4 4Vlk^\ iuóz BIJZONDERE TENTOONSTELLINGEN TAN 'SRIJKS ETHNOGRAPHISCH MOSEÜM TE LEIDEN Zomervacantie 1908 GIDS \ VOOR DE Tentoonstelling van Ethnographische Voorwerpen van Goenoeng Taboer (Oost-Borneo) DOOR DR. H. H. JÜYNBOLL Conservator aan 's Rijks Ethnographisch Museum Met I Plaat JUNI 1908 , LEIDEN — S. C. VAN DOESBURGH — 1908 c 21 f 1631 CU • • ' f LEIDEN : BOEKDRUKKERIJ VAN L. VAN NIKTERIK HZ. BIJZONDERE TENTOONSTELLINGEN VAN '8 RIJKS ETHNOGRAPHISCH MUSEUM TE LEIDEN. Zomervacantie 1908. SONDER-AUSSTELLUNG EN DES REICHS MUSEUMS FÜR VÖLKERKÜNDE IN LEIDEN. Sommerferien 1908. L. S. Die wahrend der vorigen Sommerferien arrangierten Ausstellungen erfreuten sich von Seiten der Freunde der Yölkerkande und des grosseren Publikums einer grossen Teilnahme. Wir meinten deshalb dass es eine wilkommene Arbeit sei auch wahrend dieser Ferien gleichartige Ausstellungen abzuhalten. Dieselben werden eröffnet durch die einer merkwürdigen Sammlung aus Gunung-Tabur auf Ost-Borneo, die durch den Sultan jenes Landstrichs dem Museum geschenkt und die durch Herrn Dr. H. H. Juynboll sowohl für den beschreibenden Katalog als auch für diesen Führer bearbeitet wurde. Dieser Ausstellung wird als zweite folgen die der Gegenstande welche Herr Alfred Maass in Berlin wahrend seiner Reise in C e ntral-Sumatra 1907 sammelte und spater diesem Museum schenkte. Die Bearbeitung dieser Gegenstande für den beschreibenden Katalog und für diesen Führer ist Herrn Conservator H. W. Fischeb zu danken. Endlich soll, falls dies sich als möglich erweist, zum Schluss eine Ausstellung neuer Erwerbungen der Japanisch-Chinesischen Abteilung folgen. Hierunter finden sich eine grosse Anzahl Erzeugnisse der Kunst und des Kunstgewerbes von Ost-Asien. Wir hofifen, dass diese Ausstellungen sich desselben Beifalls als die des vorigen Jahres erfreuen mögen. Der Direktor des Reichs Museum für Völker kunde, Dr. J. D. E. Schmeltz. Leiden, 13 Juni 1908. L. S. De gedurende de zomervakantie 1907 plaats gehad hebbende tentoonstellingen mochten zich in grooten bijval der vrienden dei Volkenkunde en van het publiek in het algemeen verheugen. Wij hebben derhalve gemeend een goed werk te doen met het houden van soortgelijke tentoonstellingen voort te gaan. Vooreerst zal thans eene merkwaardige, door den Sultan van Goenoeng-Taboer geschonken verzameling, die door Dr. H. H. Juynboll voor den beredeneerden catalogus en voor dezen gids werd bewerkt, tentoongesteld worden. Daarop zal volgen eene tentoonstelling van voorwerpen, die dooi den Heer Alfred Maass te Berlijn gedurende zijne reis in 1907 op Midden-Sumatra werden verzameld en aan dit Museum vervolgens ten geschenke werden gegeven. De bewerking dezer voorwerpen voor den beredeneerden catalogus en voor dezen gids is aan den Heer Conservator H. W. Fischer te danken. Eindelijk zal, wanneer zulks mogelijk blijkt, zich hieraan aansluiten eene tentoonstelling der nieuwe aanwinsten der Japansche en Chineesche afdeeling, waaronder een groot aantal voortbrengselen der Oost-Aziatische Kunst en Kunstnijverheid. Wij hopen, dat deze drie tentoonstellingen zich in even grooten bijval als die van het jaar 1907 mogen verheugen. De Directeur van 's Rijks Ethnoyraphisch Museum, Dr. J. D. E. Schmeltz. Leiden, 13 Juni 1908. Niederl. Reiehsmuseum für Völkerkunde, VerSffentl. Ser. II, No. 18 a. FÜHRER DURCH DIE Ausstellung Ethnographischer Gegenstande ïod Gunung Tabur (Ost-Borneo) DURCH DR. h. h. juynboll, Conservator am Reichs Museum für Völkerkunde. Mit 1 Tafel. JUNI 190 8. LEIDEN, S. C. YAN DOESBURGH. 1908. 1'nbl. Rijks F.thn. Mus. Ser. //, No. jSi No. 213. Totenhaus. — Doodenhuis. Inv. No. 1636/221. Niederl. Reiohsmuseum für Völkerkunde, Veröffentl. Ser. II, No. 18 a. FÜHRER DURCH DIE Ansstellung Ethnographischer Gegenstande ïon Gnnnng Tabur (Ost-Borneo) DURCH de. h. h. juynboll, Conservator am Reichs Museum für Völkerkunde. Mit 1 Tafel. JUNI 190 8. LEIDEN, S. C. VAN DOESBURGH. 1908. ■ I'ubl. Rijks Ethn. Mus. Ser. II, No. i8u. No. 213. Totenhaus. — Doodenhuis. Inv. No. 1636/221. ■ Publioatie uit '«Rijks Ethnographiaoh Museum, Serie II, No. 18a. GIDS VOOR DE Tentoonstelling van Ethnographische Voorwerpen van Goenoeng Taboer (Oost-Borneo) DOOR DK. H. H. JUYNBOLL, Conservator aan 's Rijks Ethnographisch Museum. Met 1 Plaat. JUNI 190 8. LEIDEN, 8. C. VAN DOESBURGH. 1908. VORWORT. Die Landschaft Gunung Tabur liegt im nördlichen Teil der niederlandischen Besitzungen auf Borneo's Ostküste. 1878 wurde der Flacheninhalt auf 240 Q geographischen Meilen und die Bevölkerung auf ungefahr 20.000 Einwohner geschatzt. Sie wird vom Sultan Mohammad Siranuddin, der diese Sammlung ethnographischer Gegenstande 1907 dem ethnographischen Reichsmuseum geschenkt hat, regiert. Der Süden grenzt an Sambaliung und der Norden an Bulungan. Zu Gunung Tabur gehören 17 Insein. Die Bevölkerung wird durch die B a s s a p und S é g a i s ini Oberland und die B a d j a u s gebildet. Früher bildete Gunung Tabur mit Sambaliung und Bulungan das Reich Berau, das 1787 von Bandjermasin der N. Ostindischen Compagnie abgetreten wurde. Spater schieden sich Bulungan und Sambaliung von Berau ab. 1834 wurde Radja Alam, der Sultan von Sambaliung durch eine niederlandische Expedition gestraft und bei dieser Gelegenheit erkannte der Sultan von Gunung Tabur die Souveranitat der Niederlande an. Er erhielt die Verwaltung von Berau und 1844 wurden Sambaliung, Gunung Tabur und Bulungan als selbstandige Reiche anerkannt. 1850 wurden mit den drei Fürsten gleichlautende Kontrakte abgeschlossen, bei denen jedem sein Land als Lehen abgetreten wurde. Das Obige kann zur Orientirung dienen, weil den meisten Besuchern dieser Ausstellung die Landschaft Gunung Tabur wahrschein- INLEIDING. Het landschap Goenoeng Taboer ligt in het Noordelijk gedeelte der Nederlandsche bezittingen op Borneo's Oostkust. In 1878 werd de uitgestrektheid op 240 □ geographische mijlen en de bevolking op ongeveer 20 000 inwoners geschat. Het wordt geregeerd door den Sultan Mohammad Siranoeddin, die deze verzameling van ethnographische voorwerpen in 1907 aan 's Rijks Ethnographisch Museum geschonken heeft. Ten Zuiden grenst het aan Sambalioeng en ten Noorden aan Boeloengan. Tot Goenoeng Taboer behooren 17 eilanden. De bevolking wordt gevormd door de Bassaps en Sëgais in de bovenstreken en de B a d j a u s. Vroeger vormde Goenoeng Taboer met Sambalioeng en Boeloengan het rijk Berou, dat in 1787 door Ban dj erma s i n aan de N. Oost-Indische Compagnie afgestaan werd. Later scheidden Boeloengan en Sambalioeng zich af van Berou. In 1834 werd Radja Alam, de sultan van Sambalioeng door eene Nederlandsche expeditie getuchtigd en bij die gelegenheid erkende de Sultan van Goenoeng Taboer de souvereiniteit van Nederland. Hij ontving Berou in beheer en in 1844 werden Sambalioeng, Goenoeng Taboer en Boeloengan als op zichzelf staande rijken erkend. Iifl850 werden met de drie vorsten gelijkluidende contracten gesloten, waarbij aan ieder van hen zijn land in leen werd afgestaan. Het bovenstaande moge dienen tot orienteering, daar de meeste bezoekers dezer tentoonstelling waarschijnlijk het landschap Goe- lich unbekannt ist. Das Geschenk des Sultans ist in mehr als einer Hinsicht wertvoll. Erstens besass das Ethnographische Reichsmuseum, in dem übrigens der ganze niederlandische Teil Borneo's reicher als in irgend einem anderen Museum vertreten ist, von diesem Reich bis jetzt noch keinen einzigen Gegenstand. Ferner ist die Sammlung belangreich, weil dieselbe durch ihre Vollstandigkeit ein genaues Bild vom Leben der Bevölkerung giebt. Im Allgemeinen scheint dieselbe weniger Kunstgefühl zu besitzen als die übrigen D a j a k e n, zumal die von S ü d- und Central-Borneo, über die man sich durch die Arbeiten von Hein und Nieuwenhuis einen guten Begriff bilden kann. Nur betreffs der Schnitzarbeit können die Bewohner von Gunung Tabur sich den übrigen Dajaken kühn zur Seite stellen, wie z. B. aus der schonen Schnitzerei am Totenhaus, (siehe Tafel), den Dechselstielen, aus einzelnen Bambusbüchsen und der Zuckerrohrpresse (No. 152) erhellt. Aus den Gegenstanden geht u. a. hervor, dass in Gunung Tabur, wie im ganzen Westen des Ostindischen Archipels, der Reis die Hauptnahrung der Bevölkerung bildet. Ausser diesem wird auch Gemüse, Eier, k w é - k w é (Kuchen), Brot, Fisch u. s. w. gegessen. Von den Stimulantia können spanischer Pfeffer, Tabak und Sirih erwahnt werden. Die Kleidung scheint nicht sehr von der der übrigen Dajaken abzuweichen und besteht aus Kopfringen, Mützen, Hüten, Badjus, Lendengürteln und Röcken. Zumal Baumrinde dient dafür als Rohmaterial, auch als Trauerkleidung. Die Hüte werden von aneinander genahten Palmblattstreifen verfertigt. Eigentümlich ist ein B a d j u von demselben Material (No. 44). Auch die Sitz- und Regenmatten finden sich hier, wahrend der T&towierhammer (No. 52) beweist, dass auch hier tatowiert wird. Schmuck fehlt in riieser Sammlung, doch wird derselbe hier wohl wie in anderen Teilen Borneo's getragen werden. Das Hausgerat besteht aus Matten, Hangern, Körben, Besen u. s. w. Die Matten und Hanger werden zumal von Palmblattstreifen geflochten und die Hanger gleichen jenen von Mittel-Sumatra. Das Wasser wird in Kürbissen, wie bei den M a - S u 1 i n g und Long-glat, oder in Bambusbehaltern, wie bei den Kajan, auf- noeng Taboer niet kennen. De schenking van den Sultan heeft in meer dan een opzicht waarde. Vooreerst bezat 's Rijks Ethnographisch Museum, waarin overigens het geheele Nederlandsche gedeelte van Borneo rijker dan in eenig ander museum vertegenwoordigd is, van dit landschap tot nu toe nog geen enkel voorwerp. Verder is de collectie belangrijk, daar zij door hare volledigheid een juist beeld geeft van het leven der bevolking. Over het algemeen schijnt deze minder kunstgevoel te bezitten dan de overige D a j a k s, vooral die van Zuid- en Centraal-Borneo, waarover men zich door de werken van Hein en Nieuwenhuis een goed oordeel kan vormen. Alleen in het snijwerk behoeven de bewoners van Goenoeng Taboer niet voor de overige Dajaks onder te doen, zooals o.a. blijkt uit het fraaie snijwerk aan het doodenhuis (zie plaat), aan de stelen der dissels, aan sommige bamboekokers en aan de eene suikerriet-pers (No. 152). Uit de voorwerpen ziet men o.a. dat in Goenoeng Taboer, evenals in het geheele Westen van den Oost-Indischen Archipel, de rijst het hoofdvoedsel der bevolking uitmaakt. Behalve deze wordt ook groente, eieren, kwé-kwé, brood, visch, enz. gegeten. Onder de opwekkende middelen kunnen Spaansche peper, tabak en sirih genoemd worden. De kleeding schijnt niet veel van die der andere Dajaks af te wijken en bestaat uit hoofdringen, mutsen, hoeden, baadjes, lendengordels en rokken. Boomschors dient vooral als materiaal voor kleeding, ook als rouwkleeding. De hoeden worden van aaneengenaaide palmbladreepen vervaardigd. Eigenaardig is een baadj e van hetzelfde materiaal (No. 44). Ook de zit- en regenmatten komen hier voor, terwijl uit den tatoueerhamer (No. 52) blijkt, dat ook hier getatoueerd wordt. Sieraden ontbreken in deze verzameling, doch zullen waarschijnlijk wel evenals in andere deelen van Borneo gedragen worden. Wat het huisraad betreft, dit bestaat uit matten, hangers, manden, bezems enz. De matten en hangers worden vooral van palmbladreepen gevlochten en de hangers gelijken op die van MiddenS u m a t r a. Het water wordt bewaard in kalebassen, evenals bij de Ma-Soeling en Long-glat's of in bamboekokers, zooals bewahrt. Die Reiskörbchen in Flaschenform, die uns aus K u t e i bekannt waren, kommen auch hier vor. Zur Beleuchtung gebraucht man Fackeln von Harz oder Baumrinde. Auch die F e u e r s a g e, die Nieuwenhuis in Central-Borneo fand, ist in dieser Sammlung durch ein Exemplar (No. 115) vertreten. Es wird nach Hirschen und Yögeln, mit Stricken und Fallen gejagt. Das Fischgerat besteht, wie in anderen Teilen Borneo's, aus Fischwehren (sero's), Reusen, Fischlanzen, Schöpfnetzen und Schöpfkörben. Man fangt damit zumal Garnelen, sampei-sampei, buntali, sakul, patin- und tós-Fisch. Für den Landbau dienen Reismesser, Grasmesser und patjol's, die meist einen schön geschnitzten Griff zeigen. Der padi wird in Körben von Palmblattstreifen oder Baumrinde verwahrt. Diese Sammlung enthalt auch Gegenstande, die dienen, um gitah përtja und Bienennester einzusammeln und um Zuckerrohr zu pressen. Die Tragkörbe, von Bambus, Rotan oder Palmblattstreifen, meistens mit einem Tragband von Baumrinde, ahneln jenen aus andern Teilen Borneo's. Auch ein Kindertragebrett findet sich hier, aber nicht so schön verziert, als die von K u t e i und CentralBorneo. Die Sammlung enthalt auch einzelne sehr scliöne Schiffsmodelle (zumal No. 177 und 178). Die Industrie ist durch eine Ölpresse, die jenen von M i 11 e 1Sumatra sehr ahnlich ist, durch Pfriemen und Messer, um Schilde zu verfertigen, und durch Dechsel, um Schiffe auszuhöhlen, die meisten mit schön geschnitztem Stiel, vertreten. Eigentümlich ist eine Klem me, um Scheiden von Baumrinde zu verfertigen (No. 185). Bei dieser Abteilung zumal ist es belangreich, dass der Gebrauch jedes Gegenstandes im Inventar erwahnt ist. Die Waffen finden sich nur in geringer Anzahl: ein Blaserohr, einzelne Lanzen, ein Schwert und einzelne Kriegsmützen. Bei den Lanzen steekt die Spitze in einem Harzring, was sonst in Borneo wohl bei Schwertern, aber nicht bei Lanzen vorkommt. Yon Musikinstrumenten sind in dieser Sammlung nur eine Flöte und eine Mundorgel vorhanden. Die letztere kommt, in etwas abweichender Form, ausser auf Borneo, auch in China, bei den Stammen von bij de Kajans. De rijstmandjes in den vorm van een flesch, die ons uit Koetei bekend waren, blijken hier ook voor te komen. Tot verlichting gebruikt men fakkels van hars of boomschors. Ook de vuur zaag, die Nieuwenhuis in Centraal-Borneo vond, is in deze verzameling door een exemplaar vertegenwoordigd (No. 115). Er wordt jacht gemaakt op herten en vogels, met strikken en knippen. Het vischtuig bestaat, evenals in andere gedeelten van Borneo, uit vïschweren (sero's), fuiken, vischlansen, schepnetten en schepmanden. Men vangt er vooral garnalen, sampei-sampei, boentali, sahoèl, patin- en ia/s-visch mede. De landbouwgereedschappen bestaan uit rijstmesjes, grasmessen en patjoVs, die meestal een fraai uitgesneden steel hebben. De padi wordt bewaard in manden van palmbladreepen of boomschors. Deze verzameling bevat ook voorwerpen, die dienen om gttah pïrtja te verkrijgen, om bijennesten in te zamelen en om suikerriet te persen. De draagmanden, van bamboe, rotan of palmbladreepen, meestal met een draagband van boomschors, wijken niet veel af van die in andere deelen van Borneo. Ook een kinderdraagplank komt hier voor, doch niet zoo schoon versierd als die van Koetei en Centraal-Borneo. Daarentegen bevat deze verzameling eenige zeer fraaie modellen van schepen (vooral No. 177 en 178). De nijverheid is vertegenwoordigd door een oliepers, die veel gelijkt op die van Midden-Sumatra, door priemen en messen, om schilden te maken en door dissels, om schepen uit te hollen, de meeste met fraai uitgesneden steel. Eigenaardig is een klem, om scheeden van boomschors te maken (No. 185). Bij deze afdeeling is het vooral van belang, dat het gebruik, dat van ieder voorwerp gemaakt wordt, in den inventaris vermeld is. De wapens zijn slechts weinig in aantal: een blaasroer, eenige lansen, een zwaard en eenige oorlogsmutsen. Bij de lansen steekt de punt in een harsring, hetgeen overigens in Borneo wel bij zwaarden, doch niet bij lansen voorkomt. Yan muziekinstrumenten vindt men in deze verzameling slechts een fluit en een mondorgel. Het laatste komt, in eenigszins anderen vorm, behalve op Borneo, ook in China, bij de stammen van Tschittagong und bei den Siamesen vor (Hein, S. 116, Fig. 78). Wie an anderen Orten Indonesiens lasst man auch hier Hahne kampfen. Eigentümlich ist ein T a n z s c h i 1 d von sehr abweichender Form (No. 212). Das schönste Stück der ganzen Sammlung ist das Totenhaus mit Sarg und Tiger (No. 213 — 215). Verschiedene Kleider und Waffen werden den Toten mitgegeben. Die Beerdigung geschah früher erst, nachdem ein Kopf erbeutet war. Jetzt scheint die Kopfjagd in Gunung Tabur nicht mehr vorzukommen. Ein Staket, in dem die Wöchnerinnen wahrend der ersten sieben Tage ihrer Niederkunft verweilen müssen, ist ein Gegenstand, der in unserer ganzen B o r n e o-Sammlung bis jetzt fehlte (No. 218). Der Wert dieser Sammlung ist erhöht durch ein Inventar in malayischer Sprache, in dem die Namen und die Yerwendung der Gegenstande kurz erwahnt sind. Es ist aber schade, dass die meisten dieser Namen wegen Mangels an Quellen unkontrolierbar waren. Nur die malayischen Namen haben wir durch Verweisung nach Klinkert's Wörterbuch angedeutet. Yon den übrigen zeigen nur sehr einzelne Übereinstimmung mit jenen in Central-Borneo, z. B. hoong (Hut) — haung, snmir (Palmart) = samit, hcwat (Kindertragebett) = hawat. Im Allgemeinen sind die Sprachen von Borneo, im Gegensatz zur Ethnographie, noch sehr verwarlost. Nur vom N g a d j u-Dialect hat Hardeland ein Wörterbuch und eine Sprachlehre verfasst. Ferner gibt es Wörterlisten, u. a. von Tiedtke, den Hamer, Ling Roth und Bock und Register hinter den Arbeiten von Nieuwenhuis, Tehupeiory und Enthoven, aber Alles dies ist noch sehr ungenügend. Da jetzt die Sprachen von C e 1 e b e s und Sumatra in der letzten Zeit durch die Arbeiten von Adriani, Schwartz, Kruyt, Joustra und Hazeu besser bekannt geworden sind, wird es Zeit, dass auch auf die Sprachen von Borneo die Aufmerksamkeit mehr gelenkt wird. Eine alphabetische Liste der von uns gebrauchten Arbeiten und Abhandlungen folgt hier. Eine ausführlichere Literaturaufgabe wird im Katalog von Borneo, von dem jetzt schon 58 Bogen gedruckt sind, erscheinen. Dr. H. H. Juynboll. Leiden, Mai 1908. Tschittagong en bij de Siameezen voor (Hein, pag. 116, fig. 78). Evenals elders in Indonesië worden ook hier hanengevechten gehouden. Eigenaardig is een dansschild van zeer afwijkenden vorm (No. 212). Het schoonste stuk der geheele verzameling is het doodenhuis met kist en tijger (No. 213 — 215). Verschillende kleedingstukken en wapens worden aan de dooden medegegeven. De begrafenis geschiedde vroeger eerst, nadat een kop gesneld was. Tegenwoordig schijnt het koppensnellen in Goenoeng Taboer afgeschaft te zijn. Een staketsel, waarin de kraamvrouwen de eerste zeven dagen na hare bevalling vertoeven moeten, is een voorwerp, dat in onze Borneoverzameling tot nu toe ontbrak (No. 218). De waarde dezer verzameling is verhoogd door een Maleischen inventaris, waarin de namen der voorwerpen en hun gebruik in het kort vermeld zijn. Het is echter te betreuren, dat deze namen door gebrek aan gegevens meestal niet te kontroleeren waren. Alleen de Maleische namen zijn door verwijzing naar Klinkert's woordenboek aangeduid. Van de overige vertoonen slechts zeer enkele overeenkomst met die van Centraal-Borneo, b.v. hoong (hoed) = haoeng, samir (palmsoort) = samit, hewat (kinderdraagplank) = hawat. Over het algemeen zijn de talen van Borneo, in tegenstelling tot de Ethnographie, nog zeer verwaarloosd. Alleen van het Ngadj oe-dialect heeft Hardeland een woordenboek en spraakkunst vervaardigd. Verder bezitten wij woordenlijsten, o. a. van Tiedtke, den Hamer, Ling Roth en Bock en registers achter de werken van Nieuwenhuis, Tehupeiory en Enthoven, doch dit alles is nog zeer onvoldoende. Nu de talen van Celebes en Sumatra in den laatsten tijd zooveel beter bekend geworden zijn door de werken van Adriani, Schwartz, Kruyt, Joustra en Hazeu, wordt het tijd, dat ook aan de talen van Borneo meer aandacht geschonken wordt. Hierachter volgt een alphabetische lijst van de door mij geraadpleegde werken en verhandelingen. Een uitvoeriger literatuuroverzicht zal men vinden in den Catalogus van Borneo, waarvan thans reeds 58 vellen afgedrukt zijn. Dr. H. H. Juynboll. Leiden, Mei 1908. LIJST DER GERAADPLEEGDE ETHNOGRAPHISCHE WERKEN EN VERHANDELINGEN. Bakker (H. P. A.), Het rijk Sanggau (Tijdschr. Ind. T. L. Vk. XXIX, 353—463). Barth (J. P. J.), De landschappen aan de Boven-Pinoh (Tijdsch. Ind. T. L. Yk. XXXIX, 581—646). Bastian (A.), Indonesien. IY, Borneo und Celebes. Berlin, 1889. Beccabi (O), Wanderings in the great forests of Borneo. London, 1904. Bock (C.), Reis in Oost- en Zuid-Borneo, van Koetei naar Bandjermasin. 's Gravenhage, 1887. Beeitenstein (H), Einundzwanzig Jahre in Indien. I. Borneo. Leipzig, 1899. Catob (D.), Everyday life among the head-hunters. London, 1905. Dewall (H. von), Aanteekeningen omtrent de noordoostkust van Borneo (Tijdschr. Ind. T. L. Vk. IV, 423—464). Engelhard (H. E. D.), Aanteekeningen betreffende de Kindjin-Dajaks (Tijdschr. Ind. T. L. Vk. XXXIX, 458—495). Enthoven (J. J. K.), Bijdragen tot de geographie van Borneo's Westerafdeeling. Leiden, 1903. Fubness (W. H.), Folklore in Borneo. A sketch. Wallingford, 1899. t The home-life of Borneo head-hunters, its festivals and folk-lore. Phila- delphia, 1902. Gatfron (von), Beschrijving van het Westelyke gedeelte van de Zuid-en Ooster- afdeeling van Borneo (Bydr. T. L. Yk. 2e volgr., III (1860), 243—346). Gallois (J. G. A.), Korte aanteekeningen gehouden gedurende eene reis langs de Oostkust van Borneo (Bydr. T. L. Vk., 1856, p. 221—263j. Grabowsky (F.), Musikinstrumente der Dajaken Südost-Borneos (Globus, LXXXVII, 102—105). , Negara, ein Industriecentrum in Südost-Borneo (Globns, LV, 90—92). Streifzüge durch die malayischen Distrikte Südost-Borneo's (Globns, LVII, 11—13 en 219—221). Haddon (A. C.), Headhunters, black, white and brown, 279—415. London, 1901. Hageman (J.), Aanteekeningen omtrent een gedeelte der Oostkust van Borneo (Tijdschr. Ind. T. L. Vk. IV, 71—111). Halewijn (M. H.), Iets over de Dajakkers (Beajous) van Banjermassing op Borneo (Verh. Bat. Gen. XIII (1831), p. 279—292). Hamer (C. den), Iets over het tatoueeren (Tijdschr. Ind. T. L. Vk. XXX, 453—458). , Proeve eener vergelijkende woordenlost van zes in de Zuidooster afdee- ling van Borneo voorkomende taaltakken (Tijdschr. Ind. T. L. Vk. XXXII, 455—486). Hardeland (A), Dajaksch-deutsches Wörterbuch. Amsterdam, 1859. Hasselt (A. L. van), Ethnographische Atlas van Midden-Sumatra. Leiden, 1881. Hatton (Frank), North Borneo. Explorations and adventures. London, 1885. Hein (A. R.), Die bildenden Künste der Dajaks. Wien, 1890. Hein (W), Zur Entwickungsgeschichte des Ornamentes bei den Dajaks (Annalen des K. K. naturhistorischen Hofmuseums, X, 94—114). Hornaday (W. F.), Two years in the jungle. New York, 1888. Hose (C.) and Shelfökd (R.), Materials for a study of tatu in Borneo (Journ. Anthr. Inst. XXXVI, 60—91). Hoügh (W.), Fire-making apparatus in the United States National Museum. Washington, 1890. , The methods of fire making. Washington, 1892. Hupe (C), Korte verhandeling over de godsdienst, zeden enz. der Dajakkers (Tijdschr. v. N. Indie, 1846, III, 127—172 en 245—280). In 't Veld (S. G.), Aanteekeningen omtrent het rijk van Berou (Ind. Gids, 1884, I, 21—27). John (Spencer St.), Life in the Forests of the far East. London, 1862. Klinkert (H. C.), Nieuw Maleisch-Nederlandsch woordenboek. Leiden, 1893. Kühr (E. L. M.), Schetsen uit Borneo's Westerafdeeling (Bijdr. T. L. Vk. 6e volgr. II, 63—88 en 214—239 en III, 57—82). Ling Roth (H.), The natives of Sarawak and British North Borneo. London, 1896. Loebèr (J. A.), Bamboe-ornament der Kajan-Dajaks. 's Gravenhage, 1903. Low (Hugh), Sarawak, its inhabitants and productions. London, 1848. 2 Maks (H. G.), Reis naar de Kapoeas en Kahajan in de Zuider- en Oosterafdee- ling van Borneo (Tijdschr. Ind. T. L. Vk. X, 466—558). Marryat (Frank S.), Borneo and the Indian Archipelago. London, 1848. Molengraaff (G. A. F), Geologische verkenningstochten in Centraal-Borneo. Leiden, 1900. Muller (Sal.), Verh. over de nat. geschiedenis der Ned. Overzeesche bezittingen. Leiden, 1839—1844, (pag. 321—446). Mundy (R), Narrative of events in Borneo and Celebes. Londen, 1848. Nieüwenhuis (A. W.). In Centraal Borneo. Leiden, 1900. , Quer dnrch Borneo. Leiden, 1904 en 1907. Nydak (L), Religious rites and customs of the Iban or Dyaks of Sarawak (An- thropos, 1906, 11—24, 165—185 en 403—425). Perelaer (M. T. H.), Ethnographische beschrijving der Dajaks. Zalt-Bommel, 1870. Pleyte (C. M.), Indonesisches Fenerzeng (Globus, LIX (1892), n°. 4). , Sumpitan and Bow in Indonesia (Int. Arch. f. Ethn. IY, 265—281). Posewitz (Th.), Borneo. Berlin, 1889. Radermacher (J. C.), Beschrijving van het eiland Borneo (Yerh. Bat. Gen. II, 43-69). Schadee (W. M. C.), Bijdrage tot de kennis van den godsdienst der Dajaks van Tajan en Landak (Bijdr. T. L. Vk., 1903—1907). Schubtz (H), Urgeschichte der Kultnr, Leipzig. Wien, 1900. Schwaner (C. A. L. M.), Borneo, Beschryving van het stroomgebied van de Barito. Amsterdam, 1854. Seligmann (C. G.), Note on the preparation and use of the Kenyah dart-poison ipoh (Journ. Anthr. Inst. XXXII, 239—244). Shelford (R.), A provisional classification of the swords of the Sarawak tribes (Journ. Anthr. Inst. XXXI, 219—228). , Illustrated catalogue of the Ethnographical collection of the Sarawak Museum (Journ. Str Branch R. A. S., 1904, 1—59; 1905, 1—67). Skertchtly {J. B.), On fire making in North Borneo (Journ. Anthr. Inst. XIX). Spaan (A. H.), Een landreis van Berouw naar Samarinda (Tijdsch. N. Aard. Gen., 1901, p. 7—33 en 199—224). Tehupeiory (J. E.), Onder de Dajaks in Centraal-Borneo. Batavia, 1906. Tjedtke (K. W.), Woordenlijst der Sampitsche en Katingansche taal (Yerh. Bat. Gen. XXXVI). Tromp (S. W.), Een Dajaksch feest (Bijdr. T. L. Vk. 5e volgr. V, 27—39). , Uit de Salasila van Koetei (Bijdr. T. L. Vk. 5e volgr. III, pag. 1 vlg). Veth (P. J.), Borneo's Westerafdeeling. Zalt-Bommel, 1854—1856. Walchren (E. W. F. van), Eene reis naar de bovenstreken van Boeloengan (Tijdsch. N. Aard. Gen., 1907, p. 755—844). Westenenk (L. C.) De Moealang en Sekadau-Dajaks (Tydschr. Ind. T. L. Vk. XXXIX, 304-326). Wiese (R. C. van Peehn), Aanteekeningen omtrent de Westerafdeeling van Borneo (Tijdschr. Ind. T. L. Vk. X, 104—144). Wilken (G. A.), Handleiding voor de vergelijkende volkenkunde van Nederlandsch Indië, Leiden, 1893. GRUPPE I. Speise und Trank, Naschereien, Stimulantia ]). 1. Reisstampfblock mit Stampfer, von Eisenholz. Modelle. Die gewöhnliche Lange eines Reisstampfblocks ist 2.50 M., die Breite 0.49; die Lange eines Stampfers 1.75 und der Durchmesser 0.31 M. (1636/40). Einh. Name: lasung (Reisstampfblock) = Mal. lesung: alu = Stampfer (Mal). 2. Stampfer, von Eisenholz, zu No. 1 gehorig (?) (1636/41). 3—4. Spatel, von hellbraunena (3) oder schwarzem (4) Holz, um gekochten Reis (nasi) auf zu schöpfen (1636/32 und 178). Einh. Name: oo (3), pengaut (4). — Literatur: Ling Roth, I, 380. — Bock, Taf. 19, Fig. 11 und 14. 5. L ö f f e 1, von Kokosnussschale, mit hölzernem Stiel (1636/36). 6 — 9. N&pfchen, von Kokosnussschale, um Reis daraus zu essen (1636/42-45). Einh. Name; halhong (6—8), tampurung (9) = halbe Kokosnussschale (Mal.). 10. Reiskörbchen, von w/pafe-Blattstreifen geflochten, um Reis mittelst Dampf zu kochen (1636/83). Einh. Name: kukusan (Klinkert, s. v. koekoes). 11. Packchen pmaw(/-Blattscheiden, um gekochten Reis darinzu wickeln (1636/143). Einh. Name: bungkusan nasi (Klinkert, s. v. boengkoes). 12. Gemüseschöpfer, von Kokosnussschale, mit Stiel von mangaris- oder impas-Holz, der unten kopfförmig geschnitzt ist (1636/33). Einh. Name: pvngaut sajur; sajur (Mal.). — Gemüse. 1) Literatur: Ling Roth, I, 359—396. — Nieuwenhuis, In Central Borneo, 11,41—42, 104—107 und Quer durch Barneo, I, 81—83, II, 125. — Veth, II, 262. — Schwaner, I, 228, 230. GROEP I. Spijzen en dranken, lekkernijen en opwekkende middelen '). 1. Rijstblok met stamper, van ijzerhout. Modellen. De gewone lengte van een rijstblok is 2,50 M., de breedte 0,49, de lengte van een stamper 1,75 en de doorsnede 0,31 M. (1636/40). Inl. naam: lasoeng (rijstblok) = Mal. lesoeng; aloe = stamper (Mal.). 2. Stamper, van ijzerhout, bij No. 1 behoorend(?) (1636/41). 3—4. Spatels, van lichtbruin (3) of zwart (4) hout, om gekookte rijst (nasi) op te scheppen (1636/32 en 178). Inl. n.: oo (3), pëngaoet (4). — Literatuur: Ling Roth, 1,380.— Bock, pl. 19, fig. 11 en 14. 5. Lepel, van klapperdop, met houten steel (1636/36). 6—9. Bakjes, van klapperdop, om rijst uit te eten (1636/42 —45). Inl. n. halhong (6—8), tampoeroeng (9) = halve klapperdop (Mal.). 10. Rijst mandje, van nipah- bladreepen gevlochten, om rijst in te stoomen (1636/83). Inl. n. koekoesan. (Klinkert, s. v. koekoes). 11. Pakjes, van pmaw^-bladscheede, om gekookte rijst in te wikkelen (1636/143). Inl. n. boengkoesan nasi (Klinkert, s. v. boengkoes). 12. Groenteschepper, van klappernoot, met steel van mangaris- of imprts-hout, die van onderen kopvormig uitgesneden is (1636/33). Inl. n. pëngaoet sajoer-, sajoer (Mal.) = groente. 1) Literatuur: Ling Roth, I, 359—396. — Nieuwenhuis, In Centraal Borneo, II, 41—42, 104—107, en Quer durch Borneo, 1,81—83,11,125. — Veth, II, 262. — Schwaner, I, 228, 230. 13 — 14. Eierquirle, von Bambusstreifen, mit Stiel von Rotan; 14 dient um kwé-kwé (Kuchen) zu verfertigen (1636/59-60). Einh. Name: ontjang tëlur; tëlur — Ei (Mal.). 15-16. Schalen, von Kokosnuss, unten mit Löchern. - Um kwé-kwé zu verfertigen (1636/34 und 46). Einh. Name: tampurung djëwadah (15), sera, wan tctailati (16); diuwadah — Brei (Mal.). 17. Sta,bchen, von Eisenholz, mit eingedrückten Figuren, um kwé-kwé zu verfertigen (1636/174), Einh. Name: serangan ulat-ulat. 18. nostspiess, von Eisenholz, statt einer Gabelgebraucht,um Brot zu rosten (1636/177). Einh. Name: sundip pangguring; guring = rosten (Mal. goreng). 19 — 20. Taschen, von w/pafe-Blattstreifen, um geröstete Fische und andere Speisen zu verwahren (1636/125 — 126). Einh. Name: tinghur daim; daun — Blatt (Mal.). 21. Sack, von pwnm-Binsen, um Fische und andere Speisen zu verwahren (1636/127). Elnh. Name: tingkur purun; puron = Lepironia mucronata Rich. (Filet, 6978). 22 — 23. Speisendeckel, van «/p«^-Blattstreifen, um die Speisen auf den Tellern oder Schüsseln zu bedecken (1636/79 und 81). Einh. Name: tudung piring (22), tudung dulang (23); piring = Teller, dulang = Schüssel. (Mal.) 24. Löffel, von Kürbis, um Suppe zu schöpfen (1636/35). Einh. Name: luk. 25 — 27. Siebe, von ungefarbten (25 und 27) oder ungefarbten, schwarzen und roten rotan sfya-Streifen (26), wahrend 26 überdem mit vielfarbigen Glasperlen verziert ist. - Um Speisen zu sieben (1636/52 — 54). Einh. Name: tepisan (25), mata lambu (26); mata lëmbit (Mal.) = Kuhauge. 28. Stampfer mit Mörser, der Stampfer von hellbraunem Holz, oben in Form eines geöffneten Rachens mit Zahnen geschnitzt. Unter demselben ein Menschenantlitz mit vier Hauern. Der Mörser von Bambus, mit Schnitzwerk in Form von stilierten Hunden verziert. — Gebraucht um gugus (eine flüssige Speise) zu bereiten (1636/216). Einh. Name: buluh gugus. — Literatur: Bock, Taf. 19, Fig 13 _ Ling Roth I, 382. 6 13—14. Eierenklutsers, van bamboereepen, met steel van rotan; 14 dient om hwê-hwê te maken (1636/59 — 60). Inl. n. ontjang te loer; tëloer — ei (Mal.). 15 — 16. Schaaltjes, van klapperdop, met gaatjes van onderen. — Om Icwé-ktoé te maken (1636/34 en 46). Inl. n. tampoeroeng djëwadah (15), serangan tetailati (16); djoewadah — pap (Mal.). 17. Staaf, van ijzerhout, met ingedrukte figuren. — Om leué-kwé te maken (1636/174). Inl. n. serangan oelat-oelat. 18. Roos ter spit, van ijzerhout, in plaats van vork gebruikt, om brood te roosteren (1636/177). Inl. n. soendip panggoering; goering = roosteren (Mal. goreng). 19—20. Tasschen, van n^aft-bladreepen, om geroosterde visschen en andere spijzen te bewaren (1636/125 — 126). Inl. n. tingkoer daoen; daoen = blad (Mal.). 21. Zak, van poeroen-biezen, om visschen en andere spijzen te bewaren (1636/127). Inl. n. tingkoer poeroen; poeron = Lepironia mucronata Rich (Filet,6978). 22 — 23. Spij sdeksels, van nipah-bladreepen, om de spijzen op de borden of schotels te bedekken (1636/79 en 81). Inl. n. toedoeng piring (22), toedoeng doelang (23); piring — bord, doelang = schotel (Mal.). 24. Lepel, van kalebas, om soep te scheppen (1636/35). Inl. n. loek. 25—27. Zeven, van ongekleurde (25 en 27) of ongekleurde, zwarte en roode rotan s&jrt-reepen (26), terwijl 26 bovendien met veelkleurige kralen versierd is. — Om spijzen te zeven (1636/52-54). Inl. n. tepisan (25), mata lamboe (26); mata lëmboe (Mal.) = koeienoog. 28. Stamper met v ij z e 1, de stamper van lichtbruin hout, van boven uitgesneden in den vorm van een geopenden bek met tanden. Daaronder een menschengelaat met vier slagtanden. De vijzel van bamboe, versierd met snijwerk in den vorm van gestileerde honden. — Gebruikt om goegoes (een vloeibare spijs) te bereiden (1636/216). Inl. n. boeloeh goegoes. — Literatuur: Bock, pl. 19, fig. 13. — Ling Roth, I, 382. 29 — 30. Reibenapfe mit R e i b e r, von schwarzem Eisenholz. — Um spanischen Pfeffer (lombok) zu zerreiben (1636/38-39). Einh. Name: perikan tjabé (29), lehan tuk sambi (30); tjabé = spanischer Pfeffer (Jav.) 31. Barabusköcher, um Salz, spanischen Pfeffer und sambal (Beispeisen) zu verwahren (1636/215). Einh. Name: bumbung (Mal.). Siehe Klinkert, S. 119, s. v. boemboeng. 32-33. T a b a c k b ü c h s e n, von Bambus, 32 mit Schnitzwerk in Form von stilierten Hunden und mit hölzernem Stopsel, deren relief in Form von gezahnten Rachen, Augen, Hörnern, u. s. w. geschnitzt ist (1636/212 — 213). Einh. Name: lu. — Vgl. Bock, S. 120: Bambus = luhh (Longwaiscli). 34-35. Sirihdosen, von Holz (34) oder Rotan (35). - 34 für Frauen (1636/23 — 24). Einh. Name: kambal (34), ngau (35). GRUPPE II. Kleidang, Schmuck und Toilettengerat'). 36. Kopfring, von Rotan, mit rotem Flanell überzogen, an beiden Seiten mit Glasperlen verziert. Muster: von einander abgewendete Vogelköpfe. — Durch Frauen an Festtagen getragen (1636/10). Einh. Name: bij au. — Vgl. Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, II, Taf. 73—75. 37. Mütze, von brauner Baumrinde, der Rand mit rotem Garn durchsteppt (1636/9). Einh. Name: sebep. — Vgl. Bock, Taf. 11 und 22. 38-42. Hüte, von an einander genahten Blattstreifen, 40 und 41 von sambuluran-Streifen, mit Rotanrand ; 39 mit Sturmband von gelbem und rotem Kattun; 42 mit einem Kappchen innen. — No. 38 von Dorfbewohnern getragen (1636/11 — 15). Einh. Name: tudung. — Literatur : Hein, 201, s. v. Hüte. — Ling Roth, II, 57—65. — Bock, Taf. 5, 14 und 26. — Van Walchren, 837. 1) Literatur: Lino Roth, II, 29—76. — Nieuwenhuis, In Centraal Borneo, I, 61—67, und 119—129 und Quer durch Bortuto, I, 133—146. — Perelaer, 92—108. — Bock 78—81. — Veth, II, 255—259. — Furness, 146—159. — Sal. Müller, 411—412. — Schwaner, I, 73, II, 39, 42, 79, 92, 124, 166, 168, 182. - Van Walchren, Tijdschr. Ned. Aardr. Gen. 1907, S. 781—782, 788, 800, 818 und Taf. VII. 29 — 30. W r ij f b a k k e n met w r ij v e r, van zwart ijzerhout. — Om Spaansche peper (lombok) fijn te wrijven (1636/38-39). Inl. n. perikan tjabé (29), Ichan toek sambi (30); tjabé = Spaansche peper (Jav.). 31. Bamboekoker, om zout, Spaansche peper en sambals te bewaren (1636/215). Inl. n. boemboeng (Mal.). Zie Klinkert, pag. 119, s. v. 32 — 33. Tabakskokers, van bamboe, 32 met snijwerk in den vorm van gestileerde honden en met houten stop, die cn relief uitgesneden is in den vorm van getande bekken, oogen, horens enz. (1636/212 — 213). Inl. n. loe. — Vgl. Bock, pag. 120: bamboe — loehh (Longwaiseh). 34 — 35. Sirihdoozen, van hout (34) of rotan (35). — 34 voor vrouwen (1636/23 — 24). Inl. n. kambal (34), ngaoe (35). GROEP II. Kleederen, sieraden en toiletbenoodigdheden'). 36. H o o f d r i n g, van rotan, met rood flanel overtrokken, aan beide kanten met kralen versierd in een patroon van van elkaar afgekeerde vogelkoppen. — Door vrouwen op feestdagen gedragen (1636/10). Inl. n. bijau. — Vgl. Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, II, pl. 73—75. 37. Muts, van bruine boomschors, de rand met rood garen doorstikt (1636/9). Inl. n. sebep. — Vgl. Bock, pl. 11 en 22. 38 — 42. Hoeden, van aaneengenaaide bladreepen, 40 en 41 van sambocloeran-reepen, met rotanrand; 39 met stormband van geel en rood katoen, 42 met een kapje van binnen — No. 38 door dorpsbewoners gedragen (1636/11-15). Inl. n. toedoeng. — Literatuur: Hein, 201, s. v. Hiite. — Lino Roth, II, 57—65. — Bock, pl. 5, 14 en 26. — Van Walchren, 837. 1) Literatuur: Ling Roth, II, 29—76. — Nieuwenhuis, In Ceatraai-Borneo, I, 61—67 en 119—129 en Quer durch Borneo, I, 133—146. — Perelaer, 92—108. — Bock, 78—81. — Veth, II, 255-259. — Furness, 146-159. — sal. Müller, 411—412. — Schwaner, I, 73, II, 39, 42, 79, 92, 124, 166, 168, 182. — Van Walchren, Tijdschr. Ned. Aardr. Gen. 1907, pag. 781—782, 788, 800, 818 en pl. VIL 43. Hut, von aneinander gen&hten nijus-Blattstreifen, mit vielfarbigen Glasperlenschnüren, Tierzahnen und Buceros-Federn verziert (1636/16). Einh. Name: hoong. — In Central Borneo: haung. (Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, I 109, 134, 138). 44. B a d j u , von aneinander genahten wyws-Blattstreifen, mit blau und schwarz geblümtem Kattun umsaumt und am Nacken mit rotem Flanell und vielfarbigen Glasperlenschnüren verziert (1636/18). Einh. Name: ledjiang kelijl. — Literatur: Hein, 203, s. v. Jakken. — Bock, Taf. 26. — Muller, 411. 45. B a d j u , von brauner Baumrinde, mit rotem Kattun umsaumt und hinten mit drei .Sum-os-Federn und roter Seide verziert (1636/5). Einh. Name: ledjiang mut. — Vgl. Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, II, Taf. 49-50. 46. B a d j u, wie 45, aber mit rotem Flanell umsaumt und mit weissem Kattun gefüttert, quer durchsteppt mit roten und schwarzen Faden. Am Nacken ein viereckiger roter Flanelllappen, in dem mit gelber und grüner Seide schnörkelförmige Figuren gestickt sind (1636/6). Einh. Name: bepit mut. — Mut bedeutet ofïenbar: Baumrinde. 47. L e n d e n g ü r t e 1, von brauner Baumrinde, mit Fransen (1636/1). Einh. Name: ging mut. — Literatur: Bock, Taf. 14—16. — Schwaner, I, 219, 222, 230. 48. Lendengürtel, wie 47, aber unten mit rotem Garn durchsteppt, wodurch u. a. geflügelte Schnörkel und Sanduhren gebildet werden. — Von Frauen getragen (1636/3). Einh. Name: sedu mut. — Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, 1,77,136. 49. Rock, von brauner, mit weissem Garn durchsteppter Baumrinde, mit Zugbandern (1636/2). Einh. Name: haas mut. — Literatur: Hein, 220, s.v. sarong. — Perelaer, 104. — Veth, I, 450. 50. Rock, wie 49, aber von Kattun, mit eingesticktem Blumenmuster von Seide (1636/7). Einh. Name: haas. — Literatur: Nieuwenhuis, In Centraal Borneo, I, 125, 127, 166. 51. Sitzmatte, von Rotan geflochten, mit vielfarbigen Glasperlen verziert (1636/8). Einh. Name: semik. — Literatur: Bock, Taf. 3. — Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, i, 137. 43. Hoed, van aaneengenaaide nyoes-bladreepen, versierd met veelkleurige kralensnoeren, dierentanden en Buceros-vederen (1636/16). Inl. n. hoong. — In Centraal-Borneo: haung (Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, I, 109, 134, 138). 44. Baadje, van aaneengenaaide mj'oes-bladreepen, met blauw en zwart gebloemd katoen omboord en aan den nek met rood flanel en veelkleurige kralensnoeren versierd (1636/18). Inl. n. ledjiang keiijl. — Literatuur: Hein, 203, s. v. Jacken. — Bock, pl. 26. — Müller, 411. 45. Baadje, van bruine boomschors, met rood katoen omboord en van achteren met drie Buceros-vederen en roode zijde versierd (1636/5). Inl. n. ledjiang moet. — Vgl. Nieuwenhuis. Quer durch Borneo, II, pl. 49 en 50. 46. Baadje, als 45, doch met rood flanel omboord en met wit katoen gevoerd, dwars doorstikt met roode en zwarte draden. Aan den nek een vierkante lap rood flanel, waarin met gele en groene zijde krulvormige figuren geborduurd zijn (1636/6). Inl. n. bepit moet. — Moet beteekent blijkbaar: boomschors. 47. Lendengordel, van bruine boomschors, met franjes (1636/1). Inl. ii. ging moet. — Literatuur: Bock, pl. 14—16. — Schwaner, I, 219, 222, 230. 48. L e n d e n g o r d e 1, als 47, doch van onderen met rood garen doorstikt, waardoor o. a. gevleugelde krullen en zandloopers gevormd worden. - Door vrouwen gedragen (1636/3). Inl. n. sedoe moet. — Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, I, 77, 136. 49. Rok, van bruine boomschors, met wit garen doornaaid, met trekbanden (1636/2). Inl. n. haas moet. — Literatuur: Hein, 220, s. v. sarong. — Perelaer, 104. — Veth, I, 450. 50. Rok, als 49, doch van katoen, met een ingeborduurd bloempatroon van zijde (1636/7). Inl. n. haas. — Literatuur: Nieuwenhuis, In Centraal-Borneo I, 125, 127, 166. 51. Zit mat, van rotan gevlochten, met veelkleurige kralen versierd (1636/8). Inl. n. semik. — Literatuur: Bock, pl. 3. — Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, I, 137. 52. Tatowierhammer, von Holz, teilweise mit Baumrinde umhüllt. Das Grübchen in der Verzweigung deutet an, wo die Nadel eingesteckt wird (1636/173). Einh. Name: lusdak. — Literatur: Hein, 143—149. — Perelaer, 92 lig. — Bock, 76-77. — Sal. Müller, 412—413. — Lino Roth, II, 83— 95. — Nieuwenhuis, In Centraal Borneo, 1, 234—242. — Quer durch Borneo, I, 450—468. — Den Hamer, Tatoueeren. — Van Walchren, 782, 823. — Spaan, 1. c. 218. 53. Spazierstock, von gelbem Holz, mit Knopf und Spitze von Hirschhorn und drei Ringen von schwarzem Horn. Der Knopf in Form eines Ungeheuerkopfs mit Hut geschnitzt (1636/21). 54. Regenschirm, von aneinander genahten n//'ws-Blattstreifen, mit rotem Flanell und schwarzem Kattun umsaumt, in einem Futteral von Rotan. — Die Langsseite wird über demKopf gehalten, wahrend der übrige Teil langs des Rückens herunter hangt, damit das auf dem Rücken getragene Kind trocken bleibe (1636/215). Einh. Name: sut Tcandjang. — Nieuwenhuis, Qtter durch Borneo, 1,21. GRUPPE III. Baukunst und Hausrat'). 55. Matte, von Rotan geflochten, langlich viereckig (1636/95). 56. Matte, von wipafe-Blattstreifen, um Reis (bïras) oder Mehl darauf zu legen (1636/97). Einh. Name: ambt. — Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, I, 120, 122. 57 — 58. Matten, von aneinander genahten wt/ws-Blattstreifen, auf der Reise gebraucht, um Gerat gegen den Regen zu schützen (1636/159-160). Einh. Name: selijal. — Bock, Taf. 15. 59 — 60. Hanger, von Rotan schlingenförmig geflochten, um Teller (59) oder Kokosnüsse, in denen Wasser aufbewahrt wird (60), (auf zu hangen (1636/84 — 85). Einh. Name: salang pëndjalin; pendjalin (Jav.) = Rotan. 1) Literatur: Ling Roth, I, 359—379, II, 1—28. — Perelaer, 121—135. — Hein, 12— 17. — Schwaner, I, 215—219, II, 20, 24, 31 (Tafel). — Haddon, 298, 331 und Taf. XXVIII. — Bock, 84 und Taf. I, II und VII. — Furness, 1—5, 111 und 128. — Sal Müller, 375—376 und Taf. 61, Fig. 15. — Nieuwenhuis, In Ceniraal-Bomeo, 1,32—34, 254—256; II, 22—24, 306—309 und Quer durch Borneo, I, 386—388, II, 9, 14,147—185, 368, 388, 409—411 mit Taf. 37-40. 52. Tatoeëerhamer, van hout, gedeeltelijk met boomschors omhuld. Het puntje in de vertakking wijst aan, waar de naald ingestoken wordt (1636/173). Inl. n. loesdaJc. — Literatuur: Hein, 143—149. — Perelaer, 92 vgl.— Bock, 76—77. — Sal. Müller, 412—413. — Lino Roth, 11, 83—95. — Nieuwenhuis, In Centraal-Borneo, I, 234—242. — Quer durch Borneo, I, 450—468 — den Hamer, Tatoueeren. — Van Walchren, 782, 823. — Spaan, 1. c. 218. 53. Wandelstok, van geel hout, met knop en punt van hertshoorn en drie zwart hoornen ringen. De knop uitgesneden in den vorm van een monsterkop met een hoed (1636/21). 54. Regenscherm, van aaneengenaaide «yoes-bladreepen, met rood flaneel en zwart katoen omboord, in een foudraal van rotan. — De lange kant wordt boven het hoofd gehouden, terwijl het overige gedeelte langs den rug naar beneden hangt, opdat het op den rug gedragen kind droog blijft (1636/215). Inl. n. soet kandjang. — Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, I, 21. GROEP III. Bouwkunde en huisraad'). 55. Mat, van rotan gevlochten, langwerpig vierkant (1636/95). 56. Mat, van mjoaft-bladreepen, om rijst (btras) of meel op te leggen (1636/97). Inl. li. ambi. — Nieuwenhuis, Quer durch Bonieo, I, 120, 122. 57 — 58. Matten, van aaneengenaaide mj'oes-bladreepen, opreis gebruikt, om gereedschappen tegen den regen te beschermen (1636/159-160). Inl. n. selijal. — Bock, pl. 15. 59—60. Hangers, van rotan lusvormig gevlochten, om borden (59) of klappers, waarin water bewaard wordt (60), op te hangen (1635/84-85). Inl. 11. salang pendjalin; pëndjalin (Jav.) = rotan. 1) Literatuur: Ling Roth, I, 359—379, II, 1—28. — Perelaer, 121—135. — Hein, 12—17. — Schwaner, 1,215—219, II, 20,24, 31 (plaat). — Haddon, 298,331 en pl. XXVIII. — Bock, 84 en plaat I, II en VII. — Furness, 1 — 5, 111 en 128. — Sal. Müller, 375—376 en pl. 61, fig. 15. — Nieuwenhuis, In Centraal-Borneo, I, 32—34, 254—256, II, 22—24, 306—309 en Quer durch Borneo, I, 386—388; II, 9, 14, 147—185, 368, 388, 409—411 met pl. 37—40. 61 — 62. Hanger, von nipah-Blattstreifen geflochten, mitvier-(61) oder achteckigen (62) Löchern, um Kilrbisse, in denen Wasser aufbewahrt wird, auf zu hangen (1636/86-87). 63. Hanger, von Rotan schlingenförmig geflochten, um Früchte zu verwahren (1636/162). Einh. Name: gutus buwah; buwah (Mal.) = Frucht. 64. Tellerhanger, von schön ausgeschnitztem Holz und Rotanflechtwerk <ï jour (1636/139). Einh. Name: sangking. 65. Wasserkrug, von Kokosnuss, mit Stöpsel von leichtem Holz, der in Form eines sehr stilierten Kopfes mit geöffnetem Rachen geschnitzt ist (1636/47). Einh. Name: bubuk. 66 — 67. K ür bis se, 66 in einem Rotangeflecht; für Trinkwasser (1636/48-49). Einh. Name: lau-lau. — Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, II, 125. Wie die M a - S u 1 i n g und Long-Glat. 68. B a m b u s b e h a 11 e r, für Trinkwasser (1636/50). Einh. Name: kun git. — Wie die K a j a n s (Nieuwenhuis, 1. c.) 69. Körbchen, von ungefarbten und schwarzen Rotanstreifen in Rautenmuster geflochten. Um Reis (bëras) darin zu verwahren (1636/17). Einh. Name: sengut tju. 70. Körbchen, von pmaw^-Blattstreifen geflochten. Um Reis (nasi) einzupacken (1636/68). Einh. Name: bungkusan nasi (Mal.) Siehe Klinkert, s. v. boengkoes. 71-74. R e i s k ö r b c h e n , von farblosen (71 - 73) oder farblosen und dunkelbraunen (74) Streifen geflochten, No. 73 und 74 flaschenförmig; 74 um Reis (bëras), der fertig ist, um gekocht zu werden, zu verwahren (1636/69-72). Einh. Name von 74: sengut. — Vgl. betreffs der Form von No. 73 und 74: Bock, Taf. 19, Fig. 8. 75. Reiskorb, wie No. 74, aber von doppelten braunen Blattstreifen geflochten (1636/73). 76. Reiskorb, wie No. 74, aber von braunen Rotanstreifen geflochten (1636/74). Einh. Name: sengut. 61—62. Hangers, van wipaft-bladreepen gevlochten, met vier(61) of achthoekige (62) openingen, om kalebassen, waarin water bewaard wordt, op te hangen (1636/86-87). 63. Hanger, van rotan lusvormig gevlochten, om vruchten te bewaren (1636/162). Inl. n. goetoes boewah-, boewah (Mal.) = vrucht. 64. Bordenhanger, van fraai uitgesneden hout en open rotanvlechtwerk (1636/139). Inl. n. sangking. 65. Waterkruik, van klappernoot, met stop van licht hout, die uitgesneden is in den vorm van een zeer gestileerden kop met open bek (1636/47). Inl. n. boeboek. 66 — 67. Kalebassen, 66 in een netwerk van rotan. Om drinkwater te bewaren (1636/48—49). Inl. n. laoe-laoe. — Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, II, 125. Als de Ma-Soelings en Lon g-G 1 a t s. 68. Bamboekoker, om drinkwater te bewaren (1636/50). Inl. n. koen git. — Als de K a j a n s (Nieuwenhuis, 1. c.) 69. M a n d j e, van ongekleurde en zwarte rotanreepen in ruitpatroon gevlochten. Om rijst (bërax) in te bewaren (1636/17). Inl. n. sengoet tjoe. 70. Mandje, van pinang-bladreepen gevlochten. Om rijst (nasi) in te pakken (1636/68). Inl. n. boengkoesan nasi (Mal.). Zie Klinkert, s. v. boengkoes. 71-74. Rij stmandj es, van ongekleurde (71-73) of ongekleurde en donkerbruine (74) reepen gevlochten, No. 73 en 74 fleschvormig; 74 om rijst (bëras) in te doen, die gereed is om gekookt te worden (1636/69 — 72). Inl. n. van 74: sengoet. — Vgl. wat den vorm van no. 73en 74 betreft: Bock, pl. 19, fig. 8. 75. R ij s t m a n d, als No. 74, doch van dubbele, bruine bladreepen gevlochten (1636/73). 76. Rijst mand, als No. 74, doch van bruine rotanreepen gevlochten (1636/74). Inl. n. sengoet. 77 — 78. Reiskörbe, wie No. 75, von Blattstreifen geflochten, die Form aber wie No. 72 (1636/75 — 76). 79 — 80. Körbchen, von «^«/j-Blattstreifen, mit cylindrischem Stopsel. Für Reis (bëras) (1636/77-78). Einh. Name: bunang laki; laki (Mal.) = mannlieh. 81. Körbchen, wie oben, aber mit eingedrückter Oberflache. Für Reis (bëras) (1636/80). 82. Körbchen, von Rotan geflochten. Um Reis (bëras) zu waschen (1636/90). Einh. Name: kiraiin. 83. K o r b , von Rotan h jour geflochten. Für Essgerat, wie Schüsseln und Tassen (1636/155). Einh. Name: ambung. (Mal.). Siehe Klinkert, s. v. amboeng. 84. K o r b , von sëradang-Holz und Rotan. Um Essgerat zu verwahren (1636/156). 85 — 86. K ö r b e, von Rotan, 85 a jour geflochten; um Speisen zu verwahren (1636/157 und 226). Einh. Name: sou (85), randjong kiring-kiring (86); randjong (Mal.) = Flechtwerk. 87. Korb, von Rotan <ï jour geflochten. Um Kokosnüsse, in denen Wasser aufbewahrt wird, hinein zu legen (1636/88). Einh. Name: salang pëndjalin = a jour geflochtener Rotankorb. 88 — 90. Körbe, von farblosen (88) oder farblosen und schwarzen Streifen in Blockmuster (89), oder farblosen und braunen Streifen zickzackförmig (90) geflochten. — Um Nahgerat auf zu nehmen (1636/22 und 66-67). Einh. Name: biti. 91 — 92. Körbe, von ungefarbten und schwarzen Rotanstreifen in Rautenmuster geflochten. — Um Necessaria für Frauen zu verwahren (1636/93—94). Einh. Name: gantang pëndjalin = Rotankorb. 93 — 94. Taschen, von an einander genahten wy'Ms-Blattstreifen, mit vielfarbiger Seide und geblümtem Kattun (93) oder vielfarbigem Flanell und Silberdraht (94) umsaumt und mit Garn durchstickt. — Um Nahgarn und Yogelfedern (93) oder Nadeln und andere Nippsachen (94) auf zu heben (1636/19 — 20). Einh. Name: helil. 95. Tasche, van M?£/a/<-Blattstreifen geflochten (1636/123). 77 — 78. Rijst man den, als No. 75, van bladreepen gevlochten, doch de vorm als No. 72 (1636/75 — 76). 79—80. Mandjes, van w*paA-bladreepen, met cylindervormige stop. Om rijst (bëras) te bewaren (1636/77 — 78). Inl. n. boenang laki; laki (Mal.) = mannelijk. 81. Mandje, als voren, doch met ingedrukt bovenvlak. Om rijst (bëras) te bewaren (1636/80). 82. Mandje, van rotan gevlochten. Om rijst (bëras) te wasschen (1636/90). Inl. n. Tciraan. 83. Mand, van rotan open gevlochten. Om eetgerei, als schotels en kopjes, te bewaren (1636/155). Inl. n. amboeng (Mal.). Zie Kunkert, s. v. 84. Mand, van sëradang-hout en rotan. Om eetgerei te bewaren (1636/156). 85-86. Manden, van rotan, 85 open gevlochten; om spijzen te bewaren (1636/157 en 226). Inl. n. sau (85), randjang kiring-kiring (86); randjang (Mal.) = vlechtwerk. 87. Mand, van rotan open gevlochten. Om klappers, waarin water bewaard wordt, te bergen (1636/88). Inl. n. salang pèndjalin — open gevlochten rotanmand. 88 — 90. Manden, van ongekleurde (88) of ongekleurde en zwarte reepen in blokpatroon (89) of ongekleurde en bruine reepen zigzagvormig (90) gevlochten. - Om naaiwerk op te bergen (1636/22 en 66-67). Inl. n. biti. 91-92. Manden, van ongekleurde en zwarte rotanreepen in ruitpatroon gevlochten. — Om benoodigdheden voor vrouwen te bewaren (1636/93-94). Inl. n. gantang pëndjalin — rotanmand. 93-94. Tasschen, van aaneengenaaide «yoes-bladreepen, met veelkleurige zijde en gebloemd katoen (93) of veelkleurig flanel en zilverdraad (94) omboord en met garen doornaaid. - Om naaigaren en vogelvederen (93) of naalden en andere kleinigheden (94) te bewaren (1636/19-20). Inl. n. helil. 95. Tasch, van w«'paA-bladreepen gevlochten (1636/123). 3 96 — 97. K ö r b e , von w/paft-Blattstreifen in Blockmuster geflochten, sechseckig. Für Kleider (1636/91 — 92). Einh. Name: krubung. 98 — 99. Kleiderdosen, von Baumrinde, mit Rotanrandern, cylindrisch (1636/153 -154). Einh. Name: agit. 100. D e c k e 1, von Holz, mit Menschenköpfen an den beiden schmalen Seiten (1636/193). Einh. Name: tutup lorong; tutup (Mal.) = Deckel. 101. Deckel(?), von wpaA-Blattstreifen, mit drei concentrischen Vierecken auf der Aussenflache (1636/82). 102 — 106. F u s s s t ü c k e, für Töpfe, von Rotan, teilweise d jour (1636/61-65). Einh. Name: ringka. 107 — 108. Besen, von pad?'-Stielen, oben mit Rotan umwunden 1636/57-58). Einh. Name: sasar. 109. Besen, von w/paft-Blattstielen, oben mit schwarzen Streifen umwunden (1636/55). Einh. Name: sapu. Siehe Klinkert, s. v. sapoe. 110. Fackel, von Harz (damar), mit Palmblattstreifen und Rotanstreifen umhüllt (1636/28). Einh. Name: bedau. 111-112. Fackeln, von brauner Baumrinde, mit Rotanstreifen umwunden (1636/29 — 30). Einh. Name: boop (111), ging mat (112). Mut — Baumrinde. 113. Fackelstander, von Holz, mit zwei schnörkelförmig geschnitzten horizontalen Seitenbrettern (1636/101). Einh. Name: pcmdamaran. Siehe Klinkert, s. v. damar. 114. H e r d, von «^Mw^-Blattstreifen, durch einen hölzernen Rahmen umgeben. Modell. Gewöhnlich ist die Lange 1.65, die Breite 1.10 und die Höhe 0.20 M. (1636/31). Einh. Name: dapur. Siehe Klinkert, s. v. dapoer. 115. Feuersage, aus zwei gespalteten Holzstücken mit zwei Querkerben, mit Rotan und brauner Baumrinde umwunden, bestehend. Durch Kopfjager gebraucht (1636/27). Einh. Name: soang. Siehe Ling Roth, I, 377. Abb. the fire saw. — Literatur: Skertchly, On fire making in North Borneo (Journ Anthrop. 96 — 97. Manden, van n?'pafe-bladreepen in blokpatroon gevlochten, zeshoekig. Om kleederen te bewaren (1636/91—92). Inl. n. kroeboeng. 98 — 99. Kleederdoozen, van boomschors, met rotanranden, cylindervormig (1636/153-154). Inl. n. agit. 100. Deksel, van hout, met menschenhoofden aan de beide smalle zijden (1636/193). Inl. n. toetoep lorong; toetoep (Mal.) = deksel. 101. Deksel(?) van »*paA-bladreepen, met drie concentrische vierhoeken op het buitenvlak (1636/82). 102 — 106. Voetstukken, om potten op te zetten, van rotan, gedeeltelijk & jour (1636/61-65). Inl. n. ringka. 107-108. Bezems, van padj-stelen, van boven met rotan omwonden (1636/57-58). Inl. n. sasar. 109. Bezem, van mpaA-bladstelen, van boven met zwarte reepen omwonden (1636/55). Inl. n. sapoe. Zie Klinkert, s. v. 110. Fakkel, van hars {damar), omhuld met palmbladreepen en rotanreepen (1636/28). Inl. n. bedau. 111-112. Fakkels, van bruine boomschors, met rotanreepen omwonden (1636/29-30). Inl. n. boop (111), ging moet (112). Moet = boomschors. 113. Fakkelstandaard, van hout, met twee krulvormig uitgesneden horizontale zijplanken (1636/101). Inl. n. pandamaran. Zie Klinkert, s. v. damar. 114. Haard, van tóoew^-bladreepen, omgeven door een houten raam. Model. Gewoonlijk is de lengte 1,65, de breedte 1,10 en de hoogte 0,20 M. (1636/31). Inl. n. dapoer. Zie Klinkert, s. v. 115. Yuurzaag, bestaande uit twee gespleten stukken hout met twee dwarse inkervingen, omwonden met rotan en witte boomschors. Door koppensnellers gebruikt (1636/27). Inl. n. soong. Zie Ling Roth, I, 377, afb. the fire saw. — Literatuur: Skertchly, On fire making in North Borneo (Journ. Anthrop. Instit. XIX). — Instit. XIX). — W. Hough, Firemaking apparatus nnd The methods of fire making. — Plette, Indonesisches Feuerzeug (Globus, LIX, No. 4).— Encycl. v. N. lnd. s.v. vuur maken. — Wilken, Handleiding, 655—658. — Schurtz, Urgeschichte der Kultur, 309—315.— Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, II, pl. 62, fig. h. GRUPPE IV. Jagd und Fischfang'). 116-117. Stricke, von Rotan, 116 mit 21 Schlingen, 117 ein Lasso. - Für die Hirschjagd gebraucht. Gewöhnlich ist jede Schlinge 18.25 c.M. lang und gibt es wenigstens 11 Schlingen (1636/114-115). Einh. Name: djaring. Siehe Klinkert, s. v. — Schwaner, I, Titeltafel. 118. Vogel falie (?), sehr beschadigt und von den bei Ling Roth (I, 431-44) abgebildeten abweichend (1636/197). Vgl. über Jagd bei den Dajaken: Ling Roth, I, 428—453.— Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, I, 196-198. — Perelaer, 208-209. - Sal. Müller, 433. 119-120. Fischwehre (sero's), von bambu raut (119) oder saradang-ïlo\z (120). Modelle. Die gewöhnliche Höhe ist 1.75 h 2.62 M. und die Breite 3.50 è, 6.12 M. Aufgestellt langs der Ufer grosser (120) oder vor den Mündungen kleinerer Flüsse (119), in einer Anzahl von wenigstens hundert (119) oder von nur zwei (120) Exemplaren (1636/99-100). Einh. Name: tannang (119), kabat (120). — Vgl. Ling Roth, I, 463464. — Perelaer, 206. L21. Reu se, cylindrisch, von Baumrinde, mit Rotanreif und hölzernem Hinterende, durch das ein Rotanstreif geschnürt ist, um die Reuse mit einem hölzernen Haken zu sich heran zu ziehen. — Um Garnelen zu fangen (1636/102). Einh. Name: buu udang; buu — (Mal.) bubu (Reuse), udang (Mal.) = Garnele. .22-123. R e u s e n, von Bambusstreifen, 123 mit einem Netzwerk vor der Öffnung. Das Hinterende von Kokosnusschale (122) M VsuratTrL^G R°T,\'' 444' 454~458- — Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, i, 86-189 und In Centraal Borneo, I, 205-213. - Schwaner, I, 85, 98, II 31 - Pere- »■ 20fT2f:r FURNESS' 17, 185, 186, 188. - Sal. Muller, 362,414, 15, 433 und Taf. 59, Fig. 18—20. — Veth, i, 102—103. W. Hough, Firemaking apparatus en The methods of fire making. — Pleyte, Indonesisches Feuerzeug (Globus, LIX, no. 4). — Encycl. v. Ned. Ind. s. v. vuurmaken. — Wilken, Handleiding, p. 655—658. — Schurtz, Urgeschichte der Kultur, p. 309—315. — Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, II, pl. 62, fig. h. GROEP IV. Jacht en visch vangst'). 116 — 117. Strikken, van rotan, 116 met 21 lussen, 117 een lasso. — Voor de hertenjacht gebruikt. Gewoonlijk is iedere strik 18.25 c.M. lang en zijn er minstens 11 strikken aan (1686/114-115). Inl. n. djaring. Zie Klinkert, s. v. — Schwaner, I, titelplaat. 118. Y o g e 1 k n i p (?), zeer beschadigd en afwijkende van de toestellen, afgebeeld bij Ling Roth, I, 431 — 444 (1636/197). Vgl. over jacht bij de Dajaks: Ling Roth, I, 428 - 453. — Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, 1,196—198. — Perelaer, 208—209. — Sal. Müller, 433. 119 — 120. Vischweren (scro's), van bamboe raoet (119) of sara- dang-hout (120). Modellen. De gewone hoogte is 1,75 M. è, 2,62 M. en de breedte 3,50 ü 6,12 M. Opgesteld langs de oevers van groote rivieren (120) of voor de monden van kleine rivieren (119), ten getale van minstens honderd (119) of minstens twee (120) (1639/99-100). Inl. n. tannang (119), kabat (120). — Vgl. Ling Roth, I, 463—464. — Perelaer, 206. 121. Fuiken, cylindervormig, van boomschors, met rotanhoepels en houten achtereinde, waardoor een rotanreep geregen is, om de fuik met een houten haak naar zich toe te halen. — Om garnalen te vangen (1636/102). Inl. n. boeoe oedang; boeoe = Mal. boeboe (fuik), oedang (Mal.) = garnaal. 122 —124. Fuiken, van bamboereepen, 123 met een netwerk voor de opening. Het achtereinde van klapperdop (122) of van hout 1) Literatuur: Ling Roth, I, 444, 454—458. — Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, I, 186—189. — In Centraal Borneo, I, 205—213. — Schwaner, I, 85, 98, II, 31. — Perelaer, 67, 204—207. — Furness, Homelife, 17, 185, 186, 188. — Sal. Müller, 362, 414,415, 433 en pl. 59, fig. 18-20. — Veth, I. 102—103. oder von Holz (123). — Um sampei-sampei (122) oder buntali(128) Fisch zu fangen. In schnellfliessenden Flüssen aufgestellt (1636/104-105). Einh. Name: buu sampei-sampei (122), phigari (123). 124. Fischgerat, aus sich kreuzenden Rotanstreifen in einem hölzernen Rahmen und zwei Wehren mit 22 verticalen hölzernen Stabchen, die durch Faserschnur verbunden sind, bestehend. Modell. Gewöhnlich ist die Lange 4.37 und die Breite 3.50 M. Dasselbe wird von wenigstens fünf Personen festgehalten (1636/106 a-b). Einh. Name: tuwas (Mal.). 125 — 126. Fischlanzen, die Spitze mit einem (125) oder zwei (126) Widerhaken, Schaft von Rotan (125) oder Bambus (126) (1636/107-108). Einh. Name: sumbijang (125), scrapang (126). — Vgl. Perelaer, 67.— Nieuwenhuis, In Centraal Borneo, I, 132 und 202. — Quer durch Borneo, I, 186 und 188. 127. Schöpfnetz, von Faserschnur geknüpft (1636/110). Einh Name: legu. — Vgl. über Fischnetze: Nieuwenhuis, In Centraal Borneo, 1, 205, II, 47, 106 und 107 und Quer durch Borneo, I, 184,186— 188. — Perelaer, 204—205. 128. Schöpfnetz, von einander rechteckig kreuzenden, an Rotanstaben befestigten Rotanstreifen. — Um saZ;w£-Fisch zu fangen. Modell. Gewöhnlich ist die Lange 1.70 und die Breite 1.45 M. (1636/109). Einh. Name: penjakulan, abgeleitet von sakul. 129. Schöpfkorb, von Rotanstreifen. — Um Fische, die man langs Flussufer sieht, zu fangen (1636/132). Einh. Name: antiling. 130. Fischzeug, bestehend aus: 1°. einem halbrunden leichten Holzstück mit kopfförmigen Enden, um die ein mit Widerhaken versehener, messingener Haken gewickelt ist. - Dies heisst pantau und dient um patin-Fisch zu fangen. 2°. Zwei Vogel (Enten?) von demselben Holz, jeder mit einem messingenen Haken. — Um te's-Fisch zu fangen. 3°. Ein a jour geflochtenes Rotankörbchen (1636/111). 131. Bambusköcher, die mit Reis (nasi) als Aas gefüllt in Garnelenreusen gelegt werden (1636/227). Einh. Name: buluh umpan; umpan (Mal.) = Aas, buluh (Mal.) = Bambus. (123). — Om sampei-sampei (122) of boentali- (123) visch te vangen. In snelstroomende groote rivieren opgesteld (1626/104 — 105). Inl. n. boeoe sampei-sampei (121), pcngari (22). 124. Vischtuig, bestaande uit elkaar kruisende rotanreepen in een houten raam en twee weren met 22 verticale houten staafjes, die door vezelkoord verboden zijn. — Model. Gewoonlijk is de lengte 4,37 en de breedte 3,50 M. Het wordt door minstens vijf personen gehanteerd (1636/106 a—b). Inl. n. toewas (Mal.). 125—126. Vischlansen, de punt met een (125) of twee(126) weerhaken, de schacht van rotan (125) of bamboe (126) (1636/107-108). Inl. n. soembijang (125), scrapang (126). — Vgl. Perelaer, 67. — Nieuwenhuis, In Centraal Borneo, I, 132 en 202. — Quer durch Borneo, I, 186 en 188. 127. Schepnet, van vezeltouw geknoopt (1636/110). Inl. n. legoe. — Vgl. over vischnetten: Nieuwenhuis, In Centraal Borneo, I, 205, II, 47, 106 en 107. — Quer durch Borneo, I, 184, 186—188. — Perelaer, 204—205. 128. Schepnet, van rotanreepen, die elkaar rechthoekig kruisen, aan rotanstaven bevestigd. — Om saJcoel-visch te vangen. Model. Gewoonlijk is de lengte 1,70 en de breedte 1,45 M. (1636/109). Inl. n. pënjakoelan, afgeleid van sakoel. 129. Schepmand, van rotanreepen. — Om visschen, die men langs rivieroevers ziet, te vangen (1636/132). Inl. n. antiling. 130. Vischtuig, bestaande uit 1°. een halfrond stuk licht hout met kopvormige uiteinden, waarom een geweerhaakte koperen haak gewikkeld is. — Dit heet pantau en dient om patin- visch te vangen; 2°. twee vogels (eenden?), van hetzelfde hout, ieder met een koperen haak. — Om lais-visch te vangen; 3°. een rotanmandje, open gevlochten (1636/111). 131. Bamboekokers, die met rijst (nasi) als aas gevuld in garnalenfuiken gedaan worden (1636/227). Inl. n. boeloeh oempan-, oempan (Mal.) = aas; boeloeh (Mal.) = bamboe. 132 133. Fischerboote, 132 mit sechs Sitzb&nken. Modelle. Gewöhnlich ist die Lange 5.25 a 7 und die Brei te 0.60 h 1.80 M. (1636/133 und 113). Einh. Name: pcrahu pêmintuwan (132), sapit pcngansuwan (133). GRUPPE V. Land- und Gartenbau, Forstwirtschaft, Vieh- und Insektenzucht '). 134 — 135. Reismesser, 134 in einer dünnen hölzernen Scheibe mit einer grossen Öffnung in der Mitte, der Griff beider blattförmig h jour geschnitzt (1636/120-121). Einh. Name: rakapan (134), kepan (135). 136 — 138. Grasmesser, mit gebogener Klinge, der Griff von 136 kopfförmig geschnitzt, von 138 zweigliedrig mit einem Blattschörkel en relief,, 137 mit knöchernem Stielring, 136 und 138 mit Rotanstreifen umwunden (1636/118, 119 und 208). Einh. Name: mandau tetak (136), susul (137), mandau mèlantik (138). 139. Patjol (Hacke), die Klinge bildet einen stumpfen Winkel mit dem krückenförmigen Griff, unten mit knöchernem Ring. — Um Gras zu schneiden (1636/84). Einh. Name: silik. — Vgl. Van Hassei.t, Atlas, Taf. Cl, Fig. 4. 140. Körbchen, von Rotan. — Gebraucht um taglich mitnach dem Acker zu nehmen (1636/80). Einh. Name: kintingan. 141. Korb, von Baumrinde, mit Rotanrandern und-leisten. Modell. Gewöhnlich ist die Höhe 1.70 und der Umfang 5.25 M. - Um bibit (Saatpflanzen) von padi auf zu bewahren (1636/158). Einh. Name: likung. 142. Korb, von n/^a/t-Blattstreifen geflochten. — Um padi, der getrocknet werden soll, zu transportieren (1636/122). Einh. Name: gantang isi. 143. Matte, von w/pafe-Blattstreifen geflochten. — Um padi zu trocknen (1636/96). Einh. Name: tapau. 1) Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, i, 156—185 und In Centraal Borneo, i, 154— 160. — Ling Roth, I, 397—428. — Perelaer, 174—182. — Enthoven, 535—538 — Schvaner, i, 56, 75, 83, 109, 117, 127, 137, ii, 21. 132 — 133. Visschersvaartuigen, 132 met zes zitbanken. Modellen. — Gewoonlijk is de lengte 5,25—7 en de breedte 0,60-1,80 M. (1636/133 en 113). Inl. n. pcrahoe pemintoewan (132), sapit pengansoewan (133). GROEP y. Land-, tuin- en boschbon w, vee- en insectenteelt'). 134 — 135. Rij s t ra esse n , 134 in een dunne houten schijf met eene groote opening in het midden, het handvat van beide bladvormig h jour uitgesneden (1636/120 — 121). Inl. n. rakapan (134), Tcepan (135). 136 — 138. Grasmessen, met gebogen lemmet, de greep van 136 in den vorm van een kop uitgesneden, die van 138 tweeslippig met bladkrul en relief, 137 met beenen steelring, 136 en 138 met rotanreepen omwonden (1636/118, 119 en 208). Inl. n. mandau tetak (136), soesoel (137), mandau melantik (138). 139. Patjol, het lemmet vormt een stompen hoek met de greep, die krukvormig is, met eenen beenen ring van onderen. — Om gras te snijden (1636/184). Inl. n. silik. — Vgl. Van Hasselt, Atlas, pl. Cl, lig. 4. 140. Mandje, van rotan. — Gebruikt om iederen dag mede te nemen naar de tuinen (1636/89). Inl. n. kintingan. 141. Mand, van boomschors, met rotanranden en -stijlen. Model. Gewoonlijk is de hoogte 1,70 en de omtrek 5,25 M. — Om bibit (zaailingen) van padi te bewaren (1636/158). Inl. n. likoeng. 142. Mand, van w^«/<-bladreepen gevlochten. — Om padi, die gedroogd zal worden, te vervoeren (1636/122). Inl. n. gantang isi. 143. Mat, van w/pafc-bladreepen gevlochten. — Om padi te drogen (1636/96). Inl. n. tapau. 1) Nieüwenhuis, Quer durch Borneo, 1,156—185. — In Centraal Borneo, 1,154-160.— Ling Roth, I. 397—428. — Perelaer, 174—182, — Enthoven, 535—538. — Schwaner, 1, 56, 75, 83, 109, 117, 127, 137, II, 21. 144. Matte, von aneinander genahten n?pafc-Blattstreifen, mit Rotan durchflochten. Modell. Gewöhnlich ist die Höhe 1.75 und die Breite 3.50 M. (1636/161). Einh. Name: samir; in Central-Borneo mmit (Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, I, 67 fgl.). 145 — 147. Sacke, von w?'prcft-Blattstreifen geflochten. — Um bibit fSaatpflanzen) von padi auf zu bewahren (1636/128 — 130). Einh. Name: kumpi (145), tombu (147). 148. Do se, cylindrisch, von Rinde des ^ra»Mrt-/wa-Baums. — Dient um die Bienen durch Rauch zu vertreiben beim Einsammeln ihrer Nester. (1636/165). Einh. Name: sisip. — Siehe Perelaer, 193—194. — Bock, 88. 160. Bambusbehalter, um Speisen von Haustieren auf zu bewabren. (1636/51). Einh. Name: ngandjim. GRUPPE VI. Transportgerüt, Verkehrsmittel, Schiffahrt'). 161-162. Tragekörbe, von Bambus und Rotan, mit Trageband von Baumrinde, um die Körbe auf den Rücken zu binden (1636/137-138). Einh. Name: batuk (161), bikut (162). 163-165. Tragekörbe, von Rotan h jour geflochten, 163 und 1) Literatur: Ling Roth, II, 246—254. — Schwaner, I, 72, 128, II, 21, 172, 192. — Nieuwenhuis, In Centraal Borneo, I, 62—63, 86, und 219—222 mit Taf. IX, 2. — Quer durch Borneo, I, 71—72, 145, 201, 235 mit Taf. 14, II, 184. — Enthoven, 868, 869, Beil. XIII und XIV. 155. Rotanhoepels, van rotan sëga, om hooge boomen te beklimmen bij het zoeken naar honig (1636/116). Inl. n. piroewei. 156. Mand, van boomschors, met rotan omwonden. — Om den honig in neder te laten (1636/145). Inl. n. takoer. 157. Touw, van gespleten rotanreepen, die om een plank gewonden zijn. — Wordt om een boomtak geslingerd, zoodat men er tegen opklimmen kan bij het inzamelen der bijennesten. (1636/163). Inl. n. oeloeran. — Zie Spaan, Een landreis van Berouw naar Samarinda (Tijdschr. Ned. Aardr. Gen. 1901), pag. '203. — Hupe, 275. — Ling Roth, i, 451—453. 158. Slinger, bestaande uit een ovaal stuk steen, aan een rotanstaafje bevestigd. — Gebruikt bij het inzamelen van bijennesten (1636/164). Inl. n. palajang. 159. Fakkel, van schors van den poea-poea-boom. — Dient om de bijen door rook te verjagen bij het inzamelen hunner nesten (1636/165). Inl. n. sisip. — Zie Perelaer, 193—194. — Bock, 88. 160. Bamboekoker, om spijzen voor huisdieren te bewaren (1636/51). Inl. n. ngandjim. GROEP VI. Middelen van vervoer en verkeer, scheepvaart'). 161 — 162. Draagkorven, van bamboe en rotan, met draagband van boomschors, om de korven op den rug te binden (1636/137-138). Inl. n. batoek (161), bikoet (162). 163—165. Draagkorven, van open rotan vlechtwerk, 163 en 1) Literatuur: Ling Roth, II, 246—254. — Schwaner, I, 72, 128, II, 21, 172, 192. — Nieuwenhuis, In Centraal-Borneo, I, 62—63, 86 en 219—222 met pl. IX, 2 en Quer durch Borneo, I, 71—72, 145, 201, 235 met pl. 14, II, 184. — Enthoven, 868, 869, bijl. XIII en XIV. 164: mit viereckigem Hinterstilck und rait Trageband von Rotan. — Um Gerat zu transportieren (1636/140—142). Einh. Name: baa (164), bajung (165). 166. Tragekorb, von Baumrinde, cylindrisch, mit hölzernem Boden. Randreifen von Rotan und Trageband von Baumrinde. Um fiüssige Guttapercha zu transportieren (1636/146). Einh. Name: batung. — Abbildung eines Tragekorbs: Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, I, Taf. 33. 167 — 169. Tragesacke, von ungefarbten und violetten(167 —168), oder ungefarbten und roten (169) Rotanstreifen, 167 in Maander-, 168 und 169 in Rautenmuster geflochten. — Gebraucht um Kleider (167 und 169) oder Sirih- und Tabakgerat (168) auf zu bewahren. 169 von Dorfbewohnern der Sëgais (1636/ 147-149). Einh. Name: tun. Vgl. Bock, Taf. 26, Fig. 2. — Nieuwenhüis, Quer durch Borneo, II, Taf. 54, Fig. c. 170—172. Tragekörbe, von m'pa/i-Blattstreifen, mit Rotanstreifen durchflochten und mit Randreifen von Rotan, 170 und 172 mit Trageband von Rotan, 172 geflochten. — Modelle. Gewöhnlich ist die Höhe 1.20 und der Umfang 3 M. Gebraucht um padi (170) oder Saatpflanzen (172) zu transportieren (1636/150-152). Einh. Name: lasuk (170), landjung (172). 173. K o r b, von m'paft-Blattstreifen geflochten. — Um Reis [padi und Was) zu messen (1636/124). Einh. Name: gantang sisik (Mal.) = Korb mit Schuppen (Klinkert, s.v. v.). 174. Kindertragebrett, von Holz und Rotan, die Tragebander mit Kattun überzogen (1636/144). Einh. Name: hewat. — Vgl. Sal. Müller, Taf. 50. — Bock, 22 und Taf. 16. — Furness, Tafel bei S. 178. — Nieuwenhuis, In Centraal Borneo, I, 62—63, 65, 147, 184, 200 und II, 365 mit Taf. CVI und Quer durch Borneo, I, 71—74 und 297 mit Taf. 14, II, 102, 139, 238, 239 und 272 mit Taf. 69, Fig. 6. — Van Walchren, 838 und 841. 175. Schiff, mit sechs Sitzbanken. Modell. Gewöhnlich ist die Lange 8,75 und die Breite 0,80 M. Dieselben werden von Kampfer-, palapak- oder damar-Holz verfertigt. Gebraucht um Guttapercha oder Rotan zu transportieren (1636/112). Einh. Name: gubang (Mal.). Siehe Klinkert, 594, s. v. gobang, II. 164 met vierkant achterstuk, met draagband van rotan. — Om gereedschap te vervoeren (1636/140 — 142). Inl. n. baa (164), bajoeng (165). 166. Draagkorf, van boomschors, cylindervormig, met houten bodem, randhoepels van rotan en draagband van boomschors. — Om vloeibare gëtah përtja te vervoeren (1636/146). Inl. n. batoeng. — Afbeelding van een draagkorf: Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, I, pl. 33 167 — 169. Draagzakken, van ongekleurde en paarse (167 —168) of ongekleurde en roode (169) rotanreepen, 167 in maeander-, 168 — 169 in ruitpatroon gevlochten. — Gebruikt om kleederen (167 en 169) of sirih- en tabaksgereedschap (168) in te bewaren, 169 door dorpsbewoners van de SSgais (1636/147-149). Inl. n. toen. — Vgl. Bock, pl. 26, fig. 2. — Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, II, pl. 54, fig. c. 170—172. Draagmanden, van m'paft-bladreepen, met rotanreepen doorvlochten en met randhoepels van rotan, 170 en 172 met draagband van rotan, 172 gevlochten. — Modellen. Gewoonlijk is de hoogte 1,20 en de omtrek 3 M. Gebruikt, om padi (170) of zaailingen (172) te vervoeren (1636/150 —152). Inl. n. lasoek (170), landjoeng (172). 173. Mand, van nipah bladreepen gevlochten. — Om rijst {padi en bëras) te meten (1636/124). Inl. n. gantang sisik (Mal.) = mand met schubben (Kunkert, s. v. v.). 174. Kinderdraagplank, van hout en rotan, de draagbanden met katoen overtrokken (1636/144). Inl. n. hewat. — Vgl. Sal. Müller, pl. 50. — Bock, 22 en pl. 16. — Furness, pl. bij p. 178. — Nieuwenhuis, In Centraal Borneo, I, 62—63, 65, 147, 184, 200 en II, 365 met pl. CVI. — Quer durch Borneo, I, 71—74 en 297 met pl. 14, II, 102, 139, 238—239 en 272 met pl. 69, fig. d. — Van Walchren, 838 en 841. 175. Schip, met zes zitbanken. Model. Gewoonlijk is de lengte 8,75 en de breedte 0,80 M. Zij worden vervaardigd van kampfer-, palapak- of damar-hout. Gebruikt om gëtah of rotan te vervoeren (1636/112). Inl. n. goebang (Mal.). Zie Klinkert, 594, s. v. gobang, II. 176. Sc hi ff, die Mitte mit Palmblattstreifen bedeckt. Modell. Gewöhnlich ist die Lange 10.50 M. und die Breite 3.50 M. Dieselben werden von gagil-Holz verfertigt. Wohnschiff der Badjaus (1636/134). Einh. Name: sapit kedijaman; siehe Klinkert, s. v. dijam — wohnen. 177. Schiff, mit halbrunder Bedeckung von Palmblattstreifen. Modell. Gewöhnlich ist die Lange 22,75 und die Breite 0,80 M. Dieselben werden von damar-, kapur- oder madang-ïlolz verfertigt und für weite Reisen gebraucht (1636/135). Einh. Name: djungkung. 178. Schiff, in Form eines naga, dessen Kopf den Vordersteven und dessen Schwanz den Hintersteven bildet. Oberhalb der Palmblattbedeckung ein Kattunlappen. Modell. Gewöhnlich ist die Lange 26,25 und die Breite 1 M. Dieselben werden von djumaleimadang-, kapur- oder damar-Holz verfertigt und für weite Reisen gebraucht (1636/136). Einh. Name: lumbung. GRUPPE VHI. Gewiunung von Rohstoffen und deren Yerarbeitung. Einheimisches Gewerbe '). 179. Ölpresse, von arak-arak-Holz, um kakawang-Früchte auszupressen. Modell. Gewöhnlich ist die Höhe 0,90 M., die Breite der Klemmbretter 0,32 und die Lange 1,20 M. Der Saft wird in einem mit pmaw^-Blattscheide bekleideten Körbchen aufgefangen (1636/166). Einh. Name: apitan kakawayig (Mal.). Siehe Klinkert, s. v. v. apit und kawang. — Vgl. Van Hasselt, Ethnogr. Atlas, Taf. XC1. Fig. 3 und Taf. CIX, Fig. 7. 180. S a c k , von Rotanstreifen zickzaekförmig geflochten, um kakawawtrFrüchte, bevor dieselben ausgepresst werden, auf zu bewahren (1636/131). Einh. Name: katidulan. 1) Literatur: Perelaer, 185—217. — Von Gaffron, 290—299, 314 und 346. — Schwaner, I, 57, 75, 97, 109, 115, 120, 125, 127, 148. — Ling Roth, II, 234—239 und 242— 245. Veth, I, 69 81 und 325—344. — Haddon, 368—370. — Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, I, 287—288, II, 186—233, 490 und In Centraal Barneo, I, 56, 185, 219, II, 206. ' 176. Schip, het midden met palmbladreepen bedekt. Model. Gewoonlijk is de lengte 10,50 M. en de breedte 3,50 M. Zij worden van gagil-hout vervaardigd. Woonschip der Badjaus (1663/134). Inl. n. sapit këdijaman-, zie Klinkert, s. v. dijam — wonen. 177. Schip, met eene halfronde bedekking van palmbladreepen. Model. Gewoonlijk is de lengte 22,75 en de breedte 0,80 M. Zij worden vervaardigd van damar-, kapoer- of madang-hoxxl en gebruikt voor verre reizen (1636/135). Inl. n. djoengkoeng. 178. Schip, in den vorm van een naga, waarvan de kop den voorsteven en de staart den achtersteven vormt. Boven de palmbladbedekking een katoenen lap. Model. Gewoonlijk is de lengte 26,25 en de breedte 1 M. Zij worden vervaardigd van djoemalei-, madang-, kapoer- of damar-hout en voor verre reizen gebruikt (1636/136). Inl. n. loemboeng. GROEP VIII. Verkrijging van grondstoffen en hunno bewerking. Inheemsche nijverheid'). 179. Oliepers, van arak-arak-hout, om kakawang-wruchten uit te persen. Model. Gewoonlijk is de hoogte 0.90 M., de breedte der klemplanken 0,32 en de lengte 1,20 M. Het sap wordt opgevangen in een met pmaw^-bladscheede bekleed mandje (1636/166). Inl. n. apitan kakawang (Mal.). Zie Klinkert, s. v. v. apit en kawang. — Vgl. Van Hasselt, Ethnogr. Atlas, pl. XCl, fig. 3. en pl. CIX, fig. 7. 180. Zak, van rotanreepen zigzagvormig gevlochten, om kakawangvruchten in te doen, voordat zij uitgeperst worden (1636/131). Inl. a. kandoelan. 1) Literatuur: Perelaer, 185—217. — Von Gaffron, 290—299, 314 en 346. — Schwaner, I, 57, 75, 97, 109, 115, 120, 125, 127, 148. — Lino Roth, II, 234-239 en 242—245. — Veth, I, 69—81 en 325—344. — Haddon, 368—370. — Nieuwenhlis, Quer durch Borneo, 1, 287—288, II, 186—233, 490 en In Centraal Barneo, I, 56, 185, 219 II, 206. 4 181 — 182. Pfriemen, von Messing (181) oder Eisen (182), mit hölzernem Stiel, der oben mit Rotanflechtwerk umwunden ist. Gebraucht um Schilde zu verfertigen (1636/168 — 169). Einh. Name: okelijl. 183. Messer, mit eiserner Klinge; der Griff oben von schwarzem Horn, mit Rotan umflochten, unten von Knochen, mit zwei hörnernen Ringen. — Um Schilde zu verfertigen (1636/176). Einh. Name: sijukang. 184. Stiel eines Messers, wie No. 183, oben von gelbem Holz, unten von schwarzem Ilorn, mit fünf knöchernen Ringen (1636/175). 185. Klemme, von zwei platten rm-Holzstücken, die durch ein Rotanband verbunden sind und zwischen welche eine Scheide von Baumrinde geklemmt ist. — Um Scheiden von Baumrinde für die Seitenmesser der mandaus zu verfertigen (1636/170). Einh. Name: apitan sanggal; apitan (Mal.) = Klemme. 186. Beilstiel, von braunem Holz, die Enden mit, Rotan umwunden. — Um Nachen u. s. w. zu erbauen und um die Stiele von Beilen zu schaben (1636/181). Einh. Name: bansul-bamul. 187 — 189. Dechsel, mit eiserner, durch Umflechtung mit Rotan ïm Stiel befestigter Klinge. Der Griff in Form eines Menschenkopfs (187 — 188) oder eines Tierkopfs (189) geschnitzt. — Gebraucht um Nachen zu erbauen (1636/185 — 187). Einh. Name: pclaping (187), tambelang (188), bclijung kebong (189).— Vgl. Lino Roth, I, 398, Fig. 1. — Bock, 86 und Taf. XVIII, Fig. 1. — Nieuwenhuis, In Centraal Borneo, II, Taf. LXV und Quer durch Borneo, II, Taf. 51, Fig. 3 und Taf. 57. 190 — 191. Dechsel, wie oben, der Griff aber in Form eines Kopfs mit langem Hals und darunter ein Damonenkopf mit Rüssel oder aushangender Zunge (190), oder in Form eines Kopfs mit Hörnern, hervorquellenden Augen und geöffnetem Rachen (191) geschnitzt. - Um Holz zu bearbeiten (1636/188-189). Einh. Name: pëpatil (Mal.). Siehe Klinkert, s. v. patil. 192 —194. Dechsel, wie oben, der Griff von 192 von schwarzem Holz, in Form eines Kopfs mit langer Nase und oberhalb desselben ein zweiter Kopf mit hervorquellenden Augen; der von 193 von heil braunem Holz, in Form eines Damonenkopfs 181 — 182. Priemen, van geelkoper (181) of ijzer (182), met houten steel, die van boven met rotanvlechtwerk omwonden is. — Gebruikt om schilden te maken (1636/168 — 169). Inl. n. okelijl. 183. Mes, met ijzeren lemmet; de greep van boven van zwart hoorn, met rotan omvlochten, van onderen van been met twee hoornen ringen. — Om schilden te maken (1636/176). Inl. n. sijoekoeng. 184. Steel, van een mes als No. 183, van boven van geel hout, van onderen van zwart hoorn met vijf beenen ringen (1636/175). 185. Klem, van twee platte stukken Ws/-hout, die door een rotan band verbonden zijn en waartusschen eene scheede van boomschors geklemd is. — Om scheeden van boomschors voor de mesjes bij de mandau's te maken (1636/170). Inl. n. apitan sanggal; apitan (Mal.) = klem. 186. C y 1 i n d e r, van bruin hout, de uiteinden met rotan omwonden. Om prauwen enz. te maken en om de stelen van bijlen te schaven (1636/181). Inl. n. bansoel-bansoel. 187 — 189. Dissels, met ijzeren lemmet, dat door omvlechting met rotan in den steel bevestigd is. Het handvat uitgesneden in den vorm van een menschenhoofd (187 — 188) of eendierenkop (189). — Gebruikt om prauwen te maken (1636/185 —187). Inl. n. pclaping (187), tambelang (188), bëlijoeng kebong (189). — Vgl. Ling Roth, I, 398, fig. 1. — Bock, 86 en pl. XVIII, fig. 1. — Nieuwenhuis, In Centraal Borneo, II, pl. LXV. — Quer durch Borneo, II, pl. 51, fig. 3 en pl. 57. 190 — 191. Dissels, als voren, doch de greep uitgesneden in den vorm van een kop met langen hals en daaronder een monsterkop met snuit of uitgestoken tong (190), of in den vorm van een kop met horens, uitpuilende oogen en geopenden bek (191). — Om hout te bewerken (1636/188 — 189). Inl. n. pëpatil (Mal.). Zie Klinkert, s. v. patil. 192 — 194. Dissels, als voren. De greep van 192 van zwart hout, uitgesneden in den vorm van een hoofd met langen neus en daarboven een tweede kop met uitpuilende oogen; die van 193 van lichtbruin hout, uitgesneden in den vorm van een monster- mit hervorquellenden Augen, weit geöffnetem Rachen und eingerollter Zunge; der von 194 von rotem Holz, in Form eines stilierten Kopfs mit langem gezahntem Rachen und Ohren oder Hörnern geschnitzt. Die Klinge von 194 in einem Futteral von Bambusstabehen. — Gebraucht um Nachen zu verfertigen oder Baume zu fallen (1636/190 — 192). Einh. Name: usai sung (192), bclajung (193), pela usai (194). Usai = bèsi = Eisen. 195. Dechselstiel, wie oben, aber in Form von Armen oder Beinen mit stilierten Handen oder Füssen geschnitzt (1636/179). 196. Dechselklinge, von Eisen, vorn keilförmig, hinten abgestutzt pyramidförmig (1636/180). 197. S c h w e r t, hölzernes Modell, die Klinge wie die eines mandnu, mit einem Schnörkel im vordern Teil (1636/200). GRUPPE IX. Waffen und KriegsbedarfJ). 198. Blaserohr, von dunkelbraunem, poliertem Holz, mit hölzerner, mit Rotanstreifen umwundener Spitze (1636/207). Einh. Name: sumpitan (Mal.). — Siehe Ling Roth, II, 184 u. f. — Perelaer, 66—67. — Furness, 113, 117. — Nieuwenhuis, In Centraal Borneo, 1, 131, 133—138 und II, 174 und Quer durch Borneo, I, 146,448 u.f., 197, II. 318. — Bock, 82—83 und Taf. XVIII. — Schwaner, II, 76, Tafel. — Pleyte, Sumpitan and boui (Int. Arch. f. Ethn. IV, 268—278). — Van Walchren, 797, 842. 199-203. Lanzen, 199 mit Widerhaken; die Spitze in einem Harzring steckend, in den bei 201 Muscheln eingedrückt sind; mit hölzerner, mit Rotan umwundener Scheide. Schaft von Holz (1636/202-206). Einh. Name: daun patjar (199), bcrudus (200), lus (201), budjak (202), lus pak (203). Daun patjar (Balsaminenblatt) deutet auf die Form der Spitze. — Literatur: Ling Roth, II, 132—134. — Schwaner, 1,225,11,39, 80. — Hein, 108, 109, 112, 115 und 209, s. v. Lanzen. — Perelaer, 67.— Nieuwenhuis, In Centraal Borneoj I, 131—133 und Quer durch Borneo I, 146—147. — Sal. Muller, 415. — Bock, Taf. 4, 18, Fig. 10, 24, 28. ' 1) Literatur: Sal. Müller, 408—411. — Ling Roth, II, 128—139. — Perelaer, 62— 78. — Nieuwenhuis, In Centraal Borneo, I, 131—138 und Quer durch Borneo, I, 146— 155. — Schwaner, I, 57, 225, 226, II, 39. — Van Walchren, 797, 838, 841—843. kop met uitpuilende oogen, wijdgeopenden bek en omgekrulde tong; die van 194 van rood hout, uitgesneden in den vorm van een gestileerden kop met langen, getanden bek en ooren of horens. Het ijzer van 194 in een foudraal van bamboelatten. — Gebruikt om prauwen te maken of boomen om te hakken (1636/190-192). Inl. n. oesai soeng (192), bëlajoeng (193), pela oesai (194). Oesai = bësi — ijzer. 195. Disselsteel, als voren, doch uitgesneden in den vorm van armen of beenen met gestileerde handen of voeten (1636/179). 196. Dissellemmet, van ijzer, van voren wigvormig, van achteren afgeknot pyramidevormig (1636/180). 197. Zwaard, houten model, het lemmet als dat van een mandau, met een krul in het voorste gedeelte (1636/200). GROEP IX. Wapens en krijgstnig'). 198. Blaasroer, van donkerbruin, gepolijst hout, met houten punt, die met rotanreepen omwonden is (1636/207). Inl. n. soempitan (Mal.). — Zie Ling Roth, II, 184 e. v. — Perelaer, 66—67. — Furness, 113, 117. — Nieuwenhuis, In Centraal Borneo, I, 131, 133—138 en II, 174. — Quer durch Borneo, I, 146, 148 e. v. 197, II, 318. — Bock, 82—83 en pl. XVIII. — Schwaner, II, 76, plaat. — Pleyte, Sumpitan and bow (Int. Arch. f. Ethn. IV, 268—278). — Van Walchren, 797, 842. 199 — 203. Lansen, 199 met weerhaken; de punt in een harsring stekend, waarin bij 201 schelpen gedrukt zijn, in een houten, met rotan omwonden scheede. De schacht van hout. (1636/202-206). Inl. n. daoen patjar (199), bëroedoes (200), loes (201), boedjak (202), loes pak (203). Daoen patjar (Mal.) = ubalsamineblad", wijst op den vorm der punt. — Literatuur: Ling Roth, II, 132—134. — Schwaner, I, 225, II, 39, 80. — Hein, 108, 109, 112, 115 en 209, s. v. Lanzen. — Perelaer, 67. — Nieuwenhuis. In Centraal-Bomeo, I, 131—133 en Quer durch Borneo, I, 146—147. — Sal. Müller, 415. — Bock, pl. 4, 18, fig. 10, 24, 28. 1) Literatuur: Sal. Müller, 408—411. — Ling Roth, II, 128—139. — Perelaer, 62—78. — Nieuwenhuis, In Centraal Borneo, I, 131—138 en Quer durch Borneo 1,146— 155. — Schwaner, I, 57, 225, 226, II, 39. — Van Walchren, 797, 838, 841-843. 204. Schwert, Klinge gerade mit Griff von Hirschhorn, in Form eines Menschenkopfs geschnitzt. Die Scheide von schwarzem Holz, mit Schnitzwerk verziert, mit Rotan umwunden und mit einem Lappen Panterhaut unter dem Auswuchs. Die Scheide von Baumrinde mit Glasperlen verziert. Trageschnur von Rotan mit Koppel von Perlmutter. — Von Bergbewohnern gebraucht (1636/209). Einh. Name: burang. — Siehe Bock, Taf. 18, Fig. 1. — Lino Rotji II, 134 138. — Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, I, 146—148 mit Taf.' 28—31, II, Taf. 52, 63-64. — Perf.i.aer, 63—66. — Van Walchren, 842. 205 — 206. Kriegsmützen, von Rotan, halbkugelförmig, 206 mit Tigerhaut überzogen und mit rotem Flanell und schwarzem Kattun mit silbernen, x-förmigen Figuren umsaumt. — 206 an Festtagen von Vornehmen oder sehr tapferen Dorfbewohnern ge tragen (1636/210-211). Einh. Name: elbong. — Siehe Furness, Taf. neben S. 68, 72 und92.— Nieuwenhuis, In Centraal Borneo, I, 125 und Quer durch Borneo I 138 und Taf. 23, II, 161, 336 , 387. — Ling Roth, I, 9, I], 99, 101—102'und 128-130. - Bock, 79 und Taf. 4, 19, Fig. 10 und 28. - Perelaer Titeltafel und Taf. neben S. 62 und 85. — Haddon, Taf. XXV. Fig. l.-J Schwaner, I, 226. — Sal. Müller, 408 und Taf. 57, Fig. 3 und 4 — Van Walchren, 838. GRUPPE XI. Kunst und Kunstindustrie (Gerat und Produkte) '). 207. Flöte von Bambus, mit sechs Schalllöchern (1636/218). Siehe Ling Roth, II, 258. - Hein, 112, 113, 116, 173, 176 und 193 - - 77 Shelford' 21~25 und Taf. III, Fig. 8. - Nieuwenhuis, Quer durch, Borneo, II, 143, 300 mit Taf. 19, Fig. b—d und Taf. 20—21 208. Mundorgel von Kürbis, mit sechs Bambuspfeifen, die durch Rohrstreifen an einander verbunden sind. Auf der langsten ein Resonanzboden von Bambus (1636/219). Einh. Name: kaldi. — Siehe Shelford, Taf. III, Fig. 9 links — Nieu wenhuis\ In Centraal Borneo, II, Taf. LXXXV1II. - Quer durch Borneo II, Taf. 18 und 19, Fig. e. — Furness, Taf. neben S. 8. — Bock Taf. 19* Fig. 3. — Hein, 116, Fig. 78, No. 3. — Sal. Müller, Taf.'57, Fig.' U' 259' Abb" Ka/Uan keluri- ~ Grabowsky (Globus, LaaaVII) 104, Abb. 1) Literatur: Ling Roth, I, 242-258 und II, 257-266. - Nieuwenhuis, Quer durch 7t&SJL ? Und 316-350' 24°-284 ««d ^ Centraal Borneo, II, 160-188 und 360—369. — Hein, Bildende Künste. — Shelford, Illustrated Catalogue, I. 204. Zwaard, het lemmet recht, de greep van hertshoorn, uitgesneden in den vorm van een menschenhoofd. De scheede van zwart hout, met snijwerk versierd, met rotan omwonden en met een lap panterhuid onder het uitsteeksel. De scheede van boomschors met kralen versierd. Draagband van rotan met sluitknoop van paarlemoer. — Door bergbewoners gebruikt (1686/209). Inl. n. boerang. — Zie Bock, pl. 18, fig. 1. — Ling Roth, II, 134—138.— Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, I, 14C—148 met pl. 28—31, II, pl. 52, 63-64. — Perelaer, 63—66. — Van Walciiren, 842. 205 — 206. Oorlogsmutsen, van rotan, half bolvormig, 206 met tijgerhuid overtrokken en omboord met rood flanel en zwart katoen met zilveren, x-vormige figuren. — 206 op feestdagen door voornamen of door zeer dappere dorpsbewoners gedragen (1636/210—211). Inl. n. elbong. — Zie Furness, pl. naast p. 68,72 en 92. — Nieuwenhuis, In Centraal-Borneo, I, 125. — Quer durch Borneo, I, 138 en pl. 23, II, 161, 336, 387. — Ling Roth, I, 9, II, 99, 101—102 en 128-130. — Bock, 79 en pl. 4, 19, fig. 10 en 28. — Perelaer, titelplaat en pl. naast p. 62 en 85. — Haddon, pl. XXV, fig. 1. — Schwaner, I, 226. — Sal. Müller, 408 en pl. 57, fig. 3 en 4. — Van Walchren, 838. GROEP XI. Kunst en kunstnijverheid (gereedschap en voortbrengselen)'). 207. Fluit, van bamboe, met zes galmgaten (1636/218). Zie Ling Roth, II, 258. — Hein, 112, 113, 116, 173, 176 en 193 s. v. Floten. — Shelford, 21—25 en pl. III, fig. 8. — Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, II, 143, 300 met pl. 19, fig. b—d en pl. 20—21. 208. Mondorgel, van kalebas, met zes bamboekokers, die door rietreepen aan elkaar verbonden zijn. Op den langsten een klankkast van bamboe (1636/219). Inl. n. kaldi. — Zie Shelford, pl. III, fig. 9 links. — Nieuwenhuis, In Centraal-Borneo, II, pl. LXXXVIII. — Quer durch Borneo, II, pl. 18 en 19, fig. e. — Furness, pl. naast pag. 8. — Bock, pl. 19, fig. 3. — Hein, pag. 116, fig. 78, no. 3. — Sal. Müller, pl. 57, fig. 22. — Ling Roth, II, 259, afb. Kayan keluri. — Grabowsky (Globus, LXXXVI1), 104, afb. 1) Literatuur: Ling Roth, I, 242-258 en II, 257—266. — Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, I, 156—185 en 316—350, II, 240—284. — In Centraal-Borneo, II, 160 188 en 360—369. — Hein, Bildende Künste. — Shelford, Illustrated Catalogue, I. 209. S c h a u k e 1, der horizontale Pfahl in Form eines Drachenkopfs geschnitzt. Ausser der Schaukel hangen an demselben zwei hölzerne Spatel und ein Kattunlappen. — Für kleine Kinder (1636/196). Einh. Name: undjat. 210. Holzstück, langlich achteckig, vonpimping-Holz, um Hahnsporne zu scharfen (1636/171). Einh. Name: gebusen tadji; tadji (Mal.) = Hahnsporn. 211. Behaiter für Hahnsporne, von Holz, der obere Teil rotgefarbt und in Form oincs Antlitzes, mit geöffnetem und gezahntem Rachen und sti lierten Armen und Beinen schön geschnitzt. In einer Bambusbüchse, die in der Mitte mit einem Hundemotiv verziert und an den beiden Enden mit feinen Fasern umflochteni st (1636/217). Einh. Name: luk baldau; luh = Bambus (Longwaisch). 212. S c h i 1 d , von hellbraunem Holz, sehr schmal, mit einer Scheibe in der Mitte und 17 Reihen chinesischer, an Rotanstreifen geschnürter Kupfermünzen an beiden Seiten. — Wahrscheinlich bei Tanzen gebraucht (1636/220). Einh. Name: kèlosok. GRUPPE XII. Keligion. Heil- und Arzneikunde, Erziehung und Unterricht»). 213. Totenhaus, auf vier Pföhlen, das Dach nachhintengeneigt. Yor demselben ein rot und schwarz gef&rbtes, h jour geschnitztes Brett (Hundemotiv). Auf zwei Querlatten ruht der Sarg (No. 214). Vor demselben ein Brett, dessen Enden in Form ■1) Literatur: Nyuak, Religious rites and customs of the Iban or Dyaks of Sarawak (Anthropos, 1906), — Ling Roth, I, 135—298. — Nieuwenhuis, In Centraal Borneo I, 56, 104, 139—147 und Quer durch Borneo, I, 96—115, II, 46, 122, 237, 279. Pere- laer, 4—36 und 218—253. — Hein, 23—37. — Grabowsky, Int. Areh. f. Ethn. II 177 204 und Taf. VIII—XI. — Sal. Müller, 401—416 und Taf. 52, 59 und 60. — Grabowsky Dajakische Sitten und religiöse Gebrmiche (Globus, XLVII). — Schadee, Bijdraqe tot dl kennis van den godsdienst der Dajaks van Tajan en Landak (Bijdr. T. L. Vk. 1903 1907). Veth, II, 300 323. — Halewijn, Iets over de Dajakkers (Verh. Bat. Gen. XIII, 279—292). — Van Walchren, 822—823. — Schwaner, II, 184. — Wilken, Handleiding, 614—621. — Bastian, IV, 1—38. 209. Schommel, de horizontale paal uitgesneden in den vorm van een drakenkop. Behalve de schommel hangen hieraan twee houten spatels en een katoenen lap. — Voor kleine kinderen (1636/196). Inl. n. oendjat. 210. Stuk hout, achthoekig, van pimping-hoat, om hanensporen te slijpen (1636/171). Inl. n. geboesen tadji\ tadji (Mal.) = hanenspoor. 211. Koker voor hanensporen, van hout, het bovenste deel roodgekleurd en fraai uitgesneden in den vorm van een gelaat, geopende getande bekken en gestileerde armen en beenen. In een bamboekoker, die in het midden met een hondenmotief versierd is en aan de beide uiteinden met fijne vezels omvlochten is (1636/217). Inl. n. loeh baldau ; loeh = bamboe (Longwaisch). 212. Schild, van lichtbruin hout, zeer smal, met een schijf in het midden en 17 reeksen chineesche koperen munten, aan rotanreepen geregen, aan beide kanten. - Waarschijnlijk bij dansen gebruikt (1636/220). Inl. n. kelosok. GROEP XII. Godsdienst, genees- en heelkunde, opvoeding en onderwijs'). 213. Doodenhuis, op vier palen, het dak naar achteren hellend. Daarvoor een rood en zwart gekleurd, h jour uitgesneden plank (hondenmotief). Op twee dwarse latten rust de doodkist (No. 214). Daarvoor een plank, waarvan de uiteinden in den 1) Literatuur: Nyuak, Religious rites and customs of the Iban or I>y aks of Sarawak (Antbropos, 1906). — Ling Roth, I, 135—298. — Nieuwenhuis, In Centraal-Borneo, I, 56, 104, 139—147 en Quer durch Borneo, I, 96—115, 11,46,122,237,279. — Perelaer, 4_36 en 218—253. — Hein, 23—37. — Grabowsky, Int. Arch. f. Ethn. II, 177—204 en pl. VIII—XI. — Sal. Muller, 401—416 en pl. 52, 59 en 60. — Grabowsky, Dajakische Sitten und religiöse GebraucJte (Globus, XLVII). — Schadee, Bijdrage tot de kennis van dm godsdienst der Dajaks van Tajan en Landak. (Bijdr. T. L. Vk. 1903— 1907). Veth, II, 300—323. — Halewijn, Iets over de Dajakkers (Verh. Bat. Gen. XII, 279—292). — Van Walchren, 822—823. — Schwaner, II, 184. — Wilken, Handleiding, 614—621. — Bastian, IV, 1—38. von Tierköpfen geschnitzt sind. Unter dem Sarg ein hölzerner Tiger (No. 215). - Modell. Die gewöhnliche Höhe ist 6,07 M. Die Leichen von Forsten werden erst ein Jahr im Hause aufbewahrt, bis ein Menschenkopf erbeutet ist, der in den Rachen des Tigers gesteckt wird. Jetzt geschieht die Kopfjagd nicht mehr (1636/221). Siehe Tafel. Siehe: Furness, Tafel bei S. 94, 142 und 190. - Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, 1, 376 und Taf. 66, 73 und 74, II, 254, 370, 391 und Taf. 84. — Hupe, 246—249. — Schwaner, II, 7, 120. — Ling Roth, I, 139, 146-153, 204. - Hein, 17, 110, 119 und 120 s. v. Sarg. - Bock, 100 und Taf. VIII und IX. — Perelaer, 222 u. f. — Grabowsky, Int. Arch. f. Ethn. II, 188. flg. — Spaan, Tijdschr. N. Aardr. Gen. 1901, S. 16. — Van Walchren, 822—823. 214. Sarg, die Aussenseite rot gefarbt mit schwarzen Figuren en reliëf an den Langsseiten: in der Mitte ein Mensch, an beiden Seiten von einem stilierten vierffissigen Tier umgeben. Der Deckel schwarz geförbt mit roten, schnörkelförmigen Figuren enrelief (stilierte Hunde). An den schmalen Seiten resp. ein Mann und eine Frau, beide schwarz gefarbt, nur mit einem Gürtel bekleidet, die den Sarg zu tragen scheinen. Im Sarg: a. Ein blaukattunenes Tuch, mit roten, gelben und weissen Fransen an einer Seite. b. Ein Kopftuch von brauner Baumrinde, mit rotem Garn durchstickt. c. Ein Bad ju von Baumrinde, mit einer verticalen Spalte in der Mitte, ohne Armel. d. Eine Kriegsmütze, von Rotan geflochten. e. Ein Blasrohr, mit Lanzenspitze und Visir, mit Rotanstreifen umwunden, alles von Holz. f. Zwei Krisscheiden. Alles Modelle (1636/222). Einh. Name: lungun. 215. Tiger, von Holz, die Augen und Krallen weiss, die Pupillen schwarz, Rachen, Zunge und Nase roth gefarbt, mit vier Hauern, der aufwarts eingerollte Schwanz hjour geschnitzt. — Wird unter das Totenhaus (No. 213) gestellt (1636/224). Einh. Name: mandal. — Vgl. Sal. Müller, 416, Anm. 3 und Taf. 60, Fig. 4. — Hein, 33—35 und 171. — Tromp, in Bijdr. T. L. Vk. 1888. S. 63. 216. Schild, Modell gewöhnlicher Form. - Wird in den Sarg (No. 214) gelegt (1636/199). p vorm van dierenkoppen uitgesneden zijn. Onder de kist een houten tijger (No. 215). — Model. De gewone hoogte is 6,07 M. De lijken van vorsten worden eerst een jaar in huis bewaard, totdat een menschenkop gesneld is, die in den bek van den tijger gestoken wordt. Tegenwoordig geschiedt dit koppensnellen niet meer (1636/221). Zie plaat. Zie: Furness, pl. bij p. 94, 142 en 190. — Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, I, 376 en pl. 66, 73, en 74, II, 254, 370, 391 en pl. 84. — Hupe, 246—249. — Schwaner, II, 7, 120. — Ling Roth, I, 139, 146—153, 204. — Hein, 17, 110, 119 en 120 s. v. Sarg. — Bock, 100 en pl. VIII en IX. — Perelaer, 222 e. v. — Urabowsky, Int. Arch. f. Ethn. II, 188 vgl. — Spaan, Tijdschr. Ned. Aardr. Gen. 1901, pag. 16. — Van Walchren, 822—823. 214. Doodkist, de buitenzijde rood gekleurd met zwarte figuren en relief aan de lange zijden: in het midden een mensch, aan weerskanten omgeven door een gestileerd viervoetig dier. Het deksel zwart gekleurd met roode, krulvormige figuren en relief (gestileerde honden). Aan de smalle zijden resp. een man en eene vrouw, beiden zwart gekleurd, alleen met een gordel bekleed, die de kist schijnen te dragen. In de kist: a. Een blauwkatoenen kleed, met roode, gele en witte franjes aan één kant. b. Een hoofddoek van bruine boomschors, met rood garen doorstikt. c. Een baadje van boomschors, met een verticale spleet in het midden, zonder mouwen. d. Een oorlogsmuts, van rotan gevlochten. e. Een blaasroer, met lanspunt en vizier, met rotanreepen omwonden, alles van hout. f. Twee krisscheeden. Alles modellen (1636/222). Inl. n. lomgoen. 215. T ij g e r, van hout, de oogen en klauwen wit, de pupillen zwart, de bek, tong en snoet rood gekleurd, met vier slagtanden, de omhoog gekrulde staart hjour uitgesneden. — Wordt onder het doodenhuis (No. 213) geplaatst (1636/224). Inl. n. mandal. — Vgl. Sal. Müller, 416, noot 3 en pl. 60, fig. 4. — Hein, 33—35 en 171. — Tromp in Bijdr. T. L. Vk. 1888, pag. 63. 216. Schild, model, van den gewonen vorm. — Wordt in de doodkist (No. 214) gelegd (1636/199). 217. Badju, von brauner Baumrinde, ohne Armel, mit einer verticalen Spalte in der Mitte der Obenseite. An elf Stellen mit abwechselnd gelben, blauen und roten Faden quer durchstickt. Früher von Frauen, jetzt aber nur als Trauerkleidung getragen (1636/4). Einh. Name: bepit mut. — Siehe über Baumrinde als Trauerkleidung: Nieuwenhuis, In Centraal Borneo, I, 120, II, 280 und Quer durch Borneo, I, 91, 144, 338, II, 37, 298, 363. — Haddon, 396. — Furness, 139. — Ling Roth, I, 138, 209, 258, II, 53, 58. — Tromp, in Bijdr. T. L. Vk. 1888, S. 64. 218. S t a k e t e , von «j&«»y-Latten, an drei Stellen mit Rotanstreifen quer durchflochten. — In derselben miissen Wöchnerinnen die ersten sieben Tage nach der Geburt ihres Kindes verbleiben. Modell. Die gewöhnliche Lange ist 5,25 und die Breite 1,50 M. Einh. Name: sëlimbar. 217. Baadje, van bruine boomschors, zonder mouwen, met een verticale spleet in het midden der bovenzijde. Op elf plaatsen dwars doorstikt met afwisselend gele, blauwe en roode draden. — Vroeger door vrouwen gedragen, doch tegenwoordig alleen als rouwkleeding (1636/4). Inl. n. bepit moet. — Zie over boomschors als rouwkleeding: Nieuwenhuis, In Centraal-Borneo, I, 120, II, 280. — Quer durch Borneo, I, 91, 144, 338, II, 37, 298, 363. — Haddon, 396. — Furness, 139. — Lino Roth, I, 138, 209, 258, U, 53, 58. — Tromp in Bijdr. T. L. Vk. 1888, pag. 64. 218. Staketsel, van niboeng-latten, op drie plaatsen met rotanreepen dwars doorvlochten. — Hierin moeten kraamvrouwen de eerste zeven dagen na de geboorte van haar kind vertoeven. Model. De gewone lengte is 5,25 en de breedte 1,50 M. Inl. n. sëlimbar. ljuU ■ p 1