UITGAAF VAN J. F. VAN DRUTEN TE SNEEK. WATERSTAATSWETGEVING. WETTEN: I. Verveningen; II. Maken Verordeningen; 111. ol'iiefklng belemmeringen; iv'. algemeens reGELS Waterstaatsbestuur; V. Bevoegdheden Waterschapsbesturen enz.; VI. Droogmakerijen en Indijkingen; VII. Be vloeiingen; VIII. Verkeer op wegen enz., Motor- en Bijwieiavet, MET BEKNOPT OVERZICHT VAN STELSEL EN INHOUD DER WETTEN, TEKST EN AANTEEKENINGEN HIJ DE ARTIKELEN, DOOK D. KOOIMAN, Secretaris der gemeenten Muarssen en Maarxaeveen ONDER TOEZICHT VAN Mr. DR. H. J. R O M E IJ N. Prijs /' '2,90; geb. f 3,50. Vervolgdeel f 2,75; geb. f 3,25. „Deze aanteekeuingen komen ons voor met zorg te zijn gekozen. Voor de dagelijkscbe raadpleging der vijf zoo belangrijke wetten kan zij goede diensten bewijzen. „Het was een gelukkig denkbeeld volledig op te nemen bet debat, in de Tweede Kamer gevoerd over de vraag: ot' door de totstandkoming der Belemmeringenwet al of niet wijziging is gebracht in de wijze waarop de Onteigeningswet door de Wetgevende Macbt moet worden toegepast, met name of deze slechts heeft te constateeren, dat het algemeen nut bij een werk betrokken is, dan wel of zij, dus ook de StatenGeneraal, bovendien zelfstandig moet beoordeelen of het algemeen nut voldoende bij een werk betrokken is om de terzijdestelling van een keur of politieverordening te rechtvaardigen. Het geheel wordt besloten met een alphabetisch register." Weekbl. v. h. Recht. „Van deze wetten wordt gegeven: een overzicht van strekking en inhoud, de teknt en aanteekeuingen. Een alphabetisch register op alle behandelde wetten vergemakkelijkt de raadpleging. Wij hebben reeds vroeger den indruk gekregen, dat de heer Kooiman, zonder de theoretische vragen geheel ter zijde te laten, bij zijne bewerking zooveel mogelijk de practijk in het oog hondt en liet licht laat vallen op die bijzonderheden, welke bij de uitvoering van belang kunnen zijn. Nadere kennismaking, ook met dit tweede gedeelte, heeft dien indruk versterkt. Wij meenen dan ook gerust het werk van den heer Kooiman te kunnen aanbevelen als een geschikten leiddraad bij de uitvoering van onze waterstaatswetten." Tijdschr. Admin. Recht. „Voor hen, die van inhoud en strekking onzer belangrijke waterstaatswotgeving en van hare verklaring, voor zoover die uit de parlementaire stukken kan worden gekend, zich zonder veel moeite op de hoogte wensclien te stellen, kan deze uitgave ongetwijfeld groot gemak opleveren." Weekbl. Burgerl. Admin. „Voor hen die bij onze waterstaatswetgeving betrokken zijn, is het een uiterst practisch ingerichte verzameling." Gemeentestem. HOOFDELIJKE OMSLAG. VERZAMELING VAN ADMINISTRATIEVE EN RECHTERLIJKE BESLISSINGEN EN LITERATUUR BETREFFENDE DE TOEPASSING VAN DE ARTT. 243, 245, 264 TOT 266 DER GEMEENTEWET, DOOR H. J. G. HARTMAN, Hoofdcommies, Chef der eerste afdeeling ter Provinciale Griffie van Zeeland. SN EEK. J. F. VAN D RUT EN. 1907. 1031 C 31 UITGAAF VAN J. F. VAN DRUTEN TE SNEEK. MEIJER NEDERLANDSCHE STAATSWETTEN UITGEGEVEN OKDER TOEZICHT VAN Mr. Dr. H. J. ROMEIJN. lste Bundel, 10 de druk, ed. 1 Febr. 1906, geheel vernieuwde editie. 071 blz., geb. /' 2,25. 2de Bundel, ed. 1 Febr. 1904, geheel vernieuwde editie, 050 blz., geb. f 2,25. „Met groote ingenomenheid maken wij melding van de verschijning van een nieuwen (lOen) druk van den Eersten Bundel der bekende verzameling Meijer, Nederlandsche Staatswetten, in lateren tijd en ook thans uitgegeven iMider toezicht van Mr. H. J. Romeijn. Wij die sinds vele jaren deze verzameling nagenoeg dagelijks gebruiken, kunnen eenigszins gerechtigd worden geacht hare deugdelijkheid te beoordeelen. i" im iiroml t'tiii r——— —, niet te verklaren dat , i/- én wat volledigheid bet re nimmer lieeft teleurges vervanging van inind er — Meijer's StaatsA De thans verschenen schaft onder meer in di i .. r i (ingaat deze uitgave ons >k wenschen dat ter lingen — en die zijn jik werden genomen. ri 11. is bijgewerkt, ver2n, do jongste wijziging g van Provinciale- en oer L/ager unuerwijswe 6 *■ Gemeentewet, in elk opzicht alles wat men weusciien kan. Weekbl. Burg. Admin. „Wij verheugen ons altijd, wanneer wij een nieuwe uitgaaf van dezen bundel ontvangen. Van alle verzamelingen van onze wetten is zij ongetwijfeld de handigste; zij is degelijk en vertrouwbaar. Wij kunnen haar niet genoeg aanbevelen. Voor een zoo omvangrijk werk (671 bladz.) is de prijs, f 2,25, spotgoedkoop. Zelfs kan men bij 'inruiling van een vroegeren druk den nieuwen (lOden druk) bekomen voor f 1,50. Billijker kan het wel niet." Tijdschr. Admin. Recht. „Een tiende geheel vernieuwde druk, bijgewerkt tot 1 Februari 1906, is verschenen van Meijer's Nederlandsche Staatswetten, het bekende boekje van J. F. Van Druten te Sneek, dat tegenwoordig door Mr. Dr. H. J. Romeijn wordt bewerkt. Deze steeds weer uitgebreide bundel, tegenwoordig gevolgd door een tweeden, die voornamelijk bevat wat men sociale wetten zou kunnen noemen, blijft een der handigste uitgaven op dit gebied." Alg. Handelsblad. Teneinde de koopers der beide deeltjes op gemakkelijke wijze een bijwerking te verschaffen, is 15 Maart 1907 een SUPPLEMENT verschenen waarin de na de verschijning vastgestelde veranderingen of' nieuwe toepasselijke wetten en besluiten zijn opgenomen, prijs 50 Cts; tur vervolger vellen zoover verschijnende worden'bij inteekening tegen slechts 5 BSrcents per vel druks geleverd. Men gelieve zich te laten inschrijven bij ikö-den Boekh., of bij den uitgever J. F. VAN DRUTEN te SNEEK. LEGAAT Mr. J. A. SILLEM 1912 HOOFDELIJKE OMSLAG. HOOFDELIJKE OMSLAG. VERZAMELING VAN ADMINISTRATIEVE EN RECHTERLIJKE BESLISSINGEN EN LITERATUUR BETREFFENDE DE TOEPASSING VAN DE ARTT. 243, 245, 264 TOT 266 DER GEMEENTEWET, DOOR H. J. G. HARTMAN, Hoofdcommies, Chef der eerste afdeeling ter Provinciale Griffie van Zeeland. SN EEK. J. F. VAN D RUT EN. 1907. VOORBERICHT. Bij de behandeling van bezwaarschriften in beroep betreffende aanslagen in den hoofdelijken omslag rees meermalen de vraag, hoe in dergelijke gevallen elders beslist was. Sommige van die beslissingen zijn te vinden in de vakbladen; het opzoeken daarvan eischt in den regel nog al tijd. Andere zijn alleen vermeld in de Provinciale verslagen, welke voor het meerendeel niet onder ieders bereik zijn. Het kwam mij voor, dat eene verzameling van de omtrent dit onderwerp genomen beslissingen, aangevuld met hetgeen de vakbladen in verscheidene gevallen als hunne meening te kennen gaven, voor de practijk van zeer groot belang zou zijn. Bij de samenstelling daarvan werd de aandacht getrokken door enkele beslissingen betreffende de toepassing van art. 243 der gemeentewet, welke ter wille der volledigheid mede opgenomen zijn. Het is mij een genoegen, mijn hartelijken dank te kunnen betuigen aan den heer A. J. van Luijk, adjunct-commies ter Provinciale griffie van Zeeland, die aan het bijeenzamelen en rangschikken der aanteekeningen een zeer werkzaam aandeel gehad heeft. H. J. G. HARTMAN. Middelbübg, Mei 1907. V E II K O li T INGE N. M.v.T. = Memorie van toelichting. V.V. = Voorloopig Verslag. M.v.A. = Memorie van beantwoording. St.bl. = Staatsblad. M.d.B.Z. = Beslissing van den Minister van binnenlandsche zaken. M.v.F. Beslissing van den Minister van financiën. Ged. Staten = Beslissing of uitspraak van Gedeputeerde Staten. H.li. = Arrest van den Hoogen Raad. Rechtb. = Vonnis van de arrondissements-rechtbank. I'.IV. = Periodiek Woordenboek van administratieve en gerechtelijke beslissingen in zaken van de vermogensbelasting, registratie enz. W.v.h.R. = Weekblad van het recht. W.tt.A. — Weekblad voor de burgerlijke administratie. Gemat. = Gemeentestem. T.A.R. = Tijdschrift ter beoefening van het administratief recht. INHOUD. Art. 243 der gemeentewet. Bi/.. Maximum der heffing 2 Aangifte; art. 243, sub 1 2 Schatting van het inkomen; art. 243, sub I 6 Vermindering gedeelte van het inkomen; art. 243, sub II 7 Aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud; art. 243, sub III 7 Percentage der heffing; art. 243, sub IV 10 Art. 245 der gemeentewet. Hootdverblijf; art. 245, eerste lid, 1°., en laatste lid . . 13 Algemeene aanteekeningen omtrent forensen; art. 245,eerste lid, 2°., 3°. en 4° 42 Gemeubelde woning; art. 245, eerste lid, 2° 44 Kantoor; art. 245, eerste lid, 2° 57 Inrichting tot persoonlijke uitoefening van een bedrijf; art. 245, eerste lid, 2° 75 Verblijf houden; art. 245, eerste lid, 3° 87 Uitoefening van een beroep of bedrijf in een kantoor, winkel, werkplaats ot andere vaste inrichting of vervulling eener dienstbetrekking; art. 245, eerste lid, 4° 90 Natuurlijke personen; art. 245, tweede lid ...... . 96 Ter waarneming eener openbare betrekking tijdelijk buiten de gemeente van het hoofdverblijf vertoeven; art. 245, tweede lid Bepaling van het bedrag van het inkomen; art. 245, eerste en tweede lid 106 Afschrijving; art. 245, derde lid 114 Oninbaarverklaring; art. 245, derde lid 118 VUT INHOUD. Art. 264 der gemeentewet. Kohier 119 Art. 265 der gemeentewet. Aanslagbiljet; art. 265, eerste lid 128 Bezwaarschrift; art. 265, tweede lid 132 Beroepschrift; art. 265, derde en vierde lid 135 Art. 266 der gemeentewet. Uitvoering 141 Zegel verzoekschrift, mandaat enz 141 Art. 243 der gemeentewet. I. De directe belastingen, bedoeld in artikel 240c, worden met of zonder aangifte der belastingschuldigen geheven, hetzij naar het geschatte inkomen, hetzij naar een inkomen, afgeleid uit den uiterlijken staat, volgens in de belastingverordening vermelde grondslagen. II. Bij schatting van het inkomen worden, behoudens het hierna bepaalde, die deelen daarvan die voortspruiten uit een vermogen van f 13000 of hooger, op hun werkelijk zuiver bedrag in rekening gebracht, en kunnen de overige deelen met ten hoogste vijf en twintig ten honderd worden verminderd. Wisselvallige inkomsten kunnen berekend worden naar het gemiddelde over twee of meer jaren. III. Het belastbaar inkomen wordt verkregen door het geschatte of afgeleide inkomen te verminderen met eene som voor noodzakelijk levensonderhoud, welke som voor alle aanslagen gelijk is of, in verband met de samenstelling van het gezin, op gelijken voet berekend wordt. De heffing kan echter op die wijze worden geregeld, dat door hem, wiens geschat of afgeleid inkomen de som voor noodzakelijk levensonderhoud slechts met een gering bedrag overtreft, niet in de belasting wordt bijgedragen. IV. Het percentage van heffing is voor alle belastbare inkomens gelijk. Met afwijking van dezen regel is het geoorloofd het tarief der belasting op zoodanigen voet in te richten dat een stijgend percentage wordt geheven van toenemingen van het belastbaar inkomen op dat tarief, mits geene toeneming als hierboven bedoeld zwaarder wordt belast dan met tweemaal het percentage, geheven van een belastbaar inkomen gelijk aan anderhalf maal de kleinste som welke voor noodzakelijk levensonderhoud wordt afgetrokken en het percentage hetwelk van toenemingen wordt geheven bij geen enkele opklimming in het tarief daalt. HARTMAN, HOOFD. OMSLAG. maximum dek heffing. aangifte. V. Verdeeling der inkomens in klassen is geoorloofd, mits de verdeeling der lasten daarbij slechts weinig verschilt van die, welke bij toepassing van de in dit artikel gestelde regelen zou worden verkregen. Afwijkingen van de regelen, onder III en onder IV gesteld, zijn geoorloofd, wanneer de bestaande verordeningen of andere omstandigheden daartoe aanleiding geven, mits de verdeeling der lasten daarbij niet aanmerkelijk verschilt van die, welke bij opvolging van die regelen zou wordeii verkregen. Maximum der heffing. 1. De heffingsverordening van den hoofdelijken omslag moet het maximum van het te heffen bedrag inhouden. M.v.B.Z. 28 Maart 1904 no. 2406, afd. li.li.; W.B.A. 2895 en 2925. In gelijken zin Prov. verslag Zeeland over 1903; W.B.A. 2925. 2. Een besluit tot wijziging of verlaging van den gewonen hoofdelijken omslag behoeft alleen dan ingevolge art. 232 der gemeentewet hoogere goedkeuring, wanneer bij de heffingsverordening het bedrag der belasting op een vast cijfer is bepaald, of men het bij de verordening aangenomen maximum wil overschrijden. Genist. 2440. 3. Bij verhooging van het maximum van den hoofdelijken omslag moet de geheele heffingsverordening opnieuw vastgesteld worden. Gemst. 2727. Het is bekend, dat de Regeering met een wijzigingsbesluit, dat enkel de verhooging van het maximum bepaalt, genoegen neemt. Aangifte. Artikel 243, sub i. 4. Aan eene appellante, wonende te Zwolle, werd ontheffing verleend van den aanslag in den hoofdelijken omslag dezer gemeente over 1902, ofschoon zij zich op het beschrijvingsbiljet voor den hoofdelijken omslag had geplaatst in de eerste klasse. Ged. Staten overwogen: dat uit het onderzoek was gebleken, dat appellante's zuiver inkomen, in den zin van art. 7 der heffingsverordening, minder bedroeg dan f 450; dat geen bepaling der verordening er zich tegen verzet, dat de aanslag lager wordt gesteld dan waartoe de eigen opgaaf aanleiding zou geven, en evenmin tegen het niet-opnemen in het kohier van personen, die naar eigen opgaaf op bet beschrijvingsbiljet wel in de belasting zouden vallen. Prov. verslag Overijssel over 1903. 5. In eene bepaling in eene verordening betreffende den hoofdelijken omslag, dat de belastingplichtige bevoegd is óf het juiste bedrag van zijn inkomen op te geven, 6f alleen de klasse aan te geven waarin hij behoort aangeslagen te worden, terwijl hij in het laatste geval aangeslagen wordt naar het maximum der betrekkelijke klasse, is geen strijd met de wet te ontdekken. Gemst. 2406. 6. De omstandigheid, dat de aanslag ambtshalve geschiedt, ontneemt aan den belastingheffer niet de bevoegdheid om zich voor dien aanslag zekere gegevens te doen verschaffen door de belastingschuldigen. Ook bij eene heffing, die op eigen aangifte steunt, kan aan het gemeentebestuur de bevoegdheid gegeven worden van de aangifte af te wyken, zoodat ook daarbij de aanslag ambtshalve kan geschieden. Tusschen de beide stelsels bestaat dan ook in zooverre geen principieel verschil, dat het steeds burgemeester en wethouders en de raad zijn, die de kohieren vaststellen en dus ten slotte het bedrag van den aanslag bepalen. Gemst. 2597. 7. De eed als dwangmiddel, tot het bekomen van juiste opgaven omtrent ieders inkomen, is in de wet niet bekend. Had de wetgever die bevoegdheid aan de gemeentebesturen willen toekennen, dan had men mogen verwachten, dat hij die uitdrukkelijk zou hebben verleend; nu de wet hieromtrent het stilzwijgen bewaart, moet men aannemen, dat hij die bevoegdheid niet wil geven. M.O.B.Z. 1874 en 1877; Gemst. 1435; W.B.A. 1529. 8. De gemeentewet heeft den eed niet uitgesloten als bewijsmiddel voor de juistheid van aangiften ter zake van belastingen. Daartegen bestaat te minder bezwaar, wanneer het afleggen van den eed aan den wil des aangevers wordt overgelaten. Ook de Rijkswetgever heeft, blijkens art. 28 der wet op het recht van successie enz., den eed als bewijsmiddel voor de juistheid der aangiften bevolen. M.v.B.Z. 1878; Gemst. 1456. 9. De verordening der gemeente Rijswijk bepaalde in artikel 9, dat van personen, die tegen hu»! aanslag reclftmeeren, kon worden gevorderd, dat zij eene verklaring aflegden omtrent hun inkomen, terwijl op het afleggen eener valsche verklaring art. 207 van het wetboek van strafrecht van toepassing werd verklaard en tevens werd bepaald, dat de aanslag van wie de verklaring weigerde, zou worden gehandhaafd. Ged. Staten schreven hieromtrent aan het gemeentebestuur het volgende : „Tegen de bepaling van art. 9 bestaat bij ons bezwaar. „Het reclamerecht tegen aanslagen is in de gemeentewet geregeld in „dien zin, dat de gemeenteraad en c. q. ons college geheel vrij is in zijn 1* AANGIFTE. „beslissingen. Die vrijheid zoude worden beperkt door eene regeling, als „in art. 9 voorkomt. Ten duidelijkste blijkt dit uit de laatste alinea, zon.der welke toch de regeling haar doel zou missen; immers in die alinea „wordt aan den raad en Gedeputeerde Staten voorgeschreven, hoe zij in „een bepaald geval te beslissen hebben. „Ook waar de verklaring afgelegd wordt, zijn echter de raad en ons „college gebonden; niet beslissende volgens die verklaring toch zouden „zij den betrokkene van meineed beschuldigen. Wij kunnen ons onder „die omstandigheden onthouden van eene beoordeeling van de vraag of „een gemeenteverordening eene verklaring met een eed kan gelijkstellen „en of de rechter art. 207 van het wetboek van strafrecht zou toepassen, „doch verzoeken U te bevorderen dat artikel 9 worde ingetrokken." Het gemeentebestuur gaf aan dat verzoek gevolg. Prov. verslag ZuidHolland 1901; W.B.A. 2795. 10. Wanneer de verordening wel aan ieder de verplichting oplegt, op de in het beschrijvingsbiljet gestelde vragen te antwoorden, maar daarvoor geen termijn bepaalt en bovendien zelve het gevolg van het nietdoen van aangifte, nl. ambtshalven aanslag, regelt, levert het achterwege laten dier aangifte geen ontduiking of overtreding op, als bedoeld in art. 271 gemeentewet. Genist. 2637. 11. De verplichting tot het invullen, onderteekenen en terugbezorgen der beschrijvingsbiljetten kan bij de belastingverordening opgelegd worden. Niet-naleving daarvan is dan — ook zonder uitdrukkelijke bepaling in de verordening — eene „overtreding" ter zake van plaatselijke belasting, waarop art. 271 gemeentewet van toepassing is. Als „ontduiking" kan het verzuim niet gequalificeerd worden, omdat hiervoor noodig is het opzet om zich te onttrekken aan de verplichting om de belastingen te voldoen. Zie het arr. H.R. van 14 Jan. 1895 ') in ons no. 2281. Genist. 2595. 1) Bij dit arrest werd beslist in overeenstemming met dat van 16 Oct. 1893 (Genist. 2205), waarbij werd overwogen: „dat de houder van een belastbaren hond binnen de gemeente Bergh, die niet voldoet aan de hem bij dit artikel (art. 1 der verordening op de invordering eener belasting op de honden) opgelegde verplichting tot aangifte, door dit verzuim overtreedt een stellig voorschrift eener verordening op de invordering van eene plaatselijke belasting en alzoo pleegt „overtreding ter zake van plaatselijke belastingen" ; „dat zoodanige overtreding strafbaar wordt gesteld bij de artt. 271 en 272 der gemeentewet, zonder onderscheid of de verordening, in strijd waarmede eene handeling is verricht of een verzuim is gepleegd, die handeling of dat verzuim al dan niet strafbaar stelt; „dat toch art. 271 der gemeentewet onderscheidt ontduiking en (andere) overtreding ter zake van plaatselijke belasting „dat noch de eene, noch de andere qualificatie hier van toopassing is; 12. Het met-verstrekken van gegevens omtrent eigen inkomen of de samenstelling van het gezin kan voor den belanghebbende het nadeel opleveren, dat hij voor een hooger bedrag wordt aangeslagen dan anders het geval zou zijn, maar kan hem niet het aan artt. 265 en 243 gemeentewet ontleende recht ontnemen om tegen zijn aanslag bezwaren in te brengen of den bij verordening bepaalden attrek voor de leden van het gezin in aanmerking te doen komen. Gemist. 2663. 13. Het opleggen van de verplichting tot eigen aangifte inet de bepaling, dat nalatigheid in dezen een aanslag naar het maximum der klasse kon ten gevolge hebben of oplegging der straf, bedoeld in de artt. 271 en 272 der gemeentewet, ontmoette bij de Regeering bezwaar. I'rov. verslag Groningen 1895; W.B.A. 2495. 14. De gemeenteraad moet niet bevoegd worden geacht bij verordening tot regeling van den hoofdelijken omslag te bepalen, dat de aanslag, die na reclame wordt vastgesteld ot gehandhaafd en waartegen geen beroep meer openstaat, wordt verhoogd met 25 °/0 van den aanslag, indien de aangeslagene geene aangifte heeft gedaan, en met 25 °/0 van de verhooging der belasting, indien de aangifte te laag is gedaan. T.A.R. XXII, 83. " 15. Het doen van aangifte omtrent het inkomen is geen bevoegdheid van de belastingschuldigen, maar eene verplichting, die hun door het openbaar gezag kan opgelegd worden, ten einde de gegevens voor den aanslag te bekomen. Van het recht om zoodanige aangifte te vorderen mag het gemeentebestuur in zulke mate gebruik maken als het zelf nuttig oordeelt; het is dus o. i. volkomen bevoegd die vordering slechts tot eene bepaalde categorie van belastingschuldigen te richten, „dat immers het eenvoudige verzuim van voldoening der verschuldigde belasting op den daarvoor gestclden tijd, zonder eenig gebleken opzet om zich te onttrekken aan de verplichting tot betaling, uiet valt onder het begrip van „ontduiking , wat te minder mag worden aangenomen, omdat, volgens de mem. v. toel. der gemeentewet, de daarin niet nader toegelichte artt. 271 en volgende bevatten de bepalingen van art. 8, eerste zinsnede, 9 tot 14 enz. der wet van 29 April 1819 (Stbl. no. 15), waarin hetzelfde begrip door het woord „fraude" werd uitgedrukt, grootendeels slechts in redactie gewijzigd', „dat voorts, waar de wetgever het noodig heeft geoordeeld, het opzettelijk nietvoldoen aan de verplichtingen tot betaling der verschuldigde plaatselijke belasting, dat anders begrepen zoude zijn onder de uitdrukking „overtreding ter zake van plaatselijke belasting", afzonderlijk strafbaar te stellen als „ontduiking", het eenvoudige verzuim van tgdige betaling, zonder meer, niet geacht kan worden onder eerstgemelde uitdrukking te zijn begrepen; „dat wel zoodanig verzuim, volgens de artt. 258 tot 260 der gemeentewet, aanleiding geeft tot eene waarschuwing en, bij niet-voldoening daarvan, tot de afgifte van een dwangbevel en verdere maatregelen van executie, maar dat het op de voormelde gronden uiet kan worden beschouwd als eene ontduiking of strafbare overtreding ter zake van plaatselijke belastingen." schatting van het inkomen enz. gelijk ook de wet op de bedrijfsbelasting in art. 12 § 2, derde lid, 1°., sub c, ten aanzien van de uitreiking van biljet B voorschrijft. Genist. 2433. 16. De verplichting tot het doen van aangifte bestaat alleen dan, wanneer een daartoe strekkend voorschrift in de verordening is opgenomen. Gemat. 2584. Schatting van het inkomen. Artikel 243, sub I. 17. In de verordening tot heffing van den hoofdelijken omslag te Bakel was de bepaling opgenomen, dat „huiselijke omstandigheden" tot verhooging van het onbelastbaar bedrag aanleiding zouden kunnen geven. Tegen deze bepaling had de Min. v. binn. zaken bezwaar. Zij was z. i. te onbestemd en alleszins vatbaar voor willekeur. Daarom is den raad in overweging gegeven de verordening alsnog op dit punt te wijzigen. Gemst. 2617. 18. Op de vraag, of in eene verordening op de heffing van hoofdelijken omslag mag voorkomen de bepaling, dat iemand belastingplichtig is, zooals art. 245 der gemeentewet dit bepaalt, antwoordt de Gemst. in no. 2430: Dergelijke bepaling komt in vele verordeningen voor. Toch is de opname daarvan eigenlijk in strijd met art. 150 gemeentewet, omdat de vraag, wie in den hoofdelijken omslag zal bijdragen, door art. 245 tot een onderwerp van algemeen Rijksbelang is gemaakt. 19. Bij het heffen van hoofdelijken omslag mag niet bepaald worden, dat voor eiken belastingschuldige, die in de straatbelasting bijdraagt, dit bedrag van zijn omslag zal worden afgetrokken. Dit zou in strijd zijn met art. 243 der gemeentewet, omdat ten gevolge daarvan het bedrag van den aanslag in den hoofdelijken omslag niet meer in wettelijke verhouding tot het inkomen zou staan. Gemst. 2432. 20. De bepaling in eene verordening, dat het inkomen van alle aangeslagenen wordt geacht te zijn minstens het zevenvoud der belastbare huurwaarde van het perceel of de perceelen, door de belastingschuldigen bewoond of bij hen in gebruik, zooals die volgens de wet op de personeele belasting wordt vastgesteld, komt neer op eene berekening van het inkomen naar een aan den uiterlijken staat ontleenden grondslag, hetgeen art. 243 gemeentewet uitdrukkelijk toestaat. Gemst. 2409. 21. De woorden: volgens in de belastingverordening vermelde grondslagen, in I van art. 243 der gemeentewet, moeten geacht worden alleen betrekking te hebben op de daaraan onmiddellijk voorafgaande woorden: „hetzij naar een inkomen, afgeleid uit den uiterlijken staat." Bij heffingen naar het geschatte inkomen is het dus niet noodig, dat de verordening vaststelt naar welke grondslagen /.al worden geschat. Hierbij is echter een voorbehoud. Indien nl. de verordening de grondslagen voor de schatting van het inkomen niet vaststelt, bestaat de mogelijkheid dat men ook schatten zal naar den uiterlijken staat. Daar hiervoor door de wet de vermelding der grondslagen wordt geëischt, moet de verordening, indien zij geen grondslagen voor de schatting bevat, öf de negatieve bepaling inhouden dat de uiterlijke staat niet zal worden in aanmerking genomen, óf in het tegenovergestelde geval, de grondslagen voor de beoordeeling van den uiterlijken staat opnemen. Wenscht men voor de schatting overigens in de verordening grondslagen vast te stellen, dan ontmoet het naar 's Ministers meening geen bezwaar, dat daaronder voorkomt eene bepaling, dat het inkomen uit het bedrijf van landbouw en veeteelt wordt berekend naar een vast percentage (b.v. 40 pet. van de totale belastbare opbrengst van de ongebouwde eigendommen). Tegen de regeling, dat, bij gebreke van vertrouwbare gegevens voor de schatting, het inkomen zal worden afgeleid uit den uiterlijken staat, is geen bezwaar, indien slechts, zooals boven reeds is opgemerkt, voor die afleiding in de verordening de grondslagen worden vermeld. Bij toepassing van art. 243, II, eerste lid, gemeentewet zijn ten slotte de deelen van het inkomen, die niet voortspruiten uit een vermogen van f 13.000 of hooger, als een onverbrekelijk complex te beschouwen, zoodat die deelen tegenover den belastingheffer in beteekenis gelijk staan. Wordt dus reductie toegepast, dan behoort deze te geschieden ten opzichte van al deze deelen en in gelijke mate. M.v.B.Z. 7 Dec. 1900 no. 6795, afd. B.B.; Gernst. 2570. Vermindering gedeelte van het inkomen. Artikel 243, sub II. 22. Zie omtrent de bij art. 243, II, der gemeentewet opengestelde gelegenheid om bij verordening te bepalen, dat die deelen van het inkomen, voortvloeiende uit een lager vermogen dan f 13.000 of uit arbeid, beroep enz., met ten hoogste 25 pet. kunnen worden verminderd, aant. 21 hierboven en het hoofdartikel in Gemst. 2624. Aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud. Artikel 243, sub III. 23. Art. 5 van de verordening op de heffing van den hoofdelijken omslag te G. bepaalt, dat voor bloedverwanten, die te zamen wonen en één gezin uitmaken, doch volgens art. 2 afzonderlijk worden aangesla- AFTREK VOOR "VOODZAKEU TK LEVENSONDERHOUD. gen, de algemeen geldende aftrek voor de gezamenlijke leden toepasselijk is en ieders inkomen met een gelijk deel van dien aftrek moet worden verminderd. Een der aangeslagenen achtte deze bepaling op haar aanslag niet van toepassing, vermits zij niet was bloedverwante, doch aanverwante van het hoofd van het gezin, waar zij inwoonde. De aanslag was evenwel naar de meening van ons college terecht geschied, vermits de reclamante, blijkens ingewonnen berichten, bij eene gehuwde zuster harer moeder inwoonde. Een daarop door de adressante tot H. M. de Koningin gericht .verzoek om vernietiging of schorsing van ons besluit, waarbij haar aanslag, in den hoofdelijken omslag over 1901 werd gehandhaafd, en om te be- * vorderen, dat die aanslag worde berekend over haar inkomen, verminderd met een bedrag van f 250.— voor noodzakelijk levensonderhoud, had, zooals te verwachten was, niet het door adressante gehoopte succes ten gevolge. Haar werd nl. medegedeeld, dat er voor tusschenkomst der Regeering in deze geen termen bestonden. Prov. verslag Noord-Brabant over 1902; Genist. 2706. 24. In de verordening op de heffing mag niet de bepaling worden opgenomen, dat ongehuwden b.v. 25 of meer percenten betalen boven hoofden van gezinnen, daar de uitdrukking „uiterlijke staat" ziet op de levenswijze, maar niet op den burgerlijken staat. Gemst. 2432. 25. Het verschil in aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud tusschen eenloopende personen en gezinshoofden mag alleen bestaan in het bedrag, dat bij laatstgenoemden voor de leden van het gezin is toegestaan. Is dus de aftrek voor gezinshoofden — buiten die voor de kinderen — gesteld op f 500, dan moet dit bedrag ook voor de eenloopende personen aangenomen worden. Het voordeel, dat door de belastingschuldigen van de gemeente genoten wordt, blijft hier buiten aanmerking, omdat dit geen factor is bij de bepaling van het „belastbaar inkomen". De ratio van den aftrek voor leden van het gezin is dan ook enkel, dat het noodzakelijk levensonderhoud grootere uitgaven medebrengt, naarmate meer personen uit het inkomen van den belastingschuldige moeten onderhouden worden. Genist. 2779. 26. De bepaling in eene verordening, dat voor belastingschuldigen, die met hunne familieleden te zamen één gezin of gemeenschappelijk eene huishouding vormen, de aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud alleen zal worden toegepast op het inkomen van hem of haar, die van het gezin of de huishouding het hoofd is, is niet in overeen- stemming te achten met het karakter van den hoofdelijken omslag, volgens hetwelk ieder aangeslagene op zich zelf beschouwd en onafhankelijk van zijn samenwonen met anderen aangeslagen moet worden. Prov. verslag Friesland, 1895; Gemst. 2387. 27. De aftrek moet by eiken aanslag ten volle in mindering gebracht worden. De samenstelling van het gezin komt enkel in aanmerking, voor zoover het onderhoud van de leden van het gezin ten laste komt van het hoofd. Gemst. 2584. 28. In de verordening van Pijnacker is de aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud voor gehuwden op f 350 en voor ongehuwden op f 250 bepaald. „Van het inkomen van personen met anderen samenwonende", zegt de verordening verder, „en als het ware een huisgezin vormende, zal, indien zij ieder afzonderlijk worden aangeslagen, een gedeelte van f 350 in verband met de samenstelling van zoo'n gezin worden afgetrokken." Op grond van deze bepaling had de raad voor acht geestelijke zusters, in een gesticht te zamen wonend, het bedrag van den aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud voor elk op een achtste van f 350 of rond f 44 vastgesteld, terwijl het geheele inkomen van elk bestond uit f 200, die zij van het Roomsch-Katholiek Kerkbestuur ontvingen. Namens zeven van deze zusters werd van de afwijzende beschikking van den raad op hunne reclames betreffende den aanslag in beroep gekomen. Ged. Staten scheen deze aanslag in strijd met de kennelijke bedoeling der verordening, die nooit gewild kan hebben, dat, hoe groot het aantal samenwonenden ook mocht zijn, het noodzakelijk levensonderhoud van allen te zamen nooit meer dan f 350 zou bedragen. Maar bovendien streed de aanslag tegen de bepaling van art. 243, derde lid, der gemeentewet, dat nl. de som voor noodzakelijk levensonderhoud voor alle aanslagen gelijk is of in verband met de samenstelling van het gezin op gelijken voet berekend wordt. Op grond van strijd met art. 243, derde lid, vernietigden Ged. Staten daarom den aanslag en stelden zij de zeven zusters van eiken aanslag vrij. Prov. verslag Zuid-Holland over 1904. 29. „Uit eene door een der gemeentebesturen in deze Provincie ingezonden verordening op de heffing van een hoofdelijken omslag is ons gebleken, dat daarin de aftrek, om tot de belastbare inkomens te komen, zoodanig geregeld is, dat hij stijgt naarmate de inkomens grooter worden, totdat zij in eene zekere klasse een bepaald maximum heeft bereikt. „Deze regeling komt ons voor in strijd te zijn met een der hoofdbeginselen, waarop art. 243 der gemeentewet, zooals dit artikel laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 21 September 1900 (Stbl. no. 1(34), berust, nl. dit, dat het geschatte of afgeleide inkomen moet worden verminderd met eene voor alle aanslagen gelijke of in verband met de samenstelling van het gezin op gelijken voet berekende som en dienvolgens aftrek naast of boven die som geacht moet worden niet toelaatbaar te zijn. „Wel is waar zijn volgens de slotbepaling van art. 243 afwijkingen van de regelen onder III en IV gesteld geoorloofd, wanneer de bestaande verordeningen of andere omstandigheden daartoe aanleiding geven, mits de verdeeling der lasten daarbij niet aanmerkelijk verschilt van die, welke bij opvolging van die regelen zou worden verkregen, maar van die slotbepaling zal niet dan met groote omzichtigheid zijn gebruik te maken en in geen geval op zoodanige wijze, dat daardoor eene der grondgedachten der wettelijke regeling prijs gegeven wordt. „De heer Min. van binn. zaken, wiens meening wij hieromtrent gemeend hebben te moeten vragen, heeft ons bij missive van 18 Mei j.1. no. 2321, afd. B.B., te kennen gegeven, zich met onze tegen bedoelde regeling van den aftrek ontwikkelde bezwaren te vereenigen." Ged. Staten Groningen 31 Mei 1901; Gemst. 2593. 30. Op eene vraag in het V.V. der Tweede Kamer gedaan naar den zin der woorden op gelyken voet, die ook reeds in het oorspronkelijk ontwerp, maar zonder verwijzing naar de samenstelling van het gezin, vooikwamen, antwoordde d$ Regeering: „Om elk mogelijk misverstand te vermijden, vooral het misverstand, dat de aftrek in verhouding zou kunnen gebracht worden tot het totaal inkomen, is eene nadere redactie aangenomen, waaruit blijkt, dat geen ander verschil in het bedrag mag bestaan dan naar gelang van het aantal personen, die uit een inkomen onderhouden moeten worden." De bedoeling van deze gewijzigde redactie — die in hoofdzaak in de wet is overgenomen — is dus, dat, waar de verordening een verhoogden aftrek toestaat in verband met het aantal kinderen van den belastingschuldige, die aftrek voor elk kind gelijk moet zijn, in welke klasse de vader ook aangeslagen worde. Getnst. 2394. 31. De leeftijd der kinderen mag niet als factor bij de berekening van den aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud gebezigd worden. Er mag geen ander verschil in het bedrag van dien aftrek bestaan, dan naar gelang van het aantal personen, die uit het inkomen moeten onderhouden worden. Gemst. 2438. Percentage der heffing. Artikel 243, sub IV. 32. Art. 243, sub IV, verbiedt wel, bij het invoeren van progressie het percentage, hetwelk van toenemingen wordt geheven, bij eenige op- klimming te doen dalen, maar verbiedt deze daling niet ten aanzien van het percentage van het belastbaar inkomen zelf. Wordt dus in sommige opvolgende klassen het percentage van het accres gelijk genomen, dan brengt dit voor deze klassen eene daling mede van het percentage, naar het geheele inkomen genomen. Genist. 2591. 33. De bepaling van het percentage, dat van het inkomen geheven zal worden, mag niet overgelaten worden aan den gemeenteraad, maar moet volgens een bij de verordening vast te stellen schaal geschieden. Gemst. 2411. Art. 245 der gemeentewet. In de belasting, onder c van art. 240 bedoeld, wordt bijgedragen : 1°. door hem, die tijdens het belastingjaar in de gemeente zijn hoofdverblijf heeft, en bovendien: 2°. door hem, die er gedurende meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of zijn gezin eene gemeubelde woning of een kantoor of andere inrigting tot persoonlijke uitoefening van eene betrekking, beroep of bedrijf beschikbaar houdt; 3°. door hem, die er in het belastingjaar gedurende meer dan 90 dagen verblijf houdt; 4°. door hem, die er in het belastingjaar op meer dan 90 dagen aanwezig is tot uitoefening van een beroep of bedrijf in een kantoor, winkel, werkplaats of andere vaste inrigting of tot vervulling eener dienstbetrekking. Het eerste lid geldt alleen voor "natuurlijke personen en is voor zoover het bepaalde sub 2°., 3°. en 4°. betreft niet toepasselijk op hen, die ter waarneming eener openbare betrekking tijdelijk buiten de gemeente van hun hoofdverblijf vertoeven. Wie belastingschuldig is volgens 1°. van het eerste lid, draagt in de belasting bij over zoovele twaalfde gedeelten van den aanslag over een vol jaar als het getal maanden bedraagt, waarin hij zijn hoofdverblijf in de gemeente had, gedeelten van maanden voor geheele te rekenen. Ter zake van hoofdverblijf in de eerste 15 dagen van de maand van verhuizing wordt in de gemeente van vertrek niet bijgedragen. Wie belastingschuldig is volgens een of meer der nommers 2, 3 en 4 van het eerste lid, draagt in de belasting bij voor vier twaalfde gedeelten van den aanslag over een vol jaar. In welke gemeente het hoofdverblijf gevestigd zij, wordt niet uitsluitend naar de verklaring, in art. 76 van het Burgerlijk Wetboek bedoeld, maar naar omstandigheden beoordeeld. Hoofdverblijf. Artikel 245, eerste lid, 1°., en laatste lid. 1. Onder „hoofdverblijf' verstaat men de plaats, waar de zetel van het vermogen gevestigd is. Gemst. 2315. 2. De beslissing van den gemeenteraad omtrent het tijdstip, sinds wanneer een aangeslagene geacht moet worden zijn hoofdverblijf in de gemeente te hebben gevestigd, is geen bezwaar tegen den aanslag en behoort aldus tot die, tegen welke geen hooger beroep openstaat bij Ged. Staten. G.S. Overijssel 27 Oct. 1898, Gemst. 2518. Verdedigd en bestreden in Gemst. 2520. 3. Indien eene gemeente verkeert in het geval van art. 217 gemeentewet, een ingezetene in den loop van het jaar van het eene dorp naar het andere dorp derzelfde gemeente vertrekt en beide dorpen afzonderlijk heffen, is het het meest in overeenstemming met de wet te achten, elk heffend dorp ten opzichte van die heffing als eene afzonderlijke gemeente te beschouwen, indien althans daarin niet bij de verbandregeling is voorzien. Gemst. 2519. 4. Een reclamant, die in de gemeente Sneek voor vier maanden was aangeslagen, verzocht schrapping van dien aanslag, op grond dat hij minder dan drie maanden in de gemeente zou hebben verbleven. Hij had zich namelijk den 22 Mei 1899 met zijn gezin in de gemeente gevestigd en kon worden geacht van daar den 12 Augustus daaraanvolgend te zijn vertrokken, vermits na dien datum geen enkel lid van zijn gezin noch eenig stuk van zijn inboedel zich meer binnen de gemeente had bevonden. De raad erkende de juistheid der genoemde data, doch was van oordeel, dat reclamant terecht overeenkomstig art. 245 der gemeentewet voor vier maanden was aangeslagen, daar hij den 22 Augustus met certificaat van woonplaatsverandering was afgeschreven. Uit de stukken bleek, onzes inziens, voldoende, dat reclamant gedurende den korten tijd, dat hij in de gemeente had vertoefd, niet, gelijk hij vermeende, in den zin der wet daar verblijf had gehouden, doch moest worden geacht, in dien tijd daar zijn hoofdverblijf te hebben gehad. Naar onze meening was hij dan ook terecht, overeenkomstig art. 245 onder 1°. (nieuw) der gemeentewet, in den hoofdelijken omslag aangeslagen. HOOFDVERBLIJF. Thans viel nog uit te maken, voor hoeveel maanden reclamant had moeten worden aangeslagen. Volgens genoemd wetsartikel nu behoorde reclamant in den hoofdelijken omslag bij te dragen over zooveel twaalfde gedeelten van den aanslag over een vol jaar als het getal maanden bedroeg, waarin hij zijn hoofdverblijf in de gemeente had gehad, gedeelten van maanden voor geheele gerekend. Voorts moest, krachtens de laatste alinea van dit artikel, niet uitsluitend naar de verklaring, in art. 76 van het burgerlijk wetboek bedoeld, maar naar de omstandigheden worden beoordeeld, in welke gemeente het hoofdverblijf was gevestigd geweest. De raad nu ontkende in zijn advies niet de juistheid van reclamants bewering, dat na 12 Augustus geen enkel lid van zijn gezin, noch eenig stuk van zijn inboedel zich meer binnen de gemeente had bevonden. Naar ons oordeel duidden deze omstandigheden genoegzaam aan, dat reclamant kon worden geacht, van den genoemden datum af zijn hoofdverblijf niet meer in de gemeente te hebben gehad. En daar nu hij, die hoofdverblijf heeft in een gemeente, volgens gemeld wetsartikel, in de eerste vijftien dagen van de maand van verhuizing in de gemeente van vertrek niet in den hoofdelijken omslag behoeft bij te dragen, was, volgens ons gevoelen, reclamant voor de maand Augustus ten onrechte aangeslagen. Wij wezen op deze gronden dan ook de reclame in zóóverre toe, dat reclamant over een tijdvak van drie maanden in den hoofdelijken omslag werd aangeslagen. 1'rov. verslag Friesland over 1900. 5. Het is in strijd met art. 245, laatste lid, gemeentewet het tijdstip van verplaatsing van hoofdverblijf uit de gemeente alleen te beoordeelen naar den datum van afgifte van het verhuisbiljet. Kon. besluit 2 Juni 1903 (Stbl. no. 147); Genist. 2699. 6. De inspecteur van den arbeid in de 6e inspectie achtte zich ten onrechte ook over de maand Juni van het dienstjaar in den hoofdelijken omslag der gemeente Leeuwarden aangeslagen, daar hij, gelijk hij beweerde, gedurende die maand nog zijn hoofdverblijf in Groningen zou hebben gehad, welke gemeente hem bij ministerieele beschikking van 1 Juni tot 1 Juli als standplaats was aangewezen. Wel had hij in den loop van Juni zijn verhuisbiljet te Groningen aangevraagd en dit in die maand te Leeuwarden ingeleverd, doch dit was, naar hij te kennen gaf, slechts het gevolg van zijn streven, om te volgen de op dit punt in Groningen bestaande en daar door de noodzakelijkheid geëischte gewoonte, om eenigen tijd vóór het werkelijk vertrek aangifte daarvan te doen. Zijns inziens had de raad zich dan ook ten onrechte in zijn afwijzende beslissing in eersten aanleg op dat feit beroepen. Voorts maakte reclamant nog melding van de ministerieele beschikking, waarbij hem Leeuwarden, met ingang van 1 Juli, als standplaats voor de nieuw opgerichte 9e inspectie werd aangewezen, terwijl hij zich subsidiair beriep op de exceptie van de tweede alinea van art. 245 der gemeentewet. De raad grondde zijn advies, dat strekte tot handhaving van den aanslag, enkel op de omstandigheid, dat reclamant door indiening van een getuigschrift van werkelijke woonplaatsverandering, door hem zelf onderteekend, te kennen had gegeven, dat zijn hoofdverblijf te Leeuwarden werd gevestigd. Met het oog echter op de slotalinea van art. 245 der gemeentewet, volgens welke de vraag, in welke gemeente het hoofdverblijf is gevestigd, niet uitsluitend naar de verklaring, in art. 76 van het burgerlijk wetboek bedoeld, maar naar de omstandigheden moet worden beoordeeld, waren Ged. Staten van meening, dat in het onderwerpelijk geval de omstandigheden meer gewicht in de schaal moesten leggen dan het tijdstip, waarop het verhuisbiljet was aangevraagd en ingeleverd, te meer waar reclamant het vroegtijdig tijdstip, waarop dit was geschied, voldoende had verklaard. Zij overwogen voorts, dat de omstandigheden, ook in verband beschouwd met de aanwijzing der standplaats bij de op elkaar gevolgde ministerieele beschikkingen, voldoende aanwezen, dat reclamants hoofdverblijf in Juni niet te Leeuwarden was gevestigd geweest, en wezen, waar de raad allerminst had aangetoond, dat reclamant in die maand in werkelijkheid zijn hoofdverblijf in die gemeente had gehad, de reclame toe. Prov. verslag Friesland over 1901; W.B.A. 2772. 7. De Rotterdamsche rechtbank deed op 23 Mei 1898 uitspraak tusschen een ingezetene en de gemeente over de betaling van drie maanden inkomstenbelasting. Zij was van oordeel, dat de eischer niet geacht kon worden zijn hoofdverblijf te hebben verlegd. De omstandigheden, dat niet gebleken was, dat hij bij eene andere gemeente eene verklaring had afgelegd, dat hij zich daar wilde vestigen, dat bij lid was gebleven van eene cargadoorsfirma te Rotterdam, dat hij zijne meubelen tijdelijk had laten opslaan, en dat hij kennelijk alleen om gezondheidsredenen een reisje naar het Zuiden maakte, doelden met andere, ten processe vaststaande feiten op eene tijdelijke afwezigheid en konden niet dienen tot staving van zijn beweren, dat hij zijn hoofdverblijf had veranderd. De betaalde inkomsten-belasting behoefde hem dus niet teruggeven te worden. Oemst. 2435 en 2479; W.v.h.R. 7202; W.B.A. 2591. In gelijken zin Genist. 2440. 8. Een reclamant, vroeger Provinciaal veearts 2e klasse te Goes, was benoemd tot veearts le klasse te Middelburg met ingang van 1 April 1897 en oefende sedert dien dag geregeld zijne practyk uit in laatstgenoemde gemeente, terwijl te Goes zijne vroegere betrekking van dien datum af door zijn opvolger werd waargenomen. Dientengevolge werd hij te Middelburg voor 9 maanden aangeslagen; hij diende tegen dien aanslag bij den raad dier gemeente bezwaar in en kwam van de afwijzende beslissing van dat college bij Ged. Staten in be- roep. Als grond voor zijn bezwaar werd door den reclamant aangevoerd, dat hij, hoewel met ingang van 1 April benoemd zijnde, eerst in September d.a.v. zich metterwoon te Middelburg had gevestigd. Ged. Staten besloten evenwel de reclame af te wijzen op grond van de volgende overwegingen: „dat uit de overgelegde stukken blijkt, dat de reclamant zich don lsten April te Middelburg heeft gevestigd als Provinciaal veearts le klasse en in zijne vorige standplaats op denzelfden datum door den veearts R. is opgevolgd; „dat de reclamant geacht moet worden met de verwisseling zijner betrekkingen zijn hoofdverblijf naar de gemeente Middelburg te hebben overgebracht; dat hij dus in die gemeente terecht voor een tijdvak van 9 maanden is aangeslagen en zijne bezwaren mitsdien ongegrond zijn." Prov. verslag Zeeland over 1898. 9. De bepaling in eene plaatselijke verordening op de heffing van hoofdelijken omslag, dat belasting is verschuldigd door het hoofd van het gezin, zoolang het gezin in de gemeente verblijf houdt, al ware hij persoonlyk afwezig, moet geacht worden de strekking te hebben om te constateeren, dat de „omstandigheden", waarop doelt art. 245, laatste lid, gemeentewet, zoodanig zijn, dat dat hoofd gerekend wordt in de gemeente hoofdverblijf te hebben. Zoodanige bepaling kan niet gezegd worden in strijd te zijn met de wet. Ged. Staten Groningen 15 Mei 1903; W.B.A. 2815. Deze beslissing komt der Redactie van het W.B.A. (zie nos. 2820 en 2832) voor, zoowel met den tekst als met den geest van art. 245, laatste lid, gemeentewet in strijd te zijn. 10. Een appellant had zijn hoofdverblijf uit de gemeente Zierikzee overgebracht naar Schiedam. Zijn gezin was echter nog tot in de maand Juni 1898 te Zierikzee blyven wonen, hetgeen ten gevolge had, dat de reclamant in die gemeente over 1898 werd aangeslagen. Tegen dezen aanslag had de reclamant bezwaar, omdat hij wegens het hebben van hoofdverblijf te Schiedam, was aangeslagen, terwijl hij voorts meende dat, zoo aanslag te Zierikzee al gewettigd mocht heeten, deze dan in elk geval had moeten staan ten name van zijne echtgenoote, als zijnde deze bii ontstentenis van het hoofd het oudste lid van het achtergebleven gezin, en dat verder niet het inkomen van hem reclamant, maar eventueel dat van zijne echtgenoote als grondslag van den aanslag had mogen in aanmerking komen. De beslissing van Ged. Staten, waarbij de reclame werd afgewezen, steunde op de volgende overwegingen: „dat de reclamant in den loop van het jaar 1897 zelf zijn hoofdverblijf naar Schiedam heeft overgebracht, doch de overige leden van zijn gezin te Zierikzee heeft achtergelaten, in welke gemeente dezen bij den aanvang van het belastingjaar 1898 nog gevestigd waren; „dat volgens art. 3 van het besluit tot heffing van een hoofdelijken omslag te Zierikzee de belasting geheven wordt van alle in de gemeente verblijvende gezinnen en volgens art. 5 van dat besluit de aanslag van een gezin geschiedt ten name van het hoofd van het gezin; „dat dus adressant terecht is aangeslagen; „dat volgens art. 5 de aanslag van een gezin geschiedt naar de vermoedelijke inkomsten van al de leden van het gezin en volgens art. 8 ter berekening van de inkomsten worden in aanmerking genomen, berekend over het afgeloopen jaar, de zuivere winsten, voortvloeiende uit beroepen, bedrijven, neringen, ondernemingen of arbeid; „dat de aanslag is geschied in overeenstemming met de in de laatste twee jaren door reclamant gedane aangiften." Prov. verslag Zeeland over 1898. 11. Ook al blijft het gezin in de gemeente achter, kan de man, die voor onbepaalden tyd naar Indië vertrokken is, niet meer geacht worden zijn hoofdverblijf in die gemeente behouden te hebben ; ook is hij aldaar niet als forens te beschouwen, omdat niet hij, maar zijne vrouw een villa voor zich en haar gezin „beschikbaar houdt." De aanslag — wegens hoofdverblijf — moet dus, sedert het vertrek van den man, ten name der vrouw gesteld worden. Gemst. 2539 en 2fi37. 12. Door Ged. Staten werd gehandhaafd een aanslag in den hoofdelijken omslag te Veendam op de volgende overwegingen: dat, aangenomen dat appellant in 1902, immers van 1 Januari 1902 af tot het tijdstip van vertrek uit Indië, te Batavia woonplaats heeft gehad in den zin van het burgerlijk wetboek, daaruit niet is af te leiden, dat hij niet zijn hoofdverblyf heeft gehad te Veendam, daar de vraag, in welke gemeente het hoofdverblijf gevestigd is, volgens de slotalinea van art. 245 der gemeentewet niet uitsluitend naar de verklaring, in art. 76 van het burgerlijk wetboek bedoeld, maar naar omstandigheden wordt beoordeeld; dat de verordening op de heffing van den hoofdelijken omslag in de gemeente Veendam bepaalt, dat belasting is verschuldigd door het hoofd van het gezin, zoolang het gezin in de gemeente verblijf houdt, al ware hij persoonlijk afwezig; dat deze bepaling de strekking heeft te constateeren, dat bij persoonlijke afwezigheid van het hoofd van een in de gemeente gevestigd gezin de omstandigheden zoodanig zijn, dat het hoofd gerekend wordt in de gemeente hoofdverblijf te hebben; dat deze bepaling der gemelde op wettige wijze tot stand gekomen en koninklijk goedgekeurde verordening niet gezegd kan worden in strijd te zijn met de wet; IIAUÏMAN, HOOFD. OMSLAG. 2 dat appellant, wiens gezin op en na 1 Januari 1902 te \ eendam verblijf heeft gehad, en waarheen hij zich na terugkomst in het land begeven heeft, alzoo terecht is aangeslagen. Ged. Staten Groningen 15 Mei 1903 ho. 66, 2e afd.-, W.B.A. 2815. 13. Een officier van administratie bij de zeemacht, wonende te Schiermonnikoog, werd in 1904 geplaatst aan boord van een vaartuig deiKoninklijke Marine en vertrok nog in dat jaar met dit vaartuig naar Nederlandsch-Indië voor den lijd van drie en een halfjaar, terwijl zijne echtgenoote in de tot dusver gemeenschappelijke woning te Schiermonnikoog bleef wonen. De raad sloeg hem daarop over het dienstjaar 1905 aan voor een vol jaar. Zijne echtgenoote reclameerde, als zijn gemachtigde, tegen dezen aanslag en voerde in haar bezwaarschrift in beroep naast voormelde omstandigheden nog aan, dat haar man aan boord van zijn vaartuig o.a. de werkzaamheden van ambtenaar van den burgerlijken stand verrichtte, en dat hij niet meer in de bevolkingsregisters van de gemeente Schiermonnikoog was ingeschreven. De gemeenteraad bestreed deze mededeelingen niet, maar voerde ter verdediging van den aanslag aan, dat reclamante, na het vertiek van haar vroeger te Schiermonnikoog hoofdverblijf hebbenden echtgenoot, daar haar hoofdverblijf had gehouden en daar ook bij voortduring verblijf was blijven houden, en dat, zijns inziens, het feit van het vertrek van dien echtgenoot naar Nederlandsch-Indië diens woonplaats niet had doen veranderen. De reclame werd door Ged. Staten toegewezen op de volgende gronden: „dat een ambtenaar, in het algemeen, moet worden geacht, zijn hoofdverblijf daar te hebben, waar hij ter vervulling zijner functiën is gevestigd; „dat als vaststaande mocht worden aangenomen, dat de betrokken officier sedert December 1904 zijn functiën uitoefende en zijn vast verblijf had aan boord van een bepaald marine-vaartuig; „dat derhalve de geheele kring zijner werkzaamheden reeds bij den aanvang van het dienstjaar 1905 was gelegen buiten de gemeente Schiermonnikoog, terwijl juist de aard dier werkzaamheden het hem onmogelijk maakte, in dat dienstjaar gedurende korter of langer tijd in die gemeente verblijf te houden; „dat hij derhalve niet kon worden geacht, in dat dienstjaar in de gemeente Schiermonnikoog zijn hoofdverblijf te hebben gehad; „dat wel is waar zijn echtgenoot in die gemeente was gevestigd gebleven en daar haar hoofdverblijf had behouden, maar dat deze omstandigheid niet ter zake dienende kon zijn, aangezien het hoofdverblijf van den inan niet afhankelijk is van dat zijner echtgenoot en bovendien art. 245 der gemeentewet niet uitsluit, dat man en vrouw ter zake van den gemeentelijken hoofdelijken omslag niet in dezelfde gemeente hoofdverblijf hadden en ieder in de gemeente van zijn hoofdverblijf wordt aangeslagen in den omslag; „dat hij derhalve ten onrechte voor een vol jaar was aangeslagen." Prov. verslat/ Friesland over 1905. 14. Een wijnkooper, die zijne zaak te Amsterdam had, maar elders beweerde woonachtig te zijn, verzocht Ged. Staten zijn aanslag voor een vol jaar in de plaatselijke directe belasting te Amsterdam terug te brengen tot eenen aanslag over 4/jg gedeelten, op grond, dat hij sinds eenige jaren zijn domicilie van Amsterdam had overgebracht naar eene andere gemeente, waar hij zijn dienstpersoneel voor de personeele belasting had aangegeven, waar hij kiezer was en ten volle in de gemeentelijke lasten bijdroeg, terwijl zijn huis te Amsterdam gedurende ongeveer zeven maanden gesloten was en slechts van half November tot het laatst van de maand April door hem bewoond werd. Deze aanslag werd gehandhaafd. Voorop stellende, dat de plaats, alwaar het hoofdverblijf in den zin van art 245, eerste lid, sub 1°., der gemeentewet gevestigd was, niet uitsluitend naar de verklaringen, in art. 76 van het burgerlijk wetboek bedoeld, maar naar omstandigheden moest beoordeeld worden, waren Ged. Staten van oordeel, dat geenszins bleek, dat de gemeente Amsterdam niet meer was het hoofdverbljjf van reclamant, daar er geene wijziging was gekomen in de verhouding, welke reeds sinds langen tijd tusschen hem en de gemeente Amsterdam bestond. Reclamant, die sinds geruimen tijd te Amsterdam domicilie had, was toch, ook na de door hem gedane verklaring, ingevolge art. 76 van het burgerlijk wetboek, geregeld op de werkdagen te Amsterdam aanwezig ter uitoefening van zijn bedrijf als wijnkooper, terwijl aldaar zijne vroegere woning, al werd zij dan ook slechts gedurende ongeveer vijf en een halve maand door hem betrokken, steeds voor hem beschikbaar bleef. Prov. verslag Noord-Holland over 1900. 15. Eene weduwe, die vroeger gewoon was eiken zomer eenige maanden buiten Amsterdam te gaan doorbrengen, was omstreeks 1 Mei 1899 naar Baarn vertrokken met haren zoon, die voor een geruimen tijd uit Indië was overgekomen en had daarbij het voornemen toen haar hoofdverblijf naar Baarn over te brengen. Toen hierin na ongeveer zes maanden wijziging kwam, omdat de inwonende zoon door onvoorziene omstandigheden vroeger naar Indië terugkeerde dan hij oorspronkelijk voornemens was en reclamante daarop vóór 1 November 1899 haar verblijf weder naar Amsterdam overbracht, om te wonen in de plaats, waar haar andere zoon gevestigd was, werd zij aldaar voor den vollen dienst 1899/1900 in de plaatselijke directe belasting naar het inkomen aangeslagen. 2* Ged. Staten hebben, ingevolge het verzoek van reclamante, haren aanslag teruggebracht op */i 2 van den volj aars-aanslag, wijl zij geacht moest worden van 1 Mei tot ultimo October 1899 haar hoofdverblijf te Baarn te hebben gehad. De omstandigheid, dat reclamante bij haar vertrek naar Baarn de enkele weinige meubelen, welke zij van haren reeds veel vroeger verkochten inboedel had overgehouden, te Amsterdam in bewaring gaf, kon naar hun oordeel tegen hunne opvatting niet worden aangevoerd, aangezien zij die meubelen in het door haar bewoonde pension te Baarn niet kon onderbrengen, en deze toch ergens moesten bewaard worden. Prov. verslag Noord-Holland over 1901; W.B.A. 2794. 16. Een ontvanger der invoerrechten en accijnzen maakte bezwaar tegen zijn aanslag over een vol jaar, vermeenende, dat hij slechts over den termijn, verstreken na 1 Augustus 1901, kon worden aangeslagen, omdat hij vóór dien datum zich op kamers had beholpen en 'woonplaats had gehouden in eene andere gemeente, waar hij tot dien tijd ook zijn gezin had achtergelaten. Een ingesteld onderzoek deed zien, dat reclamant sinds zijne benoeming tot ontvanger, reeds vóór den aanvang van het belastingjaar in de gemeente, alwaar hij zijne betrekking uitoefende, kamers in huur had en hij aldaar in den regel van Maandagmorgen tot Vrijdagavond vertoefde. Ged. Staten meenden, dat dit feit, in verband met den aard der door hem bekleede betrekking, die hem verplichtte hoofdverblijf te hebben in zijne standplaats, voldoende aantoonde, dat hij aldaar een vol jaar hoofdverblijf had gehad, en hebben op dien grond zijn aanslag behouden. Prov. verslatj Noord-Holland over 1902. 17. Een reclamant beweerde ten onrechte in den hoofdelijken omslag te B. te zijn aangeslagen, vermits hij niet te B., doch te W. woonde. Tegenover deze bewering van den reclamant stond echter de verklaring van het gemeentebestuur van B., dat de verandering van woonplaats van den reclamant in Augustus 1898 slechts was geweest fictief, dat hij alstoen zijne woonplaats niet naar W. had overgebracht, doch te B. zijn hoofdverblijf had behouden, alwaar hij zijn bedrijf uitoefent en alwaar hij eigenaar van een zaak is. Op eene nadere vraag van Ged. Staten gaf het gemeentebestuur van B. te kennen, overtuigd te zijn en ook van betrouwbare zijde nog de verzekering te hebben ontvangen, dat de reclamant geen driemalen in het jaar 1901 te W. is verbleven, ofschoon hij daar in de bevolkingsregisters was ingeschreven; dat hij te B. geregeld nachtverblijf hield en daar zijn hoofdverblijf had. Het gemeentebestuur van W., dat eveneens over deze reclame werd gehoord, deelde mede, dat de reclamant in die gemeente wel in de bevolkingsregisters was ingeschreven, doch aldaar geen woonplaats had; dat hij dan ook over 1901 niet in den hoofdelijken omslag te W. werd aange- slagen, omdat hij naar de overtuiging van het gemeentebestuur van W. te B. woonde en aldaar hoofdverblijf had. Uit bovenstaande ambtsberichten werd alstoen de overtuiging verkregen, dat de reclamant werkelijk over 1901 te B. zijn hoofdverblijf had en dus terecht over dat dienstjaar in den hoofdelijken omslag te B. was aangeslagen. Prov. verdag Noord-Brabant over 1902; Gemat. 2706. 18. Door Ged. Staten van Noord-Holland werd behouden de aanslag van iemand, die na de huur van zijn huis te hebben opgezegd en zijne meubels in een pakhuis te hebben doen opslaan, een reis van veertien maanden naar Nederlandsch-Indië had ondernomen, en zich na zijn terugkomst weder in zijn vroegere woonplaats had gevestigd. Het gemeentebestuur was van oordeel, dat deze reis, die deels voor studie, deels voor genoegen werd ondernomen, op eene tijdelijke afwezigheid wees, waarom het hem ook voor het tijdperk van zijne afwezigheid had aangeslagen. Hiermede kon de aangeslagene zich niet vereenigen, aangezien naar zijne meening zijn hoofdverblijf daar niet gevestigd was gebleven. Hij vroeg mitsdien aan Ged. Staten afschrijving van belasting gedurende den tijd van zijne afwezigheid in het eerste belastingjaar en maakte bezwaar tegen zijn voljaarlijkschen aanslag in het tweede belastingjaar. Ged. Staten overwogen, dat zij onbevoegd waren, wat het eerste gedeelte van zijn verzoek betreft, aangezien verzoeken om afschrijving van belasting naar tijdsgelang niet tot hunne kennisneming behooren; wat het tweede gedeelte van zijn verzoek betreft, waren zij van meening, dat hij zich wel is waar op reis had begeven en de gemeente in quaestie had verlaten, met ontruiming zijner woning en opslag zijner meubelen in een pakhuis, maar dat uit niets bleek, dat hij destijds niet het voornemen had om na beëindiging zijner reis aldaar terug te keeren, en bij gebreke van dien geacht moest worden zijn hoofdverblijf aldaar te hebben behouden, weshalve hij terecht over het volle dienstjaar was aangeslagen. Prov. verslag Noord-Holland over 190-1. W.B.A. 2952; Genist. 2814. 19. Iemand maakte bezwaar tegen zijn aanslag over een vol jaar, op grond dat hij, na zich te hebben doen afschrijven van de bevolkingsregisters der gemeente, alwaar hij was aangeslagen, in eene andere gemeente eene woning had betrokken. Wel erkende reclamant zijne vroegere woning te hebben aangehouden en daar met zijn gezin weder ongeveer vier maanden van het belastingjaar te hebben vertoefd, doch naar zijne meening behoorde hij dientengevolge slechts aangeslagen te worden voor vier twaalfden van den aanslag over een vol jaar, overeenkomstig art. 245, sub 2°., der gemeentewet, aangezien die woning bij zijn vertrek in onbewoonbaren toestand werd achtergelaten en bij zijn tijdelijke terugkomst weder van meubelen werd voorzien. Uit een ingesteld onderzoek bleek, dat reclamant gedurende zijn ver- blijf in zijn nieuwe woonplaats zich nagenoeg dagelijks, althans zeer dikwijls, naar zijne vroegere woonplaats begaf, teneinde het kantoor der naamlooze vennootschap, waarvan hij commissaris was, te bezoeken of om andere werkzaamheden te vervullen, en dat hij daarvoor in het bezit was van een abonnementskaart op den spoorweg. Dit, in verband met de omstandigheid, dat hij met zijn gezin gedurende de vier wintermaanden weder zijne vroegere woning had betrokken, leidde Ged. Staten tot de gevolgtrekking, dat zijn hoofdverblijf onveranderd was gebleven in de gemeente, waar dit vroeger gevestigd was geweest. Op die gronden hebben zij zijn aanslag over een vol jaar behouden. Prov. verslat/ Noord-Holland over 1904; W.B.A. "2951. 20. Een koopman, vroeger wonende in de plaats, waar hij zijne zaken dreef, had in eene, in eene andere provincie gelegen gemeente een huis gehuurd, waar hij negen & tien maanden van het jaar ging wonen. De overige 2 ü 3 maanden betrok hij weder zijn huis in zijn vroegere woonplaats, dat aan zijne vrouw toebehoorde, en steeds te zijner beschikking bleef. Door het bestuur van laatstgenoemde gemeente voor een vol jaar in de plaatselijke directe belasting aangeslagen, kwam hij tegen dien aanslag in beroep, op grond, dat hij zijn hoofdverblijf zou hebben in zijne nieuwe woonplaats, alwaar hij dan ook over het volle jaar belasting betaalde. Ged. Staten hebben echter zijn vollen aanslag behouden. Zij overwogen daarbij: dat reclamant, vóórdat hij zijne nieuwe woning had gehuurd, gedurende het geheele jaar placht te bewonen het in zijne vorige woonplaats gelegen perceel, eigendom van zijne vrouw; dat, nu hij zijne nieuwe woning in huur had, zijn vroeger huis voortdurend, geheel of ten deele gemeubeld, te zijner beschikking gebleven was, terwijl hij was voortgegaan eiken werkdag ter uitoefening van zijn beroep naar diezelfde gemeente te komen en zijn kantoor te bezoeken, in die gemeente gevestigd ; dat uit die omstandigheden, met elkander in verband beschouwd, niet bleek, dat reclamant zijn hoofdverblijf naar elders zou hebben overgebracht, zoodat de aanslag terecht had plaats gehad. Prov. verslay Noord-Holland orer 1904; W.B.A. 2952; GeniKl. 2815. 21. Bij een der beroepen gold het de vraag, of appellant in October 1903 zijn hoofdverblijf naar Enschedé had overgebracht en bijgevolg terecht was aangeslagen op het derde suppletoir kohier van den hoofdelijken omslag dezer gemeente over gezegd jaar. Appellant ontkende dit en beweerde, dat hij sedert September 1902 zijn hoofdverblijf in de gemeente Lonneker had. De beschikking, waarbij het beroep gegrond verklaard en appellant ontheffingvan den aanslag verleend werd, steunde op de volgende overwegingen: „Overwegende ten aanzien van dit geschilpunt, dat Ged. Staten na onderzoek de overtuiging hebben bekomen, dat het beweren van appellant juist moet worden geacht; „dat toch in de eerste plaats voor deze opvatting pleit de omstandigheid, dat appellant, blijkens de afgelegde verklaringen, bedoeld in art. 76 van het burgerlijk wetboek, den wil heeft gehad in September 1902 zijn woonplaats over te brengen van Enschedé naar Lonneker, en sinds dien niet, door gelijksoortige verklaringen van tegenovergestelde strekking, van eene verandering van zijn wil heeft doen blijken; „dat wel is waar, volgens het laatste lid van art. 24;> der gemeentewet, de vraag, waar iemands hoofdverblijf is gevestigd, niet uitsluitend naar bedoelde verklaring wordt beoordeeld, doch in casu genoegzaam is gebleken van omstandigheden, welke met die wilsverklaring betreffende de plaats van appellants woonplaats in overeenstemming zijn en die verklaring, voor zoover zij de strekking heeft Lonneker als de gemeente van zijn hoofdverblijf te doen aanmerken, ondersteunen; „dat met name is gebleken, dat de woning, welke appellant te Lonneker beschikbaar heeft, in alle opzichten voor het aldaar houden van zijn hoofdverblijf geschikt is te achten; „dat hiertegen niet kan opwegen de omstandigheid, dat appellant medefirmant is in eene firma, welke te Enschedé fabrieken bezit, wijl zijne woning in Lonneker volstrekt niet op zoo'n grooten afstand van het kantoor is gelegen, dat het bewonen daarvan niet (of bezwaarlijk) zou kunnen samengaan met de uitoefening van zijn bedrijf te Enschedé; „dat evenmin de bewering, dat appellant te Enschedé eene woning beschikbaar heeft en gedurende eenige maanden van het jaar betrekt, welke woning in haar inrichting de geschiktheid vertoont om als zetel van hoofdverblijf dienst te doen, voldoenden grond kan opleveren om te beslissen, dat het hoofdverblijf in strijd met appellants duidelijk gebleken wil zou gevestigd zijn in Enschedé, zulks te minder wijl, gelet op de omstandigheden waaronder het verkrijgen — door appellant — van zijn huis te Lonneker plaats vond, het gelijktijdig beschikbaar hebben van beide woningen geheel natuurlijk te verklaren valt; „dat dus op grond van de feitelijke onjuistheid van den grondslag van den bestreden aanslag dezelve onrechtmatig is te achten.' Prov. verslag Overijssel over 1904; W.B.A. 2962. 22. De omstandigheid, dat een officier, die van A. naar G. is overgeplaatst doch hier geen geschikte woning kan vinden, zijn gezin te A. achterlaat en daarin geregeld terugkeert, neemt niet weg, dat hij zelf, door zijne vestiging te G. ten gevolge zijner overplaatsing, geacht moet worden zijn hoofdverblijf naar die gemeente overgebracht te hebben. Hij heeft dus te A. aanspraak op evenredige afschrijving, maar kan daarna als forens aangeslagen worden, omdat hij voor zijn gezin eene gemeubelde woning beschikbaar houdt. Ook kan, voor zoover de verordening daartoe aanleiding geeft, de echtgenoote wegens haar zelfstandig hoofdverblijf te A. aangeslagen worden. Gemst. 2734. 23. In zake het al of niet hebben van hoofdverblijf in eene gemeente werd de volgende beslissing genomen betreffende de reclame van een te B. aangeslagen O.-I. ambtenaar met verlof. ,0., dat uit verkregen inlichtingen is gebleken, dat de reclamant, tijdens den duur van zijn verlof als O.-I. ambtenaar, althans in de eerste 9 maanden van dat verlof, in het jaar 1902 hier te lande bij zijn broeder, wonende te B., zijn intrek heeft genomen; dat hij nu en dan uitstapjes gemaakt heeft naar het buitenland, doch dat hij steeds naar B. terugkeerde, om aldaar zijn verlofstractement te ontvangen en zijne particuliere aangelegenheden te regelen ; dat hij, naar het gemeentebestuur van B. met zekerheid verklaart, van de 9 maanden, waarvoor hij in het jaar 1902 in den hoofdelijken omslag te B. is aangeslagen geweest, minstens 6 maanden te B. verblijf heeft gehouden; „O., dat deze omstandigheden genoegzaam aantoonen, dat de reclamant, ofschoon niet in het bevolkingsregister der gemeente B. ingeschreven zijnde, moet geacht worden in de eerste 9 maanden van het jaar 1902 aldaar zijn hoofdverblijf te hebben gehad, zoodat de raad van evengenoemde gemeente hem terecht voor 9 maanden in den hoofdelijken omslag heeft aangeslagen." I'rov. verslay Noord-Brabant 1903; Gemst. 2765. 24. Aan een officier, in garnizoen te Leeuwarden, werd met ingang van 16 September 1904 een verlof verleend voor een tijdvak van zes maanden, gedurende welk verlof hij administratief bleef ingedeeld by het garnizoen te Leeuwarden en na afloop waarvan hij weder aldaar in actieven dienst trad. Bij den aanvang van zijn verlof verliet hij zijne woning te Leeuwarden, terwijl een gedeelte zijner meubelen aldaar elders werd opgeborgen en zijn overig meubilair werd overgebracht naar de woning van zijn schoonvader te Oranjewoud (Schoterland), bij wien hij daarop tot het einde van zijn verlof met zijn gezin zijn intrek nam. Inmiddels werd door hem op 12 October 1904 eene andere woning te Leeuwarden gehuurd, ten einde deze na afloop van zijn verlof te betrekken. De gemeenteraad van Schoterland, van oordeel, dat bedoelde officier tijdens dit verlof zijn hoofdverblijf had gehad in die gemeente, sloeg hem aldaar in den hoofdelijken omslag aan voor drie maanden. Door Ged. Staten werd omtreDt dezen aanslag overwogen en beslist als volgt: ,0., dat de verklaring, bedoeld in art. 76 B.W., niet door den reclamant is afgelegd, zoodat alleen naar de feitelijke omstandigheden moet worden beoordeeld, of reclamant in Schoterland zijn hoofdverblijf heeft gevestigd; ,0., dat reclainants verblijf te Oranjewoud was van tijdelijken aard, aangezien het noodwendig moest worden beperkt tot den duur van het aan hem verleende verlof; ,0., dat een ingezetene eener gemeente, die gedurende zijn vacantie of verlof in eene andere gemeente, hetzij als logeergast, hetzij als bewoner eener tijdelijke woning gaat verblijven, niet geacht kan worden zijn hoofdverblijf naar laatstbedoelde gemeente over te brengen, en zoodanig verblijf slechts als een tijdelijk vertoeven buiten de plaats van het hoofdverblijf kan worden beschouwd; „O., dat wel is waar de reclamant, tijdens zijn verlof, te Leeuwarden van woning veranderde, zijne oude woning aldaar bij zijn vertrek naar Oranjewoud heeft ontruimd en zijne nieuwe woning eerst bij zijne terugkomst te zijner beschikking heeft gekregen, terwijl in dien tusschentijd het te Leeuwarden achtergebleven gedeelte zijner meubelen niet in een dezer woningen, maar elders was opgeborgen; ,0., dat echter deze verhuizing en het daarmede verbonden tijdelijk niet beschikken over eene woning te Leeuwarden het karakter van het verblijf te Oranjewoud niet kon veranderen; „O., dat ten overvloede juist het achterlaten van een gedeelte zijner meubelen te Leeuwarden en de spoedige inhuring van eene nieuwe woning aldaar er op wijzen, dat de reclamant niet het voornemen had zijn hoofdverblijf naar Oranjewoud over te brengen; „O., dat reclamant derhalve niet kan geacht worden in de gemeente Schoterland in 1904 zijn hoofdverblijf te hebben gehad; „O., dat de vraag, of reclamant dat dienstjaar op grond van het bepaalde bij art. 245, eerste lid, nos. 2 en 3, gemeentewet belastingplichtig was, thans buiten beschouwing moet blijven, aangezien zoodanige belastingplichtigheid nooit grond tot een aanslag over drie maanden zou kunnen opleveren; .0., dat hij derhalve ten onrechte over drie maanden in dat jaar in den hoofdelijken omslag is aangeslagen en deze aanslag niet kan worden gehandhaafd ; „Is besloten: „Toe te wijzen de reclame in beroep, met dien verstande, dat de aanslag worde geroijeerd." (led. Staten Friesland 27 Juli 1904; Gnn.it. 2810. 25. Een kapitein der artillerie werd met ingang van 12 December 1904 van Breda naar Gorinchem overgeplaatst en meldde zich op dien dag in laatstgenoemd garnizoen aan, waarna hij zich nog dienzelfden dag met verlof weder naar Breda begaf, vanwaar hij op 2 Januari 1905 naar Gorinchem verhuisde. De raad dezer gemeente sloeg hem nu over de maand December 1904 in den hoofdelijken omslag aan. Het enkele feit der overplaatsing, eerst later door eene verhuizing gevolgd, behoefde naar de meerling van Ged. Staten er niet toe te leiden, aan te nemen, dat reeds op 12 December het hoofdverblijf was gewijzigd, en dus stelden zij, toen de aangeslagene bij hen in beroep kwam, hem van den bedoelden aanslag vrij. Prov. verslay Zuid Holland over 1905. 26. Een surnumerair bij 's Rijks directe belastingen, invoerrechten en accijnzen kwatn in beroep van 's raads afwijzende beslissing op zijn reclame tegen den aanslag in den hoofdelijken omslag der gemeente Lemsterland over de twee maanden van het dienstjaar, waarin hij was belast geweest met de waarneming van het ontvangkantoor Lemmer. Hij voerde aan, dat hij gedurende die maanden zijn hoofdverblijf te Groningen zou hebben gehad, daar hem die stad als standplaats was aangewezen, van waaruit hij ter waarneming van vacante ontvangkantoren telkens naar andere gemeenten kon worden gezonden. De raad beriep zich op het Kon. besluit van 23 April 1887 no. 35, volgens hetwelk surnumerairs in de eerste plaats zijn aangewezen, om vacante ontvangkantoren waar te nemen, en meende daaruit te mogen afleiden, dat zij deswege moesten worden geacht, telkens hun hoofdverblijf op die plaatsen te hebben. Ged. Staten echter waren van oordeel, dat, al mocht ook de terminologie luiden, dat een surnumerair naast de waarneming van een vacant ontvangkantoor heett een vaste standplaats, toch moest worden aangenomen, dat hij zijn hoofdverblijf heeft daar, waar hij zijn functie uitoefent, en reclamant dus moest worden geacht, gedurende zijn waarneming te Lemmer daar zijn hoofdverblijf te hebben gehad. Bij dit oordeel kwam het beroep, dat reclamant mede had gedaan op de uitzonderingsbepaling der tweede alinea van art. 245 der gemeentewet, niet meer te pas. In dien zin werd dan ook de reclame van de hand gewezen. Prov. verslui) Friesland over 1901; TV.B.A. 2772. 27. Een surnumerair bij 's Rijks directe belastingen kwam in beroep van een door den raad der gemeente Amsterdam genomen besluit, waarbij afwijzend was beschikt op zijn verzoek om zijn aanslag in de plaatselijke directe belasting te vernietigen, welk verzoek gegrond was op het feit, dat hij, ten gevolge van waarneming van kantoren enz. gedurende het dienstjaar, waarin de aanslag had plaats gehad, in die gemeente niet gewoond had, zoodat hij van meening was er nöch verblijf, nóch hoofdverblijf te hebben gehad. Uit het adres bleek, dat reclamant in dat dienstjaar was surnumerair bij 's Rijks directe belastingen in de inspectie (later directie) te Amsterdam. Bedoelde aanslag werd gehandhaafd op de volgende overwegingen: .Overwegende, dat de in de inspectie (directie) Amsterdam ingedeelde surnumerairs standplaats hebben te Amsterdam, en dat de surnumerairs der belastingen, volgens Kon. besluit van 23 April 1881 no. 35, tijdelijk belast kunnen worden met de waarneming van ontvangkantoren enz. en dat zij overigens gebezigd worden voor werkzaamheden op de bureaux der inspecteurs (directeurs), wien zij door den Minister worden toegevoegd; ,0., dat hieruit voortvloeit, dat de werkzaamheden ter inspectie (directie) voor hen regel, de waarnemingen voor hen uitzonderingen zijn en steeds een tijdelijk karakter dragen, zooals in het aangehaalde besluit wordt uitgedrukt; ,0., dat dus voor den surnumerair het hoofdverblijf wordt bepaald door zjjne standplaats, en dat hij daar hoofdverblijf houdt, ook al vertoeft hij ter waarneming van een kantoor elders; ,0., dat reclamant dus in het dienstjaar, waarover hij was aangeslagen, te Amsterdam, de hem aangewezen standplaats, hoofdverblijf had, zoodat hij daar terecht in de plaatselijke directe belasting naar het inkomen was aangeslagen." Prov. verslag Noord-Holland 1895. (In gelijken zin Ged. Staten Gelderland blijkens Prov. verslag 1903). De redactie van de Gem.stem teekent hierbij aan: Wij achten deze beslissing niet boven bedenking verheven. Door het antwoord op de vraag, waar de bedoelde surnumerair geacht moest worden hoofdverblijf' te hebben, alleen te toetsen aan het besluit, waarbij de werkkring van zoodanigen ambtenaar wordt bepaald, is o. i. het slot van art. 245 der gemeentewet niet voldoende in het oog gehouden, dat beveelt ten deze met de omstandigheden rekening te houden. Wanneer toch de bedoelde surnumerair de gemeente Amsterdam verlaten heeft, zonder aldaar iets achter te laten, kan het aangehaalde voorschrift niets afdoen tegen den feitelijken toestand, dat hij in de gemeente der waarneming zijn hoofdverblijf gevestigd heeft. Gemst. 2347. Zie ook Gemst. 2724. 28. Een Rijks-ontvanger was tijdelijk van 1 September tot 1 December 1899 in eene andere gemeente belast geworden met de waarneming der betrekking van waarnemend adjunct-controleur der directe belastingen en van het kadaster. Dientengevolge had de raad der gemeente, waar de reclamant zijne vaste betrekking had, hem voor 4 maanden ontheffing van zijn aanslag verleend, daarbij in de meening verkeerende, dat de reclamant zijn hoofdverblijf naar elders had overgebracht. Toen de reclamant echter op 1 December in de gemeente terugkeerdei om opnieuw de betrekking van Rijks-ontvanger te vervullen, en den raad bleek, dat de bovenbedoelde waarneming slechts van tijdelijken aard was geweest, werd de reclamant alsnog voor 4 maanden op een suppletoir kohier aangeslagen. Tegen dezen aanslag kwam de reclamant in verzet, nadat eerst de raad zijne reclame daartegen had afgewezen. Ged. Staten wezen de reclame af uit overweging, dat wel door den nieuwen aanslag de vroeger verleende ontheffing feitelijk was vervallen, doch dat niettemin die aanslag behoorde te worden gehandhaafd, omdat de reclamant, zooals uit de medegedeelde omstandigheden moest worden afgeleid, gedurende het geheele jaar 1899 zijn hoofdverblijf in de gemeente, waar hij Rijks-ontvanger was, had gehad, zoodat hij ook voor het geheele jaar in die gemeente belastingplichtig was. Prov. verslag Zeeland over 1900. 29. De vraag, of een belasting-ambtenaar, die tijdelijk naar eene gemeente buite°n zijne standplaats gedetacheerd wordt, zijn hoofdverblijf in zijne standplaats behoudt, dan wel naar de gemeente der tijdelijke waarneming overbrengt, wordt door de onderscheiden colleges van Ged. Staten - bij beslissingen in hooger beroep omtrent aanslagen in den hoofdelijken omslag — nog steeds in verschillenden zin beantwoord. Ons komt het voor, dat ook hier de „omstandigheden (art. 245, slot, gemeentewet) moeten beslissen. Laat de ambtenaar, bij zijn vertrek uit, zijne standplaats, aldaar niets achter, zoodat die standplaats teitelijk heeft opgehouden zijn hoofdverblijf te zijn, dan moet hij — ook al voldoet hij niet aan de voorschriften betreffende het bevolkingsregister, geacht worden zijn werkelijk hoofdverblijf naar de gemeente, waar hij gestationneerd is, overgebracht te hebben, en kan hij aldaar in den hoofdelijken omslag aangeslagen worden, Gemst. 2861. 30. Het hoofdverblijf, dat volgens art. 245 gemeentewet de verplichting doet ontstaan om bij te dragen in den hoofdelijken omslag, is niet hetzelfde als het wettelijk domicilie, maar moet naar den feitelijken toestand beoordeeld worden. Een curandus, die in eene andere gemeente gevestigd is dan zijn curator, moet in de gemeente van zijn werkelijk verblijf aangeslagen worden. Aldus besliste ook het Kon. besluit van 29 Mei 1885 {Stbl. no. 124). Genist. 2660. In gelijken zin Genist. 2375. 31. Zie omtrent aanslag van curandi in den hoofdelijken omslag het hoofdartikel in Gemst. 2469. 32. Hoezeer de wet het niet met zoovele woorden verbiedt, zou het toch met hare economie strijden, eene vrouw, die met haar man samenwoont en deel uitmaakt van zijn gezin, uit eigen hooide aan te slaan. Daarvoor zouden ook, zelfs al had de vrouw eigen fortuin, de grondslagen van huurwaarde van het bewoond perceel, waarde van het mobilair, talrijkheid van het gezin enz. niet zijn toe te passen. Gemst. 1915. 33. Eene gehuwde vrouw, die, hetzij afzonderlijk, hetzij als inwonende bij anderen, gescheiden van haar echtgenoot leeft, heeft in de gemeente harer werkelijke woning haar hoofdverblijf en is dus aldaar belastingplichtig. Van den man kan in dit geval niet gezegd worden, dat hij de woning zijner echtgenoote voor haar beschikbaar houdt, en de wet kan ook niet gewild hebben dat een hoofdverblijf tevens grond zou kunnen opleveren tot een forensenaanslag. Gemst. 2835. 34. Op een vraag omtrent de belastingplichtigheid van eene vrouw, die de gemeente verlaat, maar na haar huwelijk terugkeert, antwoordt de Gemxt. in no. 2429: Dat de enkel door het gebruik gewilde naamsverandering bij huwelijk de belastingplichtigheid niet kan opheffen, behoeft geen betoog, en het vertrek uit de gemeente, waardoor kennelijk het hoofdverblijf der belastingschuldige niet is overgebracht, kon dit evenmin. Maar wanneer de verordening alleen hooiden van gezinnen of alleenwonende personen belastingschuldig verklaart, zou de bedoelde persoon voor het gedeelte van haren aanslag, na haar huwelijk verschuldigd, afschrijving — of, na betaling, restitutie — kunnen vorderen. Ter zake van de vermindering harer inkomsten zou zij dit alleen dan kunnen doen, indien de verordening die bevoegdheid erkent. 35. Vernietigd werd de aanslag van een officier bij de StoomvaartMaatschappij „Nederland," die in de plaatselijke directe belasting op het inkomen te Amsterdam was aangeslagen, omdat hij gedurende den tijd, welke tusschen de verschillende door hem gedane reizen verliep, verbleef ten huize van zijne ouders te Amsterdam en daarom geacht werd aldaar hoofdverblijf te hebben. Gesteld al, dat de aanwijzing van een hoofdverblijf vereischt werd, dan viel in casu uit het door reclamant erkende verblijf te Amsterdam naar het oordeel van Ged. Staten niet af te leiden, dat hij aldaar hoofdverblijf had. Wilde men het stoomschip als hoofdverblijf aannemen, dan kon dit, naar hun gevoelen, al behoorde het ook aan eene te Amsterdam gevestigde maatschappij, nog niet als Amsterdamsch grondgebied gelden, daalde wettelijke fictie, dat een Nederlandsch stoomschip Nederlandsch grondgebied is, dat schip niet maakte tot het grondgebied eener bepaalde gemeente. Aangezien evenmin uit andere omstandigheden bleek, dat reclamant te Amsterdam hoofdverblijf zoude hebben, kon hij derhalve daar alleen belastigplichtig zijn krachtens artikel 245, sub 2, 3 of 4, der gemeentewet. Daar nu het aldaar sub 2 en 4 bepaalde op reclamant in het geheel niet van toepassing was en het verblijf, sub 3 bedoeld, korter dan 90 dagen in een dienstjaar duurde, was hij ook uit dien hoofde niet belastingplichtig. Prov. verslag Noord-Holland over 1901; W. li. A. 2794. Zie hierbij ook aant. 179 hierachter. 36. Naar de meening van de Gem.stem heeft de bewoner van een huis, staande op het grondgebied van twee gemeenten, zoowel in de eene als in de andere gemeente zijn hoofdverblijf en zal dus in dit bij de wet niet voorziene geval in beide gemeenten moeten aangeslagen worden. Gernst. 2861. 37. Het is o.i. onmogelijk zijn hoofdverblijf te hebben in twee verschillende gemeenten; bet begrip Aoo/rfverblijf sluit die opvatting uit. Waar het hoofdverblijf is, moet naar den regel van art. 245 naar omstandigheden beoordeeld worden. Ligt een woonhuis op het grondgebied van twee gemeenten, dan zal naar onze meening de omstandigheid, onder welke gemeente het belangrijkste deel van het huis gelegen is, beslissend zijn over de bepaling van het hoofdverblijf. Intusschen zal de belanghebbende ook overeenkomstig art. 245, sub 3°., voor 4/is kunnen worden aangeslagen. W.B.A. 2984. Zie voor een analoog geval Ged. Staten Zuid-Holland 5 Januari 1886 in W.B.A. 1913. 38. Door Ged. Staten van Groningen werd in 1888 (Zie Prov. verslag over dat jaar) aangenomen, dat een vrouw, elders in een krankzinnigengesticht verpleegd, haar hoofdverblijf behoudt ter woonplaats van haren man. Gemst. 2007. 39. De echtgenoot van eene belastingschuldige kwam in beroep van de afwijzende beschikking van den raad op zijn bezwaarschrift tegen haren aanslag in de plaatselijke directe belasting, op grond, dat de vrouw onafhankelijk van haren wil in die gemeente verblijf hield en wel in een krankzinnigengesticht, maar dat zij domicilie had waar adressant, haar wettige man, woonachtig was en dat derhalve volgens art. 245 der gemeentewet zijne echtgenoote in eerstbedoelde gemeente geen belasting verschuldigd was. Na den raad te hebben gehoord, werd de aanslag gehandhaafd, uit overweging: „dat voor de belastingplichtigheid volgens bovengenoemd wetsartikel alleen gevorderd wordt hoofdverblijf of verblijf, niet te verwarren met wettige woonplaats; „dat de aangeslagene sedert 1 Mei 1893 in het krankzinnigengesticht verblijft en bet voor de belastingplichtigheid onverschillig is, of dat verblijf al dan niet vrijwillig is." Prov. verdag Gelderland over 1895; Genist. 2392. In gelijken zin Genist. 2443. 40. Iemand, wonende in de gemeente A., werd wegens krankzinnigheid geplaatst in een gesticht te B. en in beide gemeenten in den hoofdelijken omslag aangeslagen. Hieromtrent zegt de Gem.stem: „De aanslag te B. is o.i. terecht geschied, omdat de krankzinnige, die aldaar voor onbepaalden tijd verpleegd wordt, in die gemeente zijn hoofdverblijf heeft, al is ook zijn wettelijk domicilie elders. Wij verwijzen te dezen opzichte naar de decisie van Ged. Staten van Groningen van 6 Jan 1899, in ons no. 2468, en het hoofdartikel in ons no. 2469. „Voor den aanslag te A. echter bestaat o. i. geen wettelijke grond. De krankzinnige heeft aldaar geen „hoofdverblijf' en kan ook niet gezegd worden aldaar eene woning „beschikbaar te houden." Gedurende zijne verpleging in het krankzinnigengesticht te B. moet dus, naar ons voorkomt, niet de krankzinnige zelf, maar — met inachtneming van de verordening — zyne echtgenoote, als hoofd van het gezin, te A. aangeslagen worden." Gemat. 2860. 41. Op eene reclame betreffende den aanslag van een elders verpleegd wordende krankzinnige werd door den raad eener gemeente afwijzend beschikt op grond, dat de aangeslagene wegens krankzinnigheid buiten staat was om haren wil te bepalen, zoodat verandering van woonplaats in wettelijken zin niet had plaats gehad en zij derhalve de gemeente van aanslag als hoofdverblijf had behouden. In beroep werd evenwel algeheele ontheffing van den aanslag verleend op overweging, dat art. 245 der gemeentewet de verplichting om bij te dragen in den hoofdelijken omslag niet verbindt aan de juridische woonplaats in den zin van het burgerlijk wetboek, maar aan de plaats van het feitelijk verblijven en de aangeslagene derhalve in de gemeente van aanslag haar feitelijk hoofdverblijf of verblijf niet had. Ged. Staten NoordBrabant 21 Sept. 1893; Gemat. 2196. De Gem.stem teekent hierbij aan: „Wij vereenigen ons ten volle met het oordeel van Ged. Staten, uitgesproken over de beslissing van den gemeenteraad, die blijkbaar, in plaats van het hoofdverblijf, het domicilie als criterium voor de verplichting tot bijdragen in den hoofdelijken omslag aannam. „Maar ook de decisie van Ged. Staten komt ons voor niet voldoende gemotiveerd te zijn: de omstandigheid, dat de bedoelde weduwe in eene andere gemeente in een krankzinnigengesticht wordt verpleegd, brengt op zich zelve nog niet mede, dat zij in de gemeente S. (de gemeente van aanslag) niet heeft haar feitelijk hoofdverblijf. Om te kunnen bepalen, waar zij, sedert het overbrengen naar het gesticht, haar hoofdverblijf gehouden heeft, had o. i. moeten onderzocht worden, waar de zetel van haar vermogen sinds dat tijdstip was. Is deze gebleven in de gemeente S., dan heeft de betrokkene ook daar haar hoofdverblijf behouden; maar liet zij bij hare overbrenging niets achter, dan hield met haar vertrek ook haar hoofdverblijf in die gemeente op." In gelijken zin Gemat. 1715. 42. Een verpleegde in het krankzinnigengesticht te Ermelo was in de gemeente Uithuizen in den hoofdelijken omslag aangeslagen op grond van de bepaling in het tweede lid van artikel 2 der heffingsverordening, luidende: „Tot deze personen — namelijk volgens het eerste lid, al de in art. 245 der gemeentewet bedoelde personen — worden ook ge- acht te behooren minderjarigen en onder curateele gestelden, voor zooverre hunne ouders, hun voogd of hun curator alhier woonplaats hebben." Door Ged. Staten werd geheele ontheffing van den aanslag verleend. In hun besluit werd overwogen: O „dat het in deze vaststaat, dat de curanda van den appellant sedert 1 Juli 1902 bij voortduring, ook in 1904, haar hoofdverblijf heeft gehad in het in de gemeente Ermelo gevestigd gesticht voor krankzinnigen en in die gemeente in den hoofdelijken omslag is aangeslagen; „dut volgens de uitdrukkelijke bepaling van artikel 245 der gemeentewet, de belastingschuldigen in den hoofdelijken omslag worden aangeslagen in die gemeente, waar zij gedurende het belastingjaar hun hoofdverblijf hebben en dat de vraag, waar het hoofdverblijf geacht moet worden gevestigd te zijn, niet uitsluitend moet beoordeeld worden naar de veiklaring van art. 76 burgerljjk wetboek, maar naar de omstandigheden; „dat, waar woonplaats en hoofdverblijf te zamen vallen, genoemd lid van artikel 2 zijne toepassing vindt, doch dat waar dit niet het geval is, zooals in casu, deze bepaling niet toepasselijk is en de aanslag plaats heeft in de gemeente, waar het hoofdverblijf is gevestigd; „dat volgens advies van den raad het wel de bedoeling van den raad is geweest om minderjarigen en onder curateele gestelden, die elders hoofdveiblijf hebben, ook in den hoofdelijken omslag der gemeente aan te slaan, als hun ouders, voogden of curators in de gemeente wonen, doch dat die bedoeling niet blijkt uit de woorden van genoemd artikel en dit ook niet op andere wijze is gebleken; „dat toch de raad daarin heeft verordend, dat minderjarigen en onder curateele gestelden, vertegenwoordigd door hunne ouders, voogden of curators, behooren tot de personen in art. 245 bedoeld, met andere woorden tot de personen, die wegens hun belastingplicht worden aangeslagen ter plaatse waar hun hoofdverblijf is gevestigd; „dat, indien aan bedoeld artikel de uitlegging zoude moeten worden gegeven, die de raad zoude bedoeld hebben daaraan te geven, de verordening in zooverre zoude zijn in strijd met de wet, en art. 236 der gemeentewet zoude toepasselijk zijn, daar aan den raad niet de bevoegdheid toekomt, behalve waar dit uitdrukkelijk is toegestaan, om nevens de wet 'bepalingen vast te stellen, die de wet uitbreiden; „dat echter bedoeld artikel niet in strijd is met de wet, doch eene vrijwel overbodige bepaling is, om wanneer het hoofdverblijf van den minderjarige of onder curateele gestelde tevens zijn woonplaats is, het van zelf spreekt, dat hij daar wordt aangeslagen, niet omdat hij daar woont, maar omdat hij daar hoofdverblijf heeft." Prov. verslag Groningen over 1905. 43. Een krankzinnige, die in een gesticht verpleegd wordt, kan o. i. krachtens art. 245, sub 1, der gemeentewet, in de plaats, waar het ge- sticht gevestigd is, in den hoofdelijken omslag voor een vol jaar worden aangeslagen, daar deze plaats als zijn hoofdverblijf' is te beschouwen. Zijne echtgenoote kan in hare woonplaats worden aangeslagen, doch alleen voor haar inkomen, niet voor dat van den man. Gemat. 2706. Zie ook het hoofdartikel in Gemst. 2469. 44. Ged. Staten van Zuid-Holland hebben in 1895 en 1896 vernietigd den aanslag van een krankzinnige in de gemeente, waar de zetel van zijn vermogen gevestigd was. Gemst. 2368. 45. Met verbetering van het besluit van den gemeenteraad van Uithuizen werd de heer D. aldaar, als curator over zijne ter zake van krankzinnigheid onder curateele gestelde zuster, verblijf houdende te Hoevelaken, in zijne vermelde hoedanigheid van curator door Ged. Staten niet belastingplichtig verklaard in den hoofdelijken omslag in voornoemde gemeente en wel op de navolgende overwegingen: „dat beide partijen het met elkander eens zijn, dat het in dezen de eenige vraag is, of Uithuizen als het hoofdverblijf moet worden beschouwd van de ter zake van krankzinnigheid onder curateele gestelde G. D., en dat deze vraag naar omstandigheden moet worden beantwoord; „Overwegende, dat de raad van de gemeente Uithuizen zijn besluit, waarbij hij verklaart dat Uithuizen is het hoofdverblijf van de genoemde G. D., doet steunen op de volgende omstandigheden; „1°. dat een ter zake van krankzinnigheid onder curateele gesteld persoon geen wilsuiting heeft en dus ook niet kan bepalen, waar zijn woonplaats is of zijn zal; „2°. dat de ouders van G. D. vóór 50 jaar zich metterwoon te Uithuizen hebben gevestigd; dat G. te Uithuizen is geboren en daar ten huize van hare ouders altijd heeft gewoond tot haar vertrek op 21 April 1881, toen zij te Utrecht in een krankzinnigengesticht werd geplaatst; dat zij toen 31 jaar was; „3°. dat haar vader 18 November 1886 is overleden en appellant 4 Februari 1887 is benoemd tot haar curator; dat aan zijn curanda behoort een kinds-aandeel in de nalatenschap van haar vader; dat tot deze nalatenschap behooren uitgestrekte landerijen, huizen en erven, onder de gemeente Uithuizen gelegen en ten name van de curanda, haar broeder en zuster bij het kadaster dier gemeente bekend staande, groot ruim 138 hectaren bouw- en weiland, huizen, erven en tuinen ; dat deze uitgestrekte bezittingen en het overige vermogen der curanda geadministreerd worden door curator, den appellant, en dat deze woont te Uithuizen; „Overwegende, dat naar het oordeel van dit college deze omstandigheden Uithuizen niet tot het hoofdverblijf van G. D. kunnen maken ; dat, ofschoon de raad terecht overweegt, dat een onder curateele gesteld persoon geen wilsuiting heeft en mitsdien niet kan bepalen, waar zijn HARTMAN, HOOFD. OMSLAG. 3 woonplaats is of zijn zal, hij echter vergeet, dat voor dat onvermogen in de plaats treedt de wilsuiting van den curator en dat deze dientengevolge bepaalt, waar de woonplaats van zijn pupil zijn zal; dat ook de overige genoemde omstandigheden in casu niet meebrengen, dat Uithuizen als het hoofdverblijf van G. D. moet worden aangemerkt; dat toch vaststaat, dat zij 21 April 1881 Uithuizen heeft verlaten, daar nimmer is teruggekeerd en alzoo sedert dien tijd geen verblijf heeft gehad; dat evenmin de omstandigheden, dat zij sedert het overlijden van haar vader gerechtigd is voor een kinds-aandeel in diens nog ongescheiden en onverdeelde nalatenschap, waarvan een groot gedeelte uit onroerende goederen bestaat, en deze voor een goed deel in Uithuizen zijn gelegen, daarvoor voldoende zijn, omdat ook in andere gemeenten een deel dier goederen gelegen is en de ligging van onroerend goed op zich zelf geen hoofdverblijf kan vestigen; dat daarvoor ook niet in aanmerking kan komen de omstandigheid, dat sedert 4 Februari 1887 de te Uithuizen wonende appellant de aan zijne curanda toekomende goederen administreert, omdat, al zou de administratie van iemands goederen meebrengen, dat de zetel van diens vermogen zoude zijn daar waar de administrateur woont, eene veronderstelling is, die in de wet geen steun vindt, evenmin als dat voor de bepaling van het hoofdverblijf in aanmerking kan komen de fictie der wet, dat de woonplaats van den onder curateele gestelde is bij diens curator; „Overwegende, dat ook het onderling verband en samenhang dezer omstandigheden, waarop de raad in zijn besluit zich ten slotte beroept, Uithuizen niet tot hoofdverblijf van de curanda kan maken, omdat, als uit elk deiomstandigheden op zich zelve daarvoor geen gevolgtrekking kan worden gemaakt, alle verband in dit opzicht tusschen die omstandigheden ontbreekt; „Overwegende eindelijk, dat het vermoedelijk ook niet in de bedoeling van den Uithuizer wetgever heeft gelegen om niet in de gemeente verblijf houdende onder curateele gestelde personen, wier curators in de gemeente wonen, in den hoofdelijken omslag in die gemeente aan te slaan, omdat volgens art. 3 der vigeerende verordening op de heffing van dien omslag daarin wel worden aangeslagen de in de gemeente verblijf houdende minderjarigen en onder curateele gestelden, ook dan als hun ouders, voogden en curators elders wonen, en de raad mitsdien blijkbaar het feitelijk wonen in de gemeente als eene omstandigheid heeft aangemerkt voor het hebben van hoofdverblijf." Ged. Staten Groningen 6 Januari 1899 nu. 123, 2e afd.; Genist. 2468. 46. Een reclamant achtte zich ten onrechte in den hoofdeliiken omslag der gemeente Sneek betrokken, daar hij als minderjarig leerling, wiens vader te voren elders belasting betaalde en wiens voogd dit toenmaals deed, niet belastingplichtig zou zijn. Ged. Staten wezen de reclame in beroep van de hand. Bij hunne beslissing stelden zij voorop, dat, volgens art. 245 der gemeentewet, waarnaar bij art. 2 der heftingsverordening werd verwezen, in den hoofdelijken omslag, onder anderen, worden betrokken zij, die in de gemeente hun hoofdverblijf hebben, en dat reclamant, zoowel volgens de verklaring, bedoeld in art. 76 van het burgerlijk wetboek, als volgens de omstandigheden, die blijkbaar ook door hem niet in anderen zin werden uitgelegd, waar hij zich als leerling te Sneek qualificeerde, moest worden geacht zijn hoofdverblijf aldaar te hebben. Voorts vestigden zij reclamants aandacht er op, dat, waar hij, blijkens het beroep op zijn minderjarigheid, van meening scheen te zijn, dat zijn hoofdverblijf slechts daar kon zijn gevestigd, waar zijn wettelijk domicilie was, d.i. ter woonplaats van zijn voogd, hij voorbij zag, dat na de wijziging, door de wet van 7 Juli 1865 (St.bl. no. 79) in art. 245 der gemeentewet gebracht, woonplaats en hoofdverblijf niet noodwendig samenvallen. Prov. verslag Friesland over 1900. In gelijken zin Genist. 2729. 47. Een aangeslagene in den hoofdelijken omslag te Sappemeer, wonende te Hoogezand, kwam bij Ged. Staten in beroep van de afwijzende beslissing van den raad van eerstgenoemde gemeente op zijne reclame betreffende zijn aanslag over 1904. Door den gemeenteraad was bij zijn daarover uitgebracht ad vies bericht, dat appellant is ongehuwd, dat hij met zijn neef het beroep van houthandelaar onder de firma E. en C. Maathuis uitoefent te Hoogezand; dat de hoofdadministratie dier firma is te Sappemeer; dat het motief, om appellant op het suppletoir kohier over 1904 aan te slaan, daarop berust, dat hij sinds Februari 1904 des nachts te Sappemeer verblijf houdt, aldaar zijn hoofdverblijf had gevestigd en dagelijks naar Hoogezand ging voor de uitoefening zijner zaak. Door appellant werd tot nadere toelichting medegedeeld, dat om zijn geschokt zenuwgestel het beter is geoordeeld des nachts by zijne ouders (te Sappemeer) te logeeren, doch dat hij van den morgen tot den laten avond zijn verblijf houdt te Hoogezand, waar hij uitsluitend de aldaar gevestigde handelszaak van zijne firma bestuurt en administreert; dat, wanneer hij niet op het kantoor of op andere wijze in de zaak werkzaam is, hij zijn verblijf houdt in voor hem beschikbare kamers in een hotel, waar hij zijn verblijf houdt en waar hij hetgeen hij voor voeding of anderszins voor zich noodig heeft, gebruikt. Door Ged. Staten werd van den aanslag ontheffing verleend op de overwegingen: „dat appellant door het gebruik maken van de door zijne ouders hem aangeboden gastvrijheid des nachts te hunnen huize te logeeren, niet kan worden geacht, daarmede zijn hoofdverblijf aldaar te hebben gevestigd; 3* „dat uit de omstandigheden moet worden afgeleid, dat appellant zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Hoogezand; „dat niet is gebleken, dat in dezen een der gevallen aanwezig is, als bedoeld bij art. 245 sub 2, 3 en 4 der gemeentewet; „dat appellant mitsdien in de gemeente Sappemeer ten onrechte in den hoofdelijken omslag is aangeslagen." I'rov. verslag Groningen over 1905. 48. Het antwoord op de vraag, of een aangeslagene in den hoofdelijken omslag, die ter vervulling zijner militieplichten in de tweede helft van Mei de gemeente voor een jaar heeft verlaten, afschrijving van zijn aanslag over 7 maanden kan worden gegeven, hangt af van de „omstandigheden" (zie art. 245, slot, gemeentewet), waaruit zal moeten afgeleid worden, of met het vertrek uit de gemeente ook het hoofdverblijf van den militieplichtige naar elders is overgebracht. Heeft hij zijne betrekking tot de vroegere woonplaats geheel afgebroken — zij het ook met de bedoeling die later weder aan te knoopen — dan is de vraag toestemmend te beantwoorden. Gemst. 2755. 49. In het V.V. der Tweede Kamer betreffende het ontwerp der wet van 24 Mei 1897 (St.bl. no. 156) werd aangedrongen „op verbetering deidefinitie van hoofdverblijf. Thans bestaat op dit stuk veel verschil van gevoelen. Bij wijziging der definitie zal ook beslist kunnen worden, of minderjarigen in den hoofdelijken omslag kunnen worden aangeslagen." Daarop antwoordde de Regeering in de M.v.A.: „Aan de Regeering is niet bekend, dat er behoefte bestaat aan eene verbeterde definitie van „hoofdverblijf," hetzij op zich zelf, hetzij in verband met den aanslag van minderjarigen. „Minderjarigen zijn van de gemeentelasten niet vrijgesteld, indien zij door hun inkomen of hunne vertering daaronder vallen." 50. Hoofdverblijf naar art. 245 gemeentewet is niet noodzakelijk de woonplaats naar het burgerlijk wetboek, en dus ook voor minderjarigen niet noodzakelijk de woonplaats van art. 78 burgerlijk wetboek. Dit blijkt uit de in 1865 in art. 245 gemeentewet gebrachte wijziging, met name uit het toen aan het artikel toegevoegd laatste lid. De beantwoording der vraag, waar minderjarigen, wier ouders overleden zijn, in den hoofdelijken omslag moeten aangeslagen worden, zal dus afhangen van de omstandigheden, waaronder het verblijf des minderjarigen in de gemeente buiten die van zijn voogd plaats vindt. Wijzen deze op een hoofdverblijf, dan moet hij aldaar worden aangeslagen en niet in de gemeente van zijn voogd. W.B.A. 2752. 51. Bij Kon. besluit van 29 Mei 1885 (St.bl. no. 124) werd vernietigd een besluit van den raad der gemeente Stad aan 't Haringvliet, waarbij was afgewezen het verzoek van een voogd om gedeeltelijke teruggaaf van den aanslag van zijn pupil in den hoofdelijken omslag aldaar, op grond dat de minderjarige door zijne vestiging in eene andere gemeente ophield hoofdverblijf te hebben in de woonplaats van zijn voogd. Gemst. 1759; W.B.A. 1878. Zie hierbij ook het hoofdartikel in Gemst. 1715. In gelijken zin: Ged. Staten Overijssel 1883 (Gemst. 1674); Ged. Staten Nuonl-Brabant 1884 (W.B.A. 1895); Ged. Staten Zuid-Holland 1884 (Gemst. 1735). 52. Sedert het Kon. besluit van 29 Mei 1885 (St.bl. no. 124) kan als eene gevestigde leer beschouwd worden, dat minderjarigen niet in de gemeente, waar hun domicilie is, maar daar, waar hun hoofdverblijf gevestigd is, moeten aangeslagen worden. Gemst. 2374. Zie ook hieromtrent het hoofdartikel in Gemst. 2538. 53. Beroep werd. ingesteld door een voogd voor zijn pupil tegen een besluit van den raad der gemeente Z. tot handhaving van den aanslag van dien pupil in den hoofdelijken omslag dier gemeente over 1901. De reclamant achtte dien aanslag onwettig, vermits zijn pupil sedert September 1900, met verandering van woonplaats, vertrokken was naar de gemeente A.; het gemeentebestuur had niettemin gemeend hem in den hoofdelijken omslag te Z. over 1901 te mogen aanslaan op grond: 1°. dat zijn voogd te Z. woonde, en 2°. dat hij geregeld iederen Zaterdag te Z. kwam, om 's Maandags d. a. v. weder te vertrekken. Naar aanleiding van het sub 1°. vermelde motief meenden Ged. Staten te moeten opmerken: „dat art. 245 der gemeentewet, zoowel blijkens de woorden, als blijkens de toelichting daaraan door de Regeering gegeven, de verplichting, om in den hoofdelijken omslag bij te dragen, niet verbindt aan het juridisch begrip van wonen, geregeld in de artt. 74 en volgende van het burgerlijk wetboek, maar aan het feitelijk verblijven, in ieder voorkomend geval naar omstandigheden te beoordeelen; „dat volgens verkregen inlichtingen de meergenoemde minderjarige in September 1900 zijn hoofdverblijf van Z. naar A. had overgebracht; „dat hij in laatstgenoemde gemeente den 15en September 1900 in de bevolkingsregisters werd ingeschreven en sedert onafgebroken als volontair op de secretarie dier gemeente werkzaam was; dat hij aldaar een gemeubileerde kamer bewoont, waar hij iedere week minstens 5 dagen en 5 nachten verblijft; „dat uit deze omstandigheden overtuigend blijkt, dat genoemde minderjarige sedert September 1900 in den zin van art. 245 der gemeentewet zijn hoofdverblijf te A. en niet te Z. heeft gehad, al ware het ook, dat zijn voogd in laatstgemelde gemeente woonde, en dat alzoo de sub 1°. vermelde reden voor den aanslag te Z. is ongegrond-'. W at bëtrsft de sub 2®. vermelde reden, word overwogen; «dat meergenoemde minderjarige zich in den namiddag van Zaterdag doorgaans naar Z. begeeft, om den Zondag bij zijn daar wonenden broeder door te brengen; dat hij in den loop van Maandag zich te B. ophoudt, om aldaar les te nemen, en in den avond van dien dag weder te A. terugkeert; „dat het gemeentebestuur van Z. aan een verblijf bij een familielid gedurende een Zondag en een klein gedeelte van den Zaterdag en Maandag, al zij het ook, dat dit verblijf geregeld iedere week terugkeert, geene op art. 245 der gemeentewet steunende rechten kan ontleenen voor een aanslag in den hoofdelijken omslag; „dat mitsdien ook de sub 2 vermelde reden voor den aanslag is ongegrond, „en dat uit voormelde feiten volgt, dat de reclamant ook uit anderen hoofde te Z. niet in den hoofdelijken omslag mocht worden aangeslagen". Op grond van het vorenstaande werd de aanslag van meergenoemden minderjarige in den hoofdelijken omslag der gemeente Z. over 1901 vernietigd en algeheele ontheffing van den onderwerpeljjken aanslag verleend. Prov. verslag Noord-Brabant over 1902; Gemst. 2706. 54. Tegen de aanslagen van weezen in de gemeente W. werd door hun voogd bij Ged. Staten van Friesland bezwaar ingebracht op grond, dat deze minderjarigen niet in de gemeente W. belastingplichtig /Douden zijn en ook in de gemeente S. zouden zijn aangeslagen. Door Ged. Staten is bij beschikking van 11 October 1906 de reclame toegewezen, in dien zin, dat de aanslagen van het kohier der gemeente W. werden geschrapt, op grond van de volgende overwegingen: „dat reclamant verzoekt te willen beslissen in welke gemeente de voormelde minderjarigen belastingplichtig zijn en van die beslissing mededeeling te doen aan de andere van beide gemeenten; „dat het bezwaarschrift is ingediend, vóór de raad van S. nog een beslissing op de bij hem door den reclamant ingediende reclame had genomen, en het derhalve, ten aanzien van den aanslag dier gemeente, niet als een bezwaarschrift in beroep, als bedoeld bij het voorlaatste lid van art. 265 der gemeentewet, kan worden beschouwd; „dat mitsdien de aanslag in de gemeente S. thans buiten beschouwing behoort te blijven; „dat de bedoelde minderjarigen te S. verblijf houden, ten einde de school te bezoeken; „dat iemand in het algemeen moet worden geacht zijn hoofdverblijf te hebben ter plaatse, waar hij voor de vervulling zijner functiën of werkzaamheden is gevestigd; „dat, in deze, deze functiën of werkzaamheden bestaan in het genieten van onderwijs en de minderjarigen ten behoeve daarvan dan ook te S. zijn gevestigd; „dat de raad bij den aanslag oordeelde, dat de minderjarigen door den voogd ter voltooiing hunner opvoeding nu naar deze en later naar gene inrichting van onderwijs zouden worden gezonden en bij tusschenpoozen in de woonplaats van den voogd zouden terugkeeren; „dat echter noch het vermoeden, dat de minderjarigen na het verlaten van de school te S. eenigen tijd ten huize van hun in de gemeente VV. wonenden voogd zullen verblijven, noch de omstandigheid, dat zij tijdens hun schoolbezoek te S. nu en dan gedurende schoolvacanties wellicht bij hun voogd verblijven, termen kan opleveren om aan te nemen, dat hun hoofdverblijf in de gemeente W. is gevestigd; „dat de minderjarigen dan ook niet geacht kunnen worden hun hoofdverblijf in W. te hebben." Gernst. 2874. 55. Het door een reclamant, onderwijzer aan een openbare lagere school te Middelburg, ingestelde beroep tegen de beslissing van den gemeenteraad van Vlissingen betreffende zijn aanslag in deze gemeente, werd ongegrond verklaard op de volgende overwegingen: „dat de reclamant te Middelburg het beroep van onderwijzer uitoefent, doch te Vlissingen eene woning heeft, waarin zijn gezin is gehuisvest, waarin hij zelf na afloop van den schooltijd geregeld terugkeert en waarin hij bovendien nachtverblijf houdt; „dat de reclamant mitsdien moet geacht worden te Vlissingen zijn hoofdverblijf te hebben, zoodat hij aldaar terecht over een vol jaar in den hoofdelijken omslag is aangeslagen." Prov. verslag Zeeland over 1905. 56. De gemeente, waar een onderwijzer, verbonden aan eene o.l. school eener andere gemeente, nachtverblijf heeft, is daarom nog niet als de plaats van zijn hoofdverblijf te beschouwen; dit is echter wél het geval, wanneer hij in de gemeente, waar hij onderwijs geeft, geen woning of kamer voor zich beschikbaar houdt; in dat geval is hij, ingevolge het tweede lid van art. 245 gemeentewet, in laatstgenoemde gemeente niet belastingplichtig. Gemst. 2439. 57. Gehandhaafd werd de aanslag van een rechterlijk ambtenaar, die eerst vier maanden na zijne installatie zijn gezin naar zijne nieuwe standplaats had overgebracht en meende voor die vier maanden aldaar niet belastingplichtig te zijn. Ged. Staten waren van gevoelen, dat reclamant, die volgens de wet op de rechterlijke organisatie verplicht was op zijne standplaats, of ten hoogste 1000 M. daarbuiten, te wonen, geacht moest worden ook gedurende die vier maanden zijn hoofdverblijf te hebben gehad in bedoelde nieuwe standplaats, waar hij gedurende dien tijd ettelijke dagen per week ter waarneming van zijn ambt had vertoefd. Prov. verslag NoordHolland over 1899. 58. Een in September 1904 benoemd rechter in de rechtbank te Leeuwarden, die de betrekking aanvaardde in October 1904, was door den gemeenteraad in den hoofdelijken omslag over dat jaar aangeslagen voor drie maanden. Zijne reclame, gegrond op het feit, dat hij eerst in December 1904 zijn hoofdverblijf in de gemeente L. zou hebben gevestigd, aangezien hij te L. geen geschikt verblijf kon betrekken, zoodat hij tot halt December in den Haag is blijven wonen, werd door Ged. Staten toegewezen in dier voege, dat reclamant nader werd aangeslagen voor een twaalfde gedeelte van den aanslag over een vol jaar. Ged. Staten overwogen daarbij: «dat de raad alleen mededeelt, dat reclamant na zijne installatie als rechter voorloopig zijn intrek had genomen in een hotel te L., daaraan toevoegende, dat het feit, dat reclamants gezin voorloopig te 's Gravenhage gevestigd bleef, geen bewijs kon opleveren, dat de reclamant zijn hoofdverblijf in die gemeente had, en dat hij, waar machtiging om aldaar zijn hoofdverblijf te houden voor hem was uitgesloten, verplicht was met de aanvaarding van zijn ambt zijn hoofdverblijf naar L. over te brengen; „dat art. 15 der wet op de rechterlijke organisatie bepaalt, dat een rechter zijn vast en voortdurend verblijf' heeft in die gemeente, waar zijn college is gevestigd, of binnen den afstand van 1000 M. daarbuiten; „dat dit voorschrift niet strekt om te verklaren, dat van het oogenblik. dat iemand deel gaat uitmaken van een rechterlijk college, de gemeente, waar dit gevestigd is, zijn wettelijk domicilie of zijn hoofdverblijf in den zin van art. 245 der gemeentewet is geworden, doch enkel een plicht aan den rechter oplegt om in of onmiddellijk bij die gemeente zich blijvend te vestigen ; „dat zijne benoeming of infunctie-treding dus niet uit kracht der wet eene verandering van hoofdverblijf medebrengt, terwijl het gebod van art. 15 voornoemd slechts dan verandering van hoofdverblijf ten gevolge heeft, wanneer en zoodra het werkelijk is opgevolgd; „dat reclamant verklaart niet bij machte geweest te zijn om dit gebod onmiddellijk na zijne infunctie-treding als rechter op te volgen en dientengevolge ook na die infunctie-treding zijn hoofdverblijf nog gedurende eenige maanden te 's Gravenhage te hebben gehouden; „dat naar het oordeel dezer vergadering op grond van art. 245 gemeentewet de omstandigheden moeten uitmaken, in welke gemeente tusschen reclamants infunctie-treding als rechter en het door hem en zijn gezin betrekken van eene woning te L. zijn hoofdverblijf gevestigd was." Uit de omstandigheden maakten Ged. Staten voorts op, dat de reclamant moest worden geacht niet vóór de maand December 1904 te L. hoofdverblijf te hebben gehouden. Ged. Staten Friesland 9 November 1905; Gemst. 2826; W.B.A. 2947. 59. Een bezwaarschrift betrof het verzoek van een in de betrokken gemeente gedomicilieerd schipper om vrijstelling van den omslag op grond, dat hij geen drie maanden voluit in die gemeente vertoefde. Dit bezwaarschrift werd afgewezen, omdat de adressant geacht moest worden in den zin der wet hoofdverblijf in die gemeente te hebben, zoodat hij, ongeacht den duur van zijn werkelijk verblijf aldaar, ingevolge art. 245 der gemeentewet, terecht over het geheele jaar in den omslag dier gemeentekas aangeslagen. Prof. verslag Drenthe over 1905. 60. De omstandigheid, van als student in eene universiteitsstad gemeubileerde kamers te bewonen, wettigt de opvatting volkomen, dat het hoofdverblijf van den bewoner in den zin van art. 245 der gemeentewet in die stad is gevestigd. Geel. Staten Zuid-Holland 1887 ; Gemat. 1968 ; W.B. A. 2075. 61. Het feit alleen, dat de bezittingen van een veroordeelde in de gemeente gelegen zijn, brengt nog niet noodzakelijkerwijze mede, dat hij, bij zijn vertrek naar de gevangenis, zijn hoofdverblijf daar behoudt. Of hij dus daar in den hoofdelijken omslag kan aangeslagen worden, hangt van de omstandigheden af; indien hij b.v. aldaar zijn gezin achterlaat of eene woning voor zich beschikbaar houdt, zou die gemeente, ook gedurende den tijd, dien hjj in de gevangenis doorbrengt, als zijn hoofdverblijf te beschouwen zijn. In dat geval moet hij niet in de gemeente, waarin de gevangenis ligt, belastingplichtig worden geacht, omdat een gedwongen vertoeven in eene gevangenis niet te beschouwen is als een „verblijf", bedoeld in art. 245 no. 3 gemeentewet. Gemst. 2412. 62. Het feit, dat men wethouder is in eene gemeente, bewijst voldoende, dat men, voor zooveel de toepassing van art. 245 betreft, aldaar zijn hoofdverblijf heeft. Rechtb. Amsterdam 31 Juli 1877; iir. v. h. li. 4234; Gemst. 1390. 63. De raad moet niet bevoegd worden geacht de omstandigheden te omschryven, waarnaar beoordeeld moet worden in welke gemeente iemand moet worden aangeslagen. De zaak staat niet gelijk met de „grondslagen". Het verschil ligt reeds in de woorden. Dat de grondslagen, waarnaar eene belasting geheven zal worden, a priori moeten vaststaan, spreekt wel van zelf; zoo is het ook in de wet op de personeele belasting begrepen. Het woord „omstandigheden" daarentegen is eene vage uitdrukking, die de wetgever o. i. met opzet gekozen heeft, ten einde aan de autoriteiten de meest mogelijke ruimte te laten in de beoordeeling van de feiten en omstandigheden, die tot het aannemen van hoofdverblijf kunnen leiden. Had de wet eene omschrijving van die omstandigheden door den raad bedoeld, zij zou het zeker hebben gezegd. Gemst. 1687. algemeene aanteereningen omtrent forensen. Algemeene aanteekeningen omtrent forensen. Artikel 245, eerste lid, 2°., 3°. en 4°. 64. Algemeen beginsel. Daaromtrent zeide de Min. v. binn. zaken in de Tweede Kamer op 1 April 1897 (Hand. blz. 1160): „De Regeering wil, dat men voor regelmatig voorkomende gevallen een vasten, billijken en niet te hoogen maatstaf van belasting zal hebben, zoodat het gemeentebestuur niet behoeft te spionneeren, zoodat zich niet het geval zal voordoen, dat men gaarne eens naar de stad of naar zijn buiten zal gaan, maar dat men, als inen aan de grens der verblijfdagen is, dadelijk eene maand belasting moet betalen en, met één woord, de onaangename verhouding, die zich bij al te scherpe afbakening van de belasting naar tijdsgelang heeft voorgedaan, zal worden weggenomen. Ieder, die een buitenverblijf of een stadsverblijf heeft, kan daarvan het geheele jaar profiteeren, wanneer hij slechts deze billijke belasting betaalt. Forensen, die niet hetzij eene vaste betrekking hebben, hetzij eene vaste installatie tot uitoefening van zaken, zullen wel weinig voorkomen." 65. „Forens" is afkomstig van het Latijnsche foris, hetwelk buiten, en in sommige gevallen buiten de stad beteekent; met deze uitdrukking worden aangeduid personen, die in eene gemeente in de belasting betrokken worden, ofschoon zij elders hun hoofdverblijf hebben. Gemst. 2473. 66. Na de eerste zeven maanden van het jaar te Zoeterwoude zijn hoofdverblijf te hebben gehad, bracht iemand in Augustus van dat jaar zijn domicilie over naar de gemeente Leiden, waar hij voor dat dienstjaar reeds als forens belastingschuldig was. Toen hij daarop ingevolge artikel 245, eerste lid, ad 1°., der gemeentewet in de gemeente Leiden voor een tijdvak van 5 maanden werd gebracht op het suppletoir kohier, kwam hij tegen dien aanslag op. Over die 5 maanden had hij ook als forens betaald. Door hem voor die 5 maanden nogmaals, zonder eenigen aftrek voor hetgeen hij als forens had betaald, aan te slaan, vorderde men van hem reeds voor die vijf maanden — zoo betoogde hij — feitelijk te veel. Hij meende dat 5/i2 van hetgeen hij als forens betaald had, van het bedrag van den aanslag, krachtens artikel 245, sub 1°., afgetrokken moest worden. Vermindering van belastingschuld ingevolge artikel 245, eerste lid, ad 1°., op grond van belastingbetaling krachtens het eerste lid, ad 2°., 3°. of 4°., is noch bij de wet noch bij de verordening geregeld. Ged. Staten meenden daarom deze reclame te moeten afwijzen. Prov. verslag van ZuidHolland over 1902. 67. In de Gem.stem. no. 2785 wordt gevraagd: „Kan iemand, die tot in de maand September van eenig dienstjaar zijn hoofdverblijf in eene gemeente heeft gehouden en dientengevolge op het voljaarskohier der plaatselijke directe belasting is aangeslagen, en aan wien daarop wegens verandering van zijn hoofdverblijf ontheffing over 3 maanden is verleend — vervolgens, indien hij als forens mocht worden aangemerkt, over hetzelfde jaar als zoodanig worden aangeslagen, ten gevolge waarvan hij nog over 4 (dus in het geheel over dertien) maanden belasting zou moeten betalen?" Hierop wordt geantwoord: Art. 245 gemeentewet laat geen ander dan een bevestigend antwoord toe. Hetzeltde geval kan zich voordoen ten aanzien van een persoon, die gedurende de eerste drie maanden des jaars als forens eene gemeente bezoekt en in den loop van April zijn hoofdverblijf in die gemeente vestigt. In gelijken zin Genist. 2452, 2616, 2668 en 2837. 68. Art. 245 gemeentewet beschouwt het 412 door den forens in den aanslag te betalen als een fixum, dat niet voor deeling of vermindering vatbaar is en dat verschuldigd is zoodra het „meer dan 90 dagen" van no. 2 of 4 van het eerste lid aanwezig is. Wanneer dus iemand van 1 Januari tot 20 September hoofdverblijf in eene gemeente had, zich op dien datum metterwoon naar elders verplaatste, maar van dien dag at in de gemeente van zijn vroeger hoofdverblijf eene inrichting tot persoonlijke uitoefening van een bedrijf beschikbaar hield en in dit laatste geval onafgebroken tot en met 31 December bleef verkeeren, dan behoort hij krachtens art. 245, eerste lid, sub 1°., gemeentewet te worden aangeslagen voor */i2 van den aanslag over een vol jaar, en, daar hij van 1 October at tot en met 31 December gedurende 92 dagen van het belastingjaar eene inrichting tot persoonlijke uitoefening van een bedrijt in de gemeente beschikbaar heeft gehouden, bovendien krachtens art. 245, eerste lid, sub 2°., j°. het vierde lid van hetzelfde artikel, voor */ia van den aanslag, derhalve te zamen voor ls/i2 van den aanslag over een vol jaar. W.b.A. 2902. In gelijken zin: T.A.Ii., deel XV, 155; deel XX, 270, en Gemst. 2458. 69. „Wat — luidt het in het V. V. der Tweede Kamer betreffende het ontwerp der wet van 24 Mei 1897 (St.bl. no. 156) — is te verstaan onder , dagen" ? Onder 4°. wordt gesproken van personen, die op 90 dagen in eene gemeente aanwezig zijn. Dit is duidelijk. Maar minder duidelijk is de onder 2°. voorkomende uitdrukking „gedurende 90 dagen.' Zijn hier tijdperken van 24 uur bedoeld?" „Waar het persoonlijk verblijf in de gemeente grond van belastingschuldigheid wordt, kan natuurlijk slechts gesproken worden van verblijf op een zeker aantal dagen. Waar het permanent ter beschikking hebben van een gebouw grond van die belastingschuldigheid is, komen van zelf ook slechts een of meer tijdperken in aanmerking, waarvan de duur in dagen wordt aangeduid. Het is den ondergeteekenden niet duidelijk, wat tot den twijfel aanleiding geeft of hier wel dagen van 24 uren bedoeld worden." M.v.A. 70. Bij de berekening van het aantal „dagen" moet men onderscheiden tusschen de forensen, genoemd sub '2°. en 3°., en die sub 4°. van art. 245. Eerstgenoemden zijn alleen dan belastingplichtig, indien het beschikbaar houden eener woning enz. of het verblijf gedurende meer dan 90 dagen plaats heeft, waarmede een onafgebroken termijn wordt aangeduid, welke dus ook de nachten omvat; voor het geval sub 4°. daarentegen is de aanwezigheid op meer dan 90 dagen voldoende, /.onder dat die 90 dagen achtereenvolgend behoeven te zijn of de aanwezigheid den geheelen dag behoeft te omvatten. Genist. 2682. Gemeubelde woning. Artikel 245, eerste lid, 2°. 71. „Slaan — vroeg men in het V.V. der le K. betr. het ontwerp der wet van 24 Mei 1897 (St.bl. no. 156) — de woorden „tot persoonlijke uitoefening" ook op de niet onmiddellijk voorafgaande uitdrukking „gemeubelde woning" ? Mocht dit niet het geval zijn, dan zouden groote bezwaren uit de bepaling voortvloeien voor personen, die een of meer gemeubelde vertrekken aan zich houden voor het geval zij zich eenige dagen in het jaar ergens ophouden; vooral ten plattelande kan deze bepaling tot plagerij en tot nadeel der gemeenten misbruikt worden." Daarop werd geantwoord: „Gelijk reeds boven is aangeduid, slaan de woorden: „tot persoonlijke uitoefening van eene betrekking, beroep ot bedrijf" noch grammaticaal, noch naar de bedoeling, op de woorden „gemeubelde woning", üit de belastbaarstelling van voor persoonlijk gebruik gehouden vertrekken, waarin geen kantoor of bedrijf uitgeoefend wordt, zal wel geen plagerij ontstaan, daar de toepassing op gevallen, die wel niet zijn bedoeld, te gemakkelijk kan worden vermeden." 72. De redactie van het eerste lid, 2°., werd in het V.V. der le K. betr. het ontwerp der wet van 24 Mei 1897 (St.bl. no. 156) eenigszins onduidelijk genoemd. „Zal ook hij — zoo werd gevraagd — in de belasting bijdragen, die niet voor de persoonlijke uitoefening van een beroep, bedrijf of betrekking voor zich en zijn gezin eene gemeubileerde woning beschikbaar houdt, welke hy niet betrekt, bijv. omdat hij zich om gezondheidsredenen buitenslands moet ophouden of om andere redenen van tijdelijken aard" V Volgens de M.v.A. Ie K. vond de Regeering de redactie niet onduidelijk. Zij schreef: „Wie gedurende meer dan 90 dagen voor zich of zijn gezin eene gemeubelde woning in eene gemeente beschikbaar houdt, is er belastingplichtig, ook als hij ze in eenig jaar niet betrekt. Onbillijkheid schijnt hierin niet gelegen te zijn, ook niet in de enkele gevallen, waarin de woning onbewoond blijft. Men betaalt ook in de gemeente van het hoofdverblijf voor het volle jaar, al brengt men een groot deel des jaars elders door. Houdt iemand er een gemeubeld verblijf op na, dat hij regelmatig niet betrekt, de gemeentekas behoeft hieronder niet te lijden. Voor het belang der gemeente en der gemeentelijke bevolking ware het in den regel wenschelijker als het perceel in andere handen overging." 73. Wanneer elders wonenden in de gemeente eene gemeubelde villa in gebruik hebben, zijn allen belastingplichtig, voor zoover hunne uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomst ten aanzien van het gebruik der gemeenschappelijke villa medebrengt, dat elk hunner daarover meer dan 90 dagen per jaar de beschikking heeft, zij het ook zonder feitelijk gebruik. Genist. 2672. 74. Twee forensen ex art. 245, 2°., ontvingen de volgende beschikking: „Overwegende, dat de gemeenteraad van O. den reclamant voor */i2 gedeelten van den aanslag over een vol jaar in den hoofdelijken omslag dier gemeente heeft betrokken, wijl hij naar het oordeel van den raad gedurende meer dan 90 dagen van het belastingjaar 1902 in de gemeente O. eene gemeubileerde woning te zijner beschikking heeft gehad; „dat de reclamant de juistheid dezer bewering ontkent, hoofdzakelijk aanvoerende: „1°. dat hij de vrije beschikking over het huis te O. niet bezit, wijl dit pand aan drie personen (waaronder adressant) pro indiviso toebehoort en geen der eigenaren de geheele of gedeeltelijke beschikking over dat huis heelt, zonder voorafgaande toestemming, zonder den wil van de mede-eigenaren, zoodat men naar de meening van adressant bezwaarlijk kan zeggen, dat hij het perceel te O. voor zich beschikbaar houdt; „2°. dat hij nooit meer dan 52 dagen in het jaar in de gemeente O. verblijf heeft gehouden; „3°. dat het perceel te O. naar de meening van den adressant niet met de benaming van gemeubileerde woning kan worden aangeduid, wijl het door hem, na verkregen toestemming der mede-eigenaren, niet, zelfs niet voor één dag of nacht, kan worden betrokken, zonder dat vooraf beddegoed, linnengoed, tafel- en keukengerei derwaarts worden gezonden, en omdat de woning, zoo niemand der eigenaren daarin vertoeft, onttakeld is in dien zin, dat de tapijten zijn opgenomen en de gordijnen afgenomen, de pomp buiten werking is gesteld en de gasornamenten zijn afgenomen, zoodat er naar de bewering van den reclamant niet minder dan drie of vier dagen noodig zijn, om telken male de woning tot verblijf geschikt te maken en haar behoorlijk te meubileeren; „O. ten aanzien van het eerste bezwaar: „dat krachtens het bepaalde van art. 245, 2°., der gemeentewet niet ■ GEMEUBELDE WONING. de eigendom, doch het beschikbaar houden van een gemeubileerd pand de belastingplichtigheid in het leven roept, en dat de wet niet onderscheidt, of dit beschikbaar houden door één dan wel door meerdere personen geschiedt; dat uit een onderzoek is gebleken, dat de reclamant gedurende het geheele jaar 1902 de bewuste woning te O. — zij het dan in vereeniging met meerdere eigenaren - beschikbaar heeft gehouden; ,0. wat betreft het tweede bezwaar: „dat het in casu niet afdoet, dat de reclamant minder dan 90 dagen in die woning heeft doorgebracht, waar de wet aan het gedurende meer dan 90 dagen beschikbaar houden eener woning de belastigplichtigheid verbindt; „O. ten aanzien van het derde bezwaar: «dat het meergenoemde pand te O. op verschillende tijdstippen van het jaar door den reclamant (somtijds in vereeniging met andere medeeigenaren) wordt betrokken, om huren en pachten te innen; „dat na vertrek wel de tapijten opgenomen en de gordijnen afgenomen, de pomp buiten werking wordt gesteld en de gasornamenten worden verwijderd, doch dat een en ander zoodanig geschiedt, dat de voorwerpen door herplaatsing onmiddellijk weder in gebruik kunnen worden gesteld; „dat door zoodanige behandeling der meubelen, die hoofdzakelijk de bedoeling verraadt, om de meubelen in goeden staat te bewaren, naar het ons voorkomt, eene gemeubileerde woning in het algemeen haar karakter als zoodanig niet verliest; „0., dat uit het vorenstaande blijkt, dat de reclamant gedurende meer dan 90 dagen van het belastingjaar 1902 eene gemeubileerde woning in de gemeente O. beschikbaar heeft gehouden, zoodat de raad van evengenoemde gemeente den reclamant o. i. terecht, conform het bepaalde bij art. 245, 2°., der gemeentewet in den hoofdelijken omslag voor 4/i2 gedeelten van den aanslag over een vol jaar heeft betrokken." Prov. verslag Noord-Brabant 1903; Gemst. 2765. 75. Een appellant, aangeslagen in den hoofdelijken omslag der gemeente Losser over 1902, beweerde in deze gemeente niet belastingplichtig te zijn, omdat hij er niet woonde en evenmin viel onder een der andere bepalingen van art. 245 der gemeentewet. De gemeenteraad van Losser voerde aan, dat appellant en zijne broeders en zusters in gemeenschappelijk bezit hadden eene in die gemeente gelegen villa, welke sedert eenige jaren gemeubileerd was en althans in het jaar 1902 gedurende meer dan 90 dagen gemeubeld was geweest; dat in 1902 appellant en diens broeders deze villa bij afwisseling hadden bewoond en dat, ofschoon appellant van de bedoelde villa geen 90 dagen gebruik had gemaakt, de raad gemeend had de billijkheid in acht te nemen door niet alle eigenaren en gebruikers van de villa als forensen aan te slaan, maar enkel appellant als den oudste van hen. ft Ged. Staten verleenden aan den appellant ontheffing van den aanslag, daarbij overwegende, dat in het door den raad aangevoerde geen voldoende grond gelegen was om appellant in den hoofdelijken omslag der gemeente Losser over het jaar 1902 aan te slaan, dat met name het zyn van mede-eigenaar van eene woning geenszins het recht insluit om over die woning te beschikken en een aanslag van één mede-eigenaar voor allen door niets gewettigd is. Prov. verslag Overijssel over 190?ï. 76. Wordt een gedeelte van een huis door iemand voor zich beschikbaar gehouden, dan maakt dit op zich zelf eene .gemeubelde woning" uit, die hem als forens belastingplichtig doet zijn. Genist. 2651. 77. Een reclamant, woonachtig te Zonnemaire, was in de gemeente Brouwershaven aangeslagen wegens het aldaar beschikbaar hebben van eene gemeubelde woning. De reclamant beweerde niet belastingplichtig te zijn op grond, dat niet de geheele woning maar slechts een deel daarvan gemeubileerd was. Uit overweging, dat eene woning, ook al is slechts een gedeelte gemeubileerd, in den zin der wet als eene gemeubelde woning moet worden beschouwd, werd het beroep ongegrond verklaard. Ged. Staten Zeeland 18 October 1902 no. 16; Gernst. 2666; W.B.A. 2786. 78. Ook gedurende den tijd, dat een gemeubelde woning gesloten is, wordt de rechthebbende geacht die voor zich „beschikbaar" te houden en valt hij dus onder art. 245, 2°., gemeentewet. Gemst. 2656. 79. De heer 0. H. H., directeur van de naamlooze vennootschap „Hollandia", wonende te Vlaardingen, was over 1903 in de gemeente Bolsward, waar eene fabriek van die vennootschap is gevestigd, voor vier maanden in den hoofdelijken omslag aangeslagen. Tegen dezen aanslag had de heer H. bezwaar op grond, dat hij noch inwoner, noch tijdelijk inwoner van de gemeente Bolsward is en zich daar slechts een enkele maal in het jaar ophoudt om de fabriek te inspecteeren. Ged. Staten hebben zijne reclame in beroep afgewezen op grond van de volgende overwegingen : „dat de reclamant is aangeslagen op grond van art. 245, eerste lid, sub 2°., der gemeentewet; „dat de raad mededeelt, dat het hem, reeds bij den bouw van het heerenhuis naast de bovengemelde fabriek, zoowel van den aannemer als van den fabriekschef bekend was, dat deze huizinge niet was bestemd alleen voor den fabriekschef, maar voor een deel uitsluitend voor den reclamant; „dat dan ook twee kamers a la suite met logeerkamer voor den reclamant zijn gereserveerd; dat de fabriekschef van deze kamers noch geheel, noch gedeeltelijk mag gebruik maken voor zijn eigen gezin, doch het overige gedeelte van het huis heeft te bewonen; dat de reclamant, na de voltooiïng van dit huis in 1901, bij zijne bezoeken aan de fabriek „Hollandia" te Bolsward steeds van de bovengemelde vertrekken gebruik maakt en dat enkelen zijner familieleden eveneens van deze vertrekken gebruik hebben gemaakt en er zich tijdelijk hebben opgehouden en hebben gelogeerd ; „dat de raad op deze gronden adviseert tot afwijzing der reclame ; „dat. het voor zich en de zijnen gereserveerd houden der bovengemelde vertrekken naar het oordeel dezer vergadering daarstelt het beschikbaar houden eener gemeubeleerde woning voor zich of zijn gezin; „dat de aanslag door den raad derhalve terecht is geschied; „dat reclamant overigens geen bezwaren tegen zijn aanslag heeft aangevoerd." Ged. Staten Friesland 26 Mei 1904; Gemst. 2749. 80. Ged. Staten van Friesland hebben toegewezen de bij hun college in beroep ingediende reclame van den directeur der naamlooze vennootschap „Hollandia", wonende te 's Gravenhage, tegen zijn aanslag in den hoofdelijken omslag der gemeente Bolsward, dienst 1904, naar viertwaalfde gedeelten van den aanslag over een vol jaar, in hoofdzaak op de volgende overwegingen: „dat reclamant is aangeslagen op grond van gemeld wetsartikel, aangezien hij te Bolsward een gemeubeleerde woning zoude beschikbaar houden ; „dat, naar het oordeel van den gemeenteraad, deze gemeubeleerde woning zou worden gevormd door twee kamers en suite met logeerkamer van het op het terrein der fabriek „Hollandia" staande heerenhuis, bewoond door den chef der fabriek; „dat de reclamant uitdrukkelijk heeft verklaard, dat dit huis door de vennootschap „Hollandia" is aangewezen als -woning voor den fabriekschef en aan dezen geheel is afgestaan, dat deze dan ook niet verplicht is een of meer vertrekken dier woning voor hem te reserveeren of ten gebruike af te staan, dat in vroeger jaren zoowel hij als zijne zonen en andere personen, in dienst der naamlooze vennootschap „Hollandia", tegen betaling aan den fabriekschef in deze vertrekken hebben overnacht, maar dat hij gedurende het geheele jaar 1904 dit nimmer heeft gedaan; „dat reclamant nog nader aan deze verklaring heeft toegevoegd geenerlei recht van beschikking over eenig vertrek in voormelde woning te hebben; „dat naar het oordeel van Ged. Staten, het advies van den gemeenteraad geen termen oplevert om reclamants verklaring minder juist te achten; en „dat derhalve de reclamant niet kan worden geacht in voormeld heerenhuis een woning voor zich of zijn gezin beschikbaar te houden en reclamant mitsdien ten onrechte is aangeslagen." Ifr.B.A. 2917. 81. Een elders wonende grondbezitter heeft in de gemeente op zijn jachtveld een huis, bewoond door zijn jachtopziener, waarin hij het geheele jaar door een gedeelte te zijner beschikking houdt, als hij overkomt om te jagen. Dit gedeelte moet geacht worden eene gemeubelde woning te zijn. Het maakt hem dus krachtens art. 245, 2°., gemeentewet belastingplichtig, al vindt het gebruik zelf niet op meer dan 90 dagen in het jaar plaats. Genist. 2664. 82. Op eene reclame tegen den aanslag der gemeente H. volgde vernietiging. Deze aanslag was door den gemeenteraad vastgesteld in de veronderstelling, dat reclamant, die met den huurder van een jachthuis — hetwelk aan een jachtopziener is onderverhuurd en door dezen in gebruik genomen — jaagt en dit jachthuis met zijn gezin bezoekt, ook wel zal bijdragen in de huur van dat jachthuis. Door Ged. Staten werd daartegen overwogen, dat een bezoek onder deze omstandigheden niet voldoende werd geacht om aan te nemen, dat reclamant overeenkomstig art. 245, sub 2°., der gemeentewet voor zich of zijn gezin eene gemeubelde woning beschikbaar houdt. Prov. verslag Noord-Brabant 1904; Gemst. 2808. 83. Een broeder en een zuster waren ieder voor vier twaalfde gedeelten van den aanslag over een vol jaar in den hoofdelijken omslag der gemeente Ooststellingwerf betrokken, op grond van de bepaling van art. 245, eerste alinea, onder 2°., der gemeentewet, volgens welke in den hoofdelijken omslag moet worden bijgedragen door hem, die in de gemeente gedurende meer dan negentig dagen van het belastingjaar voor zich of zijn gezin eene gemeubelde woning beschikbaar houdt. Na afwijzing der reclames in eersten aanleg wendden zij zich tot Ged. Staten om vernietiging dier aanslagen. Zij voerden in hun beroepschriften aan, dat zij wel een hun gemeenschappelijk behoorende woning in de gemeente beschikbaar hielden, om ter voldoening aan art. 1128, j®. 1127, van het burgerlijk wetboek inzage te kunnen geven van de onder hun bewaring gestelde boedelpapieren, doch dat deze woning met de daarin achtergelaten weinige meubelen in bewaring was gesteld van een vroegeren bediende der familie, terwijl zij des zomers slechts drie a vier weken, dus in geen geval meer dan negentig dagen, in deze woning doorbrachten. Subsidiair achtten zij zich in elk geval ten onrechte beiden aangeslagen voor gemelde woning. Ged. Staten constateerden, dat door reclamanten zeiven werd erkend, dat zij in de gemeente een woning beschikbaar hielden, wel voorshands, doch in elk geval gedurende het betrekkelijk dienstjaar; dat deze woning, welke zelfs gedurende eenige weken door reclamanten werd bewoond en waarin zij, al waren het dan ook slechts weinige, meubelen hadden, als eene gemeubelde woning in den zin der wet moest worden beschouwd, HARTMAN, HOOFD. OMSLAG. 4 terwijl het er niet toe kon afdoen, dat zij minder dan negent.g dagen in die woning doorbrachten, waar de wet aan het gedurende meer dan negentig dagen „beschikbaar houden" eener woning de belastingphchtigheid verbindt en zij immers gedurende het geheele dienstjaar beschik- baar werd gehouden. .-jij Ged. Staten oordeelden echter, dat de raad ten onrechte beide leden van het gezin in den aanslag van die woning had betrokken daar in de wet wordt gesproken van het beschikbaar houden door den belastingplichtige, „voor zich en zijn gezin" en, naar hun oordeel uit deze tormuleering viel af te leiden, dat. hoe ook de bepalingen der hefhngsverordening ten deze mochten luiden, in elk geval de aanslag voor het beschikbaar houden eener woning alleen kan treffen het hoofd des gezins, al maakt ook het geheele gezin van die won.ng gebruik of al wordt zij ook voor het geheele gezin beschikbaar gehouden. En daar zij in casu den broeder als het hoofd van het gezin moesten beschouwen, wezen zij zijne reclame van de hand, terwijl zij den aanslag van de zuster van het kohier schrapten. Prov. verslag Friesland over 1901; W.B.A. 2772. 84 Een krankzinnige, die in het gesticht „Oud-Rosenburg" onder Loosduinen werd verpleegd, was door deze gemeente voor een vol jaar in den hoofdelijken omslag aldaar aangeslagen. Daar zijne woning te 's Gravenhage echter voortdurend bij zijn gezin in gebruik bleet, overwogen Ged. Staten, toen namens bedoelden krankzinnige tegen den aanslac werd gereclameerd, dat hij niet geacht kon worden zijn hoofdverblijt naar Loosduinen te hebben overgebracht. Wel was hij, als hebbende te Loosduinen meer dan 90 dagen in het belastingjaar verblijt gehouden, aldaar belastingplichtig krachtens art. 245, 2»., der gemeentewet Zij verminderden dienovereenkomstig den aanslag tot op een derde. riov. verslag Zuid-Holland ovei• 1905. 85. Iemand, die een gemeubeld kasteel, enkel als curiosum beschikbaar houdt, kan hiervoor niet op grond van art. 245, sub 2°., gemeentewet aangeslagen worden. Genist. 2647. 86. Een reclamant was door den gemeenteraad van D. voor 412 gedeelten over een vol jaar in den hoofdelijken omslag dier gemeente betrokken, vermits hij naar 's raads oordeel gedurende meer dan 90 dagen te D. eene gemeubelde kamer in de hem toebehoorende hofstede voor zich of zijn gezin beschikbaar had gehouden. Door reclamant werd hiertegenover ontkend, dat. deze kamer gemeubeld was, aangezien bij de ontruiming in het begin van het jaar slechts aanwezig bleef eene piano, welke bij die ontruiming niet kon worden geladen; verder werd door den gemeenteraad aangevoerd, dat de burge- meester en de oudste wethouder op den len April, dat is op den 91sten dag van het belastingjaar, zich persoonlijk ter plaatse hebben overtuigd, dat in het vertrek, hun door den meesterknecht als de kamer van zijn heer aangewezen, eene piano en eene mahoniehouten kast stonden, en dat zij van den meesterknecht vernamen, dat de stoelen met zwart trijpen zitting, welke zij in een ander vertrek zagen staan, uit de kamer van den heer L. waren genomen. In zijn nader ;ulres erkende reclamant de aanwezigheid eener piano en kast, doch deed hij zijne eerste bewering gestand, dat noch de kamer, noch de meubels voor zijn dienst worden gebezigd, daarbij aanvoerende, dat het beheer der betrokken hofstede werd gevoerd in de plaats van zijn hoofdverblijf. Het besluit van Ged. Staten tot handhaving werd genomen op grond van de overweging, dat art. 245, eerste lid, sub 2°., onbesproken laat de vraag, of van eene gemeubelde woning, kantoor enz. als zoodanig inderdaad gebruik is gemaakt, doch dat uit de geconstateerde feiten is af te leiden, dat gedurende meer dan 90 dagen beschikbaar is gehouden eene kamer, welke, hoe sober ook, gemeubeld was, en adressant mitsdien uit dien hoofde belastingplichtig is, en verder, dat, nu die belastingplichtigheid als vaststaande moest worden aangenomen, buiten beschouwing kon blijven de omstandigheid, dat de reclamant is eigenaar en beheerder der hofstede, waarvan gemelde kamer deel uitmaakt en mitsdien niet behoeft onderzocht te worden, of het bewuste gedeelte is beschikbaar gehouden als eene inrichting tot persoonlijke uitoefening van het bedrijf. Prov. verslag Noord-Brabant 1904; Gemat. 2808; JV.B.A. 2971. 87. Bij een van de beroepen gold het de vraag, of eene zoogenaamde landheerskamer, behoorende tot een door appellant verhuurd boerenerf, kon worden geacht te zijn eene gemeubelde woning in den zin van art. 245, sub 2°., der gemeentewet. Ged. Staten van Overijssel overwogen, dat hun na onderzoek was gebleken, dat bedoelde kamer niet was ingericht voor bewoning en de zich daarin bevindende meubelen blijkbaar voornamelijk gebezigd werden voor het gebruik der aan de kamer verbonden veranda ; dat bijgevolg het geval van het beschikbaar houden van eene gemeubelde woning niet aanwezig was te achten. Aan appellant werd mitsdien ontheffing van den aanslag verleend. Prov. verslag Overijssel over 1903. 88. Door verplaatsing der meubelen verliest eene gemeubelde woning in het algemeen haar karakter als zoodanig niet. Alleen dan, wanneer de meubelen in dier voege worden opgestapeld of verpakt, dat aan geen dadelijke herplaatsing tot hernieuwd gebruik te denken valt, zou men kunnen aannemen, dat de woning niet langer als ,gemeubeld" te beschouwen is. Dit is een zuiver feitelijke quaestie. Gem.it. 2661. 4* 89. Vernietigd werd een aanslag naar art. 245, sub 2°., der gemeentewet op grond der volgende overwegingen: „dat door den reclamant is beweerd en door het gemeentebestuur niet wordt tegengesproken, dat de meubelen, die zich in de woning van den reclamant in de gemeente V. . . . bevinden, het geheele belastingjaar hebben opgepakt gestaan in eene bergkamer; „dat in dien toestand geen gebruik van eenig meubel mogelijk is geweest en geen enkel deel van het huis als gemeubeld geweest beschouwd kan worden; „dat dus niet kan gezegd worden, dat de reclamant voor zich of zijn gezin gedurende meer dan 90 dagen eene gemeubelde woning beschikbaar heeft gehouden, wat de wet als vereischte van belastbaarheid stelt." Prov. verslag Drenthe over 1903. 90. Vernietigd werd een aanslag naar art. 245, sub 2°., der gemeentewet op grond van de volgende overwegingen: „dat door den reclamant is beweerd en door het gemeentebestuur niet wordt tegengesproken, dat de meubelen, die zich gedurende hoogstens 90 dagen in de door hem bewoonde woning bevonden hebben, daarna zijn geborgen in eene niet belendende schuur op het erf van den reclamant, die voor berging gebruikt wordt; „dat de meubelen dus in het belastingjaar, uitgezonderd hoogstens 90 dagen, niet in het voor bewoning bestemde huis van den reclamant waren, maar in een niet voor bewoning bestemde schuur; „dat dus niet kan gezegd worden, dat de reclamant voor zich of zijn gezin gedurende meer dan 90 dagen eene gemeubelde woning beschikbaar heeft gehouden, wat de wet als vereischte van belastbaarheid stelt." Prov. verslag Drenthe over 1903. 91. De aanslag van twee reclamanten werd vernietigd door Ged. Staten, op overweging, „dat zij wel in de gemeente Dubbeldam hadden gemeubelde vertrekken, doch dat deze alleen zijn ingericht tot verblijf overdag, niet tot nachtverblijf, zoodat die vertrekken niet kunnen worden geacht te zijn gemeubelde woningen in den zin van art. 245 der gemeentewet en art. 5, 3°., der verordening tot heffing van een hoofde1 ijken omslag te Dubbeldam." Ged. Staten Zuid-Holland 15 Augustus 1900; Gemst. 2552. 92. Een appellant, die te Enschedé woonde en aangeslagen was op het kohier van den hoofdelijken omslag der gemeente Lonneker over 1900, omdat hij aldaar gedurende meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich en zijn gezin eene gemeubelde woning beschikbaar hield, ontkende, dat het bedoelde gebouw als woning kon worden aangemerkt. Gelegenheid tot slapen — zoo schreef hij in zijn adres van beroep — is er niet en is er ook niet in te richten; koken kan er evenmin geschieden, daarvoor is het ook niet ingericht. Ged. Staten hebben het beroep ongegrond verklaard op grond: dat ook uit een plaatselijk onderzoek, ingesteld door eene commissie uit hun midden, was gebleken, dat door appellant werkelijk gedurende meer dan negentig dagen van het belastingjaar in de gemeente Lonneker voor zich of zijn gezin eene gemeubelde woning beschikbaar wordt gehouden; dat toch een tot menschelijk gebruik ingericht en overeenkomstig het gebruik, dat er van gemaakt wordt, gemeubeld gebouw — hoewel niet voor nachtverblijf bestemd — onder het begrip „gemeubelde woning" is te begrijpen. Prov. verslag Overijssel over 1901. In gelijken zin Prov. verslat/ Overijssel over 1900 en Genist. 252G. 93. Eene gemeubelde kamer is even goed als een gemeubeld optrekje te beschouwen als eene „gemeubelde woning" in den zin van art. 245 gemeentewet. Gemst. 2685. 94. Al staat een huis met het oog op de personeele belasting ten name van den eigenaar, zoo kan deze toch niet gezegd worden de vertrekken, die hij aan zyne bedienden heeft afgestaan, voor zich beschikbaar te houden. Houdt hij (het betrof een elders wonenden eigenaar eener boerderij) een vertrek voor zich beschikbaar, dan is deze als eene „gemeubelde woning", althans als eene inrichting tot persoonlijke uitoefening van een bedrijf (van beheerder der boerderij) te beschouwen, ook al maakt de eigenaar er zelden of geen gebruik van. Gemst. 2663. 95. Een appellant, ingezetene van Stad Almelo en eigenaar van een onder Ambt Almelo gelegen buitengoed, waarop een gemeubeld tuinhuis stond, was aangeslagen in den hoofdelijken omslag van Ambt Almelo over 1903, omdat hij geacht werd in deze gemeente gedurende meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of zijn gezin eene gemeubelde woning beschikbaar te hebben gehouden. Appellant beriep zich op een door hem overgelegd huurcontract, aangegaan met een ingezetene van Ambt Almelo, waarbij deze met ingang van 1 Januari 1903 het aan appellant toebehoorende tuinhuis had gehuurd ; en hij beweerde door dat contract de vrije beschikking over zijn eigendom te missen, althans niet gezegd te kunnen worden het bedoelde gebouw in het jaar 1903 voor zich of zijn gezin beschikbaar te hebben gehouden. De beschikking van Ged. Staten, waarbij dat beroep ongegrond verklaard werd, berustte op deze overwegingen: „dat voorzegd contract, blijkens de onderteekening, is opgemaakt den lsten Mei 1903 en geregistreerd den 4den Mei d.a.v.; dat bijgevolg door dat stuk niet kon worden bewezen, dat de rechten van den eigenaar op het daarin genoemde tuinhuis — voor zoover den tijd vóór 1 Mei 1903 betreft — in eenig opzicht zijn beperkt geweest; dat voorts vaststaat, dat het onderwerpelijke aan appellant in eigendom toebehoorend tuinhuis aan het begrip .gemeubelde woning" beantwoordt; dat dus, wat overigens de kracht zij van het overgelegde huurcontract, voor het jaar 1903 vaststaat, dat appellant gedurende meer dan 90 dagen voor zich of zijn gezin eene gemeubelde woning in de gemeente Ambt Almelo beschikbaar heeft gehouden." Prov. verslag Overijssel over 1904. 96. Een hoogleeraar te Leiden was door den gemeenteraad van Opsterland in den hoofdelijken omslag over 1903 aangeslagen op grond van art. 245, no. 2, gemeentewet. Door Ged. Staten is zijne reclame in beroep toegewezen en de aanslag vernietigd op de volgende overwegingen: „dat de reclamant in het jaar 1903 gedurende eenigen tijd te zijner beschikking heeft gehad in de gemeente Opsterland de villa „Bethlehem", benevens een tuinhuisje of koepel; „dat de reclamant mededeelt, dat zich in de genoemde villa vóór 13 Juli 1903 geene goederen hebben bevonden en na 19 September 1903 niets dan eenige platen en spiegels aan den wand, enkele boeken en eenig schrijfgereedschap in eene vaste kast en eenig aardewerk in eene kist in het hok; „dat de raad toegeeft, dat deze villa niet als eene „gemeubelde woning gedurende meer dan 90 dagen beschikbaar" kan worden beschouwd, maar verklaart van oordeel te zijn, dat het bovengenoemde tuinhuisje wel als zoodanig moet worden aangemerkt; „dat de raad ter versterking zijner meening mededeelt, dat de in dit tuinhuisje aanwezige meubelen daar waren vóór reclamants komst en na zijn vertrek daar zijn gebleven en dat een deel der in de genoemde villa aanwezige meubelen bij het verlaten van deze in het tuinhuisje eene plaats hebben gevonden; „dat bij een persoonlijk onderzoek, door een lid dezer vergadering op 5 Maart 1904 ter plaatse ingesteld, is gebleken: dat de villa „Bethlehem", eenige minuten gaans buiten de kom van het dorp Beetsterzwaag gelegen, geheel ongemeubeld was; dat het bewuste tuinhuisje, gelegen in een afzonderlijken tuin in de kom van hetzelfde dorp, bevatte een paar rieten stoelen en een tafel; dat er verder aanwezig waren twee kleine houten kastjes, waarschijnlijk voor de berging van theeservies en dergelijke; dat het gebouwtje zelve is van steen, van zeer beperkten omvang en zeshoekigen vorm en zonder zoldering door een koepeldakje wordt gedekt; dat eene stookgelegenheid niet aanwezig is en er ook niet kan worden aangebracht en dat er zelfs voor de plaatsing van een ledikant geen ruimte is, daar dit bijna den geheelen koepel zou vullen; „dat deze vergadering van oordeel is, dat een gebouwtje als de hier- bedoelde koepel niet kan worden aangemerkt als eene gemeubelde woning als bedoeld in art. 245, eerste lid, sub 2°., der gemeentewet; „dat door den raad geene andere redenen voor belastingplichtigbeid van den reclamant zijn aangevoerd dan het beschikbaar hebben van dezen koepel; „ „dat reclamants aanslag derhalve niet berust op eenen wettigen grond. Ged. Staten Friesland 17 Maart 1904 nu. 78; Genist. 2740; II B A. 2861. 97. Een appellant, wonende te St. Petersburg, was aangeslagen op het kohier van den hoofdelijken omslag der gemeente Vriezenveen over 1901, op grond dat hij in deze gemeente gedurende het geheele jaar eene gemeubelde woning voor zich en zijn gezin beschikbaar hield. Appellant voerde aan, dat hij de bedoelde woning, welke sedert 1 November 1898 was verhuurd, niet te zijner beschikking had en legde tot staving hiervan een geregistreerd huurcontract over. In de beschikking, waarbij appellants aanslag vernietigd werd, overwogen Ged. Staten: dat uit een door appellant overgelegde, behoorlijk geteekende en geregistreerde akte van huur en verhuur blijkt, dat de bedoelde woning door appellant is verhuurd aan ; dat zoolang deze bij geschrifte aangegane huurovereenkomst bestaat en het fictief karakter dier overeenkomst zelve niet naar eisch in rechten is bewezen, appellants bewering, dat hij ten gevolge dier overeenkomst de beschikking over de gemelde woning mist, als waar behoort aangemerkt te worden; dat derhalve appellant over het jaar 1901 geene gemeubelde woning in de «emeente Vriezenveen beschikbaar houdt. Prov. verslat/ Overijssel over 1901. 98. Een appellant, die te Heerenveen woonde en aangeslagen was in den hoofdelijken omslag der gemeente Steenwijkerwold over 1903, omdat hij in deze gemeente, naar de raad van Steenwijkerwold beweerde, gedurende meer dan 90 dagen van het jaar 1903 voor zich of zijn gezin een gemeubeld huis beschikbaar had gehouden, beriep zich op een huurcontract, geregistreerd te Heerenveen op 19 Januari 1903, blijkens hetwelk gezegd huis met ingang van 1 Januari 1903 was verhuurd aan een ingezetene van Steenwijkerwold, onder meer met bepaling, dat de eigenaar in geen geval gedurende meer dan 85 dagen van het jaar over dat huis zal kunnen beschikken. Ged. Staten verleenden den appellant ontheffing van den aanslag, daarbij overwegende, dat hij met betrekking tot het bedoelde huis niet kan gezegd worden gedurende meer dan 90 dagen in het jaar 1903 eene gemeubelde woning voor zich of zijn gezin in de gemeente Steenwijkerwold beschikbaar te hebben gehouden. Prov. verslag Overijssel over 1904; W.B.A. 2962. 99. Het beroep van een ingezetene te Stad Almelo, die vermeende ten onrechte te zijn aangeslagen in den hoofdelijken omslag der gemeente Ambt Almelo, omdat hij er niet gedurende meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of zijn gezin eene gemeubelde woning beschikbaar had gehouden en zich eveneens beriep op eene huurovereenkomst, werd gegrond verklaard. Ged. Staten overwogen: dat hun het bestaan der bedoelde huurovereenkomst was bewezen door overlegging der betrekkelijke akte en dat hun niet was gebleken, dat in weerwil van die overeenkomst de beschikking over het perceel althans gedurende meer dan 90 dagen van het belastingjaar bij appellant was verbleven. Prov. verslag Overijssel over 1905; Genist. 28fi6. 100. Een ingezetene van Enschedé, die in den hoofdelijken omslag deigemeente Lonneker over 1904 was aangeslagen, op grond dat hij er gedurende meer dan 90 dagen van het belastingjaar eene gemeubelde woning voor zich en zijn gezin beschikbaar had gehouden, beweerde die woning te hebben verhuurd en alzoo de vrije beschikking daarover niet te hebben gehad. De beschikking, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard, berustte op de volgende overwegingen: „dat de aanslag door den raad is gegrond op de bepaling van art 245, 2°., der gemeentewet, hebbende appellant, naar het oordeel van den raad, in het jaar 1904 gedurende meer dan 90 dagen eene gemeubelde woning voor zich of zijn gezin in de gemeente Lonneker beschikbaar gehouden; „dat appellant daartegen aanvoert, dat de door den raad bedoelde woning door hem sedert 1 September 1903 is verhuurd aan H. Leppink te Lonneker en hij alzoo gedurende het jaar 1904 de vrije beschikking over dat bezit niet heeft gehad; „dat echter, afgezien van de vraag, of eene overeenkomst van verhuur, als door appellant wordt beweerd, metterdaad ten gevolge moet hebben, dat de woning geacht moet worden niet gedurende meer dan 90 dagen van het jaar 1904 voor appellant beschikbaar te zijn geweest, van het bestaan der overeenkomst zelve aan Ged. Staten niet voldoende is gebleken ; „dat toch het door appellant overgelegd onderhandsehe stuk, betreffende eene overeenkomst tusschen hem en Leppink voornoemd, bewijskracht mist, aangezien de onderteekening van H. Leppink daarop ontbreekt, welk gebrek niet wordt goedgemaakt door een handmerk van genoemden Leppink en de naamteekening van twee andere personen ; „dat overigens — daargelaten de vraag of ooit het in casu door appellant voorgebrachte stuk als formeel schriftelijk bewijs van eene onderhandsehe huurovereenkomst kan valideeren (des uitdrukkelijk neen!) — bij de behandeling dezer zaak in hooger beroep feiten en omstandig- heden zijn aan het licht gekomen, als daar b.v. zijn het niet-gebruik maken van het gemeld perceel door den quasi-huurder Leppink, daar dit gebruik over 1904 openbaar en uitsluitend bij appellant en zijn gezin is geweest, verder de aanslag over 1904 van appellant in de personeele belasting voor de huurwaarde van het gemelde perceel en zulks op eigen aangifte, alsmede de eigen aangifte over 1903 voor meubilair in gemeld perceel, die feitelijk er toe leiden en in allen deele het vermoeden steunen, dat appellant in 1904 wel degelijk de beschikking over gemeld perceel gedurende meer dan 90 dagen heeft gehad, zoodat tegenover het zoogenaamd schriftelijk bewijsstuk van huurovereenkomst het beroep op den regel „plus valet quod actum quam quod simulatum est" alleszins is gewettigd; „dat ook dat perceel beantwoordt aan het begrip „gemeubelde woning." Prov. versluy Overijssel over 1905; Genist. 2866; .W.B.A. 2913. 101. Een koopman bezat in eene andere gemeente dan die zijner inwoning een zomerverblijf en had dit met zijn gezin gedurende 89 dagen van het belastingjaar betrokken. Vóór zijn vertrek had hij de water-, gas- electriciteitsmeters, welke op den eersten dag van zijn verblijf waren geplaatst, doen wegnemen, de meubelen gedeeltelijk doen bijeenzetten en doen inpakken en het fornuis in de keuken van de stookplaats doen wegnemen en op een andere plaats in de keuken doen nederzetten. Op grond van een en ander was hij van meening, dat hij niet kon geacht worden gedurende meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of zijn gezin eene gemeubelde woning beschikbaar te houden, zoodat hij door het gemeentebestuur ten onrechte volgens art. 245, sub 2°., der gemeentewet in de plaatselijke belasting zou zijn aangeslagen. Ged. Staten hebben evenwel gemeend den aanslag te moeten behouden uit overweging, „dat, aangezien het huis voor het overige gemeubeld is gebleven, het doen verwijderen van installatiën, welke in zeer korten tijd weder kunnen worden aangebracht, niet kan geacht worden de woning in zoodanige mate aan hare bestemming te onttrekken, dat reclamant niet gedurende meer dan 90 dagen eene gemeubelde woning tot zijne beschikking zou gehad hebben, terwijl de omstandigheid, dat reclamant daarvan geen gebruik heeft wenschen te maken, in deze geen invloed kan uitoefenen." Prov. verslag NoordHolland 1904; Genist. 2814; W.B.A. 2951. Kantoor. Artikel 245, eerste lid, sub 2°. 102. In het Y.V. der Tweede Kamer betreffende het ontwerp deiwet van 24 Mei 1897 (St.bl. no. 156) werd gevraagd „of personen, KANTOOR. die, elders wonende, eene fabriek in eene gemeente hebben zonder aldaar kantoor te houden, en die hunne fabriek slechts enkele dagen per week bezoeken, de zaken overigens aan de leiding van een fabrieksbaas overlatende, wegens tijdelijk verblijf in den hool'delijken omslag zullen zijn aan te slaan." Daarop luidde het antwoord in de M.v.A.: „De vraag of personen, die zonder aldaar kantoor te houden eene fabriek in eene andere gemeente bezoeken, in die gemeente belastingschuldig zullen zijn, is ontkennend te beantwoorden. Zij vallen niet in de termen van de voorgestelde wetsbepaling." Bij de discussie in de Tweede Kamer (1 April 1897, Hand. bl. 1161) sprak de Min. van binn. zaken nog het volgende: „Wat een winkel, werkplaats, kantoor of andere inrichting tot persoonlijke uitoefening van betrekking, beroep of bedrijf is, kan aan zeer weinig twijfel en moeilijkheid bij de uitlegging onderhevig zijn. Er is alleen bijgevoegd „tot persoonlijke uitoefening" om hier de mogelijkheid buiten te sluiten, deze belasting toe te passen enkel en alleen omdat men op eene andere plaats voor zijne rekening eene zaak doet administreeren, zonder dat men de persoonlijke leiding daarvan heeft en daarvoor eene installatie heeft, waardoor men in de bepaling sub 2°. valt. „Het persoonlijk verblijf is het uitgangspunt van de belastingschuldigheid, doch alleen, als men ten behoeve van dat verblijf eene installatie bezit of eene vaste dienstbetrekking vervult." 103. Uit de vergelijking van nos. 2 en 4 van art. 245 gemeentewet volgt, dat voor de toepasselijkheid van no. 2 aanwezigheid op het kantoor niet gevorderd wordt. Heeft een elders wonend bestuurder van een bedrijf een in de gemeente gelegen kantoor voor zich ingericht, zoodat hij daarvan gebruik kan maken wanneer hij wil, dan is hij in deze gemeente belastingplichtig, ook al komt hij er nooit. Gemat. 2574. 104. Een koopman, wiens kantoor en verdere inrichtingen gelegen waren op de grens tusschen de gemeenten Amsterdam en Watergraafsmeer, was te Watergraafsmeer, op grond van artikel 245, 2°., der gemeentewet in den hoofdelijken omslag betrokken, omdat voormeld kantoor en inrichtingen voor een gedeelte in deze gemeente waren gelegen. Uit een ingesteld onderzoek en overgelegde teekeningen bleek, dat de bewering van het gemeentebestuur van Watergraafsmeer juist was, voor zooveel de ligging der perceelen betrof, doch tevens dat reclamants bedrijf te Amsterdam was gevestigd en dat alleen de ligging van zijne terreinen op de grens van de gemeente Watergraafsmeer maakte, dat een deel der voor zijn bedrijf benoodigde inrichtingen gelegen waren in het grondgebied van die gemeente, zonder evenwel uit die gemeente toegankelijk te zijn. Daar nu hier slechts van een kantoor en werkplaats sprake was en alleen de toevallige omstandigheid, dat de grenslijn tusschen Watergraafsmeer en Amsterdam liep door reclamants perceelen, maakte, dat zijn bedrijf niet uitsluitend tot laatstgenoemde gemeente beperkt was, waren Ged. Staten van oordeel, dat reclamant, naar den zin en de bedoeling van de desbetreffende wetsbepalingen, niet geacht kan worden in de gemeente Watergraafsmeer een kantoor of andere inrichting tot persoonlijke uitoefening van zijn beroep of bedrijf beschikbaar te houden. Op dezen grond hebben Ged. Staten reclamants aanslag vernietigd. Prov. verslag Noord-Holland over 1900. 105. De directeur eener fabriek, welker gebouwen gedeeltelijk op grondgebied van Delft, gedeeltelijk op dat van Hof van Delft waren gelegen, was door het bestuur van eerstgenoemde gemeente aangeslagen krachtens art. 245, 2°. en 4°., der gemeentewet. Bij onderzoek bleek Ged. Staten, dat het kantoor, waarin adressant zijne functiën als directeur verricht, gelegen is op het grondgebied van Hof van Delft. Bewezen was verder niet, dat hij op meer dan 90 dagen van het jaar op Delftsch grondgebied was geweest. Onder deze omstandigheden ineenden zij den aanslag te moeten vernietigen. Immers het feit alleen, dat de vennootschap, waarvan adressant directeur was, gebouwen en werkplaatsen te Delft had, was niet voldoende om den aanslag te motiveeren. Onder de woorden „inrichting tot persoonlijke uitoefening van eene betrekking, beroep of bedrijf" (art. 245, 2°.) kon toch niet alleen worden verstaan een complex van gebouwen of lokalen, doch alleen dat gedeelte, waarin de belastingschuldige zelf zijn werkzaamheden verrichtte, in dit geval dus het kantoor, dat binnen Hof van Delft lag. l'rov. verslag Zuid-Holland over 1904. 106. Een ingezetene van Enschedé, beheerder van de Enschedésche geineentereiniging, was aangeslagen in den hoofdelijken omslag der gemeente Lonneker over 1903, omdat hij op het terrein der Enschedésche gemeentereiniging in de gemeente Lonneker een kantoor te zijner beschikking had. Hij kwam in beroep van de afwijzende beschikking van den raad van Lonneker op de reclame tegen zijn aanslag. Hem werd ontheffing van dien aanslag verleend bij beschikking van 18 Februari 1904, waarin werd overwogen: dat wel is waar appellant een hem door de gemeente Enschedé verschaft kantoor te Lonneker te zijner beschikking heeft, doch dat dit niet gelijk staat met het in de wet gestelde geval, dat men een kantoor tot persoonlijke uitoefening van eene betrekking, beroep of bedrijf beschikbaar houdt; dat, afgezien hiervan, appellant terecht in zijn adres aanvoert, dat zijn tijdelijk verblijf in de gemeente Lonneker strekt ter waarneming eener openbare betrekking en hij bijgevolg, ingevolge het tweede lid van art. 245 der gemeentewet, op den door den raad gestelden grond niet in den hoofdelijken omslag aldaar kan worden aangeslagen; dat toch het ambt van beheerder van een gemeentelijken reinigingsdienst ongetwijfeld is „eene openbare betrekking"' en daarbij niet van invloed kan zijn de omstandigheid, dat tot dien dienst ook behoort het verrichten van werkzaamheden voor particulieren. Prov. verslag Overijssel over 1904; W.B.A. 2962. 107. De leden eener te Rotterdam gevestigde firma dienden bij Ged. Staten een bezwaarschrift in tegen den aanslag van ieder hunner in de plaatselijke directe belasting naar het inkomen te Amsterdam op grond, dat zij naar hun gevoelen aldaar niet belastingplichtig waren. Uit de door reclamanten verstrekte inlichtingen bleek, dat bedoelde firma te Amsterdam eene agentuur had, te wier behoeve vroeger de firma zelve, nu echter haar agent de eerste verdieping van genoemd perceel, bestaande uit een kantoor, met kamertje daarnaast en monsterkainertje voor berging van monsters tabak, in huur had. Deze localiteit was in den regel in gebruik bij gemelden agent, maar tevens werd zij, vooral na afloop der inschrijvingen voor den aankoop van tabak, waarvoor een der firmanten geregeld te Amsterdam aanwezig was, door de firmanten gebruikt om daar persoonlijk te onderhandelen over zaken, den tabakshandel betreffende, welke niet zóó doelmatig konden behandeld worden ten kantore van den gewonen makelaar der firma of in het voor veilingen bestemd lokaal. Door voormelde inlichtingen wei-d, naar het gevoelen van Ged. Staten, aangetoond, dat reclamanten te Amsterdam eene in artikel 245, sub 2°., der gemeentewet bedoelde inrichting beschikbaar hadden tot persoonlijke uitoefening van hun bedrijf als kooplieden in tabak, weshalve zij tot behoud der aanslagen hebben besloten. Prov. verslag Noord-Holland over 1900. 108. Een agent in tapijten van buitenlandsche huizen, die zich een paar malen per week naar eene andere gemeente dan zijne woonplaats begaf, was aldaar overeenkomstig de bepaling van art. 245, sub 2°., der gemeentewet in de plaatselijke belasting aangeslagen, op grond dat hij in die gemeente een kantoor tot bergplaats van stalen van tapijten had en daar driemaal per week kwam om keuze te maken voor de mede te nemen monsters. Uit een ingesteld onderzoek bleek echter, dat hij zijne zaken dreef in de gemeente zijner woonplaats, alwaar hij eene localiteit voor kantoor had ingericht; dat hij vandaar -zijne handelsbrieven schreef en aldaar ze ontving; dat hij 1, 2 a 3 maal per week naar de gemeente kwam, waar hij als „forens" was aangeslagen, en dan dikwijls het kantoor van iemand zijner kennis bezocht; dat hjj echter op dit kantoor nimmer eenige zaken deed en aldaar ook niets als b.v. een lessenaar, papier of anderszins te zijner beschikking had en evenmin brieven ontving; dat bij aldaar alleenlijk 2 koffertjes inet stalen had staan, welke hij echter niet gebruikte, en dat hij van de bovengenoemde keeren eens per week in die gemeente kwam, voornamelijk met het doel om voor zijne moeder huur van haar toebehoorende huizen op te halen. Ged. Staten waren van meening, dat uit al deze omstandigheden moest worden opgemaakt, dat reclamant aldaar niet gedurende meer dan 90 dagen van het belastingjaar een kantoor of andere inrichting tot persoonlijke uitoefening van eene betrekking, beroep of bedrijf beschikbaar had gehad, en vernietigden mitsdien den aanslag. Prov. verslag NoordHolland over 1905. 109. De directeur van eene elders gevestigde levensverzekering-maatschappij, die te Amsterdam een bijkantoor had, was aldaar in de plaatselijke directe belasting aangeslagen. In bedoeld bijkantoor waren geregeld een chef en drie bedienden werkzaam om de zaken der inrichting te verrichten, doch niet bevoegd om namens de maatschappij contracten te sluiten. Reclamant begaf zich geregeld, althans eenige malen per maand naar Amsterdam, om daar de zaken te regelen en de contracten te sluiten, waartoe gedurende zijne laatste afwezigheid aanvragen waren gedaan, of welke tijdens zijne aanwezigheid opkwamen. Daartoe had hij een perceel in Amsterdam geregeld gedurende het volle jaar beschikbaar, ook al maakte hij daarvan niet dagelijks gebruik. Aangezien uit bovenvermelde feiten bleek, dat reclamant in de gemeente Amsterdam gedurende meer dan 90 dagen, immers gedurende het geheele jaar, voor zich een kantoor beschikbaar hield tot persoonlijke uitoefening van een bedrijf en derhalve krachtens ai-t. 245, sub 2°., der gemeentewet belastingplichtig was, hebben Ged. Staten zijn aanslag in de plaatselijke directe belasting te Amsterdam, waartegen hij was opgekomen, behouden. Prov. verslag Noord-Holland over 1899. 110. Een commissionair in effecten, die deelgenoot was eener firma, welke twee kantoren had, één te Amsterdam en één in eene andere gemeente, was op grond van artikel 245, sub 2°., der gemeentewet aangeslagen in de plaatselijke directe belasting te Amsterdam. Uit de ingewonnen berichten bleek, dat het beheer van het kantoor in de andere gemeente bij reclamant berustte, dat van het kantoor te Amsterdam bij de drie andere deelgenooten, dat hij dagelijks de beurs te Amsterdam en bovendien gedurende één uur op eiken Maandag het kantoor aldaar bezocht, alwaar hij dan soms een wissel teekende, een brief schreef en andere werkzaamheden, de zaken der firma betreffende, verrichtte. Waar het alzoo vaststond, dat reclamant, zij het slechts nu en dan, deelnam aan het beheer te Amsterdam in het daarvoor bestemde kantoor, moest hij naar de meening van Ged. Staten geacht worden dit kantoor in den zin der wet mede beschikbaar te houden, terwijl de door hem gemaakte opmerking, dat hij voor zijne zaken het kantoor te Amsterdam niet noodig had en het niet behoefde te bezoeken, en dit ook zoude nalaten, indien hij op dien grond te Amsterdam belastingplichtig werd geacht, het bovenomschreven feit niet weg nam. Ged. Staten achtten mitsdien dezen reclamant terecht ingevolge artikel 145, sub 2°., der gemeentewet aangeslagen. Prov. verslag Noord-Holland over 1901; W.B.A. 2794. 111. Een elders woonachtige zaakwaarnemer had te Amsterdam eene bovenwoning gehuurd, bestaande uit een kantoor, dat geregeld in gebruik was bij een in zijnen dienst staanden beambte, die aldaar bijgestaan door twee of' drie klerken voor zijne zaak werkzaam was, en voorts uit een paar vertrekken, door genoemden beambte en diens gezin bewoond, terwijl de zaakwaarnemer deze bovenwoning in de personeele belasting had aangegeven. Toen de raad van Amsterdam hem in de plaatselijke directe belasting had aangeslagen op grond van art. 245, sub 2°., der gemeentewet en die aanslag na reclame gehandhaafd was, kwam de aangeslagene van die beschikking in beroep. Ged. Staten hebben besloten tot vernietiging van dezen aanslag en wel op de volgende overwegingen: „Overwegende, dat de werkzaamheden, aan het door reclamant gehuurde kantoor verricht, zich bepalen tot hetgeen noodig is, om, ingevolge opdracht van reclamant verstrekt, betaling te verkrijgen van vorderingen tegen te Amsterdam wonende debiteuren, wordende dergelijke opdrachten ten aanzien van elders wonende debiteuren doorgezonden, óf aan het hoofdbureau van reclamant, óf aan het bijkantoor in de woonplaats van den debiteur; „Overwegende, dat bij dit gedeelte van de werkzaamheden de persoonlijke uitoefening van het bedrijf te Amsterdam door reclamant onnoodig is, daar in de gevallen, waarin eenige moeilijkheid ontstaat omtrent de wijze van vereffening der vordering, door reclamant per telefoon de vereischte instructiën aan zijnen vertegenwoordiger worden gegeven; „Overwegende, dat reclamant voorts te Amsterdam ook wel rechtsgeleerde adviezen geeft, maar dat hij volgens zijne verklaring daarvoor geen gebruik maakt van het door hem gehuurde kantoor, maar dat hij zich daartoe begeeft naar de woning of het kantoor van hen, die hem eventueel raadplegen ; „Overwegende, dat deze mededeeling aannemelijk moet geacht wordenj daar reclamant slechts op geregelde tijden, in hoofdzaak ter controlee- ring van de boekhouding en verdere handelingen van zijnen beambte te Amsterdam aanwezig is, en dus op eene geregelde gelegenheid om hem te zijnen kantore te spreken niet te rekenen valt, terwijl voorts dat kantoor niet zoodanig is ingericht, dat hij aldaar conferentie met cliënten over zaken van eenigszins belangrijken aard zou kunnen houden, hebbende hij aldaar geene eigen kamer, zelfs geene afzonderlijke afdeeling, waarin eene lessenaar of eenig ameublement zou geplaatst zijn, te zijner beschikking; Overwegende, dat in art. 245, sub 2°., der gemeentewet voor de belastbaarheid persoonlijke uitoefening van het bedrijf wordt gevorderd; .Overwegende, dat uit het vorenstaande wèl blijkt, dat. reclamant ter uitoefening"van een bedrijf, waarvan de eventueele baten te zijnen voordeele komen, te Amsterdam een kantoor heeft gehuurd, maar geenszins, dat hij genoemd kantoor beschikbaar houdt voor de persoonlijke uitoefening van dit bedrijf; .Overwegende, dat voorts niet is gebleken, dat reclamant om eenige andere reden belastingplichtig is." Prov. verslag Noord-Holland over 1899. 112. Gehandhaafd werd de aanslag in de plaatselijke directe belasting te Amsterdam van een koopman, die meende aldaar niet belastingplichtig te zijn, omdat hij, hoewel te Amsterdam een kantoor en magazijnen hebbende, zijne zaken door eenen procuratiehouder liet waarnemen, terwijl hij zelf voortdurend op reis was en zich dus als reiziger voor de zaak beschouwde. Naar het gevoelen van Ged. Staten was art. 245, 2°., der gemeentewet op reclamant van toepassing, omdat, volgens zijne eigen verklaring, het kantoor te Amsterdam zijn kantoor en de hoofdzetel van zijn bedrijf was, en hij daar telkens terugkeerde, om de zaken met zijnen procuratiehouder te bespreken en te regelen. Prov. verslag Noord-Holland over 1900. 113. De directeur eener in de plaats zijner inwoning gevestigde naanilooze vennootschap was in eene andere gemeente, overeenkomstig artikel 245, sub 2°., der gemeentewet, in de plaatselijke belasting aangeslagen, op grond dat de vennootschap aldaar een bijkantoor hield, dat vier dagen per week geopend was, en de directeur moest geacht worden dit kantoor gedurende meer dan 90 dagen van het belastingjaar .tot persoonlijke uitoefening van eene betrekking voor zich beschikbaar te houden." De omstandigheid, dat de werkzaamheden in het bijkantoor door een bediende werden verricht, deed hieraan, naar de meening van het gemeentebestuur, niet af, aangezien het kantoor toch gedurende vier dagen per week voor den directeur toegankelijk was, bijgevolg voor hem beschikbaar werd gehouden. Met deze motiveering konden Ged. Staten van Noord-Holland zich evenwel niet vereenigen; naar hunne meening toch kon bedoeld door de vennootschap beschikbaar gehouden kantoor, waar een bediende gedurende vier dagen per week de vereischte werkzaamheden kwam verrichten, niet geacht worden tot persoonlijke uitoefening van reclamants betrekking beschikbaar gehouden te worden, weshalve zij den aanslag vernietigden. Prov. verslag Noord-Holland over 1904; W.B.A. 2951. 114. Vernietigd werd de aanslag van een lid eener firma, die was aangeslagen door het bestuur der gemeente, waar bedoelde firma was gevestigd, op grond dat hij, hoewel elders wonende, als beheerend vennoot der firma gedurende meer dan 90 dagen van het belastingjaar een kantoor tot persoonlijke uitoefening van een beroep of bedrijf voor zich beschikbaar hield. Het gemeentebestuur ging hierbij uit van het beginsel, dat een besturend lid eener vennootschap onder firma, ook zonder dat hij ook maar een enkelen keer in de gemeente van aanslag komt, uit den aard zijner betrekking, geacht moet worden het kantoor der firma tot persoonlijke uitoefening van een beroep of bedrijf voor zich beschikbaar te houden en derhalve belastingschuldig te zijn ex art. 245, sub 2°., der gemeentewet. Deze stelling achtten Ged. Staten in hare algemeenheid onjuist, daar het door den aard en den omvang der werkzaamheden, welke de firmant aldaar verricht, bepaald wordt, of die firmant het kantoor voor zich beschikbaar heeft tot persoonlijke uitoefening van zijn bedrijf- Toen hun nu uit reclamants verhoor bleek, dat hij in hoofdzaak belast was met den inkoop van granen, welke hij op verschillende plaatsen, althans buiten de gemeente, waar hij was aangeslagen, deed; dat hij daarna den uitslag zijner handelingen mededeelde aan zijne mede-firmanten in of buiten bet kantoor der firma en daar ook vernam, welke zaken door die mede-firmanten waren gedaan, doch dat hij in dat kantoor geene zaken deed, geene bezoeken ontving, geene correspondentie voerde of andere zaken van welken aard ook verrichtte, waren zij van meening, dat deze omstandigheden den aanslag van reclamant niet wettigden. Prov. verslag Noord-Holland over 1904; W.B.A. 2951; Genist. 2814. 115. Een koopman te Parijs betwistte in een bezwaarschrift de wettigheid van zijn aanslag in de plaatselijke directe belasting te Amsterdam, dienst 1898/1899, daarbij aanvoerende: a. dat hij woonachtig was en zijn hoofdverblijf had te Parijs en daarom niet kon getroffen worden door belastingen, welke door eene gemeente in Nederland worden geheven; b. dat, al mocht dit onjuist geacht worden, hij gedurende het dienstjaar 1898,1899 niet verkeerde in het door het gemeentebestuur van Amsterdam veronderstelde geval (dat van art. 245, sub 2°., der gemeentewet). Ged. Staten waren van oordeel, dat reclamant terecht werd aangeslagen, weshalve zij den aanslag handhaafden en zulks op de navolgende overwegingen : „Overwegende, 1°., wat de bewering sub a betreft, dat de gemeentewet den aanslag in eene plaatselijke directe belasting geenszins beperkt tot de ingezetenen, doch uitdrukkelijk bepaalt, dat er gevallen zijn, waarin de niet-ingezetenen kunnen aangeslagen worden, en daarbij geene uitzondering maakt voor den niet-ingezetene, buitenslands woonachtig, zoodat het feit, dat iemand buitenslands woont, hem niet noodzakelijk ontheft van een aanslag in eene plaatselijke directe belasting in Nederland; „'2°., dat de noodzakelijkheid van deze ontheffing evenmin voortvloeit, gelijk reclamant in zijn bezwaarschrift beweert, uil artikel 122 der grondwet, dat alleen de strekking heeft om eene afzonderlijke wetgeving voor te schrijven voor de buiten Europa gelegen bezittingen des Rijks; nóch ook uit artikel 2 der wet van 15 Mei 1829 (Stbl. no. 28), houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, welk artikel slechts de wijze en het tijdstip regelt, waarop eene Rijkswet verbindend wordt; nóch ook eindelijk uit artikel 9 van laatstgenoemde wet, dat niet voor de gemeentewet, maar alleen voor de strafwetten en de verordeningen van politie bepaalt, voor wie deze verbindend zijn; „3°., wat de bewering sub b betreft, dat reclamant is lid van de firma...f die een filiaal heeft te Amsterdam, lot in October 1897 onder rechtstreeksch bestuur van ... (X).., die in genoemde maand overleed ; dat als diens opvolger in de zaken te Amsterdam werd aangewezen ... (Y.)..., die echter eerst in het laatst van October 1898 het beheer over dat filiaal op zich nam; dat reclamant in dien tussclicntijd dat beheer voerde, hetgeen blijkt: „1°. uit de omstandigheid, dat hij toen eerst eenigen tijd geregeld uit Parijs overkwam, om het kantoor te Amsterdam te beheeren, en later, terwijl hij in den zomer van 1898 te Zandvoort vertoefde, van daar uit dagelijks op het kantoor te Amsterdam kwam; 2°. uit de verklaring van reclamants gemachtigde, dat deze na den dood van ... (X) ... in zijne hoedanigheid van associé diens gestie waarnam tot aan de komst van den daartoe aangewezen ... (Y) ...; „Overwegende, dat reclamant dus gedurende dat tijdvak te Amsterdam belastingplichtig was, op grond van art. 245, sub 2'., der gemeentewet, zoodat hij terecht werd aangeslagen." Prov. verslag Noord-Hulland oiwl900. 116. Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, Gelezen een bezwaarschrift van P. Smidt van Gelder te V elzen tegen zijn aanslag in de plaatselijke directe belasting naar het inkomen te A\ormerveer over het jaar 1902, ingediend omdat reclamant zich te Wormerveer over dat dienstjaar niet belastingplichtig acht; Overwegende, dat blijkens de inlichtingen, door het gemeentebestuur HARTMAN, nOOFD. OMSLAG. & van Wormerveer verstrekt, de aanslag plaats had, omdat reclamant belastingplichtig wordt geacht als verkeerende in het geval sub art. 24o, 2°., der gemeentewet omschreven; Overwegende, dat de raad dit geval aanwezig acht, omdat reclamant te Wormerveer beschikbaar houdt een kantoor, waarin dagelijks door het aan reclamant ondergeschikt personeel zaken worden behandeld en werkzaamheden worden verricht ten behoeve van het bedrijf door reclamant beheerd; , Overwegende echter, dat daarin niet ligt opgesloten het voor zich beschikbaar houden van een kantoor of inrichting ter persoonlijke uitoefening van het bedrijf, hetgeen noodig zou zijn om den aanslag op dezen grond te rechtvaardigen; Overwegende, dat ook uit door reclamant — daartoe gehoord — afgelegde verklaringen geenszins blijkt, dat hij ter persoonlijke uitoefening van zijn beroep te Wormerveer eenige inrichting beschikbaar houdt, dat hij het kantoor aldaar 2 a 3 malen per maand bezoekt, er soms de correspondentie inziet en met zijn procuratiehouder over zaken spreekt, maar dat hij er geen correspondentie voert, geene andere personen over handelszaken aanhoort, dat hij er kantoor, persoonlijk geen bedrijf uitoefent; Overwegende, dat dus de rechtmatigheid van den grondslag, waarop de aanslag plaats had, niet is gebleken; Gelet op desbetreffende bepalingen der gemeentewet; Besluiten: den aanslag van P. Smidt van Gelder in de plaatselijke directe belasting naar het inkomen te Wormerveer dienst 1902 te vernietigen. Dec. Ged. Staten Noord-Holland 1902; W.B.A. 2792. 117. Naamlooze vennootschappen. Over den aanslag van deze en van hare directeuren en commissarissen is heel wat geschreven en gesproken. Blijkens het V.V. der Tweede Kamer betreffende het ontwerp der wet van 24 Mei 1897 (Stbl. no. 156) wenschten eenige leden de naamlooze vennootschappen in den omslag te betrekken, .wanneer aan de gemeente niet wordt vergund plaatselijke bedrijfsbelasting te heffen. De vennootschappen deelen toch in de voordeelen, welke de gemeente aan hare ingezetenen verschaft en niet zelden geven hare inrichtingen aanleiding tot vestiging van eene talrijke arbeidersbevolking, welke groote uitgaven voor onderwijs en armenzorg noodig maakt. Blijkens de M.v.A. deelde de Begeering in dit gevoelen niet. Zij schreef: „De Rijks wetgever handhaafde nevens de bedrijfsbelasting voor natuurlijke personen de dividendbelasting der naamlooze vennootschappen. Een hoofdgrond voor deze beslissing, die naar het schijnt daarbij den doorslag gaf, kan niet ten gunste harer belasting ten behoeve der gemeente worden aangevoerd, nl. dat het patentrecht op de dividenden een last was, die van ouds op de aandeelen in vennootschappen drukte en in de waardebepaling daarvan was gedisconteerd en geamortiseerd, en dat zijne afschaffing dus niet alleen niet door de billijkheid werd geboden, maar zelfs eene onbillijke werking zou hebben gehad. Eene gemeentelijke belasting van de dividenden zoude ook zonder geldige reden alleen ten goede komen aan den zetel der vennootschap, die natuurlijk dadelijk zou worden verplaatst naar eene gemeente zonder directe belasting. Eene belasting enkel van de door naamlooze vennootschappen uitgeoefende bedrijven, ter plaatse van uitoefening en alleen met het oog op de in de gemeente gevormde winsten, zou evenmin te verdedigen zijn. Bij zoodanige belasting behooren handelspersonen en natuurlijke personen op gelijken voet te worden behandeld." Ook in het V.V. der Eerste Kamer kwam men hierop terug. Men wees er op, dat voor de gemeente het gekozen stelsel het financieel zeer nadeelig gevolg heeft, dat daardoor de naamlooze vennootschappen bijna geheel aan de gemeentebelasting ontsnappen, ofschoon vele dezer in ruime mate van de gemeentezorg, bijv. van eene goede politie, eene goede brandweer enz. voordeel trekken, of wel de gemeentelijke uitgaven, bijv. die van het onderwijs, zeer kunnen doen stijgen. „Is het bijv. te verdedigen dat, als door eene naamlooze vennootschap eene groote fabriek in eene gemeente wordt gevestigd, ten gevolge waarvan de gemeente tot het bouwen en onderhouden eener nieuwe school, misschien ook tot uitbreiding van het politiepersoneel en tot andere uitgaven wordt verplicht, zulk eene vennootschap nagenoeg niet in de gemeentebelasting bijdraagt?" Hetgeen hier werd opgemerkt, is, volgens de M.v.A. Ie K., „een argument voor het belasten der inkomsten bij de bron. Maar door het belasten van naamlooze vennootschappen op zich zelve zou wél dubbele belasting van eene categorie van inkomsten worden verkregen, niet de belasting bij de bron, zooals in het verslag wordt gewenscht. Immers zou de naamlooze vennootschap worden aangeslagen ter plaatse van vestiging, niet ter plaatse, waar zij hare onderneming uitoefent. In dit opzicht zijn de mogelijke gevolgen van vestiging eener fabriek ter plaatse, waar de eigenaar niet woont, dezelfde, onverschillig of die eigenaar een natuurlijk persoon of een rechtspersoon zij." Kunnen dus naamlooze vennootschappen zelf niet in den hoofdelijken omslag aangeslagen worden, anders is het met hare directeuren en commissarissen. Te dien aanzien zeide de Minister van binn. zaken in de zitting der Tweede Kamer van 1 April 1897 (Hand. blz. 1164): „Belastingplichtig is hij, die eene vaste installatie heeft voor de uitoefening van zijn bedrijf. Is hij directeur van eene naamlooze vennootschap en is voor hem een eigen kantoor ingericht, dan valt hij onder 5* 2°. van letter C, doch indien daaromtrent op eenigerlei wijze onzekerheid bestaat of indien hij geen eigen kantoor heeft, dan valt hij onder 4°., wanneer hij meer dan 90 dagen aanwezig is tot vervulling zijner dienstbetrekking. „Wij hebben juist den algemeenen term genomen van „dienstbetrekking." De directeur van eene naamlooze vennootschap is wel hoofdbestuurder, maar de betrekking wordt in dienst van den rechtspersoon uitgeoefend. „Commissarissen staan ook in dienstbetrekking tot de vennootschap, doch zij zijn alleen belastingschuldig, indien zij meer dan 90 dagen ter plaatse, waar het kantoor der vennootschap is gevestigd, komen ter vervulling van hunne dienstbetrekking. „In gewone omstandigheden komt dit nooit voor; in den regel komen commissarissen enkele malen, bijv. eens in de maand, bijeen, en zij zullen daarom niet in de belasting vallen." 118. Gehandhaafd werd de aanslag in de plaatselijke directe belasting te Amsterdam van eenen beheerenden vennoot van eene commanditaiie vennootschap, welker hoofdzetel en kantoor te Amsterdam gevestigd waren, alwaar reclamant, die elders woonde, om de 14 dagen, soms om de acht dagen, aanwezig was. In dat kantoor bevond zich wel is waar geene afzonderlijke localiteit, uitsluitend voor reclamants gebruik, maar voor hem was naast het vertrek, waar de boekhouder en de bedienden werkzaam waren, eene kamer beschikbaar, waar hij, indien iemand hem over zaken wenschte te spreken, den bezoeker te woord stond. Uit deze omstandigheden bleek Ged. Staten, dat reclamant te Amsterdam belastingplichtig was krachtens art. 245, sub 2°., dei gemeentewet, daar hij gedurende meer dan 90 dagen voor zich een kantoor tot persoonlijke uitoefening van een bedrijf beschikbaar hield, Prov. verday Noord-Holland over 1899. 119. Een lid eener firma was, hoewel elders woonplaats hebbende, aangeslagen in de plaatselijke directe belasting naar het inkomen in de gemeente, alwaar de firma was gevestigd, en kwam deswege in hooger beroep, daarbij aanvoerende, dat hij wel is waar lid der firma was, maar geen beheer had in de zaak en alleen bij de financieele uitkomsten was betrokken; dat hij slechts ten behoeve van zijne, in verschillende plaatsen des lands gevestigde, winkels aan het kantoor der firma inkoopen kwam doen, welke hij daar beter kon verkrijgen dan elders, evenals hij ook bij andere firma's kwam ten einde zich van die artikelen te voorzien, die zijne firma niet leverde. Ook had hij — zoo verklaarde hij verder — ten kantore der firma geen lessenaar te zijner beschikking, en schreef er geene andere brieven dan hij ook af en toe wel schreef ten huize of ten kautore van anderen, met wie hij in betrekking stond; de inkoopen der firma gingen geheel buiten hem om en hij kwam ten kantore éénmaal per maand, behalve des voor-en najaars eens per week, telkens gedurende ongeveer eene maand; zijn zoon was in de zaak werkzaam en woonde in de betrokken gemeente. Aangezien echter uit de overgelegde akte, waarbij de firma werd gevestigd, bleek, dat iedere vennoot het recht had ten name der vennootschap te handelen en met den naam der firma te teekenen voor alle handelingen het doel der vennootschap betreffende, werd de aanslag behouden op overweging, dat de vennoot, die de bovenomschreven uitgebreide bevoegdheid heeft, geacht moet worden het kantoor, waar zijne firma gevestigd is, beschikbaar te houden tot persoonlijke uitoefening van zijn bedrijf. Prov. verslag Noord-Holland over 1902; Genist. 2716. 120. Een fabrikant, wonende te Amsterdam, directeur eener vennootschap aldaar, welke steenfabrieken heeft in de gemeenten Wageningen en Lienden, diende bij Ged. Staten een bezwaarschrift in tegen de aanslagen in de plaatselijke directe belasting op het inkomen van eerstgenoemde en in den hoofdelijken omslag van laatstgenoemde gemeente. Hij voerde daartoe in zijn beroepschrift aan, dat het beheer der zaken van de vennootschap uitsluitend wordt gevoerd te haren kantore te Amsterdam en de fabricage wordt overgelaten aan den ter plaatse aanwezigen opzichter, te wiens beschikking blijven de bij de fabrieken gelegen localiteiten, zoodat van eene persoonlijke uitoefening van een bedrijf door reclamant in gemelde gemeenten geen sprake konde zijn. Ged. Staten hebben echter de aanslagen gehandhaafd uit overweging: „dat reclamant — volgens artikel 10 der door hem overgelegde akte van oprichting der te Amsterdam gevestigde naamlooze vennootschap — als directeur met het beheer van alle zaken, de vennootschap betreflende, belast en tot alle handelingen, daarvoor benoodigd, bevoegd is, zoodat hij ten opzichte der steenfabrieken te Wageningen en te Lienden geacht moet worden het betrekkelijke beroep of bedrijf persoonlijk uit te oefenen; „dat wijders, volgens de berichten van de betrokken raden, door genoemden directeur op evengemelde fabrieken een kantoor of andere inrichting tot persoonlijke uitoefening zijner betrekking wordt beschikbaar gehouden en dat hij mitsdien valt in de termen van artikel 245, sub 2°., deigemeentewet." Prov. verslag Gelderland over 1903. 121. Door een ingezetene van 's Gravenhage werd gereclameerd tegen zijn aanslag ingevolge art. 245, no. 2, der gemeentewet in de gemeente Rotterdam, op grond dat hij de betrekking van directeur eener credietvereeniging aldaar geheel om niet vervult, en mitsdien bij hem van een belastbaar inkomen te Rotterdam geen sprake kan zijn. Ged. Staten handhaafden dezen aanslag op grond, dat het vaststond, dat de reclamant, gedurende meer dan 90 dagen voor zich een kantoor tot persoonlijke uitoefening van zijn bedrijf of beroep beschikbaar heeft, en het daarbij onverschillig is, of hij als zoodanig al dan niet salaris of winstaandeel geniet. Prov. verslag Zuid-Holland over 1900. 122. Vernietigd werd de aanslag van een te Leeuwarden wonend fabrikant, lid eener aldaar gevestigde firma, die als forens gebracht was op het kohier der gemeente Barradeel — op grond dat hij in eene steenbakkerij aldaar een kantoor voor zich beschikbaar hield — en die tegen dien aanslag gereclameerd had. De beslissing van (ied. Staten steunt in hoofdzaak op de navolgende gronden: „dat de zaken betreffende bedoelde steenbakkerij en pannenfabriek aan het kantoor der firma (te Leeuwarden) worden gedaan, dat daalde boeken worden aangehouden, de besprekingen worden gehouden, de bestellingen worden behandeld, de correspondentie wordt gehouden, de wissels worden betaald en wat dies meer zij, en dat daarheen de facturen komen; dat op het kantoortje, dat in de fabriek te Almenum (gem. liarradeel) is afgeschoten, wel de firmanten nu en dan verblijven, als zij die fabriek bezoeken, doch dat het meer is bestemd voor den baas; dat nl. de baas daar somtijds bestellingen aanneemt en wekelijks een verslag van zijne verrichtingen naar het kantoor te Leeuwarden zendt; dat hij voorts daar gelden ontvangt en betaalt, waarvan de verantwoording wederom naar het kantoor te Leeuwarden wordt gezonden; dat er echter geen boeken worden gehouden ; „dat de bezoeken van reclamant of de andere firmanten derhalve dienen, zooals trouwens ook door reclamant is te verstaan gegeven, om na te gaan of de zaak goed marcheert en om het noodige toezicht te houden ; „dat dan ook, naar het oordeel van Ged. Staten, niet kan worden gezegd, dat het kantoor te Almenum door reclamant beschikbaar wordt gehouden tot persoonlijke uitoefening van het bedrijf; dat immers de uitoefening van het bedrijf, voor zoover dit door reclamant in persoon geschiedt, plaats vindt niet in het kantoor, dat reclamant te Almenum beschikbaar houdt, doch aan het kantoor der firma te Leeuwarden. Ged. Staten Friesland 9 April 1902; Gemst. 2639; W.B.A. 2759 en 2836. 123. Krachtens de bepaling van art. 245, sub 2°., der gemeentewet was een elders wonend lid eener firma aangeslagen in de gemeente, alwaar die firma gevestigd was, op grond dat voor de uitoefening van de administratie der firma gedurende het gansche jaar een kantoor aldaar werd beschikbaar gehouden, dat reclamant aan het hoofd stond van die firma en bevoegd was met den naam der firma te teekenen voor alle handelingen, het doel der vennootschap betreffende, dat hij mitsdien moest geacht worden het kantoor, waar zijne firma gevestigd is, beschikbaar te houden tot per- 71 soonlijke uitoefening van zijn bedrijt en dat niet behoefde te worden nagedaan Qp hoeveel dagen in het jaar het kantoor door reclamant wordt be~ zocht, omdat de genoemde feiten op zichzelven reeds een voldoenden wettelijken grondslag opleveren voor de belastingplichtigheid krachtens art. "245, sub 2°., der gemeentewet. Ged. Staten overwogen echter, „dat volgens art. 245, sub 2"., der gemeentewet de belastingplichtigheid eerst ontstaat door het beschikbaar houden van een kantoor tot persoonlijke uitoefening van een bedrijf, doch dat de bevoegdheid van reclamant, om met den naam der firma te teekenen voor alle handelingen, het doel der vennootschap betreffende, niet noodwendig medebrengt, dat hij zijn bedrijf in het kantoor in die gemeente persoonlijk uitoefent; „dat niet gebleken is, dat reclamant het kantoor zijner firma aldaar ter persoonlijke uitoefening van zijn bedrijf beschikbaar houdt, en vernietigden den aanslag. 1'rov. verslag Noord-Holland over 1904; W.B.A. 2952; Gemst. 2815. 124. De raad der gemeente Rotterdam had een te Brussel woonachtigen vennoot aangeslagen in de plaatselijke directe belasting naar het inkomen, op grond dat hij als mede-beheerend vennoot eener firma aldaar een kantoor voor zich beschikbaar hield. Gedeputeerde Staten vernietigden dezen aanslag, daarbij overwegende: „dat uit het feit, dat reclamant geacht moet worden beheerend vennoot te zijn van eene firma, die kantoor houdt te Rotterdam, nog niet volgt, dat hij een kantoor aldaar voor zich beschikbaar houdt; „dat wel elk beheerend vennoot eener vennootschap, die ergens kantoor houdt, aldaar mede een kantoor heeft, doch dat dit wel te onderscheiden is van een kantoor voor zich beschikbaar te houden; „dat, indien uit de omstandigheid, dat iemand beheerend vennoot is eener firma, die ergens kantoor heeft, volgde, dat hij moest geacht worden voor zich aldaar een kantoor beschikbaar te houden, ook een in Indië wonend beheerend vennoot eener firma, die in Nederland kantoor houdt, als forens zou zijn aan te slaan; „dat zulk een persoon vvel een kantoor heeft te Rotterdam, doch dit niet voor zich beschikbaar houdt; „dat bij reclamant, die te Brussel woont en nimmer te Rotterdam op het kantoor komt, niet de wil bestaat om voor zich een kantoor te Rotterdam beschikbaar te houden." Prov, verslag Zuid-Holland over 1902. 125. Twee appellanten, aangeslagen in den hoofdelijken omslag deigemeente Enschedé over 1902, omdat zij aldaar, naar de raad beweerde, voor zich gedurende meer dan 90 dagen van het belastingjaar een kantoor tot persoonlijke uitoefening van een bedrijf hadden beschikbaar gehouden, ontkenden de juistheid dezer bewering. Beide appellanten waren leden eener vennootschap onder firma, welke te Enschedé haren zetel had en aldaar ook gedurende het geheele jaar 1902 eun kantoor had gehad; en, blijkens het ter griffie van het kantongerecht te Enschedé op 19 Januari 1900 ingeschreven extract uit de akte van vennootschap, was geen der vennooten van het beheer der firma uitgesloten. De gemachtigde van appellanten, die in de vergadering van Ged. Staten verscheen om de beroepen toe te lichten, legde over eene onderhandsche, niet geregistreerde akte van ge/.egde vennootschap, gedagteekend 30 December 1899, ten bewijze dat appellanten van het beheer der firma wel waren uitgesloten. In de beschikking, waarbij de beroepen ongegrond verklaard werden, overwogen Ged. Staten: dat, daargelaten de vraag, ot' in belastingzaken door zoodanige akte de kracht van het ingeschreven extract kan worden vernietigd, dat, bewijs niet door die onderhandsche akte geleverd kan worden, daar blijkens artikel 3, eerste lid, dezer akte in ieder geval aan de appellanten beheer, zij het. ook in beperkte mate, is voorbehouden; dat waar eene vennootschap onder firma een kantoor te harer beschikking heeft, elk der beheerende vennooten geacht moet worden dat kantoor voor zich tot persoonlijke uitoefening van zijn bedrijf beschikbaar te houden; dat mitsdien appellanten geacht moeten worden gedurende het gansche jaar 1902 te Enschedé een kantoor voor zich beschikbaar te hebben gehouden tot persoonlijke uitoefening van hun bedrijf. Prov. verslag Overijssel over 1903. In gelijken zin Ged. Staten dier provincie 31 Maart 1904 ; W.B.A. 2961. 126. Een reclamant, wiens hoofdverblijf niet in de gemeente Middelburg was gevestigd, was in deze gemeente voor de jaren 1904 en 1905 aangeslagen voor vier twaalfde gedeelten van den aanslag over een vol jaar, op grond dat hij als mede-directeur van de aldaar gevestigde naamlooze vennootschap „Houthandel, voorheen G. Alberts Lz. en Co.", in die gemeente een kantoor zou hebben. In het beroepschrift werd door reclamant aangevoerd: „dat het niet de vraag is, of de naamlooze vennootschap het kantoor der vennootschap te Middelburg open houdt voor het publiek op werkdagen, maar of een der directeuren (in casu de reclamant), die te Amsterdam kantoor houdt voor de vennootschap, ook een kantoor te Middelburg beschikbaar houdt tot uitoefening van zijne betrekking, wat hij ontkent te doen, niettegenstaande hij een enkele maal (hoogstens 12 maal op een jaar) met zijne mededirecteuren te Middelburg de belangen der vennootschap bespreekt, hetzij op het kantoor der vennootschap of elders." Ged. Staten verleenden den appellant van zijne aanslagen over de jaren 1904 en 1905 ontheffing, waarbij werd overwogen: „dat die vennootschap te Middelburg haar kantoor houdt; „dat wel door den reclamant in qualiteit van mededirecteur der vennootschap van dat kantoor kan worden gebruik gemaakt, doch dat niet kan worden gezegd, dat reclamant te Amsterdam wonende en aldaar kantoor houdende, het kantoor der vennootschap te Middelburg voor zich beschikbaar heeft gehouden tot persoonlijke uitoefening van het bedrijf; „dat hij mitsdien ten onrechte op grond van art. 245, eerste lid, sub 2°., der gemeentewet is aangeslagen; „dat de reclamant ook niet uit anderen hoofde in de bedoelde gemeente belastingplichtig is te achten." Prov. verslag Zeeland over 1905. 127. Indien een elders wonende hoofd-firmant eener in de gemeente gevestigde fabriek geen 90 dagen in het jaar deze gemeente bezoekt, is hij hier alleen dan belastingplichtig, indien hij, ook buiten de dagen van zijn verblijf in die gemeente, gezegd kan worden het kantoor der firma voor zich beschikbaar te houden. Is hem b.v. op dat kantoor een afzonderlijk vertrek of zelfs maar een afzonderlijke schrijf- of werktafel gereserveerd, zoodat hij aldaar in het bedrijf werkzaam kan zijn ook buiten de vastgestelde dagen, dan valt hij o.i. onder art. 245, no. 2, gemeentewet en kan dus aangeslagen worden. Gemst. 2610. 128. Een ingezetene van Leeuwarden was bij Ged. Staten van Friesland in beroep gekomen tegen zijn aanslag als forens in den hootdelijken omslag der gemeente het Bildt, dienst 1905, en deze aanslag werd door dit college vernietigd op de volgende overwegingen: „dat deze aanslag is geschied op grond dat de reclamant gedurende meer dan 90 dagen van het dienstjaar een inrichting of kantoor, in casu het kantoor, behoorende bij de zijn eigendom zijnde zuivelfabriek te St. Anna-Parochie, voor de persoonlijke uitoefening van zijn bedrijf in het Bildt. beschikbaar zou hebben gehouden; „dat reclamant hiertegen aanvoert, dat die fabriek is overgegaan aan eene naamlooze vennootschap en geheel onder leiding staat van zijn zoon J. W. S. Jz.; dat de statuten dezer vennootschap den aanvang er van wel hebben gesteld op den dag, waarop de akte in de Staatscourant zou worden opgenomen, wat den 4en April 1905 heeft plaats gehad, maar dat de statuten reeds den lOen Februari 1.1. zijn geteekend en de fabriek reeds het geheele jaar 1904 voor gemeenschappelijke rekening van de in de akte vermelde aandeelhouders onder leiding van zijn zoon is gedreven; „dat reclamants werkzaamheden, voor wat die fabriek aanging, zich, volgens zijne verklaring, beperkten tot het plegen van overleg met den fabrieksleider en dat het kantoor bij de fabriek geheel bestemd was voor de door dien leider te houden administratie der fabriek; „dat deze verklaring wordt bevestigd door den inhoud der statuten der nader wettiglijk tot stand gekomen vennootschap, waarbij de leiding harer verschillende fabrieken is opgedragen aan de administrateuren en de werkzaamheden van den reclamant, directeur van het geheele, door de vennootschap gedreven bedrijf, ten opzichte van de fabrieken wordt beperkt tot het geven van voorschriften en aan wijzigingen aan de administrateuren ; „dat in de/.e omstandigheid, naar het oordeel van Ged. Staten, de reclamant, al moge hij wettiglijk meer dan 90 dagen van het dienstjaar 1905 eigenaar van fabriek en kantoor te St. Anna Parochie zijn geweest, niet geacht kan worden voormeld kantoor gedurende meer dan 90 dagen van het jaar voor zich tot persoonlijke uitoefening van het bedrijf te hebben beschikbaar gehouden; „dat hij op dien grond derhalve niet in de gemeente het Bildt in den hoofdelijken omslag had bebooren te worden aangeslagen"." Ged. Staten Friesland; Genist. 283b; 2955. 129. Een elders wonende, die byna dagelijks zjjne fabriek bezoekt en daar eenige uren verblyft, welke hij dan doorbrengt op die fabriek of op het daarbij behoorend en hem ook in eigendom toebehoorend kantoor, valt, zoowel onder no. 2 van art. 245 gemeentewet — omdat hij, als eigenaar der fabriek en aan het hoofd der zaak staande, geacht moet worden het daarbij behoorend kantoor voor zich beschikbaar te houden tot persoonlijke uitoefening van zijn beroep als fabrikant — als onder no. 4, omdat hij aldaar op (niet „gedurende") meer dan 90 dagen in het jaar aanwezig is. Genist. 2394. 130. Een griffier bij het kantongerecht kan niet aangeslagen worden ter zake van het beschikbaar houden der griffie, omdat dit niet geschiedt door hem, maar door den Staat voor den openbaren dienst. Gemst. 2672. 131. Vernietigd werd de aanslag in de plaatselijke directe belasting te Amsterdam van een spoorwegambtenaar, die slechts eenmaal 's weeks te Amsterdam aanwezig was ter vervulling van zijne dienstbetrekking en daar alsdan ontboden werd in eene der kamers van het Centraalstation, alwaar hij aan zijn chef verslag deed van de bevindingen, waartoe zijne inspectie-reizen in de afgeloopen week hem aanleiding gaven. Bedoelde kamer kon naar het gevoelen van (»ed. Staten niet worden aangemerkt als een vast bureau voor dien ambtenaar, daar zij slechts éénmaal per week gedurende een korten tijd voor hem beschikbaar was en overigens öf niet, öf voor een ander doel gebruikt werd. Ged. Staten oordeelden derhalve artikel 245, sub 2°., der gemeentewet, de grond van den aanslag, op dezen ambtenaar niet van toepassing. Prov. verslag Noord-Holland over 1900. 132. Geregeld bezoek eener plaats; beursbezoek; marktbezoek. „Gelijk uit de redactie blijkt, is het niet de bedoeling de bijdrage voor 4 maanden te vragen van hen, die geregeld, al '/.ij het nog zoo dikwijls, eene plaats bezoeken, zonder er eenig gebouwd eigendom of deel daarvan in gebruik of in mede-gebruik te hebben. In beursbelasting, markt- of staangelden, havengelden kunnen de zoodanigen tot eene bijdrage volgens art. 240 f verplicht worden. „In den regel zal in het bekende gebruik of mede-gebruik eener kwaliteit wel voldoende grond tot aanslag gelegen zijn. Is het bewijs hiervan niet te leveren, dan zal het noodig zijn het meer omvattende bewijs van 'ó°. of 4". bij te brengen." (M.v.T. betreffende het ontwerp der wet van 24 Mei 1897, Stbl. no. 156.) Bij de discussie in de Tweede Kamer (1 April 1897) kwam de heer Van Dedem hierop terug. Hij vroeg, of onder vaste inrichtingen ook worden verstaan de beurs en de markt; „wanneer dat het geval was, dan zou het kunnen gebeuren, dat een gewoon beursbezoeker, die dagelijks te Amsterdam komt, onder do belasting viel. Dit zou voor Amsterdam eene goede zaak zijn. Ditzelfde is toepasselijk voor den marktbezoeker; het zou echter een groot bezwaar zijn, als hij geacht werd in de belasting te vallen, omdat hij b.v. tweemaal in de week de markt bezoekt. Hij zou dan voor 4/i2 in den hoofdelijken omslag worden aangeslagen, omdat hij meer dan 90 dagen in de stad zou vertoeven." Hierop antwoordde de Minister van binnenlandsche zaken (Hand. blz. 1163): „De bedoeling van het artikel is, dat ook een geregeld bezoeker van eene inrichting als de beurs vrij blijft, omdat deze geene inrichting van hem zelf is. Het is de bedoeling geweest om b.v. de belastingplichtigheid van de Zaanlanders, die geregeld voor hun beroep Amsterdam bezoeken, uit te sluiten van 2°., want zij hebben geene inrichting of kantoor te Amsterdam tot persoonlijke uitoefening van hun bedrijf. „Ik zou denken, dat onder het begrip zooals het hier in de woorden ligt — want ik erken dat de toelichting nimmer tegen de woorden kan worden ingeroepen — niet kan worden begrepen de beurs; het moet zijn eene inrichting tot persoonlijke uitoefening van het bedrijf. Dit is het context van de woorden." Inrichting tot persoonlijke uitoefening van een bedrijf. Artikel 245, eerste lid. sub 2°. 133. Zie ook voor de beteekenis der woorden „persoonlijke uitoefening" aant. 102 en volg. hiervoren. 134. Persoonlijke uitoefening van een bedrijf, in den zin van art. 245, eerste lid, sub 2°., der gemeentewet, veronderstelt het meer of minder INRICHTING TOT PEKSOONL. UITOEF. VAN EEN BEDRIJF. veelvuldig in persoon aanwezig zijn tot het verrichten van werkzaamheden ten dienste van het bedrijf. Hiertoe is niet voldoende, wanneer iemand zijne fabriek in de gemeente gedurende het belastingjaar wel is waar eenige malen heeft bezocht, als niet gebleken is, dat dit bezoek van anderen dan exceptioneelen en toevalligen aard is geweest en ter verrichting van werkzaamheden in zijn bedrijf heeft plaats gehad. Ged. Staten Groningen 22 Mei 1903; W.B.A. 2817. 135. Art. 245, eerste alinea, sub 2°., der gemeentewet werd niet toepasselijk geacht op grond, dat het bezoek der inrichting door reclamant in het belastingjaar niet zoo veelvuldig heeft plaats gehad, dat hij gezegd kan worden aldaar het bedrijf persoonlijk uit te oefenen. Ged. Staten Groningen 22 Juli 1904; tt'.B.A. 2880. 136. Hij, van wien vaststaat dat hij herhaalde malen in het belastingjaar eene hem toebehoorende fabriek, gevestigd in eene gemeente buiten zijn hoofdverblijf, bezocht heeft, moet, zoolang door hem het doel van dat bezoek niet in anderen zin is aangetoond, worden geacht dat te hebben gedaan tot persoonlijke uitoetening van een beroep, en is derhalve in die gemeente belastingplichtig krachtens art. 245, eerste lid, sub 2°., gemeentewet. Ged. Staten Groningen 25 Maart 1904 no. 145 ; W.B.A. 2860. 137. Vernietigd werd de aanslag van een fabrikant, die door het gemeentebestuur was aangeslagen op de overweging, dat hij, hoewel elders woonplaats hebbende, administrateur was van eene in de betrokken gemeente gelegen sigarenfabriek, weshalve hij geacht was belastingplichtig te zijn overeenkomstig art. 245, 2°., der gemeentewet. Met deze motiveering konden Ged. Staten zich niet vereenigen; immers naar hunne meening vloeide uit het teit, dat iemand is administrateur van eene fabriek, niet noodzakelijk voort, dat hij in de gemeente, waar die fabriek is gelegen, heeft eene inrichting tot persoonlijke uitoefening van zijn bedrijf. Nu verklaarde reclamant, dat hij gewoon was de fabriek eens per week te bezoeken, uitsluitend om aan den chef der fabriek het geld uit te keeren, benoodigd voor het uitbetalen der loonen aan de werklieden, dat hij zich met de fabricage zelf niet bezig hield en de administratie geheel in eene andere gemeente werd gevoerd. Al deze verklaringen kwamen Ged. Staten voor zeer aannemelijk te zijn, ook in verband met de omstandigheid, dat het gemeentebestuur den eenigen grond van aanslag vond gelegen in het feit, dat hij was administrateur eener fabriek, in de gemeente gelegen. Het geval van art. 245, 2°., der gemeentewet achtten zij dus niet aanwezig en zij vernietigden den aanslag. Proc. verslag Noord-Holland over 1902. 138. In beroep werd vernietigd de aanslag van een reclamant op overweging, dat hij, wonende te Dordrecht, wel te Dubbeldam voor zijne rekening een stoom- en windoliemolen drijft, doch aldaar geen gemeubelde woning^ noch een kantoor of andere inrichting tot persoonlijke uitoefening van een betrekking, beroep of bedrijf beschikbaar houdt en ook te Dubbeldam zijn beroep of bedrijf niet persoonlijk uitoefent, doch de werkzaamheden in de fabriek aan den baas dier fabriek overlaat, terwijl ook niet is gebleken, dat de reclamant meer dan 90 dagen in het belastingjaar in de gemeente Dubbeldam verblijf houdt." Ged. Staten Zuid-Holland 15 Aug. 1900; Genist. 2552; W.B.A. 2671. 139 Een eigenaar van een buiten zijn woonplaats gelegen windhoutzaagmolen vervoerde zijn hout, nadat het in bedoelden molen gezaagd was" zonder het verder eenige bewerking te doen ondergaan, naar de gemeente zijner inwoning, ten einde het in de aldaar bestaande kisten- makerij verder te doen verwerken. Het beheer van den molen was onder toezicht van den vader des eigenaars opgedragen aan een baas, die naar hem verstrekte werklijsten het werk deed uitvoeren en schriftelijk bij afzending van het gezaagde hout verantwoording deed van hetgeen geschied was. Toen nu de eigenaar van den molen in de gemeente, waar die molen staat krachtens artikel 245, sub 2°., der gemeentewet, in den hoofdelijken omslag was aangeslagen en Ged. Staten vernietiging van dien aanslag verzocht, bleek hun uit het deswege ingesteld onderzoek, dat de inrichting van het werk aan den molen van dien aard was, dat reclamants tegenwoordigheid aldaar niet vereiscbt werd, maar het in bijzondere omstandigheden gevorderde toezicht werd uitgeoefend door reclamants vader, die overigens bij de zaak niet betrokken was. Mitsdien was naar hun oordeel het bij den molen aanwezige kantoor onnoodig voor de persoonlijke uitoefening door reclamant van zijn bedrijf, hetgeen ook daaruit bleek, dat reclamant gedurende het geheele iaar 1900 niet in of nabij den bewusten molen aanwezig was geweest. Daar dus uit geen enkele omstandigheid bleek, dat reclamant op den aan«evoerden grond belastingplichtig was, hebben zij den^ aanslag vernietigd. Prov. verslag Noord-Holland over 1901; If .H A. ,.794. 140 De bijvoeging „tot persoonlijke uitoefening" is — blijkens de uitingen van den Min. v. binn. zaken in de Tweede Kamerzitting van 1 April 1897, Handelingen p. 1161 - enkel opgenomen om degenen uit te sluiten, die in eene andere gemeente eene zaak voor hunne rekening geheel door anderen doen drijven. Genist. 2574. 141. Vernietigd werden de aanslagen van twee bloembollenkweekeis, die ieder in eene andere gemeente dan die hunner inwoning een bloembollenveld bezaten, waarop o.a. eene schuur was geplaatst voor het drogen en bergen van bloembollen, en aldaar op grond van het bepaalde in art. 245, sub '2°., der gemeentewet in de plaatselijke directe belasting waren aangeslagen. Uit de ingewonnen berichten bleek, dat reclamanten hun bedryf uitoefeaden, niet door middel van directeuren of vertegenwoordigers, doch door middel van hun personeel, ook dan, wanneer zij in de bovengemelde schuren tegenwoordig waren; dat in die schuren geene correspondentie werd gevoerd, daar deze, rui afloop van de werkzaamheden, ten huize van reclamanten werd gehouden; dat aldaar evenmin zaken worden afgesloten, daar dit in den regel aan eene bestaande bloeinbollenbeurs geschiedde, terwijl de bollen in het voorjaar veelal publiek op de velden zelve worden verkocht; dat een der reclamanten zijne schuur alleen gebruikte als tijdelijke bewaarplaats van bollen en deze naar elders deed transporteeren tot het ondergaan van verschillende bewerkingen, terwijl de andere de bloembollen klaar van elders deed komen en ze in zijne schuur deed opbergen. Uit alle deze omstandigheden bleek Ged. Staten niet van eene persoonlijke uitoefening van een bedrijf door reclamanten in de gemeenten, waar hunne bloembollenvelden gelegen waren, zoodat de rechtsgeldigheid van den aanslag op grond van art. 245, sub 2°., der gemeentewet daardoor niet was aangetoond, terwijl evenmin bleek van de belastingplichtigheid van reclamanten uit anderen hoofde. Prov. verslag Noord-Holland over 1899. 142. Een reclamant, woonachtig te Wolphaartsdijk, was in de gemeente 's Heer Arendskerke aangeslagen op grond van art. 245, eerste lid, sub 2°., der gemeentewet. Het door hem ingestelde beroep werd ongegrond verklaard op de volgende overwegingen: „dat de reclamant, wonende te Wolphaartsdijk, met een derde eene boerderij onder de gemeente 's Heer Arendskerke exploiteert; „dat het beheer dier boerderij niet geheel door den zetboer en naar diens inzichten wordt gevoerd, maar dat de reclamant, de boerderij bezoekende, zelf daaraan deelneemt; „dat de reclamant de op de boerderij aanwezige landbouwschuren en stallen als inrichting tot persoonlijke uitoefening van het genoemde bedrijf gedurende het geheele belastingjaar, in elk geval meer dan 90 dagen, beschikbaar heeft gehad; „dat de reclamant alzoo in de gemeente 's Heer Arendskerke over het jaar 1904, op grond van art. 245, eerste lid, sub 2°., der gemeentewet, belastingplichtig is te achten; „dat tegen het bedrag van den aanslag overigens geene bedenking is geopperd." Prov. verslag Zeeland over 1905. In gelijken zin Ged. Staten Groningen 18 Sept. 1903 (lï.B.A. 2833) en 28 Oct. 1904 (W.B.A. 2904). 143. Ontheffing werd verleend van een aanslag op grond van art. 245, eerste alinea, sub 2°., der gemeentewet op de volgende overwegingen: „dat appellant, te Groningen wonende, te Kroonpolder, gemeente Ueerta, eene boerderij bezit, welke voor zijne rekening wordt geëxploiteerd; dat de uitoefening van het op die boerderij gedreven wordende landbouwbedrijf door den zetboer geschiedt; dat volgens appellants bewering de uitoefening van dat bedrijf geheel aan den zetboer wordt overgelaten; dat hij appellant, volgens zijne uitdrukkelijke en herhaalde verklaring, zich van alles, wat het beheer der boerderij betreft, ten eenenmale onthoudt, volstrekt alles aan den zetboer overlaat en zijne boerderij bezoekende in geenerlei opzicht noch door het geven van instructies aan, noch door het plegen van overleg met den zetboer op het beheer der boerderij influenceert; dat alles wat hij verricht zich hiertoe bepaalt, dat hij een of twee malen in het jaar met den zetboer afrekening houdt; „dat bij gebreke van feiten, waaruit met voldoenden grond het tegendeel is af te leiden, appellants genoemde verklaring geacht moet worden overeenkomstig de waarheid te zijn; „dat, dit zoo zijnde, appellant niet gezegd kan worden zijne bedrijfsinrichting te Kroonpolder beschikbaar te hebben gehouden tot persoonlijke uitoelening van het landbouwbedrijf." l'rov. verslag Groningen over 1905. In gelijken zin Ged. Staten Zuid-Holland 15 Au'j- 1900; Genist. 2552. In gelijken zin Ged. Staten Overijssel; Prov. verslag over 1900. 144. Aan een te Brussel wonenden aangeslagene op het kohier der gemeente Oude-Pekela over 1904 werd door Ged. Staten ontheffing van den aanslag verleend op grond van de volgende overwegingen: „dat appellant heeft beweerd zich in 1904 in het geheel niet met het bestuur der stroocartonfabriek de „Aastroom (te Oude-Pekela) te hebben ingelaten; „dat niet is gebleken, dat deze bewering onjuist is; „dat zij integendeel door mededeeling van onderscheidene bijzonderheden aannemelijk is gemaakt inzonderheid door vermelding van het leit, dat appellant zich slechts enkele malen te Oude-Pekela heeft opgehouden; dat appellant zijne bezoeken aan die gemeente heett verklaard met te verzekeren, dat hij aldaar wegens familiebelangen is geweest en niet om in het belang der exploitatie der fabriek werkzaam te zijn; „dat appellant onder deze omstandigheden niet gezegd kan worden in 1904 te Oude-Pekela een kantoor of andere inrichting tot persoonlijke uitoefening van een bedrijf beschikbaar te hebben gehouden. Prov. verslag Groningen over 1905. 145. Van drie reclamanten, die opkwamen tegen hun aanslag als forensen in zekere gemeente, werd de aanslag vernietigd. De beslissing van Ged. Staten in deze drie gelijksoortige gevallen steunde od de navolgende overwegingen: , , , , dat reclamant te X. heeft eene fabriek, naar het oordeel van den laad van X. ter persoonlijke uitoefening van zijn bedrijf, en dat op dien giond de dat^clamant erkent in de gemeente X. eene fabriek in eigendom te hebben en dat hij deze min of meer geregeld bezoekt, doch dat hij ontkent aldaar werkzaamheden te verrichten, dat daartoe zelfs geene ge- . legenheid bestaat, omdat er geen kantoor is en omdat er geene geleeenheid tot zitten of schrijven bestaat; - dat hij in de fabnek niets anders doet dan opnemen of er geregeld en doelmatig wordt gewerkt, terwijl hij alle kantoorwerkzaamheden uit zijn bedrijf voortvloeiende verricht in zijn in de gemeente Y. gelegen kantoor; dat uit deze omstandigheden niet blijkt, dat reclamant te X_ een.ge inrichting tot persoonlijke uitoefening van zijn bedrijf beschikbaar houdt. Prov. verslag Noord-Holland over 1902; Gemst. 2636. In gelijken zin Gemst. 2686 en 2696. 146 Wanneer vast staat, dat iemand tot persoonlijke uitoefening van het bedrijf in eene hem toebehoorende fabriek in de gemeente meermalen in het belastingjaar aanwezig is geweest, dan kan de vraag o hij in de fabriek nog bovendien een kantoor tot die u, oefening beschikbaar had, voor de toepasselijkheid van art. 24o eerste lid, sub - ., der gemeentewet buiten beschouwing blijven. Ged. Haten Groningen 28 Mei 1903; W.B.A. 2817. 147. Elders wonende directeuren eener fabriek die deze slechts eenmaal per week bezoeken en aldaar in een vertrek van den fabrieksbaas zitting houden tot uitbetaling van loonen, regeling van zaken enz., moeten niet als forens belastingplichtig worden geacht, daar hunne bezoeken aan de fabriek niet op 90 dagen in het jaar plaats hebben en zij niet gezegd kunnen worden een kantoor of andere inrichting tot persoonlijke uitoefening van hun bedrijf voor zich beschikbaar te houden (art. 245. sub 2°., gemeentewet). Gemst. 2758. 148 Het gedurende meer dan 90 dagen van het belastingjaar zich ophouden in eene gemeente ten einde toezicht te houden op den bouw eener nieuwe voor zijn bedrijf aldaar te vestigen fabriek, doet iemand niet vallen onder no. 2 noch onder no. 4 der eerste alinea van art. 24.. geErl. niet .f, dat hij van .ij» gebruik gemaakt heeft om ook de aldaar reeds gevestigde fabi ek te bezoeken, wanneer niet vaststaat, dat hij daar verr.cht.ngen heeft gedaan die deel uitmaken van de uitoefening van het bedrijf. Ged. Staten Groningen 19 Februari 1904 no. 27; IV.B.A. 2854. 149. Vernietigd werd de aanslag van een ■winkelier, welke krachtens art. 245, sub 2°., der gemeentewet was aangeslagen in de plaatselijke belasting eener gemeente, waar hij eene filiale had, op grond dat hij een paar maal in de maand dien winkel bezocht en dat hieruit volgde, dat hij zich persoonlijk met de daarin gevestigde zaak bemoeide. Immers kwam het er naar de meening van het gemeentebestuur niet op aan, hoe dikwijls hij aldaar aanwezig was, maar was het alleen de vraag, of hij in die gemeente eene inrichting tot persoonlijke uitoefening van een beroep of bedrijf beschikbaar hield, en behoorde onder die woorden niet alleen te worden verstaan, dat de zaak geheel door den persoon zelf werd gedreven, doch was het voldoende, wanneer men de leiding der zaak in handen had. Ged. Staten konden zich echter met de ruime opvatting, welke door het gemeentebestuur aan het begrip „persoonlijke uitoefening van een bedrijf' werd gehecht, niet vereenigen en waren van meening, dat, waar gebleken was, dat reclamant in den bedoelden winkel geen lokaal of kantoor te zijner beschikking had en hij aldaar gedurende zijne afwezigheid geenerlei daad van beheer deed, hij niet gezegd kon worden een kantoor of inrichting tot persoonlijke uitoefening van zijn bedrijf beschikbaar te houden. Prov. verslag Noord-Holland over 1905. 150. Het gebruik van een kamertje op de beurs, dat slechts gedurende den tijd, dat deze inrichting geopend is, tot een bepaald doel afgestaan wordt, doet iemand noch onder 2°., noch onder 4°. van art. 245 vallen. Gemat. 2411. 151. Het beschikbaar houden van een koetshuis met stalling voor luxe-paarden geschiedt niet tot persoonlijke uitoefening van een bedrijf of dergelijke. Genist. 2672. 152. Het bezit van een pakhuis of eene oesterbank in eene gemeente door iemand, die daar niet, woont, maakt den eigenaar alleen dan overeenkomstig art. 245, sub 2°., gemeentewet belastingplichtig, wanneer deze het bedrijf in die inrichting persoonlijk uitoefent. Laat hij echter de werkzaamheden door anderen verrichten, dan kan hij alleen in geval van aanwezigheid in de inrichting op meer dan 90 dagen van het jaar aangeslagen worden (art. 254, 4°.). Gemst. 2778. 153. Een korenmolenaar was in eene andere gemeente dan die zijner werkelijke woonplaats aangeslagen op grond, dat hij er een korenmolen had, waarin, naar het gemeentebestuur oordeelde, de werkzaamheden werden uitgeoetend onder zijn persoonlijk toezicht, waartoe hij zich dage- HARTMAN, HOOFD. OMSLAG. 6 lijks gedurende korteren of langeren tijd in bedoelden molen ophield. Uit de verklaringen van reclamant bleek, dat hij in den molen alleen vertoefde om het werk na te gaan, zonder er zelf werkzaam te zijn en dat hij daar geene gelegenheid had om administratieve werkzaamheden te Y8Ged. Staten overwogen, dat uit geen dezer feiten de belastingplicht van reclamant bleek, dat noch het bepaalde sub 2 noch het bepaal e sub 4°. van art. 245 der gemeentewet van toepassing was en hebben mitsdien den aanslag vernietigd. Prov. verslag Noord-Holland ove, 1902. 154. Elders gevestigde eigenaars of firmanten van winkelzaken en andere industrieele ondernemingen binnen de gemeente zijn ingevo ge art 245 sub 2° , in den hoofdelijken omslag te treffen, indien zij persoonlijk de leiding der zaak voeren in het kantoor of den winkel in de gemeente. Het feit alleen, dat zij eigenaars of firmanten der zaak zijn, die zij door anderen voor hunne rekening doen administreeren, doet hen niet onder no. 2 van art. 245 vallen. Genist. 2410. 155 Een elders woonachtig schoenenhandelaar was aangeslagen in de plaatselijke directe belasting naar het inkomen in de gemeente, alwaar een zijner winkels was gevestigd. In dit winkelgebouw was een bepaald gedeelte voor hem beschikbaar gehouden, alwaar hij zijne orders gaf, betalingen deed, kortom op verschillende tijdstippen persoonlijk zich met de zaak kwam bemoeien, terwij de persoon, die den winkel dreef, was een bediende, dus iemand niet bevoegd tot zelfstandig beheer der zaak. Deze feiten, in onderling verband beschouwd, deden het bed. btaten niet twijfelachtig zijn, dat reclamant terecht was aangeslagen. Prov. verslag Noord-Holland over 1902. 156. Een niet-ingezetene der gemeente Smallingerland was eigenaar van een kruidenierswinkel te Drachten en daarom in Smallingerland aangeslagen wegens het gedurende meer dan negentig dagen van liet belastingjaar voor zich beschikbaar houden van een kantoor of andere inrichting tot persoonlijke uitoefening van zijn bedrijf in die gemeente. In zijn bezwaarschrift deelde hij mede, dat deze winkelzaak, zooveel mogelijk, voor hem werd bestuurd door een daartoe door hem aangestelde vertegenwoordigster. Persoonlijk kwam hij ongeveer om de vier weken te Drachten om de aanwezige contanten van bedoelde winkelchef in ontvangst te nemen. Deze chef stelde de verkoopprijzen vast, stelde aan en ontsloeg het dienstpersoneel, bepaalde het loon daarvan, regelde den goederenvoorraad, was voor de in den winkel aanwezige goederen aansprakelijk en zond tweemaal per jaar een inventaris dezer goederen aan den reclamant. De raad bestreed de juistheid dezer feiten niet, maar was van oordeel, dat zij reclamants belastingplichtigheid niet konden opheffen. Ged. Staten overwogen: „dat de bezoeken van den reclamant aan zijn winkel te Drachten dienden, om toezicht te houden en de chef der zaak te controleeren „dat de aan de uitoefening van het bedrijf in dezen winkel verbonden werkzaamheden geheel waren opgedragen aan en werden verricht door die chef; „dat deze zich daarbij wel had te gedragen naar de haar door den reclamant verstrekte aanwijzingen, maar dat het mondeling of schriftelijk verstrekken der aanwijzingen juist betrof de regeling van de wijze, waarop het bedrijf door de chef moest worden uitgeoefend en nooit als eene persoonlijke uitoefening van het bedrijf zelf konden worden aangemerkt; „dat de reclamant dan ook niet het in zijn winkel uitgeoefende bedrijf persoonlijk uitoefende; „dat in deze omstandigheden geene termen aanwezig waren om aan te nemen, dat hij dien winkel tot de persoonlijke uitoefening van een bedrijf beschikbaar hield." Op deze gronden besloten zij tot toewijzing der reclame. Prov. verslag Friesland over 1905; W.B.A. 3015. 157. Een ingezetene van Zwolle kwam in beroep van een op hem in de gemeente Sneek toegepasten aanslag voor vier twaalfden over een vol jaar. De reclamant was lid eener firma, welke werd gevormd door hem en twee zijner broeders en haar bedrijf uitoefende te Sneek, Zwolle, Kampen en Apeldoorn. Op drie dezer plaatsen stond een der firmanten aan het hoofd van het bedrijf, en wel te Zwolle de reclamant en te Sneek een broeder van hem. De gemeenteraad voerde ter verdediging van den aanslag aan, dat de reclamant als lid der firma voor de persoonlijke uitoefening van zijn bedrijf voor zich mede haar winkel en kantoorlokalen te Sneek zou beschikbaar houden, aangezien hij gedurende tijden van het jaar bijna geregeld des Dinsdags in de zaak aanwezig zou zijn, om daarvan de leiding en de uitoefening mede te hebben. De reclamant ontkende deze door den raad gegeven voorstelling van den feitelijken toestand. Ged. Staten overwogen: „dat, waar reclamant hoofd van liet bedrijf te Zwolle was en een andei firmant aan het hoofd van dat te Sneek stond, aan persoonlijke werkzaamheden van den reclamant op sommige Dinsdagen in het bedrijf te Sneek nog slechts het karakter zou kunnen worden toegekend van 6* hulp of bijstand op drukke dagen, door hein aan zijn broeder te Sneek verleend; „dat deze, als hoofd van het bedrijf aldaar, moest worden geacht, het kantoor 'en de verdere lokalen der firma te Sneek voor de persoonlijke uitoefening van zijn bedrijf beschikbaar te houden, „dat reclamant, ook al zou hij gedurende tijden van het jaar bijna geregeld des Dinsdags in de zaak te Sneek aanwezig zijn, nog slechts zou kunnen worden geacht, als bijstand van het hoofd van het bedrijf aldaar in de door dezen voor zich beschikbaar gehouden lokalen aanwezig te zijn, en niet van hem zou kunnen worden gezegd, dat hij deze lokalen mede voor zich tot persoonlijke uitoefening van zijn bedrijf beschikbaar hield; „dat derhalve op zoodanige beschikbaarhouding reclamants aanslag niet kon worden gegrond." In deze omstandigheden achtten Ged. Staten het overbodig, in een nader onderzoek te treden naar de juistheid van de door den raad gegeven voorstelling van den feitelijken toestand, en besloten zij, daar ook andere gronden van belastingplichtigheid niet waren gebleken te bestaan, tot toewijzing der reclame. Prov. verslag Friesland over 1905; W.B.A.Mlb. 158. De raad van de gemeente Dordrecht had op grond van art. 245, 2°., der gemeentewet eenige personen in den hoofdelijken omslag aangeslagen, die, buiten Dordrecht wonende, elk zoowel daar als in een aantal andere plaatsen een winkel bezaten, waarvan de dagelijksche leiding opgedragen was aan een winkelchef, die, tegen vaste belooning in dienst, overigens bij de zaken niet geïnteresseerd was. Zelf bezochten zij deze winkels meermalen persoonlijk tot bet geven van instructies aan en het houden van besprekingen met het personeel en het controleeren van kas en boeken. Onder deze omstandigheden meenden Ged. Staten, dat van geen der aangeslagenen kon worden gezegd, dat zij den winkel als inrichting tot persoonlijke uitoefening van hun bedrijf voor zich beschikbaar hielden. Bij afwezigheid verder van een voor den patroon in het bijzonder beschikbaar kantoor vernietigden zij voor allen den aanslag. Prov. verslag Zuid-Holland over 1905. 159. Bij twee beroepen gold het de vraag, of de beide appellanten, leden eenêr vennootschap onder eene firma, welke een steenfabriek heeft in de gemeente Zwollerkerspel, terecht in den hoofdelijken omslag dier gemeente waren aangeslagen, ofschoon zij aldaar hun hoofdverblijf niet hadden. In hunne adressen van beroep voerden appellanten aan, dat zij als leden van de bedoelde vennootschap mede-eigenaren waren van een steenfabriek in de gemeente Zwollerkerspel, dat die vennootschap is gevestigd en kantoor houdt te Zwolle, dat zij die fabriek slechts enkele malen in het jaar bezoeken en de zaken overigens geheel aan de leiding van een fabrieksbaas zijn overgelaten. De beslissing van Ged. Staten, waarbij de beroepen ongegrond verklaard werden, steunde op de volgende overwegingen: „dat eene vennootschap onder eene firma niet is eene op zich zelf staande van de vennooten afgescheiden rechtspersoon, maar de firma de naam is, waaronder door de vennooten handel wordt gedreven en zaken worden gedaan; „dat daaruit onwederlegbaar volgt, dat de zaken, die eene vennootschap onder eene firma drijft, in den zin der wet geacht moeten worden door elk der firmanten te worden gedreven; „dat dus, waar eene vennootschap onder eene firma eene steenfabriek heeft in Zwollerkerspel (aldaar het bedrijf van steen fabrikant uitoefent), daaraan geene andere beteekenis kan worden gehecht, dan dat elk der firmanten dat bedrijf uitoefent, en voor de uitoefening van dat bedrijf aldaar eene vaste inrichting permanent beschikbaar houdt; „dat, waar vaststaat, dat de vennootschap onder de firma .... in het belastingjaar 1898 gedurende meer dan 90 dagen in Zwollerkerspel voor de uitoefening van haar bedrijf eene steenfabriek beschikbaar heeft gehouden, de firmanten dier vennootschap in den zin der wet geacht moeten worden dit bedrijf persoonlijk uitgeoefend en voor die uitoefening aldaar eene fabriek beschikbaar gehouden te hebben, zoodat diegenen dier firmanten, die buiten Zwollerkerspel hun hoofdverblijf hebben, terecht door den gemeenteraad op grond van het eerste lid, sub 2, van art. 245 der gemeentewet in den hoofdelijken omslag dier gemeente over 1898 zijn aangeslagen; „overwegende, wat de verdere beweringen van appellanten betreft, — dat zij slechts enkele malen de steenfabriek bezoeken en dat het kantoor der firma te Zwolle is gevestigd — dat de juistheid daarvan niet nader behoeft te worden onderzocht, wijl die de op art. 245, eerste lid, sub 2, der gemeentewet gegronde belastingschuldigheid toch niet kunnen opheffen of wijzigen." Prov. verslag Overijssel over 1899. 160. Een fabrikant, directeur eener vennootschap, welke in twee gemeenten eene fabriek heeft, terwijl in één dier gemeenten het kantoor deifirma is gevestigd, alwaar alle zaken, de vennootschap betreffende, geregeld worden, was niettemin ook in de andere gemeente in de plaatselijke directe belasting aangeslagen, op grond dat hij in het jaar, waarover de aanslag liep, gedurende meer dan 90 dagen in die gemeente voor zich eene localiteit tot persoonlijke uitoefening van een bedrijf beschikbaar zoude hebben gehad en hij dus, ingevolge art. 245, sub 2°., der gemeentewet, belastingplichtig zoude zijn. Uit de ingewonnen inlichtingen bleek, dat adressant in den regel slechts éénmaal per week in de fabriek in laatstbedoelde gemeente was, om zich van den goeden gang der zaken te overtuigen en met de werklieden, voor zooveel dit noodig mocht zijn, besprekingen te houden, terwijl overigens de leiding der fabricage was overgelaten aan den fabrieksbaas. Mocht het geval zich voordoen, dat iemand hem over de zaak aldaar wenschte te spreken, dan was daartoe eene kamer beschikbaar, maar het was bijna nooit noodig daarvan gebruik te maken, hetgeen o.a. verklaarbaar was door de omstandigheid, dat de fabriek telefonisch verbonden was met het in de andere gemeente gevestigde kantoor der firma. In bedoelde spreekkamer verrichtte reclamant voorts geene administratieve werkzaamheden, handelszaken of correspondentie, waaruit zou kunnen afgeleid worden, dat hij aldaar een kantoor ter persoonlijke uitoefening van zijn beroep beschikbaar zoude hebben. Ged. Staten hebben den aanslag vernietigd, wijl uit de beraadslagingen, gehouden over het wetsontwerp, dat geleid heeft tot de wet van 24 Mei 1897 (Stbl. no. 156) en uit de daarover gewisselde stukken uitdrukkelijk bleek, dat het geenszins in de bedoeling lag om den fabrikant belastbaar te doen zijn in de gemeente, waar hij, zonder aldaar kantoor te houden, eene fabriek had, welke hij enkele malen per week bezocht, de zaken overigens aan de leiding van een fabrieksbaas overlatende. Prov. verslag Noord-Holland over 1899. 161. Aan twee appellanten, waarvan een te Hengelo en de ander te Stad Almelo woonde, werd ontheffing van hun aanslag in den hoofdelijken omslag der gemeente Ambt Almelo over 1899 verleend. Ged. Staten overwogen: dat bij het verhoor voor hun college gebleken is, dat, vóór dat meer dan 90 dagen van het jaar 1899 waren verloopen, de vennootschap onder de firma waarvan appellanten mede-firmanten waren, heeft opgehouden te bestaan en de naamlooze vennootschap . . . waarvan appellanten mede-directeuren zijn, is in het leven geroepen; dat de fabriek, gelegen in Ambt Almelo en vroeger behoorende aan de firma, doch later tot de naamlooze vennootschap bovengenoemd, dus niet is eene inrichting, welke appellanten tot persoonlijke uitoefening van een bedrijf gedurende meer dan 90 dagen van het belastingjaar 1899 voor zich beschikbaar hebben gehouden, zoodat de raad van Ambt Almelo ten onrechte op grond van art. 245, derde lid, sub 2°., der gemeentewet appellanten in den hoofdelijken omslag dier gemeente over dat jaar heeft aangeslagen; dat appellanten evenmin als directeuren dier naamlooze vennootschap op grond van art. 245, eerste lid, sub 4°., belastingschuldig zijn in de gemeente Ambt Almelo, wijl niet is gebleken, dat zij in die hoedanigheid op meer dan 90 dagen aldaar aanwezig zijn geweest; dat de aanslagen, waartegen het beroep is gericht, derhalve ten onrechte zijn geschied. Prov. verslag Overijssel over 1900. 162. Venietigd werd de aanslag in de plaatselijke directe belasting te Amsterdam van een lid eener aldaar gevestigde naamlooze vennootschap, die als lid van den raad van beheer belast was met de leiding der /.aken van die maatschappij, doch ingevolge eene regeling tusschen bestuurders onderling, krachtens de hun bij de statuten toegekende bevoegdheid getroffen, gedurende de beide laatstverloopen dienstjaren zijn beroep niet door persoonlijke aanwezigheid had uitgeoefend en mitsdien niet kon geacht worden te Amsterdam een kantoor of andere inrichting tot persoonlijke uitoefening van zijn bedrijf beschikbaar te hebben gehouden. Prov. verslag Noord-Holland over 1901; 11 .B.A. 2794. 163. De kamer in eene fabriek — eigendom eener naamlooze vennootschap — bestemd en gebruikt tot het houden der vergaderingen van commissarissen met den directeur, maakt commissarissen iliei vennootschap niet belastingplichtig ingevolge art. 245, eerste lid, sub 2°., der gemeentewet. Ged. Staten Groningen 15 Mei 1903 no. 130; W.B.A. 2815. 164. De omstandigheid, dat eene fabriek, vroeger eigendom van reclamant, is overgegaan in den eigendom eener naamlooze vennootschap, waarvan alle aandeelen op twee na toebehooren aan reclamant, en de beide andere aan zijne twee kinderen, kan niet beletten, dat èn om het overwegend financieel belang, dat bij den gang van zaken reclamant behouden heeft, èn om de overigens gebleken omstandigheden, in casu art, 245, eerste lid. sub 2°., gemeentewet op hem van toepassing moet worden geacht. Ged. Staten Groningen 24 Juni 1904 no. 157; H B.A. 2874. Verblijf houden. Artikel 245, eerste lid, 3°. 165. Voor een aanslag op grond van no. 3 van art. 245 is niet de aanwezigheid op meer dan 90 dagen voldoende (zooals bij no. 4), maar is een verblijf gedurende dat tijdsverloop, dus een onafgebroken verblijf van meer dan 90 dagen in de gemeente gevorderd. Gemat. 2727 en 2782. 166. In de Gem.stem no. 2627 wordt gevraagd: Rekenen de dagen van aankomst en vertrek mede bij den termijn van art. 245, 3°., gemeentewet? Hierop wordt geantwoord: Naar ons voorkomt brengt de uitdrukking „gedurende" mede, dat niet medetellen de dagen van aankomst en vertrek, welke men slechts gedeeltelijk in de betrokken gemeente heeft doorgebracht. VERBLIJF HOUDEN. 167. Iemand, die naar art. 245, 3°., der gemeentewet was aangeslagen, gevoelde zich hierdoor bezwaard en gaf als reden op, dat naar zijne meening alleen hij geacht kan worden gedurende meer dan 90 dagen verblijf in eene gemeente gehad te hebben, die er meer dan 90 X 24 uren was aanwezig geweest. Ged. Staten oordeelden, dat deze meening geen steun vond in de wet en hebben den aanslag behouden. Prov. verslag Noord-Holland over 1902. 168. Een krankzinnige, verpleegd in een gesticht, kan in de gemeente, waar dat gesticht is gelegen, aangeslagen worden op grond van art. 245, 3®., gemeentewet, omdat de wet niet onderscheidt, of het bij dat artikel bedoeld verblijf al dan niet vrijwillig is. Genist. 2534. 169. Op de vraag, of eene meerderjarige, voorloopig uit een krankzinnigengesticht ontslagen (met verlof gezonden), die zich bevindt bij eene familie te O. en aldaar als logée wordt beschouwd (hoewel zij kostgeld betaalt), in den hoofdelijken omslag kan worden aangeslagen, antwoordt de Gem.stem in no. 2765: Aan het verlof of voorloopig ontslag uit het gesticht zal vermoedelijk geene tijdsbepaling verbonden zijn, zoodat het onzeker is of, en zoo ja wanneer, de ontslagene in het gesticht zal terugkeeren. Onder die omstandigheden achten wij een aanslag in den hoofdelijken omslag wegens hoofdverblijf in de gemeente O. volkomen gewettigd. Ook al blijkt later, door hernieuwde verschijnselen van krankzinnigheid, dat de patiente bij haar voorloopig ontslag nog niet geheel hersteld was, zoodat niet het voornemen van vestiging, bedoeld bij art. 75 burgerlijk wetboek, kan geacht worden bij haar aanwezig geweest te zijn, het ontbreken daarvan heeft enkel invloed op haar wettelijk domicilie, maar neemt niet weg dat feitelijk haar hoofdverblijf is gevestigd in de gemeente 0., alwaar zij voor onbepaalden tijd haar intrek genomen heeft. Maar ook al is het verblijf te O. slechts van geheel tijdelijken aard, dan kan de betrokkene niettemin ingevolge art. 245, sub 3°., als torens aangeslagen worden bij een verblijf gedurende meer dan 90 dagen. 170. De gemeenteraad van Goirle had op grond van art. 245, sub 3°., gemeentewet in den hoofdelijken omslag aangeslagen een elders wonend persoon, die gedurende meer dan 90 dagen te G. als logé verblijf gehouden had. Door Ged. Staten van Noord-Brabant werd echter, ingevolge reclame van den belanghebbende, deze aanslag vernietigd, op grond dat uit de bekomen inlichtingen was gebleken, dat adressant, gedurende zijne aanwezigheid te G., bij zijn schoonzoon had gegeten en geslapen en verder in de gemeente G. zijne bezigheden had gehad met het uitdeelen van orders aan zijn ploegbaas en verder personeel ten dienste van den aan- leg van vloeiweiden; dat hij alzoo bij zijne tamilie nu en dan, zij bet ook op meer dan 90 dagen, had gelogeerd; maar dat het gebruik maken van gastvrijheid bij naaste familie ot verwanten als bier, bij tusschenpoozen en met behoud van eigen huishouding, niet is aan te merken als verblijf houden in den zin der wet. Ged. Staten boord-Brabant 23 Februari 1905 ; Genist 2788. 171. Behouden werd de aanslag van iemand, die, in eene stadsgemeente werkelijke woonplaats hebbende, dagelijks een hem toebehoorend huis met tuin en stalling bezocht in zekere plattelandsgemeente, alwaar hij deswege in den hoofdelijken omslag was aangeslagen. Reclamant beweerde, dat hij er slechts toezicht op zijne bezittingen kwam houden, er koeien melkte en dat het huis verder slechts als bergplaats diende, zoodat hij z. i. niet belastingplichtig in deze gemeente was. Ged. Staten hebben echter overwogen, dat reclamant, in den regel iederen dag in de gemeente verblijf hield, er een gebouw voortdurend voor zijn verblijf ter beschikking had, in eene kamer van dit gebouw zijn tweede ontbijt gebruikte, er zitting hield voor de ontvangst van huurpenningen en in de stalling paard en equipage hield, die hij van daaruit gebruikte, zoodat art. 245, 3°., terecht op hem was toegepast. Prov. verslag Noord-Holland over 1902. 172. Een reclamant, die sinds geruimen tijd te Amsterdam woonachtig was en aldaar zijn verblijf uitoefende, huurde in Juni 1900 te Hilversum eene geheel gemeubelde villa en betrok deze om der wille van den gezondheidstoestand zijner echtgenoote en met het doel om te onderzoeken of het verblijf buiten hem dienstig voorkwam. Hij huurde die villa voor een jaar met het recht die huur van jaar tot jaar te doen verlengen, doch hield zijn huis te Amsterdam, waar hij in de peisoneele belasting was aangeslagen voor zijne paarden en zijn dienstpersoneel, geheel gemeubileerd te zijner beschikking, om dit onmiddellijk weer te kunnen betrekken voor het geval de proefneming met het verblijf te Hilversum niet het door hem gewenschte gevolg mocht hebben. Toen het verblijf te Hilversum om verschillende redenen niet aan de verwachting beantwoordde, verliet reclamant in Februari 1901 die gemeente om zijne woning te Amsterdam weer te betrekken. Deze feiten, in onderling verband beschouwd, toonden aan, dat reclamant in 1900 te Hilversum belastingplichtig was krachtens art. 245, sub 3°., der gemeentewet en dus voor 4/i2 van een voljaars-aanslag, weshalve de aanslag tot een daarmede overeenstemmend bedrag werd teruggebracht. Prov. verslag Noord-IJolland over 1901; W.B.A. 2794. 173. Afwijzend werd beschikt op een adres van een persoon, die, elders woonachtig, erkende in het dienstjaar 1898/99 gedurende meer dan 90 dagen te Amsterdam aanwezig te zijn geweest, doch beweerde, dat dit niet het verblijf was, bedoeld in art. 245, sub 3°., der gemeentewet, aangezien hij te Amsterdam geene woning of gedeelte daarvan krachtens" eenig recht te zijner beschikking had gehad, maar hem alleen eene gelegenheid om te Amsterdam onder dak te zijn, was aangeboden dooi de wilwillendheid van familieleden. Ged Staten bleek echter nergens van de bedoeling des wetgevers, om voor het aanwezig zijn van het in art. 245, sub 3»., der gemeentewet bedoelde verblijf eenig recht op de verblijfplaats als voorwaarde te stellen, terwijl voorts de omstandigheden er op wezen, dat reclamants verblijf te Amsterdam werkelijk geacht moest worden te zijn het ir. att. 245, sub 3°., der gemeentewet bedoeld verblijf, daar hij in de gemeente van' zijn hoofdverblijf tijdelijk geen eigen woning te zijner beschikking had en slechts zelden in die gemeente bleet overnachten, terwijl hij vrij geregeld dagelijks in den loop van den namiddag naar Amsterdam ging en aldaar tot den volgenden morgen verbleef. Naar hun gevoelen was reclamant, mitsdien terecht ovei vier twaa den van een vol jaar te Amsterdam in de plaatselijke directe belasting aangeslagen. Prov. verslag Noord-Holland over 1899. Uitoefening van een beroep of bedrijf in een kantoor, winkel, werkplaats of andere vaste inrichting of vervulling eener dienstbetrekking. Art. 245, eerste lid, 4°. 174. Onder „dienstbetrekking" in art. 245, eerste lid, sub 4°., valt ook openbare betrekking. Ged. Staten Friesland 12 October 1899; H .B.A. 2627. — Ged. Staten Groningen 21 November 1902; If .B.A. 2790. 175. Naamlooze vennootschappen. Zie aanteekening 117 en 161 en volg. op bladz. 66 en 86 hiervoren. 176. De beroepen, ingesteld door een aandeelhouder en een commissaris van eene naamlooze vennootschap, welke eene steenfabriek heeft in de gemeente Zwollerkerspel, werden gegrond verklaard op de volgende overwegingen : „dat een aandeelhouder van eene naamlooze vennootschap, die eene fabriek of eenige andere vaste installatie dier vennootschap op verschillende tijdstippen van het jaar bezoekt, niet geacht kan worden aldaar aanwezig te zijn tot uitoefening van het bedrijf, waarvoor de vennootschap bedoelde installatie heeft en evenmin tot vervulling eener dienstbetrekking; dat dit evenmin in den regel het geval is met commissarissen eener naamlooze vennootschap; dat ook appel]ant om die reden niet als belastingschuldige in Zwollerkerspel kan worden aangeslagen en derhalve de aanslagen van beide appellanten ten onrechte zijn geschied." Prov. verslag Overijssel over 1899. 177. Door eene reclamante te X. werd beroep ingesteld tegen den aanslag van wijlen haar echtgenoot in den hoofdelijken omslag der gemeente O. Het beroep werd toegewezen op de volgende overwegingen: „dat de gemeenteraad van O. den heer IJ. te X., firmant en mededirecteur der suikerfabriek Z., gelegen onder O., in den hoofdelijken omslag heeft aangeslagen overeenkomstig het voorlaatste lid van art. 245 der gemeentewet, alzoo voor 4/ja gedeelten over een vol jaar, op grond van het bepaalde onder 2°. van dit artikel, omdat hij als directeur belast was met de administratie over gezegde onderneming en in die qualiteit aan de fabriek een afzonderlijk kantoor te zijner beschikking had; „dat uit de statuten blijkt, dat de onderneming, onder de firma Z., is eene vennootschap onder eene firma en eene vennootschap by wyze van geldschieting of en commandite, zooals die omschreven is in art. 19, tweede alinea, van het wetboek van koophandel, en dat de heer IJ. was een der vijf besturende vennooten en mede een der twee directeuren, aan wie door de besturende vennooten de leiding der fabriek en de administratie der vennootschap was opgedragen; „dat de verkregen inlichtingen inhouden, dat van het kantoor aan de suikerfabriek, hetwelk het eigendom is der firma, de beide directeuren voortdurend en de besturende vennooten tijdens hun bezoek om de 14 dagen gebruik maken; „dat alzoo niet kan worden aangenomen, dat de heer IJ. tot uitoefening zijner betrekking gezegd kantoor voor zich beschikbaar hield, waardoor art. 245, sub 2°., der gemeentewet op het geval van toepassing zou zijn, maar wel, dat hij tot uitoefening van zijn beroep als directeur aanwezig was op een daarvoor mede bestemd kantoor der fabriek, als eene aan die fabriek verbonden vaste inrichting in den zin der bepaling sub 4°. van art. 245 der gemeentewet, en dus zijn belastingplichtigheid aan deze bepaling is te toetsen; „dat volgens deze bepaling de aanwezigheid op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zijne belastigplichtigheid een vereischte is; „dat, volgens art. 7 der verordening op de heffing van hoofdelijken omslag te O., het dienstjaar loopt van 1 Januari tot en met 31 December en dat, volgens de niet weersproken bewering van reclamante, haar op 10 April 1903 overleden echtgenoot in het jaar 1903 hoogstens 72 dagen op het kantoor werkzaam heeft kunnen zijn." Prov. verslag NoordBrabant 1904; Gemst. 2808; W.R.A. 2971. 178. Een ingezetene van Ambt-Almelo, die op het suppletoir kohier van den hoofdelijken omslag der gemeente Stad Almelo over 1899 was aangeslagen op grond, dat hij op meer dan 90 dagen van het belastingjaar werkzaam was ten kantore of in de zaak van de firma .... aldaar, en die bij Ged. Staten in beroep kwam van de afwijzende beschikking van den raad van Stad Almelo op het tegen zijn aanslag ingediend bezwaarschrift, erkende bij gezegde firma werkzaam te zijn geweest doch niet tegen loon en alzoo niet tot vervulling eener dienstbetrekking. Ged. Staten hebben het beroep ongegrond verklaard en daarbij overwogen: „dat volgens art. 245, eerste lid, sub 4°., der gemeentewet niet alleen in den hoofdelijken omslag eener gemeente moet worden bijgedragen door hem, die in het belastingjaar op meer dan 90 dagen in die gemeente aanwezig is tot vervulling eener dienstbetrekking, maar ook door hem, die er in het belastingjaar op meer dan 90 dagen aanwezig is tot uitoefening van een beroep of bedrijf in een kantoor, winkel, werkplaats of andere vaste inrichting; dat appellant geacht moet worden te vallen onder de bepaling van art. 245, eerste lid, sub 4°., der gemeentewet en dat het feit, dat hij van de firma .... geen loon ontvangt, daarop van geen invloed is, omdat de wet geen onderscheid maakt, of het aanwezig zijn in een kantoor enz. tot uitoefening van een beroep of bedrijf plaats heeft om niet of tegen betaling van loon." Prov. verslag Overijssel over 1900. 179. Ged. Staten van Noord-Holland vernietigden den aanslag van een Rijks-zeeloods, welke, met zijn gezin te Terschelling wonende, tijdelijk op den uitlegger te Vliereede werd gedetacheerd en door het gemeentebestuur van Vlieland, ingevolge art. 245, sub 4°., der gemeentewet, in den hoofdelijken omslag was aangeslagen, op grond, dat „hij bij „het Loodskantoor was ingeschreven, aan dat kantoor zijne certificaten „moest inleveren,'van dat kantoor zijn maandgeld ontving en geene andere „diensten verrichtte, dan schepen van de Vliereede naar zee te brengen." Zij waren evenwel van meening, dat de Vliereede, en alzoo ook de daar gestationneerde uitlegger, niet kon geacht worden te behooren tot het grondgebied der gemeente Vlieland, welke volgens het procesverbaal van grensregeling „ten Noorden grenst aan den oever van de „Noordzee, loopende van het Eijerlands Gat, noordoost op tot aan de „haven, van hier langs den oever der Zuiderzee, of pierveld, en Hors, „tot aan meergenoemd Eijerlands Gat," weshalve reclamant naar hunne meening uiet behoorde bij te dragen in den hoofdelijken omslag te Vlieland. Prov. verslag Noord-Holland over 1904; W.B.A. 2951. Zie hierbij ook aant. 35 op blz. 29. 180. Een elders wonende fabrikant, die in de gemeente eene fabriek heeft, daarop meer dan 90 dagen in een jaar komt en dan de zaken bespreekt en regelt met den meesterknecht in diens huis of op de fabriek doch zelf daar geen kantoor heeft, kan als forens worden aangeslagen krachtens art. 245, 4°., der gemeentewet. Gemst. 2707. 181. Drie in den hoofdelijken omslag der gemeente Vlissingen aangeslagen personen, allen gezagvoerders van tusschen Vlissingen en Queensborough varende mailbooten en onderscheidenlijk wonende te Middelburg en Koudekerke, zijn tegen de afwijzende beschikking van den gemeenteraad op hunne reclames in beroep gekomen. Zij werden van hun aanslag ontheven op de volgende overwegingen: „dat de reclamant, die te Koudekerke (resp. Middelburg) woont, moet geacht worden de gemeente Vlissingen alleen te doorreizen, om als gezagvoerder het bevel over de van hieruit vertrekkende stoomboot te aanvaarden en na volbrachte reis weder huiswaarts te keeren; „dat dit doorreizen der gemeente niet kan beschouwd worden als eene aanwezigheid tot het vervullen eener dienstbetrekking in den zin van art. 245, no. 4, der gemeentewet en dat de reclamant mitsdien in die gemeente niet belastingplichtig is." Ged. Staten Zeeland 7 April 1900 no. 10; Genist. 2533; W.B.A. 2653. In gelijken zin Gemst. 2597. 182. Zie omtrent het in eene inrichting vertoeven om het werk na te gaan, zonder er zelf werkzaam te zijn en zonder gelegenheid te hebben om administratieve werkzaamheden te verrichten, aant. 152 en volg. hiervoren. 183. Zie voor het gebruik van een kamertje op de beurs, dat slechts gedurende den tijd, dat deze inrichting geopend is, tot een bepaald doel afgestaan wordt, aant. 150 op bladz. 81. 184. De betrekking van organist eener kerk is eene „dienstbetrekking" in den zin van art. 245, eerste lid, sub 4°., der gemeentewet. Ged. Staten Groningen 15 Mei 1903 no. 131; Gemst. 2816. 185. Gegrond werd verklaard het verzet tegen hun aanslag van een tweetal predikanten der kerkelijke gemeente Delft, hun hoofdverblijf hebbende te Vrijenban en te Hof van Delft, die te Deltt aangeslagen waren als forensen, op grond, dat zij geacht moesten worden op meer dan 90 dagen in de gemeente Delft aanwezig te zijn ter vervulling eener dienstbetrekking, als bedoeld in art. 245, eerste lid, sub 4°. Te hunnen opzichte werd overwogen, dat het woord „dienstbetrekking" eene andere verhouding onderstelt dan die, welke tusschen een predikant en eene kerkelijke gemeente bestaat, terwijl uit eene vergelijking van het bepaalde in genoemd art. 245, eerste lid, sub 2°. en 4°., blijkt, dat de wet niet elke betrekking als eene dienstbetrekking beschouwt. Ged. Staten Zuid-Holland in 1901; Gemst. 2479. 186. Onder „dienstbetrekking" in art. 245, eerste lid, 4°., der gemeentewet valt de betrekking van predikant bij eene kerkelijke gemeente. Ged. Staten Noord-Brabant 25 Mei 1899; IV.B.A. 2608. 187. Een predikant, die in eene gemeente met zijn ge/.in werkelijk verblijf houdt, doch in eene aangrenzende gemeente, — waar voor hem eene pastorie beschikbaar is — zijn ambt uitoefent, moet in de eerstbedoelde gemeente op grond van hoofdverblijf worden aangeslagen. Bovendien is hij in de andere gemeente ingevolge art. 245, sub 4°., als forens belastingplichtig, indien hij aldaar op meer dan 90 dagen ter uitoefening zijner betrekking aanwezig is. Gemst. 2712. 188. Gehandhaafd werden de aanslagen van eenige elders wonende boomkweekers, die in de gemeente, waar zij aangeslagen waren in den hoofdelijken omslag, kweekerijen bezaten, welke zij vrij geregeld dagelijks bezochten en alwaar zij handenarbeid verrichtten, terwijl op die kweekerijen schuren stonden voor het werkvolk en schuilhokjes of keeten, waar eenig meubilair stond en waar zij wel personen te woord stonden om zaken te doen. Bovendien bezigden zij briefpapier en omslagen, waarop nevens hun naam en beroep de naam der gemeente, waar de kweekerijen lagen, stond vermeld. Hieruit bleek Ged. Staten, dat reclamanten meer dan 90 dagen in het belastingjaar geacht konden worden aanwezig te zijn in de gemeente, waar de kweekerijen gelegen waren, en zulks ter uitoefening van hun bedrijf in vaste inrichtingen, zoodat art. 245, 4°., op hen van toepassing was. Proc. verslag Noord-Holland over 1900. In gelijken zin Gemst. 259-3 en 2707. 189. Een appellant, die te Middelburg woonde en aangeslagen was te Goes op grond van art. 245, eerste lid, sub 4°., der gemeentewet, kwam in beroep van de afwijzende beschikking van den raad dezer gemeente op de reclame tegen zijn aanslag. Het besluit, waarbij dit beroep ongegrond werd verklaard, steunt op de volgende overwegingen: „dat de reclamant, daartoe in de gelegenheid gesteld, aan hun college mondeling heeft verklaard niet te kunnen ontkennen, dat hij met inbegrip van de Dinsdagen op meer dan 90 dagen van het belastingjaar 1905 aanwezig is geweest ten huize van zijn vader te Goes en aldaar cliënten ook op andere dagen dan des Dinsdags heeft te woord gestaan, om over zaken te spreken; „dat dit bevestiging vindt in de omstandigheid, dat tot op het indienen van het bezwaarschrift doorloopend een bordje voor een der ramen van het huis zijns vaders aanwezig is geweest, waarop naam en qualiteit van den reclamant vermeld stonden; „dat door den reclamant wordt aangevoerd, dat hij niet altijd op dezelfde plaats in het huis zijns vaders, maar somtijds in de huiskamer en dan weder in het kantoor, aan cliënten gelegenheid geeft met hem over zaken te spreken; „dat deze bewering evenwel ter zake niets afdoet, waar de reclamant zelf erkent, dat steeds een gedeelte van dat huis voor hem beschikbaar is voor de uitoefening van de praktijk van advocaat en procureur; „dat op grond van een en ander kan worden aangenomen, dat de reclamant in de gemeente Goes in het belastingjaar 1905 op meer dan 90 dagen aanwe/.ig is geweest tot uitoefening van de praktijk van advocaat en procureur ten huize van zijn vader; „dat de reclamant alzoo in die gemeente over het jaar 1905 op grond van art. 245, eerste lid, sub 4°., der gemeentewet belastingplichtig is te achten; „dat tegen het bedrag van den aanslag overigens geene bedenking is geopperd.'' Prov. verslag Zeeland over 1905. 190. Wanneer van eene boerdery het voor woning bestemde gedeelte in de eene en de schuren en stallen in de andere gemeente gelegen zijn, dan is de bewoner dier boerderij in de laatste gemeente belastingplichtig uit kracht van art. 245, eerste lid, sub 4°., der gemeentewet. Ged. Staten Groningen 9 Maart 1906 no. 200; W.B.A. 2965. 191. Een molenaar, wonende in de gemeente Schoterland, die door den gemeenteraad van Engwirden als forens was aangeslagen, zag dien aanslag door Ged. Staten van Friesland in hooger beroep bevestigd, op deze gronden: „dat reclamant woont in de gemeente Schoterland, doch dat de door hem geëxploiteerde korenmolen, die ongeveer 30 meter van zijne woning is verwijderd, staat op het grondgebied van Engwirden; „dat hij geregeld iederen werkdag, in elk geval dus op meer dan 90 dagen van het dienstjaar, in Engwirden is aanwezig geweest tot uitoefening van zijn bedrijf als korenmolenaar in bedoelden molen en hij dus terecht — overeenkomstig de bepaling sub 4 van het eerste lid van art. 245 gemeentewet — voor *lit gedeelte van den aanslag over een vol jaar in den hootdelijken omslag van Engwirden is aangeslagen." Ged. Staten Friesland in 1900; Gemst. 2538; W.B.A. 2657. 192. Iemand, die als bediende op het kantoor van zyn vader zich zoo niet dagelijks, dan toch zeker vier a vijf keeren per week naar eene elders gevestigde onderneming van zijn vader begaf, was aldaar krachtens art. 245, sub 4°., der gemeentewet aangeslagen in den hoofdelijken omslag. Tegen dezen aanslag kwam hij bij Ged. Staten in beroep, daarbij aanvoerende, dat de leiding der onderneming aan een chef of meesterknecht was opgedragen en hijzelf aldaar geen bedrijf uitoefende. Uit de door het gemeentebestuur verstrekte inlichtingen bleek hun evenwel, dat hij aldaar van en namens zijn vader orders kwam brengen en de werkzaamheden kwam regelen, terwijl ook een vertrekje tot dat doel voor hem beschikbaar werd gehouden. Op die gronden werd de aanslag behouden. Prov. verslag Noord-Holland over 1904; W.B.A. 2951. Zie ook Prov. verslag Noord-Holland over 1902. 193. Zie eene beslissing omtrent het zich ophouden in eene gemeente om toezicht te houden op den bouw eener nieuwe voor zijn bedrijf aldaar te vestigen fabriek de aanteekening 148 op blad/.. 80. Natuurlijke personen. Art. 245, tweede lid. 194. Natuurlyke personen. „Ook nu zijn alleen dezen belastingschuldig. Het is echter met het oog op daaromtrent gerezen twijfel wenschelijk, eene opzettelijke bepaling in de wet op te nemen." (M.v.T. betreffende het ontwerp der wet van 24 Mei 1897, Stbl. no. 156). 195. Rechtspersonen en stichtingen. Sommige leden der Tweede Kamer waren, blijkens het V.V. betreffende het ontwerp der wet van 24 Mei 1897 (Stbl. no. 156), van oordeel, „dat niet alleen natuurlijke personen, maar ook rechtspersonen en stichtingen in den hoofdelijken omslag behooren te worden aangeslagen. Wel werd opgemerkt, dat dit tegenover liefdadige stichtingen onbillijk zou zijn, maar hierop werd weder geantwoord, dat toch ook die stichtingen voordeel trekken uit betgeen de gemeente in het algemeen belang doet." De Regeering wilde daarvan echter niets hooren. „De ondergeteekenden," schreven de Ministers in de M.v.A., „zouden ongaarne met het op zich zelf reeds aan genoeg bestrijding onderhevige voorstel nog het zoo moeilijke vraagstuk over de onderwerping van de rechtspersonen en stichtingen aan persoonlijke belastingen verbinden. In de zakelijke belastingen deelen zij, wat de opcenten op de grondbelasting betreft, voorzoover de wet geene vrijstelling verleent. In het straatgeld kunnen zij betrokken worden overeenkomstig de te maken verordeningen." Ter waarneming eener openbare betrekking tijdelijk buiten de gemeente van het hoofdverblijf vertoeven. Art. 245, tweede lid. 196. Betrekking. In het V.V. der Tweede Kamer betreffende het ontwerp der wet van 24 Mei 1897 (Stbl. no. 156) werd opgemerkt: „Blijkens het bepaalde van het tweede lid van art. 245 is het eerste lid niet toepasselijk op hen, die ter waarneming van eene openbare betrekking tijdelijk buiten de gemeente van hun hoofdverblijf vertoeven. In verband hiermede werd gevraagd: welke zin moet gehecht worden aan het woord „betrekking" in 2°. van het eerste lid ? Waren hier enkel openbare betrekkingen bedoeld, dan zou het woord wegens de bepaling van het tweede lid kunnen vervallen. Welke andere particuliere betrekkingen heeft de Regeering op het oog?" Daarop werd in de M.v.A. verklaard: „In het eerste lid behoort de meest algemeene omschrijving van alle arbeidsverrichting in eene andere gemeente te huis. Het woord „betrekking", dat elke zoowel openbare als byzondere omvat, 'kan daarin kwalijk worden gemist. Te minder wegens het behoud der gunstige bepaling van het tweede lid ten behoeve van hen, die openbare betrekkingen bekleeden." Zie hieromtrent verder aant. 174 en volg. hier vore h. 197. De nieening, als zoude de uitdrukking „tydeljjk" in het tweede lid van art. 245 der gemeentewet eene bepaling zijn van de „waarneming eener openbare betrekking", moge strooken met de bedoeling van den wetgever in 1885, na 1897 staat vast, dat de wetgever die uitdiukking alleen heeft beschouwd als eene bepaling van het „vertoeven" buiten de gemeente van het hoofdverblijf. Ged. Staten Groninqen 21 November 1902; W.B.A. 2790. Verg. Ged. Staten Friesland 12 October 1899; W.B.A. 2627. In anderen zin Ged. Staten Noord-Brabant 18 Mei 1899 ; W.B.A. 2608. Verg. ook Mr. Thoden van Velzen in W.B.A. 2775 en 2776. 198. „ Waarneming ' eener openbare betrekking in den zin van het tweede lid van art. 245 der gemeentewet is niet beperkt tot tydeljjke waarneming. Ged. Staten Groningen 15 Mei 1903 no. 131; W.B.A. 2816. 199. Het tijdelijk buiten het hoofdverblijf vertoeven voor de waarneming der betrekking van controleur der directe belastingen en van het kadaster, hoe lang ook deze waarneming duurt, doet iemand niet belastingplichtig zijn, daar op hem het tweede lid van art. 245 deigemeentewet van toepassing moet worden geacht. Ged. Staten NoordBrabant 1 Juni 1904; W.B.A. 2871 en 2971. 200. Op de vraag, of iemand voor vier twaalfde gedeelten in den hoofdelijken omslag kan worden aangeslagen in eene gemeente, waar hij op meer dan 90 dagen tydelyk verblijf houdt ter waarneming eener vaste openbare betrekking, antwoordt de Gem.stem in no. 2437; Het waarnemen eener vaste betrekking sluit de mogelijkheid van een tijdelijk verblijf in de gemeente, waar ze vervuld wordt, niet uit. Keert de betrokkene geregeld naar de gemeente, van zijn hoofdverblijf terug, of valt uit andere omstandigheden af te leiden, dat hij zijn vast verblijf aldaar heeft behouden,dan is hij in de andere gemeente niet belastingplichtig. 201. De burgemeester van twee gemeenten kan niet voor een gedeelte in den hoofdelijken omslag worden aangeslagen in de gemeente, HARTMAN, HOOFD. OMSLAG. 7 WAARNEMING OPENBARK BETRKKKING. waar hij niet woont, omdat zijn vertoeven in deze gemeente geschiedt ter waarneming eener openbare betrekking (art. 245, tweede lid, gemeentewet). Gemst. 2740. 202. Een Rijksambtenaar, die in eene gemeente met zijn gezin een huis bewoont, maar zijn kantoor heeft in eene andere gemeente, heeft in de eerste hoofdverblijf en is dus aldaar over het volle jaar belastingplichtig. Doch in de andere kan hij niet aangeslagen worden, omdat hij aldaar slechts tijdelijk vertoeft ter waarneming eener openbare betrekking (art. 245, tweede lid, gemeentewet). Gemst. 2685 en 2689. 203. Vernietigd werd de aanslag van een ambtenaar, die elders wonende door het bestuur der gemeente, waar hij zijne iunetie uitoefende, ingevolge art. 245, sub 2°., der gemeentewet was aangeslagen. Het gemeentebestuur verklaarde, dat deze aanslag was gegrond op de volgende motieven. In de eerste plaats kon het naar zijne meening nimmer in de bedoeling van den wetgever hebben gelegen, om ten aanzien van openbare betrekkingen bij art. 245, tweede lid, der gemeentewet vrij te stellen, wat hij in het eerste lid in algemeenen zin ten aanzien van betrekkingen en dienstbetrekkingen belastbaar stelde. Uitdrukkelijk had de Minister van binnenlandsche zaken bij de behandeling der wet verklaard, dat „het woord betrekkingen zoowel openbare als bijzondere omvat." In de tweede plaats zou de geschiedenis der wet er op wijzen, dat de vrijstelling, bedoeld bij voormeld lid, alleen ziet op ambtenaren, die ter waarneming eener openbare betrekking tijdelijk — d. i. „met tijdsbepaling" of „voor een gelimiteerd tijdvak" — buiten de gemeente van hun hoofdverblijf vertoeven, geenszins op ambtenaren, die doorloopend in eene andere gemeente, dan die van hun hoofdverblijf, op de uren voor den werktijd aangewezen, hun dienst verrichten. In de derde plaats verzette zich volgens het gevoelen van het gemeentebestuur ook de letter der wet tegen eene vrijstelling van .ambtenaar-forensen". Immers het woord „tijdelijk", voorkomende in de uitdrukking „tijdelijk vertoeven buiten de gemeente van het hoofdverblijf' in het tweede lid van art. 245 der gemeentewet, zou niet in dien zin op het hoofdverblijf der forensen kunnen slaan, omdat het forensen-verblijf het tijdelijk vertoeven reeds met zich brengt, zoodat, ware de vrijstelling van den ambtenaar-forens ook in opgenoemd geval bedoeld, de terminologie der wet anders, en het woord „tijdelijk" weggelaten had moeten zijn. Bij eene andere uitlegging zou de uitdrukking „tijdelijk vertoeven van een forens" een wettelijk pleonasme zijn. Waar nu de Regeering zich destijds zoo klaar omtrent de bedoeling der wet had uitgesproken en de geschiedenis der bepaling aan duidelijk- lieid niets te wenschen overliet, kon men, naar de meening van het gemeentebestuur, onmogelijk bij den tekst der wet een pleonasme veronderstellen. Ged. Staten konden zich met deze zienswijze evenwel niet vereenigen en overwogen: «dat terecht is aangenomen, dat reclamant verkeert in het geval van art. 245, eerste lid, sub 2°., der gemeentewet, daar hij zich geregeld, althans meer dan 90 dagen per jaar, naar. . . . begeeft, om aldaar zijne betrekking persoonlijk uit te oefenen in eene voor hem beschikbare loealiteit; „dat echter die betrekking is eene openbare, zoodat tevens het tweede lid van genoemd wetsartikel toepassing behoort te vinden, daar reclamant, die betrekking te ... . waarnemende, tijdelijk buiten de gemeente van zijn hoofdverblijf vertoeft; „dat de wet, geene nadere omschrijving gevende aan het begrip tijdelijk vertoeven, geacht moet worden daaronder ieder tijdelijk vertoeven te begrijpen, ook dus wanneer het geregeld, als het ware dagelijks en voor onbepaalden tijd, plaats heeft; „dat verder de wetgever, om zijne bedoeling in het tweede lid duidelijk te omschrijven, de uitdrukking tijdelijk vertoeven niet kan vermijden, daar wel in den regel, maar toch niet noodzakelijk, de belastingplicht sub 2-4 van art, 245 der wet samenvalt met of alhankelijk is van het tijdelijk vertoeven." Prov. verslag Noord-Holland over 1904; W.B.A. 2952; Gemst. 2815. 204. Door den gemeenteraad van Leeuwarden waren, op grond van art.- 245, eerste alinea, sub 4°., der gemeentewet, in den hoofdelijken omslag over het dienstjaar 1902 aangeslagen een adjunct-commies ter Provinciale griffie van Friesland, een Rijks-boekhouder ten kantore van den betaalmeester te Leeuwarden en een controleur van den waarborg, allen wonende in de gemeente Leeuwarderadeel. Hunne reclames in beroep zijn door Ged. Staten toegewezen o.a. op de volgende overwegingen: „dat de raad de reclamanten, die, niet ontkennende, dat zij onder de bepaling van het eerste lid van art. 245, 4°., vallen, op de uitzonderingsbepaling van het tweede lid te hunnen gunste een beroep doen, tegemoet voert, dat aan deze bepaling eene met de oorspronkelijke bedoeling strijdende uitbreiding wordt gegeven, indien zij wordt toegepast op personen, die uit eigen beweging hun hoofdverblijf vestigen elders dan in de gemeente, waar zij hunne ambtsbetrekking uitoefenen; „dat de wet niet onderscheidt, of de vestiging of het behoud van het hoofdverblijf buiten de gemeente, waar de ambtsbetrekking wordt vervuld, al dan niet vrijwillig geschiedt, zoodat bij hare toepassing dergelijke onderscheiding ook niet mag worden aangenomen; 7* „dat de raad, door de uitdrukking „tijdelijk vertoeven" alleen geschreven te achten voor die gevallen, waarin eene afwijking van den gewonen regel plaats heeft, derhalve niet voor personen, die als regel eenige uren daags buiten hun hoofdverblijf vertoeven, en ze alleen te laten slaan op een vertoeven gedurende een aaneengesloten tijdvak van eenigen duur, aan de bepaling der wet eene beperkende toepassing geeft die door hare woorden geenszins wordt gerechtvaardigd en waartoe deze vergadering zich dan ook niet gerechtigd acht; „dat de woorden der wet geene ruimte laten voor het maken van eene andere onderscheiding dan die, welke gelegen is in de tegenstelling tusschen tijdelijk cn voortdurend vertoeven ; „dat de vraag, of het ambt van reclamanten als eene openbare betrekking is te beschouwen, door den raad, wat de twee eerstgenoemden betreft, ontkennend wordt beantwoord, op grond, dat eene openbare betrekking wordt bekleed door iemand, die door het publiek gezag is belast met eene publiekrechtelijke functie, en dat, hoewel reclamanten door het publiek gezag zijn aangesteld, niet gezegd kan worden, dat de twee eerstgenoemden zijn belast met eene publiekrechtelijke functie; „dat, daargelaten het weinig afdoende der door den raad gegeven definitie van openbare betrekking, die, door als criterium te stellen het belast zijn met eene publiekrechtelijke functie, zonder aan te geven, waarin het essentieele hiervan gelegen is, de vraag verplaatst, doch niet haar oplost, deze definitie geen steun vindt in de wet; „dat de uit de geschiedenis der wet blijkende gelijkstelling van ambtsen openbare betrekking (c.f. Van Oosterwijk, pag. 1233, noot 1) geen ruimte laat voor eene andere tegenstelling dan die, welke gelegen is in openbaar tegenover bizonder, particulier; „dat zonder twijfel reclamanten geacht moeten worden in dien zin eene openbare betrekking te bekleeden." Ged. Staten Friesland 2 April 1903 no. 89; Gemst. 2689; IV.B.A. 2809. Ten opzichte van een adjunct-commies ter Provinciale griffie beslisten Ged. Staten van Zeeland d.d. 24 Juli 1903 no. 4 a in gelijken zin; Genist. 2706. 205. De Ged. Staten der provincie Gelderland; Nader voorgenomen een adres van Mr. J. J. S. baron Sloet te Oosterbeek, gemeente Renkum, daarbij in beroep komende van de beschikking van den raad der gemeente Arnhem op zijn bezwaarschrift tegen den aanslag in de plaatselijke directe belasting aldaar, dienst 1902; Gezien enz. Overwegende, dat reclamant is commies-chartermeester by het Rijksarchief in Gelderland te Arnhem, en dat hij zich op iederen werkdag van Oosterbeek, alwaar zijn hoofdverblijf krachtens hem daartoe door den Minister van binn. zaken verleende toestemming gevestigd is, naar de gemeente Arnhem begeeft, in welke gemeente hij den ter waarneming zijner genoemde openbare betrekking vereischten tijd vertoeft, en dat hij daarna naar de gemeente, waar zijn hoofdverblijf gevestigd is, terugkeert; Overwegende, dat reclamants vertoeven buiten laatstbedoelde gemeente mitsdien nimmer anders dan tijdelijk is, en dat dit daarbij geen ander doel heeft dan het waarnemen zijner meergenoemde openbare betrekking; dat derhalve i.c. aanwezig is het geval, bedoeld aan het slot van het tweede lid van art. 245 der gemeentewet, waarop de bepaling van het eerste lid, sub 4°., niet van toepassing is; dat de onderwerpelijke aanslag krachtens laatstbedoelde bepaling heeft plaats gehad, en dat deze derhalve is in strijd met de wet; Gelet enz.; Hebben goedgevonden: den aanslag te vernietigen. Ged. Staten Gelderland 8 December 1903 no. 98; Gemst. 2726; II .B.A. 2845. 206. Een sectie-chef bjj 's Rijksbelastingen, invoerrechten en accijnzen, wonende te St. Pieter, was over 1898 voor vier twaalfde gedeelten van den aanslag over een vol jaar aangeslagen in den hoofdelijken omslag te Maastricht. Door Ged. Staten werd hem ontheffing van dien aanslag verleend, waarbij werd overwogen; „dat uit de berichten van het gemeentebestuur blijkt, dat het aanwezig zijn of verschijnen van den appellant te Maastricht in onmiddellijk verband staat met en zulks geschiedt voor de uitoefening van functiën; waartoe hij uit kracht van zijn ambt geroepen is, en zich derhalve kenmerkt als een tijdelijk vertoeven buiten de gemeente van het hoofdverblijf ter waarneming eener betrekking; „dat de betrekking van den appellant is eene openbare en mitsdien volgens art. 245, tweede lid, der gemeentewet het bepaalde bij nos. 2, 3 en 4 van dit artikel op hem niet toepasselijk is." Prov. verslag Limburg over 1898. 207. Eenige officieren van het Nederlandsch leger, die met vergunning van den Minister van oorlog hunne woonplaats gevestigd hadden buiten hunne garnizoensplaats, doch niettemin in laatstbedoelde gemeente in de plaatselijke directe belasting waren aangeslagen, verzochten van dien aanslag ontheven te worden. Uit de ingewonnen berichten bleek, dat reclamanten waren aangeslagen op grond, dat zij ter vervulling hunner dienstbetrekking langer dan 90 dagen in hunne garnizoensplaats aanwezig geweest waren en zij niet geacht konden worden, voor zooverre hunne dienstbetrekking eene openbare betrekking was, slechts tijdelijk in die gemeente aanwezig te zijn geweest, aangezien zij aldaar thuis behoorden. Ged. Staten hebben de aanslagen vernietigd, overwegende dat slechts van één hoofdverblijf sprake kon zijn en adressanten, dat hoofdverblijf, in eene andere gemeente hebbende, wèl tot vervulling hunner dienstbetrekking tijdelijk en meer dan 90 dagen in hunne garnizoensplaats aanwezig waren geweest, maar dat, aangezien die dienstbetrekking eene openbare betrekking was, op grond van het tweede lid van artikel 245 der gemeentewet het bepaalde sub 4°. van het eerste lid van dat artikel op hen niet van toepassing was, zoodat hun aanslag ten onrechte had plaats gehad. Prov. verslag Noord-Holland over 1899. In gelijken zin Genist. 2410. Zie ook het onderschrift bij het stuk van S. in Gem.it. 2407. 208. Het beroep tegen de beslissing van den raad, ingesteld door een aantal officieren, die te Breda garnizoen houden, doch wonen in de gemeenten Ginneken, Teteringen en Princenhnge, over 1898 in eerstgenoemde gemeente aangeslagen krachtens art. 245, eerste lid, 4o., deigemeentewet, werd ongegrond verklaard op de volgende overwegingen: dat de adressanten in het jaar 1898 te Breda allen eene vaste dienstbetrekking hebben bekleed; dat zij ter vervulling hunner dienstbetrekking doorgaans iederen dag, alzoo op meer dan 90 dagen van het jaar 1898, in de gemeente Breda aanwezig zijn geweest; dat, waar de aanwezigheid in de gemeente Breda ter vervulling eener vaste dienstbetrekking geregeld dag aan dag voorkwam, zij het dan ook telkens slechts gedurende een gedeelte van den dag, die aanwezigheid niet kan geacht worden een zoodanig tijdelijk karakter te dragen, dat de bepaling van art. 245, tweede lid, der gemeentewet van toepassing zou zijn; dat de bepaling van art. 245, tweede lid, die als uitzondering van strikte toepassing is, geene andere bedoeling heeft, dan om hen, die verplicht worden tijdelijk buiten de gemeente van hun hoofdverblijf te vertoeven om eene openbare betrekking waar te nemen, voor een afzonderlijken aanslag in den hoofdelijkcn omslag ter plaatse, waar zij tijdelijk vertoeven, te vrijwaren; dat de adressanten in dit geval niet verkeeren; dat hunne geregelde aanwezigheid te Breda niet genoemd kan worden een tijdelijk vertoeven en dat, waar de wet spreekt van tijdelijk vertoeven ter waarneming eener openbare betrekking, blijkbaar bedoeld is: vertoeven om aan eene tijdelijke opdracht te voldoen. Ged. Staten NoordBrabant in 1899; Genist. 2487. Zie verder een ingezonden stuk hieromtrent in Genist. 2497 en 2498. Met deze uitspraak kan de Gemst. zich niet vereenigen. Zie o.a. haar nos. 2492 en 2611. 209. De gemeenteraad van B. erkende als juist de verklaring van een reclamant, dat hij, tijdens hij te N. als luitenant der artillerie in garnizoen was, werd gedetacheerd aan de rijschool te B. voor den tijd van 6 maanden, waarvan de 4 laatste in het belastingjaar 1902 vielen, doch het gemeentebestuur nam tevens aan, dat de reclamant gedurende deze 6 maanden verblijf had te B., vermits hij daar op gemeubileerde kamers gedurende meer dan 90 dagen had gewoond, en dat hij derhalve, ingevolge art. 245, eerste alinea, nos. 2, 3 en 4, der gemeentewet, voor vier twaalfde gedeelten van zijnen aanslag over een vol jaar belastingplichtig was. Ged. Staten overwogen: 1°., wat adressants hoofdverblijf betrof, dat uit het feit van te B. op gemeubileerde kamers te wonen nog geenszins het bestaan van een hoofdverblijf mag worden afgeleid, doch dat integendeel uit de omstandigheid, dat reclamant van uit zijn garnizoen N. tijdelijk te B. werd gedetacheerd, terwijl inmiddels zijn gezin te N. bleef gevestigd, duidelijk volgt, dat niet de gemeente B., maar de gemeente N. het hoofdverblijf was van den reclamant; dat reclamant alzoo over 1902 niet belastingplichtig was te B. ingevolge art. 245, eerste lid, sub 1, der gemeentewet; 2°., wat betreft adressants verblijf, dat reclamant inderdaad over het belastingjaar 1902 meer dan 90 dagen in de gemeente B. verblijf heeft gehouden; dat er echter evenmin termen bestaan, om hem over 1902 noch op grond van zijn verblijf te B. gedurende meer dan 90 dagen, noch uit kracht van art. 245, eerste lid, sub 2 of 4, belastingplichtig te verklaren, wijl voornoemde bepalingen, naar luid van art. 245, tweede lid, niet van toepassing zijn op hen, die, zooals met reclamant het geval was, ter waarneming eener openbare betrekking, tjjdelijk buiten de gemeente van hun hoofdverblijf vertoeven. Mitsdien werd aan adressant algeheele ontheffing van den aanslag verleend. Prov. Noord-Brabant over 1903; Gemat. 2763. 210. Vernietigd werden de aanslagen in de plaatselijke directe belasting naar het inkomen te Delft van verschillende hoogleeraren aan de Polytechnische school aldaar, zoomede van officieren der artillerie, verbonden aan de aldaar gevestigde artillerie-inrichtingen, die hun hoofdverblijf hebben in de gemeenten Vrijenban en Hof van Delft, doch te Delft als forensen waren aangeslagen, op overweging, dat de reclamanten, te Delft „openbare betrekkingen" waarnemende, volgens het tweede lid van art. 245 gemeentewet aldaar niet belastingplichtig zijn te achten, daar de uitlegging van den raad der gemeente Delft, als zoude genoemd tweede lid alléén gelden voor hem, die eene openbare betrekking waarneemt buiten de plaats, waar de uitoefening geregeld plaats heeft, „geen steun vindt in de bewoordingen van dat tweede lid, dat het bepaalde sub 2°., 3°. en 4°. vnn het eerste lid niet toepasselijk verklaart op hen, die ter waarneming eener openbare betrekking tijdelijk buiten de gemeente van hun hoofdverblijf vertoeven, (red. Staten Zuid-Holland in 1899; Gemst. 2479. In dezen zin werd ook geadviseerd in Gemst. 2407 en 2464. 211. Door verscheidene personen, openbare betrekkingen bekleedende te Delft, doch wonende in de gemeenten Vrijenban en Hof van Delft, werd wederom beroep ingesteld tegen de besluiten van den gemeenteraad van Delft, waarbij evenals vorige jaren hunne reclame, berustende op de bewering, dat op hen het slot van het tweede lid van art. 245 der gemeentewet toepasselijk is, werd afgewezen. Ten gevolge van de gewijzigde samenstelling van Ged. Staten werd van hetgeen tot dusverre dit college omtrent deze zaak besliste afgeweken en werden de besluiten van den raad van Delft en daarmede de aanslagen van de reclamanten gehandhaafd. De overwegingen van het besluit van Ged. Staten luidden als volgt: „Overwegende, dat de reclamant zijn hoofdverblijf heeft te Hof van Delft (Vrijenban), doch als (volgt de openbare betrekking) te Delft, aldaar meer dan 90 dagen in het belastingjaar aanwezig was tot het waarnemen eener dienstbetrekking ; „dat hij bezwaar maakt tegen zijnen aanslag in de gemeente Delft mede met een beroep op de uitzondering, vervat in het tweede lid van art. 245 der gemeentewet; „dat in 1897 art. 245 dier wet is gewijzigd met het doel om te verkrijgen, dat zij, die, zonder in eene gemeente hun hoofdverblijf of verblijf te hebben, daar niettemin geregeld hun bezigheden volbrengen en hun vaste kostwinning hebben en mitsdien in alle opzichten mede genieten van alle uitgaven, welke die gemeente zich getroost ter bevordering van het verkeer en voor het gemak en de veiligheid der ingezetenen, aldaar medebijdragen in de directe gemeentebelasting; „dat het motief om deze z.g. forensen aan te slaan in die gemeente, waar zij geregeld hun bezigheden hebben, evenzeer geldt voor hen, die eene openbare betrekking bekleeden, als voor hen, die eene bijzondere betrekking vervullen of een bedrijf of beroep uitoefenen; „dat intusschen in hetzelfde wetsartikel eene bepaling voorkomt, welke reeds in vroegere wetgeving bestond, waardoor personen, die door hun ambt somtijds verplicht worden eenigen tijd achtereen in eene andere gemeente, dan waar zij hun hoofdverblijf en hun gewone standplaats hebben, te verblijven om aldaar hunne ambtsbezigheden te volbrengen, van belasting worden vrijgesteld; eene uitzondering, die strekte in het belang van hen, die ter vervulling hunner openbare betrekking, gedurende langer tijd dan door de wet als vrij verblijf is toegelaten, verblijf moesten houden buiten de gemeente van hun hoofdverblijf; welke uitzondering als zoodanig bij bovengenoemde wetswijziging „behouden" bleef; „dat echter geen enkele grond aanwezig is, om aan deze billijke en gunstige bepaling voor hen, die openbare betrekkingen bekleeden, buiten de oorspronkelijke bedoeling om, eene verdere, ongemotiveerde uitbreiding te geven, door haar ook te doen gelden voor hen, die uit eigen beweging hun hoofdverblijf elders vestigen dan in hun standplaats en daardoor zichzelf noodzaken, geregeld op de uren, waarop zij hunne betrekking waar te nemen hebben, buiten de gemeente van hun hoofdverblijf te vertoeven; „dat toch, indien de wetgever van 1897 gewild had allen, die openbare betrekkingen bekleeden, per se van de forensen-belasting vrij te stellen — zooals in de voorstelling van reclamanten ligt — hij dit zeker meer uitdrukkelijk zou hebben gezegd en stellig in de bovenbedoelde uitzondering, in het tweede lid van art. 245, het woord ,tijdelijk" niet zou hebben behouden; „dat reclamanten immers die uitzonderingsbepaling opvatten in den zin alsof het woord „tijdelijk" niet daarin voorkwam; „dat toch niet mag worden aangenomen, dat de uitdrukking „tijdelijk" zonder bedoeling in de wet bijgevoegd zou zijn en hier dus de beteekenis van dat woord in de allereerste plaats in aanmerking komt; „dat omtrent die beteekenis valt op te merken, dat de voorstelling, als zou „tijdelijk" eenvoudig met „niet voortdurend" gelijk staan, als onjuist, althans onvolledig moet worden verworpen, vermits toch: 1°. het woord „tijdelijk" als regel de strekking heeft niet alleen een beperking van duur, maar tevens eene afwijking van den gewonen regel aan te duiden, in welke beteekenis dat woord hier niet overbodig is> en deswege ook in dien zin behoort te worden opgevat; 2°. in het begrip „tijdelijk" buitendien steeds ligt opgesloten de beperking van zekeren tijd achtereen (meerdere dagen of maanden) en de uitdrukking „tijdelijk vertoeven" volgens het gewone spraakgebruik dan ook nimmer gebezigd wordt om een verblijf van enkele uren per dag aan te duiden; „dat alzoo met genoemde uitzonderingsbepaling niet bedoeld kunnen zijn personen, die als regel ter vervulling hunner ambtsbezigheden eenige uren daags in eene gemeente buiten hun hoofdverblijf vertoeven." Prov. verslag Zuid-Holland over 1901. 212. Een ambtenaar, die te Voorburg zijn hoofdverblijf heeft, doch dagelijks te 's Gravenhage zijne bezigheden aan een der departementen komt vemchten, reclameerde, op grond van het tweede lid van art. 245 der gemeentewet, tegen zijn aanslag door den gemeenteraad van 's Gravenhage. Naar de meening van Ged. Staten kon reclamant, die voortdurend, als vaste regel, zijne ambtsbezigheden komt verrichten, niet geacht worden tijdelijk' te 's Gravenhage te vertoeven. Zij handhaafden mitsdien den aanslag, l'roo. verslag Zuid-Holland over 190-3. 213. Het tijdelijk vertoeven in eene gemeente kan het gevolg zijn van eene vaste betrekking, die aldaar wordt waargenomen. Dit is ook het geval met een onderwijzer, die eiken dag, na afloop zijner werkzaamheden, naar de gemeente van zijn hoofdverblijf terugkeert. Deze kan zich dus ten aanzien van zijn verblijf in de gemeente, waar hij onderwijs geeft, met vrucht op art. 245, tweede lid, gemeentewet beroepen. Gemst. 2407 en 2443. 214. Tweemalen werd een aanslag vernietigd van rechterlijke ambtenaren, die, gebruik makende van de bevoegdheid, hun toegekend bij de wet op de rechterlijke organisatie, om hun vast en voortdurend verblijf te hebben binnen een kring van 1000 M. buiten de gemeente, waar hun college was gevestigd, binnen bedoelden kring in eene naburige gemeente woonden, doch niettemin in de plaatselijke belasting der gemeente, waar het rechterlijk college zetelde, waren aangeslagen. Ged. Staten waren van gevoelen, dat bedoelde ambtenaren, zich begevende van hun hoofdverblijf naar den zetel van het college, waar zij zitting hadden, om aldaar hunne betrekking uit te oefenen, tijdelijk buiten de gemeente vertoefden ter waarneming van eene openbare betrekking en mitsdien verkeerden in het geval, bij artikel 245, tweede alinea, der gemeentewet bedoeld. Prov. verslag Noord-Holland over 1901; W.B.A. 2794. 215. Een notarisklerk meende zich te kunnen beroepen op de uitzonderingsbepaling der tweede alinea van art. 245 der gemeentewet. Ged. Staten oordeelden echter die bepaling niet op hem van toepassing, daar de door hem uitgeoefende betrekking niet als een openbare betrekking viel te qualificeeren, zooals door reclamant werd betoogd, en wezen daarom zijne reclame van de hand. Prov. verslag Friesland over 1901; W.B.A. 2772. Bepaling van het bedrag van het inkomen. Art. 245, eerste en tweede lid. 216. Een belastingschuldige kwam in verzet tegen zijn aanslag, op grond dat zijn financieele toestand in den tijd tusschen den 1 Januari van het dienstjaar, waarover de aanslag liep, en den dag der vaststelling vau het kohier ongunstiger was geworden. De raad had zijn verzoek om verlaging niet ingewilligd, op grond dat het, naar het oordeel van dit college, niet opging, den primitieven aanslag, die geregeld was naar den toestand bij het begin des jaars, te wijzigen overeenkomstig de veranderingen, in den loop van het dienstjaar voorgevallen. Ged. Staten van Friesland waren van oordeel, dat, waar de gemeentewet, evenmin als de belastingverordening der bedoelde gemeente voorschrijft, dat de aanslag moet worden geregeld naar den financieelen toestand der belastingschuldigen op een bepaald t^dstip, die aanslag moet worden beoordeeld naar de bestaande en tijdens de vaststelling van den aanslag te voorziene omstandigheden, welke regelmatigheidshalve en ter voorkoming van schade meestul zal plaats hebben bij den aanvang van het dienstjaar. In verband met deze opvatting werd reclamants aanslag, bovendien ook uit anderen hoofde, verlaagd. Prov. ver slag Friesland 1888 ; Gemat. 1981. In gelijken zin Prov. verdag Noord-Brabant 1895; Gemist. 2359. 217. In het V.V. der Eerste Kamer betreffende het ontwerp der wet van 24 Mei 1897 (Stbl. no. 156) werd bedenking gemaakt, dat de aanslag van vier twaalfden zou worden berekend naar het volle inkomen. „Hem toch, die in eene kleine gemeente eene kleine zaak drijft, waarvoor hij er een klein kantoor op na houdt of waarvoor hij er meer dan 90 dagen in het jaar komt, aan te slaan niet naar de winst uit die zaak doch naar zijn geheel inkomen — zij het dan ook slechts voor 4 maanden — werd willekeurig en irrationeel geacht. Hij, wiens inkomsten geheel of voor een overgroot gedeelte uit de door hem uitgeoefende zaak voortvloeien, wordt door deze regeling onbillijk bevoordeeld; hij, die slechts weinig inkomsten uit eene zaak trekt, doch daarnevens misschien aanzienlijke inkomsten trekt uit andere bronnen, wordt er op onredelijke wijze door bezwaard, omdat de belasting niet het minste verband houdt met het voordeel, dat hij van de gemeentezorg trekt." Daarop antwoordde de M.v.A. Ie K.: „De aanslag van forensen naar hun geheele inkomen, waar ook de bron daarvan zij, is in overeenstemming met het beginsel, dat den aanslag ter plaatse van hoofdverblijf naar datzelfde geheele inkomen doet geschieden, ook al verdient de aangeslagene te dier plaatse hoegenaamd niets. Ook naar de bestaande bepalingen brengt verblijf xoor meer dan drie maanden op zich zelf, zonder dat het met het verwerven van eenig inkomen gepaard gaat, aanslag naar het volle inkomen mede." 218. Een niet-geïnde uitstaande rekening is nog niet als een deel van het inkomen te beschouwen. Gemat. 2648. 219. Het door erfenis verkregene is geen inkomen maar kapitaal. Niet het bedrag der erfenis is dus grondslag der belasting, maar datgene, wat jaarlijks uit dat kapitaal verkregen wordt. Gemst. 2533. BEPALING VAN HET BEDRAG VAN HET INKOMEN. 220. Eene reclame van een inwoner der gemeente Dirksland berustte uitsluitend hierop, dat bij den aanslag rekening was gehouden met fondsen, die op het oogenblik geene rente afwierpen, terwijl de heftingsverordening spreekt van effecten en in het algemeen van alle zaken, die vruchten afwerpen. Daar het in dezen fondsen betrof, die konden gerealiseerd worden, en de eventueele rente van de opbrengst eener realisatie dus als een vermoedelijk inkomen moest worden beschouwd, terwijl tegen de berekening zelve van dit vermoedelijk inkomen geene bewaren waren ingebracht, handhaafden Ged. Staten dien aanslag. Naar aanleiding van het gerezen geschil werd de verordening tot heffing van den hoofdelijken omslag door den raad van Dirksland aldus gewijzigd, dat nu aan de heffing onderworpen worden alle inkomsten van roerende en onroerende goederen enz., die vruchten kunnen afwerpen. Yan zaken, die tijdelijk geen vruchten afwerpen, worden de inkomsten berekend op 4 pet. der kapitaalswaarde. Prov. verslag Zuid-Holland 1895; W.B.A. 2508. Zie ook Gemst. '2299 en 2306. 221. Van wetenschap betreffende aanslag in de vermogensbelasting mag bij aanslag en reclame inzake hoofdelijken omslag door den burgemeester geen gebruik gemaakt worden. Gemst. 2431. 222. De omstandigheid, dat iemand eenige jaren geleden failliet en insolvent verklaard is, verzet zich niet tegen zijn aanslag, vermits zijn faillissement en bet daaruit voortgevloeide gemis van beheer en beschikking over zijne goederen ingevolge art. 8 der wet van 20 Januari 1896 (Stbl. no.9) is geëindigd op 1 September 1896. De gefailleerde mag dan weder geacht worden een eigen „inkomen" te hebben, waarvoor hij, naaide grondslagen der heffingsverordening, belastingplichtig is. Gemst. 2486. 223. Ged. Staten van Groningen hebben in 1895 de reclame toegewezen van een lid der Tweede Kamer tegen zijn aanslag in den hoofdelijken omslag te Nieuw-Beerta, daarop gegrond dat de schadeloosstelling van f 2000, die hij als zoodaning geniet, ten onrechte als belastbaar inkomen was beschouwd. Gemst. 2302; W.B.A. 2422. In anderen zin Ged. Staten Gelderland in 1883; Gemst 2299. Ged. Staten van Noord-Brabant hebben, met wijziging van een besluit van den gemeenteraad van 's Hertogenbosch, waarbij de schadeloosstelling, die een lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor reis- en verblijfkosten ontvangt, gerekend was voor het volle bedrag tot diens inkomen te behooren, beslist, dat bedoelde schadeloosstelling slechts „inkomen" is na aftrek der noodzakelijke reis- en verblijfkosten. Gemst. 2335 ; W.B.A. 2454. Ons komt het voor, dat de beantwoording der vraag, die het hier geldt, in de eerste plaats daarvan afhangt, of de bedoelde schadeloos- stelling valt in de omschrijving van .belastbaar inkomen" in de verordening op de heffing der belasting. W.B.A. 1757. Gonst. 2299. 224. De heffingsverordeningen voor de inkomstenbelasting der gemeenten A. en B. bepalen: „Onder inkomen is bij hoofden van echtvereenigingen begrepen het inkomen der huwelijksgemeenschap, alsmede het eigen inkomen der vrouw, zoolang er geene gerechtelijke scheiding van goederen heeft plaats gehad." Een echtpaar, wonende te A., is getrouwd met uitsluiting van gemeenschap van goederen, alsook van winst en verlies. De man oefent zjjn bedryf uit te A., de vrouw doet zulks te B. Van beider inkomen wordt afzonderlijk aangifte gedaan. In dit geval behoort de man te worden aangeslagen te A. voor het volle bedrag van het inkomen der beide echtgenooten, de vrouw daarenboven te B. voor vier twaalfden van het bedrag van haar inkomen, of, zooals het in de taal der wet heet: „voor vier twaalfde gedeelten van den aanslag over een vol jaar." T.A.K. XXII, 262. 225. Een reclamant, aangeslagen te Middelburg, doch wiens gezin te Utrecht was achtergebleven, grondde zijn bezwaar tegen den aanslag te Middelburg op de meening, dat hij in deze gemeente slechts voor een deel van zijn inkomen behoorde te worden aangeslagen, daar hij voor het onderhoud van zijn gezin te Utrecht twee derden van zijn traktement aan zijne echtgenoote had afgestaan. Op overweging, dat de wet en de verordening zoodanige splitsing van het inkomen niet toelaten, werd het ingestelde beroep ongegrond verklaard. Ged. Staten Zeeland 31 Mei 1902 no. 6; Prov. verslag over 1902. 226. Een zeeofficier, die uit den aard zijner betrekking gemiddeld slechts ongeveer 10 dagen per maand aanwezig was in de gemeente, waar hij was gedetacheerd, terwijl zijn huisgezin elders verblijf hield, was in eerstbedoelde gemeente over zijn volle inkomen aangeslagen. Tegen dezen aanslag kwam hij in beroep, aangezien hij — hoewel erkennende voor zijn persoon in die gemeente belastingplichtig te zijn — van oordeel was, dat bij de vaststelling van zijn inkomen buiten rekening moest worden gelaten een zeker bedrag, zijnde de grondslag, waarnaar zijne echtgenoote was aangeslagen in de plaatselijke inkomstenbelasting der gemeente, waar zij gevestigd was. Oed. Staten waren echter van meening, dat deze opvatting geen steun vindt in de gemeentewet, volgens welke elke aanslag wordt berekend naar het totaal-inkoinen van den belastingplichtige, ongeacht de plaats, waar dat inkomen wordt gewonnen, verteerd of belast, en behielden mitsdien den aanslag. Prov. verslag Noord-Holland over 1905. 227. Indien de verordening daaromtrent niets bepaalt, mogen de verdiensten van leden van het gezin noch geheel, noch gedeeltelijk in aanmerking komen bij de berekening van het inkomen van het gezinshoofd. Gemat. 2646. 228. Wanneer een kind van 10 jaar het geheele vermogen van zijne moeder, die buiten de gemeenschap van goederen was gehuwd, erft, moet niet hij, maar de vader ter zake van de inkomsten uit dat vermogen in den hoofdelijken omslag aangeslagen worden, daar de vader volgens art. 366 burgerlijk wetboek het vruchtgenot heeft der goederen, welke aan het kind toebehooren. W.B.A. '2388. 229. Met betrekking tot de vraag, of en in hoever inkomsten van bjj hunne ouders inwonende kinderen bij de berekening van het belastbaar inkomen van den vader (resp. moeder) voor den hoofdelijken omslag behooren in aanmerking te komen, werd op een beroepschrift ter zake van zoodanige belasting overwogen: dat inkomsten van bij hunne ouders (resp. vader of moeder) inwonende en niet zelf in de belasting aangeslagen kinderen slechts in zoover als inkomen van de ouders (resp. vader of moeder) kunnen geacht worden in aanmerking te komen, als het voordeel bedraagt, dat die ouders (resp. vader of moeder) uit de inwoning van die kinderen kunnen geacht worden te genieten, voor zoover de belasting-verordening niet uitdrukkelijk anders bepaalt. Ged. Staten Zeeland 10 Februari 1905 no. 53; Gemst. 2789. 230. Een reclamant kwam in beroep van de afwijzende beschikking van den raad betreffende zijne reclame op grond, dat hij den 20-jarigen leeftijd nog niet had bereikt, geen eigen inkomen bezat en zijn nog in leven zijnde vader of moeder het vruchtgebruik had van de hem toekomende nalatenschap van een zijner ouders. De aanslag werd vernietigd op de volgende overwegingen: dat appellant is aangeslagen naar den uiterlijken staat, dien hij voert, waarbij werd verondersteld, dat voldaan was aan het voorschrift van artikel 3 van de verordening tot heffing van den hoofdelijken omslag, dat zijne inkomsten voortsproten uit eigen middelen; dat echter uit het adres en het ingesteld onderzoek gebleken is, dat appellant den 20-jarigen leeftijd nog niet heeft bereikt, en de nog in leven zijnde vader of moeder derhalve volgens art. 366 van het burgerlijk wetboek het vruchtgebruik heeft van de hem toekomende nalatenschap van een zijner ouders; dat, al moge aan dat vruchtgenot de last verbonden zijn appellant overeenkomstig zijn vermogen te onderhouden en op te voeden, deze naar het oordeel van Ged. Staten niet kan geacht worden de in de verordening bedoelde eigen middelen te bezitten, waarvan de renten moeten gerekend worden te behooren tot de inkomsten van hem, die er het vruchtgenot van heeft. Prov. verslag Gelderland over 1886;Gemst. 1883; W.B.A. 2022. In gelijken gelijken zin W.B.A. 1810. 231. Een minderjarige, die aangeslagen was op het kohier van den hoofdelijken omslag der gemeente Zwolle over 1900 naar een inkomen van ƒ600 tot beneden f 800 en ten gevolge van zijne reclame door den raad was gebracht in de le klasse en alzoo aangeslagen naar een inkomen van f 500° tot beneden f 600, kwam van de beschikking van den raad in beroep, aanvoerende dat hij geene inkomsten of verdiensten had en als minderjarige geheel afhankelijk van zijn vader was. In de beschikking, waarbij den appellant onthetfing van zijn aanslag werd verleend, overwogen Ged. Staten: dat uit het verhoor van den appellant is gebleken, dat deze geen inkomen heett en geene uitkeeringen of giften geniet, doch dat zijn vader voorziet in zijne kosten van inwoning, voeding en kleeding; dat deze kosten behooren tot de kosten van onderhoud en opvoeding, bedoeld bij art. 353 van het burgerlijk wetboek, en dat de verordening op de heffing van den hoofdelijken omslag in de gemeente Zwolle niet toelaat de kosten van onderhoud en opvoeding, welke ten behoeve van appellant door zijn vader worden betaald, als inkomen van appellant te beschouwen. Prov. verslag Overijssel over 1901. In gelijken zin Prov. verslag Overijssel over 189/; G ernst. 2490. 232. Op eene vraag in Gem.stem 2811, of meerderjarige zoons, bij hun vader inwonende en zelfstandig zaken drijvende, aangeslagen kunnen worden in den hoofdelijken omslag, antwoordt de redactie van dat blad: Wanneer de verordening de belastingplichtigheid niet beperkt tot de hoofden van gezinnen en alleen wonende personen, moeten allen, die een eigen inkomen hebben, atzondelijk worden aangeslagen. 233. Door meerderjarige studenten te Leiden, die geen eigen vermogen hadden, werd gereclameerd tegen den aanslag, hun opgelegd op grond van hetgeen zij tot bestrijding der studiekosten van hunne ouders ontvangen. Ged. Staten beslisten, dat de reclamanten ten onrechte waren aangeslagen, wijl zij niet kunnen geacht worden, hetzij uit vermogen, hetzij uit arbeid eenig, of althans voldoende jaarlijksch zuiver inkomen te hebben, dat tot grondslag in die belasting kan strekken, terwijl hetgeen zij van hunne ouders ontvangen tot bestrijding der uitgaven, verbonden aan hunne studiën en hunne verteringen aldaar, niet als inkomen van de reclamanten is aan te merken. Prov. verslag ZuidHolland over 1900. 234. Anders werd beslist in 1902, ten gevolge van de gewijzigde samenstelling van Ged. Staten, op de volgende overwegingen: Overwegende, dat reclamanten, allen meerderjarige studenten, tegen hun aanslag in beroep zijn gekomen op grond, dat hetgeen hun wordt verstrekt door bloed- of aanverwanten in de rechte lijn tot bestrijding der kosten van studie huns inziens niet geacht kan worden te zijn „inkomen"; Overwegende, dat artikel 5 der verordening bepaalt, dat grondslag der belasting is het jaarlijksch zuiver inkomen; dat volgens artikel 6 onder inkomen wordt verstaan de som van wat in geld of geldswaarde jaarlijks verkregen wordt, 1°. uit roerende of onroerende zaken, 2°. uit arbeid enz., 3°. uit winsten en renten van beroepen, bedrijven en ondernemingen enz. en 4°. uit eiken anderen hoofde, krachtens welk recht en onder welke benaming ook; dat verder in dat artikel uitdrukkelijk wordt gezegd, dat minderjarigen niet belastingschuldig zijn voor hetgeen hun door bloed- of aanverwanten in de rechte lijn wordt verstrekt tot bestrijding der kosten van studie, uit welke bepaling blijkt, dat hetgeen door bloed- of aanverwanten in de rechte lijn verstrekt wordt tot bestrijding van de kosten van studie door de verordening als regel wèl wordt geacht te vallen onder het sub 4°. bovenaangehaald bedoelde; dat mitsdien meerderjarige studenten terecht voor hetgeen hun door hunne ouders wordt uitgekeerd aangeslagen zijn. Prov. verdag ZuidHolland over 1902; W.B.A. 2762. Zie ook Gemat. 2677. 235. In beroep werd de vraag beslist, of een weduwnaar met meerderjarige kinderen kan aangeslagen worden naar hetzelfde inkomen als het vorige jaar, waarin de echtgenoote overleed, ook wanneer eene feitelijke scheiding en deeling der in gemeenschap bezeten goederen nog niet heeft plaats gehad. De overwegingen luidden: dat door den adressant wordt gesteld, dat zijn aanslag over 1901 naar een inkomen van f x.— 'sjaars juist was; dat echter^op den lOen September 1901 is overleden zijne echtgenoote . . . ., niet wie hij in onvoorwaardelijke gemeenschap was gehuwd; dat zijne echtgenoote tot eenige erfgenamen ab intestato naliet twee met hem, adressant, in echt verwekte kinderen, welke kinderen meerderjarig zijn; dat door dit overlijden zijn inkomen alzoo met de helft is verminderd, waarmede de gemeenteraad bij de regeling van zijn aanslag geen rekening heeft gehouden; dat het gemeentebestuur de dooiden reclamant gestelde feiten niet tegenspreekt, maar niettemin beweert, den reclamant tot hetzelfde bedrag als over 1901 te kunnen aanslaan, vermits reclamant na het overlijden zijner vrouw steeds onder zich heeft gehouden en nog heeft het geheele vermogen, zonder dat er eene scheiding en deeling t.usschen hem en zijne kinderen tot stand kwam; Overwegende, dat, wat er van dit laatste ook moge zijn, als vaststaande moet worden aangenomen, dat bij het overlijden der echtgenoote de helft van het vermogen der gemeenschap aan de twee meerderjarige kinderen der erflaatster in vollen eigendom overging; dat de reclamant derhalve over 1902 niet meer kon worden aangeslagen voor het volle bedrag van het inkomen der vroegere gemeenschap. De aanslag werd mitsdien tot op de helft teruggebracht. Prov. verslay Noord-Brabant over 1903; Gemst. 2765. 236. Het antwoord op de vraag, of de overste en nonnen, in een klooster samenlevende, in den hootdelijken omslag aangeslagen kunnen worden, hangt in de eerste plaats van de heffingsverordening af. Wordt daarbij de belasting geheven van het inkomen, dan moet onderzocht worden, of hetgeen de overste of de nonnen genieten ter voorziening in haar onderhoud enz. valt onder de omschrijving, bij de verordening van „inkomen" gegeven. Maar, wanneer inderdaad de bewoonsters van het klooster niets bezitten, zou een eventueel tegen haar uit te vaardigen dwangbevel niet geëxecuteerd kunnen worden. Gemst.2(507. 237. Bij de berekening van het inkomen kunnen — tenzij de verordening anders bepaalt - alleen die uitgaven afgetrokken worden, die voor de verwerving der inkomsten noodig zijn. Wanneer b.v. de huisvesting van kapelaans tegen een vastgesteld bedrag een pastoor niet als verplichting is opgelegd, mag het nadeelig saldo dier huisvesting niet in aanmerking genomen worden bij de berekening van zijn inkomen. Gemst. 2653. 238. Om tot het „werkelijk zuiver bedrag" der inkomsten te geraken, moeten de op het inkomen drukkende lasten, d.w.z. de uitgaven, die men, ter zake van het genot van het inkomen, verplicht is te doen, afgetrokken worden. Tot die lasten behoort niet de premie eener levensverzekering. zijnde eene vrijwillige transactie, maar wel de pensioensbijdragen voor officieren en de belastingen. Tot aftrek van die lasten behoort dus de heffingsverordening gelegenheid te geven. Hieruit volgt, dat eene onverplichte uitkeering van het inkomen van den gever niet mag afgetrokken worden, maar dit neemt niet weg, dat zij tevens — zij het dan ook als wisselvallige inkomst — het inkomen van den begiftigde vermeerdert. Door het bedrag in handen van een van beiden buiten rekening te laten, zou de raad niet aan art. 243 gemeentewet voldoen. Gemst. 2478. 239. Ged. Staten van Friesland beslisten in 1888, met betrekking tot de pensioensbijdragen, die door de wet worden voorgeschreven, dat deze niet als zuiver inkomen kunnen worden beschouwd en met name niet gelijk kunnen worden gesteld met opgespaard kapitaal, waarvan later de vruchten worden getrokken. Gemst. 1895. 240. De verplichte bijdrage van een zeeofficier in het weduwen- en weezenfonds kan bij de berekening van het belastbaar inkomen alleen HABTMAN, HOOFD. OMSLAG. 8 AFSCHRIJVING. dan van het werkelijk inkomen worden afgetrokken, wanneer de verordening op de heffing dit uitdrukkelijk bepaalt. Prov. verslag Noord-Holland, over 1896; 1V.B.A. '2539. Afschrijving. ARTIKEL 245, DERDE LID. 241. Afschrijving moet door den raad worden verleend. Missive Ged. Stalen Friesland 1887 ; W.B.A. 1973. Zie ook W.B.A. 2464 en 2495 en Gemst. 2678. Volgens Gemst. 1828 door burgemeester en wethouders. 242. Ook al regelt de verordening niet de restitutie van te veel betaalde belasting, moet deze op aanvraag van den rechthebbende verleend worden, omdat zijne aanspraak steunt op de wet en dus niet van de invorderingsverordening afhankelijk kan zijn. Gemst. 2568. 243. Terwijl art. 245 gemeentewet het beginsel vaststelt, waarnaar de belastingpZ»c/i< te bepalen is, is de belastingscAwid een uitvloeisel van het vastgesteld kohier. Vermits nu de gemeente-ontvanger niet de bevoegdheid heeft om eigenmachtig een gedeelte van die aldus bepaalde belastingschuld oningevorderd te laten, kan men, zonder afschrijving te vragen, enkel op grond van vertrek niet van de volledige betaling van den aanslag vrijgesteld worden. Uit het bovenstaande volgt tevens, dat de restitutie moet gevraagd worden. Wel is waar heeft de belastingschuldige, die de gemeente verlaat, recht op teruggave, maar om aan burgemeester en wethouders de zorg voor de beurzen der belastingschuldigen op te leggen in dien zin, dat zij ook ongevraagd een mandaat tot restitutie van belasting moeten afgeven, zou, dunkt ons, een uitdrukkelijk wetsvoorschrift noodig zijn. Zoodanig voorschrift bestaat alleen voor het geval van vermindering van den aanslag; tot uitvoering van art. 266, tweede alinea, achten wij dan ook burgemeester en wethouders, zonder aanvrage van den belanghebbende en zonder medewerking van den raad, krachtens art. 126 gemeentewet verplicht. Gemst. 2216, 2334, 2345, 2441 en 2655. Zie ook eene decisie M. v. B. Z. 19 Mei 1883 in Gemst. 1655. 244. Eene reclamante bracht bij Ged. Staten bezwaren in tegen het besluit van den raad der gemeente B., waarbij op haar verzoek, om wegens verandering van woonplaats algeheele ontheffing te verkrijgen van haren aanslag in den hoofdelijken omslag dier gemeente over 7 maanden van 1901, die ontheffing slechts werd verleend over drie maanden, n.1. over de maanden October, November en December. Aan de reclamante werd te kennen gegeven, dat zij in het door haar ingesteld beroep niet-ontvankelyk was, vermits bij Ged. Staten wel bezwaren kunnen worden ingebracht tegen het bedrag van den aanslag in den hoofdelijken omslag, maar niet tegen de weigering van den raad om afschrijving van dien aanslag wegens beweerde woonplaatsverandering te verleenen. I'rov. verslag Noord-Brabant over 1902, Oem.it. 2706 ; klem 1903, Gemat. 2763; idem 1904, Gemst. 2808; W.B.A. 2967. In gelijken zin Gemst. 2317 en 2448. 245. I)e raad mag het recht op afschryving of' restitutie van plaatselijke belasting niet tot een bepaalden tijd beperken. Gemst. 2457. 246. Zoolang niet door het overleggen van eene schriftelijke volmacht blijkt, dat het door een derde gedaan verzoek om teruggaaf van hoofdelijken omslag inderdaad moet geacht worden van den aanvrager afkomstig te zijn, kan daarop niet beschikt worden. Gemst. 2506. 247. Het bevolkingsregister beslist niets omtrent belastingplichtigheid in den hoofdelijken omslag. Heeft dus een aangeslagene, hoewel nog altijd in dat register ingeschreven, het geheele belastingjaar elders verblijf gehouden met het kennelijk voornemen om niet meer in zijne vorige gemeente terug te keeren, dan moet hieruit worden afgeleid, dat de betrokkene gedurende het geheele belastingjaar zijn hoofdverblijf elders gehad heeft, zoodat hij ten onrechte is aangeslagen. Hij had derhalve tegen zijn aanslag kunnen reclameeren; heeft hij dit niet gedaan binnen den bij art. 265, eerste lid, gestelden termijn, dan moet de aanslag als onherroepelijk vaststaande beschouwd worden en kan van ontheffing geen sprake meer zijn. Gemst. 2659. 248. Op de vraag, of wegens abusieven aanslag over een vol dienstjaar, in plaats van over elf maanden, over die ééne maand afschrijving kan worden verleend, zoo niet, hoe dan die misslag kan hersteld worden, antwoordt de Gem.stem in no. 2701: Afschrijving van belasting kan alleen dan verleend worden, wanneer na de vaststelling der kohieren zich omstandigheden voordoen, waardoor de verplichting om in den hoofdelijken omslag bij te dragen geheel of gedeeltelijk vervalt. Is echter de aanslag zelf van den aanvang af onjuist, dan kan dit middel niet toegepast worden, omdat voor dit geval de wet een anderen weg openstelt, nl. liet indienen van bezwaren tegen den aanslag, binnen den bij art. 265, eerste lid, gemeentewet bedoelden termijn. Laat de belastingschuldige dezen termijn ongebruikt voorbijgaan, dan zou alleen vernietiging door de Kroon, wegens strijd met art. 245 gemeentewet, den onjuisten aanslag kunnen te niet doen. Wij betwijfelen evenwel, of de Regeering daartoe termen zou vinden. 249. Van het door forensen verschuldigde kan geen teruggaaf na overlijden plaats hebben. W.B.A. 2578. 8* 250. Een besluit van den gemeenteraad, strekkende om zich onbevoegd te verklaren op een adres om gedeeltelijke afschrijving van hoofdelijken omslag en adressant te verwijzen naar burgemeester en wethouders, is in strijd met de wet; eveneens het besluit van burgemeester en wethouders, waarbij op dat verzoek wordt beslist. Gemst. 2363. 251. Erfgenamen kunnen geene plaatselijke directe belasting schuldig blijven, na het overlijden van den erflater vervallen. W.B.A. 2536 en 2539. 252. De laatste zinsnede van het derde lid, art. 245 gemeentewet, is een gevolg van eene in het V.V. der Tweede Kamer betreffende het ontwerp der wet van 24 Mei 1897 (Stbl. no. 156) gemaakte opmerking omtrent dubbelen aanslag bij verhuizing in den loop der maand. Dit bezwaar, zeide de commissie van rapporteurs, doet zich vooral gevoelen in de noordelijke provinciën, waar de gewone dagen van verhuizing 12 Mei en 12 November zijn. De regeering heeft dus, door invoeging van de aangehaalde zinsnede, alleen die personen van dubbelen aanslag willen ontheffen, die op de gebruikelijke verhuistijden, in de eerste helft der maand, naar eene andere gemeente vertrekken. Voor de anderen geldt de regel, neergelegd in de eerste zinsnede van het derde lid. Gemst. 2595 en 2595. 253. De exoeptioneele bepaling van art. 245, derde lid, laatste zinsnede, geldt alléén bij verhuizing (ten einde de onbillijkheid van aanslag in twee gemeenten weg te nemen). Bij overlijden van een belastingschuldige geldt derhalve de regel, dat nl. een gedeelte eener maand voor eene geheele maand gerekend wordt. Gemst. 2587. 254. Naar inzien van den Minister van binnenlandsche zaken is het alleszins redelijk en billijk, dat, wanneer een in den hoofdelijken omslag aangeslagen inwoner sterft en hij geen gezin heeft, of zijn gezin niet in de gemeente verblijft, zijn aanslag niet worde ingevorderd over de maanden van het jaar, na zijn overlijden verloopen; dit ligt ook geheel in de bedoeling der gemeentewet, vermits toch bij het voorschrift van art. 245, dat hij, die niet het geheele jaar in de gemeente verblijft, slechts voor zoovele twaalfden in den hoofdelijken omslag moet deelen, als hij maanden in de gemeente heeft vertoefd, dit niet alleen op het geval van vertrek uit de gemeente, maar ook op dat van overlijden toepasselijk is. M. v. B. Z. 4 Jtili 1853; Gemst. 472. Zie ook Gemst. 2640. 255. Door het overlijden is het hoofdverblijf van den aangeslagene in de gemeente opgehouden, zoodat — onverschillig of de nalatenschap zuiver dan wel onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard is — in ieder geval de belasting over de maanden na die, waarin het overlijden plaats greep, ingevolge art. 245, derde lid, gemeentewet onverschuldigd betaald is en dus de weduwe-erfgename daarvoor aanspraak heeft op restitutie. Gemst. 2827. 256. Van den aanslag van een belastingschuldige, die overlijdt, moet afschrijving worden verleend, ook al blijft de zaak van den overledene in haar geheel bestaan. Gemst. 2380. 257. Afschrijving van een aanslag moet verzocht worden. Komt een daartoe strekkend verzoek van de nabestaanden van een vermoedelijk overleden persoon in, dan zouden wij het voor inwilliging vatbaar achten. De raad is o.i. hier niet gebonden aan de bepalingen van het burgerlijk wetboek betreffende vermoedelijk-overleden-verklaring, maar mag op grond van de omstandigheden aannemen, dat de belastingschuldige heelt opgehouden te leven en dus hoofdverblijf in de gemeente te hebben. De slot-alinea van art. 245 — ofschoon niet voor zulk een geval geschreven — houdt zich bij de bepaling, waar iemands hoofdverblijt gevestigd is, ook niet uitsluitend aan het streng recht, maar wil mede op de omstandigheden gelet hebben. Gemst. 1861. 258. De burgerlijke rechter is onbevoegd om kennis te nemen van eene vordering tot teruggaaf van onder protest betaalde directe plaatselijke belasting, waarvan de verschuldigdheid wordt betwist op grond, dat de eischer ten onrechte in die belastingwas aangeslagen. Gemst. 2342. 259. De gemeenteraad kan niet gedwongen worden zijne afwijzende beschikking op een verzoek om restitutie van betaalden hoofdelijken omslag door eene toewijzende te vervangen, terwijl tegen eene beslissing omtrent gevraagde restitutie geen hooger beroep openstaat. Heelt dus iemand meer in den hoofdelijken omslag bijgedragen, dan hij ingevolge art. 245 der gemeentewet verschuldigd was, kan hij het te veel betaalde alleen door het instellen eener actie ex art. 1395 burgerlijk wetboek terugvorderen. Gemst. 2453. 260. Het verzoek om ontheffing van de betaling eener som, welke men volgens het kohier schuldig is, kan niet beschouwd worden te zijn een bezwaar in den zin van art. 265 gemeentewet en kan dus nog geschieden na verloop van de daarbij bepaalde termijnen. Kon. besluit 30 October 1881 (Stbl. no. 173); Gemst. 1573; W.Ii.A. 1692. Krachtens hetzelfde beginsel beslisten: Ged. State» Groningen (Prov. verslag 1889; Gemst. 2050; W.B.A. 2203); Ged. Staten Utrecht (Prov.verslaq 1892; Gemst. 2193;. In gelijken zin Gemst. 2237 en 2341. 261. Eene vordering tot restitutie van hoofdelijken omslag verjaart volgens de wet van 8 November 1815 (Stbl. no. 51). M. v. B. Z. 30 Juli 1868; Gemst. 883. Zie ook Gemst. 1817, 2295, 2308 en 2356. oninbaar verklaring. Oninbaarverklaring. Artikel 245, derde lid. 262. Het is niet de taak van den gemeente-ontvanger, noch van den deurwaarder om te beoordeelen, of een belastingschuldige al dan niet in staat is de belasting te voldoen. Krachtens art. 113 gemeentewet is de ontvanger belast met de behoorlijke invordering van alle inkomsten der gemeente, waartoe ook de belastingen behooren. Hij kan krachtens dit artikel de invordering niet achterwege laten. Slechts de raad heeft te beoordeelen, of hij een belastingschuldige van zijne verplichting wil ontslaan, door den post oninbaar te verklaren. Genist. 2863. 263. Vertrek of overlijden van den belastingschuldige is op zich zelf geen reden tot oninbaarverklaring. Tenzij dus afschrijving gevraagd wordt, blijft de belastingschuld drukken op den aangeslagene zelf of diens erfgenamen. Gemst. 2540. 264. De gemeenteraad is bevoegd plaatselijke belasting oninbaar te verklaren nèi sluiting van het dienstjaar. Gemst. 2495. Art. 264 der gemeentewet. De kohieren der hoofdelijke omslagen en andere plaatselijke belastingen, alsmede die der heffingen, in art. 240, i en j, bedoeld, worden door burgemeester en wethouders opgemaakt en vastgesteld door den raad. Zij behoeven de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, alvorens uitvoering te kunnen erlangen. Indien het besluit van Gedeputeerde Staten tot goedkeuring van een kohier door Ons wordt geschorst of vernietigd, neemt het gemeentebestuur, met betrekking tot dat kohier, art. 159 in acht. Binnen veertien dagen na de goedkeuring worden de kohieren in afschrift gedurende vijf maanden op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd. Van de nederlegging geschiedt openbare kennisgeving. Kohier. 1. Gedeputeerde staten moeten niet bevoegd worden geacht algemeene, voor elk geval bindende voorschriften omtrent de inrichting der kohieren van plaatselijke belastingen te geven. Gemst. 1804. 2. Een gemeentebestuur verzocht Ged. Staten te willen goedkeuren, dat in het door den raad vastgesteld en door hunne vergadering goedgekeurd kohier van liootdelijken omslag eenige wijziging werd gebracht en fouten werden hersteld, waartoe het een nieuw kohier ter goedkeuring aanbood. Ged. Staten waren van oordeel, dat art. 2G4 der gemeentewet, dat de vaststelling en goedkeuring van het kohier van hoofdelijken omslag regelt, in verband met de twee volgende artikelen, niet toelaat, dat het kohier na de goedkeuring door hun college anders dan bij beslissing op bezwaarschriften wordt gewijzigd. Prov. verslag Friesland over 1890; Gemst. 2116; W.B.A. 2207. Anders Gemst. 1849 en 2012. 3. Waar de gemeentewet voor de heffing van den hoofdelijken omslag heeft aangenomen grondslagen, die betrekking hebben op het „belasting- KOHIER. jaar" (art. 245), kan zij in art. 264 ook alleen gedacht hebben aan kohieren, die dat geheele belastingjaar omvatten, behoudens de bevoegdheid om voor later opkomende omstandigheden een suppletoir kohier vast te stellen. Kohieren van den hoofdelijken omslag mogen dus niet haUjaarl\jks worden vastgesteld. W.B.A. 2581. 4. De Min. van binnenlandsche zaken maakte in 1887 bezwaar tegen eene bepaling in eene verordening op den hoofdelijken omslag, inhoudende dat burgemeester en wethouders zich bij het opmaken van het kohier doen voorlichten door eene commissie van 2 raadsleden, door den raad te benoemen. Z.Exc. was van oordeel, dat de gemeentewet, bepaaldelijk burgemeester en wethouders met de opmaking en den raad met de vaststelling van het kohier belastende, geene vrijheid geeft te bepalen, dat burgemeester en wethouders zich bij die opmaking door eene commissie van raadsleden mogen doen voorlichten. Tegen het geven van bevoegdheid aan burgemeester en wethouders, om van de voorlichting van door hen aan te wijzen ingezetenen gebruik te maken, bestond echter bij den Minister geen bezwaar. Gemst. 1927 en 2470. In gelijken zin Gemat. 2174. Zie hierover verder Gemat. 419, 520, 529, 514, 539, 562, 646, 654 en 677; W.B.A. 501 en 2795. 5. De bepaling in eene verordening, dat het primitief kohier in eene bepaalde maand moet worden opgemaakt, moet niet anders dan als een maatregel van orde worden beschouwd. Niet-naleving daarvan maakt het kohier alzoo niet ongeldig. Gemat. 2373 6. Zie over „zegelplicht igheid kohieren"-. Gemat. 2700. 7. Op een verzoek van den gemeenteraad van 's Gravenhage om vernietiging wegens strijd met de wet of het algemeen belang van besluiten van Ged. Staten van Zuid-Holland, waarbij goedkeuring werd onthouden aan suppletoire kohieren van den hoofdelijken omslag dier gemeente over een vorig dienstjaar, werd door den Min. van binnenlandsche zaken namens den Koning te kennen gegeven, dat er geene termen bestonden om aan dit verzoek te voldoen en wel op de volgende overwegingen: Overwegende, dat, naar 's raads meening, waar de gemeentewet voor de vaststelling der kohieren geen termijn stelt, Ged. Staten in strijd met de wet handelden, toen zij hunne goedkeuring onthielden op grond dat het dienstjaar, waarop de kohieren betrekking hebben, gesloten is; overwegende, dat de wetten aanzien van het tijdstip der vaststelling van kohieren niets bepaalt, maar dat hieruit niet volgt, dat Ged. Staten de wet zouden hebben geschonden, door hunne goedkeuring aan de bedoelde kohieren te onthouden, op grond dat zij na de sluiting van het begrootingsjaar zijn vastgesteld; overwegende, dat de gemeenteraad zich voorts beroept op art. 262 der gemeentewet om te betoogen, dat dit artikel voor de vaststelling der kohieren een termijn laat van driejaren, welke door Ged. Staten niet mag worden verkort; overwegende, dat in dit artikel gesproken wordt vaneen termijn, aanvangende op het tijdstip, waarop de belasting verschuldigd of waarop do laatste akte van vervolging beteekend was; dat de belastingschuld ter zake van hoofdelijken omslag niet onmiddellijk voortspruit uit de wet of de daarop gegronde verordening, die slechts in het algemeen den belasting/»/('cA< vestigen, maar uit de kohieren, die immers juist vastgesteld worden met het doel om die schuld te doen ontstaan; dat de schuld derhalve eerst bestaat, wanneer de kohieren krachtens de bij art. 266 der gemeentewet gevorderde goedkeuring van Ged. Staten uitvoering kunnen erlangen; dat de woorden van art. 262 hiermede volkomen overeenstemmen, aangezien van vervolging eerst na de goedkeuring van kohieren sprake kan zijn; overwegende ten slotte, dat bij de goedkeuring der genoemde kohieren het algemeen belang niet is betrokken. M.v.B.Z. 16 Mei 1883; Gemat. 1655; W.B.A. 1775. Zie hieromtrent ook Genist. 1676 en 2562; W.B.A. 1795. 8. Ged. Staten behoeven zich bij de behandeling van het kohier niet af te vragen, of elke aanslag juist is; dit zou voor hen trouwens onmogelijk te doen zijn. Maar daardoor is eene beoordeeling van de wettigheid der aanslagen niet uitgesloten. T.A.lt. XX, 144. 9. Op een adres van Amsterdamsche forensen, houdende verzoek tot niet-goedkeuring der kohieren, waarop zij waren aangeslagen, werd door Ged. Staten van Noord-Holland geantwoord, dat er voor hen, met het oog op de artt. 264 en 265 gemeentewet en op de bedoeling des wetgevers, geene aanleiding bestond om vóór de goedkeuring der kohieren te onderzoeken, of de daarop voorkomende personen volgens de wet konden geacht worden belastingplichtig te zijn, en dat zij, die zich door hun aanslag op een goedgekeurd kohier bezwaard achtten, daartegen op den voet van art. 265 konden reclameeren. Genist. 2245. Belanghebbenden richtten daarna een verzoek aan de Koningin-WeduweRegentes om schorsing of vernietiging van het besluit van Ged. Staten tot goedkeuring der kohieren, waarop door den Min. van binnenlandsche zaken, beschikkende krachtens machtiging van de Koningin-WeduweRegentes, de volgende beslissing werd genomen : „De Min. van binnenlandsche zaken enz.; «overwegende, dat dit verzoek hierop is gegrond, dat, in overeenstemming met het besluit van den raad dezer gemeente van 11 Juli 1894, te ezen aanzien stelselmatig op die kohieren zouden zijn gebracht personen, wiei beroep ol bedrijf in de gemeente Amsterdam is gevestigd en die ter uitvoering daarvan op geregelde tijdstippen aldaar vertoeven, zonder evenwel in die gemeente hoofdverblijf of verblijf te hebben ; „ovei wegende, dat in laatstgemeld besluit bevestigend is beantwoord e viaag, of bjj het opmaken van de kohieren der plaatselijke directe beasting naar het inkomen volgens 's raads gevoelen als regel moet worden aangenomen, dat. op die kohieren ook zullen gebracht worden zij, wier eioep of bedrijf in de gemeente Amsterdam is gevestigd en die ter uitoefening daarvan geregeld aldaar vertoeven ; „dat echter, ook al hebbe dit besluit, — hetwelk voor geene autoriteit, die aan de opmaking van het kohier heeft deelgenomen, bindend was, — gelijk adressanten beweren, tot aanslag van personen geleid, die niet in de gemeente Amsterdam hoofdverblijf of verblijf hadden, dit slechts door een feitelijk onderzoek ten aanzien der omstandigheden, waarin ieder hunner verkeert, blijken kan; „dat het recht van een aangeslagene, die beweert ten onrechte in gemelde belasting te zijn betrokken, noch door gemeld raadsbesluit van Amsterdam van 11 Juli 1894, noch door de goedkeuring van het kohier door Ged. Staten wordt verkort en de autoriteiten, die eventueel reclames en de daarop te nemen besluiten hebben te beoordeelen, volkomen vrij zijn in die beoordeeling; „geeft aan adressanten te kennen, dat voor tusschenkomst der Regeenng in deze geene termen zijn." Gemat. 2251; W.B.A. 2369 en 2370. 10. Het suppletoir kohier strekt niet om de gelegenheid te openen op vioeger door burgemeester en wethouders genomen beslissingen terug te komen, maar waar de opmaking der kohieren — en dus ook van de suppletoire kohieren — door de wet geheel aan burgemeester en wethouders is overgelaten, kan hun de bevoegdheid niet ontzegd worden naar hun eigen inzicht deze taak te vervullen. Gemst. 2513. 11. In het algemeen strekt een suppletoir kohier uit zijn aard tot het doen of het verhoogen van aanslagen op grond van omstandigheden, die bij de vaststelling van het primitief kohier nog niet bestonden, maar mag het niet worden eene tweede, verbeterde editie van het primitief kohier tot herstel van daarin begane misslagen. Gemst. 1471. 12. Op enkele kohieren, vastgesteld in de maand Maart, waren eenige ingezetenen aangeslagen voor een termijn van vijf maanden. Klaarblijkelijk verwachtte de raad, dat deze ingezetenen met Mei de gemeente zouden verlaten. Dergelijke aanslagen kwamen Ged. Staten minder juist voor. Volgens art. 245 der gemeentewet toch wordt door hem, die niet het geheele jaar in de gemeente zijn hoofdverblijf hield (of er verbleef), slechts voor zóóveel twaalfden in den hoofdelijken omslag gedeeld als zijn hoofdverblijf in de gemeente maanden heeft geduurd. Uit deze redactie bleek, naar hunne meening, de bedoeling van den wetgever, dat de definitieve vaststelling van het bedrag van den aanslag naar tijdsgelang voor hem, die in den loop van het dienstjaar zijn hoofdverblijf uit de gemeente overbrengt naar elders, slechts kan plaats hebben nadat het hoofdverblijf in de gemeente heeft opgehouden. Afgezien van die bezwaren, oordeelden Ged. Staten, dat ook het gemeentebestuur zich verzette tegen dergelijke handelwijze, daar men, volgens de bestaande jurisprudentie, slechts eenmaal in hetzelfde dienstjaar op het kohier mag worden aangeslagen en de raad, ingeval bedoelde ingezetenen, in strijd met hun voornemen, langer dan vijf maanden van het dienstjaar in de gemeente mochten verblijven, niet bij machte zou zijn, hen gedurende dat langer verblijf in de gemeentelasten te doen deelen. Ged. Staten verzochten de betrokken gemeentebesturen om in het vervolg personen, die bij den aanvang des jaars in de gemeente wonen, doch van wie men verwachtte, dat ze vóór het einde van het jaar de gemeente metterwoon zouden verlaten, voor een vol jaar aan te slaan. Prov. verslag Friesland over 1890: Gemst. 2008 en 2116; W.B.A. 2128 en 2207. In gelijken zin Gemst. 1303 en 2679. 13. Een vrouw, die in den loop van het jaar belastingplichtig wordt en daarna huwt, moet op het suppletoir kohier worden aangeslagen over de maanden, dat zij ongehuwd is en haar echtgenoot over die, welke sedert het huwelijk verloopen zijn. Gemst. 2505. 14. In een eenmaal vastgesteld kohier kunnen geene veranderingen gemaakt worden op grond van feiten, die zich na de vaststelling voordoen. Een belastingplichtige, die na de vaststelling overlijdt, blijft dus aangeslagen voor een vol jaar, maar zijne erfgenamen kunnen afschrijving vragen. Gemst. 2373. 15. Art. 245 verhindert niet, dat personen, welke bij den aanvang van het jaar niet belastingplichtig zijn, doch wier inkomsten in den loop van het jaar zoodanig vermeerderen, dat zij het vrijgestelde bedrag te boven gaan, worden aangeslagen over het getal maanden, waarin de inkomsten meer bedragen dan het bij de verordening bepaalde maximum. W.B.A. 2906. 16. Is eenmaal, met inachtneming van art. 245 der gemeentewet, de aanslag der belastingschuldigen geregeld, dan kan daarin over liet loopende dienstjaar door geen naderen aanslag verandering worden gebracht, tenzij die verandering wordt teweeg gebracht door het aanvangen of ophouden van verblijf in de gemeente. Personen, die het geheele dienstjaar in de gemeente blijven wonen, worden, luidens de aitt. 245 en 264—266 der wet, eenmaal in dat dienstjaar op het kohier gebracht. M. v. B. Z. 1883; W.B.A. 1799. In 1885 dacht men aan het Departement van binnenlandsche zaken er weder anders over; bij Kon. besluit werd goedkeuring verleend aan eene verordening van Leeuwarden, waarin o.a. de bepaling was opgenomen, dat een belastingschuldige, die op het primitiel kohier voorkomt en door erfenis vermeerdering van inkomsten erlangt, voor dat meerdere bedrag op het suppletoir kohier kan worden aangeslagen. In 1886 en 1895 is de Min. van binnenlandsche zaken tot het gevoelen van 1883 teruggekeerd. Wij vereenigen ons met de zienswijze van 1883, 1886 en 1895, die, blijkens de in Mr. Vos, Gemeentewet, blz. 596, medegedeelde beslissingen, ook door Ged. Staten van verschillende provinciën wordt gedeeld. De wijziging, die de hierboven aangehaalde artikelen der gemeentewet sedert hebben ondergaan, zgn op deze kwestie niet van invloed. II .B.A. 2941. Zie o.a. Gemst. 1981, 2069, 2530 en 2763. Anders Genist. 1682, 1470 en 2547. 17. Het gemeentebestuur mag, bij de heffing eener belasting, het ingevolge art. 232 gemeentewet aangewezen bedrug niet overschreden. Dit bedrag is echter niet de som der aanslagen, op het kohier uitgetrokken, maar de werkelijke opbrengst, zoodat, indien blijkt dat deze, door afschrijving of oninbaarverklaring, lager is dan het toegestane maximum, tegen een suppletoir kohier geen bezwaar behoeft gemaakt te worden, indien de daarop voorkomende aanslagen de opbrengst der belasting niet boven het maximum zullen doen stijgen. Genist. 2444. 18. Zie omtrent .dubbelen aanslag in den hoot'delijken omslag' het hoofdartikel in Genist. 2674. 19. Dat het kohier den aanslag der belastingschuldigen vermelden moet, volgt uit art. 265, eerste lid, gemeentewet, bepalende dat het aanslagbiljet een uittreksel uit het kohier moet bevatten. De aanslag behoeft echter niet in het kohier vermeld te zijn op het door buigemeester en wethouders aangegeven bedrag, vermits niet dit college, maar de raad de kohieren vaststelt. Gemst. 2628. 20. In het algemeen wordt er geen bezwaar in gezien om forensen, van wie reeds bij den aanvang van het belastingjaar bekend is, dat zg in dat jaar onder een der nos. 2 tot 4 van art. 245 zullen vallen, op het primitief kohier aan te slaan. Gemst. 2420 en 2681. 21. Collectieve aanslagen, dat zijn aanslagen ten name van , gebroeders", „gezusters", „de erven" enz., zijn niet het karakter van hoofdelijken omslag in strijd. Zie de verschillende beslissingen van de Ged. colleges in (reinst, oio, 1466, 1652, 1983, 1848, 1872, 2051 en 2268; W.B.A. 1770, 1968, 2102, 2387 en 2733. 22. Aanslag van den voogd voor zijne pupillen kan niet worden toegelaten. Ged. Stalen Groningen in 1895 ; Genist. 2280. 23. Volgens art. 245, tweede lid. gemeentewet kunnen alleen natuurlijke personen in den hoofdelijken omslag aangeslagen worden. Firmanten moeten dus elk afzonderlijk ten kohiere gebracht worden. Gemat. 2519 en 2680. 24. In de gemeente Philippine was iemand, die met twee broeders en ééne zuster samenwoonde, aangeslagen voor de inkomsten van het geheele gezin, terwijl bij de behandeling van zijn beroepschrift bleek, dat die broeders en de zuster eigen inkomsten hadden. Mede uit overweging, dat die inkomsten door den gemeenteraad ten onrechte waren beschouwd als deel uitmakende van het inkomen van den reclamant, werd besloten den aanslag naar eene lagere klasse terug te brengen. Ged. Staten Zeeland 14 Februaril90Bno. 7; Prov. verslag over 1902. 25. Op de vraag, of de gemeenteraad bevoegd is geheel willekeurig ingezetenen en forensen al dan niet in den hoofdelijken omslag aan te slaan en hoe deze onregelmatige toestand is op te heffen, wordt geantwoord: Wij stellen voorop, dat de raad bij de vervulling der hem bij art. 264 'gemeentewet opgedragen taak van vaststelling der kohieren optreedt ter uitvoering van de wet en van de heffingsverordening en niet bevoegd is personen van het kohier weg te laten, die daarop volgens art. 245 gemeentewet en de verordening moeten voorkomen. Tegen het niet-behoorlijk opmaken van een kohier van den hoofdelijken0 omslag kan o.i. geen correctief gevonden worden in art. 126, tweede lid, gemeentewet; immers de raad heeft het kohier vastgesteld en dus zijne medewerking tot uitvoering der wet niet geweigerd. Maar tegen de eigenmachtige weglating van belastingschuldigen kunnen Ged. Staten waken door een aldus opgemaakt kohier niet goed te keuren, en wordt die goedkeuring toch verleend, dan kan vernietiging van het goedkeuringsbesluit (art. 264, derde lid, gemeentewet) aan de Kroon gevraagd worden, op grond dat in strijd met art. 245 gemeentewet niet alle belastingplichtigen op het kohier gebracht zijn. Gemst. 2840. 26. De gemachtigde van den executeur-testamentair eener aangeslagene in den hoofdelijken omslag der gemeente Harlingen verzocht dien aanslag van het kohier te schrappen, op grond, dat de aangeslagene reeds den 21 Februari van het dienstjaar, dus vóór 30 Maart, den dag, waarop het kohier door den raad werd vastgesteld, was overleden. Door Ged. Staten werd de reclame in beroep van de hand gewezen, daar reclamante, naar hun oordeel, terecht was aangeslagen, aangezien zij bij het begin van het dienstjaar, volgens de betrekkelijke bepalingen, belastingplichtig was, terwijl, zoo verklaarden zij verder, hiertoe niet kon afdoen het feit, dat bij het opmaken en vaststellen van het kohier reeds bekend was, dat zij was overleden. Dit overlijden toch kon alleen het gevolg hebben, dat, voor het komende gedeelte van het jaar afschrijving werd verleend, ingevolge art. 245 der gemeentewet, in verband met art. 17 der heffingsverordening. Prov. verslag Friesland over 1900. In gelijken zin W.B.A. 2681 en Genist 2326, 2346 en 2482. 27. Art. 245 gemeentewet laat geen aanslag toe van hem, die voor de vaststelling van het kohier is overleden. W.B.A. 2534. 28. Waar art. 264 gemeentewet ter-visie-legging van de kohieren, dus van de geheele kohieren voorschrijft, is de raad zonder twijfel onbevoegd het recht van inzage te beperken tot den eigen aanslag van een belastingschuldige. M. v. B. Z. 1901; Genist. 2577. In gelijken zin Gemst. 2646, 2656 en 2814. 29. Gedurende den in art. 264, laatste lid, bedoelden termijn moet het kohier voor ieder, dus ook voor niet-ingezetenen, ter inzage zijn. Daarna hebben alleen de ingezetenen, uit krachte van art. 72 gemeentewet, recht op die inzage. Gemst. 2374. 30. Het kohier van den hoofdelijken omslag is een besluit van den raad, waarop — ook tijdens de ter-visie-ligging — art. 72 gemeentewet toepasselijk is. Ten aanzien nu van dit- artikel werd in de M.v.A. op het V.V. der Eerste Kamer gezegd: „In de bepaling ligt geen verbod voor den persoon, die inzage neemt, om zelf een afschrift te maken, opgesloten. Die persoon zal dan echter, wil hij dit doen, de kosten van papier, pennen en inkt desnoods moeten dragen. Hij zal ook, zoo de verordeningen op de plaatselijke secretarie dat medebrengen, het stuk slechts daar kunnen afschrijven" (zie Francken, Gemeentewet p. 216). Op grond van deze authentieke interpretatie moet alzoo de vraag, of burgemeester en wethouders kunnen verhinderen, dat van het ter visie liggend kohier van den hoofdelijken omslag een afschrift genomen wordt, met het doel dat afschrift door den druk in den handel te brengen, ontkennend worden beantwoord. Gemst. 2375. Zie ook Gemst. 2264, 2656 en 2814. 31. Ook al is het kohier in besloten vergadering vastgesteld, zoo moet daaraan toch de bij art. 264, laatste lid, der gemeentewet voorgeschreven publiciteit gegeven worden. En het recht tot inzage, dat een ieder aan genoemde bepaling ontleent, is niet beperkt tot den eigen aanslag van den belanghebbende, maar strekt zich over het geheele kohier uit. Overigens is ook op het kohier van den hoofdelijken omslag, dat een besluit van den raad is, art. 72 gemeentewet toepasselijk, en in dit voorschrift ligt — gelijk reeds de Minister in antwoord op het voorloopig verslag deiEerste Kamer verklaarde — niet het verbod opgesloten om zelt afschriften te nemen (zie Franeken, Gemeentewet p. 216). Voorzoover dus de verordening op de secretarie zich daartegen niet verzet, moet ook het nemen van afschriften toegelaten worden. Gemst. 2471 en 2512. 32. Ingevolge art. 72 der gemeentewet kan een afschrift van het kohier, wanneer dit wordt gevraagd, door den burgemeester niet geweigerd worden. Gemst. 2647. 33. Het gemeente-bestuur is niet verplicht om het kohier van den hoofdelijken omslag ten behoeve der bedrijfsbelasting aan den hoofdambtenaar der directe belastingen op te zenden. Gemst. 2553. 34. Ingevolge art. 36, eerste lid, der wet op de bedrijfsbelasting zijn de gemeente-besturen gehouden toe te laten, dat door den inspecteur der directe belastingen of diens ondergeschikten afschrift van het kohier genomen worde. Tot het geven van een afschrift van het kohier is de burgemeester tegenover den inspecteur evenals tegenover ieder ander verplicht krachtens art. 72 gemeentewet, d.w.z. tegen betaling der daarvoor bepaalde leges. Gemst. 2316. Art. 265 der gemeentewet. Het aanslagbiljet wordt uitgereikt binnen twee maanden na de goedkeuring van het kohier, behelst een uittreksel uit het kohier, voor zooveel dit den aangeslagene betreft, en vermeldt den dag der uitreiking. Binnen drie maanden na die uitreiking kan de aangeslagene tegen zijn aanslag bij den raad bezwaren inbrengen. De raad beslist zoodra mogelijk en deelt zijne beslissing terstond aan den belanghebbende mede. Deze kan binnen dertig dagen na die mededeeling bij Gedeputeerde Staten in beroep komen. Gedeputeerde Staten doen ten spoedigste uitspraak en deelen die aan den raad en aan den belanghebbende mede. Aanslagbiljet. Artikel 265, eerste lid. 1. Buiten art. 265 gemeentewet bestaan geen wettelijke voorschriften, waarbij bepaald wordt, wat moet voorkomen op een aanslagbiljet voor den hoofdelijken omslag. Gemat. 2635. 2. Het is ons gebleken, dat het aanslagbiljet in bet kohier van hoofdelijken omslag in sommige gemeenten niet ingericht is overeenkomstig het voorschrift van de eerste alinea van art. 265 deigemeentewet, gelijk dit artikel gewijzigd is bij de wet van 28 Juni 1882 (,Stbl. no. 102). Volgens dit voorschrift moet het aanslagbiljet behelzen een uittreksel uit het kohier, voor zooveel dit den aangeslagene betreft, en vermelden den dag der uitreiking. Naar dit voorschrift is het niet voldoende op het biljet eenvoudig het bedrag van den aanslag aan te wijzen en boven de handteekening van den ontvanger de dagteekening te plaatsen, waarop het biljet is opgemaakt; integendeel, het biljet moet behelzen al de renseignementen, die het kohier aanwijst voor de berekening van den aanslag en aan den voet aanwijzen den datum, waarop het aan den aangeslagene werkelijk is uitgereikt. Met dit een en ander staat het inbrengen van bezwaren tegen den aanslag in het nauwste verband, en het is dan ook noodzakelijk dat in dien zin worde gehandeld. Wij hebben en/.. Circ. Ged. Staten Groningen 29 September 1882; Genist. 1625; W.B.A. 1744. In gelijken zin Gemst. 1597 en 1957. 3. De gemeente-ontvanger van Katwijk had verzuimd op de aanslagbiljetten den juisten datum der uitreiking aan te geven, doch alle op één datum, 26 Juli 1894, als dien der uitreiking laten drukken. Toen nu eenige belastingschuldigen reclameerden binnen drie maanden na den 26sten Juli, werden zij door den raad niet-ontvankelijk verklaard in hunne reclame, op grond van eene verklaring, door den deurwaarder afgelegd, dat de uitreiking van het biljet vroeger had plaats gehad. Ged. Staten beslisten op de reclames, nadat zij de ontvankelijkheid hadden aangenomen op grond van de volgende overwegingen : „dat op de uitgereikte aanslagbiljetten slechts ééne dagteekening voorkomt, zijnde 26 Juli 1894, die waarop de ontvanger kennis geeft van het bedrag van den aanslag; „dat tegenover de belastingschuldigen onder die omstandigheden geen beroep kan gelden op verklaringen van personen, belast geweest met de uitreiking van de aanslagbiljetten, als zouden die biljetten vóór genoemden datum van 26 Juli 1894 zijn uitgereikt; „dat dus voor reclamanten de termijn van drie maanden, bedoeld bij art. 265 der gemeentewet, gerekend moet worden te zijn ingegaan op genoemden 26 Juli 1894 en zij alsdan binnen den bij de wet bepaalden termijn hunne bezwaren tegen den aanslag bij den raad hebben ingebracht en dus ontvankelijk hadden behooren te worden verklaard." Prov. verslay ZuidHolland over 1895; W.B.A. 2508. 4. Heeft de gemeente-ontvanger zich vergist door op het aanslagbiljet een te laag bedrag in te vullen en heeft de belastingschuldige dit bedrag betaald, dan zou de verplichting tot voldoening van het te weinig betaalde alleen gevestigd kunnen worden door uitreiking van een nieuw (suppletoir) aanslagbiljet, indien daarvoor de wettelijke termijn (art. 265, eerste lid, gemeentewet) niet verstreken is. Gemst. 2541. 5. Op de vraag, of bij te lage invulling van het aanslagbiljet een supplement aanslagbiljet kan worden uitgereikt en of in dit geval bij weigering van betaling de gewone invorderingsprocedure kan volgen, antwoordt de Gem. stem in no. 2588: Het aanslagbiljet behelst, volgens art. 265 gemeentewet, een uittreksel uit het kohier, voor zooveel dit den aangeslagene betreft, en stelt dus voor dezen officieel vast het bedrag der „door hem verschuldigde belasting". Is dit bedrag door hem betaald, dan kunnen, naar onze mee- HASTMAN, HOOFD. OMSLAG. 9 ning, art. 258 e.v. gemeentewet niet op hem toegepast worden en kan hij derhalve niet gedwongen worden tot betaling van een suppletoiren aanslag. 6. Aanslagbiljetten zijn niet anders dan declaratiën wegens verschuldigde belastingen; zij strekken den debiteur der belasting ten bewijs van den aard der vordering, zoomede van het verschuldigde bedrag, en behooren alzoo tot de stukken, welke art. 12 der zegelwet aan zegel onderwerpt. Dat een aanslagbiljet zonder geschreven onderteekening tot geen bewijs kan dienen en alzoo de gedrukte handteekening onvoldoende moet worden geacht, is een beweren strijdig met de practijk, daar over het algemeen de aanslagbiljetten met gedrukte naamteekening worden afgegeven en bij de autoriteiten als bewijsmiddel worden aangenomen, bijv. bij reclame tegen het bedrag van de belasting, om plaatsing op de kiezerslijsten enz. Dat een niet-onderteekend, alleen van een gedrukten naam voorzien aanslagbiljet geen aanslagbiljet is en toch als bewijs voor den aanslag kan gelden, is eene tegenstrijdigheid, welke de belanghebbenden niet kunnen wenschen. Gemist. 1945. 7. Aan den ontvanger mogen bij zijne instructie geene geldelijke lasten opgelegd worden. Hem mag dus wel de zorg voor de uitreiking der aanslagbiljetten opgedragen worden en ook kan de wijze van uitreiking bij instructie bepaald worden, maar voor zoover daaruit noodzakelijk kosten voortvloeien, komen deze ten laste der gemeente. Gemst. 2510. Zie ook Gemst. 2504 en 2505. Wij blijven van meening, dat de kosten van invordering — en dus ook de kosten van uitreiking van aanslagbiljetten — moeten komen voor rekening van de gemeente, en achten onbillijk en niet gewettigd door art. 113 der gemeentewet de bepaling in de instructie van een gemeente-ontvanger, dat hij zelf zich met die uitreiking moet belasten of haar voor zijne rekening moet doen geschieden. W.B.A. 2627. 8. Dat de aanslagbiljetten over een zeker dienstjaar eerst in den loop van het volgend jaar worden uitgereikt, mag alleen voorkomen bij suppletoire kohieren, die veelal eerst op het einde of na afloop van het betrekkelijk dienstjaar kunnen vastgesteld worden. Wordt echter een aanslagbiljet uitgereikt na verloop van den bij art. 265 gemeentewet daarvoor gestelden termijn van twee maanden, dan kan de aangeslagene daartegen bij den raad en c.q. bij Ged. Staten reclameeren, omdat de overschrijding van genoemden termijn den belastingschuldige zou kunnen benadeelen in de beoordeeling en eventueele bewijslevering van de onjuistheid van het bedrag. Gemst. 2500. 9. Het aanslagbiljet moet blijkens art. 265 gemeentewet worden uitgereikt aan den minderjarige, niet aan den elders wonenden voogd. Gemst. '2651. 10. Het antwoord op de vraag, ot' een gemeente-ontvanger verplicht is kosteloos een nieuw aanslagbiljet te geven aan iemand, die te zijnen kantore komt met de bewering, dat hij zijn aanslagbiljet niet vinden kan, hangt hiervan af, of in de verordening op de invordering ot' in de instructie van den ontvanger deze verplichting is opgenomen. Gemst. 2312. 11. Het verscheuren of weigeren van het aanslagbiljet kan wel den belastingschuldige moeilijkheden baren, maar belet den ontvanger niet om bij wanbetaling tot vervolging over te gaan. Zie ook art. 15, tweede alinea, der wet van 22 Mei 1845 (Stbl. n°. 22) j°. art. 260 gemeentewet. Gemst. 2312. 12. Het uitreiken van een aanslagbiljet is eene wettelijke verplichting (art. 265 gemeentewet); voor schryf- en drukloon mag dus aan de belastingschuldigen niets in rekening gebracht worden. Gemst. 2315. 13. Het voorschrift, dat belasting-aanslagbiljetten voor bedragen boven f 20 zegelplichtig zijn, steunt op missiven van den Minister van financiën van 1 Mei 1866 en 17 Sept. 1875. De betaling door de belastingplichtigen volgt uit art. 1431 burgerlijk wetboek j°. art. 28 zegelwet. W.B.A. 2854. 14. Blijkens eene missive van den Minister van financiën dd. 1 Mei 1866, afd. Reg. en Dom. n°. 30 (o.a. te vinden in Prov. blad van Zeeland van 1866 n°. 58), zijn aanslagbiljetten wegens plaatselijke belastingen, die niet meer dan /'20 bedragen, van zegelrecht vrijgesteld. Deze missive werd door de Gem.stem bestreden in n°. 1699. Zij toonde daar aan, dat, hoezeer de memorie van toelichting ad. art. 260 gemeentewet ook art. 23 der wet van 1845 noemde, de letter der wet zich h.i. er tegen verzet, de vrijstelling van zegelrecht voor de daar genoemde quitantiën onder de exceptioneele bepaling van art. 260 te brengen, hetwelk alleen van waarschuwing, aanmaning, inlegering, dwangbevel en vervolgingskosten spreekt. Zie ook Gemst. 2828. 15. Het zegelrecht voor aanslagbiljetten komt ten laste van de belastingschuldigen. Om dezen hiervan te ontheffen, of voor hen een recht van terugvordering te kunnen aannemen in geval van vermindering van den aanslag beneden f 20, zou eene uitdrukkelijke wetsbepaling noodig zijn. Vermits zoodanige bepaling niet bestaat, blijft ook hier de algemeene regel gelden. Gemst. 2321, 2463 en 2768. 9* 16. Quitantiën wegens betaalde plaatselijke belasting, meer dan ƒ 20 bedragende, kunnen op hetzelfde zegel worden geplaatst als waarop het aanslagbiljet voorkomt. De/.e handelwijze is gegrond op art. 7, derde lid a, der zegelwet in verband met art. 3 der wet van 22 Mei 1845 (Stbl. n°. 22), bepalende dat de ontvangers verplicht zijn quitantie op het aanslagbiljet te stellen. Eene vrijgevige uitlegging van art. 260 gemeentewet deed den Minister van financiën reeds in 1866 (missive van 1 Mei 1866 no. 30) besluiten, de bepalingen voor aanslagbiljetten der directe belastingen toepasselijk te verklaren op aanslagbiljetten der plaatselijke belastingen. Gemat. 2568. Bezwaarschrift. Artikel 265, tweede lid. 17. Eene ongemotiveerde uitnoodiging om namen van het kohier hoofdelijken omslag te schrappen is geen bezwaar in den zin van art. 265 gemeentewet. Genist. 2362. 18. Het besluit van den raad om een verzoekschrift van een belastingschuldige om vermindering van zijn aanslag niet in behandeling te nemen, omdat het niet gemotiveerd is, staat o.i. gelijk met eene afwijzing. Belanghebbende kan zich dus terstond tot Ged. Staten wenden. Dat een verzoek om vermindering van den aanslag als een bezwaar daartegen is aan te merken, kan moeilijk betwijfeld worden. W.B.A. 2482. 19. Reclames tegen aanslagen op het kohier mogen in eene besloten vergadering van den raad behandeld worden. Genist. 1298. 20. Eene commissie tot onderzoek van bezwaarschriften in zake hoofdelijken omslag valt o.i. noch onder art. 57, noch onder art. 54, tweede lid, gemeentewet, dat de commissiën van bijstand in het beheer van burgemeester en wethouders op het oog heeft, maar heeft tot taak de voorbereiding van hetgeen, waarover de raad te besluiten heeft, en behoort mitsdien tot de vaste commissiën, bedoeld in het eerste lid van art. 54. Gemst. 2250. 21. De verplichting tot geheimhouding van hetgeen aan eene commissie uit den raad voor reclames is medegedeeld, sluit in zich het verbod tot mededeeling aan wien ook. Door bekendmaking van de hun verstrekte gegevens, ook in eene besloten raadsvergadering, zouden de leden der commissie art. 272 wetboek van strafrecht overtreden. Gemst. 2659. 22. Uit een bezwaarschrift tegen den aanslag in den hoofdelijken omslag van een ingezetene der gemeente Loonopzand bleek, dat het ge- meentebestuur in gebreke bleet' kennis te geven van de beschikking, die de raad op een verzoekschrift had genomen. Na dit bestuur gehoord te hebben, werd aan Ged. Staten medegedeeld, dat zulks meermalen was voorgekomen en men met eene mondelinge kennisgeving meende te kunnen volstaan, daar de wet niet gebiedend voorschreef, dat in zake hoofdelijken omslag bedoelde kennisgeving schriftelijk zou moeten wezen. Hierop is aan het gemeentebestuur te kennen gegeven, dat, wil men den termijn omtrent het instellen van beroep nagaan, wel niet anders dan met eene schriftelijke kennisgeving kan volstaan worden. 1'roc. verslag Noord-Brabant over 1892; Genist. 2226. 23. Door een belastingschuldige werden bezwaren ingebracht tegen eene beslissing van den raad zijner gemeente, waarbij hij niet-ontvankelijk was verklaard in zijn verzoek om verlaging van zijn aanslag, op grond dat het verzoekschrift reeds 22 April was ingekomen en het aanslagbiljet eerst den 26en d.a.v. werd uitgereikt, zoodat de reclame te vroeg, immers niet overeenkomstig art. 265 der gemeentewet zou zijn ingediend. Het kohier had van 5 April af ter visie gelegen en reclamant was hieruit tot de wetenschap van het bedrag van zijn aanslag gekomen. Naar het oordeel van Ged. Staten gaf art. 265 der gemeentewet wel aan tot hoelang een aangeslagene het recht had, bezwaren in te dienen bij den raad, doch was daarbij de mogelijkheid niet uitgesloten, om ook vóórdat het aanslagbiljet was uitgereikt, doch nadat de aanslag werd vastgesteld, een bezwaarschrift bij den raad in te dienen. Het aan den raad gericht verzoekschrift moest dus naar het oordeel van Ged. Staten als eene reclame in eersten aanleg worden beschouwd, terwijl dan het bij hun college ingekomen adres eene reclame in beroep zou uitmaken. Daarom werd de reclamant, zoowel wat betrof zijne reclame in eersten aanleg, als die in beroep, ontvankelijk verklaard en de raad uitgenoodigd, zijn advies in dien zin aan te vullen, dat daarbij ook omtrent den inhoud der reclame beschouwingen en advies werden verstrekt. Prov. verslag Friesland over 1898; Genist. 2544. 24. Volgens de wet begint de termyn van reclame na den dag der uitreiking, doch in het algemeen zal daarvoor gehouden moeten worden de dagteekening, op het aanslagbiljet als die der uitreiking vermeld. Kan echter de belanghebbende bewijzen, dat het biljet eerst later uitgereikt is, dan is hij aan de dagteekening van het biljet niet gebonden. Genist. 2394. 25. Een belastingschuldige had eerst zijne bezwaren tegen de wettigheid van zijn aanslag in den hootdelijken omslag bij den raad in- BEZWAARSCHRIFT. gebracht. Nadat die ongegrond waren verklaard, was hij bij den raad opgekomen tegen het bedrag van zijn aanslag. De raad had hem in deze tweede reclame niet-ontvankelijk verklaard, op grond, dat art. 265 der gemeentewet slechts ééne beslissing van den raad op bij hem ingediende reclames kent. Van deze beslissing kwam de aangeslagene bij Ged. Staten in beroep. Dit college overwoog: dat, waar door de vaststelling en goedkeuring der kohieren de verplichting der ingezetenen tot betaling van de daarop uitgetrokken bedragen wordt geboren en deze belastingplicht slechts wijziging kan ondergaan door beschikkingen van den raad en van Ged. Staten op bezwaarschriften, volgens de wettelijke voorschriften tegen die aanslagen ingediend, zoowel de eisch van rechtszekerheid voor de gemeente, als de exceptioneele aard van het recht van reclame medebrengt, dat dit recht strikt moet worden toegepast en elke uitbreiding daarvan buiten de grenzen, door de wet gesteld, willekeurig en in strgd met de wet moet worden geacht; dat de gemeentewetgever in art. 265 die grenzen duidelijk heeft getrokken door in bijzonderheden en volledig de wijze te regelen, waarop men in twee instantiën tegen zjjn aanslag kan opkomen, en te bepalen, dat men binnen dertig dagen na de mededeeling van 's raads beslissing daarvan bij Ged. Staten in beroep kan komen; dat het recht, om na de beslissing op eene reclame een tweede bezwaarschrift bij den raad in te dienen, bij de wet niet wordt toegekend, en derhalve mag worden aangenomen, dat ook de door den reclamant gemaakte onderscheiding van reclames tegen de wettigheid en tegen het bedrag van den aanslag door den gemeentewetgever niet wordt erkend en ook niet behoefde te worden erkend, daar er geen beletsel bestaat, om in één bezwaarschrift zoowel tegen de wettigheid, als subsidiair tegen het bedrag van den aanslag op te komen; dat de reclamant zijne bezwaren tegen 's raads beslissing op zijne eerste reclame binnen dertig dagen na dien, waarop ze hem was medegedeeld, bij onze vergadering had kunnen indienen, doch van dat recht geen gebruik had gemaakt, zoodat na afloop van dien termijn zijn aanslag onherroepelijk vaststond en geen beroep, in welken zin ook, hem meer kon baten. Op dien grond werd de reclamant in zijne reclame niet-ontvankelijk verklaard. Prov. verslag Friesland orer 1890; Genist. 2120; W.B.A. 2207. In gelijken zin Gemst. 1658. 26. Art. 265 gemeentewet geeft een aanslagene wel de bevoegdheid om tegen zijn aanslag bezwaren in te brengen, maar niet om te reclameeren tegen den aanslag van een ander. Een daartoe strekkend verzoek behoort dus niet-ontvankelijk verklaard te worden. Geïnd. 2591. 27. De raad eener gemeente had een adressant niet-ontvankelijk in zijn beroep verklaard, omdat hij voor zijn minderjarigen zoon had gereclameerd en alleen aangeslagenen zeiven zouden kunnen reclameeren. Ged. Staten overwogen hieromtrent, dat de opvatting van den raad in hare algemeenheid niet kon opgaan; dat toch zeker bij die opvatting aan een aangeslagene, die zelf niet in staat is te beoordeelen, of zijn aanslag juist is, een hem toekomend recht zou worden ontnomen; dat dit sterk in het oog sprong voor het geval bijvoorbeeld, dat een curandus of een ouderloos kind van zeer jeugdigen leeftijd is aangeslagen, welke personen, voor zoover zij voor het overige in de termen zouden vallen te worden aangeslagen, naar het systeem van den raad, ook persoonlijk zouden moeten reclameeren; dat, waar naar het burgerlijk recht minderjarigen en onder curateele staande personen niet zelve kunnen optreden, juist op grond van het motief, dat zij niet voldoende in staat zijn, hunne belangen waar te nemen, en waar niet in het publiek recht, allerminst in de gemeentewet, is gederogeerd aan die voorschriften van het burgerlijk recht, het ook rationeel was, toe te laten, dat hij, die naar burgerlijk recht een curandus of minderjarige vertegenwoordigt, eventueel voor hem reclameere, indien hij is aangeslagen in den hoofdelijken omslag. Daarom werden geene termen gevonden, adressant, als reclameerende voor zijn minderjarigen zoon, niet-ontvankelijk in zijn beroep te verklaren. Prov. verslag Friesland over 1897; Gemst. 2486. 28. Wanneer een gefailleerde tegen zijn aanslag in den hoofdelijken omslag wil reclameeren, moet zijn curator tot dat einde voor hem optreden. (Zie de artt. 1366 en 1367 burgerlijk wetboek). Beroepschrift. Artikel 265, derde en vierde lid. 29. Ged. Staten doen in zake reclames hoofdelijken omslag in hoogste ressort uitspraak en de tusschenkomst van den rechter wordt hier uitgesloten door art. 15 der wet van 22 Mei 1845 (Stbl. no. 22). Gemst. 2472. 30. Het oordeel omtrent den aanslag van een forens is onttrokken aan de rechterlijke macht. Gemst. 2320 en 2325. 31. Bij besluit van Ged. Staten van Overijssel van 22 December 1897, 2e afd., no. 3514, werd aan de gemeentebesturen in die Provincie medegedeeld, dat het voornemen bestaat om te beginnen in 1898 de adressen, waarbij beroep wordt ingesteld van de beslissingen van gemeente- raden o;> ingediende bezwaren tegen aanslagen in de hoofdelijke omslagen, 0111 bericht in handen te stellen van den betrokken gemeenteraad en zoodra dit bericht is ingekomen, daarvan een afschrift te zenden aan den appellant, dezen tegelijkertijd kennis te geven, wanneer hij persoonlijk of door een gemachtigde zijn beroep mondeling in eene vergadering van hun college zal kunnen toelichten, en den gemeenteraad in de gelegenheid te stellen in diezelfde vergadering, door een of meer afgevaardigden, den aanslag te verdedigen. Prov. blad Overijssel no. 99 tan 1897; W.B.A. 2535. 32. De gemeenteraad van Ede wendde zich in 1903 tot Ged. Staten van Gelderland, met het verzoek, hem in de gelegenheid te willen stellen, zich bij het behandelen van geschillen dier gemeente in zake plaatselijke belastingen door laatstgenoemd college, krachtens het laatste in verband met het voorlaatste lid van art. 265 der gemeentewet, te doen vertegenwoordigen, om — zoo noodig — zich te kunnen verweren. Ged. Staten konden echter geene aanleiding vinden aan 's raads verzoek te voldoen en wel op grond van de volgende overwegingen: dat, waar de betrekkelijke reclames steeds om bericht en raad in zijne handen worden gesteld, de raad daardoor de gelegenheid heeft, niet alleen om van de daarin ontwikkelde bezwaren kennis te nemen en deze, zoo mogelijk, te weerleggen, maar ook om ons college voldoende in te lichten omtrent de gronden, die hem tot den betrekkelijken aanslag hebben geleid; dat wijders de inlichtingen en bescheiden — welke reclamanten aan ons college wenschen te verstrekken en den raad worden onthouden — doorgaans, zoo niet altijd, zijn van vertrouwelijken aard, ten aanzien van welke het ons allerminst vrijstaat mededeeling daarvan te doen aan anderen; dat inwilliging van 's raads verzoek eindelijk ten gevolge zou kunnen hebben, dat personen, die zich door hunnen aanslag bezwaard achten, uit vrees om aan hunne private aangelegenheden openbaarheid te geven, weerhouden werden om van het hun toegekende recht van reclame gebruik te maken. Prov. verslag Gelderland over 1903; Gemst. 2804. 33. Niet-ontvankelijk werd verklaard het beroep van iemand tegen de afwijzende beschikking van den raad betreffende den aanslag zijner echtgenoote, aangezien het niet zijn aanslag betrof en volgens art. 235, derde lid, der gemeentewet de aangeslagene zelve bij Ged. Staten in beroep kan komen. Prov. verslag Utrecht over 1894; Gemst. 2336; W.B.A. 2458. 34. Beroep van een gefailleerde. Zie aant. 28 hiervoren op bladz. 135. 35. Een reclamant, die optrad voor zijne in een krankzinnigengesticht opgenomen zuster, werd niet-ontvankelijk verklaard, op grond, dut art. 265 der gemeentewet aan den aangeslagene het recht toekent tegen zijnen aanslag bij den raad en verder bij ons be/.waren in te brengen, welk recht, ingevolge de bepalingen van den 18en titel, eerste boek, van het burgerlijk wetboek, overgaat op den curator van den aangeslagene, maar dat in casu bij onderzoek was gebleken, dat de benoeming van een curator vooralsnog niet had plaats gehad. Prov. verslag Noord-Brabant over 1903; Gemst. 2765. 36. Een per order van de adressante door een ander onderteekend beroepschrift bleef buiten beschikking, als niet ingediend met inachtneming der voorschriften van art. 8 der grondwet, volgens welke onderteekening van schriftelijke verzoeken uit naam van anderen alleen kan geschieden krachtens schriftelijke bij het verzoek overgelegde volmacht, hoedanig stuk in dezen niet bij het adres was gevoegd. Prov. verslui/ Drenthe over 1905. 37. De raad der gemeente Bolsward voerde als voornaamsten grond voor de afwijzing eener reclame in beroep aan, dat deze andere opgaven der inkomsten bevatte, dan de reclame, in eersten aanleg ingediend. Bij hunne beslissing meenden Ged. Staten den raad te moeten doen opmerken, dat dit geen grond tot afwijzing kon zijn, daar toch de uitoefening van het recht van beroep, en dus ook het recht, om tot staving van dat beroep zoodanige bewijsgronden aan te voeren als de reclamant in zijn belang zal oordeelen, onbelemmerd moet zijn. Zij vestigden er voorts de aandacht op, dat aan den raad, aan wien het bezwaarschrift in beroep, om bericht en raad, wordt gezonden, daardoor de gelegenheid wordt geopend, om over de aangevoerde bewijsgronden zijn oordeel uit te spreken en dit oordeel met bewijzen te staven, althans met redenen te omkleeden, een gelegenheid, die te ruimer is, als, gelijk hier het geval was, gedetailleerde opgaven in het bezwaarschrift voorkomen. Prov. verslag Friesland over 1900. 38. De weigering van een reclamant, om inzage te geven van zijn aanslagbiljet in de vermogensbelasting, mag voor hem geene nadeelige gevolgen hebben, met het oog op de wet op die belasting en de voorschriften te harer uitvoering gegeven, welke in het algemeen zooveel mogelijk er op ingericht zijn, om den aanslag in die belasting geheim te doen houden voor ieder ander dan den belastingschuldige en de ambtenaren en raden van beroep, die er uit den aard der zaak kennis van moeten nemen. Prov. verslag Noord-Holland over 1896; W.B.A. 2539. 39. Een reclamant gaf in zijn bezwaarschrift in beroep te kennen, dat hij gaarne verschoond zou blijven van de noodzakelijkheid, om zijn geheele flnancieele omstandigheden bloot te leggen, omdat hij dun genoodzaakt zou zijn, die zaken, die voor ieder staatsburger geheim mogen blijven, wereldkundig te maken. Ged. Staten deden hem echter opmerken, dat, indien een staatsburger gebruik wenseht te maken van het hem door de wet toegekende recht, zich tegen aanslagen in eenige belasting te verzetten, hij, om van dit recht te kunnen genieten, onvermijdelijk genoodzaakt is, tevens aan het ge/.ag, dat over het verzet heeft te oordeelen, de redenen mede te deelen, waarop dit verzoek steunt, en voorts, dat het onjuist schijnt, aan deze mededeeling der redenen de qualificatie van „wereldkundig maken" toe te kennen. Wat nu betrof reclamants bereidverklaring, om aan .enkele personen" inzage te geven van zijn vermogen in zijn boeken, oordeelden Ged. Staten, dat de gelegenheid tot het geven van zoodanige nadere inlichtingen slechts kan worden verstrekt, om de reeds in het bezwaarschrift opgenomen specifieke opgaven te staven en waar te maken, doch niet om de opgaven, waarvan dan in elk geval de kennisneming aan den raad zou moeten worden onthouden, alsnog te verschaffen. In deze omstandigheden verklaarden zij dan ook geene termen te hebben, om van s raads advies, dat strekte tot handhaving van den aanslag, af te wijken en wezen zij derhalve de reclame van de hand. Prov. verdag Friesland over 1901; W.B.A. 2772. 40. Een surnumerair der directe belastingen enz. ter standplaats Groningen, die gedurende eenigen tijd belast was geweest met de waarneming en het beheer van het vacant ontvangkantoor te Wolvega, werd door den gemeenteraad van Weststellingwert aangeslagen in den hoofdelijken omslag aldaar. Op zijne reclame bij den gemeenteraad ontving hij eene afwijzende beschikking, omdat hij gedurende zijn verblijf te Wolvega aldaar zijn hoofdverblijf had. De gevraagde tusschenkomst van Ged. Staten van Friesland leidde niet tot een voor den aangeslagene gunstig resultaat, waarop deze zich wendde tot de Kroon, met verzoek om vernietiging, wegens strijd met de wet of het algemeen belang, van het raadsbesluit, waarbij is afgewezen zijne reclame tegen zijn aanslag in den hoofdelijken omslag. Door den Min. van binnenlandsche zaken, beschikkende krachtens machtiging van de Koningin, is aan den adressant te kennen gegeven, dat er geene termen zijn tot inwilliging van zijn verzoek, op grond: dat de aanslag en de afwijzende beschikking op de daartoe ingebrachte reclame berusten op het oordeel van den raad, dat adressant gedurende genoemd tijdvak zijn hoofdverblijf in den zin van art. 245 der gemeentewet in Weststellingwerf heeft gehad; dat adressant de juistheid daarvan ontkent; dat in een onderzoek naar de feitelijke omstandigheden, waarop de gemeenteraad dit oordeel gegrond heeft, en naar de juistheid van de daaruit voortgevloeide beslissing niet kan worden getreden, en door de regeering uit dien hoofde geene wijziging in de beslissing van den gemeenteraad kan worden bevorderd, omdat aan de Kroon geene beslissing in hooger beroep bij de wet is voorbehouden ; dat bij de beschikking van den gemeenteraad, krachtens zijne wettelijke bevoegdheid en binnen den kring van de hem toevertrouwde belangen genomen,geene uitspraak is gedaan, die door eenige wettelijke bepaling was uitgesloten en deze beschikking dus ook niet in strijd met de wet kan worden geacht; dat dc beschikking evenmin kan geacht worden het algemeen belang te schaden. M. v. B. Z. 3 Februari 1904; Gevist. 2734; W.B.A. 2853. Zie ook Gemat. 1748, 2347 en 2748; W.B.A. 1867. 41. Bij de behandeling van het beroepschrift van een reclamant, aangeslagen te Stoppeldijk, bleek dat appellant eerst nk het verstrijken van den daarvoor bij den wet gestelden termijn by den gemeenteraad bezwaren tegen zijn aanslag had ingediend, doch dat de raad niettemin eene beschikking op het verzoek genomen bad. Uit overweging, dat de gemeenteraad bij zijne beslissing ten onrechte de al of niet gegrondheid der reclame had tot grondslag genomen, doch den reclamant niet-ontvankelijk had moeten verklaren, werd de appellant in zijn beroep door Ged. Staten niet-ontvankelijk verklaard. Geil. Staten Zeeland 29 December 1903 no. 19; Prov. verslag orer 1903. 42. Een ingesteld beroep werd niet-ontvankelijk verklaard op de volgende overwegingen: dat was gebleken, dat reclamant bij het indienen van zijn bezwaarschrift tegen zijnen aanslag bij den raad den wettelijken termijn van reclame van drie maanden, zooals is voorgeschreven in art. 265 der gemeentewet, heeft overschreden en hij op dien grond door den raad in zijn beroep niet-ontvankelijk was verklaard; dat van deze door den raad uitgesproken verklaring geen hooger beroep bij ons openstaat, wijl art. 265 der gemeentewet uitsluitend op het oog heeft het bij deze vergadering instellen van hooger beroep tegen beslissingen van den raad omtrent het al dan niet handhaven van aanslagen in den hoofdelijken omslag, en noch dit wetsartikel, noch eenige andere bepaling der gemeentewet een beroep kent bij ons college tegen een raadsbesluit tot niet-ontvankelijk-verklaring in zake een te laat ingediend bezwaarschrift tegen een aanslag in den hoofdelijken omslag. Prov. verslat/ Noord-Brabant over 1903 ; Gemst. 2763. 43. Naar aanleiding van twee reclames, welke naar gewoonte door Ged. Staten aan burgemeester dor wethouders der gemeente van aanslag waren gezonden om bericht en raad, werd door den gemeenteraad eene nadere beslissing genomen, waarbij de door de reclamanten gevraagde vermindering van aanslag alsnog werd verleend. Met terzijdestelling van deze beslissingen, tot het nemen waarvan Ged. Staten den raad in dezen stand der zaak niet bevoegd achtten, werden de bedoelde reclames door hen verder afgedaan. Aan hun schrijven, waarbij de beslissing aan burgemeester en wethouders werd medegedeeld, voegden zij echter de opmerking toe, dat de stukken hun waren in handen gesteld, ten einde te dienen van bericht en raad in den toenmaligen stand der zaak en dat het hun minder regelmatig voorkwam, dat door den gemeenteraad op de wijze als geschiedde verandering in den stand der zaak gebracht was. Prov. verslui/ Zeeland over 1899. 44. Een drietal reclamanten verzochten Ged. Staten van Drenthe nader in behandeling te nemen hunne afgewezen bezwaarschriften in liooger beroep tegen aanslagen op kohieren van hoofdelijken omslag. Dit college verklaarde hen echter in hun verzoek niet-ontvankelijk op grond der overwegingen: dat daarbij dezelfde zaken waren aangebracht als die, welke het onderwerp uitmaakten van hunne eens genomen beschikkingen; dat zij daarbij de zaken naar de wet hadden afgedaan; en dat de beschikkingen, als zijnde administratief-rechtelijke beslissingen, in kracht van gewijsde waren gegaan en de zaken derhalve niet aan een hernieuwd onderzoek konden worden onderworpen. Prov. verslag Drenthe over 1903. 45. Omtrent eene reclame werden door den raad in zijn advies geene beschouwingen omtrent de geopperde bezwaren tegen den aanslag geleverd, doch werd slechts gewezen op het feit, dat de beschikking op de reclame in eersten aanleg reeds den 13 September aan de reclamante was uitgereikt, doch zij eerst den 13 October in beroep was gekomen, zoodat naar 's raads meening de termijn van dertig dagen, gesteld bij art. 265 der gemeentewet, niet zou zijn in acht genomen, weshalve in overweging werd gegeven, reclamante in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren. Ged. Staten konden zich echter niet met 's raads gevoelen vereenigen, daar toch reclamante, volgens genoemd artikel, in beroep kon komen binnen dertig dagen na de mededeeling van 's raads beslissing op de reclame in eersten aanleg, en de termijn in casu dus den 14 September, immers na de mededeeling, was begonnen te loopen. Waar dan ook de reclame den 13 October bij Ged. Staten was ingekomen, achtte dit college dit geschied op den dertigsten dag na de mededeeling, dus binnen de dertig dagen, welke bij de wet zijn voorgeschreven. Dientengevolge werd de reclamante ontvankelijk verklaard in haar verzoek en den raad nader advies gevraagd omtrent den inhoud der reclame. Prov. verslag Friesland over 1898; Gemst. 2544. Art. 266 der gemeentewet. De verplichting tot het betalen van den aanslag wordt door het indienen van bezwaren en het instellen van beroep, bedoeld in het vorig artikel, niet opgeschort. Heeft de belastingschuldige vóór de eindbeslissing zijn aanslag geheel of gedeeltelijk betaald, dan wordt hem het te veel betaalde zoo spoedig mogelijk teruggegeven. De bezwaarschriften tegen den aanslag en de beschikkingen en kwijtingen betreffende de teruggave van ten onrechte betaalde belastingen zijn vrij van zegelregt. 1. Tot uitvoering van artikel 266, tweede alinea, achten wij burgemeester en wethouders, zonder aanvrage van den belanghebbende en zonder medewerking van den raad, krachtens artikel 126 gemeentewet verplicht. Gemst. 2334. Zie aant. 243 op bladz. 114. 2. Vrijstelling van zegelrecht is verleend voor de verzoekschriften om ontheffing of teruggave van hoofdelijken omslag of andere directe plaatselijke belastingen, ingevolge artikel 245 der wet van 29 Juni 1851 (Stbl. no. 85) te verleenen aan hen, die niet het geheele belastingdienstjaar in de gemeente verbleven, zoomede voor de beschikkingen op die verzoekschriften en voor de quitantiën van teruggave dier te veel betaalde belasting, onder voorwaarde, dat op die stukken worde aangeteekend: „Vrij van zegel, ingevolge Koninklijk besluit van 25 Juli 1882, no. 28." Pror. blad van Zeeland no. 84 van 1882 ; I'. W. no. 6780. 3. Er bestond twijfel omtrent de beantwoording der vraag, welke beschikkingen onder het bereik der wetsbepaling vallen. Het bestuur, hieromtrent geraadpleegd, heeft te kennen gegeven, dat alle beschikkingen op bezwaarschriften tegen aanslag in plaatselijke directe belastingen van zegel zijn vrijgesteld. De woorden „van ten onrechte betaalde belasting" kunnen alleen betrekking hebben op „kwijtingen" niet op de „beschikkingen." Missive M. v. F. van 12 Augustus 1885 no. 90; P. W. no. 7300. 4. De vrijstelling van zegelrecht, verleend bij Kon. besluit van 25 Juli 1882, no. 28, voor de verzoekschriften om ontheffing of teruggave van hoofdelijken omslag of andere directe plaatselijke belastingen, te verleenen aan hen, die niet het geheele belastingjaar in de gemeente verbleven, zoomede voor de beschikkingen op die verzoekschriften en voor de quitantiën van teruggave dier te veel betaalde belasting, werd door een gemeentebestuur van toepassing geacht op de mandaten boven de f 10, die voor deze teruggaven afgegeven worden. Ten onrechte evenwel. De mandaten zijn als zoodanig, afgescheiden van de daarop te stellen quitantiën, aan het zegelrecht onderworpen; de vrijstelling voor de quitantiën sluit derhalve die der mandaten niet in zich. Daar alle vrijstellingen als uitzonderingen strikt moeten worden toegepast, kon, al mocht het voormelde Koninklijk besluit genomen zijn om alle stukken betrekkelijk de daarbij vermelde ontheffing en teruggave van zegelrecht vrij te stellen, toch geene vrijheid gevonden worden om, nu daarbij de vrijgestelde stukken met name zijn genoemd en de mandaten daaronder niet voorkomen, deze onder die vrijstelling te begrijpen. De vrijstelling, opgenomen in artikel 266 der gemeentewet, zooals dit artikel is vastgesteld bij de wet van 28 Juni 1881 (Stbl. no. 102), kon om diezelfde reden niet worden ingeroepen. Er bestaat geene vrystelling van zegelrecht, welke op de bedoelde mandaten kan worden toegepast; derhalve moeten zij op gezegeld papier gesteld worden. Missive M. v. F. van 8 October 1885 no. 35; P. W. no. 7361. 5. Bij het onderzoek eener gemeenterekening over 1898 werd door Ged. Staten van Zeeland aangetroffen een op ongezegeld papier gesteld mandaat, strekkende tot teruggaaf van een bedrag van f 12.11 wegens ten onrechte betaalde directe belasting. Bij hun verzoek om inlichting aan den Minister van financiën schreven Ged. Staten: „Blijkens de decisie, onder no. 7361 in het P. W. opgenomen, zijn de mandaten boven f 10 voor teruggaaf van hoofdelijken omslag of andere directe plaatselijke belastingen aan hen, die niet het geheele dienstjaar in de gemeente verbleven, niet begrepen onder het Kon. besluit van 25 Juli 1882 no. 28, waarbij vrijstelling van zegelrecht wordt verleend voor de verzoekschriften om ontheffing of teruggave, zoomede voor de beschikkingen op die verzoekschriften en voor de quitantiën van teruggaaf dier te veel betaalde belasting. „Het komt ons voor, dat evenmin het bovenbedoeld mandaat valt onder artikel 266 gemeentewet, waarbij de bezwaarschriften tegen den aanslag en de beschikkingen en kwijtingen betreffende de teruggave van ten onrechte betaalde belasting van zegelrecht zijn vrijgesteld." De Minister antwoordde d.d. 12 Februari 1900 no. 43, afd. Reg'e: „Naar aanleiding enz. heb ik de eer uw college mede te deelen, dat ik mij vereenig met de opvatting, volgens welke de vrijstelling van liet laatste lid van artikel '266 der gemeentewet niet geldt voor mandaten tot teruggaaf van hoofdelijken omslag of andere plaatselijke directe belastingen. „Hoewel het Kon. besluit van 25 Juli 1882 no. 28 genomen is om alle stukken betrekkelijk de daarbij vermelde ontheffing en teruggaat van zegelrecht vrij te stellen, kan toch geene aanleiding worden gevonden tot afgifte van ongezegelde mandaten, omdat de vrijgestelde stukken met name zijn genoemd, en mandaten daaronder niet vallen." 6. Door Ged. Staten van Zeeland werd in 1900 aan den Minister van financiën de vraag gedaan, of beschikkingen van hun college op bezwaarschriften tegen aanslagen in den hoofdelijken omslag aan zegelrecht onderworpen zijn. Hoewel als regel gold om dergelijke toewijzende beschikkingen op reclames, op grond van artikel 266, derde alinea, der gemeentewet, op ongezegeld papier te stellen, twijfelde men of dit wel juist was. Men merkte op, dat die beschikkingen eigenlijk niet vallen onder de in den aanhef van de derde alinea van gemeld wetsartikel vermelde „bezwaarschriften tegen den aanslag" en men meende ze evenmin te kunnen rangschikken onder de daar aan het slot vermelde „beschikkingen en kwijtingen betreffende de teruggaaf van ten onrechte betaalde belasting." Immers, zoo werd beweerd, de beschikkingen van Ged. Staten strekken tot handhaving of tot vermindering van den aanslag, maar laten de vraag, of de belasting al- dan niet betaald is en mitsdien teruggaaf moet plaats hebben, geheel in het midden. De Minister deelde bij schrijven van 20 Maart 1900 no. 51, afd. Kegic, aan Ged. Staten mede, dat, in verband met het bepaalde in de artikels 265 en 266 der gemeentewet, de bedoelde beschikkingen moeten geacht worden van zegelrecht te zijn vrijgesteld, óók al wordt daarbij niet bepaaldelijk de teruggaaf van ten onrechte betaalde belasting bevolen. P. IV. no. 9299. UITGAAF VAN J. F. VAN DRUTEN TE .SNEEK. WET TOT REGELING VAN HET LAGER ONDERWIJS, bewerkt door H. J. G. HARTMAN, Hoofdcommies, Chef der eerste afdeeling ter Provinciale Griffie van Zeeland. '2de druk. Uitg. 1906. xxiii en 726 blz. Ing. ƒ 6,75; Geb. ƒ 7,35. BEOORDEELINGEN. „I)e tijdens de verschijning door ons meermalen, laatstelijk in no. 2956, aangekondigde tweede druk van de wet tot regeling van liet lager onderwijs, door H. J. G. Hartman (Sneek, J. F. Van Druten, 1906) is thans met een vijfde gedeelte compleet. Naast de voortzetting der aanteekeningen op de afzonderlijke artikelen der wet, brengt dit slotgedeelte tevens als bijlagen een lange reeks van Kon. Besluiten tot uitvoering der wet, benevens den tekst der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905 met aanteekeningen. Een zeer uitvoerig Alphabetisch Register besluit het werk. Wij kunnen niet anders dan onze groote ingenomenheid betuigen niet het bestaan van een zoo uitvoerige n en degel ij ken commentaar op eene zoo belangrijke wet, tot op den jongsten tijd bijgewerkt. Het bezit daarvan zij als onmisbaar een ieder aanbevolen." Weekbl. Burg. Admin. „Een standaardwerk, dat inzonderheid de Besturen der Bijzondere scholen o. i. nimmer te vergeefs zullen raadplegen. Moge een ruim debiet schrijver en uitgever voor de kosten en de moeite beloonen!" Kathol. School. „Deze uitgaaf verdient aller sympathie. Met den uitgever achten wij ze onmisbaar voor alle openbare colleges of ambtenaren, die bij de uitvoering der wet betrokken zijn, en ook voor de besturen van bijzondere lagere scholen en van openbare en bijzondere onderwijzers." Schoolblad. „De heer Hartman, dit blijkt nu vooral, heelt zijn taak ernstig opgevat. Een zeer groot aantal aanteekeningen lichten den tekst toe. Wat een arbeid aan deze uitgave wordt besteed, wordt duidelijk, als men ziet hoevele bronnen moesten geraadpleegd, van hoevele geschriften gebruik gemaakt is. — Voor ieder, die veel met de wet in aanraking komt, is zoo'n uitgave onmisbaar." School m. d. Bijbel. „De raadpleging der verschillende bepalingen is door de inrichting zeer gemakkelijk; zoodat liet werk een wegwijzer is l>ij de uitvoering der nieuwe voorschriften." Volksonderwijs.