HERBART's PAEDAGOGIEK (Umriss padagogiseher Vorlesungen), toegelicht en aangevuld uit andere geschriften van den Schryver DOOR H. DE RAAF. Prijs ƒ 1,50. Gebonden f 2,00. BEOORDEELINGEN. „Het werk is een alleszins verdienstelijke poging van den heer De Raaf om de denkbeelden van den grooten Ouitschen wijsgeer in onderwijzerskringen te propageeren. We behoeven niet te zeggen , dat de heer De Raaf door dezen arbeid allen die zich met de denkbeelden van den grooten paedagoog vertrouwd willen maken aan zich heeft verplicht. Ter aanbeveling van het werk kan zeker dienen, dat de prijs uiterst laag i;." (De Chr. School.) „Een der paedagogen, die niet sterft, maar in zijn geschriften voortleeft, en daardoor bij jongeren nog steeds levende inzichten vormt, kan Johan Friedrich Herbart genoemd worden. Voortgekomen uit de school van paedagogisch en philosophisch denken door Pestalozzi en Fichte gesticht, zal Herbart evenals zijn voorgangers invloed blijven uitoefenen, en zijn arbeid moet niet minder dan die van Pestalozzi door onderwijzers bestudeerd worden. Daarom is het van het hoogste belang dat de heer De Raaf, zoowel vereerder als grondig kenner der Herbartsche leer, deze niet alleen voor Nederland vertaald, maar ook heeft bewerkt, aangevuld en toegelicht, zoodat de philosophische denker verstaanbaar wordt voor hen, die niet hun geheele studie aan dezen tak van kennis kunnen wijden. En wij hebben de overtuiging, dat de schrijver daarin goed geslaagd is, zoodat deze uitgave een groote aanwinst is voor onze paedagogische litteratuur." (Vragen van den Dag.) „De overtuigde, ijverige voorstander der paedagogische beginselen van Herbart laat aan de paedagogiek eene uitvoerige lezenswaardige levensschets voorafgaan. Ook siert een portret van den philosophischen paedagoog deze uitgave, die zeker de opmerkzaamheid van belangstellenden verdient." (Chr. Schoolblad.) „Wie over Herbart en zijn filosophie wil oordeelen moet kennis met dit boek maken, 't Werk is belangrijk, want wie in de Nederlandsche paedagogische wereld recht van meespreken wil hebben, moet ook Herbart kennen. We verwachten, dat het èn door zijn degelijkheid èn door zijn lagen prijs veel koopers vinden zal." (jV. Prov. Gron. Crt.) Ter perse: HERBART, Deel II: Metaphysica, Psychologie en Ethiek , BOOR H. DE RAAF. Verschijnt in afleveringen. De inteekening is alom opengesteld. Uitgave van de firma P. NOORDHOFF te Groningen. PROEVE VAN WET TOT ft KOELING VAN HET LAGER ONDERWIJS OP DEN GRONDSLAG VAN „O ND ER WIJS-RIJKSZAAK". BEWERKT IN OPDRACHT EN UITGEGEVEN OP LAST VAN HET HOOFDBESTUUR VAN HET NEDERLANDSCH ONDERWIJZERS GENOOTSCHAP. MET BIJLAGEN. P. NOORDHOFF. — 1904. — GRONINGEN. tot* d • 23 PROEVE VAN WET TOT KKCEMXO VAN HET LAGER ONDERWIJS 01» 1>KN CIIOMlSI.Afi Van „O NDERW IJS-RIJKSZAAK". BEWERKT IX OPDRACHT EX ITTHEOEVEX 01» LAST VAX III!I HOUFDHESTITR VAX HET XEDERLAXDSCH OXI)KU\> 1.1 /KKS-(IE\0i)TS('HA 1*. MET BIJLAGEN P. NOORDHOFF. — 1904. — GRONINGEN. PROEVE VAN WET TOT KEGELING VAN HET LAGER. ONDERWIJS OP DEN GRONDSLAG VAN „ON DER WIJS-RIJKSZAAK". BEWERKT IN OPDRACHT EN UITGEHEVEN OP LAST VAN HET HOOFDBESTUUR VAN HET NEDERLANDSUH ONDERWIJZERS-GENOOTSCHAP. MET BIJLAGEN. P. NOORDHOFF. — 1904. — GRONINGEN. EEN WOORD VOORAF. Op den Beschrijvingsbrief voor de 55* Algemeene Vergadering van het Nederlandsck Onderwijzers Genootschap, gehouden te Utrecht in Juli 1900, kwam een voorstel voor der af deeling Alfen van dat Genootschap, bedoelende het Hoofdbestuur op te dragen de kwestie Onderwijs-Rijkszaak aan de orde te stellen. Dat voorstel werd aangenomen; vragen over deze zaak door het Hoofdbestuur gesteld (zie Schoolblad 16 Nov. 1900;, werden door de af deelingen beantwoord en tot een Rapport verwerkt (zie Schoolblad 17 Dec. 1901). In zijn vergadering van Januari 1902 meende het Hoofdbestuur echter, dat hiermede deze belangrijke zaak niet mocht geëindigd geacht worden; daarom werd besloten een Commissie te benoemen, be. staande uit mannen van allerlei richting op politiek- en schoolgebied welke Commissie belast werd met het ontwerpen van een schets, hoe een wet zou kunnen luiden , waarbij het Onderwijs een zaak van het Rijk was. Het is het Hoofdbestuur gelukt de heeren J. Mulder , hoofd eener openbare school te Groningen, N. Oosterbaan , Arrondissements-schoolopziener te Doesburg, H. C. Stolk , Redacteur van De Katholieke School te Zaandam, H. U. Thoden van Velzen, hoofd eener openbare school te Deventer, J. Versluys te Amsterdam, H. J. v. Wijlen , hoofd eener Christelijke school voor M. U. L. O. te Amsterdam , tot dezen arbeid bereid te vinden, terwijl de heer G. H. v. Daalen van Assendelft als gedelegeerde van het Hoofdbestuur, in deze commissie zitting nam. Deze heeren hebben hun taak zeer breed opgevat en de resultaten van hun arbeid neergelegd in dit Rapport, hetwelk het Hoofdbestuur van het N. O. G. aan de leden, het groote publiek, en vooral ook de onderwijsautoriteiten ter ernstige bestudeering aanbiedt. 't Is voor het Hoofdbestuur een aangename taak hier den leden der Commissie te danken voor hun nuttig en grondig werk. Dat het velen tot nadenken moge stemmen, vooral onder hen, die geroepen zijn , om in Regeeringscolleges mede te beslissen over de belangrijke zaken van Opvoeding, Onderwijs en Schoolorganisatie. Namens het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap: L. C. T. BIGOT, Voorzitter. K. ANDRIESSE, Secretaris. INHOUD. Blz Een woord vooraf. Ter Inleiding 1. Voor- en Nadeelen 4. Proeve van Wet. enz. Titel I 9. Titel II 17. Titel III 44. Titel IV 57. Titel V 72. Tftel VI 79. Titel VII 79. Bijlage I. Beknopte Toelichtingen 80. Bijlage II. Toelichting bij de art. 21 en 23 88. Bijlage III. Aanteekening bij art. 16 92. Bijlage IV. Financieele gevolgen . 93. Het Lager Onderwijs a) in Nederlandsch-Indie 97. b) in Duitschland 100. c) in Oostenrijk 113. d) in Hongarije 116. e) in Frankrijk 119. ƒ) in Denemarken 125. ,f) in Zweden 127. VERBETERINGEN. Op blz. 50 r. 2 v. o. leze men: in geval, in plaats van: in gevel. Op blz. 51 r. 23 leze men: districtsonderwijsraad. Op blz. 52 r. 16 leze men: rijksonderwijsraad, in plaats van: onderwijsraad. Op blz. 54 r. 2 v. o. leze men: voorstellen, in plaats van: voorstelle. Op blz. 66 r. 10, 9 v. o. leze men: een acte te verkrijgen, in plaats van: een acte van bekwaamheid uitgereikt. Op blz. 69 r. 10 schrijve men: , in plaats van het woord: en. Op blz. 70 r. 1 leze men: toekenne, in plaats van: toekennen. Op blz. 70 r. 25 leze men: vak k, in plaats van: vak. Aan het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap. TER INLEIDING. Wij hebben de eer, ingevolge de opdracht, welke onze commissie ontving, U hierbij aan te bieden een proeve van ontwerp van Wet op het Lager Onderwijs, welke bedoelt uitwerking van het beginsel „Onderwijs-Rijkszaak." Daar in onze commissie waren vertegenwoordigd de twee hoofdrichtingen van het Lager Onderwijs hier te lande: Openbaar en Bijzonder Onderwijs, is deze proeve te beschouwen als een vrucht van gemeenschappelijk overleg, welke alleen tot stand kan komen door van weerskanten concessien te doen. Gelijk U zal blijken, heeft slechts hier en daar een minderheid van de commissie gebruik gemaakt van haar recht, om van haar afwijkende meeningen afzonderlijk melding te maken. Het is ons een oorzaak van blijdschap, te kunnen constateeren, dat dit slechts zelden noodzakelijk bleek. Het is de commissie gelukt, zij het ook na langdurige beraadslagingen, op alle hoofdpunten tot werkelijke eenstemmigheid te geraken. Ken enkel woord over onze methode van werken mag hier niet ontbreken. We hebben gemeend, allereerst aan een der voorstanders van het Bijzonder Onderwijs in onze commissie te moeten verzoeken, een rapport te ontwerpen, waarin van het standpunt van het Bijzonder Onderwijs werd aangetoond, hoe het Lager Onderwijs in zijn geheelen omvang „Rijkszaak" zou kunnen worden , zonder dat het levensbeginsel van het Bijzonder Onderwijs: „de vrijheid", te zeer in 't gedrang zou komen. Eerst daarna kon blijken , of samenwerking in onze commissie tusschen de beide hoofdrichtingen mogelijk was. Toen die mogelijkheid voldoende was vastgesteld en onze commissie zich in hoofdzaak met dat Rapport had vereenigd , konden wij denken aan verdere afwerking van onze taak. Voor de verschillende onderdeelen van het vraagstuk werden sub commissien uit ons midden aangewezen, die in opdracht kregen, uitvoerige rapporten daaromtrent te ontwerpen. Deze rapporten werden verder in onze verschillende zittingen behandeld, gewijzigd en vastgesteld. Ook naar de wetgevingen op het I^ager Onderwijs in het buitenland hebben we een onderzoek ingesteld en de hoofdpunten daarvan doen rapporteeren , welke wij U hierbij aanbieden. Nadat wij dezen tamelijk omvangrijken arbeid ten einde hadden gebracht, hebben wij van onze Wet op het Lager Onderwijs, zooals die laatstelijk gewijzigd werd 17 Juli 1901 , artikel na artikel nagegaan en ons afgevraagd, welke wijzigingen ze zou moeten ondergaan, om onze denkbeelden in de verschillende Rapporten uitgewerkt, in een proeve van wetsontwerp te kunnen belichamen. Met 'toog daarop hebben wij getracht, de hoofdgedachten in onze Rapporten om te werken in den vorm van een wetsontwerp, waaruit het verband tusschen de deelen van het vraagstuk: „Onderwijs Rijkszaak" duidelijk blijkt. Wij hebben bij dit alles zooveel mogelijk rekening gehouden met de „ Wenschcn en Voorstellen" van het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap (1895). Het kan overbodig worden geacht, er Uw aandacht op te vestigen, dat onze commissie zelf er ten zeerste van doordrongen is, dat onze formuleering der onderscheiden wetsartikelen, bezien met het scherpziend oog van een rechtsgeleerde, allerlei leemten en gebreken zal vertoonen; maar de overtuiging, dat zelfs de bestaande wetten, na veel voorarbeid van zooveel bekwame mannen op dit terrein, ook aan dit verwijt niet ontkomen, heeft ons den moed gegeven, onze inzichten, zoo goed als ons dit mogelijk was, op deze wijze te formuleeren. Ten einde het overzicht te vergemakkelijken, hebben we onze „proeve" naast de bestaande wet doen afdrukken. Bij de beoordeeling van deze „proeve"' mogen we zeker wel een beroep doen op Uwe welwillendheid en op die van de leden en afdeelingen van het Genootschap. We vertrouwen, dat onze bedoeling, welke in dit geval toch de hoofdzaak is, voldoende zal kunnen blijken. We hebben gemeend, het „Openbaar Onderwijs" te moeten noemen „Rijks onderwijs'''' en te moeten spreken van „Rjkssckolen". De benaming „Bijzonder Onderwijs" hebben we behouden, ofschoon eene minderheid in onze commissie de voorkeur zou gegeven hebben aan „ Vrij Onderwijs" en „ Vrije Scholen " Voor het overige zal men wel doen, met bij het lezen der titels onze toelichtingen te raadplegen, die wij hebben gegeven als Bijlage I achter deze „Proeve". Met leedwezen vermelden wij, dat ons geacht medelid der commissie, de gedelegeerde van Uw college, de heer G. H. van Daalen van Assendelft, door ernstige ongesteldheid verhinderd werd in de laatste maanden aan onze beraadslagingen deel te nemen. Het verblijdde ons, dat de heer Bigot, als zijn opvolger, aan de besprekingen op onze laatste vergaderingen nog heeft deelgenomen. We meenen, U het resultaat van onzen arbeid niet te mogen aanbieden, zonder U onzen dank te bieden voor de groote mate van geduld , welke U hebt gehad met onze beraadslagingen, die meer tijd vorderden, dan we zelf hadden kunnen vermoeden. De onbekrompen wijze van uitvoering, waarop U de leden van het Genoot- schap met het resultaat van ons werk in kennis zult willen stellen, geeft U aanspraak op onze erkentelijkheid. We besluiten met den wensch, die naar we vertrouwen, instemming zal vinden bij allen, wien het Lager onderwijs ter harte gaat, dat de arbeid van onze commissie er iets toe mag bijdragen , het Lager Onderwijs in Nederland te leiden in nieuwe banen, te brengen tot hoogeren trap van ontwikkeling. De Commissie : J. VERSLUYS, Voorzitter, Amsterdam. H. J. VAN WIJLEN, Secretaris, „ J. MULDER, Groningen. N. OOSTERBAAN, Doesburg. H. C. STOLK, Zaandam. H. U. THODEN v. VELZEN, Deventer. G. H. v. DAALEN, ( Gedelegeerden van L. C T. BIGOT, f het Hoofdbestuur. Amsterdam, Dec. 1903. 1* VOOR- EN NADEEL EN. Het argument, dat het zwaarst weegt, voor het overbrengen der zorg voor het Lager Onderwijs van de Gemeenten op het Rijk is wel, dat de gemeenten dikwijls niet genegen en in veel gevallen financieel niet bij machte zijn, haar taak in dezen behoorlijk te vervullen. De onwil van vele gemeentebesturen is alom bekend. We herinneren slechts aan de pogingen , om het aantal onderwijzers beneden den door de wet gestelden eisch te houden , door het aantal leerlingen schijnbaar of wezenlijk te beperken. Men schroomde niet, leerlingen weg te zenden , omdat ze twaalf jaar geworden waien, al hadden ze het gewoon lager onderwijs nog niet ten volle genoten. Voor goede gebouwen wilden vele gemeenten niet zorgen, voor voldoende jaarwedden evenmin. Die onwil spruit in veel gevallen voort uit onkunde. Een voordeel van het overbrengen van de zorg voor het lager onderwijs zou dus hierin gelegen zijn . dat de Regeering van het land veel hooger staat dan die van menige gemeente. De Regeering van het Rijk zal steeds een beter inzicht in de groote beteekenis van het onderwijs hebben dan vele gemeentebesturen. Wat in een wet staat voorgeschreven aan het Rijk, zal door de Rijks-Regeering, zeldzame uitzonderingen daargelaten, ook worden uitgevoerd. Geen der politieke partijen is onwillig , daartoe mede te werken De tegenstanders van het overdragen der taak op het Rijk ontkennen de gegrondheid der klacht over onwil niet, maar zeggen , dat de wet daarin behoort te voorzien en dit ook doen kan. In deze richting is inderdaad inmiddels een en ander geschied. We herinneren aan de verhooging van de minima der jaarwedden en aan de bepalingen omtrent het herhalingsonderwijs. Toch zou in weerwil van meer dergelijke bepalingen onwil zijn invloed altijd in meerdere of mindere mate doen gevoelen. Als tegenargument heeft men verder aangevoerd, dat zich een toestand laat denken, waarin het Rijk, na de taak overgenomen te hebben , ongenegen blijkt, die naar behooren te vervullen. In dit geval zou de schade, aan het onderwijs toegebracht, het geheele Rijk betreffen. Waar geen macht dien onwil zou kunnen temperen, zou de schade een omvang kunnen verkrijgen, waarbij het gevolg van den onwil van een deel der gemeenten in het niet zinkt. Hierop valt aan te merken, dat de Regeering, ook als zij het onderwijs niet geheel voor haar rekening neemt, dat onderwijs door middel van wetgeving belangrijk kan benadeelen. Verwaarloosde de Regeering haar taak, dan zou een algemeene aandrang tot verbetering niet uitblijven. Intusschen zou men zich aan overdrijving schuldig maken , als men meende, dat het Rijk alles wat het doen moet ook steeds goed doet. Wat financitele macht betreft, zoo is het inderdaad een feit, dat de Regeering, die belastingwetten maakt', beter in de door haar erkende behoeften kan voorzien dan de gemeenten , die door het Rijk in dezen zeer aan banden gelegd zijn. Toen dit voor het eerst werd gezegd , hseft men aangevoerd, dat in dezen het eenvoudigste en meest voor de hand liggende geneesmiddel een herziening onzer belastingwetten zou zijn, waardoor de gemeenten de beschikking over ruimere middelen zouden krijgen. Inmiddels zijn onze belastingwetten voor een groot deel herzien. Er is zelfs bepaald, dat de gemeenten een bijdrage van het Rijk ontvangen , waarbij rekening wordt gehouden met de lasten, die op de gemeenten rusten. Toch wordt vrij algemeen geklaagd, dat de hulp niet afdoende is. Een bepaling om de gemeenten te vergunnen, uitwonende grondbezitters redelijk mee te doen dragen in de lasten, waardoor plattelandsgemeenten zouden gediend zijn, werd verworpen. De groote steden klagen over de toestrooming van een bevolking, die de lasten zeer verhoogt en weinig of niet bijdraagt in de kosten. Waar de groote steden, tegen haar zin en zonder dat zij het kunnen beletten , een toevluchtsoord werden voor onvermogenden, is het onbillijk , de steden te belasten met een zorg, welke bijna geheel door het Rijk geregeld is en die het Rijk heeft op zich te nemen. De toestand is dus nu zoo, dat vele gemeenten , groote en kleine, te zwaar gedrukt worden door de kosten van het onderwijs, terwijl andere zeer gemakkelijk in die kosten kunnen voorzien, zoodat de lasten nu zeer ongelijk drukken. Werd het onderwijs Rijkszaak, dan zouden de lasten gelijkmatig verdeeld worden. Men zou dus een billijke verdeeling krijgen. Neemt het Rijk de taak over van de gemeenten en wordt daarbij tevens het uitgebreid lager onderwijs geregeld, dan kan het Rijk scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs stichten , waar daaraan Jbehoefte bestaat. Het kan daartoe voor een kring van plattelandsgemeenten het meest geschikte punt kiezen , zonder dat het gebonden is aan de grenzen der gemeenten. Dit voordeel kan in sommige streken ook gelden bij de oprichting van scholen voor gewoon lager onderwijs. Wel loopt men gevaar, dat de gemeenten, die nu het minst genegen zijn, in de behoefte aan zulk onderwijs te voorzien, dan het luidst zullen betoogen, dat zij speciaal daaraan behoefte hebben'; maar het Rijk, dat in de onkosten voorziet behoeft zich daar niet aan te storen. Neemt het Rijk de taak over, dan is ^daarvan een zekere nivelleer ing het gevolg. Waar nu te weinig geschiedt , zal alsdan , wanneer alles goed gaat, meer geschieden; waar men nu veel doet, meer dan de wet voorschrijft, zal alsdan minder geschieden. Zoo iets geldt voor de grootte der klassen, voor het voorbereidend onderwijs , voor de jaarwedden , voor de lokalen en voor de leermiddelen. Wat het voorbereidend onderwijs betreft, zoo spreekt van zelf, dat dit van rijkswege overal zal gegeven worden of nergens. Daar nu nog slechts door weinig gemeenten voorbereidend onderwijs gegeven wordt, is er alle kans dat het Rijk dat nergens zou doen. Het Rijk zorgt thans goed voor de leerscholen, verbonden aan de Rijkskweekscholen en voor de op zich zelf staande Rijks lagere scholen. Daarbij gaat men beslist boven de door de wet gestelde minima. Wanneer echter het aantal Rijksscholen verbazend groot werd , zou het overschrijden van een zekere norm zulke groote kosten na zich slepen, dat het bezwaarlijk zou gaan. Wat het voorbeeld van het voorbereidend onderwijs betreft, zoo werd in onze commissie aangevoerd , dat nu de mogelijkheid bestaat, dat zelfs een gemeente als Amsterdam om de onkosten zal moeten overgaan tot het afschaffen daarvan , zoodat de kans, om dit deel tot zijn recht te doen komen, eer zou toedan afnemen, wanneer het Rijk de taak overnam van de gemeenten. Thans heerscht stelselloosheid ten opzichte van benoeming, bevordering, vergelijkende examens, jaarwedden, het toelaten van leerlingen uit andere ge meenten, enz. Werd het onderwijs Rijkszaak, dan kon er een alle openbare onderwijzers omvattende, van vaste beginselen uitgaande, regeling van benoeming, bevordering en salariöering vastgesteld worden. Kir kon beter verband gebracht worden tusschen lager en middelbaar onderwijs , tusschen algemeen ontwikkelend en vakonderwijs. Waar de Regeering van het land benoemt voor verschillende streken, kan ze zorgen, dat onderwijzers, die zich verder zullen bekwamen en daarbij hulp noodig hebben, in een plaats komen, waar daartoe gelegenheid bestaat. Ze kan jeugdige mannen op kleinere plaatsen benoemen en onderwijzers, wier kinderen een school van voortgezet onderwijs moeten bezoeken, in de steden. Waar de gezondheid van een onderwijzer of van leden van zijn gezin dat noodig maakt, kan hij in een streek benoemd worden, die door den geneesheer wenschelijk geacht wordt. Laat de verhouding tusschen ouders en onderwijzer te wenschen over, dan kan de onderwijzer, die rijksambtenaar is, gemakkelijk overgeplaatst worden. Thans leidt gebrek aan overeenstemming soms tot ontslag, zonder dat het den onderwijzer mogelijk is, elders een betrekking te vinden, even goed als die, welke hij bekleedde. Aan den anderen kant kunnen onnoodige verwisselingen van personeel beter dan thans voorkomen worden. Nu is dikwijls een klein verschil in jaarwedde, onder overigens gelijke omstandigheden, aanleiding dat een onderwijzer vertrekt naar een naburige gemeente. In plaats van de regeling der jaarwedden door vraag en aanbod kan dan een algemeene regeling komen , die op meer rationeele grondslagen berust. Wordt het onderwijs Rijkszaak, dan wordt de onderwijzer meer onafhankelijk van allerlei plaatselijke gezaghebbenden, van ouders, van ouders leden der schoolcommissie. Terwijl dit van één zijde aangevoerd wordt, stelt men van andere zijde juist hoogen prijs op den invloed der ouders. De jacht op salarisverhooging en protectie bij invloedrijke ingezetenen houdt op, als het onderwijs Rijkszaak wordt. Intusschen worden misbruiken nooit geheel uitgesloten. Wanneer nu iemand onbillijk behandeld wordt door een gemeenteraad, geschiedt dat gewoonlijk in 't openbaar. Daardoor kan men er tegen opkomen. De benoeming en de bevordering van rijksambtenaren geschiedt echter zoo, dat van de voorbereiding niets doordringt naar buiten. Men kan een rijksambtenaar door wet en reglement vrijwaren tegen willekeurige overplaatsing, tegen ongemotiveerd ontslag, men kan hem zelfs binnen zekere grenzen een geleidelijke opklimming waarborgen , en naar dat alles zou moeten gestreefd worden, maar er blijft plaats voor willekeur. Deze willekeur kan bij een Regeering, die met haar ambtenaren een eenheid vormt, grooter afmetingen aannemen dan waar men staat tegenover gemeenten van allerlei geest of richting. Wie in de eene gemeente onbillijk behandeld wordt, kan diensten aanbieden aan een andere gemeente. Aan het behandelen der schoolzaken in het openbaar zijn ook nadeelen verbonden. Er wordt bij zulke gelegenheden soms op geringschattende wijze gesproken over het onderwijs en de onderwijzers tot nadeel van het gezag, dat deze tegenover ouders en leerlingen dienen te bezitten. Werd de onderwijzer Rijksambtenaar, dan zou hij benoembaar kunnen worden tot lid ian den Gemeenteraad in menige kleine gemeente, waar men gebrek heeft aan geschikte personen. De rechtszekerheid wordt het best gewaarborgd door goede wettelijke bepalingen. Waar het Rijk voortdurend benoemingen moet doen is er steeds gelegenheid, om iemand, die buiten zijn schuld zijn betrekking verliest, elders te benoemen. Doch de wet moet zóó zijn, dat bepaalde waarborgen aanwezig zijn tegen een niet goed gemotiveerd ontslag of een niet voldoend gemotiveerde overplaatsing In elk geval kan men, als het onderwijs Rijkszaak wordt, een goede regeling der wachtgelden ontwerpen. Waar het Rijk het openbaar onderwijs geheel in handen heeft, kan een groote mate van eenheid tot stand gebracht worden. Dit kan een voordeel zijn , maar het zou ook een nadeel kunnen worden. Een eenheid, zooals die in Frankrijk wordt voorgeschreven, wenscht ten onzent niemand. Het schooltoezicht krijgt echter uit den aard der zaak meer macht en heeft dus gelegenheid, om noodelooze verscheidenheid op te heffen. Het zou beter dan thans, waar het gehalte van het onderwijs te wenschen laat, verbetering kunnen aanbrengen. Er zou voor gezorgd kunnen worden, dat overal een goed leerplan gevolgd werd. Dit zijn groote voordeelen; toch zou het gewenscht zijn, dat het schooltoezicht bij zijn grootere macht een levendig besef had van het voordeel van verscheidenheid. Voorstanders van een vrij onderwijs, zooals wij thans bezitten, zijn van oordeel, dat duurzame verbeteringen in het gehalte van 't onderwijs uit den kring der onderwijsmannen zelf moeten voorkomen en niet van boven af mogen gedecreteerd worden. Zij verlangen daarom, dat het schooltoezicht bij zijn inmenging niet in bijzonderheden zal treden. Zij wenschen, dat er hoogstens algemeene regelen gesteld worden, waaraan de onderwijzers gebonden zijn, doch waar binnen zij zich vrijelijk kunnen bewegen. Hier is verder de wijze, waarop de wet de zaak regelt, van het grootste gewicht. Een vergelijking der resultaten van het lager onderwijs in ons land met die in landen als Frankrijk en eenige Zwitsersche kantons , waar het lager onderwijs veel meer in bijzonderheden geregeld is, dan men hier over 't algemeen wenschelijk acht, leidt niet tot de slotsom dit we goed zouden doen , met in dat opzicht een geheel ander stelsel te gaan huldigen. Wordt het meer uitgebreid lager onderwijs, staande naast de hoogere burgerschool met driejarigen cursus, voor het geheele land georganiseerd, dan kan aan een ieder, die het niet vrucht heeft genoten, een getuigschrift worden uitgereikt, dat evenals een geschrift eener hoogere burgerschool met driejarigen cursus, dienst kan doen, om het aantal examens te beperken. Als bezwaar tegen het overnemen der zorg voor het onderwijs door het Rijk geldt het bezwaar, dat tegen centralisatie in 't algemeen geldt. De zaken , zegt men, worden gewoonlijk het best behandeld, als dit geschiedt in een kleinen kring, die in zoo groote mate, als mogelijk is, op eigen gezig handelt. Ten slotte zij nog als voordeel van het overbrengen naar het Rijk genoemd, dat daarbij gelegenheid is, eene regeling te maken, die in veel opzichten zoowel het bijzonder als het openbaar ondenvijs omvat. Men mag nu een wet verwachten, waarbij het Rijk een zeer groot deel der kosten van het bijzonder onderwijs voor zijn rekening neemt. Daarmee dient gepaard te gaan, dat het Rijk ook voor de tegenwoordige gemeentescholen een minstens even groot deel der kosten voor zijn rekening neemt. Als echter het R'jk dit wil doen, zoodat het bijna alle kosten der gemeentescholen draagt en de gemeenten slechts een klein deel, dan kan hel rationeel geacht worden, dat het Kijk alle kosten der openbare scholen voor zijn rekening neemt en dan tevens die scholen als rijksinstellingen beschouwt. De algemeene maatregelen, voor de Rijksscholen vast te stellen, kan het voor een groot deel ook doen gelden voor de bijzondere scholen, die rijkssubsidie willen genieten. WET TOT REGELING VAN HET Lager Onderwijs, VAN i; AUGUSTUS 1878 NA DE LAATSTE WIJZIGING. TITEL I. Algemeene bepalingen. Art. x. Lager onderwijs is huisen schoolonderwijs. Onderwijs, gegeven aan kinderen van ten hoogste drie gezinnen gezamenlijk in de woning van het hoofd van een dier gezinnen, is huisonderwijs. Ieder ander onderwijs, waaronder ook het onderwijs in armeninrichtingen, gods-, gast- en werkhuizen, gestichten van weldadigheid en andere instellingen van openbaar nut gegeven , wordt voor de toepassing dezer wet als schoolonderwijs beschouwd. Art. 2. Onder lager onderwijs begrijpt deze wet het onderwijs in: a. het lezen; b. het schrijven; c. het rekenen; d. de beginselen der Ned.rlandsche taal; e. die der vaderlandsche geschiedenis; /. die der aardrijkskunde; g. die van de kennis der natuur; h. het zingen; i. de eerste oefeningen van het handteekenen; j. de vrije- en orde-oefeningen der gymnastiek; k. de nuttige handwerken voor meisjes PROEVE VAN WET TOT REGELING VAN HET Lager Onder-wijs, or DEN GRONDSLAG VAN „ONDKR WIJS-RIJKSZAAK". TITEL I. Algemeene bepalingen. Art. 1. Onveranderd. Art. 2. Onveranderd. Aan lagere scholen kan bovendien onderwijs gegeven worden in: l. de beginselen der Fransche taal; in. die der Hoogduitsche taal; n. die der Engelsche taal; o. die der algemeene geschiedenis; p. die der wiskunde; ij. het handteekenen; r. de beginselen der landbouwkunde ; rbi». die der tuinbouwknnde; s. de gymnastiek; t. de fraaie handwerken voor meisjes. Art. 3. De lagere scholen opgericht en onderhouden door het Rijk of de gemeenten zijn openbare, de overige zijn bijzondere scholen. Door waterschappen of provinciën worden geene uitgaven ten behoeve van het lager onderwijs gedaan. Aan bijzondere scholen noch aan bijzondere inrichtingen tot opleiding van onderwijzers mogen vanwege de gemeente geldelijke bijdragen of eenige andere ondersteuning middellijk of onmiddellijk worden toegekend, dan in de gevallen en onder de voorwaarden in deze wet genoemd. Art. 4. Art. 5 der wet van 1 Juni 1865 (Staatsblad no. 58) is toepas selijk op alle lokalen, waarin lager schoolonderwijs gegeven wordt. Bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur worden door Ons, zoowel in het belang van de gezondheid als van het onderwijs, algemeene regelen vastgesteld omtrent den bouw en de inrichting der lokalen, waarin openbaar lager schoolonderwijs gegeven wordt, alsmede omtrent het aantal kinderen dat daarin mag Toevoeging: Het onderwijs, dat behalve de vakken a—k tevens teil minste twee der vakken onder l, m en n en het vak otuier p bevat, heet Meer uitgebreid lager onderwijs. (Vgl. Art. 45 onder c). Art 3. De lagere scholen opgericht en onderhouden door het Rijk zijn Rijksscholen, de overige zijn bijzondere scholen. Door gemeenten, waterschappen of provinciën worden geene uitgaven ten behoeve van het lager onderwijs gedaan. In de gevallen en onder de voorwaarden , in derc wet genoemd, kan door het Rijk subsidie worden verleend aan bijzondere scholen. Art. 4. Lid 1 onveranderd. Bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur worden door Ons, zoowel in het belang van de gezondheid als van het onderwijs, algemeene maatregelen vastgesteld omtrent den bouw en de inrichting der lokalen, waarin van Rijkswege lager onderwijs gegeven wordt, alsmede omtrent het aantal kinderen worden toegelaten, met bepaling of en in hoeverre deze regelen verbindend zijn voor de lokalen, waarin door gemeenten gesubsidieerd bij zonder lager schoolonderwijs wordt gegeven. Art. 5. Geen lager schoolonderwijs wordt gegeven in lokalen, welke door den hoofdinspecteur van de volksgezondheid zijn afgekeurd als schadelijk voor de gezondheid of van onvoldoende ruimte voor het aantal schoolgaande kinderen. De hoofdinspecteur spreekt de afkeuring uit bij schriftelijke en met redenen omkleede verklaring en zendt daarvan afschrift aan Gedeputeerde Staten en tenzelfden dage aan het gemeentebestuur, aan den districtsschoolopziener en aan het hoofd der school. Gedeputeerde Staten gelasten burgemeester en wethouders der gemeente, waarin het lokaal ligt, deze verklaring af te kondigen binnen een door hen te bepalen termijn. Bij Gedeputeerde Staten kunnen tegen deze uitspraak van den inspecteur in hooger beroep komen: a. de districts-schoolopziener; b. het hoofd der school; c. de eigenaar of bruiker van het lokaal; d. de ouders of verzorgers van schoolgaande kinderen. Het beroep moet worden ingesteld binnen dertig vrije dagen, te rekenen dat daarin mag worden toegelaten met bepaling of en in hoeverre deze regelen verbindend zijn voor de lokalen, waarin door het Rijk gesubsidieerd bijzonder lager schoolonderwijs wordt gegeven. Art. 5. Lid 1 onveranderd. De hoofdinspecteur spreekt de afkeuring uit bij schriftelijke en met redenen omkleede verklaring en zendt daarvan afschrift aan den Districtsonderwijsraad en tenzelfden dage aan het gemeentebestuur, den schoolopziener, de schoolcommissie en aan het hoofd der school en aan den eigenaar of gebruiker van het lokaal. Toevoeging: De plaatselijke gezondheidscommissie of, indien deze ontbreekt, burgemeester en wethouders van elke gemeente zijn verplicht om de twee jaren alle scholen onder hun ambtsgebied te bezoeken of te doen bezoeken en omtrent alle in hygiënisch opzicht minder gunstige omstandigheden mededeeling te doen aan den hoofdinspecteur voornoemd. Bij den districtsonderwijsraad kunnen tegen de uitspraak van den hoofdinspecteur in hooger beroep komen: a. de schoolopziener ; b. de schoolcommissie; c. het hoofd der school; d. de eigenaar of gebruiker van het lokaal (). ') Lid 4 onveranderd. ') Het teeken () wijst op eene uitlating. Cursieve tekst wijkt af van den tegenwoordigen tekst. van den dag, waarop het afschrift der verklaring van den inspecteur op last van Gedeputeerde Staten door het gemeentebestuur is afgekondigd Gedeputeerde Staten geven aan elk der in beroep gekomen belanghebbenden schriftelijk kennis van hunne beslissing. Ieder, die bii de beslissing partij geweest is, kan daartegen bij Ons in hooger beroep komen. Dit moet ingesteld worden binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop de kennisgeving van de beslissing van Gedeputeerde Staten den belanghebbenden is toegezonden. Hangende de termijnen van beroep en tot de eindbeslissing kan met het geven van onderwijs in het afgekeurd lokaal worden voortgegaan , ten ware de hoofdinspecteur van de volksgezondheid om dringende redenen, in zijne verklaring uitdrukkelijk te vermelden, anders mocht hebben bevolen. Indien de hoofdinspecteur van de volksgezondheid schriftelijk verklaart, dat het afgekeurde lokaal voldoende verbeterd is, of dat het aantal kinderen genoegzaam beperkt is, kan het onderwijs worden hervat. Art. 6. Niemand mag lager onderwijs geven, die niet in het bezit is der bij deze wet gevorderde bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid. Vreemdelingen behoeven bovendien Onze vergunning. Art. 7. De bepalingen van het voorgaande artikel zijn niet toepasselijk op: a. hen, die uitsluitend aan kinderen van één gezin lager huisonderwijs geven; b hen, die, van het geven van lager onderwijs geen beroep makende en zich zonder geldelijke belooning daartoe bereid verklarende, van Ons De districtsonderwijsraad geeft aan elk der in beroep gekomen belanghebbenden schriftelijk kennis van zijne beslissing. Lid 6, onveranderd. Dit moet ingesteld zijn binnen dertig vrije dagen te rekenen van den dag waarop de kennisgeving van den districtsonderwijsraad den belanghebbende is toegezonden. Lid 8 onveranderd Lid 9 onveranderd. Art. 6 onveranderd. Art. 7 onveranderd. vergunning hebben verkregen tot het geven van zoodanig onderwijs. Vrijgesteld van het bezit van een der bewijzen van bekwaamheid bij het voorgaande artikel bedoeld is hij, die voor het vak of de vakken, waarin hij onderwijs geeft, bevoegd is ingevolge het Koninklijk besluit van 2 Augustus 1815, no. 14, de wet van 28 April 1876 (Staatsblad no. 102), of de wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad no. 50). Art. 8. Jongelieden van beiderlei kunne mogen in de school als kweekeling worden toegelaten en aldaar behulpzaam zijn , mits zij: a. hun vijftiende jaar ingetreden zijn en hun negentiende niet volbracht hebben, of de akte, bedoeld in art. 56 onder a, bezitten ; b. tot geene werkzaamheden in de school gebezigd worden dan de zoodanige, welke zij onder het toezicht en de leiding van een in hetzelfde schoolvertrek aanwezigen bevoegde verrichten, en c. na drie maanden als kweekeling geplaatst te zijn geweest, in het bezit zijn van een door den arrondissemcnts-schoolopziener schriftelijk goedgekeurd bewijs, niet ouder dan een jaar en afgegeven en onderteekend door het hoofd der school, waarin zij tijdens de afgifte waren toegelaten, dat hun zedelijk gedrag en hunne vorderingen voldoende zijn. Ingeval de arrondissements-schoolopziener zijne goedkeuring weigert, kan het hoofd der school binnen veertien dagen na de weigering de beslissing van den districts-schoolopziener inroepen. Deze beslist binnen eene maand. Het hoofd der school geeft van de toelating van een kweekeling in zijne school minstens drie dagen te voren schriftelijk kennis aan den arrondissements-schoolopziener. Art. 8. Jongelieden van beiderlei kunne mogen met goedkeuring van den schoolopziener in de school als kweekeling worden toegelaten en aldaar behulpzaam zijn , mits zij: a. hun zestiende jaar ingetreden zijn en hun twintigste niet volbracht hebben (); b. onveranderd. c. na drie maanden als kweekeling geplaatst te zijn geweest, in het bezit zijn van een door den schoolopziener schriftelijk goedgekeurd bewijs, niet ouder dan een jaar en afgegeven en ondertcekend door het hoofd der school, waarin zij tijdens de afgifte waren toegelaten, dat hun zedelijk gedrag en hunne vorderingen voldoende zijn. Ingeval de schoolopziener deze goedkeuring weigert, kan het hoofd der school binnen veertien dagen na de weigering de beslissing van den dis tricts onderwijsraad inroepen. Deze beslist binnen eene maand. Lid 3 vervalt. Art. 9. Hij, die in strijd met het voorschrift van art. 5 schoolonderwijs geeft in een afgekeurd lokaal, of die, als hoofd der school, in een vertrek meer leerlingen toelaat dan het naar de in art. 4 bedoelde regelen mag bevatten of daarin kweekelingen toelaat zonder dat de vereischte schriftelijke kennisgeving daaraan is voorafgegaan ofwel anders dan op den voet, bij het voorgaand artikel bepaald, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Indien tijdens het plegen van de Art. 9. Lid 1 onveranderd. Lid 2 onveranderd. Art. 10 onveranderd. Art. 11. Hij, die de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs verloren heeft, kan haar niet terug bekomen, behalve in de gevallen in artt. 29, () en 53 voorzien. Lid 2 onveranderd. Art. 12 vervalt. De opleiding wordt geregeld onder titel IV der wet. overtreding nog geen twee jaren zijn verloopen sedert eene vorige veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, wordt hij gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden of met hechtenis van ten hoogste veertien dagen. Bij tweede of volgende herhalingen gepleegd telkens binnen twee jaren nadat de laatste veroordeeling wegens eerste of volgende herhalingen onherroepelijk geworden is, wordt hechtenis opgelegd van ten hoogste één jaar. Art. 10. Behalve de gevallen, hierna vermeld, vervalt de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs voor hem, die bij eindvonnis is veroordeeld: a. wegens misdaad; b. tot eene der straffen , omschreven in art. 28 nos. 4 en 5 van het Wetboek van Strafrecht. Art. 11. Hij, die de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs verloren heeft, kan haar niet terug bekomen, behalve in de gevallen in artt. 29, 31 en 53 voorzien. In deze gevallen kan zij hem door Ons worden teruggegeven. Art. 12. Van Rijkswege worden kweekscholen en normaallessen tot opleiding van onderwijzers opgericht en onderhouden. De inrichting wordt bij algemecncn maatregel van bestuur geregeld. Ten behoeve van de opleiding van onderwijzers kan eene Rijksbijdrage worden verleend: i°. aan gemeentelijke en aan bijzondere kweekscholen; 2°. aan normaallessen en aan hoofden van scholen, voor elk der door hen opgeleide personen, die de akte bedoeld in art. 56 onder a hebben verkregen , volgens door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur tc stellen regelen en voorwaarden. Op de door het Rijk of de gemeenten opgerichte en onderhouden kweekscholen en normaallessen zijn het iste en het 2de lid van art. 33 van toepassing. De bepalingen sub a en c van art. 8 en die van art. 9, voor zoover deze op de toelating van kweekelingen betrekking hebben, zijn niet van toepassing op de leerscholen, verbonden aan door Ons aangewezen kweekscholen. Art. 13. Waar in deze wet van onderwijzers gesproken wordt, zijn hieronder onderwijzeressen begrepen, ten ware het tegendeel uitdrukkelijk bepaald zij. Art. 14. Onverminderd het bepaalde in art. 5 en met uitzondering van de gevallen, voorzien in art. 19, sub a, b, c, d en ƒ, kan van elk besluit, krachtens deze wet door Gedeputeerde Staten genomen, bij Ons in hooger beroep worden gekomen door ieder, die bij de vernietiging of verbetering van het besluit van Gedeputeerde Staten belang heeft. Het hooger beroep moet worden ingesteld binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop het besluit openbaar gemaakt of den belanghebbende toegezonden is. Art. 15. Deze wet is niet toepasselijk op: a. hem, die uitsluitend in een of Art. 13 onveranderd. Art. 14. V 'oorzoover daarin niet elders is voorzien kan van elk besluit, krachtens deze wet door den disirietsonderu'ijsraad genomen , bij Ons in hooger beroep worden gekomen door ieder, die bij de vernietiging of verbetering van het besluit van den districtsonderwijsraad belang heeft. Lid 2 onveranderd. Art. 15 onveranderd. meer der vakken, vermeld in art. 2 onder h, i, k, q, r, rbis en t, bijzonder onderwijs geeft: b. de scholen , uitsluitend bestemd voor het onderwijs in een of meer der vakken, vermeld in art. 2 onder h, i, j, k, q, r, rbis, j en t; c. de scholen , waarin geene kinderen boven de zes jaren worden toegelaten en geen ander dan voorbereidend onderwijs gegeven wordt, behoudens dat ook deze scholen onderworpen zijn aan de bepalingen van artt. 5 en 73 dezer wet; d. militaire onderwijzers en het onderwijs, door hen gegeven aan militairen; c. de scholen voor doofstommen, blinden, spraakgebrekkigen en idioten ; ƒ. de scholen in gevangenissen, bedelaarsgestichten of Rijkswerkinrichtingen en in Rijksopvoedingsgestichten , behoudens de bepalingen omtrent de bevoegdheid van hen, die lager onderwijs gegeven. TITEL II. TITEL II. Van het openbaar onderwijs. § i. Van de scholen. Art. 16. In elke gemeente wordt voldoend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scholen, welke voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid toegankelijk zijn. Het onderwijs omvat de vakken, in art 2 vermeld onder a—k, en daar, waar genoegzame behoefte aan uitbreiding bestaat, een of meer of wel alle vakken, vermeld in dat artikel onder /—t. Van het Rijksonderwijs. § i. Van de scholen. Art 16 Door het geheele Rijk wordt voldoend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scholen, welke voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid toegankelijk zijn. Toevoeging: Indien de ouders van 25 kinderen, die onder de bepalingen van de leerplichtwet vallen en op een afstand van ten minste vier kilometers van de dichtstbijstaande Rijksschool een vaste woonplaats hebben, dit verlangen, sticht het Rijk een school, die voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid toegankelijk is. Het uitspreken van dit verlangen geschiedt , hetzij door de belanghebbende ouders of verzorgers, hetzij door de centrale schoolcommissie (zie onder Tite V). Deze richten zich tot den schoolopziener, die dit verlangen met zijn advies door zendt aan den districtsonderwijsraad , die het wederom met zijn advies door zendt aan den Minister. De schoolopziener kan ook zelf een desbetreffend voorstel indienen bij den disti iets-onderwijsraad. Door Ons worden regelen vastgesteld ovi in de behoeften aan onderwijs van achterlijke kinderen en van kinderen, wier ouders geen vaste woonplaats hebben, te voorzien. Het onderwijs omvat de vakken, in art. 2 vermeld onder a—k en daar, waar volgens het oordeel van den districtsonderwijsraad genoeg zame behoefte aan uitbreiding bestaat, een of meer of alle vakken, vermeld in dat artikel onder l—t. 2 L Van de verplichting tot het geven van onderwijs in het vak, vernield in art. 2, onder j, kan door Gedeputeerde Staten, den districts-schoolopziener gehoord , telkens voor ten hoogste 5 jaren, vrijstelling worden verleend. De in de school toegelaten kinderen zijn in elke klasse verplicht aan het onderwijs in alle de aldaar onderwezen vakken deel te nemen, met uitzondering van de vakken vermeld in art. 2 onder j en s. Naburige gemeenten kunnen zich, met inachtneming van art. 121 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85) vereenigen tot het oprichten en in stand houden van gemeenschappelijke scholen of tot het vaststellen eener regeling omtrent de toelating van kinderen uit de eene gemeente op de scholen der andere. Art. 17. Aan hen, die het gewoon lager onderwijs genoten hebben, wordt gelegenheid gegeven tot het genot van herhalingsonderwijs. Het herhalingsonderwijs kan zich ook uitstrekken tot vakken, die niet begrepen zijn geweest in het genoten lager onderwijs. De gemeenteraad regelt, na overleg met den districts-schoolopziener en na ingewonnen bericht van het hoofd of de hoofden der lagere scholen , den omvang van het herhalingsonderwijs en de wijze waarop het zal worden gegeven, naar plaatselijke behoeften, niet inachtneming der volgende voorschriften : i°. dat het ten minste gedurende zes en negentig uren in het jaar moet worden gegeven; 2°. dat het moet omvatten ten minste twee der vakken welke begrepen zijn onder het gewoon schoolonderwijs; 3n. dat het zóó moet zijn ingericht, dat ouders, die hunne kinderen niet meer dan 96 uren herhalingsonderwijs in het jaar willen doen De districtsonderivijsraad beslist, ; den schoolopziener gehoord, welke rijksscholen van de verplichting tot het geven van onderwijs in het vak, vermeld in art. 2 onder j zijn vrijgesteld en bepaalt het leerplan voor dit vak voor de overige scholen. Lid 4 onveranderd. Lid 5 vervalt. Art. 17. Het herhalingsonderwijs blijve in dit rapport buiten bespreking; het worde in een afzonderlijke § geregeld. genieten, die kinderen een geregelden cursus kunnen doen bijwonen , zonder dat dit aantal uren wordt overschreden; 4n. dat er, behoudens door Ons voor bepaalde gemeenten of gedeelten van gemeenten te verleenen tijdelijke vrijstelling, voor de meisjes, hetzij deze al dan niet te zamen met jongens aan de lessen deelnemen, gelegenheid moet zijn om buiten de avonduren 96 uren in het jaar herhalingsonderwijs te genieten: 5°. dat voor het herhalingsonderwijs, buiten de avonduren, niet meer dan twee halve dagen in de week mogen worden besteed; 6". dat gedurende de uren, voor het herhalingsonderwijs aangewezen, in de daarvoor bestemde lokalen aan de klassen der gewone lagere school, welke in die lokalen worden onderwezen , geen gewoon lager onderwijs wordt gegeven. Een lesuur, des namiddags te 5 uur of later aanvangende, wordt geacht tot de avonduren te behooren. Artikel 18 en artikel 19, litt. b, zijn ten deze toepasselijk. Art. 18. De besluiten van den gemeenteraad betreffende het getal der scholen en de vakken, welke op de scholen zullen onderwezen worden , worden aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. Zoo Gedeputeerde Staten het getal scholen of den omvang van het onderwijs onvoldoende achten, bevelen zij, den inspecteur gehoord, vermeerdering. Gelijke vermeerdering kan, Gede- j puteerde Staten gehoord, door Ons worden bevolen. Art. 19. De besluiten van den gemeenteraad, betreffende: a. de plaats, waar een school- [ lokaal zal zijn gevestigd; b. de vermindering van het getal ! Art. 18. De districtsondenvijsraad doet Ons voorstellen betreffende het getal der scholen en de vakken wei'ke op de scholen zullen onderwezen worden. Lid 2 vervalt. Art. 19. De besluiten van den districtsondenvijsraad, betreffende: ci. de plaats, waar een schoollokaal zal zijn gevestigd; b. de vermindering van het getal 2* scholen of van den omvang van het onderwijs; c. de vereeniging eener school met of hare vervanging door andere; d. de sluiting eener school of de schorsing van het onderwijs aan eene school; e. den leeftijd welken de kinderen moeten bereikt hebben vóór zij op de openbare school worden toegelaten , en van dien waarop zij die school moeten veriaten; ƒ. het verleenen van ontslag aan onderwijzers in de gevallen bedoeld in art. 29 onder b en c; worden aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 der wet van 29 Juni 1851 (,Staatsblad no. 85) zijn ten deze toepasselijk. Art. 20. Sluiting eener school voor bepaalden tijd kan door Gedeputeerde Staten bij een met redenen omkleed besluit worden bevolen. Zij hooren in het geval van dit en het voorgaande artikel vooraf den inspecteur van het lager onderwijs. Gelijke sluiting kan door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, worden bevolen- Art. 21. De regeling van de schooltijden en van de vacantien, de vaststelling van het leerplan en van de bij het onderwijs te gebruiken boeken en de verdeeling der school in klassen geschieden door het hoofd der sehool en, zoo de regeling voor meerdere scholen gelijkelijk werkt, door de hoofden dier scholen gezamenlijk, onder goedkeuring van burgemeester en wethouders en van den districts-schoolopziener. Bij verschil tusschen burgemeester scholen oï van den omvang van het onderwijs; c. de vereeniging eener school met of hare vervanging door andere; d. de sluiting eener school of de schorsing van het onderwijs aan eene school; e. den leeftijd welken de kinderen moeten bereikt hebben vóór zij op de openbare school worden toegelaten , en van dien waarop zij die school moeten verlaten; worden aan de goedkeuring van Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, onderworpen. Deze besluiten worden voor elk arrondissement genomen op voorstel van den schoolopziener van dit arrondissement, nadat het advies is ingewonnen van de betrokken schoolcommissie en centrale schoolcommissie Lid a vervalt. Art. 20. Tot sluiting eener school voor bepaalden tijd kan, op voorstel van den schoolopziener na ingewonnen advies van de centrale schoolcommissie of de schoolcommissie door den districtsonderwijsraad bij een met redenen omkleed besluit worden besloten. Gelijke sluiting kan door Ons, den rijksonderwijsraad gehoord, worden bevolen. Art. 21. De regeling van de schooltijden en van de vacantiën, de vaststelling van het leerplan en van de bij het onderwijs te gebruiken boeken voor de rijksscholen in een district geschiedt door den districtsonderwijsraad , onder goedkeuring van den rijksonderwijsraad. Bij geschil beslist Onze Minister, met de uitvoering dezer wet belast. Het onderwijs in de rijksscholen van dezelfde groep en gelijke inrichting in een district wordt gegeven volgens hetzelfde algemeen leerplan en wethouders en den districtsschoolopziener beslist Onze Minister, die met de uitvoering dezer wet belast is. met gebruik van dezelfde leerboeken en verdere leermiddelen. Op de basis van dit algemeen leerplan wordt het bijzonder leerplan voor een bepaalde school in verband met het doel dier school nader uitgewerkt door het hoofd der school, in overleg met de overige onderwijzers. Dit bijzonder leerplan omvat de klassenverdeeling en de indeeling der leerstof over de verschillende klassen en den te volgen leergang voor de verschillende klassen. Voor elke klasse wordt de leerstof nauwkeurig bepaald en de tijd aan elk vak te besteden. Indien een regeling wordt mogelijk gemaakt, als een deel der Commissie voorstelt onder art. 23, geschiedt de uitwerking voor scholen onder eene inspectie behoorend, door de gezamenlijke onderwijzers der scholen, onder leiding van den inspecteur. (Men vergelijke de toelichting onder Bijlage II achter deze „Proeve". Art. 2 ibis. Als einddoel van het lager onderwijs moet het door de hoofden van scholen in overleg met de onderwijzers, onder goedkeuring van den districtsraad vast te stellen leerplan minstens aangeven het volgende voor de verschillende vakken. Nederl. Taal en Lezen. Zuiver en vloeiend met den juisten klemtoon lezen van eenvoudige leesstof, den inhoud van het gelezene verstaan, het gelezene op eenvoudige wijze weergeven, uitgedrukte gedachten van anderen goed verstaan, eigen gedachten zoowel mondeling als schriftelijk behoorlijk uitdrukken. Eenige geoefendheid in het schrijven van brieven en andere in het dagelijksch leven het veelvuldigst voorkomende zaken. Kennis der meest toe te passen spelregels, waardoor het schrijven zonder grove taalfouten kan geschieden. Schrijven. Het vervaardigen van een duidelijk en net schrift en het schrijven van de veelvuldigst in het leven voorkomende stukken: rekeningen (cijfers), brieven, adressen e. d. Rekenen. Nauwkeurig en vaardig toepassen der vier hoofdbewerkingen met geheele getallen en met (de meest voorkomende) breuken bij het oplossen van vraagstukjes aan de practijk van het leven ontleend, zoowel schriftelijk als uit het hoofd. Bedrevenheid in het laatste. Kennis onzer munten, maten en gewichten, van lengte-, vlakte- en inhoudsmaten. Practische oppervlakte- en itthoudsberekeningen. Vaderl. Geschiedenis. Eenige kennis van het leven van beroemde personen en van de gewichtigste feiten uil onze Vaderlandsche geschiedenis. Eenige kennis van onze staatsinrichting. Aardrijkskunde. Bekendheid met de voornaamste geographische begrippen. Kennis der naaste omgeving, windstreken , kaartbegrip. Eenige algemeene kennis van Nederland, een overzicht van Europa en de vier andere werelddeelen, meer in 't bijzonder van onze bezittingen en de reis daarheen. Practische oefeningen, als het gebruiken van reisgidsen. Bij gunstige verhouding der klassever deeling: Eenige bekendheid met vorm en beweging der aarde, ontstaan van dag en nacht, van de jaargetijden en de luchtstreken. Natuurkennis. Eenige kennis van de voornaamste lichamen uit de drie rijken der natuur, die voor den mensch van belang zijn: de meest bekende htlandsche dieren en planten, de groote roofdieren; die kuituurplanten , welker producten bij ons in dagelijksch gebruik zijn, b.v. katoen, thee, koffie, suiker enz. Verder: zaken, die voor den mensch van bijzonder belang zijn, door den dienst, dien zij hem bewijzen, of door de schade, Art. 22. Bij de regeling der schooltijden wordt door het vrijgeven van uitdrukkelijk in de regeling genoemde uren gezorgd, dat de schoolgaande kinderen van de godsdienstleeraren godsdienstonderwijs kunnen genieten. Onder voorwaarden door burgemeester en wethouders in overleg met den districts-schoolopziener te bepalen, worden de schoollokalen , des noodig .verwarmd en verlicht, voor dit godsdienstonderwijs beschikbaar gesteld. Bij verschil is het laatste lid van het voorgaande artikel toepasselijk. §2. Van de onderwijzers. Art. 23. Aan het hoofd van elke school is een onderwijzer geplaatst, die den leeftijd van drie en twintig jaren moet volbragt hebben en den rang van hoofdonderwijzer bezit. De waarneming van het bestuur eener school kan echter tijdelijk die zij aandoen, of ook wet onl andere redenen (levenswijze b.v.) bijzondere belangstelling wekken. Eenige kennis van den bouw en de verrichtingen van het menschelijk lichaam in verband met de gezondheidsleer. Kennis van verschijnselen, die in het practisch leven opgemerkt worden en van het meeste belang zijn: voornaamste natuurverschijnselen en eenige zaken uit het gebied der mechanica. Zingen. Kennis van den tekst en de melodie der meest bekende vaderlandsche zangen en andere in het volksleven veel gezongen liederen. A uttige handwerken. Vaardigheid in het verrichten van die zaken, welke voor de huisvrouw van het meeste belang zijn. Breien, verstellen van breiwerk; knippen, naaien en verstellen van eenvoudige kleedingstukken. Merken. Art. 22. Lid 1 onveranderd. Onder voorwaarden, door den districtsonderwijsraad te bepalen , worden de schoollokalen des noodig verwarmd en verlicht, voor dit godsdienstonderwijs beschikbaar gesteld. Lid 3 vervalt. £ 2. Van de onderwijzers. Art. 23. Aan het hoofd van elke school is een onderwijzer, geplaatst, die minstens vijf jaren, terivijl hij in hel bezit was van de acte bedoeld in art. 5 6b, bij het lager onderwijs is werkzaam geweest. Een deel der commissie is tegen worden toevertrouwd aan een onderwijzer, die den gevorderden leeftijd of den rang van hoofdonderwijzer niet bezit, mits aan de school geen onderwijzer in het bezit van dien rang, ingevolge art. 24, verbonden zij. Zoodanige waarneming mag niet langer duren dan zes maanden. Art. 24. Het hoofd der school wordt bijgestaan door ten minste één onderwijzer, zoodra het aantal schoolgaande kinderen meer dan veertig, door ten minste twee onder- j wijzers, zoodra het een en negentig bedraagt. Voor elk vijf-en-vijftigtal schoolgaande kinderen boven de negentig wordt een onderwijzer meer vereischt. alle verdere verandering in dit artikel. Een ander gedeelte der commissie stelt voor, aldus te lezen: Met de waarneming van het bestuur over een sehool is belast een hoofd of over meerdere scholen gezamenlijk een inspecteur. Aan dezen laatste is in het bijzonder opgedragen het technisch toezicht en de regeling der innerlijke schoolaangelegenheden. In scholen tot een inspectie behoorend zorgt de eerste onderwijzer voor de uitwendige schóólaangelegenheden met den chef van dienst. De districtsonderwijsraad beslist of aan een school een hoofd geplaatst zal worden dan wel of zij behooren zal tot een inspectie. Het aantal scholen, tot een inspectie behoorend, mag niet grooter zijn dan 5, het aantal klassen niet meer dan 40. De regeling der werkzaamheden aan bovengenoemde betrekkingen verbonden, wordt door Ons vastgesteld. Men vergelijke Bijlage II achter de Wet. Art. 24, De onderwijzers worden onderscheiden in : a) canduiaat-onderwijzers, b) onderwijzers, c) hoofden van scholen (en chefs van dienst.) Voor de benoeming tot de eerste betrekking wordt vereischt het bezit der akte bedoeld in art. 56 onder a, tot de tweede hel bezit der acte bedoeld in art. 56 onder b (voor chef van dienst hetzelfde als voor hoofd eener school.) Het hoofd der school wordt bijgestaan door ten minste één onderwijzer zoodra het aantal schoolgaande kinderen meer dan vijf en twintig, door ten minste twee onderwijzers, zoodra het één en zestig bedraagt. Voor elk veertigtal schoolgaande kinderen boven de zestig wordt een onderwijzer meer vereischt. Wanneer met inbegrip van het hoofd der school het aantal onderwijzers ingevolge de voorafgaande bepalingen van dit artikel aan de school verbonden ineer dan vier bedraagt, moeten ten minste twee, wanneer het meer dan acht bedraagt, ten minste drie hunner den leeftijd van drie en twintig jaren volbracht hebben en den rang van hoofdonderwijzer bezitten. Onder de onderwijzers, in dit artikel bedoeld, worden zij, die uitsluitend in een of meer der vakken , genoemd in art. 2 , onder h—t, onderwijs geven, niet medegerekend. Op geene school mogen meer dan zeshonderd kinderen gelijktijdig worden toegelaten, tenzij hiertoe door Ons om bijzondere redenen vergunning wordt verleend. Bij de toepassing van dit artikel wordt tot grondslag genomen het getal kinderen, die op den vijftienden dag der maand Januari van het loopende jaar als werkelijk schoolgaande bekend staan. Kinderen, die tijdelijk in de gemeente vertoeven, wonende in een tent, vaar- of voertuig, behoeven niet onder dat getal te worden opgenomen Waar die grondslag tengevolge van het tijdstip van oprichting der school niet kan worden vastgesteld, geldt het aantal kinderen dat op den laatsten dag der maand volgende op die waarin de school geopend is, als werkelijk schoolgaande bekend staat. Art. 25. Wanneer de school in verscheidene klassen verdeeld is, wordt het onderwijs in de laagste klassen bij voorkeur aan onderwijzeressen , dat in de hoogste klassen, behalve aan de scholen uitsluitend voor meisjes bestemd, bij voorkeur aan onderwijzers opgedragen. Art. 26. Aan eiken onderwijzer Het aantal candidaat-onderwijzers, aan een school verbonden, bedraagt hoogstens de helft van dat der andere onderwijzers, aan die school geplaatst. Aan scholen tot een inspectie behoorentt kunnen geen candidaat onderwijzers werkzaam zijn. Aan cén onderwijzer mag slechts het onderwijs worden opgedragen van hoogstens 50 leerlingen tegelijk. Lid 4 onveranderd. Op geen school mogen meer dan driehonderd kinderen gelijktijdig worden toegelaten, tenzij hiertoe door Ons om bijzondere redenen wordt besloten. Lid 6 en 7 onveranderd. Opmerking. De cijfers in dit voorgestelde artikel zijn in hoofdzaak overgenomen uit „ Wenschen en Voorstellen van het Ned. Ond. GenDe commissie meende er niet van te moeten afwijken, maar tegelijk te moeten opmerken, dat niet alle leden, hoofd voor hoofd er de verantwoordelijkheid van op zich zouden willen nemen. Art. 25 onveranderd. Art 26. Elke onderwijzer geniet wordt eene vastejaarwedde toegelegd. Die jaarwedde bedraagt ten minste: i°. voor het hoofd eener school: a. met minder dan vijf dienstjaren, zeven honderd vijftig gulden; b. met vijf en meer doch minder dan tienstjaren, achthonderd gulden; c. met tien en meer doch minder dan vijftien dienstjaren, achthonderd vijftig gulden ; d. met vijftien en meer doch minder dan twintig dienstjaren, negenhonderd gulden; e. met twintig en meer dienstjaren, negenhonderd vijftig gulden; 2U. voor elk der onderwijzers die het hoofd der school bijstaan: a. met minder dan vijf dienstjaren , vijfhonderd gulden; b. met vijf en meer doch minder dan tien dienstjaren, vijfhonderd vijftig gulden ; c. met tien en meer doch minder dan vijftien dienstjaren, zeshonderd gulden; d. met vijftien en meer doch minder dan twintig dienstjaren, zeshonderd vijftig gulden; e. met twintig en meer dienstjaren , zevenhonderd gulden; 3°. voor elk der onderwijzers, die het hoofd der school bijstaan en den rang van hoofdonderwijzer bezitten, honderd gulden meer, en wanneer zij den leeftijd van drie en twintig jaren volbracht hebben en volgens artikel 24 moeten aanwezig zijn in scholen met meer dan vier onderwijzers, tweehonderd gulden meer dan onder 2°, sub a tot en met e bepaald. De aanspraak op de verhooging der jaarwedde met honderd gulden ontstaat voor onderwijzers , die bij hunne benoeming niet in het bezit zijn der akte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer, met den eersten dag van de maand volgende op die, waarin zij die akte verkrijgen. een vaste jaarwedde. Deze jaarwedde bedraagt ten minste: ie voor het hoofd eener school: a. met minder dan drie dienstjaren elf honderd gulden; b. met drie en meer, doch minder dan zes dienstjaren twaalf honderd gulden; c. met zes en meer, doch minder dan negen dienstjaren dertien honderd gulden; d. met negen of meer dienstjaren veertien honderd gulden. 2e. voor een gewoon onderwijzer: a. met minder dan twee dienstjaren acht honderd gulden; b. met twee of drie dienstjaren acht honderd en vijftig gulden; c. met vier of vijf dienstjaren negen honderd gulden; d. met zes of zeven dienstjaren negen honderd en vijftig gulden; e. met acht of negen dienstjaren duizend gulden; f. met tien of elf dienstjaren duizend en vijftig gulden; g. met twaalf of meer dienstjaren elf honderd gulden; de chef van dienst geniet boven het salaris, geregeld als onder 2°. een toelage van twee honderd gulden. 3ejverhe.d^ Ieder onderwijzer, met of zonder hoofdakte, vangt zijn loopbaan bij het openbaar onderwijs aan als onderwijzer van de derde klasse. Om tot onderwijzer van de tweede klasse bevorderd te worden moet men de akte als hoofdonderwijzer bezitten. Verder geschiedt die bcvordenng volgens ee^ Toezicht, „(i) Het toezicht op het lager onderwijs is opgedragen aan den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid". (2.) Dat toezicht wordt onder zijne bevelen uitgeoefend. 4. in het algemeen door inspecteurs, wier ambtsgebied door den Gouverneur-Generaal 2^ plaatselijk door schoolcommissien, behoudens het bepaalde bij alinea 2 van het volgende^artikel ^ Gewestelijke Besturen blijven voorbehouden de voorzie¬ ningen , bedoeld in art. 36 hunner instructie (Staatsbladen 1861 No. 44 en 1807 No. 114), met dien verstande dat zij, waar telegraphische gemeenschap met Batavia bestaat, gee onderwijzers buiten hunne standplaatsen detacheeren dan na overleg met den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid". (Art. 41.) , u ,. (i) De commissién worden genoemd Europeesche Schoolcommissien en door de Hoofden van Gewestelijk Bestuur ingesteld op alle plaatsen, waar één of meer scholen hetzij openbare of particuliere, aanwezig zijn, en waar gelegenheid tot het samenstellen va dergelijke commissién wordt aangetroffen. p. f (2) Zoo geene schoolcommissien kunnen ingesteld worden, zijn de Hoofden van Plaatselijk Bestuur met de haar opgedragen werkzaamheid belast". (Art. 42.) (1) De schoolcommissien bestaan met inbegrip van den voorzitter uit drie, vijt o een grooter oneven aantal leden, naar gelang plaatselijke omstandigheden zulks gedoogen of vorderen". . , „(2) De Hoofden van Gewestelijk Bestuur zijn voorzitter van alle in het gewest o hun beheer gevestigde commissién". „(3) In de afdeelingen der gewesten worden zij, bij verhindering om zeiven als zoodanig op te treden, vervangen door de Hoofden van Plaatselijk Bestuur. Enz. (Art.43). Schiet een onderwijzer te kort in het betrachten van zijne plichten of misdraagt hij zich, dan dient de Plaatselijke Schoolcommissie een klacht in bij den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, die den betrokken Inspecteur opdraagt, de zaak te onderzoeken. Mindere geschiktheid, plichtverzuim of andere redenen van ernstigen aard kunnen aanleiding geven: a. tot terugstelling van een onderwijzer in eene lagere klasse; b. tot het aanwijzen van een bepaalden tijd, die ter erlanging van verdere traktementsverhoogingen buiten berekening blijft; c. tot het opleggen van beide straffen te zamen. Behoudens het bovenstaande bij terugstelling in de 3de klasse, blijft een teruggesteld onderwijzer in het genot der reeds verkregen traktementsverhoogingen. Behalve deze disciplinaire maatregelen, die opgesomd worden in de Staatscourant bij een oproeping van sollicitanten, noemde iemand, die geruimen tijd werkzaam geweest was bij het openbaar ouderwijs in lndiê, ons nog de volgende op: Terechtwijzing of ontevredenheidsbetuiging van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid; verplaatsing; eervol ontslag, met behoud van recht op pensioen; niet-eervol ontslag, zonder recht op pensioen. Verplaatsing geschiedt in den regel alleen bij bevordering of wanneer de belangen van den dienst haar wenschelijk maken. Ieder onderwijzer heeft, zoodra hij den leeftijd van 45 jaar heeft bereikt en 20 dienstjaren telt, recht op pensioen. Dit bedraagt bij twintigjarigen dienst een vierde van het traktement, dat men gedurende de laatste twee jaren genoten heeft, en voor elk dienstjaar meer, tot 30 toe, ^ van J bovendien; zoodat het hoogste pensioen [ + 10 g'o = ! van de laatst genoten jaarwedde bedraagt. Verlof tot ten hoogste één maand kan verleend worden door den Resident. Een langer binnenlandsch verlof wegens ziekte kan verleend worden door den Directeur van O., E. en N. Buitenlandsch verlof wegens ziekte kan verleend worden door den Gouverneur-Generaal. Elke tien jaar dienst geeft recht op een jaar buitenlandsch verlof. 7* Iets overde verhouding van het Rijk en de overige gezagskringen bij het Lager Onderwijs in Duitsehland. a. PRUISEN. Het Pruisische Schoolwezen is in menig "pzicht onvergelijkelijk en onna^gbaar.^Het is het gewrocht van een rij vangroote geesten, eeni wer van ' Opmerkelijk noemen wij slechts Luther, Fred,mk den f!^ritdl bezitten en aan de s£tnHStS er, bij al den strijd, die naar buiten moest worden gevoerd , gee! komen voor strijd in eigen kring. «.»knla rasa van 1795 uit een nieuwen *« - * overwaard. De Hooge Overheid is souverein in schoolzaken en laat slechts zooveel autoriteit aan .ij noodig acht « «y-ta;-. ,e zeer hi.tori.che rechten te .chenden. Depo tt.eke gemee^ zijn b.v. niet in invloed te vergelij en ij wa "1 vermijdt zij het dor bureaucratisme haar gezag door een hiërarchie van ^b'- ^ ^ ^ versch.llende school- dft niet het geval is, heeft een benoeming haar bekrachtiging noodig. Het opperbestuur in alle onderwijsaangelegenheden berust bij den minister van eeredienst, onderwijs en geneeskundige ^an^fen,^de^aronder de (wat wjj zouden noemen:) (Lokalschulinspectoren), die allen door £ u opgekomen uit de lagere Lonen), dn, nteer de leiding heef. °< Als Lokalschulinspector worden meestal, als Krei P ambteliike waar- geestelijken gekozen. De.. «Vderteï 1* L7* hen digheid of door een.ge aanspraak van u^trchijnlijke deugdelijkheid boven anderen, om hun persoonlijke plaats m hun kring e voieens algemeen gevoelen te kort — Immers moeten zij een half trimester - een tijd. volgens algemeen g aan een onderwijzers-seminarie doorbrengen, om ingeleid te worden in de eerste begrippen van paedagogie en practisch onderwijs, alvorens hun laatste kerkelijk examen te mogen afleggen. Hoewel met inachtneming van historische gebruiken, weet de overheid deze hare opperhoogheid door te zetten. Toen b.v. Hannover Pruisisch werd, bleef een deel van het disciplinair recht over onderwijzers wel aan de Konsistorien toevertrouwd, maar zij kregen dat recht voortaan van de overheid; niet als kerkelijke autoriteiten. maar als door de overheid benoemde lichamen, die zich hadden te richten naar de regelen der Staatswetten. Zoo is dus de invloed der predikanten en geestelijken, vooral op het godsdienstonderwijs , op wettelijke wijze verzekerd. Om een beeld te geven van den invloed der regeering op den dagelijkschen gang van zaken, volge hier een opsomming der rechten, die zij geheel aan zich houdt: de benoeming aan scholen onder patronaat van den vorst, bevestiging van benoeming aan privaat- en gemeentelijke scholen en het examineeren en het installeeren der benoemden, het opzicht over hun ambtelijk en zedelijk gedrag, het verleenen van verlof, het handhaven van de uitwendige tucht en orde, de leiding en het toezicht over alle openbare en bijzondere scholen, toezicht en beheer (Verwaltung) van het geheele lager onderwijs met inbegrip van de school- en stichtingskapitalen, het oppertoezicht over het financieel beheer, ook van private scholen. Het Prov. Schoolcollege onderzoekt de statuten van scholen of inrichtingen van opvoeding, voorzoover deze de inwendige regeling raken, verder: schoolverordeningen, reglementen, de in gebruik zijnde leesboeken en de noodzakelijkheid ze al of niet af te schaffen ; ook heeft zij in hoofdzaak het bestuur over de inrichtingen voor de opleiding. De Kreisschulinspectoren waken over het gedrag der onderwijzers in en buiten het ambt. Zij vermanen en berispen de onderwijzers. ingeval zij dat noodig achten en kunnen hun een geldboete opleggen van hoogstens 9 Mark. De plaatselijke schoolopzieners hebben in vele deelen van Pruisen tegenover dë onderwijzers een deel van de taak onzer hoofden van scholen. (Op andere plaatsen heeft men echter den Hauptlehrer, die in hoofdzaak deze taak vervult, b.v. in Berlijn). De Lokalschulinspector .,moet bij de onderwijzers trouw en vlijt voor hun beroep, waarachtige liefde tot de kinderen en tot het werk en vroolijke toewijding, geduld en standvastigheid trachten op te wekken en te bevestigen, zorgen , dat het onderwijs op tijd beginne, het leerplan na 'wkeurig worde gevolgd, lokalen en leermiddelen rein blijven." Zij hebben te letten op de houding van onderwijzers en leerlingen, of ieder kind in de hem passende klasse zit, vooral te letten op de jonge onderwijzers, deze in te lichten, af te houden van verkeer, dat zou afleiden en hun te leeren in stillen arbeid voor hunne school televen. Naast deze schoolopzieners, die rechtstreeks door de regeering worden benoemd, heeft men in de steden de schooldeputaties. Toch worden ook deze gerekend tot het regeeringstoezicht te behooren en daarom moet hunne benoeming door de regeering worden bevestigd. In kleine steden bestaat zulk een deputatie uit één, in grootere uit drie leden van den stedelijken magistraat, een gelijk getal gedeputeerden van den gemeenteraad, een gelijk getal deskundigen en een bijzonder vertegenwoordiger der scholen voor Eigen Rekening. De beide eerstgenoemden kiezen de overigen. In steden onder 3500 inwoners heeft de Lokalschulinspector vanzelf als deskundige in de deputatie zitting. Zoo wordt de band gelegd tusschen rijks- en gemeentelijk toezicht. In steden, waar men scholen heeft van uiteenloopende confessie, moet bij de samenstelling der deputaties daarmee rekening gehouden worden. Uitgezonderd, wat de keuze van onderwijzers en beheer van eigen vermogen betreft voor de scholen onder patronaat of van schoolgemeenten , valt de leiding van alle schoolzaken (niet altijd de beslissing) onder deze deputatie. Over alle privaatscholen heeft zij toezicht. Zij hebben toe te zien, dat ieder onderwijzer zijn plicht doet, maar ook, dat zij door een onbezorgde positie de voor hun verdienstelijk en zwaar beroep noodige rust en vrijen tijd bekomen. De keuze van onderwijzers voor stadsscholen wordt vooraf aan hun oordeel onderworpen. „Dus zijn ze hulp en orgaan van het gemeentebestuur en steun voor het njkstoezicht. (Min. Besl. '28 Dec. 1883). M. B. 15 Sept. 1882 bepaalt weer, dat waar scholen van schoolgemeenten in gemeentescholen worden omgezet, het bestuur van zulk een school wordt ontbonden en voor alle konfessioneele scholen van dezelfde konfessie een bestuur kan worden benoemd door den gemeenteraad. Zulke besturen maken echter de benoeming eener schooldeputatie, die over alle scholen toezicht heeft, niet overbodig. In de eerstgenoemde besturen wordt onder de deskundigen steeds een predikant ot geestelijke benoemd. Tot handhaving van toezicht en orde in het schoolwezen ten plattenlande heeft men daar, evenals in de steden Schoolbesturen (Schulvorstilnde). Zij bestaan uit den patroon der school, indien deze er is, uit den predikant en, al naai de vereeniging groot is, uit 2 tot 4 vaders, waaronder liefst ook den schout van de plaats. De predikant moet voornamelijk voor het innerlijke van het schoolwezen zorg dragen, de overige bestuur e (Vorsteher) voor de uitwendige zaken. Dit lichaam is de eerste autoriteit boven on erwijzers en schoolgemeente. Klachten, wenschen en bezwaren moeten niet bij de onderwijzers, maar bij het bestuur worden ingebracht. Het moet steeds naar gelegenhei uitzien om het schoolvermogen en het salaris der onderwijzers te verbeteren. Echter stellen de gemeenteraden de begrooting vast, niet de „\orst&nde . Bij neutrale scholen (Simultanscliulen) moet het bestuur bestaan uit de predikanten der betrokken kerkelijke gemeenten en uit een bestuurder uit elke gemeente, waarui meer dan 24 kinderen ter school gaan, die onder de bepalingen van den leerpucnt vallen. (M. B. 31 Dec. 1861.) Bij scholen van gemengd patronaat (van steden en private personen) moeten Gedeputeerden van het andere patronaat in de schooldeputatie zitting nemen, ook vertegenwoordigers voor de bijzondere belangen van kleinere plaatsen, die bij een stedelijk schooldistrict zijn ingedeeld. (M. B. 14 Jan. 18(32.) Onderwijzers der Lagere School zijn beambten in middellijken staatsdienst en wel administratieve ambtenaren (waartoe alle niet-rechterlijke beambten behooren). Zij leggen dan ook den ambtseed af, die alle staatsbeambten hebben te zweren: lk N, zweer bij God, den Almachtige en Alwetende, dat ik Zijne Koninklijke Majestei , den Koning van Pruisen onderdanig, trouw en gehoorzaam zal zijn en al de bij mijn ambt behoorende plichten naar mijn beste weten en naar mijn geweten nauwkeurig zal vervullen, ook de grondwet nauwgezet zal in acht nemen, zoo waarlijk enz. De beslissing, hoever deze nauwgezetheid moet gaan, laat de regeering met a tij en geheel over aan den onderwijzer. Vooral in de revolutiejaren 1848-9 kwamen gedurig Ministeriéele Aanschrijvingen de dwalende gewetens onderwijzen o.a. door ze te heiinneren, dat de school de jeugd tot staatsburgers moest opvoeden ,die religie, de zee en de wet achten en hunne vorsten beminnen. (Min. Voorschrift ec ) het als een vlek op zijn arbeid werd beschouwd, wanneer hij zijn ontevredenheid over grondwet en regeering uitsprak en in tegenspraak met z,jn bezworen ambtsplichten, meende, de vervulling van zijn ambt en het onde;mijnen van het staatsgezag te kunnen vereenigen. (Min. Voorschrift 30 Dec. 1848). Hnn deelnemen aan den partijstrijd wordt, wanneer die gepaard gaat met beschimping van de tegenpartij, niet toegestaan. (. in. Aanschrijving 7 April 1850.) Het deelnemen aan politieke vereen,gingen met een tendenz voor staat of regeering vijandig, is verboden (o.a. Min. A. ./ Mei 1. /-). overigens hun politieke richting betreft, deze is der regeenng onverschi ïg (. . • 9 januari 1862), terwijl zij evenmin verantwoording schuldig zijn van hun peisoonhjke meeningen en overtuigingen op het gebied derdienstdiscipline. (M.nA oorschr. 20 Dec. 1848.) De eerste drie jaren na hun examen staan zij ter beschikking der regeering, inzooverre ze elke plaats als onderwijzer moeten innemen, die de regeering van hun district hun toewijst (M. A. 17 Aug. 1872). Echter staat een latere M. A. (o.a. van 8 Febr. 1873) hun toe, deze binnen drie jaren met een andere plaats te verwisselen. Ook in de benoeming heeft de regeering groote rechten. In scholen, die in dezen patronaten hebben, behoorende aan een heerlijkheid, een schoolgemeente, een burgerlijke gemeente of een privaatpersoon, benoemt de regeering op presentatie van deze. Voor plaatsen onder koninklijk patronaat worden in een afzonderlijke aanstelling de ambtsplichten saamgevat door den plaatselijken schoolopziener, voor de overige door den patroon zelf (persoon of college). In het laatste geval moet ze aan de regeering worden aangeboden tot onderzoek en bevestiging. Dit onderzoek heeft voornamelijk ten doel te zien of aan een onderwijzer in zulk een aanstelling geen rechten zijn onthouden, die hem volgens algemeene wettelijke bepalingen of bijzondere verhoudingen toekomen of wel hem rechten zijn toegestaan, die daarmee strijden en of hem geen niet-passende verplichtingen zijn opgelegd of andere met stilzwijgen gepasseerd. Al naardat dit onderzoek uitvalt, wordt de aanstelling onmiddellijk of eerst na verbetering bekrachtigd. Voor het recht van presentatie en voordrachten gelden verschillende regelen. In een groot gedeelte van West-Pruisen en Posen zijn de rechten der lagere antoriteiten, wellicht in verband met de Poolsche beweging, nog meer beperkt. De wet van 15 Juli 1886, die uitsluitend geldt voor die provincie, luidt: § 1. De aanstelling van onderwijzers aan openbare volksscholen geschiedt door den staat met dit voorbehoud, dat voor de aanstelling: 1. in steden de magistraat en de schooldeputatie of, indien het onderhoud wordt gedragen door een schoolgemeente, het bestuur dier schoolgemeente. '2. op het land bij gemeentescholen het gemeentebestuur en bij vereenigingsscholen het schoolbestuur moet worden gehoord, of er tegenwerpingen tegen den persoon des aanvankelijk aangewezenen te maken zijn. Daarop beslist de minister. ^ 2. De bepalingen van § 1 hebben op verzoek (auf Antrag) der gemeentebesturen geen betrekking op stadsdistricten en op de landsdistricten Duitsch-Krone, Mariënburg, Rosenberg en Elbing, alsmede op de steden in West Pruisen, die meer dan 10000 inwoners tellen. Ook in zake salaris der onderwijzers staat men tegenover een complex van historische verhoudingen. Daarom is de onderwijzer ook verplicht (M. A. 11 Dec. 1863) van zijne inkomsten, vooral van de afwisselende, een nauwkeurige lijst te houden, opdat, indien autoriteiten dit eischen, het inkomen der plaats met zekerheid kan worden opgemaakt. Maar ook in dezen heeft de overheid overal het toezicht en is zij in laatster instantie borg voor de stoffelijke verzorging van den onderwijzer, voor een vast, met het oog op de plaatselijke omstandigheden berekend inkomen, dat hem „voldoend onderhoud" biedt. (Grondwetsoorkonde van 31 Jan. 1850, enz.) Het Oberverwaltungsgericht besliste (5 April 1878), dat de bepaling van hetgeen voor levensonderhoud noodig is, moeilijk wettelijk is te regelen, reeds omdat de maatstaf daarvoor aan gestadige wisseling onderhevig is. Maar naar verschillende besluiten (o. a. Regeeringsinstructie van 23 Oct. 1817) hebben de regeeiirgen het recht tegenover degenen, die tot onderhoud verplicht zijn, te bepalen, wat en hoeveel tot onderhoud van de school en haar onderwijzers mag gevorderd worden. . De regeering heeft dus het recht de bepalingen over salaris in de benoemingsbrieven te veranderen (M. A. 5 Nov. 1873). In verband daarmee hebben Hannover en Nassau ook maxima, waaraan de autoriteiten weder gebonden zijn. Waar ten slotte de krachten, die tot onderhoud verplicht zijn, niet toereikend zijn, moet de regeering op haar eigen begrooting een subsidie voorstellen uit de algemeene rijkskas, met opgave der financiëele verhoudingen der gesteunden. Alvorens de definitieve salarisregeling van 3 Mrt. 1897 te geven is het goed eenige bepalingen na te gaan. die ons een inzicht geven in den geest der Duitsche onderwijs- ^ZorTzegt de M. A. van 20 April 1885: De regeling der salarissen kan slechts op den erondslag van een gemiddeld salaris geschieden, liet minimum dient vastgesteld te worden tusschen 66} en 70 «0, het maximum tusschen 133' en 130 «/„van het gemiddeld salaris, zoodat tusschen minimnm en maximum eene opklimming ligt van Xo,7 /„. Daarnaast verdient aanbeveling, tegelijk toelagen te geven naar dienstjaren voor onderwijzers, die naar de vorige regeling toch niet in het genot hebben kunnen komen eener -emiddelde bezoldiging, welke in overeenstemming is met hunne dienstjaren. " Voor de bepaling van het salaris dienen de bijzondere plaatselijke verhoudingen te worden onderzocht en de mindere of meerdere welgesteldheid eener gemeente, niet de omvang van het ambt. » , , Het salaris op den minimumvoet te laten blijven mag de regeenng slechts, ingeval de tot onderhoud verplichten te arm zijn om meer bij te dragen. Tot in details daalden de regeeringsvoorschriften af. Gingen o.a. de inkomsten van een onderwijzer, voor zoover die uit kerkelijke fondsen kwamen b.v. tengevolge van de splitsing eener kerkelijke gemeente achteruit, dan moest de schoolgemeente het aldus ontstane tekort aanvullen (M. A. 27 Juli 1860). Hetzelfde gold op sommige plaatsen bij vermindering van schoolgelden, maar clan moest dit vooruit bedongen zijn. Er zijn n.1. ook plaatsen, waar de schoolgelden tot de losse inkomsten behooren, zonder waarborg van eenig minimum ot maximum. Ook over vrije woning van gehuwde onderwijzers of vergoeding van huishuur, vuur en licht, vrijen akker en de bewerking en bemesting dier akkers waren algemeene ^Ook^de Idee van verhooging naar dienstjaren werd langzamerhand gepropageerd. Daarbij slingerde men tusschen twee uitersten (zie M. A. 14 Febr. 1882): aan de eene zijde den onderwijzer, gelijk den overigen ambtenaren de zekerheid van verhooging te verzekeren, aan de andere zijde het gevaar de toelagen los te maken van hun dienst,iver van de vrucht van hun werk en van bekwaamheid. Eindelijk werd dit in 1890 (Min.' Rondschr. 28 Juni 1890) zoo geregeld, dat in plaatsen met 10000 ln"°n"s *n daaronder vanwege den Staat 5 verhoogingen zouden worden gegeven van 100 Mark, (voor onderwijzeressen: 70 M.). Alleen met ministeriëele goedkeuring mocht zulk een toelage worden opgeschort of ingehouden. . . In grootere plaatsen werd de zorg dezer toelagen aan de plaatselijke autoriteiten overgelaten; intusschen zou de regeering wel toezien, dat deze zaak door deze nergens werd verwaarloosd (M. A. '24 Mrt. 1883). Merkwaardig is daarbij, dat in deze regelingen ook rekening werd gehouden met bijzondere behoeften der betrokkenen. Zoo bepaalt §1 van genoemd Rondschrijven van 28 luni 1890. dat de toelage wordt gegeven „voorzoover ze niet reeds een rijke ijk inkomen hebben." § 6 noemt als rijkelijk inkomen het dubbel van het maximumsalaris. Maar ook omgekeerd wordt bij meerdere behoefte vaak meer steun verleend. M. A •'6 Autr 1873: Zijn er gevallen (waarin het niet gelukt, een onderwijzersplaats normaal te salariéeren) of indien de tijdelijke titularis van een op zich zelf voldoend gesalarieerde plaats tengevolge van familieverhoudingen of andere aanhoudende, niet met een enkele ondersteuning te verhelpen, omstandigheden niet met het normale salaris kan toekomen daar bii de vaststelling van het salaris geen rekening kan worden gehouden met uevallen van nood of uitzonderingen, zoo zijn bij wijze van uitzondering persoonlijke toelagen te schenken voor den geheelen duur der betrekking resp. der omstandigheden, die de moeilijke positie des onderwijzers veroorzaakten. Zulke ondersteuningen worden verleend bij ernstige ziekte van den onderwijzer of van ziin familieleden. De regeering stelde daarvoor geregeld eemge fondsen beschikbaar. Soms echter werd ook de nadruk gelegd op de verplichtingen der plaatselijke kassen b.v. in geval de onderwijzer volgens de verklaring van den districtsgeneesheer een badkuur moest ondergaan. Daar de onderwij: ers rijksambtenaren zijn, handhaaft ook de overheid op allerlei wijze hun rechten tegenover de lagere autoriteiten, hun eigenlijke betaalsheeren en de bij hun benoeming meesprekende lichamen. Reeds vroeger bemerkten wij dat in de goedkeuring der aanstelling. Zoo moeten de benoemenden ook voor voorwaardelijk aangestelden een vaste aanstelling schrijven. I)e schoolopziener bevestigt deze met het voorbehoud der herroeping en beslist later of de voorwaarden, dat de aanstelling definitief wordt, zijn vervuld, al dan niet. Benoeming met voorbehoud van opzegging of uitsluiting van het recht op pensioen (b.v. bij onderwijzeressen) is niet geoorloofd. Zelfs hebben privaat-onderwijzers geen recht den door hen benoemde of den met goedkeuring van den schoolopziener op termijn benoemde, den dienst op te zeggen of te ontslaan. (M. A. 5 Juli 1862 vgl. die van 11 Juli 1863 en van 2 Oct. 1868). Over dit alles beslist de rijksschoolopziener. Vervalt de betrekking van een onderwijzer, doordat zijn werk gemist kan worden, zoo moet hij in het volle genot van zijn salaris blijven tot hem een andere plaats van gelijken rang en van een inkomen naar zijn stand kan worden toegewezen. (M. A. 11 Nov. 1872). Is eenmaal een plaatselijke salarisregeling ingevoerd, dan ligt de uitvoering daarvan met betrekking tot de afzonderlijke onderwijzers niet meer in handen van de schoolgemeente of van de stadsautoriteiten. Neen, de autoriteiten van het staatstoezicht moeten beslissen of bij een intredende vacature, de in ouderdom volgende onderwijzer of een andere aan de school aireede aangestelde onderwijzer in het genot van het daardoor beschikbaar komende hoogere salaris zal komen of wel aan de benoemingsgerechtigden vrijheid zal worden gegeven een onderwijzer van elders te benoemen. Nu lette men hierbij wel op het verband van rijks- en gemeentelijk toezicht in den persoon van den plaatselijken predikant of geestelijke (Lokalschulinspector). Voor het toekennen van extratoelagen vanwege school- of politieke gemeente is de goedkeuring noodig van de regeering. Verder is de geheele tucht over de onderwijzers overgelaten aan het staatstoezicht, dus aan de rijksoverheid. Bij verwisseling van belijdenis, beslist het staatstoezicht, of de onderwijzer al dan niet uit zijn betrekking moet worden verwijderd (Min. Rondschr. 15 Mrt. 1851 en Min. Rondschr. 24 Juli 1847). Bij verwisseling van belijdenis, die slechts de bijzaken raakt, (b.v. bij overgaan uit de Evang. landskerk tot de afgescheiden Luthersche), wordt slechts dan verplaatsing doorgezet, wanneer daaruit een nadeel voortspruit voor de werkzaamheid van den onderwijzer of een bezwaar voor de gemeente. Is namelijk een onderwijzer als konfessioneel onderwijzer aangesteld, zoo heeft hij de verplichting op zich genomen, niet alleen in de uren van eigenlijk godsdienstonderwijs , maar ook in de overige vakken zich te richten naar de belijdenis der gemeente. Voor zoover hij nu de kerkelijke gemeenschap met deze gemeente opheft, kan niet langer van haar gevergd worden, dat zij hem haar kinderen nog toevertrouwt. Overigens vallen onderwijzers mee onder de bepalingen van het Disciplinargesetz van 21 Juli 1852. Daarvan luidt: § 2. Een beambte, die de plichten schendt, die zijn ambt hem oplegt, of door zijn gedrag, in of buiten het ambt. zich de achting, het aanzien of vertrouwen, die zijn beroep vorderen, onwaardig toont, valt onder de voorschriften van deze wet. jj 1 De disciplinaire straffen bestaan in correctioneele straffen (Ordnungsstrafen) en verwijdering uit het ambt. § 15. De eerstgenoemde zijn: waarschuwing, berisping, geldboete. !j 24. In eerster instantie spreken recht: De regeeringen, de provinciale schoolcolleges. § 33. De minister heeft het recht, met het oog op het voorloopig onderzoek den verderen gang van de rechtspraak te doen staken en slechts een correctioneele straf toe te passen. § 40. Tegen de beslissing hebben beide partijen recht van beroep op den minister. Naast deze straffen beslaat natuurlijk de mogelijkheid van gewone rechterlijke vervol- S,,Eend°nTeefrekbare'uitlegging heeft wellicht de volgende Min. Aanschr. (31 Dec. 1861). In het belang van den dienst kan een onderwijzer ook tegen zijn wi ergens e ers een worden verplaatst. Een strafverplaatsing bij wijze van disciplinaire ïan e ing is ec 1er uitgesloten. Een vereffening van salarisverschillen is van de zij e er regeering ev tueel in overweging te nemen. (M. A. '28 Sept. 1869). Bij schorsing moeten de tot onderhoud verplichten de kosten \an een p aa svcrvanger dragen. (M. B. '26 Augs. 1864.) _ , , .. Wanneer een geschorst onderwijzer als ondersteuning voor goe een J wettelijk pensioen wordt toegestaan, zoo is dit bedrag niet, wij nj om p „dJn & he, ambt i, ontslagen, gering., .« bep.l.n, ..«"« ■»» »'"SJLjïïwS ontslag en het daaraan verbonden verlies van pensioen verzoen . (i . • - oor. Wegens dronkenschap, onredelijk schulden maken, hazardspe , specu . ian„c weg- en andere fondsen, schending van het ambtsgeheim^behooren onderwijzer, Ungs den weg van disciplinair onderzoek ontslagen te worden (Ka ine sor t . Ten slotte eenige bepalingen uit de wet op de onderwijzerssalanssen van 3 Maart 1897, die eene algemeene regeling geeft voor geheel Pruisen: „iwchnipn hwtaat ^ 1. Het inkomen van vast aangestelde leerkrachten aan openbare vo -> uit grondsalaris, toelagen wegens leeftijd en vrije woning of vergoe mg , S 2 Het eerste bedraagt minstens 900 Mark voor onderwijzers, mi voo'r'onderwijzeressen; voor rektors en „Hauptlehrer" klimt dit bedrag naar plaatselijke en ambtelijke omstandigheden. , , § 5. De toelage wegens leeftijd bedraagt voor onderwijzers telkens 3 jaar tot 900 Mark, voor onderwijzeressen resp. 80 M. en 720 M. S 6. De eerste toelage wordt verleend na zevenjarigen diensttijd. ^ 7. De onderwijzers hebben geen aanspraak in rechten op eze toe inhouden geschiedt echter alleen na onbevredigenden arbeid en s ec its na goe der districtsregeering (in Berlijn: van het Provinciaal Schoolcollege). «J 8. Ten behoeve van de gemeene bestrijding dezer toelagen \\ betaling verplichte schoolkringen in elk district (behalve de stad Berlijn) eer. kas^gevormd^ De administratie dezer kas geschiedt door de districlsregeenng. eze ■. ' . . onderwijzers-rechthebbenden. In groot, steden geschiedt de uitbetaling door dschool verbonden voor rekening van genoemde kas. Hetzelfde kan bu.ten de steden door grootere schoolverbonden geschieden. in Voor elk op 1 April beginnend boekjaar wordt de behoefte der -as p„ hoofdzaak naar den stand der toelagen op den 1«»«" October te voren- e vormt voor de verdeeling van de benoodigde som over de verschillende school vei het getal der onderwijzersplaatsen, die in dit opzicht in aanmer ing omen, in met de eenheidsbasis der toelagen. S 07 1. Uit de rijksschatkist wordt een jaarlijksch bedrag verleend tot dekking der salarissen en verdere kosten van onderwijs aan de kas der schoolverbonden voor een alleenstaand of voor een eersten ondei wijzer 500 M., voor andere onderwijzer . i voor onderwijzeressen 150 M.). , II. Deze bijdrage wordt verschaft tot een maximum van '_o plaatsen voor e ^ IV Voor zulke onderwijzersplaatsen, waarvoor het rijk de schoolverbonden subsidieert, wordt uit de rijksschatkist een jaarlijksche subsidie van 337 M. (voor onderw.jzeresplaatsen 184 M.) verleend aan de kas van toelagen we.ens ouderdom en deze som geko, t van het bedrag, verschuldigd volgens § 27 I. Burgerlijke gemeenten en schoolgemeenten. Tot juist verstand van het Duitsche schoolwezen is ten slotte een juist inzicht noodig in de verhouding van burgerlijke en schoolgemeente. Dat de laatste volstrekt niet beantwoordt aan onze vrije schoolverenigingen, is reeds duidelijk geworden '). Aan de schoolgemeente ligt ten grondslag de idee, dat ieder persoonlijk de schoolkosten zijner kinderen moet dragen en — deze gedachte ruimer toegepast — van die zijner geestverwanten. Bij het overbrengen van de lasten op de politieke gemeente vervalt dit persoonlijke voor het algemeen burgerlijke. Daarbij kunnen forensen, resp. naamlooze vennootschappen enz. mede worden getroffen om de kosten te helpen bijdragen, hetgeen tot financiëele verlichting dient der eigenlijke belanghebbenden. Op allerlei wijze komen deze twee gedachten gemengd voor. Er zijn plaatsen met louter burgerlijk-gemeentelijke scholen, maar ook andere, waaide burgerlijke gemeente een groot deel van de kosten der schoolgemeenten dekt of ook wel het tekort. Echter mag hierin niet willekeurig worden gehandeld. Verschillende konfessioneele schoolvereenigingen moeten door de burgerlijke gemeente gelijkmatig worden gesteund (M. B. 8 Febr, 1881), voorzoover niet gansch bijzondere redenen van humaniteit of historische verplichtingen aan de begunstiging van een zekere klasse van inwoners ten grondslag liggen (M. B. 28 Juli 1801). Wanneer in een gemeente gemeentelijke scholen bestaan ten behoeve der eene konfessie, voor de andere echter scholen van schoolvereenigingen, dan hebben laatstgenoemde geen aanspraak in rechten op ondersteuning van de zijde der gemeente. Het beginsel van gelijkheid leidt er in zulk geval veeleer heen, dat de burgerlijke gemeente ook voor de andere konfessie een konfessioneele gemeenteschool opricht. De burgerlijke gemeenten zijn dus met toestemming van het gemeentelijk schooltoezicht bevoegd, de schoolgemeente van hare uitgaven te ontlasten en deze in gemeentelijke belastingen te veranderen, (o. a. M. B. 10 Oct. 1883). In plaats echter van zulk een school geheel in het gemeentelijke schoolorganisme op te nemen, kan de burgerlijke gemeente ook aan de schoolgemeente een subsidie toestaan en daarbij geen of slechts geringen invloed op de scholen voor zich eischen. Zulk een regeling hangt geheel af van de vrije overeenkomst tusschen de gemeente en de vertegenwoordigers der schoolgemeente. (M. B. van 15 Febr. 1878 en 3! Dec. 187'J). Deze overeenkomsten en besluiten behoeven de goedkeuring van de autoriteiten van staats- en gemeentelijk schooltoezicht (VI. B. van 30 Dec. 1805), niet de ministeriëele goedkeuring. (M. B. 1 Juni I883). Bij opneming van dergelijke vereenigingsscholen in het gemeentelijk verband, mogen voor zulke scholen geen hooger eischen aan de gemeente gesteld worden, dan tot onderhoud der school naar haar rang kunnen worden gevorderd. (M. B. 7 April 18/3). Bij het overnemen van deze scholen door de politieke gemeente wordt haar konfessioneel karakter niet veranderd. De schoolgemeenten beslaan in enkele provinciën van Pruisen. In Nassau, Oost- en West-Pruisen en een deel van Silezië zijn politieke en schoolgemeenten een; in NieuwVoor-Pommeren . Sleeswijk en Hannover zijn het vereenigingen van geestverwanten in een plaats. Haar grenzen en organisatie worden geregeld door het schooltoezicht, de eerste vallen in den regel samen met die der politieke gemeenten. Daar het bestaan van groote schoolorganisaties ongetwijfeld in het belang der school is, moeten konfessioneel gescheiden scholen, vooral dan, wanneer voor de afzonderlijke scholen uit 'i Uörpfeld klaagt in zijn „Fundamentstück" (zie aldaar noot by blz. 17 en IS), dat de vrije „Schulgemeindeordnung des Frankenwinkeis" miskend, belasterd en verlaten, geheel dreigt onder te gaan. paedagogisch en physisch oogpunt slecht is gezorgd, zoo mogelijk tot een neutrale (simultane) school worden vereenigd, waarbij dan voor het godsdienstonderwijs voldoende moet worden gezorgd en er overigens minder op moet worden gelet, of de kinderen in de overige vakken door een Katholiek dan wel door een Evangelisch onderwijzer worden onderwezen. (M. B. lö Juni 1iS73). Op het land echter, vooral bij ver uiteenliggende plaatsen, acht het M. B. van 1 Oct. 1873 de oprichting van nieuwe scholen en schooldistricten meer gewenscht dan de uitbreiding van reeds bestaande. . De regeering beslist, of een schoolkring al dan niet zal worden gesplitst en of, indien meerdere leerkrachten noodig zijn, de bestaande school zal worden vergroot, dan wel of een nieuwe opgericht en waar deze geplaatst zal worden (1878). Een getal van '20 schoolkinderen is voldoende om een voor hen bestaande school ook verder te doen onderhouden, vooral wanneer de dichtbijgelegen school een half uur of verder verwijderd is. Voor het lidmaatschap eener schoolgemeente is noodig: 1°. het woonachtig zijn in het schooldistrict; 2". (bij konfessioneele scholen): het behooren bij de konfessie der school. De uitdrukking „Huisvader ' in het Allg. Schul-Reglement is niet te verklaren naar gewoon schoolgebruik, maar daarmee wordt ieder aangeduid, die eigendom heeft of in zijn eigen bestaan voorziet. Beslissend is dus een eigen inkomen, maatschappelijke zelfstandigheid; derhalve zijn ook weduwen als zoodanig te beschouwen (Uitspraak van het Oberverwaltungsgericht van 1 Mei 1878 en 30 Sept. 1882). Ook predikanten, plaatselijke schoolopzieners, zijn dan tol het betalen derschoollasten ^Een Schoolgemeente kan niet worden opgericht bij wijze van proef; de gegadigden zijn door haar oprichting aansprakelijk en gebonden. De bouw van een nieuwe school onderstelt (op het land) het bestaan van een nieuwe schoolgemeenschap, dus de verplaatsing van een deel der kinderen, die tot dusver bij een andere school hebben behoord. Deze daad (de voorloop.ge afschnjving) moet Geschieden, alvorens met den bouw eener nieuwe school wordt aangevangen. ° Er zijn districten. waar een schoolgemeente een lichaam is met rechtspersoonhjkhe.d (b.v. in het district Arnsberg (Westfalen) volgens Min. Aanschrijving van b Nov. 18.9), maar ook (b.v. in Pruisen) waar zij als zoodanig niet kan worden erkend. Omtrent de oenoeming der onderwijzers geldt in Holstein het Patent van 16 Juli I8t>4. S 1. De bezetting der vacaturen als vast onderwijzer aan de scholen op het land, voorzoover deze naar tot dusver geldend voorschrift onmiddellijk door den landsheer of door de kerkvisitatoren (proost of ambtman) geschiedt, moet voortaan geschieden bij keuze der schoolgemeenten uit een door de schoolvisitatoren voorgedragen drietal van S 2. Stemgerechtigd zijn alle meerderjarige , aan de schoollasten werkelijk kontribueerende leden der schoolgemeente van liet mannelijk geslacht. S 0. Op kloostergoederen en heerl.jkheden kunnen deze bepalingen gelden, indien een patronaat van zijn rechten in zake de benoeming ten gunste der gemeente afpand doet. In dat geval kan de patroon het recht van voordracht aan zich behouden. In Hannover geldt het recht van keuze, voordracht of benoeming door de gemeente slechts daar, waar dit haar zulks op grond van vroeger verkregen rechten of van plaatselijk gewoonterecht is verzekerd. Overal elders stelt het rijk, vaak nog met deelneming van de zijde der gemeente, de onderwijzers der openbare scholen aan. Nog iets over de verhouding1 van burgerlijke en schoolgemeente tegenover de dekking der onkosten. Het Alg. Landschoolreglement luidt: Art. XII, § 29. Waar geen fondsen voor de algemeene scholen voorhanden zijn, zijn de gezamenlijke huisvaders der gemeente, zonder onderscheid, of zij kinderen hebben of niet en zonder onderscheid hunner kerkelijke belijdenis, verplicht voor het onderwijs van den onderwijzer te zorgen. Het doel van A. L. R. met dezen maatregel was: le de schoollasten onafhankelijk te maken van het gewone gemeenterecht 2e de oprichting van konfessioneele scholen te vergemakkelijken (Dr. A. Peterselie, Das öffentlichen Unterrichtswesen II, blz. 101, Noot) § 30. Zijn er echter voor de inwoners der verschillende kerkelijke belijdenissen op een plaats meer scholen opgericht, dan behoeft ieder inwoner slechts bij te dragen tot onderhoud van den onderwijzer van zijn godsdienst. § 31. Deze bijdragen, hetzij zij bestaan uit geld of uit naturaliën, moeten onder de huisvaders billijk worden verdeeld in verhouding van hun eigendommen en inkomsten en door de rechterlijke macht worden uitgeschreven. De kosten van het godsdienstonderwijs eener minderheid, moeten eveneens door de geheele schoolgemeente worden gedragen (M. B. 11 Mei 1859). De wettelijke plicht tot onderhoud der school is beperkt tot die scholen, welker oprichting het schooltoezicht overal, ook tegen den wil der gegadigden , kan regelen en doorzetten. De meerdere kosten, ontstaan door uitbreiding van het door de gewone volksschool gestelde doel, kan niet op de huisvaders worden verhaald, maar moet in de gemeentebegrooting worden opgenomen (M. B. 20 Juli 1880). Gebruik en onderhoud eener konfessioneele Privaatschool (d. i. -= onze school voor eigen rekening, dus niet de school der schoolgemeente) stelt niet vrij van de plicht tot bijdragen aan de openbare plaatselijke school. Volgens de Pommersche kerkenordening van 1090 worden de kosten der kerkelijke scholen in de steden uit de kerkelijke fondsen bestreden. Waar de kerk daartoe niet bij machte is, behoort de raad als patroon der school uit de stedelijke inkomsten of met behulp der burgerij bij te dragen. In de zorg voor het onderwijs van kinderen van buiten een gemeente op heerlijkheden wonende dienstboden, daglooners en beambten moet worden voorzien, hetzij door oprichting eener eigen school, of bij contract door aansluiting aan een naburige school. In al die gevallen moet de bezitter der heerlijkheid alle kosten dekken, die niet door de ouders zelf worden gedragen. In O.- en W.-Pruisen zegt de schoolverordening van 11 Dec. 1845 omtrent schoolgeld: Waar schoolgeld geheven wordt, blijft deze gewoonte bestaan; voor kinderen van arme ouders moet de armenkas betalen. In Hessen-Nassau int de gemeente-ontvanger schoolgeld, bloot tot dekking der kosten van boeken en leermiddelen. De schoolverordening voor Sleeswijk-Holstein van 1814, § 59, luidt: Bouw- en repareerkosten van schoolhuizen, aankoop van schoolland en de levering van naturaliën (koren en brandstof) moeten door de bezitters der hoeven (of elders door de grondbezitters) worden gekweten (die geen geldelijke bijdragen leveren, moeten gratis handdiensten verrichten); terwijl het salaris door alle belanghebbenden, ook door ambachtslieden en daglooners, of zij kinderen hebben of niet, moet worden opgebracht; door de armere lieden echter alleen, indien zij kinderen hebben. Als maatstaf voor de verdeeling der gemeentelijke schoollasten worden de gecombi- neerde grond-, personeele-, klasse- en inkomstenbelasting aangenomen; in sommige gevallen ook de patentbelasting. De grond- en personeele belasting behoeft niet tot het volle bedrag naast de andere te worden gesteld, minstens echter met 50"',, in vergelijking met de klasse- en inkomstenbelasting (M. B. '25 Sept. 1880). De overige Bondsstaten. In hoofdzaak komt de regeling der schoolaangelegenheden in de oveiige bondsstaten met die in Pruisen overeen. Daarom kunnen wij na het voorafgaande volstaan met de aanhaling van eenige afwijkende bepalingen. Bijna overal valt de begrenzing der schooldistricten samen met die der politieke gemeenten en bijna overal geldt de regel, dat elke gemeente een volksschool bezit. In Beieren ook elk gehucht, dat in de 5 voorafgaande jaren gemiddeld '25 kinderen een uur ver ter school zond. Wurtemberg stelt 15familien, Hessen 30 kinderen als minimum voor de stichting van een eigen school. In Mecklenburg, Oldenburg, Brunswijk, Saksen en Wurtemberg zijn alle volksscholen konfessioneel. In Hessen vindt men meest de gemeenschappelijke, de gemengde school; uitzonderingen op den regel hebben er de toestemming noodig van burgerlijke gemeente en schooltoezicht. Wanneer echter 3 jaar aaneen het leerlingental van een konfessie onder 30 blijft, houdt de steun van staat en gemeente op, n.1. indien er meerdere konfessioneele scholen op die plaats bestaan. Konfessioneel gescheiden scholen kunnen bij gemeentebesluit tot een gemengde school worden vereenigd. In Beieren is de konfessioneele school regel. Bij wijze van uitzondering kunnen op voorstel der gemeente-autoriteiten konfessioneel gescheiden volksscholen met goedkeuring der hoogere kerkelijke machten in gemengde worden veranderd of laatstgenoemde konfessioneel gescheiden. Zulk een scheiding is na tienjarig bestaan eener school ook in Baden toegestaan; echter kan de konfessioneele minderheid, wanneer zij 3 jaren achtereen 20 kinderen of evenveel als de meerderheid heeft ter school gezonden, de oprichting eener bijzondere konfessioneele school eischen. In Saksen zijn alle volksscholen konfessioneel. Elke konfessie kan met toestemming van het hoogere schooltoezicht eigen scholen voor hare kinderen oprichten. De minderheid kan in gemengde scholen haar eigen godsdienstonderwijs laten geven; slechts kinderen van zulke dissidenten, die niet tot een officiéél erkende kerk behooren, moeten aan het godsdienstonderwijs van een erkende konfessie deelnemen. In de meeste staten zijn de gemeenten de dragers der schoolkosten, terwijl het rijk of een enkele maal kleinere kringen (b.v. provincie, district) mede bijdragen. De meeste scholen zijn stichtingen, die in het bezit zijn van eigen fondsen en de opbrengsten dier fondsen staan bovenaan op de begrooting der schoolkosten. Een andere bron van inkomsten zijn de schoolgelden. Evenals in Pruisen worden deze in den laatsten tijd nog in andere staten verminderd. In Saksen zijn ze bij de wet geboden en mogen ze door de gemeenten niet worden afgeschaft. Ook in Wurtemberg wordt het schoolgeld beschouwd als een der eerste inkomsten voor de schoolkas. Het wordt meestal geïnd door de gemeente, soms ook door het rijk; in Beieren en Elzas-Lotharingen komt het aan de onderwijzers, in Baden krijgt deze een deel, dat om de drie jaren wordt bepaald en niet onder zeker minimum mag dalen. Voor armere kinderen wordt in zulke gevallen (ook in Beieren, Brunswijk) het schoolgeld betaald uit de gemeentelijke armenkas, zonder dat dit echter geldt als armenondersteuning (Baden). In Saksen wordt het schoolgeld der gratis schoolgaanden omgeslagen over de schoolgemeente. Bijna overal heeft men klassen van schoolgeld, gebaseerd op de vermogens- of belastingverhoudingen, verder ook (o.a. in Hessen) naar de grootte van de plaats, in Baden naar het totaal getal schoolkinderen in een gemeente. In Saksen-Weimar-Eisenach wordt de steun van het rijk afhankelijk gemaakt van het heffen vin een voldoend schoolgeld. Onderhoudsplicht. Gelijk wij gezien hebben, rust in Pruisen de verplichting tot onderhoud der scholen of op de schoolverenigingen óf op de politieke gemeenten of heerlijkheden. In Saksen heerscht het eerste beginsel. In Anhalt bestrijdt de overheid alle kosten, voor zooverre ze niet door dotaties of verplichtingen zijn gedekt, waar tegenover staat, dat ze 40 "U der schoolgelden voor zich eischt. In alle overige staten zijn de politieke gemeenten de dragers der schoolkosten. Soms wordt bij den gemeentelijken omslag rekening gehouden met de konfessie, in dien zin, dat ieder slechts bijdraagt voor de school zijner konfessie (Beieren Hessen)in andere staten (Wurtemberg, Baden, Elzas-Lotharingen) niet. De staat draagt een deel der schoolkosten aan de eene zijde als opvolger in rechten en eigendommen van vroegere stichtingen, kloosters enz. of wel tot ondersteuning. Evenals in Pruisen wordt deze subsidie soms verleend naar vaste regels, soms naar de wisselende behoeften. lil Ueieren betaalt de hooge overheid het grootste deel der schoolkosten, in Baden draagt zij, volgens de wet, het deel, dat ongedekt blijft, wanneer de gemeenten een zeker maximum in den omslag hebben opgebracht, in voor de gemeenten ongunstige omstandigheden zelfs het geheele bedrag. In Hessen ontvangen de gemeenten voorschotten voor schoolbouw tegen lage rente of renteloos. In Saksen wordt jaarlijks het derde deel der in de gemeente opgebrachte grondbelasting uitgereikt aan de schoolgemeente der kontessioneele meerderheid, die dit bedrag in verhouding tot het getal kinderen moet deelen met de konfessioneele minderheid. In Anhalt betaalt de staat ■'/ van de kosten van bouw of herstelling der schoolgebouwen. In Saksen-Coburg-Gotha geldt als regel (Schoolwet van 1863 § 37) dat gemeenten, die sedert 5 jaar geen staatssubsidie hebben getrokken, haar eigen onderwijzers mogen kiezen. Deze keuze moet echter door den vorst worden bekrachtigd. In Baden hebben gemeenten, die op eigen kosten haar scholen uitbreiden, bij benoeming van den hoofdonderwijzer het recht van voorstellen. In andere gevallen geschiedt de aanstelling door het hoogere gezag, nadat het plaatselijke schoolbestuur gelegenheid is gegeven, bedenkingen in te brengen. Nog vermelden wij omtrent de benoeming der onderwijzers : lil MecklenburgSchwerin benoemt in domeinscholen de minister, in scholen on heerlijkheden de bezitter of de kerkelijke patroon, in de steden de minister of de plaatselijke magistraat. In Saksen geschiedt de keuze door het plaatselijk bestuur, haar bevestiging door het hooger gezag. Uit het vorige blijkt, dat, wat ook verschille op grond van historische ontwikkeling bijna overalin Duitschland als grondgedachte heerscht, dat in eerster instantie het onderhoud der school is toevertrouwd aan een engeren kring, hetzij van rechtstreeks belanghebbenden (schoolgeld betalenden), hetzij aan de politieke gemeente, terwijl de staat (een enkele maal ook het district) eerst in de tweede plaats bijpast. De onderwijzers worden bijna overal beschouwd als ambtenaren in middellijken staatsdienst. Overeenkomstig deze beschouwing zijn hun rechten en plichten geregeld. Zij zijn dus, zoodra zij na het tweede examen een vaste aanstelling hebben bekomen, onafzetbaar en slechts langs disciplinairen weg of bij rechterlijk vonnis te ontslaan. In Baden bepaalt de wet nader, dat een hoofdonderwijzer in het belang van den dienst sUxhts kan worden verplaatst, nadat het plaatselijke hii tot dusver ressorteerde, gehoord is en met behoud van zijn vast salans en tegen vergoeding der verhuiskosten. Gedurende de eerste 5 jaren mag hij worden ontslagen zonder dat de redenen van het ontslag worden opgegeven; na dien t.jd echter slechts =-- zssp fp: 't ^Le^è^ daarenboven' 6 8 leden der schoolgemeente.) Ten slotte een paar bijzondere bepalingen in, z^yalari^en.. ^ 120 M- to ela g^ ge ge ven°r wegen s Oneerdere kosten van levensonderhoud (Teuerungszulage). Deze Tnlatef van het s.ool- bezoek; bij meer dan 40 kinderen bedraagt de jaarlijksche verhooging telkens 100 Ma , bij minder leerlingen 75 Mark. . , , n voor eigen rekening (het Privaat-onderwijs) staan geheel op den achtergrond ti • v,i rt Waar het riik overal zorgt voor goed onderwijs en de godsdienstige Saksen moet iemand, heschiUt in Saksen en Baden eischt de oprichtingen van daartoe vereischte middelen beschikt. „ • goedkeurinc bij zulke scholen zelfs de goedkeuring bij bijzondere wet, m Beieren d- goedkeuring j leermiddelen, enz. Het Lager Onderwijs in Oostenrijk. Het Lager Onderwijs in Oostenrijk wordt beheerscht door de wet van 1869, zooals die op verschillende punten en soms niet onbelangrijk is gewijzigd door een wet van 1883. Het lager onderwijs is er in de eerste plaats een zaak der gemeenten, doch ook districten kunnen hun medewerking verleenen en zoowel bijzondere personen als vereenigingen kunnen onder bepaalde voorwaarden lagere scholen oprichten. Er zijn gewone lagere scholen en scholen voor uitgebreid lager onderwijs; de laatste heeten „burgerscholen." Er moet een gewone lagere school opgericht worden overal, waar binnen een uur afstand, volgens het gemiddelde van de laatste 5 jaar, 40 kinderen wonen, die meer dan 4 kilometer zouden moeten afleggen, om een school te kunnen bezoeken. In elk schooldistrict moet een school voor uitgebreid lager onderwijs zijn. Aan de lagere scholen kunnen voorbereidende klassen verbonden worden. Het openbaar lager onderwijs is in een groot deel van het Rijk kosteloos, behalve voor leerlingen uit andere gemeenten. In het onderhoud der openbare lagere scholen wordt voorzien door de gemeente, het district en het Rijk. De vakken van het gewoon lager onderwijs zijn in hoofdzaak dezelfde als bij ons, maar daar komt voor alle openbare lagere scholen het godsdienstonderwijs bij. De omvang, waarin de vakken onderwezen worden, hangt af van het aantal klassen en onderwijzers, dat de school telt. Op het platteland kan men scholen hebben, waarin alleen des voormiddags onderwezen wordt. Tot 80 leerlingen kunnen aan een enkele leerkracht worden toevertrouwd. Voor meer dan 80 leerlingen, die den geheelen dag onderwijs ontvangen, is een tweede leerkracht noodig. Stijgt het aantal tot 160, dan moet er een derde leerkracht aangesteld worden. — Voor het onderwijs, dat slechts halve dagen gegeven wordt, wordt 100 als het maximum-aantal leerlingen per leerkracht beschouwd. Aan de burgerscholen is het aantal onderwijzers, buiten den directeur en den godsdienstleeraar, minstens drie. De gewone lagere school telt 5 klassen en de burgerschool, die voortbouwt op het geleerde in de volksschool, drie. De twee kunnen vereenigd worden tot een „Algemeene volks- en burgerschool." De meeste scholen zijn gemengde, doch voor de 3 klassen der burgerschool is afscheiding der sexen voorgeschreven. Het leerplan der burgerscholen moet eenigszins ingericht worden naar plaatselijke omstandigheden. De Minister van Eeredienst en Onderwijs beslist, na het Rijksschooltoezicht gehoord te hebben, welke boeken en andere leermiddelen op de openbare scholen gebruikt mogen worden. Uit die lijst wordt een keuze van leer- en leesboeken gedaan door het Rijksschooltoezicht, na de districtsonderwijzersvergaderingen gehoord te hebhen. Bij de burgerscholen doet de vergadering van het onderwijzend personeel aan het Rijksschooltoezicht voorstellen betreffende de te gebruiken leer- en leesboeken. 8 Omtrent de inrichting der lokalen geeft de Regeering nauwkeurige voorschriften. De Minister stelt ook een algemeen leerplan vast, waarin voor alle vakken, behalve het godsdienstonderwijs, nader de omvang der te behandelen leerstof wordt aangewezen. Voor het godsdienstonderwijs worden die nadere aanwijzigingen gegeven door het betrokken kerkgenootschap. De openbare scholen zijn toegankelijk voor alTe leerlingen en voor onderwijzers, die de vereischte akte van bekwaamheid bezitten, maar om aan het hoofd eener openbare school te staan, moet men de bevoegdheid bezitten, om onderwijs te fevtn in den godsdienst van de meerderheid der schoolgaande kinderen. — Dit is een der voornaamste wijzigingen, die in 1883 zijn aangebracht in de wet van 1869. Het godsdiedstonderwijs wordt gewoonlijk gegeven door den geestelijke der plaats, maar kan met toestemming der kerkelijke overheid opgedragen worden aan een onderwijzer. Aan de burgerscholen moet zooveel mogelijk een afzonderlijk godsdienstonderwijzer aangesteld worden. Het personeel eener gewone lagere school bestaat uit onderwijzers, hulponderwijzers en een hoofdonderwijzer. Het personeel eener burgerschool bestaat uit een directeur en onderwijzers. Van 4 of 5 onderwijzers eener gewone lagere school kunnen 2 hulponderwijzers zijn, van een grooter getal een derde. De jaarwedden worden periodiek verhoogd. Het minimum wordt voor elke streek om de tien jaren vastgesteld en wisselt af van 300 tot 900 florijnen bij de volksscholen en van 600 tot 1000 bij de burgerscholen. Periodieke verhoogingen hebben gewoonlijk om de 5 jaar plaats, doch de jaarwedden stijgen na 30 dienstjaren niet meer. Hoofdonderwijzers hebben als zoodanig een toelage van 50—200 florijnen, directeuren van burgerscholen van 100—300 florijnen. De hoofden van scholen hebben vrije woning of vergoeding van huishuur. In een deel van het land geldt hetzelfde voor alle „onderwijzers." De jaarwedde der hulponderwijzers wordt in een vaste som, 200—600 florijnen, aangegeven of in percenten van wat een onderwijzer geniet. Onderwijzeressen krijgen 80 % van wat een onderwijzer ontvangt. Het schooltoezicht kan een onderwijzer verplaatsen, als de dienst het wenschelijk maakt. Daarbij mag geen vermindering van jaarwedde plaats hebben. Onderwijzers of onderwijzeressen, wier werk onvoldoende blijkt, kunnen door het Rijksschooltoezicht verplicht worden, het aktenexamen nog eens af te leggen. Is dit examen onvoldoende, dan wordt de vroeger uitgereikte akte ingetrokken. Pensioen wordt feitelijk eerst na 10 dienstjaren verleend. Bij minder dan 10 dienstjaren wordt slechts een bedrag ineens uitgekeerd, dat meestal IJ maal de jaarwedde bedraagt. Bij langeren diensttijd wordt pensioen uitgekeerd, dat afhangt van den diensttijd en stijgt van } der jaarwedde tot de geheele jaarwedde bij 40-jarigen dienst. Het pensioenfonds wordt vooreerst gevormd door storting van '/io der jaarwedde gedurende het eerste dienstjaar, Vio van a"e verhoogingen en een doorloopende storting van 2 % der jaarwedde; verder door boetes, schenkingen, niet uitgekeerde jaarwedden bij vacatures, enz. De opleiding der onderwijzers geschiedt aan kweekscholen, waarvan het onderwijs aansluit bij dat der burgerscholen. Vreemde talen worden daar niet altijd onderwezen. De cursus duurt 4 jaar en het onderwijs is kosteloos. Het einddiploma eener kweekschool geeft het recht, om als hulponderwijzer in de gewone volksschool op te treden. Na 2 jaar praktisch werkzaam geweest te zijn, kan de hulponderwijzer het examen als onderwijzer afleggen. Om aan een burgerschool benoemd te kunnen worden, moet men 3 jaar aan een gewone lagere school werkzaam geweest zijn en een speciaal examen afleggen, waarvan echter dispensatie kan verleend worden. Als er een vacature ontstaat, moet er een oproeping geschieden door het schooltoezicht. De voordracht wordt opgemaakt, door wie de school in stand houdt. De benoeming geschiedt door het plaatselijk schooltoezicht of den gemeenteraad. Er bestaat leerplicht, die voor een groot deel van Oostenrijk 8 jaar duurt. Indien dat het geval is, kan gedurende de laatste twee jaar gedeeltelijke vrijstelling verleend worden, doordat men toestaat, dat de kinderen alleen des winters de school bezoekea of halve dagen of enkele dagen der week. Overigens duurt de verplichte leertijd zes jaar. £* Het Lager Onderwijs in Hongarije. Het lager onderwijs in Hongarije wordt beheerscht door de wet van 1868, die later op verschillende punten is aangevuld, maar waarvan de hoofdbeginselen nu nog gelden. Volgens die wet zijn de gemeenten verplicht, lagere scholen op te richten en te onderhouden, voor zooverre daaraan behoefte bestaat en zij het doen kunnen. De Staat kan een lagere school oprichten, waar hij haar noodig acht. Bijzondere personen, vereenigingen en genootschappen mogen scholen oprichten. De verplichting van de gemeente, om een lagere school op te richten, vangt aan wanneer voor 30 kinderen, die leerplichtig zijn, de oprichting van zulk een school' gewenscht wordt. Om in het onderhoud van de scholen te voorzien, mag de gemeente een speciale belasting heffen, die voor eiken burger niet hooger mag gaan dan 5% van hetgeen hij aan directe belastingen betaalt. Die belasting mag echter niet geheven worden, indien op andere wijze in het onderhoud der school kan voorzien worden Hierbij moet gedacht worden aan een schoolfonds. De wet bepaalt nl. tevens, dat bij de verdeeling van gemeentegronden ten minste een 100 ste daarvan moet besteed worden, om er een schoolfonds van te vormen. Van dit fonds mogen alleen de inkomsten, niet het kapitaal, gebruikt worden. Als de gemeente geen eigen scholen heeft, mogen de inkomsten van dat fonds ook gebruikt worden, om confessioneele scholen te subsidieeren. Ook de scholen van godsdienstige genootschappen bezitten een fonds, dat vooral ontstaan is uit vroegere schenkingen. De Staat moet een lagere school oprichten, als noch particulieren, noch kerkgenootschappen in de behoefte van onderwijs voorzien en de gemeente dat om financieele redenen niet doen kan. Bovendien bezit de Staat de bevoegdheid om scholen op te richten overal, waar hij dat wenschelijk acht. Van dat recht wordt onbeschroomd gebruik gemaakt, zoodra de Regeering van oordeel is, dat de bestaande scholen niet meewerken tot de bevestiging van den Hongaarschen Staat, dus ook waar verschil in godsdienst of ras aanleiding geeft tot hevigen strijd. In veel gevallen moeten de Staatsscholen dienen om de Hongaarsche taal een plaats te geven in een streek, waar de groote meerderheid der bevolking een andere taal spreekt en vijandig gezind is tegenover de voornaamste taal des lands. Men vindt de meeste rijksscholen dus in arme streken en in plaatsen met een gemengde bevolking, wat de taal betreft. Een zekere eenvormigheid van het onderwijs wordt verkregen, doordat alle scholen aan bepaalde, door de wet gestelde, eischen moeten voldoen. Die eischen zijn : alle door de wet vastgestelde vakken moeten onderwezen worden; de onderwijzers moeten een akte van bekwaamheid bezitten; een klasse mag niet meer dan 80 leerlingen tellen; de jongens moeten afgescheiden worden van de meisjes; het schoolgaan moet in de steden minstens 9 maanden duren en op het platteland minstens 8 maanden; het schoolgebouw moet aan bepaalde eischen voldoen. Ten opzichte van schoolge- bouwen, die reeds bestonden, toen de laatste bepaling in werking trad, wordt veel door de vingers gezien. Ook bij de gemeentescholen en de Rijksscholen behoort „godsdienst en moraal" tot de leervakken. De kosten van het lager onderwijs worden gedekt door. de inkomsten van bestaande fondsen en schenkingen, de schoolbelasting, schoolgelden, inschrijvingsgelden en staatssubsidie. Aan schoolgeld wordt ongeveer 5 millioen Kronen per jaar opgebracht. Behoeftige leerlingen zijn vrijgesteld. Op de staatsscholen wordt het onderwijs langzamerhand kosteloos gemaakt. Dit is reeds geschied op ';3 dier scholen. Van al de lagere scholen zijn 11 gemeentescholen, terwijl 3ö van alle onkosten van het lager onderwijs door de gemeenten verschaft worden. Uit een officieel verslag van 1900 moet men afleiden, dat ' die 3(5 o/0 gevonden worden uit de schoolbelasting alleen of tevens uit gemeentelijke fondsen. De gemeenten betalen dus op die wijze niet alleen hun eigen scholen voor een groot deel, maar ze voorzien ook voor een deel in het onderhoud der confessioneele scholen. Zoo betaalden de gemeenten volgens een verslag van 1900 niet minder dan 26,4 % der onkosten van de Roomsch-Katholieke scholen, 9,6 van die der Grieksche Katholieken, 15,8 van die der orthodoxe Grieken, 8,4 "/„ van die der Kalvinisten, 12,3 % ven die der Lutheranen, 7,1 % van die der Unitariërs en 8,3 u/0 van die der Israëlieten. Gemiddeld maakt dat 18 °0. Deze bijdragen tot de confessioneele scholen leveren de gemeenten, zonder dat ze eenigen invloed hebben op de door hen gesubsidieerde scholen. Door het Ministerie van Onderwijs is een vrij gedetailleerd leerplan vastgesteld, waaraan de staatsscholen, de gemeentescholen en de scholen van bijzondere personen gebonden zijn, terwijl de leerstof, die in dat programma wordt genoemd, als een minimum geldt voor de confessioneele scholen, die overigens volgens een eigen leerplan ingericht worden. De Israëlitische scholen zijn evenwel geheel gebonden aan het ofïficieele programma. De Regeering maakt een lijst van geschikt geachte schoolboeken en leermiddelen op, en uit die lijst moet gekozen worden voor de staatsscholen, de gemeentescholen en de Israëlitische scholen. Voor de overige confessioneele scholen stellen de kerkelijke autoriteiten vast, welke schoolboeken en leermiddelen gebruikt zullen worden. Tot kenschetsing van de Regeeringsbemoeiing kan dienen, dat de Regeering in 1873 een Schoolmuseum oprichtte en dat in 1897/8 van de leerplichtige kinderen 87,3 % inderdaad een school gedurende den vereischten tijd bezochten. De onderwijzers aan de staats- en de gemeentescholen worden voor hun leven benoemd. De onderwijzers der kerkelijke scholen worden door kerkelijke autoriteiten benoemd; ofschoon dit niet voor het leven geschiedt, is er in de praktijk geen verschil met de benoemingen aan de staatsscholen en de gemeentescholen. Als er sprake is van ontslag van een onderwijzer aan een confessioneele school, wordt de beslissing bij de Roomsche en Grieksche katholieken genomen door eene commisie, bestaande uit geestelijken en leeken. Ontslag of definitieve schorsing behoeft de goedkeuring van den Minister van Onderwijs. Ingeval de Staat de jaarwedde der onderwijzers aan confessioneele scholen met minstens 120 kronen aanvult tot het door de wet geëischte minimum, behoeft ook de benoeming van zulk een onderwijzer de goedkeuring van den Minister. Dat minimum omvat een jaarwedde van 600 Kronen, een woning en een tuin. Na elke 5 jaren dienst wordt dat minimum verhoogd met 100 kronen. De Duitsche Lutheranen maakten voor een deel geen gebruik van de aangeboden staatshulp, maar de overige kerkgenootschappen wel. Sinds 1875 bestaat er een pensioenfonds voor onderwijzers. Daartoe draagt de Staat jaarlijks 300 000 kronen bij; 24 kronen per jaar moeten bijgedragen worden voor eiken onderwijzer door de overheid of de bijzondere personen, die de school onderhouden, en de onderwijzer draagt zelf 2 van zijn jaarwedde bij. Onderwijzers van confessioneele scholen kunnen lid zijn van dat fonds en van deze gelegenheid wordt veel gebruik gemaakt. Het minimum-pensioen is nu 600 kronen. Gemeenten kunnen zelf zulk een fonds oprichten, mits het voor de onderwijzers even gunstig zij als het rijksfonds. Aan alle onderwijzers is het verboden, redacteur van een politieke courant te zijn of een vaste betrekking te bekleeden bij een financieele instelling of een andere onderneming. Onderwijzers aan confessioneele scholen kunnen als voorzangers bij de godsdienstoefeningen optreden. De onderwijzers aan staats- en gemeentescholen moeten vereenigingen vormen. Voor het bijwonen der vergaderingen ontvangen ze reis- en verblijfkosten. De inspecteurs van het lager onderwijs oefenen toezicht uit op die vereenigingen. Naast die verplichte vereenigingen kunnen vrije opgericht worden, waarvan de reglementen of statuten de goedkeuring van den Minister behoeven, ook wanneer het onderwijzers van confessioneele scholen betreft. Van de 70 kweekscholen, die in 1900 bestonden, waren er 23 van het Rijk en 47 van kerkgenootschappen. Een kweekeling aan een Rijkskweekschool kostte in 1896/7 gemiddeld 750 kronen. Voor de bijzondere kweekscholen liep dit bedrag van 120 tot 400 kronen. Hieruit kan men afleiden, dat de opleiding in het laatste geval geheel of grootendeel voor rekening van de oprichters komt. Het toezicht op het onderwijs wordt uitgeoefend door plaatselijke schoolcommissies en inspecteurs. Voor de gemeentelijke scholen en voor de confessioneele scholen moeten plaatselijke schoolcommissies benoemd worden. Die voor de gemeentescholen worden gekozen door de gemeenteraden en die voor de confessioneele scholen door de geestelijkheid of op andere wijze door leden van het kerkgenootschap. In zulk een commissie zit altijd een onderwijzer. De inspecteurs hebben toezicht op alle scholen en vertegenwoordigen bij de scholen de Regeering. Zij vooral moeten zorgen voor de naleving der wet. Een belangrijk deel van de taak der inspecteurs bestaat hierin, dat ten overstaan van hen de eindexamens der kweekscholen worden afgenomen. Een door een inspecteur medeonderteekend diploma van goed afgelegd eindexamen vormt eene akte van bekwaamheid. Het Lager Onderwijs in Frankrijk. Overzicht van de bepalingen der Wet. TITEL i. Algemeene Bepalingen. Lager schoolonderwijs wordt gegeven in: 1. I. de bewaarscholen en kinderklassen (classes infantines) 5—7 jaar. II. de volksscholen (écoles primaires élémentaires) 7—13 jaar (3 afd. elk van 2j.). III. de hoogere volksscholen (voortgezet onderwijs) écoles primaires superieures) 13—14 jaar. IV. de ambachtsscholen. 2. De lagere scholen zijn öf openbare, d. z. die, welke door het rijk, de departementen en de gemeenten opgericht en onderhouden worden, öf bijzondere d. z. zulke, die particulieren oprichten en onderhouden. 3. Voor openbare en bijzondere scholen gelden geheel dezelfde bepalingen omtrent leervakken, leerplicht, opname en ontslag van leerlingen, toelating van onderwijzers. (Deze bepalingen komen voor in afzonderlijke wet: 28 Mrt. '82). Er bestaat leerplicht van het 0' tot het volbrachte 13' jaar. Na aflegging van een openbaar examen en verkrijging bij slagen van het certificat d'êtudes primaires, worden de leerlingen na volbracht 11* levensjaar van het schoolbezoek vrijgesteld. 4. In bijzondere scholen mogen ook met bijzondere toestemming van den minister vreemdelingen als ond. worden toegelaten, die voldaan hebben aan de voorwaarden bij de wet bepaald. 9. Het schooltoezicht zoowel op openbare als op bijzondere scholen wordt uitgeoefend door: I. hoofdinspecteurs. II. rectoren en inspecteurs der academie (Frankr. is verdeeld in 17 academiën = groote districten). III. inspecteurs op het lager volksschoolonderwijs. IV. de leden van den departementalen schoolraad, die daartoe aangewezen zijn (Bijz. scholen mogen niet bezocht worden door openb. onderwijzers en onderwijzeressen, die leden van den dep. schoolraad zijn). V. den burgemeester en de kantonnale afgevaardigden. VI. hoofd- en departementsinspectrices (voor de bewaarscholen). VII. de gemeentelijke departementale doktoren (voor de gezondheid). Het toezicht over de bijzondere scholen strekt zich uit over de zedelijkheid, de hygiëne en over de door de wet van 20 Mrt. 1882 gestelde bepalingen (zie art. 3 boven). Het staatstoezicht op de bijzondere scholen strekt zich slechts in zooverre over het onderwijs uit, om er zich van te vergewissen, dat het niet de zeden, de grondwet en de wetten aanrandt. De genoemde autoriteiten houden toezicht op alle volksscholen voor meisjes , internaten zoowel als externaten, openbare als bijzondere inrichtingen, of deze door leeken of geestelijken of door geestelijke congregaties bestuurd worden. TITEL II. Het openbaar onderwijs. 11. Iedere gemeente moet minstens over eene openbare volksschool beschikken (hierop bestaat in enkele zeer kleine gemeenten een uitzondering). Telt een gemeente meer dan 500 zielen dan moet zij een meisjesschool onderhouden, tenzij de dep. schoolraad veroorlooft. dat de meisjes een gemengde school bezoeken. 13. De depart. schoolraad bepaalt, den gemeenteraad gehoord, het aantal en de plaats der openbare scholen, alsook het aantal aan te stellen onderwijzers. Aan den minister blijft echter het recht van eindbeslissing. 14. De inrichting der openbare volksschool is een verplichte uitgave voor de gemeente. Verder is de gemeente verplicht te zorgen voor: I. de onderwijzerswoningen; II. onderhoud of huur ervan; III. aanschaffing en instandhouding der schoolmeubelen en schoolbehoeften. IV. verwarming en verlichting en de uitgaven voor het dienstpersoneel. 16. Het onderwijs in de openbare scholen wordt gegeven volgens een leerplan, dat, overeenkomend met de bepalingen der wet van 28 Maart 1882, door den hoogen onderwijsraad is uitgewerkt. Voor ieder departement afzonderlijk stelt de departementale schoolraad in overeenstemming met het door den hoogen onderwijsraad uitgewerkt leerplan, het bijzondere leerplan vast. 17. Het onderwijs in de openbare scholen wordt slechts door leeken gegeven. 22. De onderwijzers zijn candidaat-onderwijzers (stagiaires) en gewone (titulaires). 23. De eersten worden aangesteld door den inspecteur der academie. 27. De benoeming der gewone onderwijzers geschiedt in opdracht van den minister van onderwijs en op voorstel van den inspecteur der academie door den perfect. 29. Verplaatsing uit eene gemeente naar eene andere in 't belang van den dienst geschiedt op voorslag van den inspecteur der academie door den prefect. 31. Ontslag geeft de prefect op voorstel van den inspecteur der academie en na gemotiveerd advies van den dep.-schoolraad. De betrokkene heeft echter in dit geval recht bij den dep. schoolraad inzage in de stukken te nemen. Beroep op den Minister. 32. Over schorsing voor bepaalden tijd en ontzetting uit het ambt wordt door den departementalen schoolraad beslist. De betrokken onderwijzer wordt uitgenoodigd persoonlijk te verschijnen. Hij mag een verdediger aannemen en inzage in de stukken eischen. De uitspraak van den dep.- schoolraad moet de motieven bevatten. Het bij den hoogsten onderwijsraad ingesteld beroep moet binnen 20 dagen geschieden. TITEL III. Het bijzonder onderwijs. 35. De hoofden van de bijzondere scholen mogen naar eigen goedvinden de leermethode, het leerplan en de boeken bepalen, deze laatste evenwel met uitzondering van die, welke de hooge onderwijsraad, overeenkomstig art. 5 van de wet van 27 Febr. 1880 verboden heeft. 36. De hoofden der hoogere bijzondere volksscholen moeten in het bezit zijn van de daarvoor vereischte acte. 37. Ieder onderwijzer, die van plan is, een bijzondere school op te richten moet vooraf daarvan den maire mededeeling doen en opgeven, in welk gebouw hij het onderwijs wil geven. Houdt deze de localiteit uit sanitair oogpunt voor onvoldoende, dan hij bezwaar tegen het ingebruik nemen van die lokalen. 38. De aanvrager zendt dezelfde verklaringen aan den prefect, aan den inspecteur der academie en den staatsprocureur. Aan den inspecteur der academie zendt hij daarenboven zijn geboorteacte, zijne acten, een bewijs van goed gedrag, een opgave van de plaatsen, waar hij gewoond heeft en van zijn werkzaamheid gedurende de laatste 10 jaren, ook de teekeningen van de te gebruiken schoollokalen en in geval de school aan een vereeniging zal behooren, afschrift van de statuten dier vereeniging. De inspecteur kan tegen de oprichting der bijzondere school bezwaar maken. 39. Tegen dit bezwaar dat door den dep. schoolraad behandeld wordt, kan bij den hoogen onderwijsraad in beroep gekomen worden. TITEL IV. Het Schooltoezicht. De onderwijsraden. De departementale Schoolraad.. 44. In ieder departement wordt een raad voor het lager onderwijs ingesteld. Hij bestaat uit: I. den prefect als voorzitter; II. den inspecteur der academie als plaatsvervangend voorzitter; III. 4 leden van den generalen raad, door hunne collega's gekozen; IV. den directeur en de directrice der kweekscholen; V. 2 onderwijzers en 2 onderwijzeressen door de gewone onderwijzers en onderwijzeressen van het departement gekozen uit de hoofden en oud-onderwijzers; VI. 2 inspecteurs van het lager onderwijs door den minister benoemd. In kwesties die onderwijzers aan bijzondere scholen betreffen, worden 2 leden, uit bijzondere onderwijzers gekozen, waarvan de eene leek, de andere lid van een orde is, gehoord. 45. De keuze der leden geschiedt voor 3 jaren. De aftredenden zijn heikiesbaar. 48. Iedere 4 maanden vergadert de dep. schoolraad. Behalve de bevoegdheid hem volgens deze wet opgedragen, rusten op hem de volgende plichten: I. Hij houdt toezicht op de uitvoering van het leerplan, de methode en schoolverordening, die door den Hoogen Onderwijsraad uitgevaardigd zijn, evenals ook over het voorgeschreven geneeskundig toezicht; II. hij stelt de verordeningen vast, die op de innerlijke schoolaangelegenheden betrekking hebben. III. hij bepaalt op welke openbare scholen, in overeenstemming met het aantal leerlingen, een nieuwe onderwijzer moet aangesteld worden. IV. hij beslist over de adviezen en voorstellen van den inspecteur der academie, van r kantonnale afgevaardigden en van de gemeentelijke commissie van toezicht. V'. hij verleent zijn goedkeuring tot in de volksschool in te voeren verbeteringen, de subsidies, de ondersteuningen en de belooningen. VI. hij ontvangt jaarlijks het rapport van den inspecteur der academie over den toestand en de behoeften der openbare scholen en over den toestand van het bijzonder onderwijs en beraadslaagt daarover. Het bericht en het protocol der beraadslagingen worden den Minister toegezonden. 50. De depart. schoolraad kan >/3 zijner leden het recht toekennen de openbare en bijzondere volksscholen te bezoeken. De Schoolcommissie. 54. De gemeentelijke schoolcommissie bestaat uit: I. den burgemeester of een plaatsvervanger door hem aangewezen als voorzitter. II. een of meer afgevaardigden van het kanton. III. evenveel leden door den gemeenteraad gekozen. 58. De schoolcommissie komt ten minste ieder kwartaal bijeen op uitnoodiging van den burgemeester of den schoolinspecteur. Een afschrift der besluiten van de schoolcommissie wordt binnen 3 dagen aan den schoolinspecteur toegezonden. 59. Tegen deze besluiten kunnen de inspecteur en de ouders der kinderen binnen 10 dagen in verzet komen bij den prefect. Enkele bepalingen uit de wet van 28 Maart 1882. Deze wet handelt over de leervakken en over den leerplicht. In de volksschool wordt in afwijking van bij ons, ook onderwijs gegeven in: 1. moraal en staatsinrichting; 6. de voor het dagelijksch leven noodzakelijke kennis van het recht; 'b- handenarbeid en gebruik der werktuigen in de voornaamste bedrijven; 10. militaire oefeningen (voor de jongens). Behalve de zondagen zijn de openbare scholen nog een dag der week gesloten, opdat de ouders in de gelegenheid zijn, hun kinderen godsdienstonderwijs te laten geven. Dit mag niet in de openbare school gegeven worden, wel in de bijzondere scholen. De schoolcommissie houdt toezicht op het schoolbezoek. Hoofden van bijzondere scholen, die de verzuimlijsten niet op tijd inleveren, worden na waarschuwing en berisping, geschorst, hoogstens voor 3 maanden. Kinderen die huisonderwijs genieten worden ieder jaar onderzocht. Uit de wet van 16 Juni 1881. In de openbare scholen wordt geen schoolgeld geheven; de kweekelingen aan de kweekscholen zijn vrijgesteld van het betalen van kostgeld. De gemeenten moeten l van de volgende inkomsten voor het onderwijs besteden: Van de inkomsten der gemeentelijke bezittingen Van de paard-, wagen- en jachtbelasting. Van de hondenbelasting. Van de gemeentelijke belasting. Van de markt- en weeggelden. Het departement heeft voor alle kosten van de kweekscholen te zorgen (salarissen, onderhoud der kweekelingen, leerbehoeften en leermiddelen, schoolreizen, leerscholen). Schoolregeling van 18 Juli 1882. In de schoolregeling, uitgevaardigd 18 Juli 1882, zijn zeer bindende bepalingen gegeven. Onderwijs wordt gegeven van 8—11 en 1—4 (tijdens elke schooltijd »/4 uur pauze.) Naar plaatselijke omstandigheden mag hiervan afgeweken worden op verzoek van het plaatselijk bestuur, met goedvinden van den inspecteur; beslissing neemt de inspecteur der academie. Voorgeschreven is verder o.a. welke straffen de onderw. mag toepassen; nimmer lichamelijke straf. De vrije schooldagen zijn aangegeven. De vacanties worden na voorafgaande beraadslaging in den depart. schoolraad door den prefect bepaald. Verlof voor langer dan 3 dagen geeft de inspecteur der academie; voor langer dan 8 dagen de prefect. De inrichting en het leerplan voor de volksschool is bij ministr. besluit van Juli 1882 in bijzonderheden voorgeschreven. Wekelijks: (1 uur zedeleer eiken dag). 2 » Fr. taal (eiken dag). 1—l'/ï 9 rekenen, ('/4 of 1) natuurk. (eiken dag). 1 d geschied, en aardr., (eiken dag). 1 » schrijven (eiken dag). 2—-3 » teekenen (per week). 1—2 » zingen (per week). '/i—1 » gytnn. (per week). 2—3 » handenarbeid en handwerken (per week). Klasse voor klasse, vak voor vak is aangegeven wat en dikwijls hoe onderwezen moet worden, afzonderlijk voor: I. Lichamelijke opvoeding. II. Geestelijke » III. Zedelijke » De lijst van schoolboeken wordt vastgesteld uit de door de kantonnale oud. vergaderingen ingezonden conceptlijsten, die door een Commissie worden onderzocht (inspecteur, directeur en leeraren der kweekscholen, schoolcomm., gevestigd in de depart. hoofdplaats) onder voorzitterschap van den inspecteur der academie. De aldus vastgestelde lijst is geldig, zoodra de rector der academie daaraan zijne goedkeuring heeft verleend. Verder bestaan er nog allerlei voorschriften over de inrichting en instandhouding deischoolbibliotheken, over de wijze van boekhouding door de hoofden van scholen, over de schoolbouw, teeken-, gymn.localen, speelplein, overdekt gedeelte en schooltuin. De bouwvoorschriften eischen o. m.: banken voor de speelplaats, een overdekt gedeelte met tafels en banken, in de nabijheid der keuken voor spijsbereiding. Aan een school met meer dan 4 klassen behoort aanwezig te zijn: een teskenschool, een zaal voor handenarbeid en een voor handwerken. Welke leermiddelen in de scholen aanwezig moeten zijn is, tot de spons toe, voorgeschreven. Hieruit blijkt dat de centralisatie in Frankrijk zeer ver gaat, alles is van hoogerhand geregeld. Zoo staat b.v. in de rekenboeken die in het dep. du Nord en van de Seine gebruikt worden op elke bladzijde in welke maand die pagina behandeld moet worden. Nog enkele bijzonderheden. De gemeenten hebben meer plichten (betalen) als rechten (invloed). Het hoogere schooltoezicht grijpt zelfstandig door bindende voorschriften in de organisatie der school (hierdoor wordt gemakkelijk de sterke centralisatie verkregen). Het onderwijs in de jongensscholen wordt door onderwijzers, dat in de meisjesscholen, kinder- en gemengde scholen door onderwijzeressen gegeven. In de jongensscholen kunnen als klasse-onderwijzeres worden toegelaten zij die vrouw, zuster of naaste familielid van het hoofd der school zijn. In ieder departement zijn twee kweekscholen, één voor onderwijzers en één voor onderwijzeressen. Er bestaan 3 examens: 1". ter verkrijging van het brevet élémentaire (op minstens ■16-jarigen leeftijd); 2°. van het brevet superieur (op minstens 17-jarigen leeftijd), en 3°. van het brevet d'aptitude paedagogique (bij het verlaten der kweekschool). Rechtspositie. Benoeming op voorstel van den inspecteur der academie door den prefect. Deze dient ook disciplinaire straf toe, zet den onderwijzer af en verplaatst hem (beroep op den minister). De onderwijzer heeft op 55-jarigen ouderdom, na 25-jarigen diensttijd aanspraak op pensioen: (=VS salaris). De Hooge Raad van Onderwijs telt 62 leden, (Minister is voorzitter), waarvan 5 door de lag. ond. benoemd worden, die lid zijn van den depart. schoolraad. De Hooge Raad van Onderwijs stelt de examen-programma's vast, werkt de leerplannen voor het geheele land uit, is hof van appèl bij ontslag. De Volksschoolinspecteur (Insp. primaire) = Arrond.-schoolopziener, onderzoekt de leerlingen, houdt toezicht op de scholen, ziet toe op de besluiten der plaatsel. schoolcomm. De Inspecteur der Academie stelt de cand. ond. aan, draagt de te benoemen ond. voor, doet voorstellen aan den depart. schoolraad tot bestraffing der onderwijzers, maakt bezwaar tegen de oprichting van de bijz. scholen. Hij kan wijziging brengen in de lesuren, kan meer dan 3 dagen verlof geven, presideert de onderwijzers-bijeenkomsten. De Prefect benoemt de gewone onderwijzers, verplaatst ot ontslaat ze, bij hem is beroep op de besluiten der plaatsel. schoolcomm., hij stelt de vacanties vast, kan langer dan 8 dagen verlof geven. De uitwendige schoolzaken van het departement worden door hem geregeld. De Minister benoemt de onderwijzers aan de inrichtingen van voortgezet onderwijs, de hoofden der hoogere volksscholen en van de kweekscholen. Bij hem is beroep in zake uit- en inwendige schoolaangelegenheden. Het Lager Onderwijs in Denemarken. De Deensche volksschool werd door de wet van 1814 in 't leven geroepen. Deze wet bleef tot de invoering der nieuwe schoolwet van 1899 (1 Jan. 1901) de wettelijke basis voor de schoolregeling in Denemarken. Door de wetten van 1855 en 1856 werd een vaste grondslag ter verzekering van het bijzonder onderwijs verkregen, tevens werden de salarissen der onderwijzers verhoogd en kregen de gemeenten het recht van aanstelling van onderwijzers. De wet van 1899 kwam door samenwerking van alle politieke partijen tot stand, doch deze wet regelt slechts: de leerplicht, de omvang van het onderwijs, de benoeming, de salarissen en enkele andere bijzonderheden. Geheel en al ontbreken daarin: de vaststelling van de verhouding van de school tot den staat, tot de kerk en tot de gemeente, het bijzonder onderwijs, het schooltoezicht enz. De wet stelt het Christelijk karakter der volksschool op den voorgrond, en komt de liberale partijen in Denemarken daardoor tegemoet, dat ze den ouders zekere rechten waarborgt wat betreft de keuze der school in zooverre, dat ze zich tegen gedwongen plaatsing hunner kinderen op een andere school [kunnen verzetten; ook is hun de vertegen woordiging in de schoolcommissie gewaarborgd. Duur van den schooltijd: vanaf het 6'' tot het volbrachte 13' levensjaar. Naast de gewone volksscholen bestaan er voorbereidings-, bij- en winterscholen. In zeer dun bevolkte streken (Jutland) wordt een wandelleeraar aangesteld, die afwisselend in 2 of 3 scholen onderwijs geeft, in ieder ongeveer 4 maanden. In de winterscho\en wordt 's winters in de nabijgelegen hulpschool onderwijs gegeven; 's zomers in de in het hoofddorp gelegen volksschool. Het maximum getal leerlingen per klasse bedraagt 35 (wet van 1899). Bij overschrijding van dit getal, moet in de schoolruimte worden voorzien, zoo kan de openbare school een overeenkomst sluiten met de bijzondere school, dat deze een deel der kinderen opneemt. Van deze bijzondere school wordt verlangd , dat haar leerprogramma minstens met de openbare school overeenkomt. Het staat den ouders vrij hunne toestemming te geven of te weigeren. De leermiddelen worden kosteloos door de gemeenten verstrekt. Schooltoezicht. I. Schoolcommissie, 4 leden, waarvan minstens 2 vaders van kinderen die de openbare school bezoeken , gekozen door den kerkeraad. II. Schooldirectie. III. Ministerie voor kerk en school. I. De schoolcommissie ontwerpt het concept a. School- en b. Leerplan. a. Het schoolplan bepaalt: 1. het aantal scholen. 2. het aantal en de bezoldiging der onderwijzers. b. Het leerplan geeft aan: de duur van het onderwijs in de verschillende klassen, de vacanties, de regeling van het schoolbezoek (voor zooverre de wet daartoe vrijheid laat) de vakken van onderwijs, het aantal uren voor ieder vak, het einddoel van het onderwijs voor elk vak in elke klasse, de eischen van overgang naar een hoogere klasse. h Om de 10 jaren wordt dit leerplan herzien, nadat de hoofden en de alleenstaande onderwijzers op het platteland gehoord zijn. Deze moeten tevens gehoord worden bij: de regeling der vacanties, de aanschaffing van nieuwe leermiddelen, de overplaatsing in hoogere klassen, de oprichting van nieuwe schoolgebouwen en de instelling van nieuwe onderwijzersplaatsen. II. De schooldirectie keurt het school- en leerplan goed of af, bezoekt de scholen, stelt met het plaatselijk bestuur, de overheid of de persoon, die het beroeprecht bezit, de onderwijzers aan. De onderwijzer is gemeenteambtenaar, ontvangt zijn salaris van de gemeente, wordt door de gemeente mede aangesteld en afgezet (bij onvoldoende vorderingen zijner klasse, bij ergerlijken levenswandel). Het Gemeentebestuur draagt den onderwijzer tot ontslag voor, de schooldirectie stuurt het voorstel naar den Minister, deze beslist. De Rechtspositie der onderwijzers is op die wijze verzekerd. Op 70-jarigen leeftijd heeft de onderwijzer recht op pensioen = -/3 salaris. Weduwenpensioen = ''8 van het salaris van den overleden man. Opleiding: Kweekscholen met 3-jarigen cursus. Na het verlaten der kweekschool en het afleggen van het eind-examen moet de jonge onderwijzer minstens een jaar practisch in de school werken, voor hij aanspraak op aanstelling heeft. De staatskas geeft jaarlijks aan het schoolfonds 200.000 Kronen, verder een toelage van 25.000 aan die bijzondere scholen, waar het onderwijs minstens van denzelfden omvang is als dat 't welk in de staatsscholen is voorgeschreven en niet tot een bepaald examen voorbereidt, of die als leerscholen aan de kweekscholen verbonden zijn. Aan de scholen te Kopenhage (hier is het onderwijs afzonderlijk geregeld, dus niet volgens de wet van 1899) wordt een toelage verstrekt van 170.000 Kronen. In Kopenhage zijn 19 kostelooze en 10 andere scholen, op welke 1 Kroon (=66>/2ct.) schoolgeld per maand geheven wordt. De scholen tellen daar gemiddeld 1000 leerlingen, tal van parallelklassen zijn in één school. Het leerplan (geheel in détails voorgeschreven) is in alle scholen gelijk; in de kostelooze scholen wordt echter geen onderwijs in de Duitsche taal gegeven. De 3 laagste klassen zijn gemengd, in de 4 hoogste zijn jongens en meisjes gesplitst. Vakken voor de provinciescholen: (steden), moedertaal (min. 287 uren per jaar) godsdunst , schrijven, rekenen, geschiedenis, aardrijkskunde, zingen, teekenen, handwerken (m.) gymnastiek (j.) Facultatief: natuurkennis, slöjd, huishoudkunde. Meer uitgebreid onderwijs: wiskunde, moderne talen. De gecursiveerde vakken gelden ook voor de dorpsscholen. Het volksonderwijs in Zweden. Soort van Scholen. Het lager onderwijs in Zweden is overeenkomstig een koninklijk besluit van 20 Januari •1882 geregeld. Het omvat vijf verschillende soorten van scholen: a. klein-kinderscholen, b. kleinere volksscholen, c. volksscholen, d. scholen voor herhalings- en voortgezet onderwijs en e. hoogere volksscholen. De belangrijkste dezer inrichtingen van onderwijs zijn zonder twijfel de klein-kinderscholen en de volksscholen. Het leerplan der eerstgenoemde soort omvat twee jaarklassen, terwijl dat der volksscholen voor vier jaarklassen is ingericht. De kleinkinderschool heeft tot doel de eerste, voorbereidende kennis aan te brengen en de elementaire ontwikkeling te verkrijgen, die voor de volksschool vereischt wordt. In ieder kerspel vindt men minstens één volksschool met een bevoegden, voor zijn leven lang benoemden onderwijzer. In streken met een weinig talrijke bevolking, waar bezwaarlijk eene volksschool in optima forma kan gesticht en onderhouden worden, vindt men kleinere volksscholen. Zij vereenigen in zich zoowel het karakter der klein-kinderschool als dat der volksschool. Wat het doel der scholen voor uitgebreid en voortgezet onderwijs betreft, het bestaat hoofdzakelijk hierin, dat zij den leerlingen, die den cursus der volksschool doorloopen hebben, de gelegenheid aanbieden om de verworven kennis te behouden en te vermeerderen. De voortzettingsschool is dan niet zoozeer eene afzonderlijke inrichting van onderwijs, dan wel de hoogste (7e) klasse der volksschool. De hoogere volksschool staat buiten den kring van het elementair volksonderwijs. Zij is opgericht met het doel om den kinderen der arbeidende klasse in de gelegenheid te stellen een uitgebreider kennis en eene grootere vaardigheid zich eigen te maken, dan de volksschool geven kan, zonder dat daarbij de leerlingen aan den levenskring, waarin zij verkeeren. behoeven onttrokken te worden. De klein-kinderscholen en de volksscholen zijn deels vaste, deelsambulatorische inrichtingen van onderwijs. Het gebeurt namelijk, wegens de verspreide bevolking van Zweden, dat dezelfde onderwijzer twee- soms driemaal in een jaar naar een verschillend oord vertrekt om daar onderwijs te geven. Dat de leertijd van de kinderen, die van zulk een rondtrekkenden onderwijzer het onderricht ontvangen, aanmerkelijk korter is, dan die der leerlingen van de vaste scholen, springt in het oog. Opmerkelijk is het echter, dat in menig ambulatorische school de vorderingen der leerlingen volstrekt niet minder, soms zelfs beter zijn, dan die van de leerlingen der vaste school. Is dit misschien toe te schrijven aan het beperkt aantal leerlingen in de ambulatorische school of aan de meerdere gretigheid, waarmede het onderwijs van den rondtrekkenden onderwijzer wordt opgevangen, gedurende den korten tijd van zijn verblijf? Om een overzicht te geven van het aantal der verschillende, door ons aangeduide scholen in Zweden, citeeren wij hier de volgende cijfers, ontleend aan een officieel verslag. In het jaar 1895 waren in de 2385 schooldistricten des rijks, behalve een ■13-tal hoogere volksscholen: 3999 vaste + 719 ambulatorische = 4718 volksscholen. 894 vaste + 572 ambulatorische = 1466 kleinere volksscholen. 3403 vaste -f- 1570 ambulatorische = 4973 klein-kinderscholen. Totaal 8296 vaste + 2861 ambulatorische = 11156 scholen. Het Schooltoezicht. Ieder kerspel vormt in den regel een schooldistrict. Bij uitzondering zijn verschillende kerspelen tot één district vereenigd. Het onmiddellijk toezicht op het onderwijs in het district wordt gehouden door den schoolraad, die uit minstens 4 leden bestaat, buiten den Voorzitter, waartoe de pharrer (geestelijke) of zijn plaatsvervanger aangewezen is. De leden van den schoolraad worden gekozen door de stemgerechtigden der gemeente, in eene vergadering. Ook vrouwen mogen in den schoolraad zitting nemen. De schoolraad houdt toezicht op de plichtsvervulling der onderwijzers en het getrouw schoolbezoek der leerlingen, heeft ook het recht nieuwe instructie's vast te stellen of wijzigingen in de bestaande reglementen te brengen. Deze veranderingen behoeven echter, voor en aleer zij ingevoerd mogen worden, de goedkeuring van het domkapittel. Jaarlijks brengt de schoolraad een uitvoerig verslag uit van den toestand van het onderwijs in het eigen district. Buiten den eigenlijken kring zijner werkzaamheid, bevordert de schoolraad de oprichting van volksbibliotheken, ten einde de belangstelling voor kennis en wetenschap te onderhouden. . Het hoogste gezag over het volksonderwijs berust bij den Koning, die de uitoefening toevertrouwd aan zijn Minister. Sedert 1864 is aan het Ministerie van Eeredienst voor het onderwijs eene afzonderlijke afdeeling ingericht. Opmerkelijk is in dit geheel Protestantsche land de officieel erkende invloed der Kerk op de inrichting en de ontwikkeling van het onderwijs, welke invloed trouwens in Zweden gemakkelijker kon toegestaan en geregeld worden dan in andere landen, dewijl de ge- heele bevolking denzelfden godsdienst belijdt. In ieder bisdom houdt de bisschop en het hem terzijde staande domkapittel een nauwkeurig toezicht op de aangelegenheden van het volksonderwijs, waakt voor de leiding en ontwikkeling van hetzelve en zendt jaarlijks hierover aan den Minister een uitvoerig verslag. Ook wenschen en voorslagen, betreffende de regeling van het volksonderwijs worden door den bisschop in overleg met het domkapittel aan het Ministerie van Eeredienst voorgelegd. u-«i- Van regeeringswege zijn voor een bepaalden tijd volksschool-inspecteurs over het geheele land aangesteld. Hun aantal bedroeg in 189I dertig. Onverminderd dit aantal rijksinspecteurs oefenen in sommige oorden, voornamelijk in de groote steden, gemeentelijke school-inspecteurs het toezicht op het lager onderwijs uit. Leerplicht. In Zweden bestaat voor de ouders de wettelijke verplichting om hunne kinderen in het jaar, dat deze den leeftijd van 7 jaren bereiken, naar de school te zenden Het verplichte schoolgaan eindigt eerst in het W* jaar. Met toestemming van hete kel.jk gezag kan de schoolraad een kind van den leerplicht dispenseeren doch niet langer dan tot het 9 -"O c/5 ^ k £ SJS « <2 £ .3 ü £ 12.2 E .3 r. o uH ^ "3 4)2 £ y£, O ^ C £ ü k- wis r b Q Is i>rt Hl, Ü & X >£ Godsdienst .... 5 5 5 5 5 5 Moedertaal en Schrijven 12 lij 10i 8J 8J 9 10 Rekenen 3} 4 4 4 3 3 3 Geometrie .... — — — Ijl Aardrijkskunde. . . — — 2 2 2 Geschiedenis ... — — — 2 2 - 2 Natuurkunde ... — — 2 2 2 2 3 Aanschouwingsonderw. li 1 — — — Zingen 1 1 ^ ^ i ^ ^ Teekenen — i ^ ^ ^ ^ ^ Gymnastiek.... — — 2 2 2 2 Sjöjd - j ~ J* 4 4 4 - Tezamen . . ~23~ ~23_ _32 32 32 32 30 Wanneer de leeskunst mag gelden als de beste maatstaf voor het peil der volksontwikkeling, dan is de toestand van het volksonderwijs in Zweden en Noorwegen inderdaad hoogst gunstig. Terwijl volgens een statistiek van het internationaal onderwijs bureau te Washington, in 1892—'93 in Nederland het procent analphabeten 6,5 bedroeg, in Engeland 7, in Italië 40,3, in Rusland 70,8 procent, was het percentage in Scandinavië reeds gedaald tot 0,12 perc. Met dezen gunstigen toestand harmonieert de betere maatschappelijke positie der onderwijzers. Ofschoon ook in Zweden de bezoldiging verschillend is, naar den aard der school en de bekwaamheid des onderwijzers, kan men in het algemeen zeggen, dat van rijkswege zeer gunstige bepalingen in de wet zijn opgenomen betreffende 's onderwijzers maatschappelijke positie. Het minimum-loon van den onderwijzer bedraagt 600 Kronen, na vijf dienstjaren 700 Kronen. Bovendien wordt aan het hoofd eener school eene behoorlijke woning met een stuk grond om daarop aardappelen en moesgroenten te verbouwen, benevens eene zomer»eide, veevoeder voor den winter, benevens een voorraad brandhout verzekerd. In Stockholm bedraagt het aanvang-salaris van het hoofd eener school 1800 Kronen, dat na vijf dienstjaren tot 2000 en na 10 dienstjaren tot 2400 Kronen stijgt. Ook in de andere groote steden heeft men dezelfde salaris-regeling ingevoerd. Maar ook op het platteland, tot zelfs in de meest afgezonderde streek, is door de prijzenswaardige zorg van den wetgever, ook voor den onderwijzer de oude waarheid, dat de arbeider zijn loon waard is, in toepassing gebracht. Voor de pensioneering der onderwijzers is van overheidswege uitnemend gezorgd. Tot het verkrijgen van volledig pensioen moet men minstens 55 jaren tellen en 30 dienstjaren achter den rug hebben. Het volledig pensioen bedraagt ten hoogste 750 en minstens 525 Kronen. Voor de ondersteuning der nagelaten betrekkingen bestaan weduwen-en weezenfondsen. Alle onderwijzers, zelfs de gepensioneerde zijn gebonden hiervoor hunne jaarlijksche bijdrage te storten. Het pensioen bedraagt voor eene weduwe zonder jonge kinderen van 140 tot 200 Kronen en voor eene weduwe met jonge kinderen van 210 tot 300 Kronen. De kosten van het onderwijs worden voor een groot deel door het Schooldistrict bestreden; toch draagt ook de Staat door zijne bijdrage voor de bezoldiging der onderwijzers een aanzienlijk gedeelte van het onderwijs-budget bij. De uitgaven voor het Volksonderwijs in Zweden bedroegen in het jaar 1895: Voor de bezoldiging der onderwijzers: (in baar geld) 9.102 082 Kronen. in natura 1.103 642 „ Totaal: . . . 10.205.714 „ Voor schoolgebouwen en meubelen . 2.655.734 „ Voor leermiddelen 296.544 „ Overige uitgaven 2.441.144 „ Te zamen . . 15.599.136 „ De gemiddelde kosten voor het onderwijs bedragen naar bovenstaande rekening voor ieder kind 21 kronen en 54 ore of over de geheele bevolking 3 kronen en 17 ore per hoofd. Opleiding tot onderwijzer. Ter opleiding der toekomstige onderwijzers zijn er 7 seminarie's of kweekscholen en bovendien zijn er 4 seminarie's of kweekscholen voor de opleiding tot onderwijzeres. Zij tellen ieder vier jaarklassen met een jaarlijkschen leertijd van 36 weken. De eerste drie jaren zijn voornamelijk gewijd aan het theoretisch onderricht; in het vierde leerjaar treedt echter meer de practijk op den voorgrond. Aan ieder seminarie is een oefening-school verbonden, aan welker hoofd een rector staat met minstens 4 adjuncten als medehelpers. Voor dt practijk van het onderwijs, zoomede voor het onderwijs in gymnastiek en landbouw zijn afzonderlijke leeraren aangesteld. De rector wordt door de regeering uit eene voordracht van het konsistorie benoemd; de overige leeraren worden door het konsistorie op voordracht van den rector aangesteld. Om als leerling tot het seminarie toegelaten te worden, moet men minstens 16 jaren en niet ouder dan 26 jaar zijn. Een enkel woord nog ten slotte over de hoogere volksscholen. Er zijn in Zweden een 30-tal dier inrichtingen, welke meestal gesticht zijn en beheerd worden door particuliere vereenigingen; zij genieten steun van rijkswege, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. De leeraren moeten aan eene universiteit of aan eene technische hoogeschool hunne opleiding genoten hebben. Men onderscheidt bij de hoogere volksscholen twee cursussen. De win/trcursus is bestemd voor de mannelijke leerlingen, de zomercursus voor de vrouwelijke. De eersten kunnen op 18-jarigen leeftijd, de laatsten op 16-jarigen ouderdom als leerlingen aangenomen worden. In 1896 telden de hoogere volksscholen in Zweden 1211 leerlingen, waarvan 760mannelijke en 451 vrouwelijke waren. Het leerplan dezer inrichtingen van onderwijs omvat de verschillende vakken , die voor eene hoogere en uitgebreide volksontwikkeling noodzakelijk geacht kunnen worden. Onder de voorwaarden tot het verkrijgen der rijksbijdrage behoort ook deze, dat de directie jaarlijks een verslag aan de regeering moet toezenden betreffende de paedagogische werkzaamheid der inrichting en de werkelijke vervulling der economische behoeften daaraan. Men kan van deze hoogere volksscholen getuigen, wat trouwens voor het volksonderwijs van Zweden in zijn geheelen omvang geldt, zij munten uit door den nuchteren , practischen zin, waardoor zich hare inrichting kenmerkt.