Satan lastert; En elke drop van 't bloed dat uw verwoedheid koelt, Wordt mogelijk door geen eeuw van tranen afgespoeld. In het uiterlijk van de dieren zijn hun aard en eigenschappen herkenbaar. Bavinck zegt omtrent dit vers: «Over de waarde der hypothese, door Bilderdijk in dit dichtstuk voorgedragen, zal het oordeel ver uiteen loopen. Maar over het diepe inzicht in de dierenwereld, over de geniale conceptie, over de poëtische beschrijving, over de prachtige taal kan geen verschil van gevoelen bestaan. Aan het slot zijner voorrede zegt Bilderdijk, dat de ruwste en zinnelijkste begrippen, die de godsdienstleer inboezemt, meer innige waarheid bevatten en het hart nuttiger zijn, dan eene valsche philosophie, die ze meent te zuiveren en een slip van het gordijn op te lichten, dat nog over 's menschen ziel en hare betrekkingen hangt. En hij voegt er den wensch aan toe: Mochten zij dit willen begrijpen, die er de meening van vatten. In het licht dezer woorden moet ook het dichtstuk: De Dieren worden verstaan. De philosophie van vroeger en later tijd tracht den mensch uit het dier te verklaren. Bilderdijk sloeg den tegenovergestelden weg in, en wilde uit den mensch het dier verstaan. Het was hem ook in dit dichtstuk om de ziel en hare betrekkingen, om de verhouding van de geheimzinnige dierenwereld tot God en geesten, tot mensch en aarde te doen. Dit verschil van beginselen is nog aan de orde, en het blijft de vraag, wie gelijk heeft; hij die den geest uit de stof of die de stof uit den geest verklaart.» Laat ons hierbij voegen, dat hij, die de ontdekkingen van Darwin en de Vries aanneemt, evengoed de stof uit den geest kan verklaren. Wie dit gedicht «De Dieren» niet in zijn geheel kent, heeft toch zeker de verheerlijking van «De Taal» er uit gelezen. Bilderdijk hanteerde de taal op een, voor zijn tijd zeker, onvergelijkelijke wijze. Een regel uit een gedicht, niet in deze bloemlezing voorkomend: Sist knappende in de vlam, met snerkend vet gevoed. verbetert hem de beste realist niet. Doch het fragment over de taal is er reeds bewijs voor. Men heeft hem gebrek aan teederheid verweten; hij is een eik met hard hout, met knoesten en kwasten, maar ook met groene, zachtruischende bladeren. Moeten wij voorbeelden geven om deze bewering te staven, wij zouden regels kunnen aanhalen als de volgende uit den «Christen Paaschzang >: Maar in een helder licht Stond daar de Heiland haar nu kenbaar voor 't gezicht. Maria! zegt Hij; en die stem vol lieflijkheden Stroomde in ondenkbre lust haar boezem door en leden, Zij vallen neder, en met de armen om Zijn voet Geslingerd, bidden aan op dees Zijn morgengroet 1 Laat, zegt Bilderdijk dus, uw verstand hier niet werken, het kan deze aandoening niet begrijpen. Of strofen uit zijn lyriek: O God, 't is zoet met U te leven, In U te vreên, in U gerust, Getrokken door geen eigen lust, Door geenen airdschen wind gedreven. 't Is zoet, mijn God, wanneer wij lijden, Tot U, den Redder, op te zien: 't Is zoet, aan U den dank te biên, Wanneer ons hart zich mag verblijden. Maar beperken wij ons tot deze bloemlezing. Wij namen eerst wat uit een vertaling om de schoonheid van zijn alexandrijnen te laten zien, het spreekt vanzelf, dat ook zijn oorspronkelijke zangen op die schoonheid mogen bogen. Wij kunnen nog een brok nemen om dit ten overvloede aan te toonen, bijv. uit den reeds genoemden «Christen Paaschzang» het volgende zeer krachtige: De dooden wandelden, in 'saardrijks hart ontrust, En 't scheen, Natuur was zelfs het leven nitgebluscht. Maar wie zal Judaas leeuw, wie Isrels God bedwingen? Een Simson doet, geklemd, de sterkste zeelen springen; En meer dan Simson, meer dan mensch- of hemelkracht! Lag hier gebonden, als een prooi in 'svijands macht. Waakt, wachters! zorgt vooruit, gij schrandre Farizeeuwen! Hier ligt ontembrer dan d'ontembaarste aller leeuwen. Al deze gedichten hebben aan werkelijke bezieling hun ontstaan te danken en men kan ze zonder uitzondering genieten, ontbloot van eenige toelichting. Voorbeelden van wat waarachtige dichters vermogen, worden ons alle dagen door de voordragers geleverd. Neem Vogel's voordrachten van Sophokles' Antigone. Menschen, die zich nooit in de ouden verdiept hebben en uit hun dagelijksche bezigheden komen, genieten er van, als ware het een geheel modern stuk. Mogen wij betwijfelen of de voordrager bij het instudeeren de historische beteekenis van het drama voor de Grieken kende, het triumfeeren van een geheel nieuw beginsel, n.1. het stellen van den vrijen wil, het persoonlijk geweten, boven de wetten van gemeenschap en staat: het heeft niet aan de voordracht geschaad. Zoo is het ook met de gedichten uit deze bloemlezing: men kan ze in allen deele begrijpen en voelen zonder de kundige inleiding. Maar deze werpt niettemin een welkom licht op de plaats, die ze innemen, op den tijd van Bilderdijk en op den dichter zelf, zij geven achtergrond aan diens poëzie. Zij deze bespreking van Kat's boekske in mijn studie een eerste aanloop tegen de verguizing, die bij uitstek Bilderdijk's gewijde poézie nog ten deel valt. III. Dichters morgenrood. Hetgeen tijdens het ministerie Kuyper door het groote publiek in het minst niet bespeurd werd, het was de triomf van Bilderdijk. Wie anders dan hij was het begin der partij, die toen op staatkundig gebied zegevierde? In zijn eigen tijd stond de dichter eenzaam met weinig leerlingen en wekte met deze nog de groote ergernis van de hoogeschool te Leiden; terwijl men hem een hoogleeraarszetel had onthouden, gunde men hem niet den kleinen kring van jongelieden, die hij onder zijn gehoor had verzameld. Was het toeval of lag het grootendeels ook aan Bilderdijk, dat juist van dien kleinen kring later zoo groote kracht is uitgegaan? Da Costa, wiens strijdlied nog gezongen wordt, Groen van Prinsterer, die eerst later de zijde der überalen verliet, en verscheiden andere mannen uit de voorste rijen zijn uit die school voortgekomen, en deze zijn het, die het vuur hebben geleid naar de breedere lagen. Zoo heeft dus hij, die alleen stond tegenover het gansche land, meer dan een halve eeuw later gezegevierd. Niet geheel echter, langzamerhand is die partij eenigszins naar de demokratische zijde gezwenkt, voor een groot deel in naam. Bilderdijk echter stond de alleenheerschappij voor. Hij rekende denkelijk niet op zwakkelingen als de czaar van Rusland. De alleenheerschappij zou schoon zijn, indien elk heerscher een genie ware. dat in karakter en eigenschappen, in deugden en wijsheid zijn onderdanen ver overtrof, die met wisse hand het schip van staat de onbekende zee der toekomst wist in te sturen, wiens alleenheerschappij op geen plekje van zijn rijk in dwinglandij ontaardde, en wiens macht zijn bronnen vond in zijn deugd. Nog zouden wij daar vele eischen moeten bijstellen. Hoe rekende Bilderdijk dus op de verwezenlijking van zulk een ideaal? En zelfs: de volmaaktste der menschen werd niet gehoorzaamd, maar gekruisigd, niet op den troon, maar in een stal geboren. Aan den anderen kant, zoo verklaart ons Kollewijn, worden vele van zijn denkbeelden, vroeger hersenschimmig geacht, thans voorgestaan door de socialisten. Wij leven snel. Eischte Bilderdijk zelfs niet, dat de staat zorg moet dragen, dat ieder jongeling op zijn achttiende jaar kan trouwen? Echter, het is niet over een vergankelijk politiek verschijnsel, dat ik wil blijven spreken, hoe opmerkelijk het is, doch over den ouden bard zelf. Tegenover de tijdelijke overwinning van den politicus, staat de duurzamer triumf van den dichter. Wij stellen nog belang in de oudste zangers der menschheid. Wat is Bilderdijk's beteekenis voor onze letteren? Op deze vraag wordt nog steeds zeer uiteenloopend geantwoord. Letterkundige misdadigers, die voor hun antwoord, bewust alléén uit de slechte verzen van Bilderdijk aanhalen. Dwazen, in dit opzicht dwazen, zij, die zoo ver van den dichter gaan staan, dat zij hem niet meer zien; indien ik mij ver genoeg begeef, dan kan ik met een stroohalm een toren bedekken. Een mier moge mij vertellen, dat de Mont-Blanc niet bestaat. Of moet ik mijn hoofd buigen voor den critischen beschouwer, die wel de ruwheid der steenen ziet, doch den kathedraal niet, de < brallige» woorden ontwaart, doch de poëzie niet? Wiens ziel de ziel des dichters niet verstaat, en die den klank der verzen aanhoort als een Japanner een Europeesch orkest? Maar omgekeerd: wil ik gaan beweren, dat Bilderdijk zich talrijke malen een voortreffelijk dichter toont, dan zal het publiek, dat Bilderdijk niet kent, met die bewering niet voldaan zijn, doch om bewijzen vragen. En zoo zou de twist onuitgevochten blijven, want bewijs eens de schoonheid van een gedicht! Op zichzelf zou het een bewijs er toe mogen heeten, dat een dichter na een eeuw tijds, na door de groote massa bespot en gebrandmerkt te zijn, weder opnieuw de zielen ontvlammen doet en hardnekkige verdedigers vindt zijner eer. Een dood dichter staat zoo niet weder op. Doch een absoluut bewijs is het evenmin. En 'k wil gaarne toegeven, dat er geen absoluut bewijs voor de schoonheid is. Doch ook dit behoeft niet af te stuiten van het voeren van polemiek over wat schoon is en wat niet. Want zoo lang de schoonheid bestaat, zoo lang is het mogelijk om met vrucht voor haar te strijden. En ondanks alle gebrek aan absolute bewijzen is het mogelijk ook, om personen, die de schoonheid van een kunstwerk niet waardeerden tot waardeering te brengen, om hun de schoonheid te doen vinden, waar zij haar vroeger niet hadden ontwaard of onopgemerkt voorbij waren gegaan. Men wake daarbij tegen suggestie; vooral niet door suggestie moet een werk mooi of leelijk worden gevonden, men breke die waar men ze vindt, doch men trachte het gevoel te ontwikkelen, het vermogen de schoonheid te onderscheiden, men doe den lezer het leven ademen van den dichter, het licht zien zijner ziel. Dit is de zware taak van den criticus. Een Nederlander geeft zich spoediger gewonnen voor de poëzie van den buitenlander. Laat ons Bilderdijk om die reden vergelijken met de beroemden uit andere volken, hetgeen ons mogelijk is door zijn vertalingen, beter door zijn navolgingen en het best door de gedichten, die beïnvloed zijn of toevallige gelijkenis vertoonen. En wanneer we aldus omtrent eenig deel van zijn poëzie met zekerheid kunnen getuigen, dan mogen we hem vervolgens aan zichzelf toetsen, de lezer zal dit mede kunnen doen. De vrije navolgingen van Bilderdijk zijn bekend, ik heb dus slechts naar hen te verwijzen. Waar men minder aandacht aan gewijd heeft, is de verwantschap, die hij enkele malen vertoont met andere dichters, o. a. Goethe en Schiller, ondanks zijn «moffenhaat». Slechts weinig malen liet hij zich over Goethe uit, doch het was dan in gunstigen zin. Ongetwijfeld moet Bilderdijk, die van alles op de hoogte was wat er in zijn tijd voorviel, wel groote belangstelling hebben gehad voor den beroemdste onder zijn medeschrijvers. Daar hij Goethe geheel buiten zijn aanvallen houdt, kunnen wij dus veronderstellen, dat de Olympiër op hem indruk gemaakt heeft. In een zijner gedichten laat hij duidelijk diens invloed blijken. Dr. Kollewijn mede heeft gewezen op de verwantschap tusschen de «Beurtrei der Koren» en «Gesang der Geister über den Wassern», een van Goethe's meest geroemde verzen. De vergelijking moge hier plaats vinden. Bilderdijk. 't Vocht in dampen opgeheven. Wordt tot wolken sadmgedreven. Wandelt 's hemels ruimten door, En als regen Neergezegen, Baant het zich op aard een spoor, 't Daalt in kronk'lend ommezwieren 2 Van der bergen,"hoogten neer, En herschapen tot rivieren, Keert het naar zijn oorsprong weer. 't Streeft in uitgebreide stroomen, Hier langs rijkbebloemde zoomen, Daar door steenrots, heide en zand, Lieflijk ruischend, Heftig bruinend, Zoekt het rust aan 't barre strand. Thans uit groene lustvalleien, Die 't een mollig leger spreien. Nevel, dampwolk, drijvend water, Kegenguds of stroomgeklater. Maar nog steeds hetzelfde nat, Keert het na voleindigd zwerven, (Waarom noemt de mensch|dit sterven?) Daar, waaruit het wording had. Goethe. Des Menschen Seele Gleicht dem Wasser! Vom Himmel kommt es, Zum Himmel steigt es, Und wieder nieder Zur Erde musz es, Ewig wechselnd. Strömt von der hohen, Steilen Felswand Der reine Strahl, Dann stïubt er lieb'lich Ragen Klippen Dem Sturz entgegen, Schaumt er unmuthig. Im flachen Bette Schleicht er das Wiesenthal hin Seele des Menschen, Wie gleichst Du dem Wasser! Schicksal des Menschen, Wie gleichst Du dem Wind. Goethe drukt op het ewig wechselnde, Bilderdijk op: keert het na voleindigd zwerven; let voorts op het verschil in bouw, niet alleen van buiten, maar ook innerlijk. Goethe vangt aan en eindigt met de vergelijking. Bilderdijk duidt haar slechts met een enkelen regel aan, om haar dan in den Toezang uit te werken. Indien we de (verkerstende) Beurtrei geheel lezen, zullen we erkennen dat het vers geheel Bilderdijk is, we hebben hier een toets voor zijn gedichten, want werkelijk, niet alleen het «Gesang der Geister», ook de Beurtrei is mooi. Toeval is de gelijkenis waarschijnlijk niet, al kan het toeval veel doen; zoo vinden wij de grondgedachte van Mahomet's Gesang, tegenhanger van het vorige gedicht, in «De Aanleiding ter Nederduitsche Dichtkunst»: «Een rechtschapen dichter slachte de stroomen, die niet af- maar altijd toenemen, en met een vollen boezem eindelijk in de rijke zee uitbruisen.» Vondel is zoo verwerpelijk niet, ondanks de bewondering voor alle buitenlanders. Bilderdijk's bekende belijdenis: Hollands taahchat uit te storten Is mijn glorie niets dan dit. herinnert aan de «Gesprache mit Goethe;» Eckermann verklaart ontdekt te hebben, dat Goethe feitelijk slechts één groot doel in zijn geheele leven gehad heeft, n.1. «Duitsch te schrijven»; kan Bilderdijk dit gelezen hebben? Neen, de datum dier regels is 1809. Een andere bekentenis, waar men hem nog om lastig valt en die ook niet zoo fraai klinkt: Die mij van een toren stiet Zou me in gruizels doen verbrijzelen, Maar dat gruis, na allen schijn, Zou gebroken verzen zijn. is echter blijkbaar niet anders dan een op zichzelf toepassen van een vroolijk versje van Vondel, getiteld: Lijfwacht voor meester S. H. Kardinaal; «Aan zijn scholieren»: De Friesche Euklides hangt alleen Van cijferletters hecht aan een; Bewaart toch Sybrand met u allen, Bewaart dien rekenschat getrouw; Viel Kardinaal van 't plat, hij zou Aan cijferletters stukken vallen. Het poedeltooneel uit de Faust lijkt me niet zonder belang voor «De Dieren», wellicht, hoewel niet de aanleiding, gaf het toch een stoot tot het dichten van dat meesterstuk. Schiller, de arme Schiller, is door Bilderdijk vreeselijk afgemaakt, hij «raaskalt» volgens dezen en elders heet het: „Voor Schiller's drekhoop walgt bij 't goud van Sofokles." hij heeft het dus tegen diens tooneelstukken. Nu zullen in de toekomst geloof ik, enkele daarvan niet die waarde bezitten, die men er aan toekent of heeft toegekend, en is het in ieder geval zeker, dat Schiller als tooneeldichter ver overtroffen wordt door geesten als Shakespeare en Sofokles, welke eerste, onder voorbehoud, door Bilderdijk is gewaardeerd geworden. Toen men den Nederlander eens vroeg, wat hij dan van Schiller gelezen had, beweerde hij alleen «die Rauber», zooals men weet Schiller s eersteling en niet zijn beste stuk. Elders blijkt echter zoo goed als zeker, dat Bilderdijk ook de «Teil» gekend heeft. Bilderdijk's uiting valt evenwel te betreuren, daar hij zelf als tooneeldichter Schiller nochtans niet evenaart. Weinig dacht Mr. Willem, dat in zijn eigen land Schiller's roem eenmaal grooter zou zijn dan de zijne, dit is ook niet billijk. Hij heeft zoo tal van mooie verzen gedicht, men zal het eenmaal weten, en gelijk hij zelf verkeerd deed met zijn grimmigen aanval, handelden de modernen verkeerd jegens hem, dien zij allen toch als een groote persoonlijkheid moeten erkennen, en die hun landgenoot is. Schiller immers kan overal zijn verdedigers vinden, Bilderdijk hangt af van een kleinen kring. Hoe hij over zijn Duitschen tijdgenoot geoordeeld hebbe, diens lyriek heeft wellicht indrukken bij hem achtergelaten, en we kunnen een plaats aanwijzen, die duidelijke overeenkomst vertoont. Het is. waar Schiller over de liefde spreekt: Sonnenstaubchen paart mit Sonnenstïubchen Sich in trauter Harmonie, Sphïren in einander lenkt die Liebe, Weltsysteme dauem nur durch sie. Tilge sie vora Uhrwerk der Nature, Trtlmmernd aus einander springt das All, In das Chaos donnern eure Weiten, Weint, Newtone, ihren Riesenfall! Bilderdijk zingt (weder kerstenend) hetzelfde in «Orde»: 't Hemels licht ontzonk zijn luister, 't Niet herstelde in eindloos duister Zijn gevelde heerschappij, Heel de schepping waar verloren, De oude baaiertnacht herboren, Woester woest dan woestenij; En Gods glorie — zwijgt, o lippen, Laat het woord u niet ontglippen! Ja, zijn glorie was voorbij. Ieder behoudt zijn eigen streek. In dit gedicht toont hij zijn kracht naast zijn zwakheid, tot regel 100 is deze dithyrambe bijzonder mooi en kan zich gerust met Schiller's voortreffelijke lyriek meten, de rest echter is een grauwer aanhangsel. Natuurlijk beschikt Bilderdijk daar over genoeg woorden, doch het is niet in den ruischenden toon van het eerste deel; dit mag bovendien als afgerond geheel beschouwd worden, eerst wordt de hemel dan de aarde bezongen en mag aan den eerste niet wat meer plaats ingeruimd worden in een lofzang? Nog elders vinden wij dezelfde gedachte, verder gewijzigd, n.1. in de «Ziekte der Geleerden»: O heerlijk evenwicht, dat aarde en hemelbollen Beteugelt en bedwingt van buiten 't spoor te rollen, Dat, zoo ge één oogenblik kon sluimren in uw wacht, De schepping dompelde in een baaiert, éenen nacht, Planeten 't vast gestarnt op 't vlammend lijf deed horten, Of, machtloos, in de zon elkaar te mortel storten, En 't Godlijk lofmuzijk der heemlen stil deed staan 1 en heerlijk schoon is daarop de toepassing op den mensch zeiven: Gij woogt de krachten af van alle vezeldrdan, En doet ze in 't schoon verband van 'slichaams werktuigdeelen, Dier heemlen symfonie in dierlijke aders spelen! Dier heemlen zaligheid vernieuwen of deze aard! Ach, had u 't menschlijk kroost, en God in u, bewaard! Zoo raken we steeds verder van Schiller af; doch, welaan, met of zonder Schiller's invloed, hier hebt ge een maatstaf, lezer, waarnaar ge de overige gedichten van den Nederlander meten kunt i). Ik noem hier de Ziekte der Geleerden, dit eigenaardig gedicht, dat zoo veel schitterende bladzijden bevat. Het ongeluk wil, dat verscheiden bewonderaars niet ook de fouten wilden erkennen en daardoor welkome stof gaven aan de pennen der tegenstanders. Zoo verscheen nog in 1894 I) In Op de Hoogte, Augustus, 1906, trek ik een serie vergelijkingen tusschen Bilderdijk en andere dichters en verwijs dus ook naar dat artikel, (o. a. Horatius, Homeros, Pindarus, Victor Hugo, Lamartine, Verlaine, Shakespeare, Milton, Poe, Shelley, Novalis, Bflrger, Vondel, Hooft, Cats, Poot, ook Dante, Goethe, Schiller.) een uitgave, die geen enkele aanmerking heeft toegelaten, doch daarmeê bepaald Bilderdijk's zaak en die van onze letterkunde niet diende. Veel schrappen is noodzakelijk, dan blijft twee derde over, dat in waarheid prachtig is. Gij, dichters en beoordeelaars, die dweept met Hooft, maar Bilderdijk verguist, en bijv. zoo groote bewondering hebt voor Hooft's regel: 't En was noch nacht, noch dag, toen ik naar buiten trad. hebt gij dan geen lof over voor deze Danteske regel, sterker nog dan die van Hooft: Toen zag ik, of ik droomde, en 't scheen mij, dat ik 't zag met het mooie vervolg? Hebt ge de mooie beschrijving van de reuzen uit Dante's Hel genoten? Gelijk Montereggion met menig toren Zijn ronde wallen kroont aan alle kanten, Zien we op de steenen, die de kuil omschoren Te halver lijf de schriklijke Giganten, Die Zeus nog dreigt, wanneer zijn donderzangen, Hun van omhoog den schrik in 't harte planten. 't Hoofd, forsch en breed, scheen d'appel t'evenaren, Die 't plein te Rome bij Sint-Peter dekte; Waaraan zijn leden evenredig waren. Zoodat de rand, die hem tot voorschoot strekte Van 't onderlijf, noch zoo'n gestalte troonde, Dat wis een drietal Friezen vruchtloos rekte Om 't haar te raken, dat zijn schedel kroonde, Daar, van de plaats, waar wij den mantel snoeren, De reus nog dertig palmen hoogte toonde I). Wat is deze beschrijving en de beschrijving van andere logge monsters echter tegen den zeldzaam elastischen stijl van Bilderdijk in een fragment als het volgende heivisioen : I) Vertaling van Joan Bohl. Deze bevat veel voortreffelijks, zoodat de dichter Longfellow, benevens Moleschott en Hellwald te Rome, Dupont te Leuven en vele anderen die het italiaansch oorspronkelijk even goed als de nederlandsche vertaling verstonden, eenparig verklaarden, dat Bohl, als dichter en commentator, als taalbeheerscher en vormboetseerder, allen achter zich liet die, onverschillig waar, als tolken des Florentijnschen staatmans optraden. Ik zag er duizenden met onherkenbre leden: Pygmeeën, dwergen, vol mismaaktheid, zonder tal, Als eiken, toegerust met duizenden van takken. Ik zag er kruipende als verslijmde horenslakken Ineengewonden of gekronkeld als een slang; Cerasten, scherp van beet, en eeuwigheden lang. Ik zag ze, als grimlend stof, gewelf en grond bedekken, Als zwermend ongediert door lucht en dampkolk trekken, Zich samendringen in een made's eierschaal, Of fijne luchtdrop, ja nog kleiner duizendmaal; Dan weer ontwikklen, en met uitgebreide klaauwen. De wareldpolen beide omklemmen en benaauwen, Den schedel wassen in de wolken, en de staart Omkrullen om den riem der halfver stikkende aard. Het is de moderne wetenschap, die dit beeld van uiterste verschrikking deed ontstaan. Tracht er geheel in door te dringen. Het wonderbaarlijke, toch niet foutieve, is, dat de grenzen van ruimte en tijd ophouden voor deze hel, een bepaalde plaats toch, maar de dichter ziet in visioen, daarom zijn die laatste regels mogelijk. En hoe volgt ontzettelijk daarop de beschrijving dier ontelbaarheid van pijnen: De schrikbre sprinkhaanwolk, die in de Morgenlanden De zon verduistert, en de korenrijke landen Als in één oogenblik lot dorre heide vaagt, Den honger met zich voert, den doodschrik voor zich jaagt, Is weinig in getal bij 't aantal dezer weeën. De ontelbre zanden van de hemelhooge zeeën Van Libye en Cyrene, als 't Zuiden, opgezet, De karavanen in hunn' heeten wel verplet; De droppels, daar de Nijl, zijn boorden uitgestegen, Egyptens grond meê laaft als met een vruchtbren regen; De regendroppelen, die 't vochte Najaar stort; 't Valt al, in menigte, bij dit gewoel te kort. De heftigheid van de indrukken doet den dichter naar de sterkste beelden grijpen en maakt, dat hij aan één enkel niet genoeg heeft. De helbeschrijving van Bilderdijk is echter niet architectonisch gelijk die bij Dante; daarvoor bezat Bilderdijk te onrustigen geest; een geest, die bij flitsen den zwoelen dampkring om zich heen trachtte te zuiveren, en nimmer er toe kwam één groot en grootsch geheel voor zijne vertolking te scheppen. Deze eigenschap valt te betreuren en is slechts ten deele te vergoeden door den kundigen criticus en beschrijver, die harmonisch samenschikt en voegt. Kollewijn vermocht dit niet, zijn werk is amorph; Bavinck slaagde in dit opzicht oneindig veel beter. Bilderdijk, ondanks zijn krachtige persoonlijkheid, doet beurtelings aan velen denken en heeft vele invloeden ondergaan. Zeker niet het minst is die van den Bijbel geweest, om daarbij niet eens van zijn onderwerpen en zijn geloof te spreken, dat zoo groote plaats in zijn lever, en werken innam. Er zijn verzen, die als een psalm klinken; en de stoutheid van beeldspraak in het boek Job en andere hoofdstukken vinden we ook bij hem terug: Ik hoorde in zuivrer stroom der Heemlen maatgeschal, De morgenstarren die in 't wandlen op hun paden Door de ether suizen als de sprinkhaan door de bladen, Of blaauwende haagdis, die door de doornen glipt. Een bewijs van het eerste? Luistert dan hiernaar: TEVREDENHEID. Wat onbegrijplijk Hemelzoet Ontspruit er uit een kalm gemoed, Dat, zonder strijden met zijn God Tevreden is in 't hachlijkst lotl Hetzij de voorspoed rozen strooi De zonnelach den hemel tooi, En op den spiegelvlakken vloed De Halcyon zijn nestjen broed; Hetzij de stormwind tiere en bruis', Het onweêr rots en woud vergruiz', En 't overwolkte morgenlicht Voor zwarte nevelstormen zwicht; Hij mort niet met bekommerd hart; En d'ijzren weerhaak van de smart, Die 't leed verdubbelt in 't verdriet, Beproeft hij bij den weerspoed niet. Een aandachtig lied, dat de dichter op het einde van zijn leven stil voor zich heen zong; een vers, dat genoemd mag worden na Vondel's beroemd: , ondanks het verdienstelijk aan de werkelijkheid ontleend is, bijv. achter bij Der Taucher! Hoe schoon is dit vers in alle deelen: Und sieh! aus dem finster flutenden Schosz Da hebet sich's schwanenweisz, Und ein Arm und ein glanzender Nacken wird blosz, Und es rudert mit Kraft und mit emsigen Fleisz. Wie heeft dit e. a. schoone tafereelen niet uit Schiller behouden? Een lied, dat den verrukten Beethoven bezielde tot zijn machtigst kunstwerk, karakteriseert Van Eeden: geslaagd voor een bier jool; aldus een Beethoven-bewonderaar! Was er dan geen goede Duitsche lyriek, dat Beethoven zoo met dit Schillersch lied dweepte ? Beethoven kende toch ook Van Eeden's grooten Goethe? Freudvoll undleidvoll, Clarchens lied ? Van Eeden stelt Shelley tegenover Schiller, maar Shelley zelf schatte den Duitscher zeer hoog, en achtte den tijd niet aangebroken om hem naar vollen eisch te kunnen waardeeren i). En een groot dichter, zeide Van Eeden, kan geen leelijk vers mooi vinden! Ook is het geheel onjuist, dat Goethe Schiller niet als kunstenaar, doch alleen als persoon, hoog stelde. Het is bijna ongelooflijk, dat zoo iets wordt neergeschreven. Indien iemand gaat verkondigen, dat Van Eeden's werken hem den indruk geven van diens eigen dichtregels: «nu wou ik liever hier van daan, en slapen gaan, en slapen gaan» (deftiger: nu mocht ik liever hier vandaan), zijn Kleine Johannes een kinderachtig sentimenteel sprookje over konijntjes bij maneschijn, aandoenlijk vertellende glimwormpjes enz. enz., noemt, zal de schrijver met zulk oordeel tevreden wezen ? Die subjektieve (voor)oordeelen doen afbreuk aan het komen tot eene gezonde kritiek. Deze verlangt men niet meer in Nederland. Doch ook Bilderdijk, zal men tegenwerpen, miskende Schiller en maakte zich dus aan dezelfde fout schuldig. Maar nooit heeft hij zich aan een zijner eigen groote voorgangers vergrepen, en zijn verzoening met zijn Duitschen tijdgenoot in de Elyzeesche velden leze men in het proza van Geel. Wat de poëtasters betreft, die op Bilderdijk afgeven, indien hij leefde, zou hij ze gelijk de vogel Roe met een vleugelslag verlammen. Doch «nu is Bilderdijk een lijk» geldt ook hier; Van Eeden sprak in navolging over kikkers, die in langen tijd geen ooievaar gezien hebben: i) Zie Helen Richter's beroemd werk over Shelley. Kwik-kwak-kwalc en rik- Kik-kik! Nu is 't vrij krioelen I Spring nu vroolijk, plomp en plasch Riddervolkje van 't moeras Om uw lust te koelen. Een greep uit Bilderdijk's poëzie. Een vergelijking met Rembrandt, zijn gelukkiger kunstbroeder. Het volgende vers: Jezus' Intrede te Jeruzalem, de eerste strofen: Niet op glinsterende wielen Van een gouden praalkaros, Niet in purpren Koningsdosch, Niet op vlammeosnuivend ros, Dat op pluim en zadel trots Huppelt op geleerde hielen, En, van bruisend bloed verhit, Schuimend knabbelt op 't gebit. Niet omstuwd van lijfstafheren Met een schitterenden drom, Onder 't trom- en paukgebrom Van een vorstelijk wellekom, Zwevende den Hofstoet om Met ontplooide feestbanieren, In den praal der majesteit, Maar in stille staatlijkheid. Niet bij 't myrrhe en mastiksmeulen Onder 't krakend styraxblad Dat in 't zwaaiend wierookvat, Met een goudgevonkel spat, Nadert hier zijn koningsstad Op het needrig lastdierveulen, Davids lang beloofde zoon, Hij te groot voor aardschen troon I De Idumeesche palmenmeien Van een juichend vaderland Zweven echter hand in hand, 't Galmt en juicht aan allen kant, Oog en boezem blaakt en brandt; Kleeders ziet men 't pad bespreien ! 't Is de Vorst uit Juda's stam, Die in 't zijne wederkwam. Ja, door wanden, lucht en dalen, Barst het blijd Hozanna uit: Heil den grooten Davidsspruit I Dat het op 't gebergte stuit. 't Zegenend triomfgeluid Davert door de Hemelzalen, Waar het met het Englenlied Voor Gods zetel samenvliet. Hier is met het lichtpenseel van Rembrandt gemaald, licht op licht, bovennatuurlijk licht, het needrig veulen en zijn ruiter schooner dan de schitterende drom van een vorstelijken zegestoet. Meesterlijk is ook de vorm; de weelde van het oogenblik wordt fraai uitgedrukt in het overvloedige rijm. Wil men echter ikheidslyriek, waaraan de modernen den voorkeur geven, neem het beroemde 't Gebed, ook uit 1827, met een paar regels uit Euripïdes: Gij, vogel die op rots en klip Van 't golfschuim overbruist In 't schuddend nest gehui-d, Aan 't in den storm geslingerd schip Den klaaggalm toekrijt van uw wee, Gij, jammervolle Alcyone, Daar ge in het weduwlijke kermen De winden noodigt tot erbermen, En, eindloos Celx, Ceïx krijt; Tot op 't geklepper van uw vleugelen Het stormgeweld zich in laat teugelen. Waar 't woedende op de baren rijdt! Al overschreeuwt het piepend lied Ontboezemd in mijn leed, Den heeschen, schorren kreet Van uw ontembaar krijschen niet, Niet minder scheurt het wolk en lucht, Wanneer mijn borst ten hemel zucht; Om door een duizendtal van kringen Tot 's Hoogsten zetel door te dringen, Naar aller zielen Toeverlaat. Dan, dan ontplooit het vlugger wieken Dan 't wolk-doorsteigrend arendskieken En die geen stormwind nederslaat. Zoo schreef een grijsaard, die de 70 voorbij was. Het is of we op de ijzige hoogten der Mont-Blanc zijn, zegt Huet. Dit herinnert aan wat Baggesen van Schiller zeide: «Schiller is een vuurspuwende berg, welks top met sneeuw is bedekt.» Doch we denken bij 't Gebed eerder aan den adelaar, die boven de sneeuwtoppen uitzweeft, en wiens boezem blaakt en brandt. De strofenvorm is zwaar als het lichaam van den vogel, die met machtigen en breeden vleugelslag zich verheft door de wolken. En wanneer 's dichters gedachte ten hemel gestegen is en zich ontrukt heeft aan de ellenden, voelt hij, ademend in die zaligheid, de rust terugkeeren en gaat het vers, in deze lichte atmosfeer zwevend, kalmer in majesteit voort, rustig voortwiekend als de arend: Verr' boven lucht cn morgentrans Waaruit de blijde lach Van d'opgewekten d:g Onze aard ontnuchtert door zijn glans; Verr' boven 't starrenvonklend praal — plaveisel van de azuren zaal Woont, die den teugel aller dingen Met zachten zwenk weet om le dwingen, Wiens oogwenk leven schept en dood; Die 't thands, de toekomst en 't voorleden, Met de eeuwenstroom der eeuwigheden In eenen blik omsloot. Weder terug naar de aarde kaatst nu de lichtstraal van zijn gebed: Maar, daar in 't ongenaakbre licht, Waar, voor Uw throon gestrekt, De Seraf 't oog bedekt, En siddert voor Uw aangelicht; Waar de ongeschapen heilzon blinkt. En 't al van Hallelujah's klinkt; Daar, God, schouwt Ge op dit aardrijk neder, Als vader, ons weldadig, teder, En vloeit ons zegen van Uw hand! Daar, in 't gejuich der Hemelchoren, Wilt ge ook den stervling bidden hooren, Den machteloozen slijkverwant. In zulke gedichten stijgt B. nog boven Vondel's lyriek (afgezien van diens treurspelen) in stoutheid uit. Bilderdijk heeft Vondel altijd geëerd en ijverig bestudeeerd, hij beroemt er zich op Vondel's faam hersteld te hebben. Hij heeft zelfs een mooie teekening van hem vervaardigd. Slaan we de bladzij voor 't Gebed op, dan vinden we «God», de eerste strofe vooral is een duidelijke herinnering aan Vondel: Wie is Hij, di«s zoo hoog, zoo diep In 't grondelooze licht, Zijn eeuwgen zetel heeft gesticht; Miljoenen in het aanzijn riep, En al 't hestaanbre schiep? Die, zonder steunsel, alles pchraagt, En 't eeuwig-zeker lot Van alles op Zijn adem diaagt? Wie is, wie is Hij? — god. Deze drie gedichten behooren tot de gewijde poëzie, doch men weet, dat Bilderdijk alle soorten der lyriek heeft beoefend en in alle meesterstukken heeft voortgebracht. Zal iemand, die den Rijntocht maakt, en zich daarbij vele Duitsche verzen in herinnering brengt, zal hij denken aan Bilderdijk's fraaie bewerking eener Rijnlegende? Ik doel hier op Gaat verslinden snel? Zegt men dan niet, dat de tijd verslindtf Er is verschil tusschen verscheuren en verslinden. De karakteristiek van ver- slinden ligt meer in het wreede dan in het snelle. Een speeltuig, dat niet gebruikt wordt, verstramt. En is het niet schoon, dat de dichter gevoel geeft aan de Luit zelve? — En waarom niet galmt, dat hier niet zoozeer het luide als wel het klagelijke, het kreunende, moet uitdrukken? Had de luit hier een zucht moeten loozen? Of moet een vers, bijv. Zielzucht getiteld, uit wind en niet uit woorden bestaan? Hier zag de criticus met verkeerde lens. En dan die aanmerking op deze juist zoo heerlijke «aanspraak.» Men kan, omdat de opera vorm heden geen ballet meer eischt, evenzeer de ballet muziek uit de Faust gaan veroordeelen. De kritiek op Bilderdijk is nog immer te wuft. Een ander voorbeeld, hoe de vorm van het vers veranderlijk wordt door de innerlijke ontroering, geeft het beroemde Afscheid, eenige malen wisselt daar de vorm door een nieuwe gemoedsverheffing. Na de stoere alexandrijnen, die zijn verontwaardiging en zijn weedom vertolken: 'k Zag het zinken, 'k Zag bij zijn' diepen val de woestaardij rinkinken En woelen, als een stoet Bacchanten, die bij 't wee Den hemel daavren deên van 't juichend Evo'4, En razernijen door de heiligdommen spoken. Ik zag een morgenrood van nieuwen bloei ontloken! Een' dag beloven — ach! van redding, ja, van roem! Maar laas! die zon bezweek. valt de dichter in met een ruischenden, elegischen toon, hij zoekt troost in den dood; in dezen toon smelten al de andere weg: Waar Meanders zilvren water door zijn kronkelbochten schiet, Groet de Zwaan haar stervenssponde met een zacht en kwelend lied. om dan krachtiger zich te wenden tot zijn om hem heen verzamelde broeders, hij behoudt dezelfde maat, docht kapt de regel in drie kortere stukken, door het rijm duidelijk onderscheiden: Maar, gij, broeders, Gij, behoeders Van den Vaderlandschen roem! Mijn verscheien, Eischt u schreien, Lijkmuzijk noch offerbloem. door deze innerlijke geleding krijgt het vers niet alleen een nieuwe gedaante doch ook een geheel andere, energischer, uitwerking, en kan de elegie zelfs langzamerhand overgaan in een formeel oproerlied: Deez' ellenden Gaan volenden; En, verpletterd wordt het juk. Het is de ontroering van den dichter, die de visie schept, de profetie van een zijn boeien verbrekend Nederland, en deze visie bevrucht weder zijn ontroering tot een jubeling, zoo eindigt dit vers met een juichtoon en nog even schokt de gedachte aan zijn dood na. Doch het spreekt vanzelf, dat daarom niet ieder vers uit direkt innerlijk gevoel ontsproten een ingewikkelden vorm behoeft. Een eenvoudige vorm kan hier vaak volstaan. Welk vers is heftiger dan: Aan den Hollandschen Wal, en welk is eenvoudiger van vorm? Het is als een rapier, dat recht door onze borst stoot. Wij hebben Bilderdijk's dichterschap hier van verschillende kanten bekeken, wij hebben de stroomingen in zijn verzen onderkend door denking, ziening en gevoel ontstaan; wij hebben aanschouwd, hoe hij door zijn oorspronkelijkheid onze dichtkunst van haar banden bevrijdde. En laat ons, om zijn historische beteekenis verder te schetsen, het woord aan den dichter zeiven verleenen (de Kunst der Poëzij); hij beschrijft de kwalen, voor hij optrad. Zoo zag ik menigwerv' een aantal waanpoêeten, Op rijm en maat gespitst, ten rechterstoel gezeten, Als Rhadamanten, met gerimpeld aangericht, Hun hart verschansen voor den indruk van 't gedicht. Gewapend met een' wal van Monens, Zewels, Stijlen, De handen toegerust met liksteen, schaaf, en vijlen, Het hoofd met wind vervuld, ziedaar den kring vergJard! Hier voert gerechtigheid het onmeêdoogend zwaard, Den looden evenaar, den blinddoek voor hare oogen, En grabbelt, of de schaal moet dalen of verhoogen. Megera slaat er bij, en zwaait, voor de ongeltoorts, Het schrapmes in de vuist, en gloeit van wrevelkoorts. Geen deernis, geen gend, voor 't minste rijmverbreken I Het vonnis van die Styx zal ieder vrijheid wreken. Wat zeg ik, vrijheid? neen! ja, ieder valsche wet, Die 't hindeilijk begrip aan taal en reden zet; En elke schoonheid wordt, hoe edel, hoe verheven, Gevoel en smaak ter spijt, gedoemd en uitgewreven! Ach, Orfeus! voor dien throon had nooit uw wonderkracht De dierbre Euridice naar 't daglicht weêrgebracht. Hier zag ik van der Waals, hier Bellamys bezwijken! Hier, verzen uitgewischt, meer waard dan Koninkrijken, En, om een taalwet, of een' klanktoon, nooit verstaan, Den doem des onverstands en 't moordtuig ondergaan. Daar trad Prokrustes schim uit de onderaardsche holen In purpren laarzen praal met zevendubble zolen, En sloeg zijn bedsponde op, en bezigde azt of wind', Op al wat aan zijn maat zich ongelijk bevindt. Geen Theseus schoot tot hulp der schuldelooze woorden. De steelbijl hieuw in 't wild; meédoogenlooze koorden Verrekten vers, en stijl, en denkbeeld, en, ai mij 1 Ter gunst dier regelmaat, verdween de poezij. Gelooft niet dat ik boert, mijn Vrienden, of de kleuren Wat aanzette, om het beeld te beter op te beuren, Neen: 'k heb in vroege jeugd, bij 't optreén van mijn baan, Als arme zondaar, mei die Vierschaar uitgestaan: Wat zeg ik? in die Orde ook zelf mijn plaats genomen! Nooit Konzul was zoo fier in 't oppermachtig Romen; Geen Manlius zoo doof voor de inspraak van het bloed. 'k Heb zelf met dezen bijl op eigen kroost gewoed, En (ó mijn eerste werkl ó droeve marteljaren, In beuzelen verspild met zoo veel beuzelaren!) Wat kapte ik, en verlamde, en wrong, en rekte ik uit! Wat dwong ik mij 't gehoor naar 't platte klepgeluidt Mijn oor, verstand, gevoel, weerstonden, 'k Deed ze zwichten. 'tWas eenmaal ingezet: „Die knutslarij is dichten"! 't Moest proza zijn in maat; en welk een maat, helaas I Tnttik, tuttik, tuttak, was 't eeuwig slofgeraas. En, bleek er, dat een plaats in stouter toonval vloeide; Of was een beeld gekleurd van 't vuur waarvan men gloeide: Of, kwam 't Poëtisch waar met koel begrip in bots; Of kraakte een fiere broos door 't daaglijksch klompgeklots; ó Jammer! 't moest er uit. 't Was snoeien, 't was verzachten, Verandren overal, verbrokklen, en verkrachten, Doch zoo de hartstocht sprak, de Dichter waarlijk zong, De kluisters afschudde, en den letterkooi ontsprong, Waarin het domme rot van koning Midas spruiten, 't Gezond verstand ten spijt, de reden op wil sluiten; De laffe bindseltjens der koude taal versmeet; Gevoel voor woorden gaf, naar stijve vorm gekneed; En 't vaars van uit het hart, en niet door 't hoofd liet vlieten; Dan vloog de banvloek los der waanwijze Abderieten! Dan was de vrije vlucht der geestdrift, hoog verraad, En, ware Poëzij, de afgrijslijkste euveldaad! Ja, om te zekerder bij 't droomwerk in te slapen, Werd echte melodij tot wanklank omgeschapen; En 't «me Dichtstuk, eerst zoo rustig op de been. Kroop met een hangend hoofd, en schuw voor 't daglicht heen I Die dagen zijn voorbij, die vijl is afgesleten! De vrije Dichtkunst wrong haar leden uit die keten, En heerscht, gelijk 't haar voegt. Zij mint gekuischte spraak, Maar zwoer die bentleus af van 't snaatrend eendgekwaak Dier Ziftren, wien de taal geen sprank is van de reden, Maar dwaze willekeur, die schoolpedanten smeedden. Dit vers is het belangrijke document, dat Bilderdijk ons zelf overleverde. BILDERDIJK'S CRITICI. i. Kritiek van tydgenooten. Het onderwerp, dat ik ga behandelen biedt stof voor een uitgebreid werk, men verwachte dus geen volledigheid; ik kan slechts eenige grepen doen en bespreek bijkans uitsluitend de schrijvers, die studies over Bilderdijk ten beste gaven of ons vele malen hunne meeningen mededeelden. Allereerst een vluchtige blik op de kritiek van Bilderdijk's tijdgenooten. 's Dichters roem was reeds zeer vroeg gevestigd, daarover had hij niet te klagen, jeugdige prijsverzen werden met goud bekroond. En de roem bleef den dichter bij. Kollewijn zegt ervan: «Eer de inhoud zijner verzen hem zoovele vijanden bezorgde, vooral onder de tijdschriftenredigeerende predikanten, wist de critiek geen woorden te vinden om een poëzie, die zoo aan alle «eischen» voldeed, naar waarde te loven. Men vond in zijn gedichten kracht, gevoel, ineengedrongen kortheid, stoute beelden, betooverend maatgeluid, zwier, schildering, en een weelderigen rijkdom van alles, wat de poëzij keurigst heeft, met wijze spaarzaamheid ten toon gespreid.» Wij geven een paar opmerkelijke voorbeelden van oude kritieken. In 1788 (Vaderlandsche letteroefeningen) wordt bij het verschijnen van den Elius reeds gewezen op de schoone beschrijvingen van den Zwaan, en aan den anderen kant op den te gerekten aanhef van het gedicht, een goede opmerking. Deze aanhef is mijns inziens te vermijden door te beginnen met de derde strofe: Daar, waar de Waal de zoomen kust waarbij het gedicht niet verliest 1). 1) Ik dien, dit zeg ik tegen eenige critici, die mij aanvielen, ik dien de kunst en niet den dichter. Vergrijpt een dichter zich aan de kunst, dan zij hij daarvoor terechtgebracht. Nooit drukke een kunstenaar over wat hij tegen of buiten de kunst acht, tenzij in historische uitgaven. Hij doe dit vooral Diet bij dichters als Vondel en Bilderdijk, die zoo geweldig veel hebben geschreven. Hij zij echter om rekenschap niet verlegen. In 1794 wordt het vers op Hopman Kropff geprezen, minder behaagt het optreden van den geest, ook dit is goed opgemerkt. Men wist dus somtijds te onderscheiden. Wij springen een heel eind over. Nog in 1821 heet het omtrent Sprokkelingen: «Als dat Sprokkelingen zijn, wat is dan groenend boomgewas?» Grappig is het volgende over het vers: «Aan een Vriend, bij de geboorte van zijn vierde kind: «wel wat dartel in het begin; maar het kan er toch door. Wij lazen het eerst eens voor ons zeiven, eer wij het waagden aan het vrouwelijk oor mede te deelen. Doch, het loopt best af,» .... gelukkig maar! In 1823 (Krekelzangen) wordt hij echter genoemd «een zoo jammerlijk verdoold genie». Eenige schitterende strofen uit De Dichter worden juist om hun verhevenheid miskend (zij zullen heden zeker nog bij velen voor «rhetorisch» gelden). De eerste helft van dit vers is over het geheel schooner dan de tweede. Verscheiden gedichten worden in deze kritiek gewaardeerd, doch een hevige aanval wordt gericht op «Aan mijne egade, in hare langdurige en eindelijk te loor gestelde zwangerheid.» Is dit verschil in toon te wijten aan Da Costa's geruchtmakende promotie (1821) ? In 1824 (Rotsgalmen) heet het: «Maar dit veroordeelen, ja verfoeijen wij in hem: dat hij in een Land van rust en vrede zonder ophouden de rust tracht te verstoren, en het zaad van wantrouwen en tweedracht strooit; dit veroordeelen, ja verfoeijen wij in hem: dat hij dagelijks ware verdiensten lastert, en elk verdoemt, die een ander licht eerbiedigt, dan hij voor zichzelven verkiest te volgen; dit veroordeelen, ja verfoeijen wij in hem: dat hij telkens zich op den regterstoel plaatst, en eene taal zich aanmatigt, die geen sterveling past, al was hij nog tienmaal geleerder, en al sprak hij zelfs de taal der Engelen; dit en dit alleen veroordeelen, ja verfoeijen wij in hem; en daarom moeten wij somtijds bittere woorden spreken tegen eenen Man, dien wij anders, om zijne zeldzame gaven, bewonderen, en dien wij, al ontbraken hem ook deze, om zijne jaren, met alle zijne zwakheden, zouden verdragen en eeren.» Men plaatst tegen hem «Het Kraaigeschreeuw, een tegenhanger van 't Vorschgekwaak,» even hevig tegen Bilderdijk in (Gelijk een oude bes, moogt ge ongehinderd rellen) en daarom betreurenswaardig. 1827: Nieuwe Oprakeling. De recensent betuigt, dat Bilderdijk tot Cats, wat godsdienst, zedelijkheid en vaderlandsliefde betreft, nagenoeg als tegenvoeter staat en tracht dit te bewijzen Hij verwijt Bilderdijk tegenover diens felle uitvallen onbeschoftheid en zegt voorts: Het goede, en dat is somtijds zeer voortreffelijk, is weinig, in vergelijking met de vele verzen, waar Bilderdijk's paarden op hol zijn. In ditzelfde jaar vertrekt de dichter naar de Spaarnestad en wordt begroet met «Haarlem's weerklank van Bilderdijk's Afscheid aan Leyden,» waarin met Bilderdijk en zijn kunst de draak wordt gestoken: Die, jonger reedj, het angstgewemel, Een anders hel, u koost ten hemel. Haarlem, de laatste stad, die Bilderdijk herbergde, verwachtte den grammen bard blijkbaar met schrik of ongenoegen: Ons Haarlem zal geen weedom toonen ; 't Heeft nooit uw wrevelzin gelaafd ; Langs 't Spaame rollen vreugde-ilan&en, Als gij naar Leydens palmen ranken Voorspoedig in een rolkoets draaft. Bij zijn dood wordt Bilderdijk de grootste dichter van Nederland genoemd. In 1832 wordt zijn bewerking van de Hartspiegel hoogelijk geprezen, tot zelfs het nicotiaansche kruid als hekeldicht geroemd 1). Wij geven voor slot van deze rubriek de kritiek op de Nieuwe Vermaking in 1832. Deze is over het algemeen zeer prijzend wat Bilderdijk's kunst aangaat. Zij rangschikt Bilderdijk onder de «opmerkelijkste bestrijders der nieuwere denkbeelden» en noemt hem een theosoof, eenigszins in andere beteekenis dan dit woord thans heeft (regtzinnigcalvinistisch en theosophisch-staatkundig), ofschoon theosophen van heden verwante denkbeelden en gevoelens bij hem kunnen vinden, en verheugd zullen zijn over die vroege ontdekking. «Aan het hoofd dier Theosophen staat in Frankrijk, volgens den criticus, de ultramontaan De Lamennais, in Nederland de calvinist Bilderdijk. Volgens Bilderdijk mag er geene algemeene Heerschappij bestaan dan die van het onzigtbaar Opperhoofd der Kerk. Hij staat daarnevens tot ergernis der Nederlanders de alleenheerschappij voor der vorsten » Het is een wel opmerkingswaardige kritiek. Wij besluiten hiermede dit eerste deel. Dat de dichters uit Bilderdijk's tijd, ook Staring, hem allen buitengewoon hoog stelden, is bekend. Zelfs Kinker, later zijn sterke tegenstander, deed dit; deze verkoos boven alles De Ondergang der eerste Wareld en verklaarde, dat de episode van Elpine alleen genoegzaam bewees, dat er «ook een epische ziel in onze taal huisvest.» Potgieter laat in «Eene Halve-Eeuws Wake» Vondel tot Bilderdijk spreken: «Wie is hij daar, die mij overtrof?» I) Vrienden geven de „Gedenkzuil" uit in 1833. Alleen de studie van de Clercq daarin is van belang. II. Eerste studies door leerlingen van Bilderdtyk. Wij komen thans tot twee leerlingen van Bilderdijk, den dichter Da Costa en den improvisator De Clercq. Wij beperken ons in het algemeen bijkans uitsluitend tot de oordeelen over de poëzie. «Da Costa heeft het zoo vaak herhaald, dat van al het streven, van al de studiën en werkzaamheden zijns meesters de poëzie het middenpunt is geweest.» (Van Hoogstraten). Dit nu acht ik Da Costa's groote verdienste. Doch de liefde van Da Costa voor Bilderdijk en zijne kunst gaat immer naar ééne zijde. Het duidelijkst vind ik dit terug in den volgenden zin van Pierson over Da Costa: «De gansche studeerkamer werd zijn tribune, waarop hij zich heen en weder bewoog, met verheven plastiek, met hartstochtelijke snelheid, straks plotseling stilstond, altijd doorredeneerend, neen, improviseerend, profeteerend over letterkunde en poëzie, bijbel en openbaring, geschiedenis en wijsbegeerte; tot hij, met forschen greep, de rechterhand op mijn schouder legde, en mij, ademloos luisterend aanzag als vroeg hij mij: heb ik u nog niet gewonnen voor mijn Bilderdijk, voor mijn Bijbel, voor mijn Heiland, voor mijn God?» Hier vinden wij de oorzaak van Da Costa's hartstochtelijke liefde voor Bilderdijk en de gevolgen kan ieder er uit afleiden. Het is met de partij- en geloofsgenooten van Da Costa vaak hetzelfde. De hoogste hulde, die Da Costa Bilderdijk gebracht heeft, is: zelf dichter te zijn. Gelukkig de zanger, wiens gedichten aldus bezielend werken! «Een niet gering gedeelte van Da Costa's roem, zegt Kollewijn, mag Bilderdijk zich toekennen. Zonder hèm zouden noch Vijf-en-twintig jaren noch Hagar noch De slag bij Nieuwpoort geschreven zijn. Bilderdijk heeft Da Costa gevormd, niet alleen als geloovige, maar ook als denker en dichter.» Omgekeerd ondervond Bilderdijk ook invloed van zijn leerling: < Bilderdijk zou geen diepgaande gesprekken voeren met den van geestdrift doortintelden Da Costa, geen poëzie van hem hooren en genieten, zonder ook op zijn beurt voordeel te trekken van den omgang met dien echt dichterlijken geest i).» Een blik op de eenzijdigheid in hun liefde van Bilderdijk's leerlingen krijgen wij in het volgende: < In een zijner schoonste en met groote toewijding geschreven gedichten, De Ziekte der geleerden (1806) komt de gedachte, dat de kranke zijn troost moet zoeken in het I) Men leze ook De Jeugd van Isailc Da Costa door dr. Bijvanck. christelijk geloof, nauwelijks voor: wat Willem de Clercq hem later verweet en Da Costa « een schier onverklaarbare vreemdheid in zijne poëzie > noemde.» Een deel van Bilderdijk ontging hun. Da Costa heeft verscheiden belangrijke studies over Bilderdijk geschreven. De mensch en de dichter W. Bilderdijk i) staat bekend als «het onbevredigendste aller boeken.» Ik merk hiertegenover op, dat over Bilderdijk nog geen enkel bevredigend boek werd geschreven, en de eerste biografie dit dus allerminst vermocht te wezen; Da Costa bracht er echter ook het zijne toe bij. Hij noemt zijn geschrift « geen biografie», doch « apologetisch en polemisch uit en naar den aard der zaak.» Het behoudt zijne waarde door de bijzondere mededeelingen van Da Costa, doch eischt strenge contröle. Omtrent Bilderdijk's kunst vinden wij slechts enkele flauwe begrippen; de aanhalingen zijn slechts ten deele gelukkig, en dikwijls roemt Da Costa verzen, die den toets der kritiek niet in hun geheel kunnen doorstaan, als Het wiel van Heusden, Urzijn en Valentijn, Het slot van Damiate enz.; in Bilderdijk Herdacht plaatst hij de Assenede, een der minst geslaagde, naast Goethe's Der Gott und die Bajadere. Vele van Bilderdijk's schitterendste uitingen zijn daarentegen niet genoemd zelfs. Da Costa zag geen gebrek in Bilderdijk's poëzie; alleen wat in zijn meening van het christelijk geloof afwijkt, gispt hij terloops doch glijdt er zoo snel mogelijk overheen. Dit is dus geen esthetische, maar een Dacostaansch-christelijke maatstaf; het is geen maatstaf, die met kunst iets heeft uit te staan. Het belangrijkste, wat Da Costa in dit boek over Bilderdijk's kunst zegt, ligt in deze twee zinnen: «De verdere voortbrengsels van 's Dichters lier uit het tijdvak, dat met de omwenteling van 1795 besloten wordt, zijn of het ware enkel eerstelingen, hoe rijk en rijp ook anders, van den lateren meer dan overvloedigen oogst; — eerste lijnen, zoo men wil, met reeds zoo vaste en geoefende hand getrokken op dat wijd uitgestrekte veld van poëzij, door Bilderdijk in allerlei richtingen gedurende meer dan een halve eeuw doorkruist en bearbeid» en verder: «Tusschen den Bilderdijk der achttiende en dien der negentiende eeuw is, bij onloochenbare eenheid der grondtrekken, evenmin ten aanzien vooral van innerlijken wasdom, ontwikkeling, en werkzaamheid, een zeer werkelijk onderscheid te miskennen.» Veel belangrijker voor de kennis van Bilderdijk's kunst dan dit, met al zijn gebreken echter altijd beminnelijk boek, is Da Costa's hoofdstuk Bilderdijk Herdacht. Hier mocht hij zich vrij geven, en neemt zijn proza een heerlijke vlucht. Hij breidt den gezichtskring op Bilderdijk's poëzie 1} Verschenen 1859. aanmerkelijk uit. Zoo zegt hij, hetgeen het hierbovenstaande aanvult: . Volgens mijn oordeel ligt een groot deel der oorzaak in het feit, dat Bilderdijk's werken niet behoorlijk uitgegeven zijn, en in het onvoldoende der kritiek. «Zeldzaam heeft een dichter in dezelfde mate als Bilderdijk het publiek gedwongen kennis te nemen van zijne persoonlijkheid, zijn uit- en inwendig lijden, zijne levensgeschiedenis, ja van zijne maag en ingewanden toe. Uw thee zij slap of sterk, uw tweebak droog of eenigszins bezuiveld, wat gaat ons dat aan? Wij hebben niet met uw beschuit, maar met uwe Muze van doen». Elders: «uitdrukkingen als «Merkwaardig voor het jaar 1805 is ook het groot aantal godsdienstige verzen. Tot dusverre troffen wij nog bijna geen religieuse poëzie bij Bilderdijk aan; en, opmerkelijk genoeg, na 1805 is het of de bron weer verdroogt: een enkel religieus stukje in 1806, een achttal in 1808 en dan niets meer vóór het jaar 1816, als de stroom zich met kracht en nu voor goed, baan breekt.» Kollewijn vergeet alleen Bilderdijk's grootere scheppingen, de godsdienstig-wijsgeerige gedichten, het epos. «Op Bilderdijk's taal, hoe rijk en krachtig zij ook weerklonk in het Brunswijksch tijdvak, bleef zijn tienjarige uitlandigheid niet zonder invloed.» «De opdracht van De Ziekte der Geleerden herinnert aan Vondels Rijnstroom. De eerste zang dunkt mij de schoonste der zes.» Kollewijn wijst op den invloed van Flemming's Neurapathia, vertolkt door Bilderdijk's vader. Uitmuntend is de behandeling van Afscheid. Hiervoor verwijs ik naar Kollewijn zelf (deel II, 1). Het is echter meer een historische bespreking dan een literaire waardebepaling. Later zegt Kollewijn hiervan: «Er zijn oogenblikken, waarin de bezielde taal eens profeten van Bilderdijk's lippen vloeit. Het schoonste voorbeeld daarvan vindt men in de bekende slotstrophen van zijn Afscheid». Evenwel De Scheldbewoner, een der schoonste lierzangen, stipt hij alleen aan: «een herinnering aan de landing der Engelschen met sommige schilderachtige regels.» Moest dit vers niet met gouden letters geschreven worden in het aanstaande Vredespaleis; vertolkt het onzen nationalen trots niet? Holland, Holland, lieve Vrede, Dat u steeds heeft aangebeèn, Trok nooit slagzwaard uit de schede. Dan om u, om u alleen! Holland, heeft om u geledenI Holland is uw bakermat! Holland heeft voor u gestreden! Gij zijt HoUands oorlogs:chat! of acht men het Nederlandsch minderwaardig? Doch hoe komt het dan, dat dit vers in deze minderwaardige taal zich met den vorstelijken praal van een Rubens getooid heeft? Rijs, ó godheid, wie de plasschen Met haar vloedkristallen tong De onbesmette voetzool wasscheD, De eDkels lekken, sprong bij sprongI Om wier hals de Zefirs wapperen Met dat pareldruipend hair, En met natte wiekjens klapperen Bij den zang der Waterschaar! Wij behandelden dit vers al eerder i). Terecht vestigt hij de aandacht op het zoo sierlijke: <0p den eersten April.» «Een opgewektheid, bijna zouden wij zeggen joligheid, als waarvan Bilderdijk in het laatstgenoemde vers blijk geeft, behoorde tot de zeer zeldzame uitzonderingen.» Over een parodie op Bilderdijk «De rotsgalmende rekelzang bevat 115 achtregelige coupletten. Het is jammer, dat de auteur zijn parodie niet aanmerkelijk heeft verkort; want in het veel te lange gedicht wordt Bilderdijk's talent om zijn tegenstanders met een stortvloed van zeldzame, samengestelde scheldwoorden te overstelpen, nu en dan op uitstekende wijze nagebootst.» Dengene, die Bilderdijk het voortreffelijkst geparodieerd heeft, noemt Kollewijn niet, dit is De Schoolmeester, lees zijn fragment uit Apollo. Aldus bijv. roept hij daar de dichtkunst aan: Gij, Dichtkunst! hemeltelg, in hooger sfeer geboren, Met Ether-walm gevoed I die langs d' onmeetbre sporen Des dampkiings die deze aard omvangt en scheidt van 't niet, De toekomst en *t geen was, met éénen blik doorziet. O meld, kan t zijn, mij 't lot der huppelende schoone, En wat Jupijn ontwierp bij 't aanzien van Latone! Doch De Schoolmeester was het ook, die de beroemde regels schreef: Geen grafschrift zoo rijk Als uw naam Bilderdijk. Met onze zeventiende eeuwsche auteurs raakte Bilderdijk spoedig bekend; vooral met Cats en Vondel, aan wie hij meer aandacht schonk dan aan Hooft 2) en Huyghens. Maar een veel grooteren invloed hadden de 1) Zie ook Op de Hoogte, Aug. 1906. 2) Het komt ons voor, dat Hooft door zijn geschiedvorsching een prikkel werd voor Bilderdijk. classieken op zijn ontwikkeling. Met hartstochtelijke liefde bestudeerde hij in zijn jongelingsjaren de werken van Homerus, Sophokles, Pindarus, Theokritus, Anakreon, Catullus, Horatius, Ausonius, Boëtius. Toch stelde hij onze groote zeventiende-eeuwsche auteurs zeer hoog. Vondel werd door hem boven Milton geplaatst; hij noemde hem «den grootsten dichter,» zijn «meester», (Cats noemde hij zijn Ennius, v. E.) Zéér jong nog had hij Cats werken leeren kennen, (in zijn eerste levensjaren), die hij om den inhoud steeds, maar in hun geheel vooral in later jaren heeft gewaardeerd. Ook Poot rekende Bilderdijk tot zijn voorgangers. Van de Franschen las hij vooral Corneille en Racine graag. Maar geenszins «den schandelijken Molière.» (Hij had een bijzonderen hekel aan Tartuffe). Merkwaardig is het, hoe Bilderdijk zich voelde aangetrokken tot J. J. Rousseau en toch ook telkens weer van hem werd afgestooten. Rousseau en Bilderdijk zijn «verwandte Seelen», maar hunne meeningen vooral omtrent den godsdienst, liepen gewoonlijk zóó uiteen, dat zij nooit medestanders hadden kunnen worden. Van al wat duitsch was, gevoelde Bilderdijk een innigen afkeer. Toch was hij niet blind voor het talent van sommige onzer Oostelijke buren. Van verscheiden duitsche dichters heeft hij verzen vertaald. Lessing schatte hij hoog; Göthe, het losse vondeliaansche vers: Laat Lapland vrij op 't vlugge rendier roemen, Dat als de wind langs sneeuw en ijsschots glijdt: Dit Rendier eischt een' krans van waterbloemen, Dat met zijn boeg den rug der baren snijdt: den ook op Vondel lijkenden alexandrijn in Op de Herbloeiende beoefening der Oostersche Talen: Waai, Nabatheesche lucht, van balsemgeuren zwanger.... Een frissche jeugd treedt op in 't edel Letterwapen, En rolt in Leijdens school de blanke heirvaan los. in Angst treffen wij reeds den echt Bilderdijkschen aan 2). De eenige wijs, zegt Pierson, waarop het mij mogelijk schijnt Bilderdijk's geloof boeiend uit een te zetten, is ons in het hart van zijn innerlijk 1) Zie mijn bloemlezing. Ook Scharten blijkt thans door dit vers getroffen; wist ge, zegt hij, dat Bilderdijk naturalist was, en haalt dan de aanhef aan. 2) De soepelheid van Vondel's vers blijkt reeds uit de eischen, die hij zelf stelde in zijn Aanleidinge ter Nederduitsche Dichtkunst: „Verzen willen gaarne vriendelijk en zuiver zijn: want de zanggodinnen zijn maagden, aan wie vriendelijkheid en zuiverheid betaamt. Voert men somtijds eenige harde verzen in, dat moet uit geen gebrek, maar uit de stoffe geboren, en ter zake vereischt worden." Waar is hier het harnas? leven te verplaatsen, zoo men althans meent, dat hij het bezat. Het verdient goedkeuring, dat de schrijver gepoogd heeft de grootere innigheid van Bilderdijk's godsdienstig gevoel sedert het jaar 1816 met 's dichters levenservaring in verband te brengen. Maar waarom wordt voor dit verband, gelijk het door Kollewijn werd opgevat, geenerlei verklaring van den dichter zelf aangevoerd ? Pierson is niet ingenomen met het uitweiden over Bilderdijk's zenuwziekzijn. Wat ziekte is dit, waarvan ik tot geen prijs zou willen genezen? Een beroep op nevrose, thans zoo veelvuldig, heeft geen zin, tenzij men bereid is de geheele psychologie in de leer der zenuwen te doen opgaan, want waar is de grens tusschen beide, en met welk recht zal men een vonk van het genie onderkennen van den elektrischen vonk waaraan een zenuwdraad tot geleider verstrekt ? Er is nu een hinken op twee gedachten, dat het verklaren van .groote geesten slechts belemmeren kan, of liever een gedurig overspringen van het materialistische op het spiritualistische gebied en van dit weder op het eerste; een overspringen, dat den onderzoeker ongeduldig maakt. Ik schrijf de negende symfonie en, terwijl ik daarmede bezig ben, brengt een overbodige vraag van mijn huisknecht mij buiten mijzelf van drift. Terstond staat er een kriticus achter mij, die zijn kornuiten toefluistert: Ziet gij wel, dat hij een zenuwzieke is. Alsof het eene af te scheiden viel van het andere. Daarop toont Pierson ten duidelijkste aan, dat Kollewijn Bilderdijk's ironie niet heeft begrepen, die soort ironie, die aan alle groote geesten eigen is. De fouten in Kollewijn's boek zijn voor een deel het gevolg van het veel omvattende van zijn arbeid. Kollewijn's hoofdstuk over Bilderdijk als dichter laat Pierson geheel en al onvoldaan. Wij spraken er reeds over en nadere uitlegging behoeft dit dus niet. Wel moeten wij Pierson's nuttige wenken mededeelen. «Waarom heeft dr. Kollewijn, ter waardeering van Bilderdijk's pogen en bedoelen als dichter, zich het genoegen ontzegd, partij te trekken van het bekende groote vers uit de Mengelingen, dat De Poëzij tot onderwerp heeft?» Wij zouden dit echter willen uitbreiden. Bilderdijk heeft in een lange reeks gedichten en voorts in talrijke plaatsen van zijn proza, zijn gevoelens en meeningen over poëzie en kunst aan ons overgebracht. Hij is daarin de leeraar geweest van geheel ons volk. Het is daarom noodzakelijk al die uitingen met groote zorgvuldigheid te bestudeeren, en de vruchten dier studie aan het publiek te schenken. Keeren wij terug tot Pierson: Waarom heeft hij dat vers niet ontleed, of, wat nog beter was geweest, vertaald? Want Bilderdijk moet even goed vertaald worden als Eschylus. Het is nu honderd jaar geleden, dat dit gedicht werd geschreven. Zijn vorm is dus even weinig aantrekkelijk als het toilet op de portretten onzer grootmoeders. Een jonge man uit onzen tijd zal nauwelijks een glimlach kunnen onderdrukken als hij lezen moet: Het aardrijk daavre en dreun; de hel en hemel scheuren, En splijten 't diamant \an de onbeweegbre deuren, Wanneer Homeer zijn toon op Mavors krijgsgalm zet, Virgyl.... Enzoovoort. Dat straks de cveldtrompet» op het appél niet zal falen, spreekt vanzelf; evenals dat: Euterpe spann' de luit voor liefde en mingenuchten een niet verwaarloosde aanleiding is, een volgende regel te doen eindigen op: zuchten. Aldus gaat Pierson voort. Voor het opgeven en overdenken van zulke raadsels, voor dit en zoo veel meer leven wij thans te Amerikaansch snel; of liever, daarvoor leven zij te snel, die, aan eigen studie en bespiegeling vreemd, het voedsel voor hun geestelijk leven uit de tweede hand moeten ontvangen en toch altijd lichter tijd vinden om twee deelen over Bilderdijk te lezen dan de veertien deelen zijner dichtwerken en de verzameling zijner prozaschriften en brieven. Maar rust dan niet op hen, die over den dichter schrijven, de plicht, na zelf den geheelen Bilderdijk in zich te hebben opgenomen, na zelf zich rekenschap te hebben gegeven van den dienst dien hij aan hun innerlijk leven kan hebben bewezen, hem over te zetten in de taal van hun tijd? i) Het is Pierson's algemeen begeeren van de historiografen der letterkunde! Het valt licht op Bilderdijk te smalen. Maar het is tijdverlies. Waarom niet liever ons bezielend verhaald van den man die zijn eigen weg heeft gezocht; die den standaard der Nederlandsche overleggingen heeft verhoogd; die in onze lage landen zich op zijn wijs ontworsteld heeft aan het bedrog dier zoogenaamde objektieve wereld met hare vaste eigenschappen en scherpe tegenstellingen, de laffe klaarblijkelijkheid van nuchtere geesten, die behoefte heeft gevoeld aan een ruimen gezichtseinder, en altijd hart gehad en getoond heeft voor onze taal, welker helderheid, I) Hieraan ontbreekt het juist, men kan poëzie lezen zonder die in zich op te nemen. nauwkeurigheid, innigheid, zwier, schittering en macht door eigen arbeid te mogen bevorderen, een voorrecht is dat niemand kan te beurt vallen, zonder zich voor den geest te brengen wat Vondel en Bilderdijk hebben gedaan voor dat onwaardeerbaar instrument, evenzeer bron als maatstaf onzer volkswaarde. Met deze woorden nemen wij tevens van Pierson afscheid, om ons te wenden tot een geheel anderen geest, den dominicaan van Hoogstraten. In een studie even voortreffelijk van inkleeding als inhoud behandelt hij Da Costa's geschriften (met uitz. van Bilderdijk Herdacht) over Bilderdijk. Als kritikus was Da Costa dichter, zegt hij, scheppend dichter vaak, maar ook niets dan dichter. Daarom behaalde hij de schoonste lauweren, waar hij de wording en ontwikkeling van Bilderdijk's epos mocht verklaren. Doch Da Costa toont zich boven alle uitdrukking zwak wanneer hij een oogenblik buiten zijn gewonen dichterlijken gezichtskring moet treden. Dit is de schaduwzijde van zijn kritiek. Hij geniet Bilderdijk's poëzie niet langer wanneer hij haar, zoo ik het aldus mag uitdrukken, niet meer kan nascheppen. Hij mist al te zeer dien diep wijsgeerigen zin, welke een hoofdeigenschap moet zijn in allen, die een omvangrijk kunstwerk in zijn geheel willen doorschouwen. Voeg daar nu nog bij, dat de omvang van Da Costa's wetenschap zeer beperkt was. Da Costa was er zich niet van bewust, dat hij de meeste voortbrengselen der dichtkunst toetste aan het ideaal dat hijzelf meende te kunnen bereiken. Hij waande te goeder trouw, dat er honderden aanrakingspunten waren tusschen zijn dichtgeest en dien van Bilderdijk. Van dit denkbeeld doordrongen, trad hij, zijn meester beoordeelende, bij de meeste uitspraken in eigen gemoed. Lyrisch dichter van den hoogsten rang, maar slechts op één gebied; op dat ééne gebied scheppend kunstenaar boven duizenden; was het vreemd dat hij op datzelfde gebied als kritikus alles poogde te koncentreeren ? Over De mensch en dichter W. Bilderdijk is van Hoogstraten zeer slecht te spreken. Daar zijn in dit boek ontegenzeggelijk eenige warme bladzijden, uit de edelste ader gevloeid van Da Costa's hart, maar deze stellen den lezer niet schadeloos voor het ziellooze van dit boek als geheel. Bijna nergens wandelen wij aan des schrijvers hand in een verkwikkende morgenlucht, in een bloeiend en geurend veld, in een frisch en krachtig woud. Hij is nergens een geniale wegbereider voor een hooger danflauwkonventioneele kritiek. Hij grijpt de gelegenheid niet bij de lokken om het te zijn, hoe schoon zij zich aanbiedt. De mensch en de dichter is een boek waardoor geen edele geestdrift leven doet stroomen. Een lichaam, welks oogen niet stralen van de schoonheid der ziel. Bij een eersten aanblik wekt zijn hooge gestalte ontzag; maar nauwelijks staart men op zijn gelaatstrekken of men is voor goed ontgoocheld. Nog geheel gezwegen over Da Costa's beoordeeling van zijn meester als mensch. Bij het bespreken der gebreken van Da Costa's boek, vindt Van Hoogstraten tevens gelegenheid, eenige beteekenisvolle uitweidingen ten beste te geven. Bilderdijk's poëzie is bij al het bruischend gevoel, dat haar doorstroomt, in hooge mate verstandspoëzie. De zanger der Eerste IVareld duldde niets neveligs in zijn denkbeelden. Het dichterlijke woord moest als werktuig zijner kunst heldere, volle en grootsche gedachten vertolken. Maar juist daarom moet de lezer van Bilderdijk's dichtwerken óf door eigen studie óf door de aanwijzing van anderen in staat zijn gesteld, om zich met vruchtbaar genot in des dichters voortbrengselen te vermeiden. Om slechts dit te noemen, men kan geen enkel vers, waarin Bilderdijk de taal bezingt, volkomen begrijpen, zoo men niet weet hoe hij de wording der taal placht te verklaren. Hoe zal men hem dan volgen in zijn, om het dus uit te drukken, metafisische gedachtenvlucht, zoo men vreemdeling is in zijn wijsgeerige ideeënwereld? Wie een groot dichter leest, moet ieder oogenblik vuur en licht uit zijn eigen denkbeelden kunnen slaan. Dat wist Da Costa ook wel; hij had het als kritikus nooit moeten vergeten. Wat beteekenen eenige klachten over de miskenning van Bilderdijk's dichtergenie, als men geen vruchtbare pogingen aanwendt om daaraan een einde te maken? Van den aanvang af voldeed Bilderdijk de school zijner klassiek gewaande voorgangers niet. Zijn dichtschoon is boven die verouderde onderscheiding van 't klassieke en romantieke verheven. Het is een schoon van alle tijden, dat zich, in allerlei dichtsoort, in de rijkste mate bij hem openbaart. Bilderdijk gevoelde het zoo diep: «Die dichter steeds zijn eigen gids, stapt in geen anders schreden.» Bilderdijk heeft zich zeker meer dan een onzer vaderlandsche dichters in de school der klassieken gevormd; maar de zelfvorming van een krachtigen kunstenaar bestaat slechts voor een zeer gering deel in lijdelijk aannemen. Zij beschikt in haar eerste werking reeds over een gebiedende kracht. Slechts in zijn uitgave van het epos toonde Da Costa dit te weten. Van velen der schoonste lierdichten van Bilderdijk wordt door Da Costa met geen woord melding gemaakt! Wat denkbeelden van allerlei aard en gestalte, van allerlei houding en zwier doorkruisen in die gedichten elkander; vieren triomfen en glansende zegepralen of rennen in stormende vaart naar den slag; zingen krijgsliederen en jubelhymnen of knielen aanbiddend neer in het stof. Langer blijft Van Hoogstraten stilstaan bij de Ode aan Napoleon. In geen lierzang van Bilderdijk straalt misschien de kracht van zijn verheven dichtgevoel zoo schitterend uit als in die Ode. We begrijpen, dat mr. C. Vosmaer kon verklaren: noemt (I, 61, opstel over Knoppers)men bepjpt, dat op deze wijze de kritiek de overmachtige is geworden van' de poezie. Huet's gebreken worden zelfs verontschuldigd, waar zij gezien worden. Van Multatuli heet het: «Hij was 't, die ons toonde, in de concrete bestraffing van Bilderdijk's gehaspel, dat een honderd jaren van letterlievende vereering nog geen onomstootbaar voetstuk behoeft te zijn bij het nageslacht, Over Bilderdijk spreekt Kloos op talrijke plaatsen en waarschuwt telkens en telkens, dat Bilderdijk geen dichter is. Men moet zelf, als knaap, zegt hij, onder de bedwelming zijn geweest van de rollende woorden-rommeling den ratelenden rijmenvloed der zoo vaak herhaald ? Wordt Feith hier begrijpelijker door? En treft het lot onbegrepen te blijven de meeste kloeke geesten niet in hun eigen tijd? Hoe oordeelt Postmus over Feith's schitterenden klassieken (doch te veel slecht opgedreunden) lierzang op de Ruyter, ons sympathieker held dan Napoleon? Wie anderen eischen wil stellen, moet ze ook stellen aan zichzelf. Feith wordt uitgeveegd, omdat hij aanvankelijk de vrijheidsbeweging in Frankrijk toejuicht. Begrijpt de schrijver Feith hier, mogen wij vragen, of twijfelt hij aan de godsvrucht van Klopstock? Later vindt Feith zich bedrogen. Doch, pas nu de verwijten, tot Feith gericht, toe op Bilderdijk's latere verhouding tot Napoleon; daar zal de schrijver zich wel voor wachten. Wij schatten dan ook het verdedigend gedeelte in Postmus' hoofdstuk veel hooger dan het aanvallend. Een vurig bewonderaar en geestverwant van den dichter tracht diens innerlijke ontwikkeling na te sporen; hij ziet, wat een ander ontgaat, hij zoekt alle lichtpunten op en schildert zijn gestaltenis met de penseelen zijner liefde. Dit is reeds een hoogst verdienstelijke daad. Het is een veridealiseeren, doch dit veridealiseeren, op zichzelf reeds noodig voor de naar idealen strevende kunstenaars, staat oneindig veel hooger dan het caricaturen maken van eerbiedwaardige dooden. En hiermee wenschen wij den schrijver geluk. Doch er is naar onze meening nog te veel beperking in Postmus' liefde, bewondering en waardeering voor den dichter; ik durf het beweren, al zal de schrijver er vreemd van opzien. Postmus noemt zich met fierheid calvinist. Het is dit calvinisme, dat Postmus in Bilderdijk terugzoekt; wat buiten dien eigenlijken gezichtskring ligt, heeft voor hem slechts zeer betrekkelijke waarde. Het is wat vele calvinisten met hem gemeen hebben. Het is hun een genieting, dat Bilderdijk een groot taalvirtuoos was, dat hij in zoo veel genres heeft mogen uitmunten, hun gevoel naar mededinging met andersgeloovige grootheden wordt bevredigd door het feit, dat Bilderdijk zoo knap was, dat hij uitmuntte in dit vak en in dat vak, in wetenschappen en kunsten, waarvan zij meestal zelf geen begrip hebben, opdat zij kunnen getuigen: onze Bilderdijk was groot. Doch wat zoeken zij voor zichzelf in hem? Immer en immer weer: den calvinist, niet den dichter, niet den prozaschrijver, niet den geleerde, niet den wijsgeer, doch in proza en poëzie: den calvinist, de hoogste uiting voor hen van den calvinist. Wat daar buiten ligt wordt verheven, omdat het door Bilderdijk is geschreven, hun waarachtige liefde treft het echter niet, het geniet slechts een bijkomstige sympathie, die van buiten aangewakkerd moet worden om hun de volle grootheid van hun held te doen begrijpen. Hun esthetische maatstaf lijdt hier ook vaak onder. De Rotterdammer publiceerde om de gedachte aan Bilderdijk te verlevendigen iedere week een vers van Bilderdijk. Wat was het? Natuurlijk immer een «stichtelijk» vers. Alsof schoonheid, alsof wijsheid niet sticht! Sticht een bloem niet, zou alleen een preek stichten? Of stelt een calvinist zich een bloemeloos paradijs voor? Een roos stichtte Dante zoo, dat hij het Heilige der heiligen in hare gedaante afmaalde. Wij wenschten wel, dat de calvinisten wat meer aandacht konden schenken aan wat hun niet de meest onmiddellijke bijbelvertolking toelijkt. Anders zal een niet-calvinist zonder twijfel veel meer en veel fijner kunnen genieten van Bilderdijk's verzen. En ziet eens, hoe soms de heiligste aandoeningen van den dichter slechts even een schijn van sympathie vermogen te verwerven. Over de Geestenwaereld sprekende, zegt Postmus: «Bilderdijk is achttiend' eeuwer. Hij droomt zich, als zijne tijdgenooten, zijn geestenwereld. Wel tracht hij die geestenwereld in contact te brengen met zijne gereformeerde beginselen, maar er behoort geen fijn oog toe om te onderscheiden, dat het eene weefsel nauwelijks past bij het andere. En toch: op ''den keper, neem het nu maar eens in letterlijken zin schier, speurt ge ook hier liefde, enkel liefde. En daarom bij alle droomerij van dien tijd (!) hebben verzen als de Geestenwaereld blijvende waarde. Er zit ziel, er klopt een hart in. Of wat dunkt u ?» Mijn hemel, roepen we uit, zijn voor dit vers geen andere woorden te vinden dan deze broze lof ? De Geestenwereld is de meest zuivere spiegel van dichters innerlijk. Denk aan van Hoogstraten. (Ik zal diens uitval met aanhalen in zijn studie over Hofdijk, blz. 61, hier te scherp). Ondanks deze aanmerking blijft deze studie onmisbaar voor wie den mensch en ook den dichter Bilderdijk beter wil leeren waardeeren en begrijpen, zij is de onmisbare toelichting van een met Bilderdijk meelevenden calvinist. Zie b.v., hoe Postmus zijn Bilderdijk weet te vinden uit de brieven aan Feith, hoezeer niet in allen deele vleiend voor den dichter. Voor ons hoofdstuk zijn het belangwekkendst, eerstens de kenmerking van Bilderdijk's jongelingspoëzie: «Bij het college met de befaamde spreuk: Kunst wordt door oefening verkregen verwerft de jonge Bilderdijk zich zijn gouden medailles. Dien weg schijnt hij op te zullen gaan. Jong bewierookt en van allen geprezen, maar — verloren voor de echte poëzie, gave Gods. Verloren ook voor het waarlijk nationale, het echt-Hollandsche. Straks ook het gereformeerde, de gereformeerde beginselen, verwerpend als verouderd. Geen oog ook voor het natuurlijke in den goeden zin. Bedorven door klinkklank. En het heeft Bilderdijk blijvend geschaad. Ongetwijfeld, hij is het te boven gekomen. De breuke bleef gelukkig niet uit. Maar het achttiend' eeuwsch pralerige werd nooit geheel overwonnen. De jonge revolutionnair Jacobus Bellamy was Willem Bilderdijk voor. Bellamy heeft nooit mee genootschapt. Hij ging zijn eigen weg. Hij ^zong maar niet het verhevene, hij was dichter: hij zong. Maar Bilderdijk is als zijn land. Holland heeft open grenzen. Maar God's wijde zee omspoelt toch zijn kusten. Ook in Bilderdijk zal de echte dichter opwaken; de dichter bij de gratie Gods. In De ware liefde tot het vaderland is metterdaad reeds iets van de echte liefde. Tusschen het gewirwar van holle woordenreeksen komen toch reeds echt-Bilderdijksche lijnen aan het licht. En die onuitwischbaar zullen blijken. Hij heeft wat te zeggen. Vereere hij ook den klinkklank zijner dagen; dwepe zijn ziel met wat hij dichtkunst waant: zijn blik is op het verleden gericht: hij tracht het heden, zijn vaderland, uit het verleden, uit de historie te verstaan.» Daarna Postmus' eigenaardige en oorspronkelijke opvatting van den Elius. Wij zouden alleen om deze opvatting reeds wenschen, dat de Elius in ieder deel even schoon ware. Hier is een werkelijk fijne zielkundige ontleding. «Zijn poëzie, zegt Postmus, nog een spelemeien, vaak een gedartel: Minnekozing en Kusjens, kortom eenvoudig: (Z)ijn verlustiging. Niemand ontzegt er de waarde van, maar mijn zinkend Vaderland wat is het u!» Hierop zouden wij willen antwoorden: de waarde van een vers voor een natie, wordt niet altijd bepaald door zijn politieke waarde of strekking. Leere het slechts liefde voor de schoonheid der taal, het bouwt reeds veel op. Ook is een schoon vers niet voor een enkel tijdsgewricht geschapen. Ren dichter mag met de toekomst leven. Wij merken nog op, dat Bellamy, de «revolutionnair», dan veel vaderlandscher was met zijn krachtige opwekkingen, ik bespeur zijn invloed op enkele latere gedichten van Bilderdijk. Doch, spoeden wij verder. «En dan straks op het ongedachtst heeft Bilderdijk zijn ernstig lied. Een lied, dat der Revolutie geen rust noch duur zal laten. En al weder: geen krijgszang toch. Geen — anti-marseillaise. Een lied, waarvan de dichter zelf de consequenties nog allerminst doorziet. Is het hem ook niet slechts gegeven ? Maar dat hij toch bij intuitie «(z)ijn beste werk > achtte ? Overmeesterd door zijn stofife komt de geest der poëzie over hem. En Bilderdijk is weer dichter. Hij zingt, wat hem gezegd wordt te zingen. Hij heeft slechts te getuigen: En hij getuigt.» Ten onrechte noemt nu Postmus den in antieken versmaat gedichten, heerlijken voorzang /ra/m^-bilderdijksch. Neen, deze melodieuse voorzang staat bij geen enkel deel van den Elius achter. t Bij Cats, Bilderdijk's leermeester, en ook in de Elius een dorst om leven te geven — voor het leven in den dienst des Heeren. Hèt groote verschil tusschen hem en ons neo-Calvinisten van het begin der twintigste eeuw is dit: ons nuchteren, ligt het zwaartepunt onzer historie in de zestiende en zeventiende eeuw; hem den dichter — in de middeleeuwen. Wij, voor ons, zijn < burgermenschen » ; hij waande zich zoon van ridders en edellieden. De bedoeling? Kampvechters Godes, kruis-ridders. Hoor hem slechts zelf: < Ridder Elius, op wonderdadige wijze daartoe genoopt, komt der arme Heile, dochter van den christenvorst Diederik op haar burcht te Nijmegen ter hulpe in haar strijd tegen den heidenschen Segon als zij in den nood dreigt te bezwijken.» Enz. < De zwaan wordt Elius ten gids. In heerlijke verzen vol edele bezieling schildert de dichter Elius' tocht en zijn strijd voor Heile, die hij ter elfder ure redt van een wissen dood. In hem gloriëert het Christendom, zwicht de aanval der heidenen op de edele weeze. «Men heeft het slot misprezen. Ten deele zéér naar waarheid. Een romance duldt geen bespiegeling, ze is, behoort althans te zijn, enkel verhaal. Het is ook zoo.» Dit kan ik niet toegeven. Voor mij is de eerste helft van zang VII een welkome rijzing na zangen IV, V, VI, die mij slechts in enkele strofen esthetisch genot kunnen geven. «Al bederft hij er voor beoordeelaars ook zijn kunstwerk mede, zoo slechts zijn zielekreet wordt gehoord. « Bilderdijk heeft zijn Heile door de scherpe punt van zijn persoonlijke ijdelheid gewond en zij is in slaap gevallen en gebleven.» Dus oordeelt de aestheticus (Ds. Pierson), maar wie Bilderdijk in t oog staart en hem tegenover de revolutie in het harnas ziet, schoon ongewapend nog, houdt hem veel ten goede. (!) Hier is waarlijk wel iets anders nog dan ijdelheid.... Als de revolutie nadert, vinden we Bilderdijk pal staande voor de oude idealen. Hoe komt hij hiertoe.... ? Want onze antirevolutionnaire idealen geeft hij dan naar de letter niet, wèl naar de bedoeling. De man held, agressief; de vrouw, afwachtend, schoon evenzeer vervuld van het ideaal. Het waarachtig leven ons van Boven gegeven. Elius als christenridder het hart der vrouwe veroverend, gelijk den kampvechter Gods betaamt. En wie zich het leven bewust is erfgenaam en drager des stams, waaruit hem God deed spruiten. Dus Bilderdijk in de binnenkamer. Worstelend in de eenzaamheid en naar het licht hem geschonken, jubelend, profeteerend. Ochtendschemering nü, straks zon «overal». «Wat zegt zoo 'n vers?» De mannen van de Marseillaise, zij wisten wel, wat «maar een vers» vermag. Echte poëzie is uiting van leven. En terwijl Bilderdijk als de meesten naar de mode en den smaak van den dag, zoo «hun versje maken,» wordt hem zijn eigen ziel ontdekt; zijne roeping. En al is zijn zwaard voorloopig slechts een simpel vers van ouderwetschen stempel — z*n vijanden hebben gelijk: straks blijkt hij een gevaarlijk tegenstander. Wie zal mijn speeltuig, niet op gebruiklijke, Niet op gewone mate gezangitemd, Niet met den geest der eeuw getokkeld, Wie zal 't een oogwenk gehoor verleenen dus vraagt hij — in den voorzang van zijn Elius. Schertsend nog wellicht; nog gansch niet doorvoeld misschien? De eeuw zal hem in ieder geval het antwoord niet schuldig blijven. Het is slechts een begin, nog maar een voorpostengevecht. Maar een begin dan toch. En daarin had de franschman van ouds wel gelijk: t Ce n'est que le premier pas, qui coüte. Ook stemt Bilderdijk hem dit straks tóe: t is mannenplicht, de payer par sa personne.» Geroemd moet verder worden de breede behandeling van het gedicht Uitboezeming (Hamburg): « Het is avond. De schaduwen donkeren reeds naar binnen. En ziet — hij bidt... O, Gij die met doordringende oogen De plooien van mijn hart doorziet, Gij ziet mij voor U neergebogen En hoort mijn fluisterend avondlied. Mogen we blijven toeluisteren ? De dichter zelf hield het lied jaren in portefeuille.» De calvinisten helpen ons de poëzie van Bilderdijk cultiveeren, doch zij cultiveeren slechts een gedeelte. Ik raad een ieder aan Postmus' boek te lezen. Een bloemlezing van Van Vloten, langen tijd de eenige verspreide uitgave van Bilderdijk, is op zichzelf ook reeds een kritiek, en dan wel eene, die van alle beginsel ontbloot is. De boekhandelaren houden haar voor een kompleete uitgave, zij is het niet. Zij is slechts een allertreurigst slechte keur. Verzen, die nooit in een bloemlezing hadden mogen gedrukt worden, vinden hier makkelijk een plaats. Andere gedichten moeten die plaats inboeten. Op het einde is het proces verhaast geworden, de ruimte was verbruikt. Vele der schitterendste uitingen in die laatste jaren ontbreken daardoor, ik noem o. a. van de meest beroemde: 't Gebed, Jezus' Intrede te Jeruzalem, de Dithyrambe Orde enz. enz., doch ook in den aanvang ontbreken er van de mooiste verzen. Mijn woorden reiken niet toe om deze uitgave voldoende te brandmerken. En welk een prachtige gelegenheid, welk een heerlijke ruimte was van Vloten hier aangeboden. De beoordeelaar Lens acht de fout van Van Vloten's bloemlezing, dat zij te beredeneerd is. Toch bewijst ook dit veel verspreide boek van Van Vloten, dat het niet de Calvinisten zijn, die het beste Bilderdijk's kunst, wijl de kunst in het algemeen, weten op prijs te stellen. Bij hetgeen anderen voor betere waardeering en kennis van Bilderdijk's poëzie gedaan hebben, staat het werk der Calvinisten verre en verre ten achter. Daarbij komt nog, dat sommige godsdienstige bladen bijwijlen een hinderlijke, verregaande bekrompenheid in hun kunstkritiek toonen, welke bewijst, dat zij voor de schoonheid, deze heerlijke openbaring Gods, niet de minste ontvankelijkheid bezitten en haar dikwijls stoutweg bekampen. Hoe kunnen zij denken, dat God namaals de schoonheid zijner hemelen voor hen ontsluiten zalf Indien zij Bilderdijk beter begrepen, zouden zij ten deele van hun kwaal kunnen genezen, doch gelijk ik zeide, zij eeren in hem voornamelijk den partijgenoot. ii IX. Strijdrumoer. In het jaar 1906 is er weder veel over Bilderdijk geschreven. Het is ons onmogelijk al die verschillende artikels en opstellen te bespreken. Wij bepalen ons tot eenige hoofdgebeurtenissen in die Bilderdijkliteratuur. De huldiging van den dichter door een breede schare heeft gunstigen invloed uitgeoefend. Het trekt vooral de aandacht, dat Willem Kloos een bloemlezing heeft uitgegeven met een voorafgaande studie. Wij hebben boven duidelijk laten zien. hoe Kloos' vroegere houding tegen Bilderdijk was. Zijn standpunt is veranderd, doch hij doet het voorkomen of dit niet alzoo ware. Om dit, alsmede de uitwerking van zijne vroegere kritieken en de historische wording daarvan uit Huet en Multatuli, nog eens helder in het licht te stellen, haal ik iets aan uit een kritiek op mijn bloemlezing, verschenen in De Kroniek, welke een zeer natuurlijke schakel vormt in de kritiek, en naar wij hopen een der laatste stuiptrekkingen vertolkt der Bilderdijk-verguizing. Alléén om die reden doen wij de aanhaling, die overigens geen opmerking verdient. De schrijver, die zich verbergt achter de letters A. IV. K, en iemand die immer met open vizier streed, nochtans onbegrijpelijk met den naam van een literaire Jack the Ripper wou betitelen, schrijft o. a. het volgende in dit onwaardige, doch zeker de heftige gevoelens van verscheiden broeders vertolkend stuk: «Men had den ouden Bilderdijk toch maar liever in z'n graf met rust moeten laten. Zeker, onder de diverse Grootvorsten onzer letterkunde, is deze naargeestige zuurling wel het meest gepraedestineerd èn als mensch èn als dichter de spotzucht van 'n ontaard nageslacht ten prooi te vallen, en ik neem het den heer van Kiring dan ook in 't minst niet kwalijk, dat hij zich geroepen voelt het feestvarken in spe eens 'n beetje in het ootje te nemen. Waarlijk het is meer dan diep-treurig, dat een man als V. E., een onzer wakkerste bloemlezers en literatuur-bekeuvelaars, niet de kracht had zijn perverse neiging tot het sollen met dezen dooden dichter te bedwingen. Is er eenig maatschappelijk of individueel belang, dat het afmaken van een lijk wettigt? Heeft niet Multatuli hem indertijd al 'n bijna doodelijken trap toegediend, en hebben de tachtigers hem niet definitief begraven en uitgeluid? Waartoe zou het dienen dat nog eens over te doen? Zijn er menschen met eenigen smaak, die hun tijd door de lektuur van zijn werken misbruiken ? Ik heb ze nimmer ontmoet en hun existentie schijnt me meer dan twijfelachtig. Wordt hij bovenmatig geprezen ? Toch alleen in schoolboekjes of in de werken van enkele professoren-in-de-Nederlandsche-taal-en-letterkunde, maar kent de heer Van Elring éen verstandig mensch die geen maling heeft aan dit Hollandop-z'n-dufst ? Neem U wat in acht waarde heer, eerst heeft uw critiek den nog tamelijk frisschen Busken Huet vermoord, nu stort ze zich op den begraven Bilderdijk, pas op dat het moorden u geen manie wordt, gij, tueur des réputations, literairen Jack the Ripper! Maar afgezien van bovenstaande ethische bedenkingen, moet ik eerlijk erkennen dat de heer Van Elring 'n lang niet onvermakelijke grappenmaker is. Jammer dat de Grassprietjes van Cornelis Paradijs en de roemruchte Julia de critiek zoo wantrouwig hebben gemaakt, wie weet hoeveel grootheden er anders nog in zouden loopen.» Het is ook maar zeer kort geleden, dat een Calvinist een brochure meende te moeten schrijven: Calvinisme en Snobbisme in de literatuur, waarin hij telkens te velde trekt tegen de kunst van Bilderdijk en Da Costa, zich beroepende op de uitspraken van Kloos en Verwey (n.1. de heer Adel Anckersmit). Reeds de toon van dergelijke kritieken kan echter het omgekeerde uitwerken van wat de schrijver wenschte. In de Javapost schreef Darah Moeda een lang artikel, weder door de Maasbode 23 Sept. overgenomen, hij zegt daar bij wijlen harde dingen aan Bilderdijk's adres en kan dus niet bepaald onder de bevóóroordeelde bewonderaars gerangschikt worden; ik geef nu het oordeel van dezen criticus over A. W. Y. en eenige andere critici, hij neemt daarin geen blad voor den mond: « Het is inderdaad verwonderlijk wat een heerlijke gedichten er in Bilderdijk's werken te lezen staan. Gedichten van arends-hooge vlucht niet enkel, maar ook van innige teederheid, van hartroerenden weemoed. Ik hoor dat er eene keurlezing vervaardigd is door den heer V. E., doch had haar niet in handen. Te oordeelen naar den ploerterigen toon, waarop er over geschreven werd door zekeren A. VV. Y. in De Kroniek, een man die zich niet schaamt te zeggen, dat de heer V. E. «zich geroepen voelt het feestvarken in spe eens een beetje in het ootje te nemen,> moet zij zeer veel schoons bevatten Mij werd een veertigtal jaren geleden geestdrift voor den dichter ingestort door een klein bloemlezinkje in Vlaanderen uitgegeven. Wat de modernen bazelen over Bilderdijk o. m. de heer Binnewiertz in «de Katholiek» van Januari 1902 en de heer G. in de Javabode van 19 Juni 1906 (iets magerders dan dit laatste artikel is mij nooit onder de oogen gekomen) boezemt mij hoegenaamd geen belangstelling in; beter gezegd kan mij hoegenaamd niets schelen: ik spijker het aan mijn zolen. Zij mogen zich aan < klankenpassie, het eerste en het laatste van ieder mooi vers» verzaden. Mits zij ons veroorloven op nog andere en betere ingrediënten te gast te gaan.» Men hoort het knetterend vuur van franc-tireurs in deze ongelikte stijl. Evenwel, zegt Darah Moeda ook: «Terwijl de nagedachtenis van Rembrandt, wat er dan ook in diens leven en in diens werken door sommigen bedild worde, in smettelooze kleuren voor onze oogen fonkelt, heeft Bilderdijk, de groote dichter, wien de toegedachte hulde geldt, zooveel op zijn rekening, zooveel.... zooveel.... » En hij besluit zijn artikef: « Een genie, een denker, een dichter in den vollen zin des woords, maar die zijn eigen naam en faam gedeerd heeft door niet indachtig te zijn het voorschrift van Horatius: «Tu nihil invita dices faciesve Minerva», d. i. zet u nooit tot het schrijven van een gedicht tenzij de zanggodes u prame.» Wij stellen hiertegenover de verdediging door Dr. K. H. E. de Jong, die aanvoert de uitspraak van Lessing: «Dat is onder alle naties een zeer voortreffelijk dichter, van wiens gedichten een derde deel goed is.» Hij schrijft voorts het volgende over Bilderdijk: «Wanneer ik over Bilderdijk als dichter spreek, dan ga ik niet in op een peutercritiek, die woord voor woord uitpluist en klank voor klank weegt: neen. Grammatica en woordkunst moeten dan maar op den achtergrond treden. Als stroefheid, gewrongenheid, duisterheid van stijl voor dichters een halsmisdrijf is, dan zijn Lucretius, Manilius, Wolfram van Eschenbach, Bojardo enz. enz. gevonnist. Ik neem dan de vrijheid van mijzelf uit te gaan en zeg: Bilderdijk is een groot dichter, omdat hij op mij een diepen indruk heeft gemaakt. Want ik weet, dat ik, zij het maar in geringe mate, fantasie, gevoel, intuïtie heb, en dat diegene een groot dichter is, die fantasie, gevoel, intuïtie in ruime mate bezit.» Daarop voert hij voorbeelden uit Bilderdijk's poëzie aan. (Het Vaderland, 10 en 12 Sept.) Ik geloof, dat men evenwel den klank van Bilderdijk's vers gerust mag bestudeeren, ook in bijzonderheden, gelijk ik elders in een artikel beproefde. Men staat nu en dan geheel verstomd, als men leest, wat tegen Bilderdijk en zijn dichterschap wordt geschreven in Nederlandsche tijdschriften. Na de Bilderdijkhulde kwam De Kroniek alweder met een kritiek aan, ditmaal onderteekend door IV. van Ravesteyn Jr. Deze verklaart: « Dat Bilderdijk een « groot» man was, een genie, zelfs al deelt men dien titel slechts uit aan zeer schaarsche individuen, een genie, laat ons zeggen, om geen vergissing mogelijk te maken, als Shelley of Goethe, zijn tijdgenooten, wie heeft daar ooit aan getwijfeld, die het «oeuvre» van dezen wonderlijken oude ook maar heeft doorbladerd ?» Om dus geen vergissing mogelijk te maken, stelt de heer van Ravesteyn Bilderdijk naast twee der beroemdste dichttrgemeën, en beweert «wie heeft daar ooit aan getwijfeld». Het is nog niet alles, want: «Bilderdijk was een genie, zooals ons volk en ons land er misschien maar drie of vier heeft voortgebracht, wiens persoonlijke weerga wij b-v. in de negentiende eeuw verder te vergeefs zoeken. Hij bezat al de kenmerken van het geniale, van zijn reusachtige werkkracht tot zijn geweldige verbeelding toe.» Echter: «Dit doet niets af tot het feit, dat wij, die toch ook nog steeds Hollanders zijn, in een Shelley of Goethe ons ieder uur van den dag kunnen verzinken als in een meer van schoonheid, terwijl Bilderdijk's gerijmel slechts onzen lachlust, onzen weerzin of onzen wrok wekt. > Wij vragen den heer van Ravesteyn, of hij inderdaad nog steeds Hollander is, wanneer hij dit schrijft; hij moge mij dan gerust van chauvinisme beschuldigen. En wil men nu weten, wat de oorzaak van dit vreemde verschijnsel is? Ziehier de sleutel, dien de criticus ons geeft: «In een land als het onze kon op het einde der achttiende eeuw, waar de oude productievormen en de oude ideeën waren verrot en bedorven, terwijl de nieuwe zich hoogstens konden voortplanten als schimmel of onkruid, kon geen man, ook de geniaalste niet, dien waarachtigen vorm vinden voor brandende gevoelens, welke den dichter maakt. Tegenover de macht der economische verhoudingen en den algemeenen geestestoestand, welke zij scheppen, vermag ook het genie niets.» Men begrijpe dus voortaan, hoe de vork in den steel zit. De economische verhoudingen hebben een genie zoo groot als Goethe en Shelley, een genie, dat alle literaturen der wereld kende, verhinderd om iets meer te worden dan een lachwekkend rijmelaar. Gelukkiger Duitschland, gelukkiger Engeland! Doch gelukkigst de schrijver, die het raadsel oploste. De redacteuren van het alweer overleden tijdschriftje «Poëzie», Herman Poort en David Moolenaar, die de kunst van Boutens en Karei van de Woestijne bleken te begrijpen, beijverden zich ook om den bruisenden stroom nog tegen te houden en Kloos af te brengen van de slechte wegen, die hij in gaat slaan. «Den bruisenden stroom». Ja, een bruisende stroom is het! Langen tijd heeft men Bilderdijk, dien machtigen vloed, beteugeld, dammen tegen hem opgeworpen. De winter kwam voor hem, de ijsschotsen kruiden. In dien tijd groeven ijverige handen gaten en breuken in die koppige, breede, trotsche dijken. En de doorbraak kwam! de ijsschotsen gevaarlijk opgekruid, hielpen mede; de doorbraak kwam! op hoe langer hoe meer plaatsen! krachtiger, sterker ging de vloed opzetten, het begon ook al te donderen en te knallen, en nog immer bruisen die nieuwe stroomen naar binnen en zweepen hooger en hooger hun gulpende golven over de verwonnen wederstand, een wederstand, die niet meer helpt. Hoort, wat de wilde centaur Querido schrijft. Wel lijkt het telkens of hij Bilderdijk van zich af wil weren, of hij vreest door hem te zullen worden bedolven, en dan raast hij tegen die vervloekte golven in; we kunnen zijn artikel dan ook niet nemen voor een grondige en bezonken kritiek, doch luistert, hoe hij erkennen wil: «Bilderdijk is een reus! Hij is door de jongeren miskend, grof miskend en beschimpt en dikwijls verdiende hij, om zijn ontzaglijke brein- en taai-eigenschappen lof, minstens zooveel als Hugo. Vroeger heb ik dat niet gezien en ook niet kunnen zien, wijl mij heel 't denken en voelen van dezen man zoo fel en antipathiek was en nog is. Maar toen ik mijn weerzin overwon las ik met meerdere overgave. Toen bemerkte ik wat een diepe, dooreengegroeide, hechte, allerlei levenskrachten opslurpende macht van volgehouden ziels-instorting deze werker bezeten heeft. En de bewondering wisselde met de verbazing voor een zóó zonderling-vergroeide, bijna monstrueuze zeggingskracht in dienst van een zóó achterlijke levensbeschouwing, een zoo taaie, maar zoo prachtig-strakke en alle andere geesteseigenschappen overwelvende, rechtzinnige vroomheid, in die mate beheerscht door zulk een orgel-vasten rhytmegang en een zoo suggereerende, beeldende woord-kracht. Terwijl ik met grooten weerzin dezen man hoor vervloeken, wat mij lief is, sta ik tegelijkertijd verstomd van zulke prachtig-technische, doch diepe subjectieve ontroering in bewegingen gebrachte periodendrommen, die met golf kracht en golfgeweld een bruisend leven om je baren. Hier leefde een geweldig mensch van een wilde, titanische levenskracht, een tronk, vergroeid, maar stormen weerstaand, een woeste, grimmige heremiet, door magische machten beheerscht. Een man, in wiens brein een wereld in brand stond, een wereld van woeste, soms ontzettende, vlammende heerschergedachten. Zijn Napoleon-heroïek is wel heroïek op papier, maar men voelt er toch dadelijk den levenden mensch achter, men hoort het longen-gehijg, met ziet de oogen lichten. Zijn orgiastische klankvervoeringen vertolken zijn gevoel in een onpeilbaar gewirwar van stroomen en tegenstroomen. In zijn woord-virtuositeit waarin tegelijkertijd zijn ziel leeft is hij enorm. Prachtige regels en beelden gaan je voorbij als keek je op naar een nachthemel vol zwaren sterrenbloei. Soms ook klankt in Bilderdijk's zangen de geheimnis-toon en 't bijbelsch-symbolische van de bazuin. Die toon, donker-goud, als een vibratie van goud wolklicht ontroert en maakt stil. Het is als een roep en een sein tegelijk, een zang en een waarschuwing, een klankuitstorting en een aanklacht. In zijn pompeuse uitstortingen is er altijd een groote vlucht, een zwaai, die ver over den geest van zijn eeuw heenbrengt. Als hij in vervoering geraakt, en iedere volgende zang na het begin neemt de opwinding en exaltatie over, dat steeds machtiger aandreunt zijn rhytme-gang en al hóóger zich opwerkt zijn verbazende strophenbouw, dan voelen wij, ondanks alle rhetoriek en rederijkerij, wat ziedende ziel Bilderdijk was, wat machtig en geweldig van geluids-gang zijn woordreeksen saamdonderden tot één groot geheel van klank, kleur, licht en rhytmus; dat hij wel had een geniale natuur, al stond hij barsch met zijn rug naar de toekomst.» Over zijn proza zegt Querido: . Doch wij vreezen, dat de ongeneeslijke hooghartigheid der tachtigers hiermede niet is geweken. Edw. Koster trad scherp tegen Boeken en Kloos op, en laakte hun houding in dezen. Echter had hij sympathie voor Kloos' nieuwste Bilderdijkoordeel, zelf geen bewonderaar zijnde. Wij gelooven, dat Koster, hoewel zoo belangrijk Nederlandsch dichter, zich door zijn buitengewone kennis van en liefde voor de Engelsche letteren, laat verleiden dezen Nederlandschen dichter te onderschatten. Wil men nader weten, hoe Boeken schrijft: aldus vangt hij aan. «Wij wisten het allen wel: er was een reus in onze literatuur of laten we liever zeggen: in het meest vlakke land onzer literatuur was een berg, een hooggebergte tusschen allerlei lagere bergjes en heuveltoppen in. Maar wie van ons had ooit dat hooggebergte beklommen of ook maar uit de dalen en vlakten er rondom goed gekeken, of het aan alle kanten door kale rotswanden ontoegankelijk was gemaakt, dan wel of er ook schoone bergweiden tegen opglooiden, trotsche wouden er tegen op klauterden, snelle beekjes er af murmelden en klaterden of wat voor andere heerlijkheden zich om hooggebergten plegen heen te reien of er af te vloeien? Het was en bleef voor ons een berggevaarte, in mistige verte gezien, noch in onderdeelen noch in omtrekken juist aan ons bekend.» Wie staat niet verstomd over zulk schrijven, die weet, dat de tachtigers wel degelijk en zeer vaak hun positief oordeel over Bilderdijk gaven? «Maar zie», vervolgt Boeken, «een gids heeft in eenzame stilte een groot werk voor ons volbracht.... En voor ieder is nu, door zijn aanwijzing of persoonlijk geleide, het speelreisje mogelijk naar de vroeger ontoegankelijke hoogten, ieder kan nu het gebergte in zijn liefelijkheid en eenzaamheid van dichter-bij genaken.» Indien onze verbazing bij dit overigens slechte proza nog klimmen kon, zij zou het doen. Het eerste woord over Bilderdijk heeft geklonken, en.... het is een godenwoord! Niet meer heet Bilderdijk de dichter met den doodenden Medusakop. Armzalige, door onze strijdvaardigheid afgedwongen bewondering, die ons nu zelf ten voorbeeld wordt gesteld. «Daar staat Bilderdijk nu voor u,» aldus introduceert Boeken «als een zeer belangrijk persoon in onze letterkunde». En hij beoordeelt Kloos' boek aldus: «eene studie, waarmede ik vind dat deze kunstrechter aan het weidsch oprijzend historisch-kritisch gebouw zijner literaire kronieken eenen trotschen en wijd in het rond zichtbaren trans heeft opgezet, trans, bekroning van het reeds voltooide, tegelijk onderbouw voor het geene nog te bouwen is.» Indien dit waar was, zouden wij voor goed met Kloos als criticus afgerekend hebben, doch gelukkig heeft hij ook belangrijker hoofdstukken geschreven. «Hier geeft Kloos», vervolgt de altijd ree staande bewonderaar, «voor het eerst een geheelen persoon, zooals hij was en zich ontwikkeld had door zijn eigen aard en door zijn aanraking met anderen.» Daar schuilt de fout, want Kloos begrijpt fragmentarisch; al ware het van het geheel eener veel-omspannende persoonlijkheid ook maar een ruwe schets te geven, dit vermag hij niet. Tot heden toe. Lodewijk van Deyssel besprak eveneens Kloos' bloemlezing en studie. Ofschoon van Deyssel's kritieken vaak recht tegen die van Kloos ingaan, blijft hij den criticus Kloos hoogelijk bewonderen, hetgeen wel eenige verwondering mag baren. Trof hij bij zijn eerste optreden geen nationale letterkunde aan, thans is de toestand geheel anders geworden: c Het is niet anders dan de waarheid. In den electrischen tram, die de Aegyptische woestijn invoert, zit Alice Roosevelt niet zoo verdiept in de literaire kronieken van Kloos, dat de namen van den heer Prof. Gerrit Kalff en van den heer Dr. Jeremtas Schepers worden gesteld in de schaduw der bereikte pyramiden, die over de bladzijden valt vóór de lezeres weêr bemerkt dat zij niet in het land van Perk maar in dat van Pharao is; de Kózenn-wedujve van China bevolkt haar sponde en Ehrens' Dansen en Rhythmen leiden van hare weeën de aandacht niet af. Over Irmenlo van Adriaan van Oordt is aan Marconi op zijn verjaardag, om hem een bizonder plezier te doen, nooit een sein gegeven met zijn particulieren Marconi-graaph, en de literaire mozaïeken van André Jolles houden geen Briinnhilde ter wereld af van hare sluimerrol.» Het lijkt een voorrede van Rensburg, zulk een lekkere wereldhutspot. Bilderdijk heeft van Deyssel niet in zijn sympathie betrokken. Zijn oordeel over hem is hetzelfde gebleven en dus schrijft hij neer: « De verhandeling van Kloos over Bilderdijk is een der keurigste stukken literatuur van den laatsten tijd. Een dier charmes is de indruk, dat —, in weêrwil enkeier woordelijke betuigingen van het tegendeel — de geest van Willem Kloos toch Willem Bilderdijk niet een schoon-dichtkunstenaar vindt.» Hoe zwak, hoe uitermate zwak toont zich hier de criticus! Wij zouden, zonder Kloos' studie te kennen, reeds drie gevolgtrekkingen kunnen maken. Eerstens, dat Kloos zich nu en dan tegenspreekt, wat dan toch geen deugd kan genoemd worden. Tweedens, dat het van Deyssel een verluchting is (een charme zegt hij), dat Kloos Bilderdijk niet te veel prijst. Derdens, de indruk, dien van Deyssel krijgt, dat Kloos Bilderdijk geen schoondichtkunstenaar vindt, diens studie in zijn oog stempelt tot een der keurigste stukken literatuur. Hoe is het mogelijk, dat een criticus, die anderen zoo forsch terecht wou wijzen, zich zoodanig blootstelt? Uit dit alles blijkt hoe een hoogst gevaarlijk subjectivisme in onze kritiek oppermachtig is geworden. W. G. C. Byvanck heeft over den kunstenaar Bilderdijk weinig ge- schreven. Doch in een studie over Baudelaire geeft hij een beschouwing over dezen dichter, en aan de hand van Goethe over den dichter in het algemeen, die ten zeerste toepasselijk is op Bilderdijk en nauw verband houdt ook met Da Costa's verklaringen van Bilderdijk's poëzie, en hare veelzijdigheid. Byvanck dan schrijft over den Franschen poëet de volgende bladzijde: «Onder het weinige, wat Baudelaire over zijn innerlijk bestaan heeft bekend, behoort een uitspraak, die eerst verwondering wekt, maar dan blijkt den sleutel te geven tot zijn hart. «Mijn ideaal was paus te zijn, een militaire paus of een tooneelspeler.» Ook noemt hij zich elders een rhetor, een man die woorden en gedachten smeedt naar de omstandigheden van 't oogenblik; en zijn beste vriend, Asselineau, heeft dat oordeel bevestigd. Een militaire paus, wat is dat? De dichter bedoelt daarmede een opperhoofd der kerk, zooals de tijden der Renaissance hem in Italië heeft voortgebracht, een Borgia, een der Medici, een Julius II, den vriend van Michel-Angelo, — een man, die boven de gebeurtenissen staat; een vredevorst, die in de groote politiek en de groote oorlogen van degansche wereld gemoeid is, de bron der zedelijkheid, die zich vermeit in de losbandigheden van zijn weelderig hof; een mystiek profeet en een verfijnd artist in één persoon. Wat hem aantrekt, hem, Baudelaire, is de mogelijkheid voor een mensch in die unieke stelling van geestelijk heerscher, om alle voorvallen, al wat op deze aarde gegeven is naar zich toe te laten komen en er de bloem van te genieten door een voortdurende gedaanteverwisseling: koning met de koningen, kunstenaar met de kunstenaars, dweper met degenen die in verrukking leven over het bovenaardsche en bedroefd met al wat geslagen en vernederd is in deze vallei der zonde. Op dezelfde wijs heeft Goethe den edelman zich voorgesteld als het type van den vrijen man in de maatschappij, omdat hij zich ongedwongen onder alle standen en verhoudingen bewegen kan, en zijn Wilhelm Meister, die dat doel eerst nog maar halfbewust zoekt, grijpt als een benadering van zijn ideaal naar het beroep van den tooneelspeler. Zoo dicht liggen de begrippen naast elkaar: militaire paus en acteur. Want wie in deze burgerlijke wereld met haar afschuw van buitensporigheid, heeft eerder kans het toppunt te bereiken van die doorgaande metamorphose der persoonlijkheid dan de komediant met zijn krachtig inleven in de typen der menschheid, met zijn ongedwongenheid, bijna zou ik zeggen, met zijn onverantwoordelijkheid. Doch in die onafhankelijkheid van den enkele tegenover zijn omgeving is nog een hoogere trap denkbaar: op dat toppunt rijst een nieuwe spits voor het oog. Goethe heeft gezegd: Zijt gij dichters, zoo commandeert de poëzie, en daarmede heeft hij waarlijk niet aan de poëtasters vol verlof gegeven tot verzen»/^*, maar de hoogste uitdrukking gezocht voor de zelfstandigheid van het genie, dat zelfs tegenover zijn bezieling zijn vrijheid handhaaft. In dien zin moet men ook het woord van Baudelaire opvatten, als hij zich een rhetor noemt; hij wil de kern zijner individualiteit onder alle vormen, waarin ze zich vertoont, als iets afzonderlijks bewaren, dat de eigenlijke heer is en blijft.» Brengen we deze beschouwing over op Bilderdijk, dan zien we het beeld van dezen dichter scherper en verklaren we ons ook gemakkelijk zijn zucht om de schatten van verschillende volken te plunderen, m. a. w. zijn vertalingen. We denken tevens aan Da Costa's woord, dat Bilderdijk's poëzie een soort diepere krijgskunst is. Bilderdijk is inderdaad een paus geweest en een strateeg, hoewel niet zoo schitterend strateeg als Dante, die al zijn krachten op voorbeeldeloos energieke wijze wist te verzamelen, samen te dringen en te benutten, en geen versregel te veel schreef. Diens Goddelijke Komedie is, wat dichterlijke strategie betreft, onovertroffen. Maar Bilderdijk, dit moeten we in aanmerking nemen, gevoelde zich bij uitstek lyrisch dichter, lyriek was naar zijn gevoelen de hoogste uiting der poëzie en van menschelijk kunnen en pogen. En daarom wenschte ook hij « de kern zijner individualiteit onder alle vormen, waarin ze zich vertoont, als iets afzonderlijks te bewaren, dat de eigenlijke heer is en blijft.» Hij moge bewonderend een Napoleon bezingen, hij schroomt niet zich diens gelijke te noemen: cYVees, dichter, wees hetgeen gij zingt.» Met het woord «rhetor» moeten wij oppassen; «rhetor» heeft bij ons een zeer ongunstige beteekenis, en niet alleen in den huidigen tijd, het is Bilderdijk zelf, die voor het eerst rederijkers- en aanverwante poëzie met het schimpwoord «rhetoriek» bestempelde, doch naderhand hiervan den terugslag moest ondervinden, daar de modernen Bilderdijk's eigen poëzie met dit woord uit de gunst van publiek en kritiek trachtten te dringen. Bij Baudelaire is het woord «rhetor» waarschijnlijk wel veilig: niemand zal meenen, dat deze werelderkende dichter de loftrompet stak voor «rhetorijk ». X. Bilderdijk's huldiging. In 1906 is Bilderdijk waardig herdacht. Het was noodig, want hij was langzamerhand voor het publiek een geheel onbekende geworden. Wij hebben in de vorige bladzijden iets van het strijdrumoer gehoord, waartoe deze herdenking de aanleiding werd. Afzonderlijk daarvan heb ik gehouden eenige boeken en studies, die, boven dezen strijd, een hulde brachten aan den dichter, en waarin gereedelijk erkend werd, dat de dichter zijn fouten had, doch tevens getracht werd zijn werkelijke verdiensten in het licht te stellen. Indien een bloemlezing ook als een soort kritiek beschouwd wordt, moet ik mijzelf vooraan in de rij dier boeken plaatsen. Mijn bloemlezing omvat slechts een honderdtal gedichten of fragmenten. Ondanks deze beknoptheid was echter een groot deel dier verzen onbekend, althans nimmer door eenig criticus behandeld of om zijn schoonheid geprezen, zoodat ik vrij ver van de vroegere Bilderdijkstudie afweek. Ik noem onder deze verzen dan: Alkaïsche Lierzang op de deugd, Romeo en Julia, De Wareld, De Zonnebloem, Een rots in bruisende zee, Leven, Angst, Den XXV April, De Intocht der Franschen, Op 't Schip Het Rendier, De Dood, Grootheid, Herinnering, Het genieten, Krijgslied, Oranje, De Pelgrim, Genot, Poëzij, Aan den heer van Hall, Aan mijne kinderen. Op de herbloeiende beoefening der Oostersche Talen, De schoonste Lusthof, Blindheid, Slangen, Beurtrei, Uitboezeming, Ware schranderheid, De Hollandsche Visscher in Noorwegen 1), Stilte, Poeëten-overstrooming, Nietigheid, Droomen, Eens Grijzaarts Lentezang, Zielskalmte, Aan den Nachtegaal, Zielzucht, Licht en Schaduw, 's Levens Doel, Het aardsche Leven, De Morgen. Deze allen behooren tot de schoonste uitingen van Bilderdijk s dichtkunst. Alleen de kritiek in De Kroniek uitgezonderd, welke de lezer reeds leerde kennen, werd de keuze der gedichten door alle kritieken eenparig en met veel vreugde geprezen. Hieruit bleek mij, dat ik met mijn smaak niet alleen stond, en het bewijst mijns inziens tevens de groote oppervlakkigheid, luie laksheid of bange onvrijheid der kritiek onzer dagen, die nooit de minste krachten inspande om Bilderdijk's poëzie te bestudeeren en beter te leeren kennen. Krijgslied en Oranje werden sindsdien door den heer Röntgen voortreffelijk getoonzet en ingelijfd door Coers liederkoor. Verscheiden andere dezer verzen werden daarop ook 1) Op dit vers maakte Dr. K. H. E. de Jong mij opmerkzaam. 13 voor het oog. Goethe heeft gezegd: Zijt gij dichters, zoo commandeert de poezte, en daarmede heeft hij waarlijk niet aan de poëtasters vol verlof gegeven tot verzen///a&«. maar de hoogste uitdrukking gezocht voor de zelfstandigheid van het genie, dat zelfs tegenover zijn bezieling zijn vrijheid handhaaft. In dien zin moet men ook het woord van Baudelaire opvatten, als hij zich een rhetor noemt; hij wil de kern zijner individualiteit onder alle vormen, waarin ze zich vertoont, als iets afzonderlijks bewaren, dat de eigenlijke heer is en blijft.» Brengen we deze beschouwing over op Bilderdijk, dan zien we het beeld van dezen dichter scherper en verklaren we ons ook gemakkelijk zijn zucht om de schatten van verschillende volken te plunderen, m. a. w. zijn vertalingen. We denken tevens aan Da Costa's woord, dat Bilderdijk's Poëzie een soort diepere krijgskunst is. Bilderdijk is inderdaad een paus geweest en een strateeg, hoewel niet zoo schitterend strateeg als Dan te, die al zijn krachten op voorbeeldeloos energieke wijze wist te verzamelen, samen te dringen en te benutten, en geen versregel te veel schreef. Diens Goddelijke Komedie is, wat dichterlijke strategie betreft, onovertroffen. Maar Bilderdijk, dit moeten we in aanmerking nemen, gevoelde zich bij uitstek lyrisch dichter, lyriek was naar zijn gevoelen de hoogste uiting der poëzie en van menschelijk kunnen en pogen. En daarom wenschte ook hij «de kern zijner individualiteit onder alle vormen, waarin ze zich vertoont, als iets afzonderlijks te bewaren, dat de eigenlijke heer is en blijft.» Hij moge bewonderend een Napoleon bezingen, hij schroomt niet zich diens gelijke te noemen: «Wees, dichter, wees hetgeen gij zingt.» Met het woord «rhetor» moeten wij oppassen; «rhetor» heeft bij ons een zeer ongunstige beteekenis, en niet alleen in den huidigen tijd, het is Bilderdijk zelf, die voor het eerst rederijkers- en aanverwante poëzie met het schimpwoord «rhetoriek» bestempelde, doch naderhand hiervan den terugslag moest ondervinden, daar de modernen Bilderdijk's eigen poezie met dit woord uit de gunst van publiek en kritiek trachtten te dringen. Bij Baudelaire is het woord «rhetor» waarschijnlijk wel veilig: niemand zal meenen, dat deze werelderkende dichter de loftrompet stak voor «rhetorijk ». X. Bilderdjjk's huldiging. In 1906 is Bilderdijk waardig herdacht. Het was noodig, want hij was langzamerhand voor het publiek een geheel onbekende geworden. Wij hebben in de vorige bladzijden iets van het strijdrumoer gehoord, waartoe deze herdenking de aanleiding werd. Afzonderlijk daarvan heb ik gehouden eenige boeken en studies, die, boven dezen strijd, een hulde brachten aan den dichter, en waarin gereedelijk erkend werd, dat de dichter zijn fouten had, doch tevens getracht werd zijn werkelijke verdiensten in het licht te stellen. Indien een bloemlezing ook als een soort kritiek beschouwd wordt, moet ik mijzelf vooraan in de rij dier boeken plaatsen. Mijn bloemlezing omvat slechts een honderdtal gedichten of fragmenten. Ondanks deze beknoptheid was echter een groot deel dier verzen onbekend, althans nimmer door eenig criticus behandeld of om zijn schoonheid geprezen, zoodat ik vrij ver van de vroegere Bilderdijkstudie afweek. Ik noem onder deze verzen dan: Alkaïsche Lierzang op de deugd, Romeo en Julia, De Wareld, De Zonnebloem, Een rots in bruisende zee, Leven, Angst, Den XXV April, De Intocht der Franschen, Op 't Schip Het Rendier, De Dood, Grootheid, Herinnering, Het genieten, Krijgslied, Oranje, De Pelgrim, Genot, Poëzij, Aan den heer van Hall, Aan mijne kinderen, Op de herbloeiende beoefening der Oostersche Talen, De schoonste Lusthof, Blindheid, Slangen, Beurtrei, Uitboezeming, Ware schranderheid, De Hollandsche Visscher in Noorwegen 1), Stilte, Poeëten-overstrooming, Nietigheid, Droomen, Eens Grijzaarts Lentezang, Zielskalmte, Aan den Nachtegaal, Zielzucht, Licht en Schaduw, 's Levens Doel, Het aardsche Leven, De Morgen. Deze allen behooren tot de schoonste uitingen van Bilderdijk's dichtkunst. Alleen de kritiek in De Kroniek uitgezonderd, welke de lezer reeds leerde kennen, werd de keuze der gedichten door alle kritieken eenparig en met veel vreugde geprezen. Hieruit bleek mij, dat ik met mijn smaak niet alleen stond, en het bewijst mijns inziens tevens de groote oppervlakkigheid, luie laksheid of bange onvrijheid der kritiek onzer dagen, die nooit de minste krachten inspande om Bilderdijk's poëzie te bestudeeren en beter te leeren kennen. Krijgslied en Oranje werden sindsdien door den heer Röntgen voortreffelijk getoonzet en ingelijfd door Coers' liederkoor. Verscheiden andere dezer verzen werden daarop ook 1) Op dit vers maakte Dr. K. H. E. de Jong mij opmerkzaam. 13 kundig door critici behandeld (o. a. Het Leven door Dr. H. C. Muller in zijn beoordeeling en andere verzen door Carel Scharten in zijn Gids-studie). Nog twee verrassingen bracht deze bloemlezing, en het lage gemiddeld peil onzer kritiek kwam er weer door aan het licht. Ik wenschte alleen oorspronkelijke gedichten van Bilderdijk te kiezen, doch door de onvolledigheid van de lijst der vertalingen, deel XV Kruseman, slopen twee vertalingen in. De Ode aan de Deugd bleek mij later een vrije navolging van een beroemd paean (op Hermias) van Aristoteles. Welnu, dezelfde anonymus in De Kroniek beschimpte dit vers: Wie leest er tegenwoordig nog een ode op de deugd! Adel, deugd en waarheid in kritiek worde dan ook niet meer gevergd. De tweede vertaling was het versje Het Genieten. Ik vond dit korte, maar fijne vers in de fragmenten; daar het niet als vertaling stond aangegeven, hield ik het voor oorspronkelijk. Ik oordeelde, dat alleen een titel eraan ontbrak om het geen fragment meer te doen wezen, doopte het: Het Genieten, en nam het door mij bewonderde lied in de bloemlezing op. Te laat bemerkte ik, dat het niet oorspronkelijk was. Dit nu was ook bekend aan den heer K. Verhaegh Jr. Hij beoordeelde in de Spectator (ï Dec.) mijn bloemlezing gunstig, doch omtrent Het Genieten schreef hij: < Een paar opmerkingen meenen wij toch in het midden te moeten brengen. Zoo wijzen wij allereerst op de mishandeling van het gedichtje « Genieten » op blz. 70. Het is waarschijnlijk uit het geheugen opgeschreven, maar dan vragen wij, hoe de verzamelaar, zelf toch ook dichter, aan zulk taal- en vers verknoeien komt. De titel van het oorspronkelijke is: c's Levens eerste Lust»; zie Dichtwerken XIII; er had ook bij vermeld mogen worden, dat het een vertaald gedichtje van Honorat de Beuil de Racan is.» Wat is nu het geval? Bilderdijk heeft hetzelfde versje tweemaal vertaald. De heer Verhaegh kent niet de vertaling, die in de fragmenten werd afgedrukt (waarschijnlijk in de overgebleven papieren van Bilderdijk gevonden), doch kent wel die in Deel XIII, blijkbaar de eerste. Ik daarentegen, alle vertalingen bij mijn keuze overslaand, merkte die eerste vertaling niet op, en belandde bij de tweede, veel rijpere. Deze was niet gedateerd en plaatste ik haar op goed geluk af omstreeks 1808. Doch zij moet later gemaakt zijn, want de eerste is van 1810. Ziehier die in Deel XIII: 's Levens eerste lust. In d'eersten opgang onzer dagen Is 't alles louter welbehagen Wat ons het lotgestarnte zendt; 't Is dartlen, weelde, minnekozen I Geen doren groeit er aan de rozen Bij 't bloeien van des levens Lent'l Maar acht verdwijnt die schoone morgen, Straks nadert on« de drom der zorgen, En min, en lust, en scherts vergaat. Doch, achterhaal' men haar in 't vluchten I Het is voor 't smaken van genuchten En nooit te vroeg en nooit te laat. En lees daarnaast die, welke ik in mijn bloemlezing opnam: Het Genieten. In den opgang van onze dagen Is 't alles louter welbehagen, Wat ons het lotgestarnte zendt: Alles is weelde, minnekozen I Dorens wassen niet aan de rozen Bij den bloei van des levens Lent! Maar achl verdwijnt die schoone morgen; Straks verdringen zich pijn en zorgen: Liefde, wellust, en vreugd vergaat. Doch grijpen we ze nog in 't vluchten! Achl — Men smaakt des Levens genuchten Nimmer te vroeg en nimmer te laat. Me dunkt, dat ieder, die maar het geringste gevoel heeft voor poézie, en ingelicht is, dat deze tweede tekst niet van v. Elring, doch ook van Bilderdijk afkomstig is, dadelijk bespeurt, hoe verre en verre de laatste vertaling de eerste overtreft, als dag den nacht. De doffe jamben zijn er herboren tot een heerlijk zacht rythme vol beweging en leven. Zelden vertaalde Bilderdijk hetzelfde vers tweemalen, en daardoor hebben we hier een kostbare schakel in onze kennis van Bilderdijk's versvorming. Het gedichtje bewijst, hoe de dichter steeds streven bleef naar de innerlijke verfijning en ontwikkeling van zijn rythmiek. Het vers in de fragmenten staat nog afgedrukt met dichters eigen skandeeringen. Ik dank den heer Verhaegh voor zijn compliment, dat ik, een vers uit mijn geheugen opschrijvende, onbewust aldus verfraaien zou. We hebben hier een tegenhanger der Juliakritiek. Indien ik hier nu bij vertel, dat achter dezen naam een onzer bekende literatoren schuilt, een man van veel verdiensten, die vertalingen schreef van de beroemdste dichters uit het buitenland, een literator, die in bescheidenheid en smaak verre de meeste letterkundigen overtreft, welke tegenwoordig over onze literatuur richten, dan zal de lezer eenigszins kunnen beseffen, bij welk een gruwelijke tirannie van de onkunde wij te leven hebben, en welk een schade aan onze letterkunde, en onze letter- kundigen daardoor toegebracht wordt. Zelden, dat wij de kritiek zoo, op heeterdaad betrapt, mogen te pronk stellen, al zijn haar bedrijven dikwijls tienmaal zoo ergerlijk. En dan nog wordt repliek niet altijd toegestaan, gelijk in bovenstaand geval mij een korte weerlegging der beschuldiging door de oude Spectator-redactie geweigerd werd. Een der meest op prijs te stellen studies over Bilderdijk is het doorwrochte boek van Dr. Bavinck. Het behandelt Bilderdijk als denker en dichter, het minst den dichter en bijkans geheel niet den kunstenaar. \ oor ons zijn daarom van het meeste belang het hoofdstuk over taal en poëzie en het besluit. Bavinck legt voornamelijk Bilderdijk's ideeën en gevoelens uit aan de hand van diens uitingen in poëzie en proza. De poëzie was voor Bilderdijk geen geïsoleerd terrein, maar stond met al zijne andere studiën en werkzaamheden in verband. Het dichterlijke bij hem ligt volstrekt niet alleen in zijne talrijke verzenbundels, maar evenzeer in zijn diep gevoel voor de schoonheid in al het geschapene, in zijn zielsbehoefte aan eenheid, orde, harmonie, in zijne gansche wereldbeschouwing, in zijne religieus-ethische en tegelijk aesthetische conceptie van alle dingen, de kleinste, zoowel als de grootste. Ook in zijn proza komt deze dichterlijke natuur telkens voor den dag. Wat de taal betreft: Bilderdijk gelooft dat er eene innige betrekking is tusschen de stemgeluiden en de denkbeelden, uit kracht waarvan de eerste tot kenbare teekens van de laatste verstrekken. En deze organische beschouwing trekt hij ten slotte ook tot het letterteeken door. Menschen en volken schrijven verschillend, omdat zij zeiven in allerlei psychische en physische eigenaardigheden onderscheiden zijn; ieder geeft in zijn taal, in zijn stijl, maar ook in zijn schrift als het ware een afbeeldsel van zichzelven. Over zijn poëzie in engeren zin: < Rijkheid en verscheidenheid van zangvallen en rijmklanken zijn, naar Bilderdijk's getuigenis, als kunstrijke en sierlijke volzinnen, voorwerpen van weelde, die met de eenvoudige ruwheid van sommige onderwerpen even weinig overeenkomen, als pracht van koloriet in de schilderij van de hut van Filemon. Er moet eenige overeenstemming zijn tusschen den stijl van 't verhaal en het onderwerp, en de verzen maken als het kleed van dien stijl uit. Zij, die het beginsel der eenheid, 't welk dat der volkomenheid is, beoefend hebben, verstaan dit.» Voor den kunstrijken Bilderdijk is deze opmerking van veelwaarde. Daar is geen dichter, dan voor zoo veel hij zich eindloos boven deze wereld gevoelt, buiten deze wereld leeft en bestaat, in eene geheel andere denkt, begeert en geniet, en zijne denkbeelden uit verhevener, uit onstoflijke vlam en licht, scheppen kan. De dichtkunst is dan ook geen spruit van de aarde, maar eene gave, een aanblazing Gods, een teelt der hemelzalen. Wel is zij, evenals de taal, door de zonde verbasterd en ontaard; maar toch, ook nu nog woont zij in het voor de hoogere wereld ontsloten hart, en heiligt en loutert de snoode boezems, in welke zij als manna van omhoog nederdaalt. De dichter denkt klaar, denkt juist, zijne uitdrukking is wijsgeerig nauwkeurig. In zijn mond heeft de taal eene bestemdheid, die niemand haar ooit wist te geven; en deze bestemdheid geeft kracht, geeft vermogen, geeft heerschappij op de harten; maar zij hangt aan de duidelijkheid, aan den zonneschijn van zijn geest, die geene nevelen duldt. Hij spreekt, en het is er; hij wijst aan, en men ziet het; hij roept, en 't heelal gegehoorzaamt; hij breidt zijne hand uit, en ziel en zin zijn met wellust en vreugd overstroomd; hij fronst, en men siddert; hij zucht, en men schreit; tranen golven, en hij behoeft er alleen eenen eenigen blik op te werpen, om zaligheid en geluk te herstellen, waar jammer en wanhoop regeerden. Doch doet hij dit met woorden? Ja, maar deze zijne woorden zijn met zijnen geest bezield; en zij zijn het, omdat zijn geest helder en alles-doordringend is. Echter, het gevoel maakt den dichter, het gevoel in zijn hoogste vlugheid, fijnheid en juistheid; maar zoodanig een gevoel onderstelt deze helderheid van den geest, en is zonder dezen niet mooglijk. Betoovering is een woord veel te zwak om dezen toestand uit te drukken, 't Is in wellust, vergoding; in gevoel, zelfvernietiging en overgang tot een wezen van hooger bestemming. De poëzie is voor Bilderdijk, als alle kunst, de openbaring en tegelijk de profetie van eene hoogere, heilige wereld. Zij zelve brengt ons in het beloofde land niet, maar zij wijst er toch heen. Het is volstrekt niet toevallig, dat vertaling en navolging in de poëzie van Bilderdijk zoo ruime plaats beslaat. Het is ook geen bewijs van armoede en afhankelijkheid. Integendeel, er spreekt zich de overtuiging in uit: poëzie is geen handwerk, ze is geen eigendom der wijzen en der verstandigen, ze wordt niet in de scholen der rhetorica geleerd; maar zij is eene gave aan de eenvoudigen van hart, zij wordt door God geschonken aan wie Hij wil; zij is niet het voorrecht van enkele geleerden in de achttiende eeuw, maar haar toon stijgt uit het hart van alle volken op; overal waar de bronnen van het leven ruischen, verheft de poëzie hare stem. Verbreek dus uw stelsels, stap over uw staketsels heen, zet deuren en vensters open, ziet rond en luistert; uit alle volken klinkt de stem der poëzie en der relegie u tegen; het is ééne sprake, welke door heel de schepping gaat. Evenwel, als de Nederlandsche taal en de Nederlandsche natie te gronde gaat, dan gaat er volgens Bilderdijk een schat van godsdienst en zedelijkheid verloren, dan loopt dat op eene geestelijke verarming der menschheid uit. Bilderdijk's eigenaardige geest hoort thuis in de beweging, die in de tweede helft der achttiende eeuw opkwam. Hij is aan Rousseau en Kant aan Hamann en Jung Stilling, aan Herder en Lessing, aan Jacobi en Schleiermacher verwant. Hij behoort niet tot de afgaanden, maar tot de opkomenden in zijne dagen, tot die mannen, die thans algemeen als de pioniers van den nieuwen tijd, als de vaderen der negentiende eeuw worden erkend. Wat al deze mannen gemeen hadden, was negatief eene diepe ontevredenheid met het bestaande, een hartgrondigen afkeer van wat toenmaals voor godsdienst en zedelijkheid, voor kunst en wetenschap doorging, een weerzin der ziel tegen het eigen gemaakte, tegen het rationeele, tegen het gekunstelde en het gemaniereerde. En positief zochten zij allen saam naar het gewordene en geborene, naar het Goddelijke en van God gegevene, naar de oorsprongen van alle zijn en leven, naar de bronnen van alle denken en dichten. Zij riepen allen den mensch, die in het mechanisme der verstandsphilosophie zichzelf verloren had, weer tot zichzelven terug; en zij deden dat allen in de overtuiging, dat de mensch tot zichzelven inkeerende, in de diepte van zijn gemoed ook God en natuur, wetenschap en kunst terugvinden zou. Elke machtige geestesbeweging begint met zulk een terugkeer tot het subject, niet om daarbij te blijven staan, maar om van uit het subject de nieuwe wereld te ontdekken, waar het hart vol heimwee naar uitziet. In hun wijze van opbouwen verschillen deze genoemde mannen. Een geleerde onderscheidde onlangs de kunstenaars in contemplatieve, zooals Sophocles, Phidias, Rafael, Shakespeare, Mozart, Goethe, Rembrandt, en in polemische, zooals Aeschylus, Aristophanes, Euripides, Dan te, Michel Angelo, Schiller, Beethoven, Vondel, e. a. Bilderdijk behoort tot de laatste; hij is een strijder geweest, zijn gansche leven lang, niet uit lust en neiging, maar naar overtuiging en roeping. Na het bezadigde en weloverwogen boek van Prof. Bavinck, dat voor het eerst een blik naar alle zijden biedt over de ideeën en opvattingen van Bilderdijk, en de zooveel genoemde eenheid in zijne werken tracht op te sporen en bloot te leggen, zoodoende uit de onderscheiden deelen, proza en poëzie, den kathedraal trachtende op te bouwen van Bilderdijk's genie, dat daarom een schoone en gerechtigde Bilderdijkhuldiging mag heeten, doch dat evenwel, wijl het niet zoozeer zijn kunst als den inhoud zijner werken behandelt, van ons niet die uitvoerige bespreking mocht verlangen als het waardig is; gelijk wij ook vroeger het hoofdstuk Geloof en filosofie van Dr. Kollewijn onbesproken lieten; na dit doorwrochte werk zijn als een schoone huldiging ook de twee feestreden gevolgd van de professoren Te Winkel en Kuyper, de eerste beknopter dan de tweede en voor kleiner auditorium uitgesproken, doch beiden voortreffelijk, beiden geestdriftig ja, doch niet in een roes van publieke opwinding gedacht en gesproken, doch met de kracht der overtuiging, met den ernst van een rijp oordeel en de zekerheid van wel toegebrachten lof gesteld en ten gehoore gebracht. En beide sprekers hebben openlijk aangewezen hetgeen, naar hunne meening, gebreken waren van dezen kunstenaar. De rede van Dr. Te Winkel is uitsluitend aan den dichter gewijd, als zoodanig wenschte hij hem hulde te brengen. Vroeger heeft Dr. Te Winkel een brochure over Bilderdijk uitgegeven, hierin het vele raadselachtige van zijn natuur trachtende te verklaren uit zenuwlijderschap. Wij hebben hierboven de oordeelen van Pierson en van Hoogstraten gegeven en volstaan daarmee. Ditmaal stond de mensch Bilderdijk op den achtergrond, want niet den mensch en ook niet den geleerde Bilderdijk wenschte Dr. Te Winkel te huldigen, < maar wij wenschen hem ons voor den geest te roepen in zijn eigenlijke, zijn ware grootheid, zijne grootheid als dichter, en hem als zoodanig te kronen met den onverwelkbaren lauwerkrans, waarop hij meer recht heeft dan op den Oosterschen hoofddoek, dien hij zichzelf om de slapen wond.» En de rede was een lauwerkrans om de slapen des dichters. Bilderdijk's positie nemen tegen het rationalisme van zijn tijd verklaart Te Winkel aldus: c In de beschavingsgeschiedenis van het menschelijk geslacht neemt de achttiende eeuw eene belangrijke plaats in, omdat zij met volle bewustheid weer verstond en wetenschap op den troon heeft geplaatst, als monarch met onbeperkt gezag. De arme kunst echter was daarmee niet gebaat. Omdat zij zich nog niet geheel onafhankelijk had weten te maken, was zij nu alleen van meester veranderd. En haar nieuwe meester overtrof den vroegeren nog in gestrengheid. Want aan godsdienst en zedelijkheid was zij door haar oorsprong toch nog verwant van moederszijde, om het zoo eens te noemen. Van verstand en wetenschap daarentegen is zij de antipode, zooals het subjectieve dat is van het objectieve, het persoonlijke van het maatschappelijke. Met de wetenschap kan de kunst in minnelijk accoord treden, en beide kunnen elkaar onderling waardeeren, maar een harmonische eenheid vormen kunnen zij nimmer.» Bilderdijk nu, naar onze meening, trachtte het omgekeerde te bereiken, hij trachtte de wetenschap geheel ondergeschikt en slaaf te maken van de kunst; de wetenschap nu kan de poëzie diensten verleenen en vaak zelfs groote diensten, doch al haar have en goed cijnsbaar te maken, dit vermag de unst niet, en het is daardoor, naar onze meening, dat De Ziekte der Geleerden tweeslachtig is, een disharmonie vertoont, en verre onder doet voor Bilderdijk's epos, hoewel dit reeds aankondigend. Zijn politieke gedichten kenmerkt Te Winkel aldus: «die uitdagende strijdzangen, waarmee hij zijn landgenooten, zijne oude vrienden zelfs, zoo bedroefde en ergerde, maar die zulk eene hevige ergernis, zelfs nog bij het nageslacht met hadden kunnen wekken, indien zij, in overstelpenden overvloed, niet zoo verrassend van vinding, zoo forsch van klank, zoo vlijmend van scherpte geweest waren als alleen de pen van een genie als Bilderdijk ze kon schrijven.» «Daar Bilderdijk» zegt Te Winkel, «gevoelsuitstorting beschouwde als het eigenlijk wezen der poëzie, waaraan de wetenschap der zielkunde een veel meer samengesteld karakter toekent, moest hij er wel toe komen, in het herdicht den hoogsten, den meest eigenlijken kunstvorm te zien en zichzelf in de eerste plaats lierdichter te noemen, zooals hij inderdaad ook was.» Hij legt dan verder uit, hoe uit het herdicht ook het leerdicht ontstaat op ouderen leeftijd, doordat de liefde zich van het concrete op het abstracte wendt. , ^ nZ<:f 7r,dCr: In October 1903 evenwel sprak Scharten nog in De Gids van Bilderdijk's muil, die hij openspalkt(!) en vergelijkt zijn verzen met te sterk afgetrokken theewater! Deze termen nu staan in de schrilste tegenstelling met den inhoud van zijn Gids-studie, zoodat de datum 1902/1906 om het eerste jaartal door ons onmogelijk aanvaard kan worden. Ik wijs er met nadruk op. Verder noodzaakt Scharten mij eenige rechten te doen gelden. Hij achtte mijn Bilderdijk-bloemlezing de beste der Bilderdijk-uitgaven tijdens de herdenking, doch schrijft daarbij hooghartig: «De voorrede er toe is onbeduidend en vrij slecht geschreven, de opmerkingen bij de gedichten, voor zoover die niet van anderen zijn, schaden niet zelden door weinig raken of overdreven lof» (terwijl hij ten onrechte het vers, dat den bundel opent, laakt). Toch schroomde Scharten niet bij zijn Gids-studie in veel op die bloemlezing, voorrede en aanteekeningen en mijn vroegere artikels over Bilderdijk te steunen. In 1904 Febr. beoordeelde ik in Groot-Nederland Huet scherp voor zijn behandeling der Nederlandsche dichters. Toen gold het vooral de 17e eeuw en Vondel. Het artikel verwekte opzien. Kloos temperde een jaar later op sterke wijze zijn lof aan Huet (den koning der critici, sic). Ik herinner *3 Zich tot één vloeibren stroom voelt prangen! Eén opwaart steigrende offerstroom, Die wolkend om den gordelzoom Van 't ongenaakbre licht blijft haogen! Ik twijfel of de aanbiddende schoonheid der drie laatste regels in onze taal ooit bereikt is. En ik zou bijna willen vragen of zonder het eerst in onzen tijd ontkiemende spiritualisme dit grootsche wel geheel en al kan worden gevoeld. Bilderdijk heeft de * Poëeten-overstrooming > zestien jaren vroeger zien aankomen dan de Bragimannen, en het is wel aardig de overeenkomst op te merken tusschen dat gedicht van 1826 en verzen als Ten Kate's «Hoe maakt de kwast-poëet zijn vaerzen?» Kretzer's «Zoogenaamde ge legenheidsdichters>, «Een middelmatig poëet» van Winkler Prins en Kretzer's «Troost aan alle prulpoëeten > en «Rijmt», die omstreeks 1842 verschenen.» Eigenaardig is daarbij te plaatsen Kuyper's opmerking (blz. 70), dat terwijl men indertijd Bilderdijk's dichterverdiensten betwistte omdat hij niet genoeg naar de Fransche leest dichtte, thans omgekeerd hetzelfde verwijt hem treft, als ware hij nog geheel in de Fransche correctheid bevangen geweest. Het gedenkboek met zijn twee-en-twintig hoofdstukken doet de letterkundige zijde van Bilderdijk niet in de eerste plaats uitkomen en kan daarom onbesproken blijven. Dr. H. C. Muller wijdt Bilderdijk een beknopt opstel als dichter, en schrijver dezes als vertaler. Dr. K. H. E. de Jong behandelt Bilderdijk's vertalingen in den vreemde, welke echter èn slecht en zeldzaam zijn. In de Brusselsche Matin schreef ik een hoofdartikel over Bilderdijk: < Les plus belles qualités de son style sont la hardiesse et la force; c est k cause de ces qualités que 1'on doit considérer comme son chef-d'oeuvre son epopée, laissée inachevée, hélas, en suite de circonstances malheureuses. Cette pièce a plus de valeur, est d'uneportée plus haute que le célèbre fragment de 1'Hyperion de Keats, qui est tant imité par les poètes néerlandais modernes. » Tot mijn schaamte moest ik er bij voegen: «II n'existe pas de bonne édition des oeuvres de Bilderdijk. II existe une édition compléte de ses vers, mais il n'y en a pas de tous ses ouvrages, plusieurs même ne sont pas dans le commerce.» Dr. Muller toont zich een groot bewonderaar van den dichter, doch betreurt, dat hij niet als Schiller en Goethe klassieke versmaten heeft ingevoerd. Ook merki hij op een zekere stroefheid, stijfheid en deftigheid, die ten deele met den pruikentijd samenhangt, ten deele een eigenschap van ons volkskarakter is en in het bijzonder van Bilderdijk's karakter. Bilderdijk's lange impopulariteit pleit, volgens Muller, echter niet tegen dezen dichter. Populair in den zeer algemeenen zin des woords is meestal alleen die schrijver, die deelt in de zwakheden, de fouten en tekortkomingen zijner natie. Bilderdijk met zijn Oosterschen gloed en vlammende verbeelding, staat lijnrecht tegenover de nuchterheid der Hollanders. Laat men nu eindelijk eens begrijpen, dat Bilderdijk niet met den maatstok der Hollandsche duinen mag worden beoordeeld. Van Thorbecke, een staatsman van groote beteekenis, maar toch geen genie als Bilderdijk, zeide een Engelschman terecht: too great a man for such a small country. Nog meer geldt dit van Bilderdijk. Muller gispt alleen, dat Bilderdijk bijkans geen antieke en vrije versmaten beoefende en, gelijk Vondel, te veel opgesloten bleef in de Bijbelsche wereld. (Opr. Haarl. Ct.) Wij komen thans tot de Gids-studie van Sckarten (Oct. en Nov. 1906). Wonderlijk was het in De Gids, die zoo geruimen tijd niets over Bilderdijk publiceerde, nu plots zulk een onverwacht hevige fanfare voor den dichter te hooren blazen. De studie van Scharten trok dan ook de aandacht. Vóóraf echter eenige opmerkingen. De heer Scharten is nogal losbandig in zijn optreden en ik voel mij genoodzaakt daartegen het scherp der kritiek te richten. Allereerst de onderteekening: 1002/1906. Deze onderteekening moet onjuist zijn. Immers: Scharten's geheele studie is één groote verheerlijking van den dichter, c Het doel der studie», schrijft hijzelf, c is de duizelingwekkend-steile hoogte te doen vermoeden....!» In October 1903 evenwel sprak Scharten nog in De Gids van Bilderdijk's muil, die hij openspalkt (!) en vergelijkt zijn verzen met te sterk afgetrokken theewater! Deze termen nu staan in de schrilste tegenstelling met den inhoud van zijn Gids-studie, zoodat de datum 1902/1906 om het eerste jaartal door ons onmogelijk aanvaard kan worden. Ik wijs er met nadruk op. Verder noodzaakt Scharten mij eenige rechten te doen gelden. Hij achtte mijn Bilderdijk-bloemlezing de beste der Bilderdijk-uitgaven tijdens de herdenking, doch schrijft daarbij hooghartig: < De voorrede er toe is onbeduidend en vrij slecht geschreven, de opmerkingen bij de gedichten, voor zoover die niet van anderen zijn, schaden niet zelden door weinig raken of overdreven lof» (terwijl hij ten onrechte het vers, dat den bundel opent, laakt). 1 och schroomde Scharten niet bij zijn Gids-studie in veel op die bloemlezing, voorrede en aanteekeningen en mijn vroegere artikels over Bilderdijk te steunen. In 1904 Febr. beoordeelde ik in Groot-Nederland Huet scherp voor zijn behandeling der Nederlandsche dichters. Toen gold het vooral de 17e eeuw en Vondel. Het artikel verwekte opzien. Kloos temperde een jaar later op sterke wijze zijn lof aan Huet (den koning der critici, sic). Ik herinner 13 voorts aan uitingen, die van veranderde gezindheid blijk gaven, zoo bijv. het opstel over Huet en Potgieter van De Vooys, de voorrede van Kalft tot Dichters van den ouden tijd. Ik herhaalde spoedig in andere artikels mijn aanval op Huet, ditmaal voor zijn houding tegen Bilderdijk (zie blz. 3, 4, 36). Voorts laakte ik scherp de houding der tachtigers jegens Bilderdijk en steef mijn betoog met aanhalingen. Ik beweerde, dat Bilderdijk's invloed op de poëzie volstrekt niet geëindigd was, doch in de toekomst integendeel zou toenemen. Aldus ook Scharten. Hij verwijt den tachtigers in plaats van zich tot Bilderdijk te wenden den rationalist Huet te hebben lofgeprezen. En voorts: » Het jonge geslacht, dat weer wat helderder het verleden doorziet, zweert dus niet Bilderdijk af maar Huet en zijn verstandelijkheid. En het gaat nog verder. Niet alleen vindt het in Bilderdijk de schoonheden, die ook in de kunst der tachtigers blijvend zijn, maar tevens vindt het in Bilderdijk kostbare elementen voor de toekomst, die het in de tachtigers miste: de Eenheid van metrum en rhythme, de krachtige architectuur, de groote lijn.» Ik beweerde, dat de kunstbeginselen, die de tachtigers vooropstelden, reeds lang door Bilderdijk gepredikt waren. Eerst schreef Kloos dit na, zonder mijn naam te noemen (zie blz. 20—29), daarna Scharten: «Toen bouwden zij (de tachtigers) hun hoogaltaar voor de Ware Poëzie, niet vermoedend , dat het nageslacht daarop griffelen zou: « mijn onbekende profeet is Bilderdijk geweest.» «Ik wil er op wijzen, dat ik in de inleiding tot mijn bloemlezing verder ga, waar ik schrijf: «op de schittering zijner taal, op de groote beteekenis van zijn metriek en versbouw voor de Nederlandsche dichtkunst, waardoor hij een overgang vormt van het gouden tijdperk naar de tachtigers.» Niet dus alleen profeet, ook wegbereider. Zonder Bilderdijk, beweer ik, geen poëzie der tachtigers. Doch dit wil men niet inzien. Ik laak Huet in het bijzonder voor zijn typeering van 't Gebed, dat hij «koud» noemde en schreef: «We denken eerder aan den adelaar, wiens boezem blaakt en brandt», benevens: »Zoo schreef een grijsaard, die de 70 voorbij was.» Veertig jaar had Huet ongestraft zijn verkeerde karakteristiek gegeven, toen ik die verwierp. Een jaar later schrijft Scharten (ook het «marmerkoud » van Huet veroordeelend): « Hooren wij niet, nog van den meer dan zeventigjarigen dichter, dat ziedend omhoog-hijgen van de ziel met geweldige kracht het duizelingwekkende en duizelingwekkend-schoone «'t Gebed » doorstormen, waarvan gij de eerste beide strofen kent.* Terwijl ik een esthetiek geef van het vers en zijn strofenbouw (zieblz. 36), stamelt hij slechts een paar keeren: «duizelingwekkend». En door mij te volgen, zonder oorspronkelijk te denken, liet hij zich hier op een dwaalspoor leiden. Immers, dit «ziedend-omhoog hijgen» is alleen waar te nemen in die beide eerste strofen, die ik destijds alleen aanhaalde. De dichter, dan omhoog gestegen zijnde, vaart in de volgende strofen kalm en majestueus voort. Ik liet dit ter voorkoming van misverstand thans zien (blz. 36). Scharten heeft zelfs de aanteekeningen van mijn bloemlezing benut. Bij Floris IV schreef ik: «De vele herhalingen in dit vers zijn ontstaan door de hevige ontroeringen van den ziener.» Scharten nu haalt juist het fragment aan, waar de meeste en kortst op elkaar volgende herhalingen in voorkomen, n.1. de strofen die alle beginnen: «Zij zag > De uitgave van Da Costa is niet chronologisch. Ik koos voor mijn bloemlezing uit de verschillende rubrieken de voor mijn doel honderd belangrijkste gedichten of fragmenten uit, zonder op het soort (alleen de groote genres meest vermijdend) of de datum te letten. Daarop rangschikte ik ze chronologisch en kwam tot de wonderbare ontdekking, dat wel verre, als zou Bilderdijk in zijn ouderdom een versuffende grijsaard geworden zijn, gelijk Kollewijn beweerde, zijn lyriek (en Bilderdijk wilde bij uitstek lyricus zijn) in schoonheid en gloed krachtig toeneemt, zoodat bijkans de helft van mijn bundel dateert uit de tien jaren 1820—1829, en daarin vooral schitterend op den voorgrond treedt het jaar 1827, ik controleerde dit nog eens in de verzamelde dichtwerken. Da Costa's uitgave belet het zien van Bilderdijk's groei als dichter. In het prachtige en nimmer genoemd gedicht: «Aan den Nachtegaal» eindigt Bilderdijk met de stoute regels: De steile rotsstroom ploft niet neder, Of steigert naar zijn oorsprong weder, En schept een heldren regenboog. hetgeen doet denken tegelijk aan The Cloud en aan Iris, en simbool is van Bilderdijk's lyriek op het eind van zijn leven; die regenboog overstraalt dat leven heerlijk. Ik teekende hierbij aan: «Wel mocht Bilderdijk het zeggen in dit voor zijn dichtkunst zoo schitterend jaar. De hoogste ouderdom bracht den hoogsten bloei zijner lyriek.» Scharten neemt over: «I)e schoonste gedichten, waarmee ik, in mijn derde paragraaf, mijn bladzijden versieren ga, dateeren van het jaar 1827; Bilderdijk was toen 71 jaar oud.» Scharten schijnt echter zijn artikel niet zoover voortgezet te hebben, als aanvankelijk zijn plan was, dezen indruk maakt zijn opstel. Zulke feiten, als ik hierboven beknopt aanwijs, heb ik wel meer op- gemerkt, doch ditmaal wensch ik tegenover Scharten's hooghartigheid rechten te laten gelden, al wilde deze erkennen, dat bij «het groot aantal schoone, voor een deel niet zoo heel bekende verzen van den grooten dichter bijeen » waren gebracht. Ik ving den veldtocht voor Bilderdijk aan (met mijn artikels in De Amsterdammer Maart 1905 en gedateerd Aug. 1904) en andere artikels in 1904 en 1905, zette die in tal van tijdschriften en bladen, ook met mijn bloemlezing voorjaar 1906 voort en in de herdenking had ik het werkzaamste aandeel. Steeds beet ik de spits af en stond op de bres, hoon en spotternij waren aanvankelijk het deel, tot de beweging slaagde, en zij, die in de achterhoede marcheerden met de eere gingen strijken. Ook den heer Scharten was dit genoegen gegund. Doch deze zaak thans ter zijde gesteld en de studie eens met het oog van den onverschilligen lezer beschouwd. Scharten behandelt eerst den mensch Bilderdijk. «Gravende voor zijn voet, hebben zij de onmetelijke hoogte van dit barre rotsgevaarte slechts te onmetelijker gemaakt. > Hij acht « de Kunst de beste werkelijkheid » en « met in ons als een stuwend fluide de schoonheid, die wij aanschouwden, zoeken wij ook dit menschelijk bestaan inniger te begrijpen.» Door een reeks van scheldwoorden rekent hij eerst met Bilderdijk's gebreken af en gaat hem dan verheerlijken. De band met Wilhelmina Schweickhardt, zegt Scharten, Bilderdijk verdedigend, was niet door priesters, maar door God gelegd, en daarom heiliger dan een maatschappelijk huwelijk. Bilderdijk uitte zich zelf met eenige versregels in dezen zin. Bilderdijk's houding jegens Catharina Rebecca is niet fraai, toch tracht Scharten den dichter eenigszins te verontschuldigen. « Het gedichtje, waarin hij ('t begeleidde een miniatuur-portret van hemzelf, dat voor borstsiersel bestemd was) de eigen beeltenis toezong: En, als ge in spijt van haat en dwingelanden, In mijne plaats op 't zuiverst harte rust, Heur blanke borst of eeuwig dierbre handen, Als sluiksgewijs, met koude lippen kust, O meld haar dan . . . . , < Hoe valsch!» zegt ge, en mogelijk hebt ge gelijk, maar ik kan er niet aan doen, ik hoor door die wonderlijk-ontroerende, huiverende verzen varen een klacht over vergane dingen: o, die < koude > lippen der doode beeltenis, die haar handen, haar borst zullen aanraken, nóg ééns,« sluiksgewijs . . . .» Had deze vrouw niet, eenmaal met hem getrouwd, met kilheid al zijn gloed beantwoord, tot ten laatste die kwijnde en uitdoofde.... of smeulde? Ligt niet in deze regels vastgehouden — zij 't dan onwillekeurig, doch daardoor des te treffender — de tweeledige bekentenis van den dichter aan zichzelven: < alles is uit tusschen haar en mij, al zoolang, en toch!» .... Hij geeft Huet gelijk, waar hij Bilderdijk vergeleek bij een ijzeren zuil en een koperen muur, en vergelijkt zelf den dichter bij een trotschen palm met metaalglanzende bladeren en een fieren pauw. « Gij kent dien majestueuzen en raadseligen vogel wel, dien soms over het zonnig terras van een kasteel gij schrijden zaagt, beslepend de witmarmeren steenen met zijn vonkelend gewaad? Zijn goudachtig blauw- en groen glanzende borst zwol van hoogmoed en op zijn scherpen kop trilde het trotsche gravenkroontje. Uan spreidde zich plotseling hoog om hem uit een aureool zóó wijd, dat zijn eerst zoo statige gestalte nauwelijks meer zichtbaar was. Honderden smaragd-gloeiende oogen schenen van uit een spheer van koper-glinsterende vederen-kruiving naar alle zijden heen te staren .... beweegloos stond daaronder, als verstard, het diep-blauw lijf. Langzaam dan keerde de stralende pronk zich van u af en eensklaps zaagt ge, hoe de plompig-hoornige pooten op hun leelijke tenen traden en daarboven een schokkend veerenschudden schaamteloos het zediggrijzig wijfje lokte. Maar de bevende waaier van zijn staart zonk weder samen tot een slanke sleep, de zware vlerken sloegen uit en met een heftig klapwieken vloog hij op eene balustrade, waar hij gloeide, turkoois, aan den lichtendblauwen hemel. Plotseling schriktet gij en gij voeldet uw hart bonzen: een schrille schreeuw, doorborend, had weerklonken over het middag-stille park; en weer gilde de wild-smartelijke stem .... was het een teeken, een profetische kreet — of het jammerlijk gekrijt van een ziel in nood?.... Wanneer gij thans een pauw ziet, lezer, gedenk dan Bilderdijk.» Applaus. De verheven schittering en ijdele schoonheid van Bilderdijk wordt in deze karakteristiek goed uitgdrukt en aan de andere zijde het bijwijlen plompe en satyr-achtige van zijn natuur. Gelijk in de trotschelijk pralende poëzie van Dante, hoewel die zijn karakter en poëzie nog meer dan de Teisterbantsche droomer wist te adelen, zal men evenmin als bij Bilderdijk dien beminnelijker eenvoud en zacht-innige ontroering vinden, als bijv. de breedruischende reien van de Gijsbrecht bewegen en al Vondel's «zoete kelen.» De meeste belangstelling boezemt ons natuurlijk het deel in, dat over den dichter handelt. Scharten geeft van verschillende gedichten een goede esthetiek. Vergeleek ik Bilderdijk met den Duitschen mysticus Novalis, Scharten roemt het gedichtje «Voorbestemming des Christens >, — terwijl Kloos dit « een grappig proefje » noemt en een « Cornelis Paradijsje », — < een subliem gedichtje, waarin men die bijna sensueele zoetheid der catholieke adoratie smaken moet, om het ten volle te kunnen begrijpen.» (Het meer betwiste vers, dat aanvangt: Dauwdrup van een hooger lucht). De titel van het vers is leelijk deftig. De beroemde Dithyrambe schijnt hem als een schilderij van Fra Angelico met fresco brooze, hemelsch-diepe kleuren. Over het gedicht « De Dood > : « Moet men niet denken aan Bouten's even diep als eenvoudig, even puur als hoog-gestemd gedichtje: « Goede dood wiens zuiver pijpen », bij het hooren van sommige verzen uit Bilderdijk's De Dood ? « Wist ge », schrijft hij bij'Angst, «dat Bilderdijk naturalist kon zijn ? > Ook behandelt hij eenige der zinnelijke gedichten, en zegt dan: «En tusschen het dartele en hemelsche geluid, wat een breede rij variaties nog van klank en val! Daar klinkt nog de wiegelende verhaalgang der ballade en het koperen geschal der Pindarische Ode, het klagelijk dunne rythmusje van een gedichtje als « Zielszucht», het zwaar galmende klok-gebom van « Uitvaart > en de in het opwieken zich verdringende, omhoog-wervelende strophen-vlucht van het profetische «Afscheid». Dan wordt, eindelijk, de alexandrijn gehoord, de knokige en pezige van de «Ziekte der Geleerden», de beurtelings statig-rollende, liefelijk-ruischende, donderdaverende van het Epos; en de haat-geladene, in invectieven ontploffende van zijne boetpredikaties.» Scharten bewondert een taal vol beweging en kleur, een breed-gedragen of heftig-aandaverend vers, heen-kabbelend of voortspoedend naar nu eens gedurfde, dan zin-spiegelende rijmen, een vers dat leeft van rhytmische golfslag en klankrijkheid; en een verhevenheid, die steeds op een, zoo niet stoffelijke dan toch geestelijke werkelijkheid steunt, — die wel koud soms maar nooit valsch is. «Bereikten de tachtigers », volgens Scharten (men denke hier aan het «nooit boven zichzelven uitvliegen», dat Kloos in Bilderdijk ten slotte gedwongen was te prijzen, aan de « gedisciplineerde oude garde », waarvan Da Costa en Ten Kate spraken) « wellicht inniger diepten in hun rythme, in beginsel was het niet zoo goed als het Bilderdijksche, omdat zij die innige rhythme-diepten niet bereiken konden zonder het metrum te breken. Bilderdijk's rhythme nu gaat nooit in tegen de maat, maar, met de maat mee, vaart het als een hoogere maat daar over heen. rakend met zijn wieken de lettergrepen, die hoog óp moeten klinken en suizende langsscherend die dof voorbij moeten vlieten. Hoe echter ontstaat die etherische wind? Het is door den beurtelings zwaren geluidsdruk en depressie van toon, die de klank-expressie veroorzaakt.» Ten slotte: «Het ideëele en reëele zijn bij Bilderdijk verweven, zooals zij verweven zijn bij Vondel. En dat bestemt hem, zoo goed als Vondel, tot een van de Meesters der toekomst.» Vermelden wij nog, dat Scharten niet Da Costa, Thijm, Beets of Ten Kate, maar Guido Gezelle den grootsten leerling acht van Bilderdijk. Ineen kritiek op Gezelle wees van Nouhuys reeds op Bilderdijk's invloed en ook ik besprak die in de Ned. Spectator 1907, daar hun meeningen bijvoegend. Scharten heeft in deze Gidskritiek zichzelven overtroffen, nadat hij in een beknopt artikel over Guido Gezelle deed vermoeden, indien hij zich met ernst en waardigheid aan het werk zette, kritiek van hooger gehalte te kunnen leveren. Zijn pen heeft te vroeg genoten van een overmaat van vrijheid, waardoor zijn stijl en zijn oordeel weinig gedegen werden. « Baroc », dit is het groote gevaar voor Scharten; overmoedig en zonderling , het noodige verantwoordelijkheidsgevoel missend, ziet men hem in stijl en beeld en meeningen soms de kluchtigste bokkesprongen maken, waarmede hij effect hoopt te maken bij het publiek; hij haalt, om het zoo eens te zeggen, gaarne «dolle streken» uit, en overlegt hoe hij den lezer het best amuseeren kan, komt er niet iets raak-pittigs in het hoofd, dan maar een gillende dwaasheid neergeschreven, en zoo is hij een vermaker-kunstenaar dien we immer met een soort van merkwaardige verbazing aan het werk zien bij zijn dubbelen rol, — en ook een zekere vrees door de macht, die hem in handen is gesteld, en welke door Scharten alléén en alléén ten goede van onze letterkunde diende te worden gebruikt, waartoe wij hem evenwel niet rijp en niet ernstig genoeg achten. Laten wij het daarom dubbel op prijs stellen, dat zijn oordeel over Bilderdijk zooveel beter en juister is geworden, en ook hij tot de kennis van Bilderdijk heeft mogen bijdragen. In zijn verontschuldigingen voor de tachtigers bij hun veroordeeling van Bilderdijk heb ik hem niet gevolgd. Hij meent, dat de tachtigers Bilderdijk te veel hebben vereenzelvigd met de zwakke dichters, die na hem kwamen. Verwey maakte echter reeds vroeg een onderscheid tusschen hen, Bilderdijk's krachtiger persoonlijkheid erkennend. Na het jaar 1906 is weinig meer over Bilderdijk geschreven. Ieder had zich over den dichter uitgesproken. Echter in Januari 1908 kwam Kollewijn in Groot-Nederland met een nieuwen vondst aandragen, aanteekeningen van den Fries J. Halbcrtsma, die Bilderdijk persoonlijk kende (niet te verwarren met den ouden Halbertsma, den bekenden dichter, die Bilderdijk zeer hoog schatte). Halbertsma schreef zijn aanteekeningen vrijmoedig op, en zij hebben ongetwijfeld eenige waarde. Zoo lijkt mij zeer juist, wat hij over den fantastischen mensch opteekent : « De dichter had zoo de overhand in hem, dat hij als dichter alles zag, gevoelde en deed, ook in de betrekkingen van het burgerlijke; de verbeelding van zijn nimmer rustend hoofd zagen een punt in zijn leven, dat poëtischer was dan de werkelijkheid en van dat oogenblik vertelde hij 't zoo lang, dat hij 't zelf voor waarheid hield. Voor een dichter, die in een spheer van eigen vindingen leeft en dartelt, is het zeer moeilijk de grenzen tusschen prozaische waarheid en vinding scherp te bepalen, en wie hen heeft leeren kennen, staat verbaasd over de dingen, die zij u in gemoede voor waarheid opdisschen.» Wij zien deze verwording o. a. duidelijk in Bilderdijk's opvolgende verzen over de bajonetverwonding bij zijn verdediging van Kaat Mossel. Het spreekt vanzelf, dat zulk een karakteristiek lang niet voor alle dichters geldt, er zijn er ongetwijfeld velen, die objectiever aangelegd, de waarheid trouw dienen. En dit is zeker, dat bij Halbertsma zelf ook aanteekeningen voorkomen over de meest absurde wauwelpraatjes. Bilderdijk schijnt bijwijlen sterk onder den invloed gestaan te hebben van Jeroon de Vries, dien Halbertsma niet zeer gunstig teekent. De volgende aanteekening is van veel belang en geeft misschien aan, waarom De Ondergang der Eerste Wareld niet het meesterstuk der Nederl. Lett. heeft mogen worden. Eens vroeg Halbertsma aan Jeroon de Vries: «Hoe ver is de Ondergang der Eerste Wareld?» «Daar komt niet van,» hernam hij. «Wij hebben 't hem afgeraden. Het was te wild.» (Ik cursiveer, v. E.) « Daar had hij wel wat gelijk aan, en wildheid is geen grootheid. Als Jeroon hem een onderwerp afried zou hij het niet vervolgen, wees daarvan verzekerd.» Is het niet teekenend, en illustreert het (helaas!; niet op voortreffelijke wijs, wat ik op blz. 3 aanmerk, alinea 2? — Zulk een schade heeft bekrompenheid der omgeving hier bewerkt! Er was volgens Halbertsma nog een bijzondere oorzaak, die bij Bilderdijk steeds het geven van groot werk belemmerde: «Hij was altijd in 't uitzicht op zijn dood. Dit denkbeeld heeft hem van zijn vroegste jeugd bekropen, en hem bepaald om bij den dag te werken.» Ongetwijfelf vindt dit verschijnsel bij Bilderdijk zijn oorzaak in de gestadige gebogenheid van zijn leven, waaruit Lodewijk Napoleon hem slechts vier jaren ophief. Karakteristiek ten slotte voor Bilderdijk's ironie, zooals Pierson die aanduidt, is de volgende krabbel uit Halbertsma: «Toen de reeks van lammenadige coupletten van het Tollens-volkslied bekroond waren,» vroeg Halbertsma aan Bilderdijk of hij geen volkslied zou willen dichten. Hij antwoordde: «Geef mij eerst een volk en ik zal u een volks\ied maken». Denken wij echter aan Krijgslied en Oranje. Ziedaar de groote wonde van Bilderdijk's kunstenaarsleven. Wij waren geen volk voor Bilderdijk's aard en het heeft hem dikwijls belemmerd zijn vleugels uit te slaan, i) En nochtans heeft dit alles niet kunnen beletten, dat Bilderdijk een kunstenaar is geworden, rijk en machtig als Titiaan, met wien ik hem het liefst zou vergelijken. Stoer en verheven van karakter, en ook hard en onstuimig. Zijn gedichten bezitten Titiaan's hooge, volle tonen, smeltend in gloedvol licht, zij zijn kleurig en krachtig van koloriet, streng van vorm, breed gepenseeld, vol hartstocht en zinnelijkheid, stout en adellijk, Oostersch van gloed en fantasie, mannelijk en fier. Lees bijv. het trotsche epos, lees De Dieren of zijn lyrische gedichten, die als edelsteenen fonkelen. Ik geloof, dat ik als slotsom van mijn onderzoek mag getuigen (in zooverre men een oorspronkelijk kunstenaar ooit met een ander oorspronkelijk kunstenaar kan vergelijken): Bilderdijk, de zoon van noordsch Venetië, is de Titiaan onder de Nederlandsche dichters. Door het kunstige van sommige zijner gedichten bij koeleren glans, het op de grens staan van gekunsteldheid en gemaaktheid doet Bilderdijk bijwijlen aan Correggio denken, door zijn steile majesteit aan Michel Angelo. Doch het meest toch aan Titiaan, al zijn twee kunstenaars nooit synoniem. (Zoo is Bilderdijk somberder van aard dan Titiaan en zichzelf ongelijker.) Bij diens beroemd schilderij: Hemelsche en Aardsche Liefde, denk ik aan Elpine en Zilfa, bij zijn kluizenaar met den doodskop in den achtergrond aan Bilderdijk's zelfbespiegelingen, den XXV April wedijvert met Titiaan's schitterend-weelderig koloriet. Welke dichter bezit zoo krachtige gave als Bilderdijk tot het weergeven van het betooverende vrouwelijk schoon? De strenge vormen van Bilderdijk's poëzie, gepaard aan het bruisend gevoel, dat haar doorstroomt (waarnaast de helaas vaak l) Nog zij gewezen op het kluchtspel „de Kikkers" (pseud. Ha Zee), dat bezig is te verschijnen in het Vlaamsche tijdschrift Onze Stam, en de Bilderdijk-herdenking beurtelings grappig en satyriek behandelt, daarbij de Bilderdijk-verguizers in het ootje nemend. Vondel, Bilderdijk en Multatuli tronen in een soort Grieksche onderwereld, waarheen vele der levende schrijvers afdalen om hun een bezoek te brengen Grappig is onder meer de twist tusschen Bilderdijk en Multatuli. Ik ben echter zoo vrij op te merken, dat van Elring niet de verantwoordelijkheid neemt voor alles wat van Knelring in den mond gelegd wordt, want immer heeft v. E. het tijdvak, dat met Jacques Perk begint, het schoonste tijdvak onzer letteren geacht. overschatte lyriek van Potgieter zwak wordt), komt overeen met de klassieke beheerschte regelmaat van den vurigen Titiaan, den bruisendsten der Italiaansche schilders. Beiden ontwikkelen hun volle kracht en oorspronkelijkheid eerst na hun veertigste jaar. Zij zijn twee steigerende adelaars, met vonkenschietende oogen diep onder de brauwen, twee Jupitervogels met scherpe grijpklauwen; geen verborgen lichtengelen als Botticelli en Rafaël, doch uitzwevende boven de aarde, van wilde koninklijkheid bezield, toch aardsch van hartstocht, vaak zich echter zoo hoog mogelijk beurend om te bliksemoogen in de sferen der zalige, heilige geesten, want zij hebben de zon van het Christendom tegengeblikt; hun oude God is onttroond en nu stijgen zij hooger en hooger, of zij de voeten kunnen bereiken van hun nieuwen meester. Waar 't englendom de cithers snaart, Eerst daar begirt mijn dicht. Inderdaad: mag Bilderdijk voor zijn beeldenrijkdom en glinsterende taal bij juiste teekening met de regelmatige schoonheid van den pralenden en schilderachtigen, decoratieven pauw vergeleken worden; voor zijn weelderig zwellend en machtig geluid met den schallenden, echowekkenden nachtegaal of wellicht beter nog met den ietwat stijveren en stevigzingenden, metaaltonigen of vol-fluitenden merel, alhoewel deze blijder stemmingen en gemoedsaard vertolkt, den merel met zijn manlijk krijgerhart; voorts voor de vlijt, waarmede hij honing puurde uit de bloemgaarden veler volken met de nijvere bij; voor zijn krachtigen en vorstelijken, vlamspuwenden heerschersgeest moet hij geleken worden bij den adelaar, die zijn prooi, het menschlijk hart, in de uitgestrekte nagels vat en met zich omhoog draagt. Lang bleef de richting onzer dichtkunst Zuid wijzen. Bredero, de rasHollander, stierf jong, en zijn invloed ging voor langen tijd verloren. Vondel en Hooft gaven voortaan de richting aan. Vondel, de Rubens onzer Nederlandsche poëzie, hoewel niet zoo geweldig van epische kracht, daarentegen gelijk Rembrandt en Rafael geestelijk beslist hooger staand, zachter van glans; Hooft, de verfijnde van Dijck onzer dichters, de sierlijk gepluimde ridder. Met Bilderdijk verhuisden wij naar Italië en Potgieter vond het noodig naar Florence te reizen. Wel hadden wij ook door Hooft en \ ondel (en hun voorlooper, den Ronsardist van der Noot) Italië s invloed sterk ondervonden, doch het waren toen nog alleen Virgilius en Petrarca geweest, nu kwam door Bilderdijk en daarna Potgieter een bijzondere invloed van Dante, den grootsten der Italiaansche dichters daarbij. Staring beminde weer Horatius. Da Costa is al mede geen zoon der Westerstranden. Met Perk waren wij Italië niet uit, ofschoon zijn diep indringende liefde voor de natuur vele Nederlandsche elementen doet ontwaken. Vosmaer was voor zijn poëzie door de Grieken geïnspireerd. Dezen, hun invloed gesterkt door Goethe en de Engelschen, beginnen krachtig op onze dichtkunst in te werken. De moderne Franschen versterkten slechts deze beweging, want hun streven naar meerdere vrijheid van rythmen en vormen liep met haar parallel. Zoo reisde dan onze Nederlandsche Muze over Italië verder naar Griekenland toe, waar Bilderdijk reeds heen wees, en vond daar zijn eigen Nederlandschen vrijheidsgeest terug; waardoor met de Grieken een ware herleving begint ook van den Nederlandschen volksaard in onze poëzie. Hoewel met meer verdeelde krachten (denk aan de verdeeldheid van Griekenland, de kamplustige feodale tijden in eigen land, denk aan den ruziënden democratischen geest van de Nederlanders), treedt dan onze letterkunde haar belangrijkste tijdperk in. Weet zij in het vervolg al de verschillende krachten en elementen, die tot haar langdurigen bloei hebben medegewerkt te benutten en te vereenigen, dan zal een nieuwe periode intreden, die al de voorafgaande weder in belangrijkheid overtreffen kan. Laten wij dit hopen. Met frisschen moed staan wij dus, de schatten van het verleden binnenhalende, met onzen blik naar de toekomst. Zoo wenschte het ook Bilderdijk. XI. Besluit. Hiermede ben ik aan het einde gekomen van mijn studie. Zoo beknopt mogelijk heb ik getracht het voornaamste, wat een reeks schrijvers over den dichter hebben geschreven, mede te deelen en aan de waarheid te toetsen. Het geeft een verrassenden aanblik die bonte verscheidenheid van meeningen en beschouwingen. Indien hij een groot kunstenaar mag geacht worden, die gedurende verschillende geslachten een groot getal kunstgevoeligen, welke niet slechts de voortbrengselen der letterkunde van hun eigen volk kennen, doch van vele volken, het hoogste genot te schenken, dan is ongetwijfeld, wat deze of gene moge zeggen, Bilderdijk een groot kunstenaar. Er is immers geen enkel kunstenaar, die door allen verstaan kan worden en een dichter is dus geenszins veroordeeld, indien sommigen zijner kunstbroeders, zelfs al nemen zij een hooge plaats in zijn vonnis uitspreken; zulks kan evenzeer een aanwijzing zijn voor de grenzen van hunne vermogens. En wij meenen bewezen te hebben, met dit laatste geval te doen te hebben. Deze studie is tevens een bijdrage, — ofschoon eenzijdig, daar wij steeds van denzelfden dichter moesten uitgaan, - tot de geschiedenis er Nederlandsche esthetiek. Een geschiedenis, welke nog altijd niet is geschreven. Wij zien o. a. hoe de kritiek, hoe een waarachtig kunstbegrip in het egin van Bilderdijk's optreden nauwelijks aanwezig is. Hoe zijn geheele leven door geen kritiek hem heeft gesteund tot rechte ontwikkeling zijner dichterlijke vermogens, en hij van de kritiek, die hij verkreeg, daarvoor eerder nadeel dan voordeel ondervond. Hoe na zijn dood Da Costa en De Clercq de eerste algemeene begrippen geven over Bilderdijk's kunst, doch by het nader bepalen van de waarde zijner afzonderlijke gedichten dikwijls geducht mistastten. Hoe Da Costa zich vooral verdienstelijk maakte door zijn inleiding en verklaring van het epos; hoe hij Bilderdijk's karaktertrekken poogde te ontdekken door vergelijking met drie andere beroemde dichters, Vondel, Shakespeare en Goethe, vooral den eersten en den laatsten. Hoe De Clercq zich verdienstelijk maakt door een eerste onderzoek naar periodes in Bilderdijk's kunstenaars-leven, en door een verre aanduiding te geven naar het wijsgeerig element in vele zijner scheppingen. Herleeft de belangstelling voor Bilderdijk tijdens de eerste herdenking ' bestudeert Pan Bilderdijk's vertalingen, hen naast het oorspronkelijke eggende; benut ook Beets zijn veelzijdige kennis tot het nader doordringen in Bilderdijk's kunst, en het te voorschijn halen van waarlijk schoone schatten uit Bilderdijk's dichtbundels, zoodat we thans een begin krijgen van détailkennis: Busken Huet doet eenige hevige houwen. Hij weet verschelden zwakke plaatsen bloot te leggen en striemt vele schoonheden met zijn haat, zoodat hij zelfs Simon Gorter in de daarop volgende studie aan het wankelen brengt. Gorter blijft evenwel bewonderaar, en soms mistastende, brengt hij toch ook het zijne bij tot kennis van eenige kortere scheppingen. Hij neutraliseert Huet's invloed niet; deze blijft voortduren en maakt de kloof tusschen publiek en dichter steeds grooter. Blijft Bilderdijk bewonderaars behouden, en staan ook anderen, inzonderheid geletterde predikanten en priesters gereed om de kennis van Bilderdijk te vergrooten -°fls,.r,n Balsem en Ten Kate5 doch de laatste niet doordringende in' Bilderdijk s gloed, en niet begrijpende, dat de harde, maar lichtgevende diamant uit het krachtigste vuur is geboren: Huet's voorbeeld zal nog sterker navolging vinden. Multatuli meent den dichter voor eeuwig te begraven; zijn vriend Vosmaer keert van het dwaalspoor terug, doch de tachtigers, van het heele Bilderdijksche bouwsel genoeg hebbend, vol van nieuwe gevoelens en verlangens, het ongedwongen proza van Huet en Multatuli bewonderend en als maatstaf nemend voor den inhoud hunner kritieken, gaan op dien weg verder. Kloeke karakters als van Hoogstraten en Pierson, aldus nog meer tot zelfstandigheid gedwongen, leveren thans juist de kostbaarste bijdragen tot de Bilderdijkliteratuur. Zij ontginnen Bilderdijk's schoonheidsleer en wijsbegeerte. Zij schakelen zijn persoon bij de overige menschheid in. Doch, daar zij tot een ander en meer bezadigd geslacht behooren, doet hun invloed zich nauwelijks gelden. Alleen Kollewijn, meer aangetrokken, gelijk hij zegt, door het zonderlinge van Bilderdijk's figuur dan door zijn dichterschap, hecht een nieuwe schakel in, en levert een verdienstelijken documentairen arbeid, nu en dan een flauw eeresaluut brengend aan den dichter, doch de tachtigers wel eerbiedig van het lijf blijvend. Dan schijnt er bijkans geheele stilstand in de Bilderdijkliteratuur te komen. De modernen zijn zoo krachtig voortgeschreden, dat Bilderdijk afgedaan lijkt. Toch komt dan voor enkele jaren plots de hernieuwde belangstelling in den dichter, een herleving, die onstuimig voorwaarts dringt, of al het achterstallige moet worden ingehaald en binnen twee jaren met een herdenking bekroond wordt, die den dichter voor de oogen der natie naast Rembrandt plaatst. Ook de Calvinisten, die bij de andere gezindten achterstonden, waar het gold 's dichters werken uit te leggen, laten zich niet meer onbetuigd. Dichters grootheid was echter reeds bepaald, ofschoon nog vele leemten in onze Bilderdijkkennis overblijven. Hebben wij eerst algemeene begrippen van Bilderdijk's kunst gekregen, daarnaast toen een karakteristiek van eenige afzonderlijke gedichten, veel meer moeten die verschillende gedichten afzonderlijk beschouwd worden, en bestudeerd; ook hun klankschoonheid, ook de vorming hunner onderdeelen. Want door die studie der onderdeden kan het geheel weder beter begrepen worden, treedt het karakter dier poëzie scherper naar voren. Wellicht, dat het mij in een tweede boek vergund zal wezen, hierin nog eenig pionierswerk te verrichten. Voor het oogen blik wensch ik de heuglijke hoop uit te spreken, dat de herleving van Bilderdijk een blijvende herleving moge blijken te zijn. En er is alle reden om hieraan te gelooven.