Aan het einde van de lange laan vertoont zich het groote witte heerenhuis met de zyvleugels, temidden der bijgebouwen, scherp gelijnd tegen groepen donkere dennen. Een paar terrassen dalen af tot aan het meer, dat nu met een zware ijskorst is overdekt, en waarvan de oever wegschuilt onder hooge rietboschjes en bruine halmen. In een der kleine inhammen ligt een roeiboot vastgeklonken aan het schuitenhuisje, dat verloren achtergebleven lijkt in de wit-zilveren eenzaamheid. Op het vóor-erf slaan de honden aan; maar zoodra zij herkennen het hoefgetrappel, wordt het een janken en geblaf van dartele vroolykheid! De slede van Nicolskoé's heer en zijn dochter houdt stil voor de groote trap, aan beide zijden waarvan zuilen, die door guirlandes van dennegroen en kasbloemen zijn versierd. Als door onzichtbare handen wordt de deur geopend, en eenige mannelijke en vrouwelijke bedienden snellen haastig toe, om hun meester en meesteres bij het uitstijgen behulpzaam te zijn, terwijl zij de handen van hen met kussen overdekken. En ook Olga Wadina temidden der haren ontrukt zich aan zichzelve, zooals zij haar vader ziet doen. En met Mademoiselle beantwoorden zij allen de ongekunsteld blijde ontvangst der bedienden. Later denken en droomen, nu voor hen zijn, denkt zij, terwijl zij de met bloemen versierde trap opgaat. De meubelen, waarop de heer des huizes en Olga aan tafel plaats nemen zijn eveneens met guirlandes omwonden ; bij Mademoiselle's bord heeft men eenige losse bloemen neergelegd. „God zegene u allen," sprak Wadiem Alexandrowitsj ten slotte eenigszins ontroerd. „De Heer behoede onze meesters," antwoordde een der bedienden op eerbiedigen toon. Tegen den morgen eerst begaven de reizigers zich ter ruste. Dan zou verrijzen een nieuwe dag, en daarmede een nieuw leven beginnen! En alvorens hij zich nederlegde, stond de eigenaar van al het schoone rondom hem aan het venster, en tuurde in den bleeken morgenschemer naar buiten. leed, dat zy in zich voelde? En tevens een belofte, een troost, by het als in duisternis voortgaan, dat God's hand haar leiden zou ?... Zij wist niet, hoe lang hierover te hebben nagedacht, maar, den volgenden morgen, bij het binnentreden in de eetzaal, waar nog slechts voor haar alleen gedekt stond, merkte zij, dat het vroegochtend moest geweest zyn, toen zy hare legerstede had opgezocht. Helder en vroolijk bescheen de zon nu het sneeuwlandschap, dat tintelde van licht en leven. Olga zag, door het opgeschoven raam tegenover haar, het druk gedoe der menschen op de plaats en, verder af, de veulens, die jolig over het erf omhuppelden bij de moeder beesten. Het was toch heerlijk, weder op Nicolskoé te zijn! Onstuimig, met een omhelzing, begroette het meisje Mademoiselle, die warme koffie bracht. Zij gebruikte haastig het ontbijt, om naar buiten te kunnen gaan en te spreken met haar vader, dien zij, had Bons gezegd, in de stallen vinden zou. In blijde stemming volgde zij, vlug voort, den weg erheen. „Nu voel ik mij gelukkig!" klonk het opeens van hare lippen, zacht. En dan: „Zal ik nog dikwijls dit herhalen kunnen?" „Hoeveel maal ?...." In de stallen, ontmoette zy haar vader. Ily sprak met den koetsier Vasili, die zijn meester zeer veel te vertellen had over hetgeen in diens afwezigheid met de aan hem toevertrouwde viervoeters was gebeurd. Op dit oogenblik, scheen het, had hij voor haar geen tyd; dies ging zy, na het beantwoorden van zijn handkus, bloemen plukken in de kassen en daarop het kerkhof van Nicolskoé bezoeken, zooals zij, thuis zijnde, te doen gewoon was. Het lag liefelijk en stil op een heuvel, beplant en bijkans geheel omringd door hooge dennen, sparren en larixboomen, zoodat het er ook 's winters, groen was. Benedenlangs stroomde de rivier, waarin nu ijsschollen dreven; en tusschen de boomen door schemerden fyngetinte vergezichtjes; hier een kerkje met wat kleine gebouwen er om heen, daar eenige pachthoeven, iets verder laaghout tusschen de velden en akkers. Een omheining van struikgewas scheidde de rustplaats der over- leden meesters van het landgoed van die der gestorven arbeiders en boeren uit de gemeente. Daar het verder afgelegen ,Popasnaja', dat, steeds in 't bezit van den oudsten telg der Rostowzefls overgegaan, dus liet stamgoed dei familie was, hadden alle leden moeten begraven worden op het kerkhof daar. Echter waren de dooden sedert jaren hierheen gevoeld, naar dit stille plekje op den heuvel, omdat het er zoo vredig was. Toen Olga het hekje, dat op de scharnieren knerste, had geopend, bleef zy onwillekeurig voor de ryen zerken in aandacht even staan. Reeds velen harer verwanten rustten hier, en ettelijken van hen, wist zij, waren in den bloei des levens aan wellust en dronkenschap ten prooi gevallen. Een vloek drukte op de Rostowzeffs als een pijnigende last. Van het oudtijds eerbaar, stoer geslacht had bijkans geen der later-erven zich uit den greep van het noodlot kunnen wringen. Zouden zy, die nu nog leefden — een grijsaard, een jongeling, en een meisje, Olga zelve — daaraan ontkomen? Langzaam liep zy het smalle middenpad ten einde, waar, dwars over het graf van hare moeder, als een zwarte balk, de slagschaduw van het hooge, wit marmeren kruis geworpen lag. Grootmoedertje sliep aan heur linkerzij; en de open plaats ter rechter had Wadiem Alexandrowitsj voor hem bestemd. Olga ruimde met een dorren dennetak de sneeuw van beide zerken weg en strooide over het graniet een handvol bloemen uit. Haar moeder had zij nauwelyks gekend, en steeds was het graaf Rostowzeff's zorg geweest, dat er zoo min mogelijk over de jong gestorven echtgenoote werd gesproken. De behoefte aan moederarmen gevoelde Olga zelden, of deze moest, evenals te Rome, in haar gewekt worden door omstandigheden van buiten af. .Grootmoedertje', gelyk iedereen haar noemde, omdat zij een ,gioote moeder' voor allen scheen, had zij goed gekend en oprecht liefgehad. Het gebeurde meer dan eens, dat zij meende haar nog te zien zitten op haar oude plaatsje in een der diepe vensternissen van .Nicolskoe*. Gedurende langen tijd, toen Olga Wadima nog 50 maar een zeer jong kindje was, h;id ,Grootmoedertje' te Popasnaja gewoond. Doch toen haar oudste zoon Alexis was gestorven en zij met Fenietsjka en den kleinen Wadiem was achtergebleven, had er een merkbare verandering tusschen de beide vrouwen plaats gegrepen. De schoondochter geleek angstvallig, schuw, en de oude vrouw trachtte door liefdeszorgen haar het verdriet over den dood van haar echtgenoot zooveel mogelijk te verzachten. Maar de jongere wilde geen troostredenen aanhooren, en sloot zich meestal op in haar eigen vertrekken, om alléén te zijn en na te denken over alles, dat in haar hart besloten lag. Toen de kleine Wadiem langzamerhand grooter werd, en niet meer uitsluitend aan de zorgen der voedster Agaffia was toevertrouwd, verergerde de toestand. Beide vrouwen verafgoodden bijna het mooie, donkere knaapje met het lieve gezichtje, beiden wenschten het beste voor hem en trachtten ieder op haar wijze te hoeden voor zijn gezondheid. Ook hier kwam het menigmaal tot een botsing, en eens, na een hevigen woordenstrijd, had ,Grootmoedertje' gemerkt dat zij te ,Popasnaja' gemist kon worden. Toen was zij gekomen te ,Nicolskoé' in het huis van baar eenig overgebleven zoon. Daar had zij stil en in zichzelve gekeerd, voor zich heengeleefd, en bezoekers melkten nauwlijks iets van hare tegenwoordigheid. Doch Graaf Rostowzeff, zyn dochter en de andere huisbewoners, gevoelden de koesterende liefde, die van haar uitging, en waarvan zij zoo menig blijk ontvingen. Wie kon raad verschaffen als zij? Wie kon zoo hartelijk deelnemend, waarachtig troosten, als die oude, stille vrouw, omdat zij zelve zooveel had verloren in het leven? Wie wist immer de juiste woorden op het goedgekozen uur te vinden? En wie kon zich eveneens zoo hartelijk verblijden in anderer vreugde? Daarom deden Grootmoedertje's woorden en haar handdruk zoo goed Zij was een tenger oud vrouwtje geweest, met gelaatstrekken, die nog getuigden van de schoonheid in haar jeugd. Een Poolsche van hooge' geboorte, had zij aan verscheidene hoven van Europa geschitterd in den tijd dat haar echtgenoot gezant was. Olga Wadifiia zat gaarne in het vertrek van Grootmoedertje en luisterde gretig naar do mooie verhalen, of zag toe, wanneer de knokige vingers der oude vrouw zich op en neer bewogen, knutselend een of ander werk voor haar kleinkinderen, of een van de onderhoorigen. Meer dan eens had Olga geschaterd om de vreemde producten, die uit Grootmoedertje's sidderende handen kwamen: haakwerken, met angstig stijve, vaste steken, daarnaast lange, losse lussen, die het benepen vormsel der anderen weer trachtten goed te maken En het goedhartige vrouwtje had haar dan glimlachend aangezien, zeggende, dat wèl zij zelve, maar niet meer de vingers zoo goed wilden, omdat zij pijn deden van ouderdom. Daaiop had zij dan haar kleindochterje teeder omhelsd, en haar gezegd hoe ook zij eenmaal oud zou worden, indien God haar niet op jeugdigen leeftijd tot zich riep, evenals het met haar ooms en tantes was gebeurd. Maar, gekomen tot de jaren van leeren onderscheiden, had zij niet meer gelachen om de werkjes van .Grootmoedertje', ofschoon deze een nog vreemdsoortiger uitzien kregen! En eens had zij om vergiffenis gevraagd voor haar stoutigheid van vroeger, maar de oude vrouw had haar over het hoofd gestreken, haar gekust, en toen waren zü een tijdlang dicht bij elkander blijven zitten, zwijgende.... Eindelijk had Olga haar eens gevraagd naar de geschiedenis van hun huis, en den vloek die er op rustte. Want 's avonds als de bedienden byeen zaten in de groote keuken, spraken zij daarover met gefluister. Ja, - er rustte een vloek, en Grootmoedertje verhaalde het volgende: Er was een tyd geweest, dat ,Nicolskoé' met zijn pachthoeven landeryen, bosschen, velden, en zijn drieduizend zielen door andere' handen was bestierd geworden dan der Rostowzeffs. Het gebeurde in die dagen van woeste drinkgelagen, dat menigmaal huis en erf geofferd werd aan het kaartspel. Een der Rostowzeffs, bijgenaamd ,de Dolle', had in een paar nachten al wat het zyne was te gelde moeten maken, om ziin speelschulden te betalen! Hij wilde de schande echter niet overleven en joeg zich den dag, vóór hy zün landgoed moest verlaten, een kogel door het hoofd. De nieuwe eigenaar van ,Nicolskoé' was een koopman uit Petersburg, die, schoon in 't bezit van een groot fortuin, niet thuis behoorde in deze oudadellyke pracht. Niemand der omliggende landgoederen zocht verkeer met hem. Toch was hij er gelukkig en vermoedde niet welk onheil hem en de zijnen zou genaken. De eenige afstammeling der Rostowzeffs, Gregor Bogdanowitsj, had, na den dood zijns vaders, als page dienst genomen bij Keizer Nicolaï. Daar hij, evenals de meeste jonge edellieden van zijn tijd, zich niet met ernstige studie had bezig gehouden, zeker van eenmaal heer op .Nicolskoé' te worden, was hem geen andere keuze overgebleven. Weldra had hij door zijn innemende, beschaafde manieren en nauwgezet plichtsgevoel, de gunst verworven van den Tsaar, in wiens nabijheid hy meestal mocht vertoeven. In die dagen leidde de groote heilweg van de residentie naar R ... langs Nicolskoé's hof, en liep, verscheidene versten lang, door het fraaie landgoed. De kleine kerk, die zich onder één dak met het hoofdgebouw bevond, had een klok van schoon maaksel met een zilveren, helder-vibreerenden klank, welke men van zeer ver reeds kon hooren. De Tsaar, op reis naar R... komende van de residentie, had den jongen page bevolen, naast hem plaats te nemen in het keizeilijk rijtuig, om hem door zijn onderhoud den langen weg te helpen korten. Maar het gesprek, dat in den beginne zeer levendig was geweest, verflauwde, alnaarmate men ,Nicolskoé' naderde, waarvan het kerktorentje zichtbaar werd tegen den avondhemel. En eindelijk bij het huis gekomen, vermocht Gregor Bogdanowitsj geen antwoord meer te geven, doch liet hy het hoofd op de borst zinken. „Ziek?" vroeg de Tsaar. „Neen, Uwe Majesteit." „Wat deert u dan?" „Niets, dat de hooge belangstelling van Uwe Majesteit gaande zou kunnen maken!" „Ik wil weten." Daarop had de jonge page zijnen Gebieder verhaald van zijn zonnige jongelingsjaren, en van den plotselinge» ommekeer in zyn lot, veroorzaakt door het kaartspel. Toen hij geëindigd had, vroeg de Vorst hem: „En gij zegt: dit schoone landgoed, dat van ouder tot ouder aan uw geslacht heeft toebehoord, is thans overgegaan in het bezit van een koopman?" „Zoo is het, Uwe Majesteit, — het kan niet anders," sprak Gregor Bogdanowitsj gelaten. „Beveel den koetsier, voor te rijden," gebood de Tsaar kortaf. Ietwat verwonderd, gehoorzaamde de page aan het bevel. De lakei sprong van achter het keizerlijk rijtuig en schelde driftig aan. De dienaar des huizes, aan zulk een laat bezoek niet gewend, draalde met de deur te ontsluiten. „Doe open! in naam des Keizers." Het geschiedde; daarop waren beide mannen binnengetreden en zonder plichtpleging verschenen in een der groote zalen temidden van het het gezin. Terwijl de koopman en zijne familie bedremmeld van hunne zitplaatsen oprezen, had de jonge page, bevende van aandoening, stand gehouden achter zijn gebieder. Slechts deze bewaarde zijn volmaakte kalmte en op een toon, die geen tegenspraak duldde, had hij hun toegevoegd: „Van dit oogenblik af ontneem ik U, tegen een ruime vergoeding, het landgoed, dat slechts een edelman bezitten mag. Bereidt U voor op een spoedige overgave ervan." — En toen, zich tot den page wendende, had hij gezegd: „Hetgeen het lot, U, Rostowzelf, deed verliezen, schenkt Uw Tsaar U weder!" De jonge man wierp zich ter aarde en kuste ontroerd de beide handen van zijn Gebieder, die hem ophief met de woorden: „Wees gelukkig, in Uw nieuwe, oude woning, mijn zoon!" Doch de onttroonde eigenaar van ,Nicolskoé' had een oogenblik kunnen vinden, om Gregor Bogdanowitsj toe te fluisteren: „Ik vloek U en Uw huis!" .... Nicolskoé was na deze gebeurtenis wederom beheerd geworden as vroeger. De edelen uil den omtrek voeren er weer ter jacht, aan de b jde feesten deelnemend. Maar het dobbelspel werd er geschuwd. rel ken s, wanneer Gregor het beieren hoorde van de torenklokken ei eine kerk, zond liy een dankbaren groet op aan den Tsaar. £n toch scheen het of de vloek, over hem en z«n huis uiteespioken, werkte en dit hem immer meer gevoelen liet. fierst stierf zijn echtgenoote; haar volgden al zijn'kinderen op een zoon na, die de vader was van Wadiem Alexandrowitsj. Hij zelf werd op de jacht door een drijver gedood. Toen nu die eenig overgebleven telg van het oude geslacht V ,! Z'jn m°01e' jonge vrouw de mu'en binnenleidde van 'x lcol^oe - Seleek het in den beginne wel, dat alle droefheid moesc verdwijnen voor haar glimlach en haar vriendelijk wezen. Vooral toen zij na een aantal jaren haren echtgenoot negen, Nicolskoé' 60 ,Uld geschonken. was de vreugde groot, op Er waren vijf zonen, en vier dochters. Geen gevaar dus bestond ei, oogenschynlijk, dat de Rostowzeffs spoedig zouden uitsterven. aar nog m de volle kracht zyns levens werd de bezitter van ' Skoe aan de zijnen ontrukt, en kort daarna bezweken twee zijner dochters. Hun moedertje wankelde nochtans niet, in het vertrouwen op de toekomst, op God! Hij zou alles goed maken. En toch!... De dood ontnam haar, in kort tijdsverloop, ook de twee andere dochters; - wederom hief de veelbeproefde moeder dapper het hoofd, en bouwde luchtkasteelen voor de zoons die haar over waren gebleven. — Jaren gingen er voorbij - toen stierf de jongste zoon. Nu hechtte zij zich met verdubbelde liefde en zorg aan de twee oudsten harer jongens. Die twee knappe levenslustige jongelingen bloeiden in volle kracht, stralende van jeugd en schoonheid, dartelden door het leven en overlaadden hunne moeder met liefkoozingen, wanneer zij r.huiJ waren. „Neen", dacht zij dan menigmaal: „deze twee zal de Dood -u ...unemen, z,j zijn te schoon en sterk - zij zullen leven' .IA VII 1 . .^,wu - maar noer uoch au moeder bleef onkundig i" van hunne uitspattingen, en niemand was er, die haar durfde waarschuwen. Haar oogen zagen zoo vreugdestralend op die twee kinderen neder. En als zij voor hen de groote schulden moest betalen, dan ontvingen zij de geldsommen zonder eenig verwijt; slechts verzocht zij hun, in het vervolg voorzichtiger te wezen! En dan kusten zij hare mooie fijngevoimde handen, noemden haar het liefste moedertje ter wereld, — beloofden beterschap — en gingen voort met geld verspillen! Een van hen had dienst genomen als volontair in het regiment der Grodnö'sche huzaren, dat om zijn losbandigheid en ridderlijken zin voor avontuur berucht was. Geen ander regiment van het groote leger kon in zwelgpartijen en het bestaan vnn stoute ruiterstukken, ter wille van een paar schoone oogen, dat der keizerlijke garde evenaren. De jongere broeder had eveneens een jaar diensttijd gewenscht, en stond aan de grenzen. Maar ook hij had zich in het eenzame, armoedige plaatsje, zonder omgang met beschaafde menschen, aan een anderen levenswandel toegegeven, dan zijn moeder weten mocht, want in de weinige dagen, die hij te ,Nicolskoé' doorbracht, liet hij zich, ter wille van de reinheid zijner moeder, van elke uitspatting weerhouden. Het vreeselijke geschiedde nu: De oudste zoon, de mooie, levenslustige huzaar van het „Grodnö'sche garde-regiment kreeg ruggemergstering — en werd na een kortstondig, smartelijk lijden, te ,Nicolskoé' verpleegd door die zachte moederhanden — en begraven op den stillen heuvel onder de dennenpluimcn en sparrennaalden, bij de murmelende rivier.... Zijn moedertje geloofde, dat hij ziek geworden was door het kouvatten bij een vermoeienden, geforceerden marsch, en geen harer vrienden, zelfs de dokter niet kon haar zeggen, dat het de gevolgen waren van zijn woeste levenswijze, die hem op zoo jeugdigen leeftijd ten grave sleepten. Zij had zooveel vertrouwen in dit kind gehad, dat het wreed zou zijn geweest, nog over het graf een sluier uittespreiden, die zijn schande moest bedekken!.. Na eenigen tyd verdronk (Je tweede zoon, bykans onder de vensters van het woonhuis zijner moeder. Z« wist niet, dat hy, beneveld door den drank, dezen misstap had gedaan, in het stille meer, met het suizende riet en de hooge bruine oeverhalmen. De mannen, die hem levenloos ophaalden en binnendroegen, vermaanden de andere bedienden toch de reden te verzwijgen voor hunne arme, zwaarbeproefde meesteres en men zeide dat haar zoon door de duisternis misleid, om het leven was gekomen. Het was haar nooit verteld, dat eiken avond, het geliefde kind, nadat hij met zijn moedertje patience had gelegd, op het kleine tafeltje bij haar leuningstoel, naar de herberg toog, slechts eenige minuten gaans van haar woning verwijderd. Dan zat hij, de man, die weldra eigenaar zou worden van ,Nicolskoé' en die de goederen nu nog onder leiding van den rentmeester beheerde, tot in het holst van den nacht te slempen met zijn eigen onderhoorigen. Echter, daar hij goedhartig en vriendelijk voor de zijnen was, verminderde de eerbied, dien z|j koesterden voor alles wat ,het Huis' aanging, niet, en ter wille van zijn moeder, alweder, zwegen zij. Toen nu Alexis meerderjarig was geworden, vestigde hij zich te ,Popasnaja, dat niet zoo ver van een stad verwijderd lag als .Nicolskoé'. Want, daar z|jn volslagen doofheid hem in don omgang met vrienden zoowel als vreemden ergerde, sleet hij 't liefst de lange avonden met zinnelijke vermaken in de stad. Dus bleef de vrouw die zich eert|jds van vele geliefden had omringd gezien, thans alleen achter met Wadiem Alexandrowitsj den laatsten zoon! Hoe geduldig zij haar smart verdroeg, werd een ieder, die in hare nabijheid kwam, gewaar. B|j wijlen slechts, wanneer het de sterfdag van een harer kinderen was, vooral, vroeg zij, in droef gedenken, aan God: „waarom ?" Weder zonnige, zegenrijke dagen zouden aanbreken, naar het scheen, toen Alexis, oud voor zijn jaren, en afgeleefd voor zijn tijd, een mooie jonge vrouw, de zeventienjarige Fenietsjka te .Popasnaia' binnenleidde! Maar eenige jaren later kwam ook deze door een nootlottig toeval als in het kleine, een alomvattende, stil arbeidende, handelend optredende liefde, voor menschen en dieren. En juist daarom zal het voor ons zoo moeilijk zjjn haar getrouw te blijven, en toch op den rechten tijd te straffen! Wie zal er ons op wyzen, op dat oogenblik, waarin een rechtvaardig verwijt meer ten goede kome aan hem, die het verdient, dan vergiffenis? Hoe zal ik aan het absolute, dat ik in mij heb, en dat zich met de jaren nog heeft versterkt, plotseling het zwijgen kunnen opleggen ? „Wij zullen trachten, vader. Er is een God !.., En hij zag haar aan, zooals zij daar voor hem stond, met glinsteiende oogen, als blikte zij in een toekomst van geluk — door liefde. "A's JÜ maar gelukkig wordt, mijn kind", sprak hij ontroerd. „Ik bèn het", antwoordde zij eenvoudig, „want ik heb U!" HOOFDSTUK VIII. „Qu'est-ec qu'tin verre d'eau dans 1'Univers?" Le prix du 1'Éternitc si vous lc donriex 'a un iiuuvre L'abbc Gewikt. „Vader", zei Olga tot dezen, in het fransch, om Boris' tegenwoordigheid, „nu weet ik, hoe en waar met onze werkzaamheden te beginnen!" „Ik ben er bly om", antwoordde de aangesprokene, „want ik heb mij wel reeds op de hoogte van een en ander buitenshuis gesteld, doch aan de naaste omgeving heb ik nog niet gedacht." „Zendt u hem even weg, dan kunnen wij samen overleggen." Toen de knecht zich had verwijderd, vervolgde zij : „Het viel mij op, vandaag, dat Boris er zeer bleek en afgemat uitziet; vroeger zou ik hierop geen acht hebben geslagen. Wij zijn aan zijn tegenwoordigheid gewoon, en vragen niet of zoo iemand zich vermoeid heeft. Maar nu is het anders. Onze oogen zijn opengegaan, en hoewel het slechts een klein, bescheiden stapje is op den weg tot ons nieuw levensdoel — wij moeten beginnen met in zijn toestand verandering te brengen". „Met Boris?" vroeg Graaf Rostowzeff, die het verband niet scheen te begrüpen, tusschcn haar gedachtengang en spreken. Zij knikte. „Je bedoelt toch niet, dat ik Boris een stoel moet aanbieden, of in het vervolg hem minder om mij heen mag hebben ? Ik zou niet buiten zijn hulp kunnen." „Neen, vader, u bent oud, dus behoeft u niet uw gewone levenswyze eensklaps te veranderen. Boris moet geheel en al voor u zijn, en kan lichtere bezigheden verrichten, dan nemen wij een jongeren bediende voor het andere werk". „Het zal hem spijten. Je zult zien, Olgalief, hij zal meenen, dat wij ontevreden zyn over zijn werkzaamheden !" „Ik geloof, wij moeten alle pogingen in het werk stollen, om hem tot rust te manen. Mag ik hem nu roepen ?" Op een toestemmende beweging van Wadiem Alexandrowitsj, schelde zij. Er volgde een lang onderhoud, waarby de meesters hun overredingskracht en geduld moesten aanwenden, om tot het gewenschte resultaat te komen. Zij hadden kunnen bevelen, doch wilden het nu anders. De aan jaren dienst gewende man kon zich geen rekenschap van hun bedoeling geven ! Maar toen vader en dochter alleen waren gebleven, zeiden zij gelijktijdig bijna: „Wat is het moeilijk, menschen gelukkig te maken, niettegenstaande wij het oprecht willen". Een stem in hun binnenste sprak : „Geduld ! Edelmoedig rechtvaardig is uw streven. Tracht uw volk op te voeden, door met u zeiven te beginnen, dan zult gij het tot u kunnen opheffen, zoodat het leere begrijpen, en wanneer ge zult begrepen worden, zal uw werk vruchten dragen!" En Olga Wadima begon haar arbeid in huis, wijdde eenige uren van den dag aan het onderricht van de vrouwelijke bedienden, en stond den mannen toe, muziek te maken in de groote bijkeuken. Al scheen het, dat zy ook hier op eenige verwondering van hun kant stuitte, zij zette het werk voort, en ten slotte zagen de bedienden dat het goed was, en werden er dankbaar door gestemd. Graaf Rostowzeff, wiens taak veel uitgebreider was, en hierom te meer nog moeilijkheden ondervond bij de ondergeschikten, hoorde, oor den starost, menig staaltje van hun wantrouwen. „Waarom doet onze heer dit? Wij waren immers tevreden! Hebben wij dan geklaagd ? Neen — wij hebben gewerkt, en hebben den Barien de handen gekust. Waarom laat hy ons niet in vrede? Het was goed zoo. Wy kenden het - vonden het goed. Wat nu zal komen, kennen wij niet. Indien het moeilijk is voor onzen meester, waarom doet hij het dan ?" En hoofdschuddend vervolgden de oude boeren: „Wij hebben geen grooter vertrek noodig, dan waarin wij met de onzen leefden. Wij hadden onze groote kachel waar wij *s winters op sliepen, en ons brood in bakten, waarom worden nu bijkeukens aangebouwd voor andere ovens? De ruimte is immers groot genoeg voor onze tafel, kast, stoelen, en het bed? Slapen de andere leden van ons gezin niet op wat stroo in een hoek? Waarom moet dat alles veranderd? Wij hebben het niet noodig. In den winter is het warm, allen tezamen in een vertrek, en 's zomers staan wy met de zon op, en gaan met haar ter ruste! De nacht duurt dan maar zeer kort, en in den vryen tijd tusschen het werk, slapen wy beter op het veld, of tegen het huis aan, dan binnen viei muren!" En meer dergelijke klachten drongen tot hem door, die toch hun welzijn op het oog had! Nochtans ging hij voort aan zijn begonnen taak, met een ijver, een volharding, die zelfs Olga verbaasde. Doch hij repte niet van den tweestrijd, dien eene mislukte poging somwijlen in hem deed ontbranden. Dan had hij oogenblikken van verslagenheid, waarin hem voor den geest kwam wat Schopenhauer heeft gezegd: dat alle altruïsme ten slotte uit egoïsme wordt geboren! Wel voegde hij er aan toe, dat, welke de drijfveeren ook mochten wezen, het-zich-zelf-vredewillen-verschaffen - door goede daden, jegens anderen, in het lest toch hun ten goede zouden komen, en zulk egoïsme een schoon altiuïsme scheppen kon; doch, wat deed hij, en waarom? Hij diong zijn weldoen aan zijn volk op, meenende, dat het voor hen goed was! Ging hij misschien niet te ver hiermede? Ln, waai om dit alles? Omdat hij, door goede daden jegens zijn mindeien, een fout trachtte te verkleinen, waarvan hy de gevolgen niet miskennen kon. s of, ik zal het zelf wel even doen. En dan ga je naar het raam, dat meestal geheel is dichtgestopt met watten tusschen de reten, en met breede papierranden is beplakt. Zij laten geen ruitje, zooals w« open, om versche lucht te krygen! En als de koude dan naar binnenstroomt, schuiven de vrouwen dicht by elkander by de kachel en trekken de hoofddoeken verder over de ooren en het verdere gelaat, waarna een groot stuk berkenhout in de vurige opening verdwynt. Je denkt dan dadelijk, dat je hun wel warmere hoofddoeken kunt geven, en indien zy andere rokken hadden, zouden zy het ook niet zoo koud hebben, ofschoon zy zelden minder dan 183 Réaumur in hun kamer stoken. En, staande bij het venster, heb je opgemerkt hoe versleten en vuil de gordynen zijn, en dit doet je natuurlyk denken aan verscheidene lappen op den zolder van het huis, en je besluit deze hierheen te zenden. Dan zie verder rond: De atoel vertoont onregelmatigheden op de zitting, dikwijls heeft zij groote gaten, en toch heeft men de ,Barisjna' de allerbeste aangeboden. Nu komt de goedgevulde zolder je weer in de gedachten, waarop veel ongebruikte meubelen staan, en je besluit daarheen een onderzoekingstocht te maken. Ook zie je dat het zeil, of het kleedje, dat de tafel bedekt, wel eens rust noodig heeft, om niet geheel en al te worden verteerd door aardsche aandoeningen, en je denkt aan reisdekens of andere stukken goed, die je nog hebt liggen en ziet hun bestemming vooruit. Dan, ziende naar het groepje vrouwen om de kachel geschaard, geef je ,moedertje' je toestemming het raam nu maar te sluiten, ei aan toevoegend, dat zij het eiken dag moet openen, althans voor eenigen tijd. Als er kinderen zijn, en deze zijn er bijna altyd in grooten getale, denk je hoe kleertjes hun zullen staan, die Kathienka voor hen kan maken, en bijna gelyktijdig komen platen met modelbladen, gekleurde briefkaarten, en d. g. een plaatsje vragen in de handjes der kleinen. Maar" — hier viel zy zichzelve in de rede „op deze wyze zou ik uren achtereen kunnen doorgaan, en het zyn toch geen belangwekkende feiten, die ik te vertellen heb! Maar heeilijk is het, aan anderen te kunnen denken, en in de gelegenheid te zijn te handelen, zooals je wilt!" sprak zy warm. „En... als men een hartje heeft, zooals dat van jou!" dacht Graaf Rostowzetf. Plotseling klonk het vrooiyke lachen van Olga Wadima door de kamer_ „En als ik nu even mijn oogen dicht doe, dan heb ik zoo'n stil genoegen, wanneer ik denk te zien, in alle woningen van .Nicolskoé' een stukje huisraad van het onze! En alle vrouwen bijna, de meeste kindertjes, zelfs eenige mannen zijn met een of ander kleedingstuk van ons getooid! Dat is zulk een heerljjke opwekkende gedachte, vadertje!" „Ik kan niet dankbaar genoeg zijn, een dochter te bezitten als jij, Olga!" zeide Graaf RostowzefFs zijns ondanks. „Zooals ik?" vroeg zij verrast. „Ja — je oogen, je geheele wezen straalt van liefde! Liefde te willen geven, zooveel je slechts kunt!" „Maar dat heb ik aan u te danken!" antwoordde zij, „en ... aan God," vervolgde z|j ernstig. „Hoe verkreeg ik de liefde, die nu van mij uitgaat, zooals u zegt? Immers door u! Het komt mij soms voor, als had ik mijn leven lang gedronken van eene groote Liefde, de uwe, vader. En nu kan ik die milliarden stofjes van de gouden Liefde niet meer in mij bewaren. Het is te veel. Zij moeten zich een uitweg banen door mijn oogen, mijn mond, mijn handen. En ik heb alles bewaard, sedert lang, omdat ik ontving, van 11! Ik zelve schiep nog niets. Maar toen ik een kindje was, en Grootmoedertje of Mademoiselle niet tot in de allerkleinste bijzonderheden konden zorgen, de eerste door haar ouderdom, de laatste om de taak der huishouding, wie kwam dan zien naar zijn kindje, onverwacht, op elk uur van den dag soms? Wie vermaande de ,njanja' *) mij niet te veel te laten snoepen? Wie overtuigde er zich zelf van of het buiten misschien te vochtig was, en of men mij wel van overschoenen voorzag? En wie kwam dan weder, als datzelfde kindje thuis was gekomen, toezien of men het wel andere kousjes aantrok ? Wie gaf het, tot voor eenige jaren, den laatsten nachtkus? Immers u, altijd overal u? Eerst heeft men het mij verteld, omdat ik zoo jong was. Later heb ik gezien!" „Je hadt geen moeder meer," sprak Wadiem Alexandrowitsj, met aandoening. By deze woorden verliet Mademoiselle de kamer. *) Njanja = voedster rr.: ,:™ > ~ :r „v* .r» * -"-»• v:r™: JZ oZnZTk*'mm m Sl°eS ÖM TZth! n'et Ve'"er SPr°k' ™0eS' "" WUle' 0I«'> «iendelUk • " t u my nog niets te zeggen, vader?" JTL 1D'WTdtle.h« op bc,j™w«n toon. „Indien ik zou „preken Je vertivm ? 6" "a° *"* "°fate "atik °P ""J« **!.. Je vertrouwen, je achting," vervolgde hjj somber. „Doelt u op Rome ?" „Ja." „Ik heb immers toen gezegd en ik herhaal het nu dat ik u altiiri zal blijven liefhebben, vader! Herinnert ge het u>" " Att?" va"dle" dag'dien -* STSIT*er let"""blUer' •ik heb nlels ,CTgetenr' .Din," herhaalde zij met vaster stem, „zoudt u moeten weten dat zij die liefheeft, alles vermag. Zelfs het ten offer brengen van de eerlijkheid jegens zichzelve, ter wille van den ander omdat die ander haar vader is, en lijdt. le „En, indien ik zekerheid zou hebben, dat dit u rust saf iloneerlijk jegens mijzeive willen worden!» ' Z°U je' dat ik zulk een offer zou willen aannemen? Nooit Je Item' /TST deZ f is rar stem hief aan, en sprak zingend den wensch uit, waarna honderden hetzelfde luider herhaalden. Olga Wadima verdeelde wat voor de ™ 6dD00k;ndMe;den was;est-d, en telkens zag zij haar nieuwen vooruU stonde ZI 6 ta zich JZ\'M7 bHjkbiiar voorzien gaf Graaf Rostowzeff hun teeken te guan naar den heuvel, en beloofde, met Olga Widima vooi eemge oogenblikken daar te zullen verschijnen oolverd°ovend gejuich ging op uit de schare, waarvan aller oogen gevestigd bleven in dankbare bewondering 'op de berte ge stalten voor op het terras. g enHhnnh6er' ^ &et opgericht' Wiiardië en voorkomend tevens hun jonge meesteres, in het licht gekleed, de krans vin dim' wormpjes om het donkere hoofdje. e Ja, - zóó wenschten zij hem, zóó wenschten zij ook haar' °P bevel gnxaf Rostowzeff de muziek wa<* ï(WwhH in de vestibule en vertrekken; slechtseenigedroegOlea W idim zzzzütj:: i-ri- r:: F- ::zz schamend, half dankend, het was overweldigend als ' aar te staan als doel van zooveler hulde en vereering. USJe Hetgeen zij vroeger als haar toekomend, voor natuurliit haH genomen, scheen ha,, nu groito 1 z»nT' „Het was mooi!" sprak zij ontroerd, „maar bijna te veel!" Het was een weerklank uit trouwe harten," antwoordde Wadiem Alexandrowitsj. „God geve dat deze avond menigmaal moge wederkeeren!" Doch uit de verte klonk nu een trompetgeschal, krachtiger dan te voren.... „Laten wij gaan. Zij mogen niet wachten". Het rijtuig voerde graaf Rostowzeff, Olga Wadima en Mademoiselle naar den in feestdos prijkenden heuvel. Het schemerde aan den met fijne tinten overdekten heuvel, doch er was geen nacht. Toch kwamen de vroolyke, verlichte lampions goed tegen het sparregroen uit. Het wemelde van kleuren door de bonte vrouwenkleedij, en tusschen de pratende, lachende, zingende menschen trilde scherp het gekraai van kleine kinderen, die, ter wille van hunne ouders, in de feestvreugde moesten deelen. Na een fanfare, driewerf herhaald, als welkomstgroet, wachtten allen eerbiedig tot hun heer het teeken geven zou voor den aanvang van dans en spel, en weldra begonnen de feestvierenden zich tot paren te vormen. Ook Olga Wadima werd in triomf, die veel op een gevaarvolle onderneming geleek, met schroom, ja eenige angst medegevoerd, en zij zweefde voor eenige minuten aan den arm van dezen of genen beambte, die er zich later over zou verbazen, zoo iets te hebben durven vragen. Doch zij stond zoo bereidwillig, met een blik op haar vader, toe, dat een ieder den indruk moest kriigen, dat zij handelde volgens de ingeving van haar hart. Toen Graaf Rostowzeff het sein tot vertrek voor zijn huisgenooten had gegeven, sprongen eenige mannen fluks naar voren, grepen twee stoelen van de muzikanten weg, en verzochten hun heer en Olga Wadima, hierop plaats te willen nemen. Eenige gespierde, krachtige armen pakten de zetels aan, en opeens voelden beiden zich opgeheven door forssche krachten, zwevende b.wen alle donkere en lichte gestalten, niets kunnende onderscheiden dan gezwaai met hoeden, gewuif met doeken, roodgetinte, van vreugde slraleude gezichten Eenmaal - tweemaal, - ten derde male! Reeds vóór Graaf Rostowzeff en zijn dochter weder vasten grond het ;,ïrC^n' ^ h0t geM ^ ZÜ bÜ haddon,onder klonGkdhe?mI h6n' G°d S1Jare °nZen ^ - en de jonge Barisjna!" En een stem overschreeuwde al de andere, éen gestalte dronc "VSfXT T! ht" WaS IWan'"* "» * ««ie ,njanja\ - Olga Wadima >verd m die ure zicli bewust van een vaag ïoor gevo.1 van angst. B|) intmtie gevoelde zij, dat indien er Iwaad en rr zïï, .r m tee,re - *- - - wacL^'rriitui,ri)ddrHd9 beWegeI«k6 menschenmuur tot aan het achtend rijtuig, dat door vriendelijke handen herschapen was in een bloemen-prieel met slingerende sparrentakken De paarden, onrustig geworden door het oponthoud en de kransen die men ook over hunne hoofden en flanken had geslingerd stoven in pijlsnelle vaart huiswaarts! Bij het uitstappen had het jonge meisje even gelegenheid Vasili te vragen, wie dien nacht in de„ stal zou slapen en töen hh te" geruit'0 ad'd,,t hijzeifet» '.iCh' Van 'Jt" zomei"nacht bescheen het voorplein — en zilver zto keelt eT"8 !" bas,Mrd ^h«Sa»l, die helderder tonen uit « 2 , "*■ """ z»nbrMto™ '■> «nlere streken. sertL™ *" M<"e' geuren; witte klaver, ngen, jasmijnen, wilde theestruiken en andere gewassen wed ijveiden in streeling voor de zinnen. De loom afhangende, met witte bloemen beladen hu-™ den lijsterboom Herkoosden de aarde, die bezaaidtjmet% "wl sterretjes, blinkende in het bleeke licht. ' „Tjuut-tjuut-tjuut-tjut-tjut-tjut! klonk het eerst lang en slenend Z "JÏÏVS- '7en ,e elnd,ge"- op grootere afstanden^ ~ «W» Olga naderde het donkerbruine vogeltje voorzichtig, en ofschoon z(( 9" alle bewegingen die het maakte, nauwkeurig kon onderscheiden, stoorde zij het niet. Het kopje opwaarts geheven, zich afteekenend tegen groen en witte bloesems, zat het op eenigen afstand van het nestje, opziend tot den helder getinten schemer-hemel. Het was geheel zang, geheel liefde voor het vrouwtje, dat de moederplichten vervult, en zij wist dat het aldus zou zingen, dagen en nachten achtereen, onvermoeid, in liefdegekweel. En toen dit alles tot haar kwam, in grootsch heilig besef van leven, gedragen door de toonen van een vogellied, het gesuis deiinsecten en 't gesjirp van den krekel, drong in haar, sterker nog dan ooit, een gevoel van dank jegens haar Schepper! T0en _ het haar omringende als indrinkend, droeg een droom van tintelende zomerweelde vol onbewuste verlangens, haar heen naar haar woning! HOOFDSTUK XVII. Certains malheurs, distilles peu a peu commc 1'eau qui tombe d'un roeher, crensent dans ur.e t\me des traces plus prufondes que les grandes catastrophes. Hekky Gkéviixf,. Sinds^ eenige dagen was Iwan, de staljongen, verdwenen ; na den St. Jan's nacht was hij niet meer gezien geworden, en alle naspoïingen bleken vruchteloos. De betere geest in hem scheen gevlucht te zijn voor den demon van den alchohol, waarvan luj ruimschoots gebruik had gemaakt, en Graaf Rostowzeff wilde juist een plaatsvervanger aanstellen, toen Vasili hem kwam melden, dat de langgezochte dien nacht was thuisgekomen. Wadiem Alexandrowitsj vermaande den koetsier htm geen verwijten te doen, en liet hem bij zich ontbieden. Hij vvus ttn prooi aan een hevige gemoedsaandoening, en wist niet hoe lu handelen met den jongen man. Zijn eerste gedachte was hem te ontslaan doch hij besloot ten slotte hem op zijn plichtverzuim to wyzen, en het nog eens met hem te beproeven, ter wille van zyne arme oude moeder. Iwan trad binnen, kuste zijn meester eerbiedig de hand, en sprak een verontschuldiging, die als een van buitengeleerde les klonk. Graaf Rostowzeff zag hem doordringend aan, en liet zijn blik weiden over dat jeugdige, niet onknappe gelaat, waarop uitspattingen van allerlei aard hun sporen schenen te hebben achtergelaten. Toen sprak hij rustig: „Waarom heb je dit gedaan?" Geen antwoord. Iwan draaide van den eenen voet op den anderen, en zei niets. „Ik vraag je waarom je, al dien tyd bent weggebleven?" „Ik wilde nog eenige dagen plezier hebben, Barien," sprak deze ten slotte, als gold het de eenvoudigste zaak ter wereld. „Je weet, dat je mij hiertoe eerst verlof hadt te vragen. Gepaste genoegens op hun tyd sta ik altyd toe. En hier hadt je plichten te vervullen, zie je dat in?'' „Ja heer". „Wat hebt ge dus verdiend?" „Weggejaagd te worden, Barien". Ofschoon Graaf Rostowzeff trachtte hem te doorzien, kon hij vooralsnog echter niet bepalen of de jonge man meende wat hij uitsprak. „Juist" — zeide hij ten slotte - „ik moest je eigenlijk wegzenden, doch ik zal het nog eens met je beproeven, ter wille van je moeder, Iwan!" En toen sprak hy op een toon van waarachtig medegevoel: „Jongen, ik zou je zoo graag op een beteren weg zien!" Iwan begon te snikken, en groote tranen van alcohol-berouw biggelden hem uit de oogen. „Kom nu," hervatte zyn meester, „bedaar, het kan alles nog goed worden, beloof mij, je best te zullen doen." „Ja heer" stamelde de ander, boog, en vertrok. Eenige dagen gingen voorbij zonder de een of andere stoornis, maar op zekeren morgen meldde Vasili den Graaf, dat hij op zijn nachtelijke ronde de ruiten van Iwan's kamertje verbrijzeld en diens bed onaangeroerd had gevonden. Hij had gewacht tot het aanbreken van den morgen, en toen was de schuldige thuisgekomen in verregaanden staat van dronkenschap. rit, sprong Olga Wadima vroolyk uit het lage rijtuig, en bijna gelijktijdig werd de groote deur geopend. Boris verscheen met ontsteld gelaat op den drempel. „Papa?" vroeg zij ademloos. „Is Graaf Rostowzeff ziek?" Hij schudde van neen, doch riep slechts een'naam: ,Forest-King!' Dit woord zei haar alles, in die dagen, doch zij kon niet vermoeden, dat, hetgeen dien avond zou gebeuren een voorspel was, klein in vergelijking van het naspel dat hierop volgen zou... Vasili wierp de teugels in Vincent's handen en volgde zijn meesteres naar den stal. In den hoog met stroo opgevulden box lag het fraaie dier, lang uitgestrekt. Het anders zoo goudglanzend lichaam had een donkerbruinen tint, door het zweet, waarin het sedert eenige uren baadde! De oude Graaf lag geknield en streelde het mooie hoofd van zijn lievelingspaard het toesprekend als ware het een mensch in pijn, en een paar mannen wreven de sidderende flanken met bossen stroo. Het flauwe schijnsel der door de uitwaseming beslagen stallantaarns wierp een akelig licht over den groep. En iets van ter zijde stond Iwan, de staljongen, het hoofd geheel gebogen, opdat geen der aanwezigen zijn gelaatstrekken zou kunnen zien! Ook Olga Wadima knielde naast het arme dier en gaf Vasili, die de taak der vreemde handen op zich wilde nemen, versch stroo aan. „O, papa, hoe is het gebeurd, kunt u mij niet zeggen hoe het gebeurd is?" vroeg zij. „Neen — ja - kind, nu niet - later zal ik je alles vertellen. Heb je den veearts niet onderweg ontmoet? O — neen - dat was ook niet mogelijk, want ik had bevolen den binnenweg te rijden." „Het zijn krampen, heer", sprak Vasili met droeve stem, „de veearts kan hier, vrees ik, toch niets aan verhelpen! Maar — en hier wierp hij een snellen, veelzeggenden blik op Iwan, ik geloof dat men Forest King bezweet op stal heeft gezet, zonder hem af te stappen, dat hij daarna niet drooggewreven is geworden en men hem koud water te drinken heeft gegeven, inplaats van drie uur te laten voorbijgaan!" Een benauwende stilte volgde op deze woorden, slechts door het hijgen van liet gefolterde dier afgebroken. Het rolde van den eenen naar den anderen kant, trachtte van tijd tot tijd op te komen als om den vijand, die in zijn lichaam woedde, te ontvlieden, en viel wederom neder met doffen plof... In angst krabde het met de hoeven in het stroo, sloeg rondom zich — en leed ondragelijke pynen. Eindelijk vernamen de in spanning wachtenden het geluid van naderende wielen en trad de veearts binnen. „Koliek ! — zei hij kortaf — en met een paar woorden bevestigde hij het vermoeden van den koetsier. Hij deed een inspuiting, waarna Forest King iets kalmer scheen te worden, doch weldra moesten er meer volgen. De aanvallen werden zelfs heftiger dan tevoren. „De Barisjna moest liever weggaan", sprak Vasili. „Neen, ik blijf", sprak zij vast. En nog éénmaal riep zij zijn naam, vlak aan zijnoor. Het trouwe dier, deze stem herkennende, trachtte heel even het mooie hoofd op te heffen, doch het viel weder terug. Dan, het bleef haar aanzien, altijd maar aanzien, met het angstig oog de woorden vertolkend: „Help mij!" Bij dit stomme smeeken werd de aandoening haar te machtig, en voelde zij de oogen vochtig worden... Zij streelde den fraaien hals, wist ten slotte niet meer wat zij eigenlijk deed, streelde door - altijd maar door. En dan — een vreeselijk stuiptrekken, een kort adem uitstooten ... Forest King was dood. En nog dienzelfden morgen die op dezen nacht was gevolgd, sprak Graaf Rostowzeff tot Iwan den staljongen: „Je hebt het getuigenis van den veearts gehoord. Jij alleen bent de schuldige, niet uit nalatigheid, doch om Vasili kwaad te berokkenen. Je bedoeling was geweest, dat het dier ziek zou worden na zijn thuiskomst. Ik doorzie je. Hier is je salaris, nog eenige maanden vooruit — je gaat oogenblikkelijk, en vertoontje hier niet meer! Ik had je gewaarschuwd — ter wille van je moeder, nu is mijn geduld ten einde — Ga!" En hij was gegaan — met wrok en haat in zijn binnenste. Hy was ontevreden over het mislukken van zyn poging. Vasili te doen ontslaan, en in den grond van zijn hart speet het hem Nicolskoé te moeten verlaten. Het was er goed, en de meesters voelden iets voor hun onderhoorigen, zij werden niet als werktuigen behandeld zooals op andere landgoederen. Doch hl) troostte zich met het denkbeeld geld, veel geld te bezitten ! Vooreerst dus zou hy een dak, dat van de een of andere herberg boven zijn hoofd hebben! En hy ging er heen, dronk, verscheidene dagen en nachten achtereen, met vrienden, die hielpen het sommetje op te maken - en toen hy hun ten slotte vroeg, waar hy, zonder bewijs van goed gedrag, werk zou kunnen vinden, rieden zy hem aan, naar ,Sergejewka' te gaan, tot Mitrofan Saweljewitsj, daar was weinig werk, en volop drank En Iwan kwam te ,Sergejewka' en werd aangenomen! Op den dag van zijn vertrek verhaalde Graaf Rostowzeff hoe het was gekomen dat hy Forest King voor eenige uren aan den staljongen had moeten overlaten, zonder zich zelf om het dier te kunnen bekommeren. Na Olga Wadima's vertrek had hij naar een hoog gelegen pachthoeve moeten rijden, om een zieke te bezoeken, die hem vóór zijn dood verzocht te komen. Hij had de teugels genomen en er voor gezorgd, dat het dier zich niet te zeer vermoeide. Doch de dartelheid van het goed verzorgde paard, de snikheete dag, de vele vliegen, hadden het in een staat van groote opwinding gebracht. Thuisgekomen vond hij een der heeren, hem wachtend voor de belangen van het district. Hij had Iwan nauwkeurig bevolen, hoe met Forest King te handelen - en de rest was haar bekend. „Het is de wraakneming op ^ asili, die ik vreesde", besloot hy droevig. Olga Wadima sprak geen woord. Waarom hem te verwijten, dat, indien hij Iwan vroeger had ontslagen, dit niet zou zijn gebeurd? Zij uitte zich zeer weinig nü omtrent eenige dingen, vooral niet wijl zij merkte, hoe zeer hy onder het gebeurde gebukt ging! Want het was niet alleen het verdriet over het verlies van zijn lievelingspaard dat hem kwelde. De oorzaak lag dieper, dieper dan iemand kon vermoeden. Hij wist waarom hij den jongen had ontzien. Ter wille van zyne Moeder! En dit laatste, waarom? Olgo Wadima vermeed, in de dagen die nu volgden, naar den stal te gaan, uit vrees den ledigen box te zien. Graaf Rostowzeff zat veelal alleen in zijn studeervertrek, doch toen Vasili hem eenmaal verzocht te spreken, zag hy hoe treurig zijn heer er uitzag. „De Barien moet zich den dood van ,Forest King', niet zoo aan. trekken", troostte hij goedig, „het was maar een paard!" En deze herhaalde in stilte de laatste woorden, als een telkens wederkeerende vraag: „Het was maar een paard?"... En op zekeren avond na een langen regenachtigen dag, verzocht een bevend oud vrouwtje, bij Zijne Edelheid te worden toegelaten. Het was Iwan's moeder, de ,njanja' van den jongen Graaf op ,Popasnaja'. hoofdstuk xviii. Lo moment actucl »Vst qn'nnc porto par lu^ncllc 1'avcnir se précipitc ilans lc pussu. Camille Flammariox. De deur was geruischloos in het slot gevallen, Boris vertrokken 6VOnd,Graaf R°St0WZeff zich in de tegenwoordigheid van een scheiden oud vrouwtje, dat zijne handen met kussen bedekte, n nu hij haar wederzag na zoovele jaren, liep een rilling door de leden van den alom geëerden, vermagerden en beminden Graaf Rostowzeff, want hij aanschouwde iets, dat machtiger was dan glans en rijkdom — het Verleden ... Hij zag het voor zich opdagen, in schoon-weemoedige en wreede werkelijkheid, in de gedaante van een eenvoudig oud vrouwtje, dat ei zelve geen deel aan had - doch, dat wist Hun oogen ontmoetten elkander; hij wees "haar een stoel aan en sprak met omfloersde stem: „Ik had niet gedacht, je weer te zien, Agaffia!" „Ik evenmin, Wadiem Alexandrowitsj, en het spijt mij u ta storen, maar ik kon niet anders," antwoordde zij. „Waarom ben je gekomen, heb je geld noodig? Je weet dat mijn beurs te allen tijden voor je open is, hoeveel wensch je?" „Ik kom niet om geld, heer; ik heb meer dan genoeg voor mijzelve, de hoeve die de moeder van den jongen Graaf op ,Popasnaja' voor mij kocht, levert mij een goed bestaan op. Geef my liever geen geld Barien, ik - ik zou het toch niet mogen behouden. Als Iwan eens komt, en ik hem niet alles geef, wat ik in huis heb — dan..." „Dan?" vroeg haar toehoorder in gespannen verwachting. „Slaat hij mij," voltooide zij den volzin. „Hoe durft hij zoo iets doen? Hoe kan hij jou, zijn moeder, slaan?" vroeg Graaf Rostowzeff verontwaardigd. „Hij is veranderd, vooral in den laatsten tijd, hij gaat meer en meer op zijn vader lijken. Maar als deze mij sloeg, dan was het niet zoo erg - ik was altyd zijn vrouw, en hij had recht op my. — Maar ik ben zijn moeder, Iwan's oude moeder, en dat doet zeer, Barien, het doet zéér, niet op gelaat of rug, maar, vanbinnen... Ik heb hem maar éénmaal gezien sedert hy te ,Sergejewka' dient — maar hij bevalt mij niet. — En nu kwam ik hier, om u te vragen, Barien, waarom mijn Iwan niet meer te ,Nicolskoé' is?" „Maar heeft hij je dat dan niet gezegd?" „Neen heer! Hij schreef mij alleen, dat hij van dienst veranderd was, verder niets!" En teen Wadiem Alexandrowitsj haar in korte trekken alles had medegedeeld, op de meest verschoonende wijze, liepen haar de tranen over de wangen. „Ik wist dat hij lichtzinnig was," sprak zij droef, „maar dat hij zoo slecht kon worden, had ik nooit kunnen denken. En toch smeek ik u, hem weder in dienst te nemen, ik bid het u ter wille van mij, zijn oude moeder!" „Njanja," sprak hij met zachte stem, zijns ondanks den naam kiezend, waarbij hij haar éénmaal slechts in zijn leven had aangesproken, doch waaronder zij in zijn gedachten telkens wederkeerde — „je vraagt mij iets onmogelijks, ik kan het niet!" „Gij kunt het wèl," hernam de oude vrouw, „doch ge wilt niet, Barien!" „Bedenk, wat je mij vraagt, ,njanja'. Ik spreek niet eens van de wraakzuchtige plannen waaraan wij door Iwan zouden blootgesteld zijn, maar het voorbeeld kan voor alle andere ondergeschikten noodlottig wezen! Ik mag die verantwoording tegenover hen niet op my nemen, en voor dien eenen man, niet het zedelijk bewustzijn der anderen opofferen. Indien ik, ter wille van jou, hem hier terug zou nemen, zou niet alleen zijn invloed voor de anderen slecht kunnen zijn, doch zjj zouden zich aan het kwade gewennen, omdat ik het niet strafte, zooals het verdiende. Zie je dat niet in, njanja?" „Hij is mijn zoon, heer!" „Daarom ook vergaf ik hem méér dan ik anderen zou gedaan hebben, en liet hem vrij henengaan, inplaats van hem door het gerecht te laten straffen. Er zijn meer goederen waar men de bedienden goed behandelt in den omtrek. Gaarne wil ik mijn invloed aanwenden en voorzichtig de redenen vertellen, waarom ik hem niet meer te Nicolskoé behouden kan. Als je wilt, zal ik een som gelds op zijn naam in de Bank vastleggen, maar hem terugnemen dat kan ik niet!" „Bij andere meesters gaat hij ook te gronde. Daar is hy niets anders dan Iwan de staljongen, hier, bij Wadiem Alexandrowitsj is hij de zoon der oude ,njanja.' Wees barmhartig, heer, het is toch mijn eenigst kind! Ik zou hem zoo veilig onder uwe hoede weten, en myn hoofd zoo rustig eenmaal kunnen nederleggen! Genade voor hem, Barien!" Graaf Rostowzeff hief het vrouwtje uit de knielende houding, waarin zij bij de laatste woorden was gezonken, en bracht haar op haar plaats terug. „Maak het mij niet zoo moeilijk, moedertje," sprak hij op bewogen toon, „je weet toch, dat ik bijna alles voor je zou willen doen, doch het gaat niet, ook reeds ter wille van Olga Wadima. Geheel mijn gedrag jegens Iwan is haar reeds sedert langen tijd een raadsel. Ofschoon zij mij geen verwijten toe durft voegen, zie ik maar al te duidelijk, dat mijn verregaande vergevingsgezindheid haar bevreemdt. Zij weet, dat ik nooit op eenig genomen besluit terug kom, en in haar oogen wil ik dezelfde man blijven, waarop zij vertrouwde sedert jaren." „Gij ook, spreekt nu van uw kind, heer, en ofschoon ik niets ben in vergelijking met u, staan wij voor God in dit oogenblik legei, dei oude vrouw. Ja — hij wist hoe men zieken moest behandelen. Ken knap geneesheer, dat was hij! Hardnekkig bleef hij vragen, al wilde zijn patiënt hem niet alles duidelijk verklaren. En hij kon tevens recepten schrijven, lange zinnen met vreemd atgebi oken teekens. Ook nu had hij op de knieën een papier, waarop hij krabbelde met een stompje potlood. Het waren ook zeer ingewikkelde dingen, die hij nederschreef, want hy zag de oude viouw telkenmale zoo oplettend aan, als zy eenige onsamenhangende woorden ylende had uitgeroepen! Het was een moeilijk werk, doch ten slotte kon de diagnose helder en duidlijk door hem worden vastgesteld... En toen zijn patiente, afgemat naar lichaam en geest, was ingesluimerd, stond Sawadsky op en verliet met sluiptred de schemerende ruimte, en de deur sloot hij heel behoedzaam op slot, als ware daarbinnen een schat, onuitputtelijk en kostbaar! Zijn gelaat scheen gansch-en-al vertrokken door leelijk-blijde spiervertrekking... „Wacht maar!" sprak hij in zich zei ven, „nu is het mijne beurt om te lachen, en fier te zijn. En hij liefkoosde het onoogelijk brokje papier, dat hij in een ouden krimiederen portefeuille wegborg, diep in een der binnenzakken. „Ik heb lang gewacht, maar het zal komen, het komt. - Ik zie het al! Michaël mag hiervan niets weten; met zyn onverschilligheid zou hij niet goed partij trekken van deze onverwachte wending der zaken." En toen, het oog gericht op een plek, uit de verte zichtbaar, het meei van ,Nicolskoé', sprak hij met vaste stem. „Wadiem Alexandrowitsj, gij zult maaien hetgeen gij hebt gezaaid, en ik, Mitrofan Saweljewitsj, zal oogsten!" HOOFDSTUK XIX. Qunnri 1'enfunt est pelit, il vous marrite sur les pieds; (|iiund il est graml, il vous inurche sur le CüL'ur, Chanson akabf.. Laat in den namiddag ontwaakte Agaffia uit haar onrustige sluimering met de zekerheid, dat er iets met haar was voorgevallen, doch zij vermocht er zich niet geheel rekenschap van te geven. Zij had een flauw visioen van een man, die aan haar legerstede gezeten, van tijd tot tijd vragende het woord tot haar lichtte en dan haastig eenige woorden opschreef. Ook scheen het haar toe, dingen te hebben gezegd, die nooit tevoren over haar lippen waren gekomen, en sommige woorden kon zij zich zelfs nu nog herinneren. Wat was er toch met haar gebeurd, en waar bevond zij zich? De laatste vierentwintig uur lagen voor haar geest als met een sluier van niet-begrijpen overdekt. Zij had dorst, een onleschbaren dorst, en water was er niet meer. Zóo kon zij ook niet blijven liggen, handelen moest zij! En met groote krachtsinspanning kroop zij naar de deur, zich vastklemmend aan hetgeen onder haar bereik kwam, toen hief zij zich langzaam op, en greep naar de kruk, wilde die omdraaien - doch de deur was gesloten.... Toen greep een vreeslijk angstgevoel haar aan, en met een loffen schreeuw van verontwaardiging riep zij luide om hulp. Doch het bleef stil. En°toen8l0atrn!K ^ ZÜ * iadel00s van schrik - „waar ben ik ?" Ach hH • g,eeP ? nU all6S b6ter dan tevoren' ve™<^e zö: "ttJ' fmUn Z°°n' J Twan' en h« dient °P Sergejewka! En g steren of vannacht, is het niet reeds veel langer geleden, toen r ' 6 Nlcolskoe Wadiem Alexandrowitsj. Wat heeft hij mij ook weer gezegd? Iwan mocht nooit weer terug komen, nooit wil kam ie " M kaarten' een doi*er kamertje - ditzelfde, en dan een man dien ik kort tevoren had ge- verzoekt t w • T ff ^ Wd g6We6St kan ziJn' die demenschen Iwln? Li , 8el0°f ik' gesProken' en * ook, maar wat? nip n ' ö , ZlJD ™°edel' ni6t van dorst Iaten versmachten, zij is niet rjjk, wat zou hy er aan hebben? Iwan!" gilde zij nogmaals doch zy schrikte van haar eigen stemgeluid. Stil! — daar naderden schuifelende voetstappen. „Iwan! Haar stem klonk hoopvol nu. Toen werd een roestige sleutel in het slot gestoken, zij hoorde het aan het knersend geluid, dat zeer deed aan haar hoofd' en daar stond de man vóór haar, die haar gedachten bespookte, de Satan Z^LTZürrnaar ^ &WeUewi* Sawad8k^ heie'611 ik"' SP1'ak hü' bCVaI te gaan zitten ^ deed En zij gehoorzaamde als in een droom. Na rijp overleg met zichzelven, had deze besloten, haar in den aan e aten, van niets te hebben gesproken met betrekking tot Wadiem Alexandrowitsj en de andere personen, wier namen zifhid genoemd. En indien zij mocht volharden in haar aant^ng eg sjzzj zijn best doen ~ honger "ad? to!" °P telnemen<,e"' dagenden toon, of zU geen „Ja Barien » antwoordde Agaffla eenvoudig, „maar vooral dorst, mijn tong schijnt daarbinnen vast te kleven!" Hij verliet het kamertje, en verscheen kort daarop met brood en wijn Zij verzocht om water, doch hij zeide, dat dit te verkoelend voor haar was; echter, ofschoon zij vurig te drinken verlangde nam StJLl :°°r' gT drUPPd te d"nken' aleer ziJ zou ^bben gezegd hetgeen haai op het hart lag. „Ben ik hier van nacht gekomen, Banen?" »Ja." „En ben ik toen ziek geworden?" H(j knikte. gefgnd?"VeiVOlgde Zlj' "heb ik t0Gn g6en ~ raie dingen gedaan' of „Ik was er niet bij, Iwan sliep hier." „Maar later heb ik hem niet meer gezien, maar u wèl. U hebt heb g6Zeten' Barie0' 6n ik Weet dat ik Vreemde di"g™ eb gesproken, waarvan je wel eens hoort voorlezen uit de boeken. hield en 1 ^ .™nschen ^praat, omdat ik zooveel van hen alleen en "°g , Z°° g°ed V°°r mij Zljn! Ik ben meest altÜd dan komt f'T SP! ni6t hCn' 6n a'S je alt«d aan hen de"kt, dan komt het wel eens voor dat je over hen gaat spreken als ic de koorts hebt! Nietwaar?» spiexen, ai* jc wwatisk!n Wel T' ,maar ik Z6g je immers' dat er niets van doTnV Z g '°°md hebben! Dl'ink eenS' het zal *0*d „Neen heer, later... Ja, ik zal wel hebben gedroomd ook, maar iets hier binnen zegt mu, dat ik vreemde dingen heb gezegd die ik'gesproken ?"' °' ^ 8pm* dan toch' Van wie> wat'heb Hij wierp een snellen, onderzoekenden blik op de arme zieke vrouw, en zag in, dat geen zijner leugens hier zouden baten! „Als ik my goed herinner, doch zeker ben ik hiervan niet - heb je gepraat over ,Popasnaja' en de meesteres daar. Over den jongen Nicolskoé!"~ 66118 Zi6n- °Ver Wadiem ^exandrowitsj van „Dus het is dan toch waar?" gilde zij, bevende van angst, geheel vergetend, dat zij de hand nog dieper in den bijenkorf stak, waarvan Mitrofan Saweljewitsj de imker was. Hij juichte innerlijk, doch vervolgde op den zelfden toon van stiaks: „Je behoeft geen oogenblik te denken, dat je mij nu een nieuwtje hebt verteld. Wat je zeide, wist ik reeds lang, het is in den geheelen omtrek bekend! Het is ook niets bijzonders, zulke dingen gebeuren immers dagelijks!" „Was het bekend?" stotterde zij, ongeloovig. „Ik dacht dat niemand buiten mij het wist. Ik was immers de 'njanja'! Barien, spreekt gij de waarheid?" „Natuurlijk!" loog hy. „Zoudt ge er een eed op kunnen doen ?" Hier werd het Sawadsky toch ietwat beklemd om liet hart. Hij hechtte noch aan God, noch aan Zijn gebod, geloofde slechts aan den duivel, maar een valschen eed afleggen? Neen - dit moest men maar liever buiten spel laten, dat gevoelde hij. „Je weet zeer goed, Agaffia", sprak hij op beschermende wijze, „dat een eed slechts dan geldig is, wanneer hij in tegenwoordigheid van een geestelijke wordt afgelegd. Daar nu de Pope, te ,Nicolskoé' verblijf houdt, zou het misschien opvallend wezen, indien ik hem zoo plotseling liet ontbieden, want er zijn geen zieken op dit oogenblik te ,Popasnaja' en dat weet hij. En anders komt hij hier nooit. Als je er op gesteld bent, is het hoegenaamd geen moeite, ik heb paarden genoeg, maar men zou het natuurlijk hooren, dat hij hier was geweest, en zou het niet in 't belang van die mensehen zijn, waarvan je zooveel schijnt te houden, dat wij het zaakje maar laten rusten ?" Het arme, half zieke wezen, tegenover hem, kon met het vermoeide brein, de drogredenen niet doorgronden van den heer van ,Popasnaja', trouwens, ook niet in gezonden staat zou zij dit hebben gekund, maar, niettegenstaande de laatste woorden, was zij nog niet gerustgesteld. „En wat schreef de Barien telkens op dat kleine papiertje?" vroeg zij wantrouwend, ondanks haar zelve. „Ik rekende uit, hoeveel ik Iwan by het kaartspel schuldig was ~ antW°°"l*le s°v'lt ."Ij i» een krap speler!" en zich over den JongerMnanT *""te "» "" Zij hoorde hem verrast en ongeloovig aan ook'reln0nk.rHdera """ * «*»•> w, de toch, ok lein - en hier, gmgen de vensters niet genoeg open Daarom sprak zij: p "Ik ben uden heer dankbaar, toch wilde ik Iwan graag met mii rme:r rs neme°-ik bon °o alles bekennen zal aan zijn dochter, straks ' J "»*» b]ad"pfpjair"r» s„rrn **** *>»*>« bruidsschat. ° " V"°' 'let driedut>bele van den cn wü z""e° en ik!" ' W1J tez;imen mogen zijn, jij Echter, na eenige oogenblikken roept hjf, .Neen, het kan niet, ik mag het niet doen! Niet, omdat ik het getuigenis der menschen vrees, evenmin omdat ik haar verwijten ducht, noch, omdat ik mij jegens haar zoo vernederd zou gevoelen. Neen! Maar omdat ik haar het allerheiligste zal ontnemen, na het geloof aan God: dat aan haar vader!" En plotseling ziet hij haar nu voor hem staan, sprekende zooals te Rome: „Liefhebben, vader, kan ik u altijd, maar ik zou u niet meer kunnen achten, en vertrouwen." Mocht hij haar den sleutel overreiken, om de deur te openen van de kluis, welke voor haar geloof aan hem, haar mooi, groot-kinderlijk geloof — een graf zou zijn? En wederom doorkruisen gedachten van allerlei aard zijn moede geworden brein, doch hij houdt ze vast, omdat de tijd slechts kort is, en hij zich haasten moet.... Haar niet alles zeggen, — dat is hetgeen hij vooreerst moet doen — en dan — zijn hart krimpt ineen, doch hij ziet geen anderen weg — dan zal hij haar smeeken, zichzelve op te offeren, om zijns wil. Maar in zijn hart weet hij, dat dit een onwaarheid is, want dat het wezen zou om haar geloof aan hem, dat hij het offer verlangde. Doch zij zal het nooit weten.... En hij troost zich met de gedachte, dat zijn kind slechts een anderen naam zal behoeven aan te nemen, en alleen uiterlijk MichaSl's echtgenoote zal zijn. „O Olga, mijn arm kind, ik moet je zien, ik wil met je spreken, ik zal je vragen een offer te brengen, omdat het aldus moet zijn! En je zult nog in mij blijven gelooven, zooals je vroeger deed, mijn liefkind. Kom! — kom!" Nu wil hij opstaan en het bevel geven, om zijn dochter tot hem te roepen, doch ziet niets meer dan groote dofheid rondom, hoort gesuis in de ooren, gevoelt een hamerend bonzen aan de slapen, in het hart.... tast met de handen in den hem omringenden aether, en valt als levenloos achterover. Middernacht. Maar Boris wacht nog steeds op de roepstem van zijn meester, en op de thuiskomst der jonge gravin, van het feest in de stad. Heel even heeft hij dicht bij de deur gestaan, om te luisteren, — dan, de stilte, slechts door zachte geluiden afgebroken, is dezelfde gebleven als tevoren. Een klok in zijn nabijheid slaat half een. En nauw is de toon weggestorven, of hij hoort een doffen slag. Verschrikt ^riint h« i ~ "" "" T""' tk",t wal bi ne„ cïoTLr, ^ "e03e"Jk"' **»<»*«»>«£* Dinnen... Oioote God! Z1)n meester in zwijm, of dood bare vreugde, dat de graaf nog leeft! izizi2t?r' r i""tier te ",,,en' - - En Korts tTZ olTZ TZ T """ ï~ """ *«• 11 vvaaima, aan de jonge Gravin dip mpt een blos van vreujde „eHicht lra„Wanrl, keert. H« " SS:;=*==="== tb szsSsF5 Zijn oude ledematen schijn™ jeugd'lg<, "«rLlf te" hVh™8""- trjsrjt x z^;i -7- met zachte woorden, om dan wederom™? v^ke^over te^r Maar in zijn binnenste is slechts nlnt bij elke seconde „Lees, lieveling, uit mama's bijbeltje," fluistert hij In een ommezien bij hem terug, opent zij het boek Haar oog valt op het laatste vers, van Psalm 38: „Ne m'abandonne pas, Éternel! Mon Dieu, ne t'éloigne pas de moi! V iens en hate a mon secours, Seigneur, mon salut!" — „Monsalut!" herhaalt hij, met bevende stem Dan ligt hlJ een wij|e zoo stjl) dat z.. meen^ h.. ,s n.et een vliestne"" """ * ^ * vertrek als b.r;r;,pe"e na" antwoordde het jonge meisje eenvoudig, ij adiem sprak van eenige versierselen, die zij er aan hadden toegevoegd. „Waarom zijt ge ons nog niet eens komen opzoeken", vroeg hij aan Wadiem. ® J „Ik heb weinig tijd, Mitrofan Saweljewitsj, mijn dagen zijn zeer bezet, vooral nu mijn vertrek spoedig zal plaats hebben!" Voor een wandeling naar het kerkhof of naar een andere plaats schijnt er wel tijd genoeg te wezen!" sprak dezelfde stem, waarin thans iets verwijtends. Wadiem beet zich op de lippen, niettemin zeide hij rustig: "Mag lk u doen opmerken, dat hier van geen wandeling, doch van een gedwongen gang sprake was?" Mitrofan Saweljewitsj maakte een breed handgebaar, waardoor hij schijnbaar zijn grootmoedige verontschuldiging te kennen wilde geven, vermengd met „wij - kennen - dat - en - ziin niet - dom!" J Daarop wikkelde hij den jongen man in een landbouwkundig gesprek, waarin hy blijk gaf van eenige theoretische kennis, echter niets te weten van de practijk. Het duurde niet lang, of drie gongslagen kondigden aan, dat het tijd was, zich voor den lunch gereed te maken. „Sta mij toe u naar uw kamer te vergezellen," vroeg Mitrofan Saweljewitsj aan den heer des huizes, wien het niet ontging, dat deze vraag met nieuwsgierig ongeduld werd gedaan. „Indien het u niet te veel moeite is, naar buiten te gaan, wees dan zoo goed mij te volgen. Mijn kamers zijn in een der zijvleugels," voegde hij er luchtig aan toe. „Komt ge ook?" Dit gold den jongen Sawadsky. Geeuwend stond deze op. Om een onderhoud met haar verloofde te vei mijden, had Olga Wadima hem de van verschillende reizen medegebrachte fotografieën laten zien. Maar hy had op de schoone natuurtafereelen, kerken, en andere gebouwen weinig acht geslagen, doch slechts aan godinnen en nymphen eenige belangstelling geschonken. De afleiding was hem dus welkom, temeer daar een blik uit zijns vaders oogen, hem dringend scheen uit te noodigen. Nauwelijks echter bevonden zich de drie heeren in Wadiem's vertiekken, of Mitrofan Saweljewitsj begon eenige dubbelzinnige vei halen, waarby hij telkens hardop lachte, knipoogend tegen zijn zoon. Doch de jonge man sloeg geen acht op de anecdotes, die elkander snel volgden, maar dacht er aan hoe hij Olga Wadima van het gezelschap der beiden voor den namiddag kon ontslaan, en meende dat het eenigste middel was, om, met geweer en honden, het haas te vervolgen. „Hoe bevalt hij u?" vroeg Sawadsky hem, toen geen glimlach zelfs zich op Wadiem's gelaat vertoonde. „Ik vat zulke grappen niet, ze behagen my niet, Mitrofan Saweljewitsj. Ik ben er niet knap genoeg voor, voilii tout!" antwoordde hij. „Deze laatste is toch nog al duidelijk!" zei de verhaler met volle overtuiging -- doch Wadiem sprak zijn gasten over de kleine jachtplannen voor dien middag, die, tot zijn groote blijdschap, in goede aarde vielen! Toen liet hij hen alleen, om eenige bevelen dienaangaande uit te dee'ien. Nauwelijks had hij de deur achter hem gesloten, of vader en zoon begonnen voor het eerst vrijmoedig rond te zien. Zij schenen zichtbaar verlangend iets geheimzinnigs te ontdekken, dat in hun sfeer paste, doch zij vonden niets. In Wadiem's vertrekken waien slechts eenige kunstvoorwerpen en verscheidene boeken. Aan den wand hing een vrouwenportret, dat ook op ztjn schrijftafel, omringd van eenige bloemen, een eereplaats innam. Het was de beeltenis van een mooie vrouw, met een nog jeugdig gelaat— en witte haren. Sawadky's handen namen het portret reeds voor de derdemaal op, en juist was h y in een nauwkeurige beschouwing er van verdiept, toen Wadiem wederom binnentrad. „Mijne moeder," sprak hij eenvoudig. „Femetsjka, niet waar?" informeerde Mitrofan Saweljewitsj. „Hoe kent gij den naam mijner moeder?" vroeg de ander verwonderd. „Ik hoorde hem verleden door iemand noemen, en heb hem in mijn^t geheugen geprent, omdat hij mij bevalt en niet alledaags „Femetsjka!" herhaalde hy met zichtbaar valsch bedoelen een mooie naam en een mooie vrouw, vreemd dat haar jeugdi> gezicht in tegenstelling is met het witte haar! Wadiem gevoeide, dat indien die man nog eenige opmerkingen °Vei' Zijne m°eder' hij hem te Ij]etter kunnen slaan. Met moeite beheerschte hij zich, om het portret zacht uit J, 0n'e'"e handen te bevrijden; hij plaatste het weder op zijn mjftafel en bracht de bloemen nog ietwat nader aan het glas als moesten zjj het beeld daarachter liefkoozen. „Zooeven luidde de tweede gong. De lunch is dus gereed. Olga Wadima wacht. Laten we gaan !" Er heerschte een vreemdsoortige stemming aan tafel, die zich meer deed gevoelen, dan openlijk bemerken. Even dacht de jonge nusheer er aan wat boekdeelen er achter de halfgebogen, bewegende Hoofden te lezen zouden zijn. Deze menschen, levend ieder het eigen levenslot, waarvan eenige bijzonderheden onderling bekend waren, als feiten, buiten de innerlijke gevoelens staande.... menschen, die niet door liefde aan elkander verbonden, in den openlyken en toch beperkten zin van het woord, wezens, waarvan eenigen den anderen afkeer inboezemden, etend dezelfde spijzen, drinkend den zelfden wyn. En indien hij zich niet ter wille van het jonge meisje, dat tegenover hem plaats had genomen, en hemzelven, zoo ellendig had gevoeld, zou hij hardop hebben kunnen lachen, om het allergrappigt blijspel; maar een stil werkend drama wikkelde zich hier af, onder zilvergerinkel en zacht bordengeklap. Ook Mademoiselle zat, voor de allereerste maal 11a vele jaren, tezamen aan éen disch met Mitrofan Saweljewitsj, want op den dag der begrafenis van Graaf Rostowzeff had zij zich vroegtijdig naar haar kamer begeven. Maar hij vervolgde haar nu niet meer door blikken of woorden, doch gaf zijn zoon in stilte gelijk, toen deze haar onlangs een mummie had genoemd. Michaël bezat een goeden smaak, dat stemde hij toe. Olga Wadima's gedrag getuigde heden van weinig zelfbeheersching. De nabijheid van haar verloofde en z\jn vader, die zich gedroegen als waren zij heer en meester over haar en haar bestaan, Wadiem's vertrek, dat op handen was, het uitzicht der vermoeiende haar tegen de borst stuitende jachtfeesten, alles bracht hiertoe bij. Beurtelings kon zij zich met haar gasten druk over het een en ander onderhouden, of wel halstarrig zwygen. Was die opgeschroefde, vreemde conversatietoon van haar? vroeg Wadiem zich zeiven af, terwijl hij haar bezorgd aanzag. Een oogwenk kruisten zich beider blikken. Wadiem voelde wat er in haar omging, en begon, om de aandacht van haar af te leiden, een gesprek met den ouden Sawadsky. Maar deze, van zijn kant, sloeg den jongeling zoo opmerkzaam gade, dat hij slechts aan hem en niet aan het meisje dacht, dat zich in een kunstmatige stemming van opgewondenheid scheen te bevinden. Er gleed een leelijke trek over zijn gelaat, toen hij ziqhzei ven met zekerheid kon verklaren, dat de jonge man haar lief had, trouw en oprecht, dit moest hij tot zijn spijt toegeven! Slechts Michaël gaf zich geen moeite na te denken of te willen doorgronden. Hij at en dronk van alles, hem door Boris, of Kathienka aangeboden, want, daar de jonge Poolsche bediende had moeten vertrekken, om als soldaat dienst te nemen, was zij den ouden man aan tafel behulpzaam. En mocht hem ook van tijd tot tijd het vreemdsoortige van Olga Wadima's gedrag opvallen, dan schreef hij het toe aan haar zenuwtoestand, waarvan de geneesheer had gewaagd in den brief aan zijn vader. En het jonge meisje zelve vermoedde niets van den dienst, haar door den dokter bewezen. Zij speelde de opgedrongen rol natuurlijk, omdat zij leed. Gedurende den maaltijd vond Michaël gelegenheid, Wadiem eenige bewonderende uitroepen over Kathienka toe te voegen, en trachtte hij haar door blikken en handelingen in het nauw te brengen. Het bloed van den jongen Rostowzeff begon te koken, en met de grootste moeite gelukte het hem, de bitse opmerkingen, welke hem op de lippen zweefden, terug te dringen, maar hij nam zich voor, het arme kind niet meer aan tafel te laten dienen, wanneer Michaël aan zijn disch had plaats genomen. Na de koffie begaven de heeren zich op weg, met geweren en honden; bovendien had Wadiem er voor gezorgd twee veldflesschen met cognac gevuld in hun weitasschen te doen bergen. Hy geleidde hen langs zorgvuldig gekozen bosch- en slingerpaden, naar hun eigen grenzen, want zijn doel was, hen zoo dicht bij ,Sergejewka' te doen komen, dat bij het vallen van den vroegen herfstavond geen sprake kon wezen van een terugkeeren naar ,Nicolskoé'. Om zich voor dubbelzinnige aardigheden te vrijwaren, begon Wadiem naar Iwan te vragen, die thans de rechterhand van de beide Sawadsky's scheen te zijn geworden. „Hij is nog niet in staat te dichten zooals zijn voorganger, die denzelfden naam droeg als hij, maar ik zal hem verder bekwamen, hij schijnt een goed scholier te zullen worden." „Wat bedoelt ge met dichten?" ging Wadiem voort, om iets te zeggen. „herzinnen, illustreeren, zoo ge wilt. Mijn vorig factotum was een wonder in zijn soort. Hij kon het menigmaal beter dan ik, nietwaar Michaël?" Deze bromde iets onverstaanbaars, en zette zich neder om te rooken, en Wadiem dien het niet om de jacht zelve, doch om Olga's vrijheid voor dien dag te doen was, verhinderde de onbeleefdheid niet, jegens Sint Hubert door gesprekken en sigarettenrook gepleegd. „Ik zal u een staaltje van zijn kunst verhalen", sprak Mitrofan op gemoedelijken toon van vertrouwen, daar de medegebrachte cognac reeds begon zijn uitwerking te doen gevoelen. „Zooals algemeen bekend, ben ik een uitstekend schutter, en na de jachten verhaalde ik gaarne aan mijn vrienden van de ongelofelijkste feiten door mij bedreven. „Het gebeurde op zekeren avond, dat ik hun verhaalde van een buitengemeen knap schot. Ik wist dat ik een reusachtigen eland had gedood, doordat mijn kogel hem gelijktijdig het linkerachterbeen en den linkerhersenpan had doorboord. Mijn vrienden wilden het niet gelooven, en ik was niet bij machte, hen te overtuigen. Toen wendde ik mij tot mijn dienaar: Iwan, zeide ik, je waart er bij, hoe kwam het, dat ik dat prachtig schot volvoerde?" En hy antwoordde doodbedaard: „Het geschiedde aldus, Barien, de eland krabde zich juist op dit oogenblik achter het oor!" „Ziet ge nu, dat ik dit meesterschot heb volbracht? riep ik triomfantelijk, en mijn vrienden moesten zich gewonnen geven. Dien avond schonk ik hem vijf roebel, want ik moest hem mijne tevredenheid bewijzen. En wat zeide hij toen, mijn Iwan? „Ik ben den Banen zeer dankbaar, doch al beloofde de heer mij tien roebels in plaats van vijf, zou ik hem toch willen verzoeken een ander maal niet zoover uit elkander te jokken! Goedgevonden nietwaar Rostowzeff?" ' En toen de laatste een zwak glimlachje om zijn mond te voorschijn bracht, klopte Sawadsky hem op den schouder, en voegde hem de veelbelovende woorden toe: r, "IV™ je d°en genieten van miJn anecdotenschat, Rostowzeff! Ik heb er meer, en veel betere dan deze!" Michaël had zich intusschen weder bij hen aangesloten. Nadat de weitasschen der beide heeren, door Wadiem en zijn jachtopzieners half gevuld, de veldflesschen geledigd, en de jonge man hun dezen, alsook de geweren, had aangeboden, als geschenk jevond liet jachtgezelschap zich werkelijk aan de grenzen van ' gejewka'. Wadiem beloofde, hun verontschuldigingen aan 01 «a Wadima over te brengen, en hun rijtuig te doen volgen. En met een zucht van verlichting zag hij de twee weerzinwekkende gestalten in de richting van het huis verdwijnen. Hy ging den langen weg terug naar ,Nicolskoé'en zond de honden vooruit, om alleen te zijn, en te kunnen nadenken. „Kon ik haar maar altijd helpen, altijd," dacht hij, en onwillekeung kwam de stille plechtige stemming van het herfstbosch zijn wenschen vormen tot een innerlijke bede, - deze, dat God haar een huwelijk met dien man mocht besparen, zelfs al zou hij haar ook niet mogen bezitten. En in waarachtig, eerlijke zelfverloochening vroeg hij het niet voor zichzelven, het geluk, doch slechts vrijheid voor haar Dienzelfden avond had Olga Wadima haar kalmte herkregen en verzocht zij hem hare verloving aan eenige der onderhoorigen mede te deelen, omdat het komen van Michaël Sawadsky toch een gerucht zou doen ontstaan. „Het zal mij moeilijk wezen, het aan Boris te zeggen, hij kende mij reeds als kind!" besloot zij. „Ik zal het doen," antwoordde hij; „jy kunt het aan Kathienka vertellen, als je het noodzakelijk oordeelt. En toen hij dien naam uitsprak kwam in een oogwenk de gedachte in hem op, om haar te waarschuwen voor Michaël's opvallende bewondering voor haar, doch hij drong deze gedachte terug. Haar reine ziel moest gespaard blijven, hij zou waken voor zoover dit in zijn vermogen ag. En toen Kathienka het droevig nieuws van de verloving vernam, ee zij zwijgen. Zij kuste haar meesteres herhaalde malen de 1£lï'Vf" WCnSChte haar Gods ze»cn biJ het hedennacht zeggen. Gelijktijdig deelde Wadiem, eveneens onder het zegel van geheimhouding, hetzelfde aan Boris mede. Maar deze trouwe dienaar die zijn jonge gravin aanbad, zweeg niet „Vergeef mij Barien, dat ik zoo vrij ben om te mogen oordeelen. Ik vermoedde het na dien avond, toen Mitrofan Saweljewitsj bij onzen Graaf was geweest. Ik ken hem. Ik smeekte mijn meester hem te mogen aanklagen voor een paar leelijke zaakjes, waarover men beter doet te zwijgen. Maar mijn meester was goed! Hij wilde het niet Niet wreken! Boris, sprak hij, en ik gehoorzaamde r.atuuilijk. Had ik het maar niet gedaan! Misschien was dan alles nog anders geloopen dan nu. Dat huwelijk moet Barien verhoeden. Mijn meesteres wordt ellendig!" „Laten we vertrouwen!" sprak Wadiem, en hij drukte hem de and. Hij zag naar de oude oogen op. Zij stonden vol tranen. HOOFDSTUK XXX. Au fond des yeux il rcstc quel'iuechose deccqu'ils ont vn. C0MTF.8SK DIANK. Reeds sedert eenige dagen vertoefde een groot aantal gasten op ,Nicolskoé'. lederen morgen begaven de heeren zich vroegtijdig op weg, om tegen den avond met rijken buit beladen terug te keeren, terwijl de dames, in beperkter getal vertegenwoordigd, de jacht menigmaal volgden, wanneer deze in de nabijheid van het heerenhuis werd gehouden. Maar, ofschoon allen het geheim van Olga Wadima's verloving kenden, liet niemand er haar iets van blijken, en men behandelde haar met dezelfde achting, zoo mogelijk met nog meer liefde, dan voorheen. Helder en glanzend klom de zon op, tusschen het getinte loover en donkere dennegroen, en begon met haar nog zwakke krachten de taak voor dien dag. Het was de allerlaatste van het jachtgetij op ,Nieolskoé', waarop de groote par force jacht plaats zou hebben, en waarvoor nog verscheidene verder af wonende gasten werden verwacht. ^e zon begon dus met het lichte ijsvliesje te ontdooien, dat geduiende den nacht alles doorschijnend en glanzend had bedekt. En de nu weeker geworden bodem maakte het speuren der honden naar de versch ingesprongen sporen van het haas gemakJeeijker. Daar eenige der vrouwelijke genoodigden de ruiters per njtu'g wilden volgen, geboden de plichten der gastvrijheid, dat ook Olga Wadima, zich hieraan niet onttrok, en wederom moest zij een onwillig gevoel tot zwijgen brengen. De afgeloopen dagen hadden, niettegenstaande de hartelijkheid waarmede men haar bejegende haar menig droevig uur gebracht. Kort tevoren een lijk, en nu in dezelfde zaal menschengepraat, en vroolijk pianospel met gezang kn de tegenwoordigheid van Mitrofan Saweljewitsj met zijn zoon maakte alles nog veel zwaarder. Doch zij was dapper, onbewust, ioe menigeen haar in stilte met een bewondering gadesloeg, die het innerlijke zoowel als het uiterlijke wezen gold. Terwijl Olga Wadima eenige pas aangekomen gasten ontving, je0,iven e anderen zich naar de eetzaal, waar een overvloedig jachtontbijt gereed stond. De stemming aan tafel was opgewekt en vroolijk, want allen vei eugden zich over het mooie herfstweder en loofden het terrein dat, ofschoon heuvelachtig, toch bekend stond als een der beste' ,par force'-gronden uit den omtrek. Toen Olga Wadima eindelijk de zaal binnentrad, bleef zij een oogenbhk met verbazing zien naar de beide Sawadsky's, wier kleeding een droevige, onbeholpen tegenstelling met die van het andere gezelschap vormde. De jagers droegen, zonder onderscheid, goed aansluitende scharlaken of witte rokken, met glinsterend vergulde knoopen, waartusschen een rood vest met het sterk gesteven glanzend linnen zichtbaar werd. Het geheel voltooid door een witlederen, ofgenuan- ceeid stoffen beenbekleeding, en tot aan de knie reikende, verlakte kaplaarzen. Mitrofan Saweljewitsj had een ouden zeemleeren rijbroek en bottines aan, en een grijsgroenen rok, dien hij van zijn houtvester had geleend! Handschoenen, zooals de anderen, scheen hij niet te bezitten, aar verloofde had een paar kleedingstukken van Iwan den stal- jongen aangetrokken, welke Olga Wadima van vroeger kende. Een licht zomerjasje hing hem, onbevallig losjes om de schouders, en de vetlederen laarzen, die hij zich had weten te verschaffen, stonken naar traan. Een gevoel van afkeer overviel haar. Wat moesten haarvrienden wel denken, die allen van haar verloving met dien man afwisten! Op het voorplein heerschte groote bedrijvigheid, en van tijd tot tijd klonk het geschetter van een jachthoorn, waarop de voorrijder zich oefende in de signalen. Hier was het Vasili, bezig den onmisbaren ,tarantas' *) in te spannen, waarmede men de scherpste wendingen maken en zelfs door greppels rijden kan, zonder gevaar omvergeworpen te worden! Daar hielden de bedienden de rijpaarden hunner meesters aan den teugel, en verschoven zij nog iets aan tuig of zadel. Het vroolijke, luide hondengeblaf wedijverde met het gehinnik der paarden, en het kettinggerammel der verschillende koppels drong als steeds wederkeerende ijzerklank door alles heen! . . . De opgewekte stemming, door de jacht-poëzie van een mooien herfstmorgen in het leven geroepen, had zich eveneens aan de verschillende bedienden medegedeeld. Niet alleen was het een geleheid elkander onderling te ontmoeten en met de aan hun zorg toever trouwde viervoeters en tuigen te pronken, doch zij wisten ook, dat voor hen te ,Nicolskoé' werd zorg gedragen, als op weinig andere landgoederen. Slechts Iwan stond verlaten, op eenigen afstand van de vroolijke groepen. Het was misschien voor het eerst na zijn vertrek van ,Nicolskoé', dat hij tot het bewustzijn kwam van de groote verandering in zijn bestaan! Sedert hij te ,Sergejewka' in dienst getreden was, scheen het, als kleefde er een smet ook op hem zeiven! Onwillekeurig knepen zijn handen in de teugels met een krampachtigen greep van stil verzet... En met minachting zag hij naar de twee magere, vermoeide werkpaarden, welke dien dag zouden moeten deelnemen aan de jacht, omringd door die van volbloed en gekruist Arabisch ras! In *) Tarantas lange plank, waaronder voeren en wielen. dit «ogenblik gevoelde hy haat opkomen jegens de .vervallen bende' zooals b« hem de bewoners van ,Sergejewka' heetten. En toch zrL v«'."ren e"ze dienen' omd"t h«de schepm blifkel^k°rLle7tsUplkkenTtaLnari ^ j°DgeD ^stheer doet 00S™- De koetsiers naderen met de van ongeduld klauwende paarden en scharen zich voor de groote trap in orde en gelid Vorst Machlin's .Baccarat' is het eerste van de rij, en met een . ge." zvvenk Zlt de oude edelman in den zadel, en begeeft hij r ~ ^ "»<~ De beide Sawadsky's, die zich tot het huis rekenen, dringen nu naar voren en roepen met luider stemme om hun paarden. Doch n zidi,°r hü i,et bevei ni" »»to"t tjoosje staaiT* ** """ z«" ^ Menigeen, en de jonge eigenaar van ,Nicolskoü' in de eerste plaats °u hun gaarne een paard uit zijn eigen stallen hebben boden, indien de heeren van ,Sergejewka' wat meer bescheiden onamogelükWeeSt' ^ Meek do°' beide' ^ Nadat ook de dames in de rijtuigen plaats genomen, en, ten slotte klinkt'hef ieWhSJ 611 MiChaÖ1 hU" werkI«arden stegen hebben! Klinkt het eerste hoornsignaal! Met de aan hun koppels en halsbanden rukkende honden komen de staljongens en scharen zich achter den voorrijder. Deze blaast „verzamelen!" Du jagers geven hieraan gehoor en dringen nauwer bijeen. Dan klinkt het derde hoorngeschal. De bonte stoet zet zich nu langzaam in beweging, terwijl do rijtuigen op eenigen afstand volgen. Aller oogen zijn gevestigd op de roode en witte rokken, die zich nu hier dan daar vertoonen, opklimmende en dalende, en waarboven ei onkei blauwe of zwartfluweelen sterke hoofd bedek seis met den jockey klep, om de zonnestralen af te weren. 16* Als er heuvels zijn beklommen in vluggen stap, en het dooi diepten gegaan is op een draf, worden de honden losgelaten en klinkt onder gehuil en heftig bassen, een langgerekte toon: „Zoeken! En daarop stuift de toch reeds onregelmatig geworden stoet uiteen, om met bliksemsnelheid den voorrijder en de honden te volgen, terwijl de bodem beeft onder den krachtigen galop. Nu begint echter de kwelling der beide Sawadsky's, want hun paarden vermogen niet meer te volgen, al nopen hen ook de berijders met sporen en karwats. Wadiem, die de oogen op hen gericht heeft, ziende hoe zij Olga Wadima's ,tarantas' willen naderen, wendt zijn paard en begeeft zich ijlings tot hen. En het schijnt hem toe, als zonden uit de verte twee geliefde oogen een dankbaren blik .... Het deelnemen aan de jacht is voor Olga een overwinning op zich zelve. Want, hoe opwekkend de aanblik zij van den bonten stoet, hoe heerlijk mooi het hoorngeschetter door de stille heifst lucht klinken moge, het alles kan niet de folteringen doen vergeten, door het opgejaagd wild uitgestaan! En nu zij ziet naar die krachtige, als door een en denzelfden hartstocht bevangen mannen, die, op rennende, brieschende paarden gezeten, een klein verschrikt diertje najagen, gevoelt zij een gioot medelijden en afschuw voor het bedrijf. Eens heeft zy gezien in de oogen van zulk een klein slachtoffer. Het was een haas, nederstortend, door vermoeidheid uitgepiu. In het nauw gedreven door de huilende, keffende honden, was het neergevallen, alle spieren aan het lichaam verstijfd . . . dood, en toch nog ademend .... Toen kreeg zij het besef, dat men doodde, öm te dooden, en niet uit eenigen wensch naar buit, want het vleesch van het opgejaagd wild wordt zelfs door de honden versmaad. En zij vroeg zich af, of al die menschen wreed en vieemd zijn, öf dat zij zelve anders is dan dezen, overgevoelig en daardoor onrechtvaardig ? „Huiswaarts!" blaast de voorrijder. „Gevonden!" juicht de kleine schaar van opgewonden ruiters, en wederom zetten allen zich in beweging om voort te gaan tot den middagmaaltijd, die buiten zal genuttigd worden over eenige uren. Terwijl nu spijzen en dranken rondgaan tusschen de gasten, die op het mos hebben plaats genomen, en ook de bedienden, op eenigen afstand, zich het maal goed laten smaken, vraagt Wadiem aan Olga verlof, een paar rijpaarden voor de beide Sawadsky's te doen brengen, waarin zij gereedelijk toestemt. Tot hun groote verwondering echter wordt dit welgemeend aanbod hardnekkig geweigerd! In zijn eergevoel aangetast betuigd Mitrofan Saweljewitsj, dat zijn viervoeters zich met de anderen kunnen meten, dit zal men in den namiddag zien ! „Het is niets dan wat stijfheid in de beenen," zegt hij op een toon van onderricht geven. „Zij hebben lang op stal gestaan, en zijn met dit terrein onbekend." In den middag echter zal hij de bewijzen leveren, dat zijn paarden niet behoeven onder te doen voor de anderen. Zij, die het korte gesprek gehoord hebben, bedwingen met moeite een onderdrukt lachen en een der heeren wenscht zelfs Wadiem geluk met de weigering. Doch deze, met een blik naar de afgematte dieren, geeft den bediende bevel, hen, kort voor de jacht weder zal beginnen, te voorzien van een dubbel rantsoen haver. De opgewekte stemming onderling blijft aanhouden, doch eenigen slaan met bezorgdheid Michaël Sawadsky gade, die zich te buiten sghijnt te gaan aan den alcohol. Hij voelt zich ontstemd en mismoedig, want het is hem geenszins ontgaan, hoe beleedigend allen, zonder uitzondering, en zijn verloofde in de eerste plaats, zich jegens hem en zijn vader gedragen. Hij begrijpt den algemeenen lachlust te hebben gaande gemaakt, en het aanbod van rijpaarden, uit .Nicolskoé's' stallen, heeft hem vernederd. Nu troost hij zich op zijn wijze! Alles brengt er toe bij om hem te benevelen: de frissche herfstlucht, de ongewone beweging in de open lucht, zijn gedrukte stemming, koitom alles. Als gastheer, kan Wadiem hem niet waarschuwen, doch hij verzocht Vorst Machlin het in zijn plaats te doen. Deze nadert hem en fluistert hem toe, zich te matigen, aangezien hjj na den maaltijd wederom te paard moet stijgen, doch Michaël heeft slechts een woedenden flikkerenden oogopslag voor den ouden edelman over, en beantwoordt diens welgemeenden raad door een paar glazen vermouth achter elkander naar binnen te slaan. Met moeite staat hij met de anderen gasten van tafel op, want wederom heeft het jachtsignaaJ: „verzamelen" geblazen. En terwijl eenige der heeren andere paarden bestijgen, dan die zij 's morgens bereden, nadert Wadiem andermaal Vorst Machlin, en verzoekt hij hem in de nabijheid te willen blijven van Olga Wadima's verloofde, daar hij verwacht een ongeluk te zien geschieden, en wijl hij, om bijzondere redenen, zich op een afstand van hem moet houden. „Rijdt gij dan met Mitrofan Saweljewitsj" luidt het antwoord, „ik zal zien wat ik vermag te doen!" Doch hier worden zij in hun gesprek gestoord, door het onrustig door elkander rijden der opgewonden jagers, en weldra rennen zij in woeste vaart de honden achterna. Ofschoon Michaël Sawadsky herhaaldelijk pogingen aanwendt, om zijn paard vooruit te doen gaan met de anderen, ziet hij zich genoodzaakt telkenmale den pas naar dien van Vorst Machlin's ,Baccarat' te regelen, want deze begint altijd weer van voren af een gesprek met hem, en daar het iemand van hooge geboorte is, die zijn gezelschap zoekt, streelt dit zijn ijdelheid. Achter hen rijden, op eenigen afstand, zijn vader, en de zoo gehate Wadiem. Het tempo is uiterst langzaam, en de laatstgenoemde heeft blijkbaar alle kunstgrepen der edele rijkunst noodig om zijn vooruitdringend dier met het andere te doen samengaan. Nu zijn de jagers tot een gevaarlijke hindernis genaderd, want de hoogopstaande scherpe punten van een houten omheining, teekenen zich scherp tegen den roodachtig wordenden herfsthemel af. Daaronder, aan den voet van den heuvel, vermoeden de meeste ruiters een moerasbodem, week en glibberig. Dan hebben eenige hunner de hindernis genomen, zijwaarts zwenkend, waar het terrein vaster belooft te worden, en weldra volgen allen hun voorbeeld. Eer Vorst Machlin zich rekenschap kan geven van Michaëls voor- nemen, drukt deze het afgemartelde dier zijn sporen in de lenden, zoodat het met de kracht der wanhoop verder gaat! Voelende het stooten der ijzers, het rukken aan de teugels, het striemen van de rijzweep, stuift het, door Vorst Machlin achtervolgd, voort, met versnelden pas. Wadiem bemerkt nu eveneens het gevaar dat Michaël dreigt, en, omrijdend, tracht hij het zenuwachtig geworden dier van ter zijde te naderen. „Houd op ! Sawadsky, houd op!" roepen eenige waarschuwende stemmen in zijn nabijheid. Hij hoort ze niet, of bekommert er zich niet om. Nu is hij tot op enkele schreden van de omheining genaderd, en heft de rijzweep op, om die neer te kletsen tusschen de ooren van het hijgend en brieschend paard .... „Er is een moeras!" gillen eenigen der heeren. „Het beest kan de hindernis niet nemen!" roepen anderen — alles tevergeefsch! Het paard verheft zich, trekt de moede voorbeenen onder het lichaam saam en — ruiter en ros verdwijnen in de diepte .. De jagers snellen nu allen langs een omweg naar den plek des onheils; ook de dames hebben de rijtuigen verlaten, en zien omlaag... Het dier ligt hijgend op den grond uitgestrekt, half tegen een aardklomp van het moeras aan, het hoofd ter zijde, de beenen onder het bloedig lichaam saamgevouwen ... Michaël Sawadsky heeft zich niet bezeerd, oogenschijnlijk is hij onder den invloed van den alcohol nedergeploft, als een voorwerp zonder spier- of zenuwbeweging. Mitrofan Saweljewitsj weeklaagt luide 't zij om den gevallen, doch ongedeerd gebleven zoon, 't zij om het paard van zijn werkstal. De woede van Michaël Sawadsky heeft thans het toppunt bereikt, hij is niet in staat, die langer te verkroppen. De koele blik, waarmede zijn verloofde hem temidden van heel het gezelschap gadeslaat, prikkelt hem al meer, en brengt iedere menschelijke gewaarwording tot zwijgen. Hij moet uiting geven aan zijn toorn, doch kan dit niet anders doen, dan op een wezen, niet bij machte hem te weerstreven. Met ten stap nadert hij zijn offer en rukt aan de teugels, terwijl hij Wadiem s hand, die dit tracht te beletten, ruw van zich afstoot. Weder wordt hij tot kalmte vermaand, en scharen eenigen zich, ter bescherming om het gevallen dier. Doch dit prikkelt den woestaard des te meer. Zij zullen zien, dat hij henallen aandurft, niemand vreest! De rijzweep flitst, en op de bloedige sporen regent het slag op slag. "Ik verbied je te slaan!" klinkt een heldere bevelende stem van boven. Het is Olga Wadima, die het weerzinwekkend tooneel aanschouwt en vergeet, dat zij Michaël, door het toeroepen dezer woorden, als tot haar nader in betrekking, heeft bekend gemaakt Den omstanders gelukt het de rijzweep te bemachtigen, en zij pogen eveneens de woest om zich werkende handen te grijpen. Maar Michaël heft den voet op, en schopt herhaalde malen tegen den buik van het schuldelooze dier. „Houd op, houd toch op!" klinkt het van alle kanten. Het paard tracht zicli heel even op te heffen, om daarna weder terug te vallen. Wadiem's geduld raakt uitgeput; het is met de grootste zelf- beheersching, dat hij tracht zich tot kalmte te dwingen, ter wille van het meisje dat met verontwaardigd en verachtend gelaat moet toezien. Maar hij mag den wreedaard niet aanraken, hij weet het, hij mag het niet doen .... Een der grootste en sterkste jagers treedt vlak voor Michaël, niettegenstaande dat de vuistslagen van laatstgenoemden ook hem in het voorbijgaan treffen. „Indien ge u niet terstond rustig houdt," zegt zijn bevelende stem, „zult gij, op uwe beurt met mijn rijzweep kennis maken !" „Uwe handelwijze maakt zelfs een tweegevecht onmogelijk!" Nu eerst schijnt Sawadsky te begrijpen, dat hij te ver is gegaan. Het bewustzijn keert langzamerhand terug, de begrippen dringen zich door de hersenen, evenals het moerassig vocht, ten slotte ook in zijn kleederen trekt! „Wat kan het mij ook eigenlijk schelen ?" zegt hij schouderophalend, en slaat een onverschilligen blik op het paard, waaraan vele handen hun zorgen wijden. „Voor mjjn part - sterf!" bromt hij tusschen de tanden en begeeft zich naar zijn vader, die aan eenige jagers de goede hoédanigheden opsomt van zijn paard. En Olga Wadima zag hem wreed .... Geheel als in tegenstelling met do voorgaande signalen, klinken de toonen, huiswaarts roepend - langgerekt - en vreemd. Het is of een groot, stilzwijgend medelijden allen bezielt voor de verloofde van dien man. En tevens schijnt er op aller gelaat een trek van sombere aanklacht tegen liet noodlot te spelen. Middernacht... Allen hebben ,Nicolskoé' verlaten, het is wederom stil in het huis, terwijl in de stallen het gewonde paard ligt. en zorgvuldig wordt verpleegd. En huiverend spreekt Olga Wadima tot den jongen man, die haar spoedig voor langen tijd gaat verlaten. „Toen ik Michaël Sawadsky dat paard zag martelen, zag ik opeens mijzelve .... Het was mijn ,zijn', dat daar ter aarde uitgestrekt, lag zwoegend en gewond door hèm." „Dappei zijn, niet wankelen, Olgienka!" klinkt vriendelijk, ernstig, zijn raad, schoon hij weet, dat ook dezelfde gedachte hem dien namiddag heeft bestormd! „Niet wankelen, nietwaar?" En moede strijkt haar hand over het bleeke voorhoofd. HOOFDSTUK XXXI. Nur in Minuten des Wiedersellens und der Trennnng wiggen es die Mengclien, welclie Fülle der Liebe ihr Busen verbarg, und nur darin wagen sie es, der Liebe eine zitterende Zunge und ein überfliessendes Auge zu gcben. JF.AN PAUL. Het was den avond voor Wadiem's vertrek. Hij zag er vermoeid en afgemat uit, doch het waren niet de beslommeringen en verre ritten der laatste dagen, die alleen de oorzaak er van waren, hij droeg een gevoel in zich, dat hem met angst beving, en dat hem gelijktijdig vervulde met een nimmer te voren gekend iets! Iets, dat zocht, en teeder overweldigend tot hem kwam, en hem streelde, om zich daarna te nestelen aan zijn borst, dicht bij zijn hart Olga Wadima, in een laag stoeltje nabij het knappend haardvuur gezeten, leunde achterover, het hoofd gedoken in een donzen kussen met breeden lichtgekleurden strook. Zij hield de oogen half gesloten, doch zag hem van onder de lange oogwimpers aanhoudend, doordringend aan, met brandende pupillen, van doffen weemoed. Zij wist niet, dat hij de glinsterend tintelende lichtjes tusschen de zijden franjes kon zien, was er zich zelve niet van bewust, dat haar borst hijgde, en dat haar mondje half was geopend, als vragend om een kus .... En zij kon het niet weten, dat zij hem pijnigde met daar aldus en in die houding te liggen, de ellebogen steunend op den fauteilarm, terwijl de vingers zich in- en uit elkander vlochten, en er een kleine bekorende diepte van wit vleesch zichtbaar was, iets verder dan de polsen .... Indien zU dit alles had kunnen vermoeden zou zij het niet hebben gedaan. Er waren reeds verscheidene minuten verloopen, en het kleine vergulde klokje op den schoorsteenmantel, ging den nauw beperkten eenvoudigen, voorgeschreven cirkelgang van eiken dag, tikkend aanhoudend voorttikkend. Eensklaps sprong Wadiem van zijn zitplaats op en doorliep het kleine vertrek in alle richtingen. „Het is niet om uit te houden!" riep hij, en stak een sigarette aan, om door het turen naar de fijne rookwolkjes, voor een oogenleiding te geven aan de hem bestormende gevoelens. „Wat?" vroeg zij verwonderd. „Bedoel je, je heengaan naar ,Papasnaja' ?" „Ja, maar, dan ook, neem een andere houding aan, ga rechtop zitten, loop door de kamer als je wilt .... maar blijf niet, zooals nu, en zie mij niet aan!" sprak hij, bijna hard. „Ik wist niet, dat je het kondt merken, dat ik naar je keek," antwoordde zij, zich verontschuldigend. Waarom mag ik niet zoo blijven en mijmerend naar je zien, nu ik het in zoo lang niet meer zal kunnen doen ? Ik wist niet, dat het je zeer deed. Wadiem !" „Begrijp je dan niet, dat je mij martel t?" voegde hij haar ruw toe. „Dat er nog grooter bekoring van je uitgaat, dan anders, dat niemand die zou kunnen weerstaan, vooral ik niet, of ik moest een asceet zijn, en dat ben ik niet! Gevoel je dan niet, dat je mijn opgevatte heiligste voornemens aan het wankelen brengt, dat wij spelen met plicht en eer?" Toen verhief zij zich, en er kwam een vreemde uitdrukking op haar gelaat. Plicht en eer? Had Wadiem dat gezegd ? En zij speelden er mede! . . . Had zij dan in deze oogenblikken iets anders gewild, iets anders gedaan, dan droomen ? „Vergeef mij," sprak zij zacht. „Ik wist niet" .... Hij was reeds bij haar, en boog de knie. In die paar woorden : „Ik wist niet" lag geheel de reinheid van de vrouw, die het leven rondom zich ziende, het nog niet in zich had laten doordringen. En hij bewonderde juist dit aan haar, hij had het zoo lief. Nu was hij het, die in een opwelling van hartstocht, waaraan hij alleen schuld had, den sluier had opgeheven van het wezen in haar, dat nog sliep. En al zou hij ook weder nedervallen als voorheen, er waren plooien gekomen in het tot dusver ongerepte weefsel, en dat was zijn werk .... „Kun je mij de woorden vergeven, die ik zooeven uitsprak ?" vroeg hij dringend. „Ja", antwoordde zij eenvoudig, en door de impulsie gedreven, van het zich ,moedertje gevoelen' tegenover eiken man, onder de meest tegenstrijdige omstandigheden, streelden zij, over de kruin, zijn hoofd, dat verborgen lag in de plooien van haar kleed. Met een lichte siddering weerde hij haar handje af en drukte daarop zacht een kus, om haar te toonen, dat hij, de liefkoozing weigerend, haar geen pijn had willen doen. „Wat ben je koud!" zei hij en omklemde haar vingers. „Heb je koorts ?" klonk de wedervraag .... „Laat ons praten," gaf hij ten antwoord .... „Dat is beter!" „Waar ben je nu morgen om dezen tijd, Wadiem?" „Thuis." Ik ga morgenochtend zoo vroegtijdig mogelijk, en wij zullen vanavond afscheid nemen. Ook dat is beter. Rondloopen en over onverschillige onderwerpen spreken, ten aanhoore van andere menschen geeft iets banaals aan een afscheid, dat, alhoewel weemoedig, toch mooi kan wezen." „Ik zal je missen, aanhoudend missen," zeide z\j, mijmerend. „Je waart mijn raadsman en mijn vriend — in alles! „Mademoiselle heeft zelve verdriet, en ik kan haar ook niet van alles zeggen, dat er in mij omgaat. Jij kunt mij begrijpen .... „Ik kom terug — dan komen de gezellige uren weer!" „Niet voor den dag mijner verloving — den dag, dat wij, omringd van raenschen, nauwelijks eenige oogenblikken van alleen-zijn zullen hebben. „En dan — is alles anders. Anders dan nu. Hetgeen eenmaal was — keert niet terug! In de dagen die wij nu tezamen doorbrachten, waren onze belangen dezelfden. Wij bespraken de tot ons komende gebeurtenissen, en zagen ze met denzelfden blik, daar wij er samen in deelden. In de dagen, die nu komen, zal ieder onzer leven zijn eigen leven, menschen en dingen zien, waaraan een onzer vreemd is. Voel je het verschil ?" „Wij kunnen elkander schrijven," troostte hij. „Jij hebt meer tyd dan ik, je moet mij dus niet beschuldigen van onhartelijkheid, indien mijn brieven korter zijn en met grootere tusschenpoozen komen. Ik verander niet. Wat in mij is — blijft bestaan! En je zult dapper zijn, nietwaar? Ik weet dat je het kunt, want je bent goed!" Er bruiste iets in haar op. Het scheen alsof zich een stem in haar binnenste verhief: „eerlijk zijn, jegens onszelf . . . ." Naar deze stem had zij al die jaren geluisterd, en deze ook was het geweest, die haar onbarmhartig tegen haar vader had doen spreken. „Neen!" zeide zij met nadruk en zag hem recht in de oogen. „Neen, ik ben niet goed, en ik wil niet, dat je mij gaat verlaten met een ongeschokt geloof in mij ! En de matte droefheid, die je aan mij ziet, is evenmin een mij laten verschrikken door de toekomst. Er is meer — veel meer .... Dat juist is het vreeselijke — dat ik mijzelf slecht voel worden." „Bedoel je hiermede, dat ge je eigen mooie ,zelf gaat verliezen?" vroeg hij ademloos. „Ja. In de laatste dagen voel ik mij slecht worden, vooral na de jacht. „Laat mij uitspreken!" vervolgde zij, toen hij iets in het midden wilde brengen. „Je zult mij zien zooals ik thans ben ! Vergeet niet dat de oude Olga Wadima niet meer is — sinds dien tijd .... „Toen ik Michaël's onvoorzichtige handelwijze opmerkte, en ik iedereen naar de noodlottige plek zag snellen — toen flitste de gedachte door mijn brein, dat ik niet bedroefd zou zijn geweest, indien hem een ongeluk ware overkomen. En ik tuurde steeds op het gepij- nigd dier, en niet op den berijder. Ik wist dat hy leefde, en er kwam, in weerwil van mijn vorige gedachten, een verlichting over mü . . . . En tevens vreesde ik, dat Michael iets in mijn oogen zou lezen .... Nu weet je hoe slecht ik ben, en waarom mijn leed zoo groot is." „En toch leert ons God, onze vijanden lief te hebben, Olga P „Ik kan dien man niet beminnen, het is onmogelijk !" „Ik geloof ook niet, dat God dit van je verlangt, want die man is slecht, en jij, als reine, onbedorvene vrouw, kunt hem niet liefhebben met de uiting eener aardsche liefde. Doch de goddelijke menschenliefde kun je hem betoonen, door hem te geven van je goedheid, hem tot je op te heffen, zonder dat hij zich er van bewust wordt, want het zou hem kunnen beleedigen." Zij antwoordde niet, en bleef staren in de kronkelende vlammen. „Indien het waar is," zoo vervolgde zij haar gedachtenlcop, „dat het vervullen van je plicht je beter maakt, en tot edeler opvatting van het bestaan moet brengen, zelfs al moge hij ons vreemd toeschijnen, waarom dan maakt mij dit juist slechter dan ik vroeger was?" „Verklaar je duidelijker!" verzocht hij. „Volg mij," drong zij. „Je hebt zooeven van God gesproken, en van zijn geboden voor de menschen. Hij is het, die ons leert eigen wenschen op te geven ter wille van anderen. Op te offeren veel, van wat ons dierbaar is, ter wille van plichtsgevoel. Door het brengen van een offer, ter wille van zijn woord van eer, of van een belofte aan een stervende gedaan, volbrengt men dus een plicht. „En de bijbelwoorden leeren ons dat slechts diegenen gelukkig kunnen zijn, die het kunnen. „Indien ik dien man, mijn verloofde, liefhad, handelde ik naar de ingeving van mijn iiait alleen, ik zou dus geen aanspraak kunnen maken op het brengen van een offer, nietwaar? En nu, ofschoon ik doe, hetgeen mij werd opgelegd — komen er gedachten in mij, laag en verachtelijk, die er vroeger niet waren. En dat ben ik — ik, die vroeger niet kon zien lijden, dier noch mensch. Ik had zelfs geen medelijden met Michael Begrijp je nu het vreeselijke dat in mij is?" „Je bent overspannen, en kunt het nog niet aannemen, dat zelfs de grootste kwellingen die ons worden opgelegd, dienen moeten tot ons geluk. Wat is het leven hier op aarde in vergelijking met dat der eeuwigheid ! Weten wy, menschen met ons klein, armzalig verstand, waarom het al geschiedt, zooals geschiedt, omdat het aldus moet zijn?" „Ik begrijp God soms niet meer," sprak zij droevig. „Dat wordt niet van ons verlangd. Wij behoeven niet te doorgronden om te kunnen aannemen. Hij wijst ons een weg, wij moeten dien gaan, en als wy het soms te moeilijk hebben, voelen wy een lichten, heilzeggenden druk op onze schouderen. Zóó, tenminste stel ik my God's wil voor, jegens ons, menschen. „Ik wilde zijn als jij. Zóó dacht ook ik, vroeger! Begeer niet het eeiste. Denk aan myn zwakheid daareven, en ik zou niemand willen toewenschen te zijn als ik. Maar ik geloof aan de vergeving van boven, en aan ons zelfverwijt, dat ons wordt opgelegd als een straf, die wij hebben verdiend." Zij sloeg de oogen neder, en herinnerde zich, dat ook zij, bijna met dezelfde woorden tot haar vader had gesproken, wanneer zij hem wilde troosten met haar onwankelbaar geloof. Zou het nooit geheel wederkeeren, zooals voorheen? „Ik geloof — dat je of wel zeer veel, of nog niet geleden hebt" ... sprak zij zacht. „Ik heb geleden, en lijd nóg! voortdurend! En het leed zal misschien grooter worden, kleiner nooit! Doch ik kan niets anders zeggen dan : Ik geloof! Kun je mij niet den troost medegeven op mijn eenzamen weg, dat je, levend je leven van nu, zult zyn als vroeger?" Een korten, hevigen tweestrijd voerde zij. Toen kwam het besluit, of het loodzwaar was, over hare lippen: „Als Michael komt, zal ik anders tegen hem zijn. Is hot zoo goed, Wadiem?" „Ja. — Dank je voor die woorden. „Nu hoor ik dit voor de allerlaatste maal"... zeide hij, luisterend naar de twaalf korte slagen van het kleine uurwerk. Zij zuchte nauw hoorbaar, doch gaf geen antwoord. En hy ging tot haar, en zag haar lang, lang in de oogen. En hare hand in de z^jne nemend, drukte hij daarop een wanhopigen, liefkoozenden kus. Dan, alvorens zij wist, dat het gedaan was, had zich reeds de deur tusschen hen beiden gesloten. En zoo kon hij haar altijd voor zich zien. Zwart, tenger figuurtje, beschenen door roodachtig haardvuur-geflikker .... als een donker rouwviooltje met vlammend hartje, omgeven door de vonken van onbevredigend, intens verlangen. HOOFDSTUK XXXII. Hot JS zoo heerlijk zich heel klein tegenover iemand te gevoelen, het is werkelijk een zeldzaam genot. Zoo ZO» het moeten wezen als ik trouwde, ik zon gaarne n>un meester vinden, naar wien ik opzag, en onder wiens hand, ik mij neerboog in kinderlijk vertrouwen. 9 OI« w°Hkere dfgen VÓÓr Kerstmis' brachten het hunne bij om wifi h/m!S Stemniing' niettegenstaande de door haar gewenschte . ilski acht, droevig te maken. Na Wadiem's vertrek had zij zich met zoo mogelijk nog meer ijver dan voorheen, gewijd aan de door gel™Zen plichten- Doch zij kon het Zich niet verhelen dat zij hem overal en in alles zag! Haar bestnn mot i ' tt*waa L f b!SntWoorta- in de schemeruren ImanTdit voor den naeht, en ÏTtoch ixstx&s. - s-r-.r !7 te ,Nicolskoé' vertoefde, waren juist deze uren gewijd geweest aan de studie van een of ander werk, en het bespreken ervan. Zij toetste dan haar kennis aan de zijne, en hij, die veel had gelezen, onderrichtte haar. En zij had zulk een behoefte zich klein te gevoelen, vooral tegenover hem wilde zij de mindere zijn, omdat zij vrouw was. In den omgang met haar oudere gezellin was zij demeeideie door haar natuurlijk verstand en de leiding, haar gegeven dooi haar vader. Zij wenschte te worden tegengesproken, opdat haar geest zich verder mocht ontwikkelen, en zij, door uiting te geven aan hare gedachten, deze ruimer en helderder in zich zou kunnen gevoelen. En voor Michaël? Waartoe diende het, met hem eenig diepergaand onderwerp aan te roeren ? Hij sloeg nauwelijks acht op hetgeen zij zeide. Indien hij las, was het de een of andere roman, en de boeken, die haar belang inboezemden, waren hem onbekend. En voor de onderhoorigen gold, hetgeen zij zeide, natuurlijk als een onomstootelyke waarheid, waaraan niet getornd mocht worden! En glimlachend herinnerde zij zich, hoe zij eens, door onervarenheid in het huishouden, een veikeerd bevel had gegeven, dat op zonderlinge gevolgen uitgeloopen was. Maar, toen zij, dit inziende, haar spijt te kennen gegeven en gevraagd had, waarom men haar op de fout niet opmerkzaam had gemaakt, was het antwoord geweest, dat de ,Barisjna' zich niet vergissen kon, dat alles wat zij zeide, ten uitvoer moest gebracht worden, omdat het goed was! Zy was niet goed. — De verloofde van Michaël Sawadsky mocht niet verlangen naar Wadiem Rostowzeff!... Kon zij het geheel en al helpen dat zij was, zooals nu? In het dagleven zou het haar schuld kunnen wezen, dat zij de booze geesten van spelend noodlot niet terugdrong, doch des nachts? .... Schiep zij zélve dan haar droomen? Waren zij met haar ander leven, het tweede ik, dat daar onbewust, onopgeroepen, woelde en arbeidde, plannen smeedde, en verder spon, buiten haar eigen dag- en verstandsleven om ? . . . • Want, ofschoon zij zich iederen avond voornam, niet aan Wadiem te denken, en troost zocht in de B\] bel woorden, het mocht haar niet gelukken haar droomen te verliezen! En eiken morgen wist V onbewus' - Waarom was het zoo moeilijk, goed te zjjn ? erfan^f"„"mfnT " °Mm" « vroeger zii h ^ minzamer jegens hem was, dan niet™;e.E„si':ê zifmn,?M hm »*>«• ^ oog van een meester behoeWT^steS"'ka'.dnUoo zeer hel Zü vermoedde evenmin datziinh^T St.!ek,liet' doch Z1J zeide niets.' doch dat hij metTn Tl "?,kenuiterliJk verloofde golden, gevoelens, die haar op dien eenen heifst ^ a'leen' dat de gemaakt, moesten worden^ u^wisch D^" 7 ^ hadden geen acht sloeg on hnr ■ ' W>e" «a-wendt, om in de schaduw blijven van het slaapvertrek, by het overreiken van het blad papier valt een lichtstraal op haar gelaat .... „Kind! Kathienka, wat zie je bleek! Wat scheelt er aan zal ik den dokter laten komen V" ' „Ik ben niet ziek, Barisjna, heb erge hoofdpijn, maar een dokter is niet noodig, morgen ben ik wel weer beter!" zei het meisje, zoo rustig mogelijk. „Ga weer slapen. Ik zal mij zelf kleeden. Over een uurtje zal ik eens zien hoe het met je is." „Maar ik ben niet zoo heel erg ziek, ik kan best mijn werk afdoen," werpt zij schoorvoetend tegen. Doch zij moet gaan, en ligt weldra weder te bed. Een zalig gevoel doortintelt haar, heel even. Zij waren zoo goed voor haar! De jonge gravin, de oude Boris! — En toch — indien zij wisten .... Geen kwade vermoedens koesterend, komt Olga Wadima haar weldra met liefderijke zorgen omringend. Zij wist immers niets van de verachtelijke zonden van haar verloofde in die mate ? Haar vader had haar vroeger in voorzichtig gekozen, algemeene bewoordingen een en ander omtrent hem medegedeeld, doch van zoo iets heeft zij geen begrip. En ook het angstig verzoek, geen dokter te laten komen, heeft voor haar niets vreemds. Zij kent de boeren door en door, en weet dat zij liever de medicijnen innemen, hun door hun meesters gegeven, dan die der doktoren. „Als zij ons niet kunnen beter maken, zal een dokter het ook wel niet kunnen doen!" En glimlachend denkt zij er aan, hoe een oud vrouwtje, trachtend door haar kunde te worden geheeld, zelfs het kurkje van het drankfleschje mede had ingenomen, in heilige overtuiging, dat zij hierdoor de volmaakte gezondheid weder zou erlangen! Dankbaar kust de arme Kathienka de handen van het jonge meisje, doch zij kan op geen enkele vraag omtrent haar toestand anders antwoorden, dan te voren, en Olga Wadima verlaat haar met een vriendelijken glimlach. „Nu slapen, Kathienka, dan ben je weer gauw beter!" —„Beter?" — steunt het arme kind, — „beter?" — Doch ten slotte komt de slaap zich over haar ontfermen, misschien droomt zij van haar vroeger leven, van haar verloofde... Nadat Olga Wadima een brief naar ,Popasnaja' heeft verzonden, om Agaffia's overlijden te melden, zet zij zich in haar kamertje neder by het haardvuur. Kathienka slaapt nog, haar bezigheden voor dien dag zijn afgeloopen, en Mademoiselle heeft haar zoo juist verlaten. Nu kondigt een bescheiden kuchje achter de deur, en een zacht kloppen dat erop volgt, de nadering van iemand aan. Het is de oude Boris, die met een ietwat verlegen lachje op het gelaat binnentreedt. „Wat is er?" vraagt zij hem, „heb je iets noodig?" „Dank u Barisjna, ik wou alleen maar even zien of de kachel goed brandt," antwoordt hij, en begint met alle macht in het goed gestapeld vuur te poken. „Laat maar, het was niet noodig, het was heel goed zoo" spreekt zy vriendelijk. Doch hij heeft schijnbaar niets gehoord, of houdt zich zoo, want de pook rammelt tegen de stalen ringen, en de vonken spatten er overheen. „Boris", vraagt zij, nu hy zoo vreemd doet, „is er iets dat je my zeggen wilt, laat nu eens dat vuur!" De oude man wendt het hoofd naar Olga om, en met den pook in do handen, dien hij als steunpunt gebruikt om zich uit zijn knielende houding op te richten, antwoordt hij: „Ik weet niets, Barisjna, maar ik denk dat er iets is!" Zoo begint het gewoonlijk, doch dezen keer kan hij in waarheid slechts van een vermoeden spreken. „Ik zou willen verzoeken, een oogje op Kathienka te houden." „Op haar?" vraagt zij verwonderd. „Ik heb dit nooit behoeven te doen, zij is een der braafste, vlijtigste meisjes van het gebied hier!" „Zij was gisteren te ,Sergejewka'!" klinkt het op somberen, raadselachtigen toon. „Ik zond haar daarheen, met een brief, omdat ik Vasili niet in aanraking met Iwan wilde brengen, en jij uit waart." „Ik weet het Barisjna. Maar er was niemand thuis dan de jonge heer!" „Boris!? Zou je denken? . . . Arme, arme Kathienka." „En arme Barisjna!" „Wat komt het er voor mij op aan?" antwoordt zij hem in droevigen toon. „Denk je, dat Kathienka een ongeluk is overkomen?" „Ik weet niets — ik denk het alleen. De heeren daarginds zjjn tot alles in staat. Zy is jong! Zy is mooi!" „Mijn schuld, alles, alles mijn schuld!" „De Barisjna kon zoo iets niet denken, omdat zy goed is en rein, en zal het den ouden man vergeven, indien hij haaronnoodig schrik aanjoeg!" „Mocht het daarby maar blijven, neen, jij zoudt zoo iets niet zeggen, indien je er zelf niet bevreesd voor waart! Boris", vervolgt zy, „ik heb hier niemand dien ik om raad kan vragen, want Kathienka heeft mij doen beloven, geen dokter te laten komen. Jij bent oud, en kent het leven, beter dan ik. Hoe moet ik handelen?" „Ik zou haar niets zeggen, doch op haar letten, en als het waar is, zal de Barisjna zelve weten hoe te handelen." „Dus geen dokter?... „Neen Barisjna, als het leed moet komen, komt het ook zonder hem!" Zij reikt den ouden man de hand, die hij eerbiedig kust. „Laat mij nu alleen, ik dank je Boris!" „Kathienka, arme, kleine Kathienka!... En Vincent?" HOOFDSTUK XXXIV. Wees voor rleze aard zooveel gij kunt et» Engel, dan zal dce aard voor u zooveel zij kan, een hemel zijn. ? Toen Michaél Sawadsky de onbeschaamdheid had, reeds den volgenden morgen op .Nicolskoü' te verschijnen, met dezelfde onverschilligheid als gewoonlijk, had Olga Wadima eenige moeilijke oogenblikken te doorworstelen. Even dacht zij er aan, hem in tegenwoordigheid van zijn slachtoffer te brengen, daar Kathienka, hoewel er bleek en vermoeid uitziende, zich weder gezond had verklaard, doch de gedachte aan het arme schepsel hield haar hiervan terug. Iets van schaamte bekroop haar gelijktijdig, toen zij merkte» hoe zijn handelwijze, in verband tot hunne betrekking, haar koud liet! Zij gevoelde zich nauwelyks beleedigd door de volmaakte onverschilligheid die zij hem toedroeg. Hij was zoo verachtelijk in haar oogen, dat zij hem zelfs niet gunde, zich in het diepst van haar ziel ijverzuchtig jegens hem te toonen! Zijn leven en daden hadden niets met haar bestaan gemeen, en zij had medelijden met Kathienka, niet met zich zelve Doch heel even kwam de gedachte bij haar op, hoe zij zich zou gevoeld hebben, indien Wadiem tot zóo iets in staat zou zijn geweest? Niet op deze verfoeilijke wijze, waarvan zij zelfs nog de laagheid niet bevroeden kón, doch op de andere manier der jongelieden uit de wereld waarin zij verkeerde. En zij wist, dat zij dan zou huiveren uit wangunst... dan ook zou weenen om Kathienka, maar om zich zelve eveneens. Bij dit besef kleurde een onwillekeurige blos haar gelaat, zy bevond zich met Michaël in hetzelfde vertrek, en ofschoon zij zich trachtte voor te houden, dat hij het nietswaardigste wezen was, dat zy kende, gevoelde zy toch een soort schaamte jegens hem ... En toen hij zich tot vertrekken gereed maakte, vroeg zij hem flauwtjes, of hij nog niet wilde blijven, hetgeen zij nimmer te voren had gedaan. Maar een gevoel van dankbare verlichting kwam overweldigend tot haar, toen hij, drukke bezigheden voorwendend, verdween. Het Kerstfeest, dat steeds met grooten luister op ,Nicolskoé' werd gevierd, was op handen, en dit schonk Olga eenige afleiding, ofschoon de stemming waarin zij verkeerde terwijl zij de toebereidselen maakte, een weemoedig afscheidnemen voor haar was — van alles ! Wadiem had haar verzocht het feest te leiden volgens de oude gewoonte van den overleden graaf, en ook uit zijn naam geschenken uit te deelen, doch temidden der drukke bezigheden ontging het haar niet, hoezeer Kathienka veranderde. Haar vrije open blik was schuw geworden, zij volbracht den dagelijkschen arbeid plichtmatig en geduldig, doch men hoorde niet meer haar vroolijken lach, noch de heldere stem, die vroeger zoo menig liedje had gezongen. Want er waren een paar maanden verloopen, sedert zij was te ,Sergejewka.' „Kom even na het ontbijt in mijn kamertje," zeide OlgaWadima op een morgen tot haar. „Ik wil niet gestoord worden!" vervolgde zij met een veelzeggenden hoofdknik tot Boris, en Mademoiselle weet het eveneens, zorg dus dat wij alleen blijven!" En toen zij zich in haar vertrek bevonden gebood zij het meisje een stoel te nemen, ging tegenover haar zitten, en zag haar lang aan. „Nu moet ge je eens even voorstellen, Kathienka, dat ik niet tot je spreek als meesteres, maar zooals de eene vrouw het tot de andere doet." Het bevende meisje boog efkens het hoofd. „En nu ik je dit gezegd heb, vraag ik je, of je geen vertrouwen in mij kunt stellen, zooals je het in je zuster zoudt doen ?" Geen antwoord. „Je moeder is gestorven, anders zou ik je tot haar laten gaan en de zoons kunnen sommige dingen misschien beter aan hun vader zeggen, dan aan een dokter. „Kun je nu je ,zuster' niet vertrouwen? Is hetgeen ik vraae zoo moeilijk, Kathienka?" LaafJT! Ve6lple Sl6Cht' V6el te ge"ng! Ik verdien het niet! miJ Saan Barisjna, ik bid u, zend mij weg!" ,jH ZUlt Je ZUSter van dit inblik wenscht het. Als jij me dan niets te zeggen hebt, zal ik het doen in jouw plaats: ie mij aan, Kathienka, je moet moeder worden!" Een hevig gesnik volgde op deze woorden, doch zij gilde • Neen. neen, ik zweer..." J s ' »1>een' „Stil!" sprak nu Olga Wadima gebiedend, „zweer niet! De tijd zal ons moeten leeren of je er het recht toe hebt, nu. Ik weet ZÜ °P ZaCht6n' liefder«ken toon, „maar ik vermoed heel, heel droevigs, daarom wilde ik zoo gaarne, dat je oprecht jegens mij waart, dan konden wij samen overleggen, hoe te handelen in de toekomst!" „Laat mij heengaan !" smeekte het meisje, „ver, ver hier vandaan waai niemand weet wie Kathienka was!" „En dan ?..." „Dan . . weet ik niet, Barisjna. Ik weet niet wat er met mij gebeuien zal, maar ik kan hier niet blyven!" Als ik een klein kindje zie vallen, dan raap ik het op, en als het zich bezeerd heeft, tracht ik het te troosten. En als een mij onbekende vrouw gevallen is, en ik weet dat ik haar helpen kan, an beui ik haar op, en handel volgens de ingeving van mijn hart. oo je nu niet, dat ik meer zou doen voor jou, die ik ken, en 18 van wie ik houd, dan voor de vreemde? Kun je nu nog niet spreken? Ik geloof dat het je rust zou geven!" „Ik kan niet — och God, ik kan niet!" snikte de andere. „Als het je dan nog steeds zoo moeilijk valt, hoor dan naar hetgeen ik je wil voorstellen. Voorloopig blijf je natuurlijk hier, en ik zal het met de werkzaamhedsn zóo inrichten dat je weinig in aanraking met de overige bedienden behoeft te komen. Dan, als mijn vrees bewaarheid wordt, en ge je toestand niet meer zult kunnen verbergen, zend ik je naar eene verpleegster, kom je zooveel mogelijk opzoeken, en wij zullen daarna verder weten wat ons te doen staat. Is het zoó goed, Kathienka?" Het meisje stond nu op, en een onheilspellende uitdrukking kwam over haar beweend gezicht. „Neen, Barisjna, het is niet goed. Ik kan de schande niet verdragen. Of ik mag heengaan — öf ... ik dood het kind! . . ." „Kathienka!!" Olga Wadima's stem klonk heesch. „Ik dood het kind", herhaalde de vrouw, als sprak zy een les na, die zij reeds lang tevoren in zich zelve had opgezegd. „Wat moet ik er meê doen? Ik haat het, omdat het is — omdat..." „De jonge Barien van ,Sergejewka' zijn vader is", vulde Olga aan. „Wie heeft dat gezegd? Ik toch niet, Barisjna? Ik weet wel niet meer wat ik doe of zeg, in den laatsten tijd, maar ik wilde u toch geen grooter verdriet nog aandoen, ook dat nog, ook dat . . . ." „Stil, kind, je hebt mij niets gezegd, en ik ben alleen treurig om jou! Maar ik zou wanhopig worden, over — dat andere .... Het mag, het zal niet geschieden!" „Niemand, zelfs niet de Barisjna kan dat verhinderen!" „Kathienka!" hernam deze, en zocht naar de woorden die in staat zouden zijn, het teere plekje aan te raken in de zoo hard geworden ziel van het meisje. „Het kindje kan het toch niet helpen, nietwaar? Denk nu eens aan een kindje van een der arbeiders hier op de plaats. Heb je wel eens gezien hoe snoezig het is, als het in zijn wiegje ligt, of wordt gebaad, óf, wanneer het begint te spreken, en te loopen ? Stel je nu eens zulk een klein, roze lichaampje voor, en bedenk dan, hoe ontzettend wreed het zijn zou, zulk een klein, onschuldig wezentje ... te dooden! d,cn * 2u,t k- m je vergeeft, en je huwt» W ™» aan .e ver,,e,pen, 41s LTÜ^ " * "*« »rr^. tzïxzr tsxMr-»zr •* k— « ere «Moord?" riep zij als wezenloos, „Moord?" HeIhT'h,beT'igÜ en wreef ti'eh'«rgll^de 282 En nu kon zij niet heengaan, was gedwongen te blijven. Zij mocht die menschen niet toonen dat het haar zeer deed, over den dokter te booren spreken op deze wijze .... „Wat hebt ge my nog meer te zeggen?" vroeg zij, zich tot kalmte dwingend. „Dit eene — mijn duifje, slechts dit ééne, dat wij nu lang genoeg gewacht hebben! Mijn zoon verlangt naar zijn vrouw, niet naar zijn verloofde, en ik naar mijn schoondochter!" „Dus?" klonk haar vraag. „Wij vieren einde Maart de officiëele verloving hier te ,Nicolskoé' met een groot, luisterrijk feest, waarop de geheele adel uit den omtrek moet verschijnen. En in Juli trouwt gij lieden." „Dat is binnen den bepaalden tijd, dan is het rouwjaar nog niet verstreken! Wij waren overeengekomen, dat ik eerst na een jaar uw woning zou betreden", wierp zij tegen. „Wij hebben het goedgevonden, een verandering in de plannen te brengen", antwoordde Mitrofan Saweljewitsj. „Waarop zouden wij nog moeten wachten? Misschien op meer andere aanbidders met raadgevingen en tegenwerpingen. Zoo zou er ten slotte niets van komen. Uitstel leidt tot afstel!" „En indien ik nu eens niet wilde ?..." „Oho, de belofte, mij door je vader gedaan, heb ik zelf geschreven en hij heeft die onderteekend. Van een termijn is natuurlijk geen sprake in dat stuk, omdat hij toen nog leefde, maar ik raad je, in je eigen belang, te gehoorzamen aan mijn bevel. Anders gebruik ik nog andere middelen. Begrepen?" Iets in den blik van Sawadsky scheen haar te waarschuwen, zij wendde het hoofd en zag naar buiten. Mademoiselle waagde nog een poging. „Is het uw laatste woord? Bedenk, zij heeft zooveel verdriet gehad en is niet sterk!" „Reden te meer om vroolijk te willen worden en krachtig te zijn." ,.Nu kunnen wij wel heengaan, Papa", zei Michaël, die gedurende dit onderhoud geen enkel woord gesproken had, maar zich het eene glas liqueur na het andere had ingeschonken." „Ja, mijn zoon, laat inspannen. En gij Olga Wadima, zeg aan IwiS' een Paai' flesschen oude" Cognac meê te geven in de KenJvZT °nS Van gi3ter—d inhalen en ons venfteTtltZ ** t0en haar ** « het aarbuiten begon het te schemeren en de sneeuw vertoonde grijsblauwe schaduwen. Bloedrood scheen de zon weg te 2ÏI Z den gezichtseinder. En op eens kw.mpn h, i nken aan rtcn . kwamen haar de woorden voor den geest, d,e Antigone tot Créon sprak: ,Ik wist het dat ik gij zegt mij slechts wanneer.' Gerinkel van' schelle- en vader t" ï ^ Van S^ewka stond voor de deur, rT l . " Z,°°n verhieven zich ^n hun zitplaatsen. lriurterlool afgesproken" v°egde Mitrofan Saweljewitsj Gii hl h , ° ee" WandeHng g0ld V00r den volSenden dag. „Gij hebt bevolen, antwoordde zij, „mijn oordeel werd niet gevraagd " :'U naderde ook Michaël haar en zei: = g datfje'. bij een voIgend bezoek, er blozender uitziet • ik wil het begrafenisgezicht niet meer voor mij hebben. Het zijn kuren apa heeft gelijk, ik houd niet van bleeke vrouwen, denk daar aan Toen lieten zij haar alleen. «aar aan ! HOOFDSTUK XXXVI. Een vriend, die in droeve dagen bij ons blijft, is uls een licht in den naelit. liet dwingt ons, de voorwerpen om ons heen te zien. en te weten, d:«t er nog een wereld is. en dat wij niet in de een* zoamheid begraven worden. Op oudejaarsavond ontving Wadiem, die te ,Popasnaja', in zijn studeerkamer, over een boek gebogen zat, turende zonder te lezen, het volgend schrijven. ,Nicolskoé'. Wadiem! Moge het komend jaar, u geluk en vrede brengen, en u al datgene schenken, dat ik u toewenschen moet, daar ge het zoo ten volle verdient! Het is mij, als waren wij nu tezamen in mijn kanier, gezeten bij het knetterend vuur. En nu wil ik, ofschoon wij ver van elkander verwijderd zijn, met je spreken, en je nog eenmaal danken, danken voor alles watje voor mij hebt, gedaan ! Een oogenblik dacht ik, dat je misschien hierheen zoudt zijn gekomen, om oud- en nieuwjaar samen door te brengen ; doch het is beter zooals het nu is . . . Morgen begint voor mij het einde van mijn vroeger leven. Ik wist, dat het komen zou, maar liet mij dragen als in een wolkendroom, wetende de nevelen rondom mij, onzeker en niet tastbaar genoeg, om mij geheel mede te sleuren. Ik wilde niet doordenken en liet mij gaan, zonder mij volkomen rekenschap te geven van wat voor mij was weggelegd.... En nu is het gekomen, spoediger zelfs dan ik verwachtte! Ik hoopte, dat God verandering zou brengen in mijn lot, omdat mijn ïyden mij te zwaar begint te worden; doch het moest wel zoo wezen; anders zou Papa het niet hebben gewenscht. Hij zou zijn kind geen leed hebben aangedaan, indien hij het had kunnen verhinderen. Het huwlijk van Olga Wadima, gravin Rostowzeff, is bepaald op het einde der maand Juli, en in Maart wordt haar verloving aan allen uit den omtrek van ,Nicolskoé' hun aldaar medegedeeld. Men heeft het, zonder haar toestemming te vragen, zóo beslist. Nog geen jaar is er verstreken, sedert zij haar vader verloor en, desniettegenstaande, moet zij binnen kort de echtgenoote worden van Michaël Sawadsky, een man, dien zij veracht! Arm kind, nietwaar ? Indien ik haar niet zoo goed kende, dus weet, dat tranen haar niet kunnen baten, zou ik willen weenen om haar .... Kom in Maart te ,Nicolskoé', Wadiem! In je oogen wil ik nog eenmaal lezen, dat ik niet wankelen mag, nog éénmaal moet ik je stem mij troosten hooren. Je moogt ook niet eerder komen dan dien dag, wantje zoudt mij weer koesteren met je zorg, en het is beter, dat ik my nu reeds gewen aan het denkbeeld, zonder deze door het leven te gaan .... De stemming op den avond vóór Kerstmis was droevig, maar schoon. Reeds den volgenden morgen moest die wijken voor een andere, doordat Mitrofan Saweljewitsj, Sawadsky en zijn zoon, hier kwamen. Toen was alles voorbjj! En niettemin hoopte ik nog steeds op God's hulp, ofschoon ik niets meer te verwachten had! En nu worden de maanden, weken, en deze allengs dagen, uren, minuten, seconden, en dan ? ... Dank, Wadiem! voor de kerstrozen die je mij zond, ik bracht er eenige naar het plekje op den heuvel. Ik zal sterk ztfn, want het wordt ons niet gevraagd, hoe wij hei zouden wenschen. En als de klokken je morgen ter kerk roepen en je neder zult knielen voor God, gedenk in je gebeden de verloofde van Michaël Sawadsky. Vaarwel! HOOFDSTUK XXXVII. Ach, bindct mir die llnndc doch ïlit festen Eisenketten, Sic lciinnten sonst ein liebcs Ilaupt An meinen Bnsen betten. Und mancrt nnch das Ilerze ein lTnd schlagt cs fcst zusammen; Es zucken aus den Fenstovlein Sclioii helle Liebesflammen. O, macht mich taub, o macht micli blind, Dasz ich das Glück nicht sclie, Mir armen goftvergcss'nem Kind Ist gar so weh', so welie! JOHAXNA AMBIJOSII'S. Het verlovingsmaal waaraan de geheele adel uit den omtrek heeft deelgenomen, is geëindigd. De genoodigden zijn gekomen terwille van de dochter van hun gestorven vriend, hebben Olga Wadima veelzeggend de hand gedrukt, en Michaël Sawadsky geluk gewenscht. Zij hebben hun ïol van vroolijke onbevangenheid op meesterlijke wijze gespeeld. En zij gaat voor hem staan, fier, hoog opgericht. Zij heeft een gevoel in zich, dat haar zegt dien man te kunnen dooden, omdat het is haar liefde, die beveelt. Dan richt haar blik zich naar omlaag, en blyft hechten aan de kronkelende vlammen, en heel eenvoudig, heel droevig vraagt zij: „Wadiem, waarom heb je dit gedaan?" Hij weet nu, dat zij liet korte bevel vernomen heeft, dat zij vermoedt ... En hij slaat de oogen neder. Somber, deinend gesuis van wanhoop en stille aanklacht, zelfbeschuldiging en berouw, zweeft door de kamer. Maar reeds heeft hij met driftig handgebaar zijn zakboek genomen en schrijft gejaagd eenige woorden, en als op zijn driftig schellen een dienaar zich vertoont, gebiedt hij het losgescheurde blad papier aan den starost te overhandigen. „Wat heb je gedaan?" „Ik gaf een tegenbevel." Doch vrede is er nog niet gekomen over haar! De daad zal niet geschieden, doch de gedachte er aan blijft. En nu hij haar hand poogt te vatten, wijst zij die af. „Eerst spreken" zegt zij mat. Hij plaatst een laag stoeltje bij hot vuur en zet zich op een kussen aan haar voeten. Met het oog nog steeds op de vlammen gericht, gaat zij voort: "Ik voeIde dat er iets zou gebeuren, erger dan alle ellende mij door Michaël aangedaan. Vandaag werd mijn offer openlijk kenbaar gemaakt, vroeger streed ik er in stilte voor. Dit is het eenige onderscheid. En dat hij nu in volslagen dronkenschap slaapt wat ileert het mij? Ik wist het immers! En dat zij allen zijn gekomen om mijn verloving te vieren, wat verandert dat aan het feit zelf' Ik kende het immers! En dat ik mijzelve niet meer zal mogen toebehooren over korten t{jd, wat beteekent het voor mij, heden? Ik wist toch?... Maar" - en voor de eerste maal sedert dien angen dag vestigt haar blik zich op den zijnen, open, eerlijk, met zacht verwijt - „dat ik jou, dien ik zoo hoog stelde, klein zou zien dat wist ik niet.., 19* woest leven, zijn krachten verspild. Het huwelijk was zeer ongelukkig! Men leefde stil en teruggetrokken te ,Popasnaja' — zoo heette het landgoed - en nooit hoorde men den lach der jonge vrouw binnen de sombere, dikke muren, of in de fraaie lanen van het park. Hij had vurig gehoopt een erfgenaam te krijgen, doch de echt scheen kinderloos te zullen blijven. Van het oude geslacht waren hij, Alexis, en zijn jongere broeder Wadiem, de eenig oveigeble venen .... De geneesheeren gaven hem den raad, zich tot een beroemdheid in den vreemde te wenden, om nieuwe levenskracht uit de bronnen der geneeskunst te putten. Hij wilde zich niet van zijn jeugdige echtgenoote zien vergezellen, en ijverzuchtig als hij was op ieder uit den omtrek, die van tijd tot tijd in aanraking met haar kwam, verzocht hij zijn jongeren broeder om over zijn bezitting en zijne vrouw te waken Wadiem kwam, en wijdde al zijn zorgen aan de vrouw zijns broeders, Hij was jong en veerkrachtig, en zijn regelmatige trekken hadden groote bekoring. En nu hoorde men vaak het lachen der jonge vrouw binnen de sombere, dikke muren van ,Popasnaja', en in de fraaie lanen van het park .... De oudere broeder vertoefde nog steeds in het buitenland. Na eenigen tijd merkte zij, dat zij moeder zou worden, en bijna gelijktijdig met deze zekerheid, meldde een schrijven van haar echtgenoot, zijn terugkomst. De jongere broeder vertrok naar zijn landgoed, en het lachen te ,Popasnaja' verstomde. Alexis was vol vreugde, dat zijn wensch vervuld zou worden. Het zou een zoon zijn. Een erfgenaam! Doch, spoediger dan hij verwachtte, brak de dag deigeboorte aan, en in de vreeselijke uren van smarten bekende de jonge vrouw alles, hem smeekend haar vergiffenis te schenken. Hy wendde zich om, en ging henen. En toen boven in de lijdenskamer de eerste schrille kreten van een pasgeboren kind werden uitgestooten, dreunde bijna gelijktijdig in een der benedenvertrekken een schot. Het was de welkomstgroet van den ouderen broeder aan het kind van den jongeren ! Dienzelfden nacht werden de haren wit van de jonge vrouw .... En drie dagen na deze gebeurtenissen hield Wadiem eerst z\jn zoon ten doop, en volgde toen de lijkbaar van zijn broeder, die op het kerkhof te Nicolskoé werd begraven. Dat kind nu kreeg den naam Wadiem, naar zijn vader, en de gravin voegde nimmer den tweeden eraan toe, dien haar echtgenoot gedragen had. De moeder van dit bastaardknaapje heette Fenietsjka, — Fenietsjka, met het witte haar en het jeugdige gelaat. Hoe vindt gij deze geschiedenis? Gy zult u verwonderen, dat ik het ben, die ze u verhaal, want, buiten de gelieven, kende niemand hun geheim. Alexis was dood, en graven spreken niet. Eéne bestond echter, die alles met hen had gedeeld, omdat zij gezien had. Dat was Agaffia, de kamenier der jonge gravin te ,Popasnaja', die later gehuwd en moeder geworden zijnde, de voedster werd van Wadiem. Maar trouw en aanhankelijk als zij was aan haar meesteres, zou zij het geheim niet hebben verraden, indien zij niet te ,Sergejewka' ware gekomen, in een donkeren nacht. Haar zoon, die er diende had Graaf Rostowzeff weggezonden van ,Nicolskoé', en door deze daad bracht hij zelf de steenen aan voor den muur, die hem en zijn kinderen zullen verpletteren! Langen tijd toefde ik aan de legerstede der ijlende vrouw, die mij in brokstukken alles verhaalde. Ik voegde ze bijeen, en bied het geheel u hier. Ik heb lang gewacht met het nemen van mijn wraak jegens Wadiem Alexandrowitsj, den gehaten, rijken grondbezitter! Hij moest vallen, en ik zag hem nederstorten. Nu komt zijne dochter aan de beurt. Gij zult uwe zuster niet huwen: zij behoort mijnen zoon. Ik groet u, Wadiern Alexandrowitsj Rostowzeff Dit is uw naam! Sawad.sk v. ges?hré™en "'1ef °V<"'' - verwt",te'<"i «w. «ver heigeen hj had „Mijn haat vloeide saam met den inkt uit mijn pen' En Satan mijn beproefde vriend, gluurde over mijn schouder " ' Toen begaf hij zich met het blad papier in de hand naar de kamer waar Mkhaël onverschillig voor zich uit tuurde, terwijl een zware blauwe damp hem omhulde. Mitr0fa" SawelJewitsJ uitzinnig van vreugde. „Lees. , en h(j duwde hem den brief in de handen. Terwijl deze kennis van den inhoud nam, sloeg zijn vader hem opmerkzaam gade, mompelend : „Het zal mij geld aanbrengen, mijn middeltje. Michaël moet mijn d ensten goed betalen, of ik zeg hem, dat dit alles slechts een verzinsel was, bangmakerij, anders niet." Michaël vouwde den brief dicht. „Dit is een van uw weinige verstandige zetten," klonk zijn lofdoch M.trofan was zoozeer door gedachten aan wraak en winst in beslag genomen, dat hy geen acht op de koele woorden gaf „ eeft u dezen brief wel alleen, zonder hulp geschreven ? U schrijft anders met zoo mooi," zei hij op wantrouwenden toon. „Geheel alleen," betuigde de ander niet groote zelfvoldoening Miin makker Satan gaf van tijd tot tijd een stootje aan mijn pen, dat is alles " „Luister nu goed. dan zal ik je zeggen wat Je moet dl Se 11e woi ingesloten bij een schrijven van jou aan Wadiem Hierin raad je hem, den inhoud van het verhaal, aan Olga Wadima mee .e doelen, onder de bedreiging dat i k het anders zal doen ^volgens zorgen wij er voor, dat hij een en ander in den nacht' die het tweegevecht voorafgaat, ontvangt. Ik neem aan dat ie ook hieivan de fijne bedoeling begrijpt. Hij zal na het gelezene niet kunnen slapen, vermoed ik; z«n hand zal daardoor minder vast zjn *h 0^r? StaatJ dit Vermindert -g zijn kansen, die g,ng zijn, door het andere middel." 20 gebedje, dat het zal nazeggen, zonder de beteekenis er van te kennen, vouwt ook zij de handen voor haar uit, moe en vreemd. „Ik kan niet begrijpen, Wadiem, misschien later, nu nog niet word ik krankzinnig, ik weet het niet - ik ben zoo moe .... „Je moet mij leeren, hoe dit alles te dragen, want, alleen staande, is het te zwaar voor mijn krachten. Toen ik begon je lief te hebben, en ik voelde, dat ook van jou genegenheid, warm en innig, uitging, behoorde ik aan een ander; tusschen ons stond iets tastbaars, een onoverkoombaar iets : de plicht. „En al ware mijn toekomst ook nog zoo rampzalig geweest aan de zijde van den door mij verfoeiden man, ik was zijn echtgenoote, en, een ander toebehoorende, was het onmogelijk mij tegenover jou te gevoelen als liefhebbende vrouw! Maar nu ? . . . . „Thans bestaat er niets meer, geen hinder van het heden, slechts de nagalm van een lied, gezongen lang geleden, buiten ons om, door anderen dan wij. Ik ben niet meer gebonden, ook jij bent vr'j — je bent dezelfde, uiterlijk en van binnen, als voor eenige dagen, ik ook ben niet veranderd, - en nu staan wij eensklaps voor een nooit tevoren gekend iets, dat, onder andere omstandigheden en gevoelens, mooi en teeder zou kunnen zijn, maar nu ons verplettert met een doffen slag! Ik hoor je stem wel tot mij spreken, begrijp wel het vreeselijke, dat nu is gekomen, maar ik kan het niet in mij doen dóórdringen, want geheel mijn gevoel zegt, dat wij onrechtvaardig boeten voor de schuld van anderen. „En — — ik begrip God niet meer . . . ." „Zeg, Olga, niet dat laatste! Je moogt het niet. Wat je zeidet heb ik begrepen, want ik voel als jij. Mijn gedachten werden die van jezelve, zooals de mijne één zijn, met die in jou opkomen! „Min tankes tanke, ene du er worden!" heet het in het liefdeslied van Grieg. Zoo is het tusschen ons. En toch, mijn lieveling, misschien mag ik je nog wel zoo noemen, ik weet bet niet; maar anders, kan ik niet, omdat ik je niet alleen als zuster zie, doch als een arme, geplaagde vrouw, die heel moe en heel droevig is. „Toch, lieveling, wankel niet! Wij mogen immers niet vragen waarom ? want wij zijn menschen! Kun je geen kracht en steun bij God vinden, zooals vroeger?" „Waartoe dient het?" klinkt haar wedervraag. „Kan het vertrouwen op het goddelijke dan plotseling wederom een verandering in ons bestaan brengen? Kunnen wij dan weer worden als voorheen, toen ik, gekluisterd, my boog voor het onvermijdelijke, terwyl nu het onze vrijheid zelve is, die ons knevelt? God is niet rechtvaardig jegens ons, myn geheele gevoel van eerlijkheid komt hiertegen in opstand!" „Spreek niet zoo, arm kindje, je bent overspannen en het kan niet anders. Het is ydelheid te denken dat God kan ingrijpen in alles, alles! Geeft dit je geen berusting, of troost?" „Neen, nogmaals neen! Staat er niet geschreven, dat geen muschje op aarde valt, zonder Zijnen wil? En zijn wy dan minder, dan de kleine vogel, omdat wij de gave van dienzelfden God ontvingen, te gevoelen door en met onze gedachte?" „Maar er vallen immers muschjes op aarde. Zien wy niet dagelyks dingen gebeuren, waarby ons klein menschenverstand in opstand komt? Denk aan de oorlogen, de rampen, de verwoestingen in de natuur en door de hand der menschen? Waarom dan het kleine menschenleed in het breede leven, die smart, die voor ieder persoonlijk toch zoo groot schijnt? Zelfs mogen wij niet oordeelen over onze medeschepselen. Zou een mensch dan wèl zijnen God iets mogen verwyten ? En al komen er uren van weelde, wij mogen ze slechts aannemen, om, door de herinnering hieraan, die van het leed te kunnen dragen, dankbaarder en met grooter moed! Wij hebben immers geen recht op geluk? Wordt er een verandering in onzen toestand mogelijk, of zal je leed minder groot zijn, indien je God verlaat? „Neen — ja —. Ik weet niet, niets meer dan dat ik moe ben — en dat je mij niet meer alleen moet laten, mijn hoofd — mijn arm hoofd ...." zegt zij en ziet hem met een blik van hulpeloosheid aan. „Zie je kindje", vervolgt hij, „het kan jou geen rust geven, als ik je zeg, hoe vreeselijk het er in mijn binnenste uitziet. Maar toch is het my, als fonkelde er in het duister een klein lichtje. En ik weet dat het daar is, voor mij Die kleine ster is God's liefde en zijn stem, want het geeft my den moed voort te gaan, omdat het moet, en je weet, dat Hy ons niets te dragen zal geven, dat boven onze krachten gaat, nietwaar?" „Ik weet niets meer — begrijp niets meer - slechts dat eene, dat ik lgd, omdat ik het voel, denken kan ik niet!" „Ik kan niet meer" — en Wadiem voelt zich als overmand door het namelooze leed van het jonge meisje naast hem. Dubbel rampzalig, omdat zij bijkans iets verliezen gaat, waaraan zij zich getrouw en hoopvol had gehecht, haar leven lang. Maar nu plotseling staat zij vóór hem en ziet hem aan; het schijnt of er een schel licht, straalt uit haar kort tevoren nog dof-moede oogen. Hij schrikt van de verandering .... Daar staat een vrouw - niet eene, die alleen hulp en steun verwacht van dien man, hemzelven, doch eene, die liefheeft - dien mensch-zelven! Een vrouw, die, wijl zij zich niet buigen kan onder de goddelijke macht, van dien mensch verlangt, het evenmin te kunnen .... „Ja , zegt zij, „jij kunt troost vinden, en aldus tot mij spreken Wadiem, omdat je bent een man. Indien je een vrouw waart, evenals ik, je zoudt het niet doen, tenminste niet op deze wijze. Want je zoudt dan kennen den honger van een leven, buiten het eigen willen om! Je zoudt het bittere der waarheid weten van het met je moeten laten handelen, terwijl de man zelf handelt. Dat is het ondeischeid. En nu je mijn broeder bent geworden, kan ik nog meer zeggen, nu wil ik je geheel en al toonen hoe het is in mijn binnenste. Je raadt mij op God te vertrouwen, en je schijnt te vergeten dat Hij, die zelf alle teedere gevoelens van liefde, alle hartstochten in mijn wezen schiep, er niets toe deed om ze tot rust te brengen, integendeel Hij deed ze in opstand komen! Jy, daarentegen, kunt wèl je troost hierboven vinden, omdat je weet dat alle wegen, dien op menschelyke wijze te vinden, voor je open staan. Liefde kun je vragen, zelfs koopen, of beter gezegd, je kunt in hartstocht veigetelheid zoeken ... Ik zeg niet dat je het doen zult, evenmin dat ik het doen zou, maar de mogelijkheid ervoor bestaat. En, bewust van diezelfde mogelijkheid, die je in het leven zal begeleiden, is het gemakkelijk anderen, vooral vrouwen, God's steun toe te wenschen by rein menschelyke aandoeningen. Wanneer tot een arme moeder, die geknield ligt aan het sterfbed van haar pas geboren kind, een rijke vrouw komt, die nog geen harer kinderen behoefde af te staan, kan deze wel van goddelijken steun groot man wordt getierd in eigen kring? De menschen schilderen hem als een monster, eenigen geven hem zelfs hoornen en klauwen. „Ik heb eens toevalligerwijze gehoord, dat er een vrouw is geweest, die een boek over hem heeft geschreven. En ofschoon zij van meer verstand blijk geeft dan de rest, in de beoordeeling zijner persoonlijkheid is het toch nog niet het ware. Vrouwen moesten ook eigenlijk geen boeken schrijven, dat wordt, onzin, zij deugen er niet voor. Zij zijn er voor ons genoegen, daarmede basta! Satan is knap van uiterlijk, en bekoorlijk zelfs, wanneer hij voor de mannen treedt, in de gedaante eener schoone, verleidelijke vrouw. Teeder, of woest overweldigend en toch smeekend deemoedig wanneer hij verschijnt in mannelijke gestalte voor de vrouwen. Dan is zijn stem zoo klankrijk, dat, zegt men, zij de meesten van haar overreden kan. De meeste vrouwen ook hebben medelijden met den deemoedigen smeekeling aan haar voeten, slechts enkelen zijn gewapend en kunnen hem weerstand bieden. Dit is, in korte trekken, de beschrijving van zijn uiterlijk wezen. Drink nog eens, nu komt het aardigste gedeelte!" „Hij ia de onbaatzuchtigheid zelf, want, ofschoon ook hij houdt van bedwelmend vocht, en warme vrouwenarmen, staat hij zijn deel meestal aan het menschdom af! Daarbij is hij onwankelbaar trouw, en laat de hand zelden los, die hem eenmaal zocht. Zelfs als men hem verlaat, zooals ik deed, omvat hij ons sterker dan voorheen, of er moesten wonderen gebeuren, en in onze dagen beleeft men die maar zelden. Voorkomend is hij eveneens. Als hij ziet, dat een mensch naar den weg vraagt, dien hij niet geheel en al kent, dan komt lijj hem tegemoet, en biedt hem aan, zijn gids te zijn. Hy is vroolijk, houdt van vermaak en van vuurwerk! Niet van die pyltjes, zonnetjes en sterretjes van de alledaagsche soort, neen, daaraan is hij sedert lang gewoon geraakt. Ook is hij er dikwijls gebelgd over, dat de menschen, die het ontsteken, hem wel eens op hun feesten over het hoofd zien, en alles onder elkander bedisselen. Daar houdt hij niet van. Zij mogen natuurlijk wel pret maken maar hij moet het middenpunt er van zijn! „Neen! hij houdt van het grootsche vuurwerk, waarbij de vlammen breed, golvend en overweldigend zijn! Het moet ontbranden uit verschillende hoeken, en de vuurtongen mogen niet zoo spoedig gebluscht kunnen worden. Dan juicht hij, bovenal wanneer het wordt ontstoken door menschen, die hem dienen, en de rook verstikkend den adem belemmert, terwijl de hemel gloort in lichten laaien gloed! Dan stijgt zijn vreugde ten top, zie je mijn jongen. Drink nog eens!" En Iwan gehoorzaamde nogmaals, maar bij het zien van den door haat opgewonden en weisprekenden man, wiens doel hij echter niet vermoedde, kwam een gevoel over hem, alsof hij zich in een onbekend land bevond, en niet meer op de aarde der menschen. -Mitrofan Saweljewitsj, daarentegen, had bij uitzondering weinig gedronken, en sloeg hem opmerkzaam gade Toen vervolgde hij : „Ik wilde mijn vriend weer eens een genoegen doen, een groot genot schenken, en een vuurwerk ontsteken te zijner eer. Maar ik word te oud, jij bent mijn trouwste steun, spoor dus nog drie moedige mannen op, liefst gekozen onder diegenen, die hem reeds kennen, en ook zij zullen veel geld van mij krijgen. Jou aandeel, het grootste, bedraagt vijfhonderd Roebels, nu wat zeg ie er van ?" J Iwan gilde het uit van pret, telkenmale de som voor zich zelf herhalend. „Rijkdom!" sprak hij ten slotte, met overtuiging. „Juist, tenminste voor jou." „Maar heeft de Barien wel zooveel geld?" vroeg de knecht op wantrouwenden toon. — „Ik dacht — ik — meende." „Verkeerd! jongen, glad mis! Ik heb geld, maar niemand weet er van, zelfs mijn zoon dacht, dat ik arm was, dat was knap van mij nietwaar? Je begrijpt niet, waar ik het geld vandaan zal halen,' welnu - uit die brandkast daarginds!" sprak Mitrofan Saweljewitsj met breed handgebaar. Hierbij wees hij op een oud vervallen meubel dat van een verroest letterslot voorzien was, en waarvan hij de samenstelling der letters was vergeten, die het woord moesten vormen tot het ,Sesam, open u!' Iwan volgde den blik van zijn meester, en deze begon te glinsteren. Doch hij vroeg zich toch daarbij af, waarom zijn heer leefde zooals hij het deed, indien daar zooveel geld lag weggeborgen, want het het zou toch maar een klein gedeelte zijn van al zyn schatten. „Ja, ik heb gespaard, mjjn leven lang gespaard", zei deze, daar hy den twjjfel zeer goed opmerkte, die bij Iwan scheen op te komen en dreigend ging hij voort: „Je zult zwijgen, versta je, geen woord over mijn geld, dan aan je drie kameraden, anders, jaag ik je uit mijn dienst, en je krijgt geen kopèk!" Er lag zooveel zelfvertrouwende zekerheid in zijn toon, dat Iwan begon te gelooven, temeer daar zijn hersens zich nevelden in zoete duizeling, en hij kuste, deemoedig het hoofd buigend, de handen van z\jn weldoener. „En, wat beveelt de Barien, dat wij zullen doen?" Nu was het Mitrofan Saweljewitsj, die zich tot zijn dienaar voorover boog en hem iets in het oor fluisterde ... De jongeling sprong op, en deed onwillekeurig eenige passen achterwaarts, zooals ook het weerspanninge paard dien morgen had gedaan, — doch één blik op den man vóór hem, die hem schatten had beloofd, op de wodki, waar hij niet meer buiten kon, en op de brandkast, waaruit gouden bergen zouden opdagen, deed hem voorwaarts gaan. „Sloesjai" zeide hij - en ging heen. HOOFDSTUK XLIII. .... Trust no futiivc liowevcr pleas.mt Let tlie dead pust burv its dcad: Act, net in tlie living present, Ilenrt within, and God o'erliead ! Lonofellow. Er was een gevoel van rust over Olga Wadima gekomen. Zij aanvaardde haar taak vol ijver en nieuwen levensmoed. En het stemde haar dankbaar jegens God, dat zij een doel had om voor te leven, het gelukkig maken der groote kinderen, die aan haar liefderijke zorgen waren toevertrouwd. Het was mooi te mogen insluimeien met het bewustzijn iets te zijn geweest voor anderen, te hebben mogen helpen met gaven van hart, zoowel als van stoftelijken aard. Zij troostte niet meer als vroeger, als eene die volkomen vertrouwde, zelfs daar, waar zij eigenlijk niets verwachten kon, doch als eene vrouw die het leven zag van nabij. Kathienka, die over eenige maanden moeder zou worden, was in de naburige stad, en het jonge meisje bezocht haar bijna dagelijks. Met dankbare vreugde bemerkte zij de gelatenheid, die over de aanstaande moeder was gekomen, en die zelfs met verlangende liefde begon te spreken van het kindje, dat zij wachtte. En haar meesteres had haar de tijding mogen brengen, dat Vincent zijn vrouwtje zou ontvangen alsof er niets ware gebeurd. Want Olga Wadima had zich den trouwen blik herinnerd, dien hij haar had toegezonden, toen zij voor hem het lied had gespeeld van zijn land ! En Vincent voldeed aan haar verlangen ter wille van haarzelve en van de kleine Kathienka, die zoo ongelukkig was. Ook twee jongelieden van ,Nicolskoé', die in den beginne ruwe, vernederende woorden aan de gevallen vrouw hadden toegevoegd, waren tot inkeer gekomen, en zij hadden haar beloofd, hun namen te geven aan het kindje, dat geen vader zou hebben, en het ten doop te houden. De menschen waren goed! De wereld was niet zoo droevig, als men er de lichtplekken slechts in wilde zien. En zij had Wadiem, wiens brieven een rijke bron van vertroosting waren! Hoevelen moesten dit alles ontberen? God was goed en weldadig ook voor haar en zij berustte blijmoedig, was zelfs gelukkig, omdat zij had gevonden een levensdoel! . . . . HOOFDSTUK XLIV. II est des coups rjn'on s'étonnc soi-mêmc avoir pu supporter. Langen tyd is het droog geweest. Veel reeds heeft de zon doen verkwijnen en dorren, maar er is ook veel overgebleven dat nog bereid ligt, om door geheele verschroeiing vernietigd te kunnen worden . . . En een luwe wind komt van Zuid naar West, van West naar Zuid, maar er valt geen regen. Hoofdschuddend zien de boeren op het bleeke graan, in de kerken wordt om regen gebeden, doch er komt geen verandering. De moedeloosheid is algemeen; als geslagen rekken de boeren zich de ledematen, en spannen lusteloos de paarden voor de in zonnegloed blakende wagens. Doch de druppelen kwamen niet om de aarde te lesschen. Er is lang gewacht. Ook Mitrofan Saweljewitsj heeft lang gewacht. Maar hij heeft niet gesmeekt om regen, hij heeft gedorst naar vuur .... „Het brandt te ,Nicolskoé'!" roepen de boeren in wilde vaart het erf opstuivend, „Onze Barisjna in gevaar!" klinken de stemmen van anderen, en deze gaan naar het huis, hulp en steun verwachtend daar. Doch geen hunner denkt aan blusschen. Als een opgejaagde in het nauw gedreven kudde schreeuwen zij door elkander met woeste gebaren, de bevelen afwachtend van hunne jonge meesteres. Met éen oogopslag heeft zij den toestand overzien, en weet, dat het vuur uit de vier windstreken is losgebroken, en de vuurtongen kruipend en opwentelend naderen .... Terwijl Vasili de koetsier de brandspuiten naar de plaats des onheils brengt, dringt zij zich zelf tusschen de onrustig geworden, snuivende paarden, ontdoet hen van de kettingen, die hen ;ian den wand vastklinken, en geeft hen, slechts van halsters voorzien, aan den stalknecht over. En zij herinnert zich, dat het grootste gedeelte van den veestapel in de weide is, doch dat er zich in de stallen nog moeders en kalveren ophouden. Ook voor dezen ontsluit zij eigenhandig de deuren, daar de haar omringende mannen en vrouwen slechts jammerklachten uitstooten, en niet tot helpen in staat zijn. Wel ziet zij de verschrikte dieren grootendeels in de richting van het vuur verdwijnen, doch hierin is op dit oogenblik geen verandering te brengen. Mademoiselle en Boris beginnen het leddingswerk in huis, en pakken het zilver en de kostbaarheden in kisten en koffers, waar een en ander zich in bonte mengeling opeen stapelt. Een prikkelende geur van verbrand naaldhout verspreidt zich alom, de hemel ziet rood en de rook dreigt hun weldra den adem te benemen, doch Olga Wadima denkt voor allen, en zij is overal! Op haar bevel worden diepe greppels gegraven tusschen de bosschen en veldranden, om het vuur te stuiten in zijn vaart; doch aan de zijde van het kerkhof woedt de brand het felst, en zij kon er niet toe besluiten om met spade en houweelen te doen omwoelen den grond, waarin de dooden rusten. . . . Nu begint het dak van den grooten veestal reeds te branden, want ofschoon de spuiten den brand aan de drie andere hoeken meester zullen worden, schijnt het hier eene onmogelijkheid, en weldra slaan de vlammen uit schuren en andere gebouwen. Zij bevindt zich in een toestand van zich over niets meer te kunnen verwonderen, zelfs al zou de aarde zich voor haar voeten geopend hebben, dan nog zou zij in staat geweest zijn, koelbloedig handelend op te treden. De mannen vormen een keten en reiken emmers water voor het blusschen van de stallingen, doch hun hulp blijkt vruchteloos. Weldra stort het dak onder hevig gekraak ineen, terwijl rondom hen een benauwende damp van verbrand stroo zich verspreidt. Olga Wadima gaat het huis binnen om haar eigen herinneringen bijeen te zamelen en alles buiten te laten brengen met de kisten en koffers, want de verwoesting wordt grooter. De wind, sterker dan menschelijke krachten, doet de vonken op alles nederdalen en de vlammen aanwakkeren. Waar men heen ziet, niets dan rookende, vuiige massa's, en Olga Wadima bereidt zich voor op het ineenstorten harer geliefde woning, waaraan zoo menige herinnering is verbonden! Vreemd, ernstig denkt zij aan de gevolgen hiervan, en bemerkt de loomheid niet, die door haar ledematen sluipt. De brand heeft nu volle zeven uren gewoed, en nog is het meisje op de been, te midden van menschen en vuur. Een groot gevoel van dankbaarheid komt zelfs over haar, nu zij heeft vernomen dat er geen enkel menschenleven verloren ging, dat zelfs alle kleine kinderen met hun ouders buiten waren, en dat menige boerenwoning nog gespaard mocht blijven. Doch, nu, niettegenstaande de genomen maatregelen, de vlammen het heeienhuis aantasten, wordt het geweeklaag nog sterker van die groote kinderen, die den Hemel aanroepen en jammeren, zonder te begiijpen dat de Barisjna, het slachtoffer van alles, zoo rustig is temidden van de ramp! Een oorverdoovend geraas wordt hoorbaar. Paarden hinneken, brieschen en stampvoeten, honden huilen en blaffen, het vee brult angstig loeiend, en het pluimgedierte vliegt onder schuwe kreten heen en weer. Nu slaan de vlammen uit het dak en zij weet, dat er geen redding meer mogelijk is! Eenigen deivrouwen trachten heur handen te grijpen en met kussen van oprecht medegevoelen te bedekken, weer anderen bevelen haar aan de hoede van aller Heiland, — en als een beeld van berustend niet begrijpen, ziet zij onbewegelijk toe, hoe alles, alles wat haar dierbaar was, een prooi der vlammen wordt, en ofschoon de verstikkende rookwalmen haar den adem benemen, en de vonken om haar henen spatten, en de hitte bykans ondragelijk wordt — zij bly ft — en ziet toe. Nu is het avond. Waterdamp slaat sissend uit de steenen; stank van verbrand dennenhout, gewassen en verschroeide dierenlichamen is blijven hangen over het verwoeste ,Nicolskoé\ Dan bij het vallen der laatste sintels breekt de spanning waarin Olga dien geheelen dag verkeerd heeft, en zich tot de omstanders wendend, ziet zy hen aan met een blik van kinderlijke hulpeloosheid. Waarheen thans? schijnen die vermoeide oogen te vertolken. En nu is de nacht gekomen. De teruggekeerde stilte wordt slechts verbroken door de signalen, die de wachters by de puinhoopen elkander toeroepen, om kennis te geven dat er geen nieuwe gevaren dreigen, of om elkander af te lossen. Sedert eenige uren is Boris naar Popasnaja gereden, om Wadiem het gebeurde mee te deelen. Gedurende dien dag heeft de gedachte aan hem, haar geen oogwenk verlaten, en zij heeft gehandeld, zooals zij gelooft dat ook hij zou hebben gedaan. Daarom ook zond zij eerst bericht, nu alles voorbij is, wetende dat ook hy niet had kunnen helpen, want de maandenlange droogte moest den toestand onhenoepelijk verergeren. Zelfs de brandspuiten der naburige stad, die eeist laat na het uitbreken van den brand zyn aangekomen, konden niet verhinderen, dat ,Nicolskoé' thans gelijkt op een sintelmassa! Afgebiande boomen heffen de naakte armen naar den hemel op, als vioegen zij redding van daar... Stompen houtskool, groene takjes van eenig jong kreupelhout, zwarte velden en puinhoopon, dat is er overgebleven van het fraaie landgoed! De kruisen en omheiningen van het kerkhof zijn verbrand, de planten verschroeid, en de vlammen hebben de zerken der dooden gloeiend gelekt.... Ja - het was een groot, overweldigend vuurwerk, dat Mitrofan Saweljewitsj Sawadsky liet ontsteken ter eere van zijn vriend, den Satan ! In een der kleine houtvesters woningen hebben Olga Wadima en Mademoiselle een tijdelijk onderkomen gevonden. Eenige voorwerpen waaraan zij buitengewoon gehecht zijn, omringen hen, en eenig huisraad is eveneens gered. Het jonge meisje weet niet, hoeveel zij verloren heeft, maar wanneer zij tot het besef eenmaal zal zijn gekomen, zal het overweldigend zjjn, vernietigender dan het vuur, dat dien dag heeft gewoed, echter weet zij het nog niet.... En terwyl zij eenige voorloopige schikkingen maakt voor het personeel, berekent zij wanneer Wadiem zal kunnen komen. Voor zij, tegen den morgen eindelijk, zich ter ruste begeeft is een gevoel in haar ontwaakt van geheel als vreemde tegenover alles en allen te staan. Zij bevindt zich temidden der onderhoorigen doch anders dan vroeger. En, beseffend dit gevoel, vraagt zij zich af, of zij wederom gestorven is? ... . 22 HOOFDSTUK XLV. Wie niet zaaide, zal niet maaien, maar ook ieder zal maaien, naar hetgeen hij gezaaid heeft. Wadiem was op haar roepstem zoo spoedig mogelijk gekomen, en toen Olga Wadima hem weder had gezien, gevoelde zij hoezeer zy behoefte aan zijn omgang had om sterk te kunnen zijn! Uren achtereen waren zij tezamen door het landgoed gegaan, hadden het afgebrande woud doorkruist, het overgebleven vee in oogenschouw genomen, en de jonge man had tot laat in den nacht over de boeken gebogen gezeten, om een uitweg te vinden voor den armzaligen toestand, waarin zij verkeerde, maar het was alles tevergeefsch! Haar fortuin berustte voor het grootste gedeelte, zooals dat van Graaf Rostowzeff, op de gronden van ,Nicolskoé', en het geld, door laatstgenoemde voor haar bruidschat bestemd, had zij gedeeltelijk voor weldadige doeleinden gebruikt, zoodra zij zich van den moreelen dwang vrij wist, door Michaël's vertrek. De goederen waren niet verzekerd, noch de woningen of het vee; zoodat zij slechts een klein gedeelte overhield, en dit wilde zij besteden ten bate der ongelukkigen die waningen en velden verloren hadden. Aan zich zelve dacht zij hierbij niet, zelfs toen Wadiem er op aandrong alles op .Nlcolskoé' te doen berBte,,en „„ '1Jn k03,en' «"«Ml® h(j toch nog de bezitter er „ was 1, haar smeekte een deel van het z|)ne te willen aannemen verSrdê ^ niet. Een,ge in omloop z(jnde vage gernchten warén ook Imr ter oore gekomen, en zij vermoedde wie voor den hrmH ƒ woordeüjk was. En juist hierom werd zij slechts door éene'ge dachte beheerscht, dat geen enkele onschuldige mocht liid*n ♦ gevolge van de wraakneming, haar persoon,fk aa gedl ëeS, haar gevoel van rechtvaardigheid kwam hiertegen in opstand en za nam zich voor, niet te rusten, aleer de aangebrachte seinde' voor zoover het mogelok was, zou zijn hersteld. De gewa8s« oesten door aankoop van andere worden vervangen, een nieuwe kleinere veestapel, nu voor boeren alleen en niet voor haar wor' en aangeschaft. De vernielde voertuigen,de huizen, kortom alles zou zij hun teiuggeven, en Wadiem's invloed bleek op dit punt voor haar van geeneilei waarde. „Het vreeselijkste is, dat ik hun niet alles terug km geven, omdat ik zoo weinig zelve overhoud; ik kan Papa's begonnen taak et voleinden, voel er met meer de kracht toe te bezitten ik kan hun echts mijn liefde geven, en z« hebben recht op meer'-' ze de " hem op zekeren avond, toen zij zich in het kleine vertrek* be vonden in de woning van den houtvester. En toen de/P medelijdenden blik op haar sloeg, dacht hij tevens aan z«n eenzame Mjkingenchte woning, waar ook plaats voor haar had kunnen zTn En met een soort van bewondering zag hij neer op dit arme ver' laten Jonge kind, van haar vroegsfce ^ ^ ^ ^ver- verwend door haar omgeving, levende in overvloed, en nu za* zii daar aan het kleine venster, van alles beroofd, met slechts"het hoog nood,ge om haar heen. En ofschoon zij gelaten was en schijnbaar moedig voortging toch, gevoelde hij, als bij intuitie dat hij een menschenkind ging vaarwel zeggen, anders dan vro 1 m zag, hetgeen zS zelve nog „let vermoedde, dat zB n™?£de"° en t», van met geheel beseffen, en dat het ontwaken vreeselük w ! ' 'u' u 0en hy by het afscheidnemen haar hand omv einde en hij haar smeekte niet te wankelen en dapper te wezen snoerde iets zün keel dicht. Ditmaal antwoordde zij hem niet' doch wendde het gelaat ter z(,de. Na zijn vertrek zette zU haat' 22* goed, paarden, vee, alles, alles wat hij bezit, ook het weinige geld dat in zijn slaapkamer ligt weggeborgen. Doch zij gelooven hem niet meer. Iwan weet trouwens dat er niets dan schulden rusten op .Sergejewka', dat geen paard meer waard is dan de paar roebels die men voor de huid wil geven, en het vee? ... En zij 'hebben immers vriendschap met Satan gesloten voor altijd? Terwijl Iwan en een van zijn makkers de kamer hebben verlaten, tot vernieuwden schrik van Mitrofan Saweljewitsj, onderzoeken de anderen diens kleeding. Eeeds willen zij juichen bij het zien van de bruine, versleten portefeuille, doch weidra verstomt hun blijde kieet. Zij bevat geen muntbiljetten, maar eenige beschreven blaadjes papier, die zij nalaten te ontcijferen, omdat zij niet kunnen lezen, en na dit onderzoek verdwijnt het ding weer in den jaszak van hun slachtoffer. Elke poging van den ouden man tot ontvluchten, verijdelen de schelmen met hun knuisten, die stevig hem bekneld houden, vooral nu de deur geopend wordt, en Iwan, geholpen door zijn kameraad, een bak vol steenkolen binnen sleept. Mitrofan Saweljewitsj volgt nauwlettend hunne bewegingen, ziet, in al stijgende angst, hoe zy, na de kamer goed te hebben afgesloten, de vensterluiken dichtspijkeren, en de spleten met watten opvullen! Dan richten zij hun schreden naar de hooge, wit-geëmailleerde •achel, die sedert den vorigen winter geen dienst meer heeft gedaan. „Wat ga je doen?" vraagt Sawadsky met schorre stem. „Ook een vuurwerk ontsteken, terwille van onzen goeden vriend Satan!" grinnikt Iwan. „Waarom dan kolen - geen hout?" vraagt, stamelend, zijn meester. „Omdat het dan mooier zal branden en hy meer pleizier zal hebben !" Nu heeft Mitrofan Saweljewitsj begrepen! . . . De bak wordt uit uitgeworpen in de kachel en die aan 't branden gemaakt met wat houtkrullen en papier; zoodra de kolen goed gloeien, gaat de schuif dicht en bindt Iwan zijn meester aan diens stoel vast. En zware damp hangt in de kamer; het is er heet, benauwend, verstikkend heet. De aderen op het voorhoofd van den oude zijn gezwollen, zijn borst zwoegt. Hij kan geen lid verroeren, een deinend suizen komt in zyn ooren, zyn keel is als dichtgeschroefd. Nu is het werk voltooid. Iwan en zyn helpers verlaten het vertrek, en, nog een blik van haat en minachting op hun slachtoffer werpend, laten zij hem alleen. In het sleutelgat duwen zij nog een prop, om zelfs den geringsten luchtstroom buiten te sluiten! Satan hebben zij een feest bereid! De eerste der ondergeschikten van ,Sergejewka', die den volgenden moigen thuis kwam, was Mitrofan Saweljewitsj' vergrijsde huishoudster, die door een der achterdeuren het huis kon binnentreden. Verwonderd, noch haar meester, noch Iwan te zien, liep zij allereerst naar de slaapkamer van haar meester, doch onaangeroerd was er het bed; toen spoedde zij zich naar Mitrofan's studeeiveitiek, waar zij hem meermalen, zijn roes uitdommelend, had gevonden. Tot haar verbazing vond zij de deur hiervan gesloten, en watten in het sleutelgat. Zij riep luidkeels haar meester by den naam, doch er volgde geen antwoord, en tegen haar zwakke klachten bleek de deur bestand. Ook de groote voordeur was gesloten, hetgeen haar deed vermoeden, dat er een onheil moest zijn geschied. Jammerend en het teeken des kruises makend, riep zij in huis en op het erf luide naar Iwan, doch haar kreten bleven onbeantwoord. Nog was geen der boeren van de markt huiswaarts gekeerd, zoodat er ten slotte niets anders voor haar te doen stond, dan den kleinen jongen, met wien zy was gekomen, naar de naburige stad te sturen om den geneesheer te ontbieden. Na eenige uren van pijnlijk wachten verscheen deze, en beval zijn knecht de noodige gereedschappen te gebruiken. .toische hamerslagen dreunden weldra door de gangen, de eerste splinteis vlogen in het rond, en door de smalle openingen drong een verstikkende damp den omstanders tegemoet. Ramen en deuren weiden geopend; — de lucht werd zwaarder, ofschoon er versche lucht toestroomde; - eenige bijlslagen voltooiden den arbeid; — toen werden de omtrekken eener menschelijke gedaante zichtbaar. En terwijl de anderen achteruit traden, naderde de dokter Mitrofan Saweljewitsj Sawadsky. „Dood!" mompelde hij. „Laat mij met hem 846 alleen en zendt een bode naar de politie. Want, alvorens de dienaren van het gerecht zouden zijn gekomen, moest hy zekerheid hebben omtrent iets, waarnaar hij wilde zoeken Bijna ontsnapte hem een juichkreet, toen hij zjjn vermoeden bewaarheid zag, en zijn hand den bruin lederen portefeuille omklemde, dien hij haastig opende. En toen hij de stukken doorliep, welke hem het geheim der ellende van ,Nicolskoé' openbaarden, verstomde onwillekeurig de stem van z\jn geweten, die hem in den beginne had toegeroepen, dat hij handelde tegen de wetten van het recht. Thans mochten zij komen, en hunne taak verrichten, aan de zijne had hij voldaan, en met Sawadsky moest ook Graaf EostowzefTs geheim ten grave dalen ! henige uren, toen hij zich op weg naar zijn eigen woning wilde begeven, ontmoette hij de oude huishoudster, die schuw door de kamers rondwaarde, luide jammerkreten uitstootend. Verwonderd over deze uitingen, welke hij meende aan smart te moeten toeschrijven, hield hij haar staande, en verzocht haar om eene verklaring hiervan te geven. „Zou ik om hèm bedroefd zijn ?!" riep zij, verontwaardigd, „om hem, dien ellendeling! God hebbe zijn ziel niet! neen; — maar in al die maanden heeft hij mij geen kopèk gegeven, ofschoon ik mijn loon eerlijk verdiend heb, en er van 's morgens vroeg tot 's avonds laat voor moest werken !" Deze lijkrede was de eenige, ook door anderen herhaald, bij het giaf van Mitrofan Saweljewitsj Sawadsky, heer van ,Sergejewka', toen dit, na drie dagen, zich over zijn armzalig lichaam sloot. Waar Iwan de staljongen, de vriend van zijn meester, gebleven was, vermocht niemand te zeggen .... „Nu heb ik gevonden een God van wrake. „■Van wrake op een kind, dat voor de schuld haars vaders boet. En toen die vader stierf, eer het kind alles wist - toen was het bedroefd en heeft het geweend. „Maar het weende niet alleen om dengeen, die was henengegaan, doch om het geheim, dat zij tusschen den doode en haar zelve vmmoedde, wijl het haar van den geliefden vader vervreemdde. „Want zij had hem liefgehad, oprecht, trouw en warm! Zij had hem licht en liefde gegeven, en toen zij in ruil hiervoor in onuitgesproken bede, vroeg: „Schenk mij het vertrouwen!" toen had hij zich afgewend . . . „Dood was niet het ergste. Er was meer, veel meer! „Die dochter nu bracht een offer aan haar vader voor hij stierf, omdat het moest zijn aldus. En zij bad om licht in de duisternis, doch het bleef donker. Zij bad om kracht — deze werd haar gegeven door de woorden van een mensch, die sprak door macht van Boven. „Ik zelve was het kind, dat het offer bracht, en ik voelde mij gesterkt door God's liefde. „Zoo geloofde ik toen. „Die man, die mjj steunde, kreeg mij lief, ook ik beminde hem. „Ik streed tegen deze liefde voor dien mensch, die sprak van God, doch God kwam niet te hulp. „Want feller brandde de vlam voor dezen en niet voor hem, wien ik toebehoorde door het offer van mijn jong leven, gebracht terwille van mijn dooden vader. „Ik bad om sterkte voor mijn zwakke ziel. Doch God bleef zwijgen. Hij, die de hemelen schiep en de maan, en de sterren, Hij vergat het armzalig menschenkind der aarde. „Wellicht vroeg het te veel! „Ik hunkerde naar geluk. „Maar geluk door liefde. „En ik geloofde, een God van Liefde zou mij te hulp komen, omdat hij zelf is Liefde! Zóo dacht ik toen. — Er volgden dagen van berusting, maar ook uren van wanhoop. „En ik klemde mij vast aan dezen troost, als zijnde het eenig deel, waarop ik meende thans recht te mogen hebben. „Waarom fa het vreesiyke offer niet van mij geëischt toen ik had geleerd erin te berusten? Het zou beter zifn geweest STi" ^ °0«»■ „Doch het geschiedde anders. Het offer behoefde niet gebracht Doo deze t ïï**** " ^ die sprak vanhooP!' Dooi deze tegenstrijdige gevoelens nu kwam het geloof, recht te lebben op geluk door liefde, sterker en machtiger dan voorheen hoop!13 ^ berU8ting meei' noodzakel«k- °mdat daar was vafneWfdead * de handen Omgevouwen om te danken den God van Liefde, dan - voor ik mijn gebed gestameld had, klonk de van danï °nherSte,baar' ^enzeloos leed en verdrong mijne bede it"Gp0darhad mij getoond een 200 mogelijk bestaand Geluk, en terwijl het mij! 1611 61 Ultstrekte' hunkerend naar liefde, ontnam Hij „Indien ik gestraft moest worden voor mijn zondige gedachten en woorden an vroegei. waarom dan gecse-de Hy my 2^ "00" datgene, dat ik zelve had misdaan? „Maar ik werd geslagen door een vloek, die rustte op de zonde an anderen, Ik sto„d daar bulten, ook' hlj, de 'JJ had, en die m(i had gesproten van een liefderijk God' Wil , banvloek had moeten uitgesproken worden, indien Hii e S' 'val? Se"eeSt' *" d00dF, Sta Kr.. Dien nacht had men in liet oude palazzo slecht geslapen. De bedienden waren vervuld van de hen wachtende drukte en van de vreugde naar hun vaderland te mogen terugkeeren. Mademoiselle, die den graaf te lang en te goed kende, dan dat zij niet iets buitengewoons aan zijn heele manier van spreken zou hebben ontdekt, kon niet tot rust komen. Zij vermoedde wel dat hun vertrek in verband stond met den pas ontvangen brief, want, ofschoon Graaf RostowzefT een man was van spoedig handelen, wanneer hij eenmaal een besluit had genomen, het was nog nooit gebeurd in al die jaren, dat hij een opgevat plan zoo gejaagd en zenuwachtig had medegedeeld. En zij geloofde eveneens dat Wadiem Alexandrowitsj thans handelde rnet een zeker doel. Olga ? Toen zij in het bijbeltje harer moeder gelezen en voor haar vader gebeden had, hoopte zij verkwikt te zullen worden door den slaap; doch ieder pogen om in te sluimeren verijdelde haar van gedachtenbeelden overstelpte geest. Telkens, bij de halve en heele uren, had zij de klok in de vestibule hooren slaan met een regelmatigheid die haar hinderde. In 't begin had het onbestemde, verwarde straatgedruisch haar nog eenige afwisseling geschonken; doch, sinds er volmaakt stilte op het Corso heerschte, was de tijd omgekropen, of wel henengesneld, zonder dat zij er zich rekenschap van kon geven. Zij had met kloppende slapen geluisterd naar alle vreemde, onduidelijke, knarsende, dreunende, of zuchtgeluiden, die men bij nachtwake in een donker huis steeds hoort. En door dit al was haar onrust over het toekomende bijna tot angst opgezet. Een paar maal had de gedachte, dat haren vader iets vreeselijks zou zijn overkomen, en hij om die reden, zooals geschied, tot haar gesproken had, zoo'n schrik haar aangejaagd, dat zij was opgestaan 0111 aan zijn kamerdeur te luisteren. Maar, door een bewegen als van laken verschuif gerustgesteld, was zij weer weggeslopen. Toch, ééne vraag kwam immer onbedwingbaar voor haar geest terug: „Wat verbergt Papa voor mij, wat is er? of wat gaat gebeuren?" En in haar gespannen verbeeldingskracht hoorde zij het antwoord: „Er is iets verschrikkelijks, heel in de verte. - Het nadert langzaam, doch leed zal komen." En de woorden schenen zich demonisch tot t'en volzin te verbinden: „Voor u!".... Dan meende zij deze twee woorden zóo zeker te verstaan door de nachtelijke stilte, dat zij snikkend een kreet uitstiet van wanhoop, en diep weemoedig vraagde: „Wat heb ik toch gedaan? Geef mij een teeken, God, laat mij weten hetgeen ik heb misdreven!" Doch hierop hoorde z\\ geen antwoord; alles bleef somber, droefgeestig — vragend ... Met t besef van treurig gestemd te moeten zijn om een onzeker Iets in de Toekomst, was zij eindelijk ingeslapen, tegen den morgen. Ook Graaf RostowzefT had tevergeefs rust en vergetelheid gezocht in den slaap. Met gesloten oogen had hy in een kaleidoscoop gezien... En hij had de echo gehoord van twee stemmen, de eene: zyn stem die 'streelde', de andere: die van een mooie, jonge viouw! Dan kwam een droom van zinnenweelde voorbij zweven, hij herleefde den hartstocht, doch vooral de liefde, die alles scheen te overvleugelen met breed uitgespreide wieken. Verwarde menschenstemmen, door elkander klinkend, alsof zij de uiting waien van schrik, en dan een schot. .Ik moet naar Rusland!" sprak hij half luid, „ik moet werken. Dit zal het eenige redmiddel zijn! Vergetelheid wil ik zoeken in gestadig arbeiden, zoodat mij geen tijd overblijft tot denken ! Ik zal werken, daar, met een doel voor oogen, voor Wadiem - voor Olga. Het lot der boeren wil ik trachten te verbeteren, rust zal ik niet vinden, doch ik wil voelen dat ik handel! Naar Rusland' naar Nicolskoé!" En ook hij was eerst tegen den morgen ingesluimerd, om na korten tijd te ontwaken met een kreet van angst, onder den indruk van een benauwden droom. Een zwevend zich voortbewegen in grauwe luclitsfeer. Achtervolgd door schimmen die naar hem te grijpen trachtten. Monsters met verwijtende blikken, stomme aanklagers, dit gevoelde hij. En, zich opwaarts stuwende, zag hij in de verte Olga, een vreemde droeve Olga, in rouwkleed, die hein wenkte met de hand, en iets scheen te willen vragen, om dan plotseling hem te vloeken - daarachter Mademoiselle, die moeite deed haar terug te houden - en eindelijk een oud vrouwtje dat geheimzinnig den vinger op den mond legde. En steeds hooger stijgende: een slanke vrouwengestalte, in liet gewaad eener geestelijke zuster, die hem tot zich wilde trekken. Hij poogde haar kleed te vatten, dim schudde zij van neen - en toch gevoelde hij dat zij hem tot zich trok. Zware muren — een somber groot gebouw, - een manlijk gelaat, dat van zijn ouderen broeder Alexis. Toen een duizelingwekkend, pyisnel zich naar-beneden-voelen-storten, in een donkeren afgrond; nederploffend op iets hards, dat toch week was en glibboiig. ten flauw bloederig floers — een schot. Hy ontwaakte, en ademde vrijer, toen hij merkte dat het slechts een droom geweest was, niets dan een droom. En daar hij door het koortsig woelen in den nacht, op de linkerzijde had gerust, hetgeen hem onmogelijk was, ook in gewone dagen, overwoog hy bij zich zelf, dat de knal wel zou zijn geweest het omdraaien van den deurknop in Boris' hand, die, zooals eiken morgen, zijn klee- deren kwam halen. Maar hoe ook gerustgesteld, en hoe het zelfs hem verwonderde dat hij, Graaf Rostowzeff, als man van fijne beschaving en opvoeding, bijgeloovig kon zijn, het droombeeld bleef hem by, ondanks de verzekering van zijn dienaar, dat hij dien morgen niet zoo zacht de deur had geopend als gewoonlijk. In de ontbijtkamer, een gezellig, vroolyk vertrek, kleiner dan do andere kamers, vond hij zy n dochter en Mademoiselle, die hem wachtten. Het onderhoud was dezen ochtend buitengewoon levendig, en om de geringste kleinigheid kon men lachen. Alle drie gevoelden de valsche gemoedsstemming die zij voor elkaar ten toon spreidden, echter werkten zy zich hoe langer hoe meer in de schyn-harmonie in. Nog nooit had het brood hun zoo goed gesmaakt, waren de eieren zoo versch geweest te Rome; de bedienden kregen geen enkel bevel; alles was doorvlochten van opgewektheid. En een ieder van hen had grootei zorg aan het toilet besteed dan anders. Olga's kapsel, haar onberispelijk costuum gaven den indruk dat zij zich een lange poos ermee bezig had gehouden. En ofschoon men haar niet om de reden vroeg, meende zij eene verklaring te moeten geven: het was haar plan schilderijen te gaan zien. Mademoiselle, eveneens in wandelcostuum, had noodzakelijk nog eenige bestellingen te doen, voor zy Rome ging verlaten. Graaf Rostowzeff was in gekleeden jas verschenen, het haar en den knevel geparfumeerd. Na het ontbijt zou hij tot den Russischen Consul gaan, om de paspoorten te laten viseeren. Wijl alditschijnvertoon gedeeltelijk waarheid was, wenschten zij zichzelven geluk, dat zy met de uitvluchten hun voordeel konden doen. Wellicht voer een oogwenk de gedachte door hun brein, elkander open in het gelaat te zien, de hand te reiken, en samen de ongewisse toekomst dapper tegemoet te gaan. Toen het ochtendmaal was afgeloopen, begaf Olga zich, evenals de andere huisgenooten, op weg. De luwe warmte scheen haar hedenmorgen drukkend toe, en toen de deuren van het Palazzo Farnese zich voor haar openden, deed de koelte der vestibule haar weldadig aan. Zij doorliep de zalen; echter viel het haar nu moeilijk de kunstwerken te bewonderen evenals op andere dagen. Ofschoon zy, uit gewoonte, eenige aanteekeningen maakte, wat zy nederschreef, waren slechts namen, die niet vermogen zouden, later, de sensatie van het geziene voor haren geest terug te roepen. Doch nu in een kleine stille zaal gekomen, bleef zij eensklaps verrast staan, als onder den indruk van iets moois, dat haar aangreep tot diep in haar binnenste. Het was eene copie van Carlo Dolci's Madonna. Van de vergulde omlijsting uit zag een liefelijk, zacht vrouwengelaat op haar neder, mot een teederen blik, waarin tevens de trotsche vreugde lag, zich moeder te weten van het kindeke Jezus. Zij bleef onbewegelijk staan voor dit schilderij, het hinderde haar niet dat er geschuifel van schreden, gefluister van menschen rondom haar was. Zij wist dat er voetstappen sleepten en schuurden over den gladden parketvloer, doch zij hoorde niet, zij nam de beeltenis in haar op, om haar vast te houden voor altijd. Evenals in de meeste zijner schilderstukken, had Carlo Dulci ook hier, bovenal teederheid gepenseeld, vereend inet zachtheid en dankbare liefde. Rafaël mocht grootscher, machtiger zijn van opvatting, rijker, warmer coloriet tooveren, de vrouw die hij schiep tot Moeder van Jezus Christus, was geene Madonna, in den algeheelen, idealen zin van het woord! Het was de 'Pornarina'. Olga sloot even de oogen om zich de 'Madonna della ttedie' van den grooten meester voor te stellen, deze scheen een uitzondering te maken, doch in ieder ander der heilige afbeeldingen was het de Fornarina van liet Palazzo Barberini, de vrouw met het diep uitgesneden corsage, met den band aan den arm waarop Rafaöl's naam! En h|j kon haar zedig kleeden, deemoedig doen glimlachen, de zinnelijke trekken bleven bestaan. Het was niet, dat zij die vrouw verachtte om hare alles vergetende liefde voor den grooten meester, doch het stuitte haar tegen de borst haar te zien als Moeder Gods — als de incarnatie van iets, waarin een mysterie zich had geopenbaard! Daarom konden deze schilderstukken niet dat in haar wakker roepen, hetgeen zij thans ondervond, want hier was geen heiligschennis gepleegd aan het wonder! Toen dacht zij er aan welk groot gevoel van medelijden over haar gekomen was bij het aanschouwen van het schilderij: Rafaël's sterfbed voorstellende. Daar, waar die arme vrouw geheel natuur was, en geknield aan het sterfbed van den geliefden man, het betraand gelaat tot den priester opheft, daar had Olga zich afgevraagd, hoe zij zou wezen, zou gevoelen, wanneer ook zij eens zou moeten doorleven zulke oogenblikken van smart. En zij herinnerde zich de woorden, onderaan geschreven: 'e tornandosi al prète, egli domandava perdona, per la sua Fornarina!' *) Weder richtte zij hare oogen op de Madonna. Die vrouw was moeder, voor alles goddelijke, teedere moeder, aanbiddend dat Kindeke in heur armen. En opeens dacht zy aan hare moeder, die zij nooit gekend had. In dit oogenblik kwam het besef in haar, dat, indien zij haar nog zou bezitten, de toekomst minder onzeker, minder donker vóórhaar zou wezen! Zij voelde een brandende begeerte, heel even haar hoofd tegen de moederborst te mogen vleien, moederhanden te kunnen voelen in teedere liefkoozing, in moederoogen te zien. Onwillekeurig fluisterde zij heel zacht: „Moeder!" Men had haar gezegd dat 'iij aan de gevolgen harer geboorte was overleden, doch hetgeen men haar niet had kunnen vertellen, was, dat zij geen moed had gehad te leven. Wel was zij zeer ziek geweest, doch het kleine leventje van het kind had het moederleven niet weggerukt. Indien deze jonge, stille, geduldige vrouw had mogen *) 'en zich tot deu priester wendend, vroeg hij vergiffenis voor zijne Fornariua'. deelen in de liefde van haar echtgenoot, dien zij beminde met geheel haar ziel, dan zou zij kracht genoeg hebben gehad, om voort te leven. Maar zij wist dat Graaf Rostowzeff haar niet liefhad, hij was goed voor haar, voldeed in alles aan haar wenschen, doch hij begreep haar niet en deed ook geen moeite om in haar binnenste door te dringen. Haar krachten verflauwden allengs, zij deed niets om het herstel te bevorderen, en gevoelende, dat zij kon gemist worden, was zij ingeslapen. Aan haar kindje had z\j niet gedacht. Zij zag slechts haar echtgenoot die haar niet liefhad, en verder bestond voor haar niets of niemand! Maar dat kindje, ouder wordende, zou later wel aan haar moeder denken en naar haar moeder verlangen, vooral in de dagen dat zij zich om de een of andere reden eenzaam gevoelde, zooals nu. Te weten niemand ter wereld te hebben wien men om steun kan vragen in de moeilijke uren van het leven, te weten dat men is alleen en eenzaam. Vreemd bewoog zij zich te midden der menigte buiten, en zij hoorde andere klanken dan gewoonlijk in hun lachen en jubelen. Langzaam schoof zij voort, en ging de haar bekende stadsgedeelten voorbij, als een andere dan gisteren. En zij dacht aan haar vader, die de oorzaak was van haar zich-anders voelen, en dien zij toch zoo liefhad! Hij had haar immers verzekerd dat er niets was, waarom dan angst? Haar overviel de drang een kerk binnen te gann, een kleine, stille kerk, waar weinig menschen zouden wezen, waar zij zou kunnen droomen, peinzen. Zij sloeg den weg in, die naar de'Santa Maria degli Angeli' voerde, en zette zich neder onder de koelte brengende, rustafstralende gewelven, in een der uiterste einden. Er was geen dienst, doch ter voorbereiding eener mis klonken, in koor, de hoogvibreerende, zilveren knapenstemmen, waartusschen nu en dan het zwaarder geluid van een volwassene heenvoer. Licht benevelend kwam de wierookgeur tot haar, streelend heur zinnen, tezamen met den zang. En zij trachtte niet door te denken, bad zelfs niet, zy wenschte in deze oogenblikken niets dan de vrede, die de Kerk haar bood en die zij in zich liet dóórdringen, gestreeld en omvangen door wierookdampen, om zich te laten dragen als op vleugelen van rust, gezang, en reukwerken. Olga Wadima behoorde tot de Grieksch-orthodoksche kerk. Ofschoon haar moeder, eene Zwitsersche, Protestant was geweest, had zij bij haar huwelijk met Graaf Rostowzeft' haar geloof moeten afzweren. In haar hart echter had zij niet behoord aan den nieuwen godsdienst, doch was zij den haren trouw gebleven. Haar echtgenoot wist het, en liet haar volkomen vrij; breed van opvatting, begreep hij, dat een jarenlang ingeworteld geloof zich niet op éénmaal laat verdringen. En Olga was in haar gevoelens evenzeer de kerk harer moeder toegedaan, omdat de invloed van Mademoiselle, die eveneens Protestant was, zich onbewust had doen gelden. Ook dit was haar vader bekend, en evenmin zijne dochter had hij tegengestreefd. Zelfs was het menigmaal gebeurd, dat hij haar verzocht had, hem voor te lezen uit het bijbeltje harer overleden moeder, en tezamen hadden zij gesproken, en elkander hunne opvattingen meegedeeld. Toch was het jonge meisje, ouder wordende, te zeer gevoels- en zinnenmensch, dan dat zij volmaakte bevrediging kon vinden in het Protestantisme. Het scheen haar zoo koud, de kerken waren zoo ledig, het gezang zoo gerekt. Het schonk haar geen blijde hoop, geen opwekkend vertrouwen, doch deed haar in een stemming geraken van diepen inkeer jegens zich zelve, wel is waar, doch van een onbevredigend verlangen naar iets anders. Zij bezocht, op reis zijnde, de vreemde godsdienstoefeningen, en had te Rome deelgenomen aan die van de Waldensers of Vaudois du Piémont in hun pas verrezen kerkgebouw aan de Via Xazionale. Daar was warmte, bezieling, daar was een voelend strijden naar den Almachtige; dat handjevol geloovigen, te midden der vijandelijke omgeving, was zich bewust te leven voor een God, dien zij aanbaden met een intens, heilig, alles trotseerend krachtsgevoel! En de woorden, de melodie van het gezang, dat zij op zekeren Zondag had gehoord, kwamen haar in de gedachten, en zachtkens zong zij ze in zich zelve: Jo son solo la vita e la via! Jo son quegli che toglie i peeeati; Non v'ha colpa, per nera che sia; Che il mio sangue non possa lavar. Diinque, a me, peccatore, rimira, Ed il pan della vita ricevi; A me vieni, mio amore t'attira; Molti fa 11 i perdona 1'amor! (Ik alleen ben het Leven, en de weg, Ik Degeen de zonden duldend, Er is geen font, hoe zwart zij moge zijn, Die mijn bloed niet uit kan wiaschen! Kom dus tot Mij, gij zondaren, en zie! En gij zult het brood des Levens ontvangen. Kom tot mij, mijn Liefde trekt u aan, De Liefde vergeeft vele zonden!) Xu verstomde het andere gezang om haar henen, en de klanken in haar hart stierven langzaam weg. Xog dwalmden de wierookwolkjes grijs-blauw onder de gewelven der 'Sapta Maria degli Angeli.' Er overviel haar een gevoel van rust en vrede, veerkracht had zij herkregen, zij zou den weg bewandelen, dien haar bevolen werd te gaan. Zouden er bloemen zijn, ze plukken wilde zy, behoedzaam om ze niet te breken; als de doornstruiken haar zouden wonden, kon ze trachten zichzelf te heelen, en om de kruizen die verrijzen zouden, wilde zij bloesems slingeren. „Het zal mij gelukken met de hulp van God." Omgeven, gedragen door de gevoelens die deze oogenblikken in haar hadden opgewekt, ging zij met veerkrachtigen tred naar het huis, waar Wadiem Alexandrowitsj haar wachtte, sterk in haar verlangen, om voor hem iets te kunnen zijn. Een dochter niet alleen, doch een steun! En de drukte der straten benauwde haar niet meer, zooals eenige uren geleden. Zij liep voort in een droom van kracht en vertrouwen, het Leven was mooi, rijk en goed! HOOFDSTUK III. While the Coliseum stands, Rome shull stand. Wh en fiills the Coliseuni, Rome shull f:ill. And when Home fulls the world. Beade. Het was nu de allerlaatste dag te Rome! Olga Wadima geleek dit een droom, waarvan zij de mooie sensaties wilde vasthouden, en daarom ging zij evenals op de vorige dagen alleen. 's Morgens begaf zij zich op weg naar het Forum en vertoefde er eenige oogenblikken, om vandaar te wandelen naar het 'Palazzodei Oesari' met zijn trotsche. vervallen ruïnes, sprekende van het oude, roemvolle, eeuwige Rome! Tiberius, grootsch in zijn macht, Caligula in wreedheid, Dometianus, Caesar, allen kwamen haar voor den geest, evenals de bijzonderheden, omtrent hun leven, die zij gelezen had. Kr overviel haar een huivering, toen zij door de geheime gangen ging, door Caligula aangelegd om tot in de kasteelen der andere keizers te dringen, een huivering bij de gedachte aan de door hen gepleegde laagheden, en van onwillekeurige bewondering voor hun genie. Zij hadden ze geschapen, die reuzenwerken, bestaande eeuwen, eeuwen lang, als een bloedig zegel. En was het leven van thans, niet in vele opzichten hetzelfde gebleven? Had Augustus anders gehandeld in dien tijd als velen onzei dagen nü, toen hij zijn paleis liet bouwen op de puinhoopen van andeie keizerlijke kasteelen? Ontleende dan niet menigeen zijn invloed, macht en rijkdom aan de kommer en ellende zijner medeschepselen ? Zij ging verder, ongestoord, omdat er op dit vroege uur nog weinig bezoekers waren, genoot van de oudheid, die haar telken male nieuw toescheen! Eindelijk zette zij zich neder op een hooger gelegen punt, te midden der ruïnes, omringd door cypressen, myrthen, olyfboomen en wilde rozen, en zij zag op Rome neder, dat zich uitstrekte aan hare voeten: God! wat was dat mooi! lusschen afgebiokkelde muren, langs scherp gekante marmerhoeken, over oud beeldhouwwerk, en door half vervallen zuilengalerijen met mos en kleine slingerplanten begroeid, zag zij de mooiste zon-vergezichten van de eeuwige sleutelstad. Helder teekenden zich de torens der kerken tegen de blauwe lucht at, evenals de facaden der gebouwen, en het groen der cypressen. Warm tintelde de lucht, en warm scheen alles haar een afscheidsgroet toe te zenden. Overal rondom haar zuchtte de plechtige stilte van een giootsch, wreedaardig verleden, dat zweeg omdat het niets durfde verraden, en een zacht, onbestemd gesuis van het heden, dat zich onder aan haar voeten bewoog, drong ternauwernood hier boven door. Een zacht koeltje streelde de zich slingerende, steun zoekende plantjes, eenige vogelen zongen heel zacht — wat was het mooi, glanzend, en toch weemoedig mooi! Thuisgekomen verzocht zij Mademoiselle haar in den namiddag te willen \ergezellen voor de laatste wandeling door het Corso en bij het concert op den Pincio. Zij Zi!g haar vadei slechts in het voorbijgaan, daar hij buitenshuis met eenige vrienden zou déjeuneeren. Hij herhaalde haar de belofte, met hun beiden dien avond naar het Colosseum te gaan, en knikte haar vriendelijk toe, het kuiltjeskinnetje even liefkoozende, van zijn doesjienka. Het scheen wel of hij de emoties was vergeten, die haar toch droevig hadden gemaakt - of, indien dit niet 7.00 ware, had hij ze overwonnen; hij was weer 'de Graaf' zooals /.yn vrienden en onderhoorigen hem onderling noemden. Het toonbeeld van uiterlijke, op lateien leeftijd verkregen, ook inneilijke aristocratie, goedhartig en grootmoedig, vol zelfbeheer, sching, de beleefdheidsvormen der oudere school eerend, minzaam, en toch bevelend! Doch tegelijkertijd de man met een hart van ijzer, waarin menige zachte, teere plek, doch die nooit terug kwam op een eens genomen besluit, liet volvoerende, omdat hij, Wadiem Alexandrowitsj de ontwerper ervan was. Olga en Mademoiselle wandelden door liet blijde, lachende Corso, waar het, evenals tegen concert-tijd dagelijks, wemelde van voetgangers, ruiters en equipages. Slechts 1111 en dan, bij een stratenkruispunt, kwam er stremming in 't verkeer, maar spoedig was dan liet kluwen ook weer ontward. Het jonge meisje verwonderde zich nu niet meer gelijk in de eerste dagen van haar verblijf te Rome, bij het zien der vele eigen rijtuigen, waarin mooie vrouwen gracieus achterover leunden, of zich levendig onderhielden met de naast rijdende cavaliers te paard. Men had haar verteld van liet schijnleven, dat zich hier zoo voluit vertoonde, alsof liet de werkelijkheid afbeeldde. De fonkelende edelgesteenten der vrouwen waren maar een valsche weeldeschittering, en vele der met blazoenen gesierde equipages slechts gehuurd. Zij had gehoord, dat eigenaars en pseudo-bezitters zich ontberingen getroostten, levende van het noodwendigste, alleen om te kunnen deelnemen aan den middagrit door het Corso. Zelfs waren er, die onder de dakpannen woonden, maar eens per dag hun maag den kost gaven, en die niettemin hier verschenen in onberispelijk toilet. Olga Wadima zag ze na met een meewarigen blik, zich afvragend, of dat nu menschen waren, of marionetten, zich bewegende en handelende, op de lok- en roepstem van den 'schijn'? Toen zij op den Pincio aankwamen, dat zonnige plekje groen, temidden van steenen en menschenrumoer, stonden de rijtuigen reeds dicht om de militaire muziekkapel gedrongen. Er was stemgegons en geschuifel van drentelende schreden, dat bij de eerste toonen die zij aanhief verstomde. Het jonge meisje nam met hare begeleidster plaats op een schaduwrijk, rustig plekje, onder de cypressenboomen, niet te ver van de muziek verwijderd, en tevens dicht bij de fontein met het marmeren bekken, waaruit het beeld van Mozes' zuster zich verheft. Rome's hemel was nu overgegaan in zacht, licht blauw. Aan den horizont geleek hij een dunne sluier van geel goud, luchtig over rood fluweel geworpen. Licht-wazig en toch scherp drongen zich de buitenlijnen van het Vatikaan en de vele kerktorens hier tegen. Als in eene omlijsting van palmen, olijven, cypressen en ander geboomte bewogen zich de menschelijke gestalten, veelvuldig in kleur en verscheidenheid. En de klanken der zacht sleepende, dan weder opwekkende muziek trilden overal door, en vereenigden al die verschillende, op zich zelf staande beelden in een stemming van harmonie. „Het komt mij vandaag alles mooier en vriendelijker voor dan anders," zeide Olga. „/.ie nu eens naar den zachten goud-glans der Sint Pieter." „En die weerspiegelt zich geheel op je gezichtje," antwoordde Mademoiselle, „het is alsof er licht achter je pupillen brandt." „\reemd", zeide liet meisje, „ik voel glans achter mijn oogen, komend door een innerlijke emotie, en het lijkt wel of zij licht uitstralen. Misschien" — voegde zij 'lachend eraan toe — „is dit de reden, dat de Heiligen omgeven zijn door een aureool, op de oude schilderijen!" Het werd koeler, langzaam stierven de laatste accoorden weg der Cavaleria Rusticana door den lachenden, schoonen tuin, met het Rome van poëzie, onder aan hunne voeten. Met een zucht stond zij op, en trok de oudere dame haastig mede: „Als het dan toch moet — dan maar dadelijk," sprak zij beslist. „Hier nu langer te blijven, en brokstukken aan te hooren van gesprekken, die me onverschillig laten, alle droeve harmonieën in mij opgewekt verstoren, - 't is mij onmogelijk." „Voor het laatst", zuchtte zij, en zich afwendend, omhelsde haar tintelende blik nog eenmaal het panorama voor zich. „Nu ga ik een beker water drinken uit de Fontana di Trevi, u weet dat een oud Romeinsche zegswijs diengene een wederkeeren te Rome voorspelt, die uit deze fontein dronk op den laatsten dag. Gaat u mede?" „Natuurlijk, als je er op staat het te doen, ofschoon ik bang ben, dat je te veel je zult vermoeien. Van avond nog de tocht naar het Coiiseo, en dan morgen de reis die ongeveer een week zal duren! Je doet net of je vreest, nooit meer hier terug te keeren. Je vader reist immers veel, en daar hij weet dat je hartje zoo aan Rome hangt, zal hij ongetwijfeld er weer heengaan, om jou." „Zien wij ooit een plaats terug, in dezelfde gedaante, waarin we haar verlieten? Wat zal later hier veranderd zijn, hoeveel omstandigheden kunnen het rustig 'heden' hebben gemaakt tot een droevig 'morgen'? En ik zelf? Zoo als ik mi ben, keer ik nimmer terug! Al zou geen bijzondere verandering van buitenaf komen, van binnen zal ik anders zijn, wijzer, misschien, gelukkiger niet, vermoed ik." Zij gingen naar de oude, mooie Fontana di Trevi, en dronken er het koele water, en Olga hoopte dat de volksspreuk waarheid mocht bevatten. Zooals de meeste naturen, die, te midden der eenzaamheid van uitgestrekte wouden en vlakten met weinig menschelijk verkeer, de dingen meer in zich laten doordringen, was ook zij ietwat bijgeloovig. De verhalen van spoken, droomen en andere vreemde voorteekenen hadden in haar jeugd grooten indruk op haar gemaakt. Ja, dan sloop zij heel zachtjes in de groote bijkeuken, waar eenige der bedienden zich vermeiden met elkander beangst te maken voor den komenden nacht. De vrouwen weefden en sponnen, eenigen van haar rafelden oude kleedingstukken uit, waarvan de pluizige draden kunstig weer met nieuwe vereenigd en gesponnen, dienden om kleine paardendekens voor den werkstal te weven. En weer een paar vrouwen kneedden regelmatig en sterk het roggemeel tot vaste brij, dat dien avond overdekt zou worden, en den nacht zou ruscen. Den volgenden morgen vroeg werden er groote brooden van gevormd, die in den gloeienden oven werden gebakken, nadat men ze met een houten platten schop had aangeroerd en met water had begoten. En de mannen zaten daarbij, met de resten van 't avondmaal voor zich op tafel. Zij konden zulke mooie dingen vertellen, en bijna iedere droom had zijn eigen beteekenis. Vooral wanneer men droomde van paarden. Zwarte beteekenden dood of rouw, witte, vreugde of bruiloft, het huis schoonmaken, het vertrek van den een of ander; de kreet van den uil in de toppen der boomen, onheil; de vlugge sprong van den eekhoorn op bijzondere wijze gemaakt, verdriet. En zoo al meer. Dan stond zij achter de mannen, maar de vrouwen zagen haar wél, lieten haar echter blijven, omdat zij zoo lief en stil was, de kleine 'Bariesjna'! Daarom was Olga Wadima een wezentje met een groot innerlijk leven geworden, en droomde zij vaak van dingen te sterk of te klein voor haar. Nu was het avond geworden, en begaf Graaf Rostowzeff zich met de zijnen op weg. Ilij had z\jn dochter gevraagd, of zij het Colosseum verlicht door rood bengaalsch vuur wilde zien, doch zij vond mooier, het in manestralen gebaad te aanschouwen. „Ik zal u even bij het licht van dat groote paleis voorleggen wat Ampère hierover zegt," zeide zij tot haar vader: „ik schreef het in mijn zakboek": 'Les étrangers se donnent parfois l'amusement d'éclairer le Colisée avec des feux de Bengale. Cela ressemble un peu trop a une finale de mélodrame, et on peut préférer comme illumination les douces lueurs de la lune, ou un radieux soleil. Cependant j'avoue que la première fois que le Colisée m'apparut ainsi, embrasé de feux rougeatres, son histoire me revint vivement ii la pensee. 'Je trouvais qu'il avait en ce moment sa vraie couleur de sang.' „En wij willen harmonie, vrede, en zilveren herinneringen", sprak haar vader. „Komt!" Effen blauw welfde Rome's hemel zich boven hunne hoofden, geen windzuchtje dreef wolkjes af en aan om het schoone maanefl'ect te verhoogen of te verminderen. In stil gepeins naderden zij het Colosseum, dat daar voor hen lag als in machtig grootsch gedroom. „Het is toch onbegrijpelijk, vader, dat zich hier zulke bloedige tafereelen ontrolden, eeuwen geleden. Dat overal jammerkreten opstegen, tezamen met het gehuil der wilde dieren, en den jubel eener gedegenereerde menigte! Nu is alles zoo innig vreedzaam; het maanlicht verzilverend den ouden, afgebrokkelden rand, links van ons, de donkerte hier en daar, en de volmaakte rust, temidden van een woelige stad. Ik kan het haast niet gelooven!" „En dan," vervolgde haar vader, „de vrouwen uit de hoogere standen, die zich op hare ontrouwe minnaars wreekten, met hen onder schijnbeloften hierheen te lokken, en ze eer aan de woeste dieren wilden prijs geven, dan hun liefde gunnen aan een andere vrouw!" „Te wreed, ja — maar —" sprak het jonge meisje, na even aarzelen, overtuigd: „indien ik zou liefhebben, zooals ik gevoel te kunnen, dan zou ik den man, die mij bedroog, verguisde, ook liever sterven zien, dan zijn liefdesgunst te deelen met eene andere!" Haar vader zag haar van terzijde aan, en schrikte bijna van de hartstochtelijke woorden: „Geef nooit toe aan deze gedachte," zeide hij ernstig; „als men jong is, denkt men aldus te mogen spreken, maar ouder — ouder — Z\jn stem klonk ontroerd, en plotseling overviel Olga de gedachte: waarom ouders recht hebben op het vertrouwen hunner kinderen, en dit zelfs vorderen, en dat diezelfde kinderen, ofschoon volwassen, duidelijk voelen menigmaal, dat zij niet vragen mogen, wijl zij iets geheimzinnigs in het leven hunner ouders vermoeden? Waarom, indien daar tusscheu diegenen wien zij het leven verschuldigd waren, en henzelven, het kind den eersten stap niet doen mocht om de ontstane hoogte te bestijgen, of de klove te verminderen? Ouders konden tot de kinderen afdalen, indien zij wilden, doch deze, die hun zoo gaarne de hand zouden hebben gereikt om den weg te vergemakkelijken, moesten beneden blijven, onder aan den muur, en wachten, wachten. „Zullen wij naar huis gaan?" vroeg zij, en haar stem klonk veranderd, „het wordt koud." Toen schreden zij stilzwijgend door de donkere gangen, tredend over lichtstrepen hier en daar, om eindelijk weder den polsslag van het avondleven om zich te voelen kloppen van het nieuwe Rome. Daar lichtte het Corso, dat hun toelonkte als een mooie, lachende, blijde verschijning, gewend te leven in licht, weelde, en dartelheid, liefkoozingen uitdeelend en ontvangend. Her jonge meisje schudde haar gemijmer van zich af, en zeide: „Het is alsof er zichtbare, en toch ontastbare gouden draden over het Corso zijn gespannen door vingeren eener fee, en of zij het niet toestaat, dat een donkere er zich tusschen vlecht. „Ook in het Noorden zijn gouden draden als men ze maar wil zien!" antwoordde hij bemoedigend. „Toch meer zilveren, of donkere, zelfs al wilden wy ze niet bespeuren!" sprak zij weemoedig. HOOFDSTUK IV. O, patrio, o patrio! incflublc mystcrc, Mot subliriic et terrible, inexorablc ainour! L bommc, ncst-il Uunc ne' <|m; jnjur uu cuin de terre I'our y batir sun nid, et puur y vivrc un jour? Alfred üe Misset. Elf uur in den avond. Te Berlijn, aan het centraalstation, als altijd een druk verkeer, een rommelend geraas van uitgaande en binnenkomende treinen. De machine, die gereed staat, om naar Rusland heen te stoomen, zal ook Graaf Rostowzeff en de zijnen meevoeren. Terwijl de dames in den salonwagen al hebben plaats genomen, wandelt Wadiem Alexandrowitsj nog op en neder; achter hem Boris, dragende eene cassette met het zilver en de kostbaarheden van zijn' heer. Een paar welgedane 'Dienstleute' zorgen voor het inladen van de bagage. De portier der internationale 'Sleeping cara' nadert, tikkende even aan zyn uniformpet. „Graaf Rostowzeff?" vraagt hij, vertoonende het telegram, dat hij in de hand houdt. En op het bevestigend antwoord treden beiden het compartiment binnen, dat bestemd is voor den graaf en Boris, die op reis z|jn meester nooit mag verlaten, om, bij plotselinge hartsaandoeningen, dadelijk hulp te kunnen bieden. Een snerpende gil van de stoomfluit: het sein tot vertrekken. Door haastig geopende wagenvensters en van het perron af wordt nog een groet gewisseld, hier, ginds, elkaar 't een en ander ter herinnering toegeroepen. Een schok, en als 'n reus, met zwaren stap onder zwoegwerk hy'gende, heeft de trein zich in beweging gezet. „Wanneer de dames het veroorlooven," zei Wadiem Alexandrowitsj, terwijl hij een aantal fransche, engelsche, duitsche en russische tijdschriften en couranten zijn dochter in de handen gaf, „dan zullen we in haar salon soupeeren." En tot Mademoiselle: „wees zoo goed, die mand te ontpakken ; ik zal de flesschen wyn wel in de hoeken plaatsen." Eenige oogenblikken later heeft hij zich op de kussenbank bij het raam, tegenover Olga neergevlijd, en, schijn-kalm, de gekochte dagbladen opengevouwen een voor een, of hij ze las. „Met elke wielenwenteling komen we nu 'n schreefje nader tot ons vaderland. — Ons aller welzijn!" En gezamenlijk de glazen opheffend, leegden zij die in écne teug. Door de smalle loopgang hoorde men somtijds nog 't gedruisch van stemmen en voetstappen, 't rammelen van vaatwerk, schellen-getingel en deuren-dichtslaan; maar zwakker waren deze geluiden allengs geworden, tot eindelijk bij half duister zich de gemeenschap slaapstil hield. Doch snuivend en stampend sleepte de reus op raderen zyn last voort, dorpen en stedeken in snelle vaart voorbij, enkel halt houdend onder de kap van een groot station, 't Rumoer dan, door geschuifel en geroep van reizigers en het spoorweg-personeel, verstomde zoodra weer de trein uit 't stadsgezicht was weggegleden in donkeren nacht, torsend een voor ettelijke uren binnen enge ruimte saamgepakt complex van menschen, ieder met een eigen doel, een eigen leven... Het werd al kouder, tegen den vroegen morgen, bij het gloren van den horizon, dat den naderenden dag verkondde. Langzamerhand ontwaakten de natuur en hare schepselen rondom. 3 In de sleeping cars bewogen zich door de loopgangen allerlei slag mannen, vrouwen en kinderen in een zonderlinge schakeering van kleedij. En de geur van warme koffie mengde er zich voort meer met de aroma van parfums en den walm van steenkolen en tabak. Hoe dichter de trein tot de Russische grenzen naderde, des te opgewekter werd Graaf Rostowzeff. Olga keek hem verwonderd aan, want zoo zag zij hem zelden. In 't lest kon zij niet nalaten naar de oorzaak zijner vergenoegde stemming te vragen; „het geleek wel," zei ze lachend, „of hij op reis was naar zijn bruid." Even scheen het alsof een schudu\v gleed over het gelaat van Wadiem Alexandrowitsj, doch het was slechts voor een oogenblik, want op vroolijken toon gaf hy zyn antwoord. „Die tijden zijn voorbij — maar hoe meer ik Rusland nader, des te meer komt het dankbare bewustzijn in mij op, een vaderland te hebben, dat ik bewonder en liefheb! Oudere inenschen moesten eigenlijk niet meer in den vreemde reizen gaan, want zty missen er toch steeds de gerieflijkheden van thuis. En het nietsdoen deugt ook al niet voor den ouden dag. De jeugd kan volop genieten, maar menschen van mijn leeftijd doen beter met te denken aan hun taak, die zij op aarde moeten vervullen. Misschien rest hun daartoe niet veel tijd meer! „Zie je kind, daarom gevoel ik mij zoo prettig nu gestemd. Ik sta voor een doel en ik vertrouw, dat het goed is! Met nieuwen moed ga ik aan mijn taak en hoop de mij nog geschonken levensjaren nuttig te besteden; - maar jij moet me helpen, dochtertje!" „Dan zult u my later wel eens rustig ervan vertellen, u kunt op mij rekenen, in alles," antwoordde zy met ernst. Maar Wadiem Alexandrowitsj was nog niet uitgepraat, hij meende zich te moeten verontschuldigen voor zijn blijmoedigheid: „Het nu zeker zijn van den terugkeer naar huis, naar Nicolskoé, waar een plicht is te vervullen, die mij schoon en aangenaam toeschijnt, geeft mij dat blij gevoelen, als van een schooljongen, die van de eene naar de andere kostschool gezonden, eindelijk voor goed thuis komt. Te Nicolskoé, beloof ik je, zal ik mij vertoonen, zooals gewoonlijk, afgemeten, waardig; Olga, je ziet mij zoo verbaasd aan! doch hier kent niemand mij en ben ik internationaal, vry van allen maatschappelijke!! dwang! Jk geloof, dat ik in staat zou wezen, ondeugende stukjes uit te halen, b.v. aan den noodrem te trekken of iets dergelijks!" O, hoe dankbaar was het jonge meisje, hij kon nog zoo echt jong zijn, haar vader, maar het scheen wel, of het hem dikwijls niet gelukken mocht. „Eydkuhnen!" klonk het plotseling, toen de trein andermaal halt maakte; het was tegen den middag. En de flinke gestalten der Russische grensbeambten op nog Duitsch grondgebied traden in hun goed kleedende uniformen met de hooge kaplaarzen, den bonten muts op het hoofd, in de gang. De graaf scheen hen als oude bekenden te verwelkomen, en gaf hun een bewijs ervoor in klinkende munt, tegelijk met zijn paspoort en dat der dames in zijn gezelschap. Nu klonk een verward gegons van stemmen, die in verschillende talen, vragen deden. Eenige reizigers vertoonden de groote vellen wit papier, waarop in drie verschillende talen hun 't reizen door het groote rijk van den Tsaar werd toegestaan. Bovenaan prijkte de Russische adelaar, en op sommige plaatsen waren stempels ingedrukt. De eigenaars van deze paspoorten, niet wetende, dat zij aan het grensstation op Russisch gebied ze weder zouden terug ontvangen, verkeerden in een toestand van argwaan, spanning en kenbare opgewondenheid. De bewoners van het uitgestrekte land gaven hunne in groen leder gebonden boekjes stilzwijgend aan de beambten. Wederom zette de trein zich in beweging, en het landschap begon reeds door de andere woningen, de wagens en karren, die men, landwegen kruisend, voorbijsnorde, en de menschen die men flauw kon onderscheiden, een ander karakter aan te nemen. Nu weer een stoot: „Wirsjbalova!" „Za Graniedza!" *) werd herhaalde malen geroepen door verschillende stemmen; flinke mannen in korte pelsjassen drongen binnen en verzochten, beleefd en onderdanig sprekend, om de bagage Zijner Excellentie te mogen dragen. Want het volk noemde Wadiem Alexandro- ') Grens. 3* witsj aldus, onder den invloed v.m zyn aristocratisch voorkomen. Voor het gezelschap de douane naderde, kreeg elkeen zijn pas poort terug, doordat de verschillende namen eenige keeren luidkeels werden uitgeroepen, waarop de eigenaars, langs hun buren heen, de armen uitstrekten naar het kostbaar document. Toen dit alles achter den rug was, traden zij de wachtkamer, die tevens als buffet dienst deed, binnen. De portier, die aan den deurpost stond, ontlastte Graaf Rostowzeff en de zynen van de pelzen en de met vacht gevoerde overschoenen, waarna het gezelschap een rustig plekje zocht in de volle zaal. Het was er heet; geuren van verschillende spijzen vermengden zich met duffen reuk van bontwerk en sigaretten, waarvan de blauwe damp nu en dan in wit matte kringwolkjes werd uitgeblazen. In het midden der groote ruimte stond een lange tafel, waarop natuurlijke en onschoon nagebootste planten prijkten, hiertusschen hooge vergulde kandelabres. Rondom elke plant was een batterij flesschen in bevallige wanorde gegroepeerd. Wars van het conventioneel stonden de Russische en Fransche Bourgogne rechtop, naast de slanke dochteren van den Rijn. Ook de Kaukasus en de Klim hadden het hunne bijgebracht om 'slands eer op te houden. Kleurige en ongekleurde glazen verhoogden het geglinster, de zonnestralen vangend, die er op wilden spelen. Het buffet bood uitgezochte spijzen. De ingelegde conserven wisselden zich af met koude voorgerechten, dienende om den eetlust te prikkelen, welke vooraf reeds door Vodki '), Kymmel, Atsjisjinoj2) en pomeranzen was opgewekt. En op een kleinere tafel verhief zich, zelfbewust, in nationaal gevoel van trotsche waardigheid, de groote Russische Samovars), die twee mensehen ter nauwernood kunnen dragen. De geurige karavanen-thee teekende een goud-geel randje in de glazen, gereed om met water te worden aangelengd, indien men ze bestelde. En de stoom, die door de twee klepjes van het koperen gevaarte perste, welks onderstel met rood gloeiende houtskoolblokjes gevuld was, pufte behagelijk door de zaal. ') Vodki: brandewijn, of beter: gewone alcohol. 2) Atsjisjinoj: eveneens zuivere alcohol. >) Samovar: koperen, zilveren, of nikkelen bouloir met houtskool verwarmd. •fa, - dit was Rusland! Graaf Rostowzeff weid al* overvallen dojr zachte, bedeesde uitloepen: „Pagialste Excellenza"') of „Excellenza soeda!"3) doch hij kon slechts een dienende bevredigen. Hij stond bekend om zijn korte, strikte, zich snel afwisselende bevelen, maar ook voor de rijkelijke natsjai's.") Hij gelastte een overvloedige dsakoeska*) te brengen, bestelde borsj 5), steriet«), kortom een menigte gerechten, die hij lang had moeten missen, en een en ander werd besproeid met rooden en witten Krimskoj"), waarbij Wadiem Alexandrowitsj zijn groot vaderland herdacht! Nadat de eerste waarschuwing door de zaal had geklonken, verhief zich het kleine gezelschap, diep buigende gegroet door dengeen die hier spys en drank had mogen brengen. De portier hulde Graaf Rostowzeff en de twee vrouwen in de warme pelzen, bukte zich om hun het gevoerde schoeisel te helpen aantrekken, en opende voor hen de deur. Zij hadden het Russisch grondgebied betreden. Het klokgelui klonk ten tweeden male, toen zij zich in de breede, ïuime coupé, eerste klasse, nederzetten. Uit de loopgang naast de verschillende afdeelingen stroomde een regelmatige hitte, door een kleine, goedgestookte kachel verspreid, hun tegen. Wadiem Alexandrowitsj, begaf zich weder naar de deur en haalde ruim adem. Het was hem zoo wel te moede, in Rusland weer te zijn! Hij geleek een oud renpaard, dat na langen rusttijd eindelijk weder op de baan mocht komen. Nu zich te hebben overtuigd, dat ook de bedienden waren ingestapt, zette hij zich vreugdestralend naast zijn dochter. Voor de derde maal werd er geluid. Hoe anders was hun land toch bij andere vergeleken! Hier ging alles op het gemakkelijkst toe. Tijd in overvloed, om, alvorens te vertrekken, aan het buffet zich ') Pugiulste Ivxellenzn — ongeveer: Wees zoo goed, uw.' lCxeelIentie! -') Kxcelleii7.ii soeda!: Uw Kxcellemie — hier! s; Natsjui: (voor tliee = looi). «) Hors d'amvre. 'j Bietensoep. «) Viseli. 7) Krimsche w ijn. van 't een en ander te voorzien, rond te wandelen of een afgerond gesprek te voeren. Graaf Rostowzeff strekte behagelijk de beenen lang uit: „Nu hebben wij weer ruimte, en is er niet met eenige centimeters grond gewoekerd zooals elders," sprak hij. „Ook aan een vaste zitplaats zijn wij nu niet meer gehouden; wij kunnen gaan,loopen, zitten waar wij willen, zoo is het naar myn wensch." „Maar weinig versche lucht, vader!" wierp Olga hier tegen in, en zij keek met een bedrukt gezichtje naar de dubbele raampjes, die met ettelijke schroeven waren dichtgeklonken, om pas met het komend voorjaar geopend te mogen worden. Ook dacht zij er aan, dat, om de met den noodrem verbonden ijzerdraden buiten de wagons te kunnen bereiken, een krachtige vuistslag eerst zou noodig zijn voor 't verbrijzelen van de dikke vensterruiten. Door den luchtkoker, boven hunne hoofden, vielen kleine houtskooldeeltjes neder, en het gehuil van den tocht wind, zong een vreemde melodie... De uren verliepen, het ging tegen den nacht. Hoe verder de trein zich noord-oostwaarts spoedde, des te krachtiger moest Graaf Rostowzeff aan de koude weerstand bieden. Het langdurig verblijf in warmere luchtstreken had hem gevoelig gemaakt. Toen hij zich overtuigen wilde, of de afdeeling genoegzaam verwarmd was en op den boven de zitplaats aangebrachten thermometer keek, bemerkte hij, dat het kwik overal in het glas kleine glimmend zilveren balletjes had opgeworpen. Bevelend riep hij : „Stoker!" Een man verscheen, die onderdanig boog en groette. „Meer stoken! Later krijg je je belooning." Plet kacheltje, onmiddellijk van brandstof opnieuw voorzien, verspreidde weldra een overvloedige hitte door de ruimte. Olga, met haar jeugdig bloed, kreeg het zeer benauwd, doch zweeg om haar vader genoegen te doen. En deze genoot. Een sigarette tusschen de lippen, de handen in de zakken, drentelde hij door de lange gang, van tijd tot tijd uit de vensters turende, naar het met sneeuwbedekte landschap, de lage donkere hutten, nauw merkbaar in het matte avondlicht. Hier en daar flikkerde heel even een klein roodachtig licht, een plekje sneeuwbodem schuin beglinsterend. Daar klonk uit een der andere wagonafdeelingen een knorrige stem: .Stoker!" „Barine," kwam dezelfde man van straks. „Minder stoken, je zult een fooi hebben als je de hitte tempert." „Zijne Excellentie, hier, beveelt dat ik meer stook, barine." „Het gaat mij niet aan wat Zyne Excellentie wil, of niet wil, temperen zul je, begrepen? Ik geef je vijftig kopek als je het doet." Het uitgehongerde met kolenstof bedekte gelaat van den werkman verhelderde. Graaf Rostowzeff naderde. „Ik geef je een roebel, handel zooals ik je gebood," sprak hij. „Excellentie?!" kwam nu weer de schamel gekleede stoker. „De andere heer bood hooger!" Wadiem Alexandrowitsj schepte vermaak in het klimmen deiwoede van zijn tegenpartij naar gelang het bod al hooger steeg. Hij verkeerde nog steeds in de vreugde-stemming van eenige uren geleden. Toen het opbieden tot tien roebel was gekomen, (de stoker aldus zijn goed gesternte in stilte zegende), trad Olgu Wadima naderbij en zeide in het fransch, dat zij het niet goed vond den armen man op die wijze over te halen, tot het vervullen of verzuimen van zijn plicht. De thermometer in de gang bewees ten slotte dat Graaf Rostowzeff gelijk had. De stoker ontving het bankbillet van tien roebel uit zijne handen, en bevende van geluk sprak hij 's Hemel's zegen over 'Zijne Excellentie' uit. Toen zij tegen middernacht te Pskow aankwamen, wachtte hun daar een trein, om hen langs een zijlijn tot aan een kleine stad te brengen. Nu nog slechts eenige uren, dan zou het bekende plaatsje voor hunne oogen verrijzen. Zij zouden de in zoo langen tijd ontbeerde paarden zien stampvoeten en krabben in de sneeuw, de stemmen hooren van hunne bedienden, blikken in van ouds bekende gelaatstrekken.... En ofschoon Graaf Rostowzeff bij het voorbij rijden van of het stilhouden aan een station, als zoekende in de verte luurde, om der gehuikte duisternis te vragen liaar sluier over een klooster te willen lichten, voor éene seconde — toch was zijn dankbare vreugde zoo groot, dat zelfs zijn kind den vragenden oogopslag niet bespeurde! HOOFDSTUK V. L'horame pst devant 1'univers comme un spectateur mal placé, 41Ü voit ou entend a peine nn bout de scène et veut rendie cumpte de toute la pièce. * * • Langzaam en voorzichtig schuift de trein het kleine station nu binnen. Graaf Rostowzeff en de zijnen worden door den stationchef, en eenige beambten van 'Nicolskoé' verwelkomd. De koetsier Vasili houdt met moeite den zwarten draver in bedwang, die voor de eerste slede ia gespannen. Hierin plaats zich OJga Wadima met haar vader, die de teugels van den koetsier overneemt. In de tweede slede, volgt Mademoiselle met den koetsier, en daarachter slingert zich een lange, zwarte stippellijn, met telkens grooter wordende tusschenruimten. Sleden, dragende menschen en bagage, donkere vlekken op den langen blanken weg, gelijkende een in golfgeledingen voortkruipende zwart-witte slang. Gehuld in bont en met een berenvacht bedekt zit het jonge meisje dicht tegen haar vader aangeleund, zich echter moeite gevend, de hand, die de teugels houdt, niet te belemmeren in het sturen. „Mndt u goed, vader, dat wij niet spreken?" vraagt zij. . „Laten we beiden met onze gedachten voor een poos alleen zijn," antwoordt hij. En samen stil, onder den indruk van den plechtig mooien winternacht, zetten zij nu den glistocht voort, als luisterend naar het klauwen van den draver door de mulle sneeuw en het getingel van 't zilveren klokje, dat bengelt tusschen het fijne, bruine kromhout met nikkelbeslag. Ja — ik heb u lief, u, groote, uitgestrekte vlakten! Ik heb u lief, nu de lijkwade gespreid ligt over u, die kort te voren nog bloosde onder de kussen der laatste zonnestralen. Ik heb lief, de statige zich ten hemel heffende dennen, met de nederhangende takken, zwaar van sneeuwlast, glinsterend van rijpgeflonker! Lief de tallooze schitterlichtjes als van diamantgruis op den witten grond gestrooid! Ik heb u lief, u, eindelooze, groote stilte, die een toonbeeld schijnt der oneindigheid van het Heelal! Blauwzwart glijdt de slagschaduw der donkere denneboomen en de fijne kroontwijgen der ontbladerde woudvorsten weven een kantsluier tegen den hemel aan. Hier en daar een armelijke hut, een flauwe lichtstraal uit een beslagen venster. Somwijlen het ver verwijderd geluid van een menschelijke stem, het geblaf van een hond, dan — stilte, doodsche stilte. „Draaf voort, Lethoen!" *) en schud de lange, zwarte manen, waarvan enkele haartjes zich verwarren in de smalle riemen van het kromhout. „Laat, zilver klokje, uw geklingel hooren in den kouden winternacht! „Trek de spieren saam onder uw glanzende, lenige huid, Lethoen, dan zal de sneeuw verstuiven uit het blauwe koordnet, dat over uwe flanken losjes ligt gespreid. „Sla forsch uwe beenen uit, opdat geen ijssneeuwklompen zich aan uwe hoeven hechten. *) Paardennunm, iets ztrer snels beduidend. Het stoot en knarst, wanneer ge uw last voortsjort over bulten op den weg, waar langs de winterwind gestreken is. En als door donzig, wit fluweel sleept ge hem over de verschgevallen sneeuw. „Ik zie, uit de ijzers van uwe hoeven spatten vonken. „Spits de kleine bewegelijke ooren, bij elk gedruisch u vreemd. „Laat de oogen vurig glinsteren en 't brieschen hooren uit de trillende, wijdgesperde neusvleugels! Draaf, Lethoen, knabbelend op uw gebit, draaf voort, al voort, in de stilte van den nacht." „Rusland! Ik heb u lief! Uwe natuur beluisterend, hoor ik het bij sneeuwval zuchten en in zonneglans haar lach. De ijzige kille adem van den wintervorst, die alles onder zijn bereik doet stollen en verstyven, heb ik huiverend langs mij voelen gaan. En voor zyn toornig stormen beef ik van ontzag. In verrukking brengt het opzien naar den koud-blauwen hemel, hoog boven bosch en bergen, gekoepeld over de vlakten, de doodsbleeke velden, waarop troepen hongerige raven krijschend nederstrijken en liet vluchtend witte haas snel, angstig uit een schuilhoek schiet. Verheven schoon zijn, Rusland, uwe stille nachten, als aan het wolkenloos firmament de starren fllonkeren en het maanlicht schemert door het woud. Door het groote, sombre woud, waar, speurend langs berken en elzenstammen de schichtige eland met vlugge sprongen of in stap voortschrijdt, wringende het breede gewei door takkenstrengels die den weg versperren; waar, gluipende in greppels de witte vos zijn prooi beloert; waar het korhoen, trippelend, fladderend tusschen struikgewas, zijn voedsel zoekt. De eerste slede is nu de statige oprijlaan genaderd. Bij de ingang is aan twee boomen vastgehecht een reusachtig transparant, met het opschrift: „De Heer zegene Uwe intrede." Graaf Rostowzeff vestigt er Olga's aandacht op, en zoo ontwaakt zij uit het droom-gemijmer van den stillen winternacht. „Een nieuw leven van werkzaamheid en liefde, tezamen met myn kind," sprak hy in zichzelve: „Zoo waar helpe mij God!" En met vragende blikken doorvorschte hy het uitspansel in alle richtingen, als zocht hy in de grillige wolkenvormen de plooien van een sleepend kloosterkleed. HOOFDSTUK VI. „Grand'mèrc, d'ou vient donc (juc tos cheveux sont blancs ?" Mon cnfunt, c'fBt 1'hivcr, c'cst lu ncige des ans. „Grand'mèrc, dVu vient donc qite vous avez des rides?" Lc chajjrin a ereuse tous ces sillons arides. „Grand'mère, qui vous fait branlcr la tête ainsi ?" Uu vent qui vient du ciel. Jc nc tiens plus iei. „l'ourquoi vos yeux sont ils cerne's dc noir, grand'mèrc ?" C'est pour avoir verse' plus d'unc larme amère. „Pourquoi tenir si bas, si courbe votre front?" C'cst pour mieux voir la terre, oii mes os blanchiront. „Et que murmurez-vous toujours more che'rie, Mcme i|uand votre enfant vous embrasse?" — Je prie. L. Ratisboxnf,. Olga Wadima was den morgen na hun aankomst later dan de anderen opgestaan, omdat zij lang had zitten mijmeren in haar gezellige kamer. Ja, het was goed, thuis te zijn! Het deed haar goed, de aangename, gelijkmatige warmte om haar heen te voelen, die de groote in effen tinten geverfde kachel verspreidde, en goed ook, zich van de oude, welbekende meubeltjes en snuisterijen weer omringd te zien! Toen Kathienka, de kamenier, haar verlaten had, overdacht zij nog eens de woorden, op reis door haar vader uitgesproken: Zij moest hem helpen, om te ,Nïcolskoé' een nieuw leven te beginnen, en een zegen te worden voor hun onderhoorigen. Het was voor haar nu duidelijk, dat Wadiem Alexandrowitsj zulk een haast met zijn vertrek naar Rusland had gemaakt, in verband met den aangeteekenden brief, hem te Rome overhandigd. Doch zij wilde niets vragen, uit vrees, dat hij haar toch niet zeggen zou, wat zij te hooren wenschte. Hij zou haar zijn plannen openbaren, en bij de uitvoering wilde zij hem helpen. Ondanks dat zij, nauwlijks achttien jaren, de vaderlijke leiding nog niet missen kon, de vaderhand te steunen zou zy vermogen met een vasthouden aan wat haar door liefde en vertrouwen te doen werd voorgelegd. Toen zij het portret harer moeder had aangezien, scheen het of die droevige oogen haar toelachten, een fluisterstem over haar den zegen uitsprak op dezen eersten dag in het Oude Huis! En, schoon zij wist, dat het verbeelding was, dankte ze haar moedertje, recht kinderlijk, het carton drukkende aan hare lippen. Moeder's Bijbeltje sloeg ze op en las: L'Éternel a de la bontt' pour qui espcre en lui, Pour 1'ame qui le cherche. II est bon d'attendre en silence, Le secours de 1'Éternel. II est bon pour 1'homme, De porter le joug dans sa jeunesse, En verder: Car le Seigneur ne rejette pas a toujours. Mais, lorsqu'il afflige; II a compassion selon Sa grande miséricorde. Waarom - had zij zich afgevraagd - zou het Boek zyn opengevallen juist bij deze woorden, en moest zij die lezen in den nacht van hun terugkeer thuis? Was het als om haar te waarschuwen voor het onbestemde, komende om het leven, op denzelfden dag, dat Fenietsjka's kind geboren werd. Toen was .Grootmoedertje' gegaan tot haar schoondochter, om met haar over het kleinkind te waken. Kort daarna was ook Wadiem Alexandrowitsj te Nicolskoé gehuwd, en was Olga geboren, en Grootmoedertje, die het te ,Popasnaja' té eenzaam vond, kwam weder in het huis, waarvan zij jaren lang meesteres was geweest, en waaruit zoovele dooden waren uitgedragen, als laatste offer, de jonge echtgenoote van haar nu eenig over gebleven zoon. En telkenmale, wanneer de donkere wagen, waarop een kist, met zwart laken en bloemen overdekt, de groote steenen trap voorbij reed, was Grootmoedertje naar voren getreden, en had zij met haar zakdoek het lijk ten afscheid toegewuifd. En de aether had even getrild om haar henen, als onder den druk van een snikkenden zucht... Telkenmale had Grootmoedertje gestaan op het zelfde plekje boven aan de groote trap ... En zij had zoo lang en vaak den dood toegewuifd, tot hij zich ten slotte ook over haar ontfermde; en haar zielloos hulsel werd, als dat van Olga's moeder, neergelegd onder het marmerkruis op den heuvel bij de murmelende rivier. HOOFDSTUK VII. — So tliat it. wns not probable tliat the Traveller li vod to rcach tlie pluins. Bilt wbethur lie rcaehed tliem ur not, slill lie luid startcd. And not many Travollcrs do tliat. — Bkatrick Karraden. Na het tweede ontbijt, waarbij maar alledaagsche onderwerpen in het gesprek waren gebracht, riep Graaf Rostowzerf zijn dochter in zijn kamer. Voor de hooge vensters had men de donkere damastgordijnen weggeschoven, zoodat een breedc bundel zonnestralen er vrij binnenviel en glimmerlichtjes wierp op het tapijt, de meubelen en de schrijftafel met allerliand gerei. Wadiem Alexandrowitsj nam tegenover het jonge meisje plaats, stak een sigarette aan en oogde een wijle oplettend de rookwolkjes die hij uitblies na. Het scheen of hij den liefdevol aandachtig naar hem gewenden blik zijner dochter nog niet ontmoeten durfde, weifelend als hij was, hoe een begin te maken met hun onderhoud. Plotseling vroeg hij : „Je bent vanmorgen naar het kerkhof geweest, nietwaar Olga?" ..Ja. vader, zooals vroeger." „Waarom volg je die oude gewoonte, ik, voor mij, vind er iets ziekelijks in." „Ik hield het", antwoordde zij zacht, „voor natuurlijk, Mama en Grootmoedertje eenige bloemen te gaan brengen, nu ik weer thuis ben. Dikwijls heb ik u al gezegd, dat ik mij daartoe aangetrokken voel, en zoudt u er niet anders over denken, indien u er even vaak als ik heengingt? Zij liggen daar zoo eenzaam onze dooden, die wij toen zij leefden, toch hebben liefgehad; waarom dan zouden wij ons van hen nu afkeeren, hen vergeten? „En, vader, zulk een rust en vi ede gaat er uit van al die graven!" vervolgde zij nog ernstiger. „Ook, wanneer ik bloemen pluk en ze bijzonder mooi of liefelijk vind, dan gevoel ik dadelijk, er hun, die daar slapen, op den stillen heuvel, van mee te moeten geven. Vroeger, vóór den dood van Oom Alexis, gingen wij wel eens samen naar het kerkhof, weet u het nog? Nu, sinds lang al, komt u er niet meer. Ik begrijp niet wat u van dien — plicht terug houdt, en waarom u ziekelyk vindt, dat ik bloemen leg op Moeder's graf." Met een diepen zucht antwoordde Graaf Rostowzeff: „Ik heb geleerd, niet van graven te houden, niet van kerkhoven, van niets, dat ons herinnert aan het verschijnen eenmaal voor God's Rechterstoel... Zij zag hem verwonderd, zwijgende aan. „Ik zou wenschen", vervolgde hij, ais in zich zelf sprekend, „dat het tusschenspel tusschen leven en opstanding anders ware, dan het is! Grootsch, als schepping, is het Leven van mensch, dier en plant, tot het eindigt in het mysterie dat wij Dood noemen. Wat met de stof daarna gebeurt, weten wij door zien; maar ondoorgrondelijk voor ons verstand is hoe geschiedt het zielontwaken. „De geloovigen nemen dit voor wonder aan. Toch is misschien dit alles op een wet der natuur gebouwd. Wie zal het zeggen? Zij, die henengingen en ons konden beleeren, komen niet terug. Doch kindje, volg de ingevingen van je eigen hart, handel, zooals je denkt dat goed is, en ga naar het graf van je moeder, die hierover dacht als jij. Ik zou misschien meer rust en vrede hebben, indien het er anders hier binnen uitzag. Ik begreep je moeder niet, volgde haar met in haar levensopvattingen, handelen, verlangen. Ik trachtte er zelfs niet naar, tot in haar ziel door te dringen, en nu is het te laat... Ik heb je moeder niet gelukkig gemaakt", besloot hij ernstig. „Heeft zij er onder geleden?" vroeg Olga. „Ik vrees van ja — doch ook tot dit besef kwam ik te laat. Toen zij stierf, wist ik een schuld jegens haar te moeten effenen, doch daarvoor was geen tijd meer. „Ik geloofde en achtte haar, heb haar geen enkel hard woord toegevoegd, ben haar nooit ontrouw geweest, sinds ons huwelijk - en tóch — gelukkig heb ik haar niet gemaakt... „Arm moedertje!" fluisterde het meisje. „Wèl arm", vervolgde hij, alsof, nu hij éénmaal begonnen was te spreken, er geen woorden genoeg konden gezegd worden om zijn aanklacht te uiten: „Zij klaagde nooit, en was zoo geduldig. Soms kon zij mij zoo verlangend aanzien, als smeekte zij om een teeder woord — een liefkoozing — ik kon haar noch het een, noch het ander schenken. Ik begreep haar niet." Toen stond zij op, en kuste hem. „En nu zijn wij geheel op andere wijze, dan ik vermoedde, tot het punt genaderd, waarover ik wenschte je te spreken. Ik wil herstellen hetgeen ik jegens haar misdeed — en — jegens anderen ... Vervullen, hetgeen ik naliet, ja — ik wil herstellen, zoo God mij den tijd laat! Ik zou willen gevoelen den greep der goddelijke vingeren, altijd — vóór ook dit te laat zal zijn! Kindje, geloof je aan een God van medelijden?" „Van medelijden en van liefde!" antwoordde zij. „Niet van wrake, Olga ? ..." „Niet van wrake", herhaalde zij. Wel iets vreeselijks zou u moeten gedaan hebben, vader, om wraak te duchten. Neen, ik aanbid den God van liefde, niet dien van haat!..." „Dus — van vergeving, kind? wanneer wij, door goedheid jegens anderen, zelfbeheersching, en loutering van hart, ziel en verstand trachten de fout onzer jeugd te herstellen?" „Ik geloof het, vader," antwoordde zij plechtig. „Het strijdt tegen mijn overtuiging", zeide hij angstig. „Daar zijn er, die gelooven kunnen, dat God, onze fouten met andere maat zal meten dan wij verdienen, wanneer ons leven, nadat wij tot het volle besef hiervan gekomen zijn, een offer wordt aan plicht, en algemeene menschenliefde. En velen van hen nemen deel aan groot, uitgebreid zendelingswerk. Dit is tegen mijn gevoelen van menschenmin. Men behoeft slechts rond te zien, om op te merken, dat wij de armen steeds bij ons hebben! Maar ik wil nog meer, ik wil streven naar een zedelijk geluk van die paar duizend zielen, die ons behooren. Doch, al besteed ik rusteloos den tijd, die mij nog rest, aan dezen arbeid, zullen de dagen nog veel tekort zyn? Ik zal mijn taak niet ten einde kunnen brengen, kind, en dat is zoo vreeselijk! Dat zelfverwijt, dat ik mij doen moet, van niet vroeger te zijn begonnen! Ik behoorde tot die menschen, die niet woekerden met de talenten, welke God hun gaf!" Olga ontroerde bij het zien van haar vader, die zich zelf aan. klaagde. „U begint toch een nieuwen weg te gaan, een beteren dan tevoren, en ik spreek uit volle overtuiging als ik zeg te gelooven dat God u dit reeds zal toerekenen. — Voortaan zult u arbeiden, steunen en hulp geven, waar ge het kunt — en mocht ge uw taak, nu samen met mij, niet ten einde brengen, dan zal ik die — alleen voortzetten, totdat ook ik niet meer zal kunnen. Beter zul God niet van ons verlangen, dan dat wij doen, hetgeen onze hand te doen vindt!" „Ik zou zoo gaarne nog wat by je blijven, lieveling", sprak Wadiem Alexandrowitsj, als in gedachten verzonken; „ons leven zal nu zoo mooi zijn, rijker dan voorheen nog. Samen werken, jij, met je liefde van vrouw, ik met mijn verstand van man en grijsaard. „Nacht en morgen, zouden zij kunnen zeggen, de menschen bij wie wy kwamen !" „Laten wij vertrouwen", sprak zy zacht. „Kindje", vervolgde hij weer, „zul je mij helpen? Ik ben oud en kan niet zoo goed alleen mijn weg vinden in het nieuwe, nog nooit te voren betredene, rondom mij. En ik ben zoo zeer gewoon geweest te handelen volgens mijn eigen opvatting, denkende dat zij steeds de goede was, omdat ik haar in mij voelde, dat ik nu bevreesd ben voor mijn zucht naar rechtvaardigheid, nu wij de ,liefde' als wachtwoord willen nemen. Liefde in het groote, zoowel Maar, als in zulke oogenblikken van neerslachtigheid zyn dochter tot hem kwam, met vriendelijk gebaar en bemoedigende woorden, dan dreef de wolk henen, die het koesterend zonlicht voor hem had verduisterd. Dan schudde hij alle zorgen van zich af, en besloot hy, in steê van het hoofd te kwellen met overdenken, vragen, te leven maar het „Leven" zooals het is, en te trachten arm aan geest te zijn, om den Hemel te kunnen aanschouwen. Zoo vloden de dagen, in groote drukte en bedrijvigheid alom; steenen werden aangevoerd, balken uit de bosschen bygebracht; menschen liepen op het erf dooreen; er werd gemetseld; hamerslagen klonken door de landelyke stilte; — en toen het volk dit met elkaar aanschouwde, en zag, hetgeen men voor hen deed — toen herkregen zij weder het goed vertrouwen in hun heer. Op een morgen, terwijl Graaf Rostowzeff niet tegenwoordig was, meldde Kathienka aan haar jonge meesteres, dat een heer verlangde haar te spreken. Hoewel het Olga vreemd toescheen, dat deze voor zyn bezoek een zoo vroeg uur had gekozen, het was nauwelijks negen uur, haastte zij zich naar beneden. Even dacht zij aan den nieuwen huisknecht, doch de kamenier zou hem niet een heer hebben genoemd. De bediende kon het dus niet zijn, want ook de starost, die in de stad gezocht had, was teruggekomen met de mededeeling, dat een havenarbeider gaarne hiervoor in dienst zou treden. Om Boris een genoegen te doen, hadden zijn meesters hem beloofd, niet iemand te nemen, die wellicht zijn diensten in de schaduw stellen zou, doch een jongmensch, van wien men zeker zijn kon wat het gedrag aanging. Olga Wadima had daarom verzocht, iemand op te sporen, die er fatsoenlijk uitzag, goede manieren had, en bewijzen van trouw kon overleggen. Den starost had zij dus zeer verwonderd aangehoord, toen deze haar vertelde de hand te hebben gelegd op een jongen Pool, die havenarbeider was geweest! Hieraan herinnerd, kwam Olga nu de trap af, en zag zij inderdaad een heer, die eerbiedig buigende haar tegemoet trad en de mouw kuste van haar kleed. „Dus toch een dienstbare," zeide zy in zichzelve. Echter, de persoon vóór haar droeg een gryzen demi-saison van goeden snit, glacé handschoenen en bruin lederen bottines. Zoo gezien mocht men hem houden voor een man van smaak, van opvoeding ! „Wie ben je?" vroeg Olga beslist. „Vincent Maridsky, de nieuwe huisknecht, dien de Graaf zoo goed is, te willen nemen, Barisjna." „Ik hoorde, dat deze een havenarbeider zou zijn, je ziet daar niet naar uit!" „Toch is het zoo, Barisjna, ik ben dit eenigen tijd geweest, doch wenschte van betrekking te veranderen. Hier zyn de bewijzen, dat ik een eerlyke jongen ben; wel is waar ken ik het vreemde werk niet, dat mij wacht, doch zoo gaarne zou ik leeren." Trouwhartig sloeg hy de blauwe oogen tot Olga op. De getuigschriften, haar overhandigd, luidden gunstig, zoodat het meisje, vriendelijker dan straks, zei: „Ga eerst ontbijten, Vincent; dan zal Boris je kamer aanwyzen, en je van een en ander onderrichten." „Dat kan ik niet, Barisjna!" „Waarom niet?" „Omdat ik veel te gelukkig ben, om iets te kunnen eten vandaag, misschien ook morgen, Uwe Edelheid!" Olga glimlachte ietwat meewarig bij de gedachte aan dit begrip van geluk. „Zooals je wilt," zeide zij kortaf, en verliet hem. Sinds er besloten was tot eene andere verstandhouding met de bedienden, had het meisje zich voorgenomen hen alleen niet gelykerwys, als vroeger, te bejegenen, maar een ieder naar gelang van zyn karakter. En zy keurde het wel waard, aan de proefneming veel zorg te wyden. Doch reeds den eersten dag merkte zij, dat deze veel vergde van haar geduld. Wanneer de werkzaamheden waren afgeloopen, plaatste Vincent zich, zonder het bevel hiertoe af te wachten, aan de deur van het vertrek, waarin Olga zich bevond. Boris had hetzelfde gedaan, op verlangen van haar vader; doch 5* nu was het een soort van kwelling, altp een haar bijkans nog geheel vreemden man tegenover haar te zien! Om hem niet te krenken, zei ztf, in een toon, die heel niet klonk als een bevel: „Je kunt wel naar je kamer gaan, ik heb op het oogenblik geen werk voor je." Vincent sloeg bedeesd de oogen op, en vroeg haar als een gunst om i,e mogen blijven, daar zijn meesteres hem misschien kon noodig hebben. „Dan zal ik wel schellen", antwoordde zij ongeduldig, niet gewoon aan tegenspraak. „Om te schellen, moet de Barisjna opstaan, en als ik hier wachten mag, behoef ik maar een wenk." Zij wilde hem nu bevelen heen te gaan, bedacht zich echter en ging een brief schrijven. Met het hoofd over het papier gebogen, kon zij \ incent niet zien, maar een poosje later verried een zacht geschuifel achter haar zijn tegenwoordigheid. Toen zij een blad beschreven had, kwam hij met een vloeidrukker in de hand, voorzichtig de letters drogen. „Wat begin je nu?" vroeg zy verschrikt. „Ik dacht, de Barisjna zou moeten opstaan om vloei te halen, nu kan zij verder schryven." Het kostte Olga moeite haar ergernis te verhelen; zy schreef vooit; doch toen de man bij het eindigen der tweede bladzij, even dienstvaardig hulp bood, legde zij in vertwijfeling de pen neer en vluchtte zij haar slaapkamer binnen, om rustig den brief daar te voltooien. Den volgenden morgen stond de slede, die zij had laten inspannen om haar vader tegemoet te ryden, voor de deur. Het had gedooid en glinsterend glad lagen de treden van de groote trap, met grijs-vochtige sneeuw bedekt. Toen zy, hare handschoen dichtknoopend, een oogwenk in gedachten naar het mooie landschap uitzag, voelde zij zich plotseling, vóór zij zelf goed wist, wat er met haar gebeurde, door een vreemde kracht opgeheven, en — zat zij in de slede, terwijl met rappe, vaardige handen een pelsdeken om haar henen werd gespreid. En, nadat diezelfde stevige handen ook de riemen van het bonten kleed aan den achterkant der slede bevestigden, hadden, om haar zoo goed mogelijk tegen de koude te beschutten, was zy niet al te vertoornd uitgevallen met de vraag: „Wat heb je nu weêr gedaan, Vincent?" „Ik heb de Barisjna gedragen - even maar van de trappen, die glad zijn, de Barisjna had kunnen uitglyden.. Nu werd hy zelf bedremmeld over deze daad, hem kort te voren zoo natuurlijk toegeschenen; een donkere blos kleurde zijn gelaat, en hy trad eenige schreden terug. „Je moogt mij niet aanraken Vincent. Verstaan ?" klonk het berispend. „Vergiffenis! Barisjna, ik dacht..." „Je moogt niet denken", wierp z\j hem bits toe. Een wenk aan den koetsier, en zy reed weg. Ontevreden was zy - over zich zelve. Geheel anders had ztf gehandeld, dan in hare bedoeling lag. „Je moogt niet denken!" Iloe kan men menschen tot zich opheffen en beginnen met hun het denken te verbieden! Had die man, niet eenvoudig gedaan wat zyn besef van dienstvaardigheid hem gebood: zyn meesteres te vrywaren voor een val? En dit was hem nu aangerekend als een fout! In de verte zag zij haar vader aankomen, met Iwan den staljongen naast hem in de slede, die hij zelf bestuurde. Toen zij hem bereikt en met den jongen van plaats gewisseld had, vertelde Olga in éen adem alles wat er met haar voorgevallen was sedert de aankomst van den nieuwen bediende. Graaf Rostowzeff was niet vertoornd op hem, maar lachte om de verlegen uitdrukking op het gezichtje van zijn dochter. En, thuis gekomen, scheen hy over den gedienstigen jongen man tevreden. Olga wilde nu iets goed maken, en hierover denkende, riep zij Vincent en vroeg hem: „Houdt ge van muziek?" „Zeer veel, Barisjna". „En je houdt natuurlijk van je vaderland, Polen, niet waar?" „Polen! myn Polen!" riep hy uit, met een van weanoed trillende stem. Zy wees hem een plaats, waar hij mocht blijven staan, en begon het Poolsche Volkslied te spelen. Plechtig ruischten de toonen van net eerste gedeelte, met overgang in vlugger tempo, als een belofte voor de toekomst. Dan de jubel, die opleefde en terugzonk tot een giooten snik van onbevredigde idealen van vryheid en vaderland wegstervend als echo van smart. En, zij Russische, speelde dit lied voor een Pool! Kniegebogen, kuste hij eerbiedig hare handen, en in vervoering tot haar opziende, was het of hij sprak: „beveel over mij, voor u tot in den dood!" De nieuwe boerenwoningen te Nicolskoé verrezen als door tooverslag, want Graaf Rostowzeff wendde alle middelen aan, om de werkzaamheden te bespoedigen. Eenige dagen na het onderhoud met zyn dochter, over de hervormingsplannen, kwamen eenige ploegen gevangenen uit de naastbygelegen stad. Onder dezen bevonden zich bekwame werklieden, die, blijde, voor eenigen tijd de kerkermuren te mogen vaarwel zeggen, vol moed aan den arbeid togen! O'ga Wadima zag de verschillende afdeelingen, ieder van twintig man, onder de hoede van twee bewakers komen, en plotseling drong zich aan haar op een gevoel van schaamte tegenover deze menschen, die arm en ellendig, levende van min of meer slecht voedsel, naaide willekeur van hun superieuren, hierheen werden geleid, temidden van rykdom, overvloed en pracht! Het was een droeve aanblik, die van de in grys eenvormig gekleede gestalten, met de slappe mutsen van dezelfde kleur op het half gladgeschoren hoofd. En hoe gedwee lieten zij zich leiden; want indien het hun wil ware te ontsnappen, wat zou het luttel tal bewakers dan vermogen tegen de ettelijke twintig gespierde kerels? Ofschoon het bouwen der arbeiderswoningen Olga groot belang inboezemde, was het met weerzin, dat zy zich naar de hiervoor bestemde plaats begaf. Wanneer zy, de gevangenen voorbijgaande, met een hoofdknik hen s echts groette, zou het dan niet den schyn geven of zy zich te goed, te hoog voor hen waande, en mocht zy hun wangunst wekken? Was zy er dan wel zoo zeker van overtuigd, nooit iets kwaads te zullen doen, misschien op andere wyze, omdat zij geen honger had gekend, zooals genen? Nu was zy goed, had nooit iemand eenig leed aangedaan, doch indien haar wieg op een andere plaats, temidden van slechte menschen, en een bezoedelde omgeving had gestaan, hoe zou dan zy wezen? En indien ook haar eenmaal de verzoeking zou naderen, in aanlokkelijke gestalte, zou ook zy haar kunnen weerstand bieden? Het liefst ware zij hun voorbijgegaan, niets ziende, en bovenal niets voelende. Doch reeds hadden eenigen onder hen haar opgemerkt, en, met de mutsen in de hand, neigden zy tot een groet. Vervuld van oprecht medelyden trad Olga nader en beantwoordde met vriendelyke stem het ,goeden morgen'; nog verder ging zij en bevond zich weldra in hun midden. Geen der mannen, die voor hun zonden boetten, zag tot de stralende jeugd, tot het ryke, jonge, vrye leven met wangunst of begeerte op. Maar zij betoonden het meisje eerbied en glimlachten tegen haar. Eenigen onder hen verzochten den bewakers, haar en haar vader te danken voor den rijkelyken voorraad tabak en ,wodki*, en Olga beloofde hun, voor een overvloedig maal te zullen zorg dragen, zoolang zij te Nicolskoé zouden blijven. Een mededeeling met gejuich begroet. Zy gevoelde zich dien morgen zoo opgewekt als haar in de laatste dagen niet was overkomen, en zij stemde toe in hun nederig verzoek, eiken dag weder te keeren. Maar toen zy thuisgekomen zich naar de keukens begaf, om met de huishoudster over het voedsel voor de gevangenen te spreken, merkte zij, dat er onder de bedienden een ingeboren afkeer en verachting heerschte jegens de gestraften. En, terwijl met groote stiptheid haar bevel werd uitgevoerd, waagde een hunner te zeggen, dat menschen als dezen, blijde mochten wezen, indien men hun afval toewierp. Toen dacht zij er aan, hoeveel zij nog zouden moeten leeren, om te komen tot het besef van medelijden... HOOFDSTUK IX. II y a des gens |ainsi faits, pour notrc malheur et jK>ui' leur hunte, qu'ils n'lie'siternient pus ïi nous erover les yeux, rien que pour nous empêcher de voir leurs difformités. Andrk Berthet. In de ongezellige eetkamer, van lage verdieping, te ,Sergejewska', zaten, in het midden van de maand April, Mitrofan Saweljewitsj Sawadski en zyn zoon Michael Mitrofanitsj. Deze was het evenbeeld zijns vaders, zoo mogelijk nóg gluiperiger en zinnelijker dan de ander, welke eigenschappen hij echter onder een waas van onverschilligheid trachtte te verbergen. In ongeborstelde, half versleten kleederen, en met slecht verzorgde handen en stompnagels nuttigden zy stilzwijgend het avondmaal, gebakken haring met niersaus. Het onharmonisch, smakkend mondgeluid van beiden wisselde af met het getik der messen op de wit graniet-borden, wanneer zij de koude, slecht geschilde aardappelen doorsneden, of met moeite de visch van de graat afristen. Eenige karaffen met wodki stonden op de tafel, en kannen met zelfgebrouwen, troebel bier besproeiden verder het sober maal. De houten vloer van het vertrek was glad en uitgetreden, als bezaaid met papiersnippers, vol kaarsvlekken en sigarettenasch. Voor elk der drie deuren lagen uitgerafelde, verschoten, scheefgetrokken kleedjes, in huis geweven en geverfd, en een buffet was in een hoek geplaatst. De riekende petroleumlamp verspreidde slechts een getemperd licht, doordat er op het glas dik stof lag, en de ballon droeg overal sporen van vette vingers. Onder aan het vuile brons kleefde een klompje vliegen van het vorige jaar, en, verdroogd, lagen er ettelijke op de vensterbanken of hingen ze tusschen de franjes der geelachtige, scheefhangende rolgordijnen. De kamer was een toonbeeld van vunzigheid; geen zachte vrouwenhanden hadden iets hier aangeraakt. Een oude knecht, zich bewegende met sleependen tred achter den stoel van Mitrofan Saweljewitsj, antwoordde onderdanig op elke tot hem gerichte vraag, deed verder, alsof hy niets zag, niets hoorde, ving intuschen alles op, ook, wat voor zyn ooren niet bestemd kon zijn. Voor den ouden heer Sawadski om verschillende redenen onmisbaar, veroorloofde hij zich, dit wetende, zoowel den brandewijn als de sigaretten van zyn heer en meester aan te spreken. Toch zou Mitrofan Saweljewitsj den knecht om dit vergrijp niet willen wegzenden; hij had zyn hulp te dikwyls noodig, want Iwan kon bijna even goed liegen als hijzelf. Wanneer het gebeurde, dat Mitrofan Saweljewitsj een verhaal begonnen was, zoo onwaarschijnlyk, dat niemand van het gezelschap hem gelooven wilde, dan wendde zich de heer half tot zijn knecht en sprak onveranderlijk : „Iwan, hoe eindigde het ook weer, je weet wel, toen het zoo verschrikkelijk was?" Dan bleef de aan geroepene stokstijf staan, loog nog ietwat brutaler dan zyn meester en ontving, zoodra met dezen alleen, de som van een roebel tot belooning. Menigmaal toonde hij zich zoo vindingrijk, dat Mitrofan Saweljewitsj, wanneer hij eenige glazen te veel gedronken had, hem vijf roebel gaf, eens zelfs tien roebel, maar hierbij was het gebleven ofJ™rCh0°f voorwerPen °P h«t oude buffet, en vroeg' of hy de heeren nu alleen moest laten? P»'kn'kte en ledigde daarop een paar glazen wodki achter elkander Joü ZTrïZ geZlCht' da' h00g r00d was Sekleurd, vertoonde gioote, purperen vlammen, zijn fletse gluipoogen dwaalden in het Wanneer StZTL Seleke" ad'*en °P z»n wanneer Mitrofan Saweljewitsj het woord tot iemand richtte k,^ men den „druk, dat zU„ tong, die hu Mkma „ J taht gespleten als die van een adder was. ' Nu schoof hij zyn stoel naar achteren en richtte rion wi waardig evenbeeld, dat zieh ook aan den branden"» ÏedTed" üwat?"een e boe""riep hu met schorre s,em- .Alles, voor ik je vertellen ga van Hetgeen er met ml) gisteren en Z TV"®' '8 gebeUrd' Weet da" ""*• *" » mij op de verkte ng hebben overgeslagen, en dat men Wadiem Alemndrowitsj onzen man, in mijn plaats heeft gekozen! De andere heeren hebben rrZÜ! C" " 8a!'n' "» bezemt „Och!?" sprak de veelbelovende zoon om het even, als j« maar luieren knnt, zoethout moogWaspen at vrouwen, en volop brandewijn kunt drinken." hle'rtogeTto.1""' """ den slanV'braeht Michaêl Mitrofanitsj m^rSef r,Tn' Z0° '6tS '' ai"'Ven Zegsen! Alle» 'oopt loonen al onze óndï h "°g """" " zegBen' Vermoedelijk open al onze onderhoorigen naar Wadiem Alexandrowitsj over gen en dertigsten April. Die man lykt stapelgek Hij bouwt mome rnlme woningen voor het volk, geeft 'bes^ottelUk hoo^ onen en weet ik wat al niet meer! Als het zóo doorgaat zijn wii binnenkort totaal gerumoerd, daar moet een eind aanCim! 7 meer salaris, en geen geld voor nieuwe huizen uitgeven. „Wat wil een boerengezin nog meer verlangen dan een kamer met flinke kachel, waarop zy 'a winters kunnen slapen? Hebben niet eenigen van hen een koe, die zy, als er niets anders is, met stroohaksel kunnen voeren? Krygen zij geen hout, al is de maat dan ook wat krap gemeten, onder ons gezegd? Ze hebben immers niets anders noodig, nietwaar? Maar - zeg dan toch eens iets, jongen!" besloot hij ongeduldig. „Als u den heelen tyd doorpraat, kan ik er niet tusschen komen. Trouwens gaat al dat gezeur mij niets aan, het kan mij niets schelen, als wij maar een dak, brandewijn en vrouwen hebben. Tot zoolang heb ik genoeg plezier van mijn leven." „Ja, jy kunt gemakkelyk praten," bromde Mitrofan Sameljewitsj weer. Een dak boven onze hoofden hebben wij nog, al is het niet schitterend, maar de brandewijn is sedert het monopolie ook nog in prijs gestegen, en de vrouwen? Wie zal hun den mond snoeren, als wij geen geld meer zullen hebben, om ze tevreden te stellen?" „Het kan mij niet schelen," zeide zijn zoon hierop ; „laat ze praten; iedereen weet overigens, hoe warm uw hart te allen tijden voor de mannelijke bedienden te ,Sergejewska' klopte, en dat ik, als uw zoon, uw voetstappen druk, is geen wonder, denk ik." „Je behoeft mij geen bedekte verwijten te doen. Kan ik het helpen, dat alles anders is geworden dan vroeger? In den goeden, ouden tijd kostten ons onze genoegens niets. Als een meisje je aanstond, liet je haar doodeenvoudig komen, en daarna — liet je haar flink aflossen, opdat ze niet te trotsch zou worden! Ja, dat was in den ouden tijd, maar nu? Nu willen zij lintjes en strikjes en dasjes, groote kralen voor de halssnoeren en andere prullen, en zij beginnen een toon aan te slaan, die haar geheel en al niet past. Maar deze kleine uitgaven zijn niets bij het geld vergeleken, dat jij verbrast hebt te St. Petersburg, toen je daar een jaar als volontair wilde dienen. Hoeveel honderden en nogeens honderden roebels heb ik niet voor jou moeten betalen? En nauw' had ik het geld gestuurd, of er kwam weer een brief... In dien korten tijd heb jij meer verspeeld, dan ik in mijn geheele leven! En waar ik mij tevreden weet te stellen met gewonen wyn of ,wodki' en andere ,nalifka's''), *) Nalifka is ccn eigengemaakte zoete, sterke likeur. behoef jij niet champagne te zwelgen. En evenmin was het noodig, de balletteuses en paardrydsters, die jy met je vriendschap vereerde, onder te doen dompelen in een bad, gevuld met champagne. En toen je later te Moskou studeerde, of beter gezegd, luierde overdag, en 's avonds begon te leven, heb je meer dan voor een duizend roebels aan spiegels, glaswerk en porcelein in éen nacht gebroken, terwijl de Zigeuners speelden." „Dat heb ik niet gedaan, u heeft het verkeerd voorgesteld. Wel werd er in zulke nachten voor een slordige duizend roebels kapot geslagen, dat is chic, u weet dit even goed als ik! „Het behoort nu eenmaal tot den goeden toon te kunnen zeggen: Mannacht sloeg ik in de restauratie van X. voor zooveel roebel spiegels stuk, en de rest. Maar betaald, heb ik die dingen nooit! Dat is niet waar. Mijn omgang was een clubje koopmans zonen, met veel geld maar zonder geboorte, en zij waren er trotsch op een edelman in hun midden te hebben! Zij betaalden en ik mocht zooveel plezier hebben, als ik maar wilde, mits in hun gezelschap. Zij gaven hun geld, ik mijn naam. Dit was gewoon rechtvaardig. Maar dat u geld en nog eens geld aan uw zoon moest geven, is eveneens natuurlijk. Indien u mij, mama's erfdeel uitbetaald liadt, zooals het behoorde, zou ik nooit een kopek van u hebben behoeven aantenemen..." „Zwyg! verwaten jongen!" riep Mitrofan Saweljewitsj met iets angstigs in zijn stem. Ja, de oude heer Sawadski kon het geld van zijn overleden echtgenoote zelf best gebruiken, en gaf het daarom niet in de handen van zijn zoon. En deze zweeg, omdat het jammer zou wezen diens goede reputatie te bederven, maar als zijn oude heer erg begint op te spelen, zal Michaël toch eens toonen wie hij is! Schuw zag de oude man naar de in schaduwgehulde hoeken van het vertrek, en stond op om de deur met een ruk te openen, uit vrees te worden beluisterd. Doch er was geen onraad te bespeuren, en hij zette zich weder aan tafel, om het verhaal zijner grieven voort te zetten. „Diink eens," zeide hij welwillend tot zijn zoon, dien hij beter vond te vriend te houden, en hij klonk met hem. „Ik moet mijn hart luchten, ik kan mijn gevoelens niet meer verkroppen. Die Wadiem Alexandrowitsj, o! hoe haat ik hem! Ik haat dien eigenaar van het prachtige ,Nicolskoé', waar de velden zoo ryk en overvloedig staan, niettegenstaande zijn reizen en trekken. Waar zy'n de bosschen nog zoo onaangeroerd als daar, en levert het meer grooter hoeveelheid visch, waar is mooier jacht, waar is het vee beter dan te ,Nicolskoé'? En nu hij is begonnen met z\jn krankzinnige hervormingsplannen, nu is mijn woede jegens hem nog giooter geworden, vooral na het gebeurde van gisteren! Aan hem heb ik de verachting gedeeltelijk te danken, waarvan ik gisteren het slachtoffer was. Je hadt eens de minachtende blikken der overige heeren moeten zien, waarmede zij mij monsterden, toen ik het verkiezingslokaal betrad. Op straat keken zelfs de boeren my onverschillig, zoo niet vijandig aan. Maar met hem was het anders. Toen hij de zaal binnenkwam, werd hij door allen omringd, en gespannen luisterde een ieder naar zijn woord, als verkondigde hy de grootste waarheden! En ook op straat werd hij door het volk eeibiedig gegroet, de boeren schenen bijna den grond te kussen dien hij betrad. Ik haat hem! „Sedert onze jeugd heb ik Wadiem Alexandrowitsj niet mogen lijden! Wij hadden te zamen met nog een paar jongens uit den omtiek van denzelfden leermeester les. Met de anderen kon ik het tamelijk goed vinden, echter niet met Wadiem. En 'kzag het maar al te goed, reeds toen, dat zij meer van hem hielden dan van mij! En ook bij den leeraar kreeg h{j een wit voetje, zonder dat hij zich eenige moeite hiervoor behoefde te geven. De andere jongens luisteiden gretig naar de aardige geschiedenissen, die ik hun vertelde. Wadiem Alexandrowitsj, alhoewel geen heilige, nooit! En ik was toen reeds een knappe jongen, en had menig belangrijk verhaal uit den mond der bedienden opgevangen. „Ik was veel in de stallen, op de velden. Nooit stond hij nty toe zijn werk af te kijken, maar bood mij aan, mij in de vrije uren te helpen! Zoo'n trotsaard! „Neen, daarvoor dankte ik! Ik hoor nog hoe hij dan tot mij zeide: ,Zooals je wilt, Mitrofan Saweljewitsj, ik wil het anders graag voor je doen!' Uit die dagen dateert mijn wrok en die is met de jaren verergerd. Maar éénmaal zal ik hem toonen, dat ik niets vergeten heb!" „Toon het dan!" viel de zoon hierop in, en dronk wederom van den brandewijn. Beide mannen hadden nu zulke verhitte aangezichten, dat zy als het ware elkander warmte tegenstraalden. De blauwe damp der slechte sigaretten walmde tusschen hen in. En in die kleine wolkjes, zag Mitrofan Saweljewitsj gestalten, die hem ophitsten. Zijn klamme vingers maakten vage gebaren, en by geuten stortten van zijn zwaar hangende dikke lippen de woorden, die hjj sprak. „Ik rust niet voor ik hem vernietigd zal zien, vergruisd, verpletterd!" Toen, als door toorn overmand, sloot hij tot nadenken even de gezwollen oogleden over de fletse, gluiperige oogen en mompelde: „Hij heeft een hartkwaal. Voor hem kan dus een emotie doodelijk zyn. Maar ik, Mitrofan Saweljewitsj, zou hem wel eens zulk een klein emotietje willen bezorgen... „Wat reutelt u nu weer tusschen de tanden?" vroeg Michael Mitrofanitsj, op overmoedigen toon. „Ik dacht, dat ik hem wel eens al het genoegen, dat hij mij vroeger heeft aangedaan, en ook nu nog, dubbel terug zou willen geven! Menschen, die aan een hartkwaal lijden, moet men ontzien — anders".... En toen aangemoedigd door het zwijgen van zijn zoon, vervolgde hij, fluisterend: „— en — men zou dat geen moord kunnen noemen, nietwaar? Het zou maar geschieden tengevolge van een schrik, een groote ontroering, die een verlamming van de hartzenuwen veroorzaakt had." — „Neen," herhaalde hij nu op vasteren toon, een moord zou het niet zijn „Geen wapenen, geen manslag, geen vergif, anders belandt men in de gevangenis, of in Siberië! „Zou men dit nu een moord kunnen noemen, Michaël, mijn zoon ?" „Bent u krankzinnig ?, Wie spreekt nu over zulke zaken ? De brandewijn is nti al u naar het hoofd gestegen, dat mag niet - het is veel te vroeg, nog geen negen uur, en wij moeten onze rekening nog vereffenen van de markt vandaag. U moet u nog een paar uur goed houden, dan zullen wij wel klaar zijn!" „Onzin, ik weet nog best wat ik zeg; schenk mij dan maar wat bier in, ik verga van dorst," zei de oude Sawadski en dronk het troebele vocht." Zoo, nu zul je hooren wat mij alweer door dien Wadiem Alexandrowitsj vandaag is overkomen ! „Na den uitslag der verkiezingen, gisteren, had ik gehoopt zyn schynheilig gezicht niet meer te zullen zien — maar — —" „Vertel dan ook eindelijk en houd voet bij stuk," viel zyn zoon hem in de rede, terwijl zijn leelijke oogen met minachting naar zijn vader zagen — „Nu dan — je weet dat wij hadden afgesproken de negenjarige bruine koe te verkoopen, omdat zy niet deugt. Iedereen kan natuurlek bij den eersten oogopslag zien, dat het een oud dier is. Daarom was ik gisterenmorgen vroeg op, ben stil naar den stal gegaan, en had alle kringetjes op de hoornen, die na ieder kalven ontstaan, op twee na, glad afgeveild !... Onder het polijsten en effenen floot ik een vroolijk deuntje, maar ik had geheel vergeten de schuur te sluiten — en daar zie ik opeens Kostia, den veehoeder die mij gadeslaat... Hoe lang hij daar gestaan had, wist ik niet!" „Hoe kan men nu ook zoo'n eenwige domheid begaan?" vroeg Michaël onbeleefd, op woesten toon. „Tut — tut" — antwoordde de vader, „als een ongeluk gebeurd is, wordt men natuurlijk wijs, dat kennen wij !" Je behoeft mij dat nu niet te zeggen, dat weet ik zelf wel. Ik had het vergeten." „Vergeten?!" bruischte de zoon op, „alsof dit nu een verontschuldiging is! Ik schaam mij over u!" „Als je nu van plan bent mij nog meer verwijten te doen, zou ik je niets verteld hebben. Ik denk dan ook maar over hetgeen ik je had willen zeggen, te zwijgen." „Dan hoor ik het toch wel," zeide Michael brutaalweg, „en het zou ook niet voor de eerste maal wezen, dat ik dingen van anderen hoor, die u mij verzwegen had, om d» eone of andere reden. Ik ben jonger en slimmer dan u!" „Jonger, ja — slimmer? niet dat ik weet." „Wij zijn anders alle twee zoo tamelijk aan elkander gewaagd!" En hierby barstten zij beiden in zulk onbedaarlijk lachen uit, dat zij opeens als verzoend geleken. Ten slotte vroeg Michael, die het eerst zyn kalmte herkreeg: „En toen?" „Toen zei ik vriendelijker dan anders, tegen Kostia: Goeden morgen!" „Dat was alweer dom. U hadt moeten zeggen: scheer je weg uilskuiken ! wat luier je daar?" „Dan had hij kunnen antwoorden, dat hy kwam om de beesten te voeren. Val m\j nu niet ieder oogenblik in de rede, want dan verlies ik den draad van mijn verhaal." „Dat komt van de wodki." „Het is hetzelfde waarvan het komt. Luister nu verder: „Je herinnert je misschien, dat ik hem verleden een uitbrander gaf, omdat hij te veel water bij de melk had gedaan, waardoor wij nu twintig liter moeten nemen voor een pond boter, tegen vroeger tien tot vyftien. En verder, heeft hij nog de onbeschaamdheid van te durven beweren, dat ik zijn vrouw beleedigd heb, omdat ik haar eens in de wang heb geknepen. Die man heeft iets tegen mij, ik voel dit. Hij nadert heel langzaam, neemt zijn muts af, en zegt met een vreemdsoortig lachje: „Onze heer, is een knap heer!" „Ik zeg: dat behoef je mij niet te zeggen, dat is algemeen bekend. Jullie zijn allemaal ezels, ik ben knap!" „Toen vraagt hij heel onnoozel: Beveelt de heer, dat ik met de bruine naar de markt zal gaan, of een ander?" „Nu weet die schobbejak heel goed, dat ik niemand anders kan zenden dan hemzelf. De anderen drinken nog meer dan hij van mijn geld, zoodat ik dan nog minder kans zou hebben gehad, eenige roebels terug te zien. Ik antwoord dus kortweg: „Jij kunt wel gaan." Toen buigt hij heel onderdanig en zegt: „En als een kooper mij nu vraagt, hoe oud de negenjarige bruine is, wat moet ik dan zeggen ?" „Doerak! *) antwoord ik, kijk dan naar de ringen op de hoornen, kun je dan niet zien, hoe oud ze moet zijn?" Nu zwijgen wij allebeiden. Ik denk dat het goed is hem een handvol sigaretten te geven, en doe het dus, terwijl ik hem beveel paard en kar in te spannen, om er de bruine achteraan te binden. En tevens beveel ik hem aan, het dier volop te drinken te geven, vóór *) Scheldwoord. liet ter markt komt, en allereerst wat keukenzout onder liet voer te strooien. Ze zal zoo'n dorst hebben, na den langen weg voeg ik er aan toe!" „Ja heer," antwoordt hij eerbiedig, „dan is ze zoo mooi rond en zoo zwaar. "Ik had hem kunnen ranselen, en wilde er juist meê beginnen toen een paar melksters binnentraden. Nu was het te laat! In de' laatste veertig jaren mogen wij dit nu maar alleen onder vier oogen doen. -- Ellendige wet" — „Verder!" maande Michaël. „Toen ik, gisterenmorgen, op weg naar stad, de koe voorbijreed, vond ik dat ze er nog al kranig uitzag. Als zy een goede nachtrust zou hebben genoten, en vanmorgen volop drinken gehad, dan zou er nog wel wat geld uit het beest te slaan zijn, zoo dacht ik tenminste! Maar - de miserabele uitslag van de verkiezing is je bekend. De meeste^ lieeren bleven dien nacht in stad, en begonnen een partij ,macao'.') Ik merkte al te goed, dat zij mij, Mitrofan Saweljewitsj, maar in hun midden duldden, en wanneer ik beginnen wou met een van mijn grappen, dan luisterden zij niet naar my, doch geboden stilte, met het oog, quasi, op het spel. En bij het mengen of coupeeren der kaarten keken zij voortdurend mij op de vingers Ik deed alsof ik niets bespeurde, verkropte intusschen hoe langer hoe meer mijn woede, - en koelde ze met Rijnwijn, die nog al goed was. Daarom werd het wat laat, en stond ik vanmorgen met zwaren hoofdpijn op. Toen ik aan de markt kwam, waren er de andere heeren reeds. Ik zag een persoon met Kostia praten, doch kon hem niet herkennen, daar de vele boeren niet voor mij plaats maakten, en ik dus over hun hoofden en tusschen hun gestalten heen moest zien. De kooper was met een soort van ,starost', zij bekeken de bruine overal, voelden haar ribben, streken langs het vel, en bogen zich over de hoornen. „Xu schuif ik heel voorzichtig, langzaam nader. Kostia, in druk gesprek gewikkeld, ziet mij niet aankomen. Opeens sta ik achter *) Hazardspel. 6 hem, en zie — natuurlyk weer dien ellendigen Wadiem Alexandrowitsj ! Zyn rentmeester naast hem. En nu zegt h\j tegen Kostia: „„Hoe oud is zij? Je moet my naar waarheid antwoorden, deze koe moet die van een oude vrouw vervangen, die voor eenigen tyd is gestorven. Olga Wadima wil haar een andere ten geschenke geven."" „„Onze heer" - begint Kostia, doch nu treed ik hem eindelijk ter zyde, en ziet hij my. In het minst niet verlegen, voltooit hij zijn volzin, door te vervolgen: „„Onze heer, is een knap heer!"" „Wadiem Alexandrowitsj echter vraagt verder: „„Hoe oud is zy? Dat heb ik je gevraagd."" „Doch Kostia herhaalt niet anders dan: „„Onze heer, is een knap heer!"" „Doerak!" fluister ik hem dreigend in, doch hij kijkt onnoozel. „„Volgens de ringen op de hoornen, moet de koe drie jaar oud zijn, maar zy maakt op mij den indruk van veel ouder te wezen. Starost, wat meent gij?"" „En de aangesprokene bevestigt het gezegde van zyn meester. „„Het spijt mij"", zegt Wadiem Alexandrowitsj tot my, „„maar ik kan haar niet koopen, ik durf haar niet als geschenk aan een arm oud vrouwtje aanbieden."" „Nu gaan zij henen, en ik zie hem iets later de koe van een boer koopen. Een jong, mooi lenig beest, om van te watertanden! „Ik zal het je betaald zetten, riep ik Kostia toe." „Zooals de Barien beveelt," antwoordt hij mij onbeschaamd, „op den dertigsten van de maand is mijn contract om en ga ik heen!" „De bruine is teruggekomen, Michaël; logies, verblyf en andere onkosten bedragen een goede twintig roebels. Onze rekening is dus kort, en sluit met een wanhopig saldo. „Het is ellendig, zooals de heele rommel ellendig is!" besloot Mitrofan Saweljewitsj. „U bent ontzettend dom geweest, een ander maal zal ik koopen en verkoopen, begrijpt u, anders gaan wy geheel en al te gronde door u! Mitrofan Saweljewitsj doet echter, alsof hij deze woorden niet heeft verstaan, schenkt zyn zoon en zichzelven nog eens in, en zegt dan: „Ik heb een plan! een mooi plan!" „Maar... je hadt gelijk, jy bent jonger en slimmer, jy moet mij helpen, wy zullen samen overleggen wat ons te doen staat!" Zijn zoon ziet hem wantrouwend aan, hy begrijpt niets van den plotselingen ommekeer zyns vaders, noch van diens gedachtenloop Daarom neemt hij zich voor, op zijn hoede te wezen. „Laten we dan in uw eigen kamer gaan, daar hebben wij minder kans gestoord te worden, hier komt Iwan nog wel eens binnen." „Goed," herneemt de oude man, en terwijl hy met moeite opstaat, zegt hij met schorre stem: „Laat meer brandewijn komen!" 6* HOOFDSTUK X. Un rrapaud couvre de sun venin un ver luisant. „Qne t'ai-je fait?" demande 1'inscctc lumineux. L'autre répond : „Pourquoi brilles-tu ?" Essino. De kamer, waarin vader en zoon zich nu ophouden, is even onbehagelijk als het andere vertrek, maar het is kleiner en daardoor warmer. Er staan ook eenige meubels meer in, doch deze ook zijn oud, versleten, stoffig en vuil. Bij het venster, waarvoor vervelooze blinden, die eenmaal wit geweest zijn, staat een soort schrijftafel. Hierop is een lamp geplaatst, die een koud knetterend licht verspreidt, hetgeen Mitrofan Saweljewitsj doet opmerken, dat zij hoogstwaarschijnlijk wel spoedig uit zal gaan, en Tania haar plaats geheel schijnt te vergeten, daar zij zoo onoplettend begint te worden. Het meisje Tania, doet dienst voor alles in het huis te Sergejewska, de bedienden van Mitrofan Saweljewitsj zijn niet talrijk. In een hoek staat een zwart lederen sofa, vol vlekken en deuken, en in de gleuven zijn overal hoopjes sigarettenasch en kruimels. Voor den sofa is een waggelende tafel geplaatst, door een vuil gehaakt kleedje slechts ten deele bedekt, en eenige nieuwere romans van de slechtste soort liggen hier naast een paar boeken over landbouwkunde en veeteelt. Iwan klopt aan en vraagt of zijn meesters hem nog iets te bevelen hebben ? „Neen! scheer je weg!" roepen beiden, vriendelijk, als uit éen mond, en nu, nadat de deur in het slot is gevallen, schuiven vader en zoon, zoo dicht mogelijk naar elkander toe. Zij zitten daar met de wodki vóór zich, flauw beschenen door de flikkerende lamp, als twee spitsboeven, gereed hun slag te slaan. Doch Mitrofan Saweljewitsj weet eigenlijk niet, op welke wijze met het gesprek te beginnen. Hij gevoelt onwillekeurig dat zyn zoon hem niet geheel vertrouwt, en deze heeft een flauw 1 esef, dat de oude man tegenover hem die zijn vader is, streken heeft, en ook hèm, gaarne bedriegen zou,' indien hij het kon! Zoo zwijgen zy dus een wyie, en het schijnt dat de kamer zich vult met leelijke, grijnzende beelden. Zij hebben nog geen vaste vormen aangenomen, ook hun gebaren zijn nog slechts vaag, doch z{j bestaan — en dit is genoeg! Van tyd tot tijd zien beiden naar de donkere hoeken, en dan weder elkander aan, om daarna fluks de oogen van elkaar af te wenden, een ieder bevreesd voor de gedachten van den ander. Ten slotte begint Mitrofan Saweljewitsj met zyn zoon een staaltje uit zijn eigen herinneringen mede te deelen, meenende dat dit de beste wyze is, om dezen te toonen, dat hij vertrouwen in hem stelt! Daar om vraagt hij dan ook plotseling: „Herinner je je nog de geschiedenis met Mademoiselle, die sedert den dood van Gravin Rostowzeff, het huishouden te Nicolskoé waarneemt? „Neen!" antwoordt Michaël Mitrofanitsj, „en zij kan mij ook bitter weinig schelen, ik houd van jonge, mooie vrouwen, en niet van zulke tanige mummies!" „Ik begrijp, dat de persoon in quaestie nu geen bijzonderen indruk op je kan maken, ofschoon zij nog te jong is, om met een mummie e w01 den vergeleken; ik moet er echter op zinspelen, om je te beduiden, hoe volkomen mijn wrok jegens Wadiem Alexandrowitsj gerechtvaardigd is! „U kennende," zegt Michaël hierop veelbeteekenend, „heb ik daaraan ook niet getwijfeld. De eenmaal getergde hond byt het vinnigst!" „Mademoiselle, zie je, was eerst hier in huis om je moeder gezelschap te houden. Zy had haar ergens te Petersburg, waar zy gouvernante was, ontmoet. Ik verveelde my vreeselyk met je moeder, die altijd weeklaagde en mij myn uithuizigheid verweet. Wat begint een man met een altijd zuchtende, zieke vrouw? Ik trouwde haar om haar fortuin, en zij was blij uit haar ouderlijk huis te komen, waar zy zich evenmin tevreden gevoelde. „loen zy er nu op stond, een gezelschapsjuffrouw te hebben, zeide ik ongeveer tot haar: „Goed, neem Mademoiselle, maar dan ook geen enkel verwijt meer!" „De jonge Frangaise kwam, zag en overwon my... „Zij was verrukkelyk! Stel je voor, zy..." „Dat kan my niets schelen," viel Michaël Mitrofanitsj zijn vader in de rede, „ik ken haar nu slechts als mummie!" „Nu dan, als je niet wilt hooren, zal ik voortgaan met mijn verhaal. Ik volgde haar weldra overal! Je moeder zag niets, of wilde niets zien, en my prikkelde niet alleen den tegenstand van het jonge meisje, maar vooral den zichtbaren afschuw, dien zij van my had." „Daar kan ik iets voor voelen," zegt Michaël gemoedelyk. „Hoe durf je my zoo te kwetsen, onbeschaamde bengel," verwyt zijn vader hem. Ik was toen jong, vond mijzelve knap van uiterlijk, ik was tenminste flink," verbeterde de oude man, „flinker dan nu!" „Dat laatste is geen wonder, na een leven als het uwe!" „Geloof jy dan, dat jy, op mijn jaren gekomen, nog dezelfde van nu zult zyn!" „Misschien wel, waarschynlyk niet. Het kan my niets schelen, als ik maar plezier kan hebben, in mijn leven, maar ga verder!" zei hy als een bevel. „Om kort te gaan, ik hoorde op zekeren dag van je moeder, die zeer onder den indruk scheen, dat ,Mademoiselle' ons huis ging verlaten, omdat het er haar niet beviel. Dit nu sloeg al myn verwachtingen den bodem in. Ik besloot mijn schreden op het door my ingeslagen pad te verhaasten. Het geluk scheen my te dienen. „Je moeder had weer eens een van die dagen van migraine, waarop ■lij niemand, zelfs niet de gezelschapsjuffrouw, wilde toelaten, en deze vermoedde waarschijnlijk, dat ik uitgereden was, daar zy mijn paaid had zien zadelen. Ik was ook voorbij haar venster gereden, doch langs een anderen weg teruggekeerd, en begon zoo spoedig mogelijk mijn onderzoekingstocht. „Ik vond haar in de oranjerie, waar, in die dagen, nog mooie planten en bloemen stonden. Ik naderde haar zeer voorzichtig en omvatte haar, doch zy stiet een gil uit. En toen verduisterde een hooge gestalte de open deur der serre, en daar stond Wadiem Alexandrowitsj! Wederom Wadiem! „Hy vroeg op hoffelijken toon. „Heeft u geroepen, Mademoiselle, u schijnt geschrikt, mag ik u mijn arm aanbieden?" En de daad bij het woord voegende, wendde hy zich tot mij, met fonkelende oogen; ik zie hem nog. „Ik was hier gekomen om over den roggeverkoop te onderhandelen, doch daar ge geen tijd voor zoo iets schijnt te hebben, kom ik wel eens een andermaal terug." Hij is hier nooit weer geweest! ,Ik zag hem met Mademoiselle het huis binnentreden, waaruit zij weldra weder te voorschijn kwamen. Zy nam plaats in zijn equipage, en met haar kleine ,sjoemadan' *) reden zy weg. Later werd van ,Nicolskoé' de verdere bagage afgehaald, en bleef zy er, om daar de huishouding te bestieren. Kun je nu niet begrijpen, dat dit er al weder toe by droeg, om myn gevoelen van af keer voor hem te versterken ? En telkens kwam er meer, steeds meer. Ik haat dien man, met myn geheele zyn! Doch ik verlang naar mijn slaapdrank, moet je nu dus over mijn voornemen gaan spreken." Tot zijn zoon, die lusteloos te rooken zit, buigt hy zich voorover en vraagt: „Zou je niet graag geld hebben, Michaël, véél geld ?" De oogen van den aangesprokene beginnen heel even te fonkelen, hetgeen zijn vader inwendig doet juichen, maar Michaël beheerscht zich en slaat de oogen neder. Zijn vader echter weet, dat hy de teedere snaar in het hart van zyn zoon heeft aangeroerd. *) Sjoemadan = koffertje. „Als ik geld had, zou ik mijn leven kunnen genieten !" zegt deze, „maar ik kan evengoed naar zon, maan en sterren, als naar geld verlangen." „Je kunt heerlijk genieten," zegt zijn vader langzaam, „en alles hebben, wat je maar wilt! Nu, het ligt slechts aan jou te willen, en ik zal je helpen, om het te krijgen." „L bent dronken ! Hoe zou ik nu aan geld kunnen komen ?" „Ik ben nuchter genoeg, om jou een goeden raad te kunnen geven. Als haar vader sterft - krijgt Olga Wadima een rijken bruidschat mede .. „Ik zie niet in, wat ik met haar heb te maken." „Domooi! prevelt zijn vauer. „Je moet haar trouwen, trouwen, begrijp je nu?" „Ik wil niet trouwen, mijn leven is gemakkelijk nu." „Je kunt het dan nog veel gemakkelijker krijgen, en alles naar je eigen wenschen inrichten, omdat je geld zult hebben. Kun je dan niet je eigen weg gaan? Dat heb ik vroeger ook altijd gedaan, en er mij wel bij bevonden. Denk je nu dat ik van je verg, een model echtgenoot te worden?" „Dat is het eerste verstandige woord, dat ik van avond van u hoor," antwoordt Michaël. „Dit plan is nog niet zoo kwaad! Ik trouw en richt mijn leven in, zooals het mij goeddunkt. Zou zij willen?" „Daar wordt niet naar gevraagd. Zij zal moeten toestemmen. Wij zullen wel een middel vinden om het huwelijk te dwingen. Ik verschuil mij achter Wadiem Alexandrowitsj, voor wien een emotie van gioot belang kan zijn. Het zal hem goed doen, veel goed," grinnikt hij. „Het zal wel tot niets dienen, uw plan is zeer onvast," herneemt zijn zoon. „Ik zweer je, te zoeken, tot ik zal hebben gevonden. Er is een duistere plek in het leven van den braven Wadiem Alexandrowitsj. Ik heiinner mij eenige flauwe geruchten, uit vroeger tijden ... En ik zal die duisternis opklaren door de fonkelende stralen van mijn vernuft. Je zult verbaasd staan. En heb je haar dan, en leef je als in gulden dagen, dan zullen er van tijd tot tijd nog wel een paar hondertjes op over schieten voor je armen knappen vader!" bedelt hij. "Wij zullen zien,' antwoordt Michaël Mitrofanitsj grootmoedig. „Ik heb haar nog niet, en verkoop niet, evenals u, de huid van den beer, alvorens die is geschoten." „Wudiem Alexandrowitsj zal zoo blijde wezen, jou, tot schoonzoon te hebben, omdat hij zooveel houdt van mij!" zegt hy verder, terwijl zijn tong op onheilspellende wijze naar voren komt, als om venijn te spuwen. „Ik kan het wel eens probeeren, en zal er by gelegenheid aan denken," antwoordt zijn zoon, schijnbaar achteloos. "Ik kan echter niet zeggen, dat zij mij op ditoogenblik bijzonder bevalt, she is not my style, zeggen de Engelschen, zoo niet? Zij is mij te etherisch, vrouwen moeten van vleesch en bloed, geen atmosfeer zijn! Daarbij schijnt zij mij een wezen toe, met te veel gevoel, te veel ziel — daar houd ik niet van!" „Dut komt er immers niet op aan. Je behoeft je toch niet aan haar te storen! Of je nu geld krijg, door een akker of van een denneboom - dat is geheel en al hetzelfde, dunkt mij, het is immers geld!" „Dat is het," beaamt Michaël Mitrofanitsj. „Geef mij nu de hand, en laten we nu drinken op ons toekomstig geluk, op dat van Olga Wadima, en haar vader." Koeltjes legt de zoon zijn vingers tusschen de koude handen van Mitrofan Saweljewitsj. De lamp gaat uit, zij ontsteken een paar kaarsen, en bij het flauwe schijnsel van den flikkerenden vlam, diinken beiden, tot laat in den nacht... Toen Tania, het meisje voor alles, den volgenden morgen binnentrad, stiet zij op een lichaam, dat op den vloer lag te ronken, met een vale kleur op het gelaat. Het was dat van Michaël Mitrofanitsj, haar jongen heer en meester, dat op den grond was gegleden. En op den lederen zwarten sofa, met de vele deuken, hing een ander lichaam, met een leege flesch naast zich, de hand naar beneden afhangend. Dit was het lichaam van haar brood-heer... Iwan en Kostia brachten hen naar boven, doch, toen Tania de vensters opende, mompelde zy bij zich zelve: „Ze hadden wel brand kunnen stichten! Hoe kan ik hier nog blijven? Ware het niet om het geld! - Maar nu zal ik gaan, nog heden." En toen de beide heeren beneden kwamen na den middag, schelden zij tevergeefs om Tania, het meisje voor alles. Kostia had haar naar de stad gebracht, maar toen hij terugkeerde, wist hij niet meer, waar zij was gebleven.... HOOFDSTUK XI. Konden wij nog maar eens beginnen, met de oogen geopend door wat wij ondervonden hebben! Jonas Lif.. Eemge wersten van .Sergejewka' verwijderd zaten dienzelfden avond m een geheel verschillende omgeving een ander vader, ook met zijn kind! Door de groote kamer door verspreidden hooge, staande lampen, door zijden kappen van zachte kleuren overdekt een mat geel licht. Voor de vensters hingen zware gordijnen in lange plooien neder; en met de empire meubelen maakten ettelijke van reizen ver heen meegebrachte kunstvoorwerpen een smaakvol en gezellig vertoon. De piano was opengeslagen en een klaagdeun zong de groote zilveren samovar. Olga Wadima legde het breiwerk, waaraan zij bezig was, uit de anden en stond op, om haar vader, die, lezende in een courant, by de tafel zat, ouder gewoonte, zelf een glas thee in te schenken. * , ZÜ ?ierna' ter wilIe van haar taak' Mademoiselle de plaats aan het theeblad afstond, verzocht Wadiem Alexandrowitsj zijn dochter voor hem te zingen. „Of moet dat werkje nog vanavond af? Kunnen niet eenige steken tot morgen bewaard?" vroeg hfl plagend. „Wat is het eigenlijk? Ik geloof, zoo handig met de naalden als Mademoiselle ben jij niet, kindje." „Het is ook sedert kort, dat ik weer begonnen ben. Waarom ik al die jaren heb gemeend, dat breien beneden mijn waardigheid was, begrijp ik eigenlijk niet. Vreemd toch, dat men in sommige omstandigheden tot schijnbaar heel kleine, nietsbeteekenende plichtjes, gedreven wordt door een groote kracht, komende van buiten af. „Neen," vervolgde zy, „het heeft geen haast; wat het allermeest my dringt is, blijft, u een genoegen te doen!" En zich voor de piano plaatsend, knikte zij hem vriendelijk toe. „Wil je dan Caldara's ,Come raggio di sol' voor mij zingen? En weldra klonk zacht en eenvoudig eerst de muziek der eerste regelen, om tot hartstochtelyken wanhoop te stijgen en onbevredigd weg te sterven: „Come raggio di sol mite sereno Sovra placidi flutti si riposa Mentre del mare nel profondo seno Sta la tempesta ascosa: Cosi riso talor gaio e pacato Di contento, di gioia un labbro infiora, Mentre nel suo segreto il cor piagato S'angoscia e si martöra." Of, in 't fransch vertaald : „Comme un tiède rayon de soleil, qui se repose sur les ondes tranquilles, landis qu au fond de la mer, se cache la tempête. Le lire joyeux et calme de tes lèvres roses, Cache tes douleurs secrètes." Bij het ,s angoscia e si martöra' had er zulk een hartstochtelijke weemoed in haar woorden gelegen, alsof zij bij voorbaat, onbewust gevoelde, éénmaal aldus te moeten snikken, niet droevig alleen, doch meer dan dit... En haar vader zag haar opmerkzaam en bevreemd aan. Had zijn kind verdriet? Ingehouden, passie-vol leed? „Lieveling, sprak hy teeder, „hoe ik ook geniet met te luisteren naar muziek, die begrepen wordt, voel niet te veel, kind, vooral, voel niet te veel!" En toen zij het gelaat half tot hem wendde, vloog door zjjn brein de gedachte aan het beeld eener andere jonge vrouw, die ditzelfde lied eenmaal aldus had gezongen, met bijna dezelfde uitdrukking, voor dat het leed kwam! „Ik kan niet anders zingen," zeide zij, „ik voel het op deze wijze." „Heb je dan verdriet, kindje?" „\erdriet, dat mij recht zou geven te zingen, zooals ik het nu deed, heb ik nog niet, vader, maar ik denk somtijds wèl, dat het zal komen. En er zijn zeer zeker vele vragen in my, die geen antwoord kregen van den kant, waarvan ik het verwachtte." „Maar ook het zien van het leed der anderen, om ons henen, doet allemaal gevoelens in je spreken, wier stemmen je vroeger misschien wel hoorde, maar die niet sterk genoeg aanhielden, om er altijd naar te luisteren ..." Nu in den laatsten tijd — luister ik, en hoor veel — zeer veel..." vervolgde zy droomerig. „Pakt het werk je misschien niet te veel aan, het komt mij somtijds voor, dat je er zoo bleek uitziet, voel je je misschien moe?" „Niet van het werk," sprak zij, en drukte op het laatste woord, zoo vurig hopende dat hij haar begrijpen zou. Lichamelyk ben ik gezond en frisch, vader, van binnen ben ik soms wel moe, maar niet altijd, meestal heb ik een rijk gevoel van geluk in my!... „Nu wij eenmaal begonnen zijn met de nieuwe taak, is het zoo gemakkelijk haar voort te zetten, en anderen vreugde te geven. Heeft men het uiteinde van een draad van het labyrinth in handen, dan volgt men slechts, zich daaraan vasthoudend. Ik zou u veel hiervan kunnen vertellen, maar u wil nu muziek hooren. Zal ik nog wat spelen? „Vertel, kind, mademoiselle zal even gaarne dan ik naar je luisteren. in den laatsten tijd was ik toch reeds weinig met je, en nu men mij, zooals ik je gisteren zeide, tot afgevaardigde van den adel heeft gekozen voor ons departement, zal ik door nieuwe bezigheden overstelpt worden. Bovendien spijt het mij voor Mitrofan Saweljewitsj, daar ik meende te bespeuren, dat hij naar deze eerepost verlangde, ook is hij ouder dan ik!" „O, hij! ik zou bijna willen zeggen: Laat hem verlangen! Ik houd niets van dien man, en van zijn zoon Michaël evenmin." „Ik heb meer dan éen reden", antwoordde Graaf Rostowzeff met een blik naar Mademoiselle, „om hem te verachten, doch, daar het hem zulk een ontgoocheling bleek te zijn, had ik hem deze betrekking gegund." „Met wat zal ik beginnen te vertellen? Aan den eenen kant schijnt het niets bijzonders, en aan den anderen blijkt er toch zoo veel te zün," vroeg het jonge meisje. „Stel je nu maar voor, je op weg naar de een of andere boerenwoning te begeven, wij zullen je volgen. „Best vadertje," antwoordde zij opgewekt. „Nu, ik ga dus uit, en zie spoedig het huisje dat ik tot doel van mijn morgenwandeling heb gekozen. Het valt je natuurlijk op, dat het tuintje grooter kan wezen, vooral als je bedenkt, hoeveel ,dessètien' *) grond aan je zelve toobehooren! Ook de stal moest meer ruimte bevatten." „Dat zullen wij ook langzamerhand, allemaal veranderen," sprak haar vader. „Dan klop je aan — en bij het binnentreden deins je een oogenblik achteruit voor de bedompte, verstikkende lucht, die je tegemoet komt. Zij is dezelfde, overal, zelfs in de nieuwgebouwde woningen, wanneer zij slechts een paar weken bewoond zijn. Dat doet je na den eersten groet zeggen: „Moedertje, zou je dat raam niet even openzetten? Dan antwoordt zii bedremmeld, omdat het de ,Barisjna' is die zij gaat tegenspreken: „Uwe Genade, het is zoo koud buiten!" „Kom, dring je aan, dan stook je maar wat meer, je kunt immers zooveel hout krijgen als je verkiest, als je er maar bij tijds met den starost over spreekt? „Ja, uwe Genade," geeft zij toe, „maar de arbeiders zijn dag aan dag aan het hout stapelen in de bosschen, en van den morgen tot den avond rijden karrevrachten hout aan, voor het huis, en voor ons! „Doe het nu héél even open, omdat ik het je zeg, dat is zoo gezond, *) .Desaetien' = 2400 qu. Basjen (vadems). HOOFDSTUK XII. O, gij Lente van Rusland! welke is aan u gelijk? Waar ontluikt de Natuur zoo verrassend, weelderig, grootsch? Waar elders is het, dat aan boomen en struiken, planten en bloemen de gezwollen knoppen bersten met zulk een lang weerhouden, wulpsche drift naar het nieuwe Leven? Waar gevoelt de mensch sterker den laaien gloed der lente zijn aderen doortintelen? Geen woning, de ruimste zelfs, of het is er hem te eng geworden, nu de lente lokt, roept, gebiedt: naar buiten! En alom klinkt het, juichend, jubelend: „Voorjaar!" Hoog stijgt de leeuwrik tegen het ijl blauw van den hemel, en uit de boomtoppen van het ahorn- en elzenwoud schalt zijn lied, over de heuvelruggen vèr, in het zwoele diep der dalen. Geuren, vluchtig oprijzende uit onzichtbare reukbronnen, omzweven ons, en hun bedwelming ondergaan wij als een genieten beider, lijf en ziel. Wat wij aanschouwen, maar onze geest niet kan omvatten is de wedergeboorte en de opstanding, — het grootsche wonder Gods. En de frisch ontloken jasmijn buigt zijn glanzend witten kelk naar den seringenstruik, vragende waarom hij zoo kwistig is met de bloembladeren. In fluistertoon antwoordt hij haar: „Weet gij niet, dat de menschen aan het geluk gelooven, dat mijn trossen hun voorspellen ? Hebt ge niet opgemerkt, hoe de arme geplaagden dezer wereld met vorschenden blik mijn bloemen bespieden, om te zien of er eenige met een grooter bladertal gesierd zijn dan gewoonlijk? „Wist ge dan nog niet, hoe krampachtig zij zich aan datgene vastklampen, zelfs wanneer het maar een bloem is, dat hun voorspelt: Geluk? . . . „Woeker met uw tyd, zooals ik met de hoop der menschen". „Ja - ook ik zal mijn werk bespoedigen. Zie, op gindsche zuiderhellingen heffen de donker violette hypatica's de teere hoofdjes op, schoon hier en daar nog enkele dunne sneeuwlaagjes herinneren aan den winter. Daaronder rust het glimmend zacht-groene sterke blad dat hen draagt. Begrijpt gij het, dat deze fijn gevormde zusteren zich durven te ontplooien, aleer het blad haar kan beschutten in het nieuwe leven? Maar de seringenstruik kijkt haar aan en zegt: „Het zal aldus zijn, opdat de mensch leere, dat het brooze en teedere somtijds den weg baant voor iets sterkers dan ditzelf. En de jonge denneboomen schudden hun naalden, de sneeuw stuift weg en valt als wit dons op de aarde. En zij bepoedert het kleine sleutelbloempje, dat noode tracht het hoofdje op te heffen met den lichtgelen stralenkrans van glimmend goud. „Laat mij leven mijn leven!" smeekt het. „Mijn tijd is kort. Ik wil genieten — droomen — sterven." Thans is het 'tnieuwe leven dat roept! En de vogelen in luid zangerig gekweel lokken elkander onder getjilp van liefde. . . „Komt en hebt lief, opdat ook onze min vrucht drage, laat bouwen ons het kleine nest, ver, ver van het oog der menschenen zijn wij dan moede, wij strijken neer, zoekende rust en liefde En de slanke zilveren berk verspreidt in hel groene schakeering 100 het fijne kantweefsel, opdat het, als ontloken bladeren, eenmaal zal vormen een harmonie van trillende kleuren. Dan wendt hij zich tot den ouden pijnboom aan zijn zyde en vraagt hem of hij rust vond in den langen winterslaap en zich verheugt over het nieuwe leven? Doch in somberheid schudt deze de donker-glanzende naalden, terwijl hij ziet op het slanke wit-zil veren lint: „Het geleek mij een vóórspel van het naderend einde. Ik ben oud en moe. Zal een menschenhand mij vellen ? Ik weet het niet. Zullen woeste stormen mij, half vermolmd, ter aarde werpen? Ik weet het niet. Ik vraag niet, doch wacht. En jongeren zullen komen, mijn plaats komt vrij. En zy ook zullen denken, dat het leven louter zonneschijn is, en niet denken aan de stormvlagen. Ik droomde eens, als zij. Nü weet ik, dat ik zou willen weenen, indien ik een mensch ware, — doch ik wacht. Sterven wil ik met den hemel boven, temidden van woudgezucht." En op de aardkluiten, die zich uit vijvers en poelen verheffen, zetten zich de kikvorschen onder luid gekwaak. De vogelen zingen, begeleid door het gezoem der insecten, die krielen over het mos en opzwermen tot hoog tusschen de bevende bladeren. Hoort ge het rijke stemgefluister, het koozend lokken der Lente? De Lente van Rusland? En zult gij het ook verstaan? Voelt gij, dat het niet het schuchter ontwaken is van een jong kindje, dat zich de moede oogjes wrijft, vragend rondziende?... doch dat van den kracht-mensch, die na gedwongen rust zich losrukt uit zijn kluisters, wijl de stem, die de Opstanding kondigt, heeft geroepen, geboden ? ... HOOFDSTUK XIII. Het kwade komt niet altijd bij golven, maar somtijds druppel voor druppel, desniettemin eindigt men met er door verzwolgen te worden. 30 April. Dag van St. Georgius. Dag van afsluiten, ontbinden en vernieuwen der pachten en huurcontracten. Dag van veranderingen in personeel en boeren, van verlaten en in bezit nemen van oude en nieuwe woningen. Dag van aanhooren en inwilligen of verwerpen van grieven der ondergeschikten, van koop en verkoop van roerende en andere goederen. Eenige dagen tevoren en enkele ook daarna heerscht er op de anders zoo stille landwegen groot vertier en ongewone drukte. Karren vol menschen en beladen met gevogelte en huisraad van velerlei soort, door kleine stevige paarden getrokken, doorkruisen het land in alle richtingen. De wagens sjokken knersend voort, en een of twee koeien, die onder het loopen aan het hooi knabbelen, dat hun meesters tot zitplaats dient, volgen moede, achteraan gebonden. De paarden vorderen langzaam, want de wegen zijn slecht. Op eenige plaatsen ligt de sneeuw zoo hoog nog, dat een slede als vervoermiddel noodzakelijk zou zijn, terwijl op de ontdooide plekken, steenen, gruis en nattig zand, het voortgaan bemoeilijken. Hier en daar zakt het geduldige dier weg, tot aan de knieën, waar het stapte op een dun vlies, dat het voor een stevige ijskorst hield. Dan, met vloekwoorden en zweepslagen, en vooral door telkens rukken aan de teugels wordt het paard tot zijn plicht gebracht en sjort het de wagenwielen uit * Gelukkig leggen de meeste boeren het gebit niet in den mond, doch bengelt het los onder hel kinbakken, of wel is er een eind touw door knoopen om en boven de neusgaten bevestigd. Wat de verschillende reizigers elkander toeroepen zijn altoos vragen naar het einddoel van den tocht. En op den laatster. Aprildag zijn de kroegen meer nog dan anders gevuld met oude en jongere mannen, eivvij. hun vrouwen of moeders in gedweeheid wachtend vóór het drankhuis, de kinderen, paard en vee verzorgen. Hoe meer de mannen hun bestemming naderen, des te hooger stijgt hun drinkgelag en eiken keer als zij uit de kroeg komen stuemen zweep- en stokslagen heftiger op rug, ooren en lenden van den stommen viervoeter. Vaak is de vrouw dan genoodzaakt de teugels te grijpen, om ongelukken te voorkomen, terwijl zij tevens de moederplichten vervult. J J Na enkele dagen is de trek voorbij, de rust op de landwegen tiuggekeeid, want elk der reizigers heeft zijn nieuw levensdoel voor eenigen tijd gevonden. nnïl?" aV°nd Tf d6n 3°St"n had Graaf Rostowzeff den starost laten ontbieden om met hem over de belangen der onderhoorigen te spreken en toen deze had verlof gekregen, plaats te nemen, kon h« zijn meester op de vraag, of er ook grieven waren, gulweg antwoorden, dat allen onderscheid, dankbaar voor hun leven te ,Nicolskoé', niets meer verlangden dan hunne meesters nog langen tijd te mogen dienen. „ b ei vei der nog iets, dat gij wenscht te zeggen," vroeg Wadiem Alexandrowitsj. „Ja, Banen", kwam nu aarzelend de starost, „ik geloof dat het beter zou zijn, in het belang uwer Genade, wanneer zij den staljongen, Iwan Petrowitsj, uit haar dienst ontsloeg, of, wij zullen nauwkeuug op hem moeten letten, indien u zulks beveelt!" Hel blijde gelaat, dat Graaf Rostowzeff nog zooeven had getoond, verduisterde plotseling, als onder een pijnlijk herinneren; en zijn eerst minzame toon klonk stroef, toen hij vroeg: „Waarom ?" „Het is moeilijk voor mij te spreken, Barien. Vasili, de koetsier, heeft het mij ten deele verboden, en toch ook er mij om verzocht." „Zooals gewoonlijk beginnen zij met geklag, maar zoodra men aanspoort tot mededeeling van feiten, dan hebben zij eensklaps niets gezegd of bedoeld. Ik herhaal mijn vraag van straks: waarom?" „Uwe Genade had Iwan bevolen in den stal te slapen, om Vasili te ontslaan van zijn nachtroute. De uitgebouwde kamer is vriendelijk en warm, en — —" „Verder," gelastte zijn meester ongeduldig. „Vasili heeft hem eiken avond zelf daarheen geleid, hem doen beloven niet te drinken, of te rooken, en de deuren daarna gesloten. „En toen?" vroeg Graaf Rostowzeff opnieuw. „Toen is het gebeurd, dat hij hem meer dan eens op heeterdaad betrapt heeft, en de laatste maal is een hevige twist tusschen hen ontstaan, daarop heeft Iwan den koetsier gedreigd zich te zullen wreken. Vasili draagt nu mijn revolver bij zich en is ten prooi aan de hevigste angst; hij schijnt zoo bang voor den jongen, dat hij er met den Barien niet zelf over durfde spreken, uit vrees, dat uwe Genade Iwan zou willen bestraffen." „Toch had hij bij de eerste onachtzaamheid van den jongen tot mij moeten komen. Misschien ware Iwan tot inkeer gebracht, wanneer ik hem zou hebben herinnerd aan zijn brave, oude moeder. Ik geloof niet dat hij verdorven is, doch zwak, en vroeger was hij niet onmatiger dan de anderen. „Zend mij nu Vasili, ik moet hem spreken!" „Ach, Barien, dan zal hij weder boos op mij zijn, omdat ik gesproken heb." „Wees toch verstandig, starost," antwoordde Graaf Rostowzeff, ietwat ongeduldig, „er moet gehandeld worden; hoe ? zal ik weten te beslissen." Na een korte poos trad Vincent binnen, om te melden, dat men den koetsier nog niet had kunnen vinden, en hij bleef tonn,op een teeken van zijn meester, in afwachtende houding staan. „Tevreden?" vroeg Wadiem Alexandrowitsj. „Ja heer, gelukkig," antwoordde de jongeling ernstig, „laat mij met van u gaan!" „En de dienstplicht? Later kun je terugkomen, maar ik kan je niet hier houden, waar de plicht gebiedt." Nu begonnen de oogen van den jongen Pool te fonkelen. En hij s>piak geheimzinnig: „Ik wilde gaarne van den dienst vrij komen, en zal het trachten. Nü heb ik geld. En de dokters zijn soms arm, misschien zullen zij wel, als ik het hun vraag, een kwaal bij mij ontdekken, leverziekte of tering .. Zijn meester fronsde de wenkbrauwen, en zag hem streng aan. „Ik begrijp waar je heen wilt, Het is leelijk. De dokters zijn over het algemeen genomen niet rijk, in onze streek. Je wilt ze omkoopen, dat is het?" „Als de Barien hun, en de andere heeren die mij keuren zullen, zou \\illen zeggen, mij heel nauwkeurig te onderzoeken, zouden zij misschien wel iets vinden," veronderstelde Vincent. „Als het nog tot iets kon dienen, geen tanden meer te hebben, zooals vroeger, zou ik mijn geheelen mond laten leegtrekken. Maar het helpt niet heer, ook niet, de wonden die men zich maakt op hoofd en hals en die nooit meer genezen," besloot hij op droevigen toon. „Het is leelijk van je, mijn jongen, om anderen in verzoeking te lengen, en hen over te halen, hun plicht te verzuimen. Ik wil het niet, begrepen? Trouwens, zie je er te gezond en frisch uit, < an dat een der heeren geloof aan je woorden zou hechten. Ik zal mijn invloed voor je aanwenden in zake garnizoensplaats en behandeling. Meer wil ik niet in dezen doen. Ga nu Vasili nog eens zoeken. Eenige oogenblikken zat Graaf Rostowzeflf in diep nadenken. Het verleden had zich heel even aan hem vertoond, door een oogen- schijnlijk nietig feit dat er niet rechtstreeks mede in verband stond En toch ? En nu vroeg hij zichzelven af, of hij zich niet beter, edeler had voorgedaan aan zijn dienaar, dan hij was in werkelijkheid ? Had hi) zelf niet eenmaal gehandeld, volkomen in strijd met zijn zooeven gesproken woorden ? Was het valsch van hem, den jongeling te 105 waarschuwen voor een zonde, die zijn meester zelf eenmaal had bedreven? Het in verzoeking brengen van anderen? Ja, hij zou thans in de oogen van zijn dienaar een toonbeeld schijnen van ridderlijkheid en eer? Ofschoon nu veranderd, had hij recht hiertoe? Iwan! De zoon van Wadieni's ,njanja*! Eerst zijn voedster, toen zijn dienstmaagd en de vertrouwelinge van Fenietsjka! En Wadiem was haar zoon ! Waarom had hij de oude ,njanja' beloofd, Iwan in dienst te nemen? Omdat z\j goed was geweest voor Fenietsjka toen zij diende te ,Popasnaja'. Zou hij nu het kind der voedster straffen, wegzenden misschien voor dit vergrijp ? Hij zou ... Hiei werd zijn gedachtenloop gestoord door den koetsier Vasili, die al vele jaren op .Nicolskoé' in betrekking was. Hij zag er bleek ontdaan en verward uit, en zijn schichtige oogen staarden in de kamer rond als zagen zij iets verschrikkelijks! „Kom nu, vadertje, beur op het hoofd," sprak Graaf Rostowzeff vriendelijk, „houd je maar rustig, en beweeg niet telkens met je livreipet, je zult die nog in stukken scheuren! Jammer en verkeerd, Vasih, niet vroeger tot mij te zijn gekomen, het zou je veel angst bespaard hebben." „Ik was bang, vergeef heer!" „Hoe trouw gijlieden ook zijt, geheel geeft ge u nooit aan den Banen. Het is in dit geval een grove fout, die, naar ik vrees moeilijk te herstellen zal zijn. Luister nu oplettend naar hetgeen' ik je zal zeggen: Hij wil zich wreken, omdat je jegens mij je plicht hebt gedaan. Hij zal je persoonlijk dus geen kwaad doen, doch trachten het vertrouwen dat ik in je stel. afbreuk te doen. En nu ben ik vast overtuigd, dat, wanneer de jongen niet tot betere gedachten wordt gebracht, door een onderhoud met mij, hij je zal treffen in een mijner lievelingspaarden. Ze zijn aan jouw zorgen toe- veitiouwd, daar zal hij kwetsen, mijn geloof aan je ijver aan liet wankelen brengen, en hopen, dat ik je uit mijn dienst ontsla." „Laat hem dan vooreerst mij treffen," sprak de trouwe Vasili deemoedig. „Onzin, vadertje, jij bent een inensch, ik zou je moeilijk kunnen missen ! Denk er aan, indien zijn wraakzuchtige woorden niet op losse bedreiging alleen zijn gegrond, zal hij treffen het dier, waarvan wij het meest houden, waarop wij trotsch zijn, ,Foreat King'!" Zijn stem beefde even, toen hij den naam uitsprak, doch hij vertrouwde, het kind der trouwe ,njanja' te kunnen verbeteren. Toen Vasili hem verlaten had, iets rustiger omtrent zijn eigen leven gestemd, maar dubbel beangst nu voor de paarden, trad Olga Wadima bij haar vader binnen. „Zijn de zaken afgehandeld, Papa'tje, heeft u nu een oogenblikje voor uw dochter ?" vroeg zij. „Ja, je komt als geroepen, ik ben tevreden over allen, en dankbaar voor alles; een zaak echter verontrust mij, het betreft Iwan!" En nu deelde hij haar in korte trekken mede wat hem verteld was. „Ik heb nooit van dien jongen gehouden," zeide zij beslist. „Zijn oogen bevallen mij niet. U weet wel, dat ik u vroeger al eens heb gezegd, hoe het mij verwonderde, dat u hem zulk een verantwoordelijke betrekking hebt gegeven." „Het geschiedde op verzoek van zijn moeder, Olga." „Ik weet het," antwoordde zij, „omdat zij Wadiem's njanja is geweest. Vindt u dit een reden om zulk een onaangenaam mensch in dienst te hebben?" „Maar kindje, ik herken je niet. Is dat nu uiting geven aan je gevoelens van algemeene menschenliefde? Je gezichtje staat donker. Is het wel het ,zonnestraaltje,' zooals de onzen je noemen, dat daar spreekt?" Even glimlachte zij, en legde haar hand vertrouwelijk op zijn arm. „U hebt gelijk, zooals altijd, gelijk," sprak zij, „maar het is soms wel wat moeilijk, altijd getrouw te bly ven aan je meening. Ik heb nu eenmaal zoo sterk het gevoel van sympathieën en antipathieën in mij. Het is goed dat ik het weet! Maar ik zou geruster wezen, indien u hem een andere betrekking hier kondt geven, dan blijft hij toch op Nicolskoé, en u zoudt zijn moeder de ware toedracht der zaak kunnen vertellen. Waarom bent u toch zoo op haar gesteld?" „Omdat zij zich te allen tijden een brave vrouw betoond heeft!" „Er zijn zooveel goede vrouwen, wij kunnen hun zonen toch niet allen tot ons roepen ?" „Neen, kind. Maar, indien iemand nu eens lang, lang geleden HOOFDSTUK XIV. II n'v a quo 1'homme de mise'iable! Pascal. Toen Olga Wadima zich den volgenden morgen naar de stallen egaf, zooals haar gewoonte was wanneer zij te Nicolskoé verbleef zag zij van verre Iwan den stalknecht, die haar met kruiperige onderdanigheid begroette. Hij voerde een krachtig span werkpaarden, dat hooi van de schuur naar de verschillende stallingen bracht. mens hij haai bemerkte, had zijn zweep onbarmhartig "etergd en geslagen, doch nu in, 't gezicht zijner meesteres, veranderde deze nuttelooze en wreede handelwijze in overdreven liefkoozingen Ofschoon het jonge meisje een en ander had gezien, verwaardigde zij hem met geen enkel woord. Zij liet hem over aan haar vader tei wille ook van hem, omdat zij niet begreep! Waarom was hij gehecht aan die oude njanja? Het scheen haar toe, dat hij verplichtingen jegens haar had van vroeger dagen. En liet gevoel, dat zij dien eenen avond, zoo sterk te Rome had gevoeld en dat door den nieuwen werkkring op den achtergrond was gediongen, kwam nu tot haar met vernieuwde kracht: Haar vader was haar vreemd geworden. Langzaam voortgaande, bereikte zij de stallen, en opende met moeite de zware deur. Hortend en stootend maakte deze zich van den drempel los, waaraan stukjes ijs, gedroogd stroo en modder kleefden. Zij trad binnen. Een luid gehinnik begroette haar, toen zy de paarden toesprak met haar zachte stem. Die met de hoofden tegen den vóór haar liggenden wand stonden, trappelden onrustig en hieven de mooie hoofden waarin de oogen fonkelden. Dat waren zij, de twee groote zwarte .Orloffs', de dravers, die op korte afstanden, in een uur tijd, twintig verst aflegden in gelijkmatig tempo. Zij rukten verlangend aan de dubbele kettingen, wachtend op een liefkoozing hunner meesteres. Wild sloegen de lange zijdeachtige staarten heen en weer. Doch zij mocht, op het uitdrukkelijk verlangen haars vaders, niet tot hen gaan zonder Vasili, evenmin als bij haar twee kleine, dartele, ondeugende ponies. En nu hadden de twee vossen in dien tijd de ruimte hunner boxen doorloopen, vooruitstrekkend den langen, fijnen hals. Tiet lichaam, slank en lenig, gehoorzaamde als vooruitbegrijpend aan de dunne gespierde beenen. En zij sprak de veulens, de ponies toe, ademde in met welbehagen, den warmen, haar omringenden damp. Daarop naderde zij de engelseh-arabische merrie, haar rijpaard, dat zulke mooie veulens had en moeder was van ,Forest-King'! Toen zij de deur opende, en de vos bij haar naam riep, kwam deze, blijde snuffelend tot het jonge meisje en legde het hoofd met de verstandig blikkende oogen op haar schouder. Olga streelde haar over het hoofd, achter de fraaie, steeds in beweging zijnde ooren, klopte den goedgevormden hals, die goudachtig glansde, en liet haar hoofd rusten tegen den donzen, witrosen neus, terwijl de merrie door aanhoudend wrijven, de liefkoozingen beantwoordde. Daarop sloot zij, achteruitgaande, de deur en zag naar ,Forest King', terwijl zijn moeder nog steeds naar haar keek, met begeerig verlangende blikken, bijtend aan de ijzeren staven. Nu stond zij naast de lieveling van haar vader, het voorwerp van liefderijke zorgen van Vasili! En misschien van wraakneming voor Iwan! Zij ook koesterde groote bewondering voor het zeldzaam fraaie dier, dat om zyn trotsche hoofdbewegingen, groote zijn onrust, die met de dagen scheen te klimmen; echter wachtte zij tot hij zou spreken, doch hij zweeg, en het geleek of hij een alleen z\jn met haar vermeed! Hetgeen zg bij den levende niet vond, zocht zij bij de graven op den heuvel. Het kerkhof was zoo jong en friseh in de voorjaarspracht, en zij zorgde er voor, dat zij altijd overdekt waren met bloemen. En hier was het ook, dat zij zich aan haar mijmeringen overgaf, want hiei kwam niemand haar storen. Er lag zooveel in haar binnenste opgesloten, waarover zij zelfs haar vader niet kon spreken, vooral niet in den laatsten tijd. En zij vroeg aan de toekomst of zij wel ooit een mensch zou ontmoeten, wien zij geheel haar ziel zou kunnen ontsluiten? Maar zij wist, dat zij onbewust verlangde naar een hart, waarvoor zij geen geheime gevoelens zou behoeven te koesteren. Een ziel, gelijk aan de hare, en toch ver boven haar staande, om haar die leiding te kunnen geven, waaraan zij behoefte had. Doch bij dit besef, kwam tevens een verlangen in haar op aan groote teederlieid en liefde. Een andere liefde dan die zij thans ontving en wegschonk, en een teederheid, die haar kussend zou overweldigen. Niets te zijn! Zich te mogen geven niet aan de velen, zooals zij thans deed, doch voor alles aan een enkelen mensch. Woorden te hooren, nimmer tevoren vernomen, kussen te voelen, van brandend vuiig begeeien. En bij het sjilpen der elkander zoekende vogelen van het woud, in het gegons der zwevende insecten, in alle stemmen dei natuur rondom haar gevoelde zij dien drang machtiger en sterker van voor éen oogwenk niets te zijn! Zij vioeg niet, waarom het aldus was, doch liet zich geheel medesleepen door het aanhooren der Lente-prevelingen. Maar ook waren er dagen dat haar een soort van angstig voorgevoel o vei viel, dat zij, temidden van den Dood, het Leven zoo intens in zich voelde opbruisen, alsof zij zou moeten leven, met dood in haar ziel. Dan vouwde zij de handen saam, en meende in het suizen der boomen zacht gefluister te vernemen, als antwoord van Boven. Een „ja", een „neen" ! Meestal echter bleef het stom rondom haar, stom als de graf- zeiken aan haar voeten, stom ook als het onbekende Lot, dat zich langzaam aan tot haar voortbewoog. Na zulke morgenstemmingen wijdde zij zich met verdubbelden ijver aan haar liefdeplichten. Allereerst luid zij haar vader, wien zij haar kleine liefdezorgen kon bewijzen, omdat hij was een wezen, wien zij dat kon geven, wat zij kort te voren in haar binnenste had gevoeld. Misschien ook zag zij in haar droombeelden een ander, dien zij liefkoosde en met zorgen omringde, maar die andere had vooralsnog niet een omlijnde gestalte. Juist echter kwam op een van die dagen het antwoord op den brief van Graaf Rostowzeff aan Wadiem, waarnaar hij zoo vurig had verlangd. Toen sloot hij zich op, en wilde niemand zien. Slechts Boris mocht tot hem komen, doch aan de welmeeneride blikken der twee vrouwen wilde hij zich niet blootstellen. Duch tegen den middag liet hij haar roepen, en binnen gekomen legde zij een paar woudbloemen voor hem op tafel. De blinden waren gesloten, opdat zij niet zou zien, dat hij had geweend. „Aim vadertje," sprak zij en streelde hem over het voorhoofd. „Dank u, dat ik nu bij u mag zijn! U behoeft mij niets te zeggen, ik weet dat u verdriet hebt, en nu kom ik om u de hand te drukken, is het goed zoo?" „Ja," antwoordde hij dankbaar. „Zonnestraaltje, mijn eenig lief zonnestraaltje! — Toch kan het den regen niet doen optrekken." „Wij moeten ons het oude spreekwoord te binnen roepen, dat na regen de zon weer schijnt, vader!" „En dan wéér komen regen en stormen," prevelde hij binnensmonds. „Ik ga naar de nieuwe aanplantingen in uw plaats," zeide zij, „u had beloofd te zullen komen, maar u bent te vermoeid. Dan zal "ik zien waar verder de elanden nog schade aanrichten, en u later een en ander vertellen. U kunt dan plannen smeden voor een groote jacht op hen, dat zal u wat afleiding verschaffen!" sprak zij opgewekt. Nog een kus, en hem lachend toeknikkende verdween zij. Doch boven in haar kamer aangekomen, vielen een paar tranen op het zooeven nog vroolijke gezichtje. „Waarom zegt hij niets ? Waarom dit tusschen hem en mij ?" Droomerig zag zij naar buiten, waar het landschap schitterde in warme zomerweelde; waar het water van het meer gleed van het eene naar het andere einde, terwijl een zucht als door het oeverriet scheen te suizen — zacht — heel zacht. En een oud liedje vertolkte haar gemoedsstemming voor haar: Eine Welle sagt zur Andren, Ach! wie kurz ist dieses Wandern, Und die Zweite sagt zur Dritten: Kurz gelebt, ist kurz gelitten. Doch er ging als een electriesche schok door haar leden, haar jonge, veerkrachtige leden, van gezonde jonge vrouw. De vroegere onverschrokkenheid van haar vader, de berustende zielskracht van Grootmoedertje en het stille geduld van-zich laten-gaan harer moeder kwam over haar, ineensmeltend tot breede golven. En met een blik de geheele natuur daarbuiten omvattend, sprak zij : „niet wankelen, getrouw tot aan het einde." Toen zij tegen het vallen van den avond door de bosschen reed, en haar woning naderde, bemerkte zij versche wagensporen. De deur werd door Boris geopend, nog vóór zij tijd had om aan te schellen, en hij deelde haar het onwelkome bericht mede, dat Mitrofan Saweljewitsj Sawadsky van ,Sergejewka' was aangekomen. Zijn paarden hadden er zoo vermoeid uitgezien, dat hij reeds om deze reden genoodzaakt was, aan den avondmaaltijd deel te nemen. Mademoiselle lag met zware hoofdpijn te bed. Dit laatste kwam haar zeer onwaarschijnlijk voor, wijl zij haar in volkomen welstand kort tevoren had verlaten, want zij wist niet dat Mademoiselle onzichtbaar werd van het oogenblik af, dat Mitrofan Saweljewitsj verscheen, wat sedert jaren niet was gebeurd. Het bezoek van hun buurman verwonderde haar niet alleen, doch het wekte ook haar misnoegen, met het oog op haar vader. Zij verkleedde zich dan ook haastig, om aan het onderhoud deel te kunnen nemen, waardoor deze tot rust zou kunnen komen. De blos, die de frissche boschlucht op haar wangen had getooverd, maakte echter plaats voor een donkerder tint, van inwendige ergernis, en onbehagen. Toen zij binnentrad, waren de heeren in een druk, heftig gesprek, dat echter verstomde bjj haar verschijnen. Mitrofan Saweljewitsj stond overdreven haastig en nederbuigend vriendelijk op, en begroette haar met een vloed van woorden. Doch toen hjj een gebaar maakte om hare hand te kussen, trok zij deze terug. *) „Ik ben nog een jong meisje!" sprak zij koel. „Even betreurenswaardig voor mij als onbegrijpelijk," antwoordde hij met een glimlach, die verlokkend moest verbeelden, doch veel had van een grijns, hetgeen de afzichtelijkheid van zijn gelaat nog verhoogde. „Hoe gaat het nu? vadertje? Aan uw uiterlijk zie ik helaas, dat mijn vraag overbodig is, u bent niet beter dan zooeven, integendeel." „Was je ongesteld, Wadiem Alexandrowitsj ? dan zal ik heengaan!" zei Mitrofan op verschrikten toon, bij de gedachte nu misschien den maaltijd eraan te moeten geven, waarop hij zich lang tevoren had verheugd. „Uw paarden zijn veel te afgemat om u dadelijk weer naar uw woning te vervoeren; papa en ik houden te veel van dieren, om hen aan dezen plaag bloot te stellen," sprak Olga Wadima bedaard. Mitrofan Saweljewitsj beet zich op de lippen Zij had wel van dieien gesproken, doch op zijne tegenwoordigheid met geen enkel woord gezinspeeld. „Wat zal ik u zeggen? Olga Wadima," antwoordde hij op zoetsappigen toon, „slechte koetsier, slechte manier van met paarden om te gaan, en —" „Weinig voer en slechte huisvesting, bij onbarmhartig snel willen rijden," voltooide het meisje den volzin. „Ik kan mij niet begrijpen, dat gü geen medelijden hebt met de arme dieren'" J De étiquette in Rus,and verbiedt den heeren, ongehuwde jonge vrouwen de toegestaan SCn' beke"d- lB P°len WOrdt het daarentegen 8* mij gebeurde hetzelfde, met de mij omringende gapende afgronden. „En ook mijn paarden stoven het eene ijsgat in, en krabbelden er met moeite weder uit, mijn slede met zich voerende. En zoo reden wij uren, want het meer was uitgestrekt, en de spelonken talrijk - doch..en hier hield hij even op, „doch" - vervolgde hij met een holle grafstem, „ik kwam er nooit meer uit!!" „Overtroffen! Mitrofan Saweljewitsj," riepen nu de andere heeïen, en lieten champagne komen om den grooten vreemdeling te huldigen. „Ik hield de eer aan mij, doch na het vijfde of zesde glas stond ik op en omarmde hem, als altijd edel, al ben ik dan ook verslagen. Wie beschryft u mijn spyt en mijn verwondering, toen ik den volgenden morgen moest vernemen, dat ik kennis had gemaakt met ,un hoinme de rien,' een reiziger in zeep of iets dergelijks. En ik, Mitrofan Saweljewitsj Sawadsky, edelman van geslacht tot geslacht, had hem omhelsd. Ik houd mij anders ver verwyderd van zulk' manvolk!" besloot hij op minachtenden toon. En Boris, die voor dit keer een uitzondering had gemaakt op de hem zoo kenmerkende eigenschap van niets te hooren, dacht: Echter niet van vrouwspersonen! En zich een woord herinnerende, hem vroeger door Olga Wadima geleerd, bood hij den gast de toespijs aan met de woorden: „Beveelt de Barien nog baisers?..." „Eindelijk!" - Het was het jonge meisje, dat in stilte deze verzuchting slaakte, toen de heer des huizes het teeken gaf, om van tafel op te staan. „Papa tje, sprak zij, luid genoeg om door Mitrofan Saweljewitsj te worden verstaan: „zult u niet te lang op zitten? Moet ik niet een of ander voor u klaar maken, u ziet er zoo moe uit!" „Dit is voor mij!" veronderstelde Sawadsky, „maar ik ga nog niet heen! Eerst koffie en ,nalifkas' of andere, betere likeuren, en dan ons gesprek als waardig slot van dezen avond." „Ik ben vermoeid," antwoordde Wadiem Alexandrowitsj, „doch wil nu nog niet gaan rusten." „Ik zal dadelijk laten inspannen," verzekerde de gast, „doch ik moet nog met uw vader over een zaak van gewicht spreken. Olga ^ asili draalde met voort te gaan, hetgeen Graaf Rostowzeff op het \ei moeden bracht, dat de nachtelijke samenkomst eenige onaangenaamheden tengevolge had gehad. Hij vergiste zich geenszins, want op zijn vraag, of er toen nog iets tusschen beiden was voorgevallen, klonk een bevend antwoord: „Ja heer! Ik heb hem onbarmhartig door elkaar geschud, wij hebben hevige ruzie gehad, vergeef Barien!" „Ofschoon ik begrijp dat je hiertoe lust gevoelde, hadt je het niet moeten doen. Aan mij was het hem te straffen." „Ik meende dat het zoo lastig voor u was, heer, daarom deed ik het." De graaf zag hem vriendelijk in het gelaat, en beval wederom Iwan te doen komen. Hij verscheen half versuft en bevend van angst. „Iwan," sprak Wadiem Alexandrowitsj op strengen toon, „weet je wel, dat je nu iets heel slechts deedt? Je hebt de paarden lichtvaardig overgelaten aan dieverijen en andere zaken, die in een stal kunnen voorkomen, en ik had. je, laatst nog, vertrouwd, zie je in hoe slecht je bent geweest?" „Ja heei — het was slecht," antwoordde de schuldige gelaten. Zijn meester scheen het voorgevallene meer ter harte te nemen dan Iwan zelf, en zijn stem klonk ietwat onzeker, toen hij tot hem zeide: „Ofschoon er nu meer dan redenen genoeg zijn om je te doen veitiekken, wil ik het nog één enkele maal wederom met je bepioeven. Doch, bij het geringste plichtverzuim wordt je ontslagen uit mijn dienst, begrepen?" „Ja heer," antwoordde de jonge man, en verliet het vertrek met een vreemdsoortige uitdrukking op het gelaat. Toen Olga Wadima het gebeurde vernam, kende haar verwondering geen grenzen. Wel dacht zij aan de woorden: „oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordet", doch waren zij in toepassing te brengen op alle feiten en op iederen mensch? Dwongen de omstandigheden hier niet gestreng te zijn voor misgiepen van dien aard? Gelastte de verantwoordelijkheid jegens de anderen ondergeschikten geen straf voor plichtverzuim, als indirecte belooning voor hun beter gedrag? Neen — zij begreep haar vader niet. Hoe meer dit bewustzijn tot haar doordrong, des te meer ginzij ei onder gebukt, maar wat hielp het haar, hem te vragen naar iets, waaiop hy het antwoord schuldig zou blijven?. Hy vermeed haar stil onderzoekenden blik - en zêide haar niets Op een snikheeten dag in de maand Juli reed zy met Mademoiselle naar de naburige stad en zou eerst tegen den avond terugkeeren. ° Vasili had groote moeite de met de voorbeenen in het zand krabbende Orloffs' in bedwang te houden, en nauwlijks had ook H^hortld f P!aatSgen°men' 0fz« v'°Sen pijlsnel voorwaarts. Het hoitend stooten der elastieke banden van het lage rijtuigje op lijk Die weTdheih°UHen landW6g maakte een gesprek bÜnu onmogeAltn , , 6 t0t een der eigenaardigheden van het district en uit den omtrek, de landheeren zoowel als de boeren, moesten em voor een gedeelte voorzien van grint, zand, of keien. Tweemaal sjaars reed een beambte uit de stad er in snellen draf overheen pr^end hier, schelend ginds, al „aar gelang zü„ stenrnTgZ' Of de ,W0dki' welke men hem had aangeboden. In vroeger tijden werd er nauwkeurig toegezien, dat de bruggetjes over twee greppels heengelegd, genoeg tussenruimte hadden om dit aTdta , Z'J" " ln lolen "8S™- De «"lenen waarom zbo faMk 7t ZlJ'\ W"6° Va° 200 «ard, en te vragen " """ naar » De beambte nam den boer, wiens gedeelte luj moest doorrilden met zich op den wagen. «ooriijcien, Bij een brug gekomen, gebood hy kort: „Kruip er onder!" Dan gehoorzaamde de man, en wanneer de ruimte niet genoog „f te „mal was bevonden, werd hU gestraft. Ja t a, ° gebeurde in vroeger tijden. J" het. b°/ch gekomen, beval Olga Wadima langzamer te rijden en ademde den heerlyken dennengeur met volle teugen in gekruid uoor dat eigenaardige, dat de zomerwarmte aan het let Z dennennaalden geeft Mpt- wiHo o i • i t • Met Wltte schuimvlokjes bedekt stapten de mpfedpd'iaVerS' "U 1UStlger Seworden. voort, en sloegen ongeduldig met de lange zwart zijden staarten naar vliegen en hommels. Eindelijk kwam het stadje in het gezicht. e" -81'06"6 'let j°nge meiSje met een soort warme vereering, schenen Of . MfdemoiselIe nooit- wanneer zij hier tezamen verchenen. Of wel als er vreemden waren, wees men haar aan, alsof kennen F "T'' SP,'ak' dat men 01ga W:ldima moeten nnen. En juist omdat zij zelve onbewust van dit alles was scheen haai eenvoud des te bekoorlijker. „Was she beautiful, I said That so many hearts were led To her feet? ^°i not beautiful, nor wise More than thousands whom we prize, But her smile Was like sunshine in a room That before was filled with gloom All the while." rcSénli„ted„em0lSe"e h01"' *MMft m°esl »« te,keM De terugrit werd des avonds minder stilzwijgend afgelegd De opwekkende koe,Ie na den warmen dag, de mooie sSLêl het vernemen van eenige bijzonderheden bracht hiertoe bij. Jin toen zy, by een kromming van den weg, het groote, statige ala ee'eU"d tege" h6t P'fnboomen en het meer aan zyn voet, terwijl uit eenige vensters een vnende- O.L w V . ff"106' "raaMe' alS een •weltom thuis.", sprak Olga Wadima dankbaar: „Wat heb ik toch oneindig veel boven zoovelen voor! Kan men zich mooier en aanlokkelijker plekje bedenken? Ruikt u de heerlijke warme bloemengeur, ons door het avondkoeltje in het gelaat ge dreven? Hoe goed is het toch te ,Nicolskoé' te mogen zijn * „Ook ik gevoel mij daar zoo gelukkig, dat ik met niemand ter wereld zou willen ruilen,- antwoordde haar gezellin, en zag in de ghnsteiende oogen van het meisje aan haar zijde. Nog onder den indruk verkeerend van den verkwikkenden avond- gelijk. Gij, uw kind, ik, het mijne! De eene wacht een leven zonder ontbering, misschien vol vreugde zelfs, den ander een leven vol kommer en, als einde, wellicht Siberië! Ik weet dat Iwan te gronde za gaan, indien hij voort blijft leven onder menschen, die zich niet om hem bekommeren! Omdat nu Olga Wadima zich zou verwonn over een daad van barmhartigheid haars vaders, is mijn zoon gedoemd, den slechten weg op te gaan! „Wie van deze twee lydt het meest, heer?" Graaf Rostowzeff begroef het gelaat in de handen. Hy durfde de vrouw niet aanzien, die smeekend tegenover hem zat! En als een vreemd gesuis, komende van verre, klonk haar stem tot hem doorDe misdaad der vaderen wordt bezocht aan de kinderen, tot in het derde en vierde geslacht... En toch - het kon niet, het mocht niet! „Njanja", sprak hij, „vraag niet meer. God alléén kent den strijd die er in dit oogenblik in m« woedt, ik had gehoopt, dat deze foltering jou en mij bespaard zou blijven, maar het woo?d r m°Sen Zijn' Ik kan niet anders- Het is mijn laatste Toen stond zij op, bevende over het geheele ljjf. „Vaarwel dan, Wadiem Alexandrowitsj, God schenke u vrede Ik Banen""11' ^ ^ ^ * ,NiC°l8koé' teru^ te keeren. Vaarwel „Blijf van nacht hier, ,njanja', het heeft den geheelen dag geregend ™ ° aV°nd 18 ,donker' ~ de we&en doorweekt. Hoor je niet het geklettei tegen de ruiten en het stormgeloei in de boomen? Eet hier en ga slapen. Morgen geef ik je kar en paard, dan kun je gaan waarheen je wilt. „Dank, Barien! - antwoordde zij met iets dat naar trots zweemde - ik wil hever hier niet langer blijven dan noodig is - en ook niets aannemen — van — hier." „Moedertje," zei Graaf Rostowzeff op bedroefden toon, „is het zoo ver tusschen ons gekomen?" Zij snikte, doch herhaalde, vast: „Vaarwel heer, ik ga." „Waar wil je heen?" 10 „Naar mijn zoon, — daar is myn plaats! Zijn oude moeder zal beproeven hem nog op den rechten weg te brengen." Eén oogwenk stonden beiden tegenover elkander, als aangegrepen door een sterke hand, die van het Verleden. Toen geleidde hy haar tot de deur. Zy wendde het hoofd nog éénmaal om en zeide met een stem die hem door de ziel sneed: „Wat heb ik voor ü gedaan, heer? En wat doet gij voor mij?..." En buiten loeide de wind, en de regen viel met groote droppelen op de aarde neder. Graaf Rostowzeff huiverde bij de gedachte aan den moeilijken, langen tocht, dien het oude vrouwtje zou hebben af te leggen om naar ,Sergejewka' te komen, temeer wijl zy reeds zoo ver geloopen had. En terwille van haar kind, het ontaarde wezen, dat haar zelfs sloeg, trotseerde zij wind en regenvlagen, wetend in haar eenvoudigheid — haar plicht! En hy — de alom benijde en bewonderde Graaf Rostowzeff, gevoelde zich klein tegenover het oude, zwakke moedertje !... Ach! zoo hij haar had kunnen volgen ! Indien hij had gezien, hoe machteloos zij voortschreed in den stormnacht, angstig opschrikkend bij eiken bliksemstraal, en bij het geratel van den donder... Indien hij zou hebben geweten, hoe moede haar knieën waren, hoe zwaar haar gang, hoe flauw zij zich gevoelde door den honger die haar kwelde! En toch, gedragen door het onverzettelijke gevoel van moederplicht, schreed zij verder, totdat zij in een soort van verdooving ,Sergejewka' bereikte, tegen het morgenschemeren. Op het erf heerschte volslagen rust, slechts een paar honden kwamen, woedend blaffend, aangerend. Ofschoon op dezen tijd reeds allen zich tot den arbeid gereed maakten, op de landgoederen in den omtrek, sliep hier nog iedereen. Was het dus een wonder, dat Mitrofan Saweljewitsj zoo arm was ? In het huis brandde licht. Agaffia's zoekend oog zag een flauw, roodachtig schijnsel, dat achter een der neergelaten gordijnen zichtbaar was, een vreemd verschil van kleuren vormend met de morgenschemering buiten. ' zaten k,0Pte aan, achtervolgd door de honden die haar op de hielen Voor een venster dat geopend werd, vertoonde zich het roode opgezette gelaat van den heer des huizes. ' „Wie daar?" riep hij uit schorre keel haar tegen. „ oe open! smeekte zy, „ik verga van honger en koude!" s,w , ;ernemen Van 6en vrouweI«k stemgeluid, snelde Mitrofan Sa*eljewitsj naar de huisdeur, die hij voorzichtig opende. „Wie ben je?" vroeg hij heesch. „Iwan's moeder", antwoordde zij, en trad over den drempel. h„if Van h6t V6ltrek' Waarin het licht handde, dat zij van bu en had gezien, stond aan. En zy zag een ineengedoken ge daante zitten aan een tafel, beladen met ledige flesschen en eenige glazen, waartusschen kaarten verspreid lagen En zy had gezien wie het was... Haar zoon, voor wien zij de moeilykste uren van haar leven had gegeven, voor wien zij was de" donkeren nacht, storm en regenvlagen. Voor wien zij had \olbiacht den zwaarsten gang' mefï Zr ^ "** 8'em' 'ik ^ "<*'je moeder! Hij staarde haar half versuft aan, doch begrijpende dit hii jPfu moest antwoorden, sprak hij: Mupenae, dat hy iets en Ik lÏÏ hGt hi6r g06d' mind6r We,k dan te -Nicolskoé'. De barien e ik leiden een vroolijk leven. Drank, spel en de rest! Ook als de herhaaldpeih'thU1S 1S' ^ ^ hler Vr°°liJk toe' Hier is het goed" verhaalde hy, en lachte. ' Mitrofan Saweljewitsj, die, in stede van een jong meisje een oude vrouw voor zich 2„s, koeIae toora op Je die van honger dreigde flauw te vallen. ' hairiT ie hier elgenJ|)lt doen' vulle bsletarster?» riep hit Mon b,un bu * "ebt—- »' 3 ' smeekte ziJ> „ik ben geen bedelaarster, ofschoon ik en longeng ben. Laat mij een oogenblik hier mogen rusten, 10* dan zal ik gaan. Geef mij een stukje brood, een dronk water, heer, ik kan niet meer!" „Dan had je die domme streken maar niet moeten uithalen", zei deze, en hij wendde zich van haar af. Doch z\j trad op haar zoon toe, en streelde hem over het verhitte gelaat, zooals zy vroeger zoo menigmaal had gedaan, toen hy nog een kind was, en hy, van spelen moede, tot haar kwam... „Laat mij niet zoo henengaan, Iwan!" sprak met droeve stem. „Ik ben je moeder, kind, mag ik niet voor een paar uur, je kamer deelen ? Ik vraag niets dan wat stroo, om op te liggen, ik ben zoo moe!" Iets van begrijpen en medelijden drong door tot zijn verhitte hersenen... Toen vatte hij haar bij den arm, en terwijl zij het was, die hem steunde, bracht hij haar in een donkere ruimte, die hem zelf tot slaapplaats diende. Hierheen sleepte hij vloekend eenig stroo uit den pakkelder, gaf haar oud roggebrood en wat water en strompelde toen weer naar zyn meester, die op hem wachtte met drank en spel! En zyn moeder zond een gebed op tot God, dat niets was dan een traan, ten groote alles overstelpende moedertraan — Daarop zonk zy neder op het stroo, at en dronk en sluimerde in. Laat in den morgen trad Iwan het hok binnen, viel gekleed op zijn bed, en sliep ronkend in. Doch na een paar uren werd zijn rust gestoord door kreten en vreemdklinkende, onsamenhangende klanken, uitgestooten in zijn nabijheid. Hij luisterde aandachtig met gesloten oogen en bonzende slapen. Een vaag bewustzijn van het voorgevallene, dien nacht, doemde op in zijn brein: „O, ja - moeder" - sprak hij onverschillig op halfluiden toon. „Ik wou dat ze maar zweeg, mijn hoofd berst!" Maar de kreten werden luider. Soms scheen het hem toe als gilde zij van angst, dan was het of zij iets smeekte aan iemand, voor wien zij geknield lag. En zij noemde namen. Namen van menschen en plaatsen. Nu werd hy werkelijk bang, niet omdat het hem eenige smart zou veroorzaken als zyn moeder ziek werd, doch hy dacht dat het mogelijk zijn zou, dat zy ging sterven, en dan was hij geheel alleen, met een lyk, dicht naast hem! Hij wist niet hoe te handelen, - toch - jawel, - Mitrofan Saweljewitsj! Die zou misschien al niet meer zóo onder den invloed van den alcohol verkeeren als hij zelf, want die was immers eraan gewoon! Hij sprong dus overeind en gaf aan zyn ingeving gehoor. Zijn meester, hoewel nog te bed, was reeds wakker, doch lag nog in een soort nagedroom, waaruit hij door Iwan's komst eensklaps opschrikte. „Sta op, Barien, bid ik u," riep Iwan gejaagd, „mijn moeder sterft, zy doet zoo raar!" „Ook dit nog", bromde Mitrofan Saweljewitsj. „Ik wil zulk een gedoe niet in mijn huis hebben, en zij moet weg, oogenblikkelijk! Buiten is er plaats genoeg, om dood te gaan!" „Maar wat zouden de menschen zeggen, als zy het zagen? Nu is iedereen op het erf al aan het werk, Barien !" Onwillekeurig had hij de juiste woorden gevonden om Mitrofan Saweljewitsj tot andere gedachten over te halen. Ja — wat zouden de menschen zeggen? Hij kleedde zich, onder heftig gevloek, en vroeg aan Iwan, die slaperig stond toe te kijken: „Je zegt, dat zij zoo raar doet, wat doet ze dan?" „Zij werpt zich op de knieën en dan is het alsof ze iets vraagt, daarop fluistert ze heel geheimzinnig, of gilt hardop. Of het is Wadiem Alexandrowitsj, dien zij aanroept, of,Popasnaja', Fenietsjka en andere namen, en ze zegt zulke rare dingen!" Nu glinsterden kwaadaardig de oogen van den ander, die zich haastte met zich in de overige kleederen te werpen. Als door een magneet aangetrokken, snelde hij naar het donkere hol, wees Iwan een der slaapvertrekken aan, die voor de gasten werden gebiuikt, wanneer zij er waren, en zeide dat hij zulk een medelijden had met zyn arme moeder dat hij haar zelf zou oppassen! Hij wist, hoe met zieken om te moeten gaan. - En de seconden werden tot minuten, deze smolten saam tot uren, maar nog steeds zat de heer van ,Sergejewka' aan het stroo- Ik zal hem niet overhalen, en terug gaan naar mijn huisje. Ik zal u niet meer lastig vallen. Dank voor het brood en den wijn — en ... het bed", vervolgde zij, terwij] haar oog op den bos stroo viel, waarop zij dien nacht gelegen had. Hij wierp een dreigenden blik op haar, en beet haar toe: „Pas op!" Toen wist zij dat die man haar had bedrogen. In een toestand van half waken en droomen tevens kwam zij buiten in den avondlucht. Aan de weinige boeren, die zij ontmoette, vroeg zij waar Iwan zich bevond, doch niet een vermocht haar hierop antwoord te geven. Z\j wilde hem niets zeggen, geen enkel verwijt zelfs doen, maar hem even zien — omdat hij was haar zoon! Doch zg wist niet, dat diens meester goede maatregelen had genomen, en Iwan in z\jn eigen vertrek vasthield, hem toedienende hetgeen hij verlangde, verhalend onkuische anecdotes. En zijn verlangen zijn moeder te zien, wier verwijten hij vreesde, was niet groot, hy had het goed, en liet zich medesleepen. Maar zy strompelde verder en begon den langen, eenzamen tocht naar hare hoeve, loopende den tweeden nacht nu. Éénmaal ontsnapte haar den kreet: „Dus voor niets! — Alles, alles voor niets!" Maar dan, als beschaamd over haar wankelmoedigheid, liet zij er op volgen: „De Heer is genadig, Hij zal mijn kind aan zijn moeder weergeven !" „Doch myn zoon moet spoedig komen, ik ben zoo oud — zoo vreemd"... En z\j wist niet dat zelfs een God van Liefde en Barmhartigheid niet altyd de gebeden, eener moeder zelfs, kan vervullen. Omdat Zijn doelwit te hoog, te onafzienbaar is, Zijn wegen te ondoorgrondelijk zyn, om door menschen te worden begrepen. Den hierop volgenden avond kwam zij eerst aan haar woning. Maar geen van hen, die haar kort te voren hadden gezien, herkende in die wankelende vrouw met de verwilderde oogen de oude Agaffia! En zij riep alle mannen, die zij ontmoette, aan met „Satan!", den vrouwen, daarentegen, gaf zy allen, zonder onderscheid, haar eigen naam... Ook verwonderde het niemand, dat de in allerijl geroepen geneesheer haar voor krankzinnig verklaarde, en haar mede nam, om het arme, gefolterde moedertje naar een gesticht te brengen. HOOFDSTUK XX. Pout nait. to'it passé, tout arrivé Au termc ignoré de son sort; A 1'ocean 1'onde plaintivc, Aux vents la ieuille fugitive, L'aurorc au soir; 1' homrac a la mort. DE L.1MAKTISE. Het was voorzeker geen gemakkelijke taak, die, welke Mitrofan baweljewitsj even vry willig als bereidvaardig op zich had genomen! Maar het was een duistere zaak, en daar hield h(j van. Zijn oogen konden het zonlicht niet goed verdragen, en z«n handelingen evenmin. „Ik houd niet van licht," placht hij te zeggen, „of het moet kunstlicht wezen, dan is alles veel mooier!" Zijn zoon Michaël, die intusschen thuis was gekomen, vermoeider dan ooit, had hem terloops naar den uitslag van het onderhoud te .Nicolskoé' gevraagd, en toen hij een ontwijkend antwoord ontvangen had, gezwegen over dit onderwerp. ■'Men moet geduld hebben, niet overhaast te werk gaan," sprak zijn vader wysgeerig. Nu, dit was geheel volgens zijn eigen wensch, dus bemoeide hij er zich niet meer mede. Dit strookte volkomen met zijns vader's plannen. Mitrofan Sawadsky bepaalde zich tot een onderhoud met zijn buurman, doch hij wilde Olga Wadima vooreerst niet meer ontmoeten. Hij had in haar bijzijn een gevoel, als doorgrondden hem die helder blikkende, onbedorven meisjesoogen! Als rieden zij zijn bedoelingen, en ontdekten z« de leelijke, giftige woekerplanten in het slijk van zijn binnenste! Met haar vader was de toestand anders. Hier stond hij als man tegenover man. Doch Olga Wadima bezat niet alleen de macht, die de zuivere jonge ziel onbewust op de meeste misdadigers uitoefent, doch zij had tevens die der bekoring van haar ,vrouw-zijn' tegenover een man als Mitrofan Saweljewitsj. Hy had geduld. Hij kon wachten. Had hij het trouwens z«n leven lang niet reeds gedaan? Wat waren eenigen weken, maanden zelfs vergeleken bij het einde ? Na het voorgevallene met Agaffia, begaf hij zich dus eiken dag op weg, en koos hij de verschillende paden, die naar ,Nicolskoé' leidden! Hij was er zeker van, daar altijd den een of anderen arbeider van het landgoed te ontmoeten, waarmede hij dan een listig gesprek aanknoopte, om iets omtrent de bewoners te vernemen. De vorm, waarin hij zijn onderzoek met vaardige hand kneedde, verschilde echter eiken dag van dien der voorgaanden. Zag hij b.v. den melkknecht, die met boter naar de stad reed, dan hield hij dezen staande, om de groote hoeveelheid van zijn waar te prijzen, en vlocht er dan de vraag in, waarop hij het antwoord wilde hooren. Of wel sprak hij een der jonge rentmeesters aan, die maar al te gaarne van hun mooie, vriendelijke meesteres vertelden. Hij verzon iederen dag nieuwe diplomatische zinswendingen en wachtte... En hoe meer de tüd verstreek, des te feller prikkelde hem de onbewuste tegenwerking van het jonge wezen, dat, zonder iets te „Hen gebruiken, om u tot het geven uwer toestemming te dwingen." „Mij te dwingen?" vroeg Graaf RostowzefT gejaagd. „Langs moreelen weg, ja! De bewijzen waarvan ik spreek stempelen den trotschen graaf van ,Nicolscoé', den beschermheer der boeren, den hervormer der bestaande toestanden, tot een man, gedompeld in oneer en schande! En niet alleen zullen allen hier uit den omtrek den schijnheilige in zijn ware gedaante leeren kennen, doch het nieuws zal voor het eerst als alsem vloeien van mijn lippen voor uwe eigen dochter, Wadiem Alexandrowitsj!" Deze zat als verslagen tegenover zijn kwelgeest. Doorgaans toch sprak Mitrofan Saweljewitsj onwaarheid. Zou nu zijn vastberaden toon misschien slechts dienen, om hem tot toestemmen te nopen? Immers niemand wist iets van zijn verleden, dan zij, die er een rol in had gespeeld, en de oude, trouwe ,njanja', — zou deze? — Maar neen, dit was onmogelijk. Hij trachtte eenige vastheid aan zijn stem te geven toen hij zeide: „Oneer? Schande? Het zijn groote woorden waarvan ge u thans bedient. Mijn geheele huwlijksleven lag als een open boek, dat ik een ieder ter lezing zou durven aanbieden." „Ik spreek niet van den tijd toen gij getrouwd waart, ofschoon ik weinig hecht aan openlijk deugdbetoon! Ik handel zooals ik wil — en kom er ook voor uit. Een ieder minacht mij. Het kan mij niet schelen! Ik behoor niet tot diegenen, die door weldoen, kerkgang en fraaie woorden de wereld zand in de oogen willen strooien. Tot dezulken nu behoort gij, edelmoedige Wadiem Alexandrowitsj"! riep hij uitdagend. „Moet ik beleedigingen van u aanhooren in mijn eigen huis?" vroeg Graaf Rostowzeff op hoogen toon, ofschoon hij van binnen der wanhoop ten prooi scheen. „Zacht wat", maande hem de ander. „Ik zou u raden een toontje lager te zingen, of de bedienden zouden eens kunnen hooren, hoe braaf, hoe heilig hun heer geweest is, gedurende zijn geheele leven!" Onwillekeurig huiverde de aangesprokene en Mitrofan Saweljewitsj bespiedde, met wreedaardig genot, de uitwerking die zijn woorden te weeg brachten. Hij nam zich voor, het spel zoo lang mogelijk Ir l,et I n, , , ' k""ten "lt8|>e,en' « <■• troefkaart het laatst bewaren, zij „.„g nooit verloren! Bi) had gewicht tfer»o, ™ "'en m°" """""" 'Mm «"'"«« vernle w ?e Druk „ ï rïï OOBen' e" h" Z°" Zese"«™. <" >™t hi ™:.Z j,onZXn^^dl^vZd:-', m»;'" „Dat hangt geheel van u af», was het antwoord. Ge ziet dat Miehaël, - en ik ben „„ vriend. Wei'e, d , ZfT" richten^uw %£«* ™ ^ » -W^onl Olga Wadima zal inlichten BuZdoWH"chtine «* ïertrol™«" Ir door een SnTek^eC: V™ -* a„ vleesch ged^n", ^ beUnrt ' "" ~ - "ie- '■ '< JrJTnie/r, r°kï:r;„"! rr*zic" "e' «* voor hem ? n &een genade zijn 3VS ?%P£ÏZa\"Vk n,oet geluisterd had. .sten, toe. - Dwing'ölm'' 11,8 5che'P zal ik u met rust laten n„ h Wadima, en voorloopig J-r zBn ze ^ ^"* **• zx^z w":™dm!,ten'L * - ~ M..-r if ' s altljd' ede'moedig ben !" „Maar ,k kan m,jn kind niet opofferen aan uw zoon'» wo'rden Al'r gÜ ^ ^ Uit te dnikk'en> ™»t z« tóch van Miehaël hij'"3 ^ °l T T "W V6rIeden- Z« houdt niet biizaak nn 'v, . volmaakt onverschillig, dat is dus oyzaak. Doch haar vader heeft zij, van hair i™d f U* rukt haar niet alleen den blinddoek van het gelaat, doch zal haar nog iets daarbij verhalen. „Hij zal haar zeggen dat het aan dien vader zelf heeft gelegen, om dit alles zoo te laten blijven, dat hij het geloof in hem zelf in de hand had, en het verspeelde, — dat haar vader haar alles ontnam!" „Het is waar," fluisterde het slachtoffer, angstig, droef. „Het is de vreeselijke waarheid." „Laat mij tijd," verzocht hij. „Neen !" antwoordde Mitrofan Saweljewitsj, hoonend, trotsch. „Mijn geduld is ten einde, nu ben ik het, die geen tijd heeft!" Een vale tint had zich eerst over het gelaat van Graaf Rostowzeff verspreid; doch het werd blauw en scheen te verwringen. Hij hijgde naar adem, en drukte herhaalde malen met de hand op de linkerzijde. Thans was het oogenblik gekomen, waarop Mitrofan Saweljewitsj zijn troefkaart zou spelen. Nu was het hem, als klonken hem de woorden tegen: „Ben ik misschien mijns broeders hoeder?" Hij boog zich dicht over Wadiem Alexandrowitsj henen, en boorde hem met eenige puntige volzinnen door het hart. Graaf Rostowzeff sloeg de angstig-blikkende oogen op tot den satan, die hem vastgreep in zijn klauwen. Liegen? Neen, dat niet. Nooit zou hij zelfs de wreedste waarheid verhelen. Dat niet! „Dus" vroeg Mitrofan Saweljewitsj dringend, „stemt ge, in uw eigen belang en dat van uw kind, in het huwelijk toe?'" „Stilte," luidde het weer gebiedend. „Spreek!" klonk de stem van den ,satan' nu bevelend. Toen klonk, als een zucht van sterven: „Ja." „Schrijf!" „Ik kan niet" steunde Wadiem Alexandrowitsj. „Folter mij niet langer. Gij hebt mijn woord van edelman!" „De dood spaart bedelaars, noch edellieden, en doet het gesproken woord verbleeken. Hij kan komen als een dief in den nacht. Voor en hart en staan daar vast als in vlammende letteren, waarop zij moet staren - altijd, altijd. Ook de kleine, nauwkeurige bijzonderheden, haar door Boris verhaald, doelen er op, dat er iets tusschen de beide mannen moet zijn voorgevallen, waarvan de toestand van Wadiem Alexandrowitsj de droevige uitkomst is. De eerste heeft den geneesheer in het vertrek gebracht, kort tevoren door den getroffen meester verlaten, en beiden hebben inlichtingen gevraagd aan de stomme meubelen, die, 't schijnt, toch kunnen verhalen van veel, zeer veel. Naast graaf Rostowzeffs leuningstoel, het zilveren aschbakje, waarop een aantal bruine puntjes met afgebrokkelde en verstoven asch. En de geneesheer weet, dat hij, op zijn uitdrukkelijk bevel, een matig rooker was geworden. Naast den stoel van Sawadsky eenige halfopgerookte sigaretten, hier en daar verspreid, en het omvergeworpen koffieservies. En de beide mannen hebben zich over den grond gebogen, de asch vervolgend, hier en daar verstrooid op het tapijt. Zij zijn aan de schrijftafel gekomen, en hebben de geopende lade gezien, het zegel, het lak. „Barien sluit altijd de laden, wanneer hij er iets uit neemt" zegt Boris zacht. En de andere heeft geantwoord met een toestemmend hoofdgebaar. De dokter heeft de diagnose gesteld — door Boris met zijn goed oud hart begrepen. Dit alles, en nog veel meer gaat door het moede hoofd van het jonge meisje aan het geopende venster, zij weet niet waarom het is, doch zij gevoelt slechts dat het is — om haarzelve, haar huwelijk met Michaël Sawadsky. En ofschoon zij tracht deze steeds wederkeerende gedachte te verwerpen, zij treedt hardnekkig op den voorgrond, alle andere gevoelens met kracht terugdringend. „Niet doordenken" zegt zij half luid, „nü niet, later - dan denken — en weenen, nü handelen!" De vastberaden trek zetelt om haar mondje, en komt meer te voorschijn dan anders, omdat de zonneglimlach er nu niet is, die er in blijde uren over henen zweeft. Handelen! En indien het nu eens waarheid was, hetgeen zij gevoelt, dat de groote aandoening, die haar vader geheel overmeesterd heeft, met haar huwelijk in verband stond? Moet zij dan niet trachten hem rust te geven, voor de weinige dagen die hem overblijven te leven? Ofschoon zij daarmede haar geheele toekomst verpanden gaat, is het niet haar plicht, meer nog, de drang van trouw, liefhebbend kind? Was zijn geheele leven niet geweest een zich wijden aan haar, kan zij anders dan met al de haar geboden krachten woekeren voor de rust zijner ziel? Zij hoopt zoo vurig, dat het offer niet zal blijken noodig te zijn, dat zij hem op andere wijze zal mogen steunen en vrede geven, doch onverwrikbaar staat het besluit, dat zij zal geven al datgene dat zij vermag, uit liefde. Een groot verlangen komt over haar, dat hij moge ontwaken voor éen oogenblik geheel helder van geest, om hem die éene vraag te doen, opdat zij weten moge, dat haar offer wordt aanvaard. En uit vrees dat dit oogenblik kome onverhoeds, blijft zij roerloos als vastgenageld aan haar plaats, ofschoon haar ledematen zeer doen, en alles in haar snakt naar rust. Met iets dat naar verwondering zweemt, ziet zij naar de lachende natuur buiten. De vroege herfstdag is zonnig en mooi, het schijnt of het groen juicht, nu het zich in de nieuwe, frissche kleuren mag hullen! Slechts het oeverriet van het meer, dat rimpelend glijdt, schijnt haar toe te zenden een stille klacht van vragen. En de arbeid, waartoe, nog kort geleden, dezelfde meester last gaf, die nu bewusteloos ligt, het bleeke hoofd gedoken in het wit der kussens, gaat zijn eentonigen gang. Menschenstemmen, hoefgetrappel, rollen van wielen, af en aan af en aan! En verder, op het open veld, de dorschmachine met haar nooit afwisselend gezang! O! dio machine! Zij kan bijna niet dat weemoedig, telkens wederkeerend, regelmatig gehuil, gejammer hooien. Een lied van leed, klimmend tot wanhopige smart, langgerekt, klagend geween. Van' voren af aan - hetzelfde van voren af aan. En het raam moet openblijven tot het ondergaan der zon, zy moet dat gejammer aanhooren, al die uren, wellicht nog vele dagen, en haar vader zal misschien sterven, doch dat weeklagen zal haar vervolgen, bij dag en bij nacht! Dan blaft een hond. Zij ziet naar den slapende, bevreesd, dat het geluid hem gestoord kan hebben, en vergeet, dat zij zelve hunkert naar zijn ontwaken. Dat half verwrongen gelaat, is dat van haar vader? Haar oogen staren op het breedgewelfde voorhoofd, met een verlangen, even groot als onmogelijk, om te zien, wat daarachter zou te lezen zijn! Wat was er geweest — al die lange jaren, toen zij hem geheel bezat — wat in den laatsten tijd van onmerkbare vervreemding, en wat nu? De assistent is aangekomen, en hij heeft zich, na een blik op den slapende te hebben geworpen, in het aangrenzend vertrek begeven. Traag sluipt de tijd. Met groote krachtinspanning gelukt het Olga de vermoeide oogleden open te houden. Maar nu daalt de avondschemering en geeft de jonge geneesheer haar een teeken het raam te sluiten. Behoedzaam voldoet zij aan het verzoek, doch haar bevende vingers hebben den knop te sterk omvat. Het knerst heel even, en nu klinkt een haar welbekende en toch veranderde stem haar tegen: „Kindje!" In een oogenblik is zij bij hem en knielt zij naast zijn bed neder, zich op de lippen bijtend om niet te weenen. Want nu is het daar, het uur van handelen. Doch alvorens zij iets spreken kan, komt de geneesheer om den graaf de voorgeschreven medicijn te geven, en nu vraagt zij hem, of haar vader in staat is haar te begrijpen. Hij aarzelt, doch om haar zekerheid te verschaffen, doet hij een onverschillige vraag. De zieke ziet hem aan met een blik, vreemd en als verwilderd, wil iets antwoorden, doch vermag het niet. De dokter zegt: „Later!" Bij dezen aanblik krimpt zij ineen. Zij heeft niet vermoed, dat het zoo vreeselijk zou zijn! Maar terwijl zij zich over hem buigt, bemerkt zij, dat hy weder is ingesluimerd. Dan verlaat zij de kamer, om zich eenige uren slaap te gunnen, en zegt, dat men haar moet roepen bij de geringste verandering van den toestand. — Eenige dagen zijn verloopen. De uren zijn voorbijgegaan; haar afgemat lichaam heeft eenige rust genoten, doch haar geest is werkzaam gebleven, omdat zij niet slapen kon. Dan, op een donkeren herfstmorgen springt zij op, men klopt aan naar kamerdeur. Het is gekomen, het lang verbeide uur. De geneesheer zegt dat indien Graaf Rostowzeff nog nadere bloedverwanten bezit, het tijd is hen te waarschuwen. Zij begrijpt en beveelt bijna gelijktijdig, dat men van .Popasnaja' den jongen Graaf moet roepen, alvorens het te laat is. En nu is zij alleen met den lijder en wacht op hetgeen thans gebeuren zal. Hij slaat de oogen tot haar op, en zij leest in het eene, dat minder dof staat, een stomme bede, beklemdheid en vrees. „Njanja", zegt hij, „Agaffia!"... Zij tracht hem te beduiden, dat zij te ziek is, om tot hem te komen, waarop een droeve blik haar treft. „Ook dat — ook dat", fluistert hij. „Vadertje", vraagt zij moedig, „kunt u mij begrijpen en verstaan, als ik tot u spreek?" „Lieveling! ja", klinkt het zacht uit den halfgeopenden mond. Zij vervolgt: „Ik heb nagedacht, vader, al die dagen van'uw ziekte en - ik geloof dat het goed is, dat ik de vrouw word van Michaël Sawadsky!" Nu let zij in spanning op de uitwerking harer woorden. Zijn oogen sluiten zich, als zagen zij een schrikbeeld - dan saat hij ze tot haar op, en zij leest: geene verwondering, doch liefde °m Vergiffenis' gepaard met uitdrukking van stralende Zij kan het niet begrijpen. Nog voor korten tijd had dit hemzelven een onmogelijkheid toegeschenen, en nu?... Hij kan zich misschien niet meer verwonderen, geen vergelijking, of gevolgtrekking meer maken. Hij kan de grootheid van het offer, dat zijn kind hem vrijwillig brengt, niet meer bevroeden. En zij ? — Zij, die dagen lang gewacht, gehoopt heeft, hem die rust te kunnen geven, die zij dacht, dat komen zou na haar be- 12 lofte - zij dreigt in tranen uit te barsten, omdat het geven van haar geheele toekomst zefs dit niet eens vermag. Maar weder waagt zij een poging, om met haar gedachten in de zijnen door te dringen: „Is het goed zóo, vadertje, geeft dit u rust?" „Het is goed - het moet zoo zijn", spreekt hij mat. Dan verlevendigt zich zijn gelaat en zegt hij gejaagd: „Wadiem moet komen." En op haar antwoord, dat men reeds op weg is hem te halen, treft haar een blik vol dankbaarheid. „Blijf nog wat bij mij", smeekt zij - „laat mij niet zoo alleen, vadertje, al bent u ziek, ik zal u helpen en steunen, maar wij zijn dan toch samen!" Zijn blik vestigt zich met weemoedige teederheid op zijn kind: „Lieveling, zonnetje!" De oude geneesheer is aangekomen, en verzoekt den Pope te ontbieden. Nu weet zij, dat Wadiem te laat zal komen, dat zijn snelste dravers den Dood niet vermogen in te halen. Wadiem Alexandrowitsj is ingesluimerd, doch bij zijn ontwaken herhaalt hij dezelfde vraag. Zij stelt hem gerust, - zegt dat hij spoedig zal komen, en dwingt haar stem dit kalm uit te spreken, want zij weet, dat hij te laat zal zijn! Nu treedt het stadium in der verstikkende benauwdheden. De zieke hijgt naar adem, en de geneesheeren geven hem middelen tot leniging van zijn lijden. Zij hoort hem kreunen: „Kwel mij niet! Rust!" En zij, die kort te voren het Leven wilde afsmeeken aan den Dood, vraagt hun thans, waarom zij haar vader noodeloos martelen, terwijl zij weten dat hij sterven moet, en het Einde nu nabij is. Zij hoort hen spreken als in een droom, van hun plicht, die dwingt, alle levenssprankjes aan te wakkeren, al zullen de vonkjes nog maar even glimmen. Want het Leven vordert Leven, — en daarom wordt de mensch gemarteld, tot in den dood, als voortzetting van zijn bestaan op ,.Komt," sprak zij rustig, „doet uw plicht." En den weg banende door de dichte menschenschare, die haar meelijdend gadesloeg, verliet zij het kleine Godshuis, waar geheel haai mooi jong leven opgesloten lag, met het zielloos lichaam van Wadiem Alexandrowitsj. In den nacht had zij bijkans geen rust genoten. Wat kwam iet ei op aan ? De vreeselijke dag moest eenmaal aanbreken iets vroeger - iets later, wat deerde het haar? Nu sloeg een klok, beneden, zes uur. Zij luisterde. Menschen komende en gaande, als op kousevoeten, uit liet eene naar het' andere vertrek. Mademoiselle scheen zachtkens heen en weder te • open, eenige woorden fluisterend. Zij hoorde tafels en stoelen n;ryen;ikel van borden en ghizen- H°e wa* i"?t ook? - Ei zouden d.en dag veel gasten op ,Nicolskoé' komen, vrienden en kennissen van den overledene, en die kwamen van heinde en ver. angen rit zouden zij hongerig en dorstig zijn, en zij moesten eten en drinken, en in de bijkeukens zou a„es glan als boven in de groote zaal, want ook de bedienden van die vele men sclien, moesten drinken en eten, omdat zij allen hierheen kwamen om den heer van ,Nicolskoé' te begraven. ' Zouden Mfchaël en Mitrofan Saweljewitsj er zich vertoonen' .«"haar"" *w»m « «*« 'temming Zij vouwde de handen, en bad om kracht. Toen fluisterde zij eenige woorden, en vroeg om moed. Dan lag zij met gesloten oogen, en smeekte om vertrouwen. En liet geleek, of een stem uit den Hoogen tot haar sprak- ik zal uwe hand niet laten gaan." heid1 te°7o f hnaSti",°P' e" ging naar beiie 1" ■- «ogen Wadiem t: *** -»■ ~ gingen. ' 8' bl°°",en ü*d». <"<="1 achter het liik Zacht, weemoedig klonk het gezant.' dor h,,,.,. P (MUM hiervan i„ do voorsle r(j(JU ^ »<* afstand zich vergrootte, stemden zij die achter n:larmate de lied weer in. achteraan gingen, een ander ïjv-aaawiï- iet had daar gehangen al dien tijd sedeiï r,w r f zi) waren teruggekeerd uit den vreemde. «ostowzeff en „De Heer zegene uw Intrede! «chreven!dgronotbzv^rt ■ V1"geren al'erÜ1 °Ver de lettei's "een ge„De Heer zegene uwe Uitvaart!" kripsiuier^' "Ch ^ lmnd °Vei' het vorhoofd, onder den zwaren Hoe kort geleden! En nu? * 8",nZende' -»«• «—■*..« Wadiem drntte haar vaster "^ me'S,e U"' *s"""'die -«p^° •* «*- Z(|j," antwoordde" h«, mee^dênd."'0""™' 0P "en wes Je Niet wegens den dood van Graaf Rnifnwioff wien hij een vreemde wa« „; \ WZeff' Z1J" oom toch, voor vertraging doordat het6''pad^malfer mT'hI" Uldeïd 'T'r°'"' " - * oudsten der geraeente, de L*££ £ lijk van hun heer op de schouders, en droegen het by de geopende groeve, waar de priester hen reeds wachtte. Wadiem geleidde het jonge meisje, naar de bank, waar zij zoo menigmaal had neergezeten, en zij sloeg een blik in het graf vol groen en bloemen. „Dank je, spiak zij, dankbaar tot hem opziende, „dat is jouw werk!" Dicht opeengedrongen, het hoofd ontbloot, stonden de vrienden van Graaf Rostowzeff, en achter hen smolt een bijkans onafzienbare menschenmassa ineen met den hemel, de donkere dennen, en de wazige heuvelen rondom! En toen de priester gesproken had, afgewisseld door gezang en gebed, trad een der oudste gemeenteleden naar voren en weidde in vele bewoordingen uit, over de rechtschapenheid en de goedheid van den overleden meester - en wederom klonken liederen en werden gebeden gepreveld. Toen spraken eenigen der heeren, en' zoo ging het voort, gedurende een paar uur, en Olga Wadima moest de marteling doorstaan. Ten laatste hoorde zij niets meer dan di oomstemmen, hoorde, wetend slechts dat éene, dat zij stond aan en geopend graf. „Wees kort! Maak het kort,' schenen de droeve oogen, en de halfgeopende lippen te smeeken; dan — toen de zon ter ruste neeg, en de omstanders, evenals zij, huiverden van koude en van het lied aan den dood, door verschillende stemmen herhaald, toen was het gedaan. Xu nadeide de geestelijke het geopende graf, en spreidde zegenend er de handen over uit. Olga Wadima stond op, en trad eenige schreden naderbij, en zij zag hoe eenige mannen touwen, met zwart omwonden, slingerden om de kist, die langzaam dieper zonk. Een doffe stoot, toen was alles stil. En andermaal boog de geestelijke zich over den kuil, en een schop ten halve vullende met het verschgedolven zand, wierp hij drie losse schepjes naar beneden, in de groeve. En hij sprak: „Uit stof zijt gij verrezen, tot stof zult gij wederkeeren." Het deed haar onuitsprekelijk zeer, toen zij de aarde hoorde nederploffen, doch ook zij trad naar voren en nam eenige korrels zand tusschen de vingeren. En als gouden liefdetranen vielen zij neder op de kist Heb vrede!" prevelde zij, en maakte voor Wadiem plaats, die dezelfde tieuiige plechtigheid ging verrichten, door de omstanders gevolgd. Spoedig vulde zich het graf, zich vormend tot een zachtige glooiing van zand, waarop bloemen en kransen werden neergelegd Zü0:lIs Z'J ^k">nen waren, betraden zij het sombere huis Wadiem drong er op aan, dat het jonge meisje rust zou gaan nemen, doch zij schudde van neen. „Sterk zijn - tot het einde van dien dag - terwille van haarzclve - en opdat Mitrofan Saweljewitsj haar niet zwak zien zou. In de eetzaal stond een lange disch, beladen met spijs en drank. Bons, en de andere teruggekeerde bedienden boden den gasten van alles aan, met roodgeweende oogen. Een onwillig gevoel maakte zich meester van Olga Wadima, toen zij al die menschen gadesloeg, etend, drinkend, pratend over gewone i ingen, eerst op fluisterenden toon, dan allengs luider. Hadden zij dan geen hart ? Doch daarna beschuldigde zij zich van onrechtvaardigheid, want zij waren van verre gekomen, hadden uren op het ■eikhof gestaan - waren koud, hongerig en dorstig, - vreemd alleen zooals zij deed, natuurlijk alle anderen. „Je moet iets gebruiken, Olga!" klonk een stem op vriendelijk nngenden toon naast haar, en zij nam aan, wat Wadiem haar overreikte. „Waar is Mademoiselle toch gebleven?" vroeg hij met eenige verwondering, - zij moest je niet alleen laten, nü vooral niet Ja, waar was Mademoiselle?... Ach, zij zat op haar kamer, gebogen over een boek, een alledaagsch boek, door haarzelve geschreven, - het boek van haar leven, sedert zij te ,Nicolskoé' was gekomen. Terwijl de heeren hunne sigaretten ontstaken, en de koffie werd ïondgediend, klonk van buiten verward stemgedruisch tot in de zaal door. Boris naderde Wadiem en fluisterde hem eenige woorden toe. Eenigszins verrast hoorde hij hem aan, en toen een afwijzend gebaar met de hand makend, zocht zijn blik dien van het jonge meisje. „Wat is er?" vroeg zij terstond. En toen hij haar het antwoord schuldig bleef, sprak de oude man in zijn plaats. „Zij willen den jongenheer zien, Barisjna, en hem trouw zweren!" Een pijnlijke trek kwam onwillekeurig op haar gelaat. Nu reeds? Want het kwam haar zoo vreemd voor, dat Wadiem, de jonge man, dien zij nooit tevoren had ontmoet, en sedert eenige dagen slechts kende, thans heer en meester was van ,Nicolskoé'! Het landgoed, dat aan haar vader had toebehoord, waaraan hij zijn liefde had gewijd, het stukje grond, waar zij geboren was, ,Nicolskoé' met zijn onderhoorigen, kort geleden nog haar volk! Wadiem trad op haar toe: „Ik heb Boris gezegd, hun mede te deelen, dat zij moeten wachten, tot morgen — tot later — het is te veel voor je, op een dag!" Doch zij hief het hoofd reeds weder op, er flikkerde iets vastberadens in haar oogen: „Zij mogen niet wachten!" zou Papa hebben gezegd. „Ga tot hen, Wadiem!" Toen verliet hij de kamer, en trad naar buiten, op het balcon. Nu luisterden ook de aanwezigen, om van de woorden, die buiten zouden gesproken worden, iets te kunnen verstaan, en Olga Wadima zat, roerloos als een zwart bronzen beeld, met de handen in den schoot saamgevouwen, het hoofd ietwat ter zijde gebogen. Zij hoorde, hoe de haar welbekende stem van den ,starost' uit naam van het verzamelde volk sprak, vertolkend de smart, die het gevoelde bij het verlies van den edelen meester. En hij voegde er aan toe, dat zij, die hier verzameld waren, van hem vroegen, goed voor hen te willen zijn, zooals de gestorvene was geweest. Toen volgde een sterker gegons van stemmen: Zij zwoeren hem trouw. Wadiem antwoordde. In den beginne was zijn stem onvast, doch weldra klonk zij helder. Hij beloofde hun, onmachtig als hij zich 13 voelde, de voetstappen te drukken van den overledene, toch, met alle kracht, die hem ten dienste stond, hun geluk en ,Nicolskoé's' welstand te zullen bevorderen. Hij was nog zoo jong, voor de taak hem opgelegd, eene verantwoordelijkheid voor een paar duizend menschen, doch hy rekende op God's steun, en hun geduld' Over het voorplein, waar straks de lijkzang had getrild voor den ge&toi ven meester, galmde nu een langgerekt, driewerf,hoera!' voor den jongen heer! En Olga, ofschoon dit wederom haar zeer deed, dwong zich hen te verontschuldigen: „Zooals zich nu die menschen uitten, bleven zij aan hun natuur getrouw. Die daar voor hen was de meester, die hun brood zou geven !" Weer kwam de eerste spreker, iets vragend, op bescheiden, zachten toon. Olga Wadima kon hem niet verstaan. Zij wilden de Barisjna zien en haar danken. Wadiem trad binnen, herhaalde hun bede, en verzocht haar, geen gehoor hieraan te willen geven. Doch zij ging. Eerbiedig maakten de aanwezigen plaats voor het jonge meisje in zwaren rouw, dat zich thans zou begeven, voor de allerlaatste maal, tot haar volk. En zij schreed voort, het hoofd opgeheven, een trek van vastberadenheid om den mond, waarover een droeve glimlach zweefde. En eer men een woord tot haar had kunnen spreken, wenkte zij met de hand, om hun allen het zwijgen op te leggen. „Dank voor ulieder aanhankelijkheid", sprak haar zachte heldere stem. „Gij zult den jongen heer dienen, zooals ge het den ouden meester hebt gedaan. Getrouw! In moeilijke uren zult gij tot hem komen en hij zal trachten u te helpen. Vertrouw op God, heb ,Nicolskoé' lief, ter wille van uwe Barisjna van vroeger dagen!" Een ademlooze stilte volgde op deze woorden, en ofschoon zij hen wenkte heen te gaan, konden zij ditmaal niet gehoorzamen aan haar bevel. Zij wachtten, zagen tot haar op met droeve oogen, als wilden deze zich altijd op haar blijven vestigen. Toen boog zij zich voorover tot den starost, die in haar nabijheid stond: „Zeg hun, dat zij vertrekken, ik ben zoo moe'" Langzaam verdeelden zich de groepen; het hoofd ontbloot, telkenmale omziende verwijderden zij zich, en zij .stond daar op dezelfde Plek, wachtend tot de laatste uit het gezicht was. En beschenen staürk A ^ Sl°ed d61' aVOndzon' tuurde ziJ in ^ verte, met stukke droeve oogen, naar den laatsten donkeren stip die verdween. mering r°ePen ^ ^ naam wekte ha^' "'t deze mij- haar binnen te komen'het was -koud- -■« Niet dan na lang talmen gaf zij aan zijn wensch gehoor De vrienden van Graaf Rostowzeff reden spoedig hierop weg slechts irrr T 'SergejeWka' t0efden no*' want ^konden slechts noode afscheid nemen van den welvoorzienen disch in het is van ïouw, van den aanblik op het jonge slachtoffer' M.trofan Saweljewitsj baadde in tranen, veroorzaakt door het overvloedig genot van geestrijk vocht, en vertelde den achterblij- \nrf"'(What,hU wensch dat ge naai een ander verblijf uitziet. Papa is niet zoo streng hieiomtient als ik, doch het is mijn wensch!" „Ik zal er eens over denken," was het onverschillige antwoord j beval zijn paarden te laten voorkomen, en stond op „Tot wederziens!" zeide hij, en wilde hare hand kussen Doch zij ldde niet, dat deze man denzelfden plek aanraakte, waarop straks Wadiem zijn lippen had gedrukt. „Later" klonk het kortaf, en zij trok haar hand terug. Hij haalde de schouders op, doch beet zich op de lippen. Goed" wendend * "" * «JL tót hl' „Nu zijn wij verloofd, Olga Wadima!" „Gij hebt het gezegd," antwoordde zij dof. Toen ging hij heen eenige seconden later zag zij het ril tuis? wegrijden. ° J nfct '«""S En dit was haar verlovingsdag! Laat keerde Wadiem dienzelfden avond huiswaarts, vermoeid en uitgeput, naar het haar toescheen. Maar zij was dankbaar hem te ven komen bevreesd dat een ongeluk hem zou hebben getroffen J ïedei geluid, dat zy buiten meende te hooren, was zij naar de ™PS SST* " » - «*» '» gespannen ^:rz; -**— Toen Mademoiselle zich na middernacht ter ruste had begeven, klom haar vrees, en Boris, die met haar wachtte op zijn jongen meester, scheen deze te deelen. Eindelijk hoorden beiden het langverwachte hoefgetrappel, dat in de richting der stallen verdween. Deuren werden geopend en weer gesloten, dan klonken haastige schreden in het voorhuis, en kon zij hem tegemoet gaan. „Nog op?" vroeg hy, terwijl zijn oogen haar in dankbare genegenheid tegenstraalden. „En jij ook, oude Boris? Je had het niet behoeven te doen, ik zou wel aan een der ramen hebben geklopt. Ga nu slapen, ik heb niets noodig." En toen hij zijn meester eenige ververschingen had gebracht, vertrok hij. Nu waren Olga en Wadiem tezamen, en toch ver, zoo ver van elkander. „Hoe is het gegaan?" vroeg hij, haar bezorgd gade slaande. „Ik wist niet dat het zoo zwaar zou zijn. Het is moeilijk, niet te wankelen, dapper te zijn!" Nu deelde zij hem den inhoud van haar gesprek met Michaël mede en verhaalde hem iedere kleine bijzonderheid. „Ik vertrouw hem toch nog meer, dan zyn vader, als er tenminste van vertrouwen sprake kan zijn, waar het de Sawadky's geldt. Wij zullen echter ter wille van jou alles vermijden dat aanstoot kan geven, arm kind! En om Michaël een genoegen te doen, zal ik mijn verblijf nemen in een der zijvleugels, waarvan de hoofddeur, zooals je weet, aan den achterkant van het huis is. Alles voor den schijn, want de maaltijden breng ik met jou door, evenzoo de avonden, nadat mijn werk is afgeloopen. Afgesproken? Nu goedennacht!'' Het viel haar op, dat hij op luchtigen toon tot haar sprak, en alle vertrouwelijke toenadering scheen te ontwijken, en toch gevoelde zij, dat dit laatste woord, ook hierbij van toepassing was, en hij bij haar den moed levendig trachtte te houden. Toch scheen het anders, want voor hij haar verliet, merkte hij op, dat het hem bevreemdde, al dien tijd, niets te hebben vernomen van zijn moeder, sinds den dag der begrafenis, toen zij eenige woorden van rouwbeklag aan het jonge meisje had geschreven. „Misschien ligt er een brief te Popasnaja voor je." „Neen, dan zou men hem hebben opgezonden, en ook vandaag aan het postkantoor was er niets voor mij." „Zeg mij, waar je buitendien nog bent geweest. Het was zoo laat en ik werd bang." „Bang voor mij ?" vroeg hij, met verheugden klank in z«n stem. „Ik weet niet waar ik geweest ben, vandaag! Dan hier, dan weer daar. Galoppeerend, dravend, stappend, ik zou het niet kunnen uitwijzen. Even heb ik mijn paard en mij rust gegund, om dan weer verder te ijlen. Want ik moest dooden de onrust, die in mij was! Ik kon niet anders." Toen naderde hij haar, en zag haar liefdevol en droevig aan. „Goedennacht Olginlca," sprak hij, „tracht te slapen, en vergeet dat je bang waart, voor mij!" „Vaarwel!" Het was het eenige antwoord dat zij vermocht te geven. HOOFDSTUK XXVII. Indien God doornen op uw pad legt, zoo spring or niet overheen, zoek ook geen anderen weg, maar tracht steeds God's weg, o meuscli! midden tussclien de doornen te vinden. W. dk Clf.iicq. „Hoe moeten wij het nu toch aan de verschillende bewoners uit den omtrek en aan de onzen hier bekend maken, Mademoiselle?" vroeg Olga aan de oudere vriendin, nog somberder dan gewoonlijk, door een donkeren najaarsdag gestemd. „Het waren toch Papa's vrienden, en zij weten allen, dat er geen enkel punt van overeenstemming bestond tusschen ,Nicolskoé' en ,Sergejewka.' Wat zullen zij er van denken? Voor korten tijd waren zij hier voor de begrafenis van mijn goeden vader, en nu moeten zij vernemen, dat zijn dochter zich verloofd heeft met den eenigen vijand, dien hij hoogstwaarschijnlijk bezat! Het klinkt zoo ongerijmd, dat ik vrees, er zullen vreemde gissingen worden gemaakt." „Kan men ,het' — ook Mademoiselle scheen het woord niet uit te kunnen spreken — geheim houden, tot het rouwjaar is verstreken?" „Ik vermoed van niet." Zij willen dan reeds het huwelijk zien En terwijl zij het spoedig antwoord op den brief toejuichte, vermoedde zij weinig, dut de eenzame vrouw in de kloostercel een diepen zucht slaakte en een smeekbede tot den Almachtigen God opzond, om haar kind te sparen, nu zij niet meer kon zeggen dan zjj had gedaan... 15 HOOFDSTUK XXVIII. •Je rêvoig d'un oiselet Qu'nn enfant eniel torturant 1'our sentir palpiter ses flanes. Jc revais d' une ten-u eomme matornelle Avee des siestes d'ombi-e et des fiülii d'ailes Et des allees de revei blanes. Je rêvais eomme d'une sccnr Au lèvres uniques de douceur Et belle et ehaste, et femme et socur. Kaiix. Daar liet de eerstvolgende dagen aanhoudend regende, en de landwegen kleine moerassen begonnen te vormen, waardoor zij voor mensch en dier onbegaanbaar waren, kon Wadiem geen uitvoering geven aan het plan, Vorst Machlin een bezoek te brengen. En tot groote vreugde der bewoners van .Nicolskoé,' verschenen ook die van ,Sergejewka' niet. Zij kortten den tijd met spel en drank, maar niettegenstaande Mitrofan Saweljewitsj het doel van zijn streven naderde, was zijn humeur er niet op verbeterd. Hij koelde zijn ontevredenheid aan zijn zoon, hem zijn onverschilligheid verwijtend. Indien hy zich flinker had getoond jegens het jonge meisje, r rer« ™rro™"aen: verweten hem, dat z|Jn slecht onderhouden ouderwetschemidilnc11 de geringe werkkrachten der afgebeulde paarden die hlï hun »™ een,ge dagen In hel ja„ ^ ^ J ^ «« moest geld worden verschaft! Alles verviel bii d^n a rÜT V°°r dC van hun heer. regens ^ ££ ZS^TJZ schen twee boomen bevestigde pla„^8£ Z ~ „T;irr zlch —-•* - - - zij vonden den welbekenden weg naar het bouwvallig dak waar wat slecht hooi en stroo gespreid lag en zij dronken uit eén der regenbakken langs den weg. Zij waren te oud, te slecht dan dat rihter wi"r,8M,n- **»» zou slechts eenige roebels opbrengen En het was in de schaarsch keerende uren van nuchter nadenken, dat Mitrofan Saweliewit*- Tafdacht' M b;mkrr W"Ch"e aa" Poorten van ,Sergejewka.' dacht hij aan de woorden der arme Aeaffh dom- i,Pm ÏST S"t'; T "" W"de er nu' V!m trekken op de 'eene of andere en voorzichtig als hy £ "* *"*» « - Ook dacht hij aan een van den geneesheer ontvangen briefie waann deze beu, mededeelde, dut Olga Wadima's zenuwefnieÏS genoeg waren om veel aandoeningen te kunnen weerstaan en lui «nstigaandrong op rust voor de jonge gravin, in de eerstvo,^ En daar Michaël, het denkbeeld een zieke vrouw te huwPn nnH SkI„rSChee"' bdde eerbied»*me weren, dat het de loop der dingen is, en sussen hun geweten in slaap met een wiegeliedje van sophistisch gekozen woorden, opeen bekende melodie. Anderen geven toe, dat zij nietswaardige wezens N"mni'Se oogenblikken, en handelen als voorheen. Weer anderen zien hun verachtelijkheid en kiezen den weg, die tot een beter even voert En toch dooden wij met de vrouw, die w« koopen, iets van e mooie, hooge liefde, hier diep in ons binnenste, voor de nog ongeende viouw, aan wie éénmaal misschien het huwelyk ons verbindt." Hij haalde diep adem, en Olga Wadima durfde hem niet aan te Zien' Ult vrees' dat hiJ in haar oog bewondering zou lezen. ^ „Ik had in langen tijd niet meer kunnen bidden, omdat ik mij zt e \eiachtelijk vond. Doch, toen riep mama mij terug naar ropasnaja tot het aanvaarden van mijn plichten daar. Plotseling gevoelde ik, dat ik veranderen moest, want dat lüj, die, door zijn 2' 1Df de ,,7ereId hoo^er is geplaatst, moet waardig bevonden \v01 den teiwille van God, terwille zijner onderhoorigen! Je hebt je eens verwonderd over mijn vast vertrouwen op Hem. Dit is het antwoord: God heeft mijn gebed verhoord, ik werd sterk en krachtig mocht mijn taak aanvaarden, en heb de verzoekingen weerstaan. Ik behoef je niet te zeggen, hoe menigmaal mooie, jonge vrouwen zich aan mij wilden geven, om een geliefd familielid hierdoor uit en dienst vrij te koopen, en andere zaken meer. „En dat ik sterk bleef heb ik aan God te danken. „Toen .... Nu spnngt hij op, en doorkruist met gejaagde schreden het vertrek. „Spreek niet verder, als het je moeilijk valt, Wadiem!" „Neen - het moet gezegd worden. Alles, alles! „Toen zag ik jou, en reeds in de eerste dagen van ons samenzijn wist ik, dat ik je liefhad .. .." Een siddering glijdt over haar... „De sterke drang naar teederheid en liefde van mijn jeugd die toen ik ouder werd, tot hongeren ernaar aangroeide, kwam ik mij met nooit tevoren gekende, overweldigende gevoelens, en dreigde mij te vei stikken - want je behoorde een ander toe. En toch kindie mijn zacht, arm kindje, ik had je zoo lief... „Ik werd je vriend, je raadsman, je steun; je bouwde en vertrouwde op my, en ik deed mijn best je te beschermen. Je moét mij gelooven, wanneer ik je zeg, dat ik oogenblikken heb gehad van ware zelfverloochening, toen ik wenschte je vrij te weten uit den knellenden band, zonder dat ik je vroeg voor mijzelf! Doch er kwamen uren eveneens, en, naarmate ons samenzijn inniger werd, talrijker, dat ik je niet liefhad alléén om je te beschermen maar dat ik je begeerde als vrouw, de mijne!... „Er zijn vrouwen die wij liefhebben, zonder begeeren, en anderen die wij begeeren zonder haar lief te hebben, maar beide voelde ik voor jou. p]n meer dan ééns heb ik de nagels gedrukt in het vleesch mijner handen, om je niet tot mij te trekken! Menigmaal heb ik je willen toeroepen, te gaan uit mijn nabijheid, wanneer onze hoofden zich bogen over hetzelfde boek. „Ik verlangde naar het oogenblik, dat ik je's morgens en's avonds de hand mocht kussen — en ik hoopte, dat een wonder je vrij zou maken. „Het mocht niet zoo geschieden ... En nu staat hij vóór haar met een weemoedig zielsverlangen in zyn blik. „Het was de dierlijke drift, die heden in mij ontwaakte. Ik wilde vergeten ten koste van alles .... In een koortsachtigen droom zag ik Annoesjka's onderworpenheid; ik had het recht te nemen, waarom zou ik het niet doen, in stilte? Ik heb die vrouw niet lief, en weet, dat zij mij verachtelijk zou hebben toegeschenen, indien z\j medeplichtig ware geweest aan mijn lage handelwijze. Morgen zou ik gewalgd hebben van mij zei ven, meer dan ooit, omdat ik nu bemin, en vroeger niet. Ik weet, dat ik, al hadt je niets gezegd, mij toch tegenover jou gevoeld zou hebben als een misdadig huichelaar. „Je hebt mij de oogen geopend, ik dank je er voor. Zeg mij, Olga, is het medelijden met Annoesjka, dat je aldus heeft doen spreken, of — je liefde voor mij ? . . . ." Een tweestrijd woedt er in haar binnenste. Het was immers niet alléén medegevoel voor de jonge echtgenoote, dat haar heeft bedroefd gemaakt! Zou zij eenzelfde emotie gevoeld hebben, indien het Michaël ware geweest ? En zij denkt aan Kathienka.... Het is de gekrenkte liefde, die haar zoo gejaagd en weemoedig heeft doen zijn dien dag! Het is de hartstocht der Romeinsche vrouwen in de arena, die, de eeuwen door, smeult onder puin, maar opvlamt, als men eraan raakt. Zij kan niet een leugen uitspreken, weet nochtans, dat zij de waarheid moet verzwygen. Nog aarzelt zij. „Het zal, het mag geen verandering brengen aan je toekomstig leven, ik beloof het je, maar zeg mij dat eene: heb je m\j lief?" Die stem, die stem! Zij streelt en liefkoost, zingt en beveelt, tart en kust... „Ja", antwoordt zij op vasten toon. „Kun je mij vergeven, alles? „Ja". Een zacht, jubelende zucht ontsnapt zijn borst en hij kust lang, maar eerbiedig het koude handje, dat zij hem onbewust heeft toegestoken. — Doch een licht geschuifel, kort in hun nabijheid, doet hen opzien en roept hen tot de werkelijkheid terug. Michaël! Waarschijnlijk heeft hij het gesprek niet gehoord; zijn toestand in aanmeiking genomen, zou hij niets ervan begrepen hebben. Doch gezien - heeft hy. Zjj voelen het beiden. Maar zij zijn niet verward. Deze kus was geen uiting van laaien hartstocht, maar rein als die men drukt op het hoofd van een afgestorvene, op de blozende wangen van een kind .... „Betrapt!!" lacht Michaël sarcastisch en beleedigend tegelijk. „Hierom dus dwong men den verloofde van Olga Wadima rust te nemen, na de vermoeienissen van den dag! Het was, opdat de jonge Graaf van ,Nicolskoé' met diezelfde Olga Wadima vrij zou kunnen minnekoozen ! Mooie grap, voorwaar!" Met een oogopslag heeft Wadiem gemerkt, dat de volkomen ongevaarlijke dronkenschap van Michaël is geweken, om plaats te maken voor een toestand van twist willen zoeken. „Ge weet, Sawadsky, eenigen onzer gasten hebben erop aangedrongen dat ge hen zoudt verlaten, ook mij scheen dit noodzakelijk toe." „Die menschen kunnen mij niets schelen, jullie bekommeren je blijkbaar evenmin om hun oordeel, dat bewyst deze handeling genoeg. Maar ik moest onschadelijk worden gemaakt, opdat gy elkander zoudt kunnen omhelzen!" „Neem dat woord terug!" bruist Wadiem op. Doch Olga Wadima nadert hem en legt de hand waarschuwend op zijn arm. Michaël Sawadsky, die een andere uitlegging hieraan geeft, spreekt nu weder op sarrenden toon, en zijn fletse oogen gaan van den een naar de ander. „Vlij je maar tegen dien mooien man, dien schijnheilige, val maar in zijn armen!" Wadiem heeft een schimpwoord op de lippen, maar bedwingt zich. „Olga," verzoekt hij, „ga heen, zulke woorden zijn niet bestemd om door jou te worden aangehoord." „Integendeel, zij zal er naar luisteren. Ik beveel; zij moet gehoorzamen, mijn toekomstige vrouw; ik ben haar heer en meester. Zij zal blijven!" schreeuwt hij, stampvoetend. „Niet in de tegenwoordigheid van den man, die haar beleedigt, al is hy haar verloofde," werpt Wadiem hem tegen. „Blyven!" herhaalt Michaël, „ik beveel." „Ik zal doen zooals mij goeddunkt, en gaan," zegt het jonge meisje, terwyl zij haar schreden naar de deur richt. Sawadsky schokt, en zich vóór de uitgang plaatsend, grijpt hy, verwoed, haar bij de polsen, zooals hij vroeger eenmaal heeft gedaan. Maar zij tracht verder te komen, en met een blik, gebiedend, wijst zij den jongen man, die haar beschermen wil, terug. Michaël's vingers omschroeven het blanke, jonge vleesch, en zyn door den drank verhit hoofd dicht tegen Olga's trotsch wijkende gelaat opdringend, scheldt hy haar boeleerster! Nu kan Wadiem niet langer zich weerhouden; den beleediger vastberaden tegemoet gaand, dreigt hij hem met de vuist en roept: „Laat los, oogenblikkelijk, of . . ." De deur wordt opengestooten, en ettelijke gasten, op het geluid van twiststemmen toegesneld, vragen: „Wat is er? Wat gebeurt hier?" Michaël houdt, vloekend, scheldend, Olga Wadima's armen nog omkneld; doch plotseling duwt hy haar van zich af, en slaat hij Wadiem vlak in het gezicht. Rostowzeff verbleekt, gaat een schrede achterwaarts, ziet even naar het meisje, dat, als vastgenageld aan den grond, is blijven staan, en geeft haar een teeken. De heeren zijn nu alleen. Wadiem": h°UdinS ^ StCm' beVelend' koud' zegt „Gij zult mij voldoening geven, 't liefst reeds morgen!" „Ik denk er niet aan," snoeft Michaël, afwijzend met een breed ge baai. „Olga Wadima is mijn verloofde, en gij . . wowtt 2 a"een -Zij^ Vad6r' d'e goedkeurend knikt. Maar schielyk wordt deze omringd; hij voelt, dat men, zacht opschuivend, hem u t de kamer drtfft; en als hij tegenstreeft, wordt hem beduid, dat hij Mitron Saweljewitsj, nu het best doet met de overige gasten in de zaal, vooral de dames, gerust te stellen. heeft 0nderw«1 zich vóór Michaël geplaatst, en zegt: feit wn l ge"fgeen °Phelderingen over de aanleiding tot het J ïen het feit zelf. Door den slag in het gelaat hebt <»ii een edelman beleedigd. Voor zoover wij mogen aannemen,'dat onze en en gewoonten u bekend zijn, moet dit u genoeg zeggen. Zulk een smaad vordert reparatie." '' Maa,r' lk " •' ben • • •" stottert Sawadsky. " ü zÜt", gaat de Vorst kalm verder, „niet een man, die thuishoort in dezen, onzen kring! Mijn vriend Borolow en ik stellen onze diensten voor den beleedigde beschikbaar; gij zult uw getuigen wel me onder de gasten hier bijeen vinden, dus willen wij wachten tot aristocraat Tot ™°,rSteïIen" En zich de hoffelijkheid van oud anstocuat tot Wadiem wendend, vraagt hij hem vriendelijk: Welke apenen kiest gij, mijn jonge vriend?" " „Sawadsky's keuze zal de mijne zijn, ik weet niet of hij de «TSt l ee"z,ak als deze'hantore-k»"- »Ü1J zijt de beleedigde, kies gij, Rostowzeff." „Pistolen," zegt Wadiem koud. Zooals verwacht werd. wÜS,6 heeren ,beseven '■"* "ll tot Michaël om hem te verhinderen ^TwwT? 'e beleedJêen' M a"dere" 8ela8tOT' <"■ ™ ' g jewka te doen voorkomen, alléén. De oude Sawadsky heeft intusschen met eenige glazen liqueur zyn dorst gelescht, en vernomen hebbende van het aanstaand tweegevecht, houdt hij hierover een vertoog: „Zonder duel! myne heeren, geen eer! „Dat is het eenige, dat ons van het plebs onderscheidt! Het duel moet er zijn! Nietwaar? Geen eer, zonder dit, mijne heeren!" Een ieder zwygt. In de avondstilte buiten klingelen sledeklokjes. Mitrofan Saweljewitsj en zijn zoon vertrekken. De vrienden van den gastheer zijn gebleven by het gezelschap in de groote zaal, doch het jonge meisje te wier wille allen zich dien dag te Nicolskoé verzamelden, is niet meer in hun midden. Wadiem vraagt nu gehoor, om een openlyke verklaring af te leggen van het gebeurde, waarvan niemand nog de oorzaak kent: „Ik had verwacht, in dit oogenblik zou ik slechts u danken voor uwe tegenwoordigheid op ,Nicolskoé' ter wille van de dochter van uw gestorven vriend. Echter noopt mij het gebeurde van daareven, u nog iets te zeggen. Michaël Sawadsky zou tot twist geen aanstoot gevonden hebben, indien ik voorzichtiger ware geweest. Het doel der samenspreking, om welke Olga Wadima mij verzocht, was alléén: mi] af te keeren van een daad, die ik, steunende op mijn recht, had willen ten uitvoer brengen, doch die mij door haar is voorgehouden als verachtelijk. „Wel is waar hebben wy, al sprekende, onze harten voor elkaar ontsloten, doch niet zij, niet ik behoefde hierover een verwijt te duchten, want het geschiedde, zonder dat wij met een woord, of slechts een blik, te kort deden aan onze eer en onze plicht. „Toen het gesprek geëindigd was, heb ik Olga Wadima's hand gekust. Dien groet ten afscheid aan de gehoorzame dochter van wylen Graaf Rostowzefif, op den dag harer verloving — dien handkus heeft Michaël Sawadsky mij zien geven. „En, in plaats van rekenschap te vragen aan mij, beleedigde en mishandelde hij zijn bruid ... De rest is uw bekend." Goed gesproken, mompelen er stemmen en de gasten komen tot Wadiem om zijn handen te drukken als teeken van begrijpen en waardeeren. Hij laat heel even het hoofd rusten aan de borst van Vorst Machlin, en zegt op zachten toon: rIk wilde dat u m\jn vader waart." „Aime jongen!" antwoordt de oude edelman, gevoelend dat hij niets meer kan uitbrengen. En nu zijn allen vertrokken. De geneesheer, die zijn tegenwoor' '8!lei die spreekt: leg u neder aan mijn borst, daar is rust en vrede voor u! Want van diegenen, die mij dit alles wilden geven heb ik mij afgewend en zal zoo voortgaan tot het einde. Ben ik slecht en ondankbaar tevens, dat ik dit alles in mij voel en nog veel, veel meer ? ... . God! Gij alleen weet, gewankeld heb ik niet. Ook rest mij no- iets, nietwaar? Ik ben zelfs ryk door het bewustzijn, voor anderen te leven en hen gelukkig te maken, voor zoover dit in mijn bereik ligt. Mijn doel heb ik hoog gesteld, met Uwe hulp zal ik trachten het te naderen. Ja, ik heb geluk. Ook heb ik niets meer te verliezen, en zoo ook datgene, waarvoor ik thans leef, mij wierd ontnomen, ik zou getiouw zijn tot.aan het Einde. God's hand houdt de mijnen omvat Wadiem gaat mij voor.... Was ik het, die daar schreef geluk?.... Waarom dan die knagende pijn van binnen bij het aanschouwen van Kathienka met haar kindje in de armen, terwijl haar man zich teeder over het groepje buigt, en de moeder aanziet met langen, warmen blik ?.... Waarom dan wend ik het hoofd en sluit de oogen, als verblind, voor dat overgroote Licht! Waarom?.... Niet vragen. Hiertoe heb ik geen recht. Mij omringt God's rijke, schoone natuur; ik leef voor anderen; aan al mijne wenschen geeft een ieder blymoedig gehoor. Ik heb mijn onwankelbaar geloof mogen vinden, behoud de herinnering aan Wadiem's groote liefde, ben temidden mijner oude, zorgzame getrouwen, zelden alleen .... en tóch .... eenzaam, — eenzaam.... EINDE. OPMERKING. Wie met de vorming der persoonsnamen in het Russisch bekend is, zal terstond opmerken, dat de naam der hoofdpersoon in dit boek niet juist is geconstrueerd. Als dochter van Wadiem Alexandrowitsj had zij 01 ga Wadimovna moeten heeten. Echter heb i ' weIluidendheidshalve, mij de afwijking veroorloofd. - Tragtick. errata. Blz. 19, 5 v. o.: ,Madonna della Sedie' moet zijn: Madonna della Sedia'. " 33' 7 v> °-: uit 'fc stadsgezicht „ „ : uit 't stadsge- licht. " 53' 17 v- °': van het het gezin „ „ : van het gezin. " 64' 1 v- °-: oor den starost „ „ : door den starost, " 69, 1 v- b<: bevestigden, hadden „ „ : bevestigd hadden. " 72' 1 v- b-: Segejewska „ „ : Sergejewka. „ 75, 17 v. o.: de mannelijke bedien- den » » : de vrouwelijke bedienden. » 75> 17 v- °-: Sergejewska „ „ ; Sergejewka. , 84, 6 v. o.: „ » « » • ,, II ERRATA. B,!' !n '» v O : v-mZïf „ m0e' zl)n: Omziende. " 28 »l\ T,ru'k<""ke . . = Vernikkelde. * 3®' * '• °': Veracheen ■ . : verschenen " !'• o I' e6n mens«'"!l«t m. , : een mensch. » i*J, IJ v. o.: vermagerden en beminden „ , : vermogenden en » 154, 6 v. o.: de drogredenen van beminden, denheer van, Popas- naja » « : «Ie drogredenen van den heer van iqi 17 „ „ ,Sergejewka'. - 191, 17 v. o.. aan en geopend graf . „ : aaD een geopend " 2°4' (motto): Ist's süsse Tondelei? „ „ : Ist^süsse Tan- ono u , delei? ' 209, 10 V" b-: kon ik het meer . . : kon ik het niet qi/> 1 , IX1G61. n IJ v. b.: was de kan bij hem gebroken , B : was de ban by 9^9 *■ 4.^ •• hem gebroken. " f?' (Qm°tt0): !° da ZIJ verSeten . , : totdatzij vergeten. " 245 l v o" dbetUh'ghd.Mitrofan S" . . : betuigtMitrofanS. " » ifi p J VeiZ0Cht ' • : doch hÜ verzoekt. " 252 17 v b ! f P?;aja'. • ' : 'PoPasnaja'. " S ] h" v , fn Z1J • » : 8treeIde ZÜ- " 280 12 V ' ? r » - : »NicoIskoé\ ' 280 19 Ml Pr6ken " - : ^et spreken. , 280, 12 v. o.: Mademoselle „ „ : Mademoiselle. " T* U V;1°': caucasischat . , : Caucasische. " II: f-11 V- °V En--- - verlaat , . : «En.... verlaat". " 34'' 1 v-°-:hetnatelat , n : na te laten. n il /'