I HOOFDARTIKELEN VAN WIJLEN PROFESSOR VREEDE, OVERGEDRUKT UIT HET UTRECHTSCHE DAGBLAD. * 1869-1880. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VOORHEEN E.J. BRILL, LEIDEN. 1906. « H O O ; D \ ' WAT IN DEZE CRISIS DE KAMER KAN DOEN? Is in België de Volksvertegenwoordiging ter kwader ure ontbonden, in Nederland is het gemeen overleg met de Regeering zonder moeite te verwezenlijken. Al is de Tweede Kamer onlangs tot nadere oproeping gescheiden, het Reglement van Orde geeft den te 'sHage en elders aanwezigen Leden der StatenGreneraal het middel aan de hand, onmiddelijk een buitengewone vergadering te beleggen. — In die zamenkomst kan een vertrouwelijke gedachtenwisseling plaats hebben, des noods in comitégeneraal. Door den Minister van Buitenlandsche Zaken kan daar onze verhouding tot Pruissen, tot België en andere Mogendheden rondborstig worden blootgelegd, en na die openingen, meerdere welwillendheid geboren worden, dan waarop — volgens het Dagblad van Z.-Holland en 's Gravenhage — het Bewind in het bijzonder op diplomatisch gebied, tot hiertoe rekening heeft kunnen maken. Tegelijk zou de meerderheid der Kamer haren afkeer van ieder Bondgenootschap hetzij dan met Frankrijk of Pruissen, of met den Noord-Duitschen Bond, vastberaden en waarheidlievend kunnen uitspreken. En al zou de aansluiting aan België, enkel uit zelfbehoud, onze neutraliteit in de waagschaal stellen, elke Alliantie met een zoo groote militaire Mogendheid als Pruissen, of Frankrijk, is in haar wezen op den voet van gelijkheid volstrekt ondenkbaar en een wisse stap tot nadere inlijving, kwalijk bedekt onder het vernis van eene vrijwillige overeenkomst, met al de hatelijke en drukkende gevolgen van eene dienstpligtigheid zonder einde en van eene cijnsbaarheid, die ons roofgierig in geld en manschappen zou uitmergelen. Een edele natie laat zich niet dwingen. Dan toch veel liever de eenheid van het vrijgeboren Nederlandsche volk grootmoedig en heldhaftig gehandhaafd. UTRECHT, 14 Julij 1870. BEDAARD EN STANDVASTIG. Het is niet gemakkelijk, onder den afwisselenden indruk van de elkander bliksemsnel opvolgende telegrammen, waarheid en dwaling, of valsehheid en logen te onderkennen. — Moet aan de laatste berichten, zoo even ontvangen, geloof worden geslagen, zoo duidt alles eene onvermijdelijke uitbarsting van den oorlog tusschen Frankrijk en Pruissen aan; en hoe dan weldra Nederland en België daarvan de gevolgen zouden hebben te bezuren, het aanbod uit Berlijn van het 6. Noordduitsche legerkorps, zoogenaamd ter beschikking der Nederlandsche Regering, het brengen van Antwerpen in staat van tegenweer en andere maatregelen, voorboden van het naderend onheil, wijzen het aan. Het tijdstip is daar, waarop — vooral, zoolang niet de Tweede Kamer is bijeengekomen, — de drang der omstandigheden ons allen het regt geeft, naar ons beste weten, niets na te laten om de angstige gemoederen gerust te stellen en aan de Regering middelen van uitkomst, die binnen het bereik liggen, voor te slaan. — Wat het Pruissisch aanbod betreft, wij verheugen ons in de hoifelijke afwijzing, maar vertrouwen dan ook evenzeer, dat men te 's Hage — althans niet minder de vleiende taal de Tuilleriën duchtende, aan dezen of genen Senateur of anderen zendeling, gewoon of buitengewoon, even weinig een genogen oor zal geleend, en dien Franschman insgelijks op betamelijke wijze afgescheept zal hebben. — Wij behooren ons zelf te helpen en den bedreigden nabuur, die het niet langer op het papieren-schild zijner gewaarborgde neutraliteit durft te laten aankomen, broederlijk en op belofte van wederdienst bij te springen; gelijk de Nederlanders van Zuid en Noord zonder onderscheid in 1815 gezamelijk te Waterloo tegen den eersten Napoleon hebben gestreden, en evenals in 1672 de Spaansche Landvoogd Monteray uit Brussel tegen de in Holland zegevierende wapenen van Lodewijk XIV, zoo ridderlijk door tijdige toezending van hulptroepen als door een verlichte Staatkunde bestuurd, de voege Republiek van den rand des afgronds redde. — Zulk eene hulp is iets anders dan het schijnbaar beschikken over een magtig legerkorps, welks Opperbevelhebber, hetzij dan een Pruissisch of Fransch Generaal, eerlang wegens zijn hoogeren rang of uit hoofde van zijn schitterenden roem, als krijgsman behaald, ook aan de spits van de Nederlandsche troepen gesteld, welligt al zeer spoedig over het lot van het Vaderland en dan ook van onze koloniën zou beschikken. De Koningen en andere Vorsten van den Noord-Duitschen Bond en zelfs die van Beijeren en Wurtemberg, om van de overige te zwijgen, hebben zich door hunne in 1866 afgeperste Alliantiotractaten tot vasallen van Pruissen verlaagd; gelijk de Bataafschc Republiek en Koning Lodewijk dit van Napoleon waren. Men heeft van het halve eeuwfeest van onze in 1813 herkregen onafhankelijkheid immers nog de versche levendige herinnering, en uit Zuid-Duitschland, gelijk uit het Noorden hebben wij aanhoudend waarschuwende stemmen, onder deze van brave mannen, als Moriz Mohl, Heinr. Ewald, v. Hodenberg en anderen tegen den toeleg der doorslepen Pruissische politiek vernomen. Dit alles in den wind te slaan uit f laauwhartige menschenvrees, uit zucht tot gemak, uit eigenbaat en kortzigtige berekening die — men denke aan Frankfort in 1866 — in hare beurs het eerst en gevoelig zou worden gestraft — ware een gewetenlooze onverschilligheid den Nederlander onwaardig. Men heeft hier slechts de keuzo tusschen eer of schande, to be or not to be; want voor een vrij volk is het leven onder vreemde heerschappij erger dan de dood. — Dit heeft de Grondwetgever begrepen, toen hij aan alle ingezetenen het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en tot beveiliging van zijn grondgebied, ten heiligen pligt maakte (Art. 177); toen hij den Koning bij de inhuldiging, deed zweren de onafhankelijkheid en dat grondgebied met al zijn vermogen te zullen verdedigen en bewaren (Art. 51); toen hij het in dienst nemen van vreemde troepen gelijk in de dagen der glorierijke republiek, toen 20 of 30 Duitsche Prinsen in Nederlandsche soldij stonden, met toestemming der Sta ten-Generaal vergunde (Art. 179). — Wij hebben in 1832 Koning Willem I onbezweken het hoofd zien bieden aan de verbonden magt, ter zee en te lande, van Frankrijk on Engeland, door nog 100.000 lijdelijke Belgen gerugsteund. Met die kloekmoedigheid ten voorbeeld; met dezelfde trouw van gewapende en mobiel verklaarde burgerscharen en met den Landstorm in het verschiet, die door een tal gepensioneerde, nog zeer bruikbare officieren zou kunnen worden op de been gebragt en geoefend, gereed om den Troon en 'sLands vrijheid te verdedigen; met denzelfden eendragtigen zin in de beide Kamers der Staten-Generaal, mits de betrekkingen met het buitenland aan do Nationale Vertegenwoordiging eerlijk en openhartig worden ontvouwd en het Staatsbeleid in dezen moeielijken tijd van doorzigt en veerkragt getuige, kan met de voorvadelijke spreuk „Vigilatc Deo Confidentes" (waakt, op God vertrouwend,) ook deze storm hoe dreigend, van het met onwankelbare standvastigheid volhardend Nederland worden afgewend. UTRECHT, 15 Julij 1870. NEUTRAAL-VOORZIGTIG. Onze Volksgeest. Sedert eenige uren weten we dat de oorlog door Frankrijk aan Pruissen is verklaard en dat de Nederlandsche Regering heeft besloten een stipte neutraliteit in acht te nemen en te handhaven. Dit is een gaaf standpunt, hetwelk wij trots eiken aandrang en van welke zijde ook, moeten trachten te behouden, bereid tot de opofferingen, welke zulk een staat van zaken, als van zelf meebrengt. De neutraliteit is een onschatbaar voorregt, maar zeer ligt door een of andere onbezonnenheid of door gebrek aan voorzorg, in de eerste plaats aan eene toereikende gewapende magt, te verbeuren. Onze gedragslijn is derhalve zeer bepaald afgeteekend. Wij behooren in zoodanigen stand van tegenweer te zijn dat wij ons grondgebied door de strijdvoerende partijen niet laten schenden, om niet van oogluiking en begunstiging van den een ten nadeele van den ander, verdacht te worden. — ±jU hebben W1J in ons eigen midden, in dezen hagchelijken tijd, wel iets anders te doen dan over het verleden te krakeelen 0111 zoo mogelijk een nieuwe ministriële crisis te deen ontstaan, die misschien eenige weken aanhoudende, voor het Vaderland, als onafhankelijke Mogendheid, doodelijk zou kunnen worden, onze pers zal ook, naar wij hopen, het geheel overbodig onderzoek, of het regt aan de zijde van Pruissen of van Frankrijk zij, nalaten en zich aan den raad van Bijnkershoek houden, dat het nooit goed is, „zich met eens andermans zaken te bemoeien. Waarom — vroeg de President van den Hoogen Raad, — zullen Vorsten, die hun eigen meester zijn, door mijn vonnis het pleit winnen of verliezen? 't Is mijne zaak niet, alle de beledigingen van alle Voreten te wreken". — Toen, in de dagen van den grooten Zeeuwschen Rechtsgeleerde, kende men nog geene heillooze telegrafische Diplomatie, die in hare overijling misslag op misslag stapelde, in 2 maal 24 uren een half werelddeel roekeloos in ligtelaaije steekt, — Toen, onder het Bewind van den wijzen Simon van Slingelandt, werd de bedachtzaamheid van onze Regenten soms tot het uiterste gedreven, en beraadslaagde men maanden lang, een vol jaar, over het al dan niet toetreden tot eene Alliantie. — Hoe komt het dat terwijl ook de nieuwere Archives diplomatiques en het Staats-Archiv van Aegidi en Klauhold van tallooze internationale quaestiën krielen, in allerlei Conferentiën door de doeltreffende en tijdige tusschenspraak van onzijdige Mogendheden in de laatste jaren vereffend, alleen de Autocraten van Parijs en Berlijn beide de vredelievende voorzorg hebben versmaad op het congres van 1856 met opzigt vooral tot Turkije en Rusland en ten behoeve der rust van Europa in het Oosten, beraamd ? s) Geen geschil over Moldavië en Wallachije, over Servië, Montenegro, Griekenland enz. of de weldadige en verzoenende pogingen van andere Kabinetten hebben het uitbreken van den Krijg of van andere daden van geweld verhoed. Hoe komt het, dat terwijl in Mei ') Art. VIII van liet tractaat van Parijs, 30 Maart 1856. Le conservateur, Revue de droit internatienal I. 105 suiv. 1867 de strijd over Luxemburg door schrander en toegeeflijk beleid werd gesmoord, men thans te Petersburg, Weenen en London heeft stilgezeten en laten begaan ? Bij dit meten en wegen met dubbele maat en gewigt, kan van regt aan de Seine of de Spree, geene rede zijn. — Voortaan kunnen de bespiegelingen achterblijven, en zal slechts door onze Ministers van Buitcnlandsche Zaken en van Justitie aan de eene zijde, door den Minister van Marine aan de andere zorg moeten worden gedragen, dat geen verboden sluikhandel plaats vinde, en dat niet weder Fransche kotters, gelijk in 1854 de Favorite, aan onze zeegaten post komen vatten, ') die ditmaal met Pruissische kruisers vermeerderd, de politie tegen het vervoer van contrebande zouden begeren uit te oefenen, en op ons zeegebied een onlijdelijk gezag zouden plegen. Midderwijl hoe donker het uitzigt zij, durven wij ons van den vaderlandslievenden geest der Natie, gelijk zoo dikwerf voorheen, voor het ongekrenkt behoud van den Staat de beste gevolgen voorspellen. Hier te Utrecht is althans een wakker deel der burgerij bezield met den vurigen wensch door dagelijksche oefening in den wapenhandel van den vroegen morgen (des ochtends te vier ure) af; bereidwillig om op aanwijzing van het Departement van Oorlog, de Leden der Weerbaarheid, waar dit noodig zal bevonden worden, aan de verdediging van den geboortegrond bevorderlijk te maken. Wij twijfelen niet, of dit voorbeeld zal elders terstond navolging vinden en hen, die hier en in het buitenland onzen volksaard trachten te bekladden, met beschaamde kaken doen staan. UTRECHT, 16 Julij 1870. ') Z. Een twintigjarige strijd, bl. 155—164. DE INTERPELLATIE VAN DEN HEER VAN NISPEN IN DE EERSTE KAMER. Onze toestand is zoo zorgelijk, en kwam mij al dadelijk, van den aanvang der verwikkeling tusschen Pruissen en Frankrijk te bedendelijk voor, dan dat niet elk Bewind, zelfs dat van den door mij in 1868 het scherpst gehekelden Minister Roest van Limburg niet uitgesloten, in zulke oogenblikken, en in 's Lands welbegrepen belang, in de beide Kamers gesteund en gestijfd behoorde te worden. — Onder eene voorwaarde nogtans: die, van met rondheid en vertrouwen dor Natie te gemoet te komen en van de meest openhartige mededeelingen aan de Volksvertegenwoordiging, al bleven die voor 's hands in comité-generaal en geheim voor de pers. — Op dit standpunt en met dezelfde welwillende bedoeling, heeft gister de heer van Nispen zijne vragen tot het Ministerie gerigt, maar daarop al een zeer schraal en ontwijkend bescheid ontvangen; en hoe zonderling niet bij monde van den heer Roest, niet van een der Ministers van Oorlog, van Marine of van Finantiën, maar van het Hoofd van een Departement uit het gansche Staatsbestuur, het meest vreemd aan de Buitenlandsche Zaken! En toch met gespannen ongeduld verbeidde men de vervulling der voorzegging der Ministriele bladen, dat in de Eerste Kamer openingen zouden worden gedaan. — De Natie bereid goed en bloed voor s Lands verdediging ten offer te brengen, hetzij dan dat 't Ministerie onveranderd blijve, of wel dat aan de spits van onze diplomatie de heer Thorbecke gestold worde, of welken naam en antecedenten de nieuwe titularis voere, — hij zij wie hij zij — koestert slechts eenen wensch, dien, dat ten spoedigste, — liefst niet tot Dingsdag gedraald, — eene Proclamatie des Konings, of wel eene verklaring van zijne verantwoordelijke Raadslieden onze verhouding tot Pruissen, tot Frankrijk, tot België zonder voorbehoud of omwegen, in een helder licht stelle; dat men verneme, of de beide oorlogvoerende Magten al dan niet hebben beloofd onze neutraliteit te zullen eerbiedigen, en de onafhan- kelijkhcid van België in 1839 gewaarborgd te ontzien. De Natie hoopt, dat welke de ware toedragt der zaak dan ook zij, in die Proclamatie of ministriële verklaring tot haar eene taal zal worden gesproken die ondubbelzinnig, voor ieder klaar en verstaanbaar, de gemoederen ontvonke tot die geestdrift, die eens onder Willem I, nu 45 jaar geleden, jong en oud, als een man, om 's Konings Troon schaarde en alle standen, met name ook de aanzienlijken en vermogenden op den Wapenkreet uit 's Hage niet alleen bewoog te velde te trekken, maar door milde en ruime bijdragen de uitrusting van andere vrijwilligers krachtdadig te bevorderen. — Dezelfde geest bezielt ons Volk, getuige andermaal de burgerij en de Hoogeschool dezer stad, — en gaat Willem III thans gelijk zijn doorluchtige voorzaat, het getrouwe Nederlandsche volk voor, de Constitutionele Monarchie, waarvan het opregt gemeen overleg de ziel en springveer is, zal meer dan ooit bij ons op vaste grondslagen rusten, en ons met hot smoren van eene ditmaal meer dan ooit ontijdige en onzalige partijschap, tegen buitenlandsch geweld onverwinnelijk maken. UTRECHT, 17 Juli 1870. GEWONE EN BUITENGEWONE MIDDELEN VAN TEGENWEER. Worden door de Regering de vereischte maatregelen om onze grenzen te dekken, met ijver in het werk gesteld, men verneemt ook uit Rotterdam en 's Hage, de blijken van loffelijke toewijding der burgerij aan de zaak des Vaderlands. — Wezen wij dezer dagen op het nut dat bij de verdediging van het grondgebied, van de ervaring van een aantal nog zeer bruikbare gepensioneerde officieren kon getrokken worden, hier te Utrecht, hadden wij daarvan moor dan een voorbeeld ondor do oogen. Wij wisten toen nog niet, dat ook een beproefd krijgsman van het O. I. Leger, Ridder der Milit. W. Orde, do gep. Ritmeester J. A. Scherens te Renswoude, zich onmiddelijk bij het uitbarsten van den oorlog, tot den Koning heeft gewend met het verzoek om met het bevel over een escadron ligte kavalerie te worden belast, ten einde daarmede, ware het nood, zelfstandig „als partijganger" den vijand afbreuk te kunnen doen. — Het buitengewone van dit aanbod is al weder een bewijs hoe Neerlandsch Leeuw ontwaakt, en hoeveel zedelijke kracht in de Natie schuilende en sluimerende zonder moeite door de Regering en de Volksvertegenwoordiging beide in dit uur de handen ineen slaande, kan worden opgewekt. — Wij herinneren ons, hoe in den eersten Spaanschen Successie-oorlog, de Friesehe partijganger v. Grovestins tot in de nabijheid van Parijs, angst en schrik verspreidde. — „Des partis vinrent jusqu'aux portes de Paris", meldt Duclos') „et enlevèrent le premier écuyer, qu'ils prirent pour le Dauphin." — Voor het overige heeft ook in onze eeuw, de geschiedenis van den vrijheids-krijg in Spanje en Duitschland, het voordeel van zulke verrassingen door op eigen gelegenheid en inzigt handelende kleine afdeelingen ruiterij, overtuigend geleerd. — Maar - om van deze bijzonderheden tot het meer algemeene terug te keeren -, heden vergadert te Utrecht de Weerbaarheids-Bond en zal in die zitting ongetwijfeld worden besloten, dat de verschillende Scherpschutters-Vereenigingen in gewenschte eenheid en zamenhang ter afwending van het gevaar, werkzaam zullen zijn, en hoe en op welke wijze dit in overeenstemming met de door het Departement van Oorlog en den Prins Opperbevelhebber beraamde maatregelen, het voegzaamst zal kunnen geschieden. — Inmiddels mogen wij het vertrouwen koesteren, dat in onze grootste en magtigste steden, te Amsterdam, Rotterdam en 's Gravenhage nog wel iets meer zal worden gedaan; dat er onder de leiding van de meest geachte burgers, Hoofd- en onder-Afdeelingen zullen gevormd worden, om de Volkswapening op groote schaal te ') Mém. seorets sur les règnes de Louis XIV et de Louis XV T. I. S. bevorderen; dat Leiden en Groningen hij de Academische jongelingschap van Utrecht niet zullen begeeren achter te staan. De Franschen willen — naar het heet — zich op den Rhijn van kanoneerbooten bedienen. Welnu: hoeft men in den zetel van den koophandel aan Amstel en Maas, sinds jaren gewedijverd in het verhoogen van den glans der steden, en vele tonnen gouds voor het aanleggen van nijverheidspaleizen en van dierentuinen, voor het verrijken van verzamelingen van kunst of van andere kabinetten veil gehad, van de vaderlandsliefde van onze groote reeders en kapitalisten, van de afstammelingen der doorluchtigste geslachten uit de Nederlandsche Republiek hebben wij nog wel grond te verwachten, dat zij van de deugd der Voorouders niet zijn ontaard; dat zij als een Coenraad van Beuningen, Brieven van de Wit Y. 184, 202 (9 Aug. 1655). Verg. Een twintigjarige strijd, bl. 525, (21 April 1867), voor de beveiliging van onze zeegaten, voor het uitrusten van vaartuigen en matrozen, gaarne iets ton offer zullen brengen van hunne schatten die bij gebrek aan tijdige voorzorg, de zekere prooi van den vreemdeling zouden worden. — Ook de nazaten van het Driemanschap van 1813, leven in ons midden, de Hogendorpen, Stirum's en van der Duijn's; — hun voorgaan in de Residentie, zoude aan het Bewind een onwaardeerbaren zedelijken steun verleenen en in de schatting van het buitenland, in 't bijzonder van GrootBritannië, dat met ons de nagedachtenis van den edelen Gijsbert Karei, en van de Fagels's zijne medewerkers in het verbrijzelen van het onwaardig juk der Franschen eert, den echten stempel op de nieuwe nationale beweging drukken. UTRECHT, 18 Julij, 1870. EEN SCHEMERING VAN VREDE. De Russische Kanselier Prins Gortchacow bevindt zich te Parijs; Lord Granville heeft een voorslag gedaan tot het beleggen van een Congres; de vijandelijkheden zullen nog in eerste dagen niet beginnen — Zoo luidden gister avond de laatste telegrammen, en reeds daags te voren las men in een Belgisch blad, dat de vijandelijke Legers of Korpsen wel niet voor 21 handgemeen zouden worden.') — Wij begeeren waarlijk niet het noodlottig beursspel, dat reeds zoovele schatten verslonden en een tal ongelukkigen gemaakt heeft, weder te prikkelen; maar wij willen niet ontveinzen, aan den zamenhang der feiten of berigten nog al eenig gewigt te hechten; vooral, in verband met het dezer dagen van verschillende zijden verspreid gerucht, dat Rusland zich aan de zijde van Pruissen geschaard en Lodewijk Napoleon den oorlog verklaard had. — Hoe voorbarig die tijding zijn mogt, zij versterkt de gissing, dat de Russische Staatsman bij het Hof der Tuileriën onderhandelende, in last heeft den oorlog aan te kondigen, indien de Fransche Alleenheerscher bij zijn opzet volhardt. Sints den krijg in den Krim, was de Staatkunde van het Kabinet van Petersburg bestendig vredelievend, zelfs waar de inzigten nog al verleidelijk toelachten om aan Turkije den laatsten slag toe te brengen; en ook tijdens den mislukten opstand van Polen in 1863, bleef niettegenstaande den aanmatigenden toon der Fransche en der fransch-gezinde regeringen bij die gelegenheid, door het beleid van Gortchacow de vrede ongestoord. — Het schijnt derhalve niet twijfelachtig, dat in plaats van zich met Lodewijk Napoleon over de beslechting der Oostersche qucstie te komen onderhouden, eene edele en schoone roeping den schranderen veelvermogenden Russischen Minister naar Parijs voert, ter bevordering van het ontwerp van Lord Granville. Zoo de halsstarrigheid voor alle vertogen het oor sluiten, het schrikbeeld van de krijgsmacht van Rusland, met dat van het verbreken der goede verstandhouding van de Kabinetten der Tuileriën en van St. James, met eene onvermijdelijke Coalitie van het gansche Vasteland tegen den verdwaasden geweldenaar, die onverbeterlijk en in dollen overmoed niet terugdeinzende voor den moord van ') „Un diplomate francais, de passage a Bruxelles, a déclaré, dans une conversation qu'il a eue avec un personnage politique beige, que les hostilités ne commenceraient pas avant le 21 courant." Le Peuple beige 17 Juillet 1870. duizenden en duizenden, zijne kroon op het dobbelspel zou zetten, — dat schrikbeeld en de avontuurlijke wispelturigheid zijner beginsellooze Ministers, waarvan enkele toch liever den olijftak in de hand zouden hebben gehouden, kunnen voor 21 Julij den vrede nog helpen bewaren. Waarvoor toch zou gestreden worden? voor een' Hohenzollern, dien Spanje zelf laat glippen? Voor grieven, die bij de teedere of huichelachtige omhelzing van alle gekroonde hoofden te Parijs bij de wereld-tentoonstelling, uitgedelgd zijn? voor eene al te breed uitgemeten niet zeer diplomatische bejegening van Benedetti, wiens lastig gegons den ouden Koning van Pruissen in eene bui van wrevel of drift, de gebruikelijke vormen had doen voorbijzien? of voor het kunstmatig opgeschroefd, voor een deel door de politie betaald geraas van eene onzinnige bevolking, die onder den belagchelijken kreet, leve de oorlog! haren ondergang tegemoet snelt? Lodewijk Napoleon is te oud geworden, om tot den einde toe, onverschillig te blijven voor de afkeuring der Engelsche pers,1) die doorgaans jegens hem al te welwillend, ditmaal de misdadige oorlogsverklaring aan Pruissen uit eenen mond vloekt. — Wij hebben hem sedert 2 December 1851, noch in binnen- noch in buitenlandsch bedrijf ooit zich zelf gelijk zien blijven. Men zag weleer veldheeren met een leeuwenaard, nu en dan ook sluw en listig zich het vossen-vel omhangen. Het omgekeerde was steeds in de Sphinx van onzen tijd te bespeuren. — Is de verfoeijing van den oorlog met al zijne gruwelen, in de jongst verloopen jaren onder de edelste vernuften van Frankrijk Staatslieden, Staathuishoudkundigen, Letterkundigen, Wijsgeeren en Godgeleerden, zonder onderscheid, Katholieken en Protestanten, aan de orde geweest; werd in de Adviezen van Michel Chevalier, in de Geschriften van de Ligue de la Paix, de stelselmatige bestrijding van den krijg met al zijne afschuwelijke gevolgen, zoo loffelijk door de Passy en zijne geestverwanten doorgezet, en hebben even als de ') „On the head of Louis Napoleon rcsts, and ever will rest the heavy lead of guilt consequent on this war. He alone is criminal. On tliat point all are agreed." The Morning Advertiser, Julij 16 1870. nog wakkere Thiers, het Journal des Débats, de Siècle en andere invloedrijke bladen hunne stem tot behoud van den vrede verheven, — het laat zich aanzien dat de zending van den Russischen Kanselier, welligt en niet het minst door den aandrang van Guizot bij de Fransche Regeering bevorderd, ter elfder ure de koele rede over de razernij kan doen heerschen, en de menschheid voor den terugkeer tot barbaarschheid behoeden. UTRECHT, 19 Julij 1870. A Monsieur le Directeur de 1'Indépendance Beige. Monsieur, Au risque d etre très-mal vus a Berlin et ailleurs en Allemagne, les Hollandais ne sauraient permettre qu'on leur fasse les beaux yeux a Paris, et que le Constitutionnel leur prodigue des éloges passablement compromettants. La bienveillance dont le journal francais et ses patrons se pavanent, est acquise chez nous a la Prusse comme a la France, sur le pied de la plus parfaite égalité; ou plutót, fidèles aux préceptes d'une stricte neutralité, et gémissant des horreurs de la lutte sanglante que tous les efforts de la diplomatie n'ont pu conjurer cette fois, les Hollandais ne sauraient assez se pénétrer de la doctrine d'indifférence envers les puissances belligérantes, prêchée il y a plus d'un siècle, par 1'illustre Bynkershoek, qui parmi les princes de la science du droit international, fait toujours autorité, avant tout en matière de neutralité, spécialement pour ce qui concerne la ligne de conduite a tenir par les cabinets neutres. Les sentiments de bienveillance et de cordialité ne pourront renaitre en Hollande pour la France comme pour la Prusse, qu'après la conclusion de la paix, que nous appelons de tous nos voeux. Ces sentiments nous les réservons tout entier dans les circonstances actuelles si déplorables et difficiles, pour nos frères et nos amis les Beiges, dont 1'indépendance ne pourrait être menacée sans mettre en danger celle de notre pays. C'est pourquoi, si qu'a Dieu ne plaise, la neutralité de la Belgique dut malheureusement, dans le cours des événements de cette guerre, être foulée aux pieds par ceux-la inême, qui en 1851 et 1839 1'ont solennellement garantie, a coup sur, les Hollandais ne manqueraient point de venir en aide a leurs alliés naturels, de même qu'en 1672, lors de la guerre de Louis XIV contre la Hollande, les Beiges s'empressèrent, sous le gouvernement du généreux et ohevaleresque Monterey, de venir au secours de la République. — Quant aux souvenirs que la domination fran^aise et surtout le premier empire a laissés chez nous, le Constitutionnel pourra mettre a profit le travail consciencieux de M. Albert Réville dans la Revue des Deux Mondes; il n'a qu'a méditer ces belles pages, empreintes d'une noble et rare véracité, pour ne plus se laisser aller a des illusions insensées et pour se prémunir des déceptions amères, que le patriotisme hollandais prépare de nos jours comme par le passé, aux conquérante incorrigibles présents et a venir. • De Redactiën van Nederlandsche bladen, die in het buitenland lezers tellen en met den inhoud der vorenstaande regelen mogten instemmen, worden verzocht, daarvan de verspreiding te helpen bevorderen. UTRECHT, 21 Julij 1870. HOE DEN GEBOORTEGROND VOET VOOR VOET TE BETWISTEN. „De natuur heeft dit Land van de beste middelen van verdediging voorzien. Aan alle zijden heeft de Republiek hare liniön van verdediging, of zoogenaamde frontieren. —" Mr. R. Metelerkamp, De toestand van Nederland in vergelijking gebracht met dien van eenige andere Landen van Europa. Rotterdam, 1804. Ernstige waarschuwingen zijn in de jongste dagen uit het buitenland tot ons gerigt, zoowel als tot het naburig België, naar aanleiding vooral van gesprekken en ontwerpen tusschen doorslepen Fransche en Pruissische Staatslieden sedert 1866 van tijd tot tijd, ja nog zeer onlangs gewisseld. — Trots alle officiële betuigingen en verzekeringen, hangt — wij kunnen het ons bezwaarlijk ontveinzen — de eerbiediging van onze neutraliteit, hetzij dan van den eenen of van den anderen kant, aan een zijden draad. Reeds heeft men zich genoopt gevonden, de klagt dat onze onzijdigheid niet stipt genoeg met opzigt tot het leveren van steenkolen, zoude betracht zijn, terstond te wederleggen, en het is te vreezen dat het den oorlogvoerenden Magten nimmer aan meer of min gegronde grieven of wel aan voorwendselen ontbreken zal, die ons beurtelings in het naauw brengen. — En de loop van de vijandelijkheden zelve, de behoefte aan eene of andere voordeelige stelling heeft de Veldheeren nooit of althans zeer zelden weerhouden, het neutraal gebied te schenden. Wel verre van binnen een engen kreits besloten te kunnen worden, schijnt deze oorlog onvermijdelijk voor allerlei uitbreiding door heillooze Bondgenootschappen vatbaar; en zal het de dure pligt der Regering zijn deze — hoe men ook dreige of wat men beloove en voorspiegele — onwrikbaar af te slaan, de Natie behoort dan ook wederkeerig den zedelijken moed van het Bewind door de ruimste toewijding aan de goede zaak te steunen en te onderschragen. Tot dat einde wordt iets meer vereischt, dan de oprigting van philantropische comités en het maken van pluksel. Het wereldburgerschap, de algemeene menschenliefde, hoe lofwaardig en edel die beginselen zijn, staan onzes inziens, voor het oogenblik bij het gevaar van het Vaderland achter. De beide oorlogvoerende Staten bezitten in eigen boezem overvloedig de middelen om een deel van het onheil dat zij stichten, door eene uitstekende verpleging der gekwetsten, te helpen verzachten; en mogt het zóóver gekomen zijn, dat onze eigen krijgslieden behooren te worden verzorgd, dan ook wordt op onzen geboortegrond de strijd zelf gevoerd, en dan ook is het uur geslagen dat men om Nederlanders te willen blijven, om — het koste wat het wil — nooit of nimmer het juk van den vreemdeling — Pruis of Franschman — te dragen, geene offers mag ontzien. Maar die offers zouden dan wel eens te laat kunnen komen. Naar hetgeen ons van meer dan ééne geloofwaardige zijde is verzekerd, is het hoog tijd geworden, do Schutterijen zoo niet mobiel te verklaren — hetgeen door anderen wel degelijk noodig wordt geoordeeld — althans van nu af dagelijks en geregeld in den wapenhandel te oefenen. Men heeft zich op allerlei verrassingen en zijsprongen van eene zedelooze Politiek voor te bereiden en zorg te dragen, niet met den slag te worden gewaarschuwd. Ook behoeft een vrij Volk niet lijdelijk alle wenken of bevelen van hooger hand af te wachten; niet alles kan enkel en alleen van eene met werk en met zorgen overstelpte Regering komen. Al is ons de oorlog niet verklaard, de publieke geest behoort in zamenkomsten en vergaderingen van mannen wien 'sLands behoud dierbaar is, de middelen tot handhaving van onze onafhankelijkheid zelfstandig, rustig'en kloekmoedig te overwegen; overal — in ieder van de elf stellingen der Genie, bij Kon. Besluit van 8 Mei 1867, op de voordragt van wijlen den Minister van den Bosch bepaald, te Utrecht, te 's Hertogenbosch, te Amsterdam, te Zutphen, aan den Helder, te Gorinchem, te Groningen, te Nijmegen, Delft, Vlissingen en Amersfoort kan door den Vaderlandlievenden zin der Natie veel in overleg met de Militaire overheid gedaan worden; hetzij door zich persoonlijk beschikbaar te stellen tot eene of andere plaatselijke dienstverrigting, hetzij door de formatie van corpsen vrijwilligers, uitgerust ten deele en gekleed door medeburgers, die, zelf verhinderd te velde te trekken, nogtans hunne beurs veil hebben voor de bevordering van 's Lands weerbaarheid. — De drang der omstandigheden gedoogt geen uitstel, en wie in dagen gelijk de tegenwoordige, zorgeloos zou gelieven in te dommelen in het vertrouwen dat immers de Regering handelt en wij enkel hebben te verbeiden, wat hare wijsheid gebieden of verbieden zal, zou te laat zijne laauwheid betreuren, wanneer het geweld niet meer te keeren ware. Een gereed middel ligt in alle steden en dorpen voor de hand. De meest geachte en aanzienlijke ingezetenen, tot hiertoe niet geheel doordrongen van het dreigend gevaar, en die zich dusverre aan geene burgerwapening hebben 3 aangesloten, maar wier hart toch klopt voor het lieve Vaderland en de nationale vrijheid, zouden nog zonder verwijl door dienstaanbieding of door milde nationale inschrijvingen hunne bereidwilligheid kunnen betoonen, om op deze of gene wijze Nederland in de hiervoren gemelde elf stellingen, tegen iederen aanval te helpen verdedigen, en de handelingen van Leger of Vloot, waar dit pas geeft, trouwhartig te ondersteunen. UTRECHT, 1 Augustus 1870. EENE CONSTITUTIONELE EN EENE VERBORGEN DIPLOMATIE. De terugroeping van den Gezant Gevers. Toen drie weken geleden, de Staten-Generaal buitengewoon vergaderden en met loffelijke eensgezindheid en voortvarendheid, in overleg met het Ministerie, de maatregelen, in het belang van 'sLands verdediging vereischt, hielpen vaststellen, begrepen zij ook de taak van den Staatsman, met de portefeuille van Buitenlandsche Zaken belast, niet door ontijdige bedenkingen of berisping te mogen verzwaren. Men vergenoegde zich, zonder eigenlijk debat, met de overlegging der verklaringen van de Kabinetten van Berlijn en van de Tuileriën, dat onze neutraliteit door de strijdvoerende Magten zou geëerbiedigd worden. Men vroeg niet eens den Minister Roest van Limburg af, hoe wij toch met België en met Engeland stonden ? En ook de pers zag te midden van het dadelijk gevaar, dat destijds onze grenzen bedreigde, van den gewonen twijfel der betweterij bijna zonder uitzondering af. Maar nu door den ongehoorden voorspoed der Pruissische wapenen, de onmiddelijke bezorgdheid aanmerkelijk verminderd is en de oorlog op den grond van den aanvaller zelf, vèr van onze landpalen is overgebragt, nu is het tijdstip daar, waarop zonder vrees van benadeeling van het welzijn van den Staat het diplo- matisch programma van den Minister Roest hetzij dan in de volle Kaïncr of gelijk wij reeds vóór oene maand voorstelden, althans in Comité-generaal kan worden blootgelegd. Die geheimzinnigheid aangaande de gedragslijn van onze Regering, die binnen- en buiten 's Lands allerlei achterdocht wekt, behoort op te houden. Een vrij Volk, dat zich uit Vaderlandsliefde en uit gehechtheid aan het Stamhuis, zóó bereidwillig, zonder het minste gemor, de offers getroost door de noodzakelijkheid opgelegd, ja dat voor de nationale onafhankelijkheid, het voorgeslacht indachtig, nu reeds zonder 's Konings wapenkreet af te wachten, getoond heeft alles veil te hebben, dat Volk heeft regt op zulk eene eerlijke openheid on rondborstigheid van het Bewind, als het parlementair stelsel en de eischen der Volksvertegenwoordiging uit den aard der zaak medebrengen. Die vertrouwelijke gedachtenwisseling is de ziel van het constitutioneel Staatsleven; getuige nog dezer dagen, de Belgische Troonrede en de magtige zedelijke invloed, dien zij zelfs aan het vrij impopulair Ministerie te Brussel verschaft. — Maar die openheid en rondborstigheid worden eindelijk, met iederen dag, te 'sHage des te dringender gevorderd door het dubbel belang der Regering en der Natie beide, om buitenlandschen argwaan en achterklap te doen zwijgen. Dat Nederland noch Fransch — noch Pruissischgezind is, behoeven wij elkander niet te verzekeren; wij zijn en blijven gereed den Hollandschen tuin tegen eiken aanrander, uit welken hoek die mogt opdagen, te verdedigen. Toch is het allesbehalve overbodig, die zelfstandigheid klaar en duidelijk, door het verantwoordelijk Hoofd der Nederlandsche Diplomatie, in den boezem der Kamers internationaal en op de meest officiële wijze te doen constateren, om eens voor goed, verlost te geraken van de aantijging van Fransehgezindheid; nu eens zien wij in het algemeen ons volk daarmede beklad, een ander maal de Residentie, en ten derde, wat men geheel onbestemd, het Hof gelieft te noemen. Het wordt hoog tijd dat zij, die in Duitsche bladen of elders, op deze of gene doorluchtige personen en hunne bedekte diplomatische woelingen of andere onderstelde gevolgen van eene onzalige Napoleontische gastvrijheid pijlen afschieten, duidelijk vernemen dat wat er van die vermoedens of gissingen al dan niet geweest zij, hot Constitutionele Nederland geen andere Diplomatie kent of ooit erkennen zal, dan de staatsregterlijk en eeniglijk geoorloofde. Met zoodanige ronde en gave verklaring, wordt dan aan al die geruchten de bodem ingeslagen en het vertrouwen, hier en daar verbeurd of gekrenkt en wankelend, zal als van zelf herleven. Bij die gelegenheid kunnen wij dan ook te weten komen, of en in hoeverre Nederland en België in den geest van hetgeen de Graaf v. Bylandt onlangs te Berlijn kenbaar heeft gemaakt, maar hetgeen wij alleen uit de Engelsche parlementaire berigten hebben vernomen, zich wegens de gemeenschappelijke bescherming van hunne neutraliteit en onafhankelijkheid in dezen oorlog, bepaaldelijk hebben verstaan; — zoodat wij, over en weder, op dadelijko hulp zouden kunnen staat maken. — Wij kunnen dan welligt tevens ingelicht worden aangaande de verrassende tijding gister uit Londen overgewaaid, dat namelijk de Nederlandsche Gezant, baron Gevers, die niet veel langer dan een jaar bij het Britsche Hof geaccrediteerd was, geheel onverwacht aan Koningin Victoria zijne brieven van rappel heeft overhandigd*). Is hier aan eene verkoeling tusschen de Kabinetten van 's Hage en van St. James in dezen tijd zóó bedenkelijk, geloof te slaan, of is eene persoonlijke drijfveer in het spel om den Minister Boest van Limburg, trots het mislukt zalm-tractaat en andere weinig schitterende antecedenten, het aanzienlijkst en in deze dagen, voor Nederland allergewigtigst Gezantschap — als goed heenkomen — te verzekeren? Hoe komt het, dat terwijl in een vrij Land, de publieke zaak publiek behandeld behoort te worden, vóór gister geen sterveling iets — zelfs maar door een onschuldig „on dit" — van een zóó ongewoon feit als het terugroepen van een Gezant bij een voornaam Hof, Neêrlands oudenBondgenoot,uit eenig ministerieel blad gehoord heeft? UTRECHT, 13 Augustus 1870. *) Pall-Mall Gazette, August 10, 1870. „Previous to the Council, Baron Gevers, the Netherlanda Minister, presented his letters of recall". INCIDENT GEVERS. Eenige vragen. Het ontslag, den Gezant Gevers eervol en op verzoek verleend, draagt, volgens do Staats-Ct. van heden, de dagteekening van 2 Augustus jl. — Mijn artikel, door de Pall-Mall Gazette uitgelokt, is den 1311®11 Augustus verschenen. I. Hoe komt het, dat wanneer niet zeer persoonlijke combinatiën in het spel zijn geweest het ontslag van den Heer Gevers zóólang met de uiterste geheimhouding verborgen is gebleven, zelfs nadat reeds de Engelsche bladen de formele aftreding van dien Gezant hadden verkondigd? II. Zoo de heer Koest van Limburg door mijn schrijven verongelijkt mogt zijn, waaraan anders dan aan die geheimhouding zal dit te wijten zijn? En is dit gebrek aan publiciteit liberaalAmerikaansch, dan wel smaakt het naar Russische lichtschuwe autokratie ? III. Was niet in de eerste dagen van deze maand Augustus, te 's Hage het gerucht in omloop, dat de Baron van Zuylen van Nyevelt onze gezant te Parijs, den Minister Roest v. L. zoude vervangen? En was in zulk geval, de opschuiving van den heer Gericke uit België naar Frankrijk wel zoo ongerijmd? IV. Hoe komt het, dat juist thans daags na mijn artikel, den 14. Augustus, de heeren Gericke en Rochussen te Londen en te Brussel — men zou bijna zeggen — in allerijl benoemd zijn? Is het welligt omdat alleen de vroeger gezochte, maar nog niet gevonden opvolger van den Minister diens zending naar Londen voegzaam kon voordragen en contrasigneren? V. Indien de heer Gevers zijne waardigheid heeft verbeurd door misverstand aangaande de handhaving van onze neutraliteit, hetgeen van meer dan ééne zijde als een ergerlijke flater is voorgesteld, eischt dan niet de eer van dien Gezant dubbel de gemeenschap van den heer Roest met het Parlement, om te verklaren, wat van de zaak zij? VI. Te regt heeft de Minister Roest — naar men verzekert — zich tegen onze neutralisering verzet. Maar is het stelsel van don Minister eene onwrikbare en zuivere neutraliteit, dan wel eene naar den loop der omstandigheden plooibare, en vatbaar voor eene of andere eventuele Alliantie, zoo al niet meer met Frankrijk, dan welligt met den Noord-Duitschen Bond? UTRECHT, 16 Augustus 1870. EEN LAATSTE WOORD OVER DE TERUGROEPING VAN DEN GEZANT GEVERS. Terwijl het bloed bij gansche beken in Frankrijk stroomt, is wel voor ons iets ernstigers aan de orde, dan het uitpluizen van eene of andere Hof-intrigue. De Minister Roest v. Limburg behoeft geene naamlooze verdedigers, die toch, volgens anderen, niet juist, en grondig onderrigt zijn. Voor hen gelijk voor ons is de Staats-Ct., het Regeringsblad, de eenig officiële tolk. Daar en niet uit de Engelsche bladen, zou men zelfs in de dagen van Willem I en van den bij den heer Roest zoo wèl bekenden Hertog der Volharding, de tijding van het rappel van den heer Gevers het eerst hebben gelezen. En zoowel tegen de Natie, als uit gevoel van betamelijkheid jegens dien diplomaat, wien de kieschheid en het besef van pligt het stilzwijgen opleggen, zou men met meer openhartigheid hebben gehandeld. Zoo de heer Roest een procuratie-houder heeft, die zijne theorie van neutraliteit volmaakt kent, — ook al zijn de Staten-Generaal niet vergaderd — zal de Natie, die in de jongste weken zoo dikwerf tusschen sympathiën en antipathiën geslingerd werd, in elke bevestiging van het onwrikbaar stelsel van onzijdigheid, door het Kabinet van 's Gravenhage aangekleefd en door de Staats-Ct. ruiterlijk geopenbaard, haar vertrouwen in het beleid van den Minister gaarne versterkt zien. UTRECHT, 20 Augustus 1870. Réflections d'un solitaire. I. Au dix-septièmo siècle — c'était en 1668, 1'Europe vit un grand et noble spectacle: deux hommes d'Etat, politiques consommés, mais avant tout hommes de bien, probes et intègres, Jean de Witt et Guillaume Temple, s'étant assuré du concours de 1'Envoyé de Suède a la Haye, Comte de Dohna, y conclurent a la hate cette triple Alliance qui en maintenant 1'équilibre des Puissances, arrêta les progrès de 1'armée victorieuse de Louis XIV et rétablit la paix du continent. Ce précédent, k jamais mémorable, a immortalisé les noms d'un Triumvirat diplomatique, mu par le vif sentiment du devoir et guidé par le cri de la conscience. — Aujourd'hui, après eet affreux carnage qui, déja presque sans interruption a duré trois semaines, ne se trouvera-t-il nulle part dans les Conseils des Souverains, un ou deux ministres, bienfaiteurs de 1'humanité, qui par leur sagesse et par leur fermeté inébranlable, par la force morale appuyée de la puissance d'action, sachent imposer a la partie trioniphante? LAngleterre moderne au lieu de mettre le hola et de notifier son veto aux combattans, serait-elle réduite a faire des quêtes et de la charpie pour les blessés? Honteuse et déplorable décadence! — Qu'est devenu 1'Acte de la Sainte-Alliance, signé après Waterloo, le 26 Septembre 1815, a Paris, par les Empereurs d'Autriche et de Russie de concert avec Frédéric-Guillaume III, père du roi de Prusse actuel; acte, dont le premier article porte que „conformément aux paroles des saintes écritures, qui ordonnent a tous les hommes de se regarder connne frères, ces monarques et ceux qui depuis y donnèrent leur adhésion formelle, demeureraient unis par les liens d'une fraternité véritable et indissoluble et se considéreraient comme compatriotes; et que se regardant envers leurs sujets et armées comme pères de familie, ils les dirigeraient „dans le même esprit de fraternité, pour protégér la religion, la paix et la justice." Quand tout récemment en qualité do vicairo sur la torre du Dicu do la paix, le Papo — avant que le sang n'eüt coulé — s'est cinpressé d'offrir sa médiation, comment cette pieuse démarche a-t-elle été acceuillie? Et pourtant la guerre, dans laquelle non pas les escarmouches mais les grandes batailles se succèdent sans relache, cetto guorre qu'est-elle en vérité, sinon un grand duel pour un regard de travers, sans une ombre de justice? Après Woerth et Wissombourg et déja foulant le territoiro do la Franco, c'était 1'heure, ce semble, pour un vainqueur généreux, pour un prince chrétien, de ne pas abuserde la victoire; do so rappeler, que la fortune déesse capricieuse, fait et défait, élève et abaisse, tour a tour, 1'objet de ses faveurs ou do sa disgrace; que dans cette lutte formidable des deux cotés, les chances de succès et de revers peuvent varier d'heure en heuro. 11 serait beau sans doute, de voir 1'aigle prussienne planant sur los hauteurs do Montmartre; mais nes'est-on pas déja donné deux fois, en 1814 et 1815, cette satisfaction de la vanité et des rancunes nationales? Les haines entro deux grands pouples doivent-elles se perpétuer, ou ne faudrait-il pas infiniment mieux se souvenir, en temps opportun, des nobles et judicieuses paroles de Vattel. (Droit des Gens, fondé sur la raison naturelle, L. IV. Ch. I § 4). „Le glorieux et aimable personnage que celui de Pacificateur! Si un grand Prince en connaissait bien les avantages, s'il se représentait la gloire si pure et si éclatante dont ce précieux caractère peut le faire jouir, la reconnaissance, 1'amour, la vénération, la confiance des peuples; s'il savait ce que c'est que régner sur les coeurs, il y trouverait mille fois plus de charmes que dans les conquêtes les plus brillantes". UTRECHT, 21 Aoüt 1870. Réflections d'un solitaire. II. „Sans nous laisser arrêter dans notrc marcho irrcsistible par quelque médiation jalouse et astucieusc, c'cst a Paris que nous entendons dicter la paix a la France humiliée et morcelée!" Tel est le langage farouche des Publicistes fougueux ou mercenaires de Berlin et de Cologne. „Plus d'Empire; plus de Bonapartes; ce qu'il nous faut, c'est 1'unification de 1'Alleniagne, agrandie de 1'Alsace et de la Lorraine qui jadis ont fait partie du territoire, arraché a nos pères!" Tout beau, messieurs; la prescription deux fois séculaire et au dela, 1'équilibre europeen, une longue série de traités qui avant comme après 1792 ont reconnu 1'unité, la consolidation de la monarchie fra^aise, tout cela vous ne le comptez pour rien? Vous croyez venir a bout de la résistance patriotique, opiniatre et invincible des populations? Vous vous imaginez de faire signer aux plénipotentiaires fra^ais, des conditions déshonorantes telles que en 1866, vous les avez trop aisément obtenues de la pusillanimité a Nikolsbourg? Evidemment, vous vous faites illusion; vous vous méprenez étrangement; ni 1'Empire agonisant, ni la Restauration légitimiste ou Orléaniste, ni surtout la République démocratique ne transigeront par une lacheté équivalant au suicide! — Sérieusement, la France pourrait-elle sans s'effacer complètement, sans rompre avec son passé, avec ses souvenirs glorieux et impérissables, se résigner a pareille renonciation ? Abandonner les conquêtes de Richelieu et de Louis XIV, ce serait non pas morceler le territoire, ce serait tuer la France elle-même, il n'y aurait plus de peuple francais. — Déja 1'audacieuse prise de possession de 1'Alsace et de la Lorraine, plus que toutes les défaites qui 1'ont précédée, a réveillé 1'esprit national et préoccupe bien naturellement les cabinets étrangers. Si vous vous débarrassez si lestement des Traités do Westphalie, clef de voute du droit public de 1'Europe, si vous voulez remonter plus haut que 1648, vous donnez furieusscment a pcnser a la Suisse, voisine de 1'Alsace. Pour abattre 1'idole que vous et 1'Europe couronnée ot abusée avez si longtemps encensée, pour achever 1'Empire napoléonien tonibant en ruines, sans doute vous n'avez pas besoin, — ne sachant que faire de vos innoinbrables blessés, — de vous frayer la route a Paris a travers de mares de sang. Mais tout en lanijant vos imprécations quotidiennes a la tête de celui qui durant vingt ans fut, diplomatiquement parlant, le frère de vos Rois et Princes, n'oubliez pas, que 1'Histoire a consigné a jamais dans ses Annales vengeresses, les adulations et génuflexions sans nombre, dont lui et les siens se sont vus 1'objet pendant ce long intervalle, de votre part. En signalant ce revirement de 1'opinion publique en Allemagne et ailleurs, il sera permis a celui qui jamais n'a fléchi un seul instant devant 1'astre du deux Décembre, de démêler les causes premières et principales de la lutte sanglante a laquelle nous assistons, dans la bassesse et la servilité myope comme dans les négociations ténébreuses des hommes d'Etat, dénués de principes, qui n'eurent pas honte de se faire les plats courtisans et instruments d'un despotisme et d'une ambition sans bornes. Les turpitudes diplomatiques enfin dévoilées attestent 1'intimité des personages et ce que, il n'y a pas longtemps, on a très-bien qualifié de conjuration contre les petits Etats en Europe. A coup sür, il y a eu de très-grands torts des deux cötés. UTRECHT, 23 Aoüt 1870. Réflexions d'un solitaire. III. Vous voulez assurer le repos de 1'Europe, dïtes-vous, par une paix durable. Dieu yeuille vous accorder 1'honneur insigne de 1 etablir sur des bases solides, et de fermer enfin ces plaies rouvertes a chaque instant! Mais nc vous flattez point d'avoir trouvé le remède, cn faisant passer la France d'une manièro plus sensiblo cette fois que les deux précédentes, sous los fourches Caudines. Ce traité du 20 Novembre 1815, auquel le Duc de Richelieu plus mort que vif, düt apposer sa signature, qu'at-il produit en dernier résultat? L'humiliation de la grande Nation trop bien méritée — nous 1'avouons — dans les Cents jours, elle 1'a a cette époque et invariablement jusqu'a notre tenips, subie avec une rancune mal comprimée et brulant de se venger de ce sanglant affront. Pourtant alors, après Waterloo, il ne s'agissait que de quelques cessions territoriales insignifiantes, et non pas d'un morcellement incompatible avec le maintien de 1'indépendance nationale. En reno^ant a 1'Alsace et a la Lorraine, les Parisiens se croiraient continuellement menacés par 1'Allemagne et a la merci des Prussiens. — On est très-mal fondé a faire intervenir ici 1'élément germanique et le principe des nationalités ou des frontières naturelles, quelque séduisante qu'en puisse sembler 1'application, dans les bases de la pacification éventuelle. Strasbourg en 1681 ouvrit ses portes sans coup férir au lieutenant de Louis XIV, tandis qu'aujourd'hui pour la réduire a capituler, vous êtes forcés de bombarder cette ville. Les savants allemands qui, il y a seulement quelques années, se sont livrés a de profondes recherches sur 1'histoire de la Lorraine*) ont franchement avoué y avoir démêlé 1'infériorité du caractère tudesque, et 1'élément francais bien plus prononcé. Ces velléités annexionistes, cette idéé de reconstruction de 1'Empire d'Allemagne qui il y a un demi siècle, après la dissolution de la Confédération rhénane, pouvait ne pas paraitre si absurde et ridicule, mériteraient-elles d'être discutées en ce moment par des hommes graves? Une fois en train, pourquoi vous arrêter en si beau chemin? Montbéliard et la Franche-Comité et la Suisse, et tous les anciens fiefs de 1'Empire devenus Etats souverains ou faisant partie du ') Dr. Karl Wittich, Die Entstehung des Herzogtums Lothringen (Goettingue 1862) p. 3. „Lothringen, das Land zwischen Deutschland und Frankroich, scheint seinem ganzen Character nach mehr dem als jenem anzugehören." territoire d'autrcs Puissances, membres du système politique de 1'Europe, tous ces pays vous conviendraient assez, n'était que qui trop embrasse mal étreint. Déja il y a quelques mois, a Berlin même, si nous avons bonne mémoire, un publiciste compétent se plaignait des proportions trop larges qu'avait prises la Confédération du Nord x).— Pourquoi donc réchauffer inutilement et mal a propos ces projets surannés, jugés impraticables en 1815, au Congres des plus grands Ministres de 1'Europe coalisée, alors que les passions soulevées sur le Continent par la domination fra^aise, étaient bien autrement vivaces. A ceux qui enivrés par les triomphes encore récents de 1866, seraient poussés par une soif insatiable de conquêtes, rien de plus facile sans doute, que de dresser 1'inventaire de tout ce qui, dans les siècles reculés, était a juste titre ou non réputé propriété allemande; et si le rédacteur du catalogue pouvait se trouver en défaut, le mémoire de M. Emile de Borchgrave,2) couronné par 1'Académie royale de Belgique, lui fournirait un contingent de précieux renseignements. — Mais pour des hommes d'Etat soucieux de 1'avenir, du bien public et de la paix générale, comme de leur conscience, ce n'est pas la convoitise du bien d'autrui, c'est la modération et 1'esprit de conciliation et de justice qui seuls offrent des garanties d'un repos durable, a 1'abri de représailles futures qu'un vainqueur impitoyable lègue a ses descendants. — La base fondamentale de la paix que 1'Europe appell de ses voeux, ce n'est point 1'annexion, c'est le désarmement dont, s'ils aspirent a 1'immortalité, il convient aux conquérans magnanimes et politiques éminents a la fois, de donner a notre age le noble exemple. Eclairés par une expérience funeste, il convient de sauvegarder ') Constantin Frantz, Die Schattenseite des Nord-deutschen Bundes vom preussischen Standpunkte betrachtet. Eine staatswissenschaftliche Skizze. (Berlin 1870). 2) Histoire des rapports de droit public qui existèrent entre les provinces beiges et 1'Empire d'Allemagne depuis le démembrement de la monarchie carolingienne jusqu'a 1'incorporation de la Belgique a la Képublique francjaise. Bruxelles, 1870. dorénavant 1'humanité souffrante du flcau destructeur de la liberté civilo et des sources de la prospérité publique. Pour préserver la vie des hommes, pour garantir 1'agriculture, 1'industrie et le commerce des calamités inséparables de la guerre, ce sera au bon sens de la Monarchie militaire par excellence, en premier lieu a la Prusse, a prêcher d'exemple par une trés forte réduction de son armée. Plus de guerres offensives; plus d'invasion étrangère; plus de projets enfantés par une ambition détestable et hostile a 1'indépendance des Etats; chacun chez soi — chacun son droit.*) UTRECHT, 25 Aoüt 1870. Réflexions d'un solitaire. IV. Le canon ne cesse de gronder, et il se peut, si tels sont les décrets impénétrables de la Providence, qu'en définitive il donne raison a ceux qui au fond et évidemment ont tort. Mais puisque a 1'heure qu'il est, on refait en Allemagne 1'histoire de 1'Alsace et de la Lorraine dans le seul intérêt des actualités politiques, essayons par un examen scrupuleux et 1'analyse impartiale des faits, de rétablir la vérité si étrangement dénaturée. Poursuivons notre tache, si pénible et ingrate qu'elle soit. La résolution parait être très-arrêtée et tout de bon non seulement a Berlin, mais aussi dans quelques autres régions non prussiennes, de nourrir 1'idée fixe de certains Publicistes allemands et de revendiquer pour leur Empire chimérique Strasbourg, Nancy, Besan9on peutêtre, si la fortune semble propice a ces vceux toujours croissants. — Sans doute, 1'Autriche aurait très-mauvaise grace aujourd'hui après la possession de la Silésie par la Prusse depuis 125 ans ') Discours de M. Dupin, prononcé a la Chambre des Députés le 6 Décembre 1830. continue et non interrompue, paisible, publique, non équivoque et a titre de propriétaire, de reclamer des successeurs de Frédéric II cette belle province, envahie d'un coeur si léger en 1740 et arrachée par la force des armes, a 1'illustre Marie Thérèse. Et pourtant, en prétendant morceler la France, ne s'expose-t-on point dans 1 avenir tout aussi légèrement a une pareille revanche et a évoquer 1 ombre de 1'héroïque Pologne, conquise par la plus noire perfidie ou plutöt escamotée de la manière la plus indigne et méprisable? Ensuite, tous ces Princes et principicules allemands médiatisés, toutes ces villes libres et impériales incorporées a la Prusse depuis plus d'un demi-siècle, seraient-ils moins fondés les cas échéant, sans se soucier le moins du monde des Traités les plus solennels, a se soustraire au joug et a faire tomber en lambeaux la monarchie prussienne elle-même, formée a différentes époques, du plus singulier ramas de territoires et de populations hétérogènes et bigarrées? Eh bien, 1'acquisition de la Lorraine par la France, en 1766, a titre onéreux, et sanctionnée après des transactions diplomatiques de longue haleine — non pas a Paris — mais au siége même de 1 Empire d'Allemagne, a Vienne trente ans auparavant tant par 1'Empereur Charles VI que par les Etats de 1'Empire, en 1736 et 1738, cette acquisition légitime et accomplie avec les formalités les plus minutieuses, en quoi serait-elle susceptible maintenant de la moindre contestation ? Pourrait-on dans cette oeuvre laborieuse d'hommes d'Etat consommés, des Sinzendorff, des Starhemberg, des Harrach d'une part, des Walpole et des Slingelandt de 1 autre, qui s'étaient noblement interposés comme médiateurs en 1735, — pourrait-on, par impossible, s'etayer ici de quelque nullité, de contrainte ou violence, de dol ou d'une supercherie quelconque? — Ecoutons non pas les déclamations furibondes de quelque folliculaire présomptueux, mais le témoignage véridique d'un contemporain, homme d'une vaste érudition qui aujourd hui encore fait autorité. „Les Princes souhaitent," telles sont les paroles de M. de Réal (La Science du Gouvernement T.II. 479)," que leurs cendres soient mêlées a celles de leurs ancêtres; mais 1'amour de son nom et celui de sa patrie n'empêchèrent pas Fran^ois III, alors Duc de Lorraine et de Bar, et présentement Empereur d'Allemagne sous le noni de Fran^ois I, de céder a Stanislas I, Roi de Pologne ces deux duchés, pour être incorporés, après sa mort, a la couronne de France, a condition que la maison de Lorraine aurait en dédommagement le Grand Duché de Toscane, après la mort du Prince de Médicis qui en était alors en possession. Si ce fut un sacrifice que le Prince Lorrain fit a la tranquillité de 1'Europe, ou une marqué de complaisance qu'il donna a Charles VI, dont il devait épouser et dont il a en effet épousé 1'héritière Marie Thérèse, ou si la différence des deux Etats (le grand Duché de Toscane est un Etat beaucoup plus important que celui de Lorraine et de Bar) le détermina a cette démarche, c'est-ce qu'il est inutile d'approfondir." Mais ce que, pour modérer les désirs et la rage des annexions ou agglomérations, il importe de faire ressortir, c'est le douloureux contraste du spectacle qu'offre la Lorraine au moment même oü nous tra9ons ces lignes arrosées de sang, avec le bonheur inestimable dont en conséquence des Traités et conventions de Yienne, elle jouit jusqu'a la mort du dernier Duc Stanislas, surnommé le bienfaisant, qui après un règne doux et paisible de trente ans, s'éteignit presque nonagénaire, le 28Février 1766.— A 1'instant même ce petit Etat, gouverné si longtemps par la vertu et la sagesse, disparut de la carte d'Europe pour faire partie désormais de la France, sous la garantie formelle et irrévocable de 1'Allemagne, énoncée en ces termes: „Sa Majesté Impériale (Charles YI) s'engageant réciproquement d'agir, de concert avec sa Majesté Très-Chrétienne, pour procurer les mêmes garanties de la possession de la Lorraine et du Barrois par le Roi Stanislas, et de la réunion desdits Duchés a la couronne de France après le décès de ce Prince."') UTRECHT, 3 Scptembre 1870. ') Convention signée a Yienne le 28 Aoüt 1736. Rousset, Receuil historique d'Actes, négociations, mémoires etc. T. XIII. 446. Putter, Histor. Entwickelung der heutigen Staatsverfass. des Teutsclien Reichs (Goetting 1786 T. II. 445. folg.) V. Napoléon le Petit, lui qui a son avènement, avait juré de défendre 1 intégrité du territoire, de régner dans la seule vue do 1 intérêt. du bonheur et de la gloire du peuple francais, — sans avoir dégainé — vient de rendre son épée au Roi de Prusse, victorieux en France: l'homme du 2 Décembre ayant débuté par le crime, ne pouvait finir que par une bassesse, digne de pareils antécédents. Mort pour la France comme pour 1'Europe, qu'il n'en soit plus question. Ce qui nous préoccupe, c'est 1'affreuse situation du pays inondé de sang et ravagé par 1'ennemi, qui mettant a profit cette catastrophe imprévue et inouie, déja peut-être s'est empressé de marcher en droiture vers la capitale. L'heure, ce semble, a enfin sonné pour une intervention diplomatique, ne füt-ce que pour arrèter sans délai, le carnage devenu sans objet depuis 1'etrange dénouement de Sédan. Peut-être encore le vainqueur magnanime a-t-il pu se résoudre a prendre la généreuse initiative d'une suspension d armes, qui pourrait mener a un armistice et de la a une trève ou a la paix. II faudra savoir quel est 1'Etat des choses, et s'assurer de la disposition des esprits k Paris. Les grands citoyens et hommes éminents de la France, M. Thiers, le Général Changarnier, peut-être même le vieillard octogénaire qui depuis longtemps jouit d'une haute considération a 1'étranger, M. Guizot, peuvent dans ces circonstances difficiles, rendre d'inappréciables services par leur patriotisme éprouvé. En 1815 après Waterloo, Lafayette, Benjamin Constant, Sébastiani, M. d'Argenson et d autres notabilités se rendirent au quartier-général des allies a Haguenau dans le but de négocier la paix et de préserver Paris des horreurs d'un siège, telles que la malheureuse ville de Strasbourg les a subies ces jours-ci. — Le courage et la fermeté inébranlables des négociateurs, la mesure et la modération dans le succès des armes prussiennes et le dévouement des Francais a la cause nationale aboutiront enfin, nous aimons a le croire, a un arrangement équitable qui en ménageant les susceptibilités bien naturelles des vaincus, conso- lidera plus sürement la paix do 1'Europe, qu'cn cumulant les humiliations sans nécessité et de gaieté de coeur. UTRECHT, 4 Septenibre 1870. VI. La France par 1'organe du Ministre des affaires étrangères, fait un appel éloquent aux sentiments d'humanité de 1'Europe civilisée, en faveur de la paix. Déja 1'Angleterre, 1'Autriche et la Russie, dit-on, se sont émues et intéressées a cette grande et noble oeuvre. Mais ceux qui en Allemagne, se considèrent comme les élus de Dieu pour donner une lé(jon exemplaire a la France, ou qui non contents de la belle proie qu'ils ont faite a Sédan, s'affublent de ce prétexte pour s'approprier 1'Alsace et la Lorraine, déclareut hautement s'opposer a toute intercession des Puissances neutres, dont ils déclinent la conipétence. Toute 1'Europe a été tenue en éveil durant des années entières, au seul nom de la question d'Orient, et une guerre cruelle et sanglante a été faite pour garantir 1'intégrité de 1'Empire Ottoman. En prévision de points noirs qui pourraient reparaitre a 1'horizon, on a eu soin, au Congres de Paris en 1856, dans le fameux Art. VIII du Traité de Paix, d'admettre „1'action médiatrice" des Puissances, signataires neutres, afin d'être en mesure de prévenir 1'emploi inutile et désastreux de la force. Aujourd'hui, a propos de l'immense question d'Occident, il serait permis de se débarrasser sans faijons de la communauté internationale jugée si tutélaire et nécessaire dans le cours de tant de questions insignifiantes et presque oubliées, survenues depuis 1856! — Eh bien, si les grands Cabinets cette fois si méticuleux et égoïstes, laissent faire et croyent pouvoir contempler 1'ame tranquille et la conscience sans remords, ce qui se passé en France, les Ligues de la Paix, a 1'exemple des Quakers qui dans le temps 4 allèrent prêcher la paix a 1'Empereur Nicolas, en envoyant des députations d'hommes les plus distingués au quartier-général du Roi de Prusse, appuyés de 1'expression de 1'opinion publique de la Grande Bretagne et du Continent, auront peut-être plus de succès, qu'une Diplomatie timide et se sentant malvenue en pareil lieu. — Quoiqu'il en soit, et si malheureusement ce mysticisme qui — comme on 1'a dit spirituellement — voit Dieu partout, „mais surtout dans les affaires prussiennes", *) devait se faire valoir jusqu'au bout et nourrir 1'illusion de dicter la paix a Paris, on fera bien a Berlin, notamment pour ce qui regarde la revendication de 1'Alsace et de la Lorraine, de se rappeler les paroles mémorables d'un diplomate francais, du pieux et fidéle Ministre de Louis XIV, de Torcy: „Dieu maitre de la durée comme des évènements de la guerre, ainsi que du retour de la paix, avait fixé le terme de 1'un et de 1'autre. II approchait, et les hommes en vain se. seraient opposés a 1'ordre souverain de la Providence." 2) — „Le Dieu des armées, maitre de la victoire, la donne suivant sa volonté; il élève des humbles, abaisse les superbes, soutient et protégé ceux qui mettent en lui leur confiance, et punit 1'orgueil des Nations qui s'appuyent sur leurs forces, et se figurent que rien nest capabled'y résister"3). UTRECHT, 8 Septembre, 1870. VII. Quand durant la guerre de la succession d'Espagne, lors des négociations infructueuses de M. de Torcy a „La Haye, en 1709, toutes les Nations — telles sont les plaintes exhalées par ') Victor Cherbuliez, 1'Allemagne politique depuis la paix de Prague (186C —1870) Paris, p. 22. 2) Mémoires pour servir a 1'Hist. des négociations depuis le Traité de Ryswyck jusqu'a la paix d'Utreoht, T. III. 124. s) T. III. 231. ce Ministre, — paraissent conjurées contrc Louis XIV, et se faisaient un titre de la frayeur (ju'olies affectaient de sa puissance pour s'enrichir a ses dépens, dans nne conjoncture qu'elles croyaient favorable a leurs prétentions, !) il n'y avait pas trente ans que ce conquérant s'était rendu maitre de la ville de Strasbourg. Mais trois actes étaient intervenus a 1'effet de légitimer cette possession; d'abord, le Traité passé entre le Roi de France et les Prêteurs et Consul de Strasbourg, qui le reconnurent pour leur Souverain Seigneur et Protecteur;2) ensuite, la Trèveconclue a Ratisbonne le 16 Aoüt 1684 entre la France et 1'Empire, mais qui ne donnait a Louis XIV qu'un droit précaire, pour vingt ans; en dernier lieu, la paix européenne de Ryswyk signée en 1697, qui décisivement termina les difficultés surgies depuis 1648, tant au sujet des dix villes de la Préfccture et de Strasbourg, que de 1'Alsace entière, entre la France, 1'Empereur et 1'Empire.— Ce n'était donc pas sans raison, que de Torcy en débattant les prétentions des Alliés, s'exprimait en ces termes: „Indépendamment des droits acquis au Roi sur Strasbourg par la cession de 1'Alsace, cette ville avait êté cédée expressément a Sa Majesté par le dernier Traité de paix et cette augmentation de droit était comme acheté par un échange onéreux. II n'y avait donc nulle équité, pas mème une ombre, a demandep qu'elle fut rendue a 1'Empire a titre de la restitution; mais la justice est mal écoutée, oü 1'injustice tient lieu de raison." 3) Pourtant, dans les articles préliminaires, présentés le 28 Mai 1709, et signés par le Grand-Pensionnaire Heinsius, le duc de Marlborough et le Prince Eugène, il n'était pas question de rompre tout-a-fait avec le passé et d'incorporer 1'Alsace a 1'Empire; la France, tout en remettant Strasbourg, le fort de Kehl, Brisach et Landau a 1'Empereur, devait posséder désormais 1'Alsace dans le sens littéral du Traité de Westphalie, en sorte qu'elle se contenterait ') Mém. T. II. 39. s) 30 Septembre 1681 Mably, Le Droit public de 1'Europe fondé sulles Traités, (Amsterdam 1748) T. I. 210. ») Mém. T. II. 49. du droit de Prófecture sur les dix Villes impériales.') (Art. X). En définitive, bien que pus tard 1'Alsace comprise dans le nombre des demandes ultérieures, fut le comble du sacrifice de Louis XIV, le Roi conserva cette province et nommément Strasbourg, par le Traité de Bade du 7 Septembre 1714, confirmé par les Etats de 1'Empire d'Allemagne. — A coup sür, si les prétentions de la Prusse formulées aujourd'hui par quelques Publicistes exaltés, eussent été mieux fondées, elles auraient pu se faire valoir en 1792. On n'a qu'a se rappeler le malencontreux manifeste du Duc de Brunswick. Est-ce que par hasard, dans ce document émané du grand-père du Roi de Prusse actuel, il est soufflé un mot de la revendication de lAlsace et de la Lorraine, provinces détachées de 1'Empire? Nullement. II y est tout simplement question des griefs de quelques petits Princes allemands, dont les terres ou seigneuries enclavées dans le territoire fra^ais, lorrain ou alsacien, avaient eu a souffrir des usurpations des gouvernants révolutionnaires2). On s'abstint soigneusement de toute mention de morcellement: on exigeait des indemnités pour les Princes dépouillés „contre la teneur expresse des Traités et au mépris des lois les plus sacrées du droit des Geus." Seulement, il parait qu'en cachette lAutriche et la Prusse étaient convenues d'opérer le démembrement de la France. Juliers et Berg seraient cédés a la Prusse comme équivalent des conquètes que lAutriche ferait en Alsace et en Lorraine3). Reste a voir, si aujourd'hui que la Prusse est en possession depuis longtemps de Berg et de Juliers, et lAutriche au contraire éliminée en 1866 de 1'Allemagne, eet échange de röles et de lots serait jugé compatible avec le maintien de 1'équilibre de 1'Europe. Reste a voir, aussi, si la France républicaine sera plus docile cette fois qu'en 1792. — Mais imaginez-vous 1'état de choses territorial ') De Torcy, Mérn. T. II. 126, 246. De Flassan, Hist. génér. et raisonnée de la Diplomatie francaise, T. IV. 284. 2) Ségur, Décade historique ou tableau politique de 1'Europe, depuis 1786 jusqu'en 1796. T. II. 4e édit. 1824) p. 351. 3) Mare Dufraisse (d'après Arneth), Hist. du droit de guerre et de paix de 1789 a 1815, p. 231. établi depuis deux sièclcs, rcconnu et consolidé en 1815 en dépit des théories du Baron de Gagern, renversé témérairement de nos jours; quelle acquisition internationale serait süre, dès lors faisable comme 1'a si bien dit M. Thiers, si 1'on pouvait remonter le cas échéant, qui sait au XII6 et au XIII® siècle? „Voyez quel procés s'éleverait sur toute la surface du globe!"1) UTRECHT, 10 Septembre 1870. VIII. Paris est cerné et investi de toutes parts; Versailles, 1'ancienne Résidence de Louis XIV, exerce une hospitalité forcée envers le descendant du grand Electeur de Brandenbourg! L'orgueil prussien, les rancunes allemandes sont-ils enfin satisfaits au prix de 1'effroyable carnage, qui plonge également en deuil les confédérés du Nord et du Midi, — ou bien en présence de eet excès d'humiliations, subies par la France, de ce beau pays désolé, rantjonné par les uhlans, ravage par ses propres enfants comme par 1'ennemi, mis a feu et a, sang, se refuserait-on impitoyablement a arrêter le cours de ces succès inouis et incroyables ? Des provinces entières sont soumises de fait a la domination étrangère, attendant avec anxiété un avenir plus affreux encore. Pourtant, indifférente, au sort de la nation a laquelle elle paraissait si longtemps unie par une entente si cordiale, 1'Angleterre a vu d'un oeil sec, 1'arrivée de M. Thiers a Londres; 1'illustre vieillard, 1'éminent orateur et historiën qui en 1840, Président du Conseil des Ministres sous le règne de LouisPhilippe, avait tenu 1'Europe en émoi et donné des insomnies a Lord Palmerston, 1'homme d'Etat dont depuis plus de trente ans, le nom célèbre est dans les bouches des deux mondes, essaie envain aujourd'hui en frappant a toutes les portes, de se faire ') Thiers, de la propriété (Chap. XIII, De la prescription). écouter; il va ot vient, il court 1'Europe afin dit-on, d'obtenir la reconnaissance de 1'ordre des choses actuel, ou 1'interposition efficace de la Grande-Bretagne et d'autres puissances, pour fléchir le vainqueur jusqu'ici intraitable. L'égoïsme de la fiere Albion jadis si généreuse et magnanime, n'a-t-il pas honte de laisser voyager ainsi d'un bout a 1'autre, en pure perte, une des grandes renommées de 1'époque, et les membres du Cabinet de St. James en contemplant de loin et a leur aise, les épouvantables événements qui se passent a la portee de Douvres, pourraient-ils la conscience en repos, s'asseoir aux banquets et répliquer aux toasts en leur honheur? De quel front osent-ils prétexter le défaut de pouvoir ou de qualité pour offrir leur intercession salutaire? Quand il y a deux siècles, en 1627, la guerre paraissait devoir éclater entre 1'Angleterre et la France, la petite Republique des Provinces-Unies, long-temps même avant d'avoir pu faire reconnaitre définitivement son indépendance par 1'Espagne s'empressa d'offrir sa médiation a Londres, comme a Paris, — „desirans — telles furent les paroles des Etats-Généraux — aller au devant du mal qui est proche de nous tomber sur les bras devant qu il devienne plus incurable et ruineux; reconnaissans qu'ü n'est plus temps de différer davantage les offices et devoirs qui se peuvent attendre de notre entremise."1) La médiation assure-t-on, — ne saurait s'imposer au Cabinet qui la refuse! Nous ne ferons point aux diplomates modernes le reproche de ne plus palir sur les vieux bouquins et d'avoir oublié leur Wicque-fort quelque peu suranné, mais pourtant il nous sera permis de citer ce passage bien connu de 1'Ambassadeur et ses fonctions (L. II Sect. XI. p. 260, édit. de 1680). „Le Roi de Suède, Charles Gustave ne pouvait pas souffrir, que les Etats des provinces-Unies intervinssent comme Médiateurs au Traite, qu'on le voulait obliger de faire avec le Roi de Danemarc non a sa mode, mais selon 1'intention de la France, de lAngleterre et des mêmes Provinces-Unies qui s'étaient toutes trois érigées en Médi- ') Instructions données a fran^ois d'Aerssen et Gaspard de Vosbergen, allant en France, et a M.M. de Randwijck et Pauw, envoyés en Angleterre.' ateurs, afin qu'il s'y fit un Traité qui empêchat le Roi de Suède d'élever sa grandeur sur les ruines de celui de Danemark." — Ce qui a coup sur, a lieu de nous surprendre, c'est qu'a Londres les mémorables et glorieux précédents de 1826 et 1827, ces titres d'honneur de Georges Canning a la pacification de la Grèce, aient été perdus de vue, la médiation que la Turquie s'obstinait a refuser, et dont 1'histoire vient d'être encore tout récemment, dévoilé si spirituellement par un savant diplomate et publiciste1).— Déclinant la compétence des Cabinets étrangers,la Porte répondait a peu pres dans les mêmes termes, que 1'on s'est plu a attribuer au gouvernement prussien. „Ce document, dit 1'auteur, — inusité dans les usages diplomatiques, — contenait un refus énergique de la médiation, attendu que chaque souverain a le droit de régler d'une manière indépendante les affaires d'Etat." On n'ignore point les conséquences de cette réponse, déplorée amèrement par la Porte après la bataille de Navarin. UTRECHT, 23 Septembre 1870. IX. Après avoir exhalé notre indignation de 1'attitude inconcevable de 1'Angleterre dans la situation presque désespérée de la France, son ancienne Alliée, ce nous fut une bien agréable surprise de nous rencontrer avec 1'autorité d'un des hommes les plus compétents de 1'Europe, Sir Henry Lytton Bulwer, dont 1'habileté diplomatique consommée ne saurait manquer d'exercer une influence salutaire très-marquée sur la politique de Downing-street. Dans une chaleureuse protestation reproduite hier par 1'Indépendance beige, M. Bulwer, panégyriste de Canning, n'hésite point ') Etudes diplomatiques sur la question d'Orient (Protocole de SaintPétersbourg 4 Avril 1826, Traité de Londres 6 Juillet 1827. Première partie; Stuttgart 1870, p. 94). a se faire Ie noble interprête de la théorie d'intervention en faveur des Etats opprimés du Continent. — Si en rappelant le souvenir de la médiation armée de 1'Angleterre, de la France et de la Russie, dans la lutte des Grecs contre la Turquie, et du brillant exploit des amiraux Codrington, de Rigny et van Heiden, destructeurs de la flotte ottomane en 1828, nous avons pu être soup9onnés de vouloir préconiser un appel a la force pour mettre a la raison 1'outrecuidance germanique, a Dieu ne plaise que notre intention soit méconnue a ce point. C'est d'une mission toute philantropique que nous entendions parler; d'un langage male, ferme et énergique d'un ou de plusieurs envoyés des grandes Puissances au quartier-général du Roi de Prusse, qui par leur entremise bienfaisante puissent d'un instant a 1'autre, amener sinon un armistice, du moins une suspension darmes et 1'entière cessation des hostilités. Que si de la part de 1'Allemagne, 1'on s obstine a exiger de la France des garanties soi-disant réelles, la cession de 1'Alsace ou de la Lorraine, de Strasbourg ou de Metz, ce serait a ces négociateurs a mettre sous les yeux de M. de Bismarck tant de documents souscrits de nos jours, par les organes les plus distingués de la Diplomatie, qui ont proclamé solennellement le principe, que c'est „sur la renonciation mutuelle a toute idéé de conquête, que reposent aujourd'hui la Paix générale et le système européen; — que chaque nation (la Prusse, 1'Allemagne) a ses droits particuliers, mais que 1'Europe aussi a son droit; c'est 1'ordre social qui le lui a donné !). En vertu de ce droit européen, 1'armée russe marchant victorieusement sur Constantinople s est plus d une fois arrêtée, notamment en 1829, non sans le concours du gouvernement prussien, médiateur ofïïcieux au Traité d'Andrinople2). En vertu de ce droit, au mois d'Aoüt 1831, le Prince d'Orange, beau-frère de 1'Empereur Nicolas, marchant sur Bruxelles, dut également s'arrêter a Louvain. Et puisqu'il est question ici incidemment de la question ') Protocole de Londres, 19 Février 1831. V. Nothomb, Essai historique et politique sur la révolution Beige, 3e édit. (1834) p. III. 2) Mission du Général de Mufïïing. Gervinus, Gesch. des neunzehnten Jahrh. VI B. s. 505. (Leipzig 1862). beige, disons un mot de 1'étrange réserve, observé vis-a-vis du gouvernement provisoire de la République franfjaise. Ni 1'Angleterre, 'qui n'a pas 1'habitude de perdre son temps a pleurer les causes perdues'). Témoins Juillet 1830 et Février 1848, ni même la Prusse, 1'Autriche ou la Russie y ont mis autrefois tant de fa. AAN MIJNE MEDEBURGERS. „Ma vie est un combat". Voltaire — Beauniarchah. Indien er voor „belangstellende lezers" van dit Dagblad tot hiertoe eenige twijfel had bestaan, heeft althans de ondubbelzinnige verklaring der Redactie gister onze verhouding duidelijk afgeteekend, en tusschen hare deftige wijsheid en mijne ongerijmdheden, een scherp in het oog vallende grenslijn getrokken. Voortaan loopen wij, over en weder, niet meer gevaar voor eene wel eens lastige aansprakelijkheid. Ik heb daar vrede mede, hoe vereerend mij dan ook nu en dan, uit het buitenland de titel van Rédacteur en chef of van Directeur, of van elders in het binnenland, het verzoek om plaats aan een of ander artikel te verleenen of te verschaffen, van de belangstelling mijner lezers buiten Utrecht overtuigde. — Doch wat mij veel eer verwondert dan leed gedaan heeft, gewoon als ik ben, van mijn 23ste tot in mijn 63ste jaar, in het heetste vuur te staan, het is de vinnigheid van het verwijt, dat men niet schroomt mij naar het hoofd te werpen, en bij welke gelegenheid ? Er zijn in den Gemeenteraad 10 plaatsen te vervullen, voor ééne van welke ik, uitgaande van de beginselen van scheiding van Kerk en Staat, van gelijkheid voor de wet en doordrongen van eene constitutionele onverdraagzaamheid, in alle ambten en bedieningen, administrative, rechterlijke, militaire, zonder aanzien van gezindte toegepast, mij vermeet één enkelen Katholiek, een mijner vroegere leerlingen aan te bevelen. — Eensklaps heft men den kreet aan, dat ik tot het „monsterverbond" zou zijn toegetreden, dat de man van 1853, de pen voor het Vltramontanisme opneemt? Heeft dit niet veel van den storm in een glas water ? Maar, nu men in weerwil van al den haat dien ik, in en na 1853, jaren lang heb verduurd, zelfs mijne pogingen ter afwending der Pauselijke Hierarchie ophaalt, met inzicht om mij in tegenspraak met mijzelven te plaatsen, zal het mij vrij staan, mij met mijne eigen woorden uit dien onzaligen tijd te verdedigen. — Zooals thans sommige door partijzucht benevelde lieden goedvinden, zich eeno hersenschimmige zamenspanning in te beelden, zoo dachten anderen, de verbitterde woordvoerders der Hierarchie, aan eene „Coalitie Vreede—Groen— can Dam (van Isselt)", wier gemeen overleg de invoering van hetgeen de Geestelijkheid zoo vurig begeerde, zocht te dwarsboomen. Het verwijt van oone kleingeestige onedele onverdraagzaamheid woerde ik in dezer voege af: „De kleinzoon van Pieter Vreede, van den man die meer dan iemand do emancipatie der R. Katholieken van Noord-Brabant in 1795 heeft bevorderd en tot stand gebracht, is zich bewust, nooit eenige onverdraagzaamheid in het kerkelijke gevoed te hebbon; hij, die te midden van eene R. K. bevolking is opgevoed, die niet weinige R. K. vrienden en nabestaanden telt, deelt waarlijk niet eene denkwijze, welke de verbittering van de Tijd gaande maakt; — maar de Tijd zoeke den grond der bestrijding van de Pauselijke aanmatiging hier te lande, enkel en alleen in de zucht om do rechten van den Staat, door eeno bijkans verraderlijke nalatigheid — aan het overmoedig ultramontanisme prijsgegeven, als getrouwe burger met klem en nadruk te verdedigen"1). Ziedaar wat letterlijk in die opgewondenheid van 1853 werd geschreven, in 1869 onveranderd herdrukt, en waarvan ik tittel noch jota in dit uur terugneem. Toen spraken de clericalen den banvloek over mij uit, zoowel als Thorbeckiaansche, napoleontische en Pruissische afgodendienaren vóór en na hebben gedaan. Zóó werd toen eene coalitie ontzenuwd, die men nu een „monsterverbond" noemt aangegaan tusschen wie en tot welk doel ? Geen der „belangstellende lezers zal het kunnen aanwijzen. j\Ten tracht mijn gewoten te verontrusten. Ik zal ten antwoord geven, dat nooit een enkele regel mij anders dan door den onweerstaanbaren drang van het geweten, dan door het plichtbesef van den Staatsburger is ontvloeid; dat ik telkens en dikwerf niet dan na een moeijelijken strijd, met terzijdestelling van alle persoonlijke bezwaren, niet zelden van rechtstreeksche of zijdelingsche bedreigingen, alleen de pen heb opgevat, omdat ik de taal van mijne ') Utrechtsche Ct. 10 Mei 1853. Een twintigjarige strijd, bl. 136 volg. gemoedelijke overtuiging — het kostte wat het wilde — niet mogt smoren. Geen ander loon wachtte mij dan miskenning, schimp of spotternij maar ik had hetgeen ik voor waarheid hield, uitgesproken en mijn hart lucht gegeven. — Zoo en niet anders heb ik in 1831 gedaan, en na 40 jaren verlang ik voor het minst als vrij Nederlander te mogen spreken en te handelen naar mijne zelfstandige beschouwing, niet naar die van anderen, het oordeel aan den tijd latende, die mij in 1839 tegen de volharding van Willem I, en in latere dagen, tegen de in 1848 doorgedreven rechtstreeksche verkiezingen met al hare misbruiken, tegen den coup d'Etat van 2 December 1851, en het veroverziek bonapartisme gelijk heeft gegeven. — En nu het tegenwoordig schrijven, van geen invloed meer op de herstemming van heden zal kunnen zijn, verklaar ik ten besluite, dat mijns inziens kleine Staten gelijk Nederland, staan of vallen met eendracht of door tweespalt; dat alle kinderen van één en hetzelfde groot gezin Christenen van onderscheiden geloof, Joden of welke wijze van Godsvereering zij volgen, aan het Vaderland thans nog zoo bloeijend en onafhankelijk, door de meest onbekrompene huldiging van het beginsel van verdraagzaamheid hoe lang zoo meer gehecht behooren te worden; om, is het nood, de erfelijke vrijheid, niet het minst die van het geweten, tegen welken vijand dan ook, met goed en bloed te helpen handhaven. Daarom nog eens, gelijk J. M. Kemper vermaande, geen verderfelijk verschil, tusschen Roomsch en Onroomsch; vooral niet, wanneer men in overeenstemming met de voorschriften van een gezonde Staatkunde, op onze broeders in het Zuiden, op België tegen alle aanvallen uit Duitschland of Frankrijk, eenmaal wenscht te rekenen. — Geen Spaansche, maar ook geene dusgenaamd liberale Inquisitie; geene schot en lot betalende medeburgers, van handel en wandel onbesproken en rustige onderdanen, roekeloos onbruikbaar verklaard en het vertrouwen der kiezers onwaardig. Maar de handen trouwhartig inéén geslagen, zoowel als de Katholieken en Protestanten, zonen van denzelfden Vrijstaat, die bij de Gentsche Pacificatie, ja nog bij de Unie van Utrecht, de nationale vrijheid hielpen bewaren. Slechts ééne voorwaarde hebben wij nimmer te vergeten; Calvinisten en Dissenters niet minder dan Katholieken, hebben vóór alles daarop te letten, hetgeen mij reeds in 1832 eene wèl te behartigen waarheid toescheen, uit de geschriften van een tijdgenoot der Synode van Dordrecht, door mij aan een Zeeuwschen geleerde overgebriefd, — dat „de predikstoel het stadhuis niet te na kome"1). UTRECHT, 2 Augustus 1871. ) Mr. S. do Wind, Biblioth. van Nederl, Geschiedschrijvers in v. I'. J. Twisk. 1872. DE HOOGSTE PLIGT DER EERSTE KAMER. Geen hoogere dan de handhaving van 'sLands eer, van de reine Nederlandsche vlag, onafscheidelijk van de bescherming der koloniale bevolking, die haar sinds twee eeuwen heeft leeren eerbiedigen, en die ons in dit oogenblik de treffendste bewijzen van verknochtheid geeft. — Heeft het gister tot onze verbazing, geopend debat zonder eenig praeliminair incident, zonder eenigo interpellatie, betrekkelijk de feiten, vermeld in het smeekschrift der Elminezen, desniettemin terstond voortgang gehad, en zoude het misschien reeds in den loop van den dag, tot een noodlottige uitkomst — de goedkeuring van den afstand der kust van Guinea leiden, — de Natie zou in zulk onverhoopt geval, een laatste poging bij den Koning behooren aan te wenden, ten einde Z. M. naar aanleiding van Art. 114 der Grondwet, H. D. veto nog tijdig doe werken, en een onuitwischbare smet van zijne kroon verhoede. Ik verklaar gaarne in te stemmen met de gronden in het vertoog van dit Dagblad van gister, tegen het tractaat aangevoerd, en zou van oordeel zijn, dat indien de Eerste Kamer bij meerderheid van stemmen, daaraan haar zegel hechtte, een storm-petitionnement onmiddellijk de uitdrukking der openbare meening ter kennis van het Hoofd van den Staat zou moeten brengen. Want de verkoop der zwarten tegen hunnen, ons plegtig verklaarden wil, zou een lafhartigheid zijn, die den verkoop van hunne blanke meesters, als welverdiende Nemesis, ontwijfelbaar al zeer spoedig zou aankondigen. Noord-Brabant en Zeeland, in Maart 1810 aan Napoleon afgestaan, sleepten in Julij daaraanvolgende als van zelf Hollands inlijving na. UTRECHT, 16 Januarij, 1872. DE STEM DER NATIE EN HET GUINEA-TRACTAAT. Luide genoeg, hartstogtelijk zelfs in dicht en in proza, uit zich de openbare meening tegen den afstand der Nederlandsche bezittingen aan Engeland, tegen dion verfoeielijken menschenhandel, dien men in weerwil van alle vertogen uit Afrika, op het binnenhof tracht door te drijven. — De Minister van Buitenlandsche Zaken heeft — men erkent het — met zijn reeds lang beproefd talent het verdrag verdedigd, en ook enkele Leden der Kamer hebben voor en na, dat treurig diplomatisch gewrocht in bescherming genomen. Maar wat zullen redenen van Staat, hoe fraai en met welke protestatiën van medegevoel voor 'sLands eer ingekleed en opgepronkt, tegen de vernederende daad zelve, tegen het regts- en zedelijk beginsel, tegen de taal van het Christendom, ons door de Negers herinnerd, vermogen? Verklaart men in de Eerste Kamer, de stem der Natie niet te hebben kunnen onderscheiden, noch zich voor het overige, daarom veel te kreunen, men zij veeleer indachtig, hoe sints twintig jaren, meermalen is gevraagd, waarom toch bij de Grondwetsherziening in 1848, die Kamer, dat vijfde rad aan den wagen, was behouden? hoe dikwerf men na de ligtvaardige toegeeflijkheid in het bekrachtigen van hetgeen in de Tweede Kamer door stemmachines was goedgekeurd, den kreet vernam, waartoe dan toch eigenlijk het Hoogerhuis diende? — Waartoe? Om de misslagen van het Lagerhuis te helpen verbeteren, vooral wanneer zoo als in het tegenwoordig geval, voor het eerst feiten aan het licht komen, lang door de schuld van het Kabinet gesmoord, en aan de kennis der Tweede Kamer zelve, op onverantwoordelijke wijze onthouden. Hier kan het herstel der misslagen plaatsvinden, zonder krenking van het aanzien van dat Staatsligchaam. — En wat verder de internationale welwillendheid, de vriendschap van Groot-Brittannië betreft, vraag aan Denemarken, aan Frankrijk, wat zelfs eene Alliantie te Londen thans in tijd van nood beteekent. En zie liever nog behalve het artikel van den Morning-Post, in de Revue Britannique van Julij 1871, hoe tusschen Engeland en Pruissen sinds gcruimcn tijd sprake schijnt te zijn, Nederland bij het Duitsche Rijk lijdelijk te laten inlijven, mits Engeland, Java terugbekome. Wat anders heeft Engeland in den jongsten tijd, hetzij dan uit vrees of uit zelfzucht gedaan, dan zich geheel naar Duitsch-Pruissische inzigten te voegen, en het vaste land aan zijn lot onmeedoogend over te laten ? De Afrikanen bewijzen ons de goede dienst, ons bijtijds wakker te schudden, om den Nederlandschen naam in alle werelddeelen onbevlekt te bewaren. Die onwaardeerbare zedelijke magt gaat alle cijfers te boven. — Daarom nog eens: de afstemming van het Guinea-Tractaat,hetwelk niemand in nolle vrede ons heeft afgeperst; het behoud van onze getrouwe koloniale bevolking, en het aanwenden der middelen tot verbetering van haren toestand, in den geest der Mcmoriën, door den Gouverneur-Generaal Daendels, tot onze leering nagelaten; ziedaar wat pligt, eer en menschelijkheid en niet hot minst het welbegrepen Staatsbelang zelf gebiedend voorschrijven. UTRECHT, 17 Januarij 1872. Aan Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg. Sire! De Grondwet heeft aan het geëerbiedigd Hoofd van den Staat, onder andere uitnemende praerogativen, het onbepaald regt toegekend, om na de aanneming van een voorstel van wet, door de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodanig ontwerp al dan niet door Zijne goedkeuring, tot wet te verheffen (Art. 114). Nog onlangs vond Uwe Majesteit het oorbaar, in eene aangelegenheid, de Kolonie Java betreffende, dat regt uit te oefenen, gelijk Koning Willem I een en andermaal in 1830 hetzelfde had gedaan. De ondergeteekenden, uwe getrouwe onderdanen, levendig getroffen door het op gister gevallen Besluit, van de Eerste Kamer der Staten-Generaal tot goedkeuring van den afstand der Nederlandsche bezittingen ter Kuste van Guinoa, en wel in weerwil van hot luid en roerend protest der koloniale bevolking tegen de gevreesde overlevering aan het geweld harer vijanden, nemen ootmoedig de vrijheid, zoo beknopt doenlijk, bij Uwe Majesteit de gronden uiteen te zetten, die in hun oog ditmaal eone meer dan gewone zorgvuldigheid in het uitoefenen van Haar onbetwistbaar regt vereischen. Eerst dezer dagen zijn, bij gelegenheid der overkomst van den heer David Mill Graves, met de hoedanigheid van Vertegenwoordiger (Gezant of Afgevaardigde) der Elminezen bekleed om hunne jammerklagt voor Uwer Majo3teits Troon te brengen, voor het eerst Adressen en andere bescheiden bekend geworden, die, naar schijnt, onafscheidelijk van het Ontwerp van wet, zoowel aan den Raad van State, als vervolgens aan de Tweede Kamer desniettemin zijn vreemd gebleven. Van het omzigtig en waarheidlievend beleid der Eerste Kamer, van hare onzijdigheid had de Natie reden te verwachten, dat zij, alvorens onmiddelijk het debat over het Tractaat zelf te openen, de nu voor bet eerst kenbaar geworden stukken niet eenvoudig ter griffie zou hebben doen nederleggen, als gold het eene petitie over een of andere individuele grief; maar dat zij bepaald en als praeliminair punt zouden hebben overwogen en na omvraag beslist, of niet die stukken met terugzending van het ontwerp aan de Tweede Kamer moesten worden medegedeeld. Langs dien weg zou men hebben kunnen vernemen, of die tak van Volksvertegenwoordiging al dan niet bleef volharden, bij het Besluit tot afstand der Kust, met zoo geringe meerderheid van stemmen doorgedreven; dan wel nog, of misschien de Tweede Kamer op hare beurt, van oordeel zoude zijn, dat de deels achtergehouden, deels thans allereerst ingekomen stukken, nog vooraf aan den Raad van State als praeadviserend Collegie, behoorden kenbaar te zijn. Zonderling mag het voorkomen, dat terwijl onder de Leden der Eerste Kamer meer dan één voormalige of tegenwoordige pleitbezorger te vinden is, de beginselen der burgerlijke proces01 de door niemand aldaar ten behoeve der zoo ligtvaardig opge- offerde Elminezen bij analogie zijn ingeroepen, (Wetb. van Burg. Regtsvordering Art. 582 n°. 8) vermits toch de Tweede Kamer, de eerste regter ten deze, verstoken is gebleven van inligtingen en stukken van zóó gewigtigen en beslissenden aard, dat de tolken der pers, die voor eenige maanden den afstand der Kust hadden goedgekeurd, sedert de publiciteit, welke die bescheiden hebben verkregen, bijna uit éénen mond op de vroeger geuite meening terugkomende, voor den afstand der Koloniale Bevolking, als voor oen mogelijke bloedschuld hebben gehuiverd, en het verdrag ter older ure met nadruk bestreden. Redenen waarom de ondergeteekenden, die zich als Staatsburgers van het vrije Nederland zedelijk gedrongen achten, hun geweten te vrijwaren van het verwijt, dat zoodanige bloedschuld ter eenigen dage op hen zou kunnen kleven, indien zij niet in het belang der verdrukte menschheid deze laatste poging langs den constitutionelen weg van het Regt van petitie hadden aangewend, zich tot Uwe Majesteit keeren met het eerbiedig verzoek dat het Hoogstdorzelve behagen moge, alsnog aan hare Ministers te gelasten, dat de bij den Raad van State en bij de Tweede Kamer dusverre onbekend gebleven en deels door toedoen der Raadslieden van de Kroon achtergehouden stukken, betrekkelijk het Tractaat van afstand der Nederlandsche kust van Gruinea, aan die Staats-Collegiën officieel zullen worden medegedeeld; immers en in allen gevalle, alvorens Hare goedkeuring aan het Tractaat te verleenen, en onverminderd de verantwoordelijkheid der in die zaak betrokken hoofden van de ministeriële Departementen, het advies te willen inwinnen van de zoodanigen uit hoogstderzelver Ministers van Staat, als aan de handelingen over het bedoeld Tractaat geheel en al vreemd en onzijdig zijn gebleven, in eene daartoe belegde vergadering, met de gewone en buitengewone Leden van den Raad van State vereenigd; opdat alzoo, al mogt ten slotte gemelde aanzienlijke Vergadering, Uwe Majesteit tot bekrachtiging van het Tractaat en tot afstand van zoovele duizenden getrouwe onderdanen adviseren, niemand onzer zich bezwaard gevoele met de verantwoordelijkheid der gevolgen van eene overijlde Regeringsdaad het uitvloeisel van onvolledige kennis van zaken en van voorbedachtelijke achterhoudendheid. 'tWelk doende, enz. UTRECHT, 18 Januari 1872. I. Het verzoekschrift aan Zijne Majesteit, gedagteekend 18 Januarij j.1. en voor hetwelk een termijn van 2 maal 24 uren was gesteld, is gisteravond (21 Januarij) naar 's Hage verzonden. Twee zoodanige Verklaringen tellen te zamen 91 namen, de eene 71, de andere 20, en worden nog heden of wel morgen, door ettelijke honderden onderteekenaren, enkel uit Utrecht, gevolgd. Het vertrouwen op de magt van het beleedigd regts- en zedelijk gevoel der Natie, is dus niet beschaamd. Uit niet minder dan 18 steden en dorpen, zijn in dien korten tijd, adhaesiën ingekomen;l) na het afzenden van het Adres onmiddelijk nog zeven van Leden der edelste geslachten; zoodat het getal in dit oogenblik eigenlijk 98 beloopt. Alleropmerkelijkst is gewis de toetreding van het Lid der Eerste Kamer, Mr. A. F. Vos de Wael, die de klagt over de wat al te overijlde afhamering van het Tractaat, naar het schijnt, versterkt. — Men gelieve voorts in het oog te houden, dat de onderteekening van het Adres, zonder eenig kunstmiddel, het nederleggcn van het concept bij boekhandelaren of op openbare plaatsen, het rond loopen en aanbieden of wat dies meer zij, verkregen is. — Aan de uitdrukking der hiervoren aangekondigde Volksstem of Protest, tegen den afstand der Nederlandsclie ') Uit Zwolle, Hattem, Arnhem, Munster, Doorn, Lage Zwaluwe, Prinsenliage, Vianen, 's Hage, Rotterdam, Amsterdam, Leiden, Groningen, Leeuwarden, Wageningen, Haarlem, Breda, Kreukelen, en nu nog heden uit Oosterbeek. bezittingen, op groote schaal aangelegd, bleef ik geheel vreemd. Maar zij toont onwedersprekelijk, hoe grovelijk men mistast, wanneer men de openbare meening door geringschatting uittart, waar het glorierijk erfdeel van het voorgeslacht roekeloos wordt aangerand en prijs gegeven, buiten eenige noodzaak, veelmin dwang of geweld. Waar men eene Kust zou verlaten, die juist twee jaar geleden, eene opoffering van menschenlevens waardig werd gekeurd, en waar iets vroeger werkelijk uit het midden van onze burgerij, sommigen dierbare nabestaanden in den strijd hadden verloren. Het eenvoudig gezond verstand begrijpt die elkander zoo snel afwisselende tegenstrijdigheden niet; terwijl de gehechtheid aan Vaderlandsche herinneringen en de vrees voor nog meer vernedering en schande, voorboden der vernietiging van Neêrland's onafhankelijkheid en als tot hoon en spot van het derde Eeuwfeest der bevochten vrijheid, in ditzelfde jaar te vieren, het gemoed met bittere smart vervult. Verlangen de Arnh- Ct-> het Handelsblad, de N. Rotterdamsche Ct., het Vaderland en andere tolken der pers, den toon der verontwaardiging over het gedrag der Leden van de parlementaire meerderheid, in de bij mij van elders ingekomen brieven te vernemen, en den Nederlandschen volksaard, beter dan tot hiertoe te leeren kennen? Niets gemakkelijker. Datzelfde gevoel dat nog—getuige Burlage's edele uitboezeming, onze Landgenooten doortintelt, als men de eer der Vaderen voor niets telt en vertrapt, — datzelfde gevoel slingert in die brieven, den vloek van Helmen naar het hoofd dergenen, die ons in het oog van den vreemdeling, door de verkwanseling van Guinea, zouden schandvlekken; en zij, die begaan met het lot der Elminezen, deze aan hunne vijanden zien overleveren, vragen zich angstig af, wat van onze andere volkplantingen en overzeesche Bezittingen moet worden; van Suriname,sintslang door de Pruissen of Duitschers begeerd, van onze overige WestIndische koloniën; van Java zoo noode door Engeland in 1815 teruggegeven, zoo vurig terugverlangd ? Wat lot de flaauwhartige Politiek eenmaal welligt zeer spoedig den blanken in Europa bereidt, na de Negers in den steek te hebben gelaten, trots de bescherming en de handhaving van het grondgebied, aan alle onderdanen zonder onderscheid, waar de Nederlandsche vlag waait, in alle werolddeelen beloofd en gewaarborgd. Na deze, misschien geheel overbodige opmerkingen, voor de Amhemsche Courant mogelijk „splinternieuw", zal het niemand verwonderen dat het Adres weerklank heeft gevonden bij aanzienlijken en geringen, bij Hoofd-Officieren, fier op de eer van den Staat, in wiens dienst zij vergrijsd zijn, en op de vlag in verre zeeën door hunnen heldenmoed gewroken; bij de mannen der wetenschap te Groningen, gelijk bij voormalige Gezaghebbers op Java en in West-Indië; bij kooplieden en fabrikanten, gelijk bij de afstammelingen der aristocratie van de Nederlandsche Republiek of die de schoonste namen van 1813 dragen; — bij allen in één woord, die Neêrland's vrijheid, oude of nieuwe liefhebbende, naijverig zijn op het ongekrenkt behoud van 's Lands regten en waardigheid; en die daarbij hoog of laag, de pligten door zedekunde, godsdienst en menschelijkheid voorgeschreven, indachtig, zich zelve en de nakomelingschap wenschen te behoeden voor het verwijt, niet bij tijds ter afwending van een schreeuwend onregt, openlijk, zooals vrije mannen betaamt, voor ongelukkigen 111 de bres te zijn gesprongen, en den Koning in zijn verzet tegen het onteerend tractaat te hebben onderschraagd. UTRECHT, 22 Jan. 1872. II. Maar, zoo beweert men, het geldt hier geen gewoon ontwerp van wet, geene binnenlandsche maar eene buitenlandsche aangelegenheid, een Tractaat, en uw petitionnement zou den Koning in de moeijelijkste verwikkeling kunnen brengen, het Land welligt in gevaar. Het is alsof zelfs de nieuwere geschiedenis dien scherpzinnigen Publicisten vreemd is, het Volksboek zelfs van den Hoogleeraar, oud-Minister Bosscha. Reeds een paar dagen geleden, werd in dit Dagblad hot Luxemburgsch antecedent van 1840 en 1841 herinnerd, toen wegens de vraag der al dan niet ratificatie van het verdrag met Pruissen gesloten, een zóó hoog misverstand met die groote mogendheid ontstond, dat met het vertrek van den Graaf v. Lottum en van zijn gansch gevolg uit 's Hage, gedreigd werd; een misverstand, inzonderheid door het welberaden en voortvarend beleid van den Minister van Financiën Rochussen, met den gelukkigsten uitslag vereffend, en een paar jaar geleden door mij in Le Conservateur, Revue de droit international, uit stukken, door dien Staatsman welwillend verstrekt, in allerlei bijzonderheden toegelicht. — Men hoore, wat betrekkelijk dat geschil in Bosscha's Leven van Willem den Tweede, na nog andere omstandigheden te hebben vermeld, zoo sierlijk verhaald wordt. „Hij, (de Koning) wilde niet toegeven, dat een Souverein verpligt is eene overeenkomst, door zijne gevolmagtigden gesloten, enkel bij wijze van vorm met zijne handteekening te bekrachtigen; hij hield integendeel staande, dat wanneer hij, te regt of te onregt, die overeenkomst houdt strijdig te zijn met de belangen voor wier behartiging de onderhandeling ondernomen is, het weigeren dier bekrachtiging een gewetenspligt wordt" '). — Hij offerde zelfs aan die gemoedelijke overtuiging en ten behoeve der Luxemburgsche klagers den bekwamen Minister Verstolk van Soelen op, die van de thans versleten leer der verpligte ratificatie van Tractaten doortrokken, liever zijne portefeuille nederlegde, dan zich naar het verzet van den Koning Groot-Hertog te voegen. En hoe wordt nu integendeel door beroemde Schrijvers in hunne leerboeken van het volkenregt, over het gedrag van Willem II bij die gelegenheid gehouden, onbevangen geoordeeld ? In den regel willen zij natuurlijk ook, dat door den Vorst gestand worde gedaan wat zijne onderhandelaren, behoorlijk gevolmagtigd, hebben bewilligd; maar openbaart zich de stem der Natie zóó luide, en onmiskenbaar tegen het Tractaat; is er een nieuw licht opgegaan, zooals met opzigt tot de Kust van Guinea, uit de zending van den heer MUI Graves, zóó helder voor het oog der Regering ') Bladz. 718 (1852). cn van Nederland beide, maar dat juist niet in dor tijd voor de Tweede Kamer in vollen glans heeft kunnen schijnen, — welnu, in zoodanig geval wil de Hoogleeraar te Oxford, Trams 1 wiss (let wel, een Engelseh regtsgeleerde, en wij hebben immers met Engeland te doen), dat dit — gelijk Willem II ten behoeve der jammeiende Luxemburgers had gedaan, naar het tegenwoordig beginsel van volkenregt, de «^-ratificatie naslepe. „It may happen after a Treaty has been signed by the Plenipotentiary of a Nation, that yrave circumtances occur, under which the provisions of the Treaty may he likely to have a prejudicial effect upon the interests of that Nation, which were nut known at the time of siynature. Under sueh circumstances the sovereign Power of a Nation is by nsaye justified in declininy to ratify the Treaty. Thus the King of the Netherlands refused in 1841 to ratify a Treaty for the incorporation of Luxembourg into the custom's union of the Germanic States on the ground of the injurious effects which it was likely to exercise upon the commercial interests of his subjects, which had been brouyht to his knowledye subsequently to the siy nat ure of the Treaty"1). Daarna volgen voorbeelden van la teren tijd bij Travers Twiss aangehaald, en immers uit onze eigen diplomatische en parlementaire handelingen met tal van niet-ratificatiën te vermeerderen; met de „splinternieuwe" theorie, onder het tweede Ministerie Thorbecke in praktijk gebragt, dat zelfs een eenvoudige verwisseling van Kabinet, do internationale verpligtingen zou kunnen wijzigen! Had men te 's Hage de gezindheid der Elminezen tijdens de overeenkomst met GrootBritannië zoo en in die mate gekend, als onze nationale gewetenspligt2) die sints een paar weken heeft loeren erkennen en waarderen, wie kan in ernst gelooven dat het Tractaat ooit zoude op het tapijt gebragt, veelmin gesloten en den StatenGeneraal door de Regering voorgelegd zijn ? UTRECHT, 23 Januarij 1872. ) The Law of Nations considered as independent political eommunities (Oxford, Londen 1861 vol. I § 233.) 2)^ Onder liet drukken dezes, wordt nog een Adres van 504 ingezetenen van Utrecht aan den Koning verzonden. 8 III. Is de afstand der Kust reeds al dan niet, hetzij alleen, of met de beide andere Tractaten, door den Koning bekrachtigd? De gedienstige bladen, de N. Botterdamsche Ct., het Vaderland wisten het dezer dagen zoo stellig, en van verschillende kanten te verzekeren. De Indêpendance Beige hield zelfs een telegram van Zaturdag in, waarbij de onderteekening van Z. M. als een voldongen feit werd gemeld, en tevens aangemerkt, dat nu het petitionnement geheel doelloos, als van zelf verviel en moest ophouden. Intusschen heeft tot hiertoe het Regeringsblad, de Staatscourant volstrekt gezwegen, en de toon van den Arnhemmer van heden, gevoegd bij de thans verwonderlijk bescheiden houding der eerst zóó voorbarige bladen, en bij de halve intrekking van het telegram in de Indêpendance van den volgenden dag, versterkt het vermoeden, dat wij hier met uitstrooisels te doen hebben om de vervulling van den nationalen gewetenspligt, ten behoeve der Elminezen, te helpen stuiten en het onschendbaar regt van Petitie te verkorten. Zaturdag zoude het wetsontwerp door den Koning al tot wet verheven zijn; volgens anderen, den eigen dag tier aanneming door de Eerste Kamer; en toch Zondag j.1. laat in den avond, kwamen uit de aanzienlijkste kringen der Residentie, waar men vrij wel op de hoogte kon zijn van den stand der zaak, nog eenige adhaesiën in! — Het Vaderland dorst dezer dagen van onwaarheid reppen; maar indien het Hoofd van den Staat nu werkelijk de Tractaten op het aangeduide tijdstip nog niet had goedgekeurd en zelfs misschien in dit uur nog niet, wat zou men van zoodanige kunstgrepen, van zulke valschheid en bedrog moeten oordeelen ? Zou de partijzucht voor de onedelste middelen, door het Belgisch strafwetboek (Art. 193 enz. den faux commis en écritures et dans les dépêches têlégraplviques) met welverdiende straf gewraakt, niet zijn teruggedeinsd ? — Wat hiervan zij, zoolang de Staats Ct. niet heeft gesproken, verklaar ik mij bereid, alsnog de steeds bij mij inkomende adhaesiën, gister avond nog eono uit St. Oedcnrodo, dezen morgen eene andere uit Groningen, hare bestemming te doen bereiken; zooals nog heden een dusver niet verzonden Adres, op het gevaar af van „als mosterd na den maaltijd" ») te komen, bij den Koning zal worden ingediend. Het regt van Petitie wordt zelfs in den crimineel veroordeelde geëerd; zijn verzoekschrift om gratie schorst regtens de ten uitvoerlegging van het vonnis. Waar het met de vernietiging van 's Lands aanzien en waardigheid, het doodvonnis van duizenden Elminezen kan gelden, behoorde men althans, hoe vèr de ijver voor de Regering ga, do stem der Natie vrij te laten uitspreken en 's Konings Besluit rustig en met vertrouwen te verbeiden. UTRECHT, 25 Januarij 1872. IV. De Adressen ter verhoeding, zoo mogelijk, van den afstand der Nederlandse Bezittingen, den 21 j.1. uit Utrecht verzonden, den 2o eindelijk bij 's Konings Kabinet aangeland, en aan Z. M. onmiddelijk overhandigd, zijn, naar alles aanduidt, nog tijdig ingekomen. Van die zoo dadelijk uit 's Hage door zeker Correspondentie-bureau of door wien dan ook, naar Brussel getelegrafeerde bekrachtiging van het noodlottig wetsontwerp, hoort men niets meer. De Staats Ct. en het Staatsblad zijn er in dit uur nog niet mede bezoedeld. En vóór dat de beslissende onderteekemng volge en de kostelijke parel roekeloos worde weggeworpen, zal toch wel behalve de verantwoordelijke Raadslieden der Kroon, een of ander Vaderlandlievend Minister van Staat, een of ander gewoon, honorair of buitengewoon Staatsraad ') Nieuwe Middelburgsche Ct. 24 Januarij 1872. , ? "G,"ne\is, verloren' wat is er nu meer met de Hollanders te >en . (Kieot der Engelschen, 1604. Brieven van de Witt, IV. 379.) gevraagd of geheel vrijwillig cn uit eigen aandrift het Hoofd van den Staat op het gewigt van Bezittingen wijzen, voor wier behoud het voorgeslacht niet minder dan vijftien vestingen of sterkten had aangelegd. (Tegenw. Staat der Vereen. Nederlanden, 1739, bl. 531.) Er zal onder al die officiële of titulaire Raadslieden des Konings toch nog wel een enkele gevonden worden, die, alle eischen van regt en van menschenliefde daargelaten, ter elfder ure Hoogstdenzelve eerbiedig maar met nadruk opmerkzaam make op de omstandigheid, dat zelfs nog in 1831 door toedoen van den schranderen staathuishoudkundige mr. H. W. Tydeman, in het licht is verschenen, de „steeds lezenswaardige" Proeve over de Kust vcm Guinea van den geboren Guineschen Nederlander mr. F. W. Fennekol, in 't algemeen ervaren in koloniale zaken. Er zal, vertrouwen wij, nog wel een enkele zijn, die de bepalingen der wet van 1815, en den inhoud der verordeningen en kennisgevingen van 1816 en 1817 zich herinnerende, de mogelijkheid doe beseffen, dat een of ander verlicht en bekwaam Landvoogd, zij het iets minder doortastend dan de geweldige Daendels, voor Nederland zelf vruchtbaar make, wat de Britsche nijverheid en ondernemingsgeest wel terstond zouden weten met voordeel te gebruiken. UTRECHT, 28 Januarij 1872. AAN DE N. ROTTERDAMSCHE COURANT. Wie op hoogen toon herstel van eer eischt voor medeburgers, wier goede naam hij beweert beleedigd te zijn, behoorde in de eerste plaats, die „gentlemen" met name te vermelden. In de tweede plaats zal het niemand vreemd dunken, dat mij in de eerste 24 uren na de uitvaardiging der wet, betrekkelijk den afstand der kust van Guinea, iets geheel anders dan de kitteloorigheid van de in het duister schuilende schrijvers heeft moeten bezighouden, — het smartelijk gevoel van de onuitwischbare smet, die helaas „den goeden naam dor Nederlandsche Natie", trots de luide tegenspraak van ruim 700 Landgenooten, en in weerwil van mijne rustelooze bemoeijing, in ons eigen oog en bij den vreemdeling, heeft getroffen. Terwijl ik er ten derde zal bijvoegen, om het zegevierend gejuich der N. Rott. Ct. een weinig te bedaren, dat thans bij mij, bij do daartoe boreidwilligcn, onder hen, die het Adres van 18 Januarij jl. hebben beaamd, on bij allo andoren, wien do oor der Natie lief is, ernstig in overweging zal komen de vraag, in hoeverre do beginselen van ons Staatsregt, en do tekst der wet van 22 April 1855 de middelen schonken, om Staatslieden, die bij de Tweede Kamer stukken van beslissenden aard hebben achtergehouden, om te gemakkelijker de verkwanseling der Kust door te drijven, eindelijk to doen ondervinden, dat hunne verantwoordelijkheid iets meer is dan een ijdele klank. 2 Februarij 1872. DE NAWEEËN VAN DEN AFSTAND DER KUST. De verkoop van Duinkerken in 1662. I. Do nagalm van den kreet der onbarmhartig prijs gegeven Llminezen, klinkt den Ministers reeds als een bestraffend verwijt in de ooren. De ongekunsteld roerende taal van het afscheid van hot laatst vaarwel aan de Nederlandsche Natie door den Vertegenwoordiger der opgeofferde bevolking toegeroepen, vindt onder ons een onweerstaanbaren weerklank. En zonderling genoeg, do Ministers zelve schijnen zich het onnatuurlijk denkbeeld van don verkoop van Guinea niet wel eigen te kunnen maken. Althans gister behelsde de Staats Ct. (7 Februarij 1872) eene uitnoodiging van den Minister van Marine (in dato 15 Januarij), die nog altijd eon voor de Kust van Guinea bestemde Officier van Gezondheid verlangt! dezelfde Minister trouwens, die nog kort geleden, op diezelfde Kust, de Nederlandsche vlag door een wapenfeit had doen handhaven. En hoe moet dan, bij zulke inconsequentie en tegenover de bepalingen van het nog zoo versch Tractaat met Engeland, van 5 Maart 1867, (St.bl. n°. 61 en 88) ter regeling van de scheiding der wederzijdsche Bezittingen aan die Kust, en ter invoering aldaar van een gelijkvormig tarief van regten, de openbare meening gestemd zijn? Hoe moet zij in dagen, waarin niet enkel zwarten, maar millioenen blanken als koopwaar plegen verhandeld te worden, over een zoo gevaarlijk en niet slechts onedel, maar schreeuwend wederregtelijk en menschonteerend feit, in vollen vrede en zonder noodzaak volbragt, in gemoede oordeelen ? Is afstand van grondgebied en meer nog, van eene getrouwe bevolking, in tijd van oorlog en gedwongen, bij verdrag of capitulatie afgeperst, reeds een droevige en harde zaak, maar ten minste niet hatelijk en verachtelijk aan de zijde van hen, die alles vruchteloos hadden opgezet, goed en bloed, om dat uiterste af te wenden, — welk vonnis zal men strijken over Staatslieden, die niet langs den koninklijk-parlementairen weg bij de Tweede Kamer, met het regt van enquête toegerust, de publieke zaak publiek behandelen, maar het magtigst deel der Volksvertegenwoordiging voorbijgaande, en slechts voor het uiterlijk de voorschriften van Art. 57 der Grondwet indachtig, het beginsel van gemeen overleg in waarheid met den voet treden, en in deze duistere „nevelachtige" zaak, een grondig en volledig onderzoek met versmading der bede van de Elminesche bevolking, ontwijken en verijdelen? Hiermede is voor het minst bij het hervatten der werkzaamheden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, een zware politische verantwoordelijkheid gemoeid. Het precedent van den Lord-Kanselier Clarendon wegens zijn aandeel aan den eerloozen verkoop van Duinkerken door Karei II aan Lodewijk XIV in 1662, herinnert bovendien eene nadrukkelijke toepassing der strafregterlijke verantwoordelijkheid, tegen welke de bewering dat Duinkerken voor Engeland sints eenige jaren maar een „kistpont" was geweest'), den makelaars bij dien voor het nationaal gevoel zoo grievenden verkoop, weinig baatte. Men heeft bij ons, om den verkoop der Kust in de Eerste Kamer door te drijven, de vrees voor onaangenaamheden met Groot-Brittannië, zeer sterk doen gelden. Maar de Engelschen zeiven schijnen op de aanwinst van eene weerbarstige bevolking, als vee overgeleverd, bijster weinig gesteld te zijn, en wat anders van een Natie te verwachten, die allen grootmoedig in het afschaffen, eerst van den slavenhandel, daarna van den slavernij zelve is voorgegaan? Het kon derhalve te Londen, en bij zulk eene wèlbekende stemming der gemoederen, sints tachtig jaren door de abolitionisten aldaar aangekweekt, voor onze Ministers niet moeijelijk vallen te verklaren, dat van den verkoop der Guinesche Kust geene rede meer kon zijn na de luide jammerklagten der Elminezen2). En ontbrak hun de moed om dit diplomatisch non possumus uit te spreken, om alleen de verantwoordelijkheid van dit mannelijk en waardig gedrag te torschen, welnu, die verantwoordelijkheid zoude gewis gaarne door de Tweede Kamer ten aanhoore van Europa, gedeeld en gemeenschappelijk gedragen zijn. Met de overlegging der stukken, door Mill Graves ingediend of al vroeger uit Elmina overgezonden, zou de Regering zich bij dien anderen constitutionelen Staat bij uitnemendheid genoegzaam tegen alle moeijelijkheden gedekt hebben, en dan eerst zou aan het voorschrift van Art. 57 der Grondwet in opregtheid zijn voldaan; terwijl het parlementair verzot der Tweede Kamer aan de Kroon zoowel als aan de Natie een' hoon, aan de menschheid de vrees voor eene bloedschuld zoude hebben kunnen sparen. UTRECHT, 8 Februarij 1872. ') Macaulay, Hist. of England. Chap. II „while Dunkirk was iibandonod on the plea of economy" enz. Advies van den Lord-Kanselier Clarendon aan Karei II. Lord Campbell Chancellors, III. 214, 239. „That you finde the expense of Dunkirke to be 130.000 p. st. a yeere — you finde if it were fitt to part with it, — you might get a good sum of money." 2) Z. The Daily News February 7, 1872. „A population of 120.000 persons, who have not been consulted in the matter, and who have manifested a strong indisposition to being transferred likt so many head of cattle or serfx, bound to the soul." DE NAWEEËN VAN DEN AFSTAND DER KUST. Wat zal de Tweede Kamer doen? II. Het gaat niet aan met sommigen, die de baan der Ministers trachten schoon te vegen, de schuld van het gebeurde op de Natie te werpen, en wanneer de Regering in plaats van de sluimerende krachten van eene koloniale bevolking te wekken, die — getuige de bekwaamheid van David Mill Graven — niet zóó luttel te achten zijn, eigendunkelijk een glorierijk erfdeel van het voorgeslacht voor een spotprijs vervreemdtx), bij zulk een lam gedrag van de Raadslieden der Kroon, al schertsend het verlies van nog meer Bezittingen en Volkplantingen, in het verschiet aan te kondigen. Want Suriname en Cura^ao, Celebes, Borneo, de Molukken, Sumatra zelfs en Java liggen bij voortdurende flaauwhartigheid, achtervolgens en onvermijdelijk aan de beurt. Doch hier is het de vraag, wiens gebrek aan Vaderlandslievenden ijver en veerkracht, aan doorzicht en beleid het feit van den afstand der Kust in het leven heeft geroepen, en wie voor nog meer toekomstige vernedering, en voorgespiegeld verlies van dien aard, aansprakelijk zou blijven. Wie anders dan Ministers, die eor.^t hebben nagelaten, trots herhaalde interpellatiën van den heer van Sypesteyn, de Tweede Kamer eerlijk op de hoogte van den toestand der Kust te houden, en die eenige maanden geleden, ten gevolge van de onbekendheid der Volksvertegenwoordiging met de ware gesteldheid van zaken, de goedkeuring van eene misleide en daarbij nog zeer geringe parlementaire meerderheid verkregen hebbende, nu, nadat eindelijk door de zending van Mill Graves de pers naauwkeuriger was ingelicht, zonder op hunne stappen bij de Tweede Kamer zelve terug te komen, zonder deze met overlegging van stukken, nader te raadplegen, of zij in weerwil van het protest der Elmincsche bevolking, bij het votum van het vorig jaar al ') „The pnee wo puy is not a large one", getuigen de Engelschen zelve. Daily News Febr. 7 1872. dan niet volhardde, met den meesten spoed, aan hunnen handel met de Engelschen het beslag hebben gegeven. Ziedaar onwedersprekelijke feiten, bij het vernemen van welke terstond in de Natie nog wel zóó veel belangstelling in het lot van Guinea openbaar is geworden, dat de verdedigers van het Bewind quand tnêtm nu wel gaarne zouden zien, dat zij haar hart van de Kust aftrok. Maar weinig vertrouwende op het ongekrenkt behoud van Suriname en Cura^ao, van Celebes of Borneo onder het bestuur van Staatslieden, die zich noch om de ernstige en aandoenlijke vertoogen uit Elmina van 28 Augustus 1870, 4 Januarij 1871 (aan den Minister van Koloniën), 18 November en 10 December 1871 (aan don Minister en aan de Staten-Gmeraul) hebben bekreund, noch zelfs den Koning den vereischten tijd hebben gegund, om de stem der Natie (iets anders en beters dan een straatgerucht) tegen het Tractaat en het wetsontwerp in eerbiedige petitiën, uitgebragt, te vernemen, zien velen thans met gespannen verwachting, de zamenkomst der Tweede Kamer tegemoet. De verkoopers, koopers en makelaars mogen na de onderteekening van den afstand, vrolijk met elkander aan den disch hebben gezeten, de Tweede Kamer zal, naar men vertrouwt, ditmaal iets meer doen dan het spiegelgevecht van een ijdele interpellatie leveren. Met het regt van enquête gewapend, zal zij wel eenigc aandacht wijden aan de feiten in de evengemelde Eliminesche stukken verhaald en door Nederlandsche gezaghebbers officiëel gewaarmerkt. Zij zal toch wel iets anders begeeren te weten van de rol, door den medeonderteekenaar van het Tractaat van 1867, den Gouverneur Nagtglas gespoeld, die — volgens den Koning van Elmina, „alles met de Engelschen overlegde" en die, naar hij verklaart, hen heeft verkocht aan de Engelschen." Zij zal niet door partijzucht maar door waarheidszin gedreven de aangeklaagde feiten, zij mogen dan genoemden Gouverneur alleen of met dezen, den Minister van Koloniën betreffen, den toenmalige of den tegenwoordige, aan het regt, de billijkheid, de redelijkheid en het Staatsbelang onzijdig willen toetsen. (Art. 18 der wet van 22 April 1855). — Zij zal in deze geldzaak toch wel ingelicht willen zijn aangaande den pi ijs van ten hoogste 24000 p. st. voor bezittingen te betalen, die nog onlangs (Wet van 31 Dcc. 1871, Staatsbl. n°. 206) aan de Regering en Vertegenwoordiging beide, een jaarlijkseh subsidie van f 225.000 waardig schenen! — Wij zullen van de regtsquaestie der strafregterlijke ministeriële verantwoordelijkheid ten deze niets meer zeggen, dan dat op de vraag van den Minister Thorbecke zelf, toen aanvoerder der oppositie, door den Minister van Justitie D. Donker Curtius, bepaald is geantwoord, dat onder de Kon. besluiten en beschikkingen, in de wet van 22 April 1855 bedoeld, ter verantwoording der Ministers blijvende, verdragen of Tractaten natuurlijk ook en niet het minst begrepen zijn1). Terwijl het opmerking verdient, dat in de Memorie van toelichting van het ontwerp gewis met het oog op de niet-ratificatie van het Luxemburgsch-Tractaat in 1811, door den Minister DonkerCurtius werd herinnerd, -) dat er omstandigheden kunnen geboren worden, waaronder de Minister, ingevolge de bevelen des Konings, geroepen wordt een gesloten Tractaat niet na te komen,3) ja, de niet-uitvoering er van aan zijne onderhoorigen te gelasten; alles onverminderd zijne staatkundige verantwoordelijkheid jegens de bevoegde inagten van den Staat". UTRECHT, 11 Februarij 1872. ') Handel, der Kamer 1854—1855 bl. 502 volg. 2) Bijblad fol. 57. s) De leer door Travers Twiss gehuldigd, vroeger (23 Januarij jl.) door ons herdacht, Late of Nat!ons I § 233). MINISTERIELE BESCHIKKING OP HET ADRES AAN DEN KONING, BETREKKELIJK DEN AFSTAND VAN NEDERLANDSCH GUINEA. Kabinet La Y'. De Ministers van Buitenlandsch Zaken en van Koloniën, Gelezen het Kabinets-rescript van den 5den dezer, N°. 22, En alsnu, krachtens magtiging des Konings beschikkende op de aan Zijne Majesteit ingediende Adressen van Mr. G. W. Vreede, cuin suis, dd. 18 Januarij 1872, waarbij in verband met voorgedragen bezwaren tegen den Afstand der Nederlandsche Bezittingen ter kuste van Guinea aan Groot-Brittannië,wordt verzocht, dat het betrekkelijke, door de beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen Wetsontwerp niet worde bekrachtigd. Hebben goedgevonden: Ter kennis van de voornoemde Adressanten te brengen, dat aan hun verzoek geen gevolg is kunnen worden gegeven. 's Gravenhage, den 8. Februarij 1872. De Minister van Buitenlandsche Zaken, L. GERICKE. De Minister van Koloniën, VAN BOSSE. Aan Den Heer Mr. G. W. Vreede, c.s. te Utrecht. DE NAWEEËN VAN DEN AFSTAND DER RUST. De verantwoordelijkheid der Ministers. m. Ik hob mij gister gehaast, ten behoeve der medc-ondertcekenaren van het Adres aan den Koning, don inhoud der afwijzende beschikking van 8 Februarij jl. te doen afdrukken. Uit de daad zelve der koninklijke bekrachtiging op den 20 Januarij bevorens, wisten wij reeds dat onze poging mot den meesten spoed door de Ministers was verijdeld. Maar zooveel blijkt uit het rescript van 5 Februarij, dat Z. M. de verantwoording van al het gebeurde aan zijne Raadslieden heeft willen laten, ook die van het in den wind slaan van de eerbiedige vertoogen, waarin ter elfder ure de noodzakelijkheid was aangedrongen, om in overeenstemming met het gebod van Art. 57 der Grondwet, en naar de analogie van Art. 382 n°. 8 van het Wetboek van Burgerl. Regtsv., de aan de Tweede Kamer onthouden Elminesche stukken, tegelijk met de terugzending van het wetsontwerp betrekkelijk den afstand der Guinesche Kust, alsnog mede te deelen. Voor de Tweede Kamer eischt de Grondwet immers wel meerder, maar althans niet minder licht dan voor de Eerste, en onder de bescheiden, door MiU Graven overgebragt, behoorden smeekschriften, die niet enkel de eene, maar beide Kamers betroffen. Intusschen de handhaving van hun regt thans aan de Staten-Generaal zelve overlatende, zal ik over de ware strekking van het Adres van 18 Januarij 11. niet verder uitweiden, maar alleen doen opmerken, dat de lof in de Saturday Keview van 10 Februarij aan de bekwaamheid der Britsche Diplomatie ton deze toegezwaaid, weinig vereerend en geruststellend klinkt voor de onze;1) terwijl gewis na het misbruik, door de Ministers der Tweede Kamer van het \ otum gemaakt, die van stukken van beslissenden aard verstoken ') »The Government may fairly adduce the treaty as an illustration of the benefit which the country may derive from the unostentatious activity of its diplomatic agent* and of their chiefs at the Foreign-Office". is gebleven, niet wel kan worden beweerd, dat onze Regering en Vertegenwoordiging beide het Tractaat na rij/> beraad zouden hebben goedgekeurd '). Wat meer bepaald don Minister van Buitenlandsche Zaken aangaat, die toch het precedent van Luxemburg in 1841 niet heeft vergeten, en die persoonlijk in al de wendingen van het Tractaat over de Limburgsche Maasaftappingen betrokken is geweest, die ervaren en wetenschappelijke Staatsman is van de meer en meer in zwang geraakte en erkende beginselen van nietratificatie der verdragen bij zeer veranderde omstandigheden, klaarblijkelijk niet onkundig gebleven. — Dubbel is het daarom te bejammeren dat juist hier, waar het een Tractaat van afstand van grondgebied met eene aan Nederland sinds eeuwen verknochte bevolking betrof, den onderhandelaar het edel gedrag van een voormaligen Minister van Buitenlandsche Zaken, van den echten Hollander Mr. W. F. Roëll, niet voor den geest heeft gestaan, die trots eiken aandrang van Koning Lodewijk en door de bedreigingen van Napoleon zelf niet afgeschrikt, in 1810 zijne onderteekening aan het verdrag van den afstand van Noord-Brabant en Zeeland en van Maas en Waal onwankelbaar weigerde *). UTRECHT, 14 Februarij 1872. STAAN WIJ WAARLIJK OP ZOO GOEDEN VOET MET HET BUITENLAND? De beide Kamers der Staten-Generaal hebben, naar het schijnt, niet het minste bezwaar gevonden, de zinsnede te herhalen en te beamen, waarin de Ministers den Koning hebben doen ver- ') „Both have deliberately approved the transaction." 2) „Daar ik mij ongehouden rekende, om in eene gewetenszaak (want uit dat oogpunt beschouwde ik dezelve) den last van aardsch gezag, wanneer dezelve tegen mijne denkbeelden, inliep, op te volgen, voldeed ik niet aan 's Konings bevel", enz. Verslag van hetgeen ter gelegenheid vanhet verblijf des Konings van Holland te Parijs is voorgevallen. Amsterdam 1837, bl. 175. klaren, „(lat vriendschappelijke verstandhouding onze betrekkingen met alle Mogendheden kenmerkt." Wat zou men billijkerwijs meer verlangen, en wie zou niet liever optimist zijn dan een zwartgallige, naargeestige dwarskijker? Indien, na een ernstig parlementair debat over onze verhouding tot het buitenland, over iets anders dan de Internationale, de Minister Gericke aangaande onze betrekking tot het Duitsche Rijk en tot de Fransche Republiek, tot Groot-Brittannië en tot Oostenrijk of tot nog andere Staten in t bijzonder ondervraagd, hetzij dan in openbare zitting of in Comité-Generaal, de stellige verzekering had gegeven, dat wij nooit op beteren voet met de verschillende Kabinetten hebben gestaan, zou men gewis gaarne in die geruststellende verklaringen berusten. Zonder onbescheidenheid had toch zoo komt het voor — een of ander Lid der Volksvertegenwoordiging den Minister wel eens mogen vragen, of die zamenkomst der magtige Caesars te Berlijn, al dan niet naar het oordeel van dien Staatsman, tot de zwarte stippen te rekenen zij, een onheilspellend teeken dan wel, of die ontmoeting met haar kolossaal taptoe voor een nieuw onderpand voor den algemeenen vrede kan gehouden worden? Dat de Regering te 'sHage „de meest „vriendschappelijke verstandhouding met alle Mogendheden" ongekrenkt tracht aan te kweeken dat zij links en regts naar Bellijn en naar Londen, hoofd-Officieren afvaardigt, om wapenschouwingen bij te wonen, wie zal het betwijfelen of afkeuren? Maar is het even ontwijfelbaar, of alle Mogendheden dezelfde v 1 iendschappelijke verstandhouding met Nederland begeeren aan te lvweeken ? Zou de zinsnede niet duidelijker en meer verstaanbaar hebben geklonken als de Koning, op het voorbeeld van vroegere dagen, den Staten-Generaal de verzekering had kunnen geven, dat Hij van alle Mogendheden bij voortduring bewijzen ontvangt van welwillendheid en vriendschap?1) of dat onze buitenlandsehe betrekkingen met alle Mogendheden „door wederkeerige en welwillende vriendschap op eenen gewenschten voet zijn ) Troonrede van Willem I (20 October 182tf), bij Lipman, Nederl. con stitutioneel Archief, I. 111. onderhouden ?"') Die wederkecrige gezindheid jegens het Kabinet van 's Gravenhage, zou voor de Natie van meer beteekenis zijn, dan onze pogingen tot vriendschappelijke verstandhouding. Misschien weet men in de Residentie beter dan elders, waaraan het zonderling gelijktijdig vertrek met verlof in dit guur jaargetijde der Gezanten van den Duitschen en van den Oostenrijkschen Keizer is toe te schrijven, en 0111 welke reden de voorloopige behartiging der belangen van die Hoven, aan eenvoudige Chargés d'Affaires, juist in deze oogenblikken, wordt opgedragen? Misschien kan men te 'sHage ook wel te weten komen, welke gewigtige diensten de Graaf de Perponcher onlangs in staat is geweest, aan de Regering te Berlijn te bewijzen, die den Gezant dezer dagen een hooge onderscheiding hebben doen te beurt vallen. Zeker moet de bekwaamheid van dien diplomaat in het een of ander geval schitterend hebben uitgeblonken, en zou dit niet meer in het belang van het Duitsche Rijk dan wel van Nederland geweest zijn ? Is welligt van een naauwere aansluiting, van een duurzaam verbond en kwalijk bemanteld protectoraat van Pruissen de rede geweest, en dit door den Minister Gericke teregt afgeslagen? Zoo wij met Berlijn op den besten voet staan, vanwaar die aanhoudende beschimping van Nederland in Duitsche bladen, vanwaar die uitvallen tegen ons Leger, als zoo erbarmelijk afgeschilderd, tegen ons Koloniaal bestuur? De minste kritiek van Duitsche overheden of van maatregelen der Regering heeft daar terstond inbeslagneming en veroordeeling der dagbladen ten gevolge. Kan onze „vriendschappelijke verstandhouding" met het Duitsche Rijk niet althans zooveel uitwerken, dat b.v. de Kölnische Zeituny uit Berlijn een wenk ontvange en jegens Nederland een betamelijken toon aansla ? — men zou uit zulk een blijk van goede nabuurschap, eenigermate aan wederkeerige welwillendheid van het Buitenland jegens ons geloof kunnen hechten. — Zooveel voor het oogenblik: de stof is met het oog op de Reden der Ministers de Vries, van Stirum en van Del den, op verre na niet uitgeput. UTRECHT, 28 September 1872. ') Lipman, I 105 (Troonrede van 15 October 1827). NEÊRLANDSCH BUITENLANDSCHE BETREKKINGEN. De toon der ministeriële bladen, over mijne bedenkingen tegen eene zinsnede uit 's Konings Aanspraak tot de Staten-Generaal gebelgd, duldt niet dat ik het stilzwijgen beware. De een verwijt mij partijschap, die allerlei „nietigheden" opzoekt en als ernstige zaken voorstelt;') de ander kan in het uiten van mijne gissingen, het beleid van den Staatsman niet ontdekken2). Ook heb ik mij tot hiertoe met de eerlijke rondborstigheid van den burgerman vergenoegd, die als de Regering tot de Natie spreekt, vooral in Troonreden zoo gaarne de oud-Hollandsche opregtheid terugvindt en toejuicht. De bedoelde zinsnede nu kwam mij voor, al zeer schraal en dubbelzinnig te zijn, en sedert ik den Minister Gericke na de opheffing der pauselijke missie en trots den afstand der Kust van Guinea, met de portefeuille van Buitenlandsche Zaken belast, in dit Kabinet heb zien blijven, ben ik min of meer achterdochtig, en zou ik bij de gemeenschap van dien Staatsman met het Parlement, wat meer openheid verlangen. Ik heb uit Hooft geleerd, dat het mistrouwen het hechtste bolwerk is van de nationale vrijheid. En wat die zoogenaamde nietigheden betreft, de verwisseling van Gezanten in Chargés d'Affaires te 'sHage, is waarlijk geene kleinigheid. Dat weet men al uit de tijden van den Eersten Napoleon, die op zijn ongelukkigen broeder Lodewijk ten hoogste verbolgen, hem den 23. Mei 1810 schreef: „J'ai rappelé mon ambassadeur, je n'aurai plus en Hollande qu'un Chargé d'Affaires." (Docum. Histor. sur le Gouvernement de la Hollande III. 267). Het scheen mij derhalve toe, dat al zij het Goddank, niet tot dat uiterste gekomen, toch te Berlijn en te Weenen op een of ander punt, misnoegen tegen de Nederlandsche Regering bestaat, welke verkoeling men haar op echt diplomatische wijze te kennen heeft willen geven. — Zoover den Graaf de Perponcher betreft, — het verblijf van dien Gezant ') N. Rotten!. Ct. 2 October 1872. '') Arnhemxche Ct., 2 October 1872. uit het Duitscho Kijk in ons midden, die steeds jegens Nederland welwillend moet gestemd geweest zijn, werd als verzoenend element in de verhouding tot Pruissen, door aanzienlijke en wél onderrigte mannen in de Residentie gewaardeerd. — En wat dan, nu die Gezant met zulk lang verlof vertrekt, dat hij tijdelijk door een Poolschen Prins maar diplomatisch van minderen rang, wordt vervangen'? De zamenkomst der Keizers, door de in Duitschland zelf opzienbarende aftreding van den Minister van Buitenlandsche Zaken v. Thile opgevolgd, gelijktijdig met het evenzeer bevreemdend ontslag van een hoog ambtenaar bij het Departement van Finantiën te Berlijn, kon — meende ik — al verder stof tot nadenking geven. De Arnhctnsclw Ct. werpt mij tegen, dat de Kölnische Zeitutig volstrekt geen orgaan der Regering is; maar het is immers dikwijls en overvloedig gebleken, hoe de politiek van den heer v. Bismarck in dat veel vermogend blad een zeer gedienstigen tolk bezit, en lazen wij niet juist gister of eergisteren, dat (waarschijnlijk om de banden nog naauwer toe te halen), de hoofd-Redacteur van Keulen naar de Hoofdstad verhuisd is? Het kan den Arnhemmer geen ernst zijn, de Nederlandsche vrijheid van drukpers en de onafhankelijkheid van onze bladen, met den toestand der onderdanige Duitsche pers te vergelijken. Men vraagt mij, waarom ik mijne vrienden in de Vertegenwoordiging niet liever in den arm heb genomen, om de verlangde inlichtingen te bekomen? Ik zal ronduit verklaren, dat die vrienden in den loop der laatste twintig jaren mij niet zelden, bepaaldelijk op het gebied van Buitenlandsche Zaken, door hun stilzitten en lijdelijk aanzien hebben teleurgesteld; het had meermalen den schijn, alsof gewezen en aanstaande Ministers wat al te schroomvallig, zich op dat glibberig pad liefst niet waagden. Daarom heb ik als eenvoudig burgerman zelf nu en dan mijne stem verheven. En hier zal ik het Arnhemsch blad een stellig antwoord geven. „Heeft ooit het Fransche Gouvernement verlangd, dat de Nederlandsche autoriteiten aan het Utrechtsch Dagblad of met name aan den hoogleeraar Vreede gelasten zouden, zich wat te matigen in zijne artikelen tegen het Keizerrijk?" — Wat mij in de eerste 9 dagen van Octobcr 1861 op last van Nederlandscho autoriteiten, met voorlezing van een zeer geheimen brief, waarvan ik geen afschrift heb kunnen bekomen, tijdens mijne artikelen tegen 's Konings reize naar Parijs wedervaren is, kan uit het Archief van het Ministerie van justitie blijken; en gewis daarbij ook, hoe weinig die onhandige flaauwhartigheid mijn anti-Bonapartisme heeft beteugeld. — Zoo de wrevel, waaraan misschien in de jongste weken, de afreize van den Duitschen en van den Oostenrijkschen Gezant toe te schrijven is, ditmaal daaruit is voortgesproten, dat de Koning der Nederlanden, zich niet heeft laten overreden naar Berlijn te gaan, om er uit zuivere pligtpleging de Keizers te ontmoeten, zijn wij, geloof ik, op den beteren weg, dan toen men door toegeeflijkheid aan de eischen van den overmoedigen parvenu te Parijs, diens gunst hoopte te winnen of zijn toorn te verbidden. Het gevaar dat van 1852—1866 uit Frankrijk dreigde, is sedert naar het Noorden en Oosten verdubbeld overgewaaid. Allen, wie wij zijn, en van welke kleur of rigting, hebben wij belang bij het ongekrenkt behoud van onze vrijheid en onafhankelijkheid. Waar het deze geldt, zwijgt elke partijschap. Daar behoort de pers uit éénen mond, het heilig vuur bij de Natie aan te kweeken en te onderhouden. En in 't bijzonder in dezen hagchelijken tijd, ben ik het met den heer van Reenen eens, dat hoe lang zoo min in de Staatsvergadering bitterheid, dat van dag tot dag meer een verzoenende geest moet heerschen. — Doch aan den anderen kant gaat het niet aan, de waarheid in gedwongen uitdrukkingen te verbloemen, en het Land welligt te laten verloren gaan, om middelerwijl den Ministers een zoete rust te verschaffen. In de Staten-Generaal hoopt men iets beters aan te treffen, dan hetgeen men vóór 1848 met den schimpnaam ja-broêrs, naderhand met dien van stemmachines heeft bestempeld. Wat minder onvruchtbaar gekibbel over Kerk, Staat en over het Onderwijs, over de herziening van het stelsel van belastingen, wat meer gehandeld waar het 's Lands verdediging betreft. De parlementaire debatten over de inrigting van het Leger hebben reeds al te veel kostbaren tijd verspild. Een kloeke maatregel bij Koninklijk Besluit door den Minister Graaf van Limburg Stirum met al de warme overtuiging van den Krijgsman doorgezet en in de Tweede Kamer geregtvaardigd, zoude het constitutioneel Puritanisme van eenige „would be" specialiteiten gewis ontwapenen, en den nood van het Vaderland bij de Natie tot Bondgenoot hebben. — De Koning heeft immers volgens de Grondwet (Art. 58) het oppergezag over Zee- en Landmagt, en mag dit een ijdele klank zijn ? UTRECHT, 5 October 1872. DE BEGROOTING VAN OORLOG. Onze verhouding tot Pruissen. Te oordeelen naar het sints eenige weken verspreid gerucht van den beraamden toeleg om den Minister Graaf van Stirum tot aftreden te noodzaken, laat het zich aanzien, dat de strijd over het Departement van Oorlog, nog heeter en vinniger zijn zal dan het debat over de begrooting van Marine. De Generaal is meer in het vuur geweest en heeft den vijand te dapper onder de oogen gezien, dan dat het gezond verstand der Nederlandsche Natie zulken wakkeren voorstander van haar voorouderlijk erf, niet reeds dadelijk een magtigen steun tegen den aanval van minder ervaren tegenstanders of plannenmakers, in de Kamer en in do pers, zou verzekeren. Tegen al die ontwerpen op papier, die elkander kruissen, luchtkasteelen, welke de onverhoedsche inval van een of ander nabuur den tijd niet zoude gunnen te timmeren, staat een lange, eervolle loopbaan van den Krijgsman, die in zijne jeugd zijne schuld aan het Vadeiland met ?ijn bloed heeft betaald, en den naam, dien hij voeren mag, met nieuwe eer heeft gekroond. Het komt derhalve ongelooflijk voor, dat de uitslag van de parlementaire gedachtenwisseling tot een ministeriële crisis zou moeten leiden, en dat, terwijl de verkoopers der Kust van Guinea niet kunst en vliegwerk staande zijn gehouden, men in ernst den val van den Minister v. Stirum zou bedoelen. — Dit ware gewis het middel niet om den glans der Kamer in de openbare meening te verhoogen. Het spreekt van zelf, dat het constitutioneel gemeen overleg onbewimpelde waarheid eischt, en dat zoo ergens, bij de beraadslaging over kosten der verschillende takken van de huishouding van Staat, het beleid der Regering zonder aanzien des persoons en in 's Lands welbegrepen belang, ter sprake gebragt moet worden. Daar, zoo ergens, zijn nuttige wenken en vermaningen even welkom, als dienstig. Maar wie den gang der debatten over de onderscheidene hoofdstukken pleegt te volgen, merkt zonder moeite op, dat sommigen op grooten afstand» met een' verrekijker worden beschouwd, en met eenstemmige welwillendheid bejegend, terwijl de ontleding der posten van andere hoofdstukken met mikroskopische naauwkeurigheid en als met een loupe worden nagegaan, om dan, hoe nietig wel eens de som zij, ter kwelling en afmatting van den Staatsdienaar, die niet in de gunst van het Parlement deelt, fel te worden bestreden. — Erger is het, als het verwijt de Regeerkunde zelve treft, wanneer men over het diep verval van de gewigtigste zaken, over het gebrek aan doorzigt en veerkracht van den tijdelijken bezitter der portefeuille klaagt. Wat hier of daar, bij eene Afdeeling van Justitie, Finantiën of Binnenlandsche Zaken, zonder nadeel in 't openbaar kan gezegd worden, zou in onze dagen soms zeer gevaarlijk kunnen zijn bij het bespreken van een of ander punt van Diplomatie, van onze Defensie te Water of te Lande, in het Moederland of in de Koloniën. Yan de kolossale Zeemagt der Britten, die wel iets lijden kan, mag zonder gevaar voor de belangen van die groote Mogendheid gezegd en geschreven worden, dat zij ietwat in verval is. Bij ons schijnt het sedert de gebeurtenissen der laatste jaren voorzigtiger, hoe lang zoo meer van het al te weinig gebezigd Comité-generaal (G.wet Art. 96) bij het behandelen van netelige onderwerpen en die uit den aard deizaak geheimhouding vorderen, gebruik te maken. Bij het gluipen en loeren van den vreemdeling, die toch reeds dikwerf al te zeer van hier door verklikkers verneemt, wat er gaande is, behoort men niet alles aan den klepel te hangen en aan de geheele wereld te verkondigen, met hoeveel geschut onze sterkten gewapend worden, wat men al dan niet van zin is met luchtballons te doen, enz. En wat al die grootsche ontwerpen aangaat, die 's Lands verdediging tot één enkel punt schijnen te willen bepalen, heeft men zich wel afgevraagd, of men het regt zou hebben, wat er van onze vestingen, door Maurits en Frederik Hendrik veroverd, door Coehoorn aangelegd of uitgebreid, door Rabenhaupt en van Boetzelaer zoo heldhaftig verdedigd, nog overig bleef, eensklaps prijs te geven en ecne bevolking, die schot en lot betalende, tot hiertoe onder de bescherming dier vestingen veilig heeft geleefd, met al hare welvaart den vijand roekeloos in handen te spelen? Niet de Vtrechtsche linie, maar de onafhankelijkheid en het grondgebied des Rijks, „de regten van alle des Konings onderdanen, en van elk hunner" heeft het Hoofd van den Staat gezworen te beschermen, te verdedigen en te bewaren (G.wet Art. 51). — Van hot winnen of verliezen van één enkelen slag, van het beleid of van een onbewaakt oogenblik van een of ander legerhoofd, Neêrlands vrijheid en toekomst afhankelijk te stellen, zou dit wijsheid en Regeerkunde, dan wel blinde dolzinnigheid verraden? Schertsend, maar naar waarheid, heeft een vernuftig Landgenoot ons den regel herinnerd: ■) „Elk heeft zijn' wijz' van vechten." Voet voor voet heeft Nederland zich tegen Spanje, tegen het geweld van Lodewijk XIV, van Dumouriez verdedigd, en stond men nu en dan veeg te lande, de moed der waterleeuwen en het vertrouwen op God, meer dikwijls dan wetenschappelijke krijgstaktiek schonken uitredding. Geen duimbreed gronds van de grenzen af, mag onbeschut worden gelaten. Dit is het beginsel in de Grondwet uitgedrukt, en van 1814 af door allerlei verordeningen op het stuk der vestingen gehandhaafd. Men vergete niet, hoe België in 1792 door de Franschen zoo ligt werd veroverd, omdat men onnadenkend de vestingen der Barrière had losgelaten. Oordeelen nu sommige Leden der Volksvertegenwoordiging of de minister zelf andere denkbeelden te moeten voorstaan, in ieder geval komt het minder ') Mr. Cornelius van Marle, Rijmelarij, Leiden 1814, bl. 72. geraden voor, geheel Europa van dit weifelen en dobberen tusschcn verschillende stelsels deelgenoot te maken; allerminst op een tijdstip, waarin onze verhouding tot het buitenland allesbehalve helder voorkomt, in dagen van verwikkelingen in het Westen gelijk in het Oosten zwanger, en in welke, zonder tegenspraak van iemand, het vertrek van den Graaf de Perponcher, gezant van den Duitschen Keizer en Koning van Pruissen, in de Residentie op aller tongen zweeft. Wil men dus den Minister van Stirum werkelijk met eenige warmte bestrijden, en stelsel tegen stelsel bepleiten, even als het Comité van defensie voorheen niet met open deuren beraadslaagde, meent men ter liefde des Vaderlands in overweging te moeten geven, afstand te doen van alle ijdelheid en een echt gemeen overleg in Comité-generaal te houden. UTRECHT, 8 December 1872. — 1873. — WIE IS VOOR DE OORLOGSVERKLARING AAN ATSJIEN VERANTWOORDELIJK? Art. 44 der wet houdende vaststelling van het Reglement op het beleid der Regering van Nederl. Indië (2 September 1854), luidt als volgt: „De Gouverneur-Generaal verklaart oorlog aan en maakt vrede- en andere verdragen met Indische vorsten en volken, alles met inachtneming van de bevelen des Konings." De oefening van dit gewigtig en hoogst bedenkelijk regt kan derhalve niet plaats vinden; zonder dat vooraf de meening van het Hoofd van den Staat, van de Raadslieden der Kroon klaar en duidelijk, op de meest stellige wijze ingewonnen en verstaan zij. Geen Landvoogd, hoe gestreeld en bekoord door het uitzigt op roem en uitbreiding van gezag, zou zich tegen deze ondubbelzinnige bepaling, aan het gevaar van herroeping en ontzetting vermetel blootstellen, om niet van de heillooze gevolgen van eene onberaden en wederregtelijke onderneming te gewagen. De Regéringsreglementen van de tijden van Oldebarneveld af tot die van Koning Willem I ingesloten, ons door de vlijt van een regtsgeleerde, later zelf minister van Koloniën en GouverneurGeneraal, 25 jaar geleden medegedeeld, dragen allen den stempel van die omzigtige en vredelievende Staatkunde. Art. 45 der Ordonnancie en instructie van 22 Augustus 1617, den 3. November daaraanvolgende door Prins Maurits en de Sta tenGeneraal bekrachtigd, hield uitdrukkelijk in, dat de GouverneurGeneraal en Raden van Indië „in alle discretie en voorzigtigheid met alle Koningen, Prinsen, Republieken en Heeren zoodanige correspondentie, vriendschap en Alliantie zouden houden en maken, als zij lieden ten dienste van de Compagnie noodig zouden vinden, zonder iemand te verongelijken of ligtelijk met iemand um geringe zaken in oorlog en contentie van wapenen te komen' '). In de uitnemende memorie van toelichting vóór het constitutioneel chartre van 1803 geplaatst, ontworpen door de mannen, die tot Leden van eene gemengde Commissie benoemd de vruchten der voorvaderlijke wijsheid en ervaring met den helderen blik in de toekomst en de lessen der Omwenteling van 1795 op de gelukkigste wijze vereenigden, werd de noodzakelijkheid van de beperking van het oorlogsregt der Landvoogden van Indië betoogd. — Johan Meerman, Willem Six, de schrandere Amsterdamsche koopman Pontoi, Ver Huell, Dirk van Hogendorp, de oud-Commissaris-generaal Nederburgh en de kundige Robert \ oute gaven deze rekenschap van hunne voorzorg te weten 2), „dat de Republiek, door de behandelingen van het Indisch bestuur niet ligtvaardig in onlusten of oorlogen met eenige inlandsche Vorsten of Staten kan worden gewikkeld, zonder dat echter de regten van den Staat, of de veiligheid der Bezittingen, in gevalle van dadelijke aanslagen of inbreuken, op dezelve worden veronachtzaamd; eene beperking van gezag, welke het vorig Indisch bestuur niet kende, doch somtijds noodig kan zijn om de neigingen der Staatszucht tot uitbreiding of overheersching te breidelen, dan wanneer deze nadeelig zouden kunnen worden voor den waren roem of de belangen der Natie". Wel verre derhalve van eene even onregtvaardige als onzinnige politiek toe te juichen, welke in deze en gene bladen, die het ministerie plegen te steunen, verkondigd wordt, alsof de onderwerping van Atsjien en van geheel Sumatra door het belang van Nederland zou worden geboden, trachtten die verlichte Staats- en Kooplieden de neigingen der Staatszucht in het zeer omstandig en uitvoerig Art. 19 van het Koloniaal Charter in te toornen. „De Gouverneur-Generaal in Rade, zoo heet het daar, zal niet vermogen ') Mr. P. Mijer, verzameling van inntr actiën, ordonnantiën en reglementen voor de regering van N.-Indië (Batavia 1848), bl. 37. 2) Consideratiën en Advys, — aan het Staatsbewind der Bataafsche Republiek, bij Mr. P. Mijer, bl. 167. oorlog te verklaren, vijandelijkheden te beginnen, ofte in eenige overeenkomst te treden tot het aandoen van oorlog, tegen eenige der Inlandsche Vorsten of Staten, ofte eenig Verbond aan te gaan, om de Bezittingen van Inlandsche Vorsten of Staten, te guaranderen, zonder daartoe te zijn gelast of geautoriseerd door den Raad der Aziatische Bezittingen (het toenmalig Departement van Koloniën), uitgezonderd wanneer dadelijk toebereidselen gemaakt worden tot het plegen van vijandelijkheden of wel dadelijk vijandelijkheden begonnen zijn tegen de Bataafsche Natie in Indien, of tegen eenige Vorsten of Staten, welke afhankelijk zijn van den Staat, of tot welker bijstand ofte verdediging de Staat, uit hoofde van eenige plaats hebbende verbindtenissen verpligt is; in welk geval de Gouverneur-Generaal in Rade bevoegd zal zijn oorlog te verklaren, vijandelijkheden te beginnen, ofte verbindtenissen aan te gaan tegen zoodanigen Vorst of Staat, welke dadelijk vijandelijke toebereidselen gemaakt ofte vijandelijkheden gepleegd zal hebben, doch gehouden zijn, daarvan, met den meesten spoed, kennis te geven aan den Baad der Aziatische Bezittingen, met bijvoeging van volledige, informatiën omtrent alles wat tot zoodanig geval betrekking heeft, en verslag der redenen, welke liem bewogen hebben, om daarin zoodanig te handelen" j1) — eene bepaling nagenoeg onveranderd in de Instructie voor den krijgshaftigen Daendels behouden, toen Holland een Koningrijk geworden was 2), (9 Februarij 1807 Art. 11), en sedert door den Gouverneur-Generaal van der Capellen voor den souvereinen vorst (3 Januarij 1815) bevestigd3). (Art. 15). Altijd werden tot de regtvaardiging van de verklaring van oorlog dadelijke vijandelijkheden of dadelijke toebereidselen tot het plegen van vijandelijkheden of onmiskenbaren toeleg van den kant der Indische Vorsten of Staten tegen Nederland in duidelijke taal gevorderd. Niet anders in de latere Regeringsreglementen, hoewel met beknopter uitdrukking, van den 22 December 1818 (Art. 25) tot 26 September 1836 (Art.23) uitgevaardigd; met deze opmerkelijke ') Mijer, verzameling bl. 231. !) Mijer, Verz. bl. 362. ') Mijer, Verz. bl. 375. wijziging en waarschuwing nogthans na den uitgebarsten opstand op Java, den 30 Augustus 1827 tusschentijds daaraan toegevoegd: „Aan de Indische Regering wordt (zoo luidde Art. 25 van het laatst aangehaald Staatsstuk) met den meesten nadruk aanbevolen om, zooveel mogelijk alles te vermijden en voor te komen wat eenige aanleiding tot eenen oorlog geven kan, en tot stelsel aan te nemen van nimmer den oorlog tegen eenig Indisch Vorst of Volk te voeren dan wanneer het Nederlandsch gezag en grondgebied in deze gewesten vijandelijk wordt aangevallen, of dat daartoe toebereidselen worden gemaakt, wanneer alle middelen tot bevrediging vruchteloos beproefd zijn en zulks alzoo uit noodweer en tot verdediging van het Nederlandsch Gezag en van verkregen regten geschieden moet. In dit geval zal nog van al het gebeurde een omstandig verslag worden opgemaakt, en aan het Ministerie van Marine en Koloniën opgezonden en zullen daarbij tevens duidelijk de gronden worden ontwikkeld waarop tot het voeren van den oorlog besloten is, ten einde er, na gedaan onderzoek, aan de Begering zoodanige aanschrijvingen of bevelen, vanwege den Koning, kunnen worden uitgevaardigd, als waartoe de handelingen van het Bestuur te dier zake aanleiding mogten hebben gegeven" x). Zoolang de eerlijkheid der Nederlandsche Natie van de inblazingen, die haar tot een roofstaat zouden willen verlagen, een afkeer heeft, zoolang zal de Minister van Koloniën in den geest van zijn eerbiedwaardigen voorganger Elout handelende, verpligt zijn en wel ten spoedigste aan de beschaafde wereld den regtsgrond tot het verklaren van oorlog aan Atsjien de ontwijfelbare noodweer die er bestond te doen kennen of het ontslag van den Landvoogd aan te vragen, die elk oogenblik door telegrammen van de zienswijze van het Haagsche Kabinet onderrigt, daartegen ongeloofelijk mogt hebben misdreven. UTRECHT, 7 April 1873. ') Mijer, verzameling bl. 488. WELKE VREEMDE MOGENDHEDEN HEEFT MEN IN DE ZAAK VAN ATSJIEN BETROKKEN? Tot hiertoe bragt het gebruik mede, nadat eene oorlogsverklaring onvermijdelijk was geworden, de oefening van het regt der Kroon, wanneer die werkelijk reeds had plaats gehad aan de buitenlandsche Regeringen kenbaar te maken; een maatregel, met die eerbiediging der _ regten en belangen van onzijdige Magten naar de beginselen van het Volkenregt, onder nakoming van erkende pligten over en weder, onafscheidelijk verknocht. Maar het is, naar het schijnt, met het aanzien van een onafhankelijken en vrijen Staat bezwaarlijk te rijmen, indien men de Rede van den Minister Fransen van de Putte wèl heeft begrepen, dat het Kabinet van 's Gravenhage,in plaats van zulke officiële notificatie, zich vooraf met vreemde Hoven in dusgenaamde onderhandelingen of besprekingen zou hebben ingelaten om zich te vergewissen of het besluit, dat nog te nemen viel, hun al dan niet welgevallig zou zijn. Juist daarom, om niet enkel aan Nederland, maar aan de geheele beschaafde wereld het bewijs te leveren en de overtuiging te schenken, dat noodweer alleen ons tot het voeren van den oorlog met Atsjien dringt, juist daarom behoorde dat Manifest gelijktijdig in Europa zoowel als in Azië, het licht te hebben gezien, en nu althans zonder verder dralen, te worden uitgevaardigd. Het besef van ons goed en onloogchenbaar regt geeft een krachtigen, zedelijken steun, maar wat er van Landen en Volken wordt, die buiten noodzaak en luchthartig krijg gaan voeren, de Fransche roekeloosheid van Julij 1870 heeft het nog laatst getoond. Behelsde zoodanig Manifest het onwederlegbaar betoog van onze grieven en van de gevaren, die uit Atsjien dreigden, tenzij de overmoed van dat Rijk wierd getuchtigd, het zou dan immers al zulk voorafgaand min of meer krenkend en vernederend overleg met andere hoven als van zelf overbodig hebben gemaakt. Nederland mag althans niet minder dan Atsjien gevoelig zijn op het punt van eer, zoo het waarheid is wat uit Java gemeld wordt, dat de Vorst van dat Rijk met ons wel op goeden voet wilde blijven, maar niet begeerde te lijden, dat andoren zich ongovergd met zijne eigen zaken moeiden. W at hiervan zij, zooveel schijnt uit de voorstelling van den Minister van Koloniën te blijken, dat zijn Ambtgenoot van Buitenlandsche zaken evenzeer gemengd is in die handelingen, welke tot de verklaring van oorlog geleid hebben. Nu de Tweede Kamer na het flikkervuur der interpellatie terstond is uiteen gegaan, en dien Staatslieden zoowel als den Minister van Marine vrij spel heeft gelaten, is het niet wel mogelijk in deze duistere zaak licht te bekomen. Evenwel is in de eerste rij der geraadpleegde Kabinetten gewis Engeland te stellen, dat reeds in 1824 betrekkingen van gastvrijheid en hulpbetoon ten behoeve dor Britsche scheepvaart op Atsjien van onzen kant ongeschonden verlangde gewaarborgd te zien, en naijver jegens de gevaarlijke mededinging van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, onbewimpeld openbaardex). Hendrik Fagel en Falck melden uitdrukkelijk, dat Canning en Winn bekommerd waren, dat zoo do Sultans van Atsjien aan zichzelve werden overgelaten, de Noord-Amerikanen „vroeger of later trachten zullen zich met dezelve te verbinden en den voet te krijgen voor eene vestiging, welke ingeval van oorlog tot overgroot nadeel voor de Britsche navigatie zoude strekken." — De Franschen en Portugezen zullen in Indië ook wel tot de naburen, bij de scheepvaart regtstreeks belanghebbende, gerekend kunnen worden, om niet van de Italianen en Duitschers te spreken, die in de wateren hunne gewapende vaartuigen in den jongsten tijd, ook al eens hebben vertoond en zelfs op versterking der Marine aldaar bedacht zijn. — Wie nu van deze Mogendheden, welke Kabinetten heeft men uit 's Hage in ons geschil met Atsjien, al dan niet gekend? Toch niet nog andere, b.v. Oostenrijk of alle handeldrijvende Staten zonder onderscheid, die op Java consulaire Agenten in hoogeren of lageren rang onderhouden? Hoever heeft zich die zonderlinge internationale voogdij dan wel uitgestrekt ? Had de Tweede Kamer ') Elout. Bijdragen tot de geschiedenis der onderhandelingen met Engeland, betreffende de Ooerzeesche Bezittingen, 1820—1824. 'sGravenh. 1863, bl. 211 229 volg. 232 volg. kunnen besluiten, aan te blijven en op het gedrag der Ministers naauwlettend te waken, wier beleid in de zaak van den afstand der Kust van Guinea toch waarlijk geen onbepaald vertrouwen heeft ingeboezemd, de Natie zou door de veerkracht der Volksvertegenwoordiging behoed hebben kunnen worden tegen de gevolgen van Regeringsdaden, die, wanneer de krijgstogt tegen Atsjien onverhoopt mislukt, een tal bedenkelijke mededingers zouden uitlokken in troebel water te visschen, en — hetgeen de geschiedenis der Volken wel meer heeft doen zien — de oorlogsvaan uit de Koloniën tot het Moederland zouden kunnen doen overslaan. UTRECHT, 10 April 1873. DE NEDERLAAG IN ATSJIEN. Wat nu? De droevige tijdingen uit Atsjien zijn ons weder het eerst uit Engeland medegedeeld; de Nederlandsche telegrammen luiden nog ongunstiger. Onze krijgsmagt bestormt niet meer, zij wordt van alle kanten aangevallen. „De Regering hier te lande, zoo heet het, neemt maatregelen tot onverwijlde versterking der krachten in Indië". Om Nederland zelf te ontblooten en te verzwakken ? Middelerwijl is de gesneuvelde Opperbevelhebber door een opvolger in de zware taak vervangen. Doch of nu de oorlog al dan niet tegen Atsjien wordt doorgezet, blijkt niet, even weinig als tot hiertoe de Minister van Koloniën zich heeft verwaardigd, in een of ander onwederlegbaar staatsstuk het gedrag van Nederland voor het oog der wereld te regtvaardigen. Een kleine Staat moet bovenal op het Regt kunnen steunen. Men liet, naar het scheen, alles op het onfeilbaar welgelukken der onwinnelijke, zoo uitstekend beraamde Armade aankomen. Nu is menig gezin in diepen rouw gedompeld, en toch na het storten van zooveel bloed en tranen, terwijl schatten verslonden zijn, en vrij wat meer offers nog zullen eischen, weet niemand u op redelijke gronden de overtuiging te schenken, dat de dapperen, die men beweent, voor ecne heilige zaak zijn gevallen. Wanneer er in de Tweede Kamer rede zal zijn van de verantwoordelijkheid der in deze betrokken Staatslieden, zal zij de aangeklaagde feiten moeten toetsen „aan het regt, de billijkheid, de zedelijkheid en het Staatsbelang", ') achterdeuren genoeg, om bij voorkomende gelegenheid, de straf te ontgaan. Doch terwijl men dan nu in het Binnenhof zulke fraaije wetten pleegt te maken, die voor de Natie, voor de slagtoffers van ministeriële willekeur of roekeloosheid niet den minsten waarborg opleveren, zal het althans vrijstaan, uit de werkplaats van het Departement van Koloniën hoe eer zoo liever een bondige Memorie te eischen, in welke hetzij dan het regt of de billijkheid, de zedelijkheid of het Staatsbelang worden ontwikkeld, als den oorlog tegen Atsjien dringend gevorderd hebbende, hetzij dan ieder opzichzelf, of wel alle gezamenlyk. Met zulk betoog gewapend, kan het Bewind de zaak welligt min of meer nog verhelpen, en een beroep doen op de zamenwerking der Natie; maar kan dit betoog niet geleverd worden, zoo schijnt het onvergeeflijke dwaasheid den krjjg door te zetten en in het plan om Atsjien door geweld tot dusgenaamde beschaving en Europeesche verlichting te dwingen, met ongelijke krachten, vermetel te volharden. Dan liever naar de Nederlandsche spreuk, ten halve gekeerd-, want het is onwaar en lijnrecht in strijd met de echte beginselen van het Volkenrecht door Hugo de Groot verkondigd, dat de eigenwaan van onze hoogere beschaving het regt zou geven tot verovering en onderwerping van woeste en wilde Landen en Volken, — eene leer weleer door de Spanjaarden in Mexico en Peru zoo wreed in praktijk gebragt. — De zedelijke verantwoordelijkheid moge in de eerste plaats op de daders of raders van den oorlog tegen Atsjien kleven, zij drukt gedeeltelijk ieder onzer, naarmate men laat begaan, lijdelijk en onverschillig aanschouwt of zelfs door par- ') Art. 18 der Wet van 22 April 1855 (St.bl. n". 38). tijschap verblind, toejuicht en beaamt. Is het op eenigerlei wijze te verantwoorden, dat op den afstand van duizenden mijlen, al zij het volmaakt ter goeder trouw, door één of twee personen het lot van Moederland en Koloniën in een onbewaakt oogenblik in de waagschaal worde gesteld? Ontbreekt het te 's Hage en elders in Nederland aan bekwame mannen, ervaren Indische specialiteiten, die den Minister als collegiale Raad in netelige ingewikkelde zaken of in hagchelijke tijden ter zijde staande, dien Staatsman onbevangen op het voorbeeld van het voorgeslacht, bedaard en wijs konden voorlichten? ') Zou zulk een Collegie niet verkieselijk zijn boven eene in drift en overijling onbesuisd te werk gaande Autocratie, in dikwijls kwalijk begrepen en afgebroken telegrammen gebiedend uitgedrukt? UTRECHT, 19 April 1873. WELKE VIJANDELIJKHEDEN MEN TEGEN ATSJIEN MET VRUCHT HAD KUNNEN PLEGEN? Geene Landing. De pen beeft in onze hand, terwijl wij het verpletterend telegram van 17 April onder de oogen krijgen. Wat moet niet bij dien Kraton voorgevallen zijn, om den terugtogt als onvermijdelijk te doen erkennen ? De rouw over de geleden onherstel- ') Reeds voor meer dan 20 jaren en later nog meer dan eens werden uit het Dagverhaal der Eerste Nationale Vergadering de treffende regelen van den Geldersc.hen Volksvertegenwoordiger H. H. Vitringa te vergeefs tot aanprijzing van zulk een Raad of Indisch Comité bijgebragt: „Behoort, vroeg die kundige en brave representant, den Minister die met het afzonderlijk bestuur daarvan (der Koloniën) is belast niet bijkans de kundigheden van een Staatsman, Wetgever en Koopman met de precise locale wetenschap van alle die Bezittingen te vereenigen en zal hij anders aan zijne bestemming wel kunnen voldoen ? Vreede, de Eerste Nationale Vergadering (1 Maart 1796, 31 Augustus 1797) Amsterdam 1851, bl. 81 volg. — Een twintigjarige strijd, bl. 290, 450 (1861, 18t»t»)- hare verliezen, paart zich aan dien over den hoon, door ons Leger en de Nederlandsche vlag — wie weet hoe lang? — te dragen. — Dit komt er van, indien men in verwaten hoogmoed met al het verleden en de lessen der voorouderlijke wijsheid breekt, en de zetels aan de groene tafel door Vertegenwoordigers van eene avontuurlijke Politiek zonder beginselen, worden ingenomen. Dit komt er van, indien men zich zonder de allerminste voorbereiding tot Regeerkunde, tot stuurman van het schip van Staat opwerpt, en de door partijzucht verdwaasde schepelingen, op het gevaar af van met man en muis te vergaan, zich aan zulke leiding op goed geluk vertrouwen. Aangenomen eens, dat er regtsgrond tot het voeren van oorlog tegen Atsjien heeft bestaan, zoo mag men vragen, kende de Minister van Koloniën, kenden de Gouverneur-Generaal en de Raad van N.-Indië, dan niet de officiële Rapporten van Gecommitteerden der Regering onder Koning Willem I, met name de geheime Memorie, geteekend „Padang, den 18 Mei 1837", ruim honderd bladzijden groot, over den tegenwoordig en toestand van het Rijk Atsjin voor zoo verre het zich uitstrekt van den Hoek van Sinkel, tot het zoogenaamd Groot-Atsjin langs de Noord- Westkust van Sumatra, alsmede der tusschen dien hoeken de baai van Tappanolie gelegene Rijken Sinkel, Ta-poes en Baroes? Die fraaije en doorwrochte Memorie der H.H. van Loon en Ritter, aan den Admiraal Boelen weleer in afschrift uit het Archief van Padang verstrekt, en mij in Vaderlandlievenden ijver door den wakkeren Grijsaard verpligtend medegedeeld, werd juist in een' tijd vervaardigd, toen de Nederlandsche Regering zich over een grove beleediging van Atsjien te beklagen had, en men dien hoon niet wel ongewroken kon laten. — Zou men eene landing trachten te bewerkstelligen, en om den Sultan eens nadrukkelijk te tuchtigen, beproeven door te dringen in een Rijk, welks krijgshaftige en listige bevolking men naauwelijks weet te begrooten? Zou men zich onberaden blootstellen aan het gevaar van door het Leger der dusgenaamde Sagies te worden omsingeld en afgemaakt, een Leger, dat voor eene enkele afdeeling (de XXII Sagies) van 20.000 tot 30.000 weerbare mannen zou kunnen tellen, terwijl de beide andere afdeelingen (de XXV en XX.VI Sagies) hoewel minder, echter ook duizenden op de been kunnen brengen? Zou men zich op zulk onbekend terrein wagen? Waarlijk niet. Men moest, gelijk nog onlangs in 1832, de Noord-Amerikanen, en gelijk voorheen de Vlootvoogden der O. I. Compagnie hadden gedaan, men moest op de kust kruisen, die eenigen tijd blokkeeren, op een of ander punt losbranden, vernielen en platschieten. De oorlogsvaartuigen behoorden meer aanhoudend of van tijd tot tijd ontzag in te boezemen, en den Nederlandschen naam in het belang van den handel, te doen eerbiedigen. Aan onderwerping en inlijving van het even trouwloos als trotsch en hooghartig Volk, viel naar het berigt der Heeren van Loon en Ritter, volstrekt niet te denken. „Het is de kommissie zoo op die plaats (te Taroemon) als te hinkel voorgekomen dat eene vriendschappelijke verhouding en betrekking tot en met het Nederlandsche Gouvernement maar in het geheel geene onderdanige, die lieden niet onaangenaam zouden zijn." — Die Gecommitteerden erkennen op vele plaatsen de juistheid der beschouwing van den ouden Valentijn, en beamen en bestrijden geheel of gedeeltelijk de verslagen van hun voorgangers Mac Gillavry, van Basel en Michiels. Zijn die vroegere en latere inlichtingen aangaande het Staatswezen en den Volksaard van Atsjien in de Indische Archiven of bij de Koloniale Regering te Batavia en 's Hage verkrijgbaar, eenvoudig versmaad en niet eens geraadpleegd of roekeloos in den wind geslagen ? — Van het geheel verwerpelijk denkbeeld van eene landing, werd in de Memorie der H.H. van Loon en Ritter dit ter waarschuwing gezegd: „De groote bevolking, hoe weinig ook gewoon aan geregelde gevechten, of met wapenen om te gaan, de onbekendheid van het terrein, de vele vermoeijenissen die do soldaat alsdan gewoonlijk moet ondergaan en waarvan hij niet zelden het slagtoffer wordt, dit allen moet ons afhouden van het doen eener landing op Atsjien zelve, die toch geen doel zoude hebben, daar de plaats door eene blokkade veel meer te dwingen is. Door eene blokkade belet men den handel en de Sultan heeft geen inkomsten, als die hij door 10 denzolven trekt; door ©ene blokkade belet men den toevoer van rijst en andere behoeften, die te Atsjien van buiten moeten worden aangebragt, en ziedaar een hongersnood te voorzien, welke de bevolking nu reeds verdeelt en — tot vertwijfeling zal brengen, en den Vorst noodzaken zich aan het Nederlandsche Gouvernement te onderwerpen", — namelijk om de vereischte voldoening te geven wegens het onregt, in personen en goederen den schoener, de Dolphijn aangedaan. Genoeg naar het schijnt, ter nadenking over het jongste gebrek aan Staatsbeleid in de aanraking met een Rijk en Volk dat meer dan eens eene tuchtiging verdiend heeft, maar door het voorgeslacht steeds met omzigtigheid werd bejegend. Scheuren de groote Mogendheden van Europa sints 1852 en 1866 de Tractaten aan flarden, volgens het berigt der H.H. van Loon en Ritter maakt men er op Sumatra wel eens een vlieger van! — maar men weet dit daar van ouds. De klagt over schennis der bestaande overeenkomst door den Sultan van Atsjien kon dus niet bevreemden. Moge nu maar het droevig overschot der ter slagtbank gesleepte manschap, na den ongelijken heldenstrijd, zich ongehinderd hebben kunnen inschepen! UTRECHT, 21 April 1873. IS DE OORLOG TEGEN ATSJIEN GEREGTVAARDIGD? „Le voilii donc connu ce secret plein d'horreur!" Neen, in waarheid, de uitvoerige Nota van den Minister van Koloniën, de 55 folio-bladen die men heeft moeten doorworstelen, hebben het geheim niet in het licht gesteld. Maar nu de betrekkingen tot dat Rijk van 1824 al worden opgehaald, treft ons reeds bij het lezen der eerst aangehaalde Staatsstukken uit de pen van Pagel en Falck, het contrast der toenmalige wijze omzigtigheid, en van de roekeloosheid van 1873. Naar het oordeel dier Gezanten, moest men zich bepalen tot het verwerven, 2oo mogelijk, van een meerderen of minderen invloed in het „onrustige Kijk van Acheen", in dien onafhankelijken Staat met bezadigdheid te oefenen („par Vexercitie itiorléré d'itne influence européenne".) — Tot het onzalig, heilloos Tractaat, tegen afstand der kust van Guinea met Groot-Brittannië gesloten, heeft niettegenstaande vele grieven tegen Atsjien in den loop deihalve eeuw verduurd, die Politiek in de Nota (fol. 27) minachtend als die van „lijdzaamheid en onthouding" bestempeld, doorgaans tot rigtsnoer gestrekt. Men houde daarbij nog in 't oog dat wij in 1824 eene dubbele bevolking, dubbele strijdkrachten en andere hulpbronnen bezaten, en dat terwijl men thans om eene redelijke expeditionnaire Afdeeling vrij verlegen is, de zucht der Belgen naar avonturen hen vóór 1830, onder de vanen van van Geen en van andere bekwame krijgsoversten op Java met geestdrift schaarde, terwijl toen nog Zwitsersche Regimenten een deel van het Nederlandsche Leger vormden. Desniettemin prezen Falck en Fagel die gematigdheid en dat wel berekend beleid aan. Maar ook de Minister Elout verlangde „de meest naainrkeurige informatiën", zoo omtrent den handel, als in 't algemeen betrekkelijk den Staat van zaken in Atsjien (fol. 2, 3). Vreemd dat noch het verslag der Commissarissen de Stuers en Verploegh, noch dat dezer dagen zooveel besproken van do H.H. van Loon en Ritter, in 1825 even weinig als in 1837 aan het Departement van Koloniën medegedeeld werd (fol. 3, 7). Wat hiervan zij, nu ten gevolge der scheiding van België, de Krijgsmagt en andere middelen van het Rijk sedert 1830 zijn gehalveerd, en de zoo droevig mislukte expeditie van ternaauwernood 4000 man niet zoo vlot en zonder groote opofferingen heeft kunnen worden uitgerust, zal men, geloof ik, wel doen, de gemoederen alhier niet zoo heet voor nieuwe en bloedige krijgstogten van 10.000 en waarom niet 20.000 man te stemmen en op te winden. Bij ontwerpen van dien aard schijnt men den raad van den anders ook nog al doortastenden Generaal van den Bosch niet in den wind te mogen slaan: „De ondervinding trouwens, zoo vermaande die kloeke en schrandere Landvoogd, heeft maar al te dikwerf doen zien, dat het over het algemeen zeer moeije- lijk is, eene inlandsche bevolking in onderwerping te brengen, en meer nog om dezelve in onderwerping te houden, wanneer wij niet door een gedeelte derzelve ondersteund worden"'). Er zijn gewis andere middelen denkbaar om Atsjien te besehaven, dan mitrailleuses. Het Rapport der Heeren van Loon en Ritter, dat zooveel goeds en ook voor den Nederlandsehen handel en ondernemingsgeest, behartigenswaards behelst, kan ook het zijne bijdragen, om de herhaling der bloedtooneelen in het najaar te helpen verhoeden. Wil men de Atsjinezen met den waan van onze meerderheid en voortreffelijkheid allengs verbeteren en verlichten, men bedenke dat „wilde volksstammen niet dan met geduld, overreding en door de zachtste middelen van de eens door hen sedert eeuwen aangenomen gewoonten tot nieuwere kunnen gebragt worden." Voor het overige wat dreef ons, die de stugheid en norschheid van dat volk bij iedere aanraking, zoo gevoelig hebben ondervonden, en toch voorzigtigheidshalve gewoonlijk hebben verdragen, wat dreef ons anders dan in de hoogste gebiedende noodzakelijkheid, zonder door de ernstigste bedreigingen der Engelschen en Franschen, der Noord-Amerikanen of van andere belanghebbenden, daarmede in gebreke te zijn gesteld en met het oorlogsgevaar van dien kant voor de oogen, wat dreef ons tot den baldadigen overmoed ons meer te vernieten dan de Britten, Franschen of Amerikanen, en ons ongeroepen in dat wespennest te steken? (fol. 9). Het is inderdaad al te ongerijmd en belagchelijk. — Ook is het geen wonder, dat men „den Sultan van Atsjien na de Nederlandsche vertoogen met het hoofd in de handen en ten einde raad" heeft aangetroffen (fol. 33), want wat eigenlijk van hem is geëischt geworden, zullen zelfs, dunkt mij, onze StatenGeneraal niet begrijpen. Nergens is daarin de klare Hollandsche taal van een Bewind, dat eene goede en gave zaak voorstaat, te vinden; maar zooveel kon de Sultan of zijne Raadslieden uit ') Geschiedenis onzer eerste vestiging ter Kust van het eiland Sumatra, tegenwoordige staat dezer bezittingen en middelen tot derzelver defensie. (Padang 23 Januarij 1830 H. S.) de dubbelzinnige uitdrukkingen wel afleiden, dat de Indische Regering voornemens was hem stadskind te maken. Dat hij daartegen in Turkije, in Frankrijk en waar niet al ? to vergeefs toeverlaat zocht, bij Mogendheden, met welke wij in Vrede en Vriendschap leven, en die nog wel van hare welwillendheid en medewerking ten overvloede, de „meest gewonschte" verzekering gaven (fol. 35), kon dat rerjt tot oorlof/ geven? Men bedenko wel, dat het Volkenregt in Europa en in Azië één en hetzelfde is. Is zulke dwaasheid te verantwoorden? UTRECHT, 26 April 1873. IS DE OORLOG TEGEN ATSJIEN GEREGTVAARDIGD ? Wat nu verder? n. * Ik herhaal het, eene heldere en bondige voorstelling, eene beknopte voor elk verstaanbare conclusie is in de uitvoerige Nota of Memorie van den Minister van Koloniën, niet te vinden; veel minder eene bewijsvoering, gestaafd met officiële bijlagen van klagten, die Engeland, Frankrijk, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika of andere regeringen tegen het verzuim van tuchtiging der geweldenarijen van de Atsjinezen, bij ons zouden hebben ingediend. Al wat men er in aantreft, zijn opwindende artikelen uit de Britsch-Indische pers 1) om ons te overreden, voor anderen de kastanjes uit het vuur te halen en strijd te voeren tegen een woest volk, dat twistziek en steeds gewapend, verraderlijk met dolk of vergift pleegt om te gaan, de magt van Engelschen, Amerikanen of Franschen beurtelings voor niets tellende. Wat de bedekte pogingen der Atsjinezen tot het sluiten van Alliantie met vreemde Mogendheden aangaat, heeft men niet ') Nota fol. 23—26. sedert 1855, sedert het berigt van den Commandant Courier dit Dubekart, het fraaist en leerrijkst fragment der gansche Memorie, met volmaakte onverschilligheid te Batavia en te 's Hage vernomen, dat de Sultan zich niet minder dan zijne gekroonde broeders in Europa, op de vriendschap van L. Napoleon vrij wat liet voorstaan ? En hoe zou dan nu het aanzoek der Atsjinezen, hetzij bij Frankrijk, bij Italië, Noord-Amerika of andere Staten, in vollen vrede met Nederland verkeerende, hoe bedenkelijk welligt in de toekomst nu eensklaps een misdrijf moeten heeten? Bij telegram de bevoegdheid tot oorlogsverklaring, (alternatief of voorwaardelijk) te verleenen, (fol. 34, 35) is dit wel ooit voorgekomen, of is het ten minste in de Jaarboeken der Nederlandsche Diplomatie niet ongehoord? En of nu al te Singapore bij deze en gene Agenten van vreemde Staten door de Atsjinezen stappen zijn gedaan, waaruit blijkt, dat die Consuls de Kabinetten van Versailles, van Washington, van Rome of andere internationaal mogten verbinden? — En eindelijk, waar is de oorlogsverklaring zelve die ordelijk de grieven der Nederlandsche Regering optellende, en even ordelijk do regtsweigering der Atsjinezen constaterende, hun den onvermijdelijken krijg aankondigt? Niets van dit alles. Het stond ook nog te bezien, of in alles en altijd de schuld aan Atsjien heeft gelegen, en bovendien, of met nu en dan, door het bezigen van onmisbare tolken, een moeijelijk weg te nemen misverstand is ontstaan. Dat de Sultan van tijd tot tijd ook grieven kon doen gelden, ontkent de Memorie niet geheel, ') en erkent het Rapport der H.H. van Loon en Ritter nog veel ronder. Maar gedane zaken nemen geen keer, en het zal nu slechts de taak zijn, niet andermaal in hetzelfde euvel te vervallen. Ik doe gaarne hulde aan het Vaderlandsch gevoel der zoodanigen onder mijne lezers, die zich aan het „liever ten halve gelieerd", dezer dagen hebben geërgerd, maar ik begeer niet door mijn stilzitten nutteloos het getal der gesneuvelde dapperen met nieuwe en meerdere ') Fol. 32. slagtoffers te zien vermeerdoren. Er is met een nieuwe landing op dat onbekend terrein, en in den oorlog met volksstammen van zoo wispelturigen aard,die elkander schijnbaar afvallen en dan weder tegon de Europeanen onvoorziens ondersteunen, weinig roem te behalen. De volharding in het opzet om Atsjien te veroveren, en in te lijven, kan veel bloed kosten, en onze op Java, Sumatra, Celebes, Borneo en in de andere eilanden reeds zoozeer verbrokkelde strijdkrachten hoe lang zoo meer uitputten. Dat tor versterking van onzo overzeesche Bezittingen, op den nationalen geest door de gebeurtenissen van Atsjien wakker geschud, een aanvankelijk reeds door veler edel initiatief luide beaamd beroep gedaan worde, niets beter; maar Atsjien zelf, kan men, behoudens de blokkade en het bezigen van geweld uit de schepen, op deze en gene punten naar voorouderlijke wijs, tot moor gelegen tijd laten rusten. Het schijnt verkieselijk zich voor do bedwelming der wraakzucht of der gekrenkte eigenliefde, zóó natuurlijk in de eerste oogenblikken, zorgvuldig te wachten, en voor de bevestiging van sommige zwakke plaatsen in onze nog uitgestrekte en onwaardeerbare koloniën, allereerst te waken. Tot dat einde kan de aanwerving van vrijwilligers, ook uit datzelfde België, dat voorheen met ons onder dezelfde vanen, in Indië, zoo mannelijk vocht, en dat na 1830 zelfs voor Portugal en Mexico zoovele zijner zonen bereidvaardig heeft gevonden, niet krachtig genoeg worden bevorderd. — Hebben in vorige eeuwen, de fiere Portugezen hunnen heldhaftigen Koning Sebastiaan, in den strijd tegen de Mooren gesneuveld, in Afrika ongewroken moeten laten, hoe zwaar het hun viel, dat leed te verkroppen, de dapperen die Nederland in Atsjien betreurt, zullen niet te vergeefs gevallen zijn, indien het'' Vaderland hun aandenken met weemoed huldigende, door hunnen dood tot meer leven en veerkracht, tot besef zijner pligten hielen in de Koloniën, wordt opgewekt. UTRECHT, 26 April 1873. MAG DE TWEEDE KAMER DEN MINISTER VAN KOLONIËN LATEN BEGAAN. Guinea. Zoo ik mij overtuigd hield dat de Volksvertegenwoordiging doorgaans in den geest der Natie hare roeping vervult, zou ik haar en aan de gewone tolken der pers, ter besparing van den tijd die mij na vele beslommeringen overig blijft, liefst uitsluitend het woord gunnen. — Maar als ik mij telkens met niet weinigen in den Lande telourgesteld zie, ben ik wel mijns ondanks verpligt de pen op te vatten en zooals ik pleeg, zonder omwegen gelijk zonder aanzien dos persoons, uit te spreken wat mij waarheid dunkt. Dit hardop denken moge sommigen aanstootelijk zijn, het geeft het voorregt, van geene bijoogmerken verdacht te kunnen worden gehouden en zich juist te vertoonen, wie men is. Van den tijd af, dat ik nu ongeveer een halve eeuw geleden, met den rondborstigen Paul Louis Courier dweepte, heeft mij eene vrije en openo gedachtenwisseling over de gebeurtenissen van den dag steeds sterk aangetrokken, en veel meer nog dan het scherp en bijtend vernuft van den wegslependen Publicist, behaagde mij zijne onbaatzuchtige eerlijke taal. Diezelfde waarheidsliefde bleef sedert in Frankrijk de regtschapen Henri Fonfrede, do waardige zoon van een der Girondins, slagtoffers der Omwenteling, onwankelbaar getrouw en van het lafhartig naamloos geschrijf afkeerig. En wat mij bij het lezen der Bijdragen tot de Huishouding van Staat van G. K. van Hogendorp, reeds als jongeling met den diepsten eerbied jegens den Bevrijder van het Vaderland vervulde, het was vooral de edele openhartigheid van den grijzen Minister en Afgevaardigde, zijne zucht om daarmede de Natie voor te lichten en meer en meer een reinen publieken geest, wars van partijschap te doen ontwaken. Dat achtbaar toonbeeld wijst ons allen nog heden den regten weg om wanneer men door mond of pen het waagt tot zijne Landgenooten, hetzij dan in of buiten de Staten-Generaal te spreken, en de openbare aangelegenheden te behandelen, onbeschroomd on al zij het bezadigd, zonder terughouding den toestand bloot te leggen. — Zoo komt het mij dan met opzigt tot de zaak van Atsjien voor, dat de Tweede Kamer evenals wij door het berigt der noodlottige oorlogsverklaring verrast, en door den Minister van Koloniën volstrekt niet naar behooren ingelicht, niet zulk een haast had moeten maken om de ontspanning van het Paasch-reces te genieten. Zoo heeft het mij met velen bevreemd, dat na de droevige tijding der nederlaag, en bij het hervatten der werkzaamheden, de Kamer met de meeste toegeeflijkheid den Minister, wien men waande terstond te zullen zien aanvallen, integendeel gelaten en geduldig een uitstel had verleend en zich tot een ijskoude afleiding dagen lang in de Sectiën had verledigd. Als Volksvertegenwoordiger volstrekt niet naar eene of andere portefeuille hakende, zou men, naar het schijnt, zonder de minste vrees voor miskenning, dien Staatsman en zijne Ambtgenooten wier geweten met eene zoo zware verantwoordelijkheid gedrukt moest zijn, onmiddellijk door een scherp verhoor op feiten en artikelen van dien last hebben kunnen ontheffen, of langs dien weg, de bewijzen of aanwijzingen van hunne schuld hebben verkregen. En toen dan nu de overgelegde Nota of Memorie betrekkelijk de verhouding tot Atsjien van 1824—1873 zoo weinig licht had geschonken, dacht men althans na een driedaagschen feilen Strijd een of ander besluit der Kamer te zullen vernemen, dat eiken twijfel wegnam. Men tracht de schrale uitkomst te verbloemen, en geeft zich over en weder den schijn van tevredenheid met de onbesliste zegepraal. — De Minister van de Putte kent het revolutionnair geheim: „de 1'audace, encore del'audace. ettoujours de 1'audace." Wel verre van in dit oogenblik verpletterd te zijn, kondigt hij stout de voortzetting van den krijg door een nieuwe expeditie en de aanstaande indiening van een credietwet aan. En niettegenstaande de schranderste Leden der Oppositie de Aota als geenzins den oorlog regtvaardigende met nadruk hebben bestreden, heeft het er veel van, alsof nu de oorlog eenmaal begonnen is, naar hun inzien de middelen zullen behooren verstrekt te worden, om dien onder diezelfde leiding van het Staats- bestuur, op avontuur door te zetten. Middelerwijl hoort men uit Britsch-Indië, dat zelfs de blokkade der Kust van Atsjien zeer gebrekkig is, en dat men van onze zijde zelfs zoude beloofd hebben, die blokkade ten behoeve der Singapoorsche handelaars zoo slap doenlijk in te rigten, zoo niet na te laten. — En de Minister van Buitenlandsche zaken zeer natuurlijk liefst den mond gesloten houdende, beveelt de uiterste behoedzaamheid tegenover vreemde Kabinetten aan. Hoe gaarne men den ervaren diplomaat ten deze gehoor zou geven en vrij spel laten, de bloedige gebeurtenissen niet enkel van Atsjien, maar ook ter Kust van Guinea, spreken al te luide. Hetzij dan van den Minister Gericke alleen of van hem en zijne Ambtgenooten van Koloniën en van Marine, hebben wij nog altijd het in het vorig jaar toegezegd verslag der handelingen voor en bij de overdragt der Afrikaansche Bezittingen aan Groot-Britannië, te goed. Al moet men hierbij ook tot de daden der Heeren van Bosse en de Waal opklimmen, alvorens met Staatslieden, die het Tractaat over Guinea gelijk dat over Sumatra hebben gesloten en voltrokken, met onbepaald vertrouwen of liever loszinnig en roekeloos nogmaals van wal te steken en krijg te blijven voeren tegen een Rijk, dat ons geen genoegzamen grond tot het plegen van zulk geweld gaf, zal toch de sluijer eindelijk behooren opgeligt te worden. De Koning van Elmina, wiens eerlijke en ongekunstelde waarschuwing door ons in den wind werd geslagen, is thans, naar luid der Engelsche parlementaire debatten, door den Britschen gezagvoerder in hechtenis gesteld. Die smet is door ons veel moeijelijker uit te delgen, dan de wisselvallige kans der wapenen, in Atsjien. UTRECHT, 3 Mei 1878. DE CREDIETWET. Een keerpunt in de Koloniale politiek. Op tergenden toon is bij en na het voorloopig debat over Atsjien, aan de Oppositie de handschoen toegeworpen. Thans, niet na, maar vóór de aanstaande Verkiezingen, behoort zij do uitdaging aan te nemen, en een votum van blaam en afkeuring te formuleren, dat iederen dag in de uit Indië aangebragte tijdingen, nieuwen steun heeft ontvangen. Is do oorlog op Java zelf impopulair, en heeft het manifest van den Regerings-Commissaris dien aldaar bij onze Landgenooten niet kunnen regtvaardigen, allergewigtigst is de stem, die nu op het Binnenhof met onbevangen blik, duizenden mijlen ver van het tooneel van den even onredelijken als vernielenden strijd, moet worden geuit. Nog nooit heeft de Volksvertegenwoordiging eene zóó zware verantwoordelijkheid gedragen. Want het geldt niet als voorheen onder Willem I, hot al dan niet verleenen van middelen ter demping van een' opstand tegen het Nederlandsch gezag, het is de vraag van vrede of oorlog, als of het de verhouding tot eene of andere Mogendheid in Europa betrof. Het is eene vraag niet van hartstogt en drift, maar van beginselen. Wordt hier op het Vasteland door de kleinere Vrijstaten, het regt van tusschenkomst der magtige naburen gewraakt, wordt hier de toeleg op wederregterlijke uitbreiding van grondgebied, en elke oorlog die geen anderen grond hebben zou, hoe kunstig en listig dan ook vernist, als aanhechtings- en veroveringszucht verradende, door alle weidenkenden verfoeid, hoe zoude onze Volksvertegenwoordigers het van hun geweten kunnen verkrijgen, uit hunnen gemakkelijken zetel de verantwoordelijkheid van den Minister van Koloniën of van den Gouverneur-Generaal op zich te laden, en de voortzetting van den roekeloozen krijg met al zijne gruwelen en rampen, eindeloos te bestendigen? De bemoeijing met de huishouding van Atsjien, met de belangen van Vorsten aan dat Rijk onderhoorig of niet, en die naar beweerd wordt, onze bescherming en derhalve onze tusschenkomst hebben ingeroepen, is ontwijfelbaar ons officieel zoo door den Regerings-Commissaris als door den Gouverneur-Generaal erkend. Mogen onze StatenGeneraal dien breeden en onafzienbaren weg, doof voor de waarschuwing van het voorgeslacht, blind voor de lessen van den nieuweren tijd hier in Europa zelf, betreden? — Laat eerst een ooggetuige, een krijgs- en Staatsman, hun mogen zoggen, hoe de oorlog op Sumatra pleegt gevoerd te worden. „\\ anneer ik bedenk, ') en wie zou die regelen van den schranderen Generaal Nahuijs niet met overtuiging herhalen? wanneer ik bedenk, dat alle onze overwinningen moeten gekocht worden met het bloed, niet alleen van schuldigen en inlanders, welke de wapenen tegen ons hebben opgevat, maar ook van vele onschuldigen, vrouwen, kinderen en weerlooze grijsaards, dan verlang ik niet naar die met moord bevlekte lauwers. Ln dit is, helaas! toch bijna altoos het geval waar de onzen eeno vijandelijke dessa overmeesteren. Jong en oud, weerbaar en onweerbaar, vindt bij do woede onzer soldaten geen de minste genade, maar wordt meedoogenloos over den kling gejaagd; en het is onzen weidenkenden officieren nog maar zeer zelden mogen gelukken, deze euveldaden tegen te gaan, hetgeen ook dikwijls in waarheid moeijelijk en onvoorzigtig is, dewijl de zucht tot wraak, meer nog dan het edel besef van eer en pligt, de onzen, waaronder vele verbitterde Maleische ingezetenen zijn, ten strijd voert". En zijn niet ook onder onze krijgslieden nu en dan, eene soort van Turco's, de Alfoeren? Hoe groot de ingenomenheid zij met de handhaving van ons prestige in N.-Indië, zullen wij toch niet begeeren het met zulke middelen te versterken. — Onze Vertegenwoordigers, koelzinnige beschouwers op een onzijdig terrein, waar niet die felle en heete hartstogten blaken, zouden de verzachtende omstandigheden voor de misgrepen der Landvoogden in Indië niet kunnen inroepen. — Steunde de oorlogsverklaring aan Atsjien niet op deugdelijke regtsgronden, hoe zouden zij in hun oordeel vrij en gaaf op dien afstand, nieuw en grooter onregt om redenen van dusgenaamd en dan nog kwalijk begrepen staatsbelang, mogen en durven plegen? Was de oorlog voor den 26on Maart niet geregtvaardigd, hij is het mot geworden door het bombardement gedurende elf dagen vóór de landing, een maatregel, die zoo wreed als weinig doeltreffend, alle toenadering van zelf uitsloot en de bevolking van Atsjien immers geheel en onverzoenlijk verbitterde of tot wanhoop dreef. ') Brieven ocer Bencoolen, Padang, het Rijk van Menang-Kabau, Rhiouw, Sincapoera en Poeloe-Pinany, Breda 1826 bl. 195, Doch wat van dio gebeurtenissen zij, de Volksvertegenwoordiging is daardoor niet gehouden; zij heeft de handen vrij, en haar geheugen kan niet zoo gebrekkig zijn, of zij zal zich nog versch en levendig hare eigen uitspraak, tijdens do beraadslaging over de Staatsbegrooting van 1871 herinneren: „Dat immer eenig Nederlandsch Vorst ons klein land in een aanvallenden oorlog — want van zulk eenen kan hier alleen sprake zijn — zou willen wikkelen, mag wel als hoogst onwaarschijnlijk worden beschouwd.' Die uitspraak der Tweede Kamer prijkte naauwelijks een jaar geleden aan het Hoofd der Adviezen over het Regt van Oorlog en Vrede, door de H.H. Mrs. P. van Bemmelen, J. T. Buys, B. D. H. Tellegcn en G. van Oosterwijk met mij uitgebragt ') en door de zorg van het Hoofd-Bestuur van het Algemeene Nederlandsche Vredebond, niet hetminst van den ijverigen President Mr. D. van Eek, Lid der Sta ten-Generaal, in het licht gegeven. Nooit heeft iemand den vredelievenden aard der Nederlandsche Natie in twijfel getrokken, al erkende men sints drie eeuwen even volmondig, dat ditzelfde Volk, afkeerig van aanval en geweld, zich niet lafhartig alles liet welgevallen, maar steunende op de heiligheid zijner zaak en van zijn goed regt, kloekmoedig de overmagt van den stoutsten Veroveraar trotseerde. Te allen tijde hoeft men hier goed en bloed voor het bedreigd Vaderland veil gehad, en ten offer gebragt, maar de regten van andere onafhankelijke Staten geëerbiedigd of door de zedelijke magt der theorie van Europa's evenwigt, als zijne eigene doen ontzien. Is derhalve het aangevraagd crediet, ja welligt het dubbel cijfer voor het behoud van onze onwaardeerbare bezittingen onontbeerlijk, het worde tot versterking van Vloot en Leger tegen toekomstige denkbare aanranding, tot tegenweer, niet tot aanval ruimschoots verstrekt en aangewend; niet tot nieuwe krijgstoerustingen tegen Atsjien, dat als een andere Krim, het graf en de moordkuil van onze dapperen zou kunnen worden, en hetgeen nog meer te duchten ware, een kreet van weerwraak ') Bij Gebrs. Belinfante gedrukt: (Over de vraag van herziening van Art. 56 der Grondwet) 's Gravenhage 1872. in Europa zelf tegen den eigenwaan van onze annoxie-politiek zou doen ondergaan. Er zijn in dat opzigt, reeds niet te miskennen zwarte stippen. Men bedenke het wel, de maarschalk Prins de Ligne heeft het opgemerkt, elk generaal is geen veldheer, en zoolang de oorlog zelfs in Indië impopulair is, kan hij zonder het bezielend vuur en de geestdrift zijner troepen, die wel ter slagtbank slepen, maar niet overwinnen. UTRECHT, 20 Mei 1873. DE AANSTAANDE GEMEENTELIJKE VERKIEZINGEN. VERDRAAGZAAMHEID. Eene herinnering uit Noord-Brabant. Pas verlost van hetgeen G. K. van Hogendorp de „stuipachtige bewegingen" der regtstreeksche verkiezing tot de StatenGeneraal zou genoemd hebben, worden wij al weder, nog vóór de bezorging der stembriefjes, door den rusteloozen ijver van de kerkelijke partijzucht niet tevreden met de behaalde overwinning, in rep en roer gebragt. Zoo lang men met elkander in gezelligen kring vereenigd aanzit, zingt, danst of springt, in Schutterij of Weerbaarheid de wapenen hanteert en vaderlandsche liederen getuigen der goede gezindheid vrolijk en met ongedwongen hartelijkheid aanheft, is men ook bij het scherpst verschil in denkwijze, op den besten, meest vriendschappelijken voet. Maar komt de stembus den genoegelijken vrede verstoren, zoo rijst eensklaps het schrikbeeld van Filips II en Alva voor het verwilderd oog en Vaderland, Protestantisme en Oranje schijnen bedreigd, waar na 3 eeuwen, eenige plaatsen in den Gemeenteraad, ter behartiging der huishoudelijke belangen van onze bloeijende stad, vervuld moeten worden! Het is een Grondwettelijk beginsel sedert 1795, sedert bijna 80 jaren derhalve, in Nederland erkend en gehuldigd, dat de belijders der onderscheidene godsdiensten alle dezelfde burgerlijke- en burgerschaps- gerschapsregten genieten, en gelijke aanspraak hebben op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen (Gr. wet Art. 166); een beginsel, onder de milde en verzoenende Regering, eerst van den Raadpensionaris Schimmelpenninck, daarna van Koning L odewijk, maar inzonderheid na de Omwenteling van 1813 door den Souvereinen Vorst, later Koning Willem I onwankelbaar nageleefd. Het zou voor het bestek van dit opstel te vèr leiden, zoo ik de redenen wilde aanwijzen en ontwikkelen, die — vreemd genoeg — na 1848, na de verworven herziening der Grondwet op breeder schaal, hoe lang zoo meer eene onverdraagzaamheid in het politieke en het kerkelijke tevens hebben gevoed en aangekweekt. Doch ik meen, dat het thans, na verloop van een vol jaar, nu de gemoederen in het gansche Rijk dagelijks en stelselmatig tegen elkander worden aangehitst en in het harnas gejaagd door Publicisten, die zich in de dagen van Leycester of althans van 1618 en 1619 verplaatst wanen, van eenig nut kan zijn, alhier de volgende zinsnede te herhalen uit de Rede, door mij den 4 Julij 1872 in de Algemeene Vergadering van het Provinciaal Noord-Brabantsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, te 's Hertogenbosch gehouden: (Een blik op Noord-Brabantsche materiëlen vooruitgang en politische ontwikkeling sedert 1813;) eene Rede, die eerst naar de bladen hebben gemeld, „met onverdeelden bijval" aangehoord en toegejuicht, daarna bij het lezen sommigen aanstoot heeft gegeven, en alzoo tot heden in den lessenaar besloten bleef, maar die ik bereid ben letterlijk zooals zij werd uitgesproken in het licht te geven, wanneer ik tot de uitgave word aangemoedigd. „En heeft niet reeds vóór zeven jaren — zoo vroeg ik ten aanhoore van een groot getal Leden der Provinciale Staten van Noord-Brabant, een onzer geëerde medeleden, — Baron van Hugenpoth tot den Berenclaauw — zeer juist aangeduid wat ons ontbreekt: waarheid in Staatsbeleid ? — De Engelschen zijn op het punt, de proef te gaan nemen van de geheime stembriefjes, waarvan wij nu ruim 20 jaren de slechte praktijk kennen. Ik durf integendeel beweren, dat, indien eens de geheime stembus hier te lande wierd afgeschaft, en de kiezers na afgelegde plegtige belofte, zelfs met eede gestaafd, in het openbaar en bij monde don waardigsten medeburger moesten benoemen, met terzijdestelling van alle leuzen der partijschap of verschil van denkwijze in het godsdienstige, eindelijk ook de verdienste van bravo en kundige mannen zouden gehuldigd worden, die tot hiertoe stelselmatig in vele plaatsen uitgesloten zijn, nu eens in Noord-Brabant, dan weder elders, en als bij wedervergelding. De Heer van Hugenpoth pleegt de zaken bij haren naam te noemen; ik meen dit op mijne wijze dezen avond ook gedaan te hebben, overtuigd zoo als ik ben, dat openhartigheid het meest vertrouwen baart, en de toenadering bevordert. — En wie overweegt, dat eigenlijk het toeval der geboorte en afkomst, meer dan iets anders over de latere geloofsbelijdenis en gezindte beslist, of men Katholiek, Protestant of wel Israëliet zal zijn, kan zoodanig exclusivisme tegen beter weten aan onmogelijk billijken. — Het is en blijft de constitutionele pligt der Regering, tegen alle schennis der wetten van den Staat door de Kerkgenootschappen, hetzij den naam van Luther of Calvijn of dien van Rome dragende, vastberaden te waken, en het hand over hand ingrijpen der doode hand, van welke zijde dan ook, te helpen stuiten; maar medeburgers behooren, alsof er nooit een April- of Piusfeest had bestaan, alsof er geene liberalen, clericalen en ultramontanen of overbergers waren, met elkander op den voet der oude welwillendheid uit de dagen van 1795 en van 1813, te verkeeren; om te gaan met die genoegelijke en gulle gemeenzaamheid, welke het mij heugt vóór de spanning tusschen Willem I en de Geestelijkheid ter zake der kleine Seminariën, te Tilburg te hebben gekend, waar in de gemengde avondkringen, een gewezen kanonik de Abt de Roog, de eerste viool speelde en het orchest bestuurde. — Of hebben de Protestanten voorheen en thans in gehechtheid aan de belangen en regten van Noord-Brabant ooit iets aan de Katholieken toegegeven ? Stonden de van Beresteyn's en Martini's, de van Heurn's, Bowier's en Ackersdycken, de van Breugel's, v. Thye-Hannes en Donker's, daarin bij iemand achter? Stortte niet nog in zijn politisch testament van 1819, de grijze DonkerCurtius met al den gloed der jeugd zijne grieven uit in deregelen: „Ik kon maar niet verduwen, dat men de Generaliteit als r/econquesteerd land beschouwd had, en als zoodanig 11 /a eeuw geregeerd had, zonder derzeivo de Kepubliek in te lijven" '). Nog eens dan, moge voortaan en niet enkel in Noord-Brabant, maar ook daar buiten, het gezond Nederlandsch verstand na eene voorbijgaande begoocheling, zijn gezag hernemen, en bij het vervullen der zetels in (iemeenteraden, Provinciale Staten of hoogste Staats-Collegiën, naar gemoedelijke overtuiging en zelfstandig, niet naar factieuse en baatzuchtige partijberekening worden gehandeld! — „Qu'on n'oye plus entre nous les noins de Papiste et Huguenot, noms ensévelis par les Edicts de la paix!" (Michel de l'hdpital). Moge wat ten vorigen jare te 's Bosch werd uitgesproken, geacht worden in dit oogenblik, tot Utrecht en honderd andere Gemeenten gerigt te zijn! UTRECHT, 4 Julij 1873. DE VERWOESTING VAN ELMINA. Hoe ver de zedelijke verantwoordelijkheid der Natie gaat? Nog een woord vóór de aanstaande gemeentelijke verkiezingen. Van de tijden af van den Trojaanschen krijg, hebben de Volken voor de misslagen van hunne Vorsten of van andere Overheden geboet. Zoo luidde althans de voorstelling der Dichters, en in onze dagen zagen zelfs de meest moderne en minst geloovige Publicisten in de rampen en gruwelen van 1870 en 1871 over het ongelukkig Frankrijk gestort, een strafgerigt voor de wandaden van het 20 jaar lang gedoogd Napoleontisch Bewind. Wee ons, indien men den brand van Elmina en den oorlog van Atsjien eenmaal op rekening van het Neder- ') Afscheid van de Wereld (H. S.) 11 landsche Volk gelieft te stellen; enkel en alleen omdat, niettegenstaande veler afkeuring buiten de Kamers, de Regering in hare handelingen door de Volksvertegenwoordiging gestijfd werd, en tot heden noch ter zake van het eerloos en onbarmhartig verkocht Guinea, noch wegens den krijg op Sumatra, ter verantwoording is geroepen! Geen heller of penning had aan de bewerkers van het een of ander behooren verstrekt te zijn, vóór dat de Raadslieden der Kroon den sluijer van hun bedrijf eerlijk en opregt geheel hadden opgeligt, zoo al niet ten aanschouwe der Natie, dan toch in Comité-Generaal en met overlegging of mededeeling van stukken, buiten het Parlement voor elk en een iegelijk Staatsgeheim. — Doch van dien aard is en blijft er zooveel, wat de oude opmerking bevestigt, dat met eene Grondwet, met regtstreeksche verkiezingen, met andere waarborgen en vrije instellingen, niet alle verkeerdheden te verhelpen zijn. De publieke geest moet niet de Ministers alleen, maar ook de Leden der \ olksvertegenwoordiging nu en dan in bedwang en onder toezigt houden, zoo men het schouwspel niet wil zien, dat de regten der Natie soms al zeer zonderling worden opgevat en in vreemden zin behartigd. Of wordt bij het opmaken der voordragt aan den Koning, van de lijst der kundigste en waardigste mannen als candidaten ter vervulling van opengevallen zetels in den Hoogen Raad, sints eenige jaren door de Tweede Kamer met die bezadigdheid en tevens met die onzijdigheid te werk gegaan, die alle politische geestverwantschap verbannende, de keuze van den meest ervaren en achtbaren Raadsheer steeds verzekere en het denkbeeld van een of ander parlementair speelgoed ten dienste van een goed vriend of van partij-berekening, zorgvuldig uitsluite ? Is het voor iemand begrijpelijk, dat geen enkel Lid der Staten-Generaal bij het bespreken van het Eerste Hoofdstuk der Staatsbegrooting, ooit in eerbiedige, maar ronde taal, den wensch heeft geuit, de Wetten en Besluiten, die in het Staatsblad prijken, onveranderlijk uit Nederland, en niet uit een of ander afgelegen oord in den vreemde gedagteekend te zien ? Zijn er ooit tijden geweest, waarin 's Konings tegenwoordigheid dringend vereischt schoon, zeker zijn het die in welke wij thans verkeeren, nu ons aanzien in Afrika en Azië bezwalkt, door de pers in Europa dagelijks moor gekrenkt wordt en de berigten uit Indië niet elke mail ongunstiger en meer verontrustend, de behoefte aan eene onverwijlde voorziening met den vinger aanwijzen, en terwijl de Minister van Oorlog verlangt af te treden, het Regeringsbeleid van andere Ministers die tot den afloop der tweede onderneming tegen Atsjien zouden begeeren aan te blijven, allesbehalve vertrouwen inboezemt, hetzij in de Koloniën, of in het Moederland. Is in de hoogere Politiek reeds zooveel kwaad gesticht, en wordt zelfs nog grooter als boven onze hoofden hangende, een en andermaal aangekondigd, als of onze eerst zóó krijgshaftige Ministers den Sultan van Atsjien nu eensklaps zoo vredelievend en deemoedig te voet zouden vallen, (een gerucht voor 't overige dat met geloofbaar voorkomt) wij eenvoudige burgers kunnen in onzen kleineren en nederigen kring althans de gemeentelijke huishouding eerstdaags door de herbenoeming van ijverige en schrandere Leden van het Bestuur, of door de keuze van andere bekwame en regtschapen stadgenooten tegen verval van den bloei van het schoone Utrecht, dat zoovele vreemdelingen bekoort en lokt, helpen behoeden; eene herbenoeming of keuze, waarbij alweder iedere politische of kerkelijke kleur of richting buiten aanmerking moet blijven. Wie zich jegens de stad, bij algemeene bekendheid, jaren lang verdienstelijk hebben gemaakt, mogen niet ondankbaar van den zetel in den Raad worden verwijderd; wie boven anderen, waarborgen aanbiedt van een helder en onbaatzuchtig deelgenootschap aan de behartiging van onze belangen, worde 0111 verschil van denkwijze niet geweerd; waar hij met andere nijvere ingezetenen, schot en lot betaalt en het welzijn der stad beter dan anderen schijnt te zullen voorstaan. Die verkiezing of herbenoeming van een dozijn Regenten voor den tijd van zes jaar, is geene luttele zaak. En kan door het flaauwhartig stilzitten of beamen der Leden van de beide Kamers, in de Sta ten-Generaal veel verkeerds worden bedekt en begunstigd, zoodat de regten der Natie ten laatste soms niet veel meer betee- kenen dan een ijdel protest, ook de Leden van den Gemeenteraad loopen wel eens gevaar uit het oog te verliezen, dat er niet meer, gelijk vóór en na 1795, in deze en gene Gewesten van ons V aderland, eene gezworene Gemeente bestaat om de ingezetenen tegen noodelooze verspilling of tegen al te grootsche en stoute ondernemingen, al zijn die met de beste bedoelingen beraamd, bij tijds te behoeden. Groot is daarom de zedelijke verantwoordelijkheid der kiezers. UTRECHT, 12 Julij 1873. HET XIIIe NEDERLANDSCH CONGRES. Het Snellaert-Fonds. Er is dezer dagen hier te lande nog al melding gemaakt van een scherpen uitval in den Echo du Parlement tegen de aanstaande zamenkomst te Antwerpen van de Noord- en Zuid-Nederlandsche Letterkundigen, alsof die bijna jaarlijksche verbroedering meer en meer het streven openbaarde om België op den achtergrond te plaatsen en nagenoeg weg te cijferen. Tot die grieven behoorde bepaaldelijk ook het ontwerp tot stichting eener beurs ter nagedachtenis van Dr. F. A. Snellaert, om daaruit de kosten van het verblijf van een ZuidNederlander aan een Aoorrf-Nederlandsche Hoogeschool, gedurende korter of langer tijd te bestrijden. Daar ik op dit punt de klagt van eenzijdigheid, door het Brusselslsch Dagblad geuit, persoonlijk deel en mijn oorspronkelijk voorstel op het Congres te Middelburg dan ook wederkeerig de strekking had om aan de Noord-Nederlanders de middelen te verschaffen aan Belgische Hoogescholen korter of langer tijd te vertoeven, overtuigd gelijk ik met Jan Frans Willems te allen tijde geweest ben, „dat de Brabanders van de Hollanders en deze van de Hollanders veel kunnen leeren , en dat de Hollander „geen volslagen toongever" moet worden, alsof de Brabander „in verlichting en beschaving voor hem zou moeten achterstaan" 1), een eigenwaan, die in 1829 noodlottig, in 1873 nog veel dwazer anachronisme zoude zijn, geloof ik ter voorbereiding van het debat op dit punt te Antwerpen, wèl te doen, den Brief door mij een half jaar geleden, over dit onderwerp aan mijne geëerde medeleden der Commissie gerigt, te doen afdrukken. UTRECHT, 17 Januarij 1873. WelEd. Heeren ! Aan de Heeren Max Rooses, Mr. W. C. M. de Jonge van Ellemeet, Prof. Heremans en Mr. J. Vuylsteke, Leden der Commissie tot het Snellaert-fonds. Het voorstel aan het slot van mijne rede ter vereering van onzen diep betreurden Snellaert, met de eigen woorden van den voortreftolijken man op den 3 September 1872 aangedrongen, om een Fonds op te rigten, waaruit de kosten der studiën van eenige jongelieden uit België aan Noord-Nederlandsche Hoogescholen en uit Noord-Nederland aan de Belgische instellingen van Hooger Onderwijs zouden kunnen worden bestreden, met den luiden bijval der Algemeene Vergadering van het Congres te Middelburg begroet, heeft door ons geëerd medelid den Hoer Max Rooses gewijzigd, aanleiding gegeven tot het Besluit van het XII'1® Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, om ter nagedachtenis van Dr. F. A. Snellaert eene beurs te stichten, waaruit één Zuid-Nederlander aan een Noord-Nederlandsche Hoogeschool korter of langer tijd zal kunnen vertoeven. Door mijne betrekking tot de Tweede Afdeeling van het Congres, aan een andere plaats gebonden, en derhalve niet in de gelegenheid geweest zijnde, de gronden te vernemen en onmiddelijk te bestrijden, welke elders tot dit meer beperkt voorstel tot Besluit verheven, hebben geleid, heb ik ter Algemeene Ver- ') Keus uit de Dicht- en proza-werken, van J. F. Willems, verz. door Max Rooses, Gent 1873 (uitg. van het Wïllems fonds) bl. 144. gadering, toen onze werkzaamheden na vrij afmattende en toch reeds nu en dan tamelijk warme debatten, op het punt stonden van ten einde te loopen, begrepen mij met de erkenning van het beginsel, de uitgesproken behoefte en wenschelijkheid van zoodanig middel ter bevordering der naauwere gemeenschap van Holland en België, voor 't oogenblik te moeten vergenoegen. Immers mogt ik mij overtuigd houden, dat zoo bij nader inzien en tengevolge der krachtige opwekking tot die toenadering sedert 1849 niet alleen op de door Snellaert inzonderheid in het leven geroepen Taal- en Letterkundige Congressen, maar in 't algemeen zoo zigtbaar en zoo verblijdend toegenomen, de middelen op ruimer schaal en op den voet van wederkeerigheid te vinden waren, dat die toepassing van het beginsel door niemand zou worden gewraakt. Met andere woorden, dat indien in stede van ééne, drie of zes beurzen tot hetzelfde oogmerk door den steun van vermogende öf invloedrijke mannen in de beide Landen konden worden gesticht, het denkbeeld nog wel zoo levendige toejuiching genieten en de werking van den maatregel te duurzamer en weldadiger zou zijn, wanneer beurtelings of gelijktijdig, drie jongelingen uit het Zuiden en drie uit het Noorden over en weder te Leiden of te Gent, te Utrecht of te Leuven, te Groningen of te Luik, dan wel te Brussel, aan de bronnen van licht en wetenschap zich gingen laven. Eene klip toch zal men vooral te vermijden hebben, die der eenzijdigheid, van eene uitsluitende rigting, de waan als of Noord-Nederland alleen de wijsheid in pacht had. Het is ter verhoeding van zulk dwaalbegrip, als of de in het Noorden op te leiden Zuid-Nederlander, zijn brein met een schat van kennis gevuld hebbende, en vandaar teruggekeerd, in België als een apostel der Hollandsche leer zou moeten optreden, gelijk men aan beide zijden van den Moerdijk, langen tijd menige verkondigers van Franschen of van Hoogduitschen zin even onvatbaar voor een ruimeren geest en voor andere indrukken, heeft kunnen ontmoeten; het is ter verhoeding van zulke bekrompenheid en wel het meest van eene vooringenomenheid, die zeker meesterschap zouden insluiten, dat het verkieselijk schijnt, bij het bepalen van het getal der vereischte beurzen uit te gaan van de stelling, dat het Noorden wederkeerig van het Zuiden veel heeft te leeren, en dat ook de Volksaard in de beide landen en in de gewesten van ieder der beide onafhankelijke Staten, hier en daar merkbare eigenheden openbaart, die uit het onderwijs aan ééne enkele Hoogeschool, bezwaarlijk aan het licht zullen komen. Er is eene nationale overeenstemming, maar er zijn tevens in de twee Landen zulke onloochenbare provinciale en plaatselijke verscheidenheden, die het wederzijds van belang is naauwkeurig waar te nemen en te leeren doorgronden, of men zoude oppervlakkig aan de schors blijven hangen, en bij gebrek aan welker zorgvuldige studie de echt vertrouwelijke gemeenzaamheid niet wortelen kan. — Uit /'éne beurs kan wel wetenschappelijke hoogmoed en laatdunkendheid, geene innigheid en hartelijkheid geboren worden, maar daarentegen de argwaan, alsof men eene overheersching van het min beschaafde en min verlichte deel zou begeeren te bevorderen. Voeg daarbij het verschil van methode, de onderscheidene wegen, langs welke men tot kennis is geraakt. Om niet verder te gaan dan de beoefening der Nederlandsche Taal, Geschiedenis en Letterkunde, zoowel als van 1816—1830 te Gent, te Leuven en te Luik, het onderwijs der Hoogleeraren Schrant, ten Broecke, Hoekstra en Meijer, en niet minder hun invloed, bovenal die van den genialen Kinker ') aanmerkelijk hebben verschild — gezwegen nog van de zucht voor de Nederlandsche Letteren, die ook wijlen mijn Ambtgenoot L. G. Visscher, destijds bij het Collegium Philosophicum werkzaam, in den gezelligen avondkout te zijnen huize te Leuven, bij Serrure en andere leergierige Antwerpenaren wist te ontvonken, en welke zamenkomsten ik zelf in 1828 of 1829 een paar malen heb bijgewoond, — zoo lijdt het geen twijfel of in hetzelfde tijdperk werd men te Leiden bij Siegenbeek, te Groningen bij Lulofs, te Utrecht bij Adam Simons niet op dezelfde, maar op hemelsbreed verschillende wijze onderwezen, al mogt de grondtoon even goed vaderlandsch zijn. ') Z. vooral de Nederduitsche gewrochten van den Nederlandschen Waal L. Jottrand, (Brussel 1872). Het is immers in onze dagen niet anders? En zoo schijnt dan het besluit uit het voorgaande als van zelf niet op ééne enkele, maar minstens op drie en liefst op zes beurzen te moeten nederkomen, zal het belang van de wederwerking van het Zuiden of het Noorden niet worden miskend of voorbijgezien. — Bij ontelbare punten van gelijkheid in het Staats- en maatschappelijk leven der beide Landen, zijn er niet weinige afwijkingen in gronden organieke wetten, en is het verschil van beschouwing en denkwijze dikwijls niet minder treffend. Desniettemin, hoe leer1 ijk niet ook voor Noord-Nederland de Volksvoordrachten over de Belgische Grondwet, door den Heer Rolin Jacquemyns gehouden, en andere geschriften van hot Willems-fonds; terwijl men voorzeker met de diepere bedrevenheid in de meerendeels toch gemeenschappelijke Staatsinstellingen, in de debatten der Nationale Vertegenwoordiging en der Provinciale Staten of Raden, en in de handelingen der vrije Gemeenten, door die meerdere aanraking, elkander van jaar tot jaar beter zou verstaan. — Hetzelfde geldt voor de pleitzaal naarmate meer en meer het Nederduitsch door de verdedigers te Gent en elders in Vlaanderen en Biabant als een natuurlijk regt ten behoeve van hunne cliënten, hetzij in de strafregtspleging of in de burgerlijke regtsvordering wordt ingeroepen en gehandhaafd; — waarbij dan de modellen dor geregtelijke welsprekendheid van vroeger en van later tijd in het Noorden, onze weekbladen en tijdschriften van het Regt, en het gezag der van eeuw tot eeuw erkende regten en vrijheden van een onafhankelijke Balie in België gelijk in Holland, onbetwistbaar nut stichten. En zooal in het stuk van Godsdienst en Wijsbegeerte, gelijk op het veld van Staathuishoudkunde bij het geschil over Belastingen, over vrijheid van den handel of van bescherming der nijverheid meer strijd en wrijving te bespeuren zijn, de blik zou zich bij de verplaatsing over de grenzen onmerkbaar en allengs verruimen, en in verdraagzaamheid winnen. Het is beter zich de waarheid niet te ontveinzen, dat in hot Noorden gelijk in het Zuiden, Staats- en Kerkpartijen, of wil men leuzen en rigtingen van verscheiden kleur, zoowel als ongeloof en bijgeloof of wel onverschilligheid en dweepzucht elkander vijandig kruisen. — Waar dan zooveel met een onbevangen oog zou moeten worden opgemerkt en gadegeslagen en in het gewigtigst tijdperk van het Leven, dat van het verblijf aan de Hoogeschool door een uitgelezen jongeling zoo kalm en onzijdig mogelijk worden waargenomen en doorgrond, hoe meent men dat dit op één enkele plaats, in één onkelen zetel der wetenschap zou kunnen geschieden ? Neen, zooals hij, die zich van den Staat der studiën in Duitschland, eenig denkbeeld verlangt te vormen, zich niet eng en kortzigtig aan Berlijn of aan Heidelberg, aan Göttingen of aan Bonn, aan München of aan Tübingen bindt, maar al die Instellingen van Hooger Onderwijs en nog anderen bovendien zal behooren te leeren kennen, zoo zal ook het bezoek van éénen Vlaming, hoe scherpzinnig ook, aan ééne der drie Noord-Nederlandsche Hoogescholen al zeer weinig baten, en blijft dan nog omgekeerd bij don NoordNederlander het gebrek bestaan van diens volslagen en algeheele onkunde van hetgeen aan de Zuidelijke Hoogescholen, op wetenschappelijk gebied voorvalt. Ik geloof hiermede M. H. ten betooge der noodzakelijkheid, van drie, zoo niet van zes beurzen in stede van ééne, te kunnen volstaan, en ga derhalve thans tot het materieel of finantiëel punt over, de vereischte som ter bestrijding der kosten van het verblijf, hetzij dan van éénen of wel van drie of zes Studenten, die noch te ruim, noch te karig bepaald mag worden, en misschien gemiddeld van 12 tot 1500 gulden jaarlijks per hoofd, gedurende minstens 2 jaar zou moeten beloopen. Wilde men de zaak bemoeijelijken of verijdelen en voor goed onmogelijk maken, men zou dan van kapitaliseren spreken, welke hoofdsom niet zoo ligt te erlangen ware. Terwijl een matig subsidie integendeel voor een tijdperk van tien jaren b.v. aan eene rij van uitstekende kweekelingen achtereenvolgens uit het Snellaert-Fonds te verstrekken, zeer wel denkbaar en uitvoerlijk schijnt; een Fonds hetzij geheel te vormen uit inschrijvingen van Leden van onze Taal- en Letterkundige Congressen of door de milde bijdragen en zamenwerking' van aanzienlijke begunstigers, dusgenaamde Maecenaten, hetzij, dewijl nu toch telkens officiéél door de afvaardiging van Regerings-Commissarissen op die Congressen als Vertegenwoordigers van een Staats- en Nationaal belang, de ondubbelzinnige deelneming der beide Gouvernementen is gebleken, gedeeltelijk door de officiële aanmoediging van zulk verblijf over en weder, van een drietal Zuidelijke en van een drietal Noordelijke Studenten aan do Hoogescholen van beide Landen. Hot verleenen van subsidiën uit 's Lands kas tot het bezoeken van de Duitsche universiteiten, is in België niet vreemd, en was onder de Regering van Koning Willem I, sedert het bestuur van Openbaar onderwijs aan den verlichten Anton Reinhard Falck was toevertrouwd, en nog later aan de orde. Welligt kon het ook nog een punt van onderzoek en ovorweging uitmaken, in hoeverre tot het vinden der benoodigde gelden, de tusschen Holland en België nog onvereffende quaestie der Beurzen, (niettegenstaande de wet van 19 December 18641), dienstig zou kunnen worden gemaakt, — in 't bijzonder om Noord-Nederlanders meerdere gelegenheid tot Academische studie in het Zuiden te openen. — Hetzij genoeg ten deze tot de wisseling van lezenswaardige Nota's en Memoriën in 1868 en 1864 tusschen den tegen woordigen Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken, destijds Gezant te Brussel, Baron Gericke van Herwijnen, ■> en den Minister Rogier, kortheidshalve te verwijzen 2) — een strijd, zoover bekend, tot heden onbeslist. Ik heb de vrijheid genomen, mijne denkbeelden aangaande den omvang van onze taak en de mogelijkheid der verwezenlijking van Snellaert's lang gekoesterden wensch nader te ontwikkelen. Hoogst aangenaam zal het mij zijn, het oordeel van mijne geëerde medeleden met eenigen spoed te mogen vernemen, om, ware het doenlijk, reeds in het najaar van 1873 bij de opening van den nieuwen Academischen cursus, de zaak in het leven te zien treden. ') Relative aux fontlations en faveur rfp l'enseignement public, ou au profif den boursiers. 2) Verg. de Docnments parlementairen et diseussions concernant la rfaision de la Législation sip- les fondations d'Instruction piiblique (Bruxell. 1835) T. II. 266—297 (Négociations avec la Hollande). EENE VERDUIDELIJKING, GEENE ANTICRITIEK. Vereerd met de toezending van een paar uitnemend welwillende aankondigingen van mijn jongst geschrift, onlangs ook in dit Dagblad beoordeeld '), wensch ik door eene nadere verklaring den lof van waarheidsliefde te verdienen, mij niettegenstaande deze en gene berisping, ruimschoots toegekend. — De Provinciale Groninger Courant (20, 22 September jl.) gispt mijn aristocratisch streven en vraagt, wat het tien of twaalftal aanzienlijke mannen ter verhoeding van nieuwe ministeriële botsingen of crisis, dan toch eigenlijk mijns inziens te doen zouden hebben ? Alleen in den gezonden zin van het Volk, ziet zij het redres van onzen toestand. — Eilieve, wat dunkt mijn geëerden criticus van het voorstel der negen mannen van 1844 ter verkrijging der Grondwetsherziening? Met terugblik op de eindelijk wel geslaagde pogingen van den Raadpensionaris van Zeeland, van de Spiegel, begreep ik, dat niet een of andere democratische vereeniging met eenige honderden Leden van Burgerpligt of andere clubs de verwarring zouden helpen stuiten, maar dat de aanzienlijkheid der posten en de daarmede onafscheidelijk gepaard gaande bevoegdheid dier mannen, welke ik met den vinger aanwees, oud-Ministers, Staatsraden, enz. aan hunne adviezen kracht zouden bijzetten. Wat had zonder het initiatief der negen Leden van de Tweede Kamer, het Nederlandsche Volk met al zÜn «gezonden zin" kunnen uitwerken? — Wat mijn dusgenaamd „aristocratisch" streven betreft, moet ik onderstellen, dat mijn reeds in 1836 uitgegeven Vertoog tegen de Familie Begeringen in de Republiek der Vereenigde Nederlanden (Geschied- en Letterkundige Herinneringen, II. bl. 28—73) en wat ik er van de fiere „Taelmans Swoerne Meente" enz. van Groningen ophaalde, mijn heuschen tegenstander onbekend is gebleven. En het nog zoo versch beroep op de woorden en daden van den burger Pieter Vreede in mijn allerlaatst geschrift, geeft van het „aris- ') Een blik op Noord-Brabants tnateriëlen vooruitgang, enz. 's Hertogenbosch, W. C, van Heusden, 1873. tocratisch" streven een, dunkt mij, tamolijk zwak getuigenis. — Ons plegtanker blijft in mijne overtuiging en naar de leer in dc grondwet uitgedrukt, de zamensmelting van het monarchaal, hei aristocratisch en het democratisch beginsel. Ik kom tot do zeer verpligte tegenspraak in het kerkelijk weekblad de Hervorming (2 October jl.). Op de vraag, waarom ik heb nagelaten, den Modet, den Bogerman, der XIX0 eeuw klaar en duidelijk te vermelden? kan, geloof ik, hot antwoord volstaan, dat de Standaard, do tolk van Mr. Groen van Prinsterer en van Dr. A. Kuijper mij blijkbaar wel heeft verstaan, die, terwijl andere bladen het stilzwijgen bewaarden, mijn boekje het eerst heeft aangekondigd en bestreden. Tegen de drie Predikanten, welke de Hervorming in hare bescherming neemt, sedert Leden der Staten-Generaal geworden, was mijne hoofdgrief, niet dat zij in de Tweede Kamer „kerkelijke stoutichheden" zouden hebben gebragt, maar dat zij de schoone regels in den wind hadden geslagen: „Hoe genoeglijk rolt het leven Van den Christenleeraar heen, Die zijn pastorij, hoe kleen, ') Voor geen Konings slot, zou geven!" Hun voorbeeld scheen later maar al te zeer de eer- en heerschzucht van andere Predikanten gewekt te hebben, zoodat wij immers bij de jongste verkiezingen tot de Staten-Generaal, behalve de candidatuur van Dr. Kuijper, met die van nog een anderen Geestelijke in Friesland, bedreigd werden. Het werd hoog tijd, de gronden voor de uitsluiting der Leeraars van eenige Godsdienstige gezindheid, zonder onderscheid, in 1831 gelijk vroeger en later ontwikkeld, maar inzonderheid door de Staatsraden van Pabst tot Bingerden, Borret, van Lijnden van Hemmen, M. W. de Jonge, en door hunne medeleden Cats en Piepers aangedrongen, in het fraaie werk van de Bosch Kemper medegedeeld, nader in te scherpen. Ik vermeet mij niet de geschiktheid te betwijfelen van mannen, die hetzij tot Lid van den Raad van State, hetzij tot Inspecteurs ') c- Scholl van Egmond, aan Dr. J. J, Burgerhoudt, (1825). Van het Onderwijs benoemd, die Staatsambten gewis nooit zouden hebben verworven, zoolang zij enkel Predikanten waren, maar ik meen het te mogen betreuren, dat voor hen, gelijk voor zoovelen en al moer en meer, do Tweede Kamer eone sport of ladder tot hooger uiterlijk aanzien is geworden. En zonder onregt meen ik te mogen stellen, dat met de voormalige betrekking van Lecraar van eenige godsdienstige gezindheid niet zóó onherroepelijk en in allen deele kan worden gebroken, of eenige werking, invloed of terugslag op den nieuwen werkkring blijft nu en dan, vooral bij punten de School of Kerk regtst reeks of middelijk betreffende, merkbaar en onloochenbaar. Het zoude er voor het overige met het hedendaagsch Europa jammerlijk uitzien, wanneer de Hervorming naar waarheid stelde, dat „de verschillende richtingen in het godsdienstige den Staatsman met ijzeren klem in hare woelingen medetrekken." — De Regent of Minister, godvruchtig in den zin van den Kanselier Leoninus, ontbreekt voorzeker ook in onze dagen niet, die met een verlicht en opgeklaard brein, de bekwaamste medeburgers, elk op zijne plaats, tot bevordering van het algemeen welzijn, behoort te vereenigen en te doen zamenwerken; die boven alle woelingen verheven, hetzij dan op politisch of op kerkelijk gebied, en de zaken, die het menschelijk begrip te boven gaan, aan het oordeel Gods overlatende, de edelste gaven en het vernuft van alle verdienstelijke Landgenooten, mits slechts met liefde en toewijding aan den erfelijken geboortegrond vervuld, dienst- en vruchtbaar weet te maken aan het behoud van een eendragtig Nederland — geen Dr. Pierson of Moleschott, geen Dr. van Vloten of Multatuli zelfs uitgesloten. — Ziedaar mijne beginselen in het stuk van verdraagzaamheid, niet heden of gister voor het eerst gepredikt. UTRECHT, 5 October 1873. 1874. —= BEHOORT DE OORLOG IN ATCHIN AL DAN NIET TE WORDEN GESTAAKT? Voordragt van den Hoogleeraar Vreede, 6 February 1874. „Xen slotte, roep ik u de woorden van het rapport der Staats-Commissie van Augustus 1818 in 't geheugen, waar Repelaar van Driel en zijne medeleden den Minister van Buitenlandsche Zaken als een duren pligt voorhouden, „dat het olk van Nederland alleen de wapenen draagt om den vrede te verkrijgen of te behouden." Oorlog of vrede, die allergewigtigste vraag van het Volkenregt, is dan ook te allen tijde en in alle Staten als eene bij uitstek diplomatische beschouwd, en de Grondwet kent bij ons geen ander stelsel. Zij heeft het Opperbestuur der Buitenlandsche betrekkingen, het verklaren van oorlog en het maken en bekrachtigen van vredes- en alle andere verdragen met vreemde Mogendheden, aan den Koning opgedragen, natuurlijk onder do verantwoordelijkheid van den Staatsdienaar, met de leiding der diplomatie belast. Dat Departement, steeds het eerst Ministerie op de Staatsbegroting (3° Hoofdstuk) wordt geoordeeld de eenheid van den Staat door middel van Gezanten en Consuls meer dan eenig ander, in het buitenland uit te drukken, te verbeelden en te vertegenwoordigen. — En hoe komen wij dan, mag men vragen — zoo raauwelijks in den Oorlog met Atchin, en heeft de minister van Buitenlandsche Zaken zich door zijn Ambtgenoot van Koloniën bij zulk internationaal geschil van onberekenbare gevolgen voor het Moederland zelf, hier in Europa, lijdelijk laten verdringen ? — Over de naaste aanleiding tot den krijg zal ik niet uitweiden. Gelijk ik mij zooveel doenlijk van het oprakelen der grieven tegen de aankleving der napoleontische Politiek door het Haagsche Kabinet heb onthouden, wetende dat mijn oordeel niet onbevangen kon zijn, zoo kan ik ook alle herhaling met opzigt tot Atchin vermijden, daar ik niet heb opgehouden mij van het eerste oogenblik op het berigt der oorlogsverklaring uit Batavia, van 7 April af tot 5 Augustus toe, tegen de tweede Expeditie zoowel als tegen de eerste, met nadruk te verheffen. — Dat het Reglement van 2 September 1854 den Gouverneur-Generaal van N.-Indië de magt tot oorlogsverklaring en tot het sluiten van verdragen, heeft verleend, weet ieder, maar toch niet onvoorwaardelijk, niet anders, dan zooals het Artikel gebiedend luidt: „alles met inachtneming van de bevelen des Konings", terwijl in andere gevallen, de Landvoogd of Onderkoning in onmiddelijke aanraking en ondergeschiktheid aan het Departement van Koloniën is geplaatst. — „Alles met inachtneming van de bevelen des Koning*", die zich welligt herinnerende hoe in de vorige eeuw de vonken alligt naar een ander werelddeel vlogen; hoe eerst de zevenjarige oorlog en daarna de Engelsch-Amerikaansche in de Volkplantingen ontstaan, naar Europa waren overgeslagen, de noodzakelijkheid kon beseffen, van zich behalve door den Minister van Koloniën die misschien den oorlog minder vermeden dan gezocht had, door het Hoofd der Nederlandsche Diplomatie, den Minister van Buitenlandsche Zaken, te doen voorlichten; mogelijk zelfs door een buitengewoonen Raad van verlichte en onzijdige deskundigen, zoo als in Engeland, bij internationale geschillen, Regtsgeleerden van de Kroon menigwerf hun Advies uitbrengen, en gelijk zelfs in het autocratisch Rusland, de ervaren Kanselier Gortchakow niet enkel door een Adjunct („adjoint du Ministre des affaires Etrangères"), maar door een permanenten Raad uit 12 Leden bestaande, („conseil du Ministère"), en dan nog bovendien door een „Département asiatique" wordt ondersteund. — Toen in 1841 Willem II het waagde, het Tractaat over de toetreding van Luxemburg tot het Zollverein niet te ratificeren, vroeg hij de Voorlichting niet slechts van zijn Minister v. Buitenlandsche Zaken Verstolk, maar van eene speciale Commissie, van welke nevens Verstolk nog andere bekwame mannen deel uitmaakten: de Secretaris van Staat v. Doorn v. West-Capelle, de Minister van Koloniën Baud, Rochussen en de beproefde diplomaat Hugo van Zuylen. Die feiten spreken te luide, dan dat bij den plicht aan den Gouverneur-Generaal van N.-Indië opgelegd, en daar, waar het de verklaring van een oorlog met al zijne slagtoffers, gruwelen en rampen geldt, van een oorlog, die zich nooit met mathematische zekerheid in Indië laat localisereti — de bevelen des Koning* zich maar eenvoudig tot de telegrafische diplomatie van den Landvoogd met den Minister van Koloniën, zouden mogen bepalen. — Toen van 1820—1824 met Groot-Britanniö over de wederzijdsche Indische Bezittingen te Londen moest worden onderhandeld, was het de Minister van Buitenlandsche Zaken van Nagell van Ampsen en bij diens aftreding, de intermediaire Minister J. G. Reinhold, de uit Florence en Rome tijdelijk te 'sHage vertoevende Gezant, die, schoon vreemd aan alle koloniale politiek, maar in zijne hoedanigheid van Hoofd der diplomatie het hoofdbestier der negotiatie voerde: die Instructiën gaf, en wien bij kon. besluit de Minister van Koloniën was toegevoegd; de Staatsman, met wien eene koloniale specialiteit als de oud-commissaris-generaal Elout geregeld over den stand der negotiatiën, en daarna ook de Ambassadeur H. Fagel en de naar Londen ad hoe afgevaardigde Minister van nationale nijverheid en de koloniën, Anton Reinhard Falck, als ondergeschikten met hun hoofd, dat de eenheid van den Nederlandschen Staat diplomatisch verbeeldde, gedachten wisselden, en bepaaldelijk ook over Atchin, als eene Mogendheid, welke men zeer zorgvuldig had te ontzien, met welke de stoute Engelsche bemoeial Ra files in 1819 in het geniep een Tractaat had geteekend. En nu na dit alles, het besluit. Zal men durven beweren, dat Nederland in dezen bloedigen en door nog zooveel andere onheilen gekenmerkten oorlog alleen de wapenen draagt om den vrede te verkrijgen of te behouden? Wie die het Sumatratractaat leest, kan eerlijk en ter goeder trouw ontkennen, dat men hij het sluiten het ten onderbrengen, dut is, het veroveren van Atchin bedoelde { Aldus hield het verdrag de kiem in, later tot regtsgrond om den oorlog te verklaren, misbruikt. Ik heb zoolang mij heugt, G. H. niet geschroomd bij publiek e aangelegenheden, hetzij dan daartoe uitgenoodigd of wel ook ongevergd geene inenschenvrees kennende, mijn gevoelen ronduit te kennen te geven. En daar het dan toch de pligt van den Staatsburger is, hoe weinig hij persoonlijk daartoe kunne bijdragen, ten minste te beproeven een staat van zaken te helpen stuiten, dien hij met anderen betreurt, zoo aarzel ik niet den voorstanders van den oorlog ook na de verovering van den Kraton en trots de cholera, die honderden van onze dapperen heeft weggemaaid en het droevig overschot evenzeer op de jammerlijkste wijze zonder nut voor het Vaderland kan doen omkomen, het voorbeeld der Engelschen en Russen in Noord-Holland, in 1799 en nogmaals der Engelschen in 1809 in Zeeland te herinneren, toen tot tweemalen kolossale krijgsverrigtingen aanvankelijk met uitstekend geluk bekroond, door den Hertog van York, een Prins van den bloede, als Opperbevelhebber zijn gestaakt. Ik wijs op de mislukte, niet minder grootsche expeditie naar St. Domingo in 1802, waar de gele koorts het Legerhoofd Leclerc, den schoonbroeder van den eersten Consul Bonaparte met een tal van braven deed sneven. Dat de Kraton door onze troepen na zoo groote inspanning en verliezen, gedurende ettelijke weken, is bemagtigd, is voorzeker eene voldoening voor den moed en het beleid van onze Nederlanders, door de geheele Natie als een heugelijk berigt toegejuicht, omdat tegenover het buitenland, in Indië zoowel als in Europa, de krijgseer ongekrenkt is bewaard of hersteld. Maaide Kraton is Atchin niet, en de oorlog om de peper gevoerd, zou als men enkel op hot materieel Staatsbelang te letten had, toch niet peperduur mogen worden. Doch er is meer. Een volksoorlog, gelijk die der Atchinezen, behoort ons voor het te laat zij, de oogen voor de waarheid te openen; Napoleon meester van den Kreml te Moskou, vlugtto eerlang op eene ijsslede uit Rusland, terwijl duizenden en duizenden in de Berezina werden verzwolgen. Joseph Bonaparte moest tot twee malen de hoofdstad Madrid in 12 allerijl verlaten, en heeft die nooit weder gezien. — En vergeten wij onze Voorouders en het door Philips verwenscht hoekje lands, ce maudit angle de paga, zooals een Spaansch Jesuit in 1G00 het onverwinnelijk Holland noemde? — Voor eene hoogere magt, de magt der cholera, buiten en boven het bereik van den sterveling, kan men zonder vrees voor het geknakt prestige, ootmoedig zwichten. Laat men openhartig en volmondig belijden gedwaald te hebben, en zich in dat onbekend Atchin, land en volk beide, deerlijk te hebben vergist. De openbare meening, krachtiger dan alle parlementaire interpellatiën, kan het tijdstip van het einde van den noodlottigen oorlog verhaasten, en is daartoe, eens de ware toedragt kennende, zedelijk verplicht. Zoowel als de Franschen het a Berlin, a Berlin, d'un coeur léger hebben geroepen en gezongen, heeft het hier ter stede en in geheel het Rijk aan opwindend geschrijf en aan straatliederen tot hetzelfde doel niet ontbroken. Een keerpunt in de stem der Natie, de kreet, die in gansch Nederland moge weergalmen, verlaat Atchin onmiddelijk, liever heden dan morgen, ziedaar wat ik aan ulieden beter oordeel onderwerp, omdat ik met de Vaderlandsche Staatslieden van 1818, en ook als Leeraar van het Volkenregt, de heilige overtuiging koester, dat het volk van Nederland alleen de wapenen mag dragen om den vrede te verkrijgen of' te behouden. UTRECHT. 13 Februarij 1874. WAAR IS IN DIT OOGENBLIK DE NEDERLANDSCHE REGERING? De Eerste Minister van Groot-Britannië heeft dezer dagen in het parlement het voorstel tot administrative scheiding van Ierland vooral bestreden, op grond der hooge noodzakelijkheid van het behoud van eenheid, veerkracht en klem van gezag in 's lands bestuur, en op eene meer dan ooit aanstaande Wereld-crisis gewezen, tegen welke men zich door de vereeniging der gansche nationale magt, had voor te bereiden. Die taal van den weisprekenden Disraëli maakte een zóó diepen indruk, dat het voorstel met overgroote meerderheid van stemmen werd verworpen. — Sluit men in Engeland, op dat eiland, achter het krijtgebergte, en door eene wèl toegeruste vloot beschermd, de oogen niet voor het gevaar van buiten, mogen wij, die niet zoo veilig leven, maar aan alle zijden ingesloten zijn, en wel door op elkander naijverige en zelfs verbitterde volken, terwijl nu eens te Parijs dan weder te Berlijn, de vraag van oorlog of vrede wordt geopperd, en de gebeurtenissen aan een zijden draad hangen, mogen wij zoo maar voortdurend violen laten zorgen, of, kortzigtig over Kerk en Onderwijs haspelen? Als of er niet wat anders aan de orde ware, dat de welwikkende Engelsche Staatslieden met argwaan vervult? b.v. welk deel zij - maar wij dan ook, zoo lang wij tot het Statenstelsel van Europa behooren — aan het te Brussel belegd internationaal Congres al dan niet zullen moeten nemen? — Te midden van die spanning der gemoederen, van die groote en onheilspellende crisis, hebben wij weder met eene crisis op kleiner schaal, maar daarom niet ligt te tellen, in en buiten de Volksvertegenwoordiging te worstelen. Eeeds voor twee a drie weken heeft het Ministerie zijn ontslag ingediend; de Koning bevindt zich op de uiterste grenzen van Zwitserland; de Kamers zijn uit elkander gegaan; de Hoofden der Departementen, blijkens de aankondigingen in de Staats-Courant, niet onnatuurlijk gemelijk en lusteloos, laten gedurende dit interim de zaken veelal aan de zorg van een niet verantwoordelijk Hoofd-Ambtenaar over; de Minister van Koloniën zelfs, de meest invloedrijke en de hoofdbewerker van den rampzaligen oorlog tegen Atchin, vertrekt naar Bohemen, terwijl de telegrammen uit den Kraton hoe lang zoo meer verontrustend luiden en de Gouverneur-Generaal Loudon op Java niet bestand blijkt tegen de krenking van zijne waardigheid en de magt deiopenbare meening. — Nederland is toch niet eene West-Indische Plantaadje geworden, door de eigenaren uit de verte bestuurd of liever verwaarloosd? In een vrijen constitutionelen Staat en tegenover een officieel erkende, naderende Wereld-crisis, gaat het toch waarlijk niet aan de dingen, die daar komen zullen, zoo maar lijdelijk af te wachten. Een of ander der Ministers, wie hij zijn moge, de heer Gericke, de lieer Goertsema, dan wel de heer Fransen van de Putte, moge naar Montreux reizen, en Z. M. elk op zijne wijze, wegens den stand der zaken inlichtende, de formatie van een geheel nieuw of gewijzigd kabinet helpen bevorderen, zulke voorlichting kan uit den aard der zaak niet wel onbevangen en volledig zijn, noch ook zelfs die van mannen, bij vroegere gelegenheden door de Kroon geraadpleegd. Het beginsel der Ministriële verantwoordelijkheid, van dat van 's Konings onschendbaarheid onafscheidelijk, eiseht de overweging binnenslands van zoovele gewigtige vragen, als in den jongsten tijd door de pers werden besproken, die b.v. van de ontbinding der Tweede Kamer, en aangaande welke de Koning nergens beter en met grondige kennis van zaken na rijp beraad, tot een besluit komen kan dan te 'sGravenhage of op een van die eoww/'-verblijven, in Art. 28 der Grondwet met ronde woorden vermeld. — In de Residentie bepaaldelijk is Z. M. — bij ontstentenis van Zijne verantwoordelijke Ministers — door een geheel Collegie van Constitutionele Raadslieden, den Raad van State omringd, in de rij van welke zelfs ook gewezen Ministers niet ontbreken, die hunne ervaring in verzoenenden geest en tot wering van partijschap zouden kunnen doen gelden. — Maar de tijd dringt en alle uitstel kan noodlottig zijn. UTRECHT, 5 Julij 1874. WAAR IS IN DIT OOGENBLIK DE NEDERLANDSCHE REGERING ? II. Nog altijd dezelfde onzekerheid, terwijl nieuwe verwarde of verminkte berigten uit Indië, de bezorgdheid van uur tot uur vermeerderen. — Men mag zich vleijen, dat de Directeur van het Kabinet des Konings, wiens vertrek naar Montreux aangekondigd werd, nadat men reeds van meer dan ééne zijde op de noodzakelijkheid van Zr. Ms. tegenwoordigheid in de Residentie eerbiedig, maar met nadruk had aangedrongen, er in geslaagd zal zijn, de vervulling van dien wensch binnen weinige dagen te verkrijgen. Want dat de Heer van Heeckeren de formatie van een Kabinet in Zwitserland zou helpen bevorderen, of dat Nederlandsche Staatslieden zich daartoe als aanstaande Ministers zouden leenen, dit klinkt al te wonderspreukig. Het zamenstellen van een Ministerie is geen hofzaak, maar de zaak van het Land, eene Nationale aangelegenheid, door geene camarilla te regelen, maar in 't belang van 's Konings onschendbaarheid, in overleg niet de constitutionele Staatscollegiën en na verkregen licht, in Nederland zelf tot stand te brengen. — De intrigues van een of anderen Achterraad zijn hier steeds, van de tijden van Margarota van Parma af, in slechten reuk geweest; zij zouden niet geschikt zijn de ministriële crisis te doen ophouden, maar te verlengen of te vermenigvuldigen. Een adspirant-Minister over de aanvaarding van een of andere portefeuille gepolst, zou aan's Konings vertrouwen niet waardiger kunnen beantwoorden, dan met de bepaling van tijd en plaats in een der Nederlandsche Paleizen of zomerverblijven te verzoeken, en alle onderhoud in den vreemde af te slaan. Dat voor 't overige, het bijzijn van den Directeur van het Kabinet te Montreux zeer wel uit andere reden te verklaren is, — al ware het enkel om slordige vergissingen bij benoemingen als anderzins te helpen verhoeden, heeft dezer dagen uit de Staats-Ct. kunnen blijken, waar de Burgemeester van Montfoort was bedoeld, die tot Burgemeester van Amersfoort wordt geïmproviseerd! — Kunnen niet ook bij dat telkens heenen wederzenden, gewigtige Staatsstukken verloren gaan ? En hoe kan de Minister van Justitie te 's Hage bij de afkondiging van wetten, eene onderteekening des Konings waarmerken, die hij niet zag? UTRECHT, 14 Julij 1874. DE INDISCHE POLITIEK VAN EEN NIEUW BEWIND. Tot op do verpletterende meerderheid van stemmen, met welke de Eerste Kamer het voorstel Hartsen heeft aangeno. mon> liep de Volksvertegenwoordiging in hare beide Afdeelingen, met opzigt tot Atchin, in het gareel van den Minister van de Putte. Die meerderheid heeft thans deels uitdrukkelijk, deels stilzwijgend met het stelsel van annexatie op Sumatra gebroken; na de stroomen bloeds vóór en na de bezetting van den duurgekochten Kraton vergoten; na de millioenen, anderhalf jaar lang even onwettig als roekeloos door den ontwerper der Indische comptabiliteits-wet, voorheen zóó naauwgezet Puritein, aan het doordrijven van den oorlog verspild, heeft het gezond Nederlandsch verstand zijne kracht hernomen. De Natie laat zich niet langer door zwetsende Indische proclamatiën en officiële brieven misleiden. Wel verre van den krijg reeds geëindigd en Atchin als veroverd en te onder gebragt of tot onderwerping gereed te beschouwen, ziet zij met weemoed de dapperen in den Kraton en in de nabij gelegen sterkten, door eene hoe lang zoo meer aangroeijende, verbitterde en onversaagde bevolking met lijfsgevaar bedreigd, en daarbij aan al de ellende van besmettelijke ziekten ten prooi; zoodat wij sedert de laatste telegrammen, ons hartelijk zullen mogen verblijden te vernemen, dat de achtergebleven onbezweken bevelhebber Pel en zijne moedige lotgenooten, vrijheid en leven, met handhaving van Neêrlands eer, hebben behouden. Maar de twee mislukte expeditiën, de kostbaarste en grootste, ooit uit Java ondernomen, hadden immers de verovering of voor het minst de bestraffing en vernedering van Atchin ten doel ? en waanden niet alle tolken der ministriöle pers, hier zoowel als in Indiö, zich in zeer korten tijd volmaakt zeker van de schitterendste overwinning, van de meest duurzame vestiging van het Nederlandsch gezag in dat hoekje lands, door de bedachtzame Engelschen zoowel als door ons wijzer voorgeslacht te allen tijde zorgvuldig ontzien? — Enkele stemmen mogen nog in de jongste weken van het zieltogend Ministerie van de Putte, wel eens van de noodzakelijkheid van een derden krijgstogt tegen Atchin gewag hebben gemaakt, — geen spoor is nu meer te vinden van do opgewondenheid van het vorig jaar, toen zoo menig edel en vaderlandlievend officier en soldaat, de schande der nederlaag van de eerste expeditie hopende uit te wisschen, in heilige geestdrift naar Indië toog en er helaas, bij gansche hoopen, al zeer spoedig het slagtoffer der cholera werd, zonder zich zelfs met don klewang der Atchinezen heldhaftig te hebben kunnen meten. Het Kabinet hetwelk eerlang tot stand mogt komen, zal derhalve met opzigt tot Atchin op een keerpunt staan, en de handen vrij en ruim hebben, mits de Gouverneur-Generaal Loudon niet verder op Buitenzorg worde gelaten. Doch een allergewigtigst hoofdbeginsel zal te 's Hage zelf weer in praktijk behooren te worden gebragt; te weten, het beleid der internationale betrekkingen hetzij met Atchin of met andere Indische Staten en Volken, aan het Departement van Koloniën te ontnemen, en aan het Ministerie van Buitenlandsche zaken als van ouds toe te voegen. De Minister Gericke had zijn ambtgenoot van de Putte niet lijdelijk moeten volgen, maar met den blik van den diplomaat moeten leiden en voorgaan, op het voorbeeld van een van Nagell van Ampsen, van een Reinhold en anderen, tijdens de onderhandelingen over het Tractaat van 17 Maart 1824 met GrootBritannië jaren lang, ook over Atchin gevoerd, en ons uit de papieren van den Minister Elout reeds sedert 1863 bekend geworden '). De Internationale betrekkingen in Azië door andere Mogendheden sedert een halve eeuw, in 't bijzonder ook door de Vereenigde Staten van Noord-Amerika aangeknoopt, vereischen een grondige kennis van Tractaaten en Conventiën, eene omzigtigheid in het handelsverkeer, zoowel als een scherp en naauwlettend toezigt op de gedragingen van consulaire Agenten, die bij al den omvang van het eigenlijk koloniaal beheer, in het tijdelijk hoofd van het Departement, daarmede belast, niet ii priori kunnen ondersteld worden, maar die als van zelf tot het gebied der Diplo- ') Elout van Soeterwoude. Bijdrage tot de geschiedenis der onderhandelingen raet Engeland, betreffende de Overzeesche Bezittingen. matie moeten gerekend worden. Dit is ook het stelsel van andere Zeeen Koloniale Mogendheden; van Frankrijk en Engeland getuige de strijd over Taïti, door het onuitputtelijk geduld en beleid van Guizot en Aberdeen beslecht, maar ook zelfs van Rusland, waar het Département asiatique en het Institut des langues orimtales onder het Ministerie van Buitenlandsche Zaken geplaatst zijn '). De Indische Internationale betrekkingen zijn onafscheidelijk van allerlei moeijelijkheden met prikkelbare Europeesche Kabinetten en de overweging van al zulke bezwaren zal — met het doen herleven van het gezag der Diplomatie — voortaan weder eene vredelievende Politiek op Java kunnen waarborgen tot herstel van ons prestige, juist door den avontuurlijken en rampzaligen oorlog tegen Atchin het meest geknakt. UTRECHT, 19 Julij 1874. HET MINISTERIE — DE VERTEGENWOORDIGING — DE NATIE. I. Sedert eemge weken, beleven wij te's Hage, een nooit vertoond schouwspel; in stede van don feilen en hardnekkigen strijd, waarin telkens lang gesarde en getergde Ministers, hetzij na uitputting van alle krachten, ten laatste wel moesten bezwijken of eensklaps door een of andere sluw beraamde motie werden veroordeeld, is thans de verstandhouding tusschen het Parlement en het Kabinet, ongehoord welwillend. Terwijl het tegenwoordig Hoofd van het Bewind van 1866—1868 ontbinding op ontbinding stapelde desniettemin met zijne Ambtgenooten, trots het onverwacht hulpbetoon van 1200 Staatsburgers uit alle oorden van Nederland, die het wangedrag der Tweede Kamer luide afkeurden, ten doode gedoemd den zetel moesten ruimen, aanschouwen wij thans met klimmende verbazing, tusschen dienzelfden Raadsman deiKroon met zijne nieuwe medeleden en de meest nog uit diezelfde hatelijke en wrokkende bedillers van weinige jaren geleden zamen- ') Zie het Animaire diptomatiyue de L'Empire de Rttssie. gestelde vertegenwoordiging, plotselijk eene harmonische zamenwerking, die voor velen stof tot blijdschap, hun voor 'sLands heil gulden dagen beloofde. De nog onlangs met schimp en smaad overladen Heemskerk wordt nu niet zelden een groot Staatsman genoemd en in éénen adem met zijn vinnigen belager Thorbecke vermeld; dagbladen en particuliere brieven uit de Residentie, wijd en zijd door de pers verbreid, weergalmden van den lof der zegevierende welsprekendheid, door de overige Ministers bij het verdedigen der Staatsbegrooting in meerdere of mindere mate ten toon gespreid; met verrukking en opgetogenheid sprak men van eene begaafdheid die men niet had vermoed en die zoo lang scheen te hebben gesluimerd. Of de elkander bijna dagelijks en niet zeer kiesch afwisselende politieke gastmalen, feestdronken en schitterende soirees een tal van anders zoo stugge en onhandelbare Leden der Staten-Generaal hadden verlamd, bedwelmd of ontwapend, genoeg de eenparige goedkeuring der Begrooting voor binnen- en buitenlandsche zaken, justitie en koloniën evenaarde of overschaduwde zelfs de gedweeheid der voormalige Eerste Kamer uit de beste jaren van Willem I. Slechts de hoofdstukken marine en oorlog vonden tegenkanting; het eerste werd na eene ligte schermutseling, het tweede niet dan na een hevig gevecht bekrachtigd. Een spotvogel mogt vragen, waarom de twee Ministers met de verdediging dier Hoofdstukken belast, niet ook gedacht hadden aan het „ Tout s arrange en dinant dans le siècle oü nous sommes, Et eest par des diners qu'on gouverne les hommes." Toch zal de in het duister schuilende sleutel van het raadsel wel elders moeten gezocht worden, en de ware reden van die zeldzame en geheel onverwachte overeenstemming van de Tweede Kamer en de Ministers, van ernstiger aard zijn. De Natie zou haar gewis van harte toejuichen, indien die overeenstemming uit het levensbeginsel der constitutionele Monarchie, uit een opregt gemeen om-Ie;/ voortsproot, uit de overtuiging, dat de daden en maatregelen der Regering de bevordering van s Lands welzijn en niets anders beoogen, en dat de behartiging van onze duurste en hoogste belangen aan de bekwaamste en braafste mannen op elk gebied, door de Regering wordt opgedragen. Tegenover do Kroon en do handelingen van Hare verantwoordelijke Raadslieden, heeft de Grondwet wel niet in het bemoeiziek mede-regeren, maar in het stipt en naauwlettend toezigt der Volksvertegenwoordiging, waarborgen geschonken, die evenmin luchthartig worden prijs gegeven als tot bevrediging van eer- of heerschzucht, op andere tijden verregaand misbruikt. Van dat grof en hoog spel van eenige weinige menners en drijvers heeft de Natie, in 1868 zeer klaar en duidelijk getoond afkeerig te zijn; van dat meten en wegen met dubbele maat en gewigt. — Maar ook van de Ministers heeft men te eischen dat zij op hunne beurt en wederkeerig zulk spel niet met de parlementaire meerderheid spelen ten koste van 's Lands aanzien en waardigheid. De Natie doordrongen van de waarheid, dat Nederland, met het behoud en den bloei zijner Overzeesche Bezittingen staat of valt, schijnt even als nu de uit haren zoeten droom wakker geschudde Tweede Kamer, na de behendig verkregen goedkeuring der begrootingen, versteld van het geheimzinnig gedrag van den Minister van Koloniën, die het onverklaarbaar en ligtgeloovig vertrouwen zijner vereerders en al dat ondoordacht handgeklap in en buiten het Binnenhof met ergerlijke terughouding heeft beantwoord en die thans, gelijktijdig met het ontslag van den GouverneurGeneraal Loudon, de optreding van den te Batavia wildvreemden Onderkoning van N.-Indië aankondigt; van een Staatsdienaar, die hoe uitnemend zijne talenten in het vak der diplomatie mogen zijn, nooit eenig bestuur van stad of gewest heeft gevoerd, of grondige bekendheid met de ingewikkelde en gewigtige koloniale belangen geopenbaard. Van zulk eene benoeming, van welke in dezen hagchelijken tijd de gevolgen zóó bedenkelijk kunnen zijn voor het behoud van onze heerschappij in Azië, heeft men geen verwijt aan den Minister van Goltstein alleen te maken, het betreft het gansche Kabinet, niemand uitgezonderd. En mag in dat feit zoo maar lijdelijk berust worden ? UTRECHT, 21 December 1874. ZAL NIET DE BENOEMING VAN Mr. J. W.VAN LANSBERGE WORDEN INGETROKKEN? II. Als do stem van het Nederlandsche Volk in do Raadszaal van zijne Vertegenwoordigers verstomt, en de Ministers juist dat oogenblik schijnen te hebben verbeid en uitgekozen om hunnen slag te slaan, de constitutionele middelen ontbreken niet om die stem in ernstige taal hetzij in de pers, hetzij in openbare Vergaderingen of in eerbiedige Adressen, te doen hooren. Reeds heeft zij zich onmiddelijk in de groote koopstad, het naast bij de Indische belangen betrokken, maar ook in de Residentie zelve te Arnhem en hier in de afkeuring van het waagstuk der benoeming van den heer van Lansberge onmiskenbaar geuit. En het is ter afwending van het gevaar der uitzending van dien diplomaat naar Batavia, eenc gelukkige omstandigheid, dat die in een onbewaakt uur verkregen benoeming op het vernemen der verbazing en der ontevredenheid buiten de Kamers, nog tijdig kan worden herroepen, zonder eene nieuwe Ministeriële crisis te doen ontstaan. Er moet niet geklaagd, er moet gehandeld worden. Wanneer voortaan de Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur, eeniglijk verdiensten huldigen en hunnen blik daarin helder laten rondgaan; wanneer zij op deugd en bekwaamheid lettende, met don geest en de behoeften der Natie, niet met partij-berekening willen te rade gaan, niemand onzer zal eene verwisseling van personen op hetStaatstooneel,wenschelijk achten. Men is, evenals de Kamers, over 't algemeen met het Kabinet vrij wel tevreden. Maar een goed paard struikelt wel eens, en onze behendige debaters in het Parlement zijn enkel daarom, nog geene ervaren Staatslieden. Het bewijs ligt in hunne voordragt van den heer van Lansberge, gelijk in sommige andere keuzen, op welke als voldongen en niet meer te veranderen feiten, het overbodig is terug te komen. — Doch hier, bij de vervanging van den Gouverneur-Generaal Loudon, die al meer dan een jaar geleden had behooren te geschieden, staan de hoogste nationale belangen in de waagschaal. — Het is geene geringe zaak, en het zou met de regtvaardigheid in strijd zijn, zoo maar roekeloos en ligtvaardig, het Bestuur over, en de welvaart van meer dan 20 millioenen menschen aan éénen man over te laten, die Java zelf nooit aanschouwd hebbende, en uit de verte door een rfi^^aw^-Minister van Koloniën beheerscht, „de welvaart van zoovele millioenen menschen, onze natuurgenooten, en het welzijn van zoovele duizenden onzer Landgenooten, door verkeerd inzigt en begrip in hunne grondvesten kan schokken" »). Nederland en Indië bloeden en zuchten immers beiden onder den invloed van de rampzalige gevolgen van den onbezonnen gevoerden oorlog tegen Atchin, waarvan het voor den Minister Fransen van de Putte zoowel als voor den gewezen Landvoogd met eiken dag hoe lang zoo moeijelijker wordt, de zedelijke verantwoordelijkheid te dragen. Hebben wij dan nog niet leergeld genoeg van avontuurlijke proefnemingen? En zijn er niet in Nederland en Indië beiden specialiteiten in overvloed aanwezig, die althans boven een diplomaat uit den vreemde te ontbieden, in aanmerking kunnen komen, waar het de zorg voor de belangen van koophandel, scheepvaart, reederijen, landbouw, manufactuurwaren en andere takken van nijverheid geldt, van een deel der wereld, dat hij nooit heeft betreden. — Hoe menigwerf gebeurde het niet dat, wanneer eene ot andere dier bedoelde Indische specialiteiten hetzij over de waarde of onwaarde van het Cultuurstelsel of over andere geschilpunten van koloniale politiek, een gevoelen had geuit dat anderen mishaagde, men de tegenwerping hoorde, dat de bekwame en schrandere man wel in andere opzigten met zeker gezag van ondervinding kon spreken, maar niet evenzeer in het stuk, dat aan de orde was; dat hij b. v. wel in hooge Regterlijke betrekkingen op Java maar niet als Resident ervaring had verkregen, of wel dat hij wel Ambtenaar ter Algemeene Secretarie, niet in de binnenlanden was geweest, wèl aan de West-Kust, maar dat hij den Oost-hoek niet kende. En wat hebben niet ') Zie het Woord van Candidus Ten Brink bij Nahuys van Ruimst Beschouwingen over Ned-lndïè bl. 110 ('s Gravenh. 1848). onze wetenschappelijke Ministers Heemskerk, van der Heim, van Lijnden en van Goltstein zoowel als ieder onzer, in het nog zoer onlangs verschenen voortreffelijk werk van de BoschKemper kunnen lezen? te weten, dat de oud-raad van Indië J. F. W. van Nes, de boezemvriend van den Gouv.-gen. Merkus, in dien regtschapen en waarheidlievenden Landvoogd enkele leemten had erkend, „omdat hij (Merkus) nimmer in de administratie van het binnenlandsch bestuur werkzaam was geweest, en het een waarheid is, dat niemand een denkbeeld van het Inlandsch Bestuur kan opvatten, zoo hij daarin niet werkzaam geweest is, evenmin als een Resident van de WestKust van Java de zeden, gewoonten en kultures van de Oostkust kan kennen" *). Nooit heeft men zich zoozeer als inde jongst verloopen jaren, van den onafzienbaren omvang der glansrijke maar niet voor eiken waaghals genaakbare of weggelegde waardigheid van s Konings plaatsbekleeder in N.-Indië, door eene wrange en met heete tranen beschreide ondervinding overtuigd. Maar men mag dan ook het vertrouwen koesteren, dat öf de heer van Lansberge zelf beter ingelicht voor die netelige zaak zal terugdeinzen, of dat het gezond verstand der Nederlandsche Natie eene nieuwe heillooze proefneming zal helpen verhoeden. UTRECHT, 23 December 1874. ZAL NIET DE BENOEMING VAN Mr. J. W.VAN LANSBERGE WORDEN INGETROKKEN? III. Aan de gelukkige omstandigheid, dat er eene Verzameling bestaat van mijne in een tijdverloop van twintig jaren, sedert Februari) 1848—December 1868, uit overtuiging van den drang ') Geschiedenis van Nederland na 1830. II Deel, letterk. Aanteeken. bl. 154 volg. van het oogenblik en door pligtbesef afgeperste Vertogen over 'sLands in- en uitwendigen toestand, heb ik het voordeel te danken dat ik hetzij mijn eigen geheugen, of wel dat mijner bestrijders, hier of daar verfrisschen kan. En zoo b.v. bleek het mij bij onderzoek van de tegen mij gebruikte zinsnede uit hetgeen in 1866 aan mijne pen was ontvloeid, dat mijne toenmalige en tegenwoordige Artikelen niet alleen niet met elkander strijden, maar dat mij zelfs in mijn vroeger geschrijf van 21 October 1866 uit de daar aangehaalde Speeches van Sir Robert Peel een debat in het Britsch Parlement te hulp komt bij de overweging deivraag: of het niet veel gemakkelijker valt en oneindig minder hard moet zijn de benoeming van een Gouverneur-Generaal van Indië in te trekken vóór zijn uitzeilen, dan wanneer hij op reis ware, of wel reeds op de plaats van zijne bestemming mogt zijn aangekomen '). Ik betwistte toen evenmin als nu, aan de StatenGeneraal „een regt hetwelk door onze Overzeesche buren ook wel een- of andermaal geoefend is, maar met die behoedzaamheid, met dat beleid en met die zelfbeheersching, welke onze Volksvertegenwoordigers daar ietwat meer moesten afkijken." — Wat ik als een onregt bestreed, het was de smadelijke bejegening van een man als Mr. P. My^r, die tot twee malen Minister van Koloniën en op Java zelf „meer dan eenig Gouverneur-Generaal, wetenschappelijk en door 30jarige administratieve regterlijke en politische ervaring tot zijne hooge waardigheid voorbereid en aangewezen, zich te Buitenzorg gewis met ietwat meer zaakkennis en vrijelijk bewegen zou dan sommige vroegere titularissen, met name de heeren Duymaer van Twist en Sloet van de Beele. — De tegenwerpingen die ik in het belang der waarheid wel genoodzaakt was te ontzenuwen, hebben mij deze herinneringen ontlokt: ik keer tot het heden terug, En dan is vooreerst, van hier tot de eerste helft van Februarij, ) „The only difFerence between the cases of n Governor-General rec.alled, and one deprived of his appointment hef ore setting sail was, that in the tormer a greater amount of individual hardship would be sustained." Speeches III, 151 (Lord Heytesbury's appointment). — Verg. Een twintigjarige strijd (Utrecht 1809 bl. 499 volg.) die bestemd scheen voor het vertrek van den nieuwen Landvoogd, nog zooveel ruimte van tijd voor het Kabinet overig, om zich nader te beraden en aan den schier algemeenen kreet van afkeu'ing voor het te laat zij, dat is voor de heropening van de zittingen van de Staten-Generaal, inmiddels gehoor te geven; een kreet die nergens luider dan in de Residentie zelve en in onze groote koopsteden vernomen wordt, en die zich tot in spotbladen openbaart, wier indruk den Gouverneur-Generaal eene allesbehalve blijde inkomst voorspelt. Met de tijdige intrekking der benoeming van Mr. J. W. van Lansberge en zijn terugkeer op den benijdenswaardigen post te Brussel, den post voorheen door den genialen I1 alck bekleed, houden alle bezwaren op, en kan de \tede tusschen de Ministers en de beide Kamers ongekrenkt blijven voortduren. Sterk door zijne veeljarige en veelzijdige antecedenten, heeft de heer Mijer in 1866 de stormen der partijzucht kunnen trotseren, Batavia bereikt en eene rustige Landvoogdij gevoerd. Die stormen waren in den boezem der StatenGeneraal Zelve opgekomen en daar buiten nog feller tegen het Ministerie aangeblazen. — De tegenwoordige toestand verschilt daarin zeer gelukkig dat niemand het Bewind belaagt, al heeft de stem der openbare meening de benoeming van den heer van Lansberge scherp veroordeeld, in verband met het berigt dat de gepensioneerde Diplomaat Gericke, wien men voor een aanmerkelijk deel den afstand der Kust van Guinea en de schuld van den oorlog met Atchin heeft te wijten, nu nog ter vergelding van die fiaaie diensten, den ouden zetel te Brussel zou gaan hernemen! Als hier de sleutel van het geheim ligt, door den al tc gedienstigen correspondent der Inde pen do nee Beitje onvoorzigtig vei klapt, begrijpt men de keuze van den Gouverneur-Generaal uit de rij niet van Indische specialiteiten, maar van onze meer of min bekwame titularissen der Diplomatie. Doch heeft nu ruim 30 jaar geleden, de erkende behoefte aan de instelling van Leerstoelen voor Indische Taal, Land- en Volkenkunde eerst te Delft, vervolgens te Leiden, op aandrang van J. C. Baud en ter verhoeding van misslagen die vroeger zoo op Java zelf als in andere Overzeesche Bezittingen uit onkunde van de taal, godsdienst, zeden of gewoonten der bevolking geploegd, do treurigste gevolgen na zich hadden gesleept, cone lange reek.s van hoogst verdienstelijke Ambtenaren, Residenten, Loden van den Raad van Ned.-Indië te voorschijn geroepen en aan de bevordering van 'sLands welzijn in allerlei takken van Bestuur dienstbaar gemaakt, en zijn dezulke, waaruit evenals voorheen in de dagen der O.-Indische Compagnie de meest geschikte en door ondervinding gerijpte G. Gr. zonder moeite te kiezen ware, in overvloed en met den vinger aan te wijzen, de Regering is dan niet geregtigd zich met de uitvlugt te behelpen, dat zij wel een Diplomaat moest kiezen, omdat haar de stof of het personeel uit Indië ontbrak. — Aan den heer Loudon kon zeer ligt ontslag zijn verleend, hetzij dan op eigen aanzoek of van hooger hand zonder dat daarom plotselijk en tegelijk een nieuweling uit de lucht kwam vallen. De wet op het Regeringsbeleid van N.-Indiö kent in Art. 4 immers een Luitenant-Gouverneur-Generaal; en gedurende den tijd van beraad in het Moederland en de gissingen en aanwijzingen van eene vrije en verlichte pers, aangaande de meest gewenschte personen op welke 'sKonings keuze hoogst waarschijnlijk zoude vallen, heeft de afdoening der loopende zaken niet te vreezen en is men tegen eene overijlde en eenzijdige benoeming, door de wijze voorschriften der wet van 2 September 1854 het best gewapend. UTRECHT, 29 December 1874. 1875. WAT DE HEER VAN LANSBERGE TE BRUSSEL VERRIGT HEEFT. Eene Bede voor Nederland en Indië. Tot antwoord op mijne ernstige bedenkingen tegen het uitzeilen van den heer van Lansberge bijtijds geopperd, en door niet weinige tolken der pers beaamd, of gelijktijdig en zelfstandig uitgedrukt, heeft een blijgeestige oudgast, die luchthartig met de stelling besluit, dat in Indië alles te recjt komt, goed gevonden mij een gebod voor den goeden uitslag der Regering van den nieuwen Gouverneur-Generaal, en dan natuurlijk tevens van het weder optreden van den heer Gericke te Brussel, in den mond te leggen. Dat vernuftig gebed heeft ook in sommige bladen eene plaats gevonden, die in het eerst mijne bezwaren schenen te deelen. W at mij betreft, die geleerd heb, Gods heiligen naam niet ijdel te misbruiken, en die mij herinner, dat Java voorheen verspeeld en in de magt der Engelschen geraakt is, terwijl het mij dunkt dat ook andere groote en geduchte Staten, vóór en na de oorlogs\ei klaring aan Atchin, niet hebben opgehouden eene zeer verdachte belangstelling in onze Overzeesche Bezittingen aan den dag te leggen, ik ga liever met de wijsheid van het kloek voorgeslacht te rade. Na eene zaak van alle zijden bezien, gewikt en overwogen te hebben, handelden zij vastberaden en mannelijk, en met vertrouwen smeekten zij dan ootmoedig 's Hemels gunst af. Maar dat inet enkel bidden, een loszinnig bedrijf weinig heils aanbrengt, gaven niet in latere tijden de onvruchtbare bedestonden voor de zegepraal van eene diep gezonken Marine daarvan het droevig bewijs? Laat ons liever de les van een groot Staats- 13 man betrachten, door den Geschiedschrijver Hooft voor de vergetelheid bewaard: „My gedenkt dat, als eens de Heeren Staten van Holland — zoo meldt hij aan Vondel — hoewel hun werks genoeg overschoot, zeer genegen schenen tot scheiden, om eenige Heilige dagen te vieren, de heer van Oldebarnevelt zaliger gedachtenis, pryzende hunnen yver, nochthans 0111 hunne Ed.Groot Mog. tot blijven te bewegen, daarby voegde „Qui non cessat bene facere, non cessat orare." (Die niet aflaat van weldoen, laat niet af van bidden '). Doch om op den vrolijken oudgast terug te komen, die gewis bij het Departement van Koloniën niet onbekend, met zijne in Azië verkregen ervaring misschien zelf geen ongeschikt opvolger geweest ware van de zes Gouverneurs-Generaal, die hij er beleefd heeft, hij roept ons de aanvankelijk ook niet gelukkige oorlogen van voorgangers van den heer Loudon in het geheugen, maar die met beleid en volharding doorgezet, ten laatste toch wèl waren geslaagd. Wat van die oorlogen zijn moge, geen die met den krijg tegen Atchin te vergelijken was. Dat Rijk en Volk hebben ten allen tijde een exceptioneel standpunt ingenomen. Voor en na Valentijn heeft men begrepen, de geweldige aanraking met dien staat tot eiken prijs te moeten vermijden. In 1873 heeft men wijzer willen zijn dan de eeuwen heugende oude ondervinding. Twee kostbare expeditiën, die, toen zij in zee staken, telkens aan de goê gemeente in Nederland als onverwinnelijk werden afgeschilderd, hebben niets uitgewerkt, maar duizenden slagtoffers gemaakt en millioenen verslonden. De jongste berigten, die alleen onder de ^rygslieden te Atchin zelf, nagenoeg 1100 zieken vermelden, kondigen eene allesbehalve vredelievende gezindheid der te onderwerpen bevolking aan. — Maar ook bovendien, sedert een doorkundig en eerbiedwaardig Minister van Koloniën, gelijk Mr. C. T. Elout den Gouverneur-Generaal in Indië heeft ingescherpt, dat geen krijg dan uit noodweer mogt gevoerd worden, is het voor de regtlievende Nederlanders, die de veroverzieke Overweldigers in Europa hebben leeren verafschuwen, en die ons Volks- ') Brieven, 27 Julij 1640. bestaan door de beginselen van liet Volkenregt en het daardoor bevestigd evenwigt der Staten, dusverre als door het stevigst bolwerk hebben zien vrijwaren, eene gewetensvraag, die in 1862 opgeworpen, in 1875 nog wel eens mag worden herhaald. Toen was van Borneo, thans is van Atehin de rede. Ik huiver den vloek te herhalen, dien zekere schrijver in zijn wrevel slaakte. „Doen de Banjennassers iets anders dan de Zwitsers? dan wij tegen de Spaansche overweldiging? dan de Italianen? hun grond en vrijheid verdedigen Y en hoe zullen wij de gesneuvelde onbeschaafde Banjermasser kunnen verantwoorden en het leven van onze landskinderen, die wij voor zulk een schreeuwende onregtvaardigheid hebben opgeofferd? Het onschuldige noodelooze bloedvergieten kome over hem en zijn kroost tot in het laatste nageslacht, die er zich aan hoeft schuldig gemaakt! De Banjennassers (lees nu de Atchinezen) leggen een zelfstandigheid aan den dag, welke hen, die zich als meesters willen opwerpen, beschaamd maken, en tot voorbeeld strekken kan"'). Terwijl men Volksvertegenwoordigers en zelfs officieren heeft gevonden, die sedert 1866 en nog meer sedert 1870 den twijfel hebben doen geboren worden of de vaderlandsche grond met het bloed der grondleggers van ons Volksbestaan gedrenkt, wel in deze dagen nog verdedigbaar ware, zijn er thans ook diplomaten, die door hunne zaïnenwerking tot de onlangs in het licht verschenen Artes de la conference de Bruxelles -) de nationale verdediging tegen een aanval van buiten, voor de toekomst nog meer hebben verlamd. — Groot-Britanniö heeft naar het schijnt, de lucht gehad van den sluwen toeleg - beeft zich, achter zijne krijtgebergten genoegzaam veilig, diplomatisch van het Congres te Brussel, op uitnoodigmg van Rusland belegd, onthouden en alleen uit een krijgskundig oogpunt, een Generaal, Sir Alfred Horsford, geen Gezant als gevolmagtigde geaccrediteerd :'j. Ik wil niet ontkennen, dat sedert het vorig Kabinet te 's Hage ) A. Halberstadt. Een standbeeld voor ilen Graaf van den f>o«eh, bl "28 ) Bruxelles (fol.) Imprimerie du Moniteur Beitje (1874, 76 1,1.). En vere! de Haagsche Themis (December 1874) 007 volgg. ') \ erg. de Britsche reserres in de Actes j,. 8. kortzigtig in don gespannon strik was gevallen — oen der jammerlijkste verschijnselen van onze eeuw — de heer van Lansberge niet eerlijk heeft getracht het kwaad zooveel doenlijk voor onzen ^ rijstaat te verhelpen, en dat hij niet nu en dan gelukkige oogenblikken heeft gehad en zijne gevatheid en kunde doen blijken, maar van een ijzervast karakter kan in de verste verte geen sprake zijn, en het blijft, in mijne schatting, een diep te betreuren misslag, dat de tegenwoordige Regering in de Nederlandscho Staatscourant, een officieel blad, artikelen vertaald heeft doen afdrukken, die bij een oorlog de uitbarsting van den burgeren heldenmoed der Vaderlandsliefde op de noodlottigste wijze zoude kunnen stuiten, als met dat Wetboek van dat hedendaagsch zoogenaamd humanitair krijgsregt in strijd en als misdadig gewraakt. De heer van Lansberge draagt er het verwijt en de schuld van dat niet van stonde aan de handelingen van die internationale bijeenkomst dag voor dag, en terwijl zij van den 27 Julij 1874 af gehouden werd, openbaar zijn gemaakt, een geheim niet door Pruissen, Rusland of Oostenrijk, maar door hem den Nederlandschen Gezant gedienstig voorgesteld, („ un silence ahsolu"), en niet vóór den dag der sluiting van het Congres, eerst een maand daarna, den 27 Augustus, al weder op zijn eigen voorslag opgeheven; welk geheim, naar zijne verklaring, tot de goede verstandhouding der Leden van het Congres onderling zooveel had bijgedragen. — Doch het gold hier immers de regten der onafhankelijke ^ olken zelve, over welker besnoeijing de militairendiplomaten, dank zij dit heilloos geheim, zonder vrees voor de vrije en waakzame pers van Nederland en België, van Engeland en Zwitserland, van Denemarken en Portugal, die bij tijds een kreet van verontwaardiging zou hebben aangeheven, eene maand lang ongestoord en vertrouwelijk hebben kunnen beraadslagen. — Ziedaar eene proeve van die zóó overdreven verdiensten en hooggeroemde bekwaamheid van onzen diplomaat? Kunnen deze laatste handelingen het vertrouwen wekken, dat de Landvoogd die het oorlogsregt over de veroverde of feitelijk bezette Europesche gewesten ten behoeve der Overweldigers zoo kersversch hielp regelen, een heraut des Vredes met Atchin zou zijn ? of dat hij op het voorbeeld van een wijs en voorzigtig voorgeslacht, dien dood en verderf aanbrengenden uithoek van Sumatra eenvoudig zou ontruimen, om onzo deerlijk geknakte en versmolten strijdkrachten ter beveiliging van Java en van de overige Bezittingen, ter versterking van ons gezag en van de algemeene en bijzondere hoe lang zoo meer bedreigde regtszekerheid en veiligheid te sparen en te behouden? En daar men mij nu eenmaal een Gebed in den mond legt, strekt mijne bede daarheen, dat nu eindelijk eens voor goed met een even onverantwoordelijk als rampzalig stelsel van verovering in Indië zoowel als in Europa worde gebroken; dat de Regering langer voor de welwillende wenken niet doof, voor het gevaar niet blind, nog vóór het te laat zij, aan veler geuite wensch, gehoor geve en de benoeming van den diplomaat van Lansberge intrekke, die trots „den ijzeren vasten wil", welken deze en gene gedienstige bladen hem zonder eenig blijk of schijn van bewijs gelieven toe te kennen, niet heeft geaarzeld op last uit 'sHage aan de handelingen van het Internationaal Congres te Brussel deel te nemen, dat congres van Russische en Pruissische menschenvrienden, dat veeleer den indruk maakt van een gesprek van arglistige wolven met de onschuldige en ligtgeloovige lammeren, die eerlang zullen worden verslonden; en dat met terzijdestelling van alle herinneringen van 1866 — 1868 eindelijk te Batavia zelf een Gouv.-Gen. gezocht moge worden, een man die van April 1873 af daar tegenover den heer Loudon, de noodzakelijkheid van den vrede met Atchin niet heeft geschroomd te handhaven; een man die van den geringsten tot den hoogsten trap in regterlijken en in administrativen kring opgeklommen, onwankelbaar in het belijden van zijne overtuiging, een waarborg zou zijn voor het behoud van ons gezag tegelijk met hot herstel van den Vrede, en wiens naam ik noch voor de Regering, noch voor de Natie behoef te herhalen. 4 Jan. 1875. ONZE DIPLOMATIE. De Deputatie naar Brussel. „Want den aerdt van de Hollanders is zoodanich, gelijk Uw Ed. mede ten besten bekent is, dat als haer de noodt ende de periculen niet seer klaer voor oogen comen, zy geensins gedisponeert connen werden, om naer behooren te vigileren, voor haer eigen securiteyt." Johan de Witt aan Pieter de Gboot, 30 October 1670. Die gedenkwaardige regelen van den grooten en ongelukkigen Staatsman, ons nog dezer dagen in den verdienstelijken arbeid der uitgave van Wicquefort's Histoire des Provinces Unies herinnerd l), mogen in dezen tijd aan het nageslacht ook wel voorgehouden worden, opdat niet het Vaderland nog erger onheil overkome, dan in den noodlottigen zomer van 1672. — Hot onveranderlijk nationaal karakter heeft zich in de jongste week, in de handelingen van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, in hare eenparige goedkeuring van het Koloniaal zoowel, als van het binnen- en buitenlandsch beleid der Kegering bevestigd, en al weder evenals met opzigt tot do Tweede Kamer na de goedkeuring der begrooting was geschied, krijgen wij het bewijs, dat het oogenblik thans daar was, om het lang verholen onbewimpeld voornemen te openbaren. De Gezant van Lansberge moest voor zijn vroegeren chef plaats maken, en nu van den magteloozen tegenstand na de bewilliging der aangevraagde gelden zeker, slaat men zijn slag, en vertrekt de heer G-ericke rustig naar Brussel, en de nieuw benoemde Gouverneur-Generaal naar Batavia. Na het onherroepelijk voldongen feit zal het elks pligt zijn, den heer van Lansberge in de zware taak voor welke hij niet is teruggedeinsd, waar dit kan, veeleer te steunen dan lastig te vallen of zelfs te dwarsboomen. Maar ten aanzien van den lieer Gericke verkeert men in een ander geval: men kan om in dien diplomaat geen onbepaald vertrouwen te stellen, ') Dooi' de zorg van Meester C. A. Chais van Buren, en van het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht, (T. IV 02). zijn aanblijven als Minister van Buitenlandsche Zaken na de afstemming der Legatie te Rome, en hot deel door hom aan de Tractaten over Guinea en Sumatra genomen, laten rusten. Wat hem mijns inziens het meest en met grond te verwijten is, het is onze diplomatische Vertegenwoordiging op het Congres te Brussel in Julij en Augustus 11. gelijk de tegenwoordige Minister de Willebois de schuld zal hebben te dragen, dat hij het resultaat dier meer krijgskundige dan diplomatische Conferentie in de Nederlandsch Staats Ct. heeft doen verschijnen, al zij het dan maar fragmentarisch. Ik begeer de zinsneden uit mijn vertoog van 4 Januarij niet te herhalen, maar schroom niet te verklaren, dat om Nederland uit den heilloozen sluimer wakker to schudden, de enkele vertaling der Actcs de la Conférence de Bruxelles naar den door de Belgische Regering officieel wereldkundig gemaakten tekst, waaruit dag voor dag de gevoerde debatten tusschen do aanmatigende Pruissische en Russische snorbaarden en do mannen van de pen, Vertegenwoordigers der kleinere Staten, kunnen blijken leerrijk en overtuigend is. De zwarte stippen aan den gezigteinder, in het Oosten gelijk in hot Westen de spanning tusschen Frankrijk en Duitsehland kunnen ook bij de kalme effenheid van het gemoed, aan den blik en de overdenking van den opmerker der gebeurtenissen van den dag niet ontgaan. En komt het dan iets vroeger of later tot de lang verhoede uitbarsting, de onzalige theoriën in Hannover en Keur-Hessen, in Nassau en te Frankfort, in den Elzas en Lotharingen toegepast, zullen na den glimp en het vernis van de verkregen internationale bekrachtiging te Brussel, met nog minder gewetensbezwaren in de te overweldigen of eenvoudig te bezetten Landen, die aan de beurt liggen, herhaald en nader ontwikkeld worden. — Het is aan don Minister Gericke en aan zijne goede vrienden de Belgische Staatslieden, dat Nederland dit fraai vooruitzigt te danken heeft, terwijl integendeel de waarschuwende onthouding der Engelscho Diplomatie ons genoegzaam inlichtte wat te doen of liever na te laten. — Moet nu de Belgische Regering, moet het Huis van Coburg door Nederland, door het Huis van Oranje nu nog bovendien op zoo ongewone wijze door een plegtige Deputatie, in weerwil van een nog zoo versch dienstbetoon van het Brusselsch Cabinet aan de politiek der Groote Mogendheden, schitterend vereerd worden; of heeft de gestreelde ijdelheid der Residentie tot masker gediend om den terugkeer van den Heer Gericke tot zijn ouden zetel te helpen bevorderen* Dan mogen tenminste de namen van de Leden der Deputatie Nederland en het buitenland beide indachtig maken, wat het weleer was en wat het bij eenig besef van eigenwaarde, steeds zijn moet; niet gelijk te stellen met een door de conferentie te Londen geneutraliseerd België, maar in waarheid zelfstandig en onafhankelijk, al liggen de eeuwen ver van ons, toen Adriaan Pauw de sluiting der Schelde verwierf, of toen Willem van Haren de Republiek in het Oostenrijksch Brussel vertegenwoordigde, of al verheugen wij broeders uit het Noorden, ons hartelijk in het sedert 1839 erkend volksbestaan van dezelfde Landen, destijds wingewesten, waar de aanstaande Raadpensionaris, Schimmelpinninck, het eerst uit den mond van den barsehen Franschen Geweldenaar vernam, tot welke verheffing hij den Bataafschen diplomaat bestemde. UTRECHT, 23 Januarij 1875. ONZE DIPLOMATIE. Twee Waarschuwingen. Als in de dagen van voorheen 's lands Vrijheid in Staat of Kerk, bedreigd werd en de Natie eene krachtige opwekking behoefde, vond men altijd Regenton of wel versneden pennen, die het gevaar bijtijds en met nadruk aanwezen en het ook wel waagden, nuttige wenken tot het behoud aan te geven. Zulk een oogenbl'k schijnt thans daar en dit besef verklaart den weerklank, dien de woorden van den Graaf van Zuylen, in dit Dagblad van eergister geplaatst, reeds terstond hebben gevonden, in het bijzonder het besluit van den ervaren diplomaat ,dat het belang van Nederland medebrengt, afgescheiden van alle andere overwegingen, van binnenlandsche politiek de oude historische Nederlandsche buitenlandsche staatkunde, die steeds zoo roemrijk door het huis van Oranje is voorgestaan, te blijven volgen". — Ziedaar de eerste, eene hoogernstige, voor het te laat zij, wel te behartigen waarschuwing. — De tweede is in het boekje te vinden, dat mij gisterenavond welwillend uit Amsterdam werd toegezonden en met welks aankondiging en aanprijzing ik geene 24 uren mag dralen, getiteld: „Eene onheilspellende Profetie, Duitschland en Engeland tegenover Nederland"'). Een geschrift in een paar feuilletons van dit Dagblad zeer onlangs reeds zakelijk medegedeeld, maar nu bovendien voorzien van een Naschrift van den vaderlandslievenden Vertaler en van motto's aan de beruchte zinsneden uit de Kölnische Zeitung en aan den gedenkwaardigen brief van Johan de Witt aan Pieter de Groot over den aard der Hollanders, van ouds moeijelijk wakker te schudden, te goeder ure ontleend. De vertaler doelt blijkbaar op de in de jongste weken telkens opgerakelde gebeurtenissen van 1867 en van 18/0 en merkt zeer juist aan : „Niet wat geschied is, is \an gewicht, maar wat zal geschieden". En nu kan het niet worden geloochend, welke drogredenen er ook tegen worden aangevoerd, dat de politiek van Prins Bismarck noodzakelijk tot de annexatie van Nederland moet lijden. Of juister gezegd, tot oen poging daartoe. Eene meening, die hij vervolgens met de Amsterdamsche correspondentie in het zooeven gemeld Duitsch blad en met het „Zeer gereserveerd antwoord" van den Minister van Oorlog Weitzel in de Eerste -Kamer op de tot dien krijgsman gerigte vraag over 'sLands verdediging, in verband brengt. — Wat de Britsche Publicist in den aanhef van zijn betoog van de Handelingen der Brusselsche Conferentie zegt, als „Een dier teekenen des tijds, die voor de toekomst van groot gewicht zijn," komt vrijwel overeen met hetgeen ik zelf van hare bedenkelijke strekking en gevolgen, herhaaldelijk heb doen uitkomen, dat zij „gewis mislnkt" zou zijn, mogten wij van harte wenschen, maar geloof ik volstrekt niet, ') Uit het Engelscli, Amsterdam, B. van der Land. met welk inzigt dan zouden haar resultaten in do officiële Belgische en Noderlandsche bladen opgenomen zijn? Zoodra de Tweede Kamer weder vergaderd is, zal, — mag men vertrouwen — het zij de Graaf van Zuijlen of oen ander kundig lid der Staten Generaal den Minister de Willebois over de beteekenis van die Regeringsdaad tot eene duidelijke, voor de regten van een vrij en onafhankelijk volk allezins bevredigende inlichting en verklaring noodzaken, en tegelijk tot eene onbewimpelde blootlegging der beginselen van onze buitenlandsche staatkunde, die een zelfstandig karakter behoort te dragen. Het Kabinet te Brussel en het Haagsche staan niet op hetzelfde standpunt. — In hoeverre is de tegenwoordige Minister van de waarheden dier „Oude Historische Noderlandsche" diplomatie doordrongen, van de gebiedende noodzakelijkheid om het droevig overschot van het stelsel van Europa's evenwigt niet lijdelijk en vadsig prijs te geven, maar is het nood, kloek en heldhaftig te handhaven. — De gebeurtenissen van 1867 en 1870 kan men daarbij laten rusten. Gedane zaken zijn niet te veranderen of weg te cijferen, maar wij hebben met de verwikkelingen van 1875 te doen, met de verdediging van onze onzijdigheid tusschen de welligt eerlang weder strijdvoerende wrokkende Mogendheden; en zijn dan aan allerlei aanstoot en schennis te water en te lande niet het minst in de Overzeesche Bezittingen blootgesteld. Wij moeten klaar en stellig weten, waaraan ons te houden, omdat het van onschatbaar nut is, aan de Wereld het bewijs te geven, dat er niet enkel eene Nederlandsche Regering bestaat, wisselvallig gelijk men die als het uitvloeisel der partijzucht sedert 1849 al meer en meer in de achting van het buitenland heeft doen dalen, maar ook en vooral eene Nederlandsche Natie, die bereid is, van het voorgeslacht niet ontaard of verbasterd, in gemeen overleg met een bewind, waaraan zij haar vertrouwen kan schenken tot behoud van 'sLands eer en regten, geld en manschap, zooveel die vereischt worden ten offer te brengen. 31 Januarij 1875. LEIDEN. — F. W. PESTEL. Brief van dien Hoogleeraar aan den Raadpensionaris van de Spiegel, over de Academische studiën van den Erfprins van Oranje, sedert Koning Willem I. Do \ aderlandsche herinneringen dezer dagen leggen aan de strijdende partijen eene Wapenschorsing op: de bittere taal verstomt, uit eerbied jegens het kloek en onsterfelijk voorgeslacht. Onze Voorouders en hunne duur gekochte vrijheid hebben Duitschers en Franschen met hart en ziel weleer tot Nederlanders gemaakt: hun voorbeeld en onze nog heden zóó milde, door het buitenland benijde Staatsinstellingen vermanen ons luide, het genot van die uitnemende voorregten beter, dan maar al te zeer het geval is, te waardeeren, en geen offer te zwaar te achten, om ons nimmer hetzij vrijwillig of door dwang, te laten eerfranschen of verduitschen. Zij, die in vroegere tijden in Nederlandsche staatsof krijgsdienst traden, trachtten van lieverlede onze taal aan te leeren, en hoe gebrekkig soms dan ook, bragten zij deze hulde aan onze Nationaliteit. De Hertog van Brunswijk, Voogd van Prins Willem V en de Generaal Prins van Waldeck schreven aan onze Staten in het Hollandsch; enkele malen ook de geniale Prinses van Pruissen, gemalin van den Stadhouder, hoewel het Fransch haar beter en losser uit de pen vloeide. De volgende brief*) van een Wijzen en edeldenkenden vreemdeling, die tegen *) F. W Pest cl aan den ]{. P. can de Spiegel. (eigenhandig). Hoog Edele Gestrenge Heer, Ik liebbe de oer Uwe H. E. Gestr. het manuscript van den Heer Weis met de grootste dankbetuiging te overhandigen. Ten hoogste waurdeerende hetgeen mijn waarde Predecesseur en Vriend gedaan heeft, hobbe ik uit het eerste hoofdstuk van dit werk met voel genoegen gezien, dat hij reeds in zijn tijd do Tractaten van ons Land voor een wezentlijk gedeelte van Nederlands Staatsrecht gehouden heeft j een denkbeeld, waardoor ook ik bewogen ben, in de prefatie van mijne commentarii de republica Batava te beloven, dit stuk in eene nieuwe editie uitvoerig te verhandelen, zoo dat ik nu genoodzaakt ben woord te houden. Den bij uwe HoogEdele Gestrenge opgestelden plan van mijne do rampzalige gevolgen van den zevenjarigen oorlog, in 1763 te Leiden in den Leerstoel van Staats- en Volkenregt eene veilige haven en schuilplaats gevonden had, en wien later de eer was beschoren de Leermeester te worden van den toekomstigen Grondlegger der Constitutionele Monarchie in Nederland, G. K. van Hogendorp, zal, naar ik vertrouw, geene onwaardige bijdrage nevens menige andere geacht worden bij de dankbare vereering van zooveel goeds en groots, in den loop van drie eeuwen door de Leidsche Hoogeschool gesticht. UTRECHT, 7 Februarij 1875. mondgesprekken met den Heer Erfprins, zal ik met alle mogelijke neerstigheid zoeken uit te voeren, verzoekende Uwe HoogEdele Gestr. om verdere directie in 't vervolg, en om gunstige medewerking, om mij het vertrouwen van Hoogstdenzelven te verwerven. Ik twijfele niet, of mijn project van de manier den Plan uit te voeren, zoo verre dezelve mij betreft, zal U. H. E. Gestr. onder het oog komen. In haast is daarin veel uitgelaten, hetwelk ik evenwel inderdaad behoorlijk toevoegen werde. Ik hope met U. H.E. G. nadere bepalingen en verbeteringen, en met haar Koninklijke Hoogheid hooge ordre vereert te worden, en zal naar den Haag overkomen, zoodra ik weet dat U.H.E.G. eenige weinige minuten winnon kan, om over deze zaak met mij te spreken. Om redenen, die ik mondeling openhartig openleggen zal, wenschte ik wel, dat mijn opstel aan mijne collegaas niet worde medegedeeld ; mijn oudste zoon heeft zijne cahiers tot zijne verdere instructie mede naar Vlissingen genomen, en de jongste heeft de zijne met abbreviatures geschreven en met bijvoegsels uit zijn eigen lectuur verrijkt, zoodat ik geen een zuiver en leesbaar manuscript van mijn eigen collegie over de foedera Belgica vooralsnog U.H.E.G. aanbieden kan. Uw HoogEdele Gestrenge gelieve over mijnen iever en hetgeen in mijn gering vermogen is, volstrekt te disponeeren, en den bijzonderen respoct goed te keuren, waarmede ik de eer hebbe, mij te noemen, Hoog Edole Gestrenge Heer Uwe H.E. G. ootmoedige en zeer gehoorzame dienaar PESTEL. LEIDEN, d. 7. Oetobr. 1789. » OP TWEE GEDACHTEN HINKEN. Eene proeve van oud-Nederlandsche diplomatie. Wii hebben de arglistige, verraderlijke Brusselsche conferentie bijgewoond: Gaan wij nu ook of gaan wij niet naar Petersburg ? — Na eerst door den Gezant van Lansberge, gedurende de handelingen het stilzwijgen te hebben doen opleggen, heeft de noodlottig vertraagde publiciteit dier handelingen misschien ten laatste het Haagsche Kabinet — hoewel door den bewerker van het kwaad, den Minister Gericke, nog altijd vertegenwoordigd — min of' meer de oogen geopend. Al moge de weigering , om verder tot het ondermijnen en verlammen der veerkracht van de kleinere Vrijstaten van het eigen Vaderland flaauwhartig of argeloos de hand te leenen, door deze of gene belanghebbende groote Mogendheid euvel worden geduid en als inconsequent voorgesteld, die bezinning te elfder ure zal niemand hier berispen, maar veeleer aan de Regering dank weten. De volharding integendeel, nadat het Britsche Kabinet de gevaren die de Vrijstaten uit de verdere deelneming aan de conferentie bedreigen, met den vinger heeft aangewezen, zou niet scherp en luide genoeg gelaakt kunnen worden door elk, die het Vaderland lief heeft. — Men noodigde dezer dagen den Graaf van Zuylen uit, nader te willen ontwikkelen, welke dan toch de beginselen van die hooggeroemde ond-Nederlandsche diplomatie waren. — Het standpunt van den oud-Minister voor of tegen Rome, is niet het mijne, Wij Nederlanders hebben m. i. noch met den kerkelijken strijd in Pruissen, noch met de Engelsche verhouding van Kerk en Staat iets te maken: in het voldongen feit der Grondswetsherziening van 1848, in de ten jare 1853 onvoorzigtig erkende Pauselijke Hierarchie, ligt ons tegenwoordig rigtsnoer, behoudens de voorzorgen tot handhaving van het regt der Protestantsche en andere Eerediensten, tot verzekering der vrijheid van geweten, door het voorgeslacht met stroomen bloeds betaald. In dien zin ook houd ik de uitsluiting van Theologische Faculteiten, niet voor eene hervorming, maar voor het bederf van ons Hooger Onderwijs en tegelijk voor eene miskenning van een der waarborgen van ons erfelijk Nederlandsch Staatsbestuur, gelijk het te allen tijde diplomatisch doorgaans met Engeland tot handhaving van het evenwigt van Europa werkzaam geweest is. Niet twijfelend en dobberend, maar vastberaden klaar en duidelijk stond het zelfs in het laatste tijdperk van de republiek de eens na rijp beraad gekozen gedragslijn voor. Het Land was toen niet grooter dan nu, het was daarbij pas aaneen burgerkrijg met moeite ontworsteld, en toch onder het Regeringsbeleid van den wakkeren Raadpensionaris van de Spiegel voerde het nog den 3en Februarij 1791 op het Congres ter beslechting der toemalige Oostersche quaestie, bij monde van den Baron van Haeften, aan de zijde van den ridder Keith, Gezant van Groot-Britannië met ijver en lof Bemiddelaar, te Sistow deze voor ieder verstaanbare ondubbelzinnige taal, waarin men getrouw bleef aan het op duchtige gronden aangenomen stelsel. „Deux bases séparées ne peuvent pas exister puisqu'il y en a une d'établie pour la convention de Reichenbach, dont nos maitres sont garants. II y a deux actes, la convention de Reichenbach, et la Paix de Sistow; mais il ne saurait y avoir qu'une base et cette base unique est la convention de Reichenbach". UTRECHT, 11 Februarij 1875. ZAL NEDERLAND AL DAN NIET AAN DE CONFERENTIE TE PETERSBURG DEELNEMEN? „Dans le doute abstiens-toi". De strijd over de handelingen van het Brusselsch Congres over de hetzij onschuldige dan wel integendeel heillooze en verderfelijke strekking der Russische voorstellen, in de geheime beraadslagingen der krijgskundigen en diplomaten hier en daar gewijzigd, houdt steeds aan. Men blijft verzekeren, dat onze buren, de Belgen, eindelijk onder deze en gene bedingen bereid zouden zijn zich te Petersburg te laten vinden. Gelijk zij dan ook in het vorig jaar do eersten zijn geweest, om aan het aanzoek uit Rusland gehoor te geven en de Leden der Internationale zamenkomst zoo wellevend als gastvrij bejegenen. Doch hetgeen men te Brussel hetzij dan met of zonder voorbehoud, meent te kunnen doen, is voor den Haag geen regel of rigtsnoer. België is een volkenregtelijk voor altijd onzijdig verklaarde staat, als zoodanig onschendbaar, maar dan ook niet in elk opzigt even vrij en onafhankelijk in zijne bewegingen, in zijn doen of laten, als wij. Aan den anderen kant is het krachtiger en beter dan wij, door de Groote Mogendheden tegen de onverhoedsche aanranding van buiten, gewaarborgd en beveiligd; het meest door den niet- twijfelachtigen steun van het Kabinet St. James. — Het Kabinet te Brussel behoorde naar het schijnt te beseffen, dat het van 1830 af, van zijn oorsprong tot heden nooit getrouwer vriend dan Engeland gehad heeft, en dat de standvastige diplomatische onthouding der Engelschen van het Congres eene waarschuwing en aanwijzing van den valstrik beteekent, voor de nog overgebleven vrije Staten van het Vasteland gespannen. Maar wat van deze beschouwing zijn moge, voor onze eigen Regering zal het toch wel na de uitgave en overweging zoo van het Russisch ontwerp als van de Artes de la Conférence de Bnixelles in den Belgischen Moniteur van 1 Eebruarij j. 1. met nog eene Bijlage (Annexe) verrijkt, als eene onmiskenbare waarheid vaststaan, dat, hoe zwak en toegeeflijk zij zelf en hare gevolmagtigden zich te Petersburg mogten betoonen, desniettemin alle Handelingen en Besluiten van die hervatte internationale zamenkomst ijdel en onvruchtbaar zouden zijn tegenover de bepaling van Art. 57 der Grondwet, tegenover het verbod van éénige verandering wettelijke rechten betreffende, dan met goedkeuring der Staten-Generaal tegenover den eed, door den Koning afgelegd, dat hij met al zijn vermogen de onafhankelijkheid en het grondgebied des Rijks zal verdedigen en bewaren, dat hij de algemeene en bijzondere vrijheid en de regten van alle zijne onderdanen zal beschermen. — Men heeft het ontwerp met al zijne Brusselsche wijzigingen maar vlugtig in te zien om zich terstond te overtuigen dat het van het begin tot het einde onbestaanbaar is, met het behoud van <-■ druk, III» deel bl. 24. kende wijze tegen andersdenkenden te doen heerschen. Wij hebben dus allen zonder onderscheid, uit de Hulde aan de beginselen der Pacificatie van Gent, lessen van onderlinge en verzoenende verdraagzaamheid te betrachten; terwijl de nagedachtenis van den Grondlegger der Nederlandsche vrijheid, van Willem I daarin vooral moet worden geëerd, dat hij zijne Eeuw ver vooruit en om zijne milde denkwijze, door den Calvinist Datheen te Gent zelf een ongodist gescholden, meer dan iemand den weg tot de tegenwoordig rustig en vredig genoten gewetensvrijheid heeft gebaand. UTRECHT, 7 September 1876. 1877. HUGO DE GROOT. — PIERINO BELLO EN ALBERIGO GENTILI, EEN ITALIAANSCH PRIORITEITS-GESCHIL. Sedert eenige dagen in den wetenschappelijken strijd over Alberigo Gentili en Hugo de Groot, door eene regelregte en herhaalde interpellatie betrokken, mag ik niet langer zwijgen. Maar de edele naam van onzen onsterfelijken Landgenoot, nu honderd jaar geleden, nergens hooger dan te Amsterdam door de school van Cras geëerd, was mij te heilig om dien in welk dagblad ook, niet dan zeer noode, hetzij dan te huldigen of te krenken. En na het gedenkteeken, weleer te Delft gesticht, in de gulden dichtregelen van Burman vereeuwigd, kan de Groot veilig een of ander mislukt standbeeld van onzen tijd ontberen. „Ni eet excès d'honneur, ni cette indignité". Een boekdeel, vol namen van lieden, die men min of meer als voorgangers van den Delvenaar kon beschouwen, is reeds lftng geleden door v. Kaltenborn in het licht gegeven; en in de Inleiding tot het werk over het Regt van Oorlotj en Vrede, had de Groot zelf die Mannen niet verzwegen, maar Gentili, nevens eenige weinigen, in het bijzonder eerlijk vermeld, zonder evenwel te ontveinzen, wat hij in den Italiaan te gispen vond. De vraag blijft, of de verdiensten van Gentili zóó uitnemend en zóó schitterend geweest zijn, dat nu eensklaps de erkende roem van de Groot op den achtergrond zou moeten staan, en waar het einde der reconstructie van de Geschiedenis van het Volkenregt zal zijn, indien na het vieren van Gentili, telkens het boek van v. Kaldenborn ter hand genomen wordt, oin dezen of genen in het stof der vergetelheid begraven Geleerde tot het voorwerp van soortgelijke opgeschroefde hulde te maken ? Al dadelijk ten minste, zou, naar het oordeel van den tegenwoordigen Minister Mancini, vroeger Hoogleeraar te Napels, en sedert te Turin, door Gentili de plaats moeten worden ingeruimd aan Pierino Bello, den Piemontees uit Alba, Staatsraad en Gezant van den Hertog Emanuel Philibert van Savoye bij het Hof van Frankrijk. Mancini herinnerde den 22en Januarij 1851 in zijne fraaije Redevoering ter opening van den cursus van Volkenregt, getiteld: Della Nazionalita, come fondamnto del Britto delle Genti, dat deze Pierino Bello, in het Latijn Petrinus Bellus, al 67 jaar vóór de Groot en 30 vóór Gentili's in zijn ten jare 1558 geschreven, in 1563 gedrukt boek, De Re Militari et de Bello Tractatus, de beginselen van het Volkenregt in een ordelijk en stelselmatig wetenschappelijk verband (un abito di sistematica dottrina) had uiteengezet en ontwikkeld. En het was niet, omdat de Redenaar den Napolitaansche uitgewekene, de gunst van zijne nieuwe toehoorders zocht te winnen, dat hij Pierino Bello zóó ten koste van Gentili in de hoogte stak, neen, — hij betuigde plegtig, dat hij enkel en alleen de waarheid huldigde, en een al te lang gepleegd onregt begeerde te herstellen. In het vorig jaar, uit Groningen uitgenoodigd om mij aan het Nederlandsch Comité ter vereering van Alberigo Gentili aan te sluiten, heb ik terstond met beroep op Mancini, daartegen mijne bedenkingen ingebragt, maar verder van de zaak niets gehoord. — Wat nu den Minister van den Koning van Italië, beheerscher van Rome en bondgenoot van den Koning van Pruissen, Keizer van Duitschland, bewogen kan hebben, het antecedent van den Hoogleeraar te Turin te vergeten, Pierino Bello te laten rusten en Alberico Gentili (zoo schreef Mancini) voor te trekken, geeft stof tot gissing. — In onze dagen zijn de Leeraren van het Volkenregt, door eene ministeriële portefeuille bekoord, niet zelden voorstanders van eene veroveringspolitiek geworden, met het masker van moderne wetenschap bedekt. Terwijl H. de Groot bij het verkondigen van zijne leer, den invloed der gebeurtenissen van den dag zorgvuldig buitensloot, ziet men integendeel de boeken van Gentili daarmede vervuld, zoo niet den Schrijver zelf daaraan overhevig. Slaat men zijn werk op, over het Regt van Gezantschap, (Alberici Gentilis De Legationibiis Libri tres) in 1585 te Londen uitgegeven, men ziet hem met kruipende vleijerij aan de voeten van Leycester, men leest er vrij wat aanvallen in tegen de Pausen, en toch hoort men hem do stelling verdedigen, dat Philips de Tweede de dusgenaamde Gezanten van zijne Nederlandsche onderdanen te regt niet erkend had'). (Lib. II cap. VII. An sit cum rebellibus jus Legationis). — Hij is een lofredenaar van Macchiavelli, (Lib. III, cap. IX) en het was hem onverschillig hoe anderen over den Florentijnschen Staatsman mogten oordeelen. Hij bestrijdt den dichter Tasso, die in de Gezanten uitsluitend boden des vredes wilde zien (Lib. I Cap. VI de Legato bellico), hoe goddelijk dan ook de gaven van zijn Landgenoot waren („Non, igitur viro divino assentior Torquato Tasso", enz.) — Genoeg, naar het schijnt, voor het oogenblik, om het geschil van prioriteit tusschen Gentili en Pierino Bello eerst door de Italianen huishoudelijk te laten beslechten, en vooreerst onder ons niet verder te knagen aan het onbetwist gezag van den grootsten Geleerde, die Nederland ooit heeft gedragen en wien Vondel tegen iedere aanranding beschermt. UTRECHT, 8 Februarij 1877. PLIGTVERZUIM VAN LEDEN DER STATEN-GENERAAL. — Advocat-Anwalte. — Wie in vroeger jaren de Staatscourant opsloeg, om de parlementaire debatten te lezen, vond steeds aan het hoofd der zittingen van de Tweede Kamer, de namen der bij het openen der Vergadering aanwezige Leden, nauwkeurig vermeld, en een ') „Et ajo, jura legationis non esse: sicut nee eum alio principe sunl," gevoel van schaamte verzekerde de getrouwe opkomst: Zoo niet, de niet-tegenwoordige werden wel eens tot afschrik aan de kaak gesteld. — En voorheen, in den vollen tijd der heetste Revolutie, in 1798, werden 10 gulden voor eiken dag gekort, dien de Leden zonder verlof van den Voorzitter der Kamer afwezig waren. In dezen tijd, van Conservative Revolutie, waarin Geregtshoven, Arrondissementsregtbanken en Kantongeregten bij de vleet worden opgeheven, heeft de Natie van hare dusgenaamde Vertegenwoordigers voor het minst te eischen, dat zij die niet gelijk weleer in de dagen der Nederlandsche Republiek, aan den stipten last gebonden, beraadslagen en besluiten, naar eed en geweten, voor het overige vrij en onbelemmerd hunne stem uitbrengen, wakker en waakzaam op hunnen post staan, en de hun toevertrouwde belangen niet schertsend en luchthartig maar met naauwgezetten ernst waarnemen. Zetels van Regterlijke Collegiën te vernietigen is geene lachwekkende zaak, en eene „hilariteit", die men teregt van toehoorders der tribune niet zoude dulden, voegt den Leden bij zulko handeling, allerminst. Doch wat van dezulken te oordeelen, die misschien na Hemel en Aarde bewogen te hebben, om Leden der Sta ten-Generaal te worden, van hunnen eed en geweten kunnen verkrijgen, om zich van tijd tot tijd bij het stemmen over de gewigtigste onderwerpen, met 10-, 20- en 30-tallen aan de vervulling van hun bezworen pligt te onttrekken? Moeten wij de dagbladen gelooven, zoo heeft dat treurig feit nu ook weder bij het eerste der voorgedragen regterlijke ontwerpen plaats gehad, zoo wel als zeer onlangs bij eene belangrijke finantiële wet, en menigmaal reeds bij andere gelegenheden. Vanwaar die onthouding? Om een of anderen Minister, wiens gast- of dischgenoot men was, niet af te vallen of te mishagen, of wel om hem uit partijzucht eene schitterende overwinning te weigeren, of om bij de kiezers in rekening te kunnen brengen, dat men zich op die of gene wijze heeft gedragen; of uit onverschilligheid en onwetendheid wat te doen of te laten? — De grondwet, door met het stelsel van ruggespraak en lastgeving te breken, heeft in den Volksvertegenwoordiger den moed der overtuiging, rondborstig en onwankelbaar zonder aanzien des persoons te uiten, dan wel zeer ongelukkig ondersteld. — Den niet-stemmende mag men tegemoet voeren: Gij hebt, wel is waar, niet openlijk tot de afschaffers en sloopers behoord, gij hebt niet mede afgebroken, maar gij hebt laten begaan, lijdelijk en flaauwhartig, waar gij mannelijk Uwe stem voor of terjen hadt te verheffen, zijt gij zedelijk medepligtig geworden aan het kwaad, welligt in een onbewaakt oogenblik gesticht. Groot zal dezer dagen de verantwoordelijkheid zijn van hen, die het vraagstuk der Advocaten of Procureurs ligt zouden tellen. sLands vrijheid in de toekomst, hangt daarvan voor een niet gering deel af. — Men spiegelt ons het model der AdvocatAnw<e voor, alsof niet sints meer dan eene halve eeuw Feuerbach en Mittermaier de Duitsche Regeringen en hunne Landgenooten op Groot-Brittannië en Frankrijk hadden gewezen, om die thans bij ons aangeprezen Advocat-Anwalte uit de diepste vernedering en minachting op te beuren; en alsof niet nog veel later, Robert v. Mohl in gelijken geest de noodzakelijkheid had betoogd, om de eer der Balie als steun der burgerlijke en der politische vrijheid beide, te doen waarderen. Die Duitsche geleerden hebben, met wèlverdiende ingenomenheid op onzen grooten Advocaat J. D. Meijer gewezen, wiens geschriften denzelfden stempel dragen, als dien van de vrijmoedige en welsprekende Britsche en Fransche Regtsgeleerden van vroegeren en lateren tijd. En nooit heeft hier te lande in de pleitzaal, die eerlijke en onbuigzame liefde tot de waarheid ontbroken, die — ik heb het in 1840 in de derde Verhandeling over den Hoogen Raad van Holland, Zeeland, en West-Friesland doen uitkomen — de Nederlandsche Advocaten als zelfstandige en onafhankelijke verdedigers van het Regt kenmerkte. — „Waarom dan, mogt ik vragen missen wij eene Geschiedenis der Nederlandsche Advocaten, eene Orde door Oldenbarnevelt en Hugo de Groot, door Jacob Cats en Gasper Fagel, door Elie Luzac en Schimmelpcnninck vereeuwigd?" — Sla — roep ik thans den Minister van Justitie toe — sla geen schendende hand aan die Advocaten, tot welke gij zelf vele jaren hebt behoord, door hen gelijk Uwe Duitsche Anwalte, te doen afdalen tot schrijvers en klerken, en zoo van lieverlede te vernederen tot Ambtenaren door de Regering te benoemen en te ontzetten. — Herdenk het waarschuwend voorbeeld van den Kanselier Poyet'), wien men bij het wisselen der gelukskans in lateren tijd kon tegenwerpen, dat hij nu zelf het gemis ondervond der waarborgen, die hij had vernietigd, en den druk der Wet, weikon hij gemaakt had. UTRECHT, 4 Maart 1877. CONSERVATIEF OF REVOLUTIONAIR? De ontbinding der Arrond. Regtbanken en der Kantongeregten. Gelijk kinderen met het vuur, zoo hebben Leden der Tweede Kamer maar al te dikwijls reeds, met het in 1848 verleend regt van amendement onvoorzigtig gespeeld. Maar op zulk een vernielenden brand, als door het onverantwoordelijk pligtverzuim van een tal afwezige Volksvertegenwoordigers in de zitting van eergisteren gesticht is, had toch niets ons tot hiertoe voorbereid. En nog veel minder, dat de Minister van Justitie dat hoog en roekeloos spel zou hebben laten begaan, of dat zijne Ambtgenooten onder welke een gewezen Lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, insgelijks bij dien coup cl'Etat der stremming van regtsbedeeling in het gansche Rijk, door de eene Staatsmagt op de zelfstandigheid en onafhankelijkheid der andere gepleegd, niet terstond daartegen in verzet zijn gekomen. Het is zoo ooit, eene Kabinets-quaestie, die vrij wat meer dan al het gekwezel en de jammerklagten over het Lager Onderwijs, de ernstige aandacht der Regering en der Natie verdient. Wij leven tot heden onder de wet van 28 April 1835, die in Art. 112 uitdrukkelijk heeft gewild, dat wel verre van de onderscheidene regterlijke Collegiën zoo maar ligtvaardig te laten opheffen, niet eens de Zetels dier ') „Patere legem rovince (the Transvaal) to the Empire." Discours du ministre des Colonies Sir M. E. HicksBeach, 6 Aoüt 1878. Le malencontreux et présomptueux brouillon de Natal dont les perfides menées et manoeuvres ont attiré tant de maux sur la République Sud-Africaine, et depuis sur 1'Angleterre elle- même, gémissant a 1'heure qu'il est, sous le poids d'une guerre sanglante et sans issue, sir Theophilus Shepstone vient de débarquer du Cap. Nous sommes curieux d'apprendre, si c'est de son propre mouvement que 1'ex-Administrateur du Trans-Vaal se trouve en Europa, ou bien sur 1'ordre du ministro des colonies, et s'il en sera quitte pour quelques entretiens avec Sir M. HicksBeach, moins flattours pour sa vanité que les distinctions que la faveur de Lord Carnavon lui procura en 1876. N'est-ce pas le temps ou jamais pour les nobles et chaleureux défenseurs de 1'indépendance de la République Sud-Africaine, qui n'ont cessé d élever la voix a la chambre des Communes, de mettre a profit le séjour spontane ou involontaire, n'importe, du principale délinquant, 1 auteur d'une Corporation faite au mépris du Droit des Gens, avant de se laisser embarquer davantage inconsidérément dans la guerre affreuse contre les Zulus, de prendre les mesures nécessaires pour approfondir et tirer au clair 1'origine de cette lutte horriblo? Une enquête parlementaire ne serait-elle pas éminemment opportune, maintenant qu'il est avéré que Sir Shepstone fort peu de temps avant 1'annexion du Transvaa navait pas honte de se glorifior de ses relations amicales avec Cetywayo dont il dirigeait les mouvement» a son gré? Cette incroyable outre-cuidanco de 1'habile et astucieux escamoteur de la liberté du Transvaal est constatée par un document officiel, que le gouvernement colonial ne saurait désavouer. (Short Extract front the minuten kept of the interview of liis Excellency Sir Th. Shepstone in the Executive Council February 1877, containing literally the words of Sir Th. Shepstone). Cette pièce irrécusable qui après la conférence du 12 Avril 1871), après le mémorable débat entre la Députation du Transvaal et le Haut-Conmiissaire Sir Bartle Frère a été loyalement reproduite, non mutilée par la Gazette officielle de Pretoria, contient le passage suivant: „Cetjwayo (dit Sir Shepstone) rules in parts of this country. (He expatiates about Cetywayo). We have kept him back and he will do nothing so long as I atn here; bat has the State (la République Sud-Africaine sous le gouvernement du Président Burgers) got the power to restrain that man, when 1 take away nty hand 23 from him ?" Evidemment pour Cetywayo, Sir Théophilus faisait la pluie et le beau temps. Le fait est attesté par les Membres du Conseil-exécutif et par plusieurs autres citoyens notables, prêts a le confirmer sous la foi serment. Pourtant, a 1'aide de pareils moyens, par la ruse et 1'audace combinées qui exploitèrent les circonstances difficiles oü se trouvait la République Sir Shepstone s'affublant tour a tour du manteau et des cajoleries diplomatiques, comme des menaces d'une invasion hostile de Cetywayo ou d'une intervention britannique, a pu au printemps de 1877, en imposer facilement a 1'inexpérience politique d'un Etat naissant, et surprendre la religion de la Reine Victoria. Jusqu'a deux fois, les citoyens du Transvaal, hommes simples et naïfs, mais qui ne manquent ni de coeur ni de dévouement patriotique, ont protesté contre la supercherie commise a leur égard; jusqu'a deux fois par des Députations envoyées de Pretoria a Londres a grands frais d'année en année, et tout récemment lors du débat public avec Sir Bartle Frère, ils ont réclamé énergiquement leur indépendance conquise en 1852, proclamée par la Grande Bretagne elle-même a la face du monde, et qui jusqu'a 1877 a été solennellement reconnue par 1'Allemagne, la France, les Etats-Unis d'Amérique, la Hollande, la Belgique et le Portugal successivement. — „Ce qui est bon a prendre, est bon a garder," dit-on; pourtant, ce ne serait pas la première fois que 1'on aurait vu la Grande-Bretagne se dessaisir volontairement d'une domination trop lourde et pesante ou impopulaire, témoin la cession des ïles loniennes, que jadis elle avait si ardemment convoitées. — Espérons, que cette fois aussi la revendication des droits d'un état libre et souverain, n'aura pas été infructueuse et que les écarts d'une Politique aventureuse et conquérante amèneront enfin le retour de communications internationales pacifiques et bienveillantes et le respect du Droit public, vengé déja par les conséquences les plus tragiques et émouvantes. UTRECHT, 29 Juin 1879. De Adressen aan de Tweede Kamer voor of tegen die verkiezing ingediend, zijn mij eerst uit de dagbladen bekend geworden. Op eene informaliteit, te Harmolen gepleegd en al dan met door het verzuim der wettelijko termijnen gedekt, wordt de klem van het debat tot dusverre gelegd. Kan de toedragt der zaak niet veel eenvoudiger geweest zijn? Eene nog niet geheel geweken ernstige ongesteldheid verhinderde mij in Junij 11., aan de eerste stemming te Utrecht deel te nemen, maar bij de herstemming deed ik mij geweld aan, en kwam ten behoeve van een geliefden voormaligen toehoorder, den Heer du Tour, sedert 1859 door zijn Academisch Proefschrift over de Geschiedenis der regtsmagt van Gedeputeerde Staten hier te lande tot 1795 gunstig bekend, mijne stem uitbrengen. Geene partijleus, maar de overtuiging van een echt Vaderlander, een kundig en waarheidlievend man te helpen verkiezen, wiens eer in dien strijd der meeningen onverdiend was bezwalkt, dreef mij naar de stembus, hier te Utrecht. Zijn er welligt nog vier andere kiezers in deze of eene andere gemeente te vinden, die om eene of andere reden, bij de eerste verkiezing belet of nalatig, maar bij de herstemming uit pligtbesef opgekomen, hunne stom evenals ik op den Heer du Tour hebben uitgebragt, zoo is de meerderheid van vijf stemmen — geheel onafhankelijk van de onregelmatigheid te Harmeien — voldoende geconstateerd en de toelating van den gekozen Afgevaardigde niet te betwisten. UTRECHT, 20 September 1879. „Speak of me as I am". Shakespeare. Nadat het gehaspel over de lijst van Harmeien eene maand lang geduurd heeft, schijnt te blijken, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken, die thans handhaaft. Tot welk einde hebben de Hoofden der ministeriële Departementen zitting in de beide Kamers? Niet het minst, om aan de vergadering, welke zij bijwonen, gevergd of ongevergd, de vereischte inlichtingen te geven of wel om door een of anderen nuttigen wenk zich in het parlementair debat te mengen en de Kamer tegen afdwaling en een misstap te behoeden? Die afdwaling en die misstap zijn hier ten nadeele van den heer du Tour gepleegd. Niet eerst nu, maar den 22. September had de Minister zijne meening kunnen openbaren, daar er overvloedig tijd was geweest, om vooraf de stukken fe raadplegen. Het gewigt van dat ministerieel gevoelen met dat van de heeren Godefroi en van Eek in de schaal gelegd, zou reeds toen de toelating van den Heer du Tour hebben verzekerd. De zoo onaangename toestand, door den regtschapen man gedurende eenige weken onverdiend verduurd, zal gewis den ijver der kiezers om hem eindelijk regt te doen wedervaren, aanwakkeren en versterken. Dat de Heer du Tour beslist antiministerieel zou zijn, is van den waarheidlievenden, gemoedelijken en ernstig-onderzoekenden jurist niet aannemelijk. Van dit Kabinet is nog te weinig bekend om daartegen zoo fel ingenomen te zijn, en daar niet minder dan drie ministers, evenals de Heer du Tour, aan de Hoogeschool te Utrecht hebben gestudeerd en dit antecedent reeds op zichzelf eene natuurlijke welwillendheid met zoovele andere punten van aanraking in de residentie, eene reeks van jaren moet hebben doen geboren worden, is die beweerde afkeer niet zoo ligt geloofbaar. — Maar wel zou ik durven verzekeren, dat hij, tot afgevaardigde van ons district herkozen, de edele verdraagzaamheid van het Lid der Eerste Nationale Vergadering van 1796 R. J. Schimmelpenninck, en in het voorstaan der echt constitutioneel-monarchale beginselen, het voorbeeld van den anderen verlichten bloedverwant, wijlen het Lid der Staten Generaal Mr. G. J. Bruce, tot rigtsnoer zal nemen, en niet in hatelijken maar in verzoenenden geest werkzaam zal zijn. UTRECHT, 21 Oetober 1879. _ 1880. — BIJ HET GRAF VAN G. J. MULDER. Een buitengewoon man is aan Nederland ontvallen, die veel groots en edels vereenigde; een helder en wakker hoofd tot het laatst van zijn langdurig leven; een warm hart, kloppende voor al het goede en schoone, voor het heil der menschheid. Nog zeer onlangs, weinige weken geleden, schonk de onvermoeid peinzende grijsaard ons zijn laatste lettervrucht van het sterfbed te Bennekom in Gelderland, waar hij gisteren is ontslapen1). Van hem mag men getuigen, dat hij nuttig werkzaam is gebleven, zelfs met een afgetobd ligchaam en toen het voor hem geen dag meer kon heeten, daar hij het gezigt verloren hebbende, niet heeft opgehouden zijn licht voor de wereld te doen schijnen, bestraald door den geest en het vernuft, welke hij van de Voorzienigheid had ontvangen, — maar vooral bezield door den gloed van eene heilige overtuiging en van een vaderlandlievend pligtbesef. — Zijn jongste van 1876 af uitgegeven geschriften, door den gemalen blinde en zieke uitgestort in eene wegslepende taal, die eenige schitterende bladzijde aan onze Letterkunde heeft toegevoegd, zijn daarvan het treffend bewijs. Bij het bekoelen der partijzucht en van andere driften, zullen de getuigenis in zake Hooger Onderwijs en de Geneeskunstoefenaren naar de Nederlandsche wetten — men mag het vertrouwen — door de Regering en de StatenGeneraal worden geraadpleegd en behartigd met het eerbiedig ontzag voor de nagedachtenis en de rijke en veelzijdige wetenschap en ervaring beide, van den beroemden Schrijver. — Zoo ') Nog in Januarij 1880 verscheen het boekje Over de noodzakelijkheid van gymnasiale opleiding voor geneeskunst-oefenaren. (Rotterdam, Kramers en Zoon). heeft de oud-Hoogleeraar tot den einde toe gearbeid met eene warmte en frischheid, die zijn hooggeklommen leeftijd en onze jongere lieden beschaamden. Men oordeele wie Mulder in de beste kracht der mannelijke jaren voor de Utrechtsche Hoogeschool heeft moeten zijn. Hij zelf plagt met dankbaarheid, men kan het kinderlijken eenvoud noemen, de lessen van van Heuscle en Schröder, van Moll en andere uitstekende voorgangers te vermelden, en te erkennen hoe groote verpligting hij aan hun onderwijs en genegenheid had. — Op zijne beurt zal gewis thans uit de schaar der verrukte toehoorders, die de plegtige inwijding van het Chemisch Laboratorium en de Hulde aan Berzelius met mij hebben bijgewoond, meer dan één erkentelijk leerling, zelf naderhand Hoogleeraar geworden en meer bevoegd dan ik, de onvergankelijke verdiensten van G. J. Mulder als scheikundige en als welsprekend onderwijzer, ontvouwen en voor het nageslacht bewaren. Anderen mogen de vurige toewijding van den grooten Geleerde aan de publieke zaak in hagchelijke oogenblikken, roemen: ik denk het liefst aan Mulder in den rustigen tijdkring van 1841—1848, en aan den bloei van zijne wetenschap, door den steun van verlichte Curatoren, van van der Cappellen en van Craeyvanyer, uit bescheiden middelen en toch zóó krachtdadig bevorderd, dat reeds toen vreemdelingen van onzen yrooten Mulder, ook hun leermeester, dankbaar gewaagden. UTRECHT, 19 April 1880. INHOUD. Bladzijde. De Verkiezingen. Candidaturen 3—5. Nederland niet arm aan Candidaten. Geen vergelijk, maar opregtheid bij de verkiezingen 5—8. De geheime fabriek der parlementaire portretten. Candidaten. 8—10. Het zwaartepunt der parlementaire werkzaamheid. De afgevaardigden Heemskerk Bz. en Dullert 10—11. Nog een woord over de parlementaire portretten 12—13. Taal- en Letterkundige Congressen 14. Het gevaar van buiten. Eensgezindheid. Nederland en België. 15. Onze ergste vijand 16—17. Wat in deze crisis de Kamer kan doen'? 18. Bedaard en standvastig 19—21. Neutraal-Voorzigtig. Onze volksgeest 21—23. De interpellatie van den heer van Nispen in de Eerste Kamer. 24—25. Gewone en buitengewone middelen van tegenweer 25—27. Een schemering van vrede 27—30. A Monsieur le Directeur de 1'Indépendance Beige 30—31. Hoe den geboortegrond voet voor voet te betwisten 31—34. Eene constitutionele en eene verborgen diplomatie. De terugroeping van den gezant Gevers 34—36. Incident Gevers. Eenige vragen 37—38. Een laatste woord over de terugroeping van den gezant Gevers. 38. Le pacificateur. Réflections d'un solitaire. 1 39—40. » II 41-42. » n n n » UI 42—45. n n tj ji jj IV 45 41. „ „ V 48—49. VI 49—50. „ „ VII 50—53. „ „ VIII 53—55. „ „ IX 55—57. X 57-59. X I 60-62. „ XII 62—63. „ „ XIII 64—65. „ „ XIV 66—69. „ XV 69—71. XVI 71-72. „ „ XVII 72—75. „ „ XVIII 75—77. Een woord van ernst 77—79. rsiaazijue. Hoe een nieuw ministerie te verkrijgen en dit te handhaven. I. 79—80. Le pacificateur. XIX 81—83. Hoe een nieuwministerieteverkrijgenendittehandhaven.il. 83—85. De verkiezing te Utrecht. Mr. N. P. J. Kien 86—87. Waarom ik ook ditmaal den heer Kien voorsta 87—89. De heer Kien en de openbare meening 89— 92. Een laatste woord voor de herkiezing van Mr. N. P. J. Kien. 92—93. De Verkiezingen. Herstemming in het kiesdistrict Utrecht . . 94—96. De a. s. Gemeontelijke verkiezingen 96—98. De herstomming op 2 Augustus 98—99. Aan mijne medeburgers 100—103. De hoogste pligt der Eerste Kamer 104. De stem der natie en het Guinea-tractaat 105—106 Aan Z. M. den Koning dor Nederlanden, Prins van Oranje- Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg 106—109. Het adres aan den Koning betrekkelijk Guinea I 109—111. n » n n jj r> » II 111 113. » * * „ „ III 114-115. „ „ „ „ IV 115-116. Aan de N. Rott. Courant 116—117. De naweeën van den afstand der kust. De verkoop van Duinkerken in 1662 I 117—119. De naweeën van den afstand der kust. Wat zal do Tweede Kamer doen'? II 120—122. Ministeriële beschikking op het adres aan den Koning, betrekkelijk den afstand van Nederlandsch Guinea 123. De naweeën van den afstand der kust. De verantwoordelijkheid der ministers. III 124—125. Staan wij waarlijk op zoo goeden voet met het buitenland'? . 125—127. Neêrlands buitenlandsche betrekkingen 128—131. De begrooting van oorlog. Onze verhouding tot Pruissen. . . 131—134. Wie is voor de oorlogsverklaring aan Atsjien verantwoordelijk'? 135—138. Welke vreemde mogendheden heeft men in de zaak van Atsjien betrokken'? 139—141. De nederlaag in Atsjien. Wat nu'? 141—143. Welke vijandelijkheden men tegen Atsjien met vrucht had kunnen plegen. Geene landing 143—146. Is de oorlog tegen Atsjien geregtvaardigd'? I 146—149. » » n n n i) Wat nu verder'? II. 149—151. Mag de Tweede Kamer den Minister van Koloniën laten begaan. Guinea 152—154. De credietwet. Een keerpunt in de Koloniale politiek .... 154—158. De aanstaande Gemeentelijke verkiezingen. Verdraagzaamheid. Eene herinnering uit Noord-Brabant 158—161. De verwoesting van Elmina. Hoe ver de zedelijke verantwoordelijkheid der Natie gaat'? Nog een woord vóór de aanstaande gemeentelijke verkiezingen 161—164. Diauzijae. Het XIII0 Nedorl.andsch Congres. Het Snollaert-Fonds .... 164—170. Eene verduidelijking, geene anticritiek 171—173. Behoort de oorlog in Atchin al dan niet te worden go- staakt? 174—178. Waar is in dit oogonblik do Nederlandsche regeering'? I. . . 178—180. » n n r n n n n II.. 180—181. De Indische politiek van een nieuw bewind 182—184. Het Ministerie — de Vertegenwoordiging — de Natie I . . . 184—186. Zal niet de benoeming van Mr. J. W. van Lansberge worden ingetrokken? II 187—189. Zal niet de benoeming van Mr. J. W. van Lansberge worden ingetrokken? III 189—192. Wat de Heer van Langsberge te Brussel verricht heeft. Eene bede voor Nederland en Indië 193—197. Onze Diplomatie. De Deputatie naar Brussel 198—200. „ „ Twee Waarschuwingen 200—202. Leiden. — F. W. Pestel 203—204. Op twee gedachten hinken. Eene proeve van oud-Nederland- sche diplomatie 205 —206. Zal Nederland al dan niet aan de Conferentie te Petersburg deelnemen? 206—209. Zal men dan niet eindelijk Atsjien verlaten? 209—211. Al weder een noodkreet uit Atsjien. „Gezondheidstoestand zeer ongunstig" 211—212. Regten en pligten der Vrijstaten. I 212—215. i) ii „ „ „ II. Voorheen en thans. . 215—218. n » n » ij III- Het loffelijk verzet van België. Een antecedent van 1856 218—220. Regten en pligten der Vrijstaten. IV. Eene diplomatie van niet-diplomaten 220—222. Wordt het onafhankelijk bestaan van België waarlijk bedreigd? Neêrlands pligt 222—225. Zijn er al dan niet zwarte stippen? 225—226. Het oorlogsgevaar. Op, Mannen van het Vredebond! .... 226—228. Onverzoenlijkheid van Rogoringsbeginselen. Pruissen—Nederland en België 229—231. La Prusse et la France devant 1'Histoire. Essai sur les consé- quences de la guerre 231—233. De Herstemming 234—235. De Herstemming te Utrecht. Wat ik gedreigd of beloofd heb. 235—236. Het ontslag van Mr. H. A. van Dijk, Hoofd-Commies bij het Departement van Buitenlandsche Zaken 237—238. Gijsbert Karei van Hogendorp in 1813. Nagelaten geschrift van Mr. F. baron van Hogendorp 239—241. Atjeh. Wat te doen? I 241—244. i) ii n n ü 244—247 • Nederland bij het graf van Mr. G. Groen van Prinsterer. . . 247—248. '7r»_->7- Duurzame verdediging van Nederland binnen liet bereik van B'adZ'jde' kracht en financiën, door V. D. S 249—^51 Het Oostersch of Westersch vraagstuk? Nederland. De lessen van het verleden I 2^^ Het Oostersch of Westersch vraagstuk ? II 254—256 De toast aan Jhr. Mock De pacificatie van Gent ..... 257-logo Hugo de Groot. - Pierino Bello en Alberigo Gentili, een Ita- liaansch prioriteits-geschil 261—263 Pligtverzuim van Leden der Staten-Generaal. — Advocat- Anwiilte t £) Conservatief of Revolutionair? De ontbinding der Arrond. Regt- " " ' banken en der Kantongeregten 266—269 Conservatief of Revolutionair? De regterlijke ontwerpen en ~ net Hooger Onderwijs Revolutionair — dan wel Conservatief? Handhaving der Reg- " terlijke Collegiën en der Kantongeregten 272—274. Het wetenschappelijk Nederland eene woestijn. De Belgische " wet op de Regterlijke Organisatie van 18 Junij 1869 . . . 275—277. Opheffing van den Constitutionelen plaatselijken Regter — " of van llftf, Minictorifl vnn t —* uu ixegierxijKe organisatie van 18 Junij 1869 . Opheffing van den Constitutionelen plaatselijken Regter irnv» U/\i> T\T.' " X " * . ■ . ■ TO.X1 xioi, xTiiaisierie van Justitie. I 277—°80 Opheffing van den Constitutionelon plaatselijken Regter — of " van het Ministerie van Justitie. De Hoven wet. II ... 280—9«a Eene Regterlijke loterij Ös3_öor Handhaving van beginselen 285 ogg Protest tegen de inlijving der Transvaal-Republiek. . . ! ! ! 288. " Incorporation du Trans-Vaal. Protestation 288. Het protest tegen de inlijving der Trans-Vaal . . 289—291 Een nieuw protest tegen de inlijving der Trans-Vaal 291-*93 i,e bejegening van ons protest in Engeland 293-^94 Appel de citoyens Hollandais a 1'opinion publique de la Grande " Kretagne, en faveur de la République Sud-Africaine, dite Trans-Vaal [ 294-299. De Zuid-Afrikaansche Republiek. Onze prostesten "99—301 Behoefte aan nog meer protesten tegen de inlijving der Transvaal Les théoriciens Hollandais et la presse Ministérielle anglaise. 302-305. Hoe staan wij toch met het Buitenland? Onze Koloniën. . . 306-308. eerlands waarborgen tegen Buitenlandsch geweld. I . . . . 308—310. TT Qi , , " . " » » II • • . . 310—312. Hoe Straatsburg in 1681 Fransch werd 313—315 Appel a la presse indépendante. Petit catéchisme diplomatique a usage des Empereurs et des Chanceliers modernes. . . 315-317 Appel a la presse indépendante. Petit catéchisme diplomatique a usage des Empereurs et des Chanceliers modernes. . . 318-3*1. Appel a la presse indépendante. Petit catéchisme diplomatique a 1 usage des Empereurs et des Chanceliers modernes. . . 3»l-3*>4 Bladzijde. Spannen de grootere Mogendheden werkelijk tegen de kleinere o 324—325. zamen Directe of indirecte belastingen ...... a-o o- • De preventieve hechtenis, door Mr. J. Domela Nieuwenhuis . .527 32 Handhaving van den luister der Justitie. De Ilooge Raad gehoond. 329—331. Ambts-brieven van A. B. Falck De successie-wet in de Eerste Kanier De Hoogleeraar I. M. F. Birnbaum herdacht 337—339. De herkiezing van Mr. \V. H. de Beaufort. Brieven van en aan J. D. van der Capellen Een dringend beroep op Nederland, uit de Transvaal 341 34-. Het debat der Transvalers met den Britschen Landvoogd, op den 12. April 1879. 1 343-347. Het debat der Transvalers met den Britschen Landvoogd, op den 12. April 1879. II Sir Th. Shepstone a Londres. Les griefs du Transvaal. Cetywayo. 3a2 354. De verkiezing van den heer du Tour van Bellinchave . . . . 3t>5. De herkiezing van den Heer Du Tour van Bellinchave. . • • 350—3»7, Bij het graf van G. J. Mulder 358—3o9. m 9m 1 m Bij den uitgever dezes is vroeger verschenen: LEVENSSCHETS VAN G. W. VREEDE, NAAR ZIJN EIGEN HANDSCHRIFT UITGEGEVEN DOOR A. C. V R E E D E. ================ MET PORTRET. ===== Prijs f 4.25. •TOOMDfl. L. E. BOSCH*ZOON. UTRECHT.