KJ HERHALING VAN BEELD DUPUCATE IMAGE Illlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll 01 2103 7725 UB AMSTERDAM OORLOGS- EN NEUTRALITEITSRECHT. Oorlogs- en Neutraliteitsrecht op den grondslag van de Conferentie van Genève in 1906 en de twee Haagsche Vredes-Conferentiën door Jhr. .T. C. O. DEN BEER POORTUGAEL, Gep. Luitenant-Generaal, Lid v/d Raad van State, Lid van liet „Institut de Droit International." 'S-ORAVENHAÜE DE GEBROEDERS VAN CLEEF 1907 Typ. FIRMA RUIJGROK & Co. - Haarlem. VOORWOORD. Een grootendeels nieuw werk bied ik hierbij mijn landgenooten aan. Het zal wel liet laatste zijn van de reeks van werken, welke sedert 1872 over Oorlogsrecht, Neutraliteitsrecht en Internationaal maritiem recht door mij is uitgegeven. Toen in 1900 de tweede druk van mijn werk Krijgsgebruiken in den oorlog te land en rechten der Neutralen was uitverkocht, moest de nieuwe uitgave op eene nieuwe leest worden gezet, ten gevolge van de Vredes-Conferentie van 1899. Thans werd dit door de omstandigheden nog dringender gevorderd. Sedert 1900 hebben verschillende belangrijke gebeurtenissen plaats gehad, welke van gewichtigen invloed zijn geweest op de ontwikkeling van de rechtsbeginselen op dat gebied: de oorlog tusschen Rusland en Japan, een zee-oorlog, zoo als er sedert tal van jaren niet plaats had gehad, welke verscheidene belangrijke vraagpunten omtrent de rechten en plichten der onzijdige Staten sterk op den voorgrond heeft geplaatst; de Conferentie van Genève van 1906, waar de Conventie van Augustus 1864, tot verbetering van het lot van zieken en gewonden in den oorlog te land, geheel werd herzien en aangevuld, en eindelijk de Tweede Vredes-Conferentie, welke alhier den 15en Juni j.1. werd geopend en eerst twaalf dagen geleden, den 18en dezer maand gesloten is geworden. Op deze laatste zijn voor het eerst verschillende hoogst belangrijke onderwerpen van neutraliteitsrecht in den oorlog te land en in dien ter zee behandeld, vastgelegd en van Conventioneel recht geworden. Als Gevolmachtigd Gedelegeerde van Nederland op deze drie Conferentiën een werkzaam aandeel hebbende gehad in hetgeen daar is aangenomen, en in de laatste in alle vier commissiën zitting hebbende genomen, heb ik, uit den aard der zaak, de beste gelegenheid gehad om in alle bijzonderheden de overwegingen voor en tegen de zaken te leeren kennen en in den geest van het verhandelde door te dringen. Dit werk is er de vrucht van. Het is voor het grootste gedeelte versch onder de indrukken tijdens de Conferentie zelve bearbeid. Üe Russische Gedelegeerde, de heer de Martens, herbaalde er eene klacht, door hem ook in het Instüut de droit international, in 1904 te Edinburg geuit (Annnaire, vol. 20 p. 225), dat de Regeeringen vertraagden in het bekendmaken aan hare legers van hetgeen in de vorige Vredes-Conferentie ten aanzien van deze was vastgesteld. Ik geloof niet dat eenige andere Staat ter wereld Nederland thans vóór zal wezen met, zooals door dit werk volledig geschiedt, niet alleen het leger door de organen van zijn officieren (men zal wel niet begeeren dat aan de 4 en 8 maandersmiliciens oorlogsrecht worde onderwezen), maar eenieder, die er belang in stelt, op de hoogte te brengen. Met het oog op de officieren en toekomstige officieren van het Nederlandsch-Indische leger is een hoofdstuk gewijd aan het oorlogsrecht van en tegenover de Inlandsche volken aldaar in acht te nemen. Ik heb mij beijverd om zoo scherp mogelijk af te scheiden hetgeen nog tot het gewoonterecht behoort van hetgeen Conventioneel, dus positief recht is geworden, ook door voor het laatste eene andere lettersoort — een vette letter — te nemen. In een oogopslag bespeurt men hierdoor hoezeer het conventioneel recht uitbreiding heeft verkregen. Enkele aanwijzingen vinden hier haar plaats. Op bl. 296 hadden de beide laatste alineas van Art. 8, in plaats van met vette- met kleine letter moeten zijn gedrukt, en dan vindt men op bl. 110, noot, eeiie verwijzing naar bijlage I, welke men te vergeefs zal zoeken. Zij was zeer klein en is weggelaten. Onder de bewerking bleek mij dat bet werk te omvangrijk zou worden als nog andere bijlagen werden opgenomen. De onnoozele kleine in den bijwagen de reis alleen te laten doen scheen niet wenschelijk. Zij is daarom t'huis gehouden. Den Haag, 30 October 1907. n. B. P. INHOUD. EERSTE HOOFDSTUK. sta ten-verhoudingen. Bladz. 1. Algemeene beginselen 1 2. Souvereine Staat 3. Vazal-Staten 4. Neutraal-Staten • • 5. Personeele Unie ' t>. Unie- of Bondstaten 7. Suzereiniteit \ S. Protectoraat 9. Invloedsfeer De Algemeene Congo-Akte ^ in. Toebehoorende landen (Dépendances) 21 TWEEDE HOOFDSTUK. Volkenrecht. 1. Algemeen 2. Rechtsbegrip van oorlog ... 24 O. Oorlogstooneel en onzijdige zóne 25 4. Het toekennen van de hoedanigheid van oorlogvoerende aan opstandelingen -° 5. Grondslagen voor het oorlogs- en neutraliteitsrecht. . . 28 a De Verklaringen in 1854 door Frankrijk, Engeland en Rusland afgelegd, omtrent de door hen in den Oosterschen oorlog aan te nemen houding tegenover de neutralen en het Verdrag van Parijs van 1856 b De Verklaring den 29 Nov./ll Dec. 1868 te St. Petersburg geteekend nopens de afschaffing van het gebruik te velde van ontplofbare kogels c De Eerste Vredes-Conferentie van 's Gravenhage, van 1899. 30 Bladz. d De Conventie van Genève van 6 Juli 1906, tot verbetering van het lot der gewonde krijgslieden in de legers te velde 34 > e De Tweede Vredes-Conferentie van 1907 35 6. Voornaamste bronnen voor het gewoonte-oorlogsrecht . 38 a De akten der Conferentie van Brussel van 1874. ... 38 b De handelingen en besluiten van het „Institut de droit international" 41 c De handleidingen nopens de oorlogsgebruiken in den oorlog te land 42 7. Strijd tegen volken- en oorlogsrecht 43 8-10. Oorlogsnoodzaak en moraal 46 11. Oorzaken tot oorlog 49 12. Middelen om den oorlog te voorkomen 52 I. Middelen tot vreedzame berechting van geschillen . . 52 Verdrag van 29 Juli 1899 52 Belangrijke arbitrage-gevallen 62 De zaak C e r r u t i 6ii De Delagoa-Spoorwegzaak 64 II. Dwangmiddelen 66 A. Retorsie 66 B. Represaille-maatregelen 67 C. Embargo 6b D. De Vredes-blokkade \ 69 Blokkade van Jïieuw-Granada 69 „ „ Mexico 70 „ „ Buenos-Avres 70 De Pacific u-zaak 71 Blokkade van China 73 „ „ Griekenland 73 „ „ Kreta . 75 E. Het bezetten van Grondgebied 7i 13. Oorlogsverklaring 77 14. Ultimatum 82 15. Rechtsgevolgen bij het intreden van een oorlogstoestand 84 DERDE HOOFDSTUK. De wetten en gebruiken in den oorlog te land volgens het conventioneel recht. I. Verklaring den 29 Nov./ll Dec. 1868 d oor de internationale militaire commissie te St. Petersburg geteekend, nopens de afschaffing van het gebruik te velde van ontplofbare kogels 86 Blailz. II. Verdrag den 29 Juli 1899 te 's-Gravenhage gesloten betreffende de wetten en gebruiken van den oorlog te land 88 Reglement betreffende de wetten en gebruiken van den oorlog te land 92 AFDEELING I. Van de ooklogvoerkndkn . I. Van de hoedanigheid van oorlogvoerende 92 «. Rechtsbegrip van oorlogvoerende 92 b. Vrijwillige korpsen 95 c. Spontane wapening 97 d. Volkswapening 98 e. Samenstelling der gewapende machten 101 II. Van de krijgsgevangenen \ 101 a Algemeen ........ 101 b. Verblijfplaats 104 c. Werk en loon 10(5 d. Onderhoud 107 e. Tucht 108 f. Vrijlaten op eerewoord 109 De zaak van Cameron, zich ook noemend George H o w i e 114 y. Niet-strijders 116 h. Bureau van Inlichtingen en hulpvereenigingen .... 116 i. Vrijdom van port en inkomende rechten.Bijslag op tractement 118 j: Eeredienst, Testamenten, Acten van overlijden, Uitlevering 119 III. Van de Zieken en Gewonden 121 AFDEELING II. Van de vijandelijkheden. I. Van de middelen om den vijand te benadeelen. van de belegeringen en bombardementen 121 a. Algemeen . . . • 121 b. Ongeoorloofde oorlogsmiddelen 123 c. Geoorloofde 129 d. Bombardement 130 II. Van de Spionnen 138 III. Van de Parlementairen 141 Hladz. IV. Van de Capitulatiën 147 er. In het algemeen 147 b. Eene capitulatie in het open veld 148 c. „ „ van eene verdedigingsstelling .... 149 d. „ „ van een vesting of fort 150 e. Voorwaarden eener capitulatie ... 150 f. Onderhandeling omtrent de capitulatie-voorwaarden . . 151 (j. Waarop bij eene capitulatie moet worden gelet . . . 152 h. Bepalingen in Nederland omtrent te bedingen voorwaarden 154 i. Voorwaarden bij verschillende capitulatiën bedongen . 155 1. Het behouden van de strijdkrachten voor den .Staat 155 2. Eer der wapenen 156 3. Zorg voor de belangen van OiHcieren en manschappen 158 4. Belangen der burgers en van vestingverdedigers voor zoover deze niet tot de gewone legermacht behooren lo9 j. Wie bevoegd is tot het sluiten van capitulatiën. . . . 161 V. Van den Wapenstilstand 164 AFDEELING III. Van het militair gezag op het grondgebied van den vijandk- lijkën Staat 173 a. Grens van gezag li 3 b. Omvang van gezag 1*4 c. Bevolking en bijzonder eigendom 1/9 d. Belastingen en oorlogsschattingen 184 e. Goederen van Staat, gemeenten, openbare instellingen. Spoorweg-Maatschappijen l-'4 AFDEELING IV. Van de bij neutralen geïnterneerde oorlogvoerenden en verpleegde gewonden 198 I. Bepaling van onzijdigen 201 III. Drie verklaringen, den 29 Juli 1899 te 'a-Gravenhage door de bij de Eerste Vredes-Conferentie vertegenwoordigde Mogendheden geteekend 206 IV. Conventie den 6 Juli 1906 te Genève gesloten, tot her¬ ziening van do Conventie van Genève van 22 Aug. 1864 tot verbetering van het lot der gewonde militairen in de legers te velde 208 I. Van de Gewonden en Zieken 208 II. Van de Geneeskundige formaties en inrichtingen . . . 211 III. Van het Personeel 214 Het Nederlandsche Roode Kruis 21" IV. Van het Materieel 220 Bladz. V. Van de Ontruimings-Konvooien •' • • • 221 VI. Van het Onderscheidingsteeken 224 VII. Van de toepassing en uitvoering der Conventie ... 227 VIII. Van het tegengaan der misbruiken en overtredingen . 228 Algemeene Bepalingen 229 VIERDE HOOFDSTUK. De gebruiken in den oorlog te land VOLGENS HET GEWOONTERECHT. 1. Gebruik van wilde volksstammen 232 2. Partijgangers en vrijscharen 233 3. Diplomaten 4. Vreemde Officieren en Dagblad-correspondenten . . . . 2o4 • 235 5. Koeriers 6. Bestraffen van krijgsgevangenen 236 7. Uitwisseling van „ ^ 8. Losgeld 9. Rechten op de burgers van den vijandelijken Staat . . 2.h a. Algemeen b. Binnen bet Rijk gevestigd £ ' c. Op het operatietooneel 10. Oorlogsgebruiken bij den vestingoorlog ... •• • 241 11. Rechten op de goederen van den Staat en van de militairen "242 12. Krijgsverraad 13. Oorlogsrebellen 14. Roovers en maraudeurs 24b 15. Represailles tijdens den oorlog 24 Behalve de verschillende voorbeelden aangehaald in den Beer Poortugael. Oorlogs- en neutraliteitsrecht, 1900, bl. 29 en 30, kan thans nog gewezen worden op een zeer merkwaardig, nm. de overeenkomst in September 1905, aangegaan tusschen Zweden en Noorwegen, bij hunne scheiding, waarbij eene onzijdige zóne, ook wel buffer-zóne genoemd, van 15 kilometer aan iederen kant, langs de grens werd aangenomen, binnen welke 30 K.M. elke vesting of fort moest worden ontmanteld, geen nieuwe versterkingen mogen worden aangelegd en geen troepenmacht zich mag bevinden. De controle over de ontmanteling moest plaats hebben door drie technische officieren, van vreemde legers, een dezer gekozenen is geweest een Nederlandsch hoofdoflicier der genie. 2) Geouffra de Lapradelle, Le droit de VEtat sur la nier territoriale, 1898. ook eene partij, die in opstand, doch feitelijk als krijgsmacht onder een bepaald hoofd en met een administratief gezag, georganiseerd is en de vrijscharen die haar bijstaan, ongeacht zij geen zelfstandig volk uitmaakt en door geen erkenden Staat is gemachtigd, als oorlogspartij te beschouwen en te behandelen, wanneer zij aan eenige voorwaarden voldoet. Het zal altijd moeilijk uit te maken zijn wanneer dooreen Staat die buiten het geschil is, aan een in opstand verkeerende partij de hoedanigheid van oorlogspartij kan en behoort te worden toegekend. Die erkenning heeft gewichtige gevolgen. Eene erkende oorlogspartij zal gemakkelijker slagen in het sluiten eener geldleening dan anders; bij haar kunnen otlicieel ofticieren van vreemde legers in missie worden gezonden, evenzeer de afdeelingen van het Roode Kruis. De strijd tegen haar wordt een oorlog, en daardoor worden de andere Staten onziidigen, tegen wie beide parijen het recht van visitatie en van blokkade kunnen uitoefenen. Het „Institut de droit international" heeft in zijne zitting van 1!»00, te Neufchatel gehouden, een reglement aangenomen, ten aanzien van de rechten en plichten van vreemde Mogendheden, indien ergens een opstand plaatsheeft, waarbij in Art. 'parer la politique de la morale. II n'y a qu'une vérité et on ne peut lui en opposer une autre. Une saine politique ne peut vouloir faire ce qui est prohibé par le droit des gens fondé sur les principes de la justice éternelle; et d'un autre cótf', le droit des gens ne doit jias prohiber ce qu'une saine politique juye nécessaire pour la sécuritê d'une nation." Een Staat, die uit volslagen gebrek aan gemeenschapsgevoel tot zijne uiterste grens consequent egoïst blijft en zich aan moraliteit niet stoort, wekt — al handelt hij strikt genomen niet tegen het recht — weerzin en haat bij andere Staten op, hetgeen wel een tijd lang, maar niet op den duur straffeloos kan geschieden. Recht en moraal hand aan hand is hoogere politiek. „La morale zeide de Portalis bij de installatie van een prijsgericht in 1800, „est obligatoire pour les corps de nations comme pour lus simples particuliers; elle est droit commun de Vunivers." Wat in het volkenrecht het belang van den Staat is, dat is — in meer uitgestrekten zin — de oorlogsnoodzaak in het oorlogsrecht. Het belang der krijgsoperatiën moet daar geheel op den voorgrond blijven, want in den oorlog worden de hoogste staatsbelangen op het spel gezet en elke dag, welken de krijg langer duurt, kan aan duizenden het leven kosten. Oorlogsnoodzaak doet alles verwerpen wat de militaire operatiën belemmert. In zijn /cryV/sbedrijven moet de veldheer zonder eenigen band zijn. Wat hem, om zijn doel te bereiken, hindert, vernielt hij, wat hij daarvoor noodig heeft, neemt hij. Zijn slagen moet hij zoo krachtig en snel mogelijk toebrengen. Wat hem daartoe dienstig is, is niet alleen recht, maar ware humaniteit. Moet dus alles wijken, voor wat, binnen de grenzen der menschelijkheid, voor den goeden uitslag eener krijgsonder- neming onvermijdelijk is, militaire noodzaak is de eenige wettige reden voor elke afwijking van het gewoon reclit. Elke onnoodige gestrengheid is eene onrechtmatige daad. Oorlogsnoodzaak is het criterium, waaraan elke oorlogshandeling moet worden getoetst. Onze taal is ook hier krachtiger en kernachtiger dan de Duitsche. Ons oorlogmoodzaak drukt beter uit het begrip van hetgeen vernacht wordt dan het Duitsche halfslachtige en slappe Kriegs-raison. Noodzaak en belang, belang en politiek, politiek en recht, vormen een schakel. Blijft de moraal ook buiten het oorlogsrecht, buiten den oorlog blijven mag zij niet: recht en moraal moeten hand aan hand gaan. Het koude recht vraagt slechts wat op het oogenblik het belang medebrengt; wat dan nuttig is wordt rechtmatig: de moraal ziet hooger en verder. Zij beheerscht daardoor het utiliteitsbeginsel. (Inneming in 1810 van het kasteel van Lerida en de uitmoording van Tarragona, in 1811, beide door Suchet.)1) In den oorlog zal, bij elke daad, het waarachtig belang van den Staat op den duur blijken het meest behartigd te zijn, waar de moraliteit niet ter zijde is gezet.2) Deze schijnt zelfs onmisbaar tot onderscheiding van hetgeen al dan niet militaire noodzaak is. De vreesachtige zal noodzaak zien, waar een, die onbeschroomd naar eer en geweten handelt, haar geenszins erkent. De eerste zal gevangenen dooden, uit vrees tot zelfbehoud, waar de kloekmoedige er de voorkeur aan geeft, een gevaar onder de oogen te zien. Om „het opwindend en ontmoedigend gevoel van onzekerheid" te ontgaan, dat soms aangrijpt, 1) ZiTdên Beer Poortugael, Het Oorlogsrecht enz. 2de druk. Breda 1882 bldz 94. — In de Times van Nov. 1900 komt voor een waardig protest van Leonard Courtney tegen de redeneering van een inzender, die het in den oorlog tegen de Z -Afnk. republieken noodig vond hun hoeven te verbranden. 9) In de Kriegsgesehichtliche Einzelschriften, Heft 31, Berhn 1902, S 2 komt hieromtrent het volgende voor: „Bitterlicher Geist chnstlicher Sinn, gesteigerte Bildung und nicht zuletst die Erkenntn.s des eigenen Vorteils haben zu einer freiwilligen Selbstbeschrankung gefuhrt, deren Notwendigkeit heute stilschweigend von allen Staaten und Heeren aner- kannt wird". als men gevaarlijke streken bewonen of doortrekken moet, zal de een het licht tellen om een half dozijn dorpen in brand te steken, en op het geringste vergrijp den doodstraf toe te passen,1) terwijl hij zijn zwakheid en vrees voor een wellicht denkbeeldig gevaar verbloemt onder den alles dekkenden term van oorlogsnoodzaak, waar een meer edeldenkend en minder gevaar duchtend aanvoerder zijn geweten niet wil bezwaren met zulk een ruw en weerzinwekkend bedrijf. Hij, die zedelijken moed mist en de verantwoordelijkheid zijner daden ducht, zal derhalve ras militaire noodzaak aangrijpen om zich te dekken, waar hij die de spreuk: Fais re que dois, advienne que pourra, voor oogen houdt, niet voor de verantwoordelijkheid terugdeinst en dringende redenen afwacht, eer hij tot uitersten overgaat. Al laat het oorlogsrecht eene handeling strikt genomen toe, bij de toepassing zij men indachtig, dat zoo kan, maar daarom niet zoo behoeft te worden gehandeld. Naast het recht staat de moraal, de leer der humaniteit; deze beoogt bovenal het geluk van hen, die zich aan hare regelen onderwerpen. Eene van de schoonste zedelijke eigenschappen van den mensch is edelmoedigheid. Mocht het ons dan ook zijn voorbehouden oogenblikken te doorleven, waarin het lot van velen in onze hand ligt, laat ons dan bedenken dat er omstandigheden zijn, waarin wij, ter eere van het Vaderland, moeten zeggen: La justice le permet, la grandeur d'dme le défend. 11. Oorzaken tot oorlog. Volgens velen rechtvaardigt alleen het staatsbelang den oorlog niet. Deze moet niet alleen noodzakelijk, maar ook de oorzaak tot oorlog moet rechtvaardig zijn. Hugo de Groot en andere schrijvers met hem noemen een oorlog onwettig, die uitsluitend ten doel heeft een anderen Staat in de ontwikkeling van zijne macht te stuiten. 1) P.alck's Takt ik, IV, S. 377. 4 Slechts binnen zekere grenzen is dit aantenemen. Elke Staat heeft bovenal een recht tot zelfbehoud. Zoodra de machtsontwikkeling van den naburigen Staat een ernstig gevaar dreigt te worden voor het eigen zelfstandig staatsleven, kan men" met recht tot oorlog overgaan. Ware dit niet het geval, dan zou een Staat het lijdelijk moeten aanzien, dat hu allengs onder de zich immer uitbreidende machtsontwikkeling van den nabuurstaat werde bedolven. Dit is met het wezen en doel van het volkenrecht in strijd. Montesquieu zegt in zijn Esprit de* lois: „Het recht tot oorlog ontstaat uit noodzaak en uit het streng recht. Indien de raadgevers der Vorsten zich daaraan niet houden, is alles verloren; en wanneer men zich zal gronden op willekeurige beginselen van roem, welvoeglijkheid en nut, zullen stroomen bloed worden vergoten ). Op eene andere plaats zegt hij: „Niet hij is schuldig^ die den oorlog verklaart, maar die hem noodzakelijk maakt. Als rechtvaardige oorzaken tot oorlog worden gewoonlijk slechts aangemerkt : eene grove beleediging het volk, met liet duidelijk doel 0111 te beleedigen, aangedaan; eene ernstige rechtsverkrachtiging of eene inbezitneming met geweld, welke de Staat, die de wapens opvat, heeft ondergaan of waarmede deze op gevaarlijke wijze wordt bedreigd: Bij v.: de Silezische oorlog, waarbij MariaTheresia trachtte in het bezit te worden hersteld van Silezië, haar door Frederik den Groote, zonder vorm van proces ontnomen. eene belangrijke gebeurtenis, die de veiligheid van de andere Staten of de algemeene orde en rust in gevaar brengt; Bijv.: de gevangenneming van Lo de wijk XVI met zijne Gemalin (eene Oostenrijksche Prinses) en de revolutie in Frankrijk, welke dreigde de andere Staten aantesteken. waardoor Oostenrijk en Pruisen genoopt werden Frankrijk den oorlog te verklaren. De meeste wettige reden tot oorlog is die, waartoe een vrij volk als laatste toevlucht overgaat, om zijne bedreigde onafhankelijkheid te handhaven en het grondgebied van den Staat te beveiligen. 1) Livre X, Ch. 2. De Zuid-Afrikaansche Republiek. — overtuigd dut de root-raid van Dr. Ja meson (die 30 December ]895 met 512 gewapenden, maxims en kanonnen, in vollen vrede, bij Pitsani de grenzen was overschreden en twee dagen later met zijn bende bij Doornkop werd gevangen genomen), gevolgd door herhaalde pogingen om zich te mengen in het binnenlandsch bestuur, in strijd met de Londensche conventie van 1884, en de aanspraken van Groot-Britannië op suzereiniteit, terwijl het weigerde de geschillen te onderwerpen aan arbitrage, duidelijk den toeleg verraadden zich op de een of andere wijze meester te maken van de Republiek en zijn goudmijnen; daarin versterkt door het uit Engeland aanhoudend aanvoeren van troepen en munitie-voorraden, tot nabij hare grenzen, — was in October 1899 genoodzaakt, niet aftewachten tot GrootBritannië met zijn krijgstoerustingen geheel gereed zou zijn om haar met overmacht te kunnen verpletteren en, na een laatst beroep op arbitrage, den strijd voor de onafhankelijkheid aantevangen. Aan dien oorlog werd deelgenomen door den Oranje-Vrijstaat, krachtens een defensief verbond gesloten tusschen de beide Hollandsche Republieken en het vast bewustzijn dat GrootBritannië het ook op de onafhankelijkheid van dien Staat had gemunt. Beide partijen beschouwen het recht harer zaak gewoonlijk van een verschillend standpunt; vandaar dat elke partij hare reden tot oorlog rechtmatig kan beschouwen. Ook de beoordeeling van hetgeen eene al of niet gerechtvaardigde belemmering is, of welke ontwikkeling al dan niet noodzakelijk schijnt, kan verschillend wezen. De manifesten en toespraken tot de volken en de diplomatieke nota's, die bij het uitbreken van den oorlog meesttijds door de in den strijd betrokken Regeeringen en Vorsten worden uitgevaardigd, bewijzen de noodzakelijkheid die gevoeld wordt, om de redenen tot oorlog, al zijn zij het niet in. werkelijkheid, wettig te doen schijnen. Het doel van den oorlog wordt door de oorzaak tot den krijg slechts ten deele bepaald. Met de opofferingen, die de oorlog kost, en de gevaren, die er door zijn ontstaan, kunnen ook rechtens de vorderingen stijgen. Het oorlogsrecht is even geldend bij onrechtmatige als bij rechtvaardige oorlogen. Geschiedde dif niet, dan zouden, omdat gewoonlijk een der partijen gelooft dat de andere in het onrecht is, de oorlogen algemeen hun vroeger wreedaardig karakter aannemen. 12. Middelen om den oorlog te voorkomen. Tot oorlog mag niet worden overgegaan, dan wanneer alle middelen om dien te voorkomen en op vredelievende wijze het geschil te doen eindigen, vergeefs zijn uitgeput, tenzij het trachten naar een minnelijk vergelijk, door het daaraan verbonden tijdverlies, gevaarlijk zou worden voor de veiligheid of de integriteit van den Staat. (Oostenrijk in 1859.) De bedoelde middelen zijn van tweeërlei aard : I. middelen tot vreedzame beslechting van geschillen; II. dwangmiddelen. I. Middelen tot vreedzame berechting van geschillen. Wanneer tusschen twee tot dusverre bevriende Staten een geschil is ontstaan, diplomatieke onderhandelingen niet tot eene bevredigende oplossing leiden, de politieke verhouding gespannen wordt, dan behoort er naar middelen te worden gezocht om den oorlog, die dreigt, zoo mogelijk te voorkomen. Bij de Haagsche Vredesconferentie van 1899 is daaromtrent een hoogstbelangrijk verdrag gesloten, dat afzonderlijke behandeling verdient. Verdrag van den '29sten Juli 1899 te 's-Gra venhage gesloten voor de vreedzame beslechting van internationale geschillen. Zijne en Hare Majesteiten, enz. Bezield met den vasten wil, samen te werken ter handhaving van den algemeenen vrede; Besloten, met alle hunne krachten de minnelijke beslechting der internationale geschillen te bevorderen; Erkennende de solidariteit, die de leden van de gemeenschap der beschaafde natiën vereenigt; _ ... Wenschende de heerschappij van liet recht uit te breiden en het bewustzijn der internationale gerechtigheid te versterken; Overtuigd, dat de permanente instelling van eene voor allen toegankelijke arbitrale rechtspraak te raidden der onafhankelijke Mogendheden, krachtdadig tot dat doel kan bijdragen; In aanmerking nemende de voordeelen, voortspruitende uit eene algemeene en regelmatige organisatie der arbitrale rechtspraak; . Met den Doorluchtigen Ontwerper der Internationale \ redesconferentie van oordeel, dat de beginselen van billijkheid en recht, waarop de veiligheid der Staten en het welzijn der volkeren berusten, behooren te worden bezegeld in eene internationale overeenkomst; VVenschende te dien einde een verdrag te sluiten, hebben benoemd tot Hunne Gevolmachtigden, te weten: Die, na elkander hunne volmachten te hebben medegedeeld, welke in goeden en behoorlijken vorm zijn bevonden, omtrent de volgende bepalingen zijn overeengekomen: Titel I. Over de handhaving van den algemeenea wede. Artikël 1. Ten einde zooveel mogelijk te voorkomen, dat in de betrekkingen tusschen de Staten onderling tot geweld wordt overgegaan, komen de ondergeteekende Mogendheden overeen, alle pogingen in het werk te stellen om de vreedzame beslechting van internationale geschillen te verzekeren. Titel II. Over de goede diensten en de bemiddeling. Art. '2. In geval van ernstige oneenigheid of van geschil komen de ondergeteekende Mogendheden overeen, alvorens hunne toevlucht te nemen tot de wapenen, de goede diensten of de bemiddeling in te roepen van ééne of meer bevriende Mogendheden, voor zoover de omstandigheden zulks zullen toelaten. Art. 3. Afgescheiden van dat beroep, achten de ondergeteekende Mogendheden het nuttig, dat ééne of meer buiten het geschil staande Mogendheden uit eigen beweging, voor zoover de omstandigheden zich daartoe leenen, hare goede diensten of hare bemiddeling aanbieden aan de Mogendheden in geschil. Het recht van goede diensten of bemiddeling aan te bieden, komt toe aan de buiten het geschil staande Mogendheden, zelfs gedurende den loop der vijandelijkheden. De uitoefening van dat recht kan nooit door de eene of de andere der Partijen in geschil als eene minder vriendschappelijke daad worden beschouwd. Art. 4. De taak van den bemiddelaar bestaat in het tot overeenstemming brengen van de tegenstrijdige vorderingen en in het stillen van den wrevel, die tusschen de Staten in geschil mocht zijn ontstaan. Art. 5. De bemoeiingen van den bemiddelaar nemen een einde van het oogenblik. waarop, hetzij door eene der Partyen in geschil, hetzij door den bemiddelaar zelf uitgemaakt is, dat de door hem voorgestelde middelen van verzoening met worden aangenomen. . .. , Art. 6. De goede diensten en de bemiddeling, hetzij door de Partijen in geschil ingeroepen, hetzij door de buiten het geschil staande Mogendheden aangeboden, gelden uitsluitend als raadgeving en hebben nooit bindende kracht. Art. 7. De aanneming der bemiddeling brengt, behoudens tegenovergestelde overeenkomst, niet mede, dat de mobilisatie of andere maatregelen tot voorbereiding van den oorlog worden gestaakt, vertraagd of belemmerd. Zoo zij plaats heeft na de opening der vijandelijkheden, onderbreekt zij, behoudens tegenovergesteld beding, de m gang zijnde militaire operatiën niet. _ Art. 8. De ondergeteekende Mogendheden zijn overeengekomen om aan te bevelen de toepassing, in de omstandigheden die zulks gedoogen. van eene bijzondere bemiddeling in den volgenden vorm. . , , .. . . In geval van ernstig, den Vrede bedreigend geschil kiezen de Staten in geschil ieder eene Mogendheid, aan welke zij de opdracht toevertrouwen, om zich rechtstreeks in verbinding te stellen met de anderzijds gekozene Mogendheid, ten einde het afbreken der vreedzame betrekkingen te voorkomen. Zoolang de opdracht duurt, hetgeen, behoudens tegenovergesteld beding, dertig dagen niet te boven kan gaan, staken de Partijen in geschil elke rechtstreeksche betrekking ter zake van het geschil, dat beschouwd wordt uitsluitend aan de bemiddelende Mogendheden te zijn opgedragen. Deze behooren alle pogingen aan te wenden, om het geschil lt hf geval" van feitelijke verbreking der vreedzame betrekkingen blijven deze Mogendheden belast met de gemeenschappelijke opdracht om van iedere gelegenheid gebruik te maken, ten einde den vrede te herstellen. Titel III. Van internationale Commisstèn van enquête. Art. 9. In internationale geschillen, waarbij noch de eer, noch essentieele belangen betrokken zijn. en die voortspruiten uit een verschil van meening omtrent feitelijke punten, achten de ondergeteekende Mogendheden het nuttig, dat lai tijen, die langs diplomatieken weg niet tot overeenstemming konden geraken, voor zoover de omstandigheden het zuilen toelaten, eene Internationale Commissie van Enquête instellen met opdracht de oplossing dezer geschillen te vergemakkelijken door, na een onpartijdig en nauwgezet onderzoek, de leitelijke kw es- tién op te helderen. , Art. 10 De internationale Commissiën van enquete worden bij bijzondere overeenkomst tusschen de Partijen in geschil ingesteld. De overeenkomst van enquête stelt de te onderzoeken feiten en de bevoegdheden der commissarissen vast. Zij rogelt de wijze van behandeling. De enquête is contradictoir. De vorm en de in acht te nemen termijnen worden, voor zoover zij niet bij de overeenkomst van enquête zijn vastgesteld door de Commissie zelve bepaald. Art. 11. De internationale Commissiën var enquête worden, behoudens tegenovergesteld beding, samengesteld op de wijze, bepaald bij artikel 32 van dit verdrag. Art. 12. De Mogendheden in geschil verbinden zich aan de internationale Commissie van enquête in de ruimste mate, die zij mogelijk zullen achten, alle hulpmiddelen en alle medewerking te verschaffen, die voor de volledige kennis en de nauwkeurige waardeering der feiten in questie noodig zijn. Art. 13. De internationale Commissie van enquête biedt aan de Mogenheden in geschil haar, door alle leden der Commissie onderteekend, verslag aan. Art. 14. Het verslag der internationale Commissie van enquête, zich bepalende tot het vaststellen der feiten, heeft geenszins het karakter eener arbitrale uitspraak. Het laat aan de Mogendheden in geschil volledige vrijheid ten aanzien van het aan deze vaststelling te geven gevolg. Titel IV. Over de Internationale arbitrage. Hoofdstuk I. Over de arbitrale rechtspraak. Art. 15. De Internationale arbitrage heeft tot onderwerp het beslechten van geschillen tusschen de Staten, door rechters hunner keuze en op den grondslag van eerbiediging van het recht. Art 16. In geschillen van rechtskundigen aard en in de eerste plaats in kwestiën van uitlegging of toepassing van internationale overeenkomsten, wordt de arbitrage door de ondergeteekende Mogendheden erkend als het meest afdoende en tevens het meest billlijke middel om de geschillen te beslechten, die langs diplomatieken weg niet zijn opgelost. Art. 17. De overeenkomst van arbitrage wordt aangegaan voor reeds bestaande of voor in de toekomst mogelijke geschillen. , Zij kan alle geschillen betreffen, of uitsluitend de geschillen van een bepaalde soort. Art. 18. De overeenkomst van arbitrage sluit van zen de verplichting in, om zich ter goeder trouw aan de arbitrale uitspraak te onderwerpen. Art. 19. Afgescheiden van de algemeene of bijzondere verdragen, die thans de verplichting tot het inroepen van arbitrage voor de ondergeteekende Mogendheden inhouden, behouden deze Mogendheden zich voor, om hetzij vóór de bekrachtiging van het tegenwoordig verdrag, hetzij later, nieuwe, algemeene of bijzondere, overeenkomsten aan te gaan, ten einde de verplichte arbitrage uit te breiden tot alle gevallen, die zij zullen meenen daaraan te kunnen onderwerpen. In de volgende artikelen is bepaald dat er, ten einde het onmiddellijk beroep op arbitrage gemakkelijk te maken, een Permanent Hof van Arbitrage wordt ingesteld, hetwelk voor alle gevallen van arbitrage bevoegd zal zijn, tenzij Partijen mochten zijn overeengekomen eene bijzondere rechtsmacht in te stellen. Dat Hof heeft te :s-Gravenhage een internationaal bureel, als griffie, dat het archief bewaart en de administratieve zaken beheert. Ieder der contracteerende Mogendheden wijst ten hoogste vier personen aan, die als leden van het Hof op een lijst worden gebracht en waaruit naar bepaalde regelen, c. q. de arbiters worden gekozen, zijnde 's-Gravenhage gewoonlijk de zetel van het scheidsrechterlijk gerechtshof. Daar is ook, krachtens Art. 28, een Permanente administratieve Raad ingesteld, gevormd uit de diplomatieke vertegenwoordigers der contracteerende Mogendheden aldaar geaccrediteerd. met den Minister van Buitenlandsche Zaken van Nederland als Voorzitter. Deze Raad is belast met het administratief beheer en de kennisgevingen aan de verschillende Mogendheden. Voorts is de scheidsrechtelijke procedure bepaald, zoodat ook daaromtrent later geen misverstand kan rijzen. Daar de Staten thans weten waaraan zij zich te houden hebben en niet aan verrassingen en verwikkelingen blootstaan, maar een scheidsgericht, toegerust met alle gegevens, gereed staat om dadelijk te kunnen optreden, zullen zij hoogstwaarschijnlijk veel meer dan vroeger tot arbitrage besluiten. De Minister van Buitenlandsche Zaken W. H. de Beaufort, dit den '20sten Juli 1899 te 's-Gravenhage gesloten verdrag tusschen Nederland en een groot aantal nader te noemen Mogendheden met de Koninklijke Boodschap van 30 Januari 1900 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal ter goedkeuring doende toekomen, heeft daar bijgevoegd eene Memorie van Toelichting, waarin de geschiedenis dezer zaak zoo helder en beknopt is uiteengezet, dat geen betere uiteenzetting mogelijk is dan deze officieele. Zij luidt: Het denkbeeld om de geschillen tussehen de volken niet door geweld en overmacht maar door het recht te doen beslissen, heeft reeds in de vroegste tijden voor wijsgeeren en staatslieden eene groote aantrekkelijkheid gehad. V oor al in dagen wanneer de rampen van den oorlog de menschheid zwaar drukten, hebben stemmen in dien zin zich doen hooren en somtijds hier en daar eenige ingang gevonden. De plannen in den loop der eeuwen tot verwezenlijking van dit denkbeeld beraamd bleven echter steeds vrome wenschen. Het belangrijkste van deze plannen is dat van Koning Hendrik I\ van Frankrijk geweest, die in 1607 een verbond wilde tot stand brengen tussehen alle beschaafde staten van Europa met het doel om aan de godsdienst-oorlogen een einde te maken. Volgens zijn voorstel, dat zelfs geen begin van uitvoering heeft gekregen, zoude een vergadering van afgevaardigden door alle Regeeringen benoemd en om de drie jaar aftredende, in een der groote steden van Europa voortdurend zitting' houden, ten einde twisten tussehen vorsten en onderdanen te beslechten. In de geschriften der beoetenaars van het volkenrecht in de zeventiende en achttiende eeuw is de weerklank van dit plan gedurig merkbaar. Zoo dringt o.a. Hu go de Groot, waar hij, in zijn beroemd werk over het recht van den oorlog en vrede, over de middelen handelt om den vrede te bewaren, er op aan, dat er vergaderingen zullen worden gehouden van afgevaardigden van christelijke Staten, waarin de geschillen, die mochten ontstaan, beslist zouden worden door hen, die zei ven bij de beslissing geen belang hebben. (De Jure Belli ac Pacis. Boek II hoofdstuk XXIII.) Gedurende het tijdperk der oorlogen van Lodewij k XI \ heeft F én él o n, de schrijver van den alom bekenden Telemaque, een welsprekend pleidooi geleverd voor het beginsel van scheidsrechterlijke uitspraak bij twisten tussehen vorsten, terwijl in 1713 de abt de St. Pier re een uitgewerkt plan ontwierp, gewijd aan de nagedachtenis van koning Hendrik IV, dat ten doel had door eene nauwe aaneensluiting van staten den vrede bestendig te maken. Een Senaat bestaande uit vertegenwoordigers van alle landen zoude gevestigd worden in eene Europeesche stad, die tevens als volkomen neutrale plaats aan het bestuur dier vergadering zoude worden onderworpen. St. Pierre stelde daartoe voor de stad Ltrecht, waar destijds het vredescongres vergaderd was. Soortgelijke plannen zijn in het laatst der achttiende eeuw nog geopperd door Bentham en Kant, doch zij hebben bij de vorsten en staatslieden in dat tijdvak van omwentelingen en oorlogen geen steun gevonden. Nadat het Weener Congres de staatkundige indeeling van het door de oorlogen van Napoleon zoozeer geschokte Europa had vastgesteld, hebben de groote mogendheden getracht door voortdurend onderling overleg den vrede in ons werelddeel te bewaren. Men vleide zich destijds^ dat het tijdperk der Europeesche oorlogen gesloten was, en inderdaad zijn zeer netelige geschillen — men denke slechts aan de Turksch-Egvptische quaestie — in die dagen op vredelievende wijze beslecht. In het midden onzer eeuw is echter de Krimoorlog de verwachtingen der voorstanders van den bestendigen Europeeschen vrede komen verstoren. Die oorlog is gevolgd door eene reeks van oorlogen, die tusschen Frankrijk en Oostenrijk, tusschen de twee groote Duitsche mogendheden en Denemarken, tusschen Pruisen en Oostenrijk en eindelijk door den Fransch-Duitschen oorlog van 1870—71. Nadat deze laatste oorlog geëindigd was, is de openbare meening zich wederom ernstig gaan bezighouden niet het zoeken naar middelen om den oorlog te voorkomen. Het in 1873 opgerichte „Institut de Droit International" eene vereeniging van beoefenaars van het volkenrecht uit alle landen der beschaafde wereld, ontwierp in haar vergadering te 's-Gravenhage in 1875 een reglement voor de internationale rechtspraak door scheidslieden. Ook in de vertegenwoordigende vergadering van verschillende landen werd destijds de wenschelijkheid bepleit om bij voorkomende geschillen zich van het middel van arbitrage te bedienen: in het Engelsche Lagerhuis door Richard, in de Italiaansche Kamer van Afgevaardigden door Mancini en in de Nederlandsche Tweede Kamer door de heeren van Eek en Bredius op 19 October 1873. Nog meer won de overtuiging veld, dat langs den weg van scheidsrechterlijke uitspraak oorlogen inderdaad konden worden voorkomen, toen het bleek dat dit middel ook in de practijk doeltreffend was. Een netelig en ernstig geschil tusschen Groot-Britannië en de Vereenigde Staten van Amerika, dat zeer zeker een halve eeuw vroeger tot een bloedigen oorlog zoude hebben geleid, werd in 1872 door eene internationale commissie van arbitrage, die te Genève zitting had. op vredelievende wijze tot oplossing gebracht Zonder twijfel is deze uitspraak een van de belangrijkste voorvallen op het gebied van het volkenrecht in deze eeuw geweest en heeft zij krachtig bijgedragen om de openbare meening gunstig te stemmen voor het beginsel van scheidsrechterlijke uitspraak. Tal van min of meer belangrijke geschillen tusschen Staten van alle werelddeelfn zijn sedert door arbitrage opgelost Ook Nederland heeft van dit middel gebruik gemaakt in zijn geschillen met Haïti in 1881, met Frankrijk in 1891 en niet Groot-Britannië in 1895. Naarmate de deugdelijkheid van het beginsel van arbitrale uitspraak door alle staatslieden meer en meer werd erkend, werd ook de gewoonte meer en meer algemeen om in de verdragen, door hunnen aard daarvoor geschikt, de bepaling op te nemen, dat de uit hunne toepassing voorvloeiende geschillen door arbitrage zouden worden beslist. Ook begon het denkbeeld ingang te vinden om bij algemeen verdrag zich te verbinden alle geschillen, die tusschen twee Staten mochten ontstaan, aan een arbitrale uitspraak te onderwerpen. Bestonden reeds o.a. tusschen Nederland en Portugal overeenkomsten met uitgebreid beding van arbitrage, het eerste voorbeeld van een zoodanig algemeen verdrag is dat tusschen Italië en de Argentijnsche Republiek in het vorige jaar gesloten. Groot-Britannië en de Vereenigde Staten van Amerika hebben in 1897 eveneens een dergelijk verdrag geteekend, dat echter niet in werking is getreden, omdat de Amerikaansche Senaat er zijne goedkeuring aan heeft onthouden- Intusschen begon langzamerhand de overtuiging veld te winnen, dat er naar geslreefd moest worden om de arbitrage als algemeen middel tot oplossing van alle geschillen door nik staten te doen erkennen en aannemen. Ongetwijfeld heelt tot de verspreiding van dit denkbeeld veel bijgedragen de in 1S88 te Parijs gestichte „Union interparlementaire", die uit leden van parlementen van alle landen bestaande, zich ten doel stelt het beginsel te doen zegevieren, dat alle geschillen tusschen Staten door scheidsgerechten moeten worden beslist. De overtuigde voorstanders van dit beginsel hebben op die wijze een vereenigingspunt gevonden, waaruit invloed kan worden uitgeoefend in alle vertegenwoordigende vergaderingen deibeschaafde wereld. Om dit denkbeeld echter te verwezenlijken en daartoe bij gerezen conflict tijdig het uitbreken van den oorlog te voorkomen, was de samenwerking der Regeeringen onontbeerlijk. Een eerste stap in deze richting werd gedaan op het Congres te Parijs in 1856 tot beëindiging van den Krimoorlog bijeengekomen. In de protocollen van dat Congres is eene verklaring opgenomen van de vertegenwoordigers van Frankrijk, Groot-Bitannië, Oostenrijk, Pruisen, Rusland, Sardinië en Turkije, waarbij de wensch werd uitgesproken, dat ingeval van ernstige verdeeldheid tusschen twee Staten, deze alvorens de wapenen op te vatten, een beroep zouden doen, voor zooveel de omstandigheden dit mogelijk maakten, op de* goede diensten (bons offices) van een derde bevriende mogendheid Eene poging der Engelsche Regeering om op grond van deze verklaring in 1870 even voor het uitbreken van den Fransch-Duitschen oorlog, bemiddelend op te treden, leed echter, ten gevolge vooral van den snellen loop. der gebeurtenissen, schipbreuk. Aan den Keizer van Rusland, Ni colaas II, komt de eer toe van de eerste poging te hebben gedaan om in een Inter- nationaal Congres, daartoe bepaaldelijk bijeengeroepen, de gewichtige vraag aan de orde te stellen door welke middelen oorlogen zooveel mogelijk zouden kunnen worden voorkomen, ten einde zoodoende tot eene beperking der voortdurende uitbreiding der doode en levende strijdmiddelen te geraken. Onder de 8 voorstellen, die in de tweede circulaire van Graaf Mouravieff van 30December 1898opgenomen waren, luidde het laatste: „Acceptation en principe de 1'usage des bons offices, de la médiation et de i'arbitrage facultatif pour des cas qui s'y prêtent, dans le but de prévenir des conflits armés entre ies nations; entente au sujet de leur mode d'application et établissement d'une pratique uniforme dans leur emploi". ..... . Toen de Vredesconferentie alhier bijeenkwam, heeft zij dadelijk dit gewichtige onderwerp ter hand genomen, hetwelk de taak vormde harer derde commissie. Als eerste middel tot het voorkomen van oorlogen — zegt de Memorie van Toelichting verder — worden in Titel II der overeenkomst aangeduid de „bons offices en de bemiddeling „médiation". Het volkenrechterlij k verschil tusschen „bons offices" en „médiation" is hierin gelegen, dat terwijl bij beide de derde zich vrijwillig aanbiedt om de oplossing van het bestaande geschil tusschen twee Staten door eene vreedzame schikking te bevorderen, hij bij „bons offices" alleen raad geeft aan de strijdende partijen, terwijl bij „médiation' door hem met goedvinden der in geschil zijnde Staten, aan beide bepaalde voorstellen worden gedaan. Van veel belang is de laatste alinea van artikel 3, waardoor de schroom, die thans dikwijls van het aanbieden van „bons offices" terughoudt, zal worden weggenomen. Voorts verdient het laatste artikel (8) van dezen titel meer bijzonder de aandacht doordien het een bepaalden vorm van „médiation" aangeeft, die in de practijk goede vruchten kan dragen. In het oog dient gehouden te worden dat de Staat, bij het aannemen van arbitrage bij voorbaat gehouden is zich aan de beslissing van het scheidsgericht te onderwerpen; bij het aannemen van bemiddeling behoudt hij zijne vrijheid van handeling. Zeer verdient de aandacht het nieuwe in den IIIden Titel aangenomen middel tot het voorkomen van oorlogen: de internationale Commissie van Enquête. Het doel van die instelling is om in gevallen bijv. van geschillen over grensregeling of andere feiten van soms betrekkelijk gering belang, — maar waarvan het publiek en de pers, meestal onbekend met de bijzonderheden of de ware toedracht, door die onbekendheid zich eene verkeerde voorstelling van feiten gevend, zich opwindt en de /aak erger maakt en bederft — op onpartijdige wijze in te lichten en vooral, door onderzoek, opmaken van rapport enz., tijd te geven dat de gemoederen zich bekoelen. „Zoodanige Commissies" — vervolgt de Memorie van Toelichting — ,,zijn wel te onderscheiden van scheidsgerechten. Hunne uitspraken zijn niet verbindend voor de partijen in geschil, die hunne volkomen vrijheid behouden om aan deze uitspraken zoodanig gevolg te geven, als zij zullen meenen overeenkomstig hun belang te zijn. De taak dier Commissies is dan ook in de eerste plaats een onpartijdig en nauwgezet onderzoek van feiten. De vierde titel behandelt de arbitrage. Aanvankelijk was door de Russische Regeering voorgesteld om van den algemeenen regel, dat elke Staat vrij was om zich al dan niet van het middel van arbitrage te bedienen, in sommige gevallen af te wijken fn voor bepaald aangewezen categoriën van geschillen de arbitrage verplichtend te stellen. Nadat over deze bepaling in den breede was beraadslaagd, bleek het ten slotte, dat overeenstemming van alle Regeeringen op dit punt niet te verkrijgen was. De arbitrage is derhalve voor alle gevallen facultatief gebleven. Er zoude voorzeker reden bestaan om dit zeer te betreuren, indien de mogelijkheid te voorzien ware geweest om een overeenkomst te sluiten, waarbij de arbitrage voor alle gevallen of slechts met zeer enkele uitzonderingen verplicht ware gesteld. Nu integendeel de verplichting, ware zij aangenomen, zich slechts tot weinige, en wel de minst gevaarlijke gevallen, zoude hebben bepaald, heett de Conferentie, naar de meening van den ondergeteekende, verstandig gehandeld door rekening te houden met den beslisten tegenstand, dien het beginsel der verplichting ontmoette. Men mag aannemen, dat in de gevallen, waarover eenstemmigheid van het meerendeel der vertegenwoordigde Regeeringen te verkrijgen ware geweest, voor het vervolg wel bijkans altijd van het middel van arbitrage zal worden gebruik gemaakt. Daarenboven vond men het niet onwaarschijnlijk, dat het vaststellen van verplichte arbitrage voor enkele bijzondere gevallen afbreuk zoude doen aan de meer algemeene gebruikmaking van deze instelling. Allicht zoude de practijk hebben veld gewonnen om zich alleen voor de verplichte gevallen van de arbitrage te bedienen. Door het vaststellen van enkele gevallen, waarin de arbitrage verplicht was, zoude toch wellicht het denkbeeld zijn ontstaan, althans met eenigen grond kunnen worden bepleit, dat de ontwerpers der conventie de overige gevallen in den regel als minder geschikt hadden geoordeeld om door arbitrage te worden beslist. In het tweede hoofdstuk van den I Vden titel wordt de werkkring en de organisatie van het Permanente Hof van arbitrage geregeld. De eenstemmigheid, waarmede s-Gravenhage is aangewezen als zetel van het Internationale Bureau, dat als Griffie zal dienen van het Permanente Hof van arbitrage, beschouwt de ondergeteekende als een zeer te waardeeren hulde aan ons land, dat reeds in de vorige eeuwen de oorlogen der Europeesche Staten herhaaldelijk binnen zijne grenzen door vredesverdragen heeft zien beëindigen. mtusschen komt thans nog in de meeste verdragen de reserve voor, dat van arbitrage zijn uitgesloten de zaken, welke de eer en de levensbelangen van een volk raken, eene reserve, welke velen toeschijnen veel van de waarde van eene arbitrage-clausule weg te nemen. Achter dit werk zullen als bijlage de belangrijkste wijzigingen worden medegedeeld, welke de Tweede \ redes-Conferentie in het Verdrag van 1899 voor de vreedzame beslechting van internationale geschillen heeft gebracht. Belangrijke ar bi trage-ge vallen. Er zijn verscheiden voorbeelden van bemiddeling en arbitrage. In 1840 nam de Koning der beide Siciliën de door Frankrijk aangeboden bemiddeling aan in zijn geschil met Engeland over het monopolie der exploitatie van de zwavelmijnen op Sicilië. Beroemd is de scheidsrechterlijke uitspraak van 14 April 1872 door het scheidsgericht te Genève, in de Alabaraa-quaestie, welke een oorlog tusschen de Vereenigde Staten van Engeland voorkwam. In Art. 12 der akte van de Conferentie van Berlijn (Congo-akte) van 26 Febr. 1885 verbonden de contracteerende Mogendheden zich, bij geschil over aangeduide gevallen bemiddeling van een of meer bevriende Mogendheden in te roepen. In September 1885 werd in het geschil tusschen Duitschland en Spanje over de Carolinen-eilanden aan den Paus verzocht als bemiddelaar op te treden. In 1885 werd een oorlog tusschen Engeland en Rusland, die. wegens een incident tijdens de onderhandelingen omtrent de grensregeling in Afghanistan, op het punt stond van uit te barsten, voorkomen, alleen omdat de beide Rijken toestemden het geschil door een arbiter te beslechten. In het geschil tusschen Frankrijk en Nederland, in 1891, over de grensscheiding der wederzijdsche bezittingen in Guyana, aan de Marowyne, was Rusland scheidsrechter, (Staatsraad Kapoushine.) Het werd ten voordeele van Nederland beslist. Bij bijzondere Conventie van 16 Mei 1895 tusschen GrootBritannië en Nederland werd het geschil omtrent de Go-sta Rica Packet onderworpen aan de arbitrage van den Keizer van Rusland, door wien het onderzoek der zaak en de uitspraak werden opgedragen aan Professor de Martens. Deze besliste bij geheel ongemotiveerd vonnis ten nadeele van Nederland De Conventie van 1899 heeft krachtig de arbitrage bevorderd. Sedert zijn 33 bijzondere tractaten gesloten, waarbij de Staten zich hebben verbonden dit beginsel voortaan in hunne onderlinge verhoudingen zooveel mogelijk toe te passen, terwijl vier scheidsrechterlijke vonnissen tusschen Staten door het Permanente Hof in Den Haag zijn gewezen. Het groote nut is voorts practisch gebleken. Toen tijdens den oorlog tusschen Japan en Rusland, in de Noordzee het betreurenswaardig incident plaats had gehad tusschen de groote Russische vloot en Engelsche visschers, waarbij de laatsten schepen en menschenlevens inboetten, zou dat ernstig conflict vermoedelijk tot een oorlog hebben geleid, indien die niet ware voorkomen geworden door. ingevolge de bepaling van de Vredesconferentie van 1899. de hulp in te roepen van eene Commissie van enquête. De zaak Cerruti. Een scheidsrechterlijke uitspraak, welke zeer is bestreden en bijna tot oorlog heeft geleid, is die van den President van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Clev eland, in het geschil van Italië met de Republiek Columbia, over de zaak Cerruti. In 1885 werden de goederen van zekeren ErnestoCerruti. Italiaansch onderdaan, wonende in Columbia, verbeurd verklaard, op grond dat hij door zijne daden tijdens een opstand in Februari van dat jaar. zijn onzijdig karakter had verloren. Italië nam dadelijk diens zaak in handen, welke spoedig een scherp karakter kreeg door de wijze waarop de Commandant 1) Jlir. Mr. H. A. van Kar nebeek, De „Costa Rica Packet" Arbitrage. Utrecht, 1900. van het Italiaansche oorlogsschip „de Flavia Gioia." ten voordeele van Cerruti optrad. Spanje bood. tot bijlegging van het geschil, zijn goede diensten aan. die niet alleen werden aangenomen, maar zelfs gevolgd door een verzoek om als bemiddelaar op te treden, hetgeen het deed. Die bemiddeling leidde echter niet tot beslechting. Eerst nadat het geschil vele phasen had doorloopen en na langdurige onderhandelingen werd omtrent de eischen tot schadevergoeding bij protocol van 18 Augustus 1894. te Castellamare geteekend, besloten zich te onderwerpen aan de scheidsrechterlijke uitspraak van den President der Vereenigde Staten van Xoord-Amerika. Den 2llen Maart 1897 had de uitspraak plaats van den twee dagen later aftredenden President. Bij ongemotiveerd arrest werd Columbia veroordeeld tot een buitengewoon groote schadevergoeding. Omdat naar het oordeel van Colombia en zelfs van Italiaansche juristen de scheidsrechter zijne bevoegdheid had overschreden en niet ingevolge de regelen van het volkenrecht had gevonnisd, vroeg Colombia aan den nieuw opgetreden President Mac-Kinley revisie omtrent de uitspraak op één punt. dat naar het meende buiten de opdracht was gebleven. Toen revisie was geweigerd betaalde Colombia al waartoe het veroordeeld was, behalve ten aanzien van dat ééne punt (schuldeischers van Cerruti & Co., waarvoor Columbia garant moest wezen). Om tot dit laatste te dwingen zond Italië een eskader onder den Vice-Admiraal Candiani naar de wateren van Columbia, dat voor Carthagena kwam en 22 Juli 1898 formeele afdoening en daartoe een gelddepot bij eene Londensche bank eischte, waarop zelfs IS Augustus de bedreiging volgde, dat, indien den lóden geen bevredigend antwoord zou zijn ontvangen, de Admiraal van de militaire middelen, welke hem ten dienste stonden, gebruik zou maken. Om een bombardement van de open stad door de marine — dit brutaal geweldmiddel tot machtmisbruik te ontgaan, bukte het zwakke Columbia voor de overmacht en onderwierp zich aan alle eischen onder protest, doch brak met Italië de diplomatieke betrekkingen af en nam van de Italiaansche consuls het „exequatur" terug. De Delagoa-Spoorwegzaak. Eene andere uitspraak van een Scheidsgericht is ook om de gevolgen, een van de belangrijkste. Zij is die in zake de Delagoa-baai-Spoorwegmaatschappij, welke den 30ten Maart 1900 bekend werd. waarbij de drie scheidsrechters, door de Zwitsersche bondsregeering benoemd, met eenparigheid van stemmen Portugal als gedaagde partij, veroordeelden om aan de regeeringen van de Yereenigtle Staten van Noord-Amerika en van Groot-Britannië, eischende partijen, in het geheel, boven en behalve de £ 28.000. op afrekening voldaan in 1890, uit te betalen de som van ruim 15 millioen franc, met enkelvoudigen interest op dat bedrag, naar den maatstaf van 5 percent per jaar, van 25 Juni 1889 tot den dag der betaling van die som, _ en voorts bepaalden hoe dat bedrag, na aftrek van de kosten der scheidsrechterlijke uitspraak, verdeeld moest worden tusschen de Obligatiehouders van de Delagoa-baai-Spoorwegmaatschappij, de weduwe van kolonel Mc. Murdo en andere rechthebbenden. De zaak kwam in hoofdtrekken hierop neer. Een Schot, later Amerikaansch onderdaan, zich noemende kolonel M c. Murdo, geslepen fortuinzoeker, had van de Portugeesche regeering, op welke wijze ligt in 't duister, 13 December 1883, eene concessie weten te verkrijgen voor den aanleg van een spoorweg van de Delagoa-baai naar de Transvaalsche grens, onder voorwaarden als nimmer worden gegeven, n.m.: dat de concessionaris het uitsluitend monopolie zou hebben van het spoorwegverkeer tusschen de zee en Transvaal en een volstrekt en niet gecontroleerd recht om alle vrachtprijzen vast te stellen. Later, toen de Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij vooral door Nederlanders in Transvaal tot stand kwam, gingen de oogen van de Portugeesche regeering, men zegt met hulp van President Krüger en den Gezant der Zuid-Afrikaansche Republiek in Europa, Jhr. Beelaerts van Blokland, open, doch te laat. Intusschen had Mc. Murdo en de Portugeesche maatschappij, die hij gevormd had, het noodige geld niet kunnen bijeen krijgen en dus de concessie verkocht aan eene Engel sche maatschappij. Volgens de Engelsehen werd de spoor in den bepaalden tijd gelegd ; volgens de Portugeezen was de geheele aanleg knoeiwerk. De Portugeesche Regeering stelde toen in 1888 een termijn, waarbinnen de lijn gereed moest zijn tot een punt, dat volgens de maatschappij verder lag, dan in de concessie, die voor 99 jaar gold, was aangegeven. Toen zij dat langere stuk in dien tijd niet kon klaar krijgen, werd den 25sten Juni 1889 de concessie ingetrokken De Engelsche en Amerikaansche aandeelhouders wendden zich daarop tot hunne regeeringen en deze bewogen Portugal om in 1891 te erkennen dat het deze een schadevergoeding schuldig was. Bij onderling goedvinden werd bepaald dat een scheidsgericht het bedrag zou bepalen. Negen jaar heeft het onderzoek geduurd. Het politiek belang der uitspraak trad later sterk op den voorgrond. De Engelschen voedden de hoop dat, met het oog op de groote winsten, die de Nederlandsche ZuidAfrikaansche spoorweg opleverde, aan Portugal een zóó groote schadevergoeding zou worden opgelegd, dat dit niet rijke 5 land niet bij machte zou zijn ze te betalen. Om het geld te bezorgen zou Groot-Britannië alsdan van Portugal het gebied van de Delagoa-baai hebben gekocht en op die wijze de Zuid-Afrikaansche Republiek van de zee allen toevoer hebben afgesneden. Voor de Transvaal scheen het tijdelijk een uitkomst, dat het bedrag der schadevergoeding zoo bescheiden was dat Portugal onmiddellijk verklaren kon, binnen den gestelden termijn te zullen betalen. De latere gebeurtenissen hebben het politiek belang der zaak op den achtergrond gebracht. II. Dwangmiddelen. Alle dwangmiddelen in tijd van vrede schijnen rechtsgrond te missen en het karakter te dragen van misbruik van macht. Het moet erkend worden dat zij niet zelden er in ontaarden, omdat alleen een machtige Staat ze kan toepassen tegen een zwakkeren. De rechtsgrond is eigenlijk dezelfde die geldt voor den oorlog. Zij zijn een middel om den Staat, die weigert naar recht te doen en door overtuiging en onderhandeling er niet toe is te bewegen, door geweld er toe te brengen. De oorlog is echter het uiterste, het in de gevolgen diepst treffende geweldmiddel, dat door de rampen die zij over de volken brengt het leven der natiën zóó diep, soms zelfs ten doode verwondt, dat het als billijk wordt beschouwd, te trachten eerst door toepassing van mildere geweldmiddelen den onwilligen Staat tot het doen van recht te brengen. Die dwangmiddelen naderen tot en gelijken op oorlogsmiddelen, de eene meer de andere minder, maar zij hebben niet de noodlottige, ver strekkende gevolgen van den oorlog. A. Retorsie. Voor het geval een Staat weigert zich ten opzichte van een anderen Staat te gedragen naar het recht, algemeen door gebruik of gewoonte gevestigd, of wel de onderdanen van dien Staat, op een anderen, meer nadeeligen voet behandelt dan zijn eigen onderdanen, kan om dien Staat te nopen van gedrag té veranderen, tot retorsie-maatregelen worden overgegaan, dat is: zich mede niet meer tegenover den onwilligen Staat aan dezelfde of soortgelijke gebruiken te houden, of wel dezelfde of soortgelijke betwiste rechten of voordeelen van de onderdanen van dien Staat terug te nemen, en hem op gelijke wijze te behandelen als hij ons behandeld heeft '). Declaratie door de Staten-Generaal in 1652 gearresteerd, waarbij zij gaven „een oprecht verhaal o. a. van de onreghtvaerdige en violente proceduren van de Regeeringe van Engelandt, die haer Hoogh. Mog. genoodzaekt hebben, om bij wege van retorsie haren Staet en Ingezetenen tegen den overlast dezelver te beschermen." B. Représaille-maatregelen. Er zijn twee soorten van représaille-maatregelen : die welke genomen worden vóór en die welke genomen worden tijdens den oorlog. Van de eersten is thans sprake. Zij bestaan in het weigeren en terughouden van hetgeen verschuldigd is, of het uitoefenen van geweld tegen de onderdanen van den Staat, of den Staat zeiven waartegen de représaille wordt genomen, om dezen te nopen tot het voldoen aan zijne verplichtingen. Zij hebben meesttijds bestaan in het uitgeven van commissie-brieven tot kaapvaart, zoodut deze brieven in de tractaten dikwerf „brieven van repressaliën" genoemd worden. Représaille wordt echter — vooral nu de kaapvaart door de meeste Staten is afgeschaft —ook op andere wijze uitgeoefend. In 1861 was het Engelsche schip „The Prince of Wales" na het stranden op de kust van Brazilië, door de strandbewoners uitgeplunderd. Toen Brazilië weigerde de daarvoor geëischte schadevergoeding van 3200 £ te betalen, werden vijf Braziliaansche koopvaardijschepen door de Britsche marine in 1863 in open zee, nabij Rio Janeiro genomen, doch enkele dagen later vrijgelaten op de belofte van Brazilië, dat het de gevorderde som zou betalen. De betaling geschiedde kort daarna onder protest van de Braziliaansche regeering tegen deze wijze van représaille-nemen. Zelfs overhandigde de Braziliaansche Gezant te Londen, 5 Mei 1863, eene nota aan Lord Russel, waarbij deswege genoegdoening werd gevraagd. Toen het antwoord daarop onvoldoende werd geacht, verzocht de Gezant den 25sten d.a.v. zijn paspoort, dat hij den 28sten ontving. Het geschil werd echter bijgelegd. In Februari 1900, is door Zweden een représaille-maatregel toegepast op Nicaragua. Tijdens den Reyes-opstand hadden de rebellen zich meester gemaakt van het Zweedsche schip „Condor" en dit gebruikt als transportschip tusschen Blewfields en Kaap Gracios. Na het dempen van den opstand werd het 1) De Martens, Précis du droit des yens moderne de VEurope, p. 376. Dahn, Das Kriegsrecht, S. 1. schin met regeringstroepen bemand. De eigenaar kwam er tegen op, maar werd gevangen gezet. Zoowel het protest van den Zweedschen consul als de latere eisch om schadevergoeding aan den eigenaar te verleenen, door de Zweedsche regeering gedaan, bleven vruchteloos. Een Zweedsch oorlogsschip werd daarom naar de haven van Blewfields gezonden met last om het tolgebouw in bezit te nemen en van de binnenkomende schepen de gewone rechten te heffen tot het bedrag \an f'e'ln 1901 had Frankrijk herhaaldelijk bij de Porte aangedrongen om de schuldvorderingen van de Fransche onderdanen Lokando en Tlpini te voldoen, machtiging te verleenen om scholen van Fransche liefdezusters, welke gedurende de troebelen in \rmenië vernield waren, op te bouwen en de z.g.n. kade-kwestie te regelen. Toen Turkije, steeds uitvluchten zoekend, ongezind bleek" aan de billijke eischen te voldoen, ontving Admiraa Caillar d order om met zijn eskader de furksche havenplaats Mitvlene ') te bezetten. Die order werd 5 November uitgevoerd. Dadelijk na aankomst werden de Fransche troepen ontscheept en de douane-kantoren bezet. Den volgenden dag reeds kwan bü ,le Regeering te Parijs een officieel telegram, meldende dat Turkije aan Frankrijk op alle punten genoegdoening zou geinD December 1905 had tegen Turkije eene vlootdemonstratie plaats. De groote ^logendhedY^ wüden o ergerlijke misbruiken tegen te gaan en om in den gesP;11"^ toestand in de Balkan-Staten tegemoet te komen, -san lurkije de finantiëele controle in Macedonië afdwingen. Ken internationaal eskader, bestaande uit Engelsche, Fransche, Oostenriiksche, Italiaansche en Russische oorlogsschepen stevende daartoe naar de reede van Mitvlene en liet door aedebarkeerde detachementen het douanekantoor bezetten. Turkije werd daardoor gedwongen om, — met eene klein concessie — toe te geven. C. Embargo. Embargo is het recht dat de Staat bezit om de handelsschepen van den Staat, waarop men dwang wil uitoefenen, welke zich in de eigen havens of andere territoriale wateren bevinden, te beletten uit te loopen. Tijdelijk wordt er beslag op gelegd. Zij worden — echter zonder schadevergoeding vrij gegeven zoodra het geschil is vereffend. Het is in 1832 door Engeland toegepast om Noord-Nederland ,e !1°Pen het ontruimen van de Citadel van Antwerpen en tot het aan- 1) Mitvlene is de hoofdstad van het Lesbos der oudheid, een der rijkste eilanden van den Griekschen Achipel, waar de beroemde dichteres Sapho, 565 J. v. C., heeft geleefd. nemen van het traetaat, den 15den November 1831 te Londen tusschen Frankrijk en Engeland met den nieuwen Koning van België gesloten. Het wordt ook wel arrêt de prince genoemd. Het z.g.n. Generaal of Algemeen Embargo is geen dwangmiddel maar geschiedt door een Staat, die zich in oorlogstoestand bevindt, soms als voorzichtigheidsmaatregel, maatregel tot zelfbehoud, om te beletten dat sommige feiten die men voorloopig geheim wil houden, of in het geheim wil verrichten, bekend geraken. Dadelijk na het uitbreken van den oorlog van 1870 werd zoowel het in- als het uitloopen van de haven van Kiel aan de schepen van alle natiën van een bepaald tijdstip af verboden, ten einde de plaats der versperringen geheim te doen blijven. Perels, dit mededeelende x), voegt er bij dat zulk een maatregel reeds bij dreigend oorlogsgevaar zou kunnen worden genomen. Hij haalt ook een Fransch decreet van 15 Augustus 1851 aan, waarin de Commandant der zeemacht in de Koloniën wordt gemachtigd, zoo noodig, tot het geheim doen blijven van de bewegingen zijner schepen, het embargo te gelasten op alle Fransche of Vreemde schepen. De Vredes-blokkade is het nieuwste, thans het meest in gebruik gekomen, maar tevens meest bestreden dwangmiddel. Door dat gebruik heeft het allengs eene plaats in het Volkenrecht verkregen, maar eene onzekere. Staatslieden en schrijvers, zelfs van de natiën, die de Vredes-blokkade toepassen, ontzeggen er aan rechtsgrond, andere erkennen haar rechtsbestaan. Ook de wijze waarop zij is toegepast verschilt. Nu eens geldt zij alleen de schepen van den onwilligen Staat, dan die van alle natiën. De feiten te leeren kennen is vooral hier noodzakelijk, om tot de kennis van het gewoonterecht in deze materie te geraken. Het eerste feit van dien aard had plaats in 1827, toen bij den Griekschen onafhankelijkheidsoorlog Frankrijk, GrootBritannië en Rusland door hunne vloten de kusten van het oorlogstooneel blokkeerden om te beletten dat het Turksche leger van de zeezijde hulp ontving. Tien jaar later werd Nieuw-Granada door Groot-Britannië geblokkeerd, om het te noodzaken de nadeelen aan Britsche onderdanen toegebracht, te herstellen. De Vertegenwoordiger geraken. D. D e V r e d e s-b 1 o k k a d e. Blokkade van Nieuw-Granada. 1) Pel'els, Das intern, öffentliche Seerecht. Berlin 1882. S. 166. van Groot-Britannië had instructie ontvangen om eene weigering als een casus belli te beschouwen. Om den oorlog, die te voorzien was, met al de gevolgen van dien te voorkomen, nam de Britsche zaakgelastigde zijne instructie op als een uiterste, waartoe hij slechts ten allerlaatste moest overgaan. De hulp van een in de nabijheid vertoevend eskader inroepend, gaf hij aan den commandant als zijne meening te kennen dat die oorlog door eene blokkade kon worden ver- Deze werd uitgeschreven; eenige schepen, die trachtten de haven van Carthagena binnen te loopen, werden aangehouden ; binnen 12 dagen voldeed de regeering van Nieuw-Granada aan de gestelde eischen. Dadelijk daarop werden de aangehouden schepen vrijgelaten. „Gij weet," — verklaarde de President van die republiek in zijn Boodschap — „dat de onafhankelijkheid van Nieuw-Granada een ijdel woord wordt, zoodra een of andere Mogendheid ons orders kan stellen, naar welke wij ons te gedragen hebben ten koste van onze grondwet en nationale eer, willen wij niet het land aan de verschrikkingen van den oorlog, waarvoor wij niet zijn voorbereid, blootstellen." Blokkade van Mexico. Op gelijke wijze liet Frankrijk, van 1(» April tot 28 November 1838, de havens van Mexico blokkeeren, om dien Staat te noodzaken aan zijn eischen te voldoen, wegens beweerd onrecht en schade uit gemis van voldoende bescherming toegebracht aan Fransche onderdanen. De Fransche vloot hield 40 schepen van vreemde Staten en vier Mexicaansche schepen aan, die verbeurd werden verklaard. Deze blokkade voorkwam niet een oorlog, maar leidde er toe, welke eindigde met het Vredesverdrag van Veraz-Cruz, den 9den Maart 1839 gesloten. Lord Palmerston is een van de Staatslieden, die de vredesblokkade afkeuren. Ten aanzien van deze schreef hij aan den Engelschen Gezant te Parijs, Lord Norm and v. „Men heeft niet het recht te beletten dat schepen van andere Staten, zelfs niet zijn eigen koopvaardijschepen gemeenschap hebben niet de haven van een Staat, tenzij men met dien Staat in oorlog verkeere." Blokkade van Buenos-Ayres. Bij de blokkade van de Argentijnsche republiek en in het bijzonder van de haven van Buenos-Ayres, van 28 Maart 1 zelfs aangegeven, alleen de tijd waarop die moet geschieden is niet bepaald, De laatste zinsnede is er niet dan na ernstige tegenkanting van de zijde van den Schrijver dezes en van de Belgische Gedelegeerden en de Commissie van Onderzoek aan toegevoegd, op voorstel van den heer Renault. Den 19den Juli 1870 overhandigde, na het vertrek van den Gezant, de Fransche chargé d'affaires Le Sourd aan Graaf von Bismarck een formeele akte van oorlogsverklaring. De oorlogsverklaring van Italië aan Oostenrijk, in 1866, was gesteld in een brief van den Chef van den Generalen Staf van Koning Victor Emanuel aan den Oostenrijkschen Opperbevelhebber, Aartshertog A 1 b r e c h t. Na vooropgesteld te hebben dat Oostenrijk, meer dan eenige andere Staat, reeds sedert verscheiden eeuwen aan Italië onberekenbare materieele en moreele nadeelen hacl berokkend, het belette zijne eenheid tot stand te brengen en in \ enetië eene Italiaansche bevolking, trots alle vertoogen, bleef onderdrukken. werd volgenderwijze besloten:®) 1) Heffter, p. 231. 2) Oisterreichs Kümpfe im Jahre 1866, II, § 32. „Zijne Majesteit de Koning, als ijverig Schutsheer der rechten van zijn volk en verdediger van de nationale integriteit, acht het derhalve tot zijn plicht het Keizerrijk Oostenrijk den oorlog te verklaren. „Ik breng op bevel van mijn doorluchtigen Souverein ter kennis van uwe Keizerlijke Hoogheid, als Bevelhebber der Oostenrijksche troepen in Venetië, dat de vijandelijkheden drie dagen na de dagteekening van dit schrijven zullen beginnen ten ware dat Uw Keizerlijke Hoogheid dit uitstel niet mocht goedkeuren, in welk geval ik verzoek dat mij daarvan mededeeling mag worden gedaan." (get.) Alfons La Marmora. In 1877 ontving Turkije de oorlogsverklaring van Rusland in den vorm van eene korte nota, door Vorst Gortschakoff aan den Turkschen gevolmachtigde in St.-Petersburg gericht, van dezen inhoud: „Vermits de onderhandelingen, welke tusschen de Keizerlijke Regeering en de Forte zijn gevoerd, met het doel om tot eene duurzame bevrediging van het Oosten te geraken, niet tot het gewenschte doel hebben geleid, ziet Zijne Majesteit mijn Gebieder zich tot zijn leedwezen gedwongen tot het geweld der wapenen zijne toevlucht te nemen. Heb derhalve de goedheid Uwe regeering kennis te geven, dat Rusland van heden af zich in oorlogstoestand met de Porte beschouwt." Den lsten Augustus 1894 vaardigde de Keizer van Japan eene formeele oorlogsverklaring uit aan China, waarin de redenen die hem er toe hadden geleid, werden uiteengezet. Den 23sten Juli te voren waren de vijandelijkheden echter reeds begonnen: van de zijde van China door het afzenden van troepen naar Korea, van de zijde van Japan door het zenden van oorlogsschepen. Den 25sten Juli werd door het Japansch oorlogsschip „Naniwa" de „Koshung'', onder Engelsche vlag, met 2000 Chineesche soldaten aan boord, in den grond geschoten. Een Engelsch schrijver Maurice heeft 107 gevallen opgenoemd, waarbij de oorlog zonder bepaalde oorlogsverklaring is begonnen '). Het afbreken der politieke onderhandelingen, door het terugroepen van den Gezant, heeft dikwerf de beteekenis gehad dat een Staat stilzwijgend verklaarde tot het gebruik tier wapens te zullen overgaan. In 1864 overhandigden de Gezanten van Oostenrijk en Pruisen bij het Hof van Kopenhagen een ultimatum, waarbij o.a. werd verklaard: „dat zij door hunne regeeringen waren aan- 1) I, F. Maurice. Hostilities without declnration of war front 1700 to 1870. London 1883. o-pwpyen om de opheffing van de constitutie van 18 November van het vorig jaar te verlangen, en om, wanneer zij de vertl-irintr dat daaraan gevolg zou worden gegeven, niet in den loop van den 18den d'.a.v. *s middags ontvingen, Kopenhagen t8 Den1:U30*^n Januari 1864 zond de Veldmaarschalk von Wr angel twee officieren naar den Generaal de Meza, om dezen kennis te geven, dat hij, tengevolge van de weigering van Denemarken om de November-constuut e op te he , l.pvel had Sleeswijk te bezetten en hem te vragen ol hij order had Slees wij k door de Deensche troepen te doen ontruimen^ De Me/a antwoordde, dat hij integendeel gereedstond elke daad van geweTd met de wapens te bestrijden. Daarop trok het leger van von Wrangel den 1°*" Februari Sleeswijk ^Thet openen der vijandelijkheden in 18»»6 was aan de Pruisische legerhoofden de last verstrekt om aan de ()°stenriiksche voorposten, zoodra men op deze stuitte, te doen ken- ^"den'VMmdsdTg ^^^10^ en hï&rtet t S- sis» begonnen, zonder eene eigenlijke oorlo^vMrmg ^^a" gepaar^m^t^ene^erWaring, SKdien men ze goed las, Kurino, Gezant van Japan te St..Petersburg moest deze d* tenhebb^a'de0griev^,n'wVel^e'du 'japansd^regeerh^^^n Rusland had en de mededeeling dat geenerlei vooruitziejit be- Verre Oosten, e» er dn» V».» 3JU „Regeenng *»h henreehtvoor - «« « J, „te beschermen." J) 1) Correspomla.ee regarding the negotations het u-een Japan and Russin. Presente* to the Imperial Diet, March 1904. Tokio. De tweede, gelijktijdig overhandigde nota hield in, dat, vermits de Japansehe Regeering zonder resultaat alle middelen „had uitgeput" enz. „besloten had hare diplomatieke betrekkingen met de Russische Regeering af te breken", waarbij de Gezant dienvolgens aan Graaf Lamsdorff kennis gaf, dat hij, ingevolge bekomen instructies, het voornemen had, met het geheele personeel dat aan de Japansehe legatie was verbonden, St.-Petersburg te verlaten. Dienzelfden oden Februari, waarop het telegram uit Tokio was verzonden, begon 's avonds de mobilisatie van het Japansehe leger en werd gelijktijdig bevel gezonden aan de vloot, welke te Sasebo lag, om zoo spoedig mogelijk het anker te lichten en de Russische vloot op te zoeken. Den 6den Februari, om 2 uur nam,, verliet het Japansch eskader onder den Vice-admiraal Togo, Sasebo, om zich naar de straat van Petchili te begeven, terwijl twee uur later de overhandiging van de Japansehe nota's te St. Petersburg plaats had. In den nacht van 8 op 9 Februari werden de Russische slagschepen en kruisers, die rustig op de buitenreede van PortArthur lagen, zonder eenige veiligheids- of voorzichtigheidsmaatregel te hebben genomen, door Japansehe torpedobooten aangevallen en gedeeltelijk in den grond geboord1). Behalve de oorlogsverklaring is veeltijds door de oorlogvoerende Staten, bij het begin van den oorlog, een manifest uitgevaardigd, waarbij aan de overige Staten kennis werd gegeven, dat zij de wapenen hadden opgenomen. Het is noodig den neutralen bekend te maken met een toestand, in welken dezen plichten hebben te vervullen. Omtrent den tijd, tusschen de bedreiging met oorlog en het begin der vijandelijkheden, is niets bepaald. Die tijd behoeft echter niet zóó groot te zijn, dat daarin nog onderhandelingen kunnen worden gevoerd, of dat de vijand uitgebreide verdedigingsmaatregelen kan nemen. Volgens Bluntschli (§ 524) behoort aau den tegenstander genoegzaam tijd te worden gelaten om door spoedig toegeven het uitbreken van den oorlog te kunnen vermijden. Door Schrijver dezes is namens de Nederlandsche Delegatie in 1907 op de Vredesconferentie voorgesteld eene tijdruimte van minstens 24 uren aan te nemen tusschen de waarschuwing en het begin der vijandelijkheden. In de zitting van 12 Juli deed hij uitkomen dat een tusschentijd in dit geval rationeeler is dan bij een wapenstilstand, waar, zooals bij die van Plesswitz. in 1813 zelfs zes dagen werden gegeven.2) Ten 1) Hierover 's schrijvers artikel: Eene lichtvaardige beschuldiging tegen Japan, in de Nieuwe Rott. Courant v. 18 Februari 1904. 2) Zie de proces-verbalen der zittingen van 5 en van 12 Juli van de 2de Commissie. 6 slotte is het voorstel verworpen met 1(5 stemmen tegen 13 en 5 onthoudingen. Tegen stemden: Duitschland, Frankrijk, Engeland, de Vereenigde Staten v. X.-Amerika, Bulgarije, Chili, Spanje, Griekenland, Italië, Japan, Mexico, Panama, Portugal. Kumenië, Salvador en Zweden. Voor: België, Brazilië. Denemarken, de Dominicaansche republiek. Equator. Luxemburg, Montenegro, Noorwegen, Nederland, Perzië, Rusland, Siam en Zwitserland. — Oostenrijk-Hongarije, China, Cuba, Servië en Turkije onthielden zich. Generaal von Hartmann, erkennende dat oud krijgsgebruik en overlevering de voorafgaande waarschuwing vorderen, wil zonder bedreiging plotseling den nabuurstaat kunnen aanvallen.1) „De ontwikkeling van spoorwegen en middelen van vervoer hebben'' — zegt hij — „de Staten een wapen in de hand gegeven, waarvan zij tot oorlogsinitiatief moeten partij trekken." In den oorlog is elk initiatief onbetwist, maar vóór den oorlog in vredestijd niet. Zonder bedreiging eensklaps zich meester te maken van wat een ander toekomt en te dooden wie dat tracht te beletten, is geen eerlijke krijgsmansdaad, geen eerlijk initiatief. Die daad is echter niet zonder voorbeeld. Koning F rede rik Wilhelm I liet, ofschoon in vrede met Karei XII, 19 September 1713, Stettin in Zweedsch-Pommeren met geweld bezetten en wist het later in bezit te houden. Frederik de Groote rukte, 13 December 1740, in vollen vrede, met zijn leger Silezië binnen, terwijl de Gezant, dien hij tot Maria Theresia afzond, met den eisch hem dat gewest aftestaan, eerst twee dagen later te Weenen aankwam. Pruisen sommeerde den 15(len Juni 1806 Hannover, KeurHessen en Saksen zich naar zijn wil te voegen en hunne legers onverwijld op voet van vollen vrede te brengen. Het antwoord werd nog denzelfden dag verwacht. De antwoorden kwamen afwijzend, en nog op den avond van dienzelfden dag volgde Pruisens oorlogsverklaring, 's Namiddags tevoren was Harburg reeds door de Pruisische brigade Flies bezet. 14. Ultimatum.'Een ultimatum is een staatsstuk, waarbij — na voorafgaande vruchtelooze onderhandelingen — eene der partijen, als haar laatste woord, herstelling van grieven of bevrediging van haren eisch binnen een gestelden termijn vordert, onder bedreiging van daarna, zoonoodig, zich-zelf recht te zullen verschaften of tot oorlog te zullen overgaan* Vóór den oorlog van 1859 in Italië werd door Baron de 1) Von Hartmann, Kritische Versuche, 2. iiilitürische Nothwendiykeit nnd Humaniteit 8. 52. 1 Keilers berg, buitengewoon Gezant van Oostenrijk bij het Hof van Turijn, een ultimatum aan Graaf Cavour ter 'hand gesteld, waarbij het onverwijld op voet van vrede brengen van het Sardinische leger en het ontbinden van de korpsen vrijwilligers werd geëischt. Indien Oostenrijk binnen drie dagen geen bevredigend antwoord ontving, zou het door kracht van wapenen de bevrediging van zijn eisch trachten te verkrijgen. Vóór het begin van den oorlog tusschen de V. 8. van NoordAmerika en Spanje zond eerstgenoemd Rijk. 20 April 1898, aan Spanje een ultimatum, waarbij het vorderde onverwijld haar gezag en bestuur over het eiland Cuba op te geven en zijn strijdmacht te land en ter zee van Cuba en de Cubaansche wateren terug te trekken. Indien daarop den SS5'*'» April op den middag geen volkomen bevredigend antwoord werd ontvangen, zouden de V. S. zonder verdere kennisgeving tot oorlog overgaan. Den üden October 1899 heeft President Krilger van de /uid-Airikaansche Republiek, tot het uiterste gedreven, aan O root-Brit annië een ultimatum doen toekomen, waarbij van Engeland, ten einde een eind aan den voor Transvaal onhoudbaren toestand te brengen, werd gevraagd: 1°. „dat alle over en wéér bestaande geschilpunten bij vriendschappelijke scheidsrechterlijke beslissing of door een ander vriendschappelijk middel, tusschen de Transvaal en Engeland overeen te komen, worden geregeld; 2°. „dat de Engelsche troepen aan de Transvaalsche grens onmiddellijk worden teruggetrokken; 3°. „dat alle in Zuid-Afrika sedert den ls'en Juni 11. aangekomen troepen van daar worden teruggetrokken binnen een redelijk tijdperk, tusschen Engeland en de Transvaal overeen te komen, en onder waarborg van de zijde der Transvaal, dat gedurende de nieuwe onderhandelingen geenerlei aanval op eenig deel der Engelsche bezittingen geschieden zal. Mocht deze voorwaarde aangenomen worden dan zou de Transvaalsche Regeering bereid zijn om harerzijds de gewapende Burgers van de grenzen te doen terugtrekken; 4°. „dat de thans van overzee onderweg zijnde Engelsche troepen nergens in Zuid-Afrika zullen landen. „De Transvaalsche Regeering vraagt dringend op deze vier punten onmiddellijk bevestigend antwoord en verzoekt met aandrang, dat de Engelsche Regeering dat antwoord geve niet later dan Woensdagavond 11 October, vijf uur. „Voorts wenscht de Regeering hierbij 'te voegen, dat zij in het onverhoopt geval van geen antwoord binnen den bepaalden tijd. tot haar groot leedwezen genoodzaakt zou zijn om de handelwijze der Engelsche Regeeriug te beschouwen als een formeele oorlogsverklaring, zich niet aansprakelijk zou achten voor de gevolgen en dat, ingeval van nieuwe troepenbewegingen binnen den vastgestelden tijd aan de Transvaalsche grens, de Regeering verplicht zoude zijn om ook deze als eene formeele oorlogsverklaring aan te merken." 15. Rechtsgevolgen bij liet intreden van een oorlogstoestand. Zoodra de oorlog is verklaard, treedt voor beide partijen het oorlogsrecht in werking. De oorlog verbreekt tusschen de elkander vijandige Staten niet eiken rechtsband, doch veroorzaakt een exceptioneelen rechtstoestand. Bij het intreden van den oorlogstoestand houdt het gewoon diplomatiek verkeer tusschen de elkander vijandige Staten op, zoo dit vroeger niet reeds is geschied. De Gezanten reizen af, of hun wordt door het uitreiken hunner passen aangezegd, dat zij het land moeten verlaten. Met wederzij dsch goedvinden kunnen echter zaakgelastigden achterblijven. Het beschermen der rechten van de onderdanen, die in den vijandigen Staat verblijf hebben, kan aldaar aan den vertegenwoordiger van een der bevriende neutrale Mogendheden worden opgedragen, bij wien de archieven van de legatie en van de consulaten worden gedeponeerd. Dit kan echter slechts op aanvraag van de belanghebbende Mogendheid en met toestemming van de andere plaats hebben. Het recht, door tractaten gewaarborgd, wordt geschorst, en in zooverre gewijzigd als door den oorlogstoestand en liet in werking treden van het oorlogsrecht noodzakelijk is geworden1). Sommige tractaten, die in het bijzonder met het oog op een oorlog zijn gesloten, treden eerst dan in werking. Het personen-, post-, telegraaf- en handelsverkeer wordt niet afgebroken, doch naar omstandigheden gewijzigd. Het paspoortenstelsel was voor Duitschland en Frankrijk afgeschaft. Tijdens den oorlog van 1870 is, om het personenverkeer niet geheel aftebreken, van Duitsche zijde bepaald, dat al de uit Frankrijk komende vreemdelingen behoorden voorzien te zijn van een regelmatig buitenlandsch paspoort, door eene Duitsche overheid afgegeven en door een Duitsch 1) Dahn, S. 2. Gezantschap geviseerd, op straf van naar de grenzen te worden teruggewezen1). Ook Frankrijk voerde de paspoorten weder in. De brievenverzendingen hebben, hoewel onregelmatig en met beperking, toch plaats gehad. Zoo werden de brieven van de Fransohe gevangenen, die zich in Duitschland bevonden, naar de gedeelten van Frankrijk, die niet door de Duitsche legers waren bezet, langs diplomatieken weg verzonden. De legerbevelhebbers hebben het recht om de politiemaatregelen te treffen, die zij in het belang van de operatiën noodig achten. Het post- en- telegraafverkeer van en naar en zelfs omtrent al wat de Zuid-Afrikaansche Republieken en de oorlogstoestanden betrof, werd in 1899 en 1900 door de Britsche autoriteiten aan een gestrenge censuur onderworpen. 1) Nederlandsehe Staats-Courant van 26 Juni 1870. DERDE HOOFDSTUK. DE WETTEN EN GEBRUIKEN IN DEN OORLOG TE LAND VOLGENS HET CONVENTIONEEL RECHT. I. VERKLARING, den 29»^" November |g68 doop de internationale ||den December militaire commissie te St.-Petersburg geteekend, nopens de afschaffing van het gebruik te velde van ontplofbare kogels. Reeds is op bl. 29 en 30 op de belangrijkheid dezer verklaring gewezen. Zij luidt : Op voorstel van het Keizerlijk-Russische Kabinet is eene militaire internationale commissie te St. Petersburg bijeengekomen, teinde een onderzoek intestellen naar de wenschelijkheid, om het gebruik van sommige projectielen in tijd van oorlog tusschen de beschaafde natiën te verbieden. De commissie, met onderling goedvinden de technische grenzen afgebakend hebbende, binnen welke de eischen van den oorlog moeten beperkt worden door hetgeen de menschelijkheid vordert, zijn de ondergeteekenden, door de bevelen hunner regeering gemachtigd de volgende verklaring af te leggen: Overwegende: dat de vooruitgang der beschaving ten gevolge moet hebben het onheil van den oorlog zooveel mogelijk te verminderen; dat het eenige rechtmatige doel, dat de Staten gedurende Regels van Conventioneel recht zijn met vette —, van Gewoonterecht met groote —, toelichting met kleine letter gedrukt. den oorlog zich moeten voorstellen, de verzwakking der strijdkrachten van den vijand is; dat het te dien einde voldoende is het grootst mogelijk aantal manschappen buiten gevecht te stellen; dat dit doel voorbijgestreefd zou worden door het gebruik van wapenen, welke het lijden der buiten gevecht gestelde manschappen onnoodig zou vermeel deren, of hunnen dood onvermijdelijk zou maken; dat het gebruik van zoodanige wapenen derhalve met de wetten der menschelijkheid zoude strijdig zijn; zoo verbinden de contracteerende partijen zich onderling, ingeval van oorlog, tusschen haar, afstand te doen van het gebruik door hare land- of zeemacht van elk projectiel, minder wegende dan 400 wichtjes, dat hetzij ontplofbaar, hetzij geladen is met ontplofbare of brandbare stoffen. Zij zullen alle Staten, die, door het niet zenden van afgevaardigden, aan de beraadslagingen der militaire internationale commissie, te St. Petersburg vergaderd, geen deel hebben genomen, uitnoodigen tot de tegenwoordige overeenkomst toetetreden. Deze overeenkomst is voor de contracteerende of toetredende partijen slechts verbindend in geval van oorlog tusschen twee of meer van haar; zij is niet van toepassing jegens partijen die niet gecontracteerd hebben of niet toegetreden zijn. Zij houdt eveneens op verbindend te zijn van het oogenblik, dat, in een oorlog tusschen contracteerende of toetredende partijen, eene partij, die niet gecontracteerd heeft of niet toegetreden is, zich voegt bij een der oorlogvoerenden. De contracteerende of toetredende partijen behouden zich voor, zich later, zoo dikwerf, met het oog op toekomende verbeteringen, die de wetenschap in Ie bewapening der troepen zou kunnen aanbrengen, een bepaald voorstel zal gedaan worden, te verstaan, teneinde de beginselen te handhaven, welke zij vastgesteld hebben, en de eischen van den oorlog overeentebrengen met hetgeen de menschelijkheid vordert. Gedaan te St.-Petersburg, den ^ovember ]8g8 fe' ll'ien December ( Volgen de hatidteekeningen.) II. VERDRAG, den 29 Juli 1899, te 'sGravenhage gesloten, betreffende de wetten en gebruiken van den oorlog te land. Overwegende dat, hoezeer ook naar de middelen gezocht wordt om den vrede te waarborgen en strijd met de wapenen tusschen de volken te voorkomen, toch ook het geval behoort te worden voorzien, dat gebeurtenissen, die hunne zorg niet mocht hebben kunnen afwenden, het beroep op de wapenen zouden teweegbrengen; Bezield met het verlangen, ook in dit uiterste geval, de belangen der menschheid en de steeds voortschrijdende eischen der beschaving te dienen; Oordeelende, dat het te dien einde noodig is dealgemeene wetten en gebruiken van den oorlog te herzien, hetzij met het doel deze nauwkeuriger te omschrijven, hetzij om daarin zekere grenzen te stellen, bestemd om de hardheid er van zooveel mogelijk te beperken; Geleid door deze overwegingen, welke thans, evenals vijf en twintig jaren geleden, bij gelegenheid der Conferentie van Brussel van 1874, door eene wijze en edelmoedige voorzorg worden aanbevolen; Hebben, in dezen gedachtengang, een groot aantal voorschriften aangenomen, die ten doel hebben de gebruiken van den oorlog te land te omschrijven en te regelen. Volgens de opvatting der Hooge Contracteerende Partijen, zijn deze voorschriften, bij welker vaststelling de wensch heeft voorgezeten de rampen van den oorlog te verminderen, voor zoover de militaire noodzakelijkheid zulks toelaat, bestemd om tot algemeene gedragsregel te strekken voor de oorlogvoerenden in hunne betrekkingen tot elkander en tot de bevolkingen. Het is evenwel niet mogelijk geweest reeds thans voorschriften te beramen, toepasselijk op alle omstandigheden, welke zich in de werkelijkheid voordoen. Intusschen kon het niet in de bedoeling der Hooge Contracteerende Partijen liggen, dat de niet voorziene gevallen, bij gebreke van eene geschrevene bepaling, zouden zijn overgelaten aan de willekeurige beoordeeling van hen, die de legers aanvoeren. In afwachting dat een meer volledig wetboek van de wetten van den oorlog kan worden uitgevaardigd, achten de Hooge Contracteerende Partijen het nuttig te verklaren, dat in de gevallen, welke niet begrepen zijn in de door Haar aangenomen reglementaire bepalingen, de bevolkingen en de oorlogvoerenden verblijven onder de bescherming en de heerschappij der beginselen van het volkenrecht, zooals die voortvloeien uit de tusschen beschaafde volken gevestigde gebruiken, de wetten der menschelijkhoid en de eischen van het openbare rechtsbewustzijn . Zij verklaren, dat met name de artikelen één en twee van het door Haar aangenomen Reglement in dien zin moeten worden opgevat. De Hooge Contracteerende Partijen, wenschende te dien einde een Verdrag te sluiten, hebben tot Hare gevolmachtigden benoemd, te weten: die, na aan elkander hunne volmachten te hebben medegedeeld, welke in goeden en behoorlijken vorm zijn bevonden, omtrent het volgende zijn overeengekomen: Artikel 1. De Hooge Contracteerende Partijen zullen aan hare krijgsmachten te land voorschriften verstrekken, die overeenkomen zullen met het bij dit verdrag gevoegde Reglement betreffende de wetten en gebruiken van den oorlog te land. Art. 2. De voorschriften, vervat in het bij artikel één bedoelde Reglement, zijn slechts verbindend voor de contracteerende Mogendheden in geval van oorlog tusschen twee of meer van Haar. Deze voorschriften zullen ophouden verbindend te zijn van het oogenblik af, waarop in een oorlog tusschen contracteerende Mogendheden, eene niet-contracteerende Mogendheid zich bij eenen der oorlogvoerenden mocht voegen. Art. 3. Het tegenwoordig Verdrag zal zoo spoedig mogelijk worden bekrachtigd. De akten van bekrachtiging zullen te 's-Gravenhage gedeponeerd worden. Van het deponeeren van iedere akte van bekrachtiging zal een proces-verbaal worden opgemaakt, waarvan een voor eensluidend gewaarmerkte afdruk langs diplomatieken weg zal worden overgemaakt aan alle contracteerende Mogendheden. Art. 4. De Mogendheden, die niet onderteekend hebben, kunnen tot het tegenwoordig Verdrag toetreden. Zij zullen te dien einde hare toetreding moeten te kennen geven aan de contracteerende Mogendheden, door middel van eene schriftelijke kennisgeving, gericht tot de Nederlandsche Regeering en door deze aan alle andere contracteerende Mogendheden medegedeeld. Art. 5. Mocht het gebeuren, dat eene der Hooge Contracteerende Partijen het tegenwoordig Verdrag opzegde, dan zou deze opzegging eerst van kracht worden één jaar na de schriftelijke kennisgeving tot de Nederlandsche Regeering gericht en door deze onmiddellijk aan alle andere contracteerende Mogendheden medegedeeld. Die opzegging zal slechts van kracht zijn ten aanzien der Mogendheid, die daarvan kennis zal hebben gegeven. Ter oirkonde waarvan de Gevolmachtigden het tegenwoordige Verdrag hebben onderteekend en van hunne zegels voorzien. Gedaan te 's-Gravenhage, den negen en twintigsten Juli achttienhonderd negen en negentig, in een enkel exemplaar, hetwelk gedeponeerd zal blijven in het archief der Nederlandsche Regeering en waarvan voor eensluidend gewaarmerkte afdrukken langs diplomatieken weg aan de contracteerende Mogendheden zullen worden overgemaakt. ( Volgen de handteekeningen.) REGLEMENT betreffende de wetten en gebruiken van den oorlog te land. AFDEELING I. Van de Oorlogvoerenden. Hoofdstuk I. Van de hoedanigheid van oorlogvoerende. Artikel 1. De wetten, de rechten en de verplichtingen van den ooriog zijn niet alleen toepasselijk op het leger maar ook op de militiën en op de vrijwilligers-korpsen, die aan de volgende voorwaarden voldoen: lo. aan hun hoofd te hebben een persoon, die verantwoordelijk is voor zijne ondergeschikten; 2". een onderscheldingsteeken te hebben vastgehecht en op eenigen afstand herkenbaar; 3". de wapenen openlijk te dragen; 4". zich in hunne handelingen te gedragen naar de wetten en gebruiken van den oorlog. In de landen, waar het leger geheel of ten deele uit militiën of uit vrijwilligers-korpsen is samengesteld, zijn deze onder de benaming van LEGER begrepen. Zich grondende op eene beschouwing van Prof. Dr. C. Lueder in diens beschouwing in 1888 te Hamburg uitgegeven Landkriegsrecht, schijnt de Duitsche Generale Staf van meening te zijn geweest daarenboven nog eene militaire organisatie te kunnen vorderen1). a. Rechtsbegrip van oorlogvoerende. Het is een hoofdbeginsel, bekrachtigd door de praktijk deitwee laatste eeuwen, dat de oorlog alleen door de Staten als 1) Wenn die notwendige Organisation sich wirklich nicht bewerkstelligen liesze — ein Fall, der durchaus nicht immer eintreten wird — so hat der Kampf der Privaten zu unterbleiben und die ihn dennoch Führenden haben nicht die Rechte des aktiven Kriegs standes. Kriegsgesehichtliehe Einzelschriften, Heft 31, S. 8. Berlin 1902. zoodanig en niet door of met de onderdanen persoonHjk wordt gevoerd. Die onderdanen verkeeren noch wederkeerig noch tegen den vijandelijken Staat in vijandschap.i) In de oudheid waren niet alleen de Staten, maar alle ingezetenen met elkander in oorlog. Het tegenwoordig rechtsbegrip in den oorlog is anders. Alleen de staatsmachten treden met hare legers, samengesteld uit militairen van beroep of uit de burgers van den Staat, elkander tegen, de eene om recht te verkrijgen, de andere om dit te verdedigen. In deze rechtszaak staan de burgers als idividu buiten het geding en dus ook buiten den strijd. Zij zijn proces- noch oorlogspartij. Volgens Bluntschli. Lueder, Calvo, Pinheiro-Ferreira e. a. zijn de particulieren rechtens geen vijanden. Rousseau, in zijn Contract social, chap. 4, zegt en Portalis heeft het bevestigd: „La guerre n'est polnt unerelation d'homme a homtne, mai* ime relation d'Etat a Etat, dans laquelle Iets ■particulier» ne zont emmnU rju'accidentellement, non point cotnme homme# ni mime comme cito/jeus, maix coin me xoldat." Bijna woordelijk schreef de Staatsman Tallevrand den 20sten November 180t> hetzelfde aan Napoleon I. Prof. L. de Hartog schijnt in eene vergadering, den 2(is'«n Februari 1900 te Amsterdam, over het oorlogsrecht sprekende, gezegd te hebben dat die theorie niet opgaat, omdat de Staat niets lijden kan dan door en in zijn burgers. Wil dat zeggen dat men de burgers moet vereenzelvigen met den Staat, zonder onderscheid te maken tusschens diens gewapende en ongewa- enue ourgers en clat liet dus de plicht wordt van den veldeer. die den viiandfiliiken St.jmt ynnvppl mrtaf rlrmr-» lü/lc»»-» oio ' t tf J «v/-» . vvi vv I 11JV1V11 aio mogelijk is, ook eiken burger — en laten wij in het program voor t feminisme de vrouw niet uitsluiten — ook elke burgeres zooveel nadeel toetebrengen als hij kan? De consequentie van die theorie leidt terug tot de verwoestings- en verdelgingsoorlogen te vuur en te zwaard van voorheen. Als een bewijs voor de juistheid zijner theorie moet — volgens den berichtgever in de X. Rott. Ct. van 27 Februari — genoemde Hoogleeraar er bijgevoegd hebben dat de burgers van eene belegerde stad trouwens niet gevrijwaard kunnen worden tegen£ lijfsgevaar of uithongering. Vermoedelijk is dit onjuist weergegeven. Logisch verband is daarin weinig. Dienstplichtige burgers moeten in eene belegerde stad blijven, andere kunnen vóór een beleg de stad verlaten. Blijven zij, dan doen zij het vrijwillig en zijn als alles onderworpen aan force majeur, even goed als officieren van vreemde Mogendheden, die daar in ^missie mochten zijn. Daarom zijn die ongewapende particulieren geen vijanden, tegen wie oorlog wordt gevoerd. 1) Zie de Proclamatie van den Koning van Pruisen tot het Fransche volk v. 11 Aug. 1870, bij D. B. P. Oorlogsrecht 2e dr. 1882 bl. Professor de Hartog schijnt de leer toegedaan van Vatte I. „Wanneer de leider van den Staat," — zegt deze — „de Souverein, aan een anderen Souverein den oorlog verklaart, verstaat men daaronder dat het geheele volk aan een ander volk den oorlog verklaart, want de Souverein vertegenwoordigt het volk en handelt in naam van de geheele vereeniging en de volken hebben met elkander slechts als lichaam, in hunne hoedanigheid van volk, te maken. Beide natiën zijn dus van elkander vijand en alle onderdanen van den eenen Staat zijn vijand van den anderen. De vijanden blijven dit ook waarzij zich bevinden. De verblijfplaats doet hieromtrent niets af.'' Vat tel leefde tijdens den Zevenjarigen oorlog; zijne stelling is nimmer practisch opgevolgd, zelfs niet door F red er ik den Groot e. Generaal von Hartmann zegt dan ook: „Geen eeuw heeft den grondregel van het volkenrecht, dat de oorlog tusschen de Staten en niet tusschen en met privaat personen gevoerd wordt, zoo juist in toepassing gebracht, als de 18'1e eeuw. Het vijandelijk land werd als het eigene behandeld." ') Vattel's begrip van vijand, in de laatste eeuwen nimmer toegepast, schijnt echter overgenomen door sommige Duitsche hooge bevelhebbers. Volgens Generaal von Hartmann „heeft de oorlogvoerende niet te onderscheiden of de personen, met welke de aanraking als tegenstander plaats heeft, zich als vriend, als vijand of als neutraal voordoen. Hij vraagt veeleer hoe de bevelhebbers — het commando — deze tegenover zich moet voorstellen. „Dit commando ziet in de beoorloogden waar en hoe het ze ontmoet, vijanden en moet zijne bijzondere handelingen tegenover hen afhankelijk maken van de militaire noodzaak." 2) In verband met andere zijner redeneeringen komt deze theorie hierop neer, dat een bevelhebber (de oorlogshandeling) op vijandelijk territoor alles doen kan wat hij verkiest; want alle personen, die hij ontmoet zijn vijanden en al wat hij aantrelt is vijandelijk goed. Die theorie wordt mede door den Veldmaarschalk von Moltke gehuldigd.3) In den oorlog tusschen Japan en China (1894—95) heeft -Japan het mildere op den voorgrond gestelde beginsel aangenomen en toegepast. 4) De staat van oorlog brengt slechts daden van geweld mede tusschen de gewapende machten van oorlogvoerende Staten, maar niet door of tegen de burgers. 1) Von Hartman, S. 26. 2) Idem S. 33. 3) Brief van Veldmaarschalk von Moltke van 11 December 1880 aan Dr. Bluntschü, zie bij D. B. P. Oorlogsrecht 2e dr. 1882, bl. 88. 4) Nagao Ariga, La guerre Sino-Japonaise. Paris, 1896, p. 23. b. V r ij w i 11 i g e korpsen. Omtrent de voorwaarden, waaraan vrijwillige korpsen moeten voldoen, het volgende: Baron Jomini, Voorzitter van de Brusselsche Conferentie van 1874, heeft in de zitting van 17 Augustus o.a. verklaard: „dat het geconstateerd is, dat deze beginselen •) in volmaakte overeenstemming zijn met de gevolgtrekkingen der wetenschap van het volkenrecht, gegrond op de ondervinding der laatste oorlogen, zooals die door den Secretaris-Generaal van het „Institnt de droit International" zijn uiteengezet en in het protocol opgenomen als een theoretische bevestiging van de practische voorstellen van het Russische voorstel; dat zij volkomen overeenkomen met de militaire eischen van den tijd. uiteengezet door den Duitschen afgevaardigde, en dat zij het gevoelen uitdrukken van de meerderheid der diplomatieke leden der Commissie Zij heeft er de juistheid van aangenomen en erkend dat het hoogst wenschelijk ware dat de Regeeringen—zonder in iets de vaderlandslievende opwelling, welke alle achting verdient, te hinderen, te bemoeilijken of te verzwakken — op middelen moeten bedacht zijn om zoodanige gevaarlijke gevolgen te voorkomen en de verschrikkingen van den oorlog te verminderen door die meer regelmatig te doen voeren." Het bedoelde stuk van den toenmaligen Secretaris-Generaal van het Iystituut, den heer Rolin-Jacquemyns 2) luidt: „Het is te wenschen dat de vrije volken voortaan genoegzame standvastigheid en voorzorg zullen bezitten om zich eene sterke militaire organisatie te geven, gegrond op de gelijke lijke deelneming van alle aan de verdediging van het vaderland. i)it is _ voor hen niet alleen een nationale, maar een humanitaire plicht, want hoe meer de oorlog aan weerszijden door geregelde troepen gevoerd zal worden, hoe minder de menschheid zal hebben te lijden. Zonder eenigen twijfel is er elders dan onder de uniform plaats voor de edelste gevoelens en het heldhaftigste gedrag, en men moet aannemen, dat onder die ongelukkige boeren, die krachtens de oorlogswetten zijn gefusilleerd, meer dan één, geen andere schuld had dan die van te hebben voldaan aan een instinctmatig en bijna onweerstaanbaar gevoel van locale vaderlandsliefde. Maar van de andere zijde moet men aannemen dat de aard van den weerstand — trouwens per slot weinig afdoend, — door hen aan den inval der vreemden geboden, onvermijdelijk van de eene zijde tot bandietenwerk (banditisme) met zijn ergste buitensporigheden, van den anderen kant tot een gestrenge onderdrukking moest leiden. Wij gelooven met Dr. Arnold: „dat het de 1) Dezelfde als van dit Art. I: Zie Act en de la Conférence de Bruxelles, off. uitgaaf, p. 146. 2 ) Actes, p. 129. op de Brusselsche Conferentie bepaalden last, zelfs voor de volkswapening de vereischten van art. 9 Bruss. Conf. te vorderen, en ofschoon hij zich in den loop der discussie liet medeslepen om die eischen te laten varen voor de bevolking van eene „loealité tant qu clle ti*a cu le temp# de s organiser conformémeat a Partiele 9" (wie beslist daaromtrent?), voegde hij'er dadelijk bij, dat dit slechts zijn individueel gevoelen was, doch dat hij' daaromtrent eene reserve zich voorbehield, omdat hij op dit punt het goedvinden van zijn bewind niet kende >). „Loealité" is vervolgens, op verzoek van Kolonel Ha mm er (Zwitserland), uitgebreid tot „territoire". Uit den brief van Graaf vonMoltke aan Dr. B1 u n t s c h 11 blijkt duidelijk, dat deze het met dit beginsel niet eens was. In de Tweede Vredesconferentie is. op voorstel van Duitschland, aangenomen dat de woorden: indien zij de wetten en gebruiken van den oorlog eerbiedigt, worden vervangen door de volgende: indien zij de wapenen openlijk draagt en de wetten en gebruiken van den oorlog eerbiedigt. d. Volkswapening, Voor de algemeene volkswapening is geen uitzondering in de voorwaarden tot erkenning als gewapende macht toegestaan. Elke Staat is bevoegd tot verdediging van zijn grondgebied alle inwoners onder de wapen te roepen en de volkswapening „levée en matse", of den landstorm te organiseeren. Dit is eene quaestie van inwendige huishouding, van Staatsrecht. Voor de algemeene volkswapening, „levée en masse" wordt door enkele schrijvers (BIuntschli, Lieber) de uniform of een herkenningsteeken niet als vereischte gesteld. Dit geschiedt uit een zedelijk beginsel en met een menschlievend doel. Ik ben echter verzekerd, dat daardoor juist het omgekeerde zal worden teweeggebracht van hetgeen er mede beoogd wordt. In den regel zal een volkswapening voor de Staten en bevolkingen een pr::ctisch nadeel zijn. Men moet blijven vasthouden aan het beginsel: dat de oorlog wordt gevoerd tusschen de Staten, niet tusschen -de bevolkingen. Van het oogenblik dat dit is toegepast, hebben de verwoestings- en verdervingstooneelen opgehouden van den oorlog onafscheidelijk te zijn. Waar ze nog bij uitzondering plaats vonden — het lot van het dorp Bazeilles in den slag bij Sédan — werden ze verontschuldigd door het feit, dat de burgerbevolking aan den strijd deelgenomen had. Wordt dit beginsel losgelaten en treedt, bij de verdediging, de bevolking zelf als vijand op, dan is daarvan het onver- 1) Actes p. 158. mijdelijk gevolg dat ook het aanvallend leger teruggaat tot de vroegere wijze van oorlogvoeren. Dan is elke stad, elk dorp, dat hij binnentreedt, eene plaats, waar zijn vijand hulp, schuilplaats en verpleging vindt; de oogst kan dezen tot voordeel strekken; wat niet gebruikt of medegevoerd kan worden, wordt dus den vlammen prijsgegeven. P]lk burger van een leeftijd, dat hij de wapens kan voeren, is alsdan een vijand, die niet alleen - als hij gewapend is — bevochten, maar ook als hij niet gewapend is gevangen gemaakt en weggevoerd moet worden, om hem onschadelijk te maken. De uitzondering strekt niet tot tempering \eeleer tot verhooging van de ellende, die de krijg medebrengt. Alleen wanneer zulk eene algemeene volkswapening den verdediger ten laatste bepaald nut aanbrengen en het einddoel van den oorlog, den vrede, te zijnen gunste bespoedigen zou, is — trots alle ellende, die daardoor over de bevolking wordt gebracht het wapenen van alle inwoners te billijken; want strijdig met de algemeene menschelijke rechten is die handeling niet. De militaire deskundigen zijn het echter eens, dat eene niet te voren georganiseerde volkswapening de verdediging meer >elemmert dan voordeel brengt. Generaal Renard schreef' li- j" 6n ■maS8€ HOnt pl"8 nuigMe* qu'utiles; elles enfantent ordre, et il est prudent de le* rejeter d'une manure absolue po -cequ elles entraveraient d'une foton déplorable le* mouvement* de l armee active", en Generaal van der Smissen — de eenige Belgische Generaal met oorlogsondervinding — stelde de vraag: Aprh les désastres des Wee* en masse, des défenses tumiUtueuses et des sorties torrentielks, peut-on cnrore offrir a la Belgique de renouveler ces tristes expériences?" ') terwijl het door andere kundige Staatslieden wordt bevestigd, door Rol i nJacquemyns (zie blz. 95) en door Dr. A. Jurkitschek die zegt 2); „De verzameling van groote landstormmassa's zijn zonder uitzondering te vermijden. De ondervinding heeft geleerd dat zij, meest onbruikbaar, bij tegenspoed aan paniek zich overgeven, onder alle omstandigheden moeilijk te verplegen en 111 orde te houden zijn." In Augustus 1870 werd in het Wetgevend Lichaam van rank rijk, door de Commissie van Rapporteurs over de wet op de nationale gardes en zelfs door den Minister van Oorlog verklaard, dat het te wapen roepen van alle burgers van 20— 35 jarigen leef tij cl tot verwikkelingen leiden en stremmend werken zou. De ,.Icvee en masse' heeft in dien oorlog zoo al, dan toch slechts op het laatst plaats gehad, want de oproeping der mobielen en de wapening van korpsen franc-tireurs is geen „levee en masse". In 1SK! werd zij bij decreet van den Prui- 1) Lieut.-Générnl Baron Van der Smissen, Les forces nationales 180, p. 37. 2) Die Reform in Oestreich-Vngarn von 1866 bis 1873. bepaalde plicht van elke Regeering is een zoo ongeregelden oorlog van de zijde der bevolking niet alleen niet aantemoedigen, maar die zorgvuldig tegentegaan, en den vijand slechts zijn geregelde troepen tegentestellen of regelmatig georganiseerde mannen, die handelen onder gemachtigde officieren, die de regels, welke de menschelijkheid in een regelmatigen oorlog voorschrijft, zullen nakomen. Wat men vaderlandslievende opstanden noemt of het ongeregeld te wapen loopen van eene bevolking, om een leger dat een inval doet te bestoken, dit moet steeds worden veroordeeld — zonder onderscheid te maken door wie of tegen wie dat middel wordt gebruikt, — als een hulpmiddel van eene beperkte en twijfelachtige uitwerking, maar van eene stellige wreedheid en als het vreeselijkste toevoegsel aan de rampen van den oorlog." Merkwaardig dat in diezelfde zitting van 17 Augustus dooiden gemachtigde van Nederland, den heer Van Lans berge de verklaring werd afgelegd: 1 j „dat hij de waarde van de redenen door den Generaal von Voigt-Rhetz, met zooveel logica en juistheid aangevoerd, niet ontkende, maar dat, indien het stelsel van den gedelegeerde van Duitschland werd bevestigd door de aanneming van de artikelen over de oorlogvoerenden, zooals zij in het voorstel zijn gesteld, dit zou leiden om het verdedigingsvermogen van Nederland te begrenzen of wel om de invoering van den algemeen verplichten militairen dienst noodzakelijk te maken, tegen welke de publieke opine in Nederland zich nog verklaart." Omtrent de eerste voorwaarde van Art. 1 van het Haagsche Reglement van 1899 was op de Rrusselsche Conferentie aangenomen, dat door een verantwoordelijk chef of persoon verstaan wordt iemand, die het oorlogsrechtlfc* lois de la guerre 2) kent. Omtrent de tweede voorwaarde werd in den oorlog van 1870 door von Bismarck een afstand bepaald, waarop het onderscheidingsteeken te herkennen moest zijn. Een geweerschotsafstand werd daarvoor genomen, omstreeks 350 pas, zijnde toenmaals de uiterste grens van trefkans met een juistheids wapen op den enkelen man. Het onderscheidingsteeken kan, volgens het gevoelen van den Pruisischen Generaal von Voigt-Rhetz, dat door alle leden der Brusselsche Conferentie werd gedeeld, een kruis, een armband enz. zijn, aan het hoofdtooisel of de kleeding vastgehecht. In de Fransche Handleiding staat: een borduursel op de kleeding of een hoofddeksel van bijzonderen vorm. In de Tweede Vredesconferentie was door den militairen Gedelegeerde van Duitschland, Generaal-majoor vonGundell, voorgesteld om te bepalen dat het onderscheidingsteeken te voren aan de tegenpartij moet worden bekend gemaakt. 1) Actes de la Conférence de Bruxelles, p. 143. 2) Actes p. 143. De Gedelegeerde van Frankrijk, Generaal A in o ur el bestreed dlt' 0P,É?r, ) Met vrijwillige korpsen worden bedoeld vrijwilligers, onverschillig onder welken naam van jagers, scherpschutters, franctireurs enz., in korpsen ingedeeld en naast het leger als vrijscharen of guerilla-benden aan den oorlog deelnemend. Onder de militiën genoemd in de laatste alinea van Art. 1 zijn begrepen: schutterijen, nationale gardes, landweer, yeomanry ot andere gewapende en georganiseerde burgerwachten alsmede Commando's Burgers, welke bijv. het leger der ZuidAirikaansche Republiek en dat van den Oranje-Vrijstaat uitmaakten.- J J c. Spontane wapening. Art. 2. De bevolking van een niet-bezat gebied, die bij do nadering van den vijand uit eigen beweging de wapenen opneemt om de invallende troepen te bestrijden, zonder den tijd te hebben zich te organiseeren overeenkomstig artikel 1, zal als oorlogvoerende worden beschouwd indien zij de wetten en gebruiken van den oorlog eerbiedigt. Men houde in het oog, dat hier niet bedoeld wordt de volkswapening (levée en ma-we), maar de verdediging van een dorp of open stad (localité) 2). Niet zelden is dan ook op de Conferentiën de algemeene volkswapening daarmee verward. Het onderscheid is groot. De algemeene handelt krachtens speciale algemeene order of oproeping van het Staatsgezag. Voor haar bestaat dus geen bezwaar om aan de gestelde voorwaarden te \o.ldoen, de locale handelt „spontanement', plotseling, opeigen initiatief. De Generaal von Voigt-Rhetz (Duitschland) had 1) Zie het Proces-Verbaal der 2e Commissie, 1ste sub-commissie, van 30 Juli 1907. 2) Rede van den heer Lambermont, Avles p. 155, de la Conférence de Bruxelles. 7 op de Brusselsche Conferentie bepaalden last, zelfs voor de volkswapening de vereischten van art. 9 Bruss. Conf. te vorderen, en ofschoon hij zich in den loop der discussie liet medeslepen om die eischen te laten varen voor de bevolking van eene „localité tant qu'clle n'a cu le temps de s'organiser conformément a Partiele 9" (wie beslist daaromtrent?), voegde hij er dadelijk bij, dat dit slechts zijn individueel gevoelen was, doch dat hij' daaromtrent eene reserve zich voorbehield, omdat hij op dit punt het goedvinden van zijn bewind niet kende '). „Localité" is vervolgens, op verzoek van Kolonel Hammer (Zwitserland), uitgebreid tot „territoire Uit den brief van Graaf von Moltke aan Dr. Bluntschli blijkt duidelijk, dat deze het met dit beginsel niet eens was. In de Tweede Vredesconferentie is, op voorstel van Duitschland, aangenomen dat de woorden: indien zij de wetten en gebruiken van den oorlog eerbiedigt, worden vervangen door de volgende: indieu zij de wapenen openlijk draagt en de wetten en gebruiken van den oorlog eerbiedigt. d. Volkswapening, Voor de algemeene volkswapening is geen uitzondering in de voorwaarden tot erkenning als gewapende macht toegestaan. Elke Staat is bevoegd tot verdediging van zijn grondgebied alle inwoners onder de wapen te roepen en de volkswapening „levée en masse", of den landstorm te organiseeren. Dit is eene quaestie van inwendige huishouding, van Staatsrecht. Voor de algemeene volkswapening, „levée en masse" wordt door enkele schrijvers (Bluntschli, Lieber) de uniform of een herkenningsteeken niet als vereischte gesteld. Dit geschiedt uit een zedelijk beginsel en met een menschlievend doel. Ik ben echter verzekerd, dat daardoor juist het omgekeerde zal worden teweeggebracht van hetgeen er mede beoogd wordt. In den regel zal een volkswapening voor de Staten en bevolkinge" een practisch nadeel zijn. Men moet blijven vasthouden aan het beginsel: dat de oorlog wordt gevoerd tusschen de Staten, niet tusschen -de bevolkingen. Van het oogenblik dat dit is toegepast, hebben de verwoestings- en verdervingstooneelen opgehouden van den oorlog onafscheidelijk te zijn. Waar ze nog bij uitzondering plaats vonden — het lot van het dorp Bazeilles in den slag bij Sédan — werden ze verontschuldigd door het feit, dat de burgerbevolking aan den strijd deelgenomen had. Wordt dit beginsel losgelaten en treedt, bij de verdediging, de bevolking zelf als vijand op, dan is daarvan het onver- 1) Actes p. 158. mijdelijk gevolg dat ook het aanvallend leger teruggaat tot de vroegere wijze van oorlogvoeren. Dan is elke stad, elk dorp, dat hij binnentreedt, eene plaats, waar zijn vijand hulp, schuilplaats en verpleging vindt; de oogst kan dezen tot voordeel strekken; wat niet gebruikt of medegevoerd kan worden, wordt dus den vlammen prijsgegeven. Elk burger van een leeftijd, dat hij de wapens kan voeren, is alsdan een vijand, die niet alleen - als hij gewapend is — bevochten, maar ook als hij niet gewapend is gevangen gemaakt en weggevoerd moet worden, om hem onschadelijk te maken. De uitzondering strekt niet tot tempering, veeleer tot verhooging van de ellende, die de krijg medebrengt. Alleen wanneer zulk eene algemeene volkswapening den verdediger ten laatste bepaald nut aanbrengen en het einddoel van den oorlog, den vrede, te zijnen gunste bespoedigen zou, is — trots alle ellende, die daardoor over de bevolking wordt gebracht — het wapenen van alle inwoners te billijken; want strijdig met de algemeene menschelijke rechten is die handeling niet. De militaire deskundigen zijn het echter eens, dat eene niet te voren georganiseerde volkswapening de verdediging meer oelemmert dan voordeel brengt. Generaal Ren ar d schreef: „Les^ levees en masse sont plus nuisibles qu'utiles; elles enfantent li desordre, et il est priident de Ie* rejeter d'une manière absolue, pit) cequ ellen entvaveraient d'une faron déplorable les mouvement# de l armee active", en Generaal van der Smissen — de eenige Belgische Generaal met oorlogsondervinding — stelde de \ raag: Aprt's lei desastres des levées en masse, des défenses tumultueuses et des sorties torrentielles, peut-on eneore offrir a la Belgique de renouveler ces tristes expériences/" ') terwijl het door andere kundige Staatslieden wordt bevestigd, door R o 1 i nJacquemyns (zie blz. U5) en door Dr. A. Jurkitschek, die zegt2): ,,De verzameling van groote landstormmassa's zijn zonder uitzondering te vermijden. De ondervinding heeft geleerd dat zij, meest onbruikbaar, bij tegenspoed aan paniek zich overgeven, onder alle omstandigheden moeilijk te verplegen en in orde te houden zijn." ,, . Augustus 1870 werd in het Wetgevend Lichaam van Frankrijk, door de Commissie van Rapporteurs over de wet op de nationale gardes en zelfs door den Minister van Oorlog verklaard, dat het te wapen roepen van alle burgers van 20 35 jarigen leeftijd tot verwikkelingen leiden en stremmend werken zou. De ,,levee en masse" heelt in dien oorlog zoo al, dan toch slechts op het laatst plaats gehad, want de oproeping der mobielen en de wapening van korpsen franc-tireurs is geen „levee en masse'. In 1813 werd zi j bij decreet van den Prui- 1) Lieut.-Général Baron Van der Smissen, Les farces nationales, 1880, p. 37. 2) Die Reform in Oestreick-Ungarn von 1866 bis 1873. sischen Koning Frederik Willem III bevolen, doch na 171(3 slechts ééns toegepast, namelijk in 1814, in sommige gedeelten van Frankrijk; de uitkomst was niet glansrijk. Zij bracht weinig voordeel aan den Keizer, veel jammeren over het Rijk. E>e gevolgen voor (le bevolking blijken uit de dagorder, die de Veldmaarschalk Prins von Schwartzenberg, den 10,ler| Maart 1814 uitgaf en uit het werk van Fleurv \ HUtoire de Pinvation 1814. Om de oorlogen zooveel mogelijk volgens de beginselen van het modern volkenrecht te doen voeren en nutteloos bloedvergieten te voorkomen, behooren de Staten, in stede van tijdens den oorlog, ter elfder ure, volkswapeningen optcroepen, die bij den stand der krijgswetenschap meer na- dan voordeel aanbrengen, vóórdat het gevaar aanwezig is, hunne legers zoodanig •samentestellen, dat zij die volkswapening kunnen ontberen, hetgeen geschieden kan: Staatsrechtelijk, door in tijd van vrede in verband met tijdige wapening en voldoende oefening, voor deugdelijke reserves te zorgen; volkenrechtelijk, door militaire indeeling, organisatie en — zij het een hoogsteenvoudig—herkenningsteeken. De Handleiding van het Instituut laat de volkswapening rusten en de Conferenties van Brussel en Den Haag hebben haar niet bepaald behandeld; de eerste eenigszins verward met het spontaan te wapen loopen dooi de ingezetenen van eene localiteit Eene algemeene volkswapening ontwikkelt zich niet Papproche de Pennemi," maar later. De Generaal von Voigt-Rhetz zeide er op de Brusselsche Conferentie van: „Mak il faudra que res hommes portent un signe rertain i/ai les distingue dei brigand* et den pillards. Ce signe *era factie a trouver; ce sera une croix. un brassard, une marqué quelconque donnaut a celui qui le porte le caructère de patriote et de belligérant. Chaque nation trouvera le signe qui lui convient quand la lecée en masse appellera tont le monde aux annes. Si vous n'admettez pas la responsabilité d' une personne et un signe distinctif, de quelle manière les habitants seront-ils protégéi» contre les bande* oa contre l'ennemi?"') en verder: ..si tm< population, que vous avet laissèe sans organisatwn, pand les arme*, elle sera traitée par Pennemi d'une manière plus dure que si elle avait été organisée2) Is van eene volkswapening zeer weinig heil te verwachten, het lot dat haar wacht wordt door Generaal von Hartniann medegedeeld: „Waar de volksoorlog uitbreekt is een schrikbewind (der Terrorisnius) een beginsel van militaire noodzaak y zegt hij. 3) 1) Actes de la Conférence de Bruxelles, p. 137. 2) Actes, p. 140. 3) Von Hartniann, Milit. Notlncendigkeit u. Humaniiilt, 8. 68. e. Samenstelling der gewapende machten. Art. 3. De gewapende machten der oorlogvoerende partyen kunnen bestaan uit strijders en niet-strijders. Ingeval zij door den vijand worden gevangen genomen, hebben beiden recht op de behandeling als krijgsgevangenen. /ij, die op eigen gelegenheid den kleinen oorlog voeren of strooptochten maken en van wie liet bewezen is, dat zij zich daarbij nu als krijgslieden in uniform of met een op hun kleeding vastgehecht teeken, dat hen als oorlogvoerenden doet kennen, dan zonder uniform of teeken als burgers vertoonen, hebben geen aanspraak op gelijke behandeling als de soldaten en kunnen, vooral wanneer zij op heeterdaad worden betrapt, voor den krijgsraad gebracht en als roovers gestraft worden. (§ IX 4 Russ. voorstel; blz. 31 Fr. manuel.) Dit laatste komt niet voor in de Brusselschi' Conferentie. Het is, blijkens protocol XII. alleen achterwege gelaten, „oni k Krijgsgevangenen.') n. Algemeen. Art. 4. De krijgsgevangenen zijn in de macht van de vijandelijke 1) Daar soms twijfel wordt geopperd omtrent het nut der Haagsche \ redesoonferentiën, omdat men meent dat de bepalingen ervan in tijd van oorlog niet zullen worden nageleefd, verdient het te worden opge- Regeering, maar niet van de personen of legerafdeelingen, die hen gevangen hebben genomen. Zij moeten met menschlievendheid worden behandeld. Alles wat hun persoonlijk toebehoort, uitgezonderd wapenen, paarden en militaire papieren, blijft hun eigendom. Krijgsgevangen kunnen worden gemaakt niet alleen de gewapenden van het leger, maar ook alle burgerpersonen: diplomaten, beambten, koeriers, leveranciers, voerlieden en in het algemeen allen, die het vijandelijk leger in het voeren van den krijg door raad of daad behulpzaam kunnen zijn '). Uitzondering daarop maken de personen bedoeld bij de artikelen 9, 10 en 17, lste lid, der Conventie van Genève van 1906. Alleen de Regeering van het leger, dat de krijgsgevangenen heeft gemaakt, heeft het recht over de voorwaarden en den tijd van hunne invrijheidstelling te beslissen. § XXV Russ. voorstel; Art. 23 Bruss. Conf.; § 61 Handl. v. h. Instituut. Krijgsgevangenen kunnen derhalve niet meer — zooals vroeger — van hen, aan wie zij zich hebben overgegeven, worden vrijgekocht of door hen worden vrijgelaten, zonder machtiging. Die machtiging kan voor elk geval of wel eens voor altijd door de regeering verleend worden aan den Commandant van een leger of aan die van eene afzonderlijk handelende afdeeling, zooals door Japan is gedaan in Art. 11 van het Reglement op de behandeling van krijgsgevangenen, van 14 Februari 1904. Een overwonnen vijand houdt op een vijand te zijn. Hij mag niet worden gedood. Zie bij represailles. Het dooden van gemaakte krijgsgevangenen, een regel bij de ouden en bij onbeschaafde volken, geschiedde in de middel- merkt, dat Japan bij het uitbreken van den oorlog met Rusland, den 14en Februari 1904 een Reglement op de behandeling van krijgsgevangenen heeft uitgevaardigd, dat in zijn geheel te vinden is op blz. 578—583 van de Revue de droit international etc. 1906 en volkomen geschoeid is op hetgeen in de Haugsche Conferentie was vastgesteld. Akiyama, die tijdens dien oorlog Secretaris was van de Commissie voor de krijgsgevangenen, besluit zijne mededeelingen in de Revue, blz. 584: „Tous les prisonniers" — er waren er 84000 — „étaient bien traités sur le théatre des opérations et duns les dépots, conformément a la Convention de la Have." 1) Kriegsgeschichtliche Einzelschriften, Heft 31, S. 12, Berlin 1902. eeuwen nog door Hendrik V, die in 1415, na den slag van Azincourt, de Fransche gevangenen deed ombrengen. In 1794 decreteerde de Nationale Conventie dat in liet algemeen alle Engelsehen, Hannoveranen en Spanjaarden, die gevangen werden genomen, ter dood moesten worden gebracht. Dat decreet is echter niet uitgevoerd. In stede van krijgsgevangenen ruw te bejegenen is het des krijgsmans plicht hen, die door het ongeluk zijn getroffen, tegen wraakoefening of beleediging van het gepeupel te beschermen. Alleen als de veiligheid zulks gebiedt, kan men ze binden; anders doet men dit niet. (Art. 23, 3de en 4de alinea. Bruss. Conf.jblz. 12 en 73 Fr. manuel.) Indien krijgsgevangenen, die de wapenen hebben afgelegd, deze trachten terugtenemen, stellen zij zich opnieuw aan het wapengeweld van den vijand bloot. Deze overschrijdt zijn recht echter, indien hij meer dan noodig is om het terugnemen der wapenen of hun ontvluchting te beletten, tegen de gevangenen van zijne wapenen gebruik maakt. Zij, die met het bewaken of geleiden van krijgsgevangenen zijn belast, mogen tegen hen van de wapenen gebruik maken, doch alleen bij ontvluchting, bij muiterij of algemeen verzet en slechts voor zoolang die muiterij niet is onderdrukt. Souvereinen of leden van vorstelijke familiën en in het algemeen Hoofden van een Staat worden, zoo zij krijgsgevangen worden gemaakt, of voorwaardelijk in vrijheid gesteld, of met bijzondere onderscheiding behandeld '). Aan Napoleon III werd in 1S70, na Sédan, Wilhelmshöhe bij Cassel, als verblijfplaats aangewezen. Men mag hen niet noodzaken om berichten te geven of mededeelingen te doen, van welken aard ook, die den Staat, welken zij gediend hebben, kunnen schaden2), (vergelijk § XX VU Russ. voorstel en art. 26 Bruss. C'onf. Is zeer bepaald op blz. 70 Fr. manuel en in $ 70 Handl. v. h. Inst. voorgeschreven) . Ook mag men hen niet dwingen om aan het leger van den Staat, dat hen gevangen nam, diensten te bewijzen (§ XXVIII Russ. voorstel; art. 26 Bruss. Conf.; blz. 75 en 76 Fr. manuel; art. 71 Handl. v. h. Inst.). 1) KIuher, VSlkerreclit. — G u elle, Precis des lois de la guerre, I, p. 194. 2) Bluntschli, $601. Zooveel te minder mag men ze noodzaken in het hun vijandelijk leger overtegaan. In het Tractaat 29 Dec. 1690 tusschen de Vereenigde Nederlanden en Frankrijk werd bepaald: „Men is wederzijds verdragen geene Gevangenen van Oorlogh te dwingen om dienst te nemen, of haar te laten inschrijven, enz. Frederik de Groote noodzaakte in 1756 het geheele Saksische leger, dat bij Pirna gevangen werd genomen, in zijn leger te treden, terwijl hij in 1758 aan zijn broeder Hendrik schreef: „Ik bid u overigens met aandrang er wel aan te denken, om in alle gevechten met de troepen van de „Kreits'' (des cercles) gevangenen te verkrijgen, ten einde er recruten van te maken." Zij mogen nimmer aan het vuur hunner kameraden tot bescherming van eigen oorlogshandelingen of om eenige andere reden worden blootgesteld. b. Verblijfplaats. Art. 5. De krijgsgevangenen kunnen worden onderworpen aan interneering, verblijf in eene stad, vesting, kamp of welke andere plaats ook, onder gehoudenheid zich vandaar niet buiten zekere vastgestelde grenzen te verwijderen; maar zij mogen niet worden opgesloten dan bij wege van onvermijdelijken veiligheidsmaatregel. In de Tweede Vredesconferentie is aan het slot toegevoegd: en slechts zoolang de omstandigheden duren, welke dezen maatregel noodig maken. Het slecht en onmenschelijk behandelen van gevangenen was langen tijd regel. De Pruisen dwongen ze in hun leger dienst te nemen (Saksers bij Pirna); de Russen zonden ze naar Siberië; de Engelschen stopten ze op en deden ze gebrek lijden in de beruchte pontons, waar de sterfte, door ophooping, slechte ventilatie en reiniging zoo groot was dat o.a. van het Fransche leger, dat bij Baylen kapituleerde, slechts enkelen in het leven bleven. De Italianen sloten hunne gevangenen op in de holen op Cabrera. In den oorlog van Groot-Britannii1 tegen de Zuid-Afrikaansche Republieken werd aan de ruim '20(10 Engelsche krijgsgevan- genen te Pretoria de uitgestrekte renbaan aldaar als verblijfplaats aangewezen. Daar de meeste burgers waren uitgetrokken, was deze renbaan, waarbinnen de gevangenen voetbal- en andere sportspelen vrij konden uitvoeren, door een stakelsel en stekeldraad afgesloten en door schildwachten bewaakt. De gevangenen, die de Engelschen tot Maart 1900 hadden gemaakt, werden op een gevangenis-schip, eerst de „Penelope", later de „Manila", in de Simonsbaai op een paar uur van Kaapstad, en 1| K.M. van de kust gehouden. Nadat de Transvaalsche Generaal Cronjé met nog geen 4000 man en eenig licht geschut, in Maart 1900 een week lang de tienvoudige overmacht der Engelschen bij Paardenberg had tegengehouden, om aan het hoofdleger met ai het zwaar geschut gelegenheid te geven aftetrekken, en, zonder water en levensmiddelen, geheel omsingeld, zich eindelijk aan Veldmaarschalk Roberts moest overgeven, werden deze in transportschepen geladen en naar St. Helena vervoerd. De Duitsche Generale Staf beweerde nog in 1902') dat krijgsgevangenen gedood kunnen worden, bij wijze van represaille, in een dringend en dwingend geval van nood, zij het als represaille wegens gelijken maatregel, zij het wegens andere overtredingen van het vijandelijke legerbestuur, en ook in een dwingend geval van nood, als andere zekerheidsmiddelen niet aanwezig zijn en de gevangenen een gevaar voor zelfbehoud zouden uitmaken. Daartoe werd aangevoerd dat het meer gebeurd is, dat Bonaparte in 1799 bij Jaffa20000 Arnauten liet doodschieten, dat in den opstand der Vendée, in den Carli sten oorlog, in dien van Mexico en in den Araerikaanschen Vrijheidskamp, krijgsgevangenen werden omgebracht, als hunne aanwezigheid lastig werd. Hetgeen meer dan een eeuw geleden door Bonaparte gedaan en hetgeen in burgeroorlogen, welke zich meestal kenmerken door buitengewone wreedheid, geschied is, mag thans niet als maatstaf genomen worden voor onze daden en tot uitvlucht strekken om lage handelingen goed te spreken. De Transvalers en Vrijstaters handelden anders; Zij lieten de gevangenen, die zij niet konden medevoeren, vrij. Waar geen andere keuze overblijft, als tusschen dooden of vrijlaten, blijve men mensch. Om de leer te dooden dat het dooden van krijgsgevangenen in de gemelde gevallen zou vrijstaan, is door mij in de Tweede Vredesconferentie2) het volgende gezegd: „Nu wij alle voorstellen betreffende het Reglement dat ons 1) Kriegigeschichtliche Einzehchriften, Heft 31, Kriegsbrauch im Landkriege, S. 16. 2) Zie het Proces-Verbaal der zitting van 31 Juli 1907 der lste Sub-commissie van de 2(,e Commissie en het rapport dier Commissie. bezig houdt1), onder de oogen hebben gezien, stel ik er prijs op U mede te deelen, waarom door mij een voorstel, dat ik eerst voornemens was te doen, niet is gedaan. Ik was van plan voortestellen aan art. 5 toetevoegen, dat de krijgsgevangenen niet kunnen worden gedood, dan: 1°. in geval van wederstand of poging tot ontvluchten ; 2°. na een vonnis wegens misdaden of handelingen, waarop de doodstraf staat, krachtens de burger- of militaire wetten van het land dat hen krijgsgevangen heeft gemaakt. Maar, daar art. 4 voorschrijft dat zij met menschlievendheid moeten worden behandeld, en het al te dwaas zou wezen te willen volhouden, dat men hen met menschlievendheid zou kunnen fusilleeren, hetzij als represaille-maatregel, hetzij om dat men ze lastig vindt, heb ik gemeend dat een hernieuwd verbod volmaakt overbodig zou zijn en dat gij het daarover wel met mij eens zoudt wezen." Niemand sprak zulks tegen; ook niet de Generaal von Gündell van den Duitschen Generalen Staf, die in de zitting meermalen het woord had gevoerd. c. Werk en loon. Art. 6. De Staat kan de krijgsgevangenen tot het verrichten van arbeid bezigen overeenkomstig hun graad en hunne geschiktheid, met uitzondering van de officieren. Deze arbeid zal niet overmatig zijn, en geenerlei verband houden met de krijgsverrichtingen . De krijgsgevangenen kunnen worden gemachtigd om te arbeiden voor rekening van openbare besturen of van particulieren, of voor hunne eigene rekening. De arbeid, voor den Staat verricht, wordt betaald volgens de tarieven geldig voor militairen van het eigen leger, wanneer deze denzelfden arbeid verrichten, of bijaldien er geen tarieven bestaan, volgens een behoorlijk tarief in verband met de uitgevoerde werken. Wanneer de arbeid plaats heeft voor rekening van andere openbare besturen of voor particulieren, zullen de voorwaarden daarvan worden geregeld in overleg met het militair gezag. Het arbeidsloon der krijgsgevangenen moet dienen om hun lot 1) Het Keglement betreffende de Wetten en gebruiken in den Landoorlog . te verzachten, en het overschot zal hun worden uitbetaald op het oogenblik van hunne invrijheidstelling, behoudens aftrek van de kosten van onderhoud. De woorden, met uitzondering van de officieren in de lste zinsnede zijn in de Tweede Vredesconferentie er bijgekomen oj) voorstel van de Spaansche Delegatie, waarbij tevens de woorden rang of zijn vervallen, daar in de meeste legers en tot voor weinige jaren ook bij ons leger steeds van rang alleen wordt gesproken voor officieren, en voor hetgeen beneden den ofliciersrang is, van graad. Gelijktijdig zijn op voorstel van de Japansche Delegatie, aan het slot van de 3rie alinea, welke eindigde met het woord verrichten, de woorden gevoegd, welke er thans worden aangetroffen. Men moet zich onthouden krijgsgevangenen bijv. aan verschansingen of fortificatiewerken te doen arbeiden. De arbeid moet vrijwillig zijn en niet het karakter van straf, maar belooning voor ordelijk gedrag dragen. In 1870—71 zijn de Fransche krijgsgevangenen, desverkiezende, voor industrieele- of landbouw-ondememingen werkzaam geweest; zij konden naar goedvinden over het ontvangen loon beschikken. In Frankrijk werd ten voordeele van den Staat, niets afgehouden voor onderhoud, maar het verdiende weekloon aan de krijgsgevangenen ten volle uitbetaald. d. Oude r h oud. Art. 7. De Begeering, in wier macht de krijgsgevangenen zich bevinden is belast met hun onderhoud. Bij gebreke van eene bijzondere schikking tussehen de oorlogvoerenden, zullen de krijgsgevangenen, wat voeding, legering en kleeding betreft, op denzelfden voet behandeld worden als de troepen van de Eageering, die hen gevangen genomen heeft. In den oorlog van 1870—71 ontvingen de Fransche krijgsgevangen officieren voor hun onderhoud maandelijks 12 thaler of ƒ 21,(>0, de hoofdofficieren en generaals 25 thaler of f 45, ook de kapiteins Bovendien ontving elk oflieier, die niet gekazerneerd kon worden, een vergoeding van 5 thaler of ƒ 9 voor logies en brand. Mindere militaire ontvingen geen soldij, Deze werden grootendeels in kampen en barakken ondergebracht, anderdeels tot kanalisatie-werken gebezigd. In Frankrijk ontvingen de Duitsche krijgsgevangen officieren volgens de nota van 28 October 1870, van den heer de Cliandordy, gedelegeerde te Tours voor de buitenlandsche zaken, maandelijks 100—333 fr. of ƒ48 tot ƒ160, en de onderofficieren en soldaten, behalve hun vivres, f0.075 per dag. Niettegenstaande Japan zich, krachtens dit artikel, zou kunnen bepaald hebben om aan de menigte Russische gevangenen gelijke voeding te geven als aan zijn eigen troepen, beeft bet uit overweging dat een Rus gewoon is anders en sterker zich te voeden dan een Japannees, die weinig noodig heeft, aan de gevangenen een voeding verstrekt, welke bijna het dubbele heeft gekost dan voor datzelfde aantal van de eigen troepen zou zijn noodig geweest. ') e. T u c h t. Art. 8. De krijgsgevangenen zijn onderworpen aan de wetten, reglementen en orders geldende voor het leger van den Staat, in wiens macht zij zich bevinden. Elke daad van insubordinatie wettigt te hunnen opzichte de vereisehte dwangmaatregelen. De ontvluchte krijgsgevangenen, die weder worden gevat, alvorens zij hun eigen leger hebben kunnen bereiken of het gebied, bezet door het leger dat hen heeft gevangen genomen, hebben kunnen verlaten, kunnen disciplinair gestraft worden. Krijgsgevangenen die, nadat het hun gelukt is te ontkomen, opnieuw krijgsgevangen worden gemaakt, zijn wegens hun vroegere vlucht niet strafbaar. Krijgsgevangenen kunnen aan dagelijksche appèls en aan alle politie-maatregelen, noodig om hunne ontvluchting te voorkomen of te beletten, worden onderworpen, Het Fr. reglement van 1859 op de krijgsgevangenen schrijft voor dat een krijgsgevangene geen buitenlandsche briefwisseling mag houden dan met open brieven, door tusschenkomst van de commandanten der gevangendepóts. In het algemeen is de briefwisseling der krijgsgevangenen — ook binnenslands — onderworpen aan het onderzoek van de militaire autoriteiten van het land, dat hen gevangen neemt. Het Fr. reglement v. 1859 bepaalt 1) Revue de droit intern, etc. 1906 p. 713. echter, dat zij, die op hun woord van eer krijgsgevangen zijn, binnenslands vrij met ieder briefwisseling kunnen voeren. De Fransche officieren, in Pruisen gevangen gehouden, werden wegens reclames, het blijven na gezetten tijd in een koffiehuis, het protesteeren tegen het verbod van de Indépendaiice Beige te lezen — waarschijnlijk na herhaalde waarschuwing, — in Oost-Pruisen in een vesting of fort geïnterneerd. Eene samenrotting onder de gevangenen, tot algemeene ontvluchting of bevrijding, kan wegens het gevaar, ingevolge het krijgsrecht, worden gestraft; evenzoo een complot tot oproer tegen de autoriteit ter plaatse. In de ergste gevallen kan zelfs de doodstraf worden toegepast (§ XXXII Russ. voorstel). ƒ. Vrij 1 aten op eerewoord. Art. 9. Ieder krijgsgevangene is gehouden, indien hij daaromtrent wordt ondervraagd, zijne ware namen en zijn waren rang of graad op te geven, en ingeval hij in strijd met dezen regel mocht handelen, stelt hij zich bloot aan eene beperking der voorrechten, welke aan de krijgsgevangenen van de categorie waartoe hij behoort, zijn toegestaan. Art. 10. De krijgsgevangenen kunnen op hun eerewoord worden in vrijheid gesteld, indien de wetten van hun land hun zulks veroorlooven i), en, in zoodanig geval, zijn zij gehouden met onderpand van hunne persoonlijke eer. met de meeste nauwgezetheid, zoo tegenover hunne eigene Regeering, als tegenover de Begeering, die hen heeft gevangen genomen, de verplichtingen te vervullen, die zij op zich mochten hebben genomen. Hunne eigene Regeering is alsdan gehouden van hen geenerlei li Het wordt in den regel verboden, dat een officier zijn lot scheide van dat zijner soldaten. Hij behoort dat te deelen, ook om voor hunne belangen te kunnen waken. De Fransche officieren, die in 1870 de vrijlating op eerewoord hadden aangenomen, zijn, na den oorlog, voor raden van onderzoek gebracht, waarbij dat ten sterkste werd gelaakt. Dit is echter een punt van Staats-, niet van internationaal recht. dienst te vorderen of aan te nemen, strijdig met het gegeven woord. Ofschoon iedere Staat volkomen vrij is te beslissen of hij de krijgsgevangen genomen officieren op hun eerewoord al dan niet in vrijheid zal stellen, geschiedt dit echter dikwijls, zoo niet meestal ; mindere militairen worden zelden op hun woord in vrijheid gesteld. Die op zijn woord is ontslagen teekent eene verklaring. ') . Luitenant-Kolonel Schiel, commandant van het Duitsche corps in het leger der Zuid-Afrikaansche Republiek, bij Elandslaagte gewond en gevangen genomen, gaf aan den Engelschen Generaal Sir George White te Ladysmith, op diens aanvrage, schriftelijk zijn eerewoord dat hij gedurende dien oorlog, niet meer tegen de Engelschen zou vechten. Niettemin werd hij in een gevangeniscel opgesloten en streng bewaakt, eerst in Natal, toen te Kaapstad. Protest van hem bij den Opperbevelhebber, Generaal B uil er baatte niet. — Wellicht duchtte men meer zijn raad dan zijn daad. Die op zijn woord van eer, en zonder eenige bijvoeging, is vrijgelaten, heeft stilzwijgend zich verbonden om gedurende den oorlog niet meer tegen den Staat die hem vrijliet of diens bondgenooten te vechten, tenzij tegen hem een ander krijgsgevangene mocht zijn uitgewisseld, waardoor hij zijne geheele vrijheid van handelen terugkrijgt 2). Uit een staatsrechtelijk oogpunt verdient het afkeuring, dat officieren eene verplichting aangaan om gedurende den veldtocht niet meer tegen den vijand te dienen. In het Oostenrij ksche dienstreglement voor het leger van 1873/1886, is het (zie lste deel, § 41) verboden. Officieren, die op hun woord zijn ontslagen, behooren zich van eiken staatsdienst te onthouden, die tot den oorlog betrekking heeft. Bluntschli (§ 624) zegt, dat de belofte onder verpanding van het eerewoord slechts betrekking heeft op den actieven oorlogsdienst tegen den vijand, niet op den militairen dienst in het binnenste van den Staat, bijv. exerceeren van recruten, en mede niet op burgerlijke of diplomatieke diensten, ook niet 1) Zie Bijlage I. 2) Wheaton, Éléments dti droit international, t. II, p. 3. op het bevechten van andere vijanden, die niet tot de bondgenooten van den Staat, aan wie het woord gegeven is, behooren. Dahn (S. 13) zegt mede: „andere, zelfs militaire diensten, zijn door de belofte niet uitgesloten." Guelle sluit zich daarbij aan ') en ook het fransche „Manuel" bevat bepalingen in dien geest. Daarmede ben ik het niet eens. Het beginsel van vrijlaten op het woord steunt op dezen grond: „dat hij, die den krijgsgevangene vrijliet, even zeker van hem is alsof hij hem in boeien gesloten hield."2) Een officier, die recruten exerceert of in eene tweede of derde linie versterkingen bouwt, geeft gelegenheid dat een ander vrijkomt voor het operatieleger. In 1793 werden, na de capitulatie van Mainz de troepen van KI eb er vrijgelaten, onder belofte gedurende een jaar niet tegen de Coalitie te strijden. De Conventie zond ze naar de Vendée en kon daardoor andere troepen tegen de verbondenen doen strijden, In den ooriog van 1870—71 zijn een aantal op hun woord vrijgelaten officieren door het Gouvernement van Tours naar Algerië verplaatst, waarvoor een gelijk getal beschikbaar kwam, dat naar Frankrijk ging om de Duitschers te bestrijden. Gedurende het gevecht is het vrijlaten op het woord van eer niet toetestaan en van de tegenpartij niet te vorderen 3). Wanneer bijv. in een handgemeen, een officier een vijandelijk officier gevangen neemt, doch door den lieeten strijd bezwaarlijk tijd kan vinden dezen in veiligheid te brengen, mag hij hem niet voetstoots op zijn woord van eer vrijlaten, omdat er gedurende het gevecht voor den vrijgelatene omstandigheden kunnen voorkomen van nooddwang tot zelfverdediging, waardoor het onmogelijk zou zijn lijdelijk te blijven. Art. 11. Een krijgsgevangene kan niet gedwongen worden zijne vrijheid op eerewoord aan te nemen; evenzoo is de vijandelijke Eegeering niet verplicht het verzoek in te willigen van den gevangene, die zijne invrijheidstelling op eerewoord verlangt. Art. 12. Ieder krijgsgevangene, op eerewoord in vrijheid gesteld, die 1) Precis des lois de la guerre, I, p. 207. 2) Vattel, livre 3, § 150. 3) Dahn, S. 13. weder wordt gevat terwijl hij de wapens draagt tegen de Regeering, jegens welke hij zich op zijne eer verbonden had, of tegen haar bondgenooten, verliest het recht op de behandeling als krijgsgevangene en kan gerechtelijk vervolgd worden. Art. 124 van de Amerikaansche Instructie van *24 April 1863 zegt bepaald: „Het verbreken van het woord wordt met den dood gestraft, wanneer de persoon, die het verbrak, weder wordt gevat. Daarom moeten van de op hun woord ontslagen personen door de oorlogvoerenden nauwkeurige lijsten worden opgemaakt." Art. 204 van het „Code Framjais de justicc militaire pour Varmee de tem van 9 Juni 1857 en art. 262 van het Code de justice militaire pour l armee de vier van 4 Juni 1858 bepalen: „Est putii de mort tout prisonnier de guerre qui, ayant faimé sa parole, est repris les armes a la niain.'' Gelijke bepaling behelst Art. 292 van het Code pénal van 28 November 1868 voor het Italiaansche leger. Ca Ivo •) en Fiore2) erkennen mede dat in zoodanig geval zelfs de doodstraf kan worden opgelegd. Art. 75 van het Ontwerp van Wet tot vaststelling van een Wetboek van Militair Strafrecht, ingezonden bij Koninklijke Boodschap van 20 Januari 1898, behelst: ..De militair, die opzettelijk eene met den vijand als zoodanig gesloten overeenkomst wederrechtelijk schendt, kan met den dood gestraft worden." Wanneer de Regeering van den Staat, tot welken de op zijn eerewoord vrijgelaten officier behoort, met de belofte geen genoegen neemt, is deze verplicht zich weder krijgsgevangen te stellen. Neemt de vijand hem echter niet meer als krijgsgevangene aan, dan is hij van zijne belofte ontheven en zijn eerewoord gelost (Bluntschli, § 114). Aan officieren, die zich in 's vijands land in krijgsgevangenschap bevinden, wordt in den regel eene zekere mate van vrijheid verleend. In dat geval moeten zij eene schriftelijke verklaring afleggen, waarbij zij zich op hun eerewoord verbinden eenige bepalingen natekomen. 1) Le droit intern, théorique et pratique, 5de édit., tome IV, p. 201. 2) Nouveau droit intern, public (2de édit.) trad. par Antoine, tome III, p. 180. Bijlage 1 bevat de verklaring, welke de Fransche officieren, die zich tijdens den oorlog van 1870-71 in krijgsgevangenschap bevonden, verplicht waren te teekenen. 1 oen heeft zich — naar van Pruisische zijde is medegedeeld — net ongewoon verschijnsel voorgedaan, dat een groot aantal ollicieren hun woord prijsgegeven hebben, door in strijd met hunne belofte naar Frankrijk te ontvluchten. Hpt Pruisisch ilinisterie heeft van die officieren de namen bekendgemaakt, n i kwamen ei 142 voor, waaronder drie Generaals JJaar deze in het Fransche leger opnieuw een commando \ er kregen, moet lner aan een misverstand worden gedacht. ^enigermate, doch op verre na niet genoegzaam, wordt deze duistere zaak opgehelderd door;Guelle ') : „A Cologne" — zegt nij „ou nous avom été conduite après la capitulation de Metz on nou»r a reunis un jour a la caserne, et Ui o,i nom a dit en nou* presentant plusieurs listes a signer: „Ceux ,,ui désirent aller <1 Hambourg signeront mr cette feuille; Ceux qui ren Ir ut aller a Altone, surcelle-a etc." Kien autre chose. Pour notre part, nous avom signesur la feuille de Hambourg, et en haut il y arait en at Iemand, la pro,nesse sur l'honneur de ne pas nous éloiqner de cette ville. Combien out mis Usurs noms au bas de pareilles jeuUles, saus se douter de l'engagement qu'ils prenaient." Als er ichtvaardigen zijn, die hunne handteekening plaatsen onder een hun door den vijand voorgehouden stuk, waarvan zij den inhoud niet kennen, is dit voorzeker eene les, nooit iets te teekenen, zonder zelf te hebben gelezen, hetgeen men teekent. Aan den anderen kant mag het als een billijke eisch gesteld worden dat, in zulke gevallen, het stuk, dat ter onderteekening wordt voorgelegd, duidelijk en in voor den ondertekenaar verstaanbare taal bevat, hetgeen wordt gevorderd ot beloofd. De Amerikaansche instructiën schrijven bij het afleggen van verklaringen, die door officieren op hun eerewoord worden afgelegd, voor, dat dit geschiede met twee geschreven documenten, waarvan eene expeditie wordt behouden door hem, die de belofte heeft afgelegd; een goede voorzorg. De beschuldiging van woordbreuk tegen Generaal Ducrot door de Duitschers ingebracht, wordt bij G u el le 2, als geheel ten onrechte voorgesteld, met aanhaling van bewijzen Ook daaruit ziet men, dat het beter is dat een officier zijn woord van eer met geeft, althans niet zóó kort na den strijd als dat door Generaal Ducrot na dien bij Sédan geschiedde. Heeft men het echter gegeven, dan zij men eerder veel te nauwgezet, dan iets te weinig: de schijn zelfs van woordbreuk mae met bestaan. 6 Hoe verachtelijk de officieren, die werkelijk hun woord schonden, zich gemaakt hebben, de maatregel, welke te dezer 1) Precis des lois de lu yiierre, I, pag. 210. 2) Précis des lo>s de la guerre, I, p. 205, note. zake öf door Generaal Vogel von Falckenstein opeigen gezag of op last van de Pruisische Regeering werd genomen, is — zooal. strikt genomen, niet in strijd met het geldend volkenrecht, dat de représailles nog toelaat — m.i. evenwel in «trijd met de oorlogsgebruiken. Voor ieder Kranseh oihcier. die ontvluchtte, moesten tien andere Fransche officieren uit hetzelfde garnizoen, daartoe door het lot aangewezen, in een fort opgesloten worden en eene zeer gestrenge bewaking ondergaan. Van gematigde toepassing van het recht is hier geen sprake. Deze représailles tegen onschuldige gevangenen zijn te meer bevreemdend, daar de Duitschers de krijgsgevangenen 111 het algemeen goed behandeld hebben. In Berlijn was o.a. aan het Ministerie van Oorlog een bureel ingericht, waar men omtrent hun verblijf inlichtingen kon bekomen; zij verkregen boeken en men deed wat mogelijk was, om hun lot te verzachten. De zaak van Cameron, zich ook noemend George Howie. In den oorlog tusschen Japan en China kwam deze merkwaardige zaak voor, welke tot verschillende vragen op het gebied van oorlogsrecht aanleiding heeft gegeven. Den 20sten Januari 1885 zonden de Japansche veldmaarschalk Graaf Oyama en Admiraal Ito, zijnde de laatste Commandant van het Japansch eskader, liggende in den mond der Ta-tongrivier, een brief aan Admiraal T i n g, die met het Chineesch Pei-yang eskader lag in Port-Arthur, Talien-wan en Wei-hai-wei, waarin zijn en in het algemeen China's hopenlooze toestand uiteengezet en hem dus in overweging gegeven werd, ten einde nutteloos bloedvergieten te vermijden, zich met 'zijn vloot over te geven. Admiraal Ting stemde daarin toe, bij brief van 12 februari d.a.v., onder de volgende voorwaarde: „I earnestly beseech you to refrain from doing further hurt to the Chinese and II 'esterners serving in the army and navy of China, cui well as to the townspeople of Wei-hai-wei:' Admiraal Ito nam de voorwaarde aan en den 16den werd de Conventie der capitulatie van Wei-haiwei geteekend. Volgens Art. 1 moest er een lijst opgemaakt worden, waarop de namen, betrekkingen en rangen van aile zee- en militaire officieren, zoowel Chineesche als vreemde, welke in vrijheid 'wenschten gesteld te worden, moesten voorkomen. Bij de vreemdelingen moest de nationaliteit worden vermeld. Volgens Art. '2 behoorden deze hun woord schriftelijk te verpanden in den tegenwoordigen oorlog niet meer te dienen. Toen, om de gestelde vragen te beantwoorden, al de vreemdelingen, ten getale van 103, op het Japansche Vlagschip de „Matsushina" waren gekomen, vond men tot verwondering onder de vreemdelingen als buitengewoon adjudant van Admiraal Ti n g, een zekeren Cameron, een van de drie personen (de twee anderen waren John Wilden C hing-fan Mo ore) die ofschoon burgers, als tot militaire doeleinden in dienst van China, het vorig jaar als gelijkgesteld met oorlogscontrabande, in de Japansche haven Kobé, van de Fransche paketboot „Svdnev waren gelicht, lerwijl de Chinees werd gevangen gehouden, waren de Amerikanen \V ild en Howie of Cameron vrijgelaten, nadat zij 10 November 18Ü4, ieder eene schriftelijke verklaring bezworen hadden, waarin o.a. voorkwam: »Aftcr my release I wijl never go to China until the end of the present war, and I will never serve the Chinese government or enter into a contract with amj per sou who represents the Chinese government ander any circumstances whatever." Nu stonden de Japansche autoriteiten voor de vraag hoe met Cameron moest worden gehandeld. Eenige waren van oordeel dat hem niets kon worden gedaan met het oog op de capitulatie-voorwaarde, de meesten oordeelden echter — en daarmede stemmen Prof. Westlake en Prot. Harburger, die over het geval geschreven hebben overeen — dat men in de capitulatie-voorwaarde niet het oog heeft gehad op vroegere vergrijpen tegen het volkenrecht, maar dat de bedoeling der voorwaarde blijkbaar slechts was dat ook aan vreemdelingen geen kwaad zou geschieden uithoofde zij in 's vijands dienst waren geweest. I)e woordbreuk van Cameron was dus niet gedekt door de capitulatie-voorwaarde. Nu was de vraag welke straf en welk recht toepasselijk was. Het Japansche Strafwetboek kent geen strafbaarheid van vreemdelingen, die woordbreuk hebben gepleegd. Toch eischt een artikel in het Crimineel Wetboek voor de Japansche Marine, dat het strafvonnis duidelijk het nummer van het artikel moet vermelden dat toepasselijk is. Velen wilden nu in de plaats van het nationaal het internationaal recht toegepast hebben, volgens 't welk woordbreuk van een gevangene als hij later gegrepen wordt zelfs met den dood kan worden gestraft; maar noch het terzijde stellen van eigen rechtspraak en in stede daarvan toepassen van internationaal recht, noch ook het aannemen van theoriën of gevoelens als een geschreven wet niet kan worden gevonden, is gebruik in Japan. Cameron was echter geen militair toen hij de beëedigde verklaring te Kobé aflegde. De doodstraf was in dit geval te gestreng, want bij de woordbreuk had hij geen andere misdaad gedaan. Daarom besloot de Japansche Regeering Cameron gevangen te houden, krachtens zijn recht als oorlogvoerende, tot het eind van den oorlog. Hij werd dus gevangen gezet tot hij den 15den Mei d.a.v. in vrijheid werd gesteld. ) (Belegering van het kasteel van Alicante in 1708 door de Fransche troepen, onder den Ridder d'Asfeld.) In 1870 is zij door de Duitschers bij sommige steden nagelaten. Zonder waarschuwing is, volgens het rapport van den kapitein-ter-zee Plance, commandant van La Fère, die 1). Zie hierover d. B. P. Oorlogsrecht, 2e dr. 1882, bl. 286 e.v. stad, na een insluiting van 14 dagen, onverwachts gebombardeerd. Het bombardement van Parijs is evenmin aangezegd. De Gezanten der Neutrale Staten in Parijs vonden daarin, den 13den Jan. 1871, aanleiding een collectief vertoog bij den Noordduitschen Hondskanselier in te zenden. Bevreemding wekt hetgeen omtrent dit punt in de Kriegsgeschichtliche Einzelschriften, Heft 31, S. 19 wordt aangetroffen. „Eine vorherige Ankundigung der Beschieszung" — staat daar — „ist eben so wenig erforderlich wie diejenige eine» Sturmes". De voorafgaande waarschuwing zou, volgens den Duitschen Generalen Staf, niet gevorderd worden, terwijl Art. 26 van het Haagsche Reglement van 1899 haar gebiedend voorschrijft. Eene bindende bepaling van dat Reglement, dat een deel uitmaakt van eene Conventie, welke door de Duitsche Gevolmachtigden goedgekeurd en geteekend en vervolgens door den Keizer bekrachtigd is, zou aldus door den een of anderen Duitschen stafofficier willekeurig worden terzijde geschoven. Dat moet op een misverstand bij dien Generalen Staf berusten. Voorbedachte inbreuk op den goeden trouw, welke bij het sluiten van conventies en tractaten tusschen de verschillende Staten op den voorgrond staat, mag hier niet worden verondersteld. Waar de schrijver van dit gedeelte der Einzelschriften zich op eene andere plaats, blz. 10, beroept op en aanneemt het voorgeschrevene bij de Petersburgsche Conventie van 1868 en op blz. 15 eveneens Art. 14 van het Haagsch Reglement, en dat Reglement nog aanhaalt op blz. 21 en '24, is het inconsequent Art. 26 van datzelfde Reglement te behandelen als van nul en geener waarde en de al of niet nakoming ervan afhankelijk te stellen van het goedvinden van eenig aanvoerder. „Der Belagerer" — eindigt hij toch — „wird sich die Frage vorzulegen haben, ob nicht gerade in dein Nicht Amagen, in dem Plötzlichen and Ueberraschenden der Beschieszuny schon ein Faktor des Erfolgea enthalten int. ob nicht durch die Ankundigung eine kostbare Zeit verloren geht". Het is duidelijk dat. waar deze overweging maatgevend is in alle gevallen en de bedoeling aan klaarheid niet te wenschen laat, een aanvoerder het in geen geval zal wagen tegen deze bedoeling van de opperste legerleiding te handelen en dus niet zal waarschuwen. Gemoedelijk wordt geëindigd met: „Ist dies alles nicht zu befürchten, wird die Erreichung des Kriegszweckes nicht geführdet, so entspricht allerdings die Ankundigung einer Forderung der Humanitat.'' Toen nog onlangs, den 23en Februari van dit jaar, op Celebes de schijnbaar onneembare hoog op de rotsen gelegen Allahstellingen moesten worden vermeesterd, en daartoe de sectie snelvuur-geschut uit Paré-Para was ontboden, werd tot de beschieting dezer wilde bergbewoners niet overgegaan, dan nadat de hoofden, welke zich in de stelling bevonden, waren gewaarschuwd en gesommeerd zich over te geven. Die sommatie was door den Gouverneur van Celebes en onderhoorigheden gelast, omdat bericht ontvangen was dat zich binnen de stelling vele vrouwen en kinderen zouden bevinden. •) Art. 27. Bij de belegeringen en bombardementen moeten alle noodige maatregelen genomen worden om de gebouwen gewijd aan de eerediensten, aan de kunsten, de wetenschappen en aan de weldadigheid, de hospitalen en de plaatsen, waar zieken en gewonden bijeengebracht zijn, alsmede de historische monumenten, zooveel mogelijk te sparen, op voorwaarde, dat zij niet gelijktijdig voor een militair doeleinde worden gebruikt. Het is de plicht der belegerden die gebouwen of plaatsen van verzameling aan te duiden door bijzondere, goed zichtbare teekenen, die vooraf ter kennis van den belegeraar zullen worden gebracht. De woorden alsmede de historische monumenten zijn er in de Tweede Vredesconferentie op voorstel van den Griekschen gedelegeerde Streit ingevoegd, met het doel om het Parthanon en andere soortgelijken te vrijwaren. Op de hospitalen en ambulances komt het daarvoor bij de Conventie van Genève aangenomen teeken: de witte vlag met het roode kruis. Diezelfde vlag mag echter niet op de andere gebouwen worden gesteld. Wanneer eenig onschendbaar gebouw zoodanig gelegen is, dat het onmogelijk door het artillerievuur gespaard kan worden, geschiedt daarvan tijdig waarschuwing, opdat het. zoo noodig, kunne worden ontruimd. Van Fransche zijde werd, bij het beleg van Straatsburg, de toren van de domkerk tot observatiepost gebezigd. De Duitschers waren dus in hun recht haar te beschieten. Bij de heldhaftige verdediging van Mafeking, dat na eene insluiting en onregelmatige beschieting gedurende zeven maanden in Mei-1900 werd ontzet, heeft de Britsche bevelhebber, Kolonel Baden-Powell, naar wordt beweerd, gebruik gemaakt van de overdreven grootmoedigheid der Boeren, om ten westen van het dorp, op het zwakste punt, een afzonderlijk vrouwenkamp in te richten, voorzien van witte vlaggen, waardoor hij van die zijde voor beschieting en aanval werd gevrijwaard. 1) N. Rott. Ct. v. 17 April 1907. Een afzonderlijk vrouwenkamp is geen gewoonte, kan den aanvaller belemmeren, en is krachtens het oorlogsrecht dus niet onschendbaar. I)e vrouwen moeten of de belegerde plaats verlaten óf het lot der mannen deelen, Art. 28. Het is verboden zalfs eene stormenderhand genomen stad of plaats aan plundering over te leveren. Gedurende den 80-jarigen en den 30-jarigen oorlog was plundering regel. Gewoonte had dit een recht doen worden. Het heette, dat dit geschiedde om den soldaat de ongemakken, bij de belegering ondervonden, te vergoeden. Thans, bij gansch andere samenstelling der legers, strijden de militairen niet meer uit onedele drijfveer van winst. Vat tel ') spreekt nog van de plundering een er stad als van een recht, dat somtijds aan den soldaat wordt gelaten. Zelfs Heffter (pag. 253) 'beweert, dat buit— bij uitzondering — van burgers kan behaald worden: „wanneer b.v. eene vesting of gewapende plaats, ten gevolge van eene hardnekkige verdediging, op bevel van de chefs ter plundering is prijsgegeven". Overblijfsel van barbaarschheid: ook in den vijand moet men plichtsbetrachting eerbiedigen. Napoleon schreef den l'2rten Dec. 1808 in zijn legerorder: „le pillage anéantie tout, inêine l'armee qui Vexerce." „Le pillage déslwnore" — zegt het Kuss. voorschrift — „vne armee et transforme les soldata en maraudeurs. Les lois de la giierre défendent mime covime moi/en déloyal, la menace de livrer au pillage telle ou telle localité; savoir: si le Chef d'une armée, d'un detachement promet h ses soldats en cas de succes de leur donner pleine liberté de pillet' une localité, un camp, une forteresse. Une promesse de ce genre est illieite, en ou.tre elle do mie une idéé désavantageuxe de la discipline et de l'esprit d'une armée, puisquHl faut employer un moyen si dèloyal povr exciter le courage des soldats. II est d'autant plus hldmable de piller de paisibles habitants dans les villes et les villages qui n'ont offert aucune résistance, n'ont cormmis attcune acte d hostilité." Bij de bestorming van eene vesting is de bevelhebber van het belegeringskorps verplicht voorzorgsmaatregelen te treffen en alle middelen te zijner beschikking aan te wenden, om na den storm het plunderen der stad te voorkomen. (Plundering in 1813 van San Sebastian in Spanje door de Engelschen en Portugeezen en verontschuldiging daaromtrent door Wellington.) 1) III, 9, l 164. Hoofdstuk II. Vak de spionnen. Art. 29. Als spion kan alleen beschouwd worden de persoon die, heimelijk of onder bedriegelijke voorwendsels, in den kring der krijgsverrichtingen van een oorlogvoerende inlichtingen inwint of tracht in te winnen, met het oogmerk die nan de tegenpartij mede te deelon. Alzoo worden de niet vermomde militairen, die in het gebied der krijgsverrichtingen van het vijandelijk leger zijn binnengedrongen, teneinde inlichtingen in te winnen, niet als spionnen beschouwd. Evenmin worden als spionnen beschouwd: de militairen en de niet-militairen, die, belast met het overbrengen van berichten, welke bestemd zijn hetzij voor hun eigen leger, hetzij voor het vijandelijk leger, openlijk hunne opdracht vervullen. Tot deze categorie behooren eveneens zij. die in luchtballons zijn uitgezonden, teneinde berichten over te brengen, en, in het algemeen, om de gemeenschap tusschen de verschillende deelen van een leger of van een gebied te onderhouden. Uit de gedachtenwisseling in de zitting der Vredes-Conferentie van 1 -Juli 1899 blijkt, dat hier onder „kring der krijgsverrichtingen' (operatie-zóne) moet worden verstaan het territoor, waarop zich een leger in marsch of in rust bevindt, daaronder begrepen de omstreken, waar dat leger een zekeren invloed uitoefent door de dracht van zijne wapenen, door zijne patrouilles en door kleine verkcnnings-expedities. Het trachten wordt meesttijds als bewezen aangemerkt, wanneer iemand vermomd in een kamp, bivak, kantonnenient of vestingwerk wordt aangetroffen. Art. -07 van den Iranschen Code de jvMice militaire bepaalt: „Est pnni de mort tout eiinemi qui »introduit déguisé dans un des lienx désigtiés en 1'articleprecedent, zijnde door het leger bezette plaatsen. Als spionneering wordt slechts gerekend het verspieden nadat de oorlog verklaard of uitgebroken is. Zij, die vóór dien tijd de militaire positiën mochten hebben opgenomen en den toestand van het leger, of de uitrusting van versterkte plaatsen hebben trachten uit te vorschen, om zulks den vijand te berichten, kunnen — al bevinden zij zicb tijdens het uitbreken van den oorlog nog op het grondgebied van den Staat — niet gestraft worden met de straf welke in tijd van oorlog op het spionneeren is gesteld. '). Vóór het begin van den oorlog kunnen zij, indien daartoe termen zijn, voor de gewone rechtbanken worden getrokken; na het uitbreken van den oorlog slechts gevangen gehouden worden. Bespieding tijdens eene wapenschorsing of een wapenstilstand wordt als spionneering in tijd van oorlog gestraft. Art. 30. Da op heeterdaad betrapte spion zal niet zonder voorafgaande rechterlijke uitspraak kunnen worden gestraft. Hij wordt behandeld volgens de wetten welke in het leger, dat hem heeft gegrepen, van kracht zijn. Hij is niet buiten de wet en kan dus zonder vonnis niet worden opgehangen of gefusilleerd. (Generaal von Voigt-Rhetz ter Bruss. Conf.) 2) Tot voor weinige jaren dacht men het recht te hebben hem, zooals men het noemde: „zonder vorm van proces op te knoopen." Thans is men tot betere inzichten gekomen. Art. 31. De spion, die door den vijand wordt gevat, nadat hij het leger waartoe hij behoort, weder heeft bereikt, wordt als krijgsgevangene behandeld en kan voor zijn vroegere daden van spionnage niet meer ter verantwoording worden geroepen. Hier, als bij de krijgsgevangenschap, wischt het gelukken, de ontkoming, de vroegere daad uit. De straf, op spionneeren gesteld, is zóó zwaar, dat alleen op deugdelijk bewijs mag gevonnisd worden. Slechts éen bewijs is geldig: het betrappen op heeterdaad. 1) D a h n, S. 17. 2) Actes, p. 43. Beschouwing over spionneeren. Ofschoon spionneering. krijgsverraad, landverraad en oorlogsrebellie niet even strafbaar zijn, worden die daden echter veeltijds met dezelfde straf en wel niet de doodstraf bedreigd. Bij een goed recht behoort de straf geëvenredigd te zijn aan het misdrijf. Het opleggen van een éénige straf voor verschillende niet gelijksoortige feiten, schijnt derhalve onbillijk. Het feit van spionneeren zelf kan een zeer verschillend karakter dragen. Die door den vijand goed is ontvangen, diens vertrouwen heeft weten te verwerven, doch van dat vertrouwen misbruik maakt, en wat hij zag of hoorde voor geld overbrengt, is verachtelijk en verdient de doodstraf. Zelfs hij, die in een door den vijand bezet gebied is blijven wonen, doch van de rust en den vrede, dien deze hem daar laat, misbruik maakt tot spionneeren. is, ten aanzien van den tijdelijken gebieder, strafbaar, want hij heeft zich aan eene misdraging schuldig gemaakt, al kan men de daad niet trouweloos noemen, omdat de occupator geen aanspraak op trouw kan doen gelden. De burger daarentegen uit een door den vijand niet bezet gebied, die, zonder eenig vertrouwen gezocht of verworven te hebben, uit liefde tot zijn vaderland, 'svijands stellingen opneemt of, den marsch van diens colonnes bespeurende, zich haast daarvan kennis te geven aan den commandant van het leger, die man doet eene eerlijke daad, soms zelfs die van een waarachtig held. Al noemt men hem spion en al heeft men aan dien naam eene verachtelijke beteekenis gehecht, de occupator kan den man niets anders verwijten dan dat hij als burger zich met den oorlog, die tusschen de erkende strijdkrachten der Staten wordt gevoerd, niet had behoeven in te laten. Aan zijn vaderland bewijst hij soms op eerlijke wijze een grooteren dienst, dan in de gelederen kan bewezen worden. Doch juist dit is oorzaak, dat de legerhoofden, door uiterste strafmiddelen een afschrik hebben in het leven geroepen, en dat zij, minder op logica dan op hun bering lettende, getracht hebben algemeen aan de daad het eerloos karakter te geven, dat alleen den verraderlijken spion toekomt. De straf des doods door den kogel of den strop, den spion meest altijd opgelegd, werkt zoowel preventief als repressief. Het oorlogsrecht ziet slechts naar het gevaar dat de verspieding kan opleveren, onverschillig of zij van een misdadigen of een edelen aard moge zijn. De vijand is geen strafrechter, die op bedoelingen let; hij zorgt slechts voor zijn eigen belang en handelt strenger, naarmate dat eigenbelang meer bij de zaak is betrokken; vandaar dat alle spionneering met den dood wordt gestraft. Volgens Bluntschli (§ 6:28j is dit echter niet het geval. Hij zegt: „dat de practijk van den nieuweren tijd ook hierin milder is geworden, en zich dikwerf met geringer straffen, vooral met gevangenisstraf, vergenoegt." Die mildere practijk is mij niet gebleken. Bluntschli zegt omtrent spionneeren: „De doodstraf mag slechts als uiterste bestraffing in de gevaarlijkste gevallen worden toegepast. In zeer veel gevallen zon zij onevenredig hard zijn." Het eenige, dat ik nog anders zou wenschen, is, 'in stede van het woord „gevaarlijkste", te stellen „verraderlijke". Het verraad, niet het gevaar, moet het criterium uitmaken tot beoordeeling Volgens art. 78 van het Nederlandsch Crimineel Wetboek wordt ieder, die in tijd van oorlog uit of in een legerkamp, belegerde stad, vesting ot eenige andere verschanste plaats, in de nabijheid van den vijand gelegen, mocht komen langs een anderen dan den gewonen weg, poorten, bruggen of barrières, voor spion gehouden en met den strop gestraft, tenzij uit de omstandigheden zijne onschuldige of minschuldige inzichten mochten blijken. (Gevallen van den bierbrouwer Gok er te Metz, in 1870, van kapitein Uale en van majoor André, in den Amerikaanschen vrijheidsoorlog. Zie Oorlogsrecht, 2de uitg., blz. 302.) Hoofdstuk III. Van de Parlementairen. Art. 32. Als parlementair wordt beschouwd de persoon, die door een der oorlogvoerenden is gemachtigd om met den anderen in onderhandeling te treden en die zich met de witte vlag vertoont. Hij heeft recht op onschendbaarheid evenals de trompetter, hoornblazer of tamboer, de vaandeldrager en de tolk, die hem mochten vergezellen. Parlementairs zijn militaire gezanten. Zij verschillen van de politieke hoofdzakelijk hierin, dat zij niet gezonden zijn van Souverein tot Souverein, doch van het eene legerhoofd tot het andere, meesttijds slechts tot overbrenging van eene schriftelijke kennisgeving of een verzoek, somtijds tot het aanknoopen van onderhandelingen. Een parlementair is in den regel een officier, meesttijds te paard, tot de voorposten vergezeld van een of twee trompetters. Hij of een van de trompetters voert, aan eene lans of een staak, eene witte vlag, als teeken van vredelievende bedoeling. De officier en zijn geleide zijn gewapend. Nabij den vijand wordt stapvoets gereden, en bij het naderen van de vijandelijke voorposten, of telkens, indien dit noodig wordt geacht, om de aandacht op het vredesteeken te doen vestigen, worden met korte tusschenpoozen signalen, gewoonlijk: ophouden met vuren, geblazen en de witte vlag duidelijk zichtbaar omhooggehouden. Bij eene belegerde vesting wordt gemeenlijk één der uitgangen naar 's vijands zijde voor het doorlaten van de eigen parlementairs bestemd. De Nederlandsche Instructie voor Stellingcommandanten en Commandanten van afzonderlijke Forten van 9 Januari 1901 ') bepaalt in Art. 59: „Het aanhooren en beantwoorden van parlementairs mag nimmer door den Stellingcommandant of den Commandant van een onderdeel of van een fort in persoon geschieden. „De betrokken commandant draagt dit op aan een of meer officieren of bij ontstentenis van dezen aan minderen, die hij daarvoor het best berekend acht. „Parlementairs, die zich bij duisternis bij de posten aanmelden. worden teruggewezen. „Nimmer mag een parlementair binnen een fort of een afzonderlijk Fort worden toegelaten." In § 109 van de ingetrokken Instructie voor Vesting- en Fortcommandanten stond wijders: „Indien zich een parlementair vertoont, wordt hij aan den uitersten post ontvangen, en na bekomen machtiging van den vestingcommandant geblinddoekt naar bedoelden officier gebracht. Men neemt daarbij de meeste stilzwijgendheid in acht. „Na volbrachte zending wordt de parlementair op overeenkomstige wijze teruggeleid. „De hem begeleidende trompetter of tamboer verblijft aan den buitenpost; hij wordt daar streng bewaakt en men mag zich volstrekt in geen gesprekken met hem inlaten." Voorts in § 110: „De vestingcommandant waakt dat de noodige consignes worden verstrekt, om de onschendbaarheid der parlementairs te kunnen eerbiedigen, zonder de veiligheid van de plaats in gevaar te brengen. Vertoonen zij zich op eenig punt der veiligheidsketen, zoo worden zij gelast op den noodigen afstand te blijven, en naar den naastbij zijnden wachtpost verwezen." Ook bij het terugrijden moet de parlementair stapvoets rijden, telkens laten blazen en de vlag duidelijk zichtbaar doen voeren. In antwoord op eene klacht dat van Duitsche zijde uit Schiltigheim, bij Straatsburg, op een Franschen parlementair was geschoten, schreef Generaal von Werd er. ^O Aug. 1870, aan Generaal Uhrich: „Eene van de postenlinie terugkeerende patrouille zag, op den straatweg, twee ruiters in galop naar de vesting rijden en bespeurde de vlag niet. De schuldigen zullen voor den krijgsraad komen en naar volle gestrengheid der wet gestraft worden. Wanneer ik ten slotte iets mag verzoeken, is het dat ü Hooggeboren de parlementairs zult 1) Vastgesteld bij Kon. Besl. van 18 Nov. 1875, No. 9, en gewijzigd bij Kon. Besl. van 29 April 1880, No. 27. onderrichten in stap terug te rijden en gedurende het heen- en terugrijden te laten blazen." In vroeger tijd gebruikte men veeltijds uitsluitend trompetters als parlementairs, zonder ander geleide. Deze bepaalden zich alsdan tot het overhandigen van depêches. Ten gevolge daarvan spreken de Martens, Vattel e.a. over trompetters, in den zin van parlementairs. Gedurende den nacht worden geen parlementairs ontvangen. Toen de Franschen, 26 Juni 1672, voor Aardenburg verschenen, liet de vaandrig lieekmaaop den trompetter, die 's nachts de stad kwam opeischen, schieten, omdat — staat in het verhaal van een ooggetuige — „men wist dat het geheel tegen het militair gebruik streed, dat eene stad des nachts werd opgeëischt." ') Nadeel kan plaats hebben door het opnemen van de wijze waarop de voorpostendienst wordt verricht; door aan het uiterlijk voorkomen der troepen te zien of zij gebrek lijden; welke de geest is der troepen; hoe de toestand is van belegeringsof aanvalswerken, enz. De parlementair wordt dus, om dit te voorkomen, als hij binnen de liniën wordt toegelaten, aan den uitersten voorpost geblinddoekt. Het nadeel kan bovendien plaats hebben door, in gesprekken, slechte tijdingen te verspreiden. Een parlementair mag met niemand in gesprek worden toegelaten dan met den bevelhebber van de legermacht of diens chef van den staf of een daartoe in het bijzonder aangewezen officier. Napoleon I schreef daaromtrent in 1809 aan zijne onderbevelhebbers: „Wij hebben hier niet het gebruik der parlementairs. Gij moet er geen ontvangen. In uw toestand leidt het tot niets. De brieven moeten aan de cavalerie-voorposten worden afgegeven. Voor de uitwisseling van Dodon mag geen enkel Oostenrijker de vedetten keten van Generaal Mo n tbr un overschrijden. Als een Oostenrijksch parlementair (trompette) zich aanmeldt, moet een officier van Generaal Montbrun hem tegemoet gaan; maar geen enkel Fransch officier of soldaat mag met hem spreken, behalve de Generaal Montbrun of de officier, dien deze zal aanwijzen. Dat gesprek moet buiten de lijn der voorposten plaats hebben." De aanleiding tot dit verbod blijkt uit het volgende gedeelte van Napoleons vroegere correspondentie: „Het zou ', zegt hij, „in een Fransch leger noodig zijn, dat elk geparlementair bij de wet was verboden. Onze soldaten zijn zoo goed. zoo dadelijk gereed tot vriendschap, en onze officieren zoo gemakkelijk te misleiden, dat de vijand ze onophoudelijk om den tuin leidt." Naar aanleiding van eene vraag van den Zwitserschen kolonel Hammer is op de Bruss. Oonf. beslist, dat de partij, 1) Schel tem a, Geschied• en letterkundig mengelwerk, dl. 5. die zijn tegenstander niet gewaarschuwd heeft, dat hij geen parlementairs zal ontvangen, gehouden is ze te ontvangen •). Toen, bij de opeisching van het fort Issy, 30 April 1871, op bevel van Maarschalk Mac-Mahon, gedreigd werd. dat, bij geen spoedig en voldoend antwoord, het geheele garnizoen over de kling zou worden gejaagd, antwoordde de kolonel Rossel, gedelegeerde voor oorlog te Parijs, den lsten Mei: „Waarde Kameraad ! Den eersten keer, dat gij u veroorlooft ons eene zoo beleedigende opeisching toe te zenden als uw brief van gisteren, zal ik uw parlementair volgens oorlogsgebruik laten fusilleeren. „Uw toegenegen kameraad Rossel." Zeer ten onrechte wordt hier het doen fusilleeren van een parlementair op het oorlogsgebruik of recht gegrond. Wel staat het oorlogsrecht nog het nemen van représaille-maatregelen toe, maar daaruit is geen aanleiding te vinden om een geschonden oorlogsgebruik op den parlementair te wreken. Met het vertoonen van de parlementaire vlag behoeft de tegenpartij niet langs de geheele gevechtslinie het vuur te doen staken. Wordt een parlementair of zijn geleide, die zich tijdens een gevecht vertoont, toevallig getroffen, dan geeft dit geen grond zulks als eene schennis van het volkenrecht te beschouwen 2); § 59 Russ. voorstel. Het in de lste alinea gemelde strekt om misbruik van de parlementaire vlag te voorkomen. Dikwerf is er. bij het zenden van een parlementair, eene nevenbedoeling in het spel. Daaraan moet gedacht worden. Toen de Denen, den 5den Febr. 1864, de Danewerken ontruimden, was er hun alles aan gelegen om den vijand daarvan zoolang mogelijk onkundig te laten ten einde een voorsprong te verkrijgen. Daartoe meldde zich s avonds te b ure van genoemden dag een Deensch parlementair bij den Oostenrijkschen voorpost te Fahrdorf, met verzoek om den volgenden dag, 's morgens vroeg, het vuur niet te openen, ten einde gelegenheid te geven de dooden en gewonden, die bij Bustorf lagen, van het terrein op te nemen. Toen de Oostenrijksche officier met het antwoord van den Generaal Gablenz aankwam, dat tot 's morgens 8 ure van den , in die richting, op 1) Act es p. 50. 2)Bluntschli, \ 684. ongewapende ziekendragers niet zou worden geschoten, was de parlementair verdwenen en bemerkte de officier, die naar hem zocht, 's nachts om 1 uur eerst, dat de tegenoverliggende schansen verlaten waren '). Wanneer in het hevigst van den strijd, de verliezende partij het recht zou hebben, door het uitzenden van een parlementair, het gevecht langs de geheele linie te doen staken, zou het doel van den strijd verloren kunnen gaan. In zoodanig geval behoeft het algemeen gevecht niet te worden gestaakt: ook dan moet men echter steeds het mogelijke doen om den parlementair niet te treilen. I it den Duitsch-Franschen oorlog van 1870—71 blijkt dat den parlementair geen volstrekte onschendbaarheid te waarborgen, hoe billijk soms uit een krijgskundig oogpunt, tot misbruik kan leiden. Van Fransche zijde werd. volgens de Duitsche rapporten, herhaaldelijk op parlementairs gevuurd, o.a. vóór Metz. den 19'ien Augustus 1870, op den luitenant-kolonel von Verdy en den kapitein von Winterfeld, beiden van den Generalen Staf. De trompetter werd gewond en de parlementairs moesten aftrekken, zonder hunne zending te kunnen volbrengen. Vóór Toul werd een trompetter doodgeschoten ; vóór Verdun werd op den ritmeester von Stechow; vóór Straatsburg op den overste von Lescinsky, allen in parlementaire zending, gevuurd. In zijne depêche van den '28 sten Januari 1871 worden door Graaf von Bi s ma rek niet minder dan 21 gevallen genoemd, waarbij op de Duitsche parlementairs zou zijn gevuurd. Van de andere zijde beklagen zich deFranschen evenzeer, o. a. dat den 2c'en December 1870, voorwaarts van Champignv, een geestelijke, de heer Hauw er. aalmoezenier van de ambulance van de Pers, die zich. op machtiging van Generaal Ducrot, met twee trompetters te paard, voorzien van onzijdige vlaggen, gevolgd door een gedeelte van het personeel der ambulance, als parlementair voor de Pruisische voorposten vertoonde, met het doel om dooden te begraven en gewonden op te nemen, door de Pruisen met eene levendige fusillade werd ontvangen, ongeacht de trompetters viermaal kort achtereen appèl bliezen. Evenzoo werd op den parlementair. die den Amerikaanschen Generaal Burnside uit Parijs naar het Duitsche leger teruggeleidde, gevuurd 2). Dit is te laken. Het is een volkenrechtelijke plicht den onschendbaren persoon van den parlementair te eerbiedigen. Deze is het éênig erkend middel van gemeenschap tusschen de vijandelijke legers, en dat éénige middel mag niet op eene lichtzinnige wijze ontnomen worden. 1) Streffleur, Oesterr. milit. Zeitschrift. Sept. 1870. 2) d'He risson, Journal d'un officier d'ordonnance, p. 177. 10 Art. 33. De bevelhebber, aan wien een parlementair is afgezonden, is niet verplicht dezen onder alle omstandigheden te ontvangen. Hij kan alle maatregelen nemen noodig om te beletten dat de parlementair van zijne zending gebruik maakt om zich inlichtingen te verschaften. Hij heeft het recht, in geval van misbruik, den parlementair tijdelijk aan te houden. Art. 44 van de Brusselsche Conferentie bevatte nog de bepaling dat een bevelhebber ook te voren kon verklaren dat hij. binnen een bepaalden tijd, geen parlementairs zal ontvangen en dat de vijandelijke parlementair, die zich, na zoodanige kennisgeving, zou vertoonen, het recht op onschendbaarheid verliest. Zij was voornamelijk op verlangen van den Duitschen Gedelegeerde, Generaal von V o i g t - R h e t z (zie Protocol N°. 4, der zitting van 3 Augustus 1874) aangenomen, op grond dat groote legeraanvoerders hadden bepaald, dat zij in kritieke omstandigheden, bijv. tijdens den terugtocht van het leger, geen parlementairs zouden ontvangen. Ook de Oostenrijksche Gedelegeerde, Generaal von Schoenfeld, was van dat gevoelen, er bijvoegende dat de vijand belang kan hebben om door herhaaldelijk parlementairs te zenden, tijd te winnen. In de zitting van den 30sten Mei 1899 der Haagsche Vredesconferentie werd, op voorstel van den Duitschen technische Gedelegeerde, Kolonel von Gross von Schwarzhoff, beslist deze bepaling niet te maken, omdat het van belang is vast te houden aan de volstrekte onschendbaarheid van den parlementair en dat er zich omstandigheden kunnen voordoen, waarin het van overwegend belang is met den vijand in gedachtenwisseling te komen. Graat Nigra, Kerst e Gedelegeerde van Italië, ondersteunde dit voorstel, op grond dat de bevoegdheid tot het zenden van parlementairs steunt op het volkenrecht. De Fransche Generaal Mounier was van meening dat de alinea van het artikel genoegzaam middelen aanbiedt om misbruiken te voorkomen. Schrijver dezes wees er op dat die misbruiken zeer belangrijk kunnen zijn, waarop de Kolonel von Gross nog aanvoerde dat de oorlogvoerende, die geen parlementairs wil ontvangen, deze slechts heeft terug te zenden. Art 34. De parlementair verliest zijn racht op onschendbaarheid, indien het stellig en onwederlegbaar bewezen is, dat hij van zijnen bevoorrechten toestand gebruik gemaakt heeft om eene daad van verraad uit te lokken of te plegen. Een daad van verraad kan bijv. zijn te trachten een geest van oproer en verzet onder de troepen te brengen. Dit geschiedde o.a. '21 Augustus 1799, toen kolonel M ai tl and en kapitein Wenthrop door den Admiraal der Engelsche vloot, niet den kotter de „Coburg", als parlementairs, nnar den schout-bij-nacht Story, commandant der Bataafsche vioot op de reede van Texel, en den kolonel Gilquin, commandant van den Helder, wei den afgezonden. 1 )e schout-bij-nacht had de onvoorzichtigheid aan die parlementairs, onder geleide van een zijner zeeofficieren, eene wandeling door zijn schip de „Washington" toe te staan. Dit werd later door den Hoogen Zee krijgsraad, die bij besluit van het uitvoerend bewind van '28 Oct 1799 werd samengesteld, als hoogst misdadig beschouwd. Kolonel Maitland maakte van die gelegenheid misbruik om eene oproerige proclamatie van den Generaal Abercrombie aan een officier van de „Ambunade" in de hand te spelen. Dit was de eerste aanleiding tot het oproer onder het scheepsvolk. Het gevolg was de overgaaf der vloot. Het uitvoerend bewind maakte daarop bekend, dat het, wegens het gedrag van kolonel M ai 11 a n d, geen parlementairs meer ontvangen, maar hen als krijgsgevangenen beschouwen zou. Hoofdstuk IV. Van de capitulatikn. Art. 35. De capitulatiën, welke tussehen de contracteerende partijen worden gesloten, moeten rekening houden met de regelen van de krijgseer. Zijn zij eenmaal vastgesteld, dan moeten zij door beide partijen nauwgezet worden nageleefd. a. In, het algemeen. Capitulatiën zijn overeenkomsten, tijdens den oorlog tussehen de strijdende partijen gesloten, waarbij de voorwaarden geregeld worden, volgens welke de bezetting van eene vesting of van eene andere sterkte, deze aan de tegenpartij overgeeft, of volgens welke eene troepenmacht in het open veld de wapenen nederlegt '). De Wet van den 27 April 1903 (Stbl. N°. 11) tot vaststelling van een Wetboek van Militair Strafrecht, bepaalt in Art. 77: „De militair die opzettelijk eene met den vijand als zoodanig gesloten overeenkomst wederrechtelijk schendt, wordt gestraft met den dood, levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren." 1) Zie over capitulatiën de Instructie voor vesting- en fort-commandanten gegeven bij Koninklijk Besluit van 18Nov. 1875N°. 9. en art. 46. Bruss.Conf. Bij overeenkomsten moeten de woorden niet naar hunne spraakkunstige waarde, in letterlijken zin, maar naar het gewoon gebruik worden opgevat, tenzij het gezond verstand noopt daaraan een anderen uitleg te geven. Bij kunst-of technische termen wordt de bepaling der technici gevolgd. Zijn uitdrukkingen, afzonderlijk of in verband beschouwd met andere, voor verschillenden uitleg vatbaar, dan wordt de bedoeling bij gevolgtrekking afgeleid. Hierbij moet worden gelet op den aard van het onderwerp, de gevolgen en het verband met andere woorden, door dezelfde personen gebezigd. Deze overeenkomsten behooren tot de meest belangrijke, welke tussehen oorlogspartijen kunnen worden gesloten. Geeft eene sterkte of een leger in het open veld zich over, dan kunnen de voorwaarden, die bedongen worden, of waaronder dit geschiedt, op den verderen gang van een krijg overwegenden invloed uitoefenen. Capitulatiën zijn volkenrechtelijke handelingen, in zooverre als zij de verhouding van de daarbij betrokken oorlogspartijen tot elkander regelen Zij zijn tevens staatsrechtelijke handelingen. in zooverre als elk bevelhebber daarbij gebonden blijft aan zijne instructiën, of aan de wetten van den Staat, en hij voor de daad. waartoe hij overgaat, aan zijn Souverein verantwoording schuldig is. Wanneer, of onder welke omstandigheden, een bevelhebber al dan niet mag capituleeren, is b.v. eene zaak van zuiver staatsrecht, en zou. als geen internationaal karakter dragende, hier buiten beschouwing moeten blijven, wanneer dit werk niet voornamelijk bestemd ware voor militairen, en het nuttig is dat dezen althans ergens de goede beginselen voorgehouden worden, waarnaar een bevelhebber zich moet gedragen, indien zijne eer en die der zijnen hem lief zijn. b. Eene capitulatie in het open veld, zonder dat een ernstige poging is gedaan zich door te slaan, mag in gewone omstandigheden nimmer geschieden. De bevelhebber en de legerafdeeling, die ze zouden sluiten, zijn eerloos. Hun plicht is strijden, niet capituleeren. Wanneer men zich heeft laten insluiten, blijft er niets over dan zich door te slaan. Of er kans van slagen of niet slagen is, doet ter zake niets af. Slaagt men, dan is alles gewonnen en een glorierijk wapenfeit verricht ; ^ slaagt men niet, dan kan men ten minste schrijven met Frans I: „Tout est perdu, fors l'honneur." Napoleon spreekt dan ook in zijn Mémorial de Sainte-Hélène een beslist af keurend vonnis er over uit. De capitulatie van Generaal Du pont bij Baylen, in 1808, werpt een smet op de Fransche wapenen. De Generaal werd voor den krijgsraad gebracht en onderging een onteerend vonnis. De Fransche „Code dejustice militaire" bepaalt in art, 210: „Tout général, tout commandant d uue troupe armee qui capitule en rase campagne est puni: 1°. de la peine de mort avee dégradation militaire, si la capitulation a eu pour rmiltat de faire poser les arme» a la troirpe ou si. avnnt de trailer verbalemeut oh pur écrit, il na pas fait tout ce que lui presairent le devoir et Ihouneur; 2°. de de»titution dans tous les autres cas." Op grond van deze bepaling werd I!azaine in 1873 door den krijgsraad niet algemeene stemmen ter dood veroordeeld, met ontzetting van zijn militairen rang enz., wegens de capitulatie in het open veld, waardoor zijn leger en Metz in handen van de Duitse hers vielen. Omtrent de capitulatie bij Sédan, welke den 2en September 1870, in het slot Bellevue. bij Frénois werd aangegaan door Generaal W i m p fe n met Generaal v o n Molt k e, en waarbij het geheele Fransche leger van :!'•> Generaals, 2:50 hoofd- en stafofficieren, 26(10 troepenofficieren en 83000 man zich overgaven, werd door den „Conseil d'enquête" aangenomen dat het driemaal veranderen van opperbevelhebber met enkele uren tusschenruiinte, op den dag van den veldslag, een noodlottigen invloed had uitgeoefend en dat de Souverein (Keizer Napoleon) door de witte vlag van den citadel te doen uitsteken zonder daaromtrent den raad van den opperbevelhebber te hebben ingewonnen, dezen van alle verantwoordelijkheid ontsloeg en die zelf geheel overnam. Cronjé, de dappere Generaal der Zuid-Afrikaansche Republiek, heeft zich 27 Februari 11)00 op den Paardenberg, — waar hij met een achterhoede van 3000 man en enkele lichte stukken gesehut, den terugtocht van de hoofdmacht en van het zware geschut van de Modderrivier naar Bloemfontein dekte — na van alle zijden te zijn ingesloten door den Engelschen Veldmaarschalk Roberts, die met ruim20,000man en 120 stukken geschut, zijne stelling dag en nacht overstelpend beschoot, onvoorwaardelijk moeten overgeven, na den ongèlijken strijd tien dagen lang volgehouden te hebben, en zijn mannen uitgeput waren door gebrek aan slaap, kleeding en voedsel. De eer van Cronjé en zijn dappere medestanders is ongerept gebleven. Hij heeft tot het uiterste zijn plicht gedaan; de Boeren waren niet ingericht en afgericht tot den aanval. Zij hadden geen bajonet, misten cavalerie en hadden het tot aanvallen onmisbaar onvoorwaardelijk gehoorzamen niet geleerd. c. Eene capitulatie van eene verdedigings-stelling zal, in den regel, evenmin mogen plaats hebben als eene in het open veld. Als de stelling verdedigbaar is moet zij tot het uiterste verdedigd worden (liniën van Torres-Vedras, Duppeler-stelling); is ze het niet, en brengt ze het leger in gevaar, dan moet ze tijdig worden verlaten,, na verwijdering of vernieling zoo mogelijk van al 't materieel (Danewerken); maar capituleeren komt niet te pas, vooral niet omdat ze meesttijds zóó gekozen en zóó uitgestrekt is, dat ze niet kan worden ingesloten. Wan- neer b.v. een van de vaste punten uit de stelling van de Nieuw-Hollandsche Waterlinie, van de linie van Amsterdam, der stelling van de Monden van de Maas en 't Haringvliet of van 't Hollandsch Diep, tot het uiterste gebracht, zou bezwijken, zou het mogelijk kunnen zijn dat dat ééne punt, van alle zijden ingesloten, gedwongen werd te capituleeren, maar dat mag geen reden zijn voor de andere deelen der stelling dit ook te doen. Wat dan moet geschieden hangt van omstandigheden af; capituleeren echter nooit. d. Eene capitulatie van een reeting of fort mag alleen dan geschieden, als alle middelen ter verdediging volkomen uitgeput zijn. Nimmer mug eene capitulatie plaats hebben, d«iu nu. goedkeuring van den raad van defensie. Is er één lid tegen, gelooit dat lid, dat het nog mogelijk is de verdediging voort te zetten, dan moet ze voortgezet worden, en al waren alle leden voor de overgave, dan ontslaat dit nog den commandant der sterkte niet van zijne zware verantwoordelijkheid. Zoolang er leven is, is er hoop. Evenzeer als het om die reden de plicht van den geneesheer is bet leven van den doodelijk kranke te ïekken. zelfs in de schijnbaar laatste ure nog met den dood te worstelen en den strijd niet op te geven, evenzeer is zulks de plicht van elk bevelhebber aau wien de verdediging van een vesting of fort is toevertrouwd, lederen dag, elk uur, dat die verdediging gerekt wordt, kan er. hetzij voor de vesting, hetzij elders iets geschieden, waardoor die sterkte of het land gered wordt. Hij bedenke, dat hij iets verdedigt van nog hooger waarde dan materieele belangen, dan het leven van hem en van hen, die zich binnen de sterkte bevinden: dat hij is de hoeder van de eer van het vaderland. Op een der pleinen van Metz staat het standbeeld van Maarschalk Fabert, de heldhaftige verdediger dier stad ten tijde van L ode wijk XIV, en op het voetstuk er van zijn de woorden, die hij tot zijn Koning sprak, in het gesteente gegrift: „Si, pour empécher qu'vne place que le Hoi m'a confié ne tombat aupouvoir de l'eniwmi, il fallcut metlre a la bréche ma personiw, ma familie et tout mon bièii, je ne balaneeraix pa* un moment a le faire.' e. Voorwaarden een&r cajtitulatie. \\ anneer tot eene capitulatie wordt overgegaan, moet elk Greneraal trachten voor zijne pai tij de meest gunstige voorwaarden te bedingen. De omstandigheden moeten beslissen, wat de overwinnaar daartoe in het eene. wat hij in het andere geval zal moeten en kunnen vorderen. Zijne eischen worden geregeld naar hetgeen op het oogenblik van de overeenkomst het meest tot het einddoel leidt. Om deze te zien ingewillig< 1. zullen somtijds concessiën moeten worden verleend, die in andere gevallen zouden moeten worden geweigerd. Custine eischte, 20 September 1792, Mainz op. Zijne macht was te gering om de vesting met kracht van wapenen te vermeesteren „Si je ne parvicnspas aprendre .1 [atjence schreef hij in zijn rapport van den 18flen, ,J'aurai toujour» fait une tentatire d'une grande andace." Den volgenden dag reeds toonde de Generaal von Gymnich, Gouverneur der vesting, zich bereid te capituleeren. Custine haastte zich derhalve aan het garnizoen vrijen aftocht toe te staan, onder voorwaarde van binnen een jaar niet tegen Frankrijk te dienen. In 1800 was het voor de Oostenrijkers van het grootste belang Genua, dat reeds geruinien tijd belegerd was, te bemachtigen, alvorens Bonaparte met het reserveleger uit Frankrijk tot ontzet kon opdagen. Op hetzelfde oogenblik, dat de order tot het opbreken van het beleg werd ontvangen, kwam M assen a's parlementair berichten, dat deze geneigd was te onderhandelen. Bij capitulatie, die den 14den Juni daaropgeteekend werd, toen in Genua alle mondvoorraad was uitgeput,werd aan hetFransche leger, dat zich binnen de vesting bevond, en zich maanden achtereen op de schitterendste wijze had verdedigd, vrije aftocht naar Frankrijk toegestaan. In vrijen aftocht van troepen zal anders zelden worden toegestemd, vooral wanneer het eene aanzienlijke troepenmacht des vijands geldt. Daarentegen handelt de overwinnaar goed, wanneer hij het den vijand zoo aannemelijk mogelijk maakt te capituleeren. Elke voorwaarde, die de eer van 's vijands wapenen noodeloos benadeelt, die voor het gevoel kwetsend is, of die het lot van de militairen of van de burgers, in de capitulatie begrepen, verzwaart, moet dus worden vermeden. f. Onderhandeling omtrent de capitulatie voorn-aarden. Merkwaardig zijn die voor Sedan, in den avond na den veldslag gevoerd, tusschen Generaal de Wimpffen van Fransche en Graaf von Bismarck met Generaal von Moltke van Pruisische zijde, en die welke bij Metz zijn gevoerd '). Volgens het proces-verbaal van den krijgsraad, 28 Óct. 1870 door Bazaine voor Metz bijeengeroepen, was de Generaal Jarras, die van Fransche zijde met de onderhandeling omtrent de voorwaarden werd belast, met volmachten voorzien, niet alleen van den Maarschalk B a z ai n e als opperbevelhebber, maar ook van den geheelen krijgsraad, en heelt die raad later ook het protocol der capitulatie-voorwaarden bekrachtigd, hetgeen overbodig was, daar alleen de Maarschalk verantwoordelijk bleef 2). Bij die onderhandeling verzocht Generaal J ar ras aan Generaal von Stiehle, Chef van den Generalen Staf van het Duitsche insluitingsleger, dat een detachement van elk wapen, als: 1 bataljon infanterie, 1 eskadron cavalerie en 1 batterij artillerie, met wapens en bagage zou mogen af- en binnen Frankrijk 1) Medegedeeld door den Generaal de Wimpffen, in zijn werk: Sedan. Zie Oorlogsrecht, 2de uitg., blz. 4(lo. 2) Metz, Campagne et ne'gociations, p. 394, en Procés Bazaine, p. '200. terugtrekken, onder belofte, gedurende dezen oorlog niet meer aan den strijd deel te nemen. Generaal von Stiehl e weigerde dit, op grond dat de voorloopige regeering van Frankrijk weinig waarborgen voor het nakomen dezer belofte aanbood. Een der eischen van Generaal von Stielile was dat ook de officieren de degens en sabels zouden afgeven. Van Fransche zijde werd dit als eene diepe vernedering, een bijna ongehoord feit beschouwd en ernstig op wijziging dezer voorwaarde aangedrongen. Generaal von Stiehle verklaarde, dat de Koning, verontwaardigd, dat verscheidene Fransche officieren vroeger hun woord geschonden hadden, aan het Duitsche leger, hetwelk de verontwaardiging des Konings deelde, eene genoegdoening wilde geven, door voortaan aan de Fransche officieren de gunst, den degen te behouden, te ontzeggen. Op herhaalden aandrang werd hieromtrent echter nader naaiden Koning te Versailles getelegrapheerd, die op zijn gestrenge uitspraak terugkwam. g. Waarop bij eene capitulatie moet worden gelet. Ilij, die capituleert, moet in de eerste plaats trachten de strijdkrachten, waarover hij beveelt, voor den dienst van den Staat te behouden, voorts zorgen, dat. door de voorwaarden van overgaaf, geen smet op de eer der wapenen worde gelegd. Hij moeter wel acht op geven dat in zijne capitulatie niet worden begrepen of door de tegenpartij kunnen worden begrepen de strijdkrachten. welke, hoewel onder zijne bevelen gestaan hebbende, op het oogenblik van de overgaaf, door omstandigheden aan zijn onmiddellijk gezag zijn onttrokken en den strijd op zich zelf zouden kunnen voortzetten. ') Voorts moet hij trachten de meest gunstige voorwaarden voor het lot zijner officieren en manschappen te bedingen ; eindelijk, wanneer eene vesting wordt overgegeven, zal hij voor de belangen der burger bevolking hebben te waken en ook voor die van allen, welke op eenigerlei wijze aan de verdediging hebben deelgenomen. Ofschoon een enkel precedent geen rechtsregel stelt, kunnen er omstandigheden voorkomen, waarbij het van gewicht is. dat de onderhandelende officier zich dadelijk voor den geest stelle, welke voorwaarden voormaals bij soortgelijke omstandigheden zijn verleend, alsmede dat ieder een duidelijk begrip hebbe van de usantiën en de rechtsgevolgen eener bedongen voorwaarde. Hoe noodig dit is, zien wij uit de capitulatie van Metz, toen Bazaine, '28 Oct. 1870, bij dagorde aanbeval de wapenen en het materieel niet te beschadigen, omdat, zeide hij,Frankrijk 1) Zoodanige bepaling komt voor in eene Ontwerp-overeenkomst tusschen Spanje en Portugal en de Zuid-Amerikaansche Staten, te vinden in de Bevue de droit int. 1893, blz. 321—337. deze, krachtens de oorlogsgebruiken, na den vrede moest terugontvangen Bazaine kon weten, dat. daar die bepaling niet in de capitulatie-voorwaarden was opgenomen, geen enkele regel van het volkenrecht die teruggave voorschreef. Zoo werd op Generaal Uhrich, door eene commissie van enquête de blaam gelegd, dat hij, vóór de overgave van Straatsburg, de wapenen niet had doen vernielen. „Ik kan mij begrijpen,'' was diens verdediging, „dat de bevelhebber van een militairen post, gelijk eene citadel, indien hij de verdediging niet langer kan voortzetten, zijne stukken vernagelt, zijn kruit onder water zet en, de poort openende, tot de belegeraars zegt: „Komt binnen, mijne heeren! ik geef mij over.' Maar heeft men eene bevolking van 80.000 zielen achter zich, dan moet men met den vijand onderhandelen, eene verzachting trachten te verkrijgen van het lot der ongelukkigen, die reeds zooveel in hunne personen en goederen verloren hebben. Vóór het sluiten der overeenkomst kan men niet tot het vernielen van zijne ammunitie overgaan, want de voorwaarden der belegeraars zouden van zoodanigen aard kunnen zijn, dat men zich eerder zou moeten doodvechten, dan ze aannemen. Is echter de overeenkomst aangegaan, dan is de bevelhebber der vesting verbonden, dan heeft hij zijne eer verpand om de stad in den toestand, waarin zij zich op het oogenblik van de onderteekening der capitulatie bevond, over te geven. Dit althans is mijne zienswijze, die ik met het recht en de eer overeenkomstig acht.'' Generaal Uhrich heeft recht in hetgeen hij aanvoert omtrent het vernielen van wapenen en munitiën na het sluiten der overeenkomst; de bewering, dat vóór de capitulatie niet tot liet onbruikbaar maken van oorlogsmaterieel kan worden overgegaan, is echter ongegrond. Mogen de omstandigheden soms niet gedoogen. dat al het materieel, tot de laatste patroon toe, wordt vernietigd, het zal altijd mogelijk zijn de kanonnen en den voorraad in magazijnen of tuighuizen voor oorlogsgebruik ongeschikt te maken. „A quel moment faut-il détruire le matériel /"vroeg Haza ine in den krijgsraad die over hem richtte. „Au moment oti vous alliez capituler, quand vous vous voyiez a la der niere limite," antwoordde hem de Hertog van Au male, voorzitter van den krijgsraad 2). De bewijzen zijn in den oorlog van 1870 geleverd. De luitenant-kolonel de K er hor, commandant van Nieuw-Breisach, liet, alvorens hij tot de capitulatie der vesting overging, een grooten voorraad buskruit in het water werpen en de getrokken kanonnen, benevens de geweren en meer dan een millioen patronen, vernielen. Hetzelfde deed de commandant Planche, vóór de overgave van La Fère. 1) Procés Bazaine, p. 203. 2) Procis Bazaine, p. 201. De luitenant-kolonel Taillant had gedurende vier maanden Pfalsburg met groote geestkracht verdedigd. Gebrek aan levensmiddelen dwong hem de stad over te geven. Alvorens te capituleeren deed hij echter zijne kanonnen, affuiten, munitiën, geweren, alles wat den vijand in den oorlog tegen zijn vaderland zou kunnen dienen, of door deze als tropee worden medegenomen, vernietigen. Toen liet hij de poorten van Pfalsburg openen en gaf zich met zijn garnizoen op genade of ongenade u< diacrétion) over. Op edelmoedige wijze betoonden de overwinnaars hunne hulde aan deze dappere verdedigers. De officieren behielden degen en bagage, de soldaten den ransel. Bovendien werd hun de keuze der plaats van gevangenschap gelaten. Zich overgeven op genade, wanneer men tot het uiterste zijn plicht jegens het vaderland heeft geda.n, is slechts een schrikbeeld voor hem. die, onbekend met het oorlogsrecht der beschaafde volken, de gevolgen van zulk eene d.'ad overschat, die niet weet wat hem of de stad rechtens te wachten staat. Zoo plukt de Staat, die niet zorgt dat zijne officieren hunne rechten en verplichtingen kennen, daarvan vroeg of laat de wrange vruchten. Talrijk zijn de voorbeelden uit dienzelfden oorlog, dat verzuimd is hét materieel te vernietigen, alvorens tot de capitulatie over te gaan. De raad van enquête over de capitulatiën, na den vrede, onder voorzitterschap van den Maarschalk Baragu ay-d'Hill iers, door de Fransche regeering benoemd. heeft daarover echter telkens, waar het voorkwam : hij Marsal, Vitrv le-Fraix^ais, Toul, Laon. Soissons. Schiet tstadt. Montmedy en Thionville, zijne afkeuring uitgesproken »). h. Bepalingen in Nederland, omtrent te bedingen voorwaarden^. De volgende waren opgenomen in de Instructie van Nov. 1875 voor Vesting- en Fortcommandanten, welke hij Kon. Besluit van V) Januari 1901 ingetrokken en vervangen is door eene instructie voor Stelling-Commandanten en Commandanten van afzonderlijke Forten enz., waarin echter omtrent de te bedingen voorwaarden niets voorkomt. Bij het trachten, om de gunstigste voorwaarden te bedingen, komen o.a. de volgende punten in aanmerking : 1°. Zoo mogelijk vrijen aftocht van het garnizoen, kan het zijn met behoud van vaandels, wapenen en het meenemen van eenig geschut. *2". Is de krijgsgevangenschap niet te ontgaan, dan het met krijgseer uitrukken, en eerst daarna nederleggen der wapenen op het glacis, en het behouden van het zijdgeweer door officieren en onderofficieren. Hierbij moet in het oog worden gehouden, dat het 1) Rapport officie! du conseil d'enquête sur les capitulations. bedingen van meerdere krijgseer nimmer kan opwegen tegen de eer van de hardnekkigheid der verdediging en het vertragen van den tijd van overgave. 3°. Gunstige bepalingen ten aanzien van latere uitwisseling, alsmede ten opzichte van het onderhoud en de behandeling gedurende de krijgsgevangenschap en het vervoer der troepen. 4°. Zoodanige bepalingen ten gunste der zieken en gekwetsten, waarvoor de overeenkomst van Genève geen voldoenden waarborg mocht geven. 5°. Dat de niet-strijders — voor zooverre hunne diensten voor de krijgsgevangenen zeiven niet gevorderd worden — vrijen aftocht bekomen. 6°. Bij vrijen aftocht der bezetting de bepalingen tot het waarborgen van den onbelemmerden terugmarsch. 7°. Ten aanzien der burgerij : veiligheid en bescherming van personen en eigendommen ook voor hen, die aan de verdediging hebben deelgenomen; verstrekking van passen aan hen, die verlangen uit te wijken, behoud van ambten, enz. 8*. Bepalingen omtrent de schepen, welke zich in de haven mochten bevinden. 9U. Dat bij twijfelachtige uitdrukkingen in de capitulatie voorkomende, de uitlegging zal gelden, welke ten voordeele is van den capitulant. i. Voorwaarden bij verschillende capitulatien bedongen. Daar de oorlogsgebruiken in zooverre invloed op het recht uitoefenen, dat zij. zoolang zij niet met nieuwere en betere begrippen van oorlogsrecht in strijd komen, als regel kunnen gelden en als precedent bij voorkomende gelegenheid worden aangevoerd, worden hier eenige belangrijke capitulatien van de nieuwere oorlogen vermeld, gerangschikt naar de meer of minder groote voordeelen, welke door de overwonnenen zijn bedongen. 1. Het behouden van de ■■strijdkrachten voor den Staat. a. Vrije aftocht der bezetting met militaire eer (d. i. vliegende vaandels, slaande trom en het spelen der muziek, defileerende voorbij de belegeraars, die, in orde van bataille, het geweer presenteeren, "als eene hulde voor betoonde dapperheid), behoud van wapenen, veldkanonnen, voertuigen en bagage. — Toegestaan bij de capitulatie van Belfort, 15 Febr. 1871. b. Vrije aftocht der bezetting met behoud van wapenen, veldgeschut en bagage, en vrijheid zich aan te sluiten bij de overige troepen van den Staat. — Toegestaan, voor een gedeelte van het garnizoen, bij de capitulatie van Genua, 4 Mei 1800. c. Vrije aftocht der bezetting met militaire eer, vergunning om zich te begeven werwaarts zij verkiest, doch onder belofte van, gedurende den veldtocht of een bepaalden tijd, niet meer tegen den vijand te dienen. — Toegestaan bij de capitulatie van Mainz, 21 Sept. 1792. d. De bezetting trekt met alle krijgseer uit, geeft hare wapenen over en stelt zich daarna krijgsgevangen; verricht dit echter eerst op een bepaalden dag en een bepaald uur. Zij behoudt zich liet recht voor om, wanneer zij vóór dien tijd ontzet of met genoegzame macht bijgestaan wordt, vrij met alle wapenen uit te trekken en zich bij het ontzettingsleger te voegen. Toegestaan bij de capitulatie van Ulm, 18 Oct. 1805, en bij die van Gorkum, 7—'20 Oct. 1813. Zulk een capitulatie wordt genoemd: op gebeurlijke voorwaarden (a conelusion éventmlle). De tenuitvoerlegging wordt daarbij afhankelijk gesteld van eene bepaalde gebeurtenis, binnen een gestelden termijn. e. De bezetting trekt met krijgseer uit, legt daarna de wapenen op het glacis af' en stelt zich krijgsgevangen. Zij zal zich echter naar haar vaderland kunnen begeven en de wapenen terugontvangen, wanneer aan zekere gestelde voorwaarden wordt voldaan. — Toegestaan bij de capitulatie van de citadel van Antwerpen-23 Dec. 1832. ƒ. Overgaaf der vesting met archieven, oorlogsmaterieel, voorraad enz., onder uitdrukkelijk beding, dat zij met dit alles, bij het sluiten van den vrede, weder aan den Staat, waartoe zij behoort, worde teruggegeven.—Toegestaan bij de capitulatie van Verdun, 8 Nov. 1870. 2. Eer der wapenen. Het behouden van de krijgseer hangt niet zoozeer af van de voorwaarden der capitulatie, als van de omstandigheden, waaronder zij is gesloten De commandant van Mainz, die, na de eerste opeiscliing, vrijen aftocht met krijgseer verkreeg, verbeurde zijn eer en werd door den krijgsraad veroordeeld: terwijl de commandant van Pfalsburg, die zich in 1870, na dapperen weerstand, op genade of ongenade overgaf, van den raad van enquête den hoogsten lof oogstte en door den President der Fransche Republiek met het commandeurskruis van het Legioen van eer werd begiftigd. Vorst van Hohenlohe werd bij Prenzlau door den Groothertog van Berg gevleid en zijn roem verheven; toch gevoelde hij zelf het vernederende van zijne handeling, en antwoordde hij terecht: „Die roem eindigt met dezen dag." Ook wanneer het uiterste voor de eer der wapenen is gedaan, blijft eene capitulatie voor hen, die er toe genoodzaakt zijn, uiterst smartelijk, en het is van den bevelhebber, die er toe overgaat, een plicht, al het mogelijke te doen om die daad zoomin kwetsend mogelijk voor. zijne manschappen te doen zijn, en vooral om de wapeneer van den Staat, die van zijne onderhoorigen en die van zich zeil, voor tijdgenoot en nakomeling zelfs van verdenking te vrijwaren. Blücher begreep dit, toen hij, den 7,ien Nov. 1806, genoodzaakt werd zich met zijne legermacht bij Katkau aan de Franschen over te geven. Zijne troepen moesten de wapenen neerleggen en zich krijgsgevangen stellen. Hij zond toen kapitein von Müffling naar Be r nad ott e met het ontwerp der overeenkomst, waarvan de aanhef luidde : „Daar Generaal Blücher aan brood, fourage en munitie gebrek heeft, neemt hij de capitulatie aan, welke de Maarschalk Prins van Por te C'orvo hem heeft laten aanbieden'-. Toen de Fransche Generaals tegen dit hoofd der akte aanvoerden, dat het geen krijgsgebruik was in de capitulatie te vermelden, om welke reden zij werd gesloten, verklaarde Blücher. dat dit voor zijn eer en die van zijn korps noodzakelijk was, en voegde kapitein von Müffling er bij. dat het. bij de vastheid van karakter van den Generaal, te voorzien was, dat hij liever tot den laatsten man zou strijden, dan in zulk een gewichtig punt toegeven. Er werd in toegestemd, dat Blücher de reden als onderschrift zou plaatsen. Zelf schreef hij daarop: „Ik capituleer, omdat ik geen brood en geen munitie heb. „Blücher." Bij de capitulatie van Metz had Generaal J ar ras met moeite verkregen, dat het Fransche leger, alvorens de wapenen neerteleggen, met krijgseer zou mogen uittrekken. Maarschalk Bazaine stond er echter op, dat dit alleen in het protocol opgenomen, doch niet uitgevoerd zou worden. De Pruisische Generaal von Stiehle verheelde zijne verbazing daarover niet en verklaarde, dat men in Pruisen gewoon was alle bepalingen eener capitulatie stipt na te komen, en dat dus één van beide, de bepaling of geheel uit liet protocol weggelaten of. zoo zij er in bleef, uitgevoerd moest worden. Zij werd er daarop uitgelaten. Generaal J ar ras. wien er veel aan gelegen was de schande dezer capitulatie zooveel mogelijk te verzachten, bewerkte daarop, dat aan het slot van art. 4 der conventie werd gevoegd: „dat in het behoud van degens en eigendommen der officieren was toegestemd, als erkenning van den moed. door de troepen gedurende den veldtocht betoond '' Alvorens over te gaan tot het onderhandelen over eene capitulatie, waarbij het zich laat aanzien, dat de troepen zich gevangen zullen moeten geven, behooren de vaandel* en standaarden te worden verbrand, opdat die tropeeën niet in 's vijands handen vallen. In den buitengewonen krijgsraad voor het proces van Bazaine zeide Generaal deRivière als rapporteur: „L'hon- neur d'nne armée se symbolise dans les drapeatix. Le devoir d'un général, si la fortwie des arme* lui devient contraire, est de les souètraire aux humiliatiom de la défaite" M Zijn eens de onderhandelingen begonnen, dan is het veeltijds te laat2). 3. Zorg voor de belangen der officieren en manschappen. Paragraaf 1528 van de thans ingetrokken Instructie voor Vestingen Fortcommandanten, vastgesteld bij Kon. Besl. van 18 Nov. 1875 Nü. 9 en gewijzigd bij Kon. Besl. van '29 April 1880, Nw. 27, gaf daartoe aan het Nederlandsche leger een uitmuntend voorschrift. „Hij (de Vestingcommandant) mag geen voorwaarden aannemen" — stond daar — „waardoor zijn lot van dat zijner troepen zou afgescheiden worden. Hij neemt ook geen voorwaarden aan, die, ten einde de krijgsgevangenschap te ontgaan, de verplichting zouden opleggen om niet meer tegen den vijand te dienen." Een andere waarborg is, dat de officieren niet van de manschappen worden gescheiden, dat ook zij steeds het lot van hunne onderhoorigen deelen, d. w. z., dat de officieren niet naar hun vaderland terugkeeren. terwijl de onderofficieren en de soldaten gevangen naar 's vijands land worden weggevoerd. Het is wenschelijk, dat bij de capitulatievoorwaarden b.v. de volgende voorwaarden worden bedongen: „De officieren zullen, met genot van de vrijheid van beweging, die gewoonlijk aan krijgsgevangen officieren wordt toegestaan, in dezelfde plaats als hunne onderhoorige troepenafdeeling verblijf houden. Zij hebben tot dezen vrijen toegang, ten einde voor de belangen van hunne onderhoorigen te kunnen blijven zorgen." De officieren. aan wie deze vergunning wordt verleend, behooren eene schriftelijke verklaring af te leggen, dat zij hun woord van eer verpanden niet te zullen ontvluchten, noch hunne onderhoorigen tot de vlucht of eenige hande1ing van wederstand, verzet of oproer aan te zetten of door hunne goedkeuring aan te moedigen. Onder de volgende voorwaarden zijn capitulatiën gesloten: a. De legermacht stelt zich krijgsgevangen. De officieren behouden hun zijdgeweer, worden op hun eerewoord, dat zij tot hunne uitwisseling niet meer tegen den vijand zullen dienen, ontslagen en kunnen zich begeven werwaarts zij verkiezen. Aan eene bepaalde categorie van onderofficieren wordt gelijke 1) Procés Bazaine, p. 133. 2) Bij de onderhandelingen voor de capitulatie van Metzzeide Generaal von Stiehle tot Generaal Jarras '.„En tout cas, lont ce qtii n'est paf détruit, tout ce qui ti'ési pas brtiié de drnpeauoc n cette Itenre nous appartient. Procés Bazaine, p. 654. gunst verleend. Toegestaan bij de capitulatie van Prenzlau, 28 Oct. 1800. b. Alle Generaals en officieren, zoomede hoogere beambten met officiersrang, die eene schriftelijke verklaring teekenen, dat zij zich op hun woord van eer verbinden tegen den Staat, die hen gevangen nam, gedurende den oorlog, die gevoerd wordt, niet meer te zullen strijden of op eenigerlei wijze tegen diens belangen te handelen, behouden hunne wapenen en goederen en worden vrijgelaten. Die haar niet teekenen, blijven krijgsgevangen. — Toegestaan bij de capitulatie van Sedan, 2 Sept. 1870; van Straatsburg, 28 Sept. 1870; van Metz, 27 Oct. 1870, en van Verdun, 8 Nov. 1870. De raad van enquête over de capitulatiën heeft het in Generaal de Wimpffen ten hoogste gelaakt, dat in de overeenkomst de bepaling is opgenomen, waardoor aan de officieren met het geven van hun eerewoord, de vrijheid werd gelaten. Die gunst — verklaarde de raad — is eene premie voor kleinmoedigen, welke den officier in zijn plichtsgevoel en weerstandsbetoon verzwakt'). l)e bevelhebbers van Straatsburg, La Fère en Soissons, die dezelfde voorwaarde in de akte der capitulatie hadden doen opnemen, ontvingen deswege mede eene berisping. Daarentegen werd het in de commandanten van Schlettstadt en NieuwBraisach geprezen, dat zij er niet in hadden toegestemd, dat de officieren een ander lot dan de soldaten zouden verkrijgen. c. De officieren behouden bovendien hunne bagage en paarden. de manschappen hun ransel. De regimentskassen worden hun gelaten. — Toegestaan bij de capitulatie van Prenzlau, 28 Oct. 1800, en van tJlm, 18 Óct. 1805. Wij., zien hier bij twee belangrijke capitulatiën, de eerste waarbij het Oostenrijksche leger zich aan liet Fransche overgaf, dat de officieren de paarden, die hun in eigendom toebehoorden, behielden. Bij de capitulatie van 2 Sept. 1870, was verzuimd deze voorwaarde te bedingen. Daar dit recht niet algemeen is erkend, dient het niet onder een algemeenen term te worden begrepen, doch afzonderlijk vermeld. Dit is geschied bij de capitulatie van Verdun, S Nov. 1870. 4. Belangen der burgers en der vestingverdedigers voor zoover deze niet tot de gewone legermacht behooren. a. De leden der schutterij (nationale garde) en der scherpschutters- en weerbaarheids-vereenigingen (franctireurs) worden, na hunne wapenen te hebben afgelegd, vrijgesteld tegen schriftelijke op hun woord afgelegde verklaring dat zij, gedurende den oorlog, die gevoerd wordt, de wapenen niet meer zullen 1) Rapport of/iciel du conseil d'enquête uur la capitulation de Sedan, p. 11. voeren. — Toegestaan bij de capitulatie van Straatsburg, 28 Sept. 1870. De bedoelde schriftelijke verklaring wordt in de capitulatieakte eenvoudig „Revers" genoemd. h. De gendarmerie (maréchaiuttée) is vrij en behoudt hare paarden. De meester-werklieden bij de korpsen worden niet als militairen beschouwd maar zijn vrij. — Toegestaan bij de capitulatie van Verdun, 8 Nov. 1870. c. Geen der verdedigers van de vesting zal wegens deelneming aan de verdediging mogen worden vervolgd. — Toegestaan bij de capitulatie van Verdun (als voren). De burgers evenmin ter zake hunner staatkundige gevoelens. — Toegestaan bij de capitulatie van Genua, 4 Mei 1800. Ieder burger>is vrij. met al wat hem toebehoort, de stad te verlaten. Daartoe wordt hem op zijne aanvraag een paspoort verleend voor .... maanden. — Toegestaan bij de capitulatie van Genua (als voren). d. Aan de stad worden oorlogs-contributiën noch requisities van geld opgelegd. Personen, eigendommen, burgerlijke en godsdienstige inrichtingen, worden geëerbiedigd. De troepen zullen zooveel mogelijk in militaire gebouwen worden ondergebracht, uitgenomen bij doormarsch van troepen. — Toegestaan bij de capitulatie van Verdun, 8 Nov. 1870. e. Alle openbare ambten, gerechtshoven, alsmede het notariaat. blijven gehandhaafd. Vrije uitoefening van handel en industrie wordt gewaarborgd. — Toegestaan bij de capitulatie van Verdun (als voren). ƒ. Requisities in natura zullen beperkt blijven tot hetgeen tot onderhoud van de troepen der bezetting wordt gevorderd. Zij geschieden uitsluitend door tusschenkomst van het gemeentebestuur. — Toegestaan bij de capitulatie van Chartres, 21 Oct. 1870. Het gerequireerde wordt aanstonds of uiterlijk bij den vrede, door den Staat betaald, die de requisitie genoot. Algemeene bepalingen. Représaille-maatregelen mogen noch tegen de krijgsgevangenen noch tegen de bevolking worden genomen. Dit is eene zekerheidsvoorwaarde, die, zoolang het nemen van représailles niet als onrecht wordt erkend, met het oog op het bepaalde in art. 7 der proclamatie van Vorst von Schwartzenberg, van 10 Maart 1814, en van de représailles in 1870 tegen de inwoners van Dyon. Gray en Vesoul uitgeoefend, haar gewicht kan verkrijgen. Aan officieren, die zich in krijgsgevangenschap begeven, zal, in de plaatsen waar zij gevangen worden gehouden, vrij verkeer worden toegestaan, onder voorwaarde van een bepaalden omtrek niet te overschrijden. Zij zullen slechts strenger behandeld en vervolgd kunnen worden ter zake van overtredingen, die zij zelf hebben begaan. Eene zekerheidsbepaling, welke met het oog op de behandeling der in 1870 en 1871 in Duitschland krijgsgevangen Fransche officieren, niet zonder gewicht is. Bij twijfel omtrent de uitlegging dezer overeenkomst, geschiedt zij ten 'voordeele van de partij, die capituleert. Eene slotvoorwaarde, die nimmer verzuimd moet worden. Zij is gesteld bij de capitulatie van Metz, '27 Oct. 1870. j. Wie bevoegd ii tot het sluiten van capitulatiën. Capitulatiën kunnen gesloten worden tusschen: a. opperbevelhebbers van legers; !>. den commandant van een zelfstandig troepen gedeelte — indien deze, ten gevolge van de gebeurtenissen van den oorlog, in de onmogelijkheid is gebracht van hooger gezag bevelen te vragen of goedkeuring der conventie in te roepen — en den hoogst commandeerenden officier van de vijandelijke troepen ter plaatse; c. den commandant van eene ingesloten of belegerde stelling of van een belegerd afzonderlijk fort en den commandant van het insluitings- of belegeringskorps. ') 1) De instructie voor Stellingcommandanten en Commandanten van Afzonderlijke Forten van 9 Januari 1901 bepaalt te dezer zake in Art. 55, dat de Stellingcommandant nimmer eigenmachtig, zonder het advies van den Kaad van verdediging of tegen het advies van de meerderheid van dien raad, en, zoolang de gemeenschap niet is verbroken, zonder machtiging van de autoriteit onder wier onmiddellijke bevelen hij staat, over de overgave van de stelling of van een gedeelte daarvan met den vijand onderhandelingen mag doen aanknoopen, en in Art. 5S. »Het recht om met den vijand te onderhandelen komt, behoudens de uitzondering in dit artikel vermeld en met inachtneming van het bepaalde in artikel 55 dezer Instructie, uitsluitend toe aan den Stellingcommandant . »Indien de onderhandelingen echter eene wapenschorsing voor weinige uren betreffen tot het ongestoord begraven van dooden en het opnemen van gewonden, zijn de Commandanten van Onderdeelen, dan wel de fortcommandanten, welke onder de onmiddellijke bevelen van den Stellingcommandant staan, wanneer zij op dat oogenblik buiten de mogelijkheid zijn, om zoo tijdig als de omstandigheden dit vereischen, de beslissing van den Stellingcommandant daaromtrent in te winnen, gemachtigd om over eene wapenschorsing voor genoemd doel te onderhandelen en die te sluiten." 11 Hu go de Groot zegt '), dat hij, die gezag toekent, daarbij tevens, voor zooveel het hem gegeven is, alles schenkt wat zedelijk noodig is om dat uit te oefenen. Vattel stelt op den voorgrond, dat eene overeenkomst, om rechtsgeldig te zijn, met voldoend gezag moet zijn gesloten. (Zie omtrent het gebeurde na den slag van Magenta: Oorlogsrecht, 2de uitg., blz. 417) 2). . In den veldtocht van 1799, m Noord-Holland, is de naam van capitulatie gegeven aan de overeenkomst, den 18'le» Oct te Alkmaar gesloten tussehen de Engelsche en Fransche bevelhebbers. Feitelijk was het geen capitulatie, maar een algemeene wapenstilstand. Waarschijnlijk is eerstgemelde naam aan de overeenkomst gegeven, omdat de Fransche Generaal H rune daarbij zijne bevoegdheid in hooge mate overschreed 3). Eene andere vraag omtrent de bevoegdheid is deze: Heeft een commandant van een leger of legerkorps het recht en de bevoegdheid om, als bij capituleert, troepengedeelten, die onder hem ressorteeren, maar tijdelijk afwezig zijn, in de capitulatie te begrijpen, en is hij, die de gedetacheerde troepen aanvoert, bevoegd zich aan het bevel, om die troepen over te geven, te onttrekken? „ , Die vraag heeft zich voorgedaan bij de capitulatie van Baylen. Het 116(le regiment infanterie was van de divisie Du pon t gedetacheerd naar Cuenza, om eenige Spaansche benden te tuchtigen, welke een konvooi met Fransche zieke soldaten hadden vermoord. Eene sectie artillerie en een eskadron jagers te paard waren er aan toegevoegd. Oi> den terugweg naar de divisie vernetmt Kolonel Rouelle, die over dit detachement het bevel voerde, de capitulatie. Hij wordt namens zijn divisiecommandant gelast zich aan de Spanjaarden over te geven, daar hij volgens de voorwaarden in de capitulatie begrepen was, evenals de troepen van Generaal Védel die, op ander- i\ ttj 22 § 2 2 In' Art! 61 van de Instructie voor Stelhngcommandanten en Commandanten van Afzonderlijke Forten van 9 Januari 1901 is voorgeschreven • "De Steilingcommandant draagt bij het sluiten van eene capitulatie zorg, dat deze rechtsgeldig zij waartoe hij van den vijandelijken bevelhebber, in geval van twijfel aan diens bevoegdheid ter zake, het toonen van zijne volmacht vordert." . Bij elke onderhandeling, zelfs al is twijfel buitengesloten, is het steeds wenschelijk dat de onderhandelaars beginnen elkanders volmachten te toonen. Dat het dan nog niet altijd gemakkelijk is zich te verzekeien dat een vijandelijk onderhandelaar gerechtigd is bijv. 0111 een wapenstilstand of wapenschorsing te sluiten, blijkt uit Art. 58 van voormelde InKede voorwaarden dezer capitulatie bij Kraijenhoff Ge»chiedk^ beschouwing van den oorlog op het grondgebied der Bataafscht Republiek m 1799, blz. 231. half uur afstands nabij Bavlen hadden gestaan en zich hadden overgegeven. Kolonel Rouelle weigerde echter dit bevel te gehoorzamen. Wegens de groote verantwoordelijkheid dezer daad roept hij de officieren voor en zegt: „Ón veut nous forrer a nous rendre, nous rjui n'étions pas a cette malheurense affaire, nou* dont 011 n'4sten, oj> het middaguur. Toen dat uur geslagen had, werd van alle zijden „ophouden met vuren-' geblazen en de witte vlag geheschen. Gedurende drie men bewogen zich op het terrein van den strijd ongewapende Fransche en Russische detachementen, belast met het ter aardebestellen van de gevallenen. Na den slag bij de Tchernaia (Aug. 1855) werd, tot het begraven der dooden, de door Prins Gortschakoff aangevraagde wapenschorsing tot twee dagen verlengd. De door de Denen in Febr. 1864 aangevraagde wapenschorsing, werd slechts toegestaan voor eene beperkte terreinstrook. Het verzoek bleek later eene krijgslist te zijn. (Merkwaardig voorbeeld van eene stilzwijgende wapenschorsing bij de belegering van San-Sebastian in 1813.) Na den slag bij ( 'olenso, 15 Dec. 1899, werd door Generaal Bulier, opperbevelhebber der Engelschen in Zuid-Afrika,die een gevoelige nederlaag had geleden, tut den 16den eene wapenschorsing aangevraagd, om de dooden te begraven. Zij werd door de Boeren toegestaan. Art. 37. De wapenstilstand kan algemeen of plaatselijk zijn. De eerste schorst de krijgsverrichtingen der oorlogvoerende Staten overal; de tweede slechts tussehen bepaalde gedeelten der oorlogvoerende legers en binnen een bepaalden kring. De wapenstilstand, welke in 1830 werd gesloten tussehen Generaal Chassé en de Belgische gezaghebbers te Antwerpen, was eene beperkte, hebbende slechts betrekking tot den omtrek der Citadel en de Schelde aldaar; die, welke krachtens het protocol No. 1, van 4 November 1830, der Londensche ('onferentie de vijandelijkheden tussehen de Noord-Nederlandsche en Belgische krijgsmachten deed eindigen, was een algemeene. Een wapenstilstand heeft in den regel ruimer beteekenis dan eene wapenschorsing. Een plaatselijke of beperkte wapenstilstand (armistiee) wordt gewoonlijk slechts voor enkele dagen gesloten, b.v. wanneer, bij het beleg van eene vesting, onderhandelingen nopens de overgave worden geopend. Zij kan niet door den bevelhebber van een legerkorps, of ander onderdeel van het leger, eigenmachtig worden gesloten, doch slechts door den opperbevelhebber van het leger, of door hem, wien deze of de Staat daartoe heeft gedelegeerd. Toen, 5 Febr. 1861, bij het beleg van Gaëta, een groot kruitmagazijn in de vesting sprong, verzocht de Koning van Napels aan Generaal Cialdini een wapenstilstand van 60 uren, om de lijken onder de puinhoopen te kunnen weghalen. Omdat het doen ophouden der operatiün voor den aangevraagden termijn, bij de opgegeven reden, niet gebruikelijk was, wilde Cialdini eerst het verzoek niet toestaan, doch werd door den Prins de Carignan van zijn voornemen teruggebracht, daar het mogelijk was dat de vesting, tengevolge van de ramp zou worden overgegeven. Een algemeene wapenstilstand (trcre) wordt gewoonlijk slechts gesloten, wanneer het te voorzien is, dat, ten gevolge van de oorlogsoperatiën of politieke gebeurtenissen, het openen van vredesonderhandelingen tot een gewensclite uitkomst zal leiden. Zij kan slechts, namens de regeering van den Staat, door den opperbevelhebber ot door een diplomatiek afgevaardigde, voor zoover zij daartoe behoorlijke volmachten bezitten, worden gesloten, omdat dit eene souvereine handeling is, die een politiek doel tot grondslag heeft1) welke handeling buiten de macht van een legerafdeeling ligt. In vroeger tijden werd een algemeene wapenstilstand zei Is voor een groot aantal jaren gesloten (het Twaalfjarig Bestand). Thans geschiedt dit niet meer. . Den 12i™ Aug. 1831 werd, nadat, bij het zegevierende voortrukken van de Nederlandsche troepen, onder den Piins van Oranje, het Belgische leger, onder de Ti eken, binnen de muren van Leuven was teruggeworpen, door tusschenkomst van den Britschen gazant, Sir Rober t Ad air. die meldde dat ook de Franschen gereedstonden België te hulp te komen, een wapenschorsing gesloten onder beding, dat Leuven zou worden ontruimd. 2) , Na den slag van Custozza, 23 Juli 1848, werd door den ostenrijkschen Veldmaarschalk R a d e t z k y, met Koning K a r e 1 Al bert van Sardinië, den Aug. een wapenstilstand (trêve) voor zes weken gesloten, die echter verlengd werd, tot zij ten laatste door genoemden Koning, den 12den Maart 184J, werd opgezegd. , Den 28stcn Jan. 1S71 werd een algemeene wapenstilstand voor drie weken tusschen Frankrijk en Duitschland gesloten. 1) Hugo de Groot, III, 22. § 8. - Vatte!, III. 16, § 237. 2) In ziin rapport aan den Koning schrijft dePrins van Oranjedat Sir Robert Adair een wapenstilstand kwam verzoeken. ( I erzamehng v. dagorders enz. blz. 25). Feitelijk was het slechts een schorsing van vijandelijkheden, waaromtrent den 12«n Aug. de voorwaarden werden vastgesteld (alsvoren blz. 28), welke na de interventie van het Fransche leger onder Maarschalk Gérard den 15™ Aug. gevolgd werd door eene overeenkomst tusschen dezen en den Prins, waarbij de terugmarscn van het Nederlandsche leger en den maisch van het op een behoorlijken afstand volgende Fransche leger werden geregeld. De operatiën van het Duitsche leger, van Generaal von Werder, tegen het Fransche, onder Generaal Bourbaki, en tegen de vrijscharen van Garibaldi, alsmede het beleg van Belfort, waren van dezen wapenstilstand uitgesloten. In het begin van Nov. 1870 werden voor Parijs, door Graaf von Bismarck met den heer Thiers, gedurende vijf dagen te vergeefs onderhandelingen gevoerd over het sluiten van een wapenstilstand, welke door de Duitschers uiterlijk voor den tijd van 28 dagen, op grondslag van den militairen statu quo was aangeboden, ten einde de verkiezingen voor eene nationale vergadering te doen plaats hebben, welke ook in de bezette gedeelten van Frankrijk zouden worden toegelaten. Van Fransche zijde werd eene voor dat getal dagen evenredige proviandeering van Parijs gevorderd. Dit werd van Duitsche zijde onaannemelijk geacht. In zijne circulaire van 8 Nov. 1870 aan de Gezanten van Frankrijk, heeft Jules Favre dit als eene hatelijke en onrechtmatige daad voorgesteld, en trachten aan te toonen, dat de proviandeering een noodzakelijk gevolg van den wapenstilstand was, daar deze, zonder aanvoer van levensmiddelen, met eene capitulatie op een vooraf bepaald tijdstip gelijk zou staan. Ook G u i z o t schreef, 8 Nov. 1870, in de Times, dat de weigering der Duitschers, om Parijs voor den duur van den wapenstilstand van proviand te voorzien, met het volkenrecht in strijd was. De waarheid is, m.i., dat de tijd tot het aangaan van dezen wapenstilstand nog niet gekomen was. Een wapenstilstand, voor zulk een geruimen tijd als 28 dagen, behoort niet anders gesloten te worden, dan wanneer er gegrond vooruitzicht op het sluiten van den vrede bestaat. Dat uitzicht bestond niet. De macht tot verzet van Parijs was verre van gebroken. Blijkbaar zou minder het Duitsche geschutvuur dan de hongersnood de wereldstad kunnen doen vallen; toch was Parijs voor de Duitschers het naaste doel van den oorlog geworden. Bij eene ingesloten vesting is proviand hoofdzaak. De Franschen kónden dus evenmin den wapenstilstand zonder, als de Duitschers met proviandeering aannemen. De eersten zouden, aldus handelende, zelf hun val verhaasten; de laatsten de beslissing noodeloos op eene voor hen hoogst gevaarlijke wijze verschuiven, en dus het sluiten van den vrede op een niet ver verwijderd tijdstip in gevaar brengen. Het weigeren der proviandeering was dus met het volkenrecht niet in strijd, omdat dit eene oorlogspartij nimmer tot handelingen dwingt, welke deze tegen hare belangen acht, en niemand anders daaromtrent te beslissen heeft dan zij zelve. De tijd, voor welken de wapenstilstand wordt gesloten, wordt in de op te maken akte der conventie bepaald, en zoo duidelijk aangewezen, dat misverstand omtrent een zekeren termijn, het aantal dagen, weken of maanden, onmogelijk is. Vattel J) wijst op de noodzakelijkheid om daarbij gebruik te maken van de woorden inclwivement en exchmvemcnt, of, zooals in onze taal gebruikelijk is van en met tot en met Bij internationale overeenkomsten wordt, volgens Hu go de Groot2), met een dag de natuurlijke, niet de burgerlijke dagindeeling genomen. De dag begint bij het opgaan van de zon en duurt '24 uren. Geringe verschillen van vroegeren of lateren zonsopgang worden verwaarloosd, zoodat b.v. een wapenstilstand, voor 100 dagen gesloten, eindigt met den zonsopgang van den 101stcn dag. De wapenstilstand kan ook. tot nader opzeggen, voor onbepaalden tijd worden gesloten. In dat geval dient een zekere tijd (delai) in de akte te worden vermeld van wederzijdsche waarschuwing, alvorens tot de vijandelijkheden mag worden overgegaan. Bij het begin der vredesonderhandelingen tusschen Japan en China, Maart 1895, vroeg Li-Hong-Chang, de Chineesche ambassadeur en onderhandelaar, een wapenstilstand. Japan stemde toe onder drie voorwaarden, welke Li te bezwarend achtte om aan te nemen. Toen deze echter, '24 Maart, had blootgestaan aan een aanslag op zijn leven door een Japansche jingo, verklaarde de Keizer van Japan edelmoedig, niet het aanbieden van zijne verontschuldiging en de verzekering dat de onverlaat voorbeeldig gestraft zou worden, dat de wapenstilstand nu zonder eenige voorwaarde moest worden toegestaan. Deze werd daarop, den 30sten Maart te Simonoseki, voor 21 dagen, algemeen, zoowel voor de troepen te land als ter zee, gesloten. Art. 38. De wapenstilstand moet officieel en tijdig aan de bevoegde autoriteiten en aan de troepen worden bekend gemaakt. De vijandelijkheden worden onmiddellijk na de bekendmaking of op het bepaalde tijdstip geschorst. Vijandelijkheden, die uit onbekendheid met de gesloten overeenkomst plaats hebben, maken geen schending van het volkenrecht uit. Is het tegendeel niet uitdrukkelijk overeengekomen, dan blijft, tijdens den wapenstilstand, het militaire stalu quo ante gehandhaafd en worden stand en stelling der partijen aan- 1) UI, § 244 2) III, 21, § 4. genomen, zooals deze waren op liet oogenblik, dat de overeenkomst werd aangegaan, of — voor verwijderde plaatsen — dat de tijding is ontvangen. (Art. 1 van den wapenstilstand van Parijs, 28 Jan. 1871.) Het militaire statu quo, zijnde de wederzijdsche belofte den toestand te laten zooals die is, vereischt nadere toelichting. De werking van een wapenstilstand is in het algemeen eene negatieve, eene van onthouding. De mate van die onthouding dient men duidelijk te kennen. Om te beoordeelen wat al of niet, tijdens den wapenstilstand, geoorloofd is, behoort men het verschil tusschen strategische en tactische oorlogshandelingen in het oog te houden. De eersten hebben buiten de werking van het kanon, buiten het gezicht van de tegenpartij plaats. Voor deze handelingen is controle op het nakomen der conventie dikwerf bezwaarlijk. Om de partijen wederkeerig de gelegenheid tot schending der conventie-bepalingen te ontnemen, behoort een breede grondslag, eene ruime opvatting aangenomen en, binnen zekere grenzen, eene groote vrijheid toegestaan te worden. Het aannemen van eene demarcatie- of scheidslijn tusschen de partijen biedt daartoe het middel aan. Die lijn mag door geen der partijen worden overschreden. Soms wordt zelfs bepaald, dat zij door de voorposten, tot een aangewezen afstand, niet mag worden genaderd (art. 1 van den wapenstilstand van Parijs, 28 Jan. 1871), of wel wordt voor elke partij eene afzonderlijke lijn vastgesteld en de tusschengelegen terreinstrook onzijdig verklaard (art. 4 van den wapenstilstand van Villafranca, 8 Juli 1859). Is zulk eene scheidslijn van bezettingsgebied aangenomen, dan behoort aan elke partij, binnen dat gebied, volkomen vrijheid van handelen te worden gelaten. Vóór den wapenstilstand had zij recht en vrijheid van beweging in de door haar bezette streek; de wapenstilstand kan dat recht niet verkorten. Zoowel het aanleggen van vestingwerken en nieuwe verschansingen, het versterken van reeds bezette stellingen, als het verplaatsen van troepen in alle richtingen, is dus binnen de demarcatielijn geoorloofd. Door de richting van deze scheidslijn en den tijd van duur van den wapenstilstand, is men bij machte te verhinderen, dat de vijand strategische punten bezet of verdedigingswerken van zoodanig belang opwerpt, dat het bereiken van het einddoel des oorlogs daardoor wordt vertraagd. Voor bijzondere gevallen kunnen in de conventie bepalingen worden opgenomen. De tactische handelingen liggen binnen het bereik van het kanonvuur. Buiten dat bereik is alles geoorloofd; want ook wanneer er geen wapenstilstand of wapenschorsing ware gesloten, zouden handelingen, die buiten het waarnemingsvermogen en verder dan de dracht van het geschutvuur plaats hebben, niet kunnen worden belet. Binnen kanonschotsafstand daarentegen mag geen enkele wijziging in of een versterken van de stelling des vijand 3 worden toegelaten. Het dichten van de bres, het verzwaren of herstellen van de borstwering, van schietgaten, geschutstanden enz. is dus niet geoorloofd. Evenmin mag de aanvaller batterijen opwerpen of bewapenen, aan de naderingen doen arbeiden en binnen kanonschotsafstand werken oprichten, welke uit den aard der zaak een offensief karakter dragen. In 18Ü0 en 1831 zijn door Generaal Chassé en door de Nederlandsche regeering herhaaldelijk ernstige klachten bij de Londensche Conferentie ingezonden, dat de Belgen, ongeacht de wapenstilstand, bij Antwerpen het fort St. Marie versterkten en aan andere aanvalswerken op de Scheldeoevers arbeidden, als ook Maastricht trachtten af te sluiten. *) Daarentegen is het opwerpen van barricaden, het in staat van verdediging stellen van het inwendige van eene vesting, zoo dit buiten het gezichtsveld des vijands en het bereik va 11 diens direct schot plaats heeft, niet met het oorlogsrecht in strijd. Art. 39. Het hangt van do contracteerende partijen af om in de bepalingen van don wapenstilstand, hot verkeer vast te stollen, dat op het oorlogstooneel zal mogen plaats hebben met do bevolkingen en tussehen hen. Gedurende den wapenstilstand kan aan de bewoners van de bezette landstreek, naar omstandigheden, vrij of beperkt verkeer, van of naar 's vijands zijde, toegelaten of wel alle verkeer ontzegd worden. De conventie dient daaromtrent bepalingen te bevatten. Is dit niet geschied, dan kan als regel, ook bij stilzwijgende overeenkomst, gelden, dat bij eene wapenschorsing, die slechts korten tijd duurt, alle verkeer van en naar 's vijands zijde verboden blijft. Een wapenstilstand van langen duur is echter reeds een overgangstoestand tot den vrede; vandaar dat daarbij het wederkeerig overschrijden der demarcatielijnen door de burgerbevolking kan worden toegelaten. Wanneer een wapenstilstand voor geruimen tijd wordt gesloten tussehen oorlogspartijen, wier legers in elkanders onmiddellijke nabijheid blijven, b.v. bij eene ingesloten vesting, zal, in den regel, slechts een beperkt verkeer met voorzorgsmaatregelen worden toegelaten (art. 10 van den wapenstilstand van Parijs, 28 Jan. 1871). 1) Den Beer Poortugaeï, 1831, De Tiendacigsche Veldtocht, 1906 bl. 122-127, bl. 377, 379—383. Is liet tegendeel niet bedongen, dan kan het legerbestuur in eene bezette landstreek, gedurende den beperkten wapenstilstand, voortgaan: requisities te vorderen (echter niet dan op regelmatige wijze, door tusschenkomst van de gemeentebesturen) en de vastgestelde oorlogsschattingen te heften, zonder die te mogen verzwaren. Het kan boeten opleggen bij overtredingen, welke buiten bereik der militaire rechtbanken blijven. Bij den algemeenen wapenstilstand is bet vorderen van oorlogsschatting in strijd met de beginselen van het modern oorlogsrecht. Een plaatselijke of beperkte wapenstilstand kan een sta,p zijn tot den vrede, doch deze ligt nog te zeer in het verschiet om dien reeds verzekerd te achten. Het overwinnend leger handhaaft dus in de bezette streek het statu quo, ook ten opzichte van de administratieve maatregelen van beheer. De toestand laat echter meer gematigdheid toe, zoowel bij politiedwang als bij rechtspraak. Een algemeene wapenstilstand draagt meer het karakter van vredestoestand. Zoo immer, dan moeten in die periode alle vorderingen beperkt worden tot hetgeen voor het onderhoud tier bezettingstroepen strikt noodzakelijk is. Oorlogsschatting te blijven vorderen mist, bij den spoedig te verwachten vrede, het doel, dat haar m. i. alleen rechtmatig doet zijn; ook zou zij op den duur voor de bevolking te bezwarend worden en derhalve eene te veroordeelen onderdrukking zijn. Toen, na het sluiten der vredes-préliminairen, 2(3 Febr. 1871, de wapenstilstand tussehen Frankrijk en Duitschland werd verlengd, bevatte art. 3 der daartoe gesloten overeenkomst: „De Duitsche troepen zullen zich voortaan onthouden in het door hen bezet gebied geldcontributiën te heffen." Art. 40. Elke ernstige schennis van den wapenstilstand door eeno der partijen geeft aan de andere recht dien op te zeggen en zelfs, in een dringend geval, de vijandelijkheden onmiddellijk te hervatten. (Onmiddellijk beteekent zonder voorafgaande waarschuwing.) Art. 41. De schennis van de bepalingen van den wapenstilstand door particulieren, die uit eigen beweging handelen, geeft slechts recht om de bestraffing der schuldigen, en, zoo daartoe aanleiding bestaat, schadevergoeding voor de geleden verliezen te vorderen. AFDEELING III. Van het militair gezag op het grondgebied van don vijandelijken Staat. a. Grens van gezag. Art. 42. Een grondgebied wordt als bezet beschouwd, wanneer het zich feitelijk bevindt onder het gezag van het vijandelijk leger. De bezetting strekt zich slechts uit over die doelen van het grondgebied waar dit gezag gevestigd en in staat is zich te doen gelden. De rechten, welke uit de occupatie voortspruiten, zijn een gevolg van de onmogelijkheid, waarin het Staatsbestuur verkeert, in het overheerd gebied zelf zijne rechten te handhaven en zijne plichten te vervullen, gepaard aan de noodzakelijkheid om er orde te houden. Gezag is noodig; het feitelijke treedt derhalve in de plaats van het wettige. Een juist begrip van hetgeen onder occupatie verstaan moet worden, is van het hoogste gewicht. Bij de Bruss. Conf. heeft het begrip van occupatie en van de rechten, welke van de bezetting het gevolg zijn, tot gewichtige beschouwingen aanleiding gegeven '). Niet minder is dit het geval geweest in de Haagsche Vredesconferentie. In de zitting van 8 Juni 181J1J stelde de Duitsche Gedelegeerde,Kolonel von Gross von Schwarzhoff voor de tweede alinea weg te laten, omdat, volgens hem, het geval moest worden voorzien dat een oorlogvoerende wel zijn gezag in een gebied heeft gevestigd, maar dat de gemeenschap tusschen het bezettingsleger of de bezettingskorpsen met diens andere militaire krachten, is afgesneden en dat er in dat gebied oproeren uitbarsten tijdelijk met gunstig gevolg. In die omstandigheden zou men, meende hij, niet kunnen volhouden dat het territoor niet bezet is. Schrijver dezes heeft zich tegen het weglaten der zinsnede verklaard, omdat men dan veel te ver zou gaan, terwijl alleen het feit van werkelijk kunnen gezag uitoefenen de zaak beheerscht2). Na langdurige discussie heeft men deze redactie, die dezelfde is als van de Brusselsche Conferentie, behouden. 1) Acte», p. IOC. 2) Zie over dit belangrijk punt D. B.P. Oorlogsrecht, 2e druk, M. 217-211). b. Omvang van gezag. Art. 43. Wanneer het gezag van de wettelijke overheid feitelijk is overgegaan in handen van dengene, die het gebied hoeft bezet, zal deze alle maatregelen nemen, die in zijn vermogen staan, ten einde voor zooveel mogelijk de openbare orde en hot publieke leven te herstellen en te verzekeren en zulks, behoudens volstrekte verhindering, met eerbiediging van de in het land geldende wetten. Volgens eene uitlegging, door den Baron Lambermont (België) ter Bruss. Conf. gegeven, waarmede alle leden zich hebben vereenigd!), omvat het woord „Orde" in de § „materieele, burgerlijke, maatschappelijke, politieke orde;" terwijl „publiek leven" (vie publique) betrekking heeft op: „maatschappelijke functiën en gewone transacties, die het dagelijksch leven uitmaken''. Blijkens blz. '213 van de „Actes de la Conférence de Bruxellen'' (I'rotocole N°. 18) moeten in elk geval de burgerlijke-en strafwetboeken in het bezet gebied gehandhaafd blijven en kunnen alleen de politieke en administratieve wetten worden gewijzigd, terwijl uit eene verklaring van Generaal von Voïgt-Rhetz bij de discussie over de artt. 2 en 3 blijkt, dat de protocollen, welke in de „Actes'' voorkomen, bepaald noodig zijn om de artikelen der „Verklaring" goed uit te leggen. De werkkring van de vreemde gezanten en diplomatieke personen, bij de vijandelijke regeering geaccrediteerd, houdt in het bezet gebied rechtens op. In het belang van het volkenrechtelijk verkeer worden deze gezanten echter, in dat gebied, door het bezettingsleger beschermd en hunne diplomatieke werkzaamheid toegelaten, even alsof zij tijdelijk bij de souvereine macht over dat leger waren geaccrediteerd 2). De vreemde consuls, die van de vijandelijke regeering machtiging hebben verkregen in de later bezette landstreek werkzaam te blijven, worden in hun werkkring door de overwinnende legermacht zoomin mogelijk gestoord. Zij worden 1) Actes, p. 110. 2) Bluntsclili, g 555. behandeld alsof zij middelerwijl door de eigen staatsmacht waren aangesteld '). I)e regelen van courtoisie tusschen bevriende Mogendheden, immer zooveel mogelijk te betrachten, schrijven dit voor. Aan die regelen moet in verschillende voorkomende gevallen de verhouding met de vertegenwoordigers der Staten worden getoetst. Het gezag, door bezetting verkregen, is slechts een rechtstoestand van tijdelijk bezit. Zoolang dit bezit feitelijk plaats heeft, is het wettig gezag geschorst en stelt de occupator daarvoor het feitelijk gezag van zijne macht in de piaats (§ 1 Russ. voorstel ; art. 2 Bruss. G'onf.; blz. 93 Fr. manuel). Gedurende den oorlog van 1870—71 had tusschen de Duitsche autoriteiten en het gerechtshof van Nancv een conflict plaats, omtrent de formule van rechtsuitspraak, na den val van het Keizerrijk. De Pruisische burgerlijke commissaris had eerst voorgesteld dit te doen in naïim der Iloogc Duittchc Mogendheden, die den Elza» en Lotharingen bezetten, doch nam genoegen met eene formule, waarin de keizer der Franschen werd genoemd, omdat deze, ofschoon gevangen, geen afstand had gedaan van de kroon. Het hof van Nancy wilde echter rechtspreken in naam van de nieuwe republikeinsche regeering. Daar deze toenmaals door de Duitschers nog niet als wettig was erkend, werd dit niet toegestaan, waarop den 8sten September 1870 door het hof werd besloten: dat het dientengevolge, zonder zijne functiën neder te leggen, genoodzaakt was voorloopig 'zich van rechtspraak te onthouden. De bevelhebber van de overheerende krijgsmacht is bevoegd de verordeningen uit te vaardigen en do politie-maatregelen te treffen, welke hij voor de bezette landstreek noodig acht. Hij zal vooral liet rechtswezen niet dan om zeer gewichtige redenen mogen schorsen. De civiele en crimineele rechtspleging blijven haar gewonen loop houden, tenzij door het legerbestuur uitdrukkelijk anders is bepaald. Tn 1870 werd door de Duitsche Gouverneurs-Generaal en de 1) Bluntschli, ji 556. civiele commissarissen in de bezette landen afgekondigd, dat alle Fransche wetten van kracht bleven, voor zoover de oorlogstoestand de schorsing daarvan niet vorderde; dat de justitie in volle vrijheid recht zou blijven spreken; dat de gemeentelijke autoriteiten, die zich niet vijandig toonden, in hunne betrekkingen zouden gehandhaafd blijven, en dat in den omvang van het administratief gezag niets zou worden veranderd. De Koning van Pruisen vaardigde, den 13den Aug. 187O. een besluit uit, waarbij hij de concriptie afgeschaft verklaarde in de geheele uitgestrektheid van het gebied, door de Duitsche troepen bezet, met bedreiging aan de burgerlijke autoriteiten van afgezet en gevangengehouden te worden, zoo zij daartegen handelden. Een andere maatregel, in den oorlog van 18/0—/I genomen, is het verbod aan de inwoners van den KI zus en I .ot har i ngt'n, op straf van verbanning en verbeurdverklaring van alle tegenwoordige en toekomende goederen, om die bezette landstreek zonder vergunning te verlaten. Het werd bij decreet van lo Dec. 1870 uitgevaardigd. Dit decreet vindt mogelijk aanleiding in de omstandigheid, dat de Elzas en Lotharingen reeds als door het recht van herovering in voortdurend bezit werden beschouwd; de bewoners, niets van hunne nieuwe broeders willende weten, trokken bij massa's weg, om zich bij het Fransche leger aan te sluiten. . , , Daar de tijdelijke bezitter absoluut heerscher is, heeft deze als zoodanig het recht om, indien hij dit noodig acht, aan zijne tijdelijke onderdanen te verbieden, het land te verlaten. De ambtenaren en geëmployeerden van alle klassen, die er rn toestemmen liun ambt te blijven bekleeden, behooien de bescherming van den occupator te genieten. Zij zijn altijd herroepbaar en hebben steeds het recht hunne betrekking neder te leggen. Zij mogen slechts disciplinair gestraft worden, wanneer zij aan de verplichtingen te kort komen, welke zij \rij\\illig op zich hebben genomen, en worden aan den rechter overgeleverd, voor het geval zij verraad plegen. (§ IV Russ. voorstel; art. 4 Bruss. Conf.) De ambtenaren, die in functie blijven, zijn uit den aard der zaak gehoorzaamheid verschuldigd aan den occupator, zoolang diens bevelen niet van dien aard zijn dat zij met de plicht jegens hun vaderland en met hun geweten niet langer kunnen overeenbrengen te gehoorzamen en derhalve de gehoorzaamheid opzeggen. Deze gehoorzaamheid, eene onderwerping aan hem die feitelijk de macht heeft gezag uit te oefenen, houdt op zoodra deze die macht verliest; zij wordt dus door den duur van de bezetting bepaald. Generaal Leer (Rusland) is van meening dat de ambtenaren, die in functie blijven, een dienst aan hun land bewijzen, omdat zij nuttig kunnen wezen voor de bevolking '). Wat mij betreft, ik geloof dat de orde in een door den vijand bezet gewest het meest ten bate komt van den occupator, en dat de ambtenaren die in dienst blijven, in den regel niet hun vaderland, maar hun belang en dat des vijands dienen. Hem alle inlichtingen te moeten verstrekken die hij vraagt en noodig heeft, is, naar mijne beschouwing, met eer en plicht jegens het vaderland onvereenigbaar en werkt zijdelings 's vijands operatiën in de hand. Hoe moeielijk het trouwens is voor hen die in functie blijven, blijkt uit het volgende, dat aan de Fransche Handleiding is ontleend2;: „De plaatselijke ambtenaren zullen het bijna een vaderlandslievende plicht achten in hunne betrekking te blijven. Zij moeten echter niet vergeten, dat boven de belangen der gemeente het heil van het land staat en zich wachten voor alles, wat den inval zou kunnen begunstigen. Dit gevaar is zoo ernstig, dat het wettig bewind het misschien zal trachten te voorkomen, door hun bij algemeenen en bij zonderen maatregel alle macht te ontnemen 3). In elk geval zullen zij vermijden zich eensklaps als de tusschenpersonen van den aanvaller op te werpen. Zij zullen somtijds verschooning voor hunne tusschenkomst vinden in het belang hunner gemeente, om door eene rechtvaardige verdeeling lasten,>welke niet meer vermeden kunnen worden, te verlichten; maar zij zouden hun plicht verzaken, indien zij, zonder noodzaak, de verzorgers van den vijand werden, indien zij zich als zijn gemachtigden bij naburige gemeenten voordeden." Zooals de drie zinsneden luiden komen zij letterlijk overeen met § 45 Handl. v. h. Inst. en wat den zin betreft, met ij IV Russ. voorstel en art. 4 Uruss. Conferentie. Al is S. dezes, zooals uit het voorgaande blijkt, een verklaard tegenstander er van dat Nederlandsche ambtenaren c.q. ooit den occupator zouden dienen of behulpzaam zijn door in functie te blijven, en al is hij van gevoelen dat zij daartoe nimmer de machtiging moeten ontvangen, zoo kan hij zich toch niet vereenigen met de redenen, die er toe geleid hebben dat het 1) Acte* de la Conference de Bruxelles, p. 112. 2) Blz. 98. 3) Art. 79 van het Pruisisch reglement van 12 April 1813 voor den landstorm bevat het volgende voorschrift : „Indien eene stad of een dorp met zooveel spoed wordt bezet, dat de inwoners den tijd niet hebben zich te verwijderen, zullen de autoriteiten beschouwd worden als afgeschaft en niemand zal gehouden worden hun te gehoorzamen." 12 ook in de Vredes-Conferentie voorgestelde art. 4 der Brusselsche Conferentie in de redactie-commissie is verworpen. Men wilde elke bepaling verwerpen, die directelijk of indirectelyk de ambtenaren van een bezet gebied zouden schijnen te machtigen zich in dienst van den overwinnaar te stellen. (Zie rapport van den heer Kol in, blz. 10). _ . Eene zaak van Staatsrecht: „machtiging verleenen aan ambtenaren tot het in functie blijven," schijnt hier verward te worden met eene zaak van Internationaal recht: „de plicht van den occupator om hen, indien zij zijn gebleven, te beschermen. Wil eene Regeering, of liever de Nederlandsche Regeering — want wat in deze c.q. eene vreemde Regeering goedvindt te doen, gaat ons niets aan — niet dat Nederlandsche ambtenaren in een door den vijand bezet gebied in functie blijven, welnu dan verleene zij daartoe niet de machtiging of beter nog, dan schrijve zij uit een pertinent verbod, maar het al of niet verkrijgen of geven van zulk een machtiging aan een Nederlandse 1 ambtenaar is eene quaestie van souvereiniteit en kan nooit uitgemaakt worden door eene internationale bepaling, welke ook, hetgeen dan ook allerminst door het art. 4 der Bruss. Lont. zou zijn geschied. I)e misdaden, wanbedrijven en vergrijpen door de bewoners van de bezette landstreek gepleegd tegen den overwinnenden Staat, diens bondgenooten, legers en tegen de personen, die de legers volgen, worden voor de krijgsraden van liet bezettingsleger gebracht en ingevolge het daarbij geldend krijgswettenboek gestraft. Het krijgsrecht wordt in de plaatsen en gedeelten van de bezette landstreek, waarvan het bezit verzekerd schijnt, minder streng toegepast dan in die, waar liet gevaar en de stiijd om het bezit voortduurt en nabij is, het allerstrengst in liet gezicht van en op de kampplaats zelve '). Het vorderen van een vonnis van een Krijgsraad beperkt uit den aard der zaak de willekeur en de woeste wreedheden, waarmede anders toomlooze hardvochtige!} tegen de weerlooze bevolking kunnen te werk gaan. De Duitsche Generale Stat denkt daar anders over. Onderzoek naar iemands schuld duurt te lang, schuldig of niet schuldig, dadelijk opknoopen maakt meer Indruk dan eene latere veroordeeling en eene strafvoltrekking ver van de plaats, waar eenig vergrijp plaats heeft 1) Bluntschli, \ ir>43. gehad. Dit is in het kort, wat Balck in zijn Taktik en cle Kriegsgesehichtliche Einaelschriften verkondigen. Om die leer tegen te gaan en het fusilleeren of ophangen der bewoners op de plaats te doen ophouden, is door S. een artikel voorgesteld, luidende: Het ix verboden een bewoner van een bezet gebied ter 7. men daarmede het meest nabij de oorlogsmanieren van A1 ar i k's horden en A11 i 1 a's Hunnen. Anderen daarentegen vinden meer vrede met hetgeen staat in Art. lo < en oori Amerikaansche krijgsartikelen „Al nemen de[mannen tegen elkander in den oorlog de wapenen op, zij houden toch niet „op zedelijke wezens te zijn, en zij blijven aan de anderemenschen en aan God verantwoording schuldig voor hunne daden . " Wil men niet tot de gewetenlooze gruwzame tijden van voorheen terugkeeren, dan moet dit laatste m. ï. in alle twijfelachtige gevallen de toetssteen zijn ^or eens aanvoerders handelwijze. Met „Schroifheit" en „Rücksichtslosigkeit gaat alle ridderlijkheid verloren en daalt de oorlog af tot een ruw C' \)mwlleUjk^6ts''het iemand te dwingen tot handelingen waardoor deze zijn land in gevaar brengt henadeelt somsten verderve voert. Dat mag dus met geschieden. Het dwingen van inwoners om den vijand tot gids en wegwijzer te dienen is bijv. een oud oorlogsgebrul; maar;... toenmaals ha m nog niet de uitmuntende topographische kaarten, waarover thans ieder oorlogvoerende ruimschoots kan beschikken, niet de oflicieren en kaders, die van de kaart kunnen lezen, niet het groot aantal wegen als nu. . Reeds in het project eener conventie door de Russische rege<_ring voorgesteld, dat tot de Brusselsche conferentie van 18<4 heeft geleid, is verklaard: „Oorlogsnoodzaak rechtvaardigt noch het verraad jegens den vijand, noch iemand tc stellen buiten de wet, noch de machtiging om tegen hem geweld en wreed- De Amerikaansche Generaal Hal leek zegt, dat eene bezette landstreek moet gelijkgesteld worden met iemand, die op zijn woord gevangen is i); dat is dus lijdzaam. .Evenmin als men een gevangene mag noodzaken in s vijands krijg;- . over te gaan of mededeelingen te doen welke den .ta.it, dien hij gediend heeft, kunnen schaden, mag dit van de bevolking eener bezette landstreek worden geëischt. De Duitsche Generale Staf denkt daar echter anders over en schrijft: „AU eine noch «■harfere Ma^regel (scherper dan het pressen van gidsen) erscheint al,er die Xötigung der La,ule*beicohm i zw Anqabe über ihr eigene* Heer. über Knegjahrung, ^mgmittd nntl Kriegsgehei ninisse ihr es Landes. D\c Mehruih (c) ' 1 ' # «teller aller Nationen Ut «ich in der Verwerf mg dw*er Maszregel einia. Nichts dedoweniger wird man auch diese nicht iinnw entbel,ren itonnen, man wird sie zweifellos nur mü Bedawm anwenden, aber die Kriegsraison wird haüfig hierzu zwingen. l). Dat „Bedauern" kon hier gevoegelijk wegblijven. \ ooi hem, 1) Rol i n- Jaequemy n s, Second essui, p. 28. 2) IO'iegsgesehii'htliche Kinzelschriftcn, Heft 31, 4cratie>< van art. 22a voor verschillende uitlegging vatbaar zijn — de Duitsche delegatie eene specificatie onmogelijk acht. Als men wil omschrijven welke daden volgens art. 22a zouden verboden zijn, zooals art. 44a het onderneemt, loopt men gevaar óf de vrijheid der militaire daden bovenmatig te beperken, öf alle daden die niet door de ( onferentie uitdrukkelijk zijn verboden, als geoorloofd te beschouwen. De Duitsche Delegatie wil noch het een noch het andere. In geenen deele kon zij eene uitlegging aannemen, welke, in de practijk, belangrijk de humanitaire en beschavende gedachte zou kunnen verzwakken, welke bij het voorstellen van art. 22a heeft voorgezeten." De Oostenrijk Hongaarsche Delegatie verklaarde daarop dat zij art. 44a niet kon aannemen, omdat zij art. 22a had aangenomen op voorwaarde dat art. 44 zou behouden blijven. De Delegaties van Rusland, Rumenië, Bulgarije en.. Montenegro legden daarop de volgende identieke verklaring af: „Aangenomen hebbende het nieuwe art, 22a, voorgesteld door de Duitsche Delegatie ter vervanging van art. 44 van het Reglement van 1899, maakt zij reserves ten aanzien van de dactie van het nieuw artikel 44a." . De Japansche Afgevaardigden reserveerden hunne beslissing totdat zij gezien zouden hebben welke Mogendheden er voor waren en welke meerderheid het artikel zou hebben verkregen. Alle andere Staten hebben het voorgestelde artikel onvoorwaardelijk aangenomen. Voor het vorderen van persoonlijke diensten, zelfs tegen betaling, zijn grenzen. Die zijn, dat daartoe bc/iaalde oorlogziwodzaak besta, dat het niet diensten of' handelingen van daadwerkelijke vijaruhehap zijn, en dat zij buiten het bereik van het vijandelijk kanonschot plaats hebben Het pressen van gidsen en van voerlieden bij het requireeren van spandiensten wordt door de bepaling van artikel 44 niet belet, hetgeen door den Duitschen Gedelegeerde ter Vredes Conferentie, Kolonel von Gross von Schwarzhoff, in de zitting van den lsten Juni 1899, werd geconstateerd. In den Duitsch-Franschen oorlog van 1870—71 heelt het pressen van arbeiders tot militaire doeleinden plaats gehad. Voor het herstel der voor de Duitschers hoogst belangrijke spoorwegbrug bij Fontenay, die door de franctireurs was vernield, werden 500 arbeiders gerequireerd. Uit de orders van den Duitschen Prefect, van het departement van de Meurthe, van 23 en 24 Jan. 1871, blijkt onder welke gestrenge bedreigingen zulks geschiedde. Voor goed- en spoedwerk moeten vrijwillige, geen gedwongen arbeiders worden gebezigd. Zoo werden tot tien spoedbouw van den spoorweg van liemilly naar Pont-a-Mousson, 14 Aug. 1870 begonnen en 23 d a.v. geëindigd, 5000 bergwerkers uit Saarbrücken ontboden. Daarentegen werden, na de overwinning, die de Franschen bij ('oulviiers hadden behaald, de bewoners der landstreek gedwongen, met al het voorhanden personeel en materieel, de talrijke coupures, welke in de wegen waren gemaakt en den marseh van de Duitsche troepen zeer belemmerden, te dichten •). Geheel anders is het pressen van burgers tot het doen arbeiden aan aanvals- of verdedigingswerken voor eene belegerde vesting, of tot het aanleggen van veldwerken nabij den vijand, op een terrein waar men slag wil leveren. Dit is in strijd mot de beginselen van het volkenrecht; want daarbij stelt men den burger bloot aan het vuur van eigen landslieden; men brengt den gepreste met hen in conflict, als deze een schansarbeid willen beletten of vernielen, en brengt hem tevens in verzoeking bij een uitval zijne landslieden te helpen, waardoor hij als rebel doodschuldig wordt. Art. 45. Het is verboden do bevolking van een bezet gebied te noodzaken trouw te zweren aan de vijandelijke mogendheid. Art. 46. De eer en de rechten van het gezin, het leven der personen en de bijzondere oigendom, alsmede de godsdienstige overtuigingen en do uitoefening van de eerediensten mooten worden geëerbiedigd. Do bijzondere eigendom kan niet worden verbeurd verklaard. In de zitting van den lsten Juni 189'J der Vredes-Conferentie wenschte de Duitsche Gedelegeerde, Kolonel von Gross von Schwarzhoff, achter de 1ste alinea gevoegd te hebben : „voor zooveel de oorlogsnoodzaak dit toelaatomdat, volgens hem, de oorlogvoerende het recht moet hebben een particulier te kunnen dwingen, zelfs onder bedreiging met den dood. Die bijvoeging is niet aangenomen, omdat men als een juridisch beginsel de vernietiging van de individueele rechten niet kon toelaten, ofschoon als het geval er toe leidt, men er soms de toevlucht toe neemt. Door eene twijfelachtige verklaring wilde men althans het beginsel niet op losse schroeven plaatsen. De uitgestrekte hoeven van de heeren Fisher en Wessels, 1) Von Hartm.inn, Kritische Versuche, 11, S. 62. Vrijstaters van naam, die niet den lieer Wolmarens, uit de Z. 'Afr. Republiek, naar Europa en Amerika waren afgereisd om tusschenkomst tot vrede op billijke voorwaarden te verkrijgen, werden door de Engelsehen, toen deze zich, in Mei 11)00, van den Oranje-Vrijstaat meester hadden gemaakt, door dynamiet en buskruit met den grond gelijk gemaakt. Art. 47. Plundering is uitdrukkelijk verboden. Het is geconstateerd (Rapport van den heer Kol in1) dat de beperkingen van de artt. 44, 45, 46 en 4 / de vrijheid van handelen der oorlogvoerenden in sommige uiterste gevallen, als die aan eene soort wettige zelfverdediging gelijk Ut stellen zijn, niet mogen verhinderen. (I. Belastingen en oorlogsschattingen. Art. 48. Indien de bezetter in hot bezot grondgebied de belastingen, rechten en tollen heft, ten bate van den Staat vastgesteld, zal hij dit, zooveel mogelijk, doen volgens de geldende regelen voor de grondslagen en de verdeeling, en zal daaruit voor hem de verplichting voortvloeien om te voorzien in de kosten van het bestuur van het bezette gebied in dezelfde mate, als de wettelijke Regeering daartoe verplicht was. Art. 49. Indien, buiten en behalve de belastingen in het vorig artikel bedoeld, de bezetter in het bezette grondgebied andere heffingen in geld doet, zal dit slechts kunnen geschieden ter voorziening in de behoeften van het leger of van het bestuur van dat grondgebied. Ofschoon de occupator rechtens geen buitengewone oorlogsschattingen (geld-contributies) zou mogen heffen, dan in vervanging van boeten, van niet betaalde belastingen of van 1) Conférence intern, de la l'uix, 1899, lK-re partie, page ö'J. niet in nutura geleverde requisities, is men nog zoover niet gekomen. Intusschen is men door de Vredes-Conferentie ook ten aanzien van dit punt toch een stap — zij liet ook een kleine — vooruitgekomen. In art. 41 der Brusselsche Conferentie ontbreekt toch de beperking voorkomende aan liet slot, welke althans nu verbiedt dat oorlogsschattingen worden aangewend om zich te verrijken. Het heffen van oorlogsschatting, geldcontributiën, was nog gedurende de Napoleontische oorlogen een onbetwistbaar gebruik. Alle vroegere schrijvers erkenden het als wettig. Thans niet meer. B1 untsch 1 i (§ 654) en Dahn veroordeelen het ten stelligste. De laatste zegt: „Het heffen van geldcontributiën, onder bedreiging van platschieten of plundering (brandschatting) van bezette steden of landstreken, wordt door het modern volkenrecht niet meer toegelaten." Hij laat er echter op volgen: „Met recht begrenst men de geldcontributiën — behalve die, welke als straf zijn opgelegd — tot de gevallen van geheele of gedeeltelijke vervanging der dikwerf niet op te brengen leveringen in natura tegen geld." Dat gevoelen wordt door de Duitsche aanvoerders gedeeld. Bewijs daarvoor levert punt 4 der proclamatie van 1870, waar wel niet van oorlogsschatting, maar toch reeds van schadeloosstelling in geld voor niet te leveren requisitie in natura sprake is. Ter Bruss. Conf. vond dit beginsel groote tegenkanting, vooral bij de afgevaardigden Lambermont (België), Van Lansberge (Nederland), II am m er (Zwitserland). — Generaal von Voigt-Rhetz lichtte de bedoeling er van toe '). Schrijvers gevoelen, dat oorlogsschattingen alleen te rechtvaardigen zijn, wanneer zij later in mindering komen van de oorlogskosten, bij den vrede te betalen, wordt bevestigd in het Fransche voorschrift, waar wij blz. 128 lezen: ,,La guerre pouvant ctre coimdéré comme mie «orte de proch d'oil rc#*ort le droit du vainqueur, il cxt naturel que le vairwu en xupporle le* fruit; on est arrivé, par suite, a regarder le-t coatribution» comme mi prélévement anticipê que l'occupant exerce sur le montant de cc* frais." De omvang der oorlogsschatting mag nimmer drukkend zijn voor de bevolking, die haar dragen moet. Een besluit van het Duitsch gouvernement van Rheims regelde de oorlogscontributie aldaar voor 1871 volgenderwijze : De Fransche belastingen werden vervangen door één enkele 1) Actes, p. 186. directe contributie van gelijk bedrag als het totaal dier belastingen, met bijvoeging eener som van 50 francs per hoofd. De mairex waren belast de te betalen som onder de inwoners hunner gemeente te verdeden. Die belasting werd bij twaalfde gedeelten bij liet begin van elke maand geheven '). Volgens Napoleon „is deze schatting zelden zoo hoog als die, welke geclurende een jaar door den Souverein wordt geheven." , , , Na den slag van Jena, in 1806, werden door Napoleon aan Pruisen en zijn bondgenooten zware oorlogsschattingen opgelegd. Ook de Pruisen hebben in den oorlog van 1806 oorlogsschattingen geheven, evenals in dien van 1870—71. In laatstgenoemden oorlog waren enkele oorlogsschattingen tot vergoeding van bepaald aangewezen schade bestemd. Zoo werden bijna 7 millioen francs geheven tot gedeeltelijke vergoeding van de schade, door de uit Frankrijk verdreven Duitschers geleden. Bedreiging van platschieten of plundering van gemeenten tot het heffen van deze schattingen wordt niet meer door het oorlogsrecht der beschaafde volken toegelaten. De benaming brandschatting is dus thans niet meer juist. Tot waarborg der betaling kunnen gijzelaar* worden genomen, die, zoodra de betaling is geschied, worden ontslagen. Bij weigering van betaling kan, in stede van tot de militaire, tot de (idminixtratieve executie, d. i. tot publieken verkoop der eigendommen of tot inlegering (garnmures) worden overgegaan; evenzeer als dit in vredestijd van staatswege plaats heeft bij wanbetaling der aan het Rijk verschuldigde belasting. In 1871 werden te Nancy, zelfs nog na het teekenen der vredespreliminairen, zware inlegering van 15—20 soldaten bij de rijkste burgers gelegd, wegens het niet betalen der opgelegde oorlogsschatting. Art. 50. Geenerlei gemeenschappelijke straf, in geld of van anderen aard, zal mogen worden uitgevaardigd tegen de bevolkingen wegens individueele handelingen, waarvoor zij in haar geheel niet als hoofdelijk aansprakelijk zouden kunnen worden beschouwd. De solidaire aansprakelijkheid zelfs voor individueele feiten was een gebruik van den oorlog, doch in strijd met recht en billijkheid. Deze verbodsbepaling is dus een belangrijke schrede voorwaarts op den weg van het recht. 2) La Campagne du Nord, p. 164. Paris, Tanera, 1873. Bevreemdend is hetgeen sedert door den Duitschen (! root en Generalen Staf in strijd met deze bepaling wordt geleerd. „Vei-geltung&maszregelen" — staat in Balck's Taktik, IV, S. 376 en 377 — „lockern hield die Manneszucht, schiidigcn den (juten Ruf der Truppe, sie merken da* Raehegefühl, reizen die Einwohnerschaft avf. der naeh Verlust von llttb und Gut unter dem Eiiidrucke der Ereignme das Ixben auch nicht mehr viel icert ist. Vergaltungsmaszreaelen sind daher mit Vernielt anzuicenden, anderseit* aber jede feindliche Anteilnahme der hindcsbev'ólkerung, wie sie sich auch zeichen kann, xofort schroff zu ahnen. Alle dietse Masznahmen, wie ein halb Duttend nieder- gebrannter D'órfer, Festhalten vou Geiseln, empfindliche Beutreibungen, Todesstrafen, fallen leieht ins Gewicht gegenüber dem aufreibenden und entmutigenden Gefühle der Un*icherheit, das alle ergreift, welche gefcihrdete Bezirke bewohnen oder passieren mussen. Je mehr die Zwangmaszregeln die Gesamtheit treffen, um so mehr werden sie ihren Xweek erreiehen, die Leidenschaften nicht fórderen, xondern die Bessergesinnten vermógen, ihren Ei nflusz zier Niederhaltung aller Aumïichse des Kriegsverhdltni*ses aujzubietcn. Door den Generalen Staf van het Duitsche leger schijnt dus niet gekend of geëerbiedigd te zijn hetgeen door de Duitsche Regeering bij tractaat aangenomen en door den Keizer bekrachtigd is. Bluntschli heeft in zijn „Du* Moderne Vólkerrecht der civiUsirten Staten, van 1868, op bl. 309 geschreven: „Die Regel, das auch dem Feinde Treue zu halten sei—Fides etiam hosti servanda — ist walt, und es kann von dieser natiïrlichen Mcnschenplicht keine priesterliche Autoritiit dixpen*iren. Die Schranke der Ehre luit sich von jeher als besonders machtig erwiesen in civilisirten Heeren, oft sogar noch starker als die Schranken des natiïrlichen Recht*'', en op bl. 235: „Die Verbindlichkcit der Vertrage ist nothwendig, iceil ohne sie kein gesicherter Rechtsverkehr und kein friedlicher Rechtszustand der Vólker möglich ware." Opmerking verdient dat Akiyama, Lid van den Raad aan het Ministerie van Oorlog te Tokio, de handelingen der Japanners in hun oorlog met Rusland besprekend, schrijft: Connne la convention (de La Hatje) avec son reglement auncxé avait été publiée par un décret impérial au mois de novembre 1900, ilallait de soi que le gouvernement et l'armée de rEmpire devaient l'observer comme loi de l'Empire et que toutes les'in*tructiom devaient se conformer aux dispositions du reglement de la dite convention:'l). De solidaire aansprakelijkheid, in 1806 door de Franschen in Pruisen ingevoerd, is in 1870 door de Duitschers op Frankrijk verhaald. Toen zijn in ruimer mate dan vroeger, in de bezette landen, de individueele misdrijven gewroken op het 1) Revue de droit international etc. 1906, p. 503. algemeen, en de repressieve maatregelen tot uitersten gedreven, die hun doel voorbijstreefden. Volgens punt 3 van de, reeds in Aug. 1870, door de Duitsche legeraanvoerders uitgevaardigde proclamatie, werden de gemeenten, tot welke de schuldigen behoorden, zoowel als die op welker grondgebied de strafschuldige daad werd verricht, bedreigd met het opleggen van oorlogsschatting. Dahn tracht dit te vergoelijken, door aan te voeren: „Die cumulatieve A mlrohung war wohl uur ein SchrecknUs Het bleef echter niet bij schattingen. Bij eene proclamatie, van 10 Dec. 1870, van Generaal Wenden, werden alle gemeenten, op welker grondgebied vijandelijkheden door franc-tireurs werden bedreven, voor die daden aansprakelijk gesteld. Bovendien werd geëischt, dat de maires uit den omtrek den 1'ruisischen detachements-commandant, die het naastbij was, onverwijld moesten waarschuwen, als zich in hunne gemeenten franc-tireurs vertoonden. Indien zij dit niet deden, zouden de huizen of dorpen, die aan de franc-tireurs onderkomen hadden verleend, of vanwaar de Duitsche troepen werden aangevallen, worden in brand gestoken of gebombardeerd. Tevens werden de gemeenten verantwoordelijk gesteld voor alle schaden aan telegrafen, spoorwegen, bruggen en kanalen. Eene boete werd opgelegd en bij wanbetaling met brandschatting gedreigd. (Zie over de wraak der Duitscliers op Albis en Fontenoy, in 1870. en over het ombrengen van weerlooze burgers te Vaux: Oorlogsrecht: 2Je uitg. blz. 310 en 312). Rolin-Jaequemyns veroordeelt de proclamatie van Generaal Wenden. „Zij strekt," zegt hij terecht, „om de gemeentebesturen van de bezette landstreek te veranderen in agenten, zooal niet in spionnen, van het aanvallend leger, en zij zet aan dit bevel de vreeselijke bedreiging bij, alle huizen en dorpen te verbranden, die aan de franc-tireurs schuilplaats hebben verleend. Op die wijze baat het niets aan de maires en de inwoners of zij al eene volstrekt onzijdige en lijdzame houding hebben aangenomen. Er wordt nog gevergd, dat de maire zich haast de vijandelijke troepen in te roepen tegen zijn eigen landgenooten, op straffe van, zoo hij aarzelt, het geheele dorp te zien afbranden." De solidaire aansprakelijkheid moet m.i. verworpen worden. lu. omdat zij niet noodig is voor de veiligheid, die, zooals andere oorlogen hebben bewezen, door andere meer rechtvaardige middelen kan verkregen worden en, bij minder „schrofFheit" en hardvochtigheid, ook minder zal worden bedreigd. omdat gebleken is, dat de benden franc-tireurs door die geweldmaatregelen niet verminderd, maar integendeel vermeerderd zijn, en zij zich, door de wraakneming op de bevolking, niet van oorlogshandelingen hebben doen terughouden, zoodat deze doelloos werd; 3°. omdat het terugkeeren tot den vrede, door het stijgen van de verbittering en van den volkshaat, wordt bemoeilijkt ; 4°. omdat, ook na den vrede, door den opgewekten volkshaat, een dorst naar wederwraak wordt opgewekt, en bet opnieuw uitbarsten van den oorlog daardoor kan worden: a merci d'un incident. Art. 51. Geene heffing zal geschieden dan krachtens een schriftelijk bevel en onder verantwoordelijkheid van een bevelvoerenden generaal. De heffing zal, voor zooveel mogelijk, geschieden naar de regels geldende voor de grondslagen en de verdeeling der bestaanrio belastingen. Voor elke betaling zal een ontvangbewijs aan de belastingplichtigen worden uitgereikt. Hoe de terugbetaling zal geschieden is met voordacht in 't midden gelaten. In handen van den Staat is dit ontvangbewijs een authentiek stuk, dat dezen in de gelegenheid zal stellen, na den vrede, als hem zulks goeddunkt, de verschuldigde schadeloosstelling naar billijkheid te verdeelen •). Art. 52. Requisitiën in natura en persoonlijke diensten zullen van de gemeenten of van de bowoners niet kunnen worden geëischt dan ter voorziening in de behoeften van het bezettingsleger. Zij moeten in verhouding staan tot de hulpmiddelen van het land en van dien aard zijn, dat zij voor de bevolkingen niet de verplichting medebrengen om aan de krijgsverrichtingen tegen haar vaderland deel te nemen. Deze requisitiën en deze diensten zullen slechts met machtiging van den bevelhebber in de bezette plaats worden gevorderd. De leveringen in natura zullen, voor zooveel mogelijk, dadelijk worden betaald; kan dat niet geschieden, dan zullen zij door ontvangbewijzen gestaafd worden, wolkor betaling zoo spoedig mogelijk zal worden geregeld. 1) Haagschü Vredes-Conferentie, zitting van 17 Juni 1899. Onder de diensten hier bedoeld moet in de eerste plaats de inkwartiering worden gerangschikt. Het recht om, waar dit door oorlogsnoodzaak wordt gevorderd, in de bezette landstreek inkwartiering en requisities te vorderen, is eene uitzondering op den regel, dat de bijzondere eigendom der ingezetenen moet worden geëerbiedigd. Daarom kan van de gemeenten en de bevolking inkwartiering en levering in natura (van levensmiddelen, wagens, paarden, kleedingstukken en van al wat verder tot onderhoud van het leger noodig is), alleen gevorderd (gerequireerd) worden, voor zoover zij betrekking hebben op algemeen erkende oorlogsbehoeften en in verhouding zijn met de hulpbronnen des lands. Sedert de stelregel van Napoleon: la guerre doit nourrir la guerre, algemeen in toepassing is gebracht tot gedeeltelijke vervanging van uitsluitende verpleging uit magazijnen, is het tot verzorging van de troepen noodig om, indien deleveringen, waarvoor contracten zijn aangegaan, achterblijven, requisities te heften. Bij oorlogsnoodzaak geschiedt deze heffing rechtmatig. Bluntschli behandelt de wijze van betaling der schadeloosstelling. „Dikwerf ontbreken aan een overwinnend leger de geldmiddelen," zegt hij, „en is de bevelhebber in veel gevallen genoodzaakt voor de ontvangst ec/ie qidtantie te geven en de betaling in de toekomst voor te spiegelen, terwijl hij zich bovendien op zijn vermeend recht kan beroepen, dat de tegenpartij, met de oorlogskosten, ook de betaling van deze dienstverrichtingen behoort over te nemen en dus voor de schadeloosstelling van zijne onderhoorigen heeft te zorgen. Op dezen grond zal dikwerf de verplichting tot betaling door den overwinnaar worden ontkend en zullen de houders der bons verwezen worden naar de tegenpartij. Deze erkent echter gewoonlijk zijne verplichting tot schadeloosstelling evenmin, omdat hij de levering niet begeerd en niet ontvangen heeft. Dientengevolge beschouwt hij de opgelegde requisities als een ongeluk, dat van den oorlog onafscheidelijk is, en dat gedragen moet worden door hen, die het treft. Alleen met het oog op de billijkheid en meesttijds slechts als de financieele toestand van het land zeer gunstig is, zal die Staat zich laten vinden." De commissie, den 12den September 1814 in Frankrijk benoemd, om uit de daarvoor beschikbaar gestelde gelden op de betaling van de bons en recepissen van de in 1813 en 1814 gedane buitengewone verstrekking en requisities eenigen regel te stellen, besliste, dat de requisities, door de Verbondenen genoten, niet konden worden betaald. Volgens haar „waren zij niet wettig en slechts door het geweld geheven. Met er aan te voldoen, had men zijn leven of het overschot van zijn fortuin teruggekocht en zich gevrijwaard tegen eene militaire en gewelddadige executie" '). Hoe het volgens de practijk dikwijls gaat heeft Bluntschli aangetoond; Dahn (S. 21) voert soortgelijke redeneering. Tijdens den oorlog van 1806 schreven de Pruisische oflicieren spottenderwijze op de bons: „Frans Joseph wird es bezuiden." Bovendien wordt de waarde van het gerequireerde soms door den requirant zelf bepaald en in de bons ingevuld, veeltijds zonder eenigen regel, ver beneden de wezenlijke waarde 2). Oorlogsnoodzaak kan hier niet worden aangevoerd. In een brief, den 30ste" J uni 1902 door Prof. H o 11 a n d aan de Times geschreven, naar aanleiding van debatten den avond tevoren in het Lagerhuis gevoerd over de verplichting van de Engelsche Kegeering om de bons door hun officieren in den Boeren-oorlog afgegeven, met betaling te honoreeren, lezen wij, naar den tekst der mij door dezen geleerde toegezonden vertaling: „II doit être clairement compris qu'il n'y a pas de tclle obligation imposée par le droit des Gens (obligatiou de payer les provisions réquisitionuées). Le Commandant des troupes cnvahissantes peut, s'il trouve bon pour des raisons solides, selon sa propre opinion, payer en monnaie pour quelconque propriété (ju'il prend et s'il ne paye pas, il est attendu de nos jours qu1 il donne des recus. Les ree;as n'ont pourtant pas le caractère d'unc constatation de contrat pour payer les biens réquisitiortnés. Ui ne sont inteiüionnés que pour constater que ces biens out été requ.isitionnés, en vue d'une indemnité qui pouiTait Jicentuelhnient être accordée aux endomnagés par leur propre Gouvernement." Omtrent de Vergoeding van oorlogsschade bestaat geen regel van internationaal recht. De gevoelens van de meest bekende schrijvers zijn daarover zelfs zeer verdeeld. Na den laatsten Duitsch-Franschen oorlog werd in 1871 in de Nationale Vergadering van Frankrijk het volgende wetsvoorstel ingediend: Les contnbutiom de guerre, les réquisitions soit en argent, soit en nature, les amendes et les domtnages matériels directs que la guerre a fait subir aux habitants, aux communes et au departement d'une partie de territoire francais seront supportés par toate la nation." Het voorstel werd bestreden, o.a. door Thiers. Volgens dezen is de Staat verplicht geheel te vergoeden de schade, die hij zelf willens veroorzaakt heeft, maar geeft hij nimmer vergoeding voor toevallige nadeelen door den oorlog veroorzaakt (les hasards de la guerre). De Wet van ü Sep- ) Fleury, Ilistoire de l'invasioii en 1814 p. 572. ) Daihj News, 31 Doe. 1870. tember 1871 hield het midden tusschenbeiden. „Undédommagement" - werd daarin bepaald — „«era Mcordé h torn ceux qui out subi, pendant l'invation, de* contribntions de guerre, des réquisitions soit en argent, soit en nature, des aniendes et des dmnmage,» matériels" Öaarvoor werd een som van 100 milhoen francs als eerste termijn tot verdeeling ter beschikking gestald, welke bij de wet van 7 April 1873 nog met ]'20 nnllioen francs werd verhoogd. De Commissies, welke tot schatting der verliezen en verdeeling van de tegemoetkoming waren ingesteld, raamden de verliezen op bijna 687 millioen francs. Do vreemdelingen werden als de eigen landgenooten behandeld.') „ , ,. Aan dit artikel zijn de woorden: welker betaling zoo spoedig mogelijk zal worden geregeld in (1e Tweede Vredes Conferentie erbij gevoegd, op voorstel van den Russischen Gedelegeerde Tcharikow, opdat de bevelhebbers van legerafdeelingen in een bezet land gemachtigd zouden worden, zooveel mogelijk gedurende de vijandelijkheden de betaling van het blijkens de ontvangbewijzen geleverde te doen geschieden. Requisities te heffen, zonder betaling, is m.ï. stelselmatige roof. Voor de gemeenten, die op de etappelijnen liggen, woiden zij eene georganiseerde uitplundering. Bovendien leert de ondervinding, dat de troepen nimmer van alles zulk een overvloed hebben, als wanneer het benoo- digde steeds wordt betaald. (Wellington in 1813 Frankrijk binnenrukkende, stelde bij proclamatie van 8 Oct., orde op de betaling. Verklaring van Pellot, commissaris van Soult) Uit den loop der beraadslaging bij de Conferentie te Brussel in 1874 bleek, dat ieder het eens was, dat de requisities niet verder mogefi loopen, dan over hetgeen voor de behoelte van het leger noodig is, hetzij naar den maatstaf van de bepalingen van den wettigen of van den tijdelijken bestierder, en dat wat genomen wordt, betaald moet worden, hetzij contant ) hetzij met quitantie, waarvan de betaling bij den vrede geregeld wordt, doch gewoonlijk opgedragen blijft aan de overwonnen partij 3). . . , ... In dien geest te ook het Fransche ofhcieele voorschrift. Dc même" - staat daar 4) — „que les réquisitions de services sont contraire* au respect du aux personae*, de 1neme les contnbutions impliquent toujours une atteinte au respect de la propriete privé. Aussi n'y doit-oa recourir qu'en cas de neeessite,et lorsque les besoins de Varmee Vexigent impérieusement. A lors meme, l occupant est tenu par les lois de la guerre et de Vhumanite de ne pas 1) Zie de «Notices» van Ern. Nys in de Revue de droit international etc. 1906, p. 442 e. v. 2) Actes, p. 183. 3) Actes, p. 181 en 182. 4) p. 125. excéder une juste mesure. II commettrait un exces condamnable s'il exweait de prestations hors de proportion avec les ressources disponibles du pays. D'autre part il dolt se bomer, mbne dam les plus riches contrées, aux prestations nécessaires po ar assurer a ses hommes le régime et les fournitures dont ibs ont réellement besoin, et ne jamais y voir une source de suppjlu." Het officieele Russische voorschrift geeft op vraag 97: „Peut-on exiger que la population indigène fournme des vivres, cks vêtements, des chaussures, en général tous les objets indispensables a Ventretien de Varmie d'occupation?" als antwoord: „Ou peut exiger ces fournitures, mais avec prudence et modération, et en tenant compte des ressources du pays; l'armée d'occupation paie comptant les objets Journis ou délivre des quitances pour les payer plus tard. On ne doit pas se permettre de ne pas payer, même lorsque la population refuse de fournir les objets demandés et qu'on est obligé d'en venir a la violence pour les avoir." Militairen mogen zonder bevel geen bijzonderen eigendom wegnemen of moedwillig en uit wraakzucht beschadigen. Slechts onmiddellijke behoefte rechtvaardigt bij uitzondering de toeëigening van noodzakelijke voedingsmiddelen en kleeding, voor het geval door de militaire overheid daarvoor niet is gezorgd. Diefstal of roof in het kwartier of op marsch van gelden of kostbaarheden wordt in elk leger, waar krijgstucht heerscht, streng gestraft. Komt echter de soldaat vermoeid en hongerig in het kwartier, dan treedt, volgens eene uitdrukking, welke door de Duitschers, in den oorlog van 1870—71 is gebezigd, de zelfverpleging in werking. Na een vermoeienden marsch, na een gevecht of veldslag, is het niet te vermijden, en het wordt door de vingers gezien, dat de soldaat zich haast om honger en dorst te stillen, en niet afwacht tot hem mogelijk een karig deel wordt toegemeten. In het algemeen belang, maar in dat van zijn eigen vooral, zorgt hij dat zijn krachten zoo spoedig mogelijk hersteld zijn. Bier- of wijnhuizen, bakkers-, kruideniers- of slachterswinkels mogen echter niet geplunderd worden. Hetgeen hij, die daar niet in kwartier is, neemt, moet worden betaald. 13 e. Goederen van Staat, genieenten, openbare instellingen, spoorweg-maatschappijen. Art. 53. Het leger, dat een gebied bezet, zal slechts in bezit kunnen nemen het gereede geld, do fondsen en de invorderbare waarden, die aan den Staat toebehooren, de wapendepots, vervoermiddelen, magazijnen en voorraden, en, in het algemeen, alle roerende eigendommen van den Staat, die van zoodanigen aard zijn, dat zij voor de krijgsverrichtingen kunnen dienen. Het spoorwegmaterieel, de landtelegrafen en de telephonen, dc stoombooten en andere vaartuigen, behalve die, waarop het zeerecht van toepassing is, evenals de wapendepots en in 't algemeen elk soort van oorlogsmunitie, ook die toebehoorende aan particuliere vereenigingen of personen, zijn eveneens middelen, die voor de krijgsverrichtingen kunnen dienen, maar deze zullen teruggegeven en de vergoedingen bij den vrede geregeld moeten worden. Door de Tweede Vredesconferentie zijn de cursief gedrukte woorden van het tweede lid vervangen door: Het spoorwegmaterieel, de telegrafen, de stoombooten en andere vaartuigen, in een woord alle" middelen van gemeenschap en transport, welke te land, ter zee en in de lucht gebezigd worden tot overbrenging van personen, goederen en berichten. Voorts is aan het slot als nieuw lid toegevoegd : De onderzeesche kabels, welke een bezet of vijandig territoor verbinden met een onzijdig territoor, zullen noch genomen noch vernietigd worden dan bij volstrekte noodzaak. Zij behooren evenzeer bij den vrede teruggegeven en de schadevergoedingen geregeld te worden. Op allen eigendom van den Staat, welke onmiddellijk tot oorlogvoering dient, zooals krijgskassen, oorlogsmaterieel, wapenen van allerlei aard, afzonderlijk of in tuighuizen, munitie, paar- den, welke tot militairen dienst worden gebezigd, magazijnen met levensmiddelen, enz. •) heeft het buitrecht de verste strekking. Daarvan kan genomen worden wat onder de hand valt, zonder te onderzoeken of het mogelijk ook gedeeltelijk privaateigendom is. Zoodra het gebruik van die goederen tot een militair doel onloochenbaar is, kunnen zij in beslag worden genomen. Spoorwegmaterieel (locomotieven, personen- en goederenwagens) behoort meesttijds aan bijzondere maatschappijen, doch cle Staat heeft veeltijds contracten met die maatschappijen gesloten tot spoedvervoer van troepen en oorlogsmaterieel, en heeft of maakt gebruik van het recht van benadering. Evenzeer is dit met atoom- en andere schepen het geval. Gedurende den oorlog heeft men geen tijd of gelegenheid deze schakeeringen van eigendoms- of gebruiksrecht na te sporen. Daar spoorwegen en stoombooten, hoewel middelen van publiek soms van internationaal verkeer, d.en vijand het oorlogvoeren gemakkelijker maken, heeft de overwinnaar recht ze voorloopig in beslag te nemsn en als eigenaar te gebruiken. Vooral is dit het geval met de spoorwegen en hun materieel. Dit schijnt een onrecht, omdat het afwijkt van het beginsel, dat bijzondere personen buiten den strijd staan; maar het is zulks niet, omdat de inbeslagneming slechts tijdelijk en dus geen ontvreemding of ontrooving is, deze door het hooger oorlogsbelang noodzakelijk is geboden, en dat oorlogsbelang hoofdwet wordt, wanneer, zooals hier, niets onmenschelijks wordt misdreven. Een legerhoofd kan toch de spoorweglijnen niet onder het beheer laten van personen, die hem vijandig zijn. Bij den vrede behoort de rechtmatige eigenaar echter in al zijne rechten terug te treden. Later, bij den vrede, kan over de geleden schade worden onderhandeld. Magazijnen met oorlogswapenen en die met fourages en levensmiddelen voor 's vijands troepen, worden buitverklaard, al behooren ze aan particulieren. Gebruiksrecht, derhalve voorloopig beslag leggen op deze goederen, wordt door militaire noodzaak gewettigd, zoodra het bijzonder eigendom betreft, echter niet zonder betaling. Materieel dient met den vrede den particulieren bezitter te worden teruggegeven of de waarde betaald. Art. 54. Het spoorwegmaterieel herkomstig van neutrale Staten, hetzij dit aan die Staten of aan particuliere maatschappijen of personen toebehoort, zal aan dezen zoodra mogelijk worden teruggezonden. Art. 55. De Staat, die een gebied bezet heeft, zal zich slechts beschouwen 1) Dahn, S. 20. — Bluntschli, ? 645. als beheerder en vruchtgebruiker der openbare gebouwen, onroerende eigendommen, bosschen en landbouwondernemingen, welke aan den vijandelijken Staat behooren en zich in de bezette landstreek bevinden. Hij moet het grondkapitaal dier eigendommen in zijn geheel laten en die overeenkomstig de regelen van het vruchtgebruik beheeren. De tijdelijke bezitter is slechts tijdelijk administrateur en niet als de wettige Souverein een regeerder, die geacht wordt voor het publiek welzijn te leven; zijn eigenbelang staat op den voorgrond, en hij zal, waartoe hij ook volkomen recht heeft, liever een deel van de opbrengst der belastingen tot eigen voordeel aanwenden, dan ze besteden b.v. aan het uitvoeren van publieke werken. Exploitatie der domeinen behoort regelmatig te geschieden. Gedurende den Duitsch-Franschen oorlog van 1870—71 zijn klachten gerezen omtrent het roofkappen door de Pruisen van de domaniale bosschen bij Nancy. De Pruisische administratie heeft zich genoodzaakt gezien zich daaromtrent te verantwoorden. Tot in 1877 heeft' dit geleid tot merkwaardige processen. (Zaak van de Berlijnsche bankiers Samelson en Sackur.) Art. 56. De eigendommen der gemeenten, die der inrichtingen gewijd aan openbare eerediensten, aan weldadigheid en aan het onderwijs, aan de kunsten en wetenschappen, ook al behooren deze aan den Staat, zullen werden behandeld op gelijken voet als particulier eigendom. Alle inbeslagneming, opzettelijke vernieling of beschadiging van dergelijke instellingen, van geschiedkundige monumenten, van werken van kunst of wetenschap is verboden en moet worden vervolgd. Onder Bonaparte werden vele kunstschatten, bij wijze van krijgstropeeën, eere- of zegeteekenen, van andere landen naar Parijs overgebracht. Na den intocht der Verbondene Mogendheden in 1815, binnen Parijs, en de herstelling der Bourbons, werden zij echter door de Verbondenen teruggegeven, als zijnde voorwerpen, welke alle moderne veroveraars onveranderlijk hebben geëerbiedigd, als onafscheidbaar van het land, waaraan zij behooren. Veel is, gedurende den oorlog van 1870—71, aan de Duitschers verweten, doch tot hun eer moet worden gezegd, dat zij aan cle voorwerpen van kunst geen hand hebben geslagen. I)e galerijen van Versailles en Fontainebleau zijn, nadat zij maanden lang in handen der Duitschers waren geweest, onaangeroerd gebleven. Buit (vaandels, kanonnen, munitie, geweren, in het algemeen alle oorlogstuig en krijgskassen) mag nimmer zich toeëigenen hij die den buit maakte, doch moet den bevelhebber worden opgebracht, om aan den Staat te worden uitgeleverd. De Staat bepaalt gewoonlijk eene premie voor den aangebrachten buit, of kent vrijwillig een zeker aandeel in den buit als belooning toe aan het troepenkorps of den militair, die hem behaalde. De verdeeling van deze buitpremie geschiedt alsdan volgens vastgestelde regelen naar rang. Vooral bij buit geldt de rechtsregel: En fait de meubles possession vant titre. Het is aan militairen niet geoorloofd het geld en de kleinoodiën van door hen overwonnen vijanden als oorlogsbuit te nemen. Aan hen wordt soms, bij uitzondering, toegestaan, hetgeen tot de oorlogsuitrusting van de gevangenen behoort, als paarden, veldflesschen of ander veldéquipement, zich toe te eigenen. In nood is het een recht; ook als zegeteeken en herinnering aan eene bijzondere daad: de gevangenneming van een hoog bevelhebber of beroemd persoon b.v., wiens sabel of pistool men bewaart. De Denen b.v. hebben in 1S64 aan krijgsgevangen Pruisische officieren de paarden doen teruggeven, welke die officieren verklaarden, dat privaat eigendom waren. Tot nu toe berust deze quaestie op convenances en regelen van courtoisie. Generaal von Moltke stond, op verzoek van Generaal von Wimpffen 3 Sept. 1870, aan dezen en de officieren van diens gevolg toe, de paarden, die hun bijzonder eigendom waren, in krijgsgevangenschap mede te nemen. AFDEELING IV. Van de bij neutralen geïnterneerde oorlogvoerenden en verpleegde gewonden. Art. 57. De neutrale Staat, die op zijn grondgebied troepen toelaat, tot de oorlogvoerende legers behoorende, zal deze, froor zooveel mogelijk, ver van het oorlogstooneel verwijderd interneeren. Hij zal hen kunnen doon bewaken in kampen en zelfs hen opsluiten in vestingen of in daarvoor geschikte plaatsen. Hij zal beslissen of de officieren vrijgelaten kunnen worden, mits zich op hun eerewoord verbindende het neutrale grondgebied niet zonder verlof te verlaten. Indien het leger van eene oorlogspartij op neutraal gebied uitwijkt, onï aan de vervolging of de krijgsgevangenschap te ontkomen, is de neutrale Staat bevoegd dat leger voorwaardelijk of onvoorwaardelijk op te nemen, even als hij ook volkomen bevoegd is aan de vreemde troepen het overschrijden der grens te weigeren en dit des gevorderd met kracht van wapenen te beletten. Worden de troepen toegelaten, dan moeten zij onverwijld ontwapend en liefst zoover mogelijk van het oorlogstooneel geïnterneerd worden, om buiten de gelegenheid te zijn verder aan den oorlog, die gevoerd wordt, deel te nemen. Vooral belangrijk is in den oorlog van 1870—1871 het uitwijken naar Zwitserland van het Fransche Oosterleger, sterk 2110 officieren en 82271 onderofficieren en manschappen, onder bevel van Generaal Clinchant, opvolger van Bourbaki. De bondsregeering had bevel gegeven aan eiken doortocht van gewapende troepenkorpsen tegenweer te bieden. Den 30st™ Jan. 1871 werd daarop tusschen Generaal C1 i nchant en een stafofficier, die door Generaal Herzog, com- mandant van het Zwitsersch observatieleger, met volmacht was voorzien, eene conventie gesloten, waarbij werd overeengekomen : 1°. dat geen enkele troep of eenig militair gewapend of ongewapend op Zwitsersch gebied zal kunnen doordringen, en dat zij, zoo zij dit mochten beproeven, aan de grens, door de troepen die haar bewaken, gearresteerd en naar de Fransche posten zullen worden teruggevoerd; '2°. dat de gewonden en de zieken, die geen besmettelijke ziekten hebben, op Zwitsersch gebied toegelaten zullen worden, doch uitsluitend bij Les Verrières. Toen echter kort daarop bij het Fransche hoofdkwartier bericht kwam, dat de voor Parijs gesloten wapenstilstand het Oosterleger niet betrof, en de Pruisen inmiddels dat leger meer en meer inknelden, werden nog in den nacht van 81 Jan. 1871 te Verrières, Zwitsersch grensdorp, naar de zijde van Pontarlier, de onderhandelingen gevoerd tusschen den Franschen Kolonel Chevals, door Generaal Clinchant afgezonden, en Generaal Her zog, omtrent de voorwaarden waarop het geheele Fransche leger Zwitserland zou kunnen binnentrekken. Art. 58. Bij gebreke van eene bijzondere overeenkomst, zal de neutrale Staat aan de geïnterneerden de levensmiddelen, de kleeding en de hulp verschaffen door de menschlievendheid geboden. Bij den vrede zullen de door de interneering veroorzaakte kosten worden vergoed. Art. 59 . De neutrale Staat kan den doortocht van gewonden en zieken, tot de oorlogvoerende legers behoorende, over zijn gebied toestaan onder voorbehoud, dat de treinen, die hen zullen aanbrengen, noch oorlogspersoneel noch oorlogsmateriëel zullen vervoeren. In zoodanig geval is de neutrale Staat verplicht de ter zake vereischte maatregelen van veiligheid en toezicht te nemen. De gewonden of zieken die onder deze voorwaarden door een der oorlogvoerenden op het neutrale grondgebied zijn gebracht en tot de tegenpartij mochten behooren, zullen door den neutralen Staat onder bewaring worden gesteld, zóó dat zij niet opnieuw kunnen deelnemen aan de krijgsverrichtingen. Deze zal dezelfde plichten hebben ten aanzien van de gewonden of zieken van het andere leger, die hem toevertrouwd mochten zijn. Men houde het facultatieve in het oog. Wanneer beschouwd kan worden, dat transporten van zieken en gewonden, langs de spoorwegen over neutraal gebied, de operatiën van eene der oorlogspartijen begunstigen, behoort het gebruik van dat gebied tot zoodanige transporten te worden ontzegd l). In de Eerste Haagsche Vredes-conferentie zeide de Fransche Gedelegeerde, Generaal Mo unier, dat hij er de voorkeur aan gaf om eiken doortocht van zieken en gewonden over onzijdig gebied te verbieden, met het oog op den indirecten dienst, welke aan een der oorlogvoerenden door de evacuatie zijner zieken en gewonden kon worden verleend. Men was het eens dat indien de onzijdige Staat het uit een menschlievend oogpunt toestond, deze wel zeker moest zijn het met volkomen onpartijdigheid te doen. Art. 00. Het Verdrag van Genève is toepasselijk op de zieken en gewonden, die op neutraal grondgebied zijn geïnterneerd. Als nieuw artikel omtrent de schadevergoeding, wegens schending van het Reglement betreffende de wetten en gebruiken van den oorlog te land, is in de Tweede Vredesconferentie aangenomen: De Oorlogspartij, die de bepalingen van dit Reglement schendt, is gehouden, zoo er schade geleden is, die te vergoeden. Zij is verantwoordelijk voor alle handelingen, welke door personen, die deel uitmaken van hare strijdkrachten, worden gepleegd. 1) Zie over de transporten Duitsche en Fransche gekwetsten, die in Aug. 1870, over een gedeelte van het onzijdig gebied van Luxemburg en België werden vervoerd: den Beer Poort ugael, Oorlogsrecht, 2de uitg., blz. 474. In de Tweede Vredesconferentie is door de Duitsche Délegatie voorgesteld eene vijfde afdeeling aan dit Reglement toe te voegen met het opschrift Van de Onzijdigen in de tcrritooren van Oorlogvoerende 1 artijen. Na langdurige beraadslagingen is door de Tweede Commissie in de zitting van den 7 September aan de volledige Conferentie het volgende voorgesteld: HOOFDSTUK I. Bepaling van Onzijdigen. Art. 61. Als onzijdigen zullen worden beschouwd zij, die de nationaliteit hebben van een Staat, welke aan den oorlog niet deelneemt. Art. 62. Een onzijdige kan zich op zijne onzijdigheid niet beroepen: a. indien hij jegens eene oorlogspartij vijandelijke daden pleegt; b. indien hij daden pleegt ten voordeele van eene oorlogspartij, met name indien hij vrijwillig dienst neemt in de gelederen der gewapende macht van een der Partijen. In zulk een geval zal de onzijdige door den oorlogvoerenden Staat, tegen welken hij zijne onzijdigheid heeft laten varen, niet gestrenger worden behandeld, dan een onderhoorige van den anderen oorlogvoerenden Staat, indien die hetzelfde feit zon hebben gepleegd. Er is geen sprake van schending der onzijdigheid, de onzijdige verliest door zijn daad alleen zijn karakter van onzijdige. Hij wordt dus niet als onzijdige extra gestraft. Geconstateerd is voorts, dat eenvoudige oordeelvellingen in dagbladen gepubliceerd, zelfs indien zij ongunstig mochten zijn voor een der oorlogspartijen, niet op zichzelf kunnen beschouwd worden als eene vijandige daad, in den zin van artikel 62, letter a. Art. 63. Als daden gepleegd ten voordeele van een der oorlogspartijen, in den zin van artikel 62, letter b., worden niet beschouwd: a. de leveringen gedaan of de leeningen toegewezen aan een der oorlogspartijen, mits de leverancier of de leener niet bewone het territoor van de andere Partij, noch het territoor dat door haar is bezet, en dat de leveringen niet van een dier territooren afkomstig zijn; b. de politie- of burgerlijke administratieve diensten. Als de Staat A. oorlogvoert tegen den Staat B. zou de onzijdige, die woont in den Staat A. of in het territoor dat door dezen is bezet, indien hij leveringen deed aan den Staat B., of in eene leening van dien Staat inschreef, eene daad plegen ten voordeele van den Staat B, vallende onder de toepassing van artikel 62, letter b, waardoor hij zijne hoedanigheid van onzijdige zou verliezen, met name tegenover den Staat A. Datzelfde zou het geval zijn met den onzijdige, die, zonder het territoor van den Staat A of het door dezen bezet territoor te bewonen, aan den Staat B leveringen zou doen. afkomstig van den Staat A. of van het territoor door dezen bezet. ]) Art. 64. De oorlogspartijen kunnen van de onzijdigen geen diensten vorderen, welke onmiddellijk op den oorlog betrekking hebben. Hiervan zijn uitgezonderd de geneeskundige diensten of de diensten van gezondheids-politie, welke door de omstandigheden gebiedend vereischt mochten worden. Deze diensten zullen, zooveel mogelijk, dadelijk betaald worden; zoo niet, dan zullen zij worden geconstateerd door ontvangbewijzen, waarvan de betaling zoo spoedig mogelijk zal worden geregeld. In nauw verband hiermede stond het voorgestelde Art. 6-5. De bepaling van Art. 64 alinea 1 is niet van toepassing op de krachtens eene vrijwillige verbintenis tot het leger van een oorlogvoerenden Staat behoorende personen. Zij 'ij evenmin van toepassing op de personen die krachtens de wetgeving van den Staat tot het leger van een oorlogvoerenden Staat behoor ea . ') Zie het rapport van de 2e Commissie aan de Conferentie. In het oorspronkelijk Duitsch voorstel eindigde de eerste alinea van . artikel 64 met twee woorden, welke eraan waren toegevoegd, n.m. met mhne consentis, d. w. z. dat zelfs van door onzijdigen vrijwillig aangeboden diensten geen gebruik mocht worden gemaakt, terwijl in een tweede lid werd vermeld, dat tot die diensten worden gerekend alle diensten in leger of vloot in hoedanigheid van strijder, raad enz., en een volgend artikel bevatte de bepaling dat de onzijdige Mogendheden gehouden zijn hunne onderhoorigen te verbieden zich te verbinden om oorlogsdiensten in de strijdmachten aan een der oorlogspartijen te verrichten. Artikel 64 vond in de Commissie van onderzoek ernstige bestrijding, ook bij S. met het oog op de vreemdelingen welke in het O.L leger dienen en zich ook in de Indische brigade bevinden. J) Daaraan had de 1ste alinea van art. 65 haar ontstaan te danken. De '2e alinea werd in de Commissie na ernstige bestrijding er aan toegevoegd, vooral op aandringen van den Eerste Gedelegeerde van Noorwegen, den heer Hagerup, omdat in Noorwegen en in sommige andere landen, alle ingezetenen, onverschillig van welke nationaliteit, dienstplichtig zijn. Daarop volgde een artikel volgens hetwelk van tle onderdanen van onzijdige Staten, die zich in een bezet gebied bevinden, geenerlei oorlogscontributie kan worden geheven, met welk woord niet de gewone belastingen, maar alle geldheffingen of requisities, welke tot een krijgsoogmerk worden opgelegd, werden bedoeld. Dit vond verzet van Fransche zijde (Renault) en van Engelsche (Lord Reay) en ook van de zijde van S. Onbillijk scheen het dat vreemdelingen in een gunstiger verhouding zouden komen dan eigen landgenooten, ook uit practisch oognunt bezwaarlijk toe te passen. r) De Fransche Delegatie stelde daarom voor om te bepalen: De eigendom van neutralen zal door ieder oorlogvoerende behandeld worden: 1". op zijn eigen territoor als den bijzonderen eigendom van zijn landgenooten; 2". op vijandelijk territoor ah den bijzonderen eigendom van de onderhoorigen van den vijandigen Staat. Het Duitsche voorstel werd door S. krachtig bestreden, met uiteenzetting van de redenen. 2) 1) Verslagen van de zittingen der 2e sub-commissie 2e commissie van 26 Juli en van 2 Augustus 1907, en het Rapport der Commissie aan de Conferentie. . 2) Zie de reden van S. in de zitting der 2e Commissie van 4 September. Marschall von Bieberstein, de Eerste Gedelegeerde van Duitschland, verklaarde daarop dat Duitschland 20 conventies gesloten had. welke bepalingen bevatten in den geest van zijn voorstel; het al of niet aannemen ervan was hem dus vrij onverschillig. Rumenië en Engeland deelden toen made dat zij zich met het Fransche voorstel vereenigden. Groote waarschijnlijkheid bestond dat dit dan ook zou worden aangenomen, toen Leon Bourgeois, de Eerste Gedelegeerde van Frankrijk, zeggende dat het Fransche voorstel alleen in een geest van toenadering om tot algemeene overeenstemming te geraken, was gedaan, het onverwacht introk. Feitelijk stond het in beginsel tegenovergesteld aan dat van Duitschland. Zelfs dat intrekken vermocht het Duitsche niet te redden. Bij de stemming, waaraan 34 Staten deelnamen, stemden 13 tegen, 11 voor en waren 10 onthoudingen. Het werd dus verworpen en daarmede tevens een paar andere artikelen van dat voorstel, strekkende om het roerend en onroerend goed van de onzijdigen op bezet gebied te begunstigen boven het andere. Het beginsel werd daarmede veroordeeld. Voorzeker een gewichtige uitspraak. Daarop volgde een artikel onder Art. 66 in het voorstel der Commissie genoemd, waarover langdurige gedachtewisseling in de 6de en 7(Ie zitting der sub-commissie plaats heeft gehad. Het betreft het spoorwegmaterieel en luidt: 4 Het spoorwegmaterieel behoorende aan onzijdige Staten of aan bijzondere maatschappijen of personen, en als zoodanig herkenbaar, zal door een oorlogvoerende niet gerequireerd en gebruikt kunnen worden dan in het geval en in de mate door gebiedende noodzaak gevorderd. Zoodra mogelijk zal het naar het land van herkomst worden teruggezonden. Eveneens zal de onzijdige Staat, in geval van noodzaak, het materieel van den oorlogvoerenden Staat dat zich op zijn territoor bevindt, in gelijke mate, kunnen terughouden en gebruiken. Wederkeerig zal eene schadevergoeding worden betaald in evenredigheid met het gebezigde materieel en den duur van het gebruik. De Luxemburgsche Delegatie had omtrent het gebruik van spoorwegmaterieel in tijd van oorlog een uitgebreid voorstel gedaan. Zóóver is men niet willen gaan. Toch is men iets voorwaarts geschreden. Spoorweg-materieel bevindt zich gewoonlijk verspreid in verschillende landen. Een oorlogvoerende zal er voor mobilisatie, het samentrekken zijner troepen, het vervoer van materieel en magazijnsvoorraden beslag op leggen. In 1870 heeft het verscheidene maanden geduurd eer het in het land van herkomst terugkwam. Handel en industrie van onzijdige landen, welke het zoo lang derven moeten, lijden daar geducht onder. Er is meer. Ook een neutrale nabuurStaat is soms genoodzaakt tot bescherming van zijne neutraliteit te mobiliseeren en heeft daartoe ook dat materieel noodig. Art. 54 van het Haagsch Reglement van 1899 slaat alleen op het spoorwegmaterieel dat zich op het territoor van den vijandelijken Staat bevindt, en bepaalt niets anders dan dat het den neutrale zoo spoedig mogelijk zal worden teruggezonden. Thans is het als een hoofdbeginsel erkend dat er alleen bij gebiedende noodzaak door een oorlogvoerende over kan worden beschikt en niet langer dan dat die noodzaak duurt, voorts dat wederkeerig een neutrale Staat materieel kan achterhouden, eindelijk dat bij afrekening het verschil zal worden vergoed. Het Commissievoorstel sloot met artikel 67, soortgelijke bepaling bevattende omtrent riviervaartuigen, en 68 betreffende de vergoeding van schade, welke bij het gebruik aan spoorwegmaterieel of vaartuigen van onzijdigen mocht zijn aangebracht. welke beide artikelen echter door verschillende Staten niet werden aangenomen. Toen in de volle zitting der Conferentie van 7 September 1907 Kolonel Borel (Zwitser) het verslag der Commissie uitbracht, stond Baron Marschall op en verklaarde dat van het oorspronkelijk Duitsche voorstel wel het hoofd was bewaard (de drie eerste artikelen) doch dat van het lichaam niet veel over was gebleven. Hij zag strijd tusschen art. 64 en de tweede alinea van artikel 65 en daar 7 Groote Mogendheden reserves gemaakt hebben ten aanzien van art. 67 en 6 ten aanzien van art. 68 stelde hij voor het ontwerp aan de Commissie terug te zenden. De Conferentie nam dat voorstel aan en de Commissie besloot in hare zitting van den 9dt'n September van het geheel slechts de drie eerste artt. en het artikel (66), betreffende het spoorwegmaterieel te behouden en alle anderen, als geen genoegzame meerderheid kunnende verwerven, te verwerpen. De vraag werd opengelaten waar aan de vier behouden artikelen eene plaats zou worden aangewezen. De heer Renault van de Commissie van redactie was er voor deze artikelen onder te brengen bij het Reglement omtrent de neutrale Staten, anderen om ze te voegen bij het Reglement omtrent den oorlog te land van 1899. De plaats is van ondergeschikt belang. Van meer belang is dat de vier Artikelen door de volledige Conferentie in hare zitting van 21 September 1907 werden aangenomen. III. DRIE VERKLARINGEN, den 29sten Juli 1899 te VGravenhage door de bij de Eerste Vredes-Conferentie vertegenwoordigde Mogendheden geteekend. De eerste verklaring luidt: De contracteerende Mogendheden ontzeggen zich het gebruik van kogels,'die zich in het mensehelijk lichaam gemakkelijk uitzetten of vervormen, zoo als de kogels met harden mantel, waarvan de mantel niet geheel de kern dekt of van inkervingen voorzien is. Deze Verklaring is slechts verplichtend voor de contracteerende Mogendheden in geval van oorlog tusschen twee of meer van hen. Zij houdt op verplichtend te zijn zoodra in een oorlog tusschen de contracteerende Mogendheden eene Mogendheid, die niet gecontracteerd heeft, zich voegt bij een der oorlogvoerenden. ...... Mocht een der Hoo'ge Contracteerende Mogendheden de Conventie opzeggen, dan oefent die opzegging haar gevolg slechts uit een jaar nadat de kennisgeving er van schriftelijk zal zijn geschied aan de Regeering van Nederland en dadelijk daarna door deze zal zijn medegedeeld aan de andere contracteerende Mogendheden. Deze opzegging zal geen ander gevolg hebben dan ten opzichte van de Mogendheid, die daarvan zal hebben kennis gegeven. In de zitting van den 26sten Mei der Eerste Sub-Commissie van de Eerste Commissie der Vredes-Conferentie van 1899 deed Kolonel K ü 11 z 1 i (Zwitserland) de vraag of het niet goed zou zijn projectielen te verbieden, die de wonden en de smarten erger maken dan noodig is, met name de dum-dum-kogels. Schrijver dezes maakte van deze vraag gebruik om, na uiteengezet te hebben waarom dum-dum- of soortgelijke kogels verscheurende en smartelijke wonden maken, uit naam van de Neder landsche Regeering voor te stellen formeel te verbieden om dumdum- en soortgelijke projectielen te gebruiken'). De President, Zijne Exc. Beernaert (België) merkte toen op, dat het Nederlandsche voorstel geheel in den geest en eene uitbreiding was van de verklaring van St. Petersburg van 1868. Van Engelsche zijde werd het krachtig bestreden door Generaal Sir John Ardagh, die ontkende dat de echte dums-dunis de verschrikkelijke uitwerking hadden, welke er aan wordt toegeschreven. In de zitting van den 31sten Mei d.a.v. van diezelfde sub-commissie werd het voorstel van den Nederlandschen gedelegeerde aangenomen met 19 Staten voor en één (Engeland) tegen en een onthouding. 1) Officieel Proces-Verbaal der zittingen, 2de deel, bl. 57. Hoewel Generaal Sir John Ardagh in de zitting van 22 Juni der geheele Eerste Commissie op de zaak terugkwam, werd het voorstel van den Nederlandschen gedelegeerde ondersteund door Kolonel Gillinsky (Rusland) en den President, volgehouden en verdedigd, ten slotte aangenomen met 20 Staten voor en twee (Engeland en de Vereenigde Staten van Noord-AmeriKa) tegen, met één onthouding (Portugal)'). Deze beslissing heeft het voordeel opgeleverd dat, in den strijd in Zuid-Afrika, Groot-Britannië, ofschoon het de Verklaring niet heeft onderteekend en ofschoon er, naar beweerd is, groote bezendingen dum-dums naar Kaapstad waren gegaan, toch, met eerbiediging van de officieel gebleken algemeene opinie, van deze geen gebruik heeft gemaakt. De tweede verklaring luidt: De contracteerende Mogendheden stemmen toe om voor den tijd van vijf jaar te verbieden het werpen van projectielen en ontplotbare middelen uit opgelaten ballons of op dergelijke nieuwe wijzen. Deze Verklaring is slechts verplichtend voor de contracteerende Mogendheden (enz. als verder bij de eerste Verklaring), Deze verklaring is een gevolg van het 3de onderwerp dat ingevolge de circulaire van Graaf Mouravieff in de Eerste Vredesconferentie een punt van beraadslaging heeft uitgemaakt. Het Russische voorstel werd door Schrijver dezes2) namens de Xederlandsche regeering ondersteund. De reserve van vijf jaar is er in gebracht door Rumenië en Duitschland. Geconstateerd is dat niet bedoeld is het gebruik van mortieren of andere kanonnen met boogschot te verbieden. Daarom is het woord „nieuwe", dat oorspronkelijk niet in den tekst van het voorstel stond, er bijgevoegd. In de Tweede Vredes-conferentie is deze Verklaring op voorstel van de Belgische Delegatie vernieuwd. Zeven Staten stemden tegen 3). De derde verklaring luidt: De contracteerende Mogendheden ontzeggen zich het gebruik van projectielen, die tot eenig doel hebben verstikkende of vergiftige gassen te verspreiden. Voorts als bij de vorige verklaringen. Zij heeft geen aanleiding gegeven tot bijzondere opmerkingen. 1) Officieel Proces-Verbnal, 2'le deel. bl. 0—8. 2) Idem, blz. 65. 3) Zie het Verslag vsn de zitting van 17 Aug. 1907. IV. CONVENTIE den 6en Juli 1906 te Genève gesloten, tot herziening van de Conventie van Genève van 22 Augustus 1864 tot verbetering van het lot der gewonde militairen in de legers te velde. Zijne Majesteit enz. Hare Majesteit enz. gelijkelijk bezield met den wenscb om, voor zooveel van hen afhangt, de rampen welke van den oorlog onafscheidelijk zijn, te verminderen en willende, daartoe, volmaken en aanvullen de bepalingen den 2'2en Augustus 18(34 te Genève overeengekomen, tot de verbetering van het lot der gewonde en zieke militairen in de legers te velde; hebben besloten tot dat einde eene nieuwe conferentie te sluiten en hebben tot hunne gevolmachtigden benoemd, te weten die, na elkander hunne volmachten te hebben medegedeeld, welke in goeden en deugdelijken vorm zijn bevonden, het volgende zijn overeengekomen. Hoofdstuk I. Van de gewonden en zieken. Art. l. De militairen en de andere personen, officieel aan de legers verbonden, welko gewond of ziek zullen zijn, moeten door den oorlogvoerende, die hen in zijne macht zal hebben, zonderonderscheid van nationaliteit, worden geëerbiedigd en verzorgd. Evenwel zal de oorlogvoerende, die genoodzaakt is zieken en gewonden aan zijn tegenstander over te laten, voor zooveel de militaire omstandigheden dit zullen toestaan, met hen een gedeelte van zijn geneeskundig personeel en materieel achterlaten, om mede te werken tot hunne verzorging. De conventie van 1864 sprak slechts van militairen, hetgeen te beperkt was. Er was oorspronkelijk voorgesteld: „Tout belligérant obligé de se retirer aura a -pourvoir, autant qtte les chronstances militaires le permettront, a la protection et au traitemeat des blessés et malade« laissés en arrière.' Daartegen heeft Schrijver dezes zich verzet. Het woord pourvoir (voorzien! is van uitgebreide strekking, zou alle geneeskundige hulp doen neerkomen op de partij, welke aftrekt en elke verplichting van de andere partij tot verzorging der achtergelatenen buitensluiten. Thans, nu aangenomen is „laisser a arec eux pour contribuer a les soigner," is de zoo gewenschte medewerking van beide partijen gewaarborgd, welke bovendien in het rapport der commissie van redactie, bl. 10, duidelijk is bevestigd. Art. 2. Onder voorbehoud dat aan hen, krachtens het voorgaand artikel, de verzorging worde verstrekt, zijn de gewonden of zieken van een leger, die in de macht van den anderen oorlogvoerenden zijn gevallen, krijgsgevangenen, en zijn de algemeens regels van het volkenrecht betreffende de krijgsgevangenen op hen van toepassing. Deze regels zijn te vinden in Hoofdstuk II van het Reglement betreffende de wetten en gebruiken van den oorlog te land, vastgesteld bij Verdrag, in de Eerste Haagsche \ redesconferentie van 1899. ') Echter blijven de oorlogvoerenden vrij om onderling, ten aanzien van de gewonde en zieke gevangenen zoodanige uitzondering of gunstige bepalingen te maken, als zij nuttig zullen oordeelen; met name zullen zij de bevoegdheid hebben overeen te komen: om aan elkander, na een gevecht, wederkeerig de gewonden, die op het slagveld zijn gelaten, over te geven; om, de gewonden of zieken, die zij niet krijgsgevangen willen houden, na hen in vervoerbaren staat te hebben gebracht of na genezing, terug te zenden naar hun land; om, met toestemming van een onzijdigen Staat aan dezen de gewonden of zieken van de tegenpartij over te geven, onder verplichting van den onzijdigen Staat hen tot het einde der vijandelijkheden te interneeren. li Kortheidshalve zal dit reglement hier vooiLaan genoemd worden: Haagsch Reglement van 1S99. Deze bevoegdheden bevorderen de overeenstemming tusschen deze Conventie en art. 9 van het Verdrag van 1899, nopens de toepassing op den zeeoorlog der Conventie van Genève. In art. 6, alinea 3 van de Conventie van 1864 was bepaald, dat de zieken en gewonden, die na genezing niet in staat waren te dienen, teruggezonden moesten worden. Ook op voorstel van den Schrijver dezes is, wegens de moeilijkheid om daaromtrent een juist oordeel uit te spreken, vooral bij hooge bevelhebbers, teruggekomen. (Zitting v. 10 Juni 1906.) Zoo lezen wij in een levensbeschrijving van den Franschen Generaal Millot, gepaatst door Roger de Beauvoir in de Figaro van 30 Oct. 1886: „Blessé a Rézonville le 16 Aoiït 1870, „mis a Vordre de soa corps d'armée, il fut renvoyê par les Pruê„siem, lor* de la capitulation de Mets, co mme impropre a tont „service. „Ce qui ne l'empêcha pias de commander le 57e de rnarche a l'armee de FEst." Men was het er over eens, dat deze bepaling van 1864 niet kon worden bestendigd, maar, opdat het niet zou schijnen, alsof men in 1906 harder en strenger jegens gewonden was dan toenmaals, is de bevoegdheid (faculté) er in gebracht, welke anders in eene conventie minder op hare plaats en overbodig kan worden geacht. Avt. 3. Na ieder gevecht, zal hij, die meester is van het slagveld, maatregelen nemen om de gewonden op te zoeken en om hen, alsmede de dooden te doen beschermen tegen uitschudding en mishandeling. Hij zal er tegen waken dat de begrafenis of de verbranding der dooden niet plaats hebbe dan na oen zorgvuldig onderzoek van hun lijken. Art. 4. Ieder oorlogvoerende zal, zoodra mogelijk, aan de autoriteiten van zijn land of van zijn leger de militaire stukken of andere teekenen, op de dooden bevonden, welke tot hunne herkenning strekken, opzenden en evenzoo den nominatieven staat van de gewonden of zieken, die door hem zijn opgenomen. De oorlogvoerenden zullen elkander wederkeerig op de hoogte houden van de interneeringen en van de mutaties, alsmede van het komen in de hospitalen en van de sterfgevallen ouder de gewonden en zieken welke zich in hunne macht bevinden. Zij zullen alle voorwerpen van persoonlijk gebruik, waarden, brieven, enz., welke op de slagvelden zijn gevonden of van de gewonden of zieken, die in de geneeskundige inrichtingen en formaties zijn gestorven, verzamelen, om ze door de autoriteiten van hun land aan de belanghebbenden te doen toekomen. Art. 5. De militaire autoriteit zal een beroep kunnen doen op den menschlievenden ijver van de inwoners om, onder hare controle, gewonden of zieken van de legers op te nemen en te verzorgen, door aan hen, die aan dat beroep gevolg hebben gegeven, eene bijzondere bescherming en zekere vrijdommen te verleenen. Dit art. vervangt art. 5 der Conventie van 1864, dat tot misbruiken aanleiding heeft gegeven en in de practijk ononuitvoerbaar was. Hoofdstuk II. Van dis Geneeskundige Formaties en Inrichtingen. De woorden ambulances en hospitalen in Art. 2 der Conventie van 1864 hebben tot bezwaren geleid, welke het •>'u' der additioneele artikelen van 1868 niet voldoende had opgeheven. De hier gebezigde uitdrukkingen geneeskundige formaties en inrichtingen (formations et établissement* sanitaires) geven aanleiding en hebben ook in de conferentiën aanleiding gegeven tot beschouwingen. Toelichting schijnt dus noodig. De verschillende wijzen, waarop de legers hunne ambulances in eerste en tweede linie en hunne beweeg- of verplaatsbare veldhospitalen hebben ingericht en bestempeld, deden naar een term zoeken, waaronder allen waren te begrijpen. In de zitting van 15 Juni 1906 verklaarde de eerste gedelegeerde van Duitschland, Generaal-Majoor von Man te u ff el, dat het was „prêférable de ne pas énumerer en détail les ambulances, les hópitaux etc. mais d'employer une expression plus générale qui comprendrait toutes les formations différente8. Eerst was door de Fransche delegatie (zitting van 18 Juni) voorgesteld voor de Artt. 1 en 4 der Conventie van 18(54 te lezen: Art. a. Doit être respecté et est exempt de capture: 1°. Le matériel sanitaire det< corps de troupes et tout le maüriel des ambulances, des hópitaux de campagne (y compris een.c qui sont temporairement inrmobiliséi) et des hópitaux d'évacuation, employés pendant les opérations; '2°. ... Lorsqu'une formation sanitaire de campagne ou un convoi d'évacuation.... In laatstgemeld punt 2 omvat dus de uitdrukking „formation sanitaire de campagne" reeds al hetgeen onder punt 1 is genoemd, met uitzondering alleen van de „hópitaux d'évacuation." Die term heeft men aangenomen, waarbij zelfs „de campagne" overbodig werd geacht, omdat ,formation" in de Fransche taal reeds eene beteekenis van beweeg- of verplaatsbaarheid uitdrukt. Lichtelijk zou men anders tot de meening kunnen komen dat met de algeineene uitdrukking formatie (formation) alle georganiseerde militaire geneeskundige verplegingsgelegenheden zijn bedoeld, omdat die allen geformeerd zijn. Bovendien wordt meermalen, bijv. in Artt. ü en 14, nog gesproken van verplaatsbare formaties (formations mobiles). Dat is echter niet bedoeld. Met formaties worden alleen bedoeld de beweeg- of verplaatsbare: hulp- en hoofdverbandplaatsen, veldhospitalen en andere tijdelijk zich ter plaatse bevindende militair geneeskundige opstellingen, zelfs de evacuatie-hospitalen, voor zoo ver deze vatbaar zijn om te worden verplaatst'). Het woord inrichting (établissement) wordt daarentegen hier gebezigd in den zin van iets vast, onverplaatsbaars, permanents. In Art. 6 komt dat o. a. scherp uit; in de artt. 7 en 8 heeft men hetzelfde op het oog, doch het niet noodig gevonden de woorden verplaatsbaar (mobile) en vast (fixe) te herhalen. In de artt. 14 en 15 is de redactie daarentegen zeer beslist. In art. 14 wordt verplaatsbaar (mobile) weder bij „formatie'' gevoegd en bovendien omschreven wat er mede bedoeld wordt, terwijl in Art. 15 van de „vaste" inrichtingen, m. a. w. van onze militaire hospitalen wordt gesproken. Art. 6. De verplaatsbare formaties en de vaste inrichtingen van den geneeskundigen dienst zullen door de oorlogvoerenden beschermd en geëerbiedigd worden. De Conventie van 1864 sprak de bescherming slechts uit zoolang er zich zieken of gewonden in zouden bevinden. 1) Zie het rapport der Commissie van redactie, op bl. 251, 252 en 258 der Actes de la Conférence de revision, réunie a Genève du 11 Juin au 0 Juil let 1900, Genève 1900. Deze beperking is weggelaten, omdat de vijand daardoor zich zon kunnen meester maken van eene ambulance, die tijdelijk zonder zieken of gewonden op marsch was naar een of ander legergedeelte. Art. 7. Ue bescherming verschuldigd aan de geneeskundige formaties en inrichtingen houdt op indien men er gebruik van maakt om handelingen te plegen, welke den vijand nadeelig zijn. Bescherming van alle geneeskundige formaties en inrichtingen staat als algemeene regel op den voorgrond. Het spreekt echter vanzelf dat zulke formaties nimmer voor de militane operaties eene belemmering mogen zijn, door zich b.v. in of nabij de gevechtsliniën op te stellen. Doen zij dat, le" Aug. 1870, met zijn materieel van 8 rijtuigen, bij Metz tijdelijk in beslag en gevangen genomen, en heeft, toen de ambulance te Keulen werd vrijgelaten, door Luxemburg en België langs een omweg, Frankrijk weder moeten bereiken. Bij de groote weldaden, die vele ambulances uit de onzijdige landen hebben verleend, hebben ook misbruiken plaats gehad, welke beperkende bepalingen noodzakelijk maken. Reeds bij punt 11 van het resumé der intern. Conf.. in April 1869 te Berlijn gehouden, werd dit algemeen erkend. Gedurende den oorlog van '70 zijn. zoo van Duitsche als van Fransche zijde, ernstige beschuldigingen ingebracht omtrent het schenden van de bepalingen der Conventie, zoowel wat betreft het vuren op en gevangennemen van hen, die onder de vlag van het Roode Kruis gekwetsten verpleegden, als het misbruiken van de onzijdige vlag tot militaire doeleinden. Aan de Fransche autoriteiten werd bovendien het verwijt gericht, dat de meeste officieren en soldaten in onwetendheid verkeerden omtrent de bepalingen van de Conventie. (Circulaires van Graaf von Bismarck van 9 Jan. en 11 Febr. 1871 en van de Chandordy van 25 Jan. 1871). In de conferentiën van 1869 te Berlijn is vastgesteld, dat de werking van de hulpvereenigingen plaats zou hebben: 3. op het slagveld na den strijd; b. voor transport van gewonden en zieken ; c. in de hospitalen. Toen is nog de wensch geuit, dat de Hooge Regeeringen, in tijd van oorlog, aan zieken en gewonden, die zich in badplaatsen bevinden, de voorrechten mochten willen schenken, welke de militairen genieten, die in het leger te velde ziek en gewond zijn, en tevens aan die inrichtingen de voorrechten, welke de hospitalen van een veldleger bezitten. Dit zou niet alleen zijn geheel overeenkomstig den geest van het volkenrecht, maar heeft reeds précedenten gehad. In 1759 werden zoowel van Oostenrijksche als van Pruisische zijde vrijbrieven of sauve gardes voor verscheidene badplaatsen gegeven. Veel van de klachten, .welke in eiken oorlog voorkomen, ook in dien door Engeland tegen de Zuid-Afrikaansche Republieken gevoerd, over schending van de Conventie van Genève, moeten worden toegeschreven aan het gemis van de hierbedoelde officieele sanctie en legitimatie-bewijzen. Het Nederlamlsche Koode Kruis Het Koninklijk besluit van den 19'len Juli 1S67, No. 60 en dat van den 6,len November 1895 Stbl. No. 175 hebben betrekking op de vereeniging genoemd „Het Nederlandsche Roode Kruis." Art. 1 van laatstgemeld besluit bepaalt, dat er eene Nederlandsche vereeniging tot het verleenen van hulp aan zieke en gewonde krijgslieden in tijd van oorlog bestaat en dat die vereeniging den evengemelden naam draagt. Al dadelijk volgt daaruit dat er in Nederland niet meer dan die ééne vereeniging bestaat welke dien naam mag voeren. Verder is bepaald, dat de vereeniging wordt bestuurd door een hoofdcomité dat te 's-Gravenhage zijn zetel heeft (Art. 8.); dat de eereleden, de voorzitter, de leden en de secretaris van de vereeniging bij Koninklijk besluit worden benoemd (Art. 4): dat het teeken van onzijdigheid, ingesteld bij art. 7 van de conventie van 22 Augustus 1864 ook het onderscheiding steeken is van het „Nederlandsche Roode Kruis"; hetwelk de voorzitter, de leden en de secretaris van het hoofdcomité en die van de besturen der afdeelingen gerechtigd zijn te dragen, zijnde, in tijd van oorlog, voor het dragen van dat teeken door het bij eene troepenafdeeling of bij een linie of stelling ingedeelde personeel der vereeniging, een bijzondere machtiging noodig van den commandant van die troepenafdeeling, linie of stelling (Art. 7); dat de door de vereeniging te verleenen hulp aan zieke en gewonde krijgslieden geschiedt: 1» . ingeval van een oorlog, waarbij Nederland betrokken is, in aansluiting bij de geneeskundige diensten der land- en der zeemacht; 2° . ingeval van een oorlog, waarbij Nederland niet is betrokken, nadat daartoe de Koninklijke machtiging is gevraagd en verkregen en in overleg met de autoriteiten door de regeeringen van de oorlogvoerende Mogendheden daartoe aangewezen. (Art. 8). Reeds in tijd van vrede heeft tusschenhet hoofdcomité van de vereeniging en de inspecteurs van den geneeskundigen dienst der zee- en landmacht een geregeld overleg plaats, ten einde de bovenbedoelde aansluiting voor te bereiden en te regelen. (Art. 9). Bij mobilisatie wordt aan het hoofdkwartier van het veldleger, en, zoo noodig ook aan het hoofdkwartier van de liniën en stellingen, een lid van het hoofdcomité als gedelegeerde toegevoegd, met den titel van „Commmaris van het Nederlandsche Roode Kruis'* (Art. 10). De chefs van den geneeskundigen dienst bij het hoofdkwartier van het veldleger, bij de staven van elke divisie of zelfstandige brigade en bij de hoofdkwartieren van elk der liniën en stellingen, stellen in tijd van oorlog, na gehouden overleg met den gedelegeerde van het Roode Kruis, vast, waar, wanneer en op welke wijze gebruik zal worden gemaakt van de diensten van het personeel en materieel der vereeniging. (Art. 11). Art. 11. Eene in een onzijdig land erkende vrijwillige vereeniging kan de hulp van haar geneeskundig personeel en formaties aan een oorlogvoerende niet verleenen dan met de voorafgegane toe- stemming van haar eigen Regeering en van dien oorlogvoerende zelf. De oorlogvoerende, die de hulp heeft aangenomen, is gehouden, alvorens er eenig gebruik van te maken, daarvan aan zijn vijand kennis te geven. Groote ijver tot het verleenen van hulp heeft soms tot groote misbruiken aanleiding gegeven. Zelf zich opgeworpen hebbende personen hebben zonder toestemming der regeeringen, de vlag van het Roode Kruis genomen om eischen te stellen en daden te doen, waarmede zij hunne eigen Regeering in moeilijkheden konden brengen. In 1899 was in België een soort ambulance, onder den naam van Volontaires internationaux de la Croi.c Rouge samengesteld voor Zuid-Afrika. Zij had met het Roode Kruis, dat zij willekeurig zelf had aangenomen, niets te maken en was mede niet voorzien van een door de Belgische Regeering afgegeven machtiging. Art. 12. De personen, aangewezen in de artikelen 9, 10 en 11, zullen, nadat zij in de macht van den vijand zijn gevallen, voortgaan onder zijn bestuur, hunne functien te vervullen. Wanneer hunne medewerking niet meer onmisbaar zal wezen zullen zij naar hun leger of naar hun land teruggezonden worden op den tijd en volgens de iténeraire in overeenstemming met de militaire noodzaak. Zij zullen alsdan de zaken, de instrumenten, de wapens, en de paarden medenemen, welke hun bijzonder eigendom zijn. Art. 13. De vijand zal aan het geneeskundig personeel bedoeld bij art. 9 gedurende den tijd dat het in zijne macht zal zijn, dezelfde voordeelen en hetzelfde tractement verzekeren als aan het personeel van overeenkomstige graden in zijn leger. Hoofdstuk IV. Van het Materieel. Art,. 14. De verplaatsbare geneeskundige formaties (d. z. dezulken, welke bestemd zijn de legers te velde te vergezellen) zullen, bijaldien zij in de macht des vijands vallen, hun materieel, met inbegrip der bespanningen, behouden, welke ook de middelen van transport en hec begeleidend personeel mogen wezen. Evenwel zal de bevoegde militaire autoriteit de bevoegdheid hebben zich ervan voor de verpleging der gewonden en zieken te bedienen; de terugzending van het materieel zal onder dezelfde voorwaarden geschieden als voor het geneeskundig personeel is bepaald, en zooveel mogelijk tegelijkertijd. Het behoud van dit materieel, onder alle omstandigheden, staat op den voorgrond. Vroeger was dit geheel onzeker. Zoo leest men ') dat al het materieel van het Russische Roode Kruis, ter waarde van een millioen roebels, te Port Arthur achtergelaten, ondanks het verzet van het genootschap van het Roode Kruis door de Japanners definitief in beslag is genomen. Na de overgave van Port Arthur hadden deze een ontvangbewijs afgegeven, waarbij zij verklaarden het tijdelijk onder hun beheer te nemen. In beginsel zullen personeel en materieel, om geen belemmering te brengen in de verpleging, gelijktijdig worden teruggezonden, maar de militaire autoriteit beslist wanneer, hoe en met welke voorzorgen de terugzending zoowel van het materieel als van het personeel plaats zal hebben. Het laatste gedeelte der eerste zinsnede beoogt de gerequireerde karren en wagens, waarvan sommige legers zich bedienen. niet uit te sluiten. Art. 15. De gebouwen en het materieel der vasto geneeskundige inrichtingen blijven aan de wetten van den oorlog onderworpen, maar kunnen niet tot een ander doel worden bestemd, zoolang zij voor de gewonden en zieken noodig zijn. De bevelhebbers der opereerende troepen zullen er evenwel, 1) X. Eott. Ct. van 9 Febr. 1907. in geval van overwegende militaire noodzaak, over kunnen beschikken, mits zij vooraf het lot verzekeren van de gewonden en zieken, die er zich in bevinden. Uit het rapport, bl. '24, blijkt dat art. 15 slechts betrekking heeft op de militaire inrichtingen: ziekenzalen, infirmeriën, hospitalen. De burgerlijke inrichtingen, zelfs als die aan den Staat behooren, kunnen krachtens art. 56 van het Haagsch Reglement van 1899 niet in beslag worden genomen. Art. 16. Het materieel der Vrijwillige hulp-vereenigingen, welke in overeenstemming met de voorwaarden door de Conventie aangewezen, tot hare voorrechten is toegelaten, wordt als bijzondere eigendom beschouwd en, als zoodanig, onder alle omstandigheden geëerbiedigd, behoudens het erkend recht der oorlogvoerenden om het, volgens de wetten en gebruiken van den oorlog te requireeren. Hoofdstuk V. Van de Ontruimings-Konvooiex. Art. 17. De ontruimings-konvooien zullen als de verplaatsbare geneeskundige formaties worden behandeld, behoudens de volgende bijzondere bepalingen : j}e öorlogvoerende, die een konvooi oplicht, zal, indien de militaire noodzaak dit eischt, het kunnen verplaatsen, als hij de zorg voor de zieken en gewonden, die het bevat, op zich neemt; 2". In dat geval wordt de verplichting om het geneeskundig personeel, bedoeld bij artikel 12, terug te zonden, uitgestrekt tot het geheele militaire personeel, verbonden aan het transport of aan de bewaking van het konvooi en voorzien van eene voor dat doel regelmatige opdracht; De verplichting tot teruggave van het geneeskundig materieel, bedoeld bij artikel 14, zal van toepassing zijn op de spoortreinen en schepen der binnenvaart, welke bepaaldelijk voor de ontruimingen zijn georganiseerd, alsmede op het materieel voor den huishoudelijken dienst der voertuigen, treinen en gewone boolen, behoorende tot den geneeskundigen dienst. De militaire voertuigen, niet behoorende tot den geneeskundigen dienst, kunnen met hunne bespanningen worden buit gemaakt. Het burgerlijk personeel en de verschillende transportmiddelen door requisitie verkregen, met inbegrip van het spoorwegmaterieel en dat der handelsbooten, gebruikt voor de konvooien, zullen aan de algemeeneregels van het Volkenrecht onderworpen zijn. Het slot van Art. 6 der Conventie van 1864 gaf aanleiding dat sommigen er uit afleidden, dat een konvooi gewonden uit eene belegerde vesting vrijen doortocht door de liniën van den belegeraar kan vorderen, hetgeen onaannemelijk is, omdat het aan dezen toekomt te beoordeelen of de oorlogsbelangen zulk een doortocht toelaten. De konvooien, gedekt door het Roode Kruis, kunnen van alle transportmiddelen te land en te water gebruik maken en moeten worden geeerbiedigd, d.w.z. er mag niet op worden geschoten. Hunne bewegingen mogen echter de operaties van den occupator op het terrein dat doorgetrokken wordt, niet hinderen. Deze heeft recht hen te onderzoeken en tijdelijk te doen stilhouden. Dit recht van controle en visitatie is overeenkomstig art. 4 der Haagsche Conventie van 1899 voor de toepassing der Conventie van Genève op den zee-oorlog. Wanneer de occupator oordeelt een konvooi te kunnen laten doortrekken, kan hij wijziging brengen in den weg, welken het had te volgen. Zelfs heeft hij het recht het konvooi geheel uit elkander te laten gaan of te verplaatsen, mits hij zorge voor de zieken en gewonden, (bl. '26 Rapport). Het personeel van een konvooi kan bestaan uit verschillende categoriën, n.m. uit: 1°. Het geneeskundig, bedoeld bij de artt. 9, 10 en 11, dat overeenkomstig art. 12 moet worden teruggezonden, zoodra het niet meer nuttig werkzaam kan zijn; 2". Het militair personeel verbonden aan het transport, dat kan bestaan, hetzij uit geleiders van andere militaire voertuigen dan die van den geneeskundigen dienst, bijv. treinsoldaten, hetzij bij het vervoer per spoorweg, door militair personeel belast met den dienst bij de spoorwegen, in Frankrijk b.v. de compagnieën sappeurs der spoorwegen of de sectiën technische troepen der veld-spoorwegen, in Nederland de compagnie Geniegroepen voor de spoorwe- gen; hetzij, bij het vervoer te water, de matrozen in dienst van den Staat, welke op de vaartuigen zijn gebezigd. Deze allen worden behandeld evenals de geleiders der voertuigen van de geneeskundige formaties (art. 14), d. w z. zij worden teruggezonden en staan dus niet bloot om krijgsgevangen te worden gemaakt (Rapport blz. '27). 3°. Het militair personeel, belast met de politie■ en wachtdienst van het konvooi. Het wordt behandeld als in het 2de lid van art. 9 is . voorgeschreven voor de schildwachten en het piket die met de bewaking der geneeskundige formaties zijn belast. 4°. Het burgerlijk personeel: gerequireerde voerlieden, het nietmilitaire personeel der spoorwegen, de bemanning der particuliere schepen. Op dit personeel is het gewoon oorlogsrecht van toepassing. De oorlogvoerende, die het konvooi neemt, kan het niet krijgsgevangen maken. Hij kan het zelf zoo noodig requireeren; anders laat hij het vrij of zendt het terug. Het materieel van het konvooi kan zijn: 1°. Materieel behoorende tot den militairen geneeskundigen dienst of aan Vrijwillige Hulpvereenigingen van het Roode Kruis, welke officieel erkend zijn, zoo als speciale treinen of hospitaal-schepen in het bijzonder voor' de evacuaties door den geneeskundigen dienst of Roode-Kruis-vereenigingen ingericht en georganiseerd, evenals de wagens en schepen voor den huishoudelijken dienst der ontruimingen bestemd. Dit materieel deelt in de voordeelen bij art.. 14 aan dat der geneeskundige formaties toegekend. 2°. Voertuigen, met hunne bespanningen, welke aan andere militaire diensten, dan den geneeskundigen zijn ontleend. Deze kunnen door hem die er zich van meester heeft gemaakt, buit verklaard en alleen de geleiders teruggezonden worden. 3°. Gerequireerd materieel, zoowel karren en wagens met hunne bespanningen, als gewoon spoorwegmaterieel of particuliere schepen voor ontruiming der zieken en gewonden gebezigd. Het valt onder de algemeene regels van het volkenrecht, d.w z. als bijzondere eigendom wordt het teruggegeven, kan het opnieuw worden gerequireerd, gebezigd, dadelijk teruggezonden of tot den vrede teruggehouden worden, overeenkomstig het 2'le lid van art. 46, artt. 52. 53 en 54 van het Haagsche Reglement van 1899. Hoofdstuk VI. Van het Onderscheidingstekken. Art. 18. Als hulde aan Zwitserland, wordt het heraldisch teeken van het roode Kruis op witten grond, bij tegenstelling gevormd uit de kleuren van het Zwitsersche wapen, gehandhaafd als zinnebeeld en onderscheidingsteeken voor den geneeskundigen dienst der legers. Het artikel beoogt om den historischen oorsprong van liet Roode Kruis en diens karakter in het licht te stellen en te doen uitkomen dat aan dit kruis geenerlei godsdienstige beteekenis is gegeven, hetgeen de niet-Christelijke volkeren zou beletten om het aan te nemen. Verscheidene dezer (China, Japan, Siam) verklaarden door deze uitlegging geen bezwaar te hebben tegen het aangenomen teeken. Art. 19. Dit teeken zal, met vergunning van de bevoegde militaire autoriteit, voorkomen op de vlaggen, de armbanden en op al het materieel, dat behoort tot den geneeskundigen dienst. Men is hier in algemeene termen willen blijven en niet in bijzonderheden getreden. Zoo heeft men het niet noodig gevonden te vermelden dat 's nachts lantaarns met een verlicht rood kruis kunnen worden gebezigd, zooals Japan in den oorlog tegen Rusland met gunstigen uitslag heeft gedaan, en in Nederland en Duitschland is aangenomen. „Het komt er „voornamelijk op aan dat liet teeken zichtbaar zij, en dat het „alleen met toestemming van de militaire autoriteiten kunne worden gebruikt." (Rapport blz. 30). Hoe zulks het best bereikt wordt is vrijgelaten. In de zitting van 15 Juni heeft Schrijver dezes er op gewezen dat het beter is het woord emblême (zinnebeeld of teeken) te bezigen dan, zooals de Conventie van 1864, in art. 7 heeft gedaan, bepaaldelijk een vlag te eischen, waaraan meest de enge beteekenis van een dundoek wordt gegeven. Op zoo'n dundoek is het Roode Kruis bij windstilte of regens, daar dit dan slap neerhangt, niet zichtbaar. Veel practischer zijn de teekens op blik, of op doek gespannen binnen eene lichte rottingband, uitgedacht door Kolonel de Mooy. Zij zijn door S. ter zitting gebracht en trokken de aandacht, vooral van den Japanschen Gezant, die het exemplaar vroeg om naar Japan op te zenden. Vandaar dat het woord emblême in deze conventie voorkomt om vrijheid te laten ook deze steviger teekenen te kunnen gebruiken. Art. 7 der Conventie v. 1864 vorderde niet de tusschenkomst van de militaire autoriteiten tot het bekomen van den armband. Art. 20. Het personeel, beschermd krachtens de artt. 9,10 en 11, draagt, vastgehecht aan den linkerarm, een armband met het roode kruis op witten grond, afgegeven en gestempeld door de bevoegde militaire autoriteit, vergezeld van een identiciteits-bewijs voor de niet in militaire uniform gekleede personen, welke aan den geneeskundigen dienst der legers zijn verbonden. De armband moet vastgehecht zijn om haar niet te gemakkelijk te kunnen aan- en afdoen. De andere bepalingen dienen om misbruiken te keeren, welke niet zelden hebben plaats gehad. Voor hen, die de militaire uniform dragen, is deze een voldoend legitimatie-bewijs. De hiervoor vermelde Belgische ambulance reikte, tijdens den Zuid-Afrikaanschen oorlog, armbanden uit aan wie er om vroeg, soms met het onverholen doel ermede tegen de Engelschen te gaan vechten. Art. 21. De vlag der Conventie kan slechts worden gevoerd door de geneeskundige formaties en inrichtingen, welke zij beveelt te besehermen en met de toestemming v in de militaire autoriteit. Zij moet vergezeld zijn door de nationale vlag van den oorlogvoerende, bij wien de formatie of inrichting behoort. De militaire geneeskundige formaties, welke in'svijands macht zijn gevallen, zullen echter zoolang zij zich in dien toestand bevinden, geen andere vlag voeren dan die van het Roode Kruis. De quaestie van de vlag heeft tot verschillende gedachtenwisseling aanleiding gegeven. Dat de Roode Kruisvlag der conventie boven de formatie en inrichtingen moet worden 15 uitgestoken, werd dadelijk algemeen erkend. Sommigenachtten deze voldoende en wenschten daarnaast geen andere. Men heeft er echter op gewezen dat de ondervinding heeft geleerd, dat het noodig was dat door een vlag werd aangewezen tot welke oorlogspartij de formatie behoort, opdat gewonden, bij of na een gevecht, die kunnen herkennen. Terecht komende in eene vijandelijke formatie worden zij wel verpleegd, doch blijven, krachtens art. 2, krijgsgevangen. Valt eene formatie in 's vijands handen dan komt zij tijdelijk onder diens gezag en beheer. Dat zou eene reden kunnen zijn om, zoo lang die toestand duurt, ook voor hare bescherming, 's vijands vlag naast die van 't Roode Kruis te voeren. Dat vond de meerderheid echter te hard en stuitend. De eigen vlag, onbeschermd, te midden der vijandelijke troepen te laten, ging ook niet. Vandaar de beslissing: geen andere vlag. Art. 22. De onzijdige geneeskundige formaties, die onder de voorwaarden bedoeld in art. 11, gemachtigd zijn hun diensten te verleenen, behooren met de vlag van de Conventie, de nationale vlag te voeren van den oorlogvoerenden, bij wien zij dienen. De bepalingen van het tweede lid van het vorig artikel zijn op hen van toepassing. Een teeder punt gold de neutrale vlag, n.m. die der vrijwillige vereenigingen van onzijdige Staten, op het oorlogstooneel werkende. Men weet tot welke groote moeilijkheden zij in den oorlog van Groot-Britannië tegen de Zuid-Afrikaansche republieken aanleiding heeft gegeven. In de zitting van 15 Juni is daarom door Schrijver de uitsluiting van elke neutrale vlag van het oorlogstooneel voorgesteld. Zij behoort daar niet. Onbeschermd zou zij in spannende oogenbiikken bloot staan aan beleediging, soms zonder bedoeling. Dit voorstel is aangenomen. De neutrale vrijwillige geneeskundige inrichting voert derhalve de vlag van den Staat, welke haar hulp heeft aangenomen; Art. 23. Het teeken van het Roode Kruis op witten grond en de woorden Roode Kruis of Kruis van Genève zullen, hetzij in tijd van vrede, hetzij in tijd van oorlog, slechts gebezigd mogen worden om de geneeskundige formaties en inrichtingen te beschermen of aan te duiden het personeel en materieel door de Conventie beschermd. De bedoeling van dit artikel is dat noch het Roode Kruisteeken, noch de naam anders gebezigd mogen worden dan tot het doel waarvoor zij zijn aangenomen. Met artikel 23 eindigt het gedeelte der Conventie, dat voor het leger van aanbelang is, en dus ter kennis van de troepen moet worden gebracht. Wat nu volgt draagt meer een wetgevend of diplomatiek karakter, hetgeen men afgescheiden heeft willen houden van hetgeen de troep moet weten. Hoofdstuk VII. Van de toepassing en de uitvoering van de Conventie. Art. 24. De bepalingen van deze Conventie zijn slechts verplichtend voor de contraeteerende Mogendheden, in het geval van een oorlog tusschen twee of meer van haar. Zij zullen ophouden verplichtend te zijn van het oogenblik dat een der oorlogvoerende Mogendheden de Conventie niet zou hebben onderteekend. Met eene geringe wijziging in overeenstemming met art. 2 der Haagsche Conventie omtrent de wetten en gebruiken in den oorlog te land. Art. 25. De Opperbevelhebbers van de oorlogvoerende legers zullen in de bijzonderheden der uitvoering van de voorgaande artikelen hebben te voorzien, alsmede in de gevallen welke niet voorzien zijn, naar de voorschriften van hunne respectieve Regeeringen en overeenkomstig de algemeene beginselen van deze Conventie. In overeenstemming met Art. 8 der Conventie van 1864. Art. 26. De contracteerende Begeeringen zullen de noodige maatregelen nemen om hunne troepen, en in het bijzonder het beschermd personeel, onderricht te geven in de bepalingen dezer Conventie en ze te brengen ter kennis van de bevolkingen. Het is meermalen gebleken dat overtredingen der Conventie van 18(i4 het gevolg waren van de onbekendheid er mede van hen die geroepen waren haar toe te passen. Hoofdstuk VIII. Van het tegengaan der misbruiken en overtredingen. Art. 27. De contracteerende Regeeringen, wier wetgeving voor het tegenwoordige niet voldoende mocht zijn om ten allen tijde te beletten dat particulieren of manschappen, welke niet het recht hebben om, krachtens deze Conventie, het teeken en de benaming van Soode Kruis of Kruis van Genève te bezigen, dit gebruiken, bepaaldelijk tot een handelsoogmerk, door middel van fabrieks- of handelsmerk, verbinden zich om daartoe de noodige maatregelen te nemen of aan hunne wetgevende lichamen voor te stellen. Het verbod van het gebruik van het teeken of van de gemelde benamingen zal in werking treden op het tijdstip door iedere wetgeving bepaald en, op het laatst, vijf jaar na het in werking treden dezer Conventie. Nadat dit verbod in werking is getreden zal het ongeoorloofd zijn een fabrieks- of handelsmerk in strijd er mede aan te nemen. Het edele van de instelling, bekend onder den naam Het Roode Kruis, heeft er toe geleid dat het zinnebeeld het teeken, en de naam misbruikt zijn. Als reclame-middel vindt men het op gewone verbandmiddelen, op watten, op horloges, op wijnvaten, op doosjes schoensmeer en op wat al niet. Ieder die een handelsartikel denkt er door te slijten, plakt er willekeurig het. Raode-Kruisteeken op. Het natuurlijk gevolg daarvan moet wezen, dat de soldaat, gewoon geraakt op allerlei zaken, welke met den aard der instelling niets te maken hebben, dit teeken te zien, gevaar loopt het in oorlogstijd niet zoodanig te eerbiedidigen, als de Conventie wil en het belang der menschheid en van hem zelf vordert. Het artikel strekt om die misbruiken, in den vervolge, te kunnen bestrijden. Van de 41 Staten, welke de Conventie van 18(>4 hebben geteekend, hebben 14 reeds bepalingen omtrent het onrechtmatig gebruik van het teeken en den naam van het Roode Kruis gemaakt, o.a.: Duitschland, bij de Wet v. '22 Maart 1902 en Besluiten v. 7 en 8 Mei 1903; België, bij art. 8 der Wet v. 30 -Maart 1891; Oostenrijk, bij de Wet v. 14 April 1903 en de ordonnantie v. 2 Maart 1904; Denemarken, bij art. 6 der Wet v. 27 April 1894; Italië, bij de Wet van 21 Mei 1882 en het Koninklijk besluit v. 7 Februari 1884; Spanje, bij Koninklijk besluit v. 7 November 1899 en art. 28 der Wet v. 1(1 Mei 1902; Portugal, bij de Wet v. 21 Mei 1896 en het reglement v. 15 Mei 1898; Noorwegen, bij de artt. 328 en 370 der Strafwet v. 22 Mei 1902; de Vereenigde Staten v. Noord-Amerika, bij art. 4 der Wet v. 5 Januari 1905. Art. 28. De contracteerende Regeeringen verbinden zich eveneens voor het geval hare militaire strafwetrechten ongenoegzaam mochten zijn, de noodige maatregelen te nemen of aan hare wetgevende lichamen voor te stellen, om, in tijd van oorlog, de in dividueele daden van plundering en van mishandeling der gewonden of zieken van de legers te onderdrukken, alsmede om het wederrechtelijk gebruik van de vlag en van den armband van het Roode Kruis door militairen of door particulieren, die niet door deze Conventie beschermd zijn, te doen bestraffen. Zij zullen elkander, door tusschenkomst van den Zwitserschen Bondsraad, de bepalingen mededeelen, betreffende deze repressie, op zijn laatst binnen de vijf jaar na de bekrachtiging dezer Conventie. Algemeene Bepalingen. Art. 29. Deze Conventie zal zoo spoedig mogelijk bekrachtigd worden. De akten der bekrachtiging zullen in Bern worden gedeponeerd. Van het deponeeren van iedere akte van bekrachtiging zal een proces-verbaal worden opgemaakt, waarvan een voor eensluidend afschrift, langs diplomatieken weg aan alle contracteerende Mogendheden zal worden overgemaakt. Art. 30. Deze Conventie zal voor iedere Mogendheid zes maanden na den datum van het deponeeren harer akte van bekrachtiging in werking treden. Art. 31. Deze Conventie zal, behoorlijk bekrachtigd, de Conventie van 22 Augustus 1804 in hare betrekkingen tusschende contracteerende Staten vervangen. De Conventie van 1864 blijfc van kracht in de betrekkingen tusschen de partijen, welke deza Conventie zouden bskrachtigen. Art. 32. Deze Conventie zal tot den 31sten December aanstaande geteekend worden door de Mogendheden, vertegenwoordigd op de Conferentie, welke te Genève den llen Juni 1906 is geopend, alsmede door de Mogendheden, op deze Conferentie niet vertegenwoordigd, welke de Conventie van 1864 hebben geteekend. De Mogendheden, welke den 3lsten Decembar 1906 niet mochten hebben geteekend, blijven vrij later tot deze Conventie toe te treden. Zij behooren van die toetreding te doen kennisgeven door middel van eene schriftelijke notificatie, geadresseerd aan den Zwitserschen Bondsraad, welke door deze zal worden medegedeeld aan alle contracteerende Mogendheden. De andere Mogendheden zullen toetreding in denzelfden vorm kannen aanvragen, maar hare vraag zal slechts gevolg hebben, indien binnen den tijd van een jaar na de notificatie aan den Bondsraad, deze geen oppositie van de zijde van een der contracteerende Mogendheden heeft ontvangen. Art. 33. Ieder der contracteerende partijen zal de bevoegdheid hebben deze Conventie op te zeggen ; deze opzegging zal slechts gevolgen hebben een jaar nadat de notificatie schriftelijk aan den Zwitserschen Bondsraad zal zijn geschied en zal door dezen dadelijk aan alle andere contracteerende partijen worden medegedeeld. Deze opzegging zal slechts gevolgen hebben ten opzichte van de Mogendheid, die daarvan kennis zal hebben gegeven. VIERDE HOOFDSTUK. DE GEBRUIKEN IN DEN OORLOG TE LAND VOLGENS HET GEWOONTEREC'HT. 1. Gebruik van wilde volksstammen. Het is strijdig met de beginselen van het volkenrecht om, bij een oorlog met een beschaafden Staat, het leger geheel of gedeeltelijk uit wilde, onbeschaafde volksstammen samen te stellen. Al mogen troepen, aangeworven uit onbeschaafde volksstammen, in tijd van vrede door strenge tucht in bedwang zijn te houden, het is te verwachten, dat zij. die de wetten yan militaire eer en menschelijkheid in den oorlog niet kennen of anders opvatten dan beschaafde volken, in de hitte van den strijd tot gruwzame wreedheden: het afmaken van den overwonnen vijand, verminken van gekwetsten enz. zullen overslaan. De minste eisch, welke gedaan kan worden, is dat die wilde stammen door officieren worden aangevoerd, bekend met de regelen van het volkenrecht en verantwoordelijk voor de daden hunner onderhoorigen. Door de Franschen werden in den veldtocht van 1859, in Italië, Afrikaansche inlanders, Turco's enz tegen de Oostenrijkers aangevoerd en in den Veldtocht van 1870 tegen de Duitschers. In de circulaire van den 9den Januari 1871 wordt door den Duitschen Bondskanselier, Graaf von Bismarck aan de Fransehen daarover een verwijt gemaakt'). De wreedheden door Bachi-Bouzouks, Tscherkezen en andere onbeschaafde Aziatische troepen tijdens den Kussisch-Turkschen 1) Rolin-Jaequenjyns, Seeond essai sur la guerre franco-allemande dans ses rapports avee le droit international, p. 41. oorlog van 1S77—'78 bedreven, werden, door het butitut ) De maatregel was genomen om de inlijving der dienstplichtigen bij het Duitsche leger te voorkomen. De Staat, die oorlog voert, heeft natuurlijk het recht in het eigen land al wat den vijand versterken of diens leger voordeel aanbrengen kan, terug te houden. 2, Het in vredestijd aanhouden van lijsten van vreemdelingen, die zich in het land bevinden, met aanwijzing van ouderdom en militairen dienstplicht, is als politie- en controlemaatregel aan te bevelen. Aan hen, die in 's vijands krijgsmacht niet dienstplichtig zijn, kan de vergunning om het land te verlaten rechtens niet worden onthouden. Zij zijn daar op goed vertrouwen gekomen. Die toestaat het land binnen te komen, aldaar te vertoeven en te wonen, staat tevens stilzwijgend den niet-militair, die dus vijand is, vrijheid en zekerheid toe om terug te gaan. 3) Waar het tijdelijk gevangen houden van vreemdelingen voorkwam, had men altijd met een maatregel van représaille te doen. Exceptioneele oor]ogsnoodzaak, een geheime marsch b.v. kan, voor een korten tijd, opsluiting zelfs van eigen onderdanen noodzakelijk maken, zooveel te meer dus die des vijands. In 1813 lieten de Duitschers eerst de geboren Franschen, waarvan vele in Duitschland burgerlijke ambten hadden bekleed, te Frankfort bijeenbrengen. Deze moesten daar blijven. Den 26sten Dec. liet B1 ü c h e r ze echter allen gezamenlijk uit Frankfort zetten en naar Mainz brengen, waar zij aan de Fransche voorposten werden overgeleverd. Dit geschiedde in het belang 1) Rolin-Jaequemyns, Second essai, p. 65. 2) C al v o, § 720. 3) V a 11 e 1, III, 4, $ 63. der voorgenomen oorlogsoperatiën: de overtocht van den Rijn, op 1 Jan. 1814 bepaald. Omstreeks half Aug. 1870 werd tot de geleidelijke uitzetting van de Duitschers uit Parijs besloten. Het geschiedde als voorzorg tegen verspieding, waarvan de meest overdreven geruchten in omloop waren. Den 28sten A.ug. 1870 werd, bij besluit van den Gouverneur van Parijs, aan alle onderdanen van de vijandelijke Staten, bevel gegeven de stad en het Departement van de Seine binnen drie dagen te verlaten. Dit besluit is gewettigd door de omstandigheden, dat het beleg van Parijs aanstaande was, vooral indien men weet, dat de Gouverneur van Parijs vier dagen te voren reeds de verwijdering van de „bouches inutiles", meest Fransche vrouwen, had bevolen. Bij het uitbreken van den oorlog van Gr.-Brittannië tegen de Zuid-Afrikaansche Republieken ontvingen zeer vele Engelschen bevel het grondgebied dier republieken te verlaten. Zij, die genoegzaam vertrouwd werden, dat zij konden blijven, moesten een vergunning tot verblijf (permit) kunnen toonen, welke later, toen er verdachten bleken te zijn, moest worden vernieuwd. Hier te lande geldt, omtrent dit punt, art. 46 der Instructie voor de plaatselijke Commandanten, gearresteerd bij besluit van den Souvareinen Vorst van den llden Jan. 1815, luidende: „De Gouverneur of Kommandant van eene vesting heeft de macht om op hooger bevel, of wanneer de vijand tot minder dan drie marschen de vesting is genaderd, dadelijk alle vreemdelingen, verdachte en nuttelooze lieden, te doen vertrekken." Bij § 56 der ingetrokken Instructie voor vesting- en fort-Commandanten, vastgesteld bij besluit van 18 Nov. 1875, werd o.a. bepaald: „Naarmate de nabijheid des vijands zulks urgent doet zijn, moet aan verdachte personen, wier aanwezigheid de rust en de veiligheid van de plaats in de waagschaal stelt, het verblijf in de vesting ontzegd worden." c. Op het operatietooneel. Het oorlogsrecht waarborgt — behoudens de uitzonderingen — volkomen veiligheid van personen en goederen aan de burgers in eene bezette landstreek, zoolang zij de bescherming van dat recht niet verbeuren, door vijandschap te plegen tegen de bezettingstroepen. § 34 en art. 23 van het Tractaat van 1785 tusschen Pruisen en Noord-Amerika. Proclamatie van den Koning van Pruisen van 11 Aug. 1870. De bijzondere eigendom te land moet door den occupator in zooverre worden geëerbiedigd, dat deze niet door hem kan worden buitverklaard of inbezitgenomen (§ V Russ. voorstel; artt. 5 en 6 Bruss. Conf.; blz. 120 Fr. manuel; § 54 Handl. v. h. Inst.). De rechtsgronden zijn: 1®. het beginsel dat de occupator, in den strijd tegen den Souverein van het bezet grondgebied, zijn macht in de plaats stellende voor die van den rechtmatigen gebieder, hem niet iets kan ontnemen, wat deze zelf niet had: de vrije beschikking over den bijzonderen eigendom zijner onderdanen; 2Q. de overweging dat het, om het einddoel van den oorlog te bereiken, niet noodig is de particulieren tegen welke geen strijd wordt gevoerd, van hun goed te berooven. Generaal von Hartmann, is het met dit beginsel echter niet eens. Met onderscheid tusschen „vijandelijke personen" en „vreedzame bewoners in het vijandelijke land" en eerbiediging van de privaat-rechten der laatsten houdt hij zich niet op i), dat is van een oorlogvoerende niet te vergen en veel te lastig 2). De beroemde Amerikaansche Generaal Halleck zegt daarentegen3); »De algemeene theorie van den oorlog is, dat alle bijzondere eigendom door den veroveraar kan worden genomen. Zoo was ook de vroegere practijk. Doch het modern gebruik is, niet te raken aan privaat-eigendommen te land, zonder vergoeding te verleenen, behalve in enkele bijzondere gevallen." Het legerbestuur is, tijdens den oorlog, op het terrein der operatiën in het algemeen, doch voornamelijk binnen den kring, waar een gevecht afgewacht of waarschijnlijk geleverd zal worden, gerechtigd tot alles wat uit een militair oogpunt wordt gevorderd, voor zoover de bevolen maatregelen in overeenstemming zijn met humanitaire beginselen en met de oorlogsgebruiken der beschaafde volken4). 1) Von Hartmann. S. 32. 2) Idem, g 33. 3) H a 11 e c k's International law. — Baker's edition. II, 108. 4) Bluntschli, $ 40. — Dahn, S. 6. Verkeert eene stad of landstreek in staat van beleg, of is het terrein van den oorlog, dan kunnen, des noodig, de vrijheid van drukpers opgeheven, eene censuur ingesteld, het recht van vereeniging en vergadering geschorst, alle exceptioneele politie-maatregelen gelast, huizen en andere eigendommen, op militairen last, ten allen tijde, binnengetreden en de bewoners gedwongen worden hun voorraad slachtvee, paarden, voertuigen, schuiten, enz. te verwijderen, of wel levensvoorraad op te doen; bruggen kunnen afgebroken, verschansingen opgeworpen, hout gekapt, rivieren en beken opgestuwd of afgeleid, landerijen onder water gezet worden enz. Met de vernieling van eigendom mag echter nimmer verder worden gegaan dan noodzakelijk is. De maatregelen moeten steeds binnen de grenzen der menschelijkheid blijven en zijn slechts wettig, voor zoover die noodig schijnen om met oorlogsmiddelen het doel van den oorlog te bereiken. In dat geval kan men huizen slechten of tot verdediging inrichten, de bewoners dwingen die te ontruimen, wapenen, levensmiddelen, paarden of voertuigen opeischen, vaartuigen in den grond boren, enz. Het uithouwen van vruchtboomen en het uitrukken van wijngaarden, waardoor de oogst voor vele jaren wordt vernield, worden echter steeds als barbaarsche handelingen beschouwd, wanneer deze, zooals meesttijds het geval zal zijn, uit haat, baldadigheid of wraakzucht geschieden '). Bij de toepassing van oorlogsmaatregelen moet als leidend beginsel gelden en den troepenaanvoerders op het gemoed worden gedrukt: zich van elke verwoesting in 's vijands land te onthouden, wanneer men zich niet voor zijn eigen geweten verantwoorden kan, dat men in het eigen land, uit militaire noodzaak, eveneens zou hebben gehandeld. 10. Oorlogsgebruiken bij den vestingoorlog. Het is oorlogsgebruik eene vesting op te eischen, alvorens men het vuur tegen haar opent. De commandant van eene vesting kan deze door de burgerbevolking doen ontruimen, wanneer hij dit in het belang der verdediging acht. Vermeent de belegeraar echter, dat door die ontruiming de belegering gerekt, en dus het doel der militaire operatie verschoven zou worden, dan heeft deze het recht de burgers af te wijzen en de ontruiming te verhinderen. Gaat hij tot dezen gestrengen maatregel over, welke echter niet met het volkenrecht in strijd is, dan is de commandant 1) Vat tel, III, 9, p. 197. 16 eener vesting verplicht hare bewoners weder op te nemen (Bluntschli, § 553). Vóór de belegering van Parijs, 24 Aug. 1870, werd door Generaal Troe hu aan de „bouches inutiles" gelast om Parijs te verlaten. In Nov. 1870 werd door de Duitschers voor Parijs aan niemand meer vergund de liniën door te trekken. Zelfs het verzoek, na het bombardement, den 13den Jan. 1871, door de gezamenlijke gezanten te Parijs gedaan, dat de burger inwoners, onderdanen der onzijdige Staten, Parijs zouden mogen verlaten, werd geweigerd. Alleen als eene zaak van internationale courtoisie jegens de neutrale Staten, niet als een recht, werd nog aan de leden van het Corps diplomatique het verlaten van Parijs vergund. Voor den aanvang van het beleg van Straatsburg werden vele Duitschers door den commandant der vesting, Generaal Uhrich, uitgezet. Later bood Generaal von Werder den Bisschop Riisz van Straatsburg aan om de vrouwen, kinderen en grijsaards uit de stad te doen trekken. Dit werd echter door de Fransehen van de hand gewezen, onder voorgeven dat uit 80.000 inwoners geen schifting was te maken 11. Rechten op de goederen van den Stiiat en van de militairen. De rechten van den occupator op de goederen, welke zich in het door hem bezet gebied bevinden verschillen, naarmate die goederen aan den Staat of aan privaat-personen behooren, roerend of onroerend goed zijn. Sedert als grondbeginsel van het oorlogsrecht is aangenomen, dat de oorlog slechts tusschen de Staten wordt gevoerd, heeft men onderscheid gemaakt tusschen bijzonder eigendom en Staatseigendom en is men tot de erkenning gekomen, dat het particulier vermogen van de vreedzame burgers niet kan worden buitgemaakt'). Dit staat krachtens art. 46 van het Haagsch Reglement van 1899 vast. Daar de militairen niet als privaat-personen voor eigen zaak, doch slechts als midden-personen van den Staat voor diens rechtzaak strijden, moet ook hun particulier eigendom geëerbiedigd en kan deze niet buitverklaard worden. Vele schrijvers over het volkenrecht 2) hebben den eigendom der militairen in bescherming genomen. In de laatste oorlogen is die, met sporadische uitzonderingen, steeds geëerbiedigd. Hetgeen op en bij een vijand wordt aangetroffen: diens kleederen, sieraden, geld en paarden, worden hem gelaten, niet alzoo de wapenen of de voorwerpen, die van het slagveld worden opgenomen. 1) De Hartens, p. 415. 2) Dahn, S. 21. — Bluntschli, Einleitung, S. 39. Op de goederen van den Staat doet de occupator het recht van verovering in volle kracht gelden, maar om dat te kunnen doen, moet hij het goed veroverd en rechtstitel verkregen hebben van bezit. Roerend staatsgoed, onbeheerd of onverdedigd in 's vijands handen achtergelaten, kan door dezen worden meegenomen. Om het aan derden over te dragen — en diens recht van eigendom onbetwistbaar te doen worden — moet het eenigen tijd in zijn rustig bezit zijn verbleven; volgens het Romeinsch recht: in veilige plaats zijn gebracht; volgens het gebruik in de XVItle eeuw gedurende 24 uren in onverstoord bezit zijn gebleven; sedert den Code Napoleon wordt, ook in net internationaal-recht, bezit verkregen geacht door de daad van eene zaak onder zijne macht te brengen, met het oogmerk om ze voor zich te behouden'). De tijdsbepaling van 24 uur tot rechtstitel van bezit is alleen toepasselijk gebleven op den ter zee gemaakten buit. De rechtseigendom van onroerend goed van den Staat moet evenals in het privaatrecht — worden aangetoond door een rechtstitel van eigendomsovergang, afkomstig van dengenen, die gerechtigd was over den eigendom te beschikken: de eigendom door verovering verkregen door eene akte van afstand, het vredestractaat. Zoolang die akte niet bestaat is het recht van den occupator een onvolmaakt, tijdelijk recht, door overmacht verkregen, dat het bezit van twijfelachtigen aard doet zijn, vermits het weder door overmacht kan moeten worden prijsgegeven. Ten einde het „ongeregeld en onwettig font-maken door de burgers op commando" tegen te gaan, heeft President Steijn van den Oranje-Vrijstaat in zijne proclamatie van den 14,len December 1899 het volgende bepaald: 1°. Dat alle gemaakte buit eigendom wordt en is van den Staat, en het aan niemand is geoorloofd eenig gedeelte daarvan zich persoonlijk toe te eigenen, tenzij hem zulks door den bevelhebbenden officier worde toegestaan. 2°. Onder buit worde verstaan: a. Alle wapens en ammunitie: b. alle losse goederen en dieren, behoorende aan den Staat of Regeering, waarmede deze Staat in den staat van oorlog verkeert; c. alle goederen en dieren, die bestemd zijn voor het gebruik van den vijand in een belegerd kamp, stad of dorp, waaronder begrepen worden de goederen en dieren zelfs van private personen, wanneer dezelve mogelijkerwijze kunnen worden overgeleverd door den eigenaar aan den vijand. 3°. Het zal niet geoorloofd zijn een persoon, geen strijdvoerende zijnde, van zijn eigendom te ontrooven. 1) Calvo, \ 891. — Burgerlijk wetboek, art. 594. 4°. Eenige persoon of personen, die, zonder daartoe gelast te zijn, eenigen buit zal maken en dezen zich toeëigenen, zal beschouwd worden zich schuldig te maken aan diefstal en wanneer zulk buitmaken gepaard gaat met huisbraak, aan huisbraak en diefstal. 5°. Eenige persoon of personen, die onder voorwendsel om buit te maken, het eigendom van eenig privaat persoon, zonder daartoe door bevoegde krijgsofficieren gelast te zijn, zal ontnemen, zal beschouwd worden schuldig te zijn aan de misdaad van diefstal. 6o. Ieder persoon is verplicht en gehouden van de door hem buitgemaakte goederen of dieren dadelijk aan zijn commandant of bevoegden krijgsofficier kennis te geven en indien doenlijk de overlevering daarvan te doen. 7°. Iedere commandant of krijgsofficier, aan wien zoodanige kennis of overdracht is gegeven, zal verplicht zijn eene kopy van zoodanige opgave over te leggen aan den hoofdcommandant ter verzending aan de Regeering. Op overtreding van punt t» en 7 staat geldboete van ten hoogste ƒ 430 of gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. 12. Krijgsverraad. Krijgsverraad in internationalen zin is elke handeling van burger-ingezetenen eener door het leger bezette landstreek in den vijandelijken Staat, indien die handeling ten doel heeft dat leger te benadeelen. Het verraad bestaat niet uit een zedelijk-, maar uit een rechtsbegrip, omdat krachtens het oorlogsrecht, de bewoners van eene bezette streek tijdelijk gehoorzaamheid verschuldigd zijn aan het gezag, door den overwinnenden Staat ingesteld. Men laat de burgers te midden van dat leger vertoeven en met dat leger in goede trouw verkeeren. Zij mogen het dus — al is het hun vijand — niet benadeelen. Het denkbeeld van verraad wordt ontleend aan het feit, dat iemand door den occupator in het door hem bezetgebied. „als non-combattant behandeld en geëerbiedigd, van die positie misbruik maakt om in het geheim de vijandelijke daden van zijne Regeering te ondersteunen" (Fr. manuel, blz. 36). Krijgsverraad is: wanneer iemand berichten, die hij, zelfs zonder heimelijke of slinksche middelen te gebruiken, heeft verkregen (op slinksche wijze wordt het spioneering), ten nadeele van het leger, dat de landstreek heeft bezet, waarin hij zich bevindt of zijn verblijf houdt, aan den vijand van dat leger mededeelt '), of wanneer iemand berichten, tijdingen of geruchten verzindt of verspreidt, strekkende om de militairen te ontmoedigen, te misleiden of te verleiden 2), of wel wanneer een gids den troep met voordacht misleidt 3). Het wordt door eene militaire rechtbank onderzocht en volgens het oorlogsrecht zwaar, dikwerf met den dood gestraft 4). Voor krijgsverraad als voor spionneering geldt de regel, dat de straf het misdrijf op den voet moet volgen 5). Op dien regel is geen uitzondering. Wanneer het iemand, die zicb aan krijgsverraad schuldig heeft gemaakt, gelukt het leger te bereiken, waartoe hij behoort of dat zijn vaderland dient, mag hij, wanneer men hem later weder gevangen neemt, voor die vroegere daad van spionneering of krijgsverraad niet worden gestraft, doch kan hij, als bijzonder gevaarlijk, opgesloten en aan eene strenge bewaking onderworpen worden6). 13. Oorlogsrebellen. Oorlogsrebellie wordt gepleegd, wanneer de bewoners eener landstreek zich gewapend verzetten tegen de legermacht, welke deze landstreek bezet heeft, of tegen het bestuur, dat tijdelijk daar is gevestigd, of wanneer zij op eenigerlei wijze den occupator daadwerkelijk benadeelen. Gewapend verzet tegen rechtmatig gezag is rebellie. Hier wordt het woord in zijn oorspronkelijke beteekenis van oorlog hernieuwen (qui rebellat) gebezigd. Daar de vijand in eene bezette landstreek wettig gezag uitoefent, is opstand tegen hem, in oorlogstijd gepleegd, oorlogsrebellie, en wordt, als eene schending van het oorlogsrecht, als een misdaad gestraft7). Tot oorlogsrebellie wordt gebracht: a. Gewapende opstand van de bevolking eener stad of van eene landstreek, welke door den vijand is bezet, het gevangennemen van vijandelijke militairen of het helpen er aan; b. Het oplichten van koeriers; 1) Dahn, S. 18. — Bluntschli, $ 631. 2) Crimineel Wetboek, art. 65. 3) Bluntschli ? 636. 4) Dahn, S. 18. — Amerikaansche krijgsartikelen, art. 91. ö) Dahn, S. 19. 6) Bluntschli, ? 633. 7) Rolin-Jaequemyns, Second essai, p. 29. c. Het afbreken van telegraaflijnen, vernielen van spoorwegen, van bruggen, enz. Het feit, dat uit het oogpunt van den occupator een misdrijf is, wordt gestreng, in uiterste gevallen met den dood, gestraft. Gaat het gepaard met eene misdadige handeling, of met poging daartoe, dan is dit eene verzwarende omstandigheid, die den doodstraf onvermijdelijk maakt. 14. Roovers en maraudeurs. Gewapende of ongewapende, burgers, die op eigen gezag, uit geldzucht, uit wraak of uit haat, plunderen, den brand in huizen of gewas steken, verwonden, rooven, moorden, bruggen en kanalen vernielen, telegraaf- en spoorlijnen verbreken en andere schaden veroorzaken, worden, wanneer zij in de macht der troepen vallen, als roovers, en dus in ernstige gevallen met den dood gestraft. Maraudeurs, die het leger volgen om buit te zoeken, die uit onbewoonde huizen de goederen weghalen, en op een slagveld de lijken uitschudden, worden, volgens oorlogsrecht, zeer gestreng, naar omstandigheden met den dood gestraft. In den nacht, na den slag bij Sedan, werden door onverlaten, die van de Belgische grenzen waren gekomen en als Johanniterridders waren vermomd, niet alleen de lijken uitgeschud, doch zelfs de verwonden verminkt en vermoord, om zich van hunne goederen van waarde meester te maken. Dezulken worden de hyena's der slachtvelden genoemd en zeer streng gestraft. 15. Représailles tijdens den oorlog. Het nemen van représaille gedurende den oorlog wordt nog door het oorlogsrecht als wettig erkend, wanneer de vijand: 1°. de erkende krijgsgebruiken minacht of van verboden oorlogsmiddelen gebruikmaakt; 2°. weigert kwartier te geven; 3°. tot misleiding beschermende onzijdigheidsvlaggen bezigt voor militaire doeleinden. In 1870 werden verschillende Duitsche handelsvaartuigen door de Fransche Marine prijsgemaakt en vier kapiteins der genomen schepen gevangen naar Clermont gevoerd. Hierop werden, als maatregel van représaille, den '2e tuchtiging van de schuldigen kan, indien de politieke omstandigheden en de aard van het feit het toelaten, ook door het betalen van een geldsom worden afgekocht. De Atjeher kent eene soort afkoopsom, waarmede plundering of brandschatting, welke volgens zijn volksbegrip tot het recht van den overwinnaar behooren, worden afgekocht. Het storten van een waarborgsom werd door Generaal van der Hevden meermalen als preventief middel toegepast. Een kampong of landstreek moest als waarborg voor hare goede gezindheid eene zekere som gelds storten, welke zij, na verloop van eenigen tijd, indien de goede gezindheid was gebleken, terug ontving. Zulk een maatregel kan uitmuntend werken, mits de bevolkingen uit ondervinding of uit traditie vast overtuigd zijn van onze goede trouw, welke nooit geschokt mag worden door om futiele redenen, chicanes ol om lichte vergrijpen van enkelen, de teruggave van de afkoopsom niet te doen plaats hebben. c. Het onthoofden van 1 ij k e n. Men heeft gemeend, als uitzondering op het hoofdbeginsel te mogen stellen en in den eersten Atjeh-oorlog is dat ook soms geschied, dat gesneuvelde vijanden, vóór ze werden begraven, konden worden onthoofd. Geenszins geschiedde zulks uit eene willekeurige en wreede lust om de lijken van bevallen vijanden te verminken of uit weerwraak. Hooglijk zou dat af te keuren en zelfs te bestraffen zijn geweest, maar he geschiedde uit misverstand, uit een verkeerde opvatting welke men dezerzijds had van het Mahomedaansch geloof' Men dacht dat een Mahomedaan, wiens hoofd van den romp was gescheiden — volgens zijn leer - niet de hemelsche vreugde en geneugten deelachtig kon worden, welke hem den dood vindende in den strijd tegen de ongeloovigen, zijn' toegezegd; dat dit derhalve zijn fanatismus zou breken en dat dit middel, waarbij aan de levenden niets werd misdaan derhalve zou kunnen strekken om het einde van den oorlo* te verhaasten en eene menigte menschenlevens te sparen. Het is mtusschen gebleken dat die meening berust op eene dwaling waardoor ook Schrijver dezes er toe gekomen is om, ot zijn leedwezen, m zijn vorig werk ') eene handeling goed te keuren, welke afkeuring verdient. Die dwaling is hem opbleken in de vergadering van de Yereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap van 27 Februari 1905, in welke Majoor N y pe 1 s duidelijk heeft aangetoond dat het er, volgens den Koran, niets toe doet om voor den Mahomedaan de heerlijkheden van het paradijs te beërven of zijn hoofd al of met op den romp zit. Allah, die oppermachtig en wijs is, ïeeit de macht dat hoofd weder met den romp te vereenigen. 2) aarmede vervalt vanzelf het eenig argument dat voor de onthoofding was aan te voeren, zoo als door S. toen dadelijk is erkend. Die daad moet derhalve beslist worden afgekeurd. d. Gewonde n. Als zij ongewapend of ontwapend in onze handen vallen nebben zij recht op onze bescherming. Vóór en bij het ontwapenen is tegenover den gewonden inlander behoedzaamheid noodzakelijk. Niet zelden is deze alsdan nog gevaarlijk en dwingt eigen lijfsbehoud om den gewonde, tijdens een gevecht, verder onschadelijk te maken. 1) Oorlogs- en Neutraliteitsrecht, 1900, bi. 26. 2) Xy pels in Krijgswetenschap, 1905, bl. 48. m e. Betalen van levensmiddelen. In bewoonde oorden, waar de bevolking bij haar have en goed is gebleven, moet betaald worden wat men aan levensmiddelen vindt en noodig heeft, zoo mogelijk contant, anders in bons, waarbij de bevolking erop moet kunnen rekenen, dat die tegen gereed geld, zoodra mogelijk en zonder korting, worden ingewisseld. Waar koopen mogelijk zou zijn, doch verkoop geweigerd wordt, mag het benoodigde gerequireerd en gefourageerd worden en geschiedt de betaling door bons. ') In verlaten oorden, waar de bevolking verzet plegende, hare bezittingen achter- en dus prijs gelaten heeft, heeft deze daardoor hare aanspraak op vergoeding verbeurd. Daar kan men dus vrij de voorraden aanvullen met hetgeen er wordt aangetroffen, zonder iets te betalen. W at voor de troepen niet noodig is, late men ongeschonden achter. Tijdelijke nederzettingen in de wildernis der gebergten (ladangs) van uit hunne woonplaatsen geweken inlanders, kunnen, als kweekplaatsen van verzet en als 's vijands legeringen, worden vernietigd. ƒ. Begrip van vijand. Zooals reeds onder Gewapende macht is vermeld voert de Inlandsche vijand meestal oorlog met ongeorganiseerde strijders, die voor 't meerendeel hun vreedzaam beroep telkens verwisselen met het oorlogsbedrijf. In een streek, welke zich nog niet heeft onderworpen of in openlijk verzet en opstand is gekomen, is dus de geheele bevolking vijand en behoort men tegen haar op zijn hoede te zijn. Bij gemis aan uniformkleeding is de strijder bovendien van den niet-strijder — zoo die er mocht zijn — niet te onderscheiden. Niet steeds op dezelfde wijze, maar met oordeel, naar de omstandigheden, behoort de bevolking te worden behandeld. Algeheele ontwapening, 1) Instructie voor Luitenant-Kolonel van D aa 1 e n, van Febr. 1904; zie Krijgswetenschap 1905, bl. 670; alsook Nypels, idem, bl. 614. <• liefst door het inleveren der wapenen staat op den voorgrond. Gewapende mannen zijn in den gewonen zin vijand. Die zich niet overgeeft wordt dus neergelegd. Ongewapenden spare men, doch houde hen in het oog, omdat zij verborgen gehouden wapenen weder kunnen opvatten. Tegen hen en tegen de vrouwen en kinderen, die dikwerf aan de hunnen spiondiensten bewijzen, neme men, zoo mogelijk, gepaste voorzorgsmaatregelen. Niet zelden, en nog onlangs, in 1904, bij den tocht van Luitenant-Kolonel 'N an Daaien in de Gajo- en Alaslanden, komt het voor dat men vrouwen en kinderen van vijandelijke kampongs mede gewapend tegenover zich ziet. Bij het uiterst fanatiek gevecht om de laatste en duchtig versterkte kampong in de Alaslanden op 24 Juni 1904, streed de bevolking familiesgewijze '). Zoo het eenigszins mogelijk is, sommeere en waarschuwe men deze zich te verwijderen of niet aan den strijd deel te nemen. Blijkt het duidelijk te vergeefs te zijn, geven de vrouwen aan herhaalde vermaningen geen gehoor, dan blijft niets anders over dan de treurige noodzakelijkheid om de gewapende vrouw te beschouwen, zooals zij dan in waarheid is, als een gewapende vijand, dien het plicht is met alle rechtmatige oorlogsmiddelen, welke ten dienste staan, onschadelijk te maken. Geven zij echter het geringste teeken den strijd werkelijk te willen staken, dan trede men dadelijk tegen haar met groote lankmoedigheid op, eerbied hebbende voor haar daad, voortspruitende uit eigenschappen, welk in het rampzalige van een volksoorlog zijn oorsprong vinden. Nadat na de bestorming op 22 Maart 1904 van de Kampong Doeren in de Gajoe-landen, — welke door eene menigte mannen en vrouwen fanatiek verdedigd werd — de hevige strijd in het binnenterrein werd voortgezet, liet de Overste Van Da al en, de colonne-commandant, zelfs het gevecht afbreken en den troep een eind teruggaan, om aan een groote hoop vrouwen en kinderen, die zich nog in en tusschen de huizen bevon- 1) Memorie van antwoord. Begrooting voor Ned.-Indië voor 1905; gedr. stukken bl. 39. den, vrijen aftocht te laten, hoewel was waar te nemen, dat tusschen haar ook mannen met geweren ontsnapten, waai\ an te voorzien was dat zij in eene volgende versterking weer tegenover ons zouden staan '). g. Oorlogsverklaring en Ultimatum. De Nederlandsch-Indische Regeering begint geen oorlog zonder waarschuwing, zonder de tegenpartij gelegenheid te hebben gegeven om de gestelde eischen in te willigen. Zij stelt daartoe een ultimatum. Zoowel de waardigheid als het belang der regeering vorderen dringend dat dit ultimatum worde o\ ergebracht met alle beleefdheidsvormen, welke tegenover Indische vorsten en grooten, die gewoonlijk zelf eene hooge en waardige houding hebben en bijzonder op etiquette gesteld zijn, behooren te worden in acht genomen. Te dikwerf zijn die vormen, hetzij door onbekendheid met den adat der Inlanders, hetzij uit misplaatste en laakbare kleinachting, of om andere redenen, verwaarloosd. Zoo w erd bij de eerste Balische, de eerste Bonische en de eerste Atjehexpeditie de bezorging van het ultimatum aan gewone Inlanders opgedragen, menschen zonder rang of stand. Het kan zijn dat men over geen geschikter personen, uit vrees voor hun leven, kon beschikken. Door op die wijze de vorsten, aan wie zulk een staatsstuk is gericht, te ontstemmen, wordt de kans dat de laatste poging tot minnelijke schikking een gunstigen uitslag zal kunnen hebben, gering en verliest het ultimatum veel van zijn waarde. Wanneer er voor het leven van den ambtenaar ot den officier dien men met het overhandigen van liet ultimatum zou wenschen te belasten, gevaar wordt gevreesd, kan men zich te voren eenige zekerheid verschaffen omtrent de ontvangst, welke hem ten deel zal vallen, door een Inlandei, wiens leven geen gevaar zal loopen, eerst een brief te laten overbrengen, met de mededeeling, dat er een hooge Regeerings- 1) Memorie van antwoord. Begrooting voor Ned.-Indië voor 100o: gedrukte stukken bl. 28. Commissaris is aangekomen om over ernstige zaken te onderhandelen, en het verzoek, om op een te bepalen dag een ambtenaar te kunnen zenden, die de bedoelingen van de Regeering nader bekend zal maken. Wordt dat verzoek op beleefde wijze ontvangen en ingewilligd, dan behoeft men weinig vrees voor het leven van den gezant te koesteren, mits deze zelf de vormen goed in acht neme. Bij den aanvang der eerste Atjeh-expeditie werd het ultimatum overgebracht door een gewoon Maleier, Sidi Tahil, die zich daarbij lomp gedragen en door zijne wijze van optreden de Atjehsche grooten ontstemd moet hebben. Daarentegen werden door de Atjehers de vormen tegenover ons in het oog gehouden en de eerste brief van onze zijde, door S i d i T a h i 1 overgebracht, met saluutschoten in den Kraton ontvangen. Na verovering van de versterkte Kampong Doeren in de Gajoe-landen, deed de Overste van Da al en, na herhaalde waarschuwingen aan de hoofden te hebben gedaan, door tusschenkomst van den waarnemenden Kedjoeron, die zich bij hem had komen melden, opnieuw de hoofden tot onderwerping oproepen '). h. Wapenstilstand. Het sluiten van wapenstilstanden of wapenschorsingen behoort in Indische oorlogen tot de zeldzaamheden. In den Java-oorlog tegen Diepo-Negoro is echter vijfmaal een wapenstilstand gesloten, waarbij de tegenpartij zich vrijwel aan de afspraak hield. Daarentegen werden de wapenstilstanden gedurende het beleg van Bondjol (1836—1837) niet altijd geëerbiedigd. Hij, die in Indië een wapenschorsing of stilstand zou willen sluiten, moet verzekerd zijn dat het vijandelijk hoofd, met wien men de overeenkomst zal aangaan, de macht heeft deze te sluiten en te doen eerbiedigen. In Atjeh bijv. waar aan 's vijands zijde, bij regeeringloosheid, de leiding van den oorlog niet in één hand lag en de vijandelijke landen slecht onder tucht stonden, zou daar niet op te rekenen zijn geweest. 1) Mem. v. Antwoord, Begr. v. Ned. Indië v. 1905, bl. 28. i. V r e d e s - o 11 d e r h a 11 d e 1 i n g e 11. Wanneer tot onderhandelingen omtrent het sluiten van vrede wordt overgegaan is het een vereischte, dat onze onderhandelaars niet alleen de taal des lands volkomen machtig zijn en den adat goed kennen, maar dat zij ook vooral op waardige wijze optreden, daarbij alle bij dat volk als zoodanig gewilde hoofdsche beleefdheidsvormen in acht nemende. Tegenover Inlandsche vorsten en grooten kunnen die vormen niet genoeg in het oog worden gehouden. Wanneer een Inlandsche bevolking vrede wenscht, toont zij dit veelal door eenig teeken of symbool, meestal door aanbieding van een klein geschenk, tanda geheeten. Gaat men er op in dan is het noodzakelijk eenig tegengeschenk te geven. Toen do civiel-gezaghebber van Sigli in 1887 onderhandelingen aanknoopte met den vijandiggezinden Teankoe Maharadja Beuntara Pinang, gaf hij, met het oog op dit gebruik, diens zendeling zijn sabel mede als tanda of bewijs van zijne oprechte bedoeling, waarop hij twee dagen later Beuntara Pinang's eigen klewang met een zeer beleefd schrijven ontving. Een Muzelman gaat gemeenlijk niet tot vrede met een ongeloovige over dan wanneer hij door dezen zóó gevoelig* geslagen is en zich zijn minderheid duchtig bewust is geworden, dat hij in het noodlot, volgens zijn geweten, kan en mag berusten. ZESDE HOOFDSTUK. , iJ U hjfl XEUTRAL1 T EIT S - R E C H T. < I. ALGEMEENE BEGINSELEN. 1. Begrip van neutraliteit. Onzijdig of neutraal zijn de Staten, die aan den oorlog, ontstaan tusschen andere Staten, in geen enkel opzicht deelnemen en op hun gebied geen handelingen toelaten, welke met dien oorlog in verband staan. 2. Verschillende neutraliteits-toestanden van een Staat. ©e neutraliteit kan zijn vrijwillig of verplichtend. Zij is vrijwillig, wanneer de Staat, die haar aanneemt daartoe door geen verdrag is gebonden; zij is verlichtend, wanneer bij internationale verdragen is verklaard, dat het gebied van den Staat steeds onzijdig zal zijn. Deze laatste wordt de duurzame neutraliteit (neutralité permanente) genoemd. Haar doel is: beperking van mogelijkheid tot en localiseering van den oorlog, door niet toe te laten, dat vijandelijkheden worden gepleegd op grondgebied van Staten, die door hunne geographische ligging of verscheidenheid van taal en volksstam, op zich-zelf of gepaard aan onvoldoend verdedigingsvermogen tegen omringende machtige Rijken, veeltijds tusschen deze een twistappel zijn geweest of aan deze tot operatietooneel hebben gestrekt, of, bij nieuwe Staten, die dat schijnen te kunnen worden. Een Staat, welks neutraliteit verplichtend en bij tractaten gewaarborgd is, verkeert daardoor buiten de mogelijkheid met een anderen Staat een of- en defensief verbond te sluiten. Verplichtend zijn: a. De neutraliteit van Zwitserland, ingevolge het Weener Tractaat en de bijzondere verklaring van v20 Nov. 1815. b. Die van België, door geographische ligging sedert eeuwen het geliefkoosd worstelperk tot beslechting van Europeesche geschillen. Zij werd bij art. 7 van het Londensche Tractaat van 19 April 1839, gewaarborgd door Groot-Britannië, Frankrijk, Pruisen, Oostenrijk en Rusland. In Aug. 1870 werd, bij tractaten door Engeland met Pruisen en met Frankrijk gesloten, waarbij Oostenrijk toetrad, opnieuw de handhaving der onafhankelijkheid en onzijdigheid van België bevestigd. De contracteerende Mogendheden verbonden zich de neutraliteit, zoo die door de andere oorlogvoerende partijen werd geschonden, met hare maritieme en militaire strijdkrachten te doen verzekeren. Rusland bleef ongenegen toe te treden, daar het zich door het Tractaat van 1839 verbonden achtte. Deze bijzondere neutraliteitsverklaring was slechts verbindend gedurende den oorlog, die gevoerd werd en 12 maanden na de ratificatie van het vredesverdrag. „Na dien tijd zal'' stond in het verdrag, „de onafhankelijkheid en neutraliteit van België voortdurend, gelijk tot nu toe, gegrond blijven op Art. 1 van het vijfvoudig verdrag, van 19 April 1839" ')• België zelf was, om het niet in moeielijkheden te brengen, buiten de onderhandeling en de overeenkomst gelaten, ofschoon het er kennis van droeg en de regeering er zich ten hoogste ingenomen mede betoonde 2). c. Die van het Groothertogdom Luxemburg, bij het Londensche Verdrag van 11 Mei 1867 ook door Nederland gewaarborgd en onder collectieve garantie der contraheerenden, met uitzondering van België, als zelf neutraal, gesteld. d. Die van den Congo-Staat, krachtens de Verklaring den lsten Augustus 1885 door den administrateur-generaal der 1) De inhoud van het verdrag en de beraadslaging daarover in het Engelsche Lagerhuis worden aangetroffen in de Staats-Courant van 1870, n° 191. 2) Zie de rede van den Heer d'Anethan, toen Belgisch Minister van Buitenlandsche Zaken, in de Staats-Courant van 1870, n°. 195. 18 Buitenlandsche Zaken, namens den Souverein van dien Staat, Koning Leopoldvan België, aan alle Mogendheden afgelegd, „dat in overeenstemming met art. 10 van de Algemeene akte der Conferentie van Berlijn de Onafhankelijke Congo-Staat zich hierbij altijddurend onzijdig verklaart, dat hij vordert de voordeelen bij het 3de hoofdstuk van die akte gewaarborgd en tevens op zich neemt de plichten, welke de onzijdigheid medebrengt " Deze onzijdigheid is niet gewaarborgd Een Staat is of oorlogspartij óf neutraal, een middentoestand bestaat niet. Het recht kent slechts eene volledige neutraliteit, d. w. z. eene van onpartijdige onthouding. Schrijvers van de eerste helft der vorige eeuw als Heffter (§146), Hflbner (I, p. 33) en Bluntschli (§ 759) erkenden nog eene soort: neutralité incomplète ou limitê, n.m. wanneer door een Staat met een anderen Staat, alvorens diens oorlog met een derde Mogendheid voorzien was, bij tractaat, eene beperkte hulp en ondeisteuning of zekere voorrechten, b.v. transport van troepen en oorlogsmaterieel over zijn grondgebied ware bedongen. Schrijver dezes heeft in zijn werk Het Oorlogsrecht, 2le uitgave, 1882, blz. 432 uiteengezet dat zulks in strijd is met de algemeene beginselen van het Volkenrecht. Thans wordt zijn gevoelen ook door anderen, o. a. Prof. von Bar (zie de Natron, April 1900) en Kleen1) gedeeld. Zulk eene bepaling zou in eigenlijken zin beteekenen dat men zich te voren verbindt zich niet te onthouden, dus de onzijdigheid te schenden. Een derde heeft zich aan zoodanige overeenkomst, aangegaan in strijd met algemeen volkenrechtelijke begrippen, niet te storen. (Zie verder de Beirazaak.) De politiek ziet echter onderscheid in eene volstrekte en in eene afwachtende, in eene gewapende en in eene beschermende neutraliteit. De volstrekte is die, welke een Staat aanneemt, die besluit, zoolang de oorlog duurt, zich buiten den strijd te houden, mits zijne neutraliteit geëerbiedigd blijve. De afwachtende is die, waarbij de Staat verklaart zich 1) Kleen, Lois et usages de la neutralité, Paris 1898. zóólang buiten den strijd te zullen houden, als zijne belangen geen inmenging vorderen. De volstrekte en de afwachtende kunnen al of niet met wapening gepaard gaan. (iewapende neutraliteit is de gewapende toestand van den Staat, die de afwachtende houding heeft aangenomen. Beschermende neutraliteit is de toestand van den Staat, die volstrekt onzijdig wil blijven en zijne neutraliteit, om ze te kunnen handhaven en de plichten te vervullen, welke deze hem oplegt, door toereikende verweermiddelen schraagt. Volstrekt, strikt of streng neutraal te blijven, duidt aan de meest ernstig gemeende onthouding aan den strijd. Men verklaart daarmede van den aanvang af voornemens te zijn nu noch later aan den oorlog te zullen deelnemen, onverschillig welke partij moge zegevieren, zoolang de neutraliteit geëerbiedigd blijve. In den regel is deze de uit een politiek oogpunt meest aan te bevelen vorm van neutraliteit voor Staten van den tweeden en lageren rang, die geen andere dan nationale belangen hebben op te houden en te beschermen. In 1870 verklaarde de Nederlandsche Regeering reeds vóór den oorlog: „dat zij, mocht er een oorlog uitbreken, besloten heeft eene strikte neutraliteit aan te nemen en te handhaven" '). Zweden en Noorwegen namen het besluit streng neutraal te blijven. Bij de afwachtende of voorwaardelijke neutraliteit is de Staat niet tot den oorlog gestemd, besluit zelfs zich vooralsnog niet in den strijd te mengen; doch bij de mogelijkheid, dat belangen en rechten, welke hij voorstaat buiten die van eigen gebied, en waarbij hij is betrokken, bij den schok der partijen worden gekrenkt, behoudt hij zich voor: den loop der gebeurtenissen af te wachten en partij te kiezen, zoodra die belangen en rechten zulks vorderen. Deze vorm van neutraliteit wordt gewoonlijk aangenome-i door Staten van keizerlijken rang en titel, Groote Mogendheden, die niet alleen nationale belangen te beschermen hebben, 1) Staats-Courant van 1870, n°. 166. maar ook invloed uitoefenen op de verschillende Staten- en we reldverhoudingen. Rusland en Oostenrijk namen deze neutraliteit in 1870 aan. De Russische Regeering verklaarde: „De Keizer heeft besloten tegenover de beide oorlogvoerende Mogendheden de neutraliteit in acht te nemen, zoolang de belangen van Rusland niet door de eventualiteiten van den oorlog getroffen worden" '). De verklaring van Oostenrijk was bijna gelijkluidend. Zich toerusten tot den oorlog, zelfs het opstellen van troepen nabij de grenzen, beteekent niet dat de Staat, die dit doet, aan den oorlog wil deelnemen 2). Het feit, dat een neutrale Staat zijne lichtingen oproept, wanneer dat, volgens de wet, alleen bij oorlog of buitengewone omstandigheden mag plaats hebben, geeft geen recht de onzijdigheid verdacht te beschouwen. Integendeel, de Staat, die zich niet wapent, is niet bij machte plichten te vervullen, die de toestand van oprecht gemeende neutraliteit oplegt. In 1870 hebben Nederland, België en Zwitserland zich volledig tot den oorlog toegerust, om hunne neutraliteit te handhaven. De gebiedende noodzakelijkheid van volledige wapening is toen aan beide laatstgenoemde gebleken. Geen dezer Staten heeft aan den oorlog deelgenomen. Gewapende neutraliteit kan zijn met of zonder provocatie. Zij is met provocatie, indien de onzijdige Staat de oorlogvoerende partijen met den oorlog bedreigt, wanneer deze handelingen plegen in strijd met door den neutralen Staat aangenomen beginselen (b.v. van het volkenrecht). Zoodanig is de Gewapende neutraliteit van 1780 geweest alsmede de Tweede gewapende neutraliteit, zijnde het verbond in 1800, met het oog op wederrechtelijke handelingen van Engeland, tusschen Rusland, Zweden, Denemarken en Pruisen, gesloten tot handhaving der beginselen van 1780 3). Zij is zonder provicatie, wanneer bedreiging achterwege blijft en eene algemeene wapening geen offensief karakter draagt. Zoodanig was de neutraliteit van Oostenrijk in 1870. Zie de rede in het Huis van Afgevaardigden van den Hongaarschen Landdag, den 28sten Juli, door den President-minister Graaf Andrassy gehouden 4). 1) Staats-Courant van 26 Juli 1870, n°. 174. 2) Bluntschli, g 748. 3) Ortolan, Diplomatie de la mer, 4e édition. 1864, t. 2. p. 409.. 4) den Beer Poortugael, Oorlogsrecht, 2de uitg., blz. 426. Het gebruik van eene terminologie, die geen misverstand toelaat, is van het hoogste gewicht, vooral voor kleine Staten. Bluntschli noemt gewapende neutraliteit wat door mij beschermde is genoemd. De uitdrukking van gewapende neutraliteit, in den zin van beschermde gebezigd, zou aan eene Groote Mogendheid, indien haar belang dat medebrengt, tot voorwendsel kunnen strekken om den kleinen Staat verdachte voornemens toe te dichten, en dezen met schijn van recht in den oorlog te betrekken. Voor mijne opvatting voer ik het gevoelen aan van den Engelschen President-minister Gladstone. „Ik kan mij niet vereenigen," zeide deze den lsten Aug. 1870 in het Lagerhuis, „met het gezegde van den spreker, dat gewapende neutraliteit onze houding behoort te zijn. Die uitdrukking, opgevat in haren historischen zin, past volstrekt niet op de tegenwoordige tijdsomstandigheden. Gewapende onzijdigheid beteekent eene gezindheid, veel verschillende van die, welke wij ons nog steeds, hoop ik, zonder voorbehoud mogen toeschrijven, namelijk ondubbelzinnige vriendschap voor de beide geschilvoerende partijen. Gewapende neutraliteit beduidt gewoonlijk een staat van zaken, waarin een Staat oorlog verwacht, in gevaar van oorlog meent te zijn, maar nog geen partij heeft gekozen, zich nog niet verklaard heeft. Geheel iets anders is eene beveiligde onzijdigheid, geschraagd en gerugsteund door het bezit van toereikende weermiddelen. Ik kan de uitdrukking gewapende onzijdigheid niet goedkeuren en het doet mij leed dat zij den spreker ontvallen is." 3. Recht op neutraliteit. Elke Staat heeft het recht te beslissen of hij aan den oorlog deelneemt of neutraal blijft. Dit recht is volstrekt en onbegrensd voor Staten, die tot geen bondgenootschap behooreu en zich niet door tractaten hebben verbonden; het is betrekkelijk voor Staten, die verdragen tot wederkeerige hulp hebben aangegaan. Niet altijd verplicht het bondgenootschap met eene oorlogspartij tot deelneming aan den oorlog. De akte, waarbij die bond is gesloten, kan bepalingen bevatten, welke het behouden der neutraliteit toelaten. Oostenrijk, in 1859, in en buiten den Duitschen Bond, voerde toen niet als Bondstaat voor Duitsche, doch als Groote Mogendheid voor zijne bijzondere Italiaansche belangen krijg. De Duitsche Staten waren door de Bondsakte van 1815 (art. XI) slechts gehouden: „zoowel geheel Duitschland als iederen bijzonderen Staat tegen eenigen aanval in bescherming te nemen en het bezit van ieders grondgebied te waarborgen." Zoolang Duitschlands grondgebied niet werd geschonden, hadden deze Staten dus geen verplichting. Zij bleven neutraal. In 1864 voerden Oostenrijk en Pruisen tegen Denemarken alleen als Groote Duitsche Mogenheden oorlog, niet als uitvoerders van eene bonds-executie. De overige Staten bleven onzijdig; velen teekenden zelfs protest aan tegen den doormarsch van Oostenrijksche en Pruisische troepen door Holstein. In 1866 kampten de twee Groote Duitsche Mogendheden om de hegemonie. Nederland had, den IIden Juni, te Frankfort, met Pruisen, voor Limburg, als Hertogdom toenmaals behoorende tot den Duitschen Bond, tegen de mobielverklaring gestemd. Het bleef neutraal. Hoewel aankondiging van neutraliteit rechtens niet gevorderd kan worden, is toch het afleggen van eene neutraliteitsverklaring een goed gebruik1). Twijfel en onzekerheid worden er door opgeheven. Zonder aankondiging van onzijdigheid kan elk oogenblik eene oorlogsverklaring worden verwacht, met deze minder. In 1870 legden alle Staten dergelijke verklaringen af. Nederland deed dit, door tusschenkomst zijner diplomatie, aan alle Hoven en in de Staats-Gourant, zelfs vóór dat de oorlog uitbrak: een maatregel van wijze staatszorg. De voortdurende neutraliteit van een Staat houdt op, zoodra deze zelf als oorlogspartij optreedt of zich bij eene andere oorlogspartij aansluit. Een Staat, die, bij verdrag met andere Staten, zich heeft verbonden om de voortdurende neutraliteit van een Kijk of van eene zee te waarborgen, is gehouden die neutraliteit met kracht van wapenen te beschermen. Zijn echter, sedert het sluiten van het verdrag, onvoorziene omstandigheden ingetreden, welke in de statenverhouding eene belangrijke wijziging hebben gebracht, dan kunnen deze van zoodanigen aard zijn, dat het tractaat toelaat den Staat van diens verplichtingen te ontheffen. Deze heeft alsdan recht neutraal te blijven. 1) Hautefeuille, I, p. 405. Blijkens art. 2 van het Londensche Tractaat, van 11 Mei 1867, is Luxemburgs onzijdigheid onder den gezamenlijken waarborg gesteld van Nederland, Oostenrijk, Frankrijk, Engeland, Italië, Pruisen en Rusland. Over de beteekenis van de verplichtingen, die Engeland met het medeonderteekenen van dat waarborgend verdrag op zich had genomen, geïnterpelleerd, antwoordde Lord Htanley, den 24sten Juni 1867 '), dat de collectieve garantie slechts zóólang bindend was, als de gezamenlijke onderteekenaars van het conventieprotocol voor deze optraden. In Dec. 3870, na Graaf von Bisinarck's nota, waarin de gedragslijn werd ontvouwd, welke door Pruisen nopens de neutraliteit van Luxemburg zou worden gevolgd, verklaarde Engeland echter, dat de onder collectieve garantie staande onzijdigheid van dat Rijk niet kon worden opgeheven door eenzijdige klachten of verklaringen van ééne der Mogendheden. Wanneer een gewest tot twee Staten behoort en het aan den oorlog van één dezer Staten deelneemt, verliest de andere Staat daardoor het recht op neutraliteit. Vóór 1866 behoorde de Nederlandsche provincie Limburg ook tot den Duitschen Bond. Nederland zou niet onzijdig hebben kunnen blijven, indien bij een oorlog van Duitschland niet een ander Rijk het contingent, dat Nederland voor Limburg, krachtens de Bondswet, verplicht was te leveren, deel aan den strijd had genomen. Zulke gewrongen toestanden zijn te onnatuurlijk om niet tot rechtsgeschillen aanleiding te geven. Alleen politiek belang zou Duitschlands tegenpartij er toe hebben kunnen brengen de neutraliteit van Nederland te eerbiedigen, wanneer die zich strikt tot het leveren van het contingent bepaalde. Wanneer twee Staten met elkander niets gemeens hebben dan den Souverein, heeft de eene Staat recht neutraal te blijven, al voert de andere Staat oorlog. Elke souvereine Saat is volkenrechtelijk en zelfstandig rechtspersoon. De een kan dus in vrede leven, terwijl de andere oorlog voert 2). Bluntschli (§ 754) zegt dat de Nederlanden onder den Stadhouder Willem III, niet in de oorlogen van Engeland behoefden te zijn getrokken. Nederland en Luxemburg verkeerden tot den dood van Koning Willem IIL in 1890, in dat geval. Luxemburg was echter staatrechtelij k aan 1} Vnsere Zeit. Deutsche Revue der Gegenuart. Herausg. von Go tt schal 1. 1870. S. 617. 2) Heffter, \ 145. Nederland volkomen vreemd. Beide landen hadden alleen denzelfden Souverein (persoonlijke unie). 4. Plichten der neutralen. De plichten der neutralen worden niet opgelegd door oorlogvoerenden, maar vloeien voort uit het feit, dat de onzijdige Staten als zoodanig willen worden aangemerkt. Zij zijn drieërlei: 1°. Plichten van onthouding. De Staat mag zelf geen enkele daad verrichten, waardoor hij rechtstreeks of zijdelings aan den oorlog zou deelnemen; 2°. Plichten van niet-toelaten. Hij mag niet gedoogen of toelaten, dat öf zijne onderdanen öf eene der oorlogvoerende partijen zijn toestand van onthouding schenden; 3°. Plichten van onpartijdigheid. De Staat moet volkomen onpartijdig blijven tusschen de oorlogvoerenden. b. Handelingen van vreemdeling en en van onderdanen. 'Gezanten of consuls van de oorlogspartijen mogen op onzijdig gebied geen handelingen verrichten in strijd met de onzijdigheid. Door dezen of door wie ook, mogen voor eene oorlogspartij geen wervingen op onzijdig grondgebied geschieden. Vrijwilligers mogen zich aldaar niet op militaire wijze organiseeren, teneinde zich bij het leger van eene der oorlogspartijen te voegen. Zoodra de Regeering van den onzijdigen Staat met zoodanige handelingen iu kennis wordt gesteld, behoort zij maatregelen te nemen, dat die zoo mogelijk niet tot uitvoering komen en dat zij in het vervolg niet meer plaats hebben. Het afzonderlijk, op eigen gezag, zonder vergunning van de regeering, iu vreemden krijgsdienst treden van onderdanen van onzijdige Staten is geen schending der neutraliteit. In 1870 was te Bucharest door den Franschen Consul-Generaal een aanvang gemaakt met het vormen van guerrilla-benden . Dit werd, op protest van den Pruisischen Consul-Generaal, verboden, als eene handeling in strijd met de neutraliteit. In Dec. 1870 zond Graaf von Bismarck eene nota aan Luxemburg, wegens de handelingen van het Fransche Consulaat, De Luxemburgsche regeering verwierp echter deze klacht als ongegrond, vermits, volgens haar de werkzaamheid van den Fransclien Consul zich had bepaald tot het verleenen van ondersteuning aan hulpbehoevende Franschen, die naar een ander neutraal land, België, reisden. Eene Regeering kan echter niet verder, dan hare macht reikt, instaan voor handelingen van bijzondere personen. Toch hebben bij het uitbreken van den oorlog vaii 1870—71 verscheidene Regeeringen de bevolkingen verboden in militairen dienst bij eene der oorlogvoerende partijen te treden: Denemarken, bij aankondiging van 27 Juli 1870, in het officieel blad; Rusland'bij Keizerlijk besluit van 3 Aug. 1870; Amerika bij neutraliteits-proclamatie van den President. Op het zonder vergunning der Regeering in militairen dienst treden bij eene vreemde Mogendheid wordt in vele Staten bij de wet eene straf gesteld; in Nederland wel geen straf, doch, om den Staat voor moeilijkheden te vrijwaren, het verlies van den staat van Nederlander (art. 10 der wet van 29 Juli 1858, Staatsblad N°. 44), waardoor hij, geen Nederlander meer zijnde, de neutraliteit van Nederland niet in gevaar kan brengen. Ofschoon de bevolking van een neutralen Staat het recht heeft voor een der oorlogvoerende partijen medegevoel te uiten, behoort dit binnen grenzen te geschieden, en handelt de regeering van zoodanigen Staat verstandig scherpe veroordeelingen of beleedigingen van een der strijdende partijen zoo mogelijk te keeren. Enkele op zich zelf staande feiten, artikelen in couranten of tijdschriften, teekeningen, het uitsteken van vlaggen, openbare uitingen van bijzondere personen en dergelijken, mits zij geen beleedigend karakter hebben en dus niet vallen onder de artikelen 117, 118 en 119 Wetb. van Strafr., of zoo zij er onder vallen, bij klachte van bevoegde zijde, vervolgd en bestraft zijn, kunnen geen gegronde reden van reclame tegen de neutrale houding van een Staat opleveren. In tijd van oorlog zijn echter de oorlogvoerende volkeren uiterst gevoelig, de zenuwen ook bij andere volken, die den strijd met belangstelling volgen, gespannen, de gemoederen bij allen prikkelbaar. Daar komt bij dat de meeste menschen op volkenrechtelijk gebied vreemd zijn, niet weten wat wel en wat niet, volgens de geldende begrippen, mag geschieden, terwijl bij de raeesten het gevoel het verstand overheerscht. Tot vermijding van conflicten is het dus geraden om alle manifestatiën of demonstratiën in het groot, die verkeerdelijk uitgelegd en ongunstig opgenomen kunnen worden, te vermijden, vooral op oogenblikken, bij gelegenheden of in plaatsen, waarbij het publiek reeds uit anderen hoofde of door andere omstandigheden in een zenuwprikkelenden, soms opgewonden toestand verkeerende, — zooals in schouwburgen, bij feestdagen, tijdens kermis enz. — spoedig in geestvervoering is te brengen en allicht overslaat tot uitingen en betoogingen, verder gaaude dan gepast is en dan zij, tot kalmte gebracht, zelf oorbaar zou vinden. Terecht zegt Bluntschli') dat neutraliteit niet synoniem is met onverschilligheid. Daartegenover staat, dat eene ondersteuning even goed eene moreele als eene materieele kan zijn. Aan elke neutraliteit is het denkbeeld verbonden van volkomen onthouding, dus ook van moreelen steun. Bluntschli vermeent, dat de onzijdige Staat zijn levendig medegevoel voor de eene en zijn misnoegen en afkeuring over handelingen van de andere partij openlijk en onverbloemd uitspreken mag, mits de vorm niet beleedigend zij, daar dit tot oorlog kan leiden. Waar is de grens? Wie bepaalt wat beleedigend is en wat niet? Hoe gevaarlijk wordt die onbepaaldheid. Eene harde waarheid aan te hooren klinkt sommigen, bij hooggestemd gevoel van eigenwaarde, als eene beleediging, openlijk geuit als een moreele steun der tegenpartij verleend. Een in November 1899 uitgekomen bijzonder nummer van het Fransche caricatuurblad „Le Rire," met teekeningen van Willette.en het opschrift V'la las Énglish!... veroorzaakte dat de Engelsche Gezant Parijs voor geruimen tijd verliet. Waren de politieke omstandigheden toen minder ongunstig geweest voor Engeland, dan waren de gevolgen ernstiger geworden, vooral omdat Willette kort daarop het Legioen van eer verkreeg. In 1870 maakte de Zweedsche regeering de dagbladen opmerkzaam op het wenschelijke, dat door het verspreiden van geruchten — welke het vertrouwen van het buitenland op de bedoelingen der Regeering konden benadeelen — de toestand en houding der Regeering niet worden bemoeilijkt. Toen werden door den Pruisischen Gezant bij de Belgische Regeering opmerkingen gemaakt omtrent de houding van een deel der dagbladpers. Deze was in het oog van Pruisen van 1) Bluntschli, Das moderne VSlkerrecht 1868, fj 753. dien aard, dat zij stoornis in Duitschlands vriendschappelijke gezindheid jegens België zou kunnen doen vreezen. De gezant verklaarde, dat de taal van sommige dagbladen de strekking had Frankrijk tot wederstand aan te moedigen en den oorlog langer te doen duren. Dit was, volgens hem, kwalijk met de onzijdigheid overeen te brengen. De Belgische Regeering wees op de vrijheid van drukpers en op de onafhankelijkheid der dagbladen. Deze verontschuldiging werd toen aangenomen. (Pruisisch regeeringsblad van 4 Jan. 1871). Het recht der bijzondere personen, om hun gevoelen openlijk bekend te maken is onbetwistbaar. De President der Vereenigde Staten van Noord-Anierika verklaarde in zijne neutraliteits-proclamatie geen inbreuk te willen maken op ieders recht om vrijelijk zijn gevoelen of zijne sympathie te uiten. Dit recht staat vast en is door de feiten bewezen. Ierland was, tijdens den Fransch-Duitschen oorlog van 1870—71, door de Boyne in twee partijen verdeeld. Te Dublin, Cork en Limerick werden demonstraties gehouden ter eere van den Franschen Keizer, te Belfort en Londonderry ter eere van de Duitschers. Tijdens denzelfden oorlog verbood de Oostenrijksche Regeering in de steden Villach, Gratz en Weeneu voorgenomen feesten ter eere der Duitsche zegepralen. Dahn zegt dat die handeling niet te rechtvaardigen zou geweest zijn, indien daarbij de veronderstelling tot grondslag lag, dat iedere uiting van sympathie der Duitsch-Oostenrijkers met hunne stamverwante broederen de neutraliteitsplichten schond. De Oostenrijksche Regeering verdedigde den maatregel echter, door in den Rijksdag van 14 Maart 1871 te verklaren „dat hij voor de handhaving der openbare orde was geboden" '). Toch is het voor Staten, vooral zoo zij nabij het oorlogstooneel zijn gelegen, wemchelijk dat ook de bijzondere personen van de zijde der Regeering gewaarschuwd worden de betuiging van hunne sympathieën of antipathieën te matigen en in te toornen. Die waarschuwing is in 1870 geschied door de Regeenng van Zweden, door die van Spanje — waar verboden werd op de openbare wandelplaats het Fransche volkslied, Marseillaise, uit te voeren — en door die van Zwitserland. (Circulaire van den Bondsraad, van 20 Aug., aan de kantons-regeeringen).2) De neutrale Staat is rechtens niet verplicht te beletten, dat door zijne onderdanen wapenen en munitiën ot andere artikelen van oorlogscontrabande naar eene oorlogspartij worden verzonden. 1) Juhrbücher fih• die Deutsche Armee und Marine 1872, No. 14, blz. 133. 2) Zie den Beer Poortugael, Oorlogsrecht, 2de uitg., blz. 443. Particulieren zijn volkomen bevoegd om in alles handel te blijven drijven, zelfs in wapenen en munitiën, onder risico dat deze met het vervoermiddel verbeurdverklaard worden, bijaldien de oorlogspartij ze bemachtigt, waartoe deze evenzeer bevoegd is. De neutrale Staat blijft daarbuiten. Dit is bet recht, zooals het tot dusverre over het algemeen is begrepen en het, naar schrijvers oordeel, ook behoort. De normale toestand der Staten is en moet gericht en ingericht zijn op vrede, niet op oorlog. Het schijnt onrechtmatig, dat als twee Staten met elkander oorlogvoeren, alle overige volkeren der wereld zich zouden hebben te voegen naar dezen en verplicht zouden zijn hun gewonen handel te wijzigen naar het goedvinden van die twee of wellicht naar dat van één hunner. Toch was er eene zwenking gekomen in de rechtsbegrippen op dit punt. Sommigen wilden scheppen „een nieuw recht"1). De drie regels van Washington wilden zij uitbreiden en wat daar slechts geldend is verklaard voor bepaald aangewezen gevallen, toepassen op alle oorlogscontrabande, zoodat een neutrale Staat verplicht zou zijn te beletten dat al wat als oorlogscontrabande wordt aangemerkt, door zijne onderdanen naar eene oorlogspartij worde verzonden 2). De heeren Kleen en Brusa, de eerste voormalig Secretaris van Legatie van Zweden en Noorwegen, schrijver van een zeer degelijk werk over oorlogscontrabande, de laatste hoogleeraar te Turijn, beiden rapporteurs in het „Institut de droit international"omtrent de oorlogscontrabande, stelden dit nieuwe stelsel in het Instituut voor 2). Schrijver dezes heeft het echter met kracht bestreden, in 1893 door eene afzonderlijke nota aan de leden van het „Instituut" en in de zitting van Parijs 3), in 1894 door eene tweede nota van opmerkingen 4), in 1895 te Cambridge 5), in 1896 te Venetië 6) Gesteund door de heeren von Bar, Perels (Duitschland). Barclay, Holland, Leech, Westlake en Lord Reay (Gr. Britt.) is verkregen dat dit voor een handeldrijvenden en op onzijdigheid aangewezen Staat allerverderflijkst beginsel niet in het reglement yan het Instituut is opgenomen. 1) Annuaire de V!nst. dc droit intern., t. 15, p. 103. 2) Idem t 13, p. 102. 3) Idem t. 13, p. 50—66 et p. 348. 4) Idem t. 14, p. 43—58. 5) Idem t. 14, p 191 et 192. 6) Idem t. 15 p. 209—233. II. DE VERKLARING VAN HET CONGRES VAN PARIJS VAN 16 APRIL 1856. Het beginsel tot bescherming van den handel, waarvoor Nederland tijdens de republiek steeds geijverd heeft, was: vrij schip vrij goed, of de vla) vooral wegens het dreigend gevaar dat daardoor een kleinen neutralen Staat boven het hoofd zou hangen, daar deze ten gevolge van z.g. overtredingen zijner onderdanen, welke onmogelijk overal te voorkomen zouden zijn, telkens bloot zou staan om, tegen zijn wil, in een oorlog te worden betrokken. Art. 8. Een onzijdige Staat is niet gehouden aan oorlogvoerenden het gebruik te ontzeggen of te beperken van telegraphische of telephonische kabels, alsmede niet van toestellen voor de telegraaf zonder draad, welke toebehooren hetzij aan hemzelven, hetzij aan maatschappijen of aan particulieren. Wanneer gewapende troepen van een der oorlogspartijen de grenzen van het gebied van een onzijdigen Staat overschrijden, moeten deze worden teruggewezen. Bij die terugwijzing is gematigdheid plicht, alvorens tot het gebruik der wapenen worde overgegaan. Het begrip van volkomen onthouding zou, volgens algemeene rechtsbeginselen, in abstracto insluiten dat een onzijdige Staat over zijn grondgebied, hetzij door de Rijkstelegraaf- en telephoonlijnen, hetzij door internationale telegraafkabels, hetzij door de semaphore, niet late overbrengen en nog veel minder actief door zijn ambtenaren medewerke tot het overbrengen van oorlogsberichten van oorlogspartijen. Bij de internationale telegraaf-overeenkomstvan St. Petersburg, den 10—22 Juli 1875 gesloten,welke uitsluitend hettelegraphisch verkeer der volkeren beheerscht, is echter, in Art. 1, door de contracteerencle Partijen aan een ieder (a toutes personnes) het recht toegekend door middel van de internationale telegraaf te correspondeeren. Op dat recht is geen uitzondering toegestaan, ook niet voor tijd van oorlog. Het begrip telegraaf is genomen in uitgestrekten zin, met inbegrip van het wisselen van berichten tusschen de schepen en kusttelegrafen (sémaphores) 2) en van telephonische berichten. 3) 1) In zijne Observations, Annuaire de VInstitut de droit int. t. 21, p. 128, schreef hij o. a.: „II n'existe pas de délits de contrebande, ni le droit de faire d'un Etat neutre le policier des belliyérants." 2) Zie LXII van het Reglement de service international annexé a la Convention internationale de St. Petersbourg ou Révision de Budapest 1896. 3) LXVII idem. Bij Art. 2 wordt het geheim en de goede overbrenging der correspondentie gewaarborgd. Krachtens de Artt. 7 en 8 kan een Staat — en dus ook een neutrale — het telegraphisch verkeer over zijn gebied schorsen. Indien een Staat zelf in oorlog is kan en zal hij dat vermoedelijk doen, althans dat verkeer niet onbeperkt toelaten, als hij het noodig oordeelt (Art. 6), of ook indien een telegramme privé door hem gevaarlijk wordt geacht voor de veiligheid van den Staat (Art. 7). Groot-Britannië heeft in den Boerenoorlog van die bevoegdheid ruimschoots gebruik gemaakt, maar, ofschoon een neutrale Staat ontegenzeggelijk aan die artikelen c. q. gelijke bevoegdheid zou kunnen ontleenen, is door zoodanigen Staat nimmer eenige correspondentie tusschen oorlogspartijen bemoeilijkt geworden, evenmin als de gewone briefwisseling. De meest vrijzinnige opvatting is regel geworden. Daarvoor bestaat eene practische reden. In het wezen der zaak zou een verbod of eene schorsing van het vrije telegraafverkeer door een neutralen Staat niets uitrichten en slechts blijken een vorm te zijn, tenzij alle neutrale Staten hetzelfde deden en tevens het geheele telegraphisch verkeer tusschen alle privaatpersonen met die der oorlogvoerende landen deden schorsen, hetgeen ondenkbaar is, want, logisch zou dan ook het brievenvervoer en zelfs het personen-verkeer met die landen moeten worden geschorst. Ook het verbod van geheimschrift te gebruiken zou niet baten, omdat in overeengekomen taal door tusschenpersonen kan worden geseind, zoodat bijv. „Jan is ziek" beteekent „Port-Arthur is gevallen.'' Nog zij opgemerkt dat alleen door het opperbestuur deiRij kstelegrafen van den onzijdigen Staat en niet door ondergeschikte ambtenaren beslist kan worden of het geval zich voordoet dat een telegram wegens gevaar voor den Staat kan worden opgehouden, of dat de algemeene schorsing volgens Art. 8 der Petersburgsche Conventie moet worden toegepast. Het onderscheid tusschen Art. 3 en Art. 8 bestaat daarin, dat het eerstgemelde slaat op het inrichten op neutraal gebied van telegraaftoestellen op stations door oorlogvoerenden, of het gebruik er van door dezen, als zij het te voren tot oorlogsgebruik daar zouden hebben ingericht, terwijl Art. 8 slechts betrekking heeft op den gewonen publieken dienst op onzijdig gebied, uitgeoefend niet door oorlogspartijen. De Britsche Delegatie ter Tweede Vredesconferentie stond er echter op, dat er op werde gewezen, dat de vrijheid van een onzijdigen Staat tot het overbrengen van depêches door eenig telegraphisch middel, niet in zich sluit de vrijheid om dat te doen of te laten doen tot het verleenen van eene blijkbare hulp aan een der oorlogvoerenden. Art. 9. Alle beperkende of verbodsmaatregelen, welke door den onzijdigen Staat ten opziohte van onderwerpen, beoogd bij de art-ikelen 7 en 8, genomen worden, moeten door hem gelijkelijk op de oorlogvoerenden worden toegepast. De onzijdige Staat zal er voor waken dat deze verplichting evenzeer worde nagekomen door maatschappijen of particulieren, welko telegraphische of t9lephonische kabels of toestellen voor draadlooze telegraphie bezitten. Het bepaalde bij de artikelen 7 en 8 doet geen afbreuk aan liet onbeperkte recht dat de neutrale Staat, krachtens zijne Souvereiniteit, bezit om op zijn gebied alle beperkende bepalingen te maken, welke hij mocht goedvinden en zelfs den uitvoer van sommige zaken of het gebruik van telegraaf, telephoon en draadlooze telegrafen volstrekt te verbieden, zoodra hij dat mocht noodig achten. Wat hij doet, moet echter op beide oorlogspartijen met strikte onpartijdigheid gelijkelijk worden toegepast. Art. 10. De onzijdige Staat, die krijgsgevangenen ontvangt, zal dezen in vrijheid latan. Indien hij hun verblijf op zijn gebied duldt, kan hij hun eene verblijfplaats aanwijzen. Dezelfde bepaling is toepasselijk op krijgsgevangenen, medegebracht door troepen, die op het grondgebied van den onzijdigen Staat toevlucht hebben gevonden. Onder krijgsgevangenen worden hier niet verstaan de individuen, welke zich aan een covimun delict hebben schuldig gemaakt en dus vallen onder de strafwet of volgens tractaat moeten worden uitgeleverd. Overigens is de bepaling van toepassing zoowel op krijgsgevangenen, die ontsnapt zijn van het territoor van den oorlogvoerende, welke hen gevangen hield, als van dat van diens vijand, hetwelk door hem was bezet. Hoewel de onzijdige Staat deze vluchtelingen in den regel zal toelaten, heeft hij het recht om hen af te wijzen of hen, indien hij ze heeft toegelaten, later, bijaldien hij dit noodig mocht vinden, het langer verblijf in zijn gebied te ontzeggen. Het afwijzen van deze vreemdelingen kan in Nederland geschieden met inachtneming van het bepaalde bij de wet van 13 Aug. 1849 (Stbl. No. 39). Het aanwijzen van eene verblijfplaats zal bij uitzondering geschieden. Het kan echter plaats hebben. Die deze voorwaarde van verblijf niet wil aannemen vertrekke. Op voorstel van de Nederlandsche Delegatie is de 2de alinea er bijgevoegd. Het Haagsch Reglement van 1899 had onbeslist gelaten wat met de daarbij bedoelde personen moet geschieden. De vrijheid hergeven is het eenige rationeele. Hun krijgs • gevangenschap is slechts gegrond op de feitelijke macht welke de oorlogvoerende op hen had. Die feitelijke macht houdt op op 't zelfde oogenblik dat de oorlogvoerende, wegens gemis aan voldoende macht, zelf uitwijkt, om elders een toevlucht te zoeken tegen overmacht. Bij het betreden van den onzijdigen grond houdt dus het recht op om krijgsgevangenen te houden en zijn deze derhalve rechtens vrij. Men heeft strijd gezien tusschen deze bepaling en die der '2de alinea van Art. 59 van het Haagsch Reglement van 1899. Ten onrechte. Daar geldt het gewonden of zieken van de tegenpartij eens oorlogvoerenden, die deze uit eenig menschlievend oogpunt, op onzijdig gebied brengt, zelve vrij zijnde in hare beweging. Die handeling moet echter later niet tot haar nadeel keeren. Vandaar dat deze zieken en gewonden door den onzijdigen Staat zoodanig moeten worden bewaakt, dat zij niet meer aan den oorlog kunnen deelnemen. Art. 11. Het feit dat een onzijdige Staat, zslfs door geweld, de aanslagen op zijne onzijdigheid heeft afgeweerd, kan niet als eene daad van vijandelijkheid worden aangemerkt. Ook met het oog op de moeilijkheid, waarin Nederland zou kunnen geraken, wanneer het ongeluk mocht willen dat het tot de wapenen de toevlucht zou moeten nemen om zijne onzijdigheid te beschermen, is dit door S. den 19en Juli 1907 in de zitting van de lste subcommissie der 2e commissie van de Tweede Vredesconferentie voorgesteld. De Gedelegeerde van België, Mr. van den Heuvel, achtte dat het vanzelf sprak, dat de onzijdige Staat, die rechten en plichten te vervullen had, daartoe ook de middelen zou kunnen aanwenden. Kolonel Borel (Zwitserland) bracht in het middon dat de Staat wiens onzijdigheid werd geschonden, het recht had die schending als een casus belli te beschouwen. De Conferentie schaarde zich ten slotte aan de zijde van S. om, zonder dat recht te betwisten, ook den neutralen Staat recht te laten wedervaren, om hem, als hij de schending — soms onwillekeurig begaan — bestrijdt, dien te gevolge, tegen zijn wil, niet in den oorlog te doen sleepen. ') 1) Rapport van Kolonel Borel aan de Conferentie, aangenomen in de volle zitting van 7 September 1907. V. CONVENTIE BETREFFENDE DE RECHTEN EN PLICHTEN VAN ONZIJDIGE MOGENDHEDEN TIJDENS EEN ZEE-OORLOG. >) Teil einde uiteenloopende gevoelens, welke nog ten opzichte van de verhoudingen tusschen de onzijdige Mogendheden en de oorlogvoerende Mogendheden bestaan, meer tot elkander te brengen en de moeilijkheden te voorkomen waartoe die verschillen zouden kunnen leiden; Overwegende dat, indien men al niet van stonde af zich kan verstaan omtrent bepalingen voor alle omstandigheden welke zich in de practijk kunnen voordoen, het evenwel ontegenzeggelijk nuttig is om, voor zoover dat mogelijk is, algemeene regelen vast te stellen voor het geval ongelukkiglijk een oorlog mocht uitbreken ; Overwegende dat, voor de gevallen welke in deze Conventie niet zijn voorzien, men rekening te houden heeft met de grondbeginselen van het volkenrecht. Overwegende dat het wenschelijk is dat de Mogendheden nauwkeurige voorschriften uitvaardigen om de gevolgen te regelen van den neutraliteitstoestand, welken zij mochten hebben aangenomen; Overwegende dat het voor de onzijdige Mogendheden een erkende plicht is om de regels welke door haar zijn aangenomen op de verschillende oorlogvoerenden onpartijdig toe te passen; Overwegende dat in dien gedachtegang die regels, in beginsel door eene onzijdige Mogendheid in den loop van den oorlog niet zouden moeten worden gewijzigd, behalve in het geval dat de opgedane ondervinding de noodzakelijkheid daartoe, tot beveiliging van hare rechten mocht hebben aangetoond; Zijn de Hooge Contracteerende Partijen overeengekomen de volgende algemeene regelen in acht te nemen, welke overigens geenerlei af breuk kunnen brengen in de bepalingen van bestaande algemeene tractaten; te weten: 1) Deze Conventie is aangenomen in de volledige zitting van 9 October 1907 der Tweede Vredes-Conferentie. Art. 1. De oorlogvoerenden zijn gehouden de souvereine rechten van onzijdige Statsn te eerbiedigen, en zich in de onzijdige wateren of in onzijdig territoor van alle handelingen te onthouden, welke van de zijde van Staten, die deze zouden toelaten, eene tekortkoming op hunne onzijdigheid zouden uitmaken. Dit beginsel is geen uitvloeisel van den oorlogstoestand, maar is inherent aan het wezen zelf en aan de Souvereiniteit der Staten. Daarom is het geheel op den voorgrond geplaatst, evenals het Reglement op de rechten en plichten te land van de onzijdige Staten aanvangt met de verklaring dat het territoor van onzijdige Staten onschendbaar is. De plicht is op den oorlogvoerende gelegd, omdat deze die zonder moeite kan vervullen en niet op den onzijdigen om de bedoelde handelingen te voorkomen of te keeren, omdat een neutrale Staat dikwerf niet bij machte zal zijn zulk een plicht te vervullen. „Hij kan niet weten alles wat in zijne wateren voorvalt en hij kan buiten staat zijn het te beletten. De plicht bestaat slechts in de mate dat men ze kan kennen en vervullen 1)." Art. 2. Elke oorlogsdaad, met inbegrip van het prijsmaken en het uitoefenen van het visitatierecht, verricht door oorlogsschepen van oorlogvoerenden in de territoriale wateren van een onzijdigen Staat, maakt uit eene schending van de onzijdigheid en is strikt verboden. In dit en in volgende artikelen wordt gesproken van de territoriale wateren van een Staat. De Conferentie heeft gemeend thans niet te moeten vaststellen wat met die uitdrukking wordt bedoeld. Later komen wij daarom op deze zaak terug. Art. 3. Wanneer een schip is prijsgemaakt in de territoriale wateren 1) Rapport van de 3e Commissie, uitgebracht door den lieer Renault en aangenomen in de volle zitting der Tweede Vredes-Conferentie van den 9), zou voorzeker een belangrijke vooruitgang zijn, maar aan de moeilijkheden geen eind maken, omdat door de groote afmetingen van de schepen, de artikelen van absolute contrabande, wapens en munities, meestal slechts een meer of min groot gedeelte van de lading vormen, de artikelen aan boord gebracht zijn kunnen worden onder eene valsche aanwijzing en het mogelijk is dat zelfs de kapitein van het schip hunne aanwezigheid aan boord niet kent. Voor de marineoftieieren is het derhalve onmogelijk geworden het recht van visitatie in zee nauwkeurig uit te oefenen. De oorlogvoerende komt er dus dikwijls toe een koopvaarder met gemengde lading te nemen op de inlichtingen welke hij van zijne geheime agenten in de haven van vertrek heeft ontvangen. Zelfs indien die inlichtingen juist zijn geweest — dikwijls zijn zij het niet — is de hoeveelheid contrabande in verhouding tot de overige lading zeer gering, zoodat het nadeel dat den onzijdige door het nemen en opbrengen van het schip en van de onschuldige lading wordt toegebracht, niet te vergelijken is met het voordeel dat de oorlogvoerende er van trekt. Het vonnis van het prijsgerecht kan dien toestand niet verbeteren. Om deze redenen stelt de Britsche regeering voor de contrabande af te schaffen en aan den handel der onzijdigen de vrijheid te geven, die deze noodig heeft. Het Duitsche Standpunt. Dit werd door Dr. Kriege, 2e Gedelegeerde van Duitschland, in de zitting van 24 Juli in hoofdzaak volgender wij ze uiteengezet. Het recht der oorlogvoerenden om den handel in oorlogscontrabande-artikelen te verbieden berust op het beginsel van rechtmatige zelfverdediging. Het heeft niets te maken met het buitrecht, dat het oorlogsmiddel is tegen den handel. De oorlogvoerende kan niet dulden dat wapenen, oorlogswerktuigen, voorwerpen van eiken aard bestemd om in den strijd te worden gebezigd, den vijand worden toegezonden. Het onzijdige schip, dat zulk eene handeling doet, schendt de plichten van onzijdigheid. Maar, volgens een algemeen erkend beginsel, is de Staat, welks vlag het schip voert, voor deze schending niet aansprakelijk. 1) Recht van prdemjttie of van voorkoop genoemd. Onzijdige Staten zijn niet gehouden aan hunne onderhoorigen een handel te verbieden, welke in het oog van den oorlogvoerende onrechtmatig is. Daartegenover staat het recht van den oorlogvoerende zichzelf recht te verschaffen. Hij verklaart de koopwaar verbeurd, die een karakter van contrabande heeft en, in sommige gevallen, het schip, dat het werktuig is van het vervoer. Naar onze overtuiging kunnen de oorlogvoerenden van de contrabande geen afstand doen. Zij zou nog onmisbaarder wezen, indien men er toe kwam de onschendbaarheid van den particulieren eigendom ter zee te erkennen. Zij zou dan noodwendig toegepast moeten worden op de transporten, welke door de^ koopvaarders van de oorlogvoerenden worden verricht. Te recht heeft dus het voorstel der Vereenigde Staten daaromtrent eene reserve gemaakt. ') Wij hebben dus getracht de eischen der oorlogvoerenden zooveel mogelijk overeen te brengen met de belangen van den handel. Daartoe moet men het begrip van contrabande met juistheid aangeven, de misbruiken verwijderen, welke veroorzaakt zijn door eene niet te verdedigen uitbreiding, welke aan het recht van controle (visitatierecht) en van beteugeling zijn verbonden, en den onschuldigen handel beschermen tegen onnoodige kwellingen. Ten eerste moet de plaats, waar het visitatierecht kan worden uitgeoefend, begrensd worden. Het komt ons voor niet te kunnen worden toegelaten dat een oorlogvoerende, krachtens dat recht, wanorde zou stichten in den handel van de geheele wereld. Zijn belang om den toevoer van contrabande aan zijn tegenstander te beletten, wordt gevrijwaard, indien men hem het recht toekent de schepen te visiteeren. welke zich rechtstreeks begeven naar eene haven van den vijand of die door den vijand is ingesloten of wel naar zijne vloot in open zee. Machtigt men den oorlogvoerende zich ook meester te maken van de oorlogscontrabande aan boord van een schip, dat nog verwijderd is van het vijandelijke land, en hetwelk daar niet kan aanlanden, dan na vertoefd te hebben in eene tusschen gelegen neutrale haven, dan opent men de deur voor tal van misbruiken en stelt men den rechtmatigen en onschuldigen handel bloot aan een ernstig gevaar. Niet alleen behoort de leer van de voortgezette reis te worden in den ban gedaan, maar in beginsel moet worden vastgesteld, dat de handel tusschen twee onzijdige havens niet verontrust mag worden, onder voorwendsel dat het schip voorwerpen vervoert voor oorlogsgebruik, welke bestemd zijn later naar den vijand te worden vervoerd. In dien zin stellen wij voor als oorlogscontrabande slechts 1) Bedoeld is het voorstel in de Conferentie gedaan om den particulieren eigendom ter zee onschendbaar te verklaren te beschouwen hetgeen in een schip geladen is dat rechtstreeks koers zet naar eene haven van den vijand, bezet door een vijand of naar de strijdkrachten van den vijand. Overigens oordeelen wij dat de onderscheiding van twee soorten van contrabande onmisbaar is, nm. de volstrekte en de betrekkelijke. In de volstrekte zijn slechts te begrijpen de wapens en de zaken welke uitsluitend tot den oorlog behooren, in de betrekkelijke die zoowel tot oorlogs-als tot vredesgebruik kunnen dienen, welke laatsten slechts in geval het uitgemaakt is dat zij voor de strijdkrachten te land of ter zee van den tegenstander bestemd zijn, aan beslag zouden zijn blootgesteld. Met deze beginselen hield het voorstel van de Duitsche Delegatie verband, dat in zes artikelen was vervat. Het Fransche Standpunt. In de volgende, de 9d« zitting der 4e Commissie, zette de heer Louis Renault het Fransche standpunt omtrent de contrabande uiteen. Volgens dat was de Engelsche beschouwing niet vrij van overdrijving. Schepen kunnen eene volle lading van contrabande hebben, waarvan de visitatie geen bezwaar oplevert. Het recht die te nemen en prijs te verklaren kan preventief werken, risico's doende geboren worden, welke huiverig maken het vervoer te wagen en ervoor eene aanmerkelijke verhooging van assurantie-premie doen vorderen. Het is mogelijk verkeerd den handel der onzijdigen^ te gemakkelijk te maken. De Verklaring van Parijs van 1856 is voor dezen reeds eene groote verbetering. Gaat men verder, dan zouden zij wel eens belang in het voortduren der vijandelijkheden kunnen krijgen. De onzijdige Staat is niet verplicht, de gemeenschap van zijne onderdanen niet oorlogvoerenden, als verboden, te beletten en controle uit te oefenen op de koopwaar, welke deze vervoeren. Hij kan niet verplicht worden tusschenbeide te komen en moet geen verantwoordelijkheid dragen wegens hun handel. Juist daarom is een stilzwijgend compromis tusschen die Staten en de oorlogvoerenden ontstaan, waarbij de eersten aan de laatsten vergunning hebben verleend, die controle en de prijsmaking uit te oefenen. Daarom herinneren de onzijdige Staten, bij hunne onzijdigheidsverklaringen hunne onderdanen aan de plichten, welke de onzijdigheid hen oplegt. Frankrijk is dus voor het behoud van de contrabande, maar wenscht de misbruiken te beteugelen, de onzekerheid en het gemis van vaste regelen weg te nemen, door beperking van het aantal artikelen van volstrekte contrabande, voorts door de bepaling dat de oorlogvoerende moet verklaren welke andere artikelen hij onder de voorwaardelijke of betrekkelijke contrabande rangschikt. Op die laatste categorie werd voorgesteld verschillende regels toe te passen. Is het uitgemaakt dat die artikelen voor een vijandelijke vloot, leger of belegerde vesting zijn bestemd, dan zouden zij worden behandeld als absolute contrabande, d. w. z. verbeurd verklaard. Indien de oorlogvoerende daarvan hét bewijs niet kan leveren, zou hij op die artikelen slechts het recht van préemptie of voorkoop hebben. In dien zin waren de Fransche voorstellen. Het Standpunt der Vereenigde Staten v. Noord Amerika. De Vice-Admiraal Sperrv zeide namens de Delegatie dat het, volgens hare zienswijze, bezwaarlijk is om, wegens de voortdurende veranderingen in alles, nu voor een reeks van jaren eene lijst te maken van artikelen, welke contrabande zijn. Zij hechtte er de voorkeur aan die eng te beperken in algemeene termen tot artikelen, welke een uitsluitend militair doel hebben en voorts de voorwaardelijke contrabande tot strikte bepalingen volgens hoedanigheid en hoeveelheid. Eene lading petroleum, bijv., welke tot verlichting moet dienen, zou niet kunnen worden genomen, maar eene andere, welke voor oorlogsschepen moet dienen, kan, wanneer zij in groote hoeveelheid is, worden verbeurd verklaard. In 't algemeen was zij het eens met de Duitsche beschouwingen. Het Standpunt van Brazilië. Bij monde van den kundigen Eersten Gedelegeerde Ruv Barbosa, kwam dien.s voorstel hierop neer, dat wapens^ munities, springmiddelen, oorlogsmaterieel, schepen tot den oorlog uitgerust en de instrumenten in het bijzonder voor het maken van munitie of andere artikelen van uitsluitend oorlogsgebruik, oorlogscontrabande zouden zijn, wanneer zij over zee worden vervoerd naar een oorlogvoerende of voor 'diens rekening. Op andere artikelen zou deze ter keuze het recht van beslag (sequestre) of van voorkoop (préemption) hebben. Hij aanvaardde het beginsel van de voort- geZvrrrde afschaffing van de contrabande verklaarden zich met Groot-Britannië, Oostenrijk-Hongarije, Zweden, Noorwegen, Spanje, Portugal, Zwitserland, België, Argentinië, terwijl Duitschland, Frankrijk, Rusland, de Vereenigde Staten en Turkije verklaringen in tegengestelden zin aflegden. In het geheel namen 35 Staten aan de stemming in de commissie deel, waarvan 20 vóór, 5 tegen de afschaffing stemden en 4 zich onthielden. Eene verdere gedachtenwisseling leidde er wel toe te bepalen welke artikelen gerangschikt zouden moeten worden in de klasse der volstrekte contrabande, en dat de Vereenigde Staten zich bereid verklaarden de voorwaardelijke contrabande af te schaffen; maar het samengestelde der belangen, welke bij dit onderwerp betrokken waren, verhinderde voorloopig de Staten om er over tot overeenstemming te komen. Hetuitgesprokene moet tijd hebben om uit te werken, het gezaaide gelegenheid tot gedijen. VIII. HET BLOKKADE-RECHT. Het blokkade-recht is het recht van oorlogvoerende Staten om, in een bijzonder geval, aan de schepen der ouzijdigen den toegang tot vijandelijke kusten, havens en zeegaten te ontzeggen. Het is een der ernstige inbreuken welke de oorlog doet op de rechten der onzijdigen en wordt alleen door oorlogsnoodzaak geduld. De grens, binnen welke de blokkade mag worden uitgeoefend, behoort diensvolgens zoo eng te worden getrokken, dat zij niet de strikte oorlogsnoodzaak overschrijdt. De blokkade moet feitelijk zijn om geëerbiedigd te worden. Zij is dit, wanneer tengevolge van een voldoend aantal oorlogsschepen, welke gestationneerd zijn of zich slechts kortstondig van hunne standplaats verwijderen, een zeer groot gevaar (danger éminent) bestaat om de geblokkeerde haven in- of uit te loopen. Feitelijke blokkade (bloem effectif), in tegenstelling met de fictieve, of die op het papier (bloem de cabinet, sur le papier, per notijicationein), welke vroeger zeer in gebruik was. Zij bestond in eene verklaring, bij kabinetsorder, dat een aangewezen kustgebied in staat van blokkade verkeerde. Feitelijk was dit echter meesttijds niet het geval. De koopvaarders waagden het dus dikwerf zulke op het papier geblokkeerde havens binnen te loopen, hetgeen aan kapers en kruisers een ruim veld tot buit verschafte. Geen Staat heeft van de fictieve blokkade meer misbruik gemaakt dan Engeland '). In het vonnis van een prijsgericht, door James Mariott in 1780 tegen Nederlandsche schepen uitgesproken, leest men: „Gij zijt verbeurdverklaard, zoodra gij zijt genomen. GrootBritanniè blokkeert, door zijne geographische ligging als eiland, op natuurlijke wijze alle havens van Spanje en van Frankrijk. Het heeft het recht, om van die ligging partij te trekken als van een gift haar door de Voorzienigheid geschonken." De willekeurige rechtsopvatting van Engeland — niet het minst op het punt van oorlogscontrabande — deed, op initiatief van Catharina II, Rusland met Zweden en Denemarken vereenigen tot eene Gewapende onzijdigheid, bekend onder den naam van Neutralité armee du Nord, of Neutralité armêe de 1780. 1) Molster, Voorlezing over de neutraliteit, blz. 46. De Verklaring van de gewapende onzijdigheid van 1780 blijft een hoogst merkwaardig verschijnsel in het volkenrecht. De genoemde Mogendheden toch verklaarden zich in den oorlog aan te sluiten tegen de oorlogvoerende partij, die een der volgende door haar aangenomen beginselen zou schenden: 1°. de vlag dekt de lading, met uitzondering van contrabande. 2°. het visiteeren van een onzijdig vaartuig door een oorlogsschip, behoort met alle mogelijke onderscheiding te geschieden ; 3°. alleen oorlogsmunitie, kanonnen, draagbare wapens, buskruit, kogels enz. zijn contrabande; 4°. iedere Staat heeft het recht van konvooi. De verklaring van den commandant van het geleidend oorlogsschip is voldoende, om vlag en lading van de schepen onder zijn geleide te doen eerbiedigen en de schepen voor visitatie te vrijwaren; 5°. eene haven wordt door eene zeemacht slechts geblokkeerd, als op het oogenblik, dat het schip voor de haven komt, het gevaar tot binnenloopen werkelijk bestaat; zoodat een schip niet genomen kan worden, wanneer de blokkeerende oorlogsbodem zich tijdelijk heeft verwijderd, onverschillig om welke redenen: weder, gebrek aan proviand (steenkolen) enz. '). „Ils ne regarderaient comme bloqués," staat in de conventie, „que les lieitx devant lesquels se trouveraient des batiments arrêtés et suffisamment proches pour qti'il y ait danger avouloir y accéder." In 1801, na den aanval op Kopenhagen om de Gewapende onzijdigheid van het Noorden te verbreken, sloot Engeland met Rusland een verdrag, waarbij het behendig, in stede van de woorden des batiments arrêtés et suffisamment proches, wist te doen opnemen: „des bdtimenU arrêtés ou suffisamment proches." Gesteund door de eigen prijsrechters wist het op die wijze de effectieve blokkade te ontduiken. Reeds in 1793 had het, door de coalitie, alle havens van Frankrijk in staat van blokkade doen verklaren. In 1806 verklaarde 'het kabinet van St.-James de kusten van Frankrijk, van de monden der Elbe totBrest, opnieuw in staat van blokkade. Merkwaardig in menig opzicht is het decreet van Napoleon daarop te Berlijn, den 21sten Nov. 1806, als maatregel van retorsie, tegen Engeland uitgevaardigd. (Continentaal stelsel). Sedert 1815 erkennen de Europeesche Staten alleen de feitelijke blokkade als verbindend. Door de Verklaring van Parijs, van den 16den April 185(>, hebben zij zich voorts plechtig daartoe verbonden, vermits art. 4 dier verklaring bepaalt: „üe blokkade moet, om verplichtend te zijn, feitelijk wezen, d.w.z., door eene voldoende macht gehandhaafd, om de nadering van het vijandelijk kustgebied inderdaad te ontzeggen." 1) Mémoires de Napoleon, p. 161. — De Pistoye et Duverdy, p. 374. Ernstig gevaar kan bij eene zeehaven veroorzaakt worden door landbatterijen of door gestationneerde oorlogsschepen. ') Hoeveel kanonnen of oorlogsbodems voor het blokkeeren noodig zijn, is vooruit niet te bepalen. (Bluntschli, § 829). Eene blokkade moet zijn aangekondigd om te worden erkend. Men onderscheidt eene algemeene en eene bijzondere aankondiging. De algemeene geschiedt door den Staat, die tot de blokkade overgaat, aan de onzijdige Staten langs diplomatieken weg of door openbare kennisgeving; de bijzondere geschiedt door den Commandant der blokkade, schriftelijk aan de autoriteiten en aan de Consuls in de geblokkeerde haven. Zij geschiedt bovendien aan elk neutraal schip, dat de geblokkeerde linie, onbewust van de blokkade nadert, door de kruisers of gestationneerde oorlogsschepen van de blokkeerende oorlogspartij, soms door hare loodsen. Aan de onzijdige schepen wordt daarbij kennis gegeven, dat de havens, waarheen zij koers zetten, zich in staat van blokkade bevinden. Deze bijzondere kennisgeving wordt, wanneer zij door officieren geschiedt, op de scheepspapieren aangeteekend. De loodsen melden de namen van de door hen gewaarschuwde schepen aan hunne havenmeesters. Onbekendheid met den blokkadetoestand wordt aangenomen, wanneer de notificatie er van, tijdens de uitvaart, nog niet in de haven bekend was, welke het schip het laatst heeft verlaten. In buitengewone omstandigheden kan oorlogsnoodzaak het blokkeeren van eene maritieme vesting vorderen, alvorens de aankondiging ter kennis is gekomen van belanghebbenden. Dit wordt eene vooruitgeloo/ien (geanticipeerde) blokkade genoemd. 2) De oorlogspartij kan alsdan naar omstandigheden wel het doorvaren naar de haven beletten of belemmeren, doch heeft geen recht een onzijdig koopvaardijschip op te brengen, tenzij aan zijne waarschuwing geen gevolg is gegeven. 1) Handelstractaat van 1753, gesloten tusschen de Republiek der Vereenigde Nederlanden en de beide Siciliën. — Ferguson, vol. II, pag. 477. 2) Bluntschli,? 831. 22 Do algemeene aankondiging is noodig om het cliarteren en bevrachten van neutrale schepen naar geblokkeerde havens te voorkomen; de bijzondei'e is noodzakelijk voor de kapiteins der koopvaarders, die tijdens de algemeene aankondiging in volle zee waren of zich in ver-afgelegen havens bevonden en daardoor, zonder bijzondere kennisgeving, het gevaar onbewust in den mond zouden loopen. Rechtsvermoeden, dat de schepen met de blokkade bekend zijn, kan alleen bestaan, wanneer zij uit havens afkomstig zijn,waar de blokkade algemeen bekend is. ') Bij het instellen der blokkade is meermalen aan neutrale schepen, die zich in geblokkeerde havens bevinden, eene tijdruimte — gewoonlijk tien of leertien dagen — vergund om hunne lading te voltooien en de haven te verlaten. De blokkade eener haven is opgeheven van het oogenblik, dat het gevaar om haar in- en uit te loopen niet meer bestaat. Eene tijdelijke stoornis in de feitelijke blokkade is echter geen opheffing. Is de stoornis voorbij, dan moet de blokkade — wil zij erkend blijven — onverwijld worden hersteld. Dit geschiedt zonder nadere aankondiging De blokkeerende oorlogsmacht heeft het recht het schip te nemen, dat de feitelijke blokkade tracht te schenden. Dit mag echter alleen tijdens de poging tot schenden geschieden. Een onzijdig schip, dat de blokkade heeft geschonden, mag, indien de vervolging dadelijk begint, ook buiten de geblokkeerde wateren worden genomen, mits het schip niet uit het oog zij verloren. Aan neutrale schepen kan, bij zeegevaar, vrijheid worden gelaten in eene geblokkeerde haven toevlucht te zoeken. De bemanning van een opgebracht onzijdig schip moet worden vrijgelaten. Wordt de blokkade opgeheven, dan behoort daarvan door den Staat, die het gelast, aan de onzijdige Staten kennis te worden gegeven. 2) 1) Bluntschli, j! 832. 2) Zie omtrent de in de laatste zee-oorlogen genomen bepalingen be- in de I weede Vredesconferentie is de quaestie der blokkade hoewel ze niet op het oorspronkelijk Russische programma stond, behandeld, zonder tot oplossing te zijn gebracht. Toch is het met van belang ontbloot in hoofdtrekken te weten hoe er tegenwoordig door de vertegenwoordigers van verschillende Staten over wordt gedacht. De, Delegatie van Italië had door zijn Eerste Gedelegeerde, ingediend * n ' Amkassadeur te Parijs, het volgende voorstel 1°. De blokkade moet, om verplichtend te wezen, effectief verklaard en aangekondigd (notifié) zijn. 2°. De blokkade is effectief, wanneer zij wordt gehandhaafd door militaire strijdkrachten ter zee, voldoende om den doortocht werkelijk te beletten, en zoodanig gestationneerd dat zij een klaarblijkelijk gevaar scheppen voor vaartuigen, welke dat zouden willen beproeven. Indien de blokkeerende schepen wegens slecht weder genoodzaakt zijn geworden zich tijdelijk van hun stations te verwijderen, wordt de blokkade geacht niet te ziin opgeheven. J 3°. De verklaring der blokkade moet het juiste oogenblik bepalen van het begin der blokkade, hare grenzen bij lengte en breedte, en de tijdruimte (délai) binnen welke het aan neutrale schepen, welke vóór het begin der blokkade in de haven zijn gekomen, vergund is die te verlaten. 4o. De verklaring moet aan de autoriteiten van de geblokkeerde plaats en aan de regeeringen der onzijdige Staten aangekondigd worden. Indien deze aankondiging niet plaats heeft gehad, of indien het ) schip, de haven naderend, bewijst dat het van de blokkade geen kennis had gedragen, moet de aankondiging aan het schip zelf door een officier van een der blokkeerende schepen gedaan worden en in de scheepspapieren worden aangeteekend. ö°. Een schip kan slechts als schuldig aan blokkade-schennis worden aangehouden op het oogenblik dat het tracht de hnien van eene verplichte blokkade te overschrijden. 6°. In geval van nood, door den Commandant der blokkade bevestigd, is het aan schepen geoorloofd eene geblokkeerde haven binnen te loopen. 7°. Het schip, dat wegens blokkadeschennis aangehouden is kan met de lading worden verbeurd verklaard, ^enzij de treflende het recht van blokkade, de Japansche wet op de Priisgerichten van 20 Augustus 1894 (Frice Court law) en de Instructions to blockadiny at kon een reden zijn, maar die heeft niet gegolden en zou men ook moeilijk hebben kunnen laten gelden. Gegolden heeft de overweging dat de acht genoemde Mogendheden zoodanig overwegend belang hebben door hare oorlogsvloten, den tonneninhoud van hare koopvaardijvloot en de belangrijkheid van den zeehandel, dat de rechtspraak van een Internationaal Prijzenhof aan hen en aan hunne onderdanen zeer in het bijzonder aangaat, zij mogen dan zijn oorlogvoerend of onzijdig. Het artikel ondervond ernstig verzet. Velen, ook Nederland, berustten er in, uit dezelfde overweging, als de heer Choaten in zijne rede had uitgesproken: Elk internationaal Prijzenhof, hoe ook samengesteld, is oneindig beter dan geen. Want men moet niet vergeten dat, al zullen de acht der genoemde Groote Mogendheden wellicht in haar oordeel beinvloed worden door belangen afwijkende van de anderen, haar rechters toch allen mannen zullen zijn van grooten naam en erkende achtbaarheid, van wien eene eerlijke rechtspraak en gezonde rechtsopvatting mogen worden verwacht, terwijl er altijd nog zeven rechters bij zijn van andere, van zelfs zeer kleine landen. Hoe dit zij, er waren Staten, vooral de Zuid-Amerikaansche, die zich bleven kanten tegen het aangenomen beginsel en alleen te vinden bleken voor een Hof, samengesteld op den grondslag van de juridische gelijkheid der Staten. Bij de eindstemming maakten op dit artikel dan ook in dien zin reserve: Chili, Cuba, Guatamala, Haïtie, Perzië, Salvador, Siam en Uraguay. Art. 16. Indien eene oorlogvoerende Mogendheid niet, volgens toerbeurt, een rechter in het Hof heeft zitten, kan zij aanvragen dat de door haar benoemde rechter deelneme aan het oordeel over alle zaken, welke uit den oorlog voortvloeien. In dat geval beslist het lot wie van de rechters, zitting hebbende volgens toerbeurt, zich moet onthouden. Deze uitsluiting kan niet van toepassing worden op den rechter, die door den anderen oorlogvoerende is benoemd. Hierbij is uitgegaan van het denkbeeld, dat het in een Hof bestaande uit 15 rechters niet schaadt, dat de beide partijen zelf een rechter van hun land over eene hun aangaande zaak mederechten, terwijl het zelfs zijn nut kan hebben, dat bij een veroordeelend vonnis de redenen en overwegingen uiede worden onderworpen aan zulk een rechter, die soms beter kan gevoelen wat onnoodig kwetsen zou, hetgeen leiden kan om zoo iets er uit te laten. Art. 17. De rechter, die, uit welken hoofde ook, zou hebben bijgedragen tot de beslissing van de nationale rechtbanken of in die instantie zou zijn opgetreden als raadgever of advocaat van eene der partijen, kan in het Hof geen zitting hebben. Geen rechter, in titel of plaatsvervangend, kan gedurende den geheelen duur van zijne functiën als agent of als advocaat voor het Internationaal Prijzenhof optreden of er, in welke hoedanigheid het moge zijn, handelen voor eene der partijen. Geschiedt om eiken schijn van partijdigheid weg te nemen. Art. 18. De oorlogvoerende nemer heeft het recht om een marine-officier van hoogen rang aan te wijzen, om in hoedanigheid van bijzitter met raadgevende stem zitting te hebben. Dezelfde bevoegdheid komt toe aan de onzijdige Mogendheid, indien deze zelf partij in het geding is, of aan de Mogendheid, van wie een onderdaan partij in het geding is; bijaldien er, door toepassing van deze laatste bepaling, verscheidene belanghebbende Mogendheden zouden zijn, moeten die zich, desnoods door het lot, verstaan omtrent den aan te wijzen officier. In prijszaken kan de voorlichting van bekwame marineofficieren nuttig zijn om technische punten uit te leggen. Bovendien heeft de Staat, waarvan de kruisers prijzen hebben opgebracht, er voor alles belang bij, dat de daden van de commandanten dezer kruisers, welke wellicht voor het Hof worden aangevallen, door bevoegden en mannen van gezag worden uitgelegd. Vooropgesteld zijnde dat alleen rechtsgeleerden als rechters in dit Hof mogen zitting hebben, kunnen de officieren slechts raadgevende stem uitbrengen, overigens nemen zij aan alle beraadslagingen en handelingen van het Hof deel. Art. 19. Elke drie jaar kiest het Hof zijn Voorzitter en zijn Onder-Voorzit ter bij volstrekte meerderheid der uitgebrachte stemmen. Na twee stemmingen geschiedt de keuze bij betrekkelijke meerderheid en, in geval van staking der stemmen, beslist het lot. Art. 20. De rechters van het Internationaal Prijzenhof ontvangen reiskosten volgens de reglementen van hun land en bovendien, gedurende de zitting of gedurende de uitoefening van functiën opgedragen door het Hof, een som van honderd gulden, Nederlandsch Courant per dag. Deze toelagen, begrepen in de algemeene kosten van het Hof voorzien bij artikel 47, worden door tusschenkomst van het Internationaal bureel, ingesteld door de Conventie van 29 Juli 1899, gestort. De rechters kunnen van hunne eigen Regeering of van die eener andere Mogendheid geenerlei geldelijke vergoeding ontvangen als leden van het Hof. De bedoeling is dat ook professoren, magistraten, ambtenaren, mits rechtskundig, als rechter in het Hof kunnen worden benoemd. Als zoodanig behouden zij dan het hun deswege toekomende tractement. Art. 21. Het Internationaal Prijzenhof zetelt te 's Gravenhage en kan. behalve in geval van overmacht, niet naar elders worden overgebracht, dan met toestemming der oorlogspartijen. In overeenstemming met Art. 36 van de Conventie van 19 Juli 1897, waarbij het Permanente Hof van arbitrage in's Gra- venhage is aangewezen: eene eer voor Nederland en voor de Residentie in het bijzonder. Art. 22. De Administratieve Raad, die slechts bestaat uit de Vertegenwoordigers der contracteerende Mogendheden, vervult ten opzichte van het Internationale Prijzenhof de functiën, welke hij vervult ten aanzien van het Permanente Hof van arbitrage. Art. 23. Het Internationaal Bureel dient het Internationaal Prijzenhof als griffie en moet zijne localen en organisatie ter beschikking van dat Hof stellen. Het bewaart de archieven en behandelt de administratieve zaken. Art. 24. Het Hof beslist welke taal het zal gebruiken en welke talen voor hetzelve gebruikt mogen worden. In alle gevallen kan de officieele taal der nationale rechtbanken, die van de zaak kennis hebben genomen, voor het Hof worden gebezigd. Art. 25. De belanghebbende Mogendheden hebben het recht bijzondere agenten te benoemen, met opdracht om als tusschenpersonen te dienen tusschen haar en het Hof. Zij zijn bovendien gemachtigd om raadslieden of advocaten met de verdediging van haar rechten en belangen te belasten. Art. 26. De belanghebbende particulier zal voor het Hof worden vertegenwoordigd door een gemachtigde, die moet zijn, hetzij een advocaat bevoegd om te pleiten voor een Hof van appèl of voor een hoog Hof van een der onderteekend hebbende Landen, hetzij een procureur zijn beroep bij zoodanig Hot uitoefenend, hetzij eindelijk een professor in de rechten aan eene hoogeschool van een dezer landen. Art. 27. Voor alle beteekeningen welke gedaan moeten worden met name aan de partijen, getuigen en deskundigen, kan het Hof zioh onmiddellijk wenden tot do Begeering van de Mogendheid, op wier territoor de beteekening moet geschieden. Hetzelfde geldt als er moet worden overgegaan tot het verstrekken van middelen van bewijs. De verzoeken tot dat einde gedaan kunnen niet worden geweigerd, dan indien de Mogendheid, tot welke de verzoeken zijn gericht, deze van dien aard vindt, dat zij hare Souvereiniteit of veiligheid aanranden. Indien aan het verzoek wordt gevolg gegeven, bedragen de kosten slechts de voor de uitvoering werkelijk gedane uitgaven. Het Hof heeft eveneens de bevoegdheid de tusschenkomst in te roepen van de Mogendheid op wier territoor het zitting heeft. Titel III. Rechtspleging voor het internationaal Prijzenhof. Art. 28. Het beroep op het Internationaal Prijzenhof geschiedt door middel van eene geschreven verklaring, gedaan voor de nationale rechtbank, welke gevonnisd heeft, of gericht aan het Internationaal Bureel; aan dat bureel kan het zelfs geschieden per telegram . De termijn van beroep is bepaald op honderd twintig dagen, gerekend van den dag, waarop de beslissing is uitgesproken of beteekend (art. 2 alinea 2). Art. 29. Indien de verklaring van beroep gedaan is voor de nationale rechtbank, doet deze, zonder te onderzoeken of de termijn in acht genomen is, binnen zeven dagen de gezamenlijke processtukken der zaak toekomen aan het Internationaal Bureel. Indien de verklaring van beroep geadresseerd is aan het Internationaal Bureel geeft dat dadelijk, zoo mogelijk per telegram, daarvan kennis aan de nationale rechtbank. Die rechtbank 25 zendt alsdan de gezamenlijke processtukken op, als in de vorige alinea is vermeld. Wanneer het beroep is gedaan door een onzijdig particulier, geeft het Internationaal Bureel er onmiddellijk per telegram bericht van aan de Mogendheid, tot welke de particulier behoort, ten einde deze Mogendheid in staat te stellen het recht te doen gelden, dat hem art. 42 verleent. Art. 30. In het geval, voorzien bij artikel 6 alinea 2, kan het beroep alleen aan het Internationaal Bureel worden gericht. Het moet binnen dertig dagen na afloop van den termijn van twee jaar, ingezonden zijn. Art. 31. Bij verzuim van het beroep gedaan te hebben binnen den termijn, vastgesteld bij artikel 28 of 30, zal de partij, zonder beraadslaging, niet ontvankelijk worden verklaard. Indien zij echter bewijst door overmacht belet te zijn en indien zij het beroep heeft gedaan binnen zestig dagen nadat het beletsel heeft opgehouden, kan zij ontheven worden van de opgeloopen niet-ontvankelijkverklaring, nadat de tegenpartij behoorlijk is gehoord. Art. 32. Indien het beroep te gelegener tijd is geschied, geeft het Hof officieel en zonder verwijl aan de tegenpartij officieel een afschrift voor eensluidend gewaarmerkt van de verklaring. Art. 33. Indien buiten de partijen, welke bij het Hof in beroep zijn gekomen, er andere belanghebbenden zijn, die het recht hebben om in beroep te komen, of indien, in het geval voorzien bij artikel 29 alinea 3, de Mogendheid, die bedoeld bericht heeft ontvangen, haar besluit niet heelt doen kennen, wacht het Hof, met de zaak in behandeling te nemen, totdat de termijnen, bedoeld in artikel 28 of 30 zijn verstreken. Art. 34. De rechtspleging voor het Internationaal Prij zenhof omvat twee van elkander afgescheiden gedeelten: de schriftelijke instructie en de mondelinge debatten. De schriftelijke instructie bestaat in het nederleggen en uitwisselen van uiteenzettingen, van tegen-uiteenzettingen, en, zoo noodig, van replieken, waarvan de volgorde en de termijnen door het Hof worden bepaald. De partijen voegen er alle stukken en documenten aan toe, waarvan zij voornemens zijn zich te bedienen. Elk stuk, door eene partij voorgebracht, moet in afschrift, voor eensluidend gewaarmerkt, aan de andere partij door tusschenkomst van het Hof, worden medegedeeld. Art. 35. Wanneer de schriftelijke instructie is afgeloopen, heeft er een publiek gehoor plaats, waarvan de dag door het Hof wordt bepaald. In dat gehoor zetten de partijen den staat der zaak uiteen. Het Hof kan, in elk stadium van behandeling, de pleidooien schorsen, hetzij op aanvraag van een der partijen, hetzij ambtshalve, ten einde tot een aanvullend onderzoek over te gaan. Art. 36. Het Internationaal Prijzenhof kan gelasten dat het aanvullend onderzoek plaats hebbe, hetzij overeenkomstig de bepalingen van artikel 27, hetzij onmiddellijk voor het Hof of voor een of meer zijner leden, voor zooveel dat geschieden kan zonder dwang of bedreiging. Indien maatregelen tot onderzoek moeten worden genomen door de leden van het Hof buiten het territoor van zijn zetel, moet de toestemming van de vreemde Regeering zijn verkregen. Art. 37. De partijen zijn geroepen om alle maatregelen van instructie bij te wonen. Zij ontvangen van de proces-verbalen een afschrift, voor eensluidend gewaarmerkt. Art. 38. De debatten worden geleid door den Voorzitter of door den Onder-Voorzitter en, in geval van afwezigheid of verhindering van beiden, door den oudsten van do aanwezige rechters. De rechter, die door een der oorlogvoerende partijen is benoemd, kan niet optreden als voorzitter. Art. 39. De debatten zijn openbaar, behalve dat eane Mogendheid in geding het recht heeft te vragen dat zij met gesloten deuren plaats hebben. Zij worden ingeschreven in de processen-verbaal, welke door den Voorzitter en den griffier geteekend worden en dan alleen een authentiek karakter dragen. Art. 40. Indien een der partijen, hoewel regelmatig opgeroepen, niet verschijnt, of wanneer zij verzuimt te handelen binnen de termijnen door het Hof bepaald, wordt zonder haar geprocedeerd en beslist het Hof op de elementen van bewijs, welke toe zijn beschikking staan. Art. 41. • Het Hof geeft aan de partijen ambtshalve bericht van alle beslissingen of bevelen in hare afwezigheid genomen. Art. 42. Het Internationaal Prijzenhof oordeelt vrijelijk over het samenstellen van akten, bewijzen en mondelinge verklaringen. Art. 43. De beraadslagingen van het Hof hebben plaats met gesloten deuren en blijven geheim. Elke beslissing wordt genomen met de meerderheid der aan- wezige rechters. Indien het Hof zitting heeft met een even getal rechters, telt, bij staking der stemmen, de stem van den laatsten rechter volgens de orde van voorrang, vastgesteld in artikel 12, alinea 1, niet mede. Art. 44. Het vonnis van het Hof moet zijn met redenen omkleed. Het vermeldt de namen der rechters die er aan deelgenomen hebben, zoowel als die der bijzittenden, als die er mochten geweest zijn; het wordt door den voorzitter en den griffier geteekend. Art. 45. Het vonnis wordt in openbare zitting uitgesproken, waarbij de partijen tegenwoordig of ervoor behoorlijk opgeroepen zijn; het wordt ambtshalve beteekend aan de partijen. Wanneer die beteekening plaats heeft gehad, doet het Hof aan het nationale prijsgericht de gezamenlijke stukken van de zaak toekomen, er bijvoegende eene expeditie van de verschillende beslissingen, welke erop genomen zijn, alsmede van eene copie der processen-verbaal van de instructie. Art. 46. Iedere partij draagt de kosten van hare eigen verdediging. Do verliezende partij draagt bovendien de kosten van de procedure. Zij moet bovendien storten een honderdste van de waarde van hetgeen waarover het twistgeding loopt (objet litigieux), als bijdrage in de algemeene kosten van het Internationaal Hof. Het bedrag van die stortingen wordt bij arrest van het Hof bepaald. Indien het beroep is ingesteld door een particulier, verschaft die aan het Internationaal Bureel een borgtocht, waarvan het bedrag door het Hof wordt bepaald, welke bestemd is om de eventueele uitvoering der beide verplichtingen, vermeld in de vorige alinea, te waarborgen. Het Hof kan de opening van de procedure afhankelijk stellen van het storten van den borgtocht. Dat object litigieux heeft eene ruime beteekenis. Het kan zijn het schip, de lading, of wel het verschil tusschen het bedrag der schade en interessen toegestaan door de nationale rechtbank en het bedrag dat door de partij, welke in beroep is gekomen, wordt geëischt. Art. 47. De algemeens kosten van het Internationaal Prijzenhof worden gedragen door de onderteekenende Mogendheden in verhouding tot hare deelneming aan de werkzaamheden van hat Hof, zoo als die voorzien is bij Artikel 15 en de toegevoegde tabel. De aanwijzing van invallende rechters geeft geen aanleiding tot eene bijdrage. De administratieve Raad wendt zich tot de Mogendheden, om do noodige gelden te verkrijgen voor het doen werken van het Hof. Volgens deze regeling draagt elk van de acht Mogendheden die een rechter hebben, die ieder jaar zitting kan nemen, een vijftiende van de kosten, een andere Staat, wiens rechter slechts twee jaar zitting heeft, een derde daarvan, dus een vijf en veertigste van het geheel. Nederland, dat gedurende de helft van het aantal jaren een rechter in het Hof zal hebben, zal een dertigste in de kosten bijdragen. Art. 48. Wanneer het Hof niet zit, worden de werkzaamheden welke het bij artikel 32, artikel 34 alinea 2 en 3. artikel 35 alinea 1, en artikel 46 alinea 3 zijn opgedragen, uitgeoefend door eene Delegatie van drie rechters, aangewezen door het Hof, Deze Delegatie beslist bij meerderheid van stemmen. Art. 49. Het Hof maakt zijn eigen reglement van inwendige orde, dat aan de onderteekenende Mogendheden moet worden medegedeeld. Tot het samenstellen van dat reglement komt het Hof in het jaar van de ratificatie dezer Conventie bijeen. Art. 50. Het Hof kan wijzigingen voorstellen, aan te brengen in de bepalingen dezer Conventie, welke de procedure betreffen. Deze voorstellen worden, door tusschenkomst van de regeering van Nederland medegedeeld aan de onderteekenende Mogendheden, die met elkander zullen beraadslagen over het daaraan te geven gevolg. Titel IV. Slotbepalingen. Art. 51. Deze Conventie is in haar geheel slechts toepasselijk als er een oorlog bestaat tusschen twee of meer der contracteerende Mogendheden. Zij houdt op van toepassing te zijn ophetoogenblik dat eene niet contracteerende Mogendheid zich voegt bij een der oorlogvoerenden. Het staat bovendien vast dat het beroep op het Internationaal Prijzenhof niet kan geschieden dan door eene contracteerende Mogendheid of door een onderhoorige van eene contracteerende Mogendheid. In de gevallen, bedoeld bij artikel 5, wordt het beroep niet aangenomen dan indien de eigenaar en de rechthebbende eveneens contracteerende Mogendheden of onderhoorigen van contracteerende Mogendheden zijn. Art. 52. Deze Conventie zal worden geratificeerd en de ratificatiën zullen gedeponeerd worden in 's-Gravenhage. zoodra alle Mogendheden, aangewezen in artikel 15 en zijne bijlage, in staat zullen zijn dat te doen. Het depot der ratificatiën zal in elk geval plaats hebben den 30sten Juni 1909, indien de Mogendheden gereed om te ratiflceeren, aan het Hof negen rechters en negen invallende rechters kunnen leveren, geschikt om werkelijk zitting te nemen. In het tegengesteld geval wordt het depot verdaagd tot dat die voorwaarde zal zijn vervuld. m Van het deponeeren der ratificatiën zal een proces-verbaal worden opgemaakt, waarvan een afschrift, voor eensluidend gewaar- merkt, langs diplomatieken weg, zal worden toegezonden aan ieder der Mogendheden aangewezen in de eerste alinea. Art. 53. De Mogendheden, aangewezen bij de eerste alinea van het vorig artikel, worden tot aan het deponeeren der ratiflcatiën, bedoeld bij alinea 2 van dat artikel, toegelaten deze Conventie te onderteekenen. Na dat depöt zullen zij altijd toegelaten worden er aan toe te treden door haar voornemen door middel van een bericht aan de Regeering van Nederland te doen kennen. Bij de eerste toetreding zal de Minister van Buitenlandsche Zaken van Nederland een proces-verbaal openen, waarop de toetredingen zullen worden vermeld naarmate zij voorkomen. De akten van machtiging tot toetreden worden bij dat proces-verbaal gevoegd. Na elke toetreding zal voormelde Minister aan elk der in de eerste alinea van het vorig artikel aangewezen Mogendheden een afschrift van het proces-verbaal zenden, voor eensluidend gewaarmerkt . Art. 54. Deze Conventie treedt in werking zes maanden na het depót der ratiflcatiën, bedoeld bij art. 52 alinea 1 en 2. De toetradingen zullen effect hebben zestig dagen nadat ervan bericht is ontvangen bij de Hegeering van Nederland, en, ten vroegste, na het verstrijken van den termijn bedoeld bij de vorige alinea. Het Internationale Hof zal evenwel bevoegd zijn om de prijszakon, welke door de nationale jurisdictie zijn beslist, te berechten na het depot der ratiflcatiën of na de kennisgeving der toetredingen. Ten aanzien van deze beslissingen rekent de termijn bepaald bij art. 28 alinea 2 slechts van den dag dat de Conventie werking treedt voor de Mogendheden, die geratificeerd hebben of toegetreden zijn. Art. 55. Deze Conventie is gesloten voor een tijdvak van twaalf jaar na den dag van haar in werking treden, zoo als die is bepaald bij art. 54 alinea 1, zelfs voor de Mogendheden die later zijn toegetreden. Zij wordt van zes tot zes jaar stilzwijgend vernieuwd, behoudens opzegging. De opzegging moet minstens een jaar vóór het verstrijken der termijnen, bedoeld bij de beide vorige alineas, bericht zijn aan de Begeering van Nederland, die aan alle contracteerende Mogendheden daarvan kennis zal geven. De opzegging heeft slechts effect ten aanzien van de Mogendheid, die daarvan bericht zal hebben gegeven. De Conventie blijft voor de andere Mogendheden van kracht, mits hare deelneming in de aanwijzing der rechters voldoende zij om de werking van het Hof met negen rechters en negen invallende rechters te verzekeren. Art. 56. In geval deze Conventie niet van kracht is voor alle Mogendheden aangewezen in art. 15 en de bijgevoegde tabel, maakt de administratieve Baad, overeenkomstig de bepalingen van dat artikel en die tabel, de lijst op van de rechters en van de invallende rechters, voor welke de contracteerende Mogendheden deelnemen in de werking van het Hof. De rechters, geroepen om volgens toerbeurt te zitten, zullen voor den tijd, hun bij voormelde tabel aangewezen, verdeeld worden over de verschillende jaren van de zesjarige periode, zoodanig dat het Hof, zooveel mogelijk, ieder jaar even talrijk werkt. Indien het getal invallende rechters overtreft dat der rechters, kan het getal der laatsten worden aangevuld door invallende rechters, aangewezen door het lot uit de Staten, die geen rechter in titel benoemen. De aldus door den administratieven Baad opgemaakte lijst zal aan de contracteerende Mogendheden worden medegedeeld. Zij zal herzien worden, indien het getal van deze door toetredingen of opzeggingen is gewijzigd. De verandering, welke gemaakt moet worden ten gevolge van eene toetreding, zal niet plaats hebben dan na den lsten Januari volgende op den dag op welken de toetreding haar eflect verkrijgt, tenzij de toetredende Mogendheid eene oorlogvoerende mocht zijn, in welk geval deze kan aanvragen dadelijk in het Hof te worden vertegenwoordigd, waarbij, zoo noodig, artikel 16 toepassing vindt. Is het totaal getal der rechters beneden de elf, dan vormen zeven het getal vereischt om beslissingen te nemen. Art. 67. Twee jaar vóór het verstrijken van iedere periode, bedoeld bij alinea 2 van art. 55, kan iedere contracteerende Mogendheid eene wijziging in de bepalingen van art. 15 en de bijgevoegde tabel, ten aanzien van haar aandeel in de werkzaamheid van het Hof, aanvragen; hare aanvraag zal gericht worden aan den administratieven Baad, die haar zal onderzoeken en aan alle Mogendheden voorstellen zal onderwerpen omtrent het gevolg eraan te geven. De Mogendheden zullen, binnen den kortst mogelijken tijd, haar besluit doen kennen aan den administratieven Baad. De uitslag zal onmiddellijk, en ten minste een jaar en dertig dagen vóór het verstrijken van gemelden termijn van twee jaar, aan de Mogendheid, die de aanvraag heeft gedaan, worden medegedeeld. De door de Mogendheden aangenomen wijzigingen zullen, casu quo, dadelijk bij het begin van 't nieuwe tijdvak in werking treden. Zooals reeds gezegd is, heeft art. 15 aanleiding gegeven tot ernstig verzet. Om eenigermate aan de gerezen bezwaren te. gemoet te komen, zijn de bepalingen van dat artikel en de lijst der indeeling van rechters niet onherroepelijk gemaakt Er kunnen feiten plaats hebben, welke in den toestand van een Staat, uit het oogpunt van zijne oorlogsvloot, zijn handel, zijne koopvaart groote wijziging brengen. Eene herziening van het samenstel rechters moet dus mogelijk zijn. Of het echter mogelijk zijn zal om, zoo als hier voorgesteld wordt. 44 Mogendheden, hoofd voor hoofd en ieder afzonderlijk, tot overeenstemming te doen komen omtrent het aanbrengen van wijzigingen in de lijst, schijnt twijfelachtig, waar een zoo groot aantal Staten recht van meêspreken heelt. Hetgeen door de Tweede Vredes-Conferentie in vier maanden tot stand is gebracht, zou door de Diplomatie in geen jaren zijn verricht. Bijeenzijn, onderlinge bespreking achtereen, en samenwerking bevorderen in hooge mate de geneigdheid tot het wederkeerig doen von concessies en om gehoor te geven aan de stemmen, die ook voor zich vragen wat recht is en billijk. Wanneer men de verschillende artikelen dezer Conventie aandachtig nagaat, dan zal de overtuiging veld winnen dat er met prijzenswaardige ernst naar is gestreefd, om zooveel mogelijk ieder, die in eene prijszaak is betrokkeu, alle gelegenheid te geven recht te verkrijgen, en om geen chicanes en allerlei moeilijkheden door enge termijnen en lastige vormquaesties toe te laten. Ontegenzeggelijk vormt deze Conventie een hoogst belangrijken vooruitgang op het gebied van het internationaal maritiem recht en zal zij voor den eerlijken en onsclmldigen handel der onzijdigen eene groote weldaad zijn. Het Prijzenhof is als een Polis van brand-assurantie. Men is blij als men ze goed en wel heeft; men had geen rust vóór alles in orde is en alles erin staat wat goed verzekert; men betaalt er gaarne wat voor, maar dan . .. hoopt men dat ze nooit noodig zal zijn. Verdeeling der rechters en invallende rechters, naar Staten, voor elk jaar eener periode van zes jaar. Rechters Invallende Rechters Invallende xieenters. Rechters «et liters. Rechters. j lste Jaar. 2« Jnar. 1 . Argentinië. Paraguay. Argentinië. Panama. 2 J Columbië. Bolivië. Spanje. Spanje. 3 | Spanje. Spanje. Griekenland. Rumenië. 4 Griekenland. Rumenië. Noorwegen. Zweden. 5 j Noorwegen. Zweden. Nederland. België. 6 Nederland. België. Turkije. Luxemburg. ! ' ] Turkije. Perzië. Uraguay. Costa Risa. 3e Jaar. ' 4e Jaar. 1 | Brazilië. Dominique. j Brazilië. Guatamala. 2 China. Turkije. China. Turkije. 3 ! Spanje. Portugal. Spanje. Portugal. 4 t Nederland. Zwitserland. | Peru. Honduzas. 5 Rumenië. Griekenland. Rumenië. Griekenland. 6 Zweden. Denemarken, i Zweden. Denemarken. 7 | Venezuela. Italië. ! Zwitserland. Nederland. 5e Jaar. i 6e Jaar. 1 j België. Nederland. j België. Nederland. 2 ' Bulgarije. Montenegro. I Chili. Salvador. 3 Chili. Nicaragua. . Denemarken. Noorwegen. 4 Denemarken. Noorwegen, j Mexico. Equador. 5 Mexico. Cuba. Portugal. Spanje. 6 Perzië. China. Servië. Bulgarije. 7 Portugal. Spanje. Siam. China. DE SLOT-AKTE VAN DE TWEEDE VREDES CONFERENTIE. Deze Slot-akte vangt aan met te verklaren, dat de Conferentie, voorgesteld door den President der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, en op het verzoek van Z. M. den Keizer van Rusland samengeroepen door Hare .Majesteit de Koningin van Nederland, bijeengekomen is den 15den Juni 19U7 te 's-Gravenhage, in de Ridderzaal, met opdracht om eene nieuwe ontwikkeling te brengen in de humanitaire beginselen, welke tot grondslag hebben gestrekt aan liet werk der Eerste Conferentie van 1899. Na opgenoemd te hebben de 44 verschillende Staten, uit Europa, Azië en Noord- en Zuid-Amerika, welke vertegenwoordigers daartoe naar Den Haag hebben afgevaardigd, en hunne Gevolmachtigden en andere Vertegenwoordigers bij name te hebben vermeld, vervolgt de Akte : „In eene reeks van vergaderingen, gehouden van den loden Juni tot den 18den October 1907, waarbij de voorgenoemde Gedelegeerden voortdurend bezield zijn geweest met de begeerte om in de grootst mogelijke mate de edelmoedige denkbeelden van den verheven Ontwerper der Conferentie en de bedoelingen van hunne Regeeringen te verwezenlijken, heeft de Conferentie vastgesteld, om aan de onderteekening der Gevolmachtigden te worden onderworpen, den tekst der Conventies en van de verklaring hieronder vermeld en aan deze akte toegevoegd." Volgt de vermelding van 13 Conventies en van de Verklaring. De conventies zijn, voor zooveel zij op ons onderwerp betrekking hebben, in dit werk opgenomen, althans wat den inhoud betreft. Niet allen echter in den vorm van conventie, omdat op de Conferentie eerst uitsluitend de zaak werd aangenomen en slechts op het allerlaatst besloten is aan de verschillende onderwerpen den vorm van afzonderlijke Conventies te geven, vooral om meer vrijheid te laten in het stem uitbrengen. Dit is het geval o a. met de Conventie, betreffende de opening der vijandelijkheden, waarvan de zakelijke inhoud uitsluitend bestaat uit de beide artikelen op bl. 77 opgenomen, waar zij geplaatst zijn onder de rubriek Oorlogsverklaring. Eveneens zijn de Wetten en gebruiken van den oorlog te land, zooals die bij het Verdrag van 1899 vastgesteld en in deze Conferentie gewijzigd zijn gevordan, ten leste neergelegd in eene nieuwe Conventie, met dezelfde overwegingen aanvangende als die van 1899 op bl. 88 en 89 vermeld, terwijl de wijzigingen bij de artikelen van het Reglement gaandeweg zijn behandeld. Men heeft 't echter rationeeler gevonden de I\ e Afdeeling van het Reglement af te nemen, uit overweging dat daarin zaken behandeld worden, waar meer de Staat zelf dan het leger mede te maken heeft. De artikelen, welke op strijders. _ ... In elk geval heeft men zich wijselijk niet voor langen tij tl willen binden; vele Staten, zooals blijkt, in het geheel niet. De akte vervolgt daarop: Deze Conventies en deze Verklaring vormen evenwel afzonderlijke akten. Zij dragen den datum van dezen dag (lb October 1907) en kunnen geteekend worden tot den SOsten •Tuni 1908 te 's-Gravenhage door de Gevolmachtigden der Mogendheden, die op de Tweede Vredes-Conferentie vertegenwoordigd zijn. De Conferentie heeft, in overeenstemming met den geest van toenadering en van wederkeerige concessies, welke liait beraadslagingen heeft gekenmerkt, de volgende verklaring vastgesteld, welke, hoewel aan ieder der vertegenwoordigde Mogendheden de vrijheid van hare stem latende, aan allen toestaat de beginselen te bevestigen, welke zij beschouwen als algemeen te zijn erkend: Zij is eenstemmig, lo. Te erkennen het beginsel van Verplichte arbitrage; 2o. te verklaren dat sommige geschillen, en met name die welke betrekking hebben op de uitlegging en op de toepassing der internationale conventioneele bepalingen, vatbaar zijn om" zonder eenige beperking aan de verplichte arbitrage te worden onderworpen. De verplichte arbitrage. Het is niet veel wat deeerste Commissie, na vier maanden wisseling van denkbeelden en voorstellen, voor de verplichte arbitrage heeft geoogst, te minder daar de vooropgestelde eenstemmigheid niet eenstemmig is geweest. Zwitserland heeft dien wensch niet aangenomen. Toch is het ook niet weinig. Eén jaar te voren slechts, op het einde van de Conferentie te Genève, had de heer de Martens, de Eerste Gedelegeerde van Rusland, de volgende bepaling voorgesteld: De contracteer ende Staten zijn overeengekomen om alle geschillen welke tusschen hen zullen verrijzen, omtrent de uitlegging der bepalingen van deze Conventie, bijaldien de omstandigheden er zich niet tegen verzetten, te brengen voor het Permanente Hof van arbitrage te 's-Gravenhage. Dat, — zou men oppervlakkig vermeenen — zeer onschuldige voorstel, heeft daar een hevigen tegenstand ondervonden, in de eerste plaats van de zijde van Duitschiand en OostenrijkHongarije. De Heer von Bulow (Duitschiand) wees er op, dat volgens art. 56 der Haagsche Conventie van 1899, er eerst tusschen beide partijen een compromis moest bestaan: hij achtte art 16 van die Conventie voldoende. Baron Heidler von Egeregg (Oostenrijk-Hongarije) sloot zich daarbij aan. Men was toen echter reeds overeengekomen om een brug te bouwen voor het Russische voorstel, de eerste storm was reeds bedaard. Eigenlijk zat er achter dat Duitschiand de handelingen van zijn krijgsbevelhebbers niet aan het oordeel van civilisten wilde onderwerpen. Door mij. die Nederland als Gevolmachtigde vertegenwoordigde, werd in diezelfde zitting het Russische voorstel niet alleen verdedigd, maar zelfs voorgesteld om de beperking: bijaldien de omstandigheden er zich niet tegen verzetten. weg te laten. Het voorstel werd daarop naar eene speciale commissie van redactie verwezen, bestaande uit de Heeren dk Martens, von Bt low. Renault en mijzelven (blz. 233 Acte* de la Conférence de Revision), welke als wensch voorstelde: De Conferentie uit den Wensch, om tot eene zoo juist mogelijke uitlegging en toepassing van de Conventie van Genève te geraken, de Contracteer ende Mogendheden aan het Permanente Hof van 's-Gravenhage, indien de gevallen en de omstandigheden dit toelaten, alle geschillen te onderwerpen, welke zich in tijd van vrede mochten voordoen, ten aanzien van de uitlegging dezer Conventie. Behalve de omstandigheden waren er nu nog de gevallen als beperking bijgekomen en, wat de hoofdzaak betreft, de woorden in tijd van vrede, welke er op voorstel van den heer de Martens zelf, die er zich een eervollen aftocht mede wilde verzekeren, werden ingebracht (bl 236 idem), terwijl niet onopgemerkt mag blijven dat deze daarbij de merkwaardige woorden uitsprak: „Toute idéé d'arbitrage obligatoire doit disparaUre." En thans: éen jaar later! Zijn niet alleen de gevallen, maar ook dë omstandigheden, zelfs de tijd van vrede, ja, uitdrukkelijk alle beperkingen weggelaten, bij de uitlegging en de toepassing der internationale conventioneele bepalingen: Les idéés marchent! Is er niets te zeggen tegen de verplichte arbitrage, vooral voorgestaan door den heer Choate (V. S. van N. Amerika» en tegengewerkt door de Gezanten Beldiman (Rumenië), Bn Mare hall von Bieberstein (Duitschland), Merev von Kap os-Mere (Oostenrijk-Hongarije)? Voorzeker. Alle menschelijke werk is onvolmaakt. Weet men zeker dat men te doen zou hebben met ter zake kundige, onpartijdige, eerlijke mannen van karakter, die altijd geheel onbevangen zouden oordeel vellen, dan ware er minder gevaar, ook voor het instellen van een Permanent Hof, met vaste rechters, maar helaas, dat is zoo niet. Er zijn veel, zeer veel ijdele menschen en als men iemand die ijdel is, in zijn zwak weet te tasten, kan men hem meesttijds brengen waar men hebben wil, zonder dat hij het zelf bemerkt, hoe kundig hij overigens ook moge wezen. Zoo iemand is wat karakter betreft onbetrouwbaar. Er zijn anderen, die door vrouwelijke intriganten geleid worden; wederom anderen, die zich overgeven aan spel, en, even als de Talleyrand. hoogst gevoelig zijn voor den klank van het goud, mits men zóóveel aanbrenge dat het sterk genoeg klinkt; anderen vinden zich verheerlijkt in vertrouwen genomen te worden door beroemdheden, om met dezen meê te kunnen intrigeeren, vinden het een zalig genot te denken dat zij meêdoen in het wereldbestier. Weder anderen worden geleid door heimelijke politieke overwegingen, vinden het van belang een Staat in geding voor zich of hun land te winnen. Het zijn de menschelijke hartstochten, de klein-zieligheden, welke tegen de verplichte arbitrage doen opzien. Een geval als de arbitrage in de Costa-Rica-paket zou in staat zijn Nederland af te houden deze aan te prijzen. Nooit zou men m.i. de arbitrage aan een Souverein moeten opdragen, omdat het dan veeltijds éen persoon is, aan wien men zich overgeeft, en die ééne persoon zou kunnen zijn een uit de Liebenberger tafelronde, of een die een witten voet heeft bij hem, die den arbiter aanwijst. Een Scheidsgericht volgens Art. 24 der Haagsche Conventie van 1899 telt gelukkig meer, nam. vijf arbiters. Dat geeft meer waarborg tegen misbruik of oppervlakkig oordeel. Het zal echter goed zijn te bepalen, dat een arbiter of rechter nooit eene ridderorde of andere onderscheiding mag aannemen van den Staat, in welks geding hij medegericht heeft. Kan er vrij wat tegen verplichte arbitrage worden aangevoerd, nog meer is er voor. Een klein onrecht is beter dan een groote ramp. Grooter ramp kan niet over een land komen dan door oorlog, waarbij zelfs de overwinnaar verliest, en wanneer een ernstige twistzaak tusschen volkeren niet kan worden uitgemaakt door een scheidsgericht, dan blijft er veeltijds niets over dan het zwaard. Om de oorlogen minder te doen worden, schijnt er geen beter middel te bestaan dan de natiën althans er toe te brengen somirige geschillen te moeten onderwerpen aan een scheidsgericht. Schrede voor schrede kan men dan verder gaan en de lijst der onderwerpen, die er vatbaar voor blijken, uitbreiden, om wellicht eindelijk te geraken aan het doel, waarnaar de Pacifisten ijverig streven, een schoon ideaal maar dat door velen onbereikbaar wordt geacht. Niets staat aan dat doel zóo in den weg als weder de menschelijke natuur, met haar boozehartstochten,die Kaïn Abel deed verslaan, twist brengt in het gezin, twist brengt tusschen werkgever en werknemer, twist brengt tusschen de volken, twist brengt tusschen de rassen, twist in huis, in de stad, in het land, in de wereld, overal. Begin bij den oorsprong eer gij streeft naar de eindpaal; herzie u zeiven eer gij de wereld wilt herzien! De Slot-akte vervolgt: Zij (de Conferentie) is voorts eenstemmig in te verklaren, dat. zoo het niet gegeven is reeds thans in dien zin eene Conventie te sluiten, de verscheidenheid van inzichten welke geopenbaard is niet de grenzen heeft overschreden van een juridisch twistpunt, en dat, terwijl men hier vier maanden heeft samengewerkt, alle .Mogendheden van de wereld, niet alleen geleerd hebben elkander te begrijpen en meer te naderen, maar dat zij in den loop dezer langdurige samenwerking een hoogst verheven gevoel voor het algemeen welzijn van de menschheid hebben weten te ontwikkelen. Bovendien heeft de Conferentie eenstemmig het volgend Besluit genomen: De Tweede Vredes-Conferentie bevestigt het Besluit door de Conferentie van 1899 ten aanzien van de beperking der militaire lasten genomen; en, gelet dat sedert dien tijd de militaire lasten in bijna alle landen aanmerkelijk zijn vermeerderd, verklaart de Conferentie dat het in hooge mate wenschelijk is, dat de regeeringen de ernstige studie van deze quaestie hervatten. Zij heeft voorts de volgende wenschen geuit: 1°. De Conferentie beveelt aan de onderteekenende Mogendheden de aanneming aan van de hierbij gevoegde ') Ontwerp- 1) De ontwerp-conventie van 35 artikelen is, als buiten het kader van dit werk vallende, achterwege gelaten. Op blz. 36 is van dit Hof gewag gemaakt. Zeer in den aanvang van de Conferentie is het in beginsel aangenomen. Maar omtrent de verdeeling der arbiters-plaatsen kon men het niet eens worden. Ruy Barbosa en andere Gedelegeerden van Zuid-Amerikaansche en ook van Europeesche kleine Staten verzetteden zich ernstig tegen stiefmoederlijke bedeeling en bleven op hun stuk van gelijkheid van Staten. Na langdurigen arbeid moest men zich bepalen de ontwerp-conventie te hechten aan dezen wensch. Conventie voor de instelling van een Hof voor arbitraal Recht, en zijne inwerking-stelling, zoodra overeenstemming zal zijn verkregen over de keuze der rechters en de samenstelling van het Hof. '2°. De Conferentie uit den wensch, dat de bevoegde autoriteiten, burgerlijke en militaire, het zich in geval van oorlog in het bijzonder tot plicht zullen stellen het behoud van de vredes-betrekkingen te verzekeren en te beschermen, met name de handels- en industrieele betrekkingen tusschen de bevolkingen der oorlogvoerende Staten en die der onzijdige landen. 3". De Conferentie uit den wensch, dat de Mogendheden door bijzondere Conventies den toestand der vreemdelingen, die in hun territoor gevestigd zijn, met het oog op militaire lasten regelen. 4". De Conferentie uit den wensch, dat de bewerking van een reglement betreffende de wetten en gebruiken van den zee-oorlog op het program zal voorkomen van de volgende Conferentie, en dat de Mogendheden in elk geval, in den oorlog ter zee, zooveel mogelijk beginselen zullen toepassen van de Conventie betreffende de wetten en gebruiken van den oorlog te land. Eindelijk beveelt de Conferentie aan de Mogendheden de bijeenkomst van eene Derde Vredes-Conferentie aan, welke plaats zou kunnen hebben in eenzelfde tijdsverloop als tusschen de eerste en deze is gelegen, op een datum in gemeen overleg tusschen de Mogendheden vast te stellen, en zij vestigt hare aandacht op de noodzakelijkheid om de werkzaamheden van deze derde Conferentie lang genoeg van te voren voor te bereiden, opdat hare beraadslagingen met het gezag en de snelheid welke onmisbaar zijn, kunnen worden doorgezet. Om dat doel te bereiken oordeelt de Conferentie, dat het zeer wenschelijk zou zijn wanneer, ongeveer twee jaar vóór het waarschijnlijk tijdstip van de bijeenkomst, een voorbereidend Comité door de Regeeringen werd belast met het bijeenbrengen van de verschillende voorstellen, welke aan de Conferentie zullen worden onderworpen, met de onderwerpen op te zoeken vatbaar voor eene volgende internationale regeling en met het samenstellen van een program, dat de Regeeringen tijdig genoeg moeten vaststellen, opdat het in elk land ernstig kunne worden bestudeerd. Dat Comité behoort bovendien belast te worden met voorstellen te doen omtrent de wijze, waarop de Conferentie zal moeten worden samengesteld en moeten werken. Deze slot-akte is door de Gevolmachtigden geteekend en van hun zegel voorzien. Gedaan in den Haag, den 18en October 1907.