zijn; terwijl hoogst waarschijnlijk de twee vijandelijke kampen elkander in evenwicht zullen houden, of, liever nog, van macht zullen wisselen, naarmate nu eens de één, dan weer de ander het naar 't oordeel der kiezende bevolking al te bont maakt.') Zal dus de partij die tijdelijk het roer van staat hanteert, in haar bewegingen worden belemmerd door de tijdelijke minderheid, en dus, voorloopig althans, de hervormingen die zij in haar programma heeft staan niet in haar vollen omvang kunnen ten uitvoer brengen, zelfs die halve maatregelen zullen reeds bedenkelijk genoeg zijn. En alleszins onbegrijpelijk is het dan ook, dat duizenden in den lande, niet behoorend tot de uiterste linkerzijde, het denkvermogen in slaap gewiegd door de schoonklinkende leus van „algemeen kiesrecht", zich bij de socialistische beweging voor grondswetsherziening hebben aangesloten; een handelwijze die alleen verklaard doch allerminst verontschuldigd wordt door het feit, dat deze idealisten zich de gevolgen der verandering niet helder voor den geest stellen. Daarom dunkt het mij geen overbodig werk, de voornaamste dier gevolgen eens aan een ontleding te onderwerpen. Gaan wij het negatieve nadeel, dat noodzakelijke verbeteringen achterwege blijven, benevens alle vermoedelijke doch niet zekere belemmeringen in beweging waarvoor wij ons zullen hebben te buigen, stilzwijgend voorbij, dan zijn van een kerkelijke regeering de vier volgende positieve gevaren te verwachten: le. partijdige benoemingen; 2e. opheffing van den vaccinedwang; 3®. voorloopig gelijkstelling, weldra bevoorrechting van het bijzonder ten koste van het openbaar onderwijs; 4e. deels beperking, deels verbod van den arbeid der vrouw, met name van dien der gehuwde vrouw. l) Zooals bijv. in Australië aanstonds na het optreden van het eerste werkliedenministerie de geheele oppositie, voorloopig alle onderlinge veeten latende rusten, éc'nc lijn trok om het ten spoedigste weder te doen vallen. Van een „roode" regeering, d. w. z. een coalitie van sociaalen vrijzinnig-democraten, waarbij het vooruitstrevendste gedeelte der Unie-mannen wellicht der „Dritte im Bunde" vormen zal, hebben wij, behoudens kleinere gevaren, bovenal te duchten: sociale wetgeving boven onze finantiëele draagkracht; en vermindering van militaire uitgaven; terwijl van één en ander het te laat berouwde gevolg zou zijn: verzwakking, op den duur verlies, van ons zelfstandig volksbestaan. Vestigen wij op elk dezer verre van denkbeeldige gevaren thans een oogenblik onze aandacht. Partijdige benoemingen, die onder een kerkelijke regeering wel veelvuldiger voorkomen, doch waaraan ook liberale regeeringen niet volkomen onschuldig kunnen worden genoemd, zijn uit den aard der zaak van al deze gevaren het minst schadelijke, vooral omdat dit muisjes zonder staartjes plegen te zijn. Ze kunnen voor het oogenblik ontstemming wekken, aan enkele personen het levensgeluk ontnemen, tijdelijk den een of anderen tak van dienst benadeelen, en het land de aanwending van grootere bekwaamheden doen derven, maar diepgaand, de grondslagen van ons volksleven ondermijnend gevaar leveren zij niet op. Ook opheffing van den vaccinedwang behoeft niet volstrekt verontrustend te zijn; zoolang tenminste daarnaast de vrijheid 0111 zich wèl te laten inenten gewaarborgd blijft. Wenschelijk ware het zeker, wanneer men zich hier te lande wilde spiegelen, hetzij aan Frankrijk, waar de in 1902 aangenomen wet op de verplichte vaccinatie eerst nü in werking zal gaan, en waar volgens het Tijdschrift van Geneeskunde van 1872 tot 1900 enkel in Marseille 10.000 sterfgevallen aan pokken voorkwamen, en in Rijssel alleen in de jaren 1902 en 1903, 750 gevallen; hetzij aan Engeland, waar opheffing van den vaccinedwang de vroeger zoo goed als onderdrukte ziekte weder onrustbarend heeft doen toenemen. Maar mocht men, zooals gewoonlijk het geval pleegt te zijn, van de elders duur gekochte ervaring geen partij trekken, dan zal toch één pokkenepidemietje dat wat slachtoffers maakt de niet-ingeënten waarschijnlijk wel overtuigen van het verkeerde hunner onlogische oppositie ; onlogisch (ik laat het principe zelf hier uit den aard der zaak buiten beschouwing), omdat diezelfde personen zich geenszins verzetten tegen het inroepen van geneeskundige hulp, noch tegen hygiënische voorzorgsmaatregelen in het algemeen, zoodat het niet is in te zien, waarom een middel om te genezen geoorloofd, een middel om te voorkomen zondig wezen zou; en nog minder begrijpelijk, waarom de ééne prophylactische maatregel wel, de andere niet uit den booze zou zijn! Te betreuren is het slechts, dat als slachtoffers van hun ouders onverstand weerlooze kinderen moeten vallen; maar overigens leveren wetten van deze strekking geen chronisch gevaar op, en kunnen trouwens ook gemakkelijk weer worden ingetrokken. Bedenkelijk worden ze alleen, wanneer de opheffing zich bepaalt tot de kerkelijke scholen, terwijl voor de openbare school de dwang gehandhaafd blijft. Want alsdan vormen zij één der zekerste middelen om deze laatste leeg te pompen; en overal, ten platten lande, in achteruitgaande plaatsen waar het aantal scholen moet verminderen, en in zich uitbreidende gemeenten, waar toenemende bevolking den bouw van nieuwe scholen noodzakelijk maakt, zal zich die invloed spoedig en sterk doen gevoelen. Geenszins, omdat de meerderheid der bevolking inderdaad godsdienstige bezwaren heeft. Ware dit het geval, dan zou de maatregel, hoe betreurenswaardig ook in de oogen van niet aldus geloovigen, niet mogen worden tegengehouden. Immers ieder volk, evenals ieder individu, moet zalig worden op zijn eigen fagon, zooals de oude Frits placht te zeggen; en de minderheid heeft zich te buigen voor de inzichten, zoowel als te voegen naar de wenschen van de meerderheid. Maar er is hier geen sprake van gemoedsbezwaar, doch uitsluitend van laksheid, zooals door ieder, die de leden van onzen vierden stand anders dan uit boeken kent, gereedelijk zal worden toegegeven. Waartoe het pokkenbriefje dient — ze hebben er zelden of nooit over nagedacht. Of zij het inenten al dan niet zedelijk geoorloofd achten — dergelijke overpeinzingen gaan verre uit boven de sfeer van hun denken. Maar het zorgen voor zulk een briefje is tijdroovend en lastig, en iedere maatregel die vooral de vrouwen in haar toch al zoo tobberig, vermoeiend bestaan last en tijd spaart, wordt als welkom begroet. En zoo werkt een anti-vaccinewet de voortdurende pogingen der kerkelijke partijen in de hand, om voorloopighet „vrije" onderwijs allengs met het openbare op ééne lijn te stellen, en daarna — men zie het Program van beginselen der antirevolutionnaire partij — dat openbare te verdringen. Wij staan hier midden in den onzaligen schoolstrijd, waarvan het voortduren wellicht meer nog dan aan de clericalen, moet worden geweten aan de liberalen , die nu eenmaal, hetzij uit misplaatste edelmoedigheid, hetzij door de reeds zoo dikwijls ondeugdelijk gebleken taktiek van halve concessie te volgen, het m. i. eenig juiste standpunt hebben verlaten, waarop thans vermoedelijk nooit meer is terug te komen : na scheiding van Kerk en Staat niet langer subsidie aan kerkelijke scholen. Het onderwijs, door den neutralen staat verstrekt of gesteund, zij strikt neutraal! Geloovigen willen gaarne beweren, dat onzijdigheid op godsdienstig gebied tot de onmogelijkheden behoort; dat niet confessioneel gekleurd onderwijs minachting voor godsdienst kweekt en er op de openbare school met den godsdienst wordt gespot; doch deze onbewezen en onbewijsbare beweringen zijn slechts uitingen van „geloof", waar ander „geloof" tegenover kan worden gesteld. Alleen omtrent de laatste klacht kunnen zij een enkele maal gelijk hebben. Onder het groote leger van onderwijskrachten schuilen ongetwijfeld ook slechte elementen. Er worden, niettegenstaande het verbod, nog altijd op de scholen lichamelijke straffen uitgedeeld — en dat waarlijk niet altijd uit zuiver paedagogische overwegingen. Kinderen met een lichaamsgebrek worden wel eens door den ouderwijzer uitgescholden! Stipte en voortdurende rechtvaardigheid, misschien meer dan van den Durchschnittsmensch in deze zenuwprikkelendste aller betrekkingen te vergen is, is dikwijls ver te zoeken. Aanmerkingen op het doen en laten der ouders worden soms den kinderen niet bespaard. En zoo is het lang niet onmogelijk, dat hier en daar een onderwijzer, in het trotsch besef van zijn „naar bier en tabak riekend" atheïsme, zich schimpscheuten veroorlooft op wat voor een ander heilig is. Maar ieder kind dat men niet in een glazen stolp door het leven laat gaan staat zoowel in als buiten het schoollokaal aan invloeden bloot die de ouders afkeuren. Aan dezen dan, aan hun invloed en de huiselijke opvoeding om het kind zóó sterk te maken, dat het een stootje verdragen kan! Dat echter de openbare school niet onzijdig zou kunnen zijn, is beslist onjuist. Bij het liooger onderwijs met zijn filosophie der wetenschappen moge de wijsgeerig-godsdienstige overtuiging van den voorganger somtijds van overwegend gewicht zijn, bij lager en middelbaar onderwijs, dat immers slechts tot taak heeft, het denkvermogen te scherpen en positieve feitenkennis bij te brengen, doet, in tegenstelling met karakter en logisch verstand, die overtuiging niets ter zake. En de enkele maal, dat, bij geschiedenis of letterkunde, godsdienst te pas zou kunnen komen, heeft de onderwijzer bij den leerling het begrip te vestigen of te versterken, dat de godsdienstige vragen vragen zijn van hooge beteekenis, die door de verschillende volkeren op aarde in verschillende tijden zeer verschillend zijn opgelost, en waaromtrent een ieder met zijn ouders of met zijn eigen geweten tot klaarheid moet komen, maar die geen onderwerp van discussie behooren uit te maken op de school die voor allen is. Op deze wijze zal er verdraagzaamheid worden gekweekt, bekrompen vooroordeel in de kiem verstikt, en het kindergemoed beïnvloed vóór noch tegen. Dit is de geest die mijns bedunkens de openbare school behoort te ademen, en in de meerderheid der gevallen ook werkelijk ademt; in zoo hooge mate zelfs, (lat de leerling, volwassen geworden en aan zijn onderwijzers terug denkend, niet met zekerheid zou kunnen zeggen, of zij geloovig of ongeloovig zijn geweest. Dat zeer godsdienstige ouders met zulk een neutraliteit evenwel geen genoegen nemen, en integendeel voor hun kinderen onderwijs verlangen dat geheel van hun eigen levensbeschouwing doortrokken is, is volkomen billijk en begrijpelijk ]). En waar zij trachten naar verwezenlijking van dat ideaal mag hun dan ook geen stroobreed in den weg worden gelegd — het geven van onderwijs is volgens onze Grondwet vrij — mits die verwezenlijking geschiede op hun eigen kosten. Maar het gaat niet aan, den godsdienstloozen staat finanti eelen steun te laten bieden aan confessioneel onderwijs, en de door allen opgebrachte belastinggelden te besteden voor de bijzondere behoeften van enkele groepen, sterker dan dat: tot het in stand houden en bevorderen van hetgeen de meerderheid verderfelijk acht. Want de redeneering, dat de bijzondere school, door aan een aantal kinderen onderwijs te verstrekken, staat en gemeenten gedeeltelijk ontlast, en daarvoor aanspraak op vergoeding kan laten gelden, houdt geen steek. Wanneer aan ongeloovige ouders een kind werd afgenomen om het aan orthodoxen ter opvoeding te geven, en er daarna van die ouders een geldelijke bijdrage werd gevraagd, op grond dat zij ook mèt de bijdrage nog finantieel voordeel van do schikking hadden, dan zou uit den aard der zaak bet antwoord luiden, dat zij te allen tijde bereid waren, de geheele opvoeding op zich te nemen, mits in hun geest, maar niets wenschten af te staan voor een opvoeding in l) Men leze de eerlijke, waardige en in zijn soort gematigde brochure: Is er voor een Christelijk onderwijzer plaats aan eene neutrale onderwijsinrichting? door T. van der Kooy Dz., Hoofd der Christelijke School te De Krim (O ). Dit geschriftje geeft een uitstekenden indruk van den ganschen omvang van het gevaar, dat in dezen van clericale zijde dreigt. een geest die lijnrecht tegen hun opvatting indruischt. Evenzeer moeten staat en gemeenten te allen tijde bereid gevonden worden om te zorgen voor voldoend neutraal onderwijs aan alle leerplichtige kinderen, maar mogen m. i. nooit bereid worden gevonden om bij te dragen tot het doen geven van kerkelijk onderwijs, dat met hun eigen onzijdig wezen volkomen in strijd is. Dat echter een kerkelijke regeering de heele hand tracht meester te worden, waar haar uit het liberale kamp vrijwillig een vinger werd toegestoken, is alleszins te begrijpen, al zien wij bij een langdurige clerikale heerschappij de toekomst op onderwijsgebied ook donker in. Want bedenkelijker nog dan de stoffelijke schade, die de voortdurend milder subsidieering der godsdienstig gekleurde lagere scholen met zich brengt, zal zijn de geestelijke schade, veroorzaakt door de bevoorrechting van het bijzonder hooger onderwijs. Nergens toch heeft de wereldbeschouwing van den docent zoo sterken invloed als daar, waar zijn geest de colleges doordringen moet. En daarom is het van het hoogste gewicht, welke geestesrichting de voorganger der jonge lieden op het pad der wetenschap is toegedaan. Die richting nu kan zijn drieërlei. In de eerste plaats rationalistisch, zoodat de hoogleeraar in alle wetenschappelijk onderzoek zich slechts toevertrouwt aan deze twee gidsen: zijn zintuigen, waarmede de empirische waarneming wordt verricht, en zijn logisch verstand, dat uit die door de ervaring geleverde losstaande feiten algemeene conclusiën trekt, of hypothesen opwerpt welke door de feiten moeten worden bevestigd; overtuigd als hij is, dat alleen op deze wijze, volgens de methode der elkander voortdurend aanvullende inductie en deductie, telkenmale een eindje verder de gordijn kan worden weggeschoven die alle levensraadselen verbergt, ofschoon toch altijd de kern, de oorsprong, het door alle eeuwen heen den mensch tartende „beeld van Saïs", voor het menschenoog gesluierd moet blijven. 11 Zonder moedeloos te worden schrijdt hij voort op den voor hem eenig mogelijken weg"; wetend en er in berustend, dat het hem nooit gegeven zal zijn, het einddoel te bereiken. De tweede soort van geestesrichting is de mystieke, waarbij de grenzen van het voor den mensch weetbare en nietweetbare voortdurend worden uitgewischt, en de onderzoeker, zich bij niet-weten niet kunnende nederleggen, steeds tracht verklaringen te vinden voor wat niet verklaard kan worden, daarbij geleid door slechts voor hemzelven waarneembare stemmen en schimmen uit een onzienlijke wereld. En de derde soort van geestesrichting is de positief geloovige, waarbij wetenschap en Openbaring elkander hebben te dekken en, indien dit niet het geval is, de wetenschap uit den booze wordt geacht. Dat zich hier evenwel de invloed der omgeving sterk doet gevoelen, zoodat de bijbelopvatting wisselt met de eeuwen en onbewust nuchterder wordt met de voortschrijdende wereldlijke wetenschap, spreekt even vanzelf, als dat de meest orthodox geloovige van heden in de oogen der deelnemers aan de Dordtsche Synode niet beter dan een goddelooze ketter zou zijn. Een vergelijk tusschen de drie soorten van geestesrichting zal niet licht getroffen worden. Onverzoenlijk stooten zij elkander af, terwijl alleen van de rationalisten, de geresigneerden, de menschen zonder „geloof", verdraagzaamheid te verwachten en te vergen is. Dat in een vrij land alle drie richtingen moeten worden geduld, en zich onbelemmerd moeten kunnen mededeelen aan wie er naar luisteren wil, behoeft geen betoog. Maar hiermede is dan ook de uiterste grens van tolerantie bereikt. En zeker kan het niet anders dan nadeelig werken op het intellectueel gehalte van vele Nederlandsche gestudeerden, wanneer het ius promovendi cum effectu civili (het promotierecht met daardoor verstrekte bevoegdheid tot het uitoefenen van maatschappelijke beroepen) wordt toegekend aan de zoogenaamd Vrije Universiteit, met slechts drie faculteiten, alle drie volgens de eisclien der heden- daagsche, zeer gespecialiseerde wetenschap volkomen onvoldoende bezet, terwijl het vrije onderzoek niet alleen bij de studenten, maar ook bij de professoren verboden is, en deze laatsten, indien zij in de oogen van degenen die hen hebben benoemd niet zuiver genoeg meer in de leer zijn, zonder vorm van proces kunnen worden afgezet. En waarschijnlijk nog nadeeliger zal het werken, wanneer, ten behoeve der Katholieken, aan iedere corporatie die er het geld voor over heeft, verlof wordt geschonken, om naast de officieel benoemde hoogleeraren, aan alle openbare Universiteiten eigen professoren aan te stellen, zonder eenige controle wat betreft hun wetenschappelijk karakter. Want geenszins in hun geloof, waarmede de wetenschaplij ke geestesrichting volstrekt niet behoeft evenwijdig te loopen (men denke bijvoorbeeld aan Pasteur), maar juist in hun geringere bekwaamheid ligt het gevaar dier nieuwe hoogleeraren, welk gevaar niet voor alle faculteiten even groot zal zijn, doch zich vermoedelijk in de natuur- en wiskundige vakken en de medische faculteit het minst, in alle speculatieve vakken, letteren, bespiegelende wijsbegeerte en rechten, het sterkst zal doen gevoelen. Dut hun bekwaamheid veelal tekort moet schieten, lijdt dunkt me geen twijfel; want bij werkelijk groote verdiensten zou de gewone, in Nederland gelukkig voor geen enkele categorie van personen gesloten weg, ook door hen kunnen bewandeld worden. En die nieuwe, minder bekwame professoren zullen niet alleen hun eigen geloofsgenooten, maar ook, èn omdat ze hun eischen noodzakelijkerwijze lager zullen stellen dan de gewone hoogleeraren, èn omdat de geestelijkheid wel zoo verstandig zal zijn om welsprekende, op de verbeeldingskracht van jeugdige gemoederen werkende personen voor die taak uit te kiezen, ook vele anderen tot zich trekken. En aldus zal langzamerhand, schier ongemerkt, het peil der wetenschap worden verlaagd; een nadeel, dat waarschijnlijk het groote publiek niet vermag warm te maken, maar dat in zijn vollen omvang beseft wordt door hen, die, zelf wetenschappelijk van aanleg, zich bewust zijn, dat het luttel beetje aanzien waarop wij in het buitenland nog kunnen bogen, voor het grootste deel te danken is aan onze prestaties op artistiek en wetenschappelijk gebied en den betrekkelijken hoogen trap van ons geestelijk leven. Dergelijke maatregelen, men verhele het zich niet, hebben wij altijd te verwachten van een kerkelijke meerderheid , welke, gegeven de godsdienstige groepeering onzer bevolking, bij een uitgebreid kiezerskorps wel niet licht weer zuiver antirevolutionair zal worden, maar alleen zal kunnen worden verkregen door een samengaan van Rome met Dordt; een vennootschap waarbij beide zoo ongelijksoortige contractanten niet zullen verzuimen, om voordeelen te bedingen, met name op het gebied van het onderwijs, waar immers de geesten worden gevormd van het volgend geslacht. Doch, hoe groot en hoe ingrijpend ook — door een liberale regeering kan een dergelijk nadeel altijd weder worden geneutraliseerd; hetzij door intrekking van de desbetreffende wetsartikelen, hetzij — wanneer men ook ten opzichte eener partij wet wenscht trouw te blijven aan de traditie, dat terwille van de bestendigheid in de wetgeving geen opvolger aanstonds afbreekt, wat zijn voorganger heeft opgebouwd — door het instellen van een staatsexamen. Deze maatregel, van clericale zijde toegezegd, zal wel een liberale hand behoeven om tot uit•voering te geraken. Terwijl dan het candidaats-, het doctoraal-, en de daarmee gelijkloopende natuurkundige examens, benevens de promotie, aan de universiteit zouden kunnen behouden blijven, zou door een ieder, evenals het thans reeds van de aanstaande artsen wordt geëischt, het laatste examen, datgene, dat de bevoegdheid schenkt tot het uitoefenen van een beroep of het vervullen van een betrekking , ten overstaan eener staatscommissie moeten worden afgelegd, waarvan dan die bijzondere, door een corporatie aangestelde, hoogleeraren, geen lid zouden mogen zijn. Tot dat examen zouden alleen de diploma's van het candidaats- en doctoraal- of de daarmee gelijkloopende natuurkundige academische examens den toegang verschaffen , ter voorkoming dat de universiteit zou worden verlaten en men zich thuis zou laten africhten of zichzelf zou bekwamen voor een alsdan alles vervangend staatsexamen. Dit vluchtige schema, door een leekenhand geschetst, maakt allerminst pretenties van volledigheid of nauwkeurigheid en heeft dan ook slechts ten doel, om aan te geven door welk een geneesmiddel de wonden, door een kerkelijke regeering aan ons hooger onderwijs geslagen , door liberale opvolgers zouden kunnen worden geheeld. Gevaarlijker, èn omdat ze zoo talloos meer personen treft, èn vooral, omdat ze in vele gevallen niet weer ongedaan gemaakt kan worden, is de actie eener kerkelijke regeering tegen den beroepsarbeid der gehuwde vrouw. De questie of dergelijke arbeid al dan niet wenschelijk is, en welke houding daartegenover de maatschappij behoort aan te nemen, is één der vraagstukken die voortdurend grootere praktische beteekenis krijgen en waaromtrent de uiterste partijen wel nooit tot overeenstemming te brengen zullen zijn. Waar de ééne partij buitenhuischen arbeid van de getrouwde vrouw en moeder verafschuwt, omdat ze er den ondergang der maatschappij in ziet, en hem dus met alle mogelijke middelen tracht te beperken, zoo niet geheel te verbieden, daar begroet de andere partij het veelvuldiger worden van dien arbeid als een heugelijk verschijnsel , dat liefst zooveel mogelijk bevorderd moet worden. Het komt mij voor, dat — tenzij waar overmatige loonarbeid geen tijd doet overblijven voor eveneens noodzakelijken gezinsarbeid en behoorlijke verzorging der kinderen, of waar al te gevaarlijke loonarbeid de physieke gesteldheid van het toekomstig geslacht zou schaden — ingrijpen, zoowel om te beperken als om te bevorderen, ongeoorloofde inmenging beteekent in liet persoonlijke en liet gezinsleven onzer vrije bevolking. De eenige gedragslijn die hier past, is die van bescheiden onthouding. En wat de waardeering betreft, dunkt mij, dat zoowel zij die den buitenhuischen arbeid der gehuwde vrouw veroordeelen, als zij die hem verheerlijken, zondigen door te sterke generaliseering van sommige en verloochening van andere persoonlijke eigenschappen en maatschappelijke verschijnselen. De eersten, in wier oogen de man, ook in het huwelijk, in de eerste plaats maatschappelijk persoon is, den kost verdienend voor de van hem afhankelijke vrouw en kinderen, maken zich schuldig aan de twee volgende fouten: overschatting van de Arbeidskracht en arbeidsprestatie van den man, en volkomen wegcijfering van mogelijke artistieke of wetenschappelijke neigingen der vrouw. De laatsten, de vrouw ook in het huwelijk voornamelijk beschouwend als maatschappelijk persoon, terwijl de kost voor de kinderen verdiend wordt door vader en moeder beiden, begaan daarentegen deze fouten, dat zij het verlangen naar beroepsarbeid dat bij enkelen voorkomt bij allen veronderstellen; de belangen van het huishouden, het materieele welzijn dat voor een zoo groot deel het zich geestelijk behaaglijk voelen der leden van het gezin bepaalt, veronachtzamen; en de hooge taak van moeder-opvoedster onderschatten. Bij het aangaan van een huwelijk, volgens de beknopte omschrijving van den heer van Houten „de vrije en volledige levensgemeenschap tusschen man en vrouw", ') geven beide partijen vrijwillig hun individueele vrijheid prijs. Een huwelijk is niet, behoort althans niet te zijn, uitsluitend een samenwonen van een mannelijk en een vrouwelijk persoon, die wat het geestelijke betreft ieder huns weegs ') Mr. S. v. Houten, Herdrukken betreffende JVeo-Mallhvmanitme en Vrouwenrecht, blz. 203. gaan ; maar veronderstelt een voortdurende inspanning, een zich concentreeren van alle gedachten, om het hoogst mogelijke welzijn te bereiken van de uit hun beider vereeniging geboren nieuwe eenheid: het gezin. Beiden verantwoordelijk voor elkanders geluk, samen verantwoordelijk voor het geluk hunner kinderen, mogen zij in de wijze waarop ze dat geluk wenschen te bevorderen, niet worden gecontroleerd. Aanleg, behoeften en omstandigheden zijn te verschillend, dan dat allen gedwongen mogen worden, in hetzelfde gareel te loopen. Er kunnen in hoofdzaak drie redenen zijn, die de getrouwde vrouw — waarbij ik thans niet reken de weduwen, de gescheiden en de verlaten vrouwen — nopen tot het verrichten van beroepsarbeid. Daar is in de eerste plaats de geldelijke nood. Duizenden en duizenden gezinnen — en dit wordt door degenen die zweren bij den huisvader-kostwinner maar al te zeer over 't hoofd gezien — waar de man onmachtig is om voor zichzelven en de zijnen voldoende te verdienen, door ziekte, door lichamelijke of geestelijke minderwaardigheid, door werkloosheid, doordat zijn arbeid voor de behoeften te geringe of te ongeregelde verdiensten oplevert, of omdat hij zedelijk niet hoog genoeg staat om zijn weekgeld inderdaad aan het gezin ten goede te laten komen. In al die ontelbare gevallen kan de verdienste der vrouw niet worden ontbeerd. En wanneer er ook hier te lande, evenals eenige jaren geleden omtrent nijverheidstoestanden in Duitschland geschiedde, een onderzoek werd ingesteld, dan zou er blijken dat niet alleen de industrie-arbeidsters, maar ook de vrouwen die in den landbouw werken, die met negotie loopen, de schoonmaaksters, kortom nagenoeg alle buitenshuis arbeidende vrouwen uit den vierden stand, door finantieelen nood tot werken worden gedwongen. Dikwijls trouwens wordt dit door de mannen zeiven volmondig erkend en betreurd. Beperking of verbod drijft de getroffen arbeidster — het werd reeds elders in den breede betoogd — tot de ellenden van huisindustrie, bedelarij en prostitutie, en haar gezin tot chronisch hongerlijden. De tweede beweegreden, welke zijn invloed eenige sporten hooger op den maatschappelijken ladder doet gevoelen, is weliswaar geen directe broodnood, maar toch ook de noodzakelijkheid van verbetering der geldelijke omstandigheden. De man brengt juist genoeg in voor de primitiefste behoeften, maar in alles wat hoogere ontwikkeling aan nieuwe behoeften van geest en kunstzin schept, moet door de bijverdienste der vrouw worden voorzien. Het kapitaaltje waaruit de opleiding der kinderen moet worden bekostigd, of waarvan, bij invaliditeit of overlijden van den huisvader, de overblijvenden moeten leven, is de vrucht van moeders arbeid. Mèt haar arbeid zal zulk een gezin zich kunnen ophouden en de kinderen kunnen stijgen, zonder haar arbeid zal wellicht reeds het gezin zelf, en zullen zeker later de kinderen, dalen. Waar de vrouw ook na haar huwelijk onderwijzeres, beambte bij den dienst der posterijen en telegrafie, hoofd van een magazijn, naaister, modiste, boekhoudster, wenscht te blijven, daar werkt bijna altijd hetgeen Arsène Dumont in zijn Dépopulation et civilisation noemt „capillarité sociale", maatschappelijke haarbuiskracht, welke, de existenties naar boven zuigend, in onze overvolle samenleving tot twee verschijnselen leidt, die men in theorie moge afkeuren, maar in de praktijk te aanvaarden heeft ter voorkoming van grooter leed: kunstmatige beperking van het kindertal, en buitenhuischen arbeid der getrouwde vrouw. Belemmering en verbod van deze soorten van vrouwenarbeid zal derhalve de gelederen der proletariërs versterken, en de maatschappelijke welvaart verminderen, tengevolge ook hier alweder van overschatting van de arbeidsprestatie van den huisvader. En in de derde plaats is er de wetenschappelijke en artistieke drang, welke de vrouw ook in haar huwelijk zich doet wijden aan het werk, waar een gedeelte van haar innerlijk wezen onverbrekelijk mede is vergroeid. En ook dit heeft de buitenstaander te eerbiedigen. De bewering, dat zulke vrouwen niet moesten trouwen is harteloos, en gaat bovendien niet op. Ongetwijfeld leven er naturen, waar één enkele begeerte zóó sterk overheerscht, dat ze alle andere aandoeningen aan zich onderwerpt, verkwijnen en verdwijnen doet. Dat zijn de Claudes uit Zola's L' Oeuvre, die vriend, geliefde, echtgenoot en vader kunnen worden, maar voor wie toch alles op de wereld, alle wenschen en gevoelens, en alle belangstelling, zich oplost in dat ééne dat hen doet juichen en weenen, dat hun sappen opzuigt en hun merg verteert: hun werk. Maar meestal is de menschenziel gecompliceerder. Ze heeft meerdere snaren, niet zóó tot het uiterste gespannen als die ééne wellicht, welke klank geven wanneer men ze bespeelt. Naast den scheppingsdrang leeft het verlangen naar liefde; naast het eenzaam zich verliezen in het werk, de behoefte aan mededeelzaamheid. Men denke aan een huwelijk als van Robert en Clara Schumann , van Georg en Lilian Henschel, de echtparen Dieulafoy en Curie, en buige zich voor de oneindige verscheidenheid in den menschelijken aanleg, die maar al te dikwijls in een keurslijf wordt geperst en verstikt, en wel heel krachtig moet wezen om zich baan te breken, trots alle belemmeringen der maatschappelijke conventie. Hoe groot een rol in onze waardeering de gewoonte pleegt te spelen, blijke hieruit, dat er zelden of nooit stemmen opgaan om zich te verzetten tegen de moeder-tooneelspeelster, terwijl er toch waarlijk wel geen arbeid te bedenken is, die de huisvrouw en moeder langduriger en op ongeregelder tijden van huis doet zijn. Welnu, diezelfde vrijheid die tot dusver wet en publieke opinie de actrice verleenen, en niet minder de mondaine vrouw die haar dagen verbeuzelt met boodschappen, visi es, thee's en partijen, diezelfde vrijheid moge ook haar deelachtig worden, die ter bevrediging van de hoogste eigenschappen van haar geest, haar uren besteedt aan ernstig werk, dat de samenleving ten goede komt. Aan haarzelve worde het overgelaten, om het evenwicht te vinden tusschen fessor Simons, dat van oneindig meer gewicht dan het vraagstuk van gemeenschap of scheiding, de questie is omtrent het beheer. Niet uit een feministischen vrouwenmond, maar uit een mannenmond hebben de woorden geklonken, dat de tegenwoordige toestand, waarbij „de vrouw is overgeleverd aan de willekeur van den man" onhoudbaar is, en dat „gelijkheid van rechten tusschen man en vrouw het eenige juiste beginsel is, dat door het huwelijksgoederenrecht kan worden aangenomen." Dat de toestand niet onveranderd mag blijven, was trouwens vrijwel de algemeene meening; en eveneens dat die wijziging moet wezen in het belang der vrouw, hetzij ze dan besta in recht op eigen verdienste en recht van beslag op het salaris van den man, (geenszins specifiek „feministische desiderata", zooals onaangenaam sneerend werd opgemerkt , maar evenzeer wenschen van feministisch ongeschoolde, doch een open oog voor de werkelijkheid bezittende mannen), hetzij ze besta in medebeheer van de goederen der gemeenschap. De vraag: „moet gehandhaafd blijven het beginsel, dat de man, alleen, het beheer en de beschikking heeft over de goederen der gemeenschap?" werd dan ook gelukkig ontkennend beantwoord, al was het slechts met een geringe meerderheid, terwijl velen zich van stemmen onthouden hebben. Vermoedelijk hebben wij de oorzaak van dat niet of conservatief stemmen te zoeken in drie m. i. volkomen onjuiste overwegingen, welke velen van het mede-beheer der vrouw afkeerig maken. In de eerste plaats is er weer eens gedecreteerd, dat de vrouw voor finantieel beheer ongeschikt zou zijn! Deze stout generaliseerende beweerders mogen zich eens de Tentoonstelling van Vrouwenarbeid herinneren, sluitend met een aardig batig saldo, terwijl de meeste door mannen georganiseerde tentoonstellingen met een te kort plegen te sluiten. Zij mogen er eens kennis van nemen, met hoe geringe geldmiddelen vrouwelijke vereenigingsbesturen gewoon zijn te werken, en goed te werken. Zij mogen eens 12 T echtgenooten overliet, in den feitelijken toestand geen verschil merkbaar worden. Ook onder het vigeerende stelsel vindt men hier en daar een beheerende vrouw. Ook onder het toekomstig systeem zou men een meerderheid van beheerende mannen blijven vinden. De ideale en de slechte huwelijken zouden geen verandering ondergaan — maar in de tusschensoort-huwelijken zou er verandering komen ten gunste van de vrouw, d.w.z. juist in de richting als door talloozen gewenscht wordt. Meer door het recht van beschikking dan door het recht van beheer. Een oorzaak van noodclooze vernedering en noodeloos leed zal worden opgeheven; een aanleiding tot ongewenschten buitenhuischen arbeid zal er door verdwijnen; het huwelijk zal er door stijgen in waarde, en vele arbeidershuishoudens zullen, vooral op den duur, behoed worden voor rampen, waaraan de pater familias ze thans ongestraft kan blootstellen. Kortom —de wet wake zorgvuldiger dan ze tot nog toe deed voor misbruik, maar geve in normale gevallen noch den man over de vrouw, noch de vrouw over den man eenig recht Ook zij steke buiten noodzaak haar vinger niet tusschen boomstam en schors! Staat het dus vast, dat economisch de binnenhuische arbeid der getrouwde vrouw wel degelijk van waarde is, in nog veel hoogere mate kan hij dat zijn op moreel gebied. Deze soort van arbeid is niet te schatten, niet naar uren in te deelen en niet naar resultaten te meten. Hij zou noch als uur-werk, noch als stuk-werk kunnen worden gesalarieerd! Maar welk een zegen het is, welk een kracht het geeft, en welk een vèrstrekkenden invloed het oefent, om op te groeien in een gezin waar een moederlijk voelende vrouw haar geest doet heerschen, gedenkt dankbaar een ieder die het ondervonden heeft. Aan hen die het gemist hebben is het niet duidelijk te maken, evenmin als aan een blinde het begrip van kleur. Maar wanneer deze dag en nacht geest en lichaam uitputtende, ontastbare, doch zeer wezenlijke arbeid op groote schaal miskend, geminacht of zelfs ^ geloochend wordt, dan is dat een bedenkelijk verschijnsel, een kenteeken van wat de heer Rochussen in zijn werk over het onderzoek naar het vaderschap terecht hekelt als toenemende „Dirnengeist in der Gesellschaft", een bewijs van verlaging van ideaal in sommige kringen onzer samenleving, die eenerzijds vermaterialiseert, terwijl anderzijds de wonderlijk samengestelde menschelijke geest in spiritistische en theosophische droomerijen reiniging zoekt van het wereldsch gevoel, en bevrediging voor zijn onleschbaren dorst naar het onzienlijke. Die onstoffelijke arbeid der huisvrouw en moeder is in ieder gezin verschillend in omvang zoowel als in aard. Soms, vooral onder de fijner bewerktuigde hoogere standen, zal hij haar geheele leven in beslag nemen, hetzij omdat zij zwak van gestel, teer van gemoed, zwaartillend of al te consciëntieus is; hetzij omdat de objecten harer moederzorg: man en kinderen, door hun lichamelijke of geestesgesteldheid, hun deugden of gebreken, hun aanleg of hun gebrek aan aanleg, zooveel en zoo voortdurende verpleging vorderen. Soms, met name in de lagere volksklasse, zal die arbeid nauwelijks te bemerken zijn, öf omdat er weinig te geven is, öf omdat er weinig gevraagd wordt. En in duizenden gezinnen wordt zoozeer alle aandacht geëischt voor de allerprimitiefste stoffelijke levensbehoeften, dat er aan bevrediging van mogelijk sluimerende zielsbehoeften niet kan worden gedacht. Bij zoo groote verscheidenheid in karakter en omstandigheden , past den buitenstaander tegenover de gedragingen der huisvrouw onthouding van oordeel, nooit veroordeeling, laat staan inmenging en dwang. Niet alleen oordeelen, maar zelfs dwingen durft ook in dit opzicht een kerkelijke regeering. Of de man ziek is of tot verdienen onbekwaam; of de uit de fabriek verdreven vrouw genoopt wordt tot huisindustrie, bedelarij of prostitutie; of de opvoeding der kinderen van moeders verdienste afhankelijk is; of haar eigen geluk gebiedend het verrichten van beroepsarbeid eischt; of het gezin on- eindig meer gebaut zou zijn met een buitenshuis opgewekt werkende dan met een binnensbuis van onbevredigdheid zicbzelve verterende vrouw — dit alles laat den clericalen wetgever koud. De vrouw blijve binnen de vier muren harer woning! Anders worde zij gedwongen daar in te gaan! De taak van den man om voor liaar bet noodige te verdienen. Kan hij dit niet — de regeering biedt haar geen vergoeding aan Men leze het ontwerp-Nieuwe Arbeidswet, het Koninklijk Besluit in zake de steenfabricage, het Koninklijk Besluit, dat gehuwde vrouwen „eervol" ontslaat uit den dienst van posterijen en telegrafie, de gemeenteraadsbesluiten, de gehuwde vrouw werend uit school en bewaarschool — en men zal mij moeten toegeven, dat der vrouwen belang angstwekkend onveilig is in de handen van kerkelijke regeeringspersonen. En te gevaarlijker is dit drijven, omdat de wantoestanden die het schept bijna niet meer te herstellen zullen zijn. Vooral in de nijverheid keert de eenmaal door mannen vervangen vrouw niet licht weer terug: spoedig genoeg voegt het bedrijf zich naar den nieuwen stand van zaken. Daarenboven, van welke zijde zou hier redding moeten komen? Tegen andere pogingen der kerkelijke partijen verzet zich in den regel het vrijzinnige gedeelte onzer bevolking. Maar met maatregelen die de getrouwde vrouw, zooals men 't pathetisch noemt, „voor haar gezin behouden," sympathiseert helaas ook een groot gedeelte der links zittenden; deels uit ideale, ethische overwegingen, waar ook ik, — hetgeen ik hier boven over den onstoffelij ken arbeid der huisvrouw schreef, levert het bewijs er voor, — in abstracto zeer veel voor voel, deels uit volslagen onbekendheid met de werkelijke toestanden. Het meeste heil is ook hier weder te verwachten bij de gematigd liberalen. De sociaal-democraten daarentegen zijn felle vijanden van de vrouw, die zich vermeet de concur rente van den arbeider*te; zijn. En dat dit niet een boos verzinsel is, in snood verdorven feministenbrein ontsproten, blijkt uit de onomwonden uitlatingen in bondsvergaderin- gen en geschriften. Het is trouwens van hun standpunt volkomen begrijpelijk; even begrijpelijk als dat de vrouw tegen die uitdrijving „sans autre forme de procés" harer seksegenooten behoort protest aan te teekenen. Toch woedt de hevigste bestrijding uit den aard der zaak van rechts. De gansche emancipatie der vrouw komt in botsing met de aldaar heerschende overgeleverde begrippen en godsdienstige overtuigingen. De vrouw gelijke van den man ^ moet den bijbelsch geloovige een gruwel zijn. Het was dan ook op een door antirevolutionairen belegde vergadering, dat in het jaar des Heeren 1903, toen bij een vrij debat een vrouw het woord vroeg, dit haar door den voorzitter geweigerd werd: in concione muiier taceat!*) Aan eigen wenschen paart zich ten slotte het nog sterkere verlangen der Roomsch-Katholieke broederen. Dezelfde beweegreden, die de Katholieke kerk in Spanje de uitgemergelde bevolking doet dom houden; die haar in België zich stelselmatig doet verzetten tegen der liberalen wensch naar leerplicht, niettegenstaande thans nog 18°/0 der volwassen bevolking lezen noch schrijven kan en 100.000 kinderen zich aan absoluut schoolverzuim schuldig maken; en die haar overal waar het haar slechts mogelijk is, door onderwijs en biecht de macht over de geesten doet bewaren ; diezelfde beweegreden leidt ook tot verzet in alle Katholieke landen, in het Katholieke grensland België wellicht het sterkst, tegen het buitenshuis werken der vrouw, omdat dit, haar onbewust emancipeerend en haar wellicht in de vakorganisatie betrekkend, den invloed der geestelijkheid langzamerhand ondermijnen moet. En ten slotte wijde men een oogenblik zijn aandacht aan het verzet, in de laatste jaren onder het clerikale ministerie uitteraard buitengemeen krachtig, in ons eigen Brabant en Limburg tegen den fabrieksarbeid der vrouw. Welnu, geen enkele wensch van het Katholieke deel der coalitie is zoo gemakkelijk en goedkoop in te willigen als juist deze. En daar een kerkelijke •) In de vergadering zwijge de vrouw. meerderheid onder de tegenwoordige omstandigheden niet denkbaar is zonder den steun van Rome, zullen wij, t-" telkenmale dat opnieuw de coalitie beklonken wordt, de vrouw het gelag zien betalen ! En toch — hoe angstwekkend en vérstrekkend de gevaren zijn, die een kerkelijke regeering onvermijdelijk met zich brengt, de gevaren eener „roode" regeering zijn nóg verderfelijker, omdat ze de grondslagen ondermijnen van ons zelfstandig volksbestaan. Ik zal trachten dit aan te toonen, al vlei ik mij geenszins met de hoop, ook maar één principieelen tegenstander te zullen overtuigen. Het essentieele kenmerk eener vooruitstrevende regeering is wat men tegenwoordig noemt „sociale politiek". Geen vraagstuk, dat in de zoogenaamde cultuurlanden deinieuwe en oude wereld zoozeer de geesten opwindt en de gemoederen warm maakt — en dat juist van de edelsten van aanleg — als het vraagstuk van de verdeeling der rijkdommen en het leven der massa. De oude beschavingen, toen reusachtige weelde voor den enkele met de ellende van duizenden werd gekocht, beschavingen, rot in de kern, omdat ze rustten op de immoreele basis der slavernij, zijn ten onder gegaan. Lijfeigenschap en wettelijke achteruitzetting, zijn sedert de groote Fransche revolutie met alle kastegrenzen de laatste sporen van het feodale stelsel heeft weggewischt, uit de West-Europeesche cultuurstaten — het overige gedeelte der bewoonde aarde laten wij voor 't oogenblik buiten beschouwing — verdwenen. De bevolkingen vormen heden ten dage één groot samenhangend geheel, waarvan alle onderdeelen gelijkheid voor de wet genieten, en aan de mogelijkheid zijn onderworpen van te stijgen en te dalen. Dat desniettegenstaande, eenerzijds ten gevolge van geldelijke ongelijkheid der ouders die ongelijkheid in de opvoeding veroorzaakt, anderzijds ten gevolge van het erfrecht, de maatschappelijke levenskans niet voor ieder individu dezelfde is, wordt grif toe- gegeven. Niet volkomen, maar tocli sterke nivelleering zou in dit opzicht kunnen worden verkregen door afschaffing van het erfrecht — een maatregel, welke op velerlei zedelijke gronden zou kunnen worden aangevallen en verdedigd , maar die m.i. — het zij in het voorbijgaan gezegd — afkeuring verdient, ware het slechts om deze ééne praktische reden, dat ze door vermindering van kapitaalvorming , de productie die zoo hoog noodig moet vermeerderen, noodzakelijkerwijze zou doen afnemen. Intusschen, zelfs het erfrecht vermag de rechtmatige verdeeling van rijkdom, d.w.z. verdeeling naar verdienste, niet langer dan voor hoogstens één of twee geslachten tegen te houden. Men moet wel moedwillig de oogen sluiten om niet te erkennen dat er langs den maatschappelijken ladder een voortdurend stijgen en dalen valt waar te nemen. Lichtzinnige, luie, gedegenereerde nakomelingen vanfamiliën waar Nederland eenmaal roem op droeg, zinken weg in de rijen der proletariërs. Krachtige, kundige plebejers werken zich op tot de hoogste posten. Het zou de moeite loonen, om eens een onderzoek in te stellen naar de maatschappelijke positie van de twee grootvaders, nog beter van de vier overgrootvaders, van de leden der Tweede Kamer of der Academische Senaten aan den eenen, de bewoners van het eerste het beste armhuis aan den anderen kant. Hoe dit zij, er is, op welke wijze dan ook ontstaan, in alle cultuurlanden een groote meerderheid die het materieel betrekkelijk slecht, tegenover een kleine minderheid die het materieel betrekkelijk goed heeft. En dit verschijnsel laat tegenwoordig de besten dergenen die door hun geboorte, dus niet door eigen verdienste, tot de betrekkelijk bevoorrechten behooren, niet langer onverschillig. Zij nemen het niet langer aan als een vanzelf sprekend iets, maar trachten door te dringen tot de oorzaken dier pijnlijk treffende geldelijke ongelijkheid, zich een eigen standpunt te veroveren ten opzichte van het bevolkingsvraagstuk, en de questiën van productie en verdeeling, en bovenal stel- ling te nemen in dezen grooten strijd onzer dagen: zijn de slechte economische toestanden der massa te wijten aau het stelsel waaronder wij leven: het kapitalistische stelsel met zijn particulieren eigendom van grond en productiemiddelen, zoodat dit slechts voor een ander, het socialistische, hebbe plaats te maken, opdat de menschen op aarde het goed zullen hebben? Of: zijn ze te wijten aan de menschclijke onvolkomenheid, welke, al zal ook „het toenemen in getal van de begaafde minderheid en het in aanleg wassen van de massa" ') gestadige verbetering veroorzaken, toch onder elk maatschappelijk stelsel zal blijven bestaan? Het is te betreuren dat de meening der eerste groep niet een twintig jaar vroeger hier te lande wetenschappelijke bestrijding gevonden heeft, alvorens zoovelen der moeilijk in gang te zetten, maar eenmaal aan 't hollen zijnde niet meer in hun vaart te stuiten Hollanders, min of meer openlij k zich bij de sociaal-democraten hadden aangesloten. Veel is daardoor verloren gegaan, wat bij minder hooghartige geringschatting van den vijand wellicht behouden had kunnen blijven. Thans eindelijk is men gaan inzien dat tegenover de schitterende discipline en het voortdurend veldw innen der sociaal-democratische gelederen niet langer gezwegen mocht worden, eu wordt er door onze meest gezaghebbende economen op het theoretisch onhoudbare hunner stellingen en het praktisch onuitvoerbare hunner idealen, zoowel in vergaderingen als in geschriften,de nadruk gelegd. Doch met het constateeren dat de ontberingen der massa het gevolg zijn van de onvolkomenheid van den mensch, van welke onvolkomenheid onvoldoende bekwaamheid en gebrek aan zelfbeheersching wel de twee hoofdfactoren zijn, omdat ze de bevolking te sterk doen toenemen in verhouding tot de productie — met het constateeren van dat feit kan ') Volgens Mr. S. R. Steinmetz in zijn studie Professor Treub's Marx, Gids, Maart 1904, „misschien de hoofdfactor in alle sociale verbetering en in alle stijgen van beschaving en algemeen geluk." men zich van het vraagstuk der armoede niet afmaken. Immers, gebrek waarvan men de oorzaak weet, wordt daardoor niet minder pijnlijk gevoeld. En ook waar men tegenover die oorzaak vrijwel machteloos staat, zou men de gevolgen kunnen lenigen. Niet, ook hier alweder, omdat in mijn schatting de arme recht heeft op ondersteuning van den rijke of van de gemeenschap. Van het standpunt van recht beschouwd, heeft in de maatschappij zoo goed als in de natuur, het organisme dat niet voor zichzelf kan zorgen eenvoudig van de aarde te verdwijnen. Maar er leeft in den mensch nog iets anders dan een trouwens individueel zoowel als volksof rasgewijs verschillend rechtsgevoel. Evenmin als aan sommige hooger bewerktuigde dieren is aan den mensch het milde mededoogen vreemd. En waar het particulier initiatief en ook de hulp der diaconieën te kort moet schieten, voelt meer en meer de gemeenschap zich verplicht, om zelve bijstand te verleenen. De uitdrukking: „armenzorg, politiezorg" moge gedeeltelijk juist zijn , ze miskent schromelijk de zachtere gevoelens, die men ook als regeeringspersoon niet behoeft te verliezen of te verloochenen. Deze „armenzorg" der gemeenschap kan echter ook weder tweeledig worden opgevat. Men kan met de vooruitstrev^nden uitgaan van de behoefte; en men kan met de conservatieven uitgaan van de middelen. Wat de vooruitstrevende groepen betreft, deze plegen aldus te redeneeren: er zijn in onze samenleving duizenden en duizenden die of tijdelijk öf voortdurend niet in staat zijn om genoegzaam voor zichzelf te zorgen. Wat van particuliere zijde voor deze ongelukkigen gedaan wordt is te eenenmale onvoldoende, en noch de kerkelijke noch de openbare armenverzorging heeft het ontbrekende tot dusverre aangevuld. In alle opzichten komt men te kort. Weezen en verwaarloosden worden uitbesteed niet waar ze de beste maar waar ze de goedkoopste verpleging vinden. Alle vereenigingen voor schoolvoeding en-kleeding, crèches, bewaarscholen, kinderhuizen, kindertuinen, wijkverpleging, vacantie- en gezondheidskolonies, lijden aan chronisch geldgebrek. De ellende der armhuizen, waar noodgedwongen alles op een koopje geschiedt, waar een strenge reglementeering moet heerschen die voor kinderen passend, maar voor ouden van dagen onverdragelijk is, en waar ieder inwonende niets dan een nummer vertegenwoordigt, juist in de jaren dat hij met de teederste zorgen moest worden omringd en zijn individualiteit in al haar eigenaardigheden het meest geëerbiedigd moest worden — de ellende die daar geleden wordt is hartverscheurend. Ergo: de overheid heeft tot dusver haar plicht op ergerlijke wijze verzuimd. Al dit door geld uit den weg te ruimen leed hoort in een beschaafde maatschappij niet voor te komen. De gemeenschap zorge dus in 't vervolg, en dat wel met milde hand, voor alle opvoeding, alle behoeftige zieken en invaliden, en keere aan de ouden van dagen, zonder dat zij daarvoor eenige premie behoeven te betalen , uit haar eigen kas pensioenen uit. Ieder die zich tegen deze overheidszorg verzet is hard van hart! Waarlijk, neen — hij hoeft geenszins hard van hart te zijn. Hij kan het stoffelijke maatschappelijke leed even schrijnend voelen als een ander. Hij zet dikwijls eigen geldkast wijder open dan degene die alle sociale uitgaven uit staats- en gemeentekas bestreden wil zien. Alleen — hij meent dat er, alvorens onbegrensde overheidsbemoeiing, dat wil zeggen: hulp uit de beurs van alle belastingbetalenden geoorloofd is, drie voorwaarden vervuld moeten zijn: de candidaten behooren hulp te verdienen ; men moet overtuigd wezen, dat de officieel verstrekte bijstand nietgrooter zedelijk nadeel dan stoffelijk voordeel ten gevolge heeft; en, bovenal, de middelen moeten er voor aanwezig zijn. Zoolang deze drie voorwaarden niet zijn vervuld, heeft de bemoeiing der overheid in zake armenverzorging zich te beperken, en nauwlettend te kiezen, op welke wijze de beschikbare gelden het doelmatigst zullen worden besteed. Dat nu de genoemde drie voorwaarden in de verste verte niet vervuld zijn, behoeft nauwelijks betoog. Vooreerst zal alleen hij die onze arbeidersbevolking slechts uit geschriften kent durven loochenen, dat de meerderheid hun ongeluk aan zichzelf te wijten heeft. Ongetwijfeld wordt er óók armoede geleden buiten schuld. Nu, als te allen tijde, leven er personen, die door ziekte en tegenspoed als het ware achtervolgd worden, of die door een al te sterk ontwikkeld altruïsme nooit tot sparen zijn kunnen komen, zoodat er op den ouden dag nog voor een karig stukje brood moet worden gezwoegd. Dat er in dergelijke gevallen hulp wordt geboden, niemand denkt er aan, het af te keuren. En verwaarloozing van dergelijke gevallen is een aanklacht tegen onze armenwet, die trouwens na een werktijd van een halve eeuw wel eens door een jongere mag worden vervangen. Maar over 't algemeen kan men veilig beweren, dat waar blijvende, door geen doelmatigen bijstand te bezweren armoede heerscht, schuld bestaat; hetzij in den offensieven vorm van verkwisting, uitspatting en dronkenschap; hetzij in den passieveren vorm van luiheid, laksheid, onverschilligheid en gemis aan verantwoordelijkheidsgevoel. Het is onwaar, dat armoede per se armoede genereert. Voor wie aanleg en energie bezit voeren tal van wegen naar omhoog. Tusschen de kleine bezittende klasse en den loonarbeidersstand heeft een onophoudelijke uitwisseling plaats. Zoons en dochters van doodarme weduwen werken zich op tot een bescheiden bourgeois-bestaan. En omgekeerd zinkt het kroost van tamelijk gegoede ouders al luierend weg in de rijen der bedeelden. Het begint al in de schooljaren : spijbelen , straatslijpen, kattekwaad uitvoeren, leiden tot een al te vroegtijdige bekendheid met politie en rechterlijke macht. Na den schooltijd: te weinig energie om een ambacht te leeren, rondzwerven van den eenen loopdienst in den anderen, terwijl slechts een deel van het loon wordt thuis gebracht en het overige verbrast in danshuis of kroeg; een veel te vroeg huwelijk; de schamele en onregelmatige verdiensten van een „los werkman", een huis vol kinderen, een zwakke, afgetobde vrouw, drankmisbruik — ziedaar f de elementen, en de ergste: misdaad en uitspatting met al hun gevolgen noemde ik nog niet eens, waardoor .de rijen der proletariërs telkens weder opnieuw worden aangevuld. En dat de oppassende werkman, de kleine ambtenaar, de kleine winkelier, de kleine baas, kortom de kern onzer bevolking, die zich ten koste van dagelijksche genotsontberingen tot een bescheiden kapitalist heeft gemaakt, zou moeten medebetalen ten behoeve van zulk een van de hand in den tand levenden lanterfanter, die op zijn twintigste jaar reeds getrouwd is en op zijn vijfendertigste jaar op zijn twaalftal spruiten bluft — dat juich ik niet alleen niet toe als een bewijs van groeiend billijkheidsbesef en sociaal ^ gevoel, maar dat betreur ik als een ergerlijke onrechtvaardigheid, getuigend dat wij mooi op weg zijn om het vermogen te verliezen van zuiver te voelen en de begrippen helder uit elkaar te houden. Daarenboven is in mijn oog alle geven zonder min of meer evenredige contra-prestatie in principe verderfelijk. Het vermindert het heilzaam besef, dat het wel en wee van het gezin afhangen van eigen vlijt en eigen krachtsinspanning. Het doet ongemerkt het denkbeeld post vatten, dat uitgaven en inkomsten elkander niet langer behoeven te dekken, want dat het tekort op de eene of andere wijze toch altijd weer wordt aangevuld. Het doet langzamerhand het gezonde begrip verloren gaan dat er in ontvangen om niet eenige schande gelegen is; terwijl integendeel — want de mensch is zwak en pleegt voor zichzelven o zoo toegeeflijk te zijn — langzamerhand de overtuiging wortel schiet, dat de steun genietende het slachtoffer is, niet van eigen onbekwaamheid en gebrekkigen zedelijken aanleg, maar van de onrechtvaardig ingerichte maatschappij, zoodat hij op de welwillend geboden hulp feitelijk recht heeft. En het doet zulk een geslacht, opgroeiend in de bedorven weeë atmosfeer van bedeeling, straks weder aan zijn nakomelingschap de weinig begeerlijke erfenis nalaten van luiheid en gebrek aan plichtbesef, gemis aan fierheid en aan gevoel van eigenwaarde! Zij mogen er dan stoffelijk I profijt van trekken — de slachtoffers van dergelijk onverstandig idealisme lijden duizendmaal ernstiger schade aan bun ziel. Maar zelfs al ware dit niet het geval, dan nog zou overheidsbemoeiing zooals we die van een sterk vooruitstrevende regeering te verwachten hebben, moeten afstuiten op een te kort aan geld. Staat, maatschappij, samenleving, gemeenschap, of welken verheven collectiefnaam men er aan geven wil, beschikt nog altijd niet over een tafeltje-dek-je-tooverstaf! Al wat de overheid betaalt, betaalt zij uit de beurzen der thans reeds onder den belastingdruk zuchtende burgers. Uit welke bron zullen dan telken jare die nieuwe millioenen worden geput? Reeds thans zijn de rijksuitgaven met een waarlijk angstwekkende groeikracht gezegend. Ze stegen van 1895 tot 1904 met ruim 30 millioen. En die stijging had bovendien niet geleidelijk plaats, maar valt grootendeels in de laatste jaren, klaarblijkelijk ten gevolge van de voor onze middelen reeds al te uitgebreide sociale wetgeving terwijl nog tal van dure wetten in meer of minder ver gevorderden embryonalen staat verkeeren. Waar toch 's rijks passiva in 1896 niet grooter waren dan in '9o, schelen die van 1903 en 1904 liefst 10 millioen met elkaar! Moet het dan niet uitloopen op een staatsbankroet, wanneer zich aan de oude nog tal van nieuwe eischen komen paren, zooals ze door de kiezers in spe, die immers niet liet flauwste begrip van verantwoordelijkheid kunnen hebben, categorisch zullen worden gesteld? Het ouderdomspensioen alleen door ik weet niet hoevele duizenden idealistische niet- en quasi-economen in den lande tegenwoordig geëischt, zou de gemeenschap jaarlijks het bescheiden sommetje l i XA miH-iOOTl ' KOSWJIl van nmiivvi*. De gelden voor uitgebreider staatsbemoeiing nu zijn langs drie verschillende wegen te verkrijgen: door bezuiniging op andere uitgaven, door verhooging der indirecte, en door verhooging der directe belastingen. Wat het eerste middel betreft - onder verschillende vormen is en wordt bezuiniging voorgesteld. Een gelief- koosd thema, aanleiding gevende tot heel wat vanatiën, is een tijdlang inkrimping der Indische traktementen en pensioenen geweest. Volgens mijn schatting een even onbillijke als onpraktische maatregel. Onbillijk, omdat de Hollandsche mopperaars geen rekening houden met de duurte van het Indische leven; met de onschatbare offers aan gezondheid en levensgenot, welke de ambtenaarsloopbaan in de tropen met zich brengt; met het ver-zijn van vrienden en verwanten, het wegzenden der kinderen juist in de jaren der ontwikkeling, door de Indische carrières veelal onverbiddelijk geëischt. Onpraktisch, omdat, wanneer aan deze gewichtige bezwaren niet gedeeltelijk wordt tegemoet gekomen door een ruim traktement en liet uitzicht op een ruim pensioen, dat niet al te laat repatrieeren mogelijk maakt, in het vervolg alleen diegenen naar de Oost zullen trekken, die, intellectueel of moreel minderwaardig, in het moederland geen toekomst voor zich zien. Nog minder aanbevelenswaardig dunkt mij bezuiniging op militair gebied. Tenminste, waar die bezuiniging ons tot een weerlooze buit voor den vijand doemen zou. Dat er bij de uitvoering der militiewetten wellicht wordt verkwist; dat er oneconomisch te werk wordt gegaan bij aankoop van wapenen en in het inwendig kazernebeheer — het is lang niet onwaarschijnlijk, waar de uitvoering geheel in handen van mannen berust, en mannen zoodra het geld besteden betreft, alles behalve zuinige financiers plegen te zijn. Maar niet deze bezuiniging is het die men bedoelt. Het staande leger inkrimpen, geen geld ten koste leggen aan de nieuwste uitvindingen op geweer- en kanongebied , dat is veler wensch in dezen den vrede platonisch zoo teederlijk lievenden tijd! Op het onverstandige, ja het misdadige van dien maatregel zal ik aanstonds terug komen, om eerst even in vogelvlucht te wijzen op een aantal bezuinigingen die mij voorkomen verdedigbaar en aanbevelenswaardig te zijn. Telkenmale dat ik het oog laat weiden over onze luister- rijke, naar de eischen des tijds ingerichte nieuwe laboratoria, trek ik onwillekeurig een parallel tusschen de wijze waarop ten onzent de wetenschap, en waarop bij voorbeeld de behoeftige krankzinnigen, en de uitbestede weezen somtijds gehuisvest zijn. Niet op de noodzakelijke instrumenten zou ik het wagen te beknibbelen; en gaarne toegeven dat sommige werkplaatsen eischen stellen van ligging en afzondering, waaraan zoo mogelijk ten volle moet worden voldaan. Maar toch kan ik de gedachte niet onderdrukken, of er niet ook een soort van wetenschappelijke humbug'zou bestaan, die, zooal niet, gelijk bij de schitterende monteering en toiletten in moderne tooneelstukken en opera's ongetwijfeld wèl het geval is, het innerlijk aan het uiterlijk opofferen, dan toch stellig de eischen van het uiterlijk noodeloos omhoog drijven. Zóó schitterende paleizen begeert de geniale arbeider met het hoofd dunkt me niet. Meubelen, hekken en beschildering konden van heel wat eenvoudiger soort zijn; en de noodzakelijkheid van een uitsluitend voor decoratie dienenden tuin die duizenden van aanleg kost kan ik niet inzien. Hetzelfde zou ik willen opmerken ten opzichte van de stations. Ook daar geheel overbodige luxe. De bezoeksters van den dames-salon rusten even goed uit op netto rieten als op geplet peluchen stoelen. Ook de uitvoering van sommige wetten, bijvoorbeeld van de Leerplichtwet, zou — het werd reeds herhaaldelijk aangegeven , — met aanmerkelijk minder omslag en kosten kunnen geschieden. En ten slotte ware misschien nog een andere bezuiniging op den duur mogelijk: inkrimping onzer permanente legaties. Onontbeerlijk in de eeuwen der absolute regeeringen, toen van de stemming van vorst en hof onnoemelijk veel afhing, en de persoonlijke bekwaamheid van den gezant een groot gewicht in de schaal placht te leggen ten opzichte van de verhouding tusschen de volkeren onderling, zijn blijvende gezantschappen in onzen voortdurend constitutioneeler tijd wellicht een noodelooze weelde, en zou — het is geen positieve meening, alleen een vraag, schuchter en weifelend gesteld — bezuiniging in deze richting bij internationale bespreking en overeenkomst wellicht niet tot do onmogelijkheden behooren. Intusschen, al deze en dergelijke bezuinigingen zijn tegenover de kosten eener sociale wetgeving in vooruitstrevenden geest niet meer dan een lilliputsch erwtje in een brobdingnagschen brouwketel. Inkomsten-vermeerdering van eenige beteekenis moet worden gevonden langs anderen weg: door verhooging van directe of indirecte belastingen. Tegen de laatste komt, zoodra ze wordt voorgesteld, nagenoeg de geheele bevolking in opstand, zelfs wanneer ze gestoken wordt in het meest populaire gewaad: dat van verhooging van het tarief der invoerrechten. Het ontwerp van den heer Harte heeft een storm van verontwaardiging in den lande gewekt. Duizenden en nog eens duizenden zien zich daardoor in heden en toekomst in hunne geldelijke belangen bedreigd. Een stroom van redevoeringen, rapporten, adressen, couranten- en tijdschriftartikelen, om aan te toonen niet alleen dat op de bekende staathuishoudkundige gronden ') het verlaten van den weg van vrijhandel, dien wij op het voorbeeld van Engeland de laatste halve eeuw voortdurend meer zijn gaan bewandelen, in 't algemeen een economische fout zou zijn, maar ook, hoe bij aanneming van dit ontwerp talrijke tot dusver ruim vloeiende bronnen van nationale welvaart belangrijk minder zullen gaan opleveren, zoo niet langzamerhand geheel zullen verdrogen. Uitvoerig en duidelijk is uiteengezet hoe de geheele bevolking in al hare lagen, maar natuurlijk in de onderste lagen het meest, zal lijden door prijsverhooging van alle verbruiksartikelen, waarvan grond- i) Het ware niet kwaad, in dezen tijd nog eens nauwkeurig na te legen: Mr. X. <}. Pierson, Leerbork der SUuit1mi*hmulbiwle, 2e druk, le deel bla. 620- 023, en 2e deel blz. 189 en volg Men vergelijke ook de Ennn»ni*i van Mei 1904, gebeel aan bet ontwen >-Tnriefwet gewijd. 13 storten of halffabrikaten bij invoer zijn belast, benevens van de analoge artikelen die hier te lande worden vervaardigd; hoe die prijsverhooging nergens zal worden gecompenseerd dan wellicht in die zeer enkele takken van nationale nijverheid, die door het duurder worden van het buitenlandse!) fabrikaat zouden künnen worden beschermd; hoe in alle andere takken van nijverheid wel verre van loonsverhooging der arbeiders eerder loonsverlaging te verwachten is, omdat het benoodigde materiaal voor den ondernemer duurder wordt; hoe, zelfs in die eventueel beschermde bedrijven, de grootere ondernemerspremie wel eens gebruikt zou kunnen worden als schadeloosstelling voor de kosten die de sociale wetten den patroon opleggen , en geenszins automatisch zou leiden tot loonsverhooging voor den arbeider; hoe integendeel een dergelijke loonsverhooging door strijd zou moeten worden veroverd, terwijl het ook dan nog te bezien zou staan of de verhooging van het geldloon en de verhooging van den prijs der verbruiksartikelen tegen elkander zouden opwegen; hoe vele industrieën door verhoogde productiekosten, en vermindering der algemeene koopkracht zullen kwijnen, zoodat arbeiders zullen worden weggezonden, fabrieken zullen worden gesloten, en de werkloosheid zul toenemen, hetgeen ook alweder de strekking heeft om, door vermeerdering van aanbod van werkkrachten, den algemeenen loonstandaard te verlagen; ten slotte hoe door tal van belemmeringen bij laden en lossen die belangrijke tak van nationale welvaart: onze doorvoerhandel zal worden getroffen, met alle onoverzienbare nadeelige gevolgen voor onze exportnijverheid en onzen exporthandel. ') Kortom — dit betrekkelijk gematigd tarief zou ons kleine landje, dat niet wijd genoeg alle poorten voor den wereldhandel kan openzetten 2) en dat niet onverstandiger kan ') Zie liet adres van de Rotterdamsche Kanier van Koophandel, Economist, Mei 19(14. 2) Zie het buitengemeen belangrijk artikel: Groep IX van het Tune}ontwerp, door A. J. Polak, Economist, Mei 1904. doen dan tegenover groote mogendheden represaillemaatregelen te nemen, onberekenbare schade toebrengen. En bet fiscale voordeel, gesteld dat de tariefverhooging in 't geheel niet beschermend werkt, dus den invoer met geen gulden vermindert, zou hoogstens 9 millioen 'sjaars bedragen! Negen millioen, tegenover de schatten verslindende sociale wetgeving! Het is duidelijk, dat ook mèt deze hulp de schatkist door verhooging van directe belastingen zou moeten worden gestijfd. En dergelijke maatregelen zullen door het sociaal-democratische gedeelte eener radicale regeering te eerder worden voorgesteld, omdat ze het meest welkome koren leveren op den molen dier partij. Wanneer dan ook ooit de „industrieele democratie" in Nederland haar intocht mocht vieren, dan kan een ieder die tot een dergelijke belastingverbooging ter dekking van overmatige sociale uitgaven heeft medegewerkt, zichzelven geluk wenschen of verwijten, er mede schuld aan te zijn. Geen zekerder waarborg toch, dat, indien het ooit tot een openlijken strijd mocht komen, degenen die opheffing prediken van het particulier bezit van grond en productiemiddelen het onderspit zullen delven, dan een uitgebreid leger van ietwat bezittenden. Iedere maatregel die goed lager- en vakonderwijs, goede arbeidswetgeving en gezonde arbeidersorganisatie bevordert, en liet sparen gemakkelijker maakt, smeedt een wapen tegen de sociaal-democratie. Iedere maatregel daarentegen die de gelederen der kleine kapitalisten verzwakt, en de gelederen versterkt der proletariërs, die bij een eventueele omwenteling niets te verliezen en alles te winnen zouden hebben, elke zoodanige maatregel drukt de sociaal-democratie een nieuw wapen in de hand. En zulk een maatregel zou zijn een zoo sterke verhooging der directe belastingen, als de thans reeds in uitzicht gestelde sociale wetten zouden noodzakelijk maken. Men meent van neen? Men gelooft dat ons land een sterk progressieven hoofdelijken omslag nog wel dragen kan? Men wijst op de toenemende welvaart, de toenemende koopkracht in het laatste kwart eeuw? Men vergeet daarbij echter, dat de groote verhooging vooral ook der stedelijke belasting eerst dateert van de laatste jaren, en het reeds onder de tegenwoordige omstandigheden de vraag is, of die toeneming van welvaart en koopkracht zich desniettegenstaande zal kunnen handhaven; terwijl de aanslagbiljetten waarover in zoo menige binnenkamer zoo erbarmelijk wordt gebromd, zuigelingen zijn vergeleken niet de biljetten waarmede een „vooruitstrevende" regeering ons in de toekomst verrassen zou. Er is nog altijd geen middel gevonden, om onze opgepeuzelde koek weer in de kast te kunnen leggen. De som die wij offeren op het altaar der gemeenschap, kan of niet worden verteerd, of niet worden opgelegd. Het eerste gevolg zou voor de bevolking in haar geheel liet minst schadelijke zijn. Vermindering van vertering beteekent weliswaar schade voor handel en industrie, maar dit wordt weer vereffend door grootere verteringen van hen die door de gelden der gemeenschap in staat worden gesteld, zich ietwat ruimer te bewegen. Er volgt derhalve geen vermindering, alleen verandering van gebruik, hetgeen slechts een tijdelijk bezwaar is, dat door verplaatsing van kapitalen en arbeidskrachten op den duur zichzelf pleegt te corrigeeren. Maar de som welke de fiscus verslindt wordt veelal niet afgenomen van wat anders verteerd, doch van wat anders bespaard zou worden — en dit te meer, wanneer een ieder uitzicht heeft op een staatspensioen in de jaren dat hij niet meer werken kan. Ik zie geen enkel middel om deze y zeer natuurlijke handelwijze te verhinderen. Er zou dus ontzaglijk veel minder worden opgelegd. En vermindering van opleg beteekent vermindering van kapitaalvorming. Kapitaalvorming, reeds onontbeerlijk bij een stilstaande bevolking, is hij een snel, toenemende bevolking ongetwijfeld het eerste noodige. De Inleiding op de Uitkomsten deijongste volkstelling (van 1899) leert ons, dat sedert 18!>0 onze Nederlandsche bevolking met 95% gestegen is. Dit zou verdubbeling geven in ± 75 jaar. Bedenken wij echter dat de toename, vooral in de laatste 20 jaar, verkregen wordt oi» de meest gewenschte wijze, n.1. niet door toename der geboorten (deze verminderden van 36.4 levend geboi enen op 1000 inwoners in 1876/1880 op 32.0 in 1898/1902), maai door groote vermindering der sterftecijfers (in 1880 stierven ten onzent 23.5 per 1000 inwoners; in 1902 slechts 16.3, terwijl voor de vijf grootste steden die cijfers zijn: 25.7 en 15.711); bedenken wij daarenboven, dat weliswaar waarschijnlijk de opzettelijke beperking der geboorten zal veldwinnen, maar dat eveneens op groote schaal de stertte zal afnemen: door betere woningtoestanden; betere ontsmettingsmiddelen; algemeen hygiënischer leven; betere prophylaxe voor verschillende ziekten; beter toezicht op het slachten van vee, het drinkwater en het niet-vervalschen van levensmiddelen; betere arbeidstoestanden; betere zuigelingen- verzorging, waardoor vermindering van kindersterfte; het in het leven houden van vele lupus- en tuberculose-patienten en wellicht ook lijders aan andere, tot dusver voor onge neeslijke geldende ziekten — houden wij dit alles 111 het oog, dan kunnen wij zonder overdrijving aannemen, dat over een 60 a 70 jaren, dus wanneer de zuigelingen van j thans oud geworden zullen zijn, in Nederland — tenzij er emigratie op reuzenschaal mocht plaats hebben, ter wij geen immigratie het evenwicht herstelde — tweemaal zooveel menschen zullen wonen als op het oogenblik. Tweemaal zooveel menschen die moeten worden gevoed, gekleed en gehuisvest! Stelt men zich die feiten klaar voor oogen, dan kan men toch waarlijk den sociaal-democraten geen gelijk geven , wanneer ze altijd maar weer op het aambeeld van een gelijkmatiger verdeeling hameren. Zonder dat men de belangrijkheid van dit vraagstuk behoeft te loochenen, moet toch <) Vgl. Bevolkmgtcijfrr* m hnli gekomen is, waarop voor ons land directe voedselproductie hoven indirecte de voorkeur verdient. Hoe dit zij, of wij ze voor ons zeiven kweeken, ot ui den vreemde betrekken, in allen gevalle moeten hij toenemende bevolking de landbouwvoortbrengselen: voeding voor den mensch zoowel als voor het vee, toenemen in hoeveelheid of in voedingskracht. Die toename kan komen van nieuwe verrassingen schei- en natuurkunde ons bereiden. Wie weet hoeveel partij men nog zal leeren trekken van windkracht, zonnewarmte, electriciteit, infra-roode, ultra-violette radu stralen of welke andere stralen men nog ontdekken zal, zoodat met eenzelfde hoeveelheid grondstof en arbeid fabelachtig meer kan worden geproduceerd Maar wanneer, o zoolang, dat niet in voldoende mate het geval is, moet vermeerdering van productie komen van grootere inspanning van den mensch. .. , Dat de invoering der socialistische productiewijze de voortbrenging zou doen toenemen deze bew * i ing mist dunkt- j allen grond. Zelfs de katheder-socialist Schaftte ) nadat hij een heele rij voorwaarden heeft opgesomd, die ie socialisme m. i. nooit zal kunnen vervullen: „Sonst wird ei (= der Socialismus) kaum eine gerechtere \ ertheilung des Nationalproducfe», keinegfall» al».- mit voller S.cherhelt cine wirthachaftUchere Socialproduction erreichen als durchschnittlich von der liberalen Volkswirthschaft wirklich erreicht wird." En het komt mij dan ook heel wat waarschijnlij voor, dat met de verdwijning van de natuurlijke belooning voor grootere vindingrijkheid en werkkracht, die m de kapitalistische maatschappij mèt den ondernemer de geheele gemeenschap verrijkt, de voortbrenging met vermeerde- l) I)r. A. Schaftte: />«> Qmnteosenz — ren, maar verminderen zou. Dat is wellicht liet meest essentieele bezwaar, dat tegen een samenleving op socialistischen grondslag kan worden ingebracht. Afgescheiden van alle onmogelijk op rechtvaardige wijze op te lossen moeilijkheden, welke de overgang van het ééne stelsel in het andere met zich brengt, de onbillijkheden van het berekenen van het loon naar quantitatieven arbeid, waar een berekening naar de qualiteit uit den aard der zaak is buitengesloten , en alle overige bezwaren van moreelen aard, zou alsdan materieel ken ieder het slecht hebben, en waarschijnlijk op den duur oneindig slechte- dan zelfs de armsten onder het zoo verafschuwde kapitalistische systeem. Wat hiervan echter zij, ook bij een veranderde productiewijze kan kapitaal niet worden gemist. Wat wordt er in een Europeesch beschavingsland voortgebracht? Landbouwproducten, die voedingsmiddelen en grondstoffen leveren. Nijverheidsproducten, die tegen voedingsmiddelen en grondstoffen kunnen worden geruild. Vermeerdering van productie beteekent dus: uitbreiding van landbouw door ontginning van tot dusver niet bebouwden grond (z. g. extensieve cultuur^. Verhooging der vruchtbaarheid van tot dusver wèl bebouwden grond (z. g. intensieve cultuur). Vermenigvuldiging van nijverheidsproducten door verbeterde techniek, sneller werkende machines en betere arbeidsverdeeling Nu is het toch een bekende zaak, dat elke nieuwe onderneming en elke nieuwe proef kapitaal vereischen. Dat naarmate een maatschappij ouder is, dus de beste gronden reeds in gebruik zijn genomen, de industrieele techniek betrekkelijk reeds op een groote hoogte staat, en de verdeeling van arbeid reeds ver is doorgevoerd, uitbreiding en verbetering steeds moeilijker worden. Dat de hoeveelheid nieuw benoodigd kapitaal voortdurend moet aangroeien, wil men de productie gelijken tred laten houden met de bevolking. En dat dus vermindering van kapitaalvorming onvermijdelijk 11a zich sleept stilstand en vermindering van productie, hetgeen beteekent materieelen achteruitgang van de maatschappij. Ook dit spreekt vanzelf, dat die achteruitgang door de armsten liet eerst en liet pijnlijkst zal worden gevoeld. De rijkeren verkeeren ook in dit opzicht in gunstiger conditie. Aan den eenen kant derven zij rente, doordat ze minder kunnen opleggen. Maar aan den anderen kant kunnen zij , vanwege de schaarschte van kapitaal, voor liet hun overgeblevene hoogere rente bedingen. Daarbij komt nog, dat de werkgevers zich gemakkelijk verplaatsen. Ze vergrooten dan eenvoudig de Hollandsclie koloniën in hoofdsteden en handelscentra. Onze diamantindustrie zou zich langzamerhand geheel naar Antwerpen, onze tabaksindustrie naar Noord-Duitscli land verplaatsen. Maar wat wordt er van de duizenden werklieden? Want al moge emigratie soms voorkomen, zelfs — tengevolge van minder algeheele onwetendheid en betere verkeerswegen — tamelijk toenemen, eer ze naar vreemde landen met vreemde taal op zóó groote schaal zou plaats grijpen, moet de nood wel heel hoog gestegen zijn. Welke gevolgen dan heeft kapitaalvermindering door verhooging van directe belastingen voor den „arbeidenden" stand — om den toch al zoo zorgelijk levenden middenstand, den kleinhandel, de kleinindustrie, thans buiten beschouwing te laten? Verlaging van loon — tengevolge van het te veel aan werkkrachten. Verhoogiiig van prijs — tengevolge van te geringe productie — van vele hunner verbruiksartikelen, 11. 1. die welke tot stand komen met betrekkelijk weinig goedkoopen arbeid en betrekkelijk veel duur kapitaal. E11 bovenal reusachtige vermeerdering van werkloosheid. Aldus zouden de zegeningen eener uitgebreide sociale wetgeving, die bedoeld zijn aan honderden ten goede te komen, aan duizenden en nogmaals duizenden onzegbare schade berokkenen! Dit bedenke men wel, alvorens men met de edelmoedigste bedoelingen zeer zeker, maar zonder eenige verantwoordelijkheid te dragen, staat of gemeente boven .zijn krachten wil laten leven. Men realiseere zich wel, dat voor een vereeniging van menschen even goed als voor een deze bij do hooge vlucht die de waterbouwkundige wetenschap genomen heeft niet meer 'van zoo zeldzame waarde als in vroeger jaren, een lang niet te versmaden afronding voor bet groote Duitsche rijk. En men moet al zeer optimistisch gestemd of zeer kortzichtig en lichtzinnig zijn, om vol te houden dat er althans van Duitsche zijde nooit pogingen tot annexatie of bezetting zullen worden aangewend — pogingen die winnen aan waarschijnlijkheid, naarmate de kans dat aan den eeuwenouden stam van Oranje een nieuwe loot ontspruiten zal, geringer wordt. Verre van ongerechtvaardigd dunkt mij daarenboven de vrees, dat in een overeenkomst met het vermaagschapte Engelsche hof de Hollandsche buit, lang eer wij het zelven vermoeden, zal worden verdeeld , in dier voege, dut Engeland den Duitschen broeder de door hem gewenschte terreinuitbreiding gunt, om zelven onze zoo begeerlijke Oost-Indische koloniën bij zijn overige Aziatische bezittingen te kunnen voegen. Onder deze omstandigheden is het de plicht van iederen regeeringspersoon, wat meer zegt van iederen kiezer, om voor zichzelf tot klaarheid te komen omtrent deze twee vragen: Moeten en willen wij bij een aanval van buiten onze onafhankelijkheid verdedigen? En: welke zouden van een verlies onzer onafhankelijkheid de gevolgen zijn? Wat de eerste vraag betreft — het is een even bedroevend als bedenkelijk verschijnsel, dat zoovelen tegenwoordig haar ontkennend beantwoorden. Wij leven in een tijd dat groote woorden, „genereuze" ideeën, en vage, wijde, algemeene begrippen de gemoederen in lichte laaie zetten. Nuchter berekenend in de dingen des dagelijkschen levens, is men in alles wat daarboven uitgaat — het gewone kenmerk van elk overgangstijdperk en elke periode van hevige maatschappelijke gisting — het stuur kwijt geraakt. Het concrete wordt geminacht als banaal. Zooveel reeds wat eenmaal als onwrikbaar steunpunt gold, werd losgelaten — waarom zou men dan niet verder gaan op dien heerlijk frisschen weg? üe oorlog met zijn barbaarsche verschrikkingen boort niet meer thuis in onze, naar zachtheid van zeden strevende samenleving, hij worde vervangen door internationale arbitrage! „Wereldvrede" schrijve de twintigste eeuw in haar banier! \ aderlandsliefde ruime het veld voor algemeene menschenmin; de grenzen tusschen volkeren en landen worden uitgewischt! Ja, wanneer het schrikbeeld met woordbn kon worden bezworen Deze leer, zoo zegenrijk wanneer de tjrook volken haar in praktijk wilden brengen, is wel de gevaarlijkste die een Hein volk te goeder trouw zou kunnen prediken. Het zou er niets mede bereiken dan dat zijn eigen grenzen werden uitgewischt. Een Hu uwe rimpeling op de wereldzee — daarna weer het effen, onbewogen watervlak, dooi geen golfje verradend dat er een volk in is ondergegaan. Mogen toch de lotgevallen van Transvaal, van Finland en van Tibet ons tot waarschuwend voorbeeld strekken! Vaderlandsliefde, al is de meerderheid der menschen zich niet er van bewust, is waarlijk een ander en een dieper gevoel dan nationale ijdelheid en chauvinisme. De tijd dat aan de Fransche kinderen op school werd ingeprent: „On n'aime pas bien son pays quand on ne hait pas 1'étranger," is gelukkig voorbij. Wij kunnen nog zoo duidelijk eigen fouten zien, nog zoo hoog het goede in een andei volk waardeeren, nog zoo overtuigd zijn dat andere landen ons in velerlei opzichten overtreffen dat neemt niet weg, dat ons land toch het meest geschikte is om onze behoeften te bevredigen. En dat geval vertoont zich telkens waar land en bevolking met elkander zijn vergroeid. De bewering dat dezelfde drang tot centralisatie die de in • de middeleeuwen elkaar bestrijdende steden en provinciën zich tot landen «leed samenvoegen, langzamerhand ook de landen in elkander zal laten vloeien tot de geheele bewoonde aarde één samenhangend geheel vormt, die stoute bewering is van allen grond ontbloot. Te bewijzen is dit uit den aard der zaak niet, evenmin als bewezen kan worden, dat de niensch niet alleen tot dusverre de hoogste incarnatie is, maar ook tot in lengte van dagen de hoogste incarnatie zal blijven , van het dierlijk leven op onze planeet. Het is, zooals alle vraagstukken welke de diepere kern der dingen raken, gedeeltelijk een questie van geloof, ofschoon daarbij toch ook wel degelijk argumenten zijn te berde te brengen die de bovengenoemde hypothese uiterst onwaarschijnlijk maken. De verschillen tusschen de bewoners dier middeleeuwsche steden en gewesten, kinderen van eenzelfde landstreek en eenzelfde klimaat, waren betrekkelijk gering. Bij uitbreiding der ontwikkeling en verruiming van bet veld der belangen, leerden zij vanzelf om oude familie vee ten het zwijgen op te leggen, en zich aaneen te sluiten tegenover een gemeenschappelijken, zooveel verder van hen af staanden vijand. Zoo hebben zich langzaam, gedeeltelijk ook gescheiden door de natuurlijke grenzen van bergen en zee, de landen gevormd in het oude gecultiveerde gedeelte der aarde — een proces van afscheiding en samenvloeiing dat altijd nog voortduurt, en wel niet licht zal zijn afgeloopen. De verschillen daarentegen tusschen de landen onderling zijn betrekkelijk groot. Ze worden veroorzaakt door tallooze factoren, als: onderscheid in klimaat, in geologische formatie , in hun ligging ten opzichte van andere landen en van de zee, in aard, aantal, en meerdere of mindere samensmelting van de ras-elementen, waaruit de zich op die plek gronds allengs duurzaam vestigende bevolking is samengesteld. Het is de vraag, of er behalve de bloot dierlijke neigingen, en wellicht enkele zeer vage aandoeningen, welke eveneens bij de hooger bewerktuigde dieren worden aangetroffen, wel eenig gevoel bestaat, dat algemeen menschelijk is. Zelfs moederliefde niet; waar wij lezen dat deze bijna instinctmatige aandoening bij menigen volksstam ophoudt gelijk met de lichamelijke hulpbehoevendheid, zoodat de moeder zich tegenover liet aan haar zorgen ontwassen kind volmaakt onverschillig betoont; terwijl een Polynesische moe- der zelfs met het grootste genoegen haar eigen vleesch en bloed tot voedsel kiest. . In godsdienstige opvattingen, wereldbeschouwing en idealen in de begrippen omtrent goed en kwaad, eer en schande, straf en belooning, welgevoegehjkheid en ongepastheid mooi en leelijk, heerschte en heerscht er tusschen de volkeren op aarde verschil. En dat innerlijke verschil openbaart zich naar buiten in kleeding, manieren zeden en gewoonten, middelen van bestaan, spelen en feesten, versiering van persoon, woning en huisraad, kunst godsdienstig dogma en eeredienst, taal, onderwijs ontwikkeling, regeeringsvorm, rechtspraak, wetten en instellingen. Tegenover die diepgaande verschillen tusschen de volkeren onderling, zinken de oppervlakkiger individueele verschillen tusschen de bewoners van eenzelfde land in het met De Europeaan ziet nauwelijks verschil tusschen de eene baboe en de andere; en twee negers kan hij m den neel slechts met moeite van elkander onderscheiden. Aan boord van een internationale boot herkent iemand met eenige ervaring, ook zonder het hulpmiddel der taal, uitsluitend aan uiterlijk, kleeding, houding en optreden, aanstondsden Franschmin, den Duitscher, den Brit, den Spanjaard en den Amerikaan. , . j i Intusschen - hoe sterk ook bj de vorming der landen het „soort zoekt soort" Hek gelde" doet; hofeer het pvoel van te beboeren tot eenzelfde natie, sterker verdiend van de naburige volken dan van eikand», de » wijd nit elkaar loopende Dniteohe landen zich door Bismarek s vaste hand gewillig in Mn grooten vorm heelt loten gieten, Italië, na eenwen van inwondigen strijd tot oen rijksee,,heid heeft saamgevoegd; Griekenland zich heef doen losveehten van de Turkse!» en de Vereenigde Staten \nn de Britsche heerschappij - toch hebben tal van stantkinidige oorzaken• oorlogen, vredesverdragen, landverdeelingen tractaten als van het Weener Congres, somtijds '"gescheurd wat sinds eeuwen vergroeid was, of, erger nog, kunstmatig saam gevoegd wat niet hij elkander past. Zoo is de Keltische-bevolking van het Katholieke Ierland onderworpen aan de Angel-Saksische bevolking van het Protestantsche Groot-Brittannië. Zoo vertonnen de Vlaamsch sprekende Vlamingen en de Fransch sprekende Walen een wonderlijk saamgekoppeld, elkander noode verdragend volkerenpaar. Zoo wf»edt er in het los samenhangende Oostenrijk-Hongarije een altijd gistende, in Bohemen zijn culminatiepunt bereikende strijd van nationaliteiten. En zoo is het inwendig rotte reuzenrijk dat Rusland heet een conglomeraat van de meest heterogene elementen, waarvan het zeker tot geluk der samenstellende deelen zou leiden, wanneer een reuzenbom het in een tiental kleinere rijken uiteen deed spatten. Moe alle tegenstrijdigheden tusschen de staatkundige en de natuurlijke landindeeling op aarde zich op den duur zullen oplossen, en of ze wel ooit geheel zullen opgelost worden, is één der vele vragen die onbeantwoord zullen blijven. Maar zeker is het, dat er bij menschen-groepen evenals bij individuen een in haar oorsprong niet na te speuren afstootingsdrang en aantrekkingskracht bestaat. Het gevoel nu van onderling nader verbonden te zijn dan met eenig ander gedeelte der menschenmassa op aarde, welke band in den loop der eeuwen aan hechtheid wint door een gemeenschappelijke geschiedenis, dat is een gemeenschappelijken strijd tegen de natuur of tegen de menschen, een gemeenschappelijk otteren terwille van het gezamenlijke bezit; de wensch om over dien aan de natuur ontworstelden, tegen aanvallen van andere menschengroepen verdedigden, door eigen inspanning bewoonbaar gemaakten en bebouwden bodem niet door vreemde hand den schepter te zien zwaaien; om, met erkenning van al wat er verkeerds in mag zijn en voor verbetering vatbaar, toch de aan eigen behoeften het best beantwoordende regeeringsvorm, wetten en instellingen te behouden, en zich niet andere, in theorie wellicht betere, maar voor eigen praktisch gebruik onaangenamer wetten en instellingen te zien opgedrongen — dat gevoel en die wensch zijn vader- landsliefde en onafhankelijkheidszin. En een volk dat die liefde niet meer kent, en voor hetwelk onafhankelijkheidszin een doode letter is geworden, is een diepgezonken, uitgeput volk, rijp voor den ondergang, even verachtelijk als (le vrije mensch die zonder tegenstand te bieden er in berusten zou om slaaf te zijn. Doch naast dezen alleszins toe te juichen drang tot behoud van eigen grondgebied, vertoont zich, met name bij de groote volken, een alleszins af te keuren drang tot verovering van het grondgebied van anderen. Aanmatiging, eerzucht, heerschzucht en geldzucht, zijn hier de drijfveeren van laag allooi. Aanmatiging, die den blanke zich doet gevoelen van een hoogere organisatie dan den kleurling , zelfs waar deze in beschaving en intelligentie minst genomen zijn evenknie is, en wellicht hem overtreft. Eerzucht en heerschzucht, die den Brit doen reikhalzen naar een wereldheerschappij van het door (iode uitverkoren Angel-Saksische ras; den Franschman, met trots verklarend dat zijn land aan de spits der beschaving loopt, Sédan niet kunnen doen vergeten; den Duitscher een pan-Germanisme, den Rus een pan-Slavisme als alles behalve onschuldige droombeelden voor oogen tooveren; en broeder Jonathan de hand beschermend doen uitstrekken over Cuba, Panama, en Philippijnen. Geldzucht ten slotte, welke onder het voorwendsel van ook de „barbaren" te doen genieten van de „beschaving der cultuurvolken, en jammerlijk dolende broederen en zusteren de zegeningen van den Christelijken godsdienst te doen deelachtig worden, inderdaad ten eigen bate nieuwe bronnen van welvaart tracht op te sporen in nieuwe streken der aarde, nieuwe arbeidsvelden voor eigen overtollige bevolking, en nieuwe afzetgebieden voor eigen plaatselijke overproductie. In naam van Christendom en beschaving wordt in de koloniën der zoogenaamde cultuurlanden de oorspronkelijke meestal vreedzame bevolking mishandeld en uitgezogen, zoo niet uitgeroeid; worden nog onafhankelijke regeeringen door alle middelen van list en geweld gedwongen tot oorlogen die zij niet wenschen, tot tractaten die hun nadeel berokkenen, en tot het koopen van goederen die zij niet noodig hebben, die zij niet begeeren of die hun ten verderve zijn. In de bagage met name van den Engelschen zendeling bevindt zich de whiskey-flesch en de baal katoen! Zoolang neigingen als deze zullen wonen in de ziel van de meerderheid dergenen wien het op aarde naar den vleesche gaat, zoolang zullen er, vredesbetoogingen en scheidsgerechten ten spijt, oorlogen worden gevoerd, en ontelbare offers worden gebracht aan menschenlevens, welvaart, gezondheid en geluk. En het eenige dat hier evenals elders op den langen duur een klein weinigje baat kan brengen, is verbetering der de bevolkingen samenstellende individuen. Want iedere regeering, geenszins de parlementaire alleen, is ten slotte het orgaan van's volks rechtsovertuigingen; en waar zij dit /tiet is, zal ze vroeger of later worden verdreven, tenzij de bevolking nog op zulk een lagen trap van ontwikkeling staat, dat zij niet bij machte is, zich eigen rechtsovertuigingen te vormen. Niet alleen echter dat de oorlog voorloopig niet zal verminderen, en nooit zal verdwijnen, hij dreigt tevens voortdurend grootere schatten te verslinden. Hoe gaarne ieder volk op zichzelf de uitgaven voor militaire doeleinden zou beperken in stede van uitbreiden, en terug zou willen keeren tot de ouderwetsche eenvoudiger verdedigingsmiddelen — niemand durft de eerste te zijn, uit vrees voor den buurman. Want edelmoedigheid en goed vertrouwen zijn op het slagveld der staatkundige politiek altijd uiterst ondeugdelijke wapenen gebleken. En zoo wordt iedere natie die niet met eigen hand haar graf wil delven genoopt tot telkens aanzienlijker uitgaven voor nieuwe kogels, geweren, kanonnen, torpedobooten, pantserschepen, of welk ander op nog grooter schaal moordend oorlogstuig de voortschrijdende wetenschap mag uitvinden. Si vis pacem para helium (zoo gij den vrede wenscht, bereid u ten oorlog) is nog altijd van kracht, en het helium parare eischt van de natiën steeds pijnlijker offers; in een groot land ter ver- 14 overing, of althans tot behoud van liet eenmaal verworvene; in een klein land ter defensie. Nu wil men beweren, dat voor een landje als het onze \ ei dediging niet meer dan een illusie is; dat wij tegen een machtiger vijand in geenen deele zouden zijn opgewassen, en dat het hechtste bolwerk voor onze onafhankelijkheid de naijver is die de groote mogendheden onderling verteert. Mij dunkt in de eerste plaats een dergelijke beschouwing al heel weinig vleiend voor onze fierheid en ons zelf bew ustzijn. Zóó laag gezonken zijn de nakomelingen van Kenau Simons Hasselaer en Van der Werft', Tromp en de Ruyter, Van Oldenbarneveldt en Jan de Witt nog niet. Wèl zijn wij achteruitgegaan sedert de trotsche dagen der Triple Alliantie. Wij hebben verloren in durf en energie. Wij zijn afgedaald'van een voetstuk dat voor ons klein, door de natuur weinig bevoorrecht land, met zijn niit geniale bevolking op den duur te hoog was; maar zulk een voetwisch zijn we toch nog niet geworden, dat ons leven en sterven zou afhangen van anderer genade, oi anderer jaloezie! Daarenboven, beide beweringen, zoowel omtrent de redding van buiten, als omtrent eigen machteloosheid, hangen volkomen in de lucht. En het zijn twee vragen die, Juypen we, nimmer zullen worden opgelost, ot inderdaad wanneer de ééne mogendheid ons aanviel, de andere tot onze hulp zouden opdagen; en of wij niet nóg, wanneer wij slechts partij trekken van onze natuurlijke verdedigingsmiddelen , en leger en vloot in orde houden op onbekrompen wijze, niet met de Hollandsche zuinigheid die zoo dikwijls reeds de wijsheid bedrogen heelt — of wij niet nóg buiten onze grenzen zouden kunnen houden, wie het wagen zou onze onafhankelijkheid te na te komen. Het geldt daarenboven ook niet juist altijd annexatie. Tal van andere overwegingen nopen tot weerbaarheid, waaronder in de eerste plaats de verdediging onzer koloniën. Want al geef ik volkomen toe , dat het maken van koloniën een immoreele daad is — wij hebben ze nu eenmaal veroverd in tijden toen andere zedelijkheidsbegrippen heer- ^1083j Hl Lj083j ri u Minimin 01 1795 3786 UB AMSTERDAM ANNA POLAK UepHta over foUelaip HAARLEM DE ERVEN F. BOHN 1904 VOORWOORD. Toeneming van onbesuisd vooruitstrevende denkbeelden in nagenoeg alle kringen onzer maatschappij; verdemocratiseering onzer vertegenwoordigende lichamen, gedeeltelijk ook van onze kunst; verwarring omtrent recht en onrecht; verslapping van het begrip plicht; verzwakking van de idee vaderland; minachting voor al hetgeen als traditie wordt beschouwd; uitbreiding der op zichzelf wenschelijke sociale wetgeving, zonder dat de financieele draagkracht der bevolking tot basis wordt genomen ; één en ander veroorzaakt door een overmaat van idealistisch voelen, door geen voldoende historische en economische ontwikkeling eenerzijds, door geen voldoende kennis van de desillusionneerende praktijk des levens anderzijds, in evenwicht gehouden: — deze en nog vele andere bedenkelijke symptomen vervullen menigeen met zorg voor de toekomst. Ongetwijfeld zouden er dan ook van verschillende zijden stemmen opgaan om te betoogen op welk een gevaarlijke helling wij ons bevinden, wanneer niet in onzen tijd van snel en intens leven twee overwegingen tot zwijgen noopten: de moedelooze overweging, dat bepaalde stroomingen toch nimmer te stuiten zijn, zoodat het een ijdel pogen is om er een dam tegen op te werpen; en de philosophische overweging, dat alles op aarde zich ten slotte herstelt, en dus ook op de hedendaagsche buitensporigheden, mits men ze slechts tijd tot uitwoeden late, de onvermijdelijke reactie niet zal uitblijven. Bij deze beschouwing vergeet men evenwel, dat de zegen van zulk een reactie met onnoemelijk veel menschenleed moet worden gekocht; en tevens, dat naar alle waarschijnlijkheid in VOORWOORD. den prijs zou zijn begrepen: het verlies van ons zelfstandig volksbestaan. Want waar een groot volk zich door eigen kracht weer uit den afgrond omhoog kan werken, daar pleegt aan een klein volk de helpende hand te worden toegestoken, welke, nadat hulp niet meer noodig is, de niet meer af te schudden vuist van den meester blijkt te zijn. Daarom dunkt het mij, hier zooals elders, voor een ieder die het gevaar ziet de onafwijsbare plicht om te waarschuwen, zelfs indien hij met zekerheid voorspellen kon dat alleen de geestverwant naar zijn woorden zou luisteren. Deze overtuiging bracht mij er toe, achterstaande leekebeschouwingen over sommige quaestiën uit onze samenleving uit te werken en tot een bundel te vereenigen. Gedeeltelijk werd mij voor deze opstellen gastvrijheid verleend door Belang en Recht, Maandblad voor Vrouwenkiesrecht, Evolutie, Handelsblad, Vragen des Tijds en Economist. Mochten ze in hun gewijzigden vorm hier en daar een enkele weifelende tot mijn zienswijze doen overhellen; een enkele al te blindelings voorwaartsstormende zich doen verdiepen in historische en vooral economische studiën; en een enkele al te idealistisch gestemde zich doen bewegen, met onbevangen blik, in de werkelijkheid van ons volksleven, waarvan de kennismaking, ze moge dan in menig opzicht ontnuchterend werken, als ruime vergoeding voor het verlorene tot bezadigdheid, geduld en bedachtzaamheid voert. Groningen, Januari-Juli 1904. A. P. POPULARISEER ENG VAN WETENSCHAP. Wanneer eenmaal een later geslacht naar historische gegevens gaat zoeken omtrent de heetgebakerdheid van onzen tijd, dan kan het uit de hedcndaagsche geschriften een ruimen oogst te zamen lezen. Want onze zenuwachtige gejaagdheid vertoont zich wellicht nergens zoo onsympathisch grof als in de taal. Uitdrukkingen, onjuist en onduidelijk door te sterke bekorting; een over-voorspoedige „nieuwe geboort'" van afkappingsteekens; middenlettergrepen weggeperst; eindlettergrepen, geheel tegen den geest van ons taaleigen, afgemaaid; geaffecteerd weeë woorden, on FransoW Wst geschoeid, als auto's, photo's, tvpo's, litho's, en vele niet minder ergerlijke dito's — het ééne is al even onbehaae- liilr 1.^4- 3 A17_ j. . .. xxjiv net ttiiuere. YVIH erger is, onze traaie taalhervormers gaan nog niet eens consequent te werk. Zij blijven halverwege staan op den weg der staartenknotting. Waarom bijvoorbeeld werd beweging tot beweeg, oproeping tot oproep, maatschappij tot maatschap gedegradeerd, maar zweving niet tot zweef, beschrijving niet tot beschrijf, of overtuiging niet tot overtuig verminkt? Waarom spreken wij nog niet van een kop kof en een kop sjok f 'k Geef dit den leez' in ernst'g overweeg! We zouden er heel wat tijd mede uitsparen, en tevens een weinigje methode brengen in dezen waanzin. Onduidelijk en onjuist is ook de titel dien ik boven dit opstel schreef. De wetenschap zelve kan gelukkiglijk nooit worden gepopulariseerd: neergehaald tot het peil van den middelraaatsmensch. Waardig en fier, van democratische woelingen onberoerd, blijft zij tronen in verheven hoogte, bereikbaar alleen voor den ernstig willende, die haar om haars zelfs wil begeert. Het getal dergenen nu, wien het om niets te doen is dan om te weten, te kennen en te begrijpen; om, onbaatzuchtig en zonder praktisch doel, een klein tipje verder den sluier op te lichten, die het wezen, den oorsprong en den samenhang verbergt der dingen en levensverschijnselen — het getal dezer uitverkorenen is klein, en zal, tenzij 's menschen aard essentieel mocht veranderen, ook te allen tijde klein blijven. Onder „populariseeren van wetenschap" verstaat men dan ook: geenszins de wetenschap, maar de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek, in voor den niet technisch geschoolde begrijpelijken vorm, onder het bereik brengen van den niet-vakkundige. Tegen deze verspreiding bestaat op zichzelf geen bezwaar. Sterker dan dat: ze is onontbeerlijk. Alle takken van menschelijk weten breiden zich uit. De omvang van ieder onderdeel zwelt onrustbarend, 't Is of het leven steeds korter, „de kunst" steeds langer wordt. Voortdurend ondoenlijker, zelfs voor den stoersten werker, om meer dan een minimaal gedeelte van één der uitgestrekte velden in persoon te bearbeiden. Voor alles wat hij verder noodig heeft, hetzij ter aanvulling van eigen studie, hetzij ter bevrediging zijner geestelijke behoeften, moet hij leenen van door anderen verzameld materiaal. Bij deze groepen, wetenschappelijk meerderjarig, zal populariseering niet licht schade, integendeel ontzaglijk veel nut veroorzaken. Instinctmatig voelen zij waar de basis stevig en waar zij wankel is, en ongemerkt vermengt zich het aldus van elders opgenomene met het zelf bijeengegaarde kapitaal; leemten aanvullend, schakels smedend, samenhang aan het licht brengend tusschen wat vroeger scheen los te staan, nieuwe suggesties verstrekkend tot nieuwe ontdekkingen. Maar geheel anders wordt de zaak, zoodra er sprake is van verspreiding onder wetenschappelijk onmondigen, in 't bijzonder onder de laagste lagen onzer bevolking; datgene wat de ook in de hoogere kringen zoo slecht onderwezen Brit aanduidt met den naam van "University Extension." Mededeelen van eigen overvloed — de bedoeling is zeker edelmoedig genoeg, en gulheid een sympathieker eigenschap dan gierigheid. Toch kan aan weigeren wijsheid, aan geven daarentegen verkeerd geleid idealisme, zwakheid of zelfzucht ten grondslag liggen. Toen eenige jaren geleden aan een aantal geleerden hier te lande de vraag werd voorgelegd, of "university extension" in hun oog wenschelijk was, hebben velen hunner ontkennend geantwoord. Er hoorde moed tot dat kleur bekennen. Want er is misschien geen ondankbaarder taak, dan om ten gehoore van een geslacht voor wie de beteekenis van het begrip is te loor gegaan, een pleitbezorger te zijn voor aristocratie des geestes. En hatelijk is de schijn dien men op zich laadt, waar men zich verzet tegen de opheffing van een privilege dat men voor zich zei ven waardeert — een privilege trouwens van een zeer eigenaardige soort, hetwelk, gezegend kenmerk van maatschappelijken vooruitgang, in onzen tijd nagenoeg voor een ieder bereikbaar is voor den prijs van aanleg en energie. Wel diep moest dus hun overtuiging wortelen, dat het toedienen van voor hem onverteerbare wetenschap, die met den gewonen inhoud van zijn gedachtenkring heterogeen is, den patiënt geen voordeel, maar nadeel berokkent, waarvan dan weder zijn gezin, zijn omgeving, de maatschappelijke groep waartoe hij behoort, onvermijdelijk den terugslag ondervindt. Gepopulariseerde wetenschap nu kan op tweeërlei wijze worden verspreid: door middel van geschriften en door middel van het gesproken woord. De eerste vorm is verreweg de minst schadelijke. Eenzaam lezen vereischt althans een zekere mate van geestelijken arbeid, van concentratie van gedachten. Starre strakke letters plegen zelden zoo bedwelmend te werken als een meesleepende levende stem. Den lezer ontbreekt althans niet iedere gelegenheid tot overpeinzen, naslaan, vergelijken, overwegen — kortom tot een weinigje controle en kritiek. Hij wordt niet zóó willoos meegesleurd; hij is niet zóó weerloos wertuig in de hand van den schrijver, als de toehoorder in die van den spreker is. Veel ook hangt af van de bekwaamheid en de gezindheid van den auteur. Evenals in alle onderwijs het bijbrengen der elementen de grootste moeilijkheden baart, zoodat juist de leiding van den beginneling aan den meest ervaren gids moest worden opgedragen; evenals de volksschool hoogere eischen stelt dan de school voor meergegoeden, omdat de bevolking der laatste een aantal noties en begrippen als 't ware onbewust opzuigt uit de hen omringende atmosfeer, terwijl het kind uit de achterbuurt deze slechts ontvangen kan van suggestief, tot opmerken en nadenken prikkelend onderwijs; evenals het schrijven van een goed kinderboek niet mogelijk is zonder eigenaardige en geheel bijzondere gaven; zoo mag ook van den samensteller van populaire werken in zekere richtingen meer worden gevorderd, dan van dengene die de uitkomsten zijner onderzoekingen te boek stelt voor een in geestescapaciteit met hem op hetzelfde peil staanden lezerskring. Hoog houden van het onderwerp, de doorzichtigste klaarheid in indeeling en formuleering, het vermijden van elke alleen voor den technisch opgeleide verstaanbare uitdrukking — dit zijn nog slechts de meest elementaire eischen waaraan hij heeft te voldoen. Bovenal moet hij, zelf overtuigd van de beperktheid van onzen gezichtskring, en doordrongen van het onvolkomene van alle menschelijk weten, zich bewust van te treden op gewijden grond, dat stil ontzag ook aan de ziel zijner lezers kunnen mededeelen. Een wetenschappelijk werk dat den lezer niet klein maakt, heeft zijn hoogste bestemming gemist. Ook het onderwerp is geenszins van belang ontbloot. Boeken die bestudeerd worden met een zuiver theoretisch doel, zooals handleidingen omtrent plant- en dierkunde, aard- en sterrekunde, natuur- en scheikunde, of historie in haar verschillende vormen — den lezer medevoerend in verleden of toekomst, hem opheffend in de sferen van denken en droomen, in de eindelooze ruimte buiten de vaak zoo enge grenzen van het dagelijksch bestaan — zijn verre te verkiezen boven die, welke men ter hand neemt om het geleerde op eigen of anderer leven praktisch toe te passen. Het record in gevaarlijkheid wordt volgens mijn opvatting dezer zaak geslagen door werken over sexueele hygiëne, medicijnen en staathuishoudkunde. Wat het eerste onderwerp betreft — het gebeurt zelden dat ik het met Anna de Savornin Lohman, de felle en niet altijd even faire bestrijdster der feministen, zoo eens ben, als in haar philippica tegen boeken als van Dr. Anna Fischer-Dückelmann. Niet, omdat ik tegen de dame in quaestie eenige bijzondere grief koester. Haar „Gulden Vrouwenboek," mij onbekend, is van gedegen goud misschien. Evenmin, omdat ik in het negatieve met de hedendaagsche opvatting niet een goed eind weegs wensch mee te gaan. Het voormalige onderwijs, dat door het ontbreken van ieder natuurkundig element den leerling geenerlei kennis bijbracht omtrent den ontwikkelingsgang van het leven op aarde, en het volwassen meisje over eigen organisme in volstrekte onwetendheid hield; de ouderwetsche opvoeding, die door een averechtsch begrip van reinheid alles wegmoffelde wat betrekking had op het wondermooie geheim der geboorte, alsof dit iets afkeurenswaardigs ware waarover men zich te schamen had — beide vroegen dringend om verbetering, en deze is ook niet uitgebleven. Maar de erkenning van vroegere dwaling mag geen reden zijn, om nu heftig naar het andere uiterste over te slaan. Om kleine-kinderhersentjes te gaan bezwaren met begrippen en voorstellingen die niet voor hun leeftijd zijn. Om aan het sexueele leven, dat, n'en déplaise a Zola en Couperus, bij niet kunstmatig overprikkelde Noordelijke volken slechts een ondergeschikte plaats bekleedt, een allesoverheerschende beteekenis toe te kennen. En om boekjes, die in speciale gevallen en voor speciale personen hun nut kunnen hebben, onder het bereik te brengen van gansche scharen, die van den boom der kennisse nog niet of nauwelijks hebben geproefd. Daar liggen ze voor de winkelruit, met hun verleidelijk lokkende geheimzinnige titels. Schoolkinderen , opgeschoten meisjes en knapen staren er naar, schichtig, met begeerigen blik. Hoe menig tergend geheim zal in die bladzijden niet worden opgelost! De verboden vrucht in zoo onmiddellijke nabijheid oefent haar aantrekkingskracht uit als immer — ze koopen, en lezen, onmachtig om de tooverspreuk te vinden die de door de lectuur gewekte geesten weer naar hun sluimerhoek terug kan bannen. Wie zal het zeggen, hoeveier verbeelding op deze wijs bezoedeld, hoeveel kwaad hierdoor gesticht wordt physiek en moreel! Ander, maar vooral niet minder verderfelijk kwaad brouwen de populair wetenschappelijke medische boeken. Niet wanneer men zich beperkte tot het verstrekken van praktische wenken op zuiver hygiënisch terrein. Nooit genoeg kan er op worden gewezen dat een gezond leven licht, lucht, beweging, arbeid, ontspanning en zonneschijn behoeft. Niet nadrukkelijk genoeg kan het worden gezegd dat ieder te veel schadelijk is: te veel lichaamsbeweging even goed als te veel rust; te veel koude afwasschingen niet minder dan te veel warme baden; te veel vruchten evenzeer als te veel vleesch; te veel uitgaan evenals te onafgebroken werken; te zenuwschokkende afwisseling evenzeer als te grauwe eentonigheid. Niet dikwijls genoeg kan het worden herhaald, dat er op geen enkel gebied panaceeën bestaan; zoodat het uit den aard der zaak verkeerd moet zijn om geheel verschillende kwalen te willen genezen met eenzelfde melk-, rust-, massage-, hamer- of welke andere mode-kuur. Geen kwaad zal men doen door de vrouwen er op te wijzen dat ze haar evenmensch niet door een slependen rok in een bacterievolle stofwolk mogen hullen; en de mannen, dat het misdadig is, een ander bloot te stellen aan de besmetting, welke het gevolg kan zijn van hun onsmakelijke spuw-manie. Geen kwaad ook, door de bevolking te leeren dat warme en bedorven lucht omhoog pleegt te trekken, zoodat men verstandig doet met van boven en niet van onderen te ventileeren. Geen kwaad wellicht nog, door praktische wenken te geven voor de huisgenooten van teringpatienten, zoodat dezen zich eenigermate voor besmetting kunnen hoeden. Maar hier is dunkt me dan ook de uiterste grens bereikt. Bij verder gedetailleerde ziektebeschrijving is 't reeds mis. Een ieder meent in het beschrevene eigen kwaal te herkennen, en uit angst voor dokter of ziekenhuis wordt in het wilde weg getracht om zeiven raad te schaffen. Geen vak toch waarin de leek zich zoo weinig leek voelt, als de geneeskunde. Hoe lager de trap van ontwikkeling, des te meer doktoren op eigen hand. Een onafzienbare reeks van chronische en acute gevallen, veroorzaakt door verkeerde diagnose, of verkeerde toepassing van op zichzelf deugdelijke geneesmiddelen en -methoden, moet hier van populariseering het gevolg zijn. Om nog niet eens te spreken van de opgewekte waanbegrippen en de rampen der auto-suggestie. Een leerares aan een Hoogere Burgerschool — dus niet iemand zonder éénige ontwikkeling, moeten we aannemen — was, inwonend in een gezin waar een longlijder werd verpleegd, een Duitsch prulboekje over bacteriën machtig geworden. In een ommezien was zij besmet met de bacillenvrees. Die griezelige dieren, met hun grillige vormen, als komma's, als vraagteekens, als kurketrekkers, vooruitspringend, achteruitspringend, links springend en rechts springend, een heel leger van door de lucht huppelende miniatuurvlooitjes, te verraderlijker omdat je ze niet zien kunt, die kleine rakkers — 't is wel om zenuwachtig te worden, niet waar? De juffrouw dronk dan ook niet meer uit een kopje, dat stond op een schoteltje, dat gestaan had op een blaadje, dat geweest was in de ziekenkamer! Zij deelde haar doode lijken angst mede aan de dienstboden, waarvan de ééne in de benauwdheid des harten wegliep, terwijl de andere nauwelijks meer bij den patiënt durfde komen, en niet dan met de uiterste moeite tot het besef te brengen was dat „hecle kennis baat, maar halve kennis schaadt!" Het ligt ook in den aard der zaak: waar doktoren zelf zich reeds dikwerf niet weten te onttrekken aan de sombere suggesties, door verkeerd geïnterpreteerde symptomen gewekt ; waar bij de allerbekwaamsten gevallen van zelfmoord voorkomen uit angst voor een kwaal, die bij sectie gebleken is slechts in hun verbeelding te hebben bestaan; daar kan het verschaffen van populaire medische kennis aan den leek niet nalaten, zenuwlijden, waanvoorstellingen en imaginaire krankheid te veroorzaken. Er wordt dan ook onder de doktoren heel wat over gebromd, binnenskamers zoowel als in het openbaar. Aan het protest van den tot mijn spijt anoniem brommenden „Medicus" in de N.Rott.Ct. wil ik gaarne, hoewel 't niet zal baten, mijn stem paren. Intusschen, „chaeun prêche pour sa paroisse". Met evenveel recht als „Medicus" zou ook „Econoom" over mishandeling van zijn vak kunnen klagen. Met meer recht mischien nog; omdat gepopulariseerde staathuishoudkunde minder door middel van geschriften, dan wel van cursussen of lezingen pleegt te worden verspreid. En er bestaat wel geen verderflijker kweekplaats voor oppervlakkigheid en quasi-weten dan dergelijke zoogenaamde politieke en economische voordrachten. Hoe weinigen toch zijn er van doordrongen dat eene, zij 't nog zoo bescheiden, eigen liefhebberij: teekenen of houtsnijden, een vlinder- of een insektenverzameling, bloemen determineeren, planten kweeken, of wat het dan ook wezen mag, deugdelijker geestesvoedsel biedt, dan de derde- en vierdehandsche kennis, welke gewoonlijk op lezingen wordt opgedaan! Dat één degelijk boek, zelf doorgewerkt en in onderdeelen en samenhang begrepen, inniger deel gaat uitmaken van iemands geestelijk eigendom, en meer waarachtige ontwikkeling schenkt, dan alle holle frases over -ismen en -isten, die van den katheder worden uitgestrooid. Legio daarentegen degenen wien 't slechts te doen is, om met het ginds en elders opgepikte in vriendenof familiekring te kunnen pronken ; hoogstens om , tot zelf opmerken, nadenken en combineeren onmachtig, in den kortst mogelijken tijd en op de gemakkelijkste manier, van de sociale toestanden — excusez du peu! — op de hoogte te worden gebracht. En zoo reiken dan de elkander verdringende lezingen en cursussen kwistig het voedsel uit, dat de heden niet minder dan gisteren op bedrog beluste massa begeert, en vermeerderen steeds, den schijn stellend in de plaats van het wezen, den onverdraaglijksten van allen humbug: dien der would-be ontwikkeling, en would-be beschaving! Dit hoefde natuurlijk niet zoo te zijn. In abstracto is ongetwijfeld een eerlijk, hoogwetenschappelijk spreker of spreekster denkbaar, die de toehoorders onpartijdig inleidt in vraagstukken van maatschappelijken aard; die hen zooveel mogelijk alle zijden eener quaestie laat zien; het voor en tegen voor hen afweegt van bestaande toestanden of voorgestelde veranderingen; hun ontzag doet aangroeien voor het wonderlijk ingewikkeld raderwerk onzer maatschappij , zoodat zij huiverig worden voor een onbesuisd ingrijpen, waarvan de gevolgen nooit te berekenen zijn; die bovenal, zonder hen daarom blind te maken voor hetgeen nog verbetering behoeft, en voor de verschillende wegen waarlangs die verbetering kan worden gezocht, hun eerbied inboezemt voor het ten koste van onzegbaar veel menschenleed historisch gewordene. Maar een dergelijk spreker behoort gewoonlijk niet tot de soort, die de menigte behaagt. Waar zelfs de ontwikkelden zich buigen voor de „frase", daar spreekt bet vanzelf dat de onderste lagen onzer samenleving nog niet rijp zijn — en het waarschijnlijk niet zullen worden ook — voor wetenschappelijk gecompliceerde uiteenzettingen, hoe helder ook voorgedragen; bitter weinig gesteld bovendien op wik- kende en wegende voorgangers. Die weten het niet, vonnissen zij; en men mag zich gelukkig achten, wanneer daaraan de beschuldiging niet wordt toegevoegd van slinger om den arm houden of geit en kool sparen. Zelfbewust, gebiedend optreden, klinkende leuzen, zich aanstonds en als vanzelf in hun brein borende machtspreuken, een stevig houvast — dat is het wat zij wenschen. En hun wensch wordt heden ten dage maar al te grif vervuld. Maatschappelijk fanatieken, eerzuchtigen en intriganten genoeg, voor wie het doel de middelen heiligt, of wier doel al even onheilig als de middelen is. Zij kunnen het weten, dat de rijen der hoorders, niet of slecht onderlegd, geen weerstand kunnen bieden aan den stroom van theorieën die over hun slachtoffershoofden wordt uitgegoten; dat zij te eenenmale onmachtig zijn om feiten, samenhang en conclusiën ook maar in de verte te contröleeren. Maar wat doet dat er toe? Niet de qualiteit, alleen de quantiteit is van gewicht; het aantal argelooze zieltjes dat men noemt het geloof ik „gewonnen" wordt. Handig speculeeren zij op de hartstochten of de zwakheden van „publiek". Draaierijen, waartoe men zich niet zou verlagen, staande tegenover één persoon van wien men een geldelijke contributie verlangt, worden zonder gemoedsbezwaar aangewend, wanneer men het woord richt tot een volle zaal, en de prijs geen stoffelijk goed, maar geestelijke instemming is. En het toppunt van onzedelijkheid wordt bereikt in de tegenwoordig zoo geliefkoosde meetings met moties, waarbij een tot zelfstandig oordeelen onbevoegde menigte in een roes van overspanning, onder een bedwelmende suggestie, genoopt wordt tot bet uitbrengen van een stem, die den volgenden dag bij nuchter nadenken menigeen bitter berouwt. Motie zus of zoo is dan „met overgroote meerderheid van stemmen aangenomen"! Maar ook afgezien van deze ergerlijkste uitwassen, is het systeem van "university extension" in mijn oog af te keuren. Het is een averechtsche toepassing van een juist begrip. Inderdaad is volksontwikkeling „het eerste noodige". De woorden van Guizot in zijn superieur werk: „Après tout, quels que soient les événements extérieurs, c'est 1'homme lui-même qui fait le monde; c'est en raison des idéés, des sentiments, des dispositions morales et intellectuelles de 1'homme, que le monde se règle et marche, c'est de 1'état intérieur de 1'homme que dépend 1'état visible de la société" — deze woorden zijn mij uit het hart geschreven. Staat en maatschappij zijn geen onzichtbare, reusachtige, geweldige machten, maar vereenigingen van mensehen, enkelingen. Iedere maatschappelijke verbetering heeft ten slotte, ten doel, het leven voor den enkeling wat draaglijker of wat zonniger te maken. Iedere verbetering is een bewijs, dat groepen van enkelingen een weinigje beter en een weinigje wijzer geworden zijn. Harten verzachten, geesten scherpen, ziedaar de basis bij welker ontbreken geen waarachtige vooruitgang mogelijk is. Ook tot meerdere welvaart wordt op deze wijze, en op deze wijze alleen, de weg gebaand. Meerdere ontwikkeling en meerdere beschaving voeren vanzelf tot grooter arbeidsprestatie en een ietwat hoogeren levensstandaard, en deze weder tot minder onberaden, latere huwelijken, een kleiner kindertal, minder drankmisbruik, grooter spaarzaamheid: tot hoogere welvaart de onmisbare factoren. Wel is het waar, dat welvaart op haar beurt, in gezegende wisselwerking, weer meerdere ontwikkeling in haar schoot kan dragen; maar deze vormt toch altijd het primaire, gene het secundaire element. Want welvaart zonder ontwikkeling — bij een gemeenschap nooit, doch bij den enkeling door toevallige omstandigheden soms tijdelijk mogelijk — voert eenvoudig tot luiheid, verkwisting of uitspatting, totdat het slachtoffer tot zijn vorig peil, waarschijnlijk lager nog, is teruggezonken. ') „Histoire de la civilüatinn en Europe depuis la chute de l'empire romainUitgave van 1851, blz. 71, 72. Wie zich echter verbeeldt, dat ontwikkeling der volksscharen — zij het dan ook op bescheiden schaal — te bereiken is door wat lezingen en cursussen, lijdt aan zelfbedrog. Het is een taak waar vele geslachten wellicht eeuwen lang aan zullen te arbeiden hebben. De voorstanders van "uni\ ersity extension' beginnen bij 't eind in plaats van bij het begin. Ze willen een dak leggen, waar de fundamenten ontbreken. Langzaam, stevig, moet er worden gebouwd, van onder op, laag na laag: goede fröbelscholen; praktisch, concreet, opwekkend lager onderwijs; bijzondere inrichtingen voor geestelijk minderwaardigen; verstandig toegepaste leerdwang; goedkoope, zoo mogelijk kostelooze, herhalingsscholen; goedkoope, zoo mogelijk op den duur kostelooze, vakscholen; voldoende opleiding voor en salarieering van onderwijskrachten ; de leemten tusschen één en ander aangevuld door openbare leeszalen en bibliotheken — wanneer dat alles bereikt zal zijn, lang na ons aller dood, en zijn invloed zal hebben doen gelden over een groot gedeelte van onze bevolking, dan kan het dan levend geslacht eens gaan denken over in den goeden zin des woords populair wetenschappelijke lezingen en cursussen. Op dit oogenblik misbruiken ze de massa. Ze bieden haar steenen voor brood! DE ZORG VOOR HET JONGE KINI). Na het tijdperk van „verteedering des harten", de Eeuw van liet Kind, heeft men voorspeld! En ieders belangstelling is voorde nieuwe jonge majesteit. Zijn deugden worden bewierookt, zijn gebreken weggedoezeld, zijn stemmingen eerbiediglijk ontzien. Zorgvuldig beijveren zich de ouderen om hem heen, om ieder steentje van zijn pad te wentelen, en eiken wensch te lezen van zijn lippen, allengs zich plooiend tot aanmatigend bevel. Zijn „individualiteit" moet hij uitleven, zijn neigingen botvieren, ook waar ze anderen mochten hinderlijk zijn. Omringd moet hij worden met het beste op ieder denkbaar gebied, opdat vroegtijdig zijn verstand zich scherpe, en zijn smaak zich kuische. Ook bier zal, gelijk steeds op aarde, alleen met dwaling wijsheid worden gekocht, en slechts ten koste van veel menschenleed het inzicht worden verworven, dat er op deze wijze een geslacht is gekweekt, zelfzuchtig en zonder piëteit, dor van hart en zwak van wil, aanmatigend en tiranniek, maar zonder veerkracht, zonder doorzettingsen weerstandsvermogen; een geslacht dat naarmate het minder te geven heeft, buitensporiger eischen stellen zal. En toch — deze vergoding van Het Kind, hoe weerzinwekkend of belachelijk ook soms, is een alleszins begrijpelijke, en, mits men op den duur als resultante van beide overdrijvingen den middenweg slechts vinde, ook een zeer heuglijke reactie op hetgeen vroeger werd gezondigd naar den tegenovergestelden kant. De begrippen omtrent ouderplicht zijn bezig te kenteren. In steeds diepere lagen en over steeds wijderen kring dringt het besef door, hoe bij ieder jong leven dat door hun toedoen ongevraagd ter wereld kwam, vader en moeder beiden een dubbele verantwoording op zich laden: eenerzijds tegenover het kind, om het in den kamp met het leven, dien het tot zijn stervensure te strijden zal hebben, zoo sterk mogelijk gewapend te doen staan; anderzijds tegenover de genieenschap, dat de nieuwe mensch die plaats neemt in haar rijen zoo mogelijk een goed en een bekwaam mensch zij. Ken kindje in de wieg, nog zwevend aan de kusten van het leven, nog luisterend naar: "That murmur of the outer Infinite Which unweaned babies smile at in their sleep When wondered at for smiling", ook in het meest verhard gemoed doet het gevoelens ontkiemen van zachtheid en erbarmen: eerbied voor het mysterie der geboorte, teederheid voor zijn hulpelooze onschuld, en weemoed dat zoo spoedig vervluchtigen zal het reine frissche waas, door den adem des levens nog ongerept. Want ook de menschenknop is voorbestemd om zich tot bloem te ontplooien. Het hoe hangt voor een groot deel af van de zorg van den kweeker. Maar ook ditmaal gaat de vergelijking mank. De kinderen der menschen zijn kostbaarder bezit dan de bloemen des velds. \ an deze laatste mogen duizenden onbetreurd, ja ongeteld te gronde gaan, mits slechts de soort in stand blijve en zich weelderig vermenigvuldige. In de menschenmaatschappij zijn wij zuinig op ieder individu. Althans wij behoorden dit te zijn, en worden het ook telkens meer met de toenemende beschaving. Het ziekelijke, minderwaardige en verbruikte leven, in planten- en dierenwereld in den strijd om het bestaan bezwijkend, bij vele wilde volken gewelddadig gedood, vindt in den modernen cul- , tuurstaat, ten gevolge van ons steeds wijder uitgroeiend medegevoel, telkenmale milder steun bij de volwassen valide kracht. Doch waar het mislukte en het oude leven slechts kunnen vragen terwille van zichzelven, hoogstens uithoofde van het verledene, daar vraagt het jonge leven zorg en steun terwille van de toekomst. En hij die weet, dat de opeenvolging der menschengeslachten — één enkle fase slechts op den ontwikkelingsweg der aarde, waarvan begin en einde zich in nevelen verliest — een vast aaneengesloten keten vormt, terwijl iedere schakel, resultaat van alle voorgaande, tevens voorwaarde van alle volgende is, kan omtrent het gehalte van zulk een schakel niet onverschillig zijn. Dit gehalte nu wordt voor een zeer groot gedeelte mede bepaald door de opvoeding. Want hoezeer men ook omtrent onderdeelen en praktische toepassing in inzicht moge verschillen, een ieder die over de zaak heeft nagedacht is heden ten dage wel tot deze positieve slotsom gekomen: opvoeden is het tot zoo hoog mogelijke ontwikkeling brengen van iederen aanleg. Dien aanleg zelf te veranderen, het product van tallooze onnaspeurlijke, in elkander grijpende, elkaar nu eens aanvullende, dan weer tegenwerkende factoren, zoover reikt niet onze macht. En ook aan de omstandigheden: karakter, onderlinge verhouding en godsdienstige overtuiging der ouders, den tijd waarop dezen komen te sterven, aantal en leeftijdsverschil van broertjes en zusjes, verwanten, stand, finantieele positie, geboorteplaats, uiterlijk, en zooveel anders nog dat voor de ontwikkeling van meer of minder diepgaande beteekenis is — ook daaraan kan in den regel weinig of niets veranderd worden. Het geheim eener goede opvoeding ligt juist hierin, dat een gegeven aanleg in gegeven omstandigheden tot zijn hoogste volmaking worde opgevoerd. Met andere woorden, dat, ofschoon geen enkele ingeboren kiem ooit geheel kan worden uitgeroeid, en omgekeerd ook geen enkele eigen- schap kunstmatig kan worden gekweekt als ze bij de geboorte niet in kiem aanwezig was, zooveel mogelijk de slechte elementen worden verstikt, en de goede krachtig uitgroeien. De vraag is nu: aan wie moet die zorg der opvoeding worden toevertrouwd ? Aan wie behoort het kind ? Te wiens behoeve wordt het geboren? Behoort het aan den Staat, en heeft het alleen in zooverre waarde, als het, volwassen geworden, hetzij dien Staat kan verdedigen of versterken, hetzij nieuwe krachtige burgers in het leven kan roepen, dan moet ook — gelijk destijds in Sparta het geval was — de Staat als eenig recht- en belanghebbende de opvoeding leiden. Behoort het aan de ouders — aan de moeder bij de weinige volken waar het matriarchaat, aan den vader bij de vele volken waar het patriarchaat heerscht ofgeheerscht heeft — dan moesten op dien bezitter, den beschikker dikwijls over leven en dood, ook alle rechten en plichten der opvoeding rusten. Maar hoewel het principe der ouderlijke macht, het begrip dat een kind niet een afzonderlijk, nieuw wezen, maar een bezitting der ouders is, zij het dan verzacht en getemperd door de zachtere zeden, nog voortleeft bij tal van bijbelsch geloovigen, — de strenge consequentie dezer leer op het gebied der opvoeding wordt tegenwoordig wel door niemand meer aanvaard. Langzaam en ongemerkt sluiten zij zich althans wat de praktijk betreft aan bij hen, die de voortdurend veldwinnende meening zijn toegedaan, dat ieder kind behoort aan zichzelf, en aan de maatschappij waarin het geboren werd, zoodat de zorg voor zijn opvoeding tusschen de ouders, zijn natuurlijke beschermers, en de gemeenschap moet worden gedeeld. De voet van deeling verandert echter met de veranderende tijden. Het eerste terrein waar in den modernen staat deeling plaats greep, en dus de gemeenschap in het belang harer aanstaande burgers, dat is van zichzelve, zich in hun opleiding begon te mengen, betrof uit den aard der zaak de intellec- tucele ontwikkeling. Ternauwernood een eeuw geleden werd ten onzent de eerste schuchtere schrede gezet op dezen weg, toen de staat degenen die zich aan het onderwijs wilden wijden aan een klein examen onderwierp, en door het aanstellen van eenige ambtenaren voor de eerste maal zelf op de scholen begon toezicht te houden. Sinds dien heeft de overheidszorg zich ontzaglijk uitgebreid. Openbaar lager en middelbaar, ambachts- en handelsonderwijs, kweekscholen, leerdwang ten slotte — het zijn alle vruchten der thans afgesloten eeuw. En moge men nu en dan over onderdeden ontevreden zijn, en meenen dat ginds wordt overdreven en elders niet krachtig genoeg aangepakt, niemand denkt er aan te ontkennen dat wij over 't algemeen in de gewenschte richting ons bewegen, waarin nog lang kan worden voortgegaan. Ontbinding van het gezin, of verzwakking van het familieleven heeft staatsinmenging tot dusver niet gebracht ! Maar allengs deed de vraag zich hooren, weifelend eerst, weldra forscher en dringender, totdat ze eindelijk door duizenden niet slechts gesteld maar reeds bevestigend beantwoord wordt: moet de overheid haar bescherming uitstrekken ook over het kind beneden de schooljaren; en, behalve in de intellectueele ontwikkeling, ook ingrijpen in de moreele en phy»ielce verzorging, wanneer het huisgezin tegen die taak niet opgewassen blijkt? Hooghartig afschudden als niet tot haar, niet tot publiek domein behoorend, kan de gemeenschap deze zorg niet meer. Rijksopvoedingsgestichten, gemeente-bewaarscholen, schoolvoeding, schoolkleeding, schoolartsen, staan onverbiddelijk daar, door geen sophismen weg te redeneeren precedenten. Mij dunkt, het ware een daad van verstandig beleid, om het eenmaal aanvaarde systeem doelmatiger dan tot nog toe toe te passen, en liever dan middenin, op goed geluk, enkele stutten te plaatsen, geduldig te beginnen bij het begin, bij den leeftijd waarop de vergroeiing een aanvang pleegt te nemen, maar het boompje nog gemakkelijk en zuiver is recht te buigen. 2 De sinds eeuwen voor axioma geldende stelling, die moeder en kind onwrikbaar aan elkander snoerde, wordt hier en daar in twijfel getrokken. De overtuiging dat bij dien moeilijksten van allen arbeid met het ambt ook het verstand geschonken wordt, begint te wankelen. En terwijl eenerzijds velen krampachtig zich vastklampen aan de hun zoo lief geworden, met hen meegegroeide beeltenis van de " moeder met het kindje, een beeltenis, wellicht geheiligd door teere herinneringen aan het ouderlijk huis en eigen jong huwelijksleven — staan aan den anderen kant telkens meerderen op, die in zulk een samenkoppeling van moeder en kind niets anders zien dan een verouderd conventioneel begrip, dat liefst zoo spoedig mogelijk moet worden losgelaten, zoowel ten behoeve van de gemeenschap als van de betrokkenen zeiven. Het komt mij voor, dat in dezen met verbittering gevoerden strijd beide partijen door te sterke generaliseering overdrijven. Dat iedere vleeschelijke moeder tevens een moeder naaiden geest is — alleen wie opzettelijk de oogen sluit kan deze uitspraak verdedigen. Ten opzichte van ieder kindje, dat niet met vreugde gedragen en met liefde ontvangen wordt, hebben de ouders een zonde begaan. Maar hoe weinigen zijn zich daarvan bewust! Hoe tallooze malen wordt niet zonder eenige schaamte, wanneer er een nieuw kindje geboren zal worden, de onnatuurlijke, maar in onze quasi-hoogstaande samenleving niet meer als onnatuurlijk gevoelde vraag gehoord: „Verheugen zij er zich op?" Een vraag, die in de argeloosheid zelve waarmede ze gesteld en beantwoord wordt, het onwederlegbaar bewijs levert, dat ook in kringen waar finantieele redenen geen gewicht in de schaal mogen leggen, het kind dat niet om 't leven vroeg maar al te dikwijls wordt gewacht met tegenzin of onverschilligheid. En in het proletariërgezin, waar 't nieuwe lid, het zorgelijk bestaan nog kommervoller makend, geduld wordt als een last, zoo niet verwenscht als een vloek, waaraan men zich lijdelijk heeft te onderwerpen? En de ongehuwde, de verleide, de verlatene, aan wie het zich in haar schoot ontwikkelende leven slechts ellende, verstooting en schande belooft? Dikwijls ja zal ook voor den ongenooden gast aan 's levens disch na zijn verschijnen het moederlijk gevoel ontwaken. Maar dikwijls ook.. .. Vraag eens na bij de vereenigingen die zich het lot aantrekken van het verwaarloosde kind, hoevelen door de ouders noodeloos geëxploiteerd en ergerlijk mishandeld worden. Doorloop eens, gij die u verontwaardigt over het hertenpark van Lodewijk den Vijftienden, waarheen uit alle streken van Frankrijk liefhebbende vaders hun dochters zonden „pour servir aux augustes plaisirs de Sa Majesté!", doorloop eens de registers van toevluchtsoorden en doorgangshuizen, hoeveel meisjes ook thans nog en in ons eigen dierbaar vaderland door de ouders zelf in het verderf worden gestort. Ontkleed eens de crèche-kindertjes, wat hartbrekend verwaarloosde stumpers. Bestudeer eens de statistieken der doodgeborenen, of liever der (binnen drie dagen na de geboorte) als levenloos aangegevenen, ^ waarbij — zooals duidelijk wordt wanneer men de desbetreffende tabellen van binnen- en van ómfenhuwelijksche kinderen èn op zichzelf èn in de verschillende provinciën met elkander vergelijkt1 — de natuur welwillend de behulpzame hand wordt geboden. Let eens op de courantenberichten, hoe angstwekkend dikwijls een kinderlijkje uit het water wordt opgevischt. Schenk eens uw aandacht aan de engeltjes-makerij, waarbij langs den geleidelijken weg van onvoldoend voedsel en onvoldoende verzorging kinders van vleesch en bloed worden opgeofferd om de uitkeering van het begrafenisfonds in danshuis of kroeg te kunnen verbrassen! Wie zich in dergelijke toestanden tot wee wordens toe heeft verdiept, kan niet langer in schijngernatheid volhouden, dat het jong geboren leven nergens veiliger is dan onder moeders vleugelen! 1 Beschouwingen over de oorzaken 'Ier groote Kindersterfte, door E. J. Jonki-rs, arts. Wenden wij ons van de materieele ellende, de lichamelijke mishandeling, welke — ofschoon veelvuldiger dan door niet met de praktijk des levens in aanraking komenden wordt vermoed — in haar groven vorm toch altijd uitzondering blijft, naar de geestelijke mishandeling. Zien wij onbevangen, dus onbevooroordeeld, rond in verschillende gezinnen uit verschillenden maatschappelijken en godsdienstigen kring, waar van schuld geen sprake is, doch waar, wellicht juist omdat ze aan niets anders te wijten zijn dan aan onze menschelijke onvolkomenheid, de rampzalige gevolgen dubbel pijnlijk aandoen. Hoe dikwijls treffen ons dan niet onverstand en onbedrevenheid der ouders; en bovenal dat soort van star convervatisme, dat het geluk voor de kinderen hardnekkig in de oude platgetreden banen zoekt, en niet begrijpen kan hoe een nieuw geslacht ook nieuwe behoeften kent! Vinden wij niet herhaaldelijk de kinderen om ons heen, de lieve jeugd op straat, ruw en onbeleefd, onbescheiden en lui, zonder plichtbesef en zedelijken moed, wreed en leugenachtig ? Dit is ten deele ongetwijfeld een quaestie van aanleg. En ook deze bewering is niet onjuist, dat het leven zelf er gedeeltelijk het remedie tegen geeft. Want waar de uiterst fijne voelhorens, na zich ontelbare malen te hebben wond gestooten, allengs verstompen; waar de meest scrupuleuze eerlijkheid, edelmoedigheid en bescheidenheid, zich vreemd voelend in de menschenmaatschappij en telkenmale verkeerd beoordeeld wordend, allengs verminderen, daar zien wij omgekeerd datgene wat beneden het gemiddelde peil stond, rijzen. De fijne natuur verliest, de grove wint, door het in dit opzicht althans nivelleerende leven. Wie geen bron van zachtheid in zichzelven had, krijgt op den duur door het dragen van eigen smart een vroeger ongekend erbarmen tegenover het leed, en grooter teederheid tegenover de gevoeligheden van een ander. Wie zelf een wonde heeft, raakt zachter die van andren aan! Maar eerder en vollediger zou deze evolutie zich hebben geopenbaard, wanneer de opvoeding den natuurlijken groei bevorderd had in stede van tegengehouden, met andere woorden: wanneer de ouders op de hoogte stonden van hun taak. De meerderheid staat op die hoogte niet: men kan het betreuren, maar men zal het bezwaarlijk kunnen loochenen. Wie oogen heeft om te zien weet het, hoe jonge geesten verkeerd worden geleid, levenslust gedoofd, zielsbehoeften onbevredigd gelaten, aanleg verknoeid, rechtvaardige verlangens gedwarsboomd, met lieve illusies of verheven idealen den spot gedreven. En dit alles beteekent overmaat van leed, en een te kort aan geluk, welke veler levensbalans laten sluiten met een nadeeliger saldo dan noodzakelijk ware. Het beteekent geringer zedelijke en geestelijke capaciteit bij den enkeling, dat is een lager peil der uit de som dier enkelingen bestaande gemeenschap, dan bij goede leiding ware bereikbaar geweest. Intusschen, men moge zich over deze feiten bedroeven, en nog zoo vurig ijveren voor een dichter naderen aan het ideaal, toch is het denkbeeld dat, zelfs in een beschaafd cultuurland, iedere aanleg tot zijn hoogste ontwikkeling zou kunnen worden gebracht, een utopie — één dier edelmoedige illusiën, waarover sceptici het hoofd plegen te schudden, maar zonder welker bezielende hervormingskracht geen verbetering van beteekenis ooit zou mogelijk zijn. Evenals ieder talent, is ook een superieure opvoedingsgave zeldzaam. Tot het veelvuldig worden der uitstekende arbeiders wordt een samentreffen vereischt van te bijzondere eigenschappen van geest en van gemoed. En van die zeldzame gave, hetzij ze eigen, hetzij ze anderer kinderen, of wel beide soorten ten goede komt, zal altijd slechts door betrekkelijk weinigen worden geprofiteerd. Want coöperatie — het troetelkind van dezen tijd — mag dan in het materieele alle denkbare en ondenkbare voordeelen opleveren, op ideëel gebied is ze minst genomen onwenschelijk. Reeds het om geldelijke redenen niet te vermijden coöperatief onderwijs toont naast zijn vele lichtzijden een donkeren schaduwkant. De middelmatigheid viert er haar hoogtij, het eigenaardige wordt in de als norm aangenomen Kchablone gewrongen , het uitstekende geknot, het trage komt wanhopig achteraan gekropen, het schuwe, schuchtere en bescheidene wordt naar den achtergrond geduwd door de ruwe, brute levenskracht. Nog schadelijker de coöperatieve opvoeding; een tot in lengte van dagen noodzakelijk kwaad — noodzakelijk, omdat nooit voor alle verweesde, verwaarloosde, misdadige en geestelijk minderwaardige kinderen een geschikt milieu in een verstandig en liefderijk gezin kan worden gevonden. Maar ook in zijn ideaalsten vorm: in paviljoenen ingedeeld , terwijl elk paviljoen onder de leiding staat van paedagogisch geschoolde mannen en vrouwen, drukt het gesticht aan de verpleegden zijn onmiskenbaren, onuitwischbaren stempel op. Kunstmatig gebouwd en in vaste, zij het in abstracto nog zoo zuivere vormen verstard, zal het nooit kunnen wedijveren met een natuurlijk groeiend, desnoods uitwassen vertoonend gezin. Duf en muf moet er het leven zijn. Pestalozzi's stelling: „de opvoedingskracht bestaat in een toenemend vestigen van zijn opmerkzaamheid op ieder afzonderlijk kind," kan, waar zoovelen samenwonen, niet waarachtig worden in praktijk gebracht. Want ook het rijkste gemoed vermag geen persoonlijke liefde en toewijding, geen intimiteit vooral, te schenken aan alle leden eener voortdurend vlottende bevolking, omdat ook in het onstoffelijke in diepte verloren gaat wat er in breed'e gewonnen wordt. Zonderen wij dan aan den eenen kant de zeer slechte opvoeders uit — wier taak reeds thans gedeeltelijk, en na het in werking treden der Kinderwetten op ruimer schaal door anderen wordt overgenomen — en aan den anderen kant de altijd slechts weinige superieure talenten, die eigen of van hun natuurlijke verzorgers verstoken kinderen ten goede komen, dan blijft er voor de meesten, in dit zoowel als in elk ander opzicht, de middelmatigheid. Middelmatigheid in verschillende graden evenwel, en voor verbetering geenszins onvatbaar. \ raagt men nu wat hechter waarborg biedt voor het geluk van een kind, het middelmatig opvoedkundig talent der lieihebbende moeder, of de leiding eener theoretisch ietwat beter geschoolde niet-moeder, dan zou ik mij wat de hoogere standen betreft voor het eerste wenschen te verklaren. AV ant ook de moeder met geringe geestesgaven kan haar kindje hullen in een zorg, wanner en beveiligender dan waartoe een vreemde ooit bij machte is. Ook de onverstandige, weinig bewuste kent allicht "a siinple, merrv, tender knaek Of stringing pretty words tliat niake no sense, And kissing full sense into empty words, AVhich things are eorals to cut life upon, Although such trittes!" En wanneer aan de ééne zijde van de schaal de zwaarste paedagogische wijsheid werd gelegd, naast verantwoordelijkheidsgevoel en liefde voor „het kind" in 't algemeen, en aan de andere zijde de werkelijke moederliefde voor dat ééne kindje in 't bijzonder, ongetwijfeld zou de schaal naar deze zijde overhellen. Vooral, als zich daarbij de onmisbare intuïtie, uit affiniteit zoo vaak geboren, nog komt voegen, welke de moeder soms lang vergeten gewaande, op den achtergrond van haar bewustzijn sluimerende aandoeningen en gevoelens, gebreken en begeerten van zichzelve in het opgroeiend kind herkennen , en zoo dikwijls op het juiste oogenblik de juiste oplossing vinden doet. Toch — liefderijke zorg en intuïtie zijn niet de eenige factoren eener goede opvoeding. Eu ten zeerste toe te juichen dunkt mij de beweging, in de laatste jaren hier te lande ontstaan, om verschillende opvoeders ietwat meer met elkander in verbinding te stellen, opdat men, leerend van elkanders ervaring, door het vergelijken van eigen met anderer inzicht en het nadenken over problemen en moeilijkheden tot grooter klaarheid komend, minder dan voorheen uit sleur en onwetendheid misdoe, en de ingeboren intuïtie door den helder bewusten wil geschraagd worde. Hier als in de meeste gevallen zou ik het geschreven woord verkiezen boven het gesprokene. Litterae scriptae, blijvend zij het slechts een korte spanne tijds, kunnen telkens opnieuw haar waarschuwende of opwekkende stem doen liooren, lang nadat het gesproken woord naar alle windstreken vervlogen is. En juist het langere leven dat er aan is beschoren, biedt een waarborg voor minder oppervlakkigheid. De banale algemeenheden, die de voor een geestelijk niet hoogstaand publiek berekende paedagogische lezingen en cursussen veelal ongenietbaar maken, kunnen daar wijken voor dieperjbetoog, toegelicht door voorbeelden, aan speciale gevallen uit het leven ontleend. Waardoor dan tevens het gevaar verdwijnt, dat niet over-snuggere toehoorderessen de opgedane wijsheid averechts zullen gaan toepassen, of al generaliseerend de theorieën die zij hebben hooren verkondigen over het kind, a tort et a travers in praktijk zullen gaan brengen op hun kind. Leerzaam concreet dunken mij de besprekingen in het opvoedkundig orgaan Het Kind. En bovenal te waardeeren, de leiding die het aan moeders uit den gegoeden stand, die over tijd en toewijding beschikken, verstrekt voor die moeilijkste jaren, vóórdat de school een gedeelte van de taak der ouders overneemt. Van het tweede tot het zesde jaar — er is geen leeftijd waarop een kind sterker en veelvuldiger indrukken ontvangt. Dagelijks wordt het zich menschen en dingen uit zijn omgeving helderder bewust, leert het beter zijn zintuigen gebruiken, en de begrippen die zich allengs vormen in zijn geest nauwkeuriger onderscheiden in hun onderling verband. Het is het tijdperk waarin de eerste schuchtere vragen over 't leven, het eerste oordeel en de eerste twijfel in de kinderziel ontwaakt. En juist in dezen tijd, wanneer verveling gaat kwellen en leiding dubbel noodig is, werd vroeger het kind alleen gelaten, onmethodisch, allengs zonder belangstelling of opgewektheid spelend, of naadjes breiend aan een nooit eindende kous, het kind van den rijke; medeslovend voor de stoffelijke behoeften van het gezin, het kind van den arme. Eerst Fröbel's stelsel Fröbel's „gaven", hebben de bevrijdende revolutie gebracht. Hoezeer ook veranderend met de oppermachtige mode, toch leeft in nagenoeg ieder modern kinderspel Fröbel's geest. Het begrip dat een kind moet keren, al spelende leeren, juist te zien en vlug te hooren, zich verstaanbaar uit te drukken, en macht te hebben over zijn dagelijks in spierkracht en lenigheid toenemende ledematen; het beset dat, wil de '.ntellectueele ontwikkeling zoo weelderig mogelijk vruchten dragen, een zintuiglijke ontwikkeling den bodem ontginnen moet, is de geestelijke nalatenschap die 1'röbel aan alle komende geslachten heeft vermaakt, en welke, mits op verstandige wijze uitgezet, tot in het oneindige rente kan afwerpen. Het oudere geslacht heeft die leiding ontbeerd, en betreurt dan ook, waar niet bijzondere aanleg of eigen studie er later in hebben voorzien, een gemis aan plastisch voorstellingsvermogen en een nooit meer af te leggen onhandigheid. Hoevelen der thans volwassenen, die geen weg weten in een vreemde stad of een onbekend huis, en die zich zelfs van een eenvoudig voorwerp niet naar de beschrijving een denkbeeld kunnen vormen! Hoevelen ook, wien bij primitief teekenen, bouwen, vouwen of knippen de handen verkeerd staan — een gebrek dat pijnlijk gevoeld wordt bij zoo menigen handenarbeid, zelfs in menig onderdeel van wetenschap en kunst. Het opgroeiend geslacht is er gelukkiger aan toe. Speelgoed, prentenboeken, teekenvoorbeelden, alles is er op ingericht, om geleidelijk en ongemerkt geest en zintuigen beide te scherpen. En dikwijls tracht, ook waar geen bepaalde fröbelles gegeven wordt, de moeder zich zelve de vereischte kundigheden eigen te maken, om ze daarna weder aan haar kinderen mede te deelen. Evenwel —dit alles kan slechts gelden voor de "upper ten". Niet alleen bij de „untern Millionen", de werkelijke proletariërgezinnen en den arbeidersstand, maar ook bij de geheele hardwerkende middenklasse, kan van zulk een medeleven van de moeder met de kinderen geen sprake zijn. De meest elementaire begrippen omtrent gehoorzaamheid, orde, reinheid en regelmaat zoekt men er dikwijls reeds te vergeefs; en over de hoogere eischen eener opvoeding heeft men in die kringen nog niet nagedacht. Hier komt trouwens nog iets anders bij. Er hoeft nog niet juist broodsgebrek te heerschen, 0111 de atmosfeer in een woonvertrek bedompt te maken. En waar nu in de breede schare der kleine burgerij geldzorg of benepen finantieele omstandigheden zich enten op den toch al zoo zwaar massieven Hollandschen aard, daar wordt de opgewektheid, de jonge joligheid verstikt, die voor een kind nog noodiger dan voedsel is, en waarvan het gemis in de jeugd zich doet gevoelen gedurende het geheele volgend leven. Maar meer nog dan aan iets anders ontbreekt het die moeders, slovend in eigen of in eens anders huis, zoowel direct als indirect aan tijd. Tijd voor spel en gesprek, voor berisping en liefkoozing, voor denken en belang stellen. En nu moge het waar zijn, dat zeeën van tijd niet baten waar het karakter te kort schiet, terwijl omgekeerd verstand en karakter met een betrekkelijk geringe tijdruimte zullen weten te woekeren — al kan men toch altijd een samentreffen van karakter, verstand èn tijd het ideaal blijven achten — het is niet minder waar, dat een dergelijk woekertalent in den derden en vierden stand tot de zeer groote zeldzaamheden behoort. Voor de kinderen uit deze klassen onzer samenleving moet het thuis ontbrekende op andere wijze worden aangevuld. Nu hebben wij in ons vaderland dergelijke inrichtingen, voor gezinnen waar vader en moeder beiden uit werken gaan of waar enkel een vader of enkel een moeder is, tastbaar onontbeerlijk , sinds jaar en dag. Vroeger huiselijkweg bewaarscholen genoemd, lieden ten dage aangeduid met den deftigen titel van voorbereidende scholen, zou ik ze, al ware het slechts uit een oogpunt van piëteit, Fröbelscholen geheeten willen zien. Maar oneindig dringender dan de naam, vraagt liet object zelf om radicale hervorming. Het Landelijk Onder wijs-Comité heeft dienaangaande een uitgebreid onderzoek ingesteld; en de antwoorden, die een negentigtal vereenigingen en enkele particulieren in plaatsen waar anders geen aanknoopingspunt kon worden gevonden hebben verstrekt, geven ons van den toestand een nauwkeurig, dat is een allertreurigst beeld. De particuliere bewaarscholen, met name in de groote steden nogal winstgevend, onttrekken zich meestal aan alle onderzoek, omdat er, wonderlijk genoeg, geen politie-toezicht op schijnt te worden uitgeoefend. „Men zou wat te zien krijgen, als daarover iets bekend kon worden", meldt één der rapporteurs. Alleen in Amsterdam heeft men kans gezien om althans een klein tipje van den sluier op te lichten. Zoo lezen wij, één voorbeeld onder vele, van „een ongezellig, slordig lokaal, waarin 60 kinderen, in veel te smalle banken"! Het genot van daar zijn kleinen geborgen en bedorven te hebben, vraagt van de ouders-arbeiders nog 2 0 centen per week. In een andere inrichting, waar een kwartje schoolgeld wordt geheven; en ongeveer 35 kinderen worden „bewaard", wordt toezicht gehouden (van methodisch spelen en leeren, van vroolijkheid uit den aard der zaak geen sprake) door den man, de vrouw voor zoover haar huiselijke bezigheden dit veroorloven, en een zestienjarig meisje, dat daarvoor ƒ0,75 per week ontvangt! Omtrent een derde „particuliere school" bericht de rapporteur: „Verschrikkelijk benauwde lucht; de stank kwam ons tegemoet. Kinderen zaten in de banken te slapen en zagen er erg treurig uit...." Vergeleken bij deze bewaar hokken — bitter slecht passend in een tijd waarin het „sociaal geweten" heet ontwaakt te zijn — schenkt liet bezoek in scholen, door vereenigingen in het leven geroepen, of, eerste welkom spoor van overheidsbemoeiing in dezen, door de grootere gemeenten gesticht, éen verademing. Maar ook deze inrichtingen voldoen , op een enkele schitterende uitzondering na, zelfs niet aan de bescheidenste eischen, die aan goed fröbelonderwijs mogen worden gesteld. Aantal en grootte der lokalen, speelplaatsen, schoolmeubelen en hulpmiddelen, aantal onderwijskrachten en salarissen — het ééne laat nog meer te wenschen over dan het andere. Salarissen — aan de acht gemeentescholen van 's-Gravenhage en Scheveningen kunnen 24 onderwijzeressen het na twaalfjarigen diensttijd brengen tot ƒ 750; terwijl voor de 40 overige het maximum, eveneens eerst na twaalf jaren, langs de trappen van vier driejaarlijksche verhoogingen van ƒ 50 te bereiken, ƒ 500 bedraagt. Het aanvangssalaris is dus voor de 24 eerste onderwijzeressen ƒ550; voor de 40 tweede onderwijzeressen ƒ300. En deze regeling, die voor fröbelscholen waarlijk ongewoon royaal mag worden genoemd, dateert in Den Haag eerst van Januari 1904, terwijl vóór dien tijd de honoreering belangrijk ongunstiger was, en in de meeste fröbelinrichtingen ook nog is. Aan Nuts- en andere vereenigingsbewaarscholen zijn salarissen van ƒ150 en ƒ200 gunstige uitzondering! Is 't niet bedroevend, neen ergerlijk, dat vrouwen wier mooi verantwoordelijk werk zulke schatten vergt van gezondheid en vroolijkheid, van veerkracht en geduld, met een dergelijk hongerloon worden afgescheept? Welke volwassen „arbeider" zou voor het eenvoudigste "skilied labour" met een weekloon van ƒ4 a ƒ6 tevreden zijn? Afdoende en duurzame verbetering zal hierin nooit worden aangebracht, tenzij de staat de zorg voor het fröbelonderwijs op zich neemt, welke zorg hij dan weer op zijn beurt, gelijk dat reeds bij het lager onderwijs geschiedt, gedeeltelijk op de gemeenten zou kunnen overdragen. Meer nog dan voor de onderwijzeressen, is voor de kinderbevolking ingrijpende verandering gewenscht. Tot op de beste gemeentescholen vinden wij klassen van 48 kinderen. En nu begrijpt de grootste leek op paedagogiscb gebied, dat bet onmogelijk is, om voor ieder dier 48 kleuters bouwen, vertellen, aanschouwingsles, in de hoogste mate vruchtdragend te maken, aller aandacht te !>oeien, en ook bij de achterlijken, de tragen en dedroomertjesde belangstelling levendig te houden. Er moet in velerlei opzicht worden geschipperd. Telkens heeft men zich tevreden te stellen met een ten naastenbij. Tracht men dit euvel te verhelpen door de klassen te verkleinen, dan vermeerdert men weer aan den anderen kant het reuzenleger van kinderen die in 't geheel niet geholpen kunnen worden. In Rotterdam vragen ruim '2000 vergeefs om plaatsing, terwijl van tallooze anderen de ouders niet eens probeeren te vragen omdat ze toch zeker van een weigerend antwoord zijn, en van nog meerderen de ouders eerst langzamerhand, door het mildelijk aanbieden der gelegenheid, van het heilzame van fröbelonderwijs zullen worden overtuigd. In Den Haag wordt eigenlijk alleen behoorlijk gezorgd voor de 3 ii 4000 bezoekertjes der acht gemeentescholen. Amsterdam doet voor ruim 30.000 kinders onder de zes jaar, waarvan zeker slechts een zeer klein gedeelte thuis voldoende verzorging vindt, hoegenaamd niets. In heele streken van ons land is een fröbelschool een volkomen onbekende zaak! En daarom — omdat dergelijke inrichtingen voor de ontwikkeling van het overgroot gedeelte onzer jeugdige bevolking, en het met vrucht volgen van het onderwijs op de lagere school volstrekt onmisbaar zijn, en het particulier initiatief gebleken is in alle opzichten te kort te schieten, onderschrijf ik ten volle de stelling, welke het vierde Congres, door het Landelijk Onderwijs-Comité in November 1903 georganiseerd, heeft aangenomen: „de zorg der overheid strekke zich uit ook beneden den schoolleeftijd". Het spreekt echter vanzelf, dat ik alleen in principe hiermee medega. Niemand minder dan ik zou den staat een plotselinge uitgaaf van millioenen wenschen op te dringen. Maar wèl zou ik gaarne de overtuiging willen vestigen of versterken, dat uitbreiding van sociale bemoeiing in deze richting noodzakelijker en loonender is dan in eenige andere. Misschien ten deele als gevolg van de Leerplichtwet, is meer dan vroeger thans de aandacht op de volksschool gericht. Schoolvoeding en schoolkleeding, zelfs schoolbaden en schoolartsen — pure luxe-uitgaven in mijn schatting, deze laatste, en alleen dan gerechtvaardigd, wanneer alle dringender behoeften bevredigd zijn — vormen een onderwerp van bespreking in menigen gemeenteraad. Onderzoekingen naar adenoïde-vegetaties in de neus-keelholte zijn in vollen gang. Andere, naar bijziendheid, doofheid, vergroeiingen, spraakgebreken, geestelijke minderwaardigheid, zullen wellicht volgen. Ligt het dan niet voor de hand, dat naast veel droevigs waar geen kruid voor gewassen is, heel wat hinderlijke afwijkingen, zoowel op zedelijk en geestelijk als op lichamelijk gebied, in hun groei gestuit hadden kunnen worden of recht gebogen, mits aanstonds bij 't ontstaan ontdekt en onder deskundige behandeling gesteld? Is meer nog dan elders voorkomen hier niet beter dan genezen ? Het in goede fröbelscholen belegde kapitaal mag gerust beschouwd worden als een voorschot, dat een physiek en moreel sterkere bevolking met grooter arbeids- dat is grooter productievermogen eenmaal met woekerrente terugbetalen zal. Uitbreiding van leerdwang komt mij, evenals bovengenoemd congres, uitermate onwenscfyelijk voor. De zegeningen van reglementeering genieten wij reeds in overvloed, en ouders die zelf hun kinderen even goed of beter kunnen leiden, moet deze heerlijke taak vooral niet worden afgenomen. Mochten slechts op den duur de kinderen die onder minder gelukkige omstandigheden worden geboren ook vóór het zesde jaar een toevlucht vinden op doelmatig ingerichte, vriendelijke scholen, waar ik jongens en meisjes, arm en rijk in bonte rijen door elkaar zou willen zien. Vermenging der standen op de lagere school, hoe aantrekkelijk ook geschetst in de Amicis' Cuore (onder den naam van Jongensleven hier te lande bekend), dunkt mij niet aan te bevelen. Voor den gegoeden stand geeft het onderwijs aldaar een voorbereiding tot de latere min of meer wetenschappelijke opleiding. Er worden alleen grondslagen gelegd, waar de latere studie op zal voortbouwen. Het onderwijs op de volksschool daarentegen, in zes- of zevenjarigen cursus de algemeene ontwikkeling besluitend, die de staat kosteloos aan zijn onvermogende burgers verstrekt, vormt uit den zaak een afgerond geheel. Aan den eenen kant moet het veel meer, aan den anderen kant beduidend minder geven dan het onderwijs op eerstgenoemde inrichtingen; sommige onderdeelen geheel ter zijde laten, andere daarentegen met groote uitvoerigheid behandelen. En waar dus het leerplan van den beginne af verschillend moet zijn, is een samensmelten dier zoo heterogene leerlingen voor beide partijen nadeelig, om niet te zeggen praktisch onuitvoerbaar. Maar dergelijke bezwaren gelden niet voor de fröbelschool. En kleine kinderen zijn gelukkig democratisch y. van nature. Zij kennen werkelijk nog geen aanzien des persoons. Wij volwassenen plegen niet meer op dit peil te staan. Angstvallig houden wij ons binnen de eigen standsgrenzen; te angstvalliger misschien, naarmate er aandoenlijker met arbeidersliefde wordt gecoquetteerd. En nu moge dit conservatisme hier en daar belachelijke en stootende vormen aannemen — belachelijk vooral door de tegenstelling tusschen theorie en praktijk — het is in mijn schatting altijd nog verkieslijk boven een ontkennen van alle standsverschil, dat onvermijdelijk moet uitloopen op een nivelleering naar omlaag- Ongetwijfeld is het eervoller om de eerste dan de laatste van zijn geslacht te zijn. Doch niettemin zweeft er een zelden te miskennen onderscheid, geenszins alleen in uiterlijkheden maar ook in geestesrichting en wereldbe- schouwing, tusschen den patriciër, die van kindsbeen af geademd heeft in een beschaafd, artistiek of intellectueel verfijnd milieu, en den schranderen plebejer, wiens ontwikkeling langs zelf gebaande, dikwijls hobbelige paden is gegaan. W ederzijdsche waardeering en vruchtbare samenwerking tusschen personen uit verschillende maatschappelijke laag is wellicht één der heerlijkste veroveringen onzer hedendaagsche samenleving. Een enkel huwelijk, een enkele vriendschapsband toont de mogelijkheid aan, dat ook over diepgaande verschillen heen verwante zielen elkaar kunnen ontmoeten. Maar over het algemeen, en in den dagelijkschen omgang vooral, zal te allen tijde soort soort blijven zoeken, en onwilkeurig zich aansluiten wat het volledigst in elkander past. Wij ouderen zijn niet democratisch, neen. Maar een onbedorven kleuter is het wèl. En individuen en maatschappij zullen er beide bij winnen, al zal er wel eens een moeilijkheid te overwinnen zijn of wat uiterlijke beschaving bij verloren gaan, wanneer dat edelmoedige gevoel zoo lang, zoo zuiver en zoo sterk mogelijk wordt bewaard, opdat het eerst dan zich wijzige, wanneer de natuurlijke loop der dingen, het in verschillende richting uitgroeien der ontwikkeling, vanzelf tot scheiding leidt. Fusie op de fröbelschool schijnt mij daartoe het aantrekkelijkste zoowel als het onschuldigste middel. AIgemecne kosteloosheid, veler ideaal — m. i. even afkeurenswaardig in beginsel als roekeloos kostbaar in de praktijk — hoeft deze regeling nog geenszins mede te brengen. En evenmin is het noodig, de hier en daar heerschende ergerlijke methode te volgen, om de kinderen van betalende en van niet betalende ouders zorgvuldig van elkaar gescheiden te houden. Zonder dat de één het van den ander, liefst ook zonder dat ze het van zichzelven weten, worden de kinderen van niet, van weinig en van ruim betalenden door elkander geplaatst. Wèl dunkt het mij aan te bevelen, om de tarieven sterk progressief te maken, en waar het schoolgeld ook maar het geringste bezwaar oplevert, gratis toe te laten. Immers, de arbeidende stand, die al het stoffelijke terstond en onwillekeurig naar zijn vermoedelijke geldswaarde schat, pleegt immaterieele weldaden, als verzorging en onderricht, niet op geld te tuxeeren. Het aanbieden daarvan geeft nooit den indruk van een aalmoes, omdat de ontvangende partij zich niet van kosten is bewust. Niemands fierheid zal er door worden gekwetst, geen luiheid of lichtzinnigheid in de hand gewerkt. Geheel anders staat het in dit opzicht met de crèche geschapen, die ik als eerste schakel in den keten der opvoeding eveneens op den duur aan de zorg der gemeenschap zou willen zien toevertrouwd. Naast de hygienische verzorging toch wordt aldaar voedsel verstrekt, En voedsel vertegenwoordigt in het volksbewustzijn wel degelijk geldswaarde. Behalve dat dus het gratis toegang verleenen een premie zou stellen op het brengen naar de bewaarplaats, zou tevens dit gelijk alle tastbaar geven aan volwassenen het tegenwoordig toch al zoo bedroevend zeldzaam voorkomend gevoel van eigenwaarde, het besef van te moeten drijven op eigen kracht alweder verminderen, en het thans reeds onrustbarend groote kindertal in menig proletariërgezin nog roekeloozer doen aanzwellen. Terwijl bij volstrekte onmacht der ouders het verpleeggeld door een ander, hetzij persoon of corporatie, kan worden geschonken, zóu een kostelooze crèche, ik ben er zeker van, een sociaal bederf zijn. Dat omgekeerd fiere ouders uit den „arbeidenden" stand met tegenzin van de crèche gebruik zouden maken, omdat ze hun dubbeltje moeten storten in de kas eener toch altijd min of m er philanthropische vereeniging, — volgens sommigen een der redenen die nopen tot staats- of gemeente-exploitatie — wil er bij mij niet in. Niet op dezen grond zou ik mij ook hier voor overheidsbemoeiing wenschen te verklaren; maar wèl, omdat ten volle de twee voorwaarden vervuld zijn waarop die bemoeiing heden ten dage pleegt te worden toegestaan: gebleken behoefte en gebleken onmacht van het particulier initiatief. De behoefte aan kinderbewaarplaatsen, hetzij men ze 3 dulde als een noodzakelijk kwaad, of begroete als een heuglijke verbetering, is niet langer te loochenen. Het feit zelf dat ze er zijn niet alleen, maar dat ten koste van ongelooflijk veel moeite steeds meerdere worden opgericht en in stand gehouden, levert het afdoend bewijs hunner onmisbaarheid. Men mag het betreuren dat de moeder uit den handwerksstand zich zoo dikwijls gedwongen ziet tot buitenhuischen arbeid, de bewering der principiëele, theoretische tegenstanders, dat het oprichten van crèches het aantal dier moeders zal doen toenemen, is een door niets gerechtvaardigde, los in de lucht hangende veronderstelling. Zóó aanlokkelijk is waarlijk die slecht betaalde arbeid niet, terwijl het brengen naar en het halen van de betaling eischende, dikwijls ver van het terrein harer werkzaamheid gelegen crèche, de vrouwen meestal zwaar genoeg valt. Geen moeder zal buiten noodzaak uit werken gaan, omdat ze haar kindje naar de crèche kan brengen. Ze brengt integendeel haar kindje naar de crèche, omdat de nood haar tot werken drijft. Nu ligt het voor de hand, dat, tenzij bij een nauwelijks te verwachten plotselinge vermeerdering van welvaart, bij het toenemen der bevolking de arbeidende vrouwen, zooal niet relatief (d. i. in verhouding tot de arbeidende mannen) dan toch zeker absoluut in aantal zullen stijgen. En terwijl dit op zichzelf reeds wijst op steeds omvangrijker vraag naar kinderbewaarplaatsen, komt er thans voor ons land een tweede factor bij , die de behoefte nog dringender maakt. Tot voor enkele jaren rustte in verreweg de meeste gevallen, wanneer moeder uit werken ging, de zorg voor de kleintjes op de schouders der grooteren. En ofschoon deze verzorging van een kind door een kind allerrampzaligst was, de ouderen voor een veel te zware verantwoordelijkheid stelde en van geregeld onderwijs verstoken liet, en de kleinen de vreeselijkste ongelukken op den hals haalde, het was tenminste een uitweg die voor de buitenshuis werkende moeder openstond. De Leerplichtwet heeft dien uitweg voor goed versperd. En dit alleen reeds legt den staat de zedelijke verplichting op, om waar hij de eene poort sluit, een andere te openen. Bij het ontbreken van voldoende crèches toch zien wij het volgende gebeuren. Of de moeder blijft thuis, mokkend over de wreede wet, die zoogenaamd in 't belang der arbeiders is gemaakt, maar die haur in werkelijkheid dwingt, een bijverdienste op te geven, welke zij feitelijk niet kunnen missen. Niet zelden zal zoo'n gezin' dat zich vroeger, zij het dan ook met moeite, boven water hield, thans allengs zinken, moedeloos en armlastig worden! , . - en ^ veelvuldigst voorkomend geval — het ïndje wordt „uitbesteed" bij buren of familieleden. Voor •-0 centen of meer, terwijl de crèche hoogstens een dubbeltje kost, wordt het stumpertje dan „bewaard"; het meegebrachte voedsel verdwijnt in geheel andere magen dan waarvoor het bestemd was; en de verpleging van den lastpost, dien men slechts duldt terwille van de verdienste, blijft, waar onverschilligheid zich aan onverstand komt paren, veelal ver beneden peil. Reeds zonder onverschilligheid, ook bij zéér liefhebbende moeders, is het onverstand in deze kringen onbeschrijfelijk ; en maar al te dikwijls wordt 's nachts en 's Zondags weer afgebroken, wat met de grootste zorg de crèche ïai opgebouwd. Een kind met zieke ingewanden laat de moeder bruine boontjes peuzelen „omdat je zoo'n wicht \ an den beginne af moet wennen om alles mee te eten!" Aan een zwak schreierig poppetje wordt op raad eener alwetende buurvrouw een advocaatje gepresenteerd, een ei met brandewijn en suiker, met aandoenlijke opoffering op het voedsel van het straatarme gezin bespaard! Het kindje werd er zoo heerlijk rustig van 's nachts ! Wanhopig is 't om lijdelijk aan te zien hoe, dikwijls met de beste bedoelingen, met de weerlooze levende have wordt rondgeknoeid: 't kleine lichaampje onvoldoend geïeinigd, niet behoorlijk verdroogd, een heele vracht warme wollen vodden om het ronipje gedraaid, vlekkerig van 't hevige broeien, terwijl soms ze lts in guur winterweer ue luier ontbreekt. Ook met de voeding wordt gezondigd : moedermelk en flesschenmelk, niettegenstaande de waarschuwingen van den geneesheer, door elkaar gereikt; vanwege het gemak of de goedkoopte op ongeregelde tijden, dikwijls alleen 's nachts, de borst gegeven, zelfs wanneer het zog was afgekeurd; dwingerige popjes een fopspeen in het mondje gestopt of ze eens ferm gewiegd, zoodat de melk in 't maagje gratis gekarnd wordt; flesschen, zuigdoppen — niets is eigenlijk recht in orde. Wie dit alles van nabij ziet en medeleeft, verwondert zich waarlijk niet langer, dat de kindersterfte, hoezeer ook ten onzent gestadig verminderend, zoo bedroevend groot nog is (ruim lo°/0 in het eerste levensjaar). Maar voortdurend sterker wordt hij doordrongen van het besef dat er gezocht moet worden, met ernst en ijver gezocht, naar wegen tot verbetering. Verbetering brengt ongetwijfeld ten deele de crèche. Ook moreel en intellectueel strekt het verblijf aldaar den kleuters ten zegen. Ongemerkt wennen zij aan reinheid, orde en regelmaat, en leeren zich voegen naar eens anders wil. Het praten, het zingen en het vroolijke spel wekken de sluimerende intelligentie, en de twee- a driejarige stumpers die bij hun eerste verschijnen als idiootjes zoo wezenloos zitten te staren, worden binnen korten tijd in bezige, levendige kinders omgetooverd. Maar de heerlijkste metamorphose heeft toch plaats op lichamelijk gebied. Het is een genot om bij vaste klantjes den wekelijkschen vooruitgang waar te nemen, en maar al te begrijpelijk is de verzuchting, die bij het vergelijken van de crèche-kinderen met de thuisblijvertjes menigeen uit het hart welt „konden wij ze maar allen opnemen". Toch dunkt mij deze oplossing der quaestie, gesteld al dat de moeders er toe te bewegen zouden zijn, ongewenscht. Eerst in de tweede plaats vanwege de enorme kosten. Maar bovenal, omdat op deze wijze, ook waar de omstandigheden liet niet gebiedend eischen, de band tusschen moeder en kind zou worden verzwakt. Want juist daar waar van geestelijke gemeenschap zoo weinig sprake kan zijn, vormt en versterkt zich die band door het lichamelijk verzorgen. Gezocht moet er dus worden naar middelen, om de vrouwen zeiven uit de volksklasse beter voor haar taak berekend te maken. Zijdelings is in dezen ongetwijfeld nut te verwachten van door gewetensvolle doktoren geleide inrichtingen als sedert een tiental jaren in Frankrijk bestaan en ook hier te lande op beperkte schaal reeds navolging hebben ge\ ouden. de „Consultations de nourrissons", ten doel hebbende om de moeders op te wekken, zooveel en zoolang mogelijk zelve haar zuigeling te voeden, en de „Gouttes de lait ', welke aan moeders die tot zelf voeden niet in staat zijn, goede kunstvoeding in Heschjes verstrekt. Doch deze raadgevingen en deze huip bereiken slechts een minimaal gedeelte der moeders uit den arbeidenden stand; zoodat wij niet mogen rusten, alvorens er meer algemeen werkende maatregelen gevonden zullen zijn. \ erschillende voorstellen dienaangaande kwamen reeds in. Zoo w enscht de Nederlandsche Vereeniging voor Paediatrie b;' de aangifte van jonggeborenen gratis een exemplaar uit te reiken van de „Wenken voor jonge moeders", welk voorstel tegenwoordig ook reeds in praktijk wordt gebracht. Zoo spreekt dr. Rombouts in zijn dissertatie : „Beschouwingen o\er het geboorte- en kindersterfte-cijfer van Nederland gedurende het tijdvak 1875/1899" van „populaire voordrachten over kindervoeding, gehouden voor het onontwikkelde deel der bevolking" en „populair geschreven artikelen in veel gelezen volksbladen". Zoo ten slotte wordt door den heer Jonkers in zijn bovengenoemd boek over Kindersterfte aanbevolen „hei oprichten van cursussen voor bakers, speciaal voor den werkenden stand om deze bakers tegen geringe vergoeding (eventueel gratis' [evenals de wijkzusters] „beschikbaar te stellen, ten einde de vrouw uit het volk door eigen aanschouwing te leeren, hoe haar jonggeborene het doelmatigst gevoed en verzorgd wordt." 1 Het laatste voorstel is zeker het meest praktische, en waarschijnlijk het eenige dat doel zou treffen. Want als wij zien hoe een oneindig ontwikkelder publiek verkeerd pleegt te lezen en onvolledig te begrijpen, dan ligt het voor de hand dat de vrouw uit het volk de in blaadjes of op voordrachten opgedane wetenschap spoedig weer vergeten, zooal niet averechts toepassen zal. Alleen voor aanschouwelijk onderwijs is zij vatbaar. De moeder die haar kindje in de crèche ziet gedijen gaat langzamerhand sommige verbeteringen overnemen: de lange dunne doppen, waar 't kind zooveel lucht door naar binnen zuigt, worden door korte vervangen, de fopspenen zien wij geleidelijk verdwijnen, en zelfs heeft het hoofd eener bewaarplaats al eens op vereerend verlangen kookles gegeven aan enkele moeders, die het zuigelingen voedsel volgens de regelen der kunst wilden leeren toebereiden. En dat goede kunstvoeding, blijve ze dan altijd een surrogaat, niet per se noodlottige gevolgen behoeft te hebben, daarvoor pleit onze Groningsche crèche, waar in haar tweejarig bestaan volgens het oordeel van den dagelijks bezoekenden geneesheer geene of nagenoeg geene voedingsstoornissen zijn voorgekomen, niettegenstaande de moeders van de gelegenheid om zelf te komen zoogen slechts bij uitzondering gebruik maken. En zoo zal op den duur door het samenwerken van veler krachten ook aan het maatschappelijk euvel der overgroote kindersterfte paal en perk worden gesteld, zonder dat het schrikbeeld: ondermijning van het gezin, zich behoeft te verwezenlijken. Maar ook wanneer de crèche uitsluitend een toevlucht 1 Aan dezen wensch schijnt reeds gedeeltelijk voldaan te zijn. Mejuffrouw Van Hulst heeft te Harlingen en te Franeker twee bakerscholen geopend, respectievelijk met 46 en 42 leerlingen. Of die bakers speciaal voor den werkenden stand zijn bedoeld en gratis ter beschikking zullen worden gesteld, zou ik niet kunnen zeggen. In allen gevalle lijkt het my een uitstekend begin! blijft \oor kinderen van buitenshuis werkende vrouwen, dan nog blijkt het particulier initiatief in alle opzichten te kort te schieten. In gansche streken van ons land ontbreken ze geheel; en in de grootere steden toont zich het aantal beslist onvoldoende. En daarom is ook in dezen overheidsbemoeiing een onafwijsbare noodzakelijkheid, dreigt — ten gevolge der betrekkelijk geringe exploitatiekosten, welke nog voor ongeveer een vierde door de verpleeggelden kunnen worden gedekt — staat noch gemeenten te ruïneeren, terwijl ook hier de gedane offers op den duur ruimschoots zullen worden vergoed in den vorm eener gezonder, levenskrachtiger bevolking. I en slotte zijn er aan exploitatie van overheidswege nog twee voordeelen verbonden: één van praktischen en één van ideëelen aard. Ofschoon zuinigheid ook voor de openbare crèche het wachtwoord zal moeten zijn, hoeft deze zich toch niet zóó angstvallig te bewegen, als een particuliere, op haar altijd wankele basis van giften en van contributiën. Door het aanbieden van een ruimer salaris zullen zoowel helpsters als hoofden gezocht kunnen worden onder de beschaafde, ontwikkelde, hygiënisch onderlegde vrouwen, terwijl thans zelfs met de billijkste eischen niet zelden geschipperd moet worden. En tevens kan bij ietwat ruimere geldmiddelen, zoolang nog niet overal in voldoenden getale „kinderhuizen" _|^ zijn opgericht, de crèche een toevluchtsoord worden, waar jeugdige leerplichtertjes wier beide ouders eerst tegen den avond van hun werk komen, een gezellig tehuis en, tegen matige vergoeding, een warm middagmaal vinden, in plaats van zooals thans tot straatslijpen gedoemd te zijn, en den heelen dag te leven op een paar koude hompen brood. En het wellicht nog grootere ideëele voordeel is, dat een openbare crèche geen rekening hoeft te houden met de wenschen en vooroordeelen van leden en begunstigers, waardoor het bestuur eener particuliere crèche zoo menigmaal de handen gebonden worden. In 't bijzonder, wat \ betreft de opname Van buitenechtelijke kinderen. De Hollanders toonen zich in dit opzicht wel waardige landgenooten der in pennen en pepermunt schacherende Hallemannetjes „die zoo bijzonder fatsoenlijk waren". Schier even fleurig als in het vaderland van den "cant" tiert hier de schijnheilige bravigheid. Zoo werd er in een crèche een kindje geweigerd, omdat de moeder werkte, als werkvrouw werkte, in een bordeel! Als deze vrouw, door armoede en verontwaardiging gedreven, den één of anderen dag voor de verleiding bezwijkt, en terzelfder plaatse op andere wijze mocht werkzaam worden, dan mag het bestuur dier bewaarplaats zich een groot gedeelte der schuld onwederrechtelijk toeeigenen. Zóó filisterig is men nu gelukkig niet overal. Maar toch weet ik niet of wel ergens binnen en buiten huwelijk geborenen op volkomen gelijken voet worden opgenomen. Twee motieven en eene verontschuldiging pleegt men voor deze handelwijze aan te voeren. De eerste beweegreden : bij zoo weinig beschikbare ruimte en zoo vele aanvragen moet in de eerste plaats hulp worden geboden aan de fatsoenlijke vrouw, is zeker alleszins te billijken, al kan men ook alweder deze zaak van twee verschillende kanten bezien. Beschouwt men de crèche voornamelijk als hulp aan de moeder, dan is er inderdaad veel voor te zeggen, dat die hulp waar ze niet aan allen kan worden verstrekt zich bepale tot haar, die groepsgewijs — persoonlijk karakteronderzoek is uit den aard der zaak ondoenlijk — moreel het hoogst staan. Beschouwt men echter de crèche voornamelijk als toevluchtsoord voor de kinderen, dan zou zeer goed de stelling te verdedigen zijn, dat juist het buitenechtelijke kind de hoogste rechten kan laten gelden. Hoe dit zij, men moge geheele of gedeeltelijke uitsluiting wegens ruimtegebrek al dan niet billijken, deze beschouwing geeft althans geen reden tot ergernis. Zéér ergerlijk daarentegen is het tweede motief: opneming van buitenechtelijke kinderen zou de onzedelijkheid in de hand werken! En het ergerlijkst van alles de drogreden waarmede aldus handelenden de stem van hun ge- weten trachten te smoren: „hoe eerder zoo'n schaap uit zijn lijden is, des te heter voor hem!" Onbegrijpelijk hoe een verstandig mensch gelooven kan, dat door het openen of sluiten der crèche het aantal buiten huwelijk geborenen toenemen dan wel verminderen zal. \\ at ook van zulk een geboorte de oorzaak moge zijn: verleiding, onverschilligheid, laksheid, lichtzinnigheid, hartstocht, liefde, opofferingszin, verlangen naar een kindje, zeker zal geen enkele vrouw bij zichzelve overwegingen houden in dezen geest: „laat ik oppassen, want als er een kindje mocht komen, vindt het de deur der crèche voor zich gesloten!" of omgekeerd: „ik kan gerust mijn gang gaan, want als er een kindje mocht komen, dan vindt het in allen gevalle (tegen betaling dan altijd toch en alleen overdag!) in de crèche een toevluchtsoord!" Wel verre van de ontucht in de hand te werken, kan de crèche juist een middel zijn om ze te stuiten. De vrouw die gestruikeld is en probeert op te staan, moesten eerder tien handen dan ééne worden toegestoken. Door haar den toeg«ing tot de crèche te weigeren, geeft de man wiens sexueele misstappen in het duister kunnen geschieden, en de „fatsoenlijke vrouw, die een gelukkiger temperament, verbonden \eelal met gelukkiger omstandigheden, voor dergelijke ellende bewaart, haar nog een stootje meer naar den afgrond. En zelfs wanneer er geen sprake is van ongeluk, maar van hopelooze verdorvenheid, dan nog moest zoo'n kindje, tenzij het geslachtelijk ziek is en als zoodanig een gevaar voor de overigen oplevert, niet worden afgewezen. Want wij zijn bevoegd noch gerechtigd, om voor een ander te kiezen tusschen leven en dood. „Meer suurs dan soets" is meestal 's menschen deel. En toch, als 'tuur van heengaan slaat, hoe zwaar valt dan het scheiden „von der süszen Gewohnheit des Daseins und des Wirkens!" Dat is de wondere tooverkracht, raadselachtig als het leven zelf, die niemand begrijpt, maar die wij allen ondergaan. En nu moge iemand ons toeschijnen veel te missen, wij zijn nooit in staat ons voor te stellen, hoe sterk hij met geheel andere vezelen dan wij wellicht aan het leven is gehecht. Want niet wat wij ltebben maar wat wij zijn, maakt onze armoede of onzen rijkdom uit. En niemand vermag te voorspellen welke eigenschappen van hart en geest de buiten huwelijk geborene, mits goed geleid, eenmaal ontwikkelen zal, tot welk een zegen hij zal gedijen voor zich zelf of voor de maatschappij! „Och, was zoo'n schaapje maar gestorven!" 'tis zoo gemakkelijk gezegd. Maar hebben zij die zoo spreken wel eens werkelijk een klein kindje zien sterven, zien strijden met den dood? Is er iets droevigers denkbaar dan zulk een geboorte om niet? Iets pijnlijkere, dan het zien van lijden, waaraan geen uiting gegeven, en waarin geen verzachting gebracht kan worden? Daarenboven, niet ieder slecht verzorgd kindje gaat dadelijk dood. Jarenlang kan het een ziekelijk en kommervol bestaan voortsleepen, zijn omgeving tot last en zichzelf tot ellende. Ook hier weten wij te weinig, dan dat wij moedwillig iemands levenskans zouden mogen verminderen. Mislukt de poging, dan hebben wij onzen plicht gedaan. Iedere andere moraal, onbegrijpelijk trouwens in hen, die 4 het dooden van het embryo misdadig achten, is in dezen onzuiver; iedere verontschuldiging een drogreden ; en iedere afwijkende handelwijze eigenmachtig en eigengerechtig, gaande buiten de grenzen die aan onzen geest zijn gesteld. Daarom zou ik de crèche minstens even wijd als voor het binnenhuwelijksche voor het buitenhuwelijksche kind willen openen; wijder zelfs nog, omdat het laatste, wil het zedelijk en lichamelijk niet te gronde gaan, meer nog dan een ander koesterende warmte en zonneschijn behoeft. Dit zal echter alleen te bereiken zijn door een onafhankelijke, d. i. een openbare crèche. Zulk een crèche nu is op tweeërlei wijze te exploiteeren: óf door de overheid zelve, onder toezicht eener commissie, óf door reeds bestaande of te benoemen commissiën, die wat het finantieele betreft aan de overheid verantwoording schuldig zijn, maar wie behoudens deze controle geheel de vrije hand moet worden gelaten. Dit laatste lijkt mij, in tegenstelling met het beheer der scholen, ook der fröbelscholen , voor de kinderbewaarplaatsen het meest gewenscht systeem. Want een in gang zijnde crèche werpt dagelijks tal van kleine praktische quaestietjes op, waaromtrent de beslissing niet aan het hoofd kan worden toevertrouwd, en evenmin wachten kan tot een groote corporatie daarover een plechtige vergadering heeft belegd. En ten slotte brengt het ook nog dit voordeel mee, dat op deze wijze steeds meerderen, en in de eerste plaats meer vrouwen, kunnen medewerken aan het aanvullen der leemten in het gebouw onzer samenleving, het verbeteren op de grondslagen van het bestaande, dat door de sociaal-democraten met het niet juist prijzend epitheton van „bourgeois-lapwerk" pleegt te worden vereerd. Commissiën uit de burgerij, vrijwilligers, zij 't dan e \an onvoldoende lichamelijke verzorging en hard werk van een oorspronkelijk tocli veelal niet rijken haardos is overgebleven. Maar niet buiten beschouwing mag de quaestie blijven, dat de vrouw in haar hoedanigheid van moeder en aanstaande moeder bijzondere bescherming van noode heeft. Xiet slechts ter wille van zichzelf, maar ook — zuiver maatschappelijk gesproken, nog meer — terwille van de kinderen. Wel is het waar, dat ook indien de vader door overmatigen arbeid verzwakt is, of door het werken in vergiftige industrieën organische gebreken bezit, de levensvoorwaarden van het kind zullen worden geschaad. Merkwaardige gevallen omtrent den invloed van loodvergiftiging meldt reeds de heer Constantin Paul in de Archive» *V Frauenfrage, ihre gexcltwhtliche Kntwicklung und ihre wirtscha/tiiche Seite. van seizoen- (in casn zomer-) arbeid verandert in regel matigen arbeid over het geheele jaar, zien wij vanzelf, zonder verbodsbepalingen, evenals o. a. bij de zuivelbereiding, ook in de steenfabricage den arbeid der gehuwde vrouw verminderen. Dit heuglijk resultaat wordt ongetwijfeld door verschillende factoren teweeggebracht, waarvan echter wel de voornaamste zal zijn de hoogere en vooral de regelmatiger verdienste van den huisvader. De omgekeerde weg: eerst verbod, in de hoop (die meestal ijdel blijken zal!), dat daarna de toestanden wel zullen verbeteren, zal zeer zeker de armoede sterk doen toenemen. Zoowel burgerlijke armbesturen als diaconieën in de gemeenten langs den Hollandschen IJsel, hiernaar ondervraagd, verklaren eenparig,') dat, terwijl bedeeling aan de steenarbeidersgezinnen, op een enkele uitzondering na, thans niet voorkomt, na het verbod voor de moeder zeer vele gezinnen zooal niet geheel dan toch gedeeltelijkarmlastig zullen worden, omdat juist de bijverdienste der vrouw de betrekkelijke welvaart van het gezin veroorzaakt. En daarom, omdat de overgroote meerderheid der bijna 98.000 officieel in bezoldigd beroep arbeidende gehuwde vrouwen door den nood tot buitenhuischen arbeid worden gedwongen, is het onbillijk, baar in het verdienen van een toch al zoo karig stukje brood door verbodsbepalingen nog te bemoeilijken. Dit blijkt, getuige zijn naschrift op bet rapport omtrent de enquête naar den veldarbeid der vrouw, ingesteld door het Alg. Ned. Werkl. Verb.3) eveneens de meening te zijn van den heer Heldt. Hoe gaarne hij in bet belang van de volksgezondheid en het huiselijk leven dezen arbeid voor de gehuwde vrouw verboden zou willen zien, toch mag dat volgens zijn oordeel niet geschieden, omdat het gezin de verdienste der moeder niet ontberen kan. Want ') Vrouwenarbeid in (le Steenfabrkwge, blz. 03 v. v. 3) Vehldunustarbeid van Vrouwen. Uitkomsten van het onderzoek, ingesteld door het Algemeen Nederl. Werkl. Verbond. Bewerkt door B. H. Heldt. liet is onwaar, dat het voormalige loon der vrouw na het verbod onder de mannen dier vrouwen zou worden verdeeld, zoodat de Knantieele toestand van het gezin dezelfde zou blijven. Stel de verdienste der vrouw op 50 pet. van het gezamenlijke weekloon (het percentage dunkt mij wat te hoog genomen, maar dat doet niets af aan de juistheid der redeneering), dan worden (in het mooiste geval) die 50 pet. bij het openvallen dier plaatsen verdeeld onder de drie overblijvende categorieën van arbeiders: getrouwde mannen, ongetrouwde mannen en ongetrouwde vrouwen. Daarbij komen nog twee dingen, die de verhouding nog ongunstiger maken. Vooreerst is het voor een gezin meestal niet hetzelfde, of vader dan wel moeder verdient, omdat de vrouwen gewoonlijk wèl, de mannen, zelfs de tamelijk plichtgetrouwe, gewoonlijk niet het geheele weekloon mee naar huis brengen, maar iets afhouden voor tabak of een borrel. Hiertegen zou echter weer gedeeltelijk opwegen hetgeen indirect wordt uitgespaard, doordat de moeder thuisblijvend huisraad en kleeren beter verzorgen kan. Maar vooral dit mag niet uit bet oog verloren worden: er is geen enkele reden waarom de openvallende plaatsen niet spoedig zouden worden ingenomen door mannen of ongehuwde vrouwen uit andere, nog slechtere of achteruitgaande bedrijven, of door werkloozen, zoodat de voordeelen in het bedrijf in quaestie, verbonden aan minder aanbod bij gelijk gebleven vraag, weldra tot nul zouden zijn gereduceerd. Doch het nieuwe ontwerp bepaalt zich er niet toe om sommigen arbeid voor de gehuwde vrouw te verbieden, ook de ongehuwd# treft velerlei verbod, dat door den wetgever bij algemeenen maatregel van bestuur in het onbegrensde kan worden uitgebreid. Wat van een en ander de gevolgen zullen zijn? Aan den eenen kant de door den voorsteller verwachte: een verminderd aantal lijderessen aan afgrijselijke beroepsziekten met haar noodlottigen invloed op het komende geslacht. Maar aan den anderen kant: toenemende armoede, met 11 geheelen verderfelijken nasleep daarvan, welke zich evenzeer als de voormalige beroepsziekten zal doen gevoelen 111 het aantal geboorten en toenemende kindersterfte '); toenemende prostitutie; toenemende verkapte bedelarij en bedoeling; bovenal toenemende huisindustrie. hn hij die weet wat huisindustrie beteekent: nijverheid beoefend in eigen schamele woning, in hetzelfde vertrek waar gewoond, gewasschen, gekookt en geslapen wordt; waar de zieke, de kraamvrouw en de gestorvene ligt; waar de atmosfeer door geen ventilatie of stofafzuiging wordt gereinigd; huisindustrie met haar veel te langen werkdag, nachtarbeid en hongerloonen, in geen vakorganisatie alsnog te betrekken, door geen beperkende bepalingen anders dan in theorie te bereiken a; hij die ooit heeft zien tabakstrippen, erwtenzoeken, sigarenmaken, naaien »in huis , zal niet licht maatregelen voorstaan, welke dit ellendigste product der grootindustrie, dat met alle mogelijke middelen moest worden onderdrukt (hoewel nooit verboden, omdat er altijd gevallen zullen blijven, waarin werk juist in eigen woning onontbeerlijk is), nieuw leven kunnen inblazen.3 ') Zoo loeren wy èn uit de statistiek, èn o.a. ook uit de doorwrochte Bttchouiringen over de Oorzaken ,1er yrooU- Kindersterfte van h. J. Jonkers, „dat bij hooger welstand het aantal geboorten en de kindersterfte afnemen" (blz. 71); daarentegen „bij dalenden welstand .le ^toename der kindersterfte" (nog) „sterker is dan die der geboorten" (blz. 75), welke „onnut voortgebrachte, wijl spoedig weder te gronue gegane kinderen een enorm kapitaalverlies beteek enen" (voor gezin èn maatschappij), „waaronder bij de kinderen uit de arme volksklassen ook de overblijvenden lijden".... -) Dezen winter werd — ik meen voor het eerst — in Groningen gelet op het erwtenlezen. Maar tenzij men bij ieder gezin een politieagent posteeren zou, kan controle in dezen nooit veel anders zijn dan een wassen neus, ook al valt er dan eens een enkele maal een bekeuring. Hoogstens geeft men de menschen gelegenheid om hun vernuft te scherpen bij het beramen van middelen tot wetsontduiking. 3j Ellendige toestanden zijn in Duitschland aan het licht gekomen bij gelegenheid van het congres over Huisarbeid. Daar waren haarspelden uit Thuringen, die ti pf. de 1000 opbrengen, terwijl hoog- 5 Al deze treurige gevolgen evenwel, onvermijdelijk voortspruitend uit absolute verbodsbepalingen, kunnen eveneens worden te voorschijn geroepen door te sterke beperkingsbepalingen betreffende arbeidsduur en arbeidstijd. Het geldt bier de beantwoording der vraag, of een arbeidskracht door bescherming, dat is beperking, sterker of zwakker wordt. Beide meeningen hebben hun voor- en hun tegenstanders, die beiden dunkt me slechts gedeeltelijk gelijk hebben. De zaak komt mij voor, aldus te staan. In den beginne van elke wettelijke regeling zal de beschermde arbeidskracht sterker worden. De uitgeputte lichamen nemen toe in veerkracht en weerstandsvermogen, de blik wordt scherper, 't geheugen sterker, de bewegingen vlugger en zekerder. In laat ons zeggen twaalf uren zal meer en beter werk worden afgeleverd dan voorheen in veertien of zestien uren. Maar weldra zal hier de grens zijn bereikt. Stel bijvoorbeeld dat in een of ander bedrijf elf uren vrijwel machinale arbeid voor een vrouw niet te zwaar is. Zij zal dan na afloop wel te lusteloos zijn om haar huishouden behoorlijk te verzorgen, een vriendin te zijn voor man en kinderen, maar zuiver economisch gesproken heeft zij geen verdere beperking van noode. Wordt niettemin, uit ethische overwegingen , haar arbeidsduur gebracht op tien uur, dan zal dat uur per dag minder beroepswerk, indien daardoor haar verdienste niet vermindert of vervalt, ongetwijfeld ten goede sten» 7 A KOI KI per dan kunnen worden gemaakt; poppenkleeren uit dezelfde streek, waar de naaister 31/, pf. per uur mede verdient, minus de kosten van liet garen dat zij zelve betalen moet. Kr waren fijne tweeknoopshandsclioenen met versierselen uit den Taunus, waarvoor 12 pf. naailoon per paar wordt betaald. Bij een werkdag van 14 uur levert dit een verdienste van ongeveer een mark. Kr waren kleine speelgoedbeestjes uit het Krzgebergte, uit zacht hout gesneden — Elendstirre, noemt de volksmond ze — waarvoor aan den vervaardiger de som van 5 pf. de 6(1 stuks wordt uitbetaald! Ken heel gezin verdient daarmede hoogstens 6 mark per week! Met deze loonen kunnen ten onzent die voor erwten en boonen lezen, tabakstrippen en eonfectie-naaiwerk concurreeren. komen aan haar man en kinderen zoowel als aan haar eigen physieke en intellectueele persoonlijkheid, maar haar tot een minder begeerlijke, tot een zwakkere arbeidskracht maken. Want de fabrikant wordt daardoor gedwongen, wil hij zijn productie op dezelfde hoogte houden, het aantal arbeidsters te vermeerderen, hetgeen zooal niet direct (door meer loon; maar betaalt hij de nieuwe arbeidsters met hetgeen de oude door korteren werkdag thans minder verdienen, dan lijden dezen daardoor in allen gevalle schade) dan toch indirect (door meer benoodigde ruimte en werktuigen) onvoordeelig voor hem is. Doch ook reeds vóórdat de uiterste grens van voor het bedrijf noodige beperking wordt bereikt, kan de bescherming haar economisch zwakker maken. Het geval kan zich voordoen, en heeft zich in de praktijk ook reeds voorgedaan , dat de werkgever, de uitkomsten der grootere beperking rustig afwachtend, en ten slotte bemerkend dat ze gunstig zijn voor zijn productie, ook zonder wettelijken dwang den verminderden arbeidsduur tevens voor zijn mannelijke arbeiders gaat invoeren, zoodat de speciale vrouwenarbeidsbescherming een mooie brug vormt naar de evenzeer wenschelijke beperking voor den man. Maar evenmin onmogelijk is het — en ook dit heeft zich in de praktijk reeds voorgedaan — dat de werkgever geen geduld of geen gelegenheid heeft om de uitkomsten der beperking rustig af te wachten, aangezien er altijd weken, dikwijls maanden zullen verloopen eer er een vermeerdering in productie zichtbaar wordt. Het onmiddellijke gevolg zal uit denaard der zaak vermindering zijn, daarna stilstand, en eerst langzamerhand, niet tusschenpoozen verschillend in de verschillende bedrijven en bij de verschillende individuen, vermeerdering van productie. Zulk een patroon zal bij een nieuwe beperking eenvoudig zijn vrouwelijke arbeidskrachten door mannelijke vervangen, te meer wanneer niet alleen haar arbeidsduur, maar ook haar arbeidstijd (de uiterste uren die haar arbeid indijken) sterker beperkt wordt, en daarenboven voor haar bijzondere voorschriften gelden, als verbod van nachtarbeid, grootere ruimte, afzonderlijke waschgelegenheden en dergelijke voor den werkgever lastige bepalingen meer. Kortom, er is een grens — en het is onmogelijk in het algemem te zeggen op welke hoogte deze ligt — waar de bijzonder beschermde arbeid economisch zwakker wordt. Door sommige warme voorstanders van bijzondere bescherming wordt dit geloochend. Dezen beweren liet volgende : Gesteld al dat beperking van haar arbeid uitstooting van vrouwen mocht veroorzaken, dan zouden wij ons daarover nog niet mogen bedroeven, wanneer de algemeene toestand in de betrokken industrie daardoor verbeterd, de loonen er door verhoogd worden. Maar, — er zal geen uitstooting plaats grijpen; integendeel, opzuiging der uit slechte bedrijven vrijkomende vrouwelij Ke arbeidskrachten in betere bedrijven. Nemen wij beide beweringen eens nader in oogenschouw. Tegen de eerste moet dunkt me ons gansche rechtvaardigheidsgevoel in opstand komen. Zelfs wanneer de belangen van groep A., de mannen, absoluut zeker gebaat werden door opoffering van groep B., de vrouwen, dan zouden wij ons nog tegen die opoffering met hand en tand moeten verzetten. Waarom zou de ééne groep, en dat wel de sterkste, talrijkste, over de meeste hulpmiddelen beschikkende, nog eens extra bevoordeeld moeten worden ten kóste van de andere, zwakkere? Dat is een moraal die ik verklaar niet te verstaan. De verzekering, dat van zulk een loonsverhooging der mannen de vrouwen, als echtgenooten, mede profiteeren, is tastbaar onwaar: 1° omdat in zeer vele gevallen verhooging van weekloon eenvoudig dient om den man van meer tabak en borrels te voorzien ; 2° omdat vrouw a, h en c zekerlijk bitter weinig profijt er van hebben, wanneer de inkomsten van arbeiders d, e en f, gehuwd met vrouwen g, h en i, worden verhoogd ; • >" omdat aangenomen nu eens dat do verliooging geheel aan het gezin ten goede komt, en de verdreven vrouwen juist de echtgenooten zijn van de verhooging genietende mannen — die loonsverhooging altijd belangrijk minder zal blijven bedragen dan de voormalige verdienste der vrouw. In een gezin, waarvan de man ƒ8 en de vrouw ƒ5 weekloon krijgt, zal het loon van den man niet stijgen tot f 13! Daarenboven is eensdeels de bewering, dat uitstooting van vrouwen als regel verhooging van loon ten gevolge heeft, minst genomen onbewezen, om niet te zeggen onbewijsbaar ; en zou anderdeels de druk, uitgeoefend dooiden lagen stand der vrouwenloonen, allengs langs anderen, wellicht langzamer, maar oneindig rechtvaardiger weg kunnen worden opgeheven: door betere vakopleiding voor, en betere organisatie van de vrouw. I ot staving van de tweede bewering: dat beperking van haar arbeid géén uitstooting van vrouwen ten gevolge heeft, wordt het argument gebruikt dat, niettegenstaande de arbeidswetgeving, in vele landen van Europa en in de Vereenigde Staten van Amerika het aantal in de industrie werkende vrouwen, zoowel relatief als absoluut, gedurende de laatste 10 ii 12 jaar ontzaglijk is toegenomen. Dit feit, onloochenbaar op zichzelf, bewijst echter in dezen niets. De absolute toename is liet natuurlijk gevolg van het aangroeien der bevolking en de uitbreiding der productie. Zoo bedroeg hier te lande ') het aantal vrouwen boven de 12 jaar in 1889 ruim 1,635,000; in 1899 ruim 1,860,000; toename ruim 224,000. Het aantal officieel arbeidende vrouwen in 1889 ruim 353,100; in 1899 ruim 433,400; toename 80,300. Het aantal in de industrie werkende vrouwen in 1889 ongeveer 65,000 ; in 1899 ongeveer 87,000 ; toename 22,000. 'j Zie Beroepgklapi>er, Kxcerpt van den Vrouwenarbeid uit de Beroepstelling van 1899. No 2 der werkjes van het Nationaal bureau voor Vrouwenarbeid. En de relatieve toename, d.w.z. de percentsgewijs zooveel sterkere stijging van liet aantal vrouwen dan mannen in de industrie (bij ons te lande steeg van 1880 tot 1899 het aantal mannen in de industrie met ruim 31,000 op ongeveer 500,000 = ongeveer 6 pet. ; het aantal vrouwen met 22,000 [dus absoluut met 9000 minder dan de mannen] op 65,000 = ongeveer 33 pet.), die relatief zooveel sterker groei wordt natuurlijk hierdoor veroorzaakt dat de meerderheid der beschikbare mannen sinds lang bezet was en van de vrouwen slechts een betrekkelijk klein gedeelte. Aangezien het aantal arbeiders in 1889 bijna acht maal grootcr was dan het aantal arbeidsters, zou dus het toenemingspercentage bij hen acht maal kleiner moeten zijn dan bij haar, om een gelijk groote absolute toename te verkrijgen. Tenzij de groei der productie bij dien der bevolking tijdelijk zeer ten achteren ware, moet voorloopig het aantal vrouwelijke arbeidskrachten in verhouding sneller toenemen. Twee dingen komen mij echter voor vast te staan: le dat die toename zonder beperkende bepalingen nog sterker zou zijn, zoodat vele vrouwen die anders haar levensonderhoud in de fabriek zouden vinden, thans gedwongen worden het onontbeerlijkste te verdienen door vermomde bedelarij, prostitutie of huisindustrie, aldus het leger vergrootend dier rampzalige slachtoffers, „van wier persoonlijke ervaringen geen historie verhaalt en geen statistiek getuigt". ') En 2e, dat de verschuivingen van mannelijke en vrouwelijke arbeidskrachten, gelijk de arbeidswetgeving ze veroorzaakt, niet ten voordeele, maar juist ten uadeele der vrouwen plegen uit te vallen. Indien inderdaad door beperkende bepalingen de slechtere bedrijven zouden ophouden te bestaan, en de daardoor vrij komende vrouwelijke arbeidskracht door de goede bedrijven zou worden opgezogen — welke weldenkende zou er zich dan tegen verzetten? Deze bewering is echter ') Beroepsklapper. onwaarschijnlijk in theorie, en met de feiten in strijd. Onwaarschijnlijk in theorie om de volgende redenen: lo. De onder ongunstige omstandigheden werkende fabrikant, voor wien de beperking in arbeidsduur de productie te kostbaar zou maken, zendt zoo mogelijk zijn vrouwen weg, en vervangt ze door jonge jongens, die zich eveneens met een matig loon moeten tevreden stellen. Het eenige dat alsdan geschiedt is: uitstooting van een aantal vrouwen. 2e. Gesteld al dat voor genoemde fabrikanten de productie ten gevolge der beperkingsbepalingen inderdaad duurder wordt (omdat bijvoorbeeld die werkzaamheden niet naar behooren door jongens kunnen worden verricht), dan zullen weliswaar die fabrieken gesloten worden, doch met het lang niet onmogelijke resultaat van een verminderd gebruik, verminderden uitvoer of vermeerderden invoer van het artikel in quaestie; in allen gevalle verminderde binnenlandsche productie er van; met andere woorden: ook al weer uitstooting van een aantal vrouwen — wellicht tevens van een aantal mannen. 3e. Gesteld het allermooiste geval: dat inderdaad de onder ongunstige omstandigheden werkende fabrikanten gedwongen worden hun productie te staken, en dat deze productie inderdaad wordt overgenomen door de goede fabrikanten van hetzelfde artikel kier te lande, dan is het nog zeer onwaarschijnlijk, dat ze juist hun nieuwe arbeidskrachten zullen zoeken onder de vrouwen. Hun omstandigheden waren gunstig genoeg om nu nog niet hun vrouwelijke arbeidskrachten weg te sturen — dat zal wellicht eerst noodzakelijk worden bij nog nijpender beperking —, maar het zou toch zeker van groote onpraktischheid getuigen, om het aantal dier telkens onvoordeeliger wordende arbeidsters uit te breiden. Ook deze vrouwen zullen dus aan armoede, prostitutie en huisindustrie ten prooi moeten vervallen ; of, haar werkkracht aanbiedend tegen nog lageren prijs, weer in andere takken van nijverheid, als zoogenaamde onderkruipsters, de markt gaan drukken. Hoezeer met deze theoretische beschouwingen de feiten in harmonie zijn, zien wij uit Tien Jaren Arbeidswetgeving, een uiterst leerzame uitgave van het Nationaal Bureau, die tal van gegevens verstrekt omtrent den industrieelen vrouwenarbeid; en wel de antwoorden van 40 Kamers van Arbeid, 20 Kamers van Koophandel en Fabrieken, verschillende vakvereenigingen en bedrijfshoofden, op een drietal vragen betreffende loon, verkorting van arbeidsdag en vervanging van vrouwen door mannen, benevens excerpten uit de Arbeidsverslagen, voor zooverre ze op deze questiën betrekking hebben. Daar is in de eerste plaats de loonquestie. Op vraag 2: „Hebben de mannen, die de plaats van (de vervangen) vrouwen en meisjes gingen innemen, altijd of dikwijls hooger loon ontvangen voor diezelfde werkzaamheden?" zijn slechts weinige antwoorden ingekomen. Maar dat weinigje is welsprekend. \ ooreerst blijkt er uit, dat inderdaad vrouwen herhaaldelijk vervangen zijn door jonge jongens, hetzij omdat de volwassen mannelijke arbeidskracht te duur zou zijn, hetzij omdat volwassen mannen de bedoelde werkzaamheden, zelfs indien ze hooger werden gehonoreerd, als beneden hun waardigheid weigerden te verrichten! Vervolgens is er gebleken, dat, ook waar de vrouwen door volwassen mannen vervangen zijn, loonsverhooging meer niet dan wel voorkwam. En tevens, dat die verhooging zich nooit uitstrekte over alle werklieden in de bedrijven in questie, maar zich bepaalde tot die in de plaats der uitgestooten vrouwen tredende mannen, terwijl somtijds het aantal van wie gebaat werden kleiner was dan het aantal van wie geschaad werden, omdat — bijvoorbeeld bij het steenen op hagen zetten — drie mannen het werk overnamen van vier vrouwen. Ten slotte is hierbij nog aan het licht gekomen, dat, waar wèl verhooging voorkwam van uurof dagloon, deze dikwijls het gevolg was, geenszins van bet verdwijnen der vrouwen, maar van een algemeene loonstijging. De directrice van het Bureau drukt zich dan ook wel zéér gematigd uit, wanneer zij opmerkt dat „direct causaal verltaud tusschen vervanging en loonsverliooging niet als regel valt te constateeren, zoodat men met dezen twijfelachtigen troostgrond niet te vlug hij de hand zij, waar liet geldt vrouwen uit haar werkkring te verwijderen". Wat nu de vervanging zelve betreft — ook daaromtrent de meest uiteenloopende berichten. Vervanging komt niet (d. w. z. nog niet) voor, weinig voor, dikwijl'x voor — de antwoorden bieden uit den aard der zaak een bonte verscheidenheid. Het meeste licht over deze materie verspreiden de verslagen van de inspecteurs van den arbeid. Zoo lezen wij in het verslag over 1894 van de 3e inspectie: „Voorts is liet een feit dat in de laatste jaren.... eenige werkgevers geen gehuwde vrouwen meer in hun dienst nemen, terwijl ook in enkele inrichtingen, waar het werk evengoed door mannelijke personen kan worden gedaan, het vrouwelijk personeel werd ontslagen". In het verslag dierzelfde inspectie o\er 189o vinden wij: „Maken de beschermde personen geen integreerend deel uit van het bedrijf, kunnen zij gemist worden dan bestaat bij verschillende werkgevers de neiging, de beschermde personen weg te zenden, of hen in het vervolg niet meer in dienst te nemen". In het verslag der le inspectie over 1899/1900 treft ons de beteekenisvolle opmerking: „Op verreweg de meeste fabrieken der textiel-industrie en der glas-, porcelein- en aardewerkfabricage worden gehuwde vrouwen zooveel mogelijk geweerd; de meeste worden aangetroffen in sigarenfabrieken, wasscherijen en lompensorteerderijen" — betgeen vooral geen gezondere bedrijven zijn ')• En uit diezelfde officieele, dus volmaakt betrouwbare bron leeren wij, dat geheele of gedeeltelijke vervanging van vrouwen door mannen beeft plaats gehad in: de beetwortelfabrieken (tengevolge van het verbod van nachtarbeid; ) ^ ^1' omtrent de gevolgen van wc-gzcmling van vrouwen, waar deze in bijzondere gevallen konden worden nagegaan, liet artikel van Marie Jungius, „Waarom halverwege?" in Vragen des Tijd*, Mei 1904. in de chemische nijverheid; bij de zuivelbereiding (tengevolge van het verbod van Zondagsarbeid); bij de papierbewerking; bij de panfabricage (tengevolge van bet ra-bod van nachtarbeid, noodig voor bet stoken der ovens); bij de steenfabricage (vooral door het verbod van Zondagsarbeid); bij de stroohulzen en metaalwarenfabricage; bij de hout- kurk- en stroobewerking; in de bloemisterijen (door het eindigen van haar werkdag om 7 uur); in de bleekerijen (door een te korten arbeidsdag, waardoor de bestellingen niet op tijd klaar konden zijn); in de stroocarton- en aardappel meel fabrieken (door het verbod van nachtarbeid). Stelt men zich dus voor hoeveel vrouwen reeds thans lijden onder de beperkingen van de wet van '89, dan zal men zich wel tweemaal bedenken, eer men zijn medewerking verleent, of zijn goedkeuring er aan hecht, om de beperkingen nog strenger te gaan maken. Temeer, omdat latere intrekking, wanneer de sociale proefneming blijkt averechtsche gevolgen te hebben, zelden meer baten kan. In het nieuwe ontwerp wordt voor de vrouwen, in de bloemisterijen werkzaam, het eind van haar arbeidsdag op 10 uur in plaats van op 7 uur 's avonds gesteld. Met alle waardeering van de goede bedoeling, vrees ik toch dat het resultaat zich hier niet veel gunstiger zal toonen dan in de zuivelbereiding het geval is geweest. Toen aldaar, nadat het eenige jaren had bestaan, op het verbod van Zondagsarbeid voor de vrouw weder uitzonderingen werden toegelaten, werd van het verstrekte verlof nagenoeg door niemand gebruik gemaakt. Want op bijna alle fabrieken waren de vrouwen successievelijk door mannen vervangen, en de werkgevers vonden geen aanleiding om van dezen langzamerhand gewoon geworden toestand opnieuw af te wijken. Het bedrijf had zich „aangepast". De ondernemers bleken niet ontevreden. Wat er van de verdreven vrouwen geworden is, weten we niet. Op deze en dergelijke niet weg te redeneeren feiten berust dan ook het groote bezwaar der feministen tegen speciale vrouwenarbeidsbescherming; een bezwaar dat zeker niet te licht mag geteld worden, vooral niet in den tegenwoordigen tijd, nu er bij de arbeiders een neiging bestaat, om, evenals ook in de gilden herhaaldelijk getracht is, de niet of slecht georganiseerde vrouwelijke concurrenten van den betaalden beroepsarbeid uit te sluiten. Reeds werd dooide afdeeling Uithuizen van het Alg. Ned. Werkl. Verb. het voorstel gedaan om allen veldarbeid voor de gehuwde vrouw te verbieden. Sommige afdeelingen van de Vereeniging van Tram- en Spoorwegpersoneel trachten de vrouwuit hun bedrijf te stooten. Te Heemstede heeft men een beweging op touw gezet, 0111 gehuwde vrouwen met kinderen te weren uit de stoombleekerijen. Op het werkprogram van het Hersteld Alg. Ned. Werkl. Verb. prijkt de bescheiden eiscli „Verbod van eiken arbeid van de gehuwde vrouwin werkplaatsen, in fabrieken en op het open veld." Door het bestuur van den R. K. Volksbond in Limburg werd een adres aan den Minister van Binnenlandsche Zaken gericht, met verzoek om zij 't 'geleidelijk allen loonarbeid voor de gehuwde vrouw te verbieden. Antirevolutionaire vereenigingen zonden reeds adressen in denzelfden geest. Ook de laatste verslagen van de inspecteurs van den arbeid, die over 1901 en 1902, spreken van pogingen die in Limburg en Noord-Brabant worden gedaan, om de gehuwde vrouw uit de fabrieken te weren. Terwijl tegelijkertijd wordt erkend dat die arbeid bijna altijd uit nood geschiedt, wegens te geringe of ongeregelde verdienste van den man, of wegens den weduwestaat. Bij zoovele belagers kan warme verdediging zeker niet worden gemist! Onderzoeken wij thans, in hoeverre de vrouwelijke arbeidskracht bij aanneming van het nieuwe ontwerp in gunstiger of ongunstiger conditie zal raken. Wat de vermindering van haar arbeidsduur van elf op tien uren betreft — deze zal haar waarschijnlijk niet zeer schaden. Want daar staat tegenover dat de arbeidsduur voor den man, tot dusverre door geen wettelijke bepalingen belemmerd, nu, althans in die bedrijven waar hij aan schadelijke invloeden blootstiuit, op elf uur per etmaal als maximum is bepaald. Zelfs schijnt liet op 'teerste gezicht, alsof de vrouw in dezen gewonnen beeft, omdat liet verschil voor hem zooveel grooter lijkt dan voor haar. Bedenken wij evenwel dat er tot nu toe voor den man weliswaar geen wettelijke beperking bestond, maar dat toch ook zijn arbeidsduur, èn door de steeds sterker wordende publieke opinie, èn vooral door de bemoeiingen der vakorganisatie, telkens meer werd begrensd; dat daarenboven de thans voorgestelde beperking ten opzichte van haar voor alle industrieën, ten opzichte van hem alleen voor de gevaarlijke geldt, dan zien wij dat het Voordeel voor de vrouwelijke arbeidskracht niet zoo heel groot, misschien zelfs in sommige bedrijven nauwelijks merkbaar is. Wat de beperkingen meer nog die in arbeidsf w'j weten waarom noch waartoe — op aarde levende wezens, de som van geluk, van welvaart, en van niet overmatigen, zooveel mogelijk gelijkelijk verdeelden arbeid, voortdurend grooter worde. Zoowel de sociale wetenschap dezer dagen, als de ethische beweging, die het begrip tracht ingang te doen vinden dat werkelijk geluk verkregen wordt niet ten koste van, maar in vereeniging mèt anderen, hebben immers niets op het oog dan vermeerde- 8 ring van het welzijn der menschen! Maar recht? Waarop berust dat recht? Op wien het te verhalen, wanneer liet ons ontgaat? Het is immers niet anders dan woordenspel! En meer nog in de lucht hangend dan eenig ander, is het zoogenaamde „recht", om mede invloed te oefenen op de regeering van een land. Hoe ruim of hoe beperkt men zich de taak eener regeering ook denken moge , dit althans staat vast, dat haar doel is: het behartigen van het welzijn der natie; welk welzijn is samengesteld uit verschillende factoren, als: materieele welvaart, vrijheid in datgene waarin de bevolking in questie vrijheid verlangt, veiligheid voor persoon en have, bevrediging van het rechtvaardigheidsgevoel , het niet stuiten op belemmeringen in het nastreven harer idealen... En daar nu vorm, aantal en onderlinge verhouding dier het welzijn eener natie samenstellende factoren, wisselen èn tussclien de volkeren onderling, èn bij eenzelfde volk in verschillende tijden, moet ook de vorm der regeering in verschillende tijden en bij verschillende volkeren verschillend zijn. Wetten en instellingen , afspiegelingen der zeden, deze volgend, èn, secundair, ook weder deze beheerschend, kunnen en mogen nooit mathematisch absolute, onwrikbaar vaste regelen geven; maar, uitvloeisels van zorgvuldig wikken en wegen wat voor een bepaald land in een bepaalden tijd en onder bepaalde omstandigheden den meesten waarborg biedt voor het geluk der burgers, zijn zij mèt de tijdsomstandigheden en de behoeften aan voortdurende verandering onderhevig. Daarom kan er, ook ten opzichte van de samenstelling eener volksvertegenwoordiging, uit welker meerderheid het in engeren zin wetgevend ministerie geboren wordt, en onder welker voortdurende controle 's lands wetten zich vormen, nooit sprake zijn van meer dan een bevoegdheid, in verschillende tijden aan verschillende groepen van personen op verschillende wijze toegekend, zooals op dat bepaalde tijdstip het bevorderlijkst schijnt aan het welzijn des lands. De questie echter welke groepen wèl, welke niet tot de stembus moeten worden toegelaten, baart moeilijkheden die nooit tot aller bevrediging kunnen worden opgelost. I en onzent hebben tot dusverre grondwet en kieswet positieve kenteekenen verlangd. Kiezer is alleen hij, die aan bepaalde eischen voldoet. Hiertegen heeft men in den laatsten tijd protest aangeteekend. Positieve toekenning deibevoegdheid wenscht men vervangen te zien door negatieve uitsluiting. Kiezer zij ieder, tenzij hij aan bepaalde eischen niet voldoet. Oud lood om oud ijzer, naar 'tmij voorkomt. Louter woordverschil. Inderdaad kunnen de positieve kenteekenen zoo gematigd zijn gesteld, dat nagenoeg een ieder tot de stembus wordt toegelaten; terwijl de voorwaarden tot uitsluiting zoo bezwarend kunnen worden geformuleerd , dat een groot gedeelte der bevolking buiten blijft staan. Indien men bijvoorbeeld, gevolg gevend aan het verlangen der sociaal-democraten, om alle kenteekenen die direct of indirect met maatschappelijken welstand verband houden te laten vallen, een artikel redigeerde in dezen geest: kiezer is ieder meerderjarig Nederlander, behalve de krankzinnigen en onder curateele gestelden, de in gevangenschap of hechtenis zich bevindenden, de bij rechterlijk vonnis uitgeslotenen, èn degenen die niet het eindgetuigschrift eener lagere school kunnen vertoonen — dan zouden wij waarschijnlijk heel wat minder kiezers tellen dan onder de thans vigeerende wet met haar belasting- en woningkiezers, haar loonni pensioenkiezers, haar spaarbankboekje- en examenkiezers. Om nog niet eens te spreken van de onbillijkheden, waartoe deze eisch — een lievelingsdenkbeeld in sommige vooruitstrevende kringen — noodzakelijkerwijze aanleiding moet geven: A. heeft op zijn dertiende jaar het verplichte getuigschrift gehaald, dat hem nu, mits hij zich buiten den strafrechter boude, tot aan zijn stervensuur toegang tot de stembus verschaft, al zou hij later ook een dronken doordraaier, de lichtzinnigste van de hand in den tand levende pauper worden. B. werd wegens ziekte of huiselijke omstandigheden met zijn el 1de jaar van school genomen, maar werkt zich, Hink en energiek, later tot een gezeten arbeider op. Toch kan hij nooit op de kiezerslijst een plaatsje veroveren, omdat het ééne noodige, het van geen welvaart afhankelijke diploma van de lagere school, hem ontbreekt. Daarenboven, de één komt vroeg, de ander laat tot ontwikkeling. En in hooge mate onbillijk is het, om de omstandigheden van het kind te laten beslissen over het al dan niet kiezer zijn van den volwassene. Tot onrechtvaardigheden van dezen aard kan nooit de vigeerende wet leiden, met haar kenteekenen van maatschappelijken welstand en geschiktheid, welke, hetzij men ze dan positief of negatief, hij grondwet of bij kieswet, in twee afzonderlijke, of in één , de beide begrippen samenvattenden term formuleere, m.i. nooit mogen worden opgegeven. Hier kom ik in conflict met de meening van professor Krabbe, met wiens welsprekend, tal van diepzinnige opmerkingen bevattend, pleidooi voor algemeen mannenkiesrecht ') ik mij in geenen deele kan vereenigen. Het zij mij vergund, bij deze met gloed geschreven studie een oogenblik stil te staan. In de eerste plaats treft in het betoog van den heer Krabbe een principieele tegenstrijdigheid. Aanvankelijk stelling nemende togen de hierboven bestreden opvatting, dat het kiesrecht een natuurlijk recht van den staatsburger wezen zou, plaatst schrijver dit recht „op ééne lijn met elke andere publieke bevoegdheid en zijn 't dus gronden van staatsbelang", (ik cursiveer), „die over de opdracht dier bevoegdheid moeten beslissen." Aan het slot van zijn betoog noemt hij echter voor ons land en onzen tijd algemeen mannenkiesrecht „een rechtseisch", waarvoor wij ons, zonder de gevolgen te berekenen (ik cursiveer), hebben te buigen, „als voor een zedelijke macht tegen welke nimmer, zonder eigen innerlijke schade, kan worden ingegaan." Het komt mij voor, dat elk dezer beide uitspraken de andere uitsluit! ') Gkh, Mei li)04. Laten wij evenwel deze inconsequentie terzijde, om ons te bepalen tot de hoofdlijnen van het betoog, welke loopen als volgt: Doel en omvang van het kiesrecht zijn verschillend , naar gelang van de taak die de volksvertegenwoordiging te verrichten heeft. In een land als het onze, waar het constitutioneele stelsel heerscht, kan de vertegenwoordiging bestemd zijn „0111 het overheidsgezag geheel of ten deele zelf uit te oefenenof „om orgaan te zijn van 's volks rechtsovertuigingen, waarnaar het overheidsgezag door anderen moet worden uitgeoefend." Indien de vertegenwoordiging „regentenplichten" te vervullen heeft, technisch werk moet verrichten op het gebied van wetgeving en bestuur, dan behoort zij te worden samengesteld door kiezers die in deze politieke werkzaamheden eenig inzicht hebben. In dat geval zou de kiesbevoegdheid ten onzent reeds op veel te ruime schaal zijn toegekend. De taak onzer vertegenwoordiging bestaat echter niet in liet leitelijke rnede-regeeren. Alle aan het parlement verstrekte rechten: het recht van initiatief, van amendement, van enquete, het budgetrecht, het recht van interpellatie en het recht 0111 ministers in staat van beschuldiging te stellen, vormen te zamen slechts een „dwangrecht", ter verzekering van een wetgeving en bestuur in den geest der vertegenwoordiging. Haar normale taak bestaat hierin, dat zij zoowel de samenstelling als de werkzaamheid van het ministerie, dat is de regeering, bepaalt. „Haar geest, haar politiek , haar rechtsovertuiging inspireert" de regeering. Die verhouding tusschen regeering (ministerie) en parlement komt vooral in het volle licht bij de vervulling van de voornaamste taak van den modernen Staat: de rechtsvorming. De gedachte van de school van het natuurrecht, volgens welke het recht, „een doelbewuste ordening", van hoogerhand, van overheidswege wordt gegeven; èn de gedachte der historische school, volgens welke de overheid slechts als wet heeft te registreeren hetgeen zich ontwikkeld heeft uit de stil en instinctief werkende volksovertuiging — deze beide gedachten tracht het constitutioneele stelsel in een hoogere eenheid op te lossen, door mogelijk te maken, „een bewuste schepping van het recht in overeenstemming met de rechtsovertuigingen van het volk". Daartoe moeten evenwel in de vertegenwoordiging, die immers den geest der rechtsvormende regeering bepaalt, en de rechtsvorming zelve inspireert, alle in het volk levende rechtsovertuigingen — „mits natuurlijk in eenigen omvang gedeeld" — tot uiting komen. En dit weder is alleen dan te bereiken, wanneer de volksgenooten zelf de vertegenwoordiging kiezen, en wel alle volksgenooten bij wie rechtsovertuigingen te vinden zijn. Tot het bezit van rechtsovertuigingen worden vereischt: „geestelijke rijpheid, zedelijke ontwikkeling en kennis van maatschappelijke belangen". Welnu: „gegeven een algemeen verbreide ontwikkeling, doordat het Lager onderwijs, en weldra ook het Vakonderwijs, de onderste lagen van het volk bereikt; gegeven een graad van moraliteit die in de arbeidende klasse niet lager is dan in andere klassen; gegeven eindelijk een deelneming aan het maatschappelijk leven welke tot het vormen van rechtsovertuigingen niet alleen in staat stelt maar ook dwingt,.... dan zijn", schrijft de heer Krabbe, „m. i. voor het algemeen mannenkiesrecht in onze maatschappij de voorwaarden aanwezig, dan kan dat algemeen kiesrecht worden ingevoerd; en waar het kan moet het, is het een eiscli des rechts".... De slotbladzijde is niets dan een schitterend hors-d'oeuvre, een welsprekend geuit credo, dat wij evenals elk ander credo met eerbied hebben aan te liooren, maar waaromtrent het mogelijk is, in alle onderdeelen van geloof te verschillen. Waar de heer Krabbe overtuigd is, dat „aan de klasse der loonarbeiders de toekomst behoort", waar hij „die toekomst tegemoet gaat in het vaste vertrouwen dat zij een voller en rijker leven zal schenken", en „zich haasten wil om de deur te openen voor de scharen die daarheen op weg zijn"; daar is het schrijfster dezer regelen geoorloofd, een dergelijke toekomst te vreezen, in de vaste overtuiging dat zij zoowel stoffelijk als geestelijk en zedelijk het leven op een lager peil zou brengen, en al wat tot die toekomst den weg zou kunnen effenen tegen te houden, met zooveel kracht als haar ten dienste staat. Wat nu het betoog zelf betreft heb ik bezwaar tegen de drievoudige basis waarop het rust. Vooreerst is bewezen noch waarschijnlijk gemaakt, alleen eenvoudigweg gedecreteerd, dat ons parlement enkel het orgaan is van's volks rechtsovertuigingen, en niet tevens actief aandeel heeft in dè wetgevende macht. Ten tweede, spreekt het weliswaar vanzelf dat in een parlement, hetzij uitsluitend hetzij ten deele orgaan van de in het volk levende rechtsovertuigingen, alle maatschappelijke groepen vertegenwoordigd moeten zijn; maar de schrijver heeft zelfs niet getracht aannemelijk te maken, dat daartoe ook alle individuen in die groepen, mits slechts niet dalend onder het allerlaagste peil van „geschiktheid", zouden moeten mede-stemmen. En ten derde is volkomen het bewijs mislukt, dat de arbeidende klasse in haar geheel die „geschiktheid" deelachtig is. Ik zal trachten mijn drie bezwaren kortelijk toe te lichten. Volgens de Grondwet (art. 109) oefenen de Staten-Generaal wel degelijk ten deele de wetgevende macht uit; en de praktijk beantwoordt nog steeds ten volle aan de theorie. Wanneer inderdaad de Kamer alleen de Avetten inspireerde, dan zou zij immers niets hebben te doen dan aan die door haar geïnspireerde, door de uit haar meerderheid gevormde deskundige ministers gemaakte wetten formeel haar goedkeuring te hechten! En waar blijft dan de beteekenis van het sectie-onderzoek ? Van het Voorloopig Verslag? Van de zoo dikwijls wijziging veroorzakende algemeene beschouwingen? Van de ingediende en bediscussieerde amendementen? Van de stemming ten slotte? Dit alles schijnt voor den geestdriftigen pleitbezorger van algemeen kiesrecht niet te bestaan, of niet de geringste beteekenis te hebben! Toch zal hij bezwaarlijk kunnen ontkennen, dat een door de Tweede Kamer gecontroleerde wet er meestal heel anders uitziet dan het alleen door haar geïnspireerde ontwerp. Wel degelijk behooren de afgevaardigden technische bekwaamheid te bezitten, bekwaamheid waarvan ook terdege wordt partij getrokken. Dat dit daarom „ministerieele" kundigheden zouden behoeven te zijn, zooals de schrijver beweert, kan ik niet inzien. Tot het samenstellen eener wet zijn weer andere, technischer capaciteiten van noode, dan tot het beoordeelen, het „controleeren", door den heer Krabbe zelf gerekend onder de plichten van een parlement. Kon nu dit controleeren geschieden door een college van enkel deskundigen, het zou zeker in vele opzichten wenschelijk zijn. Maar daartoe — ook de betooger erkent het — is de vigeerende wet reeds veel te ver gegaan. Een zóó uitgebreid kiezerscorps kan geen college van louter deskundigen vormen. Doch waar de eerste parlements-functie: die van mede-wetgever, een zeer beperkt kiesrecht eischt, * daar eischt de tweede lunctie: die van orgaan van 's volks rechtsovertuigingen, een zeer uitgebreid kiesrecht. Terwille van die tweede, heeft men de eischen der eerste functie reeds gedeeltelijk opgeofferd. Het wetenschappelijk gehalte onzer Tweede Kamer is bedenkelijk gedaald; en zeer is het te hopen, dat niet door nóg grooter uitbreiding van het aantal kiesbevoegden het naar behooren vervullen der eerste functie langzamerhand geheel aan de tweede zal worden ten offer gebracht. Dat die tweede functie het noodzakelijk maakt om alle groepen in den lande in het parlement te vertegenwoordigen, is het werd reeds erkend — voor geen tegenspraak vatbaar. Doch dit geschiedt reeds bij ons tegenwoordig kiessysteem, tenminste voor zoover het md/me/tgroepen betreft; en men verwondert zich er over, uit een pen als van professor Krabbe de zinsnede te zien vloeien: „blijft men dies- niettegenstaande den arbeiders" (ik cursiveer), „het kiesrecht ontzeggen " Beschouwen wij nogmaals den huidigen stand van zaken, dan krijgen wij de volgende cijfers. ') Aantal mannen van 25 jaar en hooger: 1.2U0.000. Grondwettig uitgesloten: 200.000. Rest: 1.000.000. ^ an dat millioen zijn ambtshalve ingeschreven kiezers: (>00.000, waarvan zeker '/4 loonarbeiders. Verder 200.000, die aangifte-kiezers zijn of kunnen zijn (d. w. z. 25.000 die het zijn; 175.000 onverschilligen die het zouden kunnen zijn!) 1 en slotte 200.000, die het niet kunnen zijn. De heele questie van algemeen kiesrecht loopt er dus over — kleinere categorieën, bijvoorbeeld sommige bedeelden, gaan wij stilzwijgend voorbij — om een stembiljet te verschaffen aan die 200.000 niet-kiezers, „die, hoewel van de hand in den tand levende, zich tijdelijk kunnen redden, maar zich bij elke stoornis in het maatschappelijk leven of in hun huiselijk leven dadelijk tot de openbare of bijzondere liefdadigheid moeten wenden '); benevens aan de l/o.OOO anderen die reeds thans tot de stembus zouden worden toegelaten, indien zij zich een weinig moeite of last er voor wilden getroosten. Gaan de zaken dus volgens den wensch der algemeenkiesrechters, dan zal het aantal kiezers-loonarbeiders, nog ongerekend de vermeerdering, veroorzaakt door het verlagen van de leeftijdsgrens, stijgen van 150 & 160.000 tot 550.000; met andere woorden, dan zal onze vertegenwoordiging niet langer het orgaan zijn van de rechtsovertuigingen van alle lagen der bevolking, maar overheerschend, dat is weldra uitsluitend, van de rechtsovertuigingen van den „arbeider"! Wat nu de „geschiktheid" betreft, deze is volgens den heer Krabbe samengesteld uit drie factoren: geestelijke rijpheid, zedelijke ontwikkeling en kennis van maatschappelijke belangen, welke in staat stelt tot het vormen van V (Onberaden plannen, ïur. S. van Houten. een „rechtsoordeel". Ontbreekt dus één der drie factoren, dan is de geschiktheid niet aanwezig. Laten wij nu èn de zedelijke ontwikkeling, als uitermate moeilijk te schatten, èn ook de kennis van maatschappelijke belangen, die toch waarlijk nog wel iets meer dient te omvatten dan een veelal nog onjuist begrip omtrent den strijd tusschen werkgever en werknemer, buiten bespreking, en nemen wij alleen de geestelijke rijpheid nader in oogenschouw. Waarop baseert zich die geestelijke rijpheid? Volgens professor Krabbe op „een algemeen verbreide ontwikkeling, doordat het Lager onderwijs, en weldra ook het Vakonderwijs, de onderste lagen van het volk bereikt." Noch het één, noch het ander beantwoordt aan de werkelijkheid. Tot dusver werd van het Lager onderwijs hoogst onvolledig partij getrokken. Hot bereikte door hun eigen onverschilligheid slechts een zeer klein gedeelte der arbeidende klasse. Vandaar de Leerplichtwet. Eerst wanneer degenen die onder den dwang dezer wet het lager onderwijs ten einde toe volgen volwassen geworden zijn, zal men eenigszins naar waarheid kunnen getuigen, dat de onderste lagen der bevolking, hetzij dan mèt, hetzij zonder vrucht, inderdaad lager onderwijs hebben genoten. Op dezen grond zou men dus hoogstens kunnen pleiten voor algemeen kiesrecht over 10 a 12 jaren; doch in geen geval reeds nu. Hetzelfde geldt in nog hoogere mate voor het vakonderwijs. Dit verkeert nog bijna geheel in het stadium van voorbereiding. Eer dit inderdaad op ruime schaal tot stand zal zijn gekomen, en opvoedend zal hebben gewerkt op onze jeugdige bevolking, zullen er zeker nog tientallen van jaren moeten verloopen. Indien dus de ontwikkeling, door Lager- en Vakonderwijs verstrekt, hèt bewijs moet leveren — en zelfs professor Krabbe vindt geen ander — voor de geestelijke rijpheid der arbeidende klasse, dan levert liet niet bestaan dier ontwikkeling het bewijs harer geestelijke onrijpheid; en verschaft dus de werkelijke toestand een argument tegen liet toekennen der kiesbevoegdheid aan die klasse in haar geheel, in plaats van er voor. Veilig mogen wij dus aannemen, dat de onder de vigeerende wet niet kiezende mannen zelfs niet voldoen aan de matigste eischen, welke zonden kunnen doen besluiten tot liet bezitten van politieke en economische rechtsovertuigingen, d. w. z. tot „geschiktheid." Maar ook al voldeden zij daaraan wèl, dan zou ik ze toch nog van de stembus willen weren, waar de tweede grondslag: maatschappelijke welstand, hun ontbreekt. De heer Krabbe wenscht dien grondslag te zien wegvallen ; en wel om de volgende redenen: De Grondwet van 1848 stelde maatschappelij ken welstand als eenigen grondslag, niet omdat die welstand waarborg werd geacht voor geschiktheid, maar omdat de welstandskiezer als bezitter belaiu\ had bij het behoud der bestaande orde van zaken. De vigeerende Grondwet van 1887 plaatste weliswaar naast den welstand de geschiktheid, doch behield ook den welstand zelf; en dat alweder niet als lcenteekcri van geschiktheid, want dan had hij, evenals het examen, niet in de grond-, maar alleen in de kieswet moeten worden vermeld, maar als zelfstandigen grondslag, dus noodzakelijkerwijze alweder als tolk van het belang bij het behoud van het bestaande. En daar nu volgens den schrijver een parlement, uitsluitend orgaan van 's volks rechtsovertuigingen, met den welstand van het kiezerscorps niets van noode heeft, en het hebben van belang bij het bestaande een belemmering is voor in zijn oog onontbeerlijke radicale hervormingen , moet de welstand als grondslag van kiesbevoegdheid vervallen, en alleen de „geschiktheid" behouden blijven. Het komt mij voor, dat ook hiertegen velerlei is in te brengen. Vooreerst is er een reusachtig onderscheid tusschen den kiezerswelstand van thans en dien van een vijftien jaar geleden. De grootste helft der tegenwoordige belastingkiezers, die een inkomen hebben van minder dan ƒ 650—,') ') Vgl. de uitgewerkte berekening van mr. S. van Houten in fhiherudi-u 1'lanruii, I>1. 15—17. benevens alle aangifte-kiezers die niet examen-kiezers zijn, met andere woorden honderdduizenden wclstandskiezcra, zullen, in hun eigen voorstelling tenminste, meer belang hebben bij verandering, dan bij behoud der bestaande orde van zaken. Daarenboven is het de vraag, of en in hoever, het hebben van belang bij het bestaande, hetgeen immers geleidelijke hervorming langs evolutionnairen weg geenszins uitsluit, maar alleen terug doet deinzen voor een lichtzinnig vervangen van oud door nieuw, zonder voldoenden waarborg dat het nieuwe althans niet slechter dan het oude is, — het is zeer de vraag, of dit zulk een verwerpelijke basis vormt voor het toekennen eener bevoegdheid, naar's schrijvers eigen woorden „ten nutte der gemeenschap in handen van den burger gelegd". Ten slotte is zeer goed de stelling verdedigbaar, dat, behalve als kenteeken van geschiktheid, eenige maatschappelijke welstand ook op zichzelf van de kiezers mag worden geëischt, waar immers het door hen gekozen lichaam het budgetrecht bezit, en voortdurend door aanneming of verwerping van geld kostende wetten den welstand der volksgenooten gedeeltelijk in handen heeft. Ik voor mij zou zelfs een eind op den parlementairen weg terug willen gaan, en kiesbevoegdheid voor de Tweede Kamer en de Provinciale Staten alleen willen zien toegekend aun de aangeslagenen in één van 's rijks directe belastingen ; kiesbevoegdheid voor den gemeenteraad alleen aan de aangeslagenen in den hoofdelijken omslag. De regeling van 1890 die men, niettegenstaande zoo menigmaal reeds de onjuistheid der benaming werd aangetoond, nog altijd smalend „censuskiesrecht" pleegt te noemen, heeft onder den drang der omstandigheden, wellicht ook in de hoop, die ditmaal als altijd ijdel is gebleken, om door een weinigje tegemoetkoming verdere buitensporigheden te kunnen bezweren, de in mijn schatting uiterste grens reeds overschreden. Zij gaat uit van de stelling; dat wie yeeu biiaxtiuy betaalt, en geen enkel van de andere dom- haar geëiselite kenteckenen bezit, ongeschikt is. Ik zou do formule aldus willen verscherpen: Wie geen belasting betaalt, kan — doch dit zal, vanwege den geringen graad van welstand die reeds leidt tot aanslag in het personeel of in de grondbelasting, slechts hij enkele uitzonderingen het geval zijn — kan nog wel de geestelijke geschiktheid bezitten, om onafhankelijk en met oordeel des onderscheids zijn stem uit te brengen, maar zedelijk is hij niet gerechtigd tot medc-bchecren, waar hij niet ook mede-contribueert. Hoever men deze meening als reactionnair moge verwerpen, ze heeft evenals iedere andere eerlijke overtuiging haar recht van hestaan, en het recht van te worden uitgesproken. Het is mij hekend, dat men ze door twee argumenten, in mijn oog geen van beide steekhoudend, tracht te ontzenuwen. Vooreerst wordt er beweerd dat de „arbeider" weliswaar geen belasting betaalt, maar in plaats daarvan zijn werkkracht aan de gemeenschap schenkt. En in de tweede plaats wordt er gewezen op de indirecte, de verbruiksbelasting. Wat de eerste bewering betreft, ik kan waarlijk niet inzien op welke wijze er een schenking van werkkracht zou kunnen plaats hebben. Schenken veronderstelt immers dat men iets afstaat zonder er iets anders voor terug te kiijgen, zoo neen, dan spreekt men van koopen of verkoopen. De arbeider nu verkoopt zijn, door de gemeenschap blijkbaar van geringe waarde geoordeelde werkkracht, om er den kost mee te verdienen voor zichzelf en de van zijn \eidienste afhankelijken. Er heeft eenvoudig een iu.il plaats, waarbij zoovele uren arbeid, door middel van het gangbare ruilmiddel: geld, worden omgezet in huur, voedsel, kleeding en huisraad. Ook de wèl belasting betalende doet dienzelfden ruil; maar bovendien staat liij, na bevrediging zijner primitiefste levensbehoeften, van het overschot van het 1 uilmiddel iets af ten behoeve van de gemeenschap, en dit laatste verschaft hem het nioreele recht, om voor zijn gering aandeel invloed te oefenen op de wijze waarop die gemeenschappelijke gelden zullen worden besteed. Mij dunkt dit alles zoo eenvoudig, dat ik niet begrijp boe men er anders over denken kan. Of bet nu niet de directe schuld van den werkman is dat 1 «ij zoo weinig verdient, doet niets ter zake. Het is evenmin de scbuld van den minderjarige, dat hij niet ouder, de schuld van den idioot, dat hij niet normaal van geestvermogens is. Het niet-kiezen is geen straf, maar het natuurlijk gevolg van het niet kunnen voldoen — uit welke oorzaak dat ook voortspruite — aan billijke eischen. Wèl is wellicht, indien een boog percentage eener bevolking nog onder zulke ongunstige omstandigheden verkeert, iets te zeggen voor de gevolgtrekking dat er dan aan die gemeenschap nog velerlei ontbreekt; en veel te zeggen voor iedere poging, om door nog beter onderwijs, nog goedkoopere ol, indien mogelijk, kostelooze vakopleiding, nog gemakkelijker spaargelegenheid, nog meer hygiënische voorzorgen, nog liberaler opheffing van alles wat een belemmering zou kunnen zijn, aan een steedsgrooter aantal inwoners den weg te openen tot meerdere welvaart. Maar eerst macht geven, in het goed vertrouwen dat meerdere welvaart, die immers slechts kan geboren worden uit meerdere ontwikkeling en verhoogde arbeidsprestatie, dan van zelf wel volgen zal, is zóu de paarden achter den wagen spannen, dat deze groot gevaar loopt, in den afgrond te worden gesleurd. En wat de tweede bewering betreft: het betalen van indirecte belastingen, — vooreerst is, zoolang ons geen verbooging van het tarief der invoerrechten wordt opgedrongen, en de beproefde en deugdelijk gebleken weg van vrijhandel niet verlaten wordt, de som die de fiscus uit de verteringen van de arbeiders trekt, niet bijzonder hoog. En voor die betrekkelijk zoo geringe som genieten zij dan ook alle zegeningen, welke bet wonen in een beschaafd, modern land met zich brengt: bestrating, goed verzorgde landwegen, parken, bruggen, verlichting, rioleering, onderwijs, genees- en heelkundige hulp, medicijnen, bescherming van politie en justitie, en zooveel meer nog, dat men zich gewoonlijk niet helder voor den geest stelt, maar waarvan men het gemis geen dag meer zou kunnen verdragen. Waar dan de heer Krabbe voor het toekennen der kiesbevoegdheid den grondslag maatschappelijken welstand wil laten vervallen, om alleen de geschiktheid te behouden, daar zou ik omgekeerd alleen den welstand willen behouden, en wel verscherpt tot den eisch van aanslag in één der directe belastingen. Niet dat het belasting betalen een nooit van ieder individu te verkrijgen positief bewijs levert voor intellectueele geschiktheid. Maar in allen gevalle wordt daardoor, meer dan door de thans vigeerende bepalingen, de allerergste ongeschiktheid geweerd. Deze beperking van het kiezerscorps zal derhalve aan de uitoefening der eerste parlementstunctie, die van mede-wetgever, ten goede komen. En daar zich tevens onder de belastingkiezers ten minste 125.000 loonarbeiders moeten bevinden (want er zijn volgens sociaaldemocratisch getuigenis 150.000 a 1(50.000 loonarbeiderskiezers in het geheel, waarvan 25.000 aangifte-kiezers), blijft ook na de beperking iedere mannengroep vertegenwoordigd, en wordt dus aan het karakter der vertegenwoordiging als orgaan van 's volks rechtsovertuigingen geen schade toegebracht. Intusschen — in de practische politiek ad men tot een dergelijke beperking niet meer kunnen overgaan. Het tegenwoordige welstandsminimum zal niet meer kunnen worden verhoogd. Maar wèl zou misschien zegenrijke beperking kunnen worden verkregen langs anderen weg. Vooreerst door de leeftijdsgrens te verhoogen in plaats van te verlagen, een maatregel, welke, daar hij alle groepen gelijkelijk treft, bij geen enkele groep op bijzondere tegenkanting kan stuiten. En ten tweede, door te eischen dat de kiezer in het vervolg niet alleen een wit vakje zwart make, maar naam en titel van zijn candidaat voluit schrijve. Foutieve briefjes zouden dan — ik vermoed dat het er duizenden zouden zijn! — van onwaarde moeten worden verklaard. •Mij dunkt, tegen de billijkheid van dezen maatregel valt niets in te brengen en de meerdere tijd en moeite die het ontcijferen en sorteeren alsdan vorderen zou, zou ruimschoots \ ei goed worden door liet voordeel van een niet zóó onbekwaam kiezerscorps. Mocht er niettegenstaande deze beperking toch gestadige toeneming van het aantal kiezers plaats hebben, dan zal voorzeker een ieder zich daarover verheugen, omdat wij daarin dan een bewijs hebben te zien van „toenemende verspreiding van kennis en verhoogden burgerzin."') Voor een ieder de baan vrij om te bereiken; maar alleen wie bereikt heeft spreke mee! De ai gumenten, welke, behalve die van het aangeboren ïecht, gewoonlijk ten gunste van het algemeen stemrecht worden te berde gebracht, lijken mij alle uitermate slap. Ongetwijfeld is het waar, dat er ook bij de zoogenaamd hoogeien in ontwikkeling en stand heel wat domheid en onverschilligheid schuilen. Maar dat alreeds, waar persoonsgewijs onderzoek uit den aard der zaak een onmogelijkheid is, een enkele die het niet verdient eenige bevoegdheid is machtig geworden, mag toch nooit een reden zijn om ze in t roekelooze weg te gaan verleenen aan tallooze anderen, die het evenmin of nog minder verdienen. Dat de ongeveer 200.000 meerderjarige Nederlandsche mannen, die volgens de thans vigeerende wet noch ambtshalve ingeschreven-, noch aangifte-kiezer zijn of kunnen z'Jn i geenerlei aanspraak op het stembiljet zouden kunnen laten gelden, is m. i. voor geen tegenspraak vatbaar. Het minimum-loon voor de loonkiezers (van ƒ 550 tot f 275), de minimum-huishuur voor de woningkiezers (van ƒ 2.50 tot / 0.80), heeft de wetgever, zorgvuldig rekening houdend met plaatselijke omstandigheden, verschil in loon en verschil in levensstandaard, zoo laag gesteld; het spaarbankboekje met ƒ 50 inlage is vooral voorden jongen, nog onge1 ïuwden werkman door enkele jaren sparens zóó gemakkelijk te bereiken, dat wij de nog lager staanden op onze maat- ') Thorbecke. schappelijke ladder veilig tot liet schuim mogen rekenen. En waar nu reeds tienduizenden, hetzij uit domheid, hetzij uit luiheid, hetzij uit belasting-vrees, hetzij omdat zij in hun belastingplicht nalatig zijn, (in Amsterdam bohooren 20 °/0, in Rotterdam 24 °/0 der aangeslageneu tot de wanbetalers!) van de voor hen opengestelde bevoegdheid geen gebruik maken; ') waar weer andere duizenden inderdaad als „stemvee naar de bus moeten worden gedreven, daar wil men zells de laatste grenzen nog gaan wegnemen? Niet dat ik, onder de tegenwoordige omstandigheden, die slechte opkomst betreur. Integendeel — ze werkt als correctief tegen een al te sterken stroom van onbekwaamheid. En het herhaaldelijk reeds geopperde voorstel, om naast den in mijn oog zeer toe te juichen fee/'dwang voor kinderen, ook /jimlwang voor volwassenen in te voeren kan geenszins op mijn instemming rekenen. Behalve dat een dergelijke dwang mij ondragelijke tirannie toelijkt, dunkt het mij tevens een heuglijk verschijnsel, laatste overblijfsel der uit onze samenleving allengs verdwijnende bescheidenheid, dat wie zich onbevoegd gevoelt, zich van oordeelen, laat staan van ingrijpen, onthoudt. Alleen dit wenschte ik te doen opmerken, dat die onverschilligheid het overtuigend bewijs levert, — indien daarvoor nog bewijs van noode is — dat de meerderheid der handarbeiders deze bevoegdheid niet wenschen, hoezeer men hen ook in woelige vergaderingen met groote woorden en pathetische gebaren de les tracht in te prenten, dat geldlade en stembiljet op geheimzinnige wijze met elkander in verband staan. Algemeen kiesrecht is een eisch van politieke leiders, door onwetende volgelingen, zelf veelal wèl kiezer, herhaald ; niet van het Nederlandsche volk! ') „Na zlin nederlaag in district IX te Amsterdam schreef uir. Troelstra in Het Volk, dat de overwinning er gemakkelijk te behalen zou zijn geweest, indien de (luizende werklieden, die krachtens art. 11 kiezer konden worden, zich slechts de moeite hadden gegeven de vereisclite aangifte te doen"; Onberaden plannen, van mr. S. van Houten, blz. 13. 9 Ook aan het stembiljet als opvoedingsmiddel kan ik niet gelooven. Dat tot dusverre de herhaalde en snel op elkander volgende uitbreidingen zulk een gunstige verandering hebben teweeggebracht, een verandering merkbaar in een verminderd aantal bedeelden, bedelaars, landloopers, dronkaards en misdadigers — het is mij niet bekend dat onze statistieken er van spreken. Waarom verwacht men dan bij de alleronderste lagen een dergelijk gevolg wèl? Deze onjuiste doorvoering — onjuist, doordat de eenige basis waarop het kan werken ontbreekt — van het op zichzelf juiste beginsel, dat voor sommige karakters onder sommige omstandigheden het opleggen van verantwoordelijkheid van opvoedende kracht kan zijn, lijkt mij een uiterst gevaarlijk experiment; te gevaarlijker, omdat, bij zeer waarschijnlijke mislukking, de verreikende rampzalige gevolgen eveneens door aan de proefneming onsclnildigen moeten worden mede gedragen; terwijl het tevens bijna ondoenlijk is om — zonder revolutie althans — een eenmaal geschonken bevoegdheid weder in te trekken. *) Naar geen enkelen kant is het beginsel van algemeen kiesrecht aannemelijk voor hen, die niet gelooft en niet wenscht, dat uit de bestaande „kapitalistische" maatschappij een „socialistische" groeien zal; een samenleving zonder particulieren eigendom van grond en productiemiddelen, oftewel „de industrieele democratie", zooals de sociaaldemocratische leiders liet in hun bezadigdste oogenblikken noemen; en die derhalve niet ter spoediger bereiking van dat doel de beschikking behoeft over de brute dommekracht der talrijkste volksklasse. Naar geen enkelen kant 00k) ja vooral, niet terwille van de behartiging van bijzondere belangen. Indien de bewering dat alleen de vertegenwoordigde groepen hun belangen behoorlijk behartigd zien waarheid i) Vergelijk hieromtrent de opmerkingen en mededeelingen met betrekking tot het buitenland, van mr. W. II. de Beaufort in Slaatkundige Oputelltn. verkondigde, dan zouden, zooals Huet dit principe indertijd op zijn venijnige manier belachelijk trachtte te maken, ook „de bewoners der huizen van tucht en ontucht" moeten medestemmen ; en evenzeer de geestelijk minderwaardigen, de krankzinnigen, ja de zuigelingen in de wieg. Immers, al deze groepen hebben hun bijzondere belangen, welke al' evenmin als die van anderen mogen worden veronachtzaamd. Toch denkt niemand eraan, al deze „ongeschikten", terwille van die belangen stemgerechtigd te verklaren! \\aarom onze geen haar minder „ongeschikte" pauperbevolking dan wèl? Ik weet liet, men tracht gaarne de zaken aldus voor te stellen, alsoi de geheele zoogenaamde sociale wetgeving het gevolg is van de kiesrechtuitbreidingen der laatste tientallen jaren. „Ziet ge, wordt er betoogd, „arbeidswet, veiligheidswet, ongevallenwet, persoonlijke dienstplicht, woningwet, leerplichtwet, en zooveel anders nog, haastig voorbereid en onder den hamer gebracht - niets dan uitingen van kiezersvrees, niets dan pogingen om heeren kiezers in 't gevlei te komen..." En een enkele maal moge er waarheid schuilen in deze beschuldiging, in 't algemeen genomen schijnt ze mij grove laster toe. Iedere samenleving, evenals ieder individu, begint met exclusief te zijn, met slechts oog en gevoel te hebben voor de aandoeningen, wenschen, en nooden van eigen kleinen kring. Behalve bij den zéér slechten mensch is iedere onrechtvaardigheid en iedere wreedheid het gevolg van gebrek aan fantasie, van bekrompenheid, van zich niette hebben ingedacht in den toestand van een ander" 'een gebrek dat door geen kiesrechtuitbreiding, geen veranderden regeeringsvorm of veranderde productiewijze, door geen enkelen deus ex machina plotseling kan worden opgeheven, maar dat alleen door het kweeken van waarachtige ontwikkeling van geest en hart langzaam en geduldig door opvoeding en onderwijs te zamen uit den weg te ruimen is Gedurende de laatste halve eeuw heeft zich in de gestadige evolutie der samenleving, wellicht verhaast door liet geweldig optreden der toenmalige socialisten — en daarvoor hebben wij bun grooten dank te weten — een gezegende verruiming van blik geopenbaard ten opzichte van den vroeger vrijwel in het duister levenden vierden stand. Allerwege zijn de oogen geopend, hebben overgeërfde meeningen zich gewijzigd, en is men — met name in de hoogere kringen der maatschappij — zich gaan rekenschap geven van toestanden en verhoudingen waaraan men vroeger gedachteloos voorbij ging, of die men onvoorwaardelijk goedkeurde, als ingesteld door een alwijzen Hemelvader. Allerwegen is bet „sociaal gevoel" ontwaakt, en duizenden zien wij, zonder eenige kans op en zonder eenig verlangen naar politieke belooning, tijd, werkkracht en geld veil hebben ter opheffing der tot dusver al te zeer verwaarloosde volksklasse. Niet alleen buiten, ook in de Kamer heerscht diezelfde geest. Ook daar wil men goedmaken wat onze vaderen hebben verzuimd; en kiesrechtuitbreiding en sociale wetgeving zijn van die gezindheid liet gevolg geweest; beide vruchten van eenzelfden boom , niet, tenminste slechts in enkele uitzonderingsgevallen, de laatste een vrucht van de eerste. Regeering en vertegenwoordiging hebben de belangen te behartigen van de geheele bevolking in al haar verschillende groepen en lagen. Ongetwijfeld zullen zij in het volvoeren harer taak wel eens te kort schieten, en wel eens door den drang van het publiek tot haar plicht moeten worden teruggebracht. Hierbij vergete men echter niet, dat niets gemakkelijker is voor persoon, groep of partij die geenerlei verantwoordelijkheid draagt, dan om wenschen kenbaar te maken en grieven te formuleeren; niets moeilijker daarentegen voor de verantwoordelijke regeering, dan om zonder weer met anderer belangen in botsing te komen, steeds het lichtere latende wijken voor het zwaardere, het bijzondere voor het algemeen belang, alle wenschen te bevredigen en alle grieven uit den weg te ruimen. En zelfs, indien het belang eener bepaalde groep al eens tijdelijk in de verdrukking mocht raken, dan zou dat euvel nog gering zijn in vergelijking met het kwaad dat wordt veroorzaakt, indien de afgevaardigden zich niet langer verantwoordelijk voelen \ ooi ( en gang van zaken van het geheel, maar slechts voor het we! en wee van de groep of partij die hen gekozen heeft. Dit onjuiste begrip doet zijn verderflijken invloed reeds a te zeer gelden hij onze verkiezingscampagnes en in onze I woede Kamer. Het is droevig om op te merken, hoe de speeches der 111 de kiesverenigingen gestelde candidaten bezig zijn te veramericaniseeren. In plaats van een waardig en fier uiteenzetten van eigen overtuiging in de groote questiën van onzen tijd, wordt het een afdalen in bijzonderheden, een beloven hier, een niet afstooten daar; een weerzinwekkend gebedel, dat zoo niet feitelijk dan toch naar den geest in strijd is met den eed of de belofte die ieder afgevaardigde beeft af te leggen, en waarin hij zweert of verklaart, dat bij directelijk of indirectelijk aan geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heeft (Grondwet, art. 87,4e al.) Ook het karakter van onze Tweede Kamer heeft door dit waanbegrip verandering ondergaan. Niettegenstaande de Grondwet nadrukkelijk verklaart (art, 78) ,.De StatenGeneraal vertegenwoordigen het goheele Nederlandsche volk , schijnen heel wat afgevaardigden zich heden ten dage geroepen te beschouwen om de bepaalde belangen te bevorderen van een district, een klasse of een personengroep. De eenige waardige wijze van stemmen: 11a nauwkeurige studie van het onderwerp, uit volle overtuiging, \ olgens eigen geweten, en zonder bijoogmerk hoegenaamd — door weinigen nog slechts wordt zij in praktijk gebracht! De enkele solitaire, met niemand medehuilende wolf moet zich wel bitter eenzaam voelen. Partijstemmingen zijn aan de orde van den dag. Men is niet langer vóór of tegen eenige bepaling, omdat men ze al dan niet in 's lands belang acht te zijn, maar omdat ze in het belang is van de partij niet zelden zelfs omdat de partij bet aldus voorschrijft. K11 zoo komt men, ook al weder misschien niet naaide letter maar wel naar den geest, in conflict met art. 86 onzer Grondwet, hetwelk voorschrijft „de leden stemmen zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen". Het sterkste partijverband is ongetwijfeld dat der sociaaldemocraten , in meer dan één opzicht overeenkomst biedend met de organisatie der .Jezuïeten-orde. Zooals een Jezuïet in de hand van zijn meerdere is, perinde ac cadaver (als een lijk), zoo is de sociaal-democraat in de handen van het bestuur zijner partij. Gelijk de leider der parlementaire socialisten zelf heeft verklaard: nooit zal hij zwijgen, waar spreken voor de partij voordeeliger is; zelfs het sectie-geheim zal hij daarvoor schenden. Persoonlijk geweten, persoonlijk fatsoen worden geofferd — met weemoed misschien — op het altijd opnieuw eischend altaar. Dit heeft men te wachten, wanneer er een te strak verband wordt gelegd tusschen den afgevaardigde en de bijzondere belangen zijner kiezers. Wil men intusschen dit beginsel doorvoeren — het levert geen argument voor algemeen mannenkiesrecht, wèl voor beperkt vrouwenkiesrecht. Want de „arbeider" wordt immers reeds vertegenwoordigd, en niet zwakjes ook; de vrouw als zoodanig daarentegen nog niet. En zoo moesten alle belijders der bijzondere behartigingsleer in de eerste plaats ijveren voor de toelating der vrouw tot de stembus. Ik behoor niet tot de aanhangsters dier leer. Even verderfelijk als bij eenige andere groep zou ik het achten, wanneer de mannelijke of vrouwelijke vrouwen-afgevaardigden zich uitsluitend of overwegend met haar belangen zouden bezighouden. En niet alleen verderfelijk, maar ook noodeloos, en zonder dat het gewenschte resultaat zou worden bereikt. Men versta mij hier wèl. Beperkt vrouwenkiesrecht dunkt mij in het stadium waarin onze maatschappij thans verkeert een onafwijsbare eisch. En hervormingen in den rechts- en economischen toestand der vrouw acht ik even dringend noodzakelijk als de leidsters van het feminisme. Alleen — ik zie niet zooals dezen kiesrecht en vrouwenbeweging vast aaneengekoppeld; het trachten naar verbeteringen ook zonder stembiljet lijkt mij geenszins monnikenwerk, en ik> kan niet de overtuiging deelen, dat voor ons land , onzen tijd en onze omstandigheden het stembiljet liet, onontbeerlijke middel is tot verdere ontvoogding der vrouw, en dus de strijd daarvoor het brandpunt van actie behoort te zijn. Deze mijn negatieve overtuiging steunt op de vier volgende gronden. a. Vrouwenkiesrecht is gebleken niet absoluut noodzakelijk te zijn, om gewenschte hervormingen tot stand te brengen. b. Het is evenmin absoluut noodzakelijk om het eenmaal veroverde te behouden, omdat hetgeen uit een gevoel van rechtvaardigheid, ten gevolge van verruimde en zich nog voortdurend verruimende inzichten geschonken is, niet pleegt te worden teruggenomen, tenzij de inzichten weer, en dat wel uiterst heftig, naar den tegenovergestelden kant zich zouden wijzigen. Tijdelijke, gedeeltelijke reactie is met name onder clerikale ministeriën ongetwijfeld te verwachten, omdat geen enkele strooming gestadig zich voortbeweegt in rechte, nooit kronkelende lijn; maar werkelijke teruggang zou alleen veroorzaakt kunnen worden door der vrouwen eigen schuld: indien zij de zich langzamerhand te haren gunste wijzigende opinie omtrent haar kennen en kunnen in overmoed ot lichtzinnigheid zouden verspelen. Daarom rust op de eerste vrouwen, die werkzaam zijn op tot dusver door haar niet betreden terrein een zware verantwoordelijkheid. c. Lr staan ons andere middelen ten dienste om onze wenschen kenbaar te maken; waarvan, mits niet in aanstootelijken vorm voorgedragen, behalve dan door onze aller ver woed ste tegenstanders, wel degelijk notitie pleegt te worden genomen. d. Ook gewapend met het stembiljet zouden wij, evenals elke andere minderheidsgroep, niet kunnen veroveren wat de meerderheid niet gedoogt, omdat het vrouwenkamp innerlijk te zeer is verdeeld, dan dat het veel kracht zou kunnen ontwikkelen. Wat punt a betreft, de zeven in 1889 opgestelde femi- 1 nistische eischcn ') zijn, met uitzondering van den laatsten en ingrijpendsten: In gehuwden staat hetzelfde recht op het helieer en de uitgaven van het gemeenschappelijk vermogen als de man, voor een groot gedeelte reeds ingewilligd. En al geef ik nu gaarne toe dat er nog velerlei te wenschen overblijft, zoowel binnen het feministisch programma als daarbuiten (men denke bijvoorbeeld aan onze even ergerlijke als belachelijke anti-diluviaansche huwelijkswetgeving, waarover een beschaafd land zich schamen moest, maar waarin het verbetering aanbrengen nog steeds in den toekomenden tijd wordt vervoegd!) — het valt niet te loochenen dat er bereikt is, en bereikt zonder de hulp van het stembiljet. Naarmate men nu gewoon is, het zeer zeker onvolmaakte heden te vergelijken met een alleen in idealisten-oog bestaanbare toekomst, of met een nog oneindig onvolmaakter verleden, naar die mate zal men het verkregene veel of weinig noemen. Ik voor mij behoor tot de achterwaarts zienden: het onherroepelijk voorbijgegane is ons eenig houvast. En als ik dan bedenk hoe eindeloos lange tijd er wordt vereischt om voorrechten vernietigd te krijgen; hoe nauwelijks een menschenleeftijd geleden in Amerika een bloedige oorlog noodig was om tot afschaffing der slavernij te geraken; hoe Rusland eerst in 1861 overging tot wettelijke intrekking ') 1. Openstelling van alle vakken van onderwijs, zonder onderscheid, voor de vrouw. 'J. Het recht om onder dezelfde voorwaarden en bij dezelfde bekwaamheid als de man , Staats- en Gemeente-ambten en betrekkingen te kunnen bekleeden. 3. Het recht om bij het bezit van den doctoralen graad een leerstoel te kunnen bezetten. 4. Het recht als rechtsgeleerde, om, door het verleenen van rechtskundigen bijstand bij de rechtbank te kunnen optreden. 5. Het recht van voogdijschap, onder dezelfde voorwaarden bij de wet ook den man voorgeschreven. (i. Het onderzoek naar het vaderschap. 7. In gehuwden staat hetzelfde recht op het beheer en de uitgaven van het gemeenschappelijk vermogen als de man. van de middeneeuwsche lijfeigenschap; wat harde strijd gestreden is in de Romeinsche republiek om de emancipatie der plebejers, en twintig eeuwen later in het vrijzinnige Engeland om de emancipatie der Joden en Ieren te bewerkstelligen — dan kan ik niet anders dan mij verheugen over de vorderingen, die de vrouwenzaak in Nederderland gedurende de laatste 10 il 12 jaren heeft gemaakt. Intusschen, wil men brommen dat wij niet verder nog zijn, ik zal er mij bij dienen neer te leggen, ofschoon ik dit per se naar het tekort willen turen ondankbaar vind jegens degenen, die het reeds verworvene voor ons hebben bevochten; ontmoedigend voor wie haar voorbeeld wellicht volgen wil, en onnoodig tot het onderhouden van het heilig vuur. Want een dankbaar erkennen van het tot dusver verkregene beteekent niet, de toekomst af te wachten met de handen in den schoot. Brommen is te allen tijde goedkoop geweest. Dat wij echter hetzij meer, hetzij sneller zouden bereiken, gewapend met het stembiljet, waag ik te betwijfelen. De wijze waarop telkenmale in de Kamer onze rechten worden verdedigd, bevestigt mij steeds sterker in deze twee meeningen: wanneer een begrip heeft wortel geschoten in veler geest, dan wordt voor zijn verwezenlijking gestreden ook door niet-belanghebbenden. En: wat wij niet bereiken zonder, bereiken we in de overgroote meerderheid der gevallen ook niet mèt liet stembiljet. Want — ik weet wel dat het een bedenkelijk kettersche bewering is, maar ik zal toch de vrijheid nemen ze te ver- u kondigen: de invloed van het stembiljet wordt heden ten ^ dage overschat. Voor de partijen der minderheid beteekent het ongeveer niets. En ofschoon ze door aldus te handelen ongetwijfeld haar plicht zouden verzaken, wat het praktisch rcmltaat betreft zouden ze meestentijds even goed thuis kunnen blijven. Alleen daar kan het iets beteekenen, waar het het eenige middel is, om anders doodgezwegen meeningen te openbaren En dit is bij ons niet het geval. Daarom kan het niet nadrukkelijk genoeg worden herhaald: onze wenschen kenbaar maken kunnen wij ook zonder stembiljet, Onze wenschen verwezenlijkt zien, waar ze met liet verlangen der meerderheid in strijd zijn, kunnen wij ook niet er mee. \\ aarom de vrouwen dan juist een minderheidsgroep zullen vormen? Het ware zeker psychologisch belangwekkend , om de oorzaken, half van godsdienstigen, half van maatschappelijken aard, er van op te sporen; maar een niet te loochenen feit is het, dat de vrouwen tot het veroveren van voor allen noodzakelijke, doch niet door allen als noodzakelijk gevoelde verbeteringen niet gezamenlijk optrekken in vast aaneengesloten phalanx. Kr is bij ons te lande geen sprake van een „vrouwenpartij." En hoewel zoo iets nooit met volstrekte zekerheid te voorspellen is, toch laat het zich aanzien als uiterst waarschijnlijk, dat behoudens een marge voor uitzonderingen — hij het verleenen der kiesbevoegdheid aan de vrouw het volgende geschieden zou: De kerkelijken stemmen niet, of versterken de gelederen der katholieke en antirevolutionnaire mannen. De sociaal-democraten, vurige kiesrechtsters, brengen haar stem uit op mannelijke, misschien ook op enkele vrouwelijke partijgenooten. De onverschilligen — en er zijn nog duizenden in den lande, ook onder de zeer ontwikkelde, zelfstandig arbeidende, artistieke, zelfs sociaal werkende vrouwen, die van alles wat naar politiek zweemt een heiligen afschuw hebben — deze onverschilligen zullen zich van stemmen onthouden. Resten de feministen, een betrekkelijk kleine groep, welke, sterker nog dan bij de mannen-liberalen het geval is, in een aantal nog kleinere groepjes uiteenvalt. Over de meest principieele questiën; de kiesrecht-questie. de prostitutie-questie, al dan niet intrekking van art. 342 B. W., bijzondere vrouwenarbeidsbescherming, loopen de meeningen uiteen. Ook daar zelfs zouden veler stemmen elkaar neutraliseeren. Dit feit te ontkennen ware struisvogelpolitiek; al mogen degenen die alle heil zoeken in directe actie het betreuren Ik voor mij betreur het niet. Want behalve dat ik aan indirecte uctie verre de voorkeur geef, zie ik er tevens een bewijs in, dat, vergeleken met de overige vrouwengroepen, de feministen intellectueel hooger staan, althans zelfstandiger kunnen denken. Immers eenstemmigheid bij groote scharen veronderstelt altijd een lage trap van ontwikkeling. Bij het toenemen der ontwikkeling groeien vanzelf de individueele verschillen in inzicht en kijk, veroorzaakt door ontelbare factoren van afkomst, opvoeding en omstandigheden. Voortdurend heeft men getracht, ter bereiking van staatkundige of maatschappelijke doeleinden, dien groei kunstmatig te belemmeren, hetzij door dom houden, hetzij — waar èn om de scherpere concurrentie, èn omdat niettegenstaande alle kortwieken de wetenschap en de menschheid vooruit gaan, dom houden niet meer mogelijk is — door eenzijdige voorlichting en het knotten van het vrije onderzoek. Dit hebben — de loffelijke uitzonderingen niet te na gesproken — de katholieken gedaan; dit doen de antirevolutionnairen; dit trachten ook de sociaal-democraten te doen. Zouden de feministen hun voorbeeld willen volgen? Ik wil hopen van neen. Want dan zouden zij zich verlagen tot iets dat in zichzelf slecht is; en macht, ook rechtmatige macht, tot dezen prijs verkregen, zou te duur zijn gekocht. Maar zelfs met belangrijke versterking uit het kamp der onverschilligen (omtrent de drie overige groepen is deze mogelijkheid vanzelf voor altijd uitgesloten), zal de directe invloed der feministen, door het stembiljet verstrekt, ook in de toekomst klein blijven. Na zoo goed als voor de toelating tot de stembus zullen zij voor de tegenpartij „quantité négligeable" zijn. Zaak is het dus, die „tegenpartij" tot een minimum te beperken. Meeningen veranderen, inzichten verruimen, vooroordeelen omverwerpen, rechtmatige eischen stellen krachtig en kalm — dat is de koninklijke weg dien wij vrouwen hebben te bewandelen. En trots tijdelijke reactie en persoonlijke teleurstellingen zal in dit evenzeer als in elk ander opzicht de menschheid niet ieder nieuw geslacht een stapje vooruitgaan. Kan ik dus liet stembiljet geenszins als panacee beschouwen, en komt het mij even onwenschelijk als onnoodig voor, om terwille van speciale vrouwenbelangen er voor te ijveren, ten zeerste noodzakelijk dunkt mij daarentegen beperkt vrouwenkiesrecht terwille van de belangen der bevolking in haar geheel, èn, vooral, terwille van de rechtvaardigheid. De vertegenwoordiging toch, in naam orgaan van 's volks rechtsovertuigingen, is inderdaad slechts het orgaan van de rechtsovertuigingen der verschillende mannengroepen. Aan de wetten, aldus onder de rechtsovertuigingen van de ééne helft tot stand gekomen, hebben beide helften der bevolking te gehoorzamen. Naar de opvattingen van één der twee helften heeft beide)• leven zich te richten. Deze toestand op zichzelf, afgescheiden van alle gevolgen, onbillijk, zou alleen dan te rechtvaardigen zijn, wanneer die andere helft der bevolking, de vrouwelijke, geen rechtsovertuigingen bezat; wanneer haar dus, om nogmaals de definitie van den heer Krabbe over te nemen, de geestelijke rijpheid, zedelijke ontwikkeling en kennis van maatschappelijke belangen ontbrak, die voor het vormen van rechtsovertuigingen de onontbeerlijke factoren zijn. Een menschenleeftijd geleden was dit inderdaad het geval. Toen was bij de meeste vrouwen met name de derde factor, de kennis van maatschappelijke belangen, zoo volkomen afwezig, dat zij zeiven de kiesbevoegdheid niet wenschten, omdat ze niet wisten welk gebruik er van te maken; terwijl het tevens niet te vergen zou zijn geweest 0111 terwille van de enkele ook toen reeds geschikten, het stembiljet in handen te leggen van een geheele categorie vooralsnog öngeschikten. De tijden zijn intusschen veranderd. Onverschilligheid, ook thans nog al te zeer voorkomend, doch voornamelijk bij het oudere geslacht, en meer en meer zich concentreerend tot bepaalde maatschappelijke kringen, heeft alreeds bij vele duizenden plaats gemaakt voor levendige belang- stelling in vraagstukken van staatkundigen en maatschap]>elijken aard. Het leger dergenen, voornamelijk gerecruteerd uit de jongere generatie, bij wie naast geestelijke rijpheid en zedelijke ontwikkeling ook kennis van maatschappelijke belangen in meer dan voldoende mate aanwezig is, groeit met den dag. En daarom gaat het niet langer aan, om thans, terwille van de nog óngeschikten die evenwel, het zij in het voorbijgaan gezegd, al niet ongeschikte- zijn dan gansche groepen van mannen-kiezers — het stembiljet aan geheele categorieën van uitermate gescliikten te weigeren. Waar de wetgever, uitgaande van het beginsel, dat een zoo groot gedeelte der bevolking als mogelijk is zonder de gemeenschap te schaden, moet medewerken aan het samenstellen der volksvertegenwoordiging, den volwassen man van de stembus weert, omdat hij, om redenen van physieken, geestelijken, zedelijken of finantieelen aard, niet in staat is, zelfstandig en met oordeel des onderscheids zijn stem uit te brengen, de volwassen" vrouw daarentegen alleen omdat zij vrouw in, daar moet, — wil die uitsluiting niet willekeurig, dat is onrechtvaardig worden geacht — de specifiek vrouwelijke lichamelijke of intellectueele gesteldheid aan de geschiktheid tot kiezen onoverkomelijke belemmeringen in den weg leggen. De bewijslast dat dit inderdaad het geval is, rust op de tegenstanders van vrouwenkiesrecht; een personengroep, welke gelukkiglijk voortdurend in afintal verminderende is. Maar toch, terwijl eenerzijds onder alle politieke partijen in den lande, voor zoover mij bekend alleen met uitzondering der Katholieken, ') mannenstemmen opgaan om het goed recht van vrouwenkiesrecht te bepleiten, daar hoort men anderzijds uit den treurc de oude, honderdmaal weer- ') Vgl. een voortreffelijk geschreven artikel over 1 'rouwenkiexrccht in de Gid» van September 1904 van de liand van Martina G. Kramers, waarvan ik zooal niet voortdurend met instemming, in allen gevalle met veel genoegen kennis neem tijdens liet corrigeeren der proeven. legde, maar telkens weder opduikende argumenten herhalen, waarom aan de vrouwelijke helft der bevolking de kiesbevoegdheid niet behoort te worden toegekend: De vrouw is niet dienstplichtig; zij heeft reeds indirecten invloed genoeg; haar belangen zijn in die van den man besloten; en zij is te teex-gevoelig, te vatbaar voor indrukken, om op personen en toestanden een onbevangen blik te kunnen hebben! Voor de zóóveelste maal dan zal ik trachten ze te bestrijden. De weerlegging van argument één en drie kan kort zijn. Ten einde de reden tot weigering van het stembiljet op grond van het niet dienstplichtig zijn uit den weg te ruimen, hoort men in den laatsten tijd somwijlen het plan opperen, om onder de vrouwen een algemeenen dienstplicht in het leven te roepen op het gebied der ziekenverpleging. Het zou mij te ver voeren, hier alle bezwaren op te sommen tegen zulk een steeds wassenden, door de ziekenhuizen niet te verzwelgen stroom van altijd nieuwe ongeschoolde krachten, met tegenzin of onverschilligheid beunhazend in een werk waar meer nog dan elders aanleg en toewijding onmisbaar zijn, terwijl de arme patiënten goedschiks kwaadschiks gedwongen worden, de weinig begeerlijke rol van proefkonijntjes te vervullen. Het heele wonderlijk onpraktische remedie is trouwens overbodig, waar men volstaan kan met er op te wijzen, in de eerste plaats, dat men ook in andere kleedij dan het soldatenpak zich jegens het vaderland verdienstelijk kan maken; in de tweede plaats, dat het verdedigen van den vaderlandschen bodem gelukkig sinds menschenheugenis niet noodig is geweest, en hopen we, ook in de toekomst niet noodig worden zal; en in de derde en voornaamste plaats, dat, indien werkelijk dienen en stemmen in causaal verband tot elkander stonden, vroeger aan een ieder die zich een rempla§ant kocht, thans nog aan een ieder die vrij loot, of om de eene of andere reden voor den dienst wordt afgekeurd, of van den dienst wordt vrijgesteld, de toegang tot de stembus moest worden ontzegd! Wanneer men deze consequentie niet aanvaardt, dan heeft men ziel 1 ook van liet bezigen van dit kinderachtig argument te onthouden. Ook van de bewering, dat liet belang der vrouw in dat van den man besloten ligt, springt de onjuistheid ieder onbevooroordeelde aanstonds in bet oog. Het belang der duizenden onafhankelijke meerderjarige vrouwen, zelfstandig levende ongehuwden, weduwen, géscheidenen en veriatenen, ligt besloten in dat van geen enkelen man; terwijl in het huwelijk, wanneer niet volkomen liefde en harmonie beide echtelieden in waarheid één doen zijn, en iedere gedachte aan bij wet vastgestelde rechten ten opzichte van elkander verbannen, — en niet voor die ideale huwelijken zijn de bepalingen der wet gemaakt! — juist de belangen van man en vrouw lijnrecht, vijandig tegenover elkander staan. De weringsargumenten twee en vier zijn van ietwat ingewikkelder aard. Wat den indirecten invloed betreft, er wordt nooit nadrukkelijk vermeld, — wellicht omdat men het zichzelf niet helder bewust is, — of men bedoelt indirecten invloed op den gang van zaken in het algemeen, of indirecten invloed op den uitslag der stemmingen. In het eerste geval hebben de beweerders gelijk, maar dan bewijst tevens hun bewering niets. Indirecten invloed oefenen wij allen, voortdurend, mannen zoowel als vrouwen. Op onnaspeurlijke wijze werkt ons eigen wezen, ons karakter, en onze wereldbeschouwing in op degenen met wie wij in aanraking komen. Onwillekeurig tot daden prikkelen en van daden afhouden, doen wij enkel door onze tegenwoordigheid iederen dag van ons leven. En het bewustzijn, dat goed noch kwaad op zichzelf blijft staan, maar weer ander goed of kwaad genereert, moest voor ons allen de krachtigste aansporing zijn tot een nooit aflatende zelfopvoeding. Dat evenwel de indirecte invloed der vrouw sterker zou zijn dan die van den man, is niets dan een sage, maar helaas begiftigd met de levenstaaiheid die aan sagen pleegt eigen te zijn. En dat bij den man wol, 1 >ij do vrouw niet, die indirecte invloed op den gang van zaken door den directen invloed welken liet stembiljet verstrekt zou moeten worden gesteund, liet is mij nog niet gelukt do logica dier redeneering te ontdekken. Bedoelt men echter met indirecten invloed: stemwerving, dan wordt die invloed hoogelijk overschat en is bovendien nog onzedelijk. Bewuste invloed mag alleen worden aangewend tot heil van den aldus beïnvloede: door den geneesheer op den patiënt, door opvoeder of onderwijzer op den pupil, door ouders op hun kinderen, door ons allen op onze beurt, wanneer wij slechts het waarachtig nut beoogen van degenen die wij trachten te suggereeren. Maar nooit, zelfs met de edelste, onbaatzuchtigste bedoelingen niet, is het geoorloofd, om door eenig geestelijk overwicht andere wezens tot een werktuig te maken in onze hand. Ook hier vermag zelfs het verhevenste doel de middelen niet te heiligen. Op welke soort van mannen-kiezers trouwens de vrouw zulk een invloed zou kunnen laten golden, is mij niet recht duidelijk. In kringen toch waar de vrouw een politieke overtuiging bezit, beeft waarschijnlijk de man ze ook. Van invloed op de kiezers uit eigen omgeving kan dus, behoudens hier en daar een enkele uitzondering, niet veel sprake zijn. Alleen op ondergeschikten zou een dergelijke invloed soms kunnen worden geoefend. De vrouw des huizes zal misschien haar knecht; de ontwikkelde leidster eener industrieele of winkelzaak, misschien haar arbeiders of boodschaplooper; de directrice van een ziekenhuis of school misschien haar portier of concierge als stemmachine gebruiken. Maar, zooals ik reeds zeide, dat geschiedt dan altijd wederrechtelijk. Zelfs wanneer haar raad werd ingewonnen, zou haar antwoord dienen te luiden, datwiezicli geen eigen oordeel vormen kan, zich van stemmen heeft te onthouden. Het aldus heimelijk toch stem uitbrengen behoort m. i., evenals trouwens alle stemwerving, tot de zedelijk ongeoorloofde praktijken, en een wetgeving die daartoe aanleiding geeft, moet uit dien hoofde alleen reeds ten strengste worden afgekeurd. Rest ten slotte nog liet teergevoeligheidsargument. Haar grootere vatbaarheid voor indrukken zou de vrouw belemmeren in het onbevangen uitbrengen van haar stem! Vooreerst komt het mij uitermate ongepast voor, dat, waar men ten gerieve der duizenden onbekwame mannenkiezerö, de geheele kiesinanoeuvre beperkt heeft tot het zwart maken van een wit vakje, de bekwaamheid der wouw op een goudschaaltje zou worden afgewogen. Maar daarenboven , door welke autoriteit is die grootere vatbaarheid voor indrukken vastgesteld? Wij staan hier midden in den altijd nog brandenden aequivalentie-strijd, en raken daarmede de andere zijde van het vraagstuk: het belang dat de gemeenschap heeft bij het actieve en passieve kiesrecht der vrouw. Indien beide seksen geenerlei verschil vertoonden, dan zou weliswaar de onrechtvaardigheid blijven bestaan, dat de ééne helft der bevolking willekeurig werd buitengesloten, maar dan zou de gemeenschap er geen schade door lijden, of de wetten waarnaar zij zich te regelen heeft tot stand kwam door en onder den invloed van ééne, dan wel van de beide haar vormende helften. Nu er echter wèl soortelijk verschil bestaat tusschen man en vrouw, komt de gemeenschap ongetwijfeld tekort, wanneer bij het samenstellen der voor allen geldende wetten, doordat in de vertegenwoordiging èn de vrouwelijke rechtsovertuigingen èn de vrouwelijke bekwaamheden ontbreken, slechts van één der twee zoo verschillende soorten van aanleg wordt partij getrokken. Waarin zich dat verschil in organisatie openbaart, valt niet onder woorden te brengen. Zeker nog niet in den tegenwoordigen tijd. Eeuwen lang toch hebben, door een complex van oorzaken die hier niet nader kunnen worden uiteengezet, opvoeding, wet en publieke opinie den vrouwelijken aanleg zoo van alle kanten geknot, dat men over het wezen van dien aanleg thans niet zuiver kan oordeelen. 10 Eerst wanneer gedurende verscheiden geslachten de vrouw zal geleefd hebben, niet vrij, want dat is voor vrouwen zoowel als voor mannen in een oude cultuur-maatschappij onmogelijk, maar althans even vrij als de man, niet steiker gebonden krachtens haar sekse dan de natuur het gewild heeft; wanneer gedurende verscheiden geslachten haar aanleg zich onbelemmerd heelt ontplooid, en alle in haar wonende krachten actief in werking zijn gesteld, eerst dan zal er met een dergelijke physo-psychologische vergelijking tusschen de beide seksen een begin kunnen worden gemaakt. Op het oogenblik behoort het maken van juiste gevolgtrekkingen tot de onmogelijkheden, omdat de ééne helft der onontbeerlijke gegevens onbruikbaar is. Doch zelfs, indien men, bescheidener, zich wilde beperken tot het vaststellen van de zich onder de tegenwoordige omstandigheden vertoonende verschillen tusschen het zedelijk en geestelijk leven van man en vrouw, dan nog stuit men op onoverkomelijke beletsels. Het daartoe benoodigde materiaal is weliswaar niet onbruikbaar, maar volstrekt onvoldoende. De twee geslachten kennen elkander bijna niet. Behalve tusschen echtgenooten, een enkele broeder en zuster, moeder en zoon, vader en dochter, komt werkelijke zielegemeenschap tusschen de seksen nagenoeg niet voor. Zooals er in de heerlijke jaren, voor de praktijk des levens tot wereldwijsheid en voorzichtigheid noopt, gepraat wordt tusschen schoolvriendinnen en studenten, praten jongens en meisjes, — de tegenwoordig meer winnende coëducatie brengt hier wellicht eenige \ erbetering in — mannen en vrouwen, bijna nooit met elkaar. Ja, menige later uit het oog verloren vriendin uit den gezamenlijken schooltijd, weet meer van het innerlijk wezen zijner gade dan de eerst zooveel later in haar bestaan getreden echtgenoot. En de enkele wien het, als den zenuwarts, geoorloofd is in veler zieleleven een blik te slaan, krijgt aldus slechts de beschikking over voor het doel onbruikbare zieke objecten, een omstandigheid die wellicht de wonderlijk valsche voor- stelling verklaart, welke juist deze categorie van mannen zich soms vormt over de vrouw in liet algemeen. Bij gebreke aan wetenschappelijk juiste, uit een voldoend aantal betrouwbare gegevens getrokken conclusiën, heeft men hier evenals op zoo menig ander gebied zich vergenoegd met machtspreuken. Nog altijd gelden bijvoorbeeld moed en kracht voor specifiek mannelijke, medelijdende zachtheid voor een specifiek vrouwelijke eigenschap; met het gevolg, dat de ons omringende gangbare meeningen, die de atmosfeer waarin wij ademen bepalen en aan welker invloed welhaast niemand zich onttrekken kan, de vrouw er toe brengen, om onbewust de ook in haar sluimerende kracht onder het masker van aantrekkelijker geoordeelde hulpelooze aanhankelijkheid te smoren; en den man, om de evenzeer in hem wonende gevoelens van teederheid allengs te doen verstarren in werkelijk of dikwijls ook slechts voorgewend cynisme. Questiën als deze zijn zoo eenvoudig niet. Het bestaan van verschil, niet alleen in het heden, maar, hoewel waarschijnlijk in gewijzigde vormen, ook in de toekomst, is aan geen twijfel onderhevig. Want het is ondenkbaar, dat aan een zoo sterk anatomisch onderscheid geen zedelijke en geestelijke verschillen zouden beantwoorden , ook wanneer de ongelijkheid in opvoeding verdwenen zal zijn. De aard, van dat verschil toont zich evenwel niet in het hebben of ontberen van sommige deugden en gebreken, maar in oneindig fijner en gecompliceerder verschijnselen , die alleen door zorgvuldig verzamelen, ziften en vergelijken van een zeer groot feitenmateriaal door philosophen of psychologen van ervaring en zonder vooropgezette meeningen na lange jaren studie zullen kunnen worden vastgesteld. De veronderstelling ligt voor de hand, dat ook in beider intellectueel werk het verschil zich zal openbaren. Of, en zoo ja in hoeverre, dit ook bij de exacte wetenschappen het geval is, zou ik niet durven beslissen. Een interessante .taak voor latere geslachten, om dit na te gaan. Maar in alle zoogenaamd humanistische vakken vertoont zich ongetwijfeld tusschen vrouwenwerk en mannenwerk verschil; waarschijnlijk te sterker, naarmate het minder uitsluitend abstract denken, meer „gevoel" in den ruimeren zin, meer fantasie, meer individueel inzicht en kijk vereischt. En daar nu juist deze eigenschappen in hooge mate vereischt worden bij alle regeeringswerk, zal ongetwijfeld de volkshuishouding er profijt van trekken, wanneer het mannelijk en het vrouwelijk element bij het voeren daarvan beide tot hun recht komen. Staat het dus vast, dat èn uit een oogpunt van rechtvaardigheid èn terwille van de belangen der gemeenschap, aan de vrouw krachtens hare sekse het stembiljet niet langer mag worden onthouden, zeer zijn de opiniën er over verdeeld, aan welke vrouwen, en aan welke vrouwen het eerst, het geschonken moet worden. Dat ik met de algemeen-vrouwenkiesrechtsters al evenmin medega als met de algemeen-mannenkiesrechters behoeft geen betoog. Ook in de toekomst hoop ik, dat men de grondslagen „geschiktheid en maatschappelijke welstand" zal laten gelden voor beide seksen; doch mocht men ze te kwader ure voor den man opgeven, dan late men ze — want 's lands belang moet dunkt me hier zwaarder wegen dan abstracte rechtvaardigheid — nog niet vallen voor de vrouw. Wat nu de vraag betreft, aan welke categorieën de kiesbevoegdheid het eerst moet worden toegekend, ook hier kan men op zeer verschillend standpunt staan. De voorstanders van huismanskiesrecht voelen er uit den aard der zaak het meest voor, om de vrouwelijke gezinshoofden als pioniersters naar de stembus uit te vaardigen. Mij wil het huisvrouwen- al even weinig bekoren als het huismanskiesrecht. Ik kan niet inzien waarom men, in een overbevolkt land als het onze, met een reeds zeer ver doorgevoerde verdeeling van arbeid, zich verdienstelijker jegens de gemeenschap zou maken in den „houwelicken" dan in den celibatair-staat. Aan zelfstandige ongehuwden zou ik dus gelijk met de vrouwelijke gezinshoofden op dezelfde voorwaarden als aan den man het stembiljet verstrekt willen zien. Rest ten slotte de netelige questie omtrent de kiesbevoegdheid der gehuwde vrouw. Terwijl het mij nu aan den eenen kant nog altijd wenschelijk voorkomt, dat in ieder gezin — gezin genomen in de beteekenis van man, vrouw en inwonende minderjarige kinderen — slechts ééne stem wordt uitgebracht, geloof ik toch, dat de handhaving van dit beginsel reeds thans, en in de toekomst nog veel meer, op zóóveel moeilijkheden stuit, dat het wellicht praktischer zal blijken om het aanstonds te laten varen. Want neemt men aan, dat de stemgerechtigde onder alle omstandigheden de man zal zijn, dan begaat men een grove onbillijkheid jegens de vrouwen, die behalve haar taak van moeder en huisvrouw, ook nog die van positieve kostwinster hebben op zich genomen. Bepaalt men daarentegen, dat de stem zal worden uitgebracht door degeen die het geld verdient, hoe dan te handelen met die gezinnen waar de vrouw tijdelijk voor den man subintreert, terwijl deze voortdurend hoopt zijn taak als kostwinner te kunnen hervatten ? Hoe met die andere steeds talrijker gezinnen, waar man en vrouw in telkens wisselende verhouding beiden den kost verdienen ? Mij dunkt, dat op den duur al deze klippen slechts te omzeilen zijn door toekenning der kiesbevoegdheid ook aan de getrouwde vrouw. Eveneens uit een ander oogpunt is dit aan te bevelen. Het ware van hen die in huwelijk en gezinsleven de hechtste basis van een gezond volksbestaan zien, een daad van politiek wanbeleid, welke, vooral in verband met neo-malthusiaansche voorbehoedmiddelen, het concubinaat en alle soorten van tijdelijke vrije verbindingen in de hand zou werken, om op het huwen de straf van politieke onmondigheid te leggen. Want al moge het gemis van kiesbevoegdheid door het oudere geslacht nog nagenoeg niet worden gevoeld, vele jongeren voelen het pijnlijk, en bij iedere nieuwe generatie zal dat in steeds sterkere mate het geval worden. Ook deze meening kan ik niet deelen, dat het stemmen der gehuwde vrouw twist zou zaaien in de huisgezinnon. Wèl is het waar, dat indien slechts één van beide partijen een overtuiging bezit, er minder kans bestaat op kibbelarijen, dan wanneer beide zich een inzicht hebben verworven in de meer dan iets anders de hartstochten prikkelende staatkundige vraagstukken. Doch dit zou hoogstens kunnen gelden als argument tegen de ontwikkeling, nooit tegen de kiesbevoegdheid der vrouw. In ernst zal echter niemand het knotten der ontwikkeling, als gevende minder kans op wrijving en botsing, durven verdedigen, waar aan den anderen kant weer het bobben van een eigen oordeel tot inniger vriendschap, grootere vertrouwelijkheid en voortdurender gedachtenwisseling leidt. Moge oneenigheid al een enkele maal haar intrek nemen, verveling zal daarentegen uit tal van gezinnen verdwijnen. Ik voor mij opteer voor de oneenigheid! Bovenal dit verlieze men niet uit het oog: waar het groeien der ontwikkeling kan noch mag worden verhinderd, daar moet het juist aanleiding tot verbittering geven, wanneer aan ééne der beide alsdan gelijkstaande partijen de wettige gelegenheid tot het uiten harer staatkundige overtuiging willekeurig — althans uit secundaire, door haar niet als billijk gevoelde overwegingen — wordt ontzegd. De stembus zal dienst doen niet als stookplaats, maar als veiligheidsklep. Keeren wij terug tot de kern der questie, dan kan in allen gevalle dit als waarheid worden vastgesteld: de tijd, dat aan de vrouw als vrouw het stembiljet moest worden onthouden, behoort voor ons land tot het verlodene. En in verband met deze waarheid komt het mij voor, dat beide geslachten een taak te vervullen hebben. Waar door nagenoeg alle politieke partijen de aanspraken van een gedeelte der vrouwen op kiesbevoegdheid als rechtmatig worden erkend, en het tevens vaststaat, dat dezen zichzelven die bevoegdheid nooit kunnen verschaften, daar rust op de mannen de zedelijke plicht om ze haar aan te bieden. Bij de eerste grondwetsherziening moeten niet alleen alle belemmeringen tot stemgerechtigdheid voor haar vervallen, maar tevens de bevoegdheid haar nadrukkelijk worden toegekend. Sterker dan dat; zoodra de kerkelijke coalitie voor een liberale meerderheid de vlag beeft gestreken , mogen wij verwachten, dat al ware het alleen terwille van de inlassching der woorden „en vrouwelijke" (respectievelijk „of vrouwelijk") in de artt. 80, 84, 127 en 143 _ inhoudende de principieele bepalingen betreffende het actieve en passieve kiesrecht voor de Tweede Kamer ,c Provinciale Staten en gemeenteraden — tot grondwetswijziging wordt overgegaan. Daarop volge aanstonds eerr regeling bij kieswet, waarbij zoowel de vrouwelijke alleenwonenden als de vrouwelijke gezinshoofden op dezelfde voorwaarden als de man tot de stembus worden toegelaten. Met de toelating der gehuwde vrouw komt het mij verstandig voor voorloopig te wachten, totdat het denkbeeld bij de meerderheid der bevolking is ingegroeid, en er omtrent den vorm waarin en de grenzen waarbinnen deze bevoegdheid moet worden toegekend meer eenstemmigheid verkregen is. Der vrouwen taak intusschen is deze, om de bij nog al te vele harer seksegenooten heerschende onverschilligheid in politicis te doen wijken voor belangstelling. Ongetwijfeld vertoonen zich bij beide geslachten uitzonderingspersonen, welke, öf door beperkte geestvermogens, of door een zoo sterken artistieken of wetenschappelijken scheppingsdrang, dat alle levenssappen daardoor worden opgezogen , van de op de normale massa rustende verplichtingen zijn ontheven. Maar de meerderheid der vrouwen zoo goed als der mannen, behoort naast het familie- en het vakleven, en naast de belangen harer sekse die niettegenstaande dankbaar erkende verbetering nog altijd bijzondere aandacht vergen, de algemeene gang van zaken, de res publica, ter harte te gaan. Naast huisvrouw en moeder, dochter' en zuster, vakkundige en feministe, zij iedere vrouw tevens burgeres van den Staat. Niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats, omdat dit de kortste weg is ter verovering van het stembiljet, maar bovenal, omdat het afgescheiden van elke belooning in zichzelf noodzakelijk is. GEVOLGEN VAN ALGEMEEN KIESRECHT. „Wij zien thans in Nederland twee stroomingen die elkander in de natie bestrijden, de eene die den klassestrijd verkondigt, uitsluitend te voeren in het belang der arbeidende standen; de andere, die , met groote vrees voor deze beweging vervuld, overtuigd is dat alleen de macht van de kerk of van een bepaalden geloofsvorm in staat is, om haar te wederstaan. Andere tusschenstroomingen zijn op het oogenblik hier te lande, evenals in Duitschland en België, zwak." legen deze eenvoudig de feiten vermeldende woorden van den heer De Beaufortzal zeker door niemand protest worden aangeteekend. Des te meer evenwel tegen de profetie welke hij er aan vastknoopt: „Verandering in dezen toestand is van het algemeen stemrecht niet te verwachten. Welke der beide hoofdstroomingen door het algemeen stemrecht het meest versterkt zal worden, is niet met zekerheid te voorspellen. Wel is het als waarschijnlijk aan te nemen, dat de tusschenstroomingen er weinig bij zullen winnen en wellicht aanvankelijk zullen verzwakken."1) Het komt mij voor dat alleen reeds die verzwakking der tusschenstroomingen, dat is: der liberalen in hun verschillende kleurschakeeringen, verandering, en wel een uiterst bedenkelijke verandering zou teweeg brengen in den toestand van ons land; te meer, omdat die verzwakking niet ') Staalkundige Opstellen, blz. 157. slechts waarschijnlijk, maar volgens mijn overtuiging onvermijdelijk zou zijn; niet alleen voor korten tijd, maar — tot een eventueele omwenteling, verandering van regeeringsvorm, of inlijving bij eenige andere mogendheid, opnieuw wijziging zou veroorzaken — voor altijd zich zou doen gevoelen; en wel het sterkst in die fractiën die het minst „vooruitstrevend" zijn. Want hoe overwegender invloed het stembiljet verstrekt aan de onderste lagen der bevolking, des te minder kan men verwachten, zoomin bij kiezers als bij gekozenen, bezadigdheid , verantwoordelijkheidsgevoel, en eerbied voor het langzaam, historisch gewordene ; des te minder dus zal er geduldig worden opgebouwd, des te meer in onbesuisden hervormingsijver worden afgebroken en omvergeworpen. Het gematigd liberalisme, van meening, dat godsdienst, een zaak van particulier, en staatsbestuur, een zaak van nationaal belang, ieder hun afzonderlijk, streng af te bakenen terrein behooren te hebben, dat zuiver van elkander gescheiden moet blijven; van oordeel, dat alleen bij hooge noodzakelijkheid, terwille van het waarachtig welzijn der bevolking, de individueele vrijheid door staatsinmenging en reglementeering mag worden geknot; het oog geopend voor alle misstanden en alle wenschen, doch nooit overgaande tot verandering, alvorens, door nauwkeurige afweging van nieuw tegen oud, te hebben bovonden dat verandering inderdaad verbetering beteekenen zou; er van doordrongen , dat weliswaar het grootste deel van 's menschen ongeluk aan de onvolkomenheid zijner organisatie te wijten en door geen wetten te verhelpen is, maar dat niettemin de regeering tot taak heeft, om de wetten, waarvan toch in allen gevalle secundaire invloed uitgaat, zoo rechtvaardig te maken als de omstandigheden veroorloven, en ze niet al te ver te doen afwijken van de zich onophoudelijk wijzigende zeden en overtuigingen; in één woord, zich zeer wel bewust, dat absolute verbetering van alle wantoestanden in een maatschappij , dat wil zeggen een samenleving van uit deugden en gebreken bestaande menschen, nooit mogelijk kan zijn, maar niettemin onverdroten werkzaam in het aanbrengen van betrekkelijke verbetering — zulk een gematigd liberalisme kan uit den aard der zaak slechts bloeien in tijden dat de kiesbevoegdheid uitermate beperkt is. Bij algemeen, zelfs reeds bij uitgebreid kiesrecht, is het gedoemd om voortdurend meer terrein te verliezen, en langzamerhand geheel te verdwijnen. En is deze verzwakking van invloed in liberale oogen op zichzelf reeds een ramp, nog bedenkelijker wordt ze door het feit, dat hetgeen de gewenschte tusschenstroomingen verliezen, noodzakelijkerwijze door de hoogst ongewenschte hoofdstroomingen gewonnen moet worden, en m.i. ontegenzeggelijk door den rooden stroom het meest. Vooreerst blijkt dit reeds voldoende uit het verschijnsel, dat de sociaal-democraten wèl, de kerkelijke partijen niet, een dergelijke grondwetswijziging verlangen. En daarenboven ligt het voor de hand, dat de 200.000 proletariërs — proletariër, niet in de geüsurpeerde, maar in de werkelijke beteekenis des woords —, die geen enkel der thans nog geëischte, reeds zoo laag gestelde kenteekenen van „welstand of geschiktheid" kunnen laten gelden; benevens de 175.000 onverschilligen, die thans het stembiljet derven, omdat zij te laks zijn om zich aan te geven, of dit nalaten uit vrees van alsdan in de belasting te worden aangeslagen, voor het meerendeel, behalve dan in de katholieke provinciën Limburg en Brabant, eerder ten buit zullen vallen aan den volksleider dan aan de geestelijkheid; vooral ook, omdat zulk een groot gedeelte dezer tot dusver zoo wreedelijk verdrukte kiesspecialiteiten in de groote steden (Amsterdam en Botterdam) bij elkander hokt. Het is dus alleszins begrijpelijk, dat de sociaal-democraten zich van de invoering van het algemeen kiesrecht gouden bergen droomen; al zal vermoedelijk de met behulp dezer stempotlood-tooverstaf op de puinhoopen van het „vermolmde" kapitalistische gebouw opgetrokken „industrieele democratie" niets dan een luchtkasteel blijken te gezins- en beroepsarbeid; een moeilijke taak, die somtijds gelukken en somtijds mislukken zal, naar gelang van karakter en omstandigheden, maar die door niemand anders, door publiek noch door wet kan of mag worden overgenomen. De uitoefening van het beroep zou weliswaar kunnen worden verboden; maar niemand ter wereld zal van een onbevredigde , in haar rechtvaardigheidsgevoel gekrenkte natuur een opwekkende levensgezellin en een verstandige opvoedster kunnen maken. Deze drang evenwel, aan conservatieven kant miskend, wordt door de vooruitstrevenden schromelijk overdreven. Zij meenen, dat een dergelijke liefde tot den beroepsarbeid bij de meerderheid der vrouwen voorkomt, en dat over het algemeen, afgescheiden van finantieele noodzakelijkheid, de buitenshuis werkende zich gelukkiger gevoelt dan degene die maatschappelijk niets is dan huisvrouw en moeder. In deze waardeering nu vergissen zij zich. Door de meeste vrouwen, evenals door de meeste mannen, wordt het werk geenszins gekozen uit roeping. Zij leggen zich toe op een vak in het algemeen, omdat geldelijke of andere omstandigheden er toe nopen; zij bekwamen zich in den regel voor eenig bepaald vak uit praktische overwegingen: omdat de opleiding goedkoop of gemakkelijk, de betrekking in aanzien, de concurrentie gering, of het vooruitzicht niet al te ongunstig is. Later pleegt gelukkig die onverschilligheid te veranderen. Door de macht der gewoonte, de handigheid , vaardigheid, kunde die men zich langzamerhand verworven heeft, door overwonnen moeilijkheden, door lang gekoesterde en eindelijk in vervulling gegane illusiën, door intieme herinneringen , door tal van associaties met het zieleleven, ook door de verdienste welke het vertegenwoordigt, pleegt men op den duur zijn werk lief te krijgen. Maar toch niet zóó lief, of de meerderheid — ik ontken niet, dat er een minderheid bestaat, wier leven door het afstand doen van den beroepsarbeid dreigt te worden geknakt — zou, wanneer vandaag een erfenis, even groot als de gekapitaliseerde verdienste, heu verraste, morgen aan den dag het bijltje er bij neerleggen. En dat geenszins uit luiheid, maar omdat onder de tegenwoordige omstandigheden de meeste vakken door de scherpe concurrentie te zenuwspannend, en door de ver doorgevoerde verdeeling van arbeid te weinig belangwekkend geworden zijn. Geestdoodend over 't algemeen liet zoogenaamd lagere werk, de dagelijks terugkeerende eentonige verrichtingen in landbouw, nijverheid, kleinhandel, scheepvaart, bij de middelen van vervoer en bij alle soorten van administratie; uitputtend en isoleerend het hoogere, intellectueele werk. En menigeen ziet reikhalzend uit naar den dag, dat hij uit het gareel van het beroepswerk zal kunnen stappen, om vrijelijk te gaan zwerven door de wijde velden van eigen studie, en van lang verwaarloosde liefhebberijen. Hetzelfde verschijnsel nemen wij waar bij de vrouw. Naast de weinigen, wier levensgeluk met haar werk is vergroeid, staan tallooze anderen, die, zonder eenigen bepaalden aanleg of voorliefde den weg der omstandigheden volgend, den voor iederen mensch noodzakelijken plicht vervullen, hetzij in binnen- hetzij in buitenhuischen arbeid, naarmate die omstandigheden het mede brengen. Wie meent dat nagenoeg een ieder behoefte heeft aan eenigen spccialm arbeid, overschat den gemiddelden aanleg. V De toekomst te ontsluieren is ons uitteraard ook hier ontzegd. Maar wat het heden betreft is het ontwijfelbaar zeker, dat slechts een enkele zich het leven vormt met eigen hand, terwijl de menigte, zoowel mannen als vrouwen, staan blijft, daar waar het lot haar plaatst. En daar den mensch met een reusachtig assimilatievermogen tevens de drang naar geluk is ingeschapen, tracht hij op de plek waar hij is neergezet wortel te schieten, de sappen uit den bodem op te zuigen en de zon te zien. Het is echter evenzeer een dwaling, zoowel economisch als moreel, om de gehuwde vrouw die geen bezoldigden arbeid verricht, te beschouwen als een maatschappelijke parasiet. De huishoudster, de kinderjuffrouw zou sociaal nuttigen urbeid verrichten , en de huisvrouw die behalve de aan deze betrekkingen verbonden werkzaamheden nog voor zooveel anders de zorg op zich neemt, zou een klaploopster zijn? Het is immers te dwaas om van te spreken! Ongetwijfeld is in de laatste tientallen jaren ten gevolge van natuur- en scheikundige uitvindingen, de huishoudarbeid aanmerkelijk ingekrompen. Ook in de toekomst kan er wellicht, vooral, — door het goedkooper worden van verschillende hulpmiddelen , — in de lagere volksklassen, hier en daar nog wat arbeid worden uitgespaard. Maar heel veel zal dat toch niet kunnen zijn, zelfs niet wanneer wij de zaligheden van het zoogenaamde coöperatieve huishouden zouden deelachtig worden. Men maakt zich als van zooveel anders ook van de veranderingen, welke een dergelijke coöperatie teweeg zou brengen, illusies. Alleen wanneer in een gezin niemand er iets voor voelt hoe en wat gegeten wordt, hoe er wordt tafelgediend, of linnengoed, serviezen en huisraad heel of kapot, zindelijk of groezelig zijn, hoe kamers, gangen, tuin, balcon, veranda zijn geverfd, behangen of ingericht, of er per jaar eenige duizenden meer of minder worden uitgegeven, of alles in huis geleidelijk en stil of rumoerig en ongeregeld gaat — dan, maar ook dan alleen, zou er voor de huisvrouw, mits zij over voldoende gehuurde hulp kan beschikken, nagenoeg niets te doen zijn. Maar zoolang dat niet het geval is, blijft er ook voor haar die zelf geen kopje wascht, geen knoopje aannaait, en geen plant begiet, toch altijd — ongerekend het onstoffelijke werk —het geldelijk beheer, het bestellen van het eten uit eigen of coöperatieve keuken, het oppertoezicht over linnenkast, garderobe en provisiekamer, de beslissing omtrent aankoop van nieuwe, verandering van oude meubelen , omtrent den aanleg van den tuin, de controle over de externe of interne bedienden, die waarlijk, evenals de meerderheid der menschen, aan zichzelf overgelaten veelal niet hun plicht doen, de werkverdeeling, in verband met gestel en arbeid der huisgenooten, de zorg voor de huisdieren , de plichten als gastvrouw, de ziekenzorg. De weduw- naar die het maar eenigszins betalen kan, engageert, behalve zijn dienstbode, een huishoudster, dikwijls ook een naaister, als er kleine kinderen zijn, ook nog een kindermeisje. Materieel is dus de huisvrouw, zelfs in den gegoeden stand — en hoe geringer de geldmiddelen, des te minder gehuurde hulp, dus des te meer persoonlijken handenarbeid vereischend haar taak! — alles behalve een economische non-valeur. En in dit verband wil ik in het voorbijgaan even wijzen op een zeer gemakkelijk uit den weg te ruimen grief, die door duizenden vrouwen diep wordt gevoeld en voor sommigen een reden wordt tot het zoeken van overigens niet noodzakelijken en niet gewenschten buitenhuischen arbeid. Hoewel haar werk wel degelijk geldswaarde vertegenwoordigt, het veelvuldigst juist daar, waar die waarde het grootst is, zijn er tal van gezinnen, waar de huisvrouw niet over een dubbeltje de vrije beschikking heeft. Zij krijgt huishoudgeld, zeker. Maar vooreerst is het dikwijls al moeilijk genoeg, om daarvan rond te komen; en daarenboven ware het ongeoorloofd, ja, oneerlijk, om dat heimelijk te besteden voor iets anders dan waarvoor het gegeven werd. Toch — het leven is concreet, en niet de enkele groote gebeurtenissen, maar de dagelijks terugkeerende kleinigheden zijn het, die het kleuren — toch verlangt ook zij er wel eens naar, een cadeautje te sturen, lid te worden van een bond, die den huisvader niet aanstaat of waar hij niet voor voelt, een familielid te bezoeken, naar den schouwburg te gaan. Men zegge niet dat ik overdrijf, omdat gelukkig in vele gezinnen een moreeier toestand heerscht. Een ieder die onbevangen rondziet, terwijl hij bedelt voor het een of ander liefdadig doel, kan de opmerking maken, dat, terwijl de man eenvoudigweg geeft of niet geeft, de vrouw meestal eerst „met haar man er over spreken wil", zelfs v wanneer de questie loopt over een sommetje niet grooter dan ƒ1,— per jaar. De gevallen, waarin de man naar welgevallen koopt, de vrouw daarentegen het gunstige oogenblik inoet afwachten om haar heer geniaal oni een hoog noodige japon of hoed te vragen, zijn legio. De scherts van de Vliegende Blatter heeft hier, zooals met alle treffende scherts het geval pleegt te zijn, een achtergrond van tragische waarheid! In de laatste jaren nu gaan er stemmen op, om dien misstand uit den weg te ruimen, door den man het werk der huisvrouw te doen betalen. Doch dit geneesmiddel komt mij voor nog erger dan de kwaal te zijn. In de eerste plaats omdat het het huwelijk verlaagt, ofschoon werkbetaling nog niet zóó in-immoreel is als de zoogenaamde „Morgengabe", die de gade eenvoudig tot den rang van deerne vernedert. En in de tweede plaats omdat het het beginsel verloochent, dat m.i. vóór alles hoog gehouden moest worden, het beginsel van werkelijke gemeenschap van goederen. Het is een onloochenbare treurige waarheid, dat het huwelijk in de concrete gevallen dikwijls niet beantwoordt aan het hooge denkbeeld dat men zich in abstracto er van vormt of van vormen moest. Maar wanneer werkelijkheid en ideaal elkander niet dekken, dan is zeker de verkeerdste methode die men zou kunnen toepassen, het ideaal naar heneden te halen; terwijl het eenige, wat, langzaam gelijk alle verbeteringen langzaam gaan, op den duur baat zou kunnen brengen, is: met volle erkenning van den afstand die den waren van den gedroomden toestand scheidt, den eersten langzamerhand tot den laatsten te doen opklimmen. Want door verlaging van het ideaal vermindert, door verhooging van het peil der werkelijkheid vermeerdert men het goede in enkeling en maatschappij! In plaats dan van betaling der huisvrouw — waarbij zich tevens het curieuse geval zou voordoen, dat naarmate \ de arbeid zwaarder werd de bezoldiging inkromp — zou ik een verandering willen voorstellen in wet en zeden. Uit de zeden verdwijne allengs het begrip, dat het geld hetwelk de huisvader verdient, aan hemzelf behoort, waarvan hij zelf naar welgevallen nemen mag, om verder naar gelang zijner goedertierenheid meer of minder asm het door hem onderhouden gezin uit te keeren. Dit is in den diepsten grond een zeer onzedelijke opvatting, passend wellicht voor een Oosterschen harem, maar zeker niet voor een West-Europeesche huishouding. Bij het sluiten van een huwelijk moeten man en vrouw beiden als losse individuen ophouden te hestaan, om de twee samenstellende deelen te gaan vormen van de uit hifn vereeniging geboren nieuwe eenheid: het huisgezin. Al wat het eigendom was of wordt van, of verdiend wordt door den man of door de vrouw, behoort, zedelijk beschouwd, niet aan V henzelven, maar uitsluitend aan het gezin. Ongetwijfeld hebben zij recht op een gedeelte der bij onderling overleg te besteden baten, maar als lid van het gezin, niet als verdienende of geldinbrengende persoon. Dan eerst zal er in waarheid „gemeenschap van goederen" heerschen; een uitdrukking, die thans in tallooze gevallen een pijnlijk treffende parodie vormt op den feitelijken toestand. Dan ook eerst zal de getrouwde vrouw in geenerlei opzicht belang er bij hebben om, waar liet niet strikt noodzakelijk is, zelve geld te verdienen. En mèt de zeden verandere men tevens de wet. Onze vigeerende huwelijkswetgeving is in een natie die zich beschaafd noemt, een stuitende caricatuur. Een fatsoenlijk man zou zich schamen om gebruik te maken van de macht die ze hem verstrekt. Dat veroordeelt ze dus reeds. Den verkwister, den dronkaard, den immoreelen woesteling, den hardvochtigen en ook den „verlichten" despoot, speelt ze wapenen in handen tegenover de weerlooze vrouw. Dat veroordeelt ze nog meer. Ieder in het huwelijk tredend meisje dat de desbetreffende artikelen kent, voelt ze als een schrijnende vernedering, waaraan zij zich noode onderwerpt. Dat veroordeelt ze het meest. Maar het is hier niet de plaats, om over deze wet uitvoerige critiek te leveren. Eenige opmerkingen slechts wenschte ik in het midden te brengen over het huwelijks- goederenrecht, één der beide onderwerpen, dit jaar besproken op de algemeene vergadering der Nederlandsclie J uristenvereeniging. Van de twee prae-adviezen omtrent de vraag: „Is bet wenschelijk, het beginsel onzer huwelijkswetgeving van wettelijke gemeenschap van goederen te behouden?" pleit het ééne voor behoud der gemeenschap en behoud van liet uitsluitend mannelijk beheer, terwijl tot betere bescherming voor de' vrouw, welke zelfs deze verstokte anti-feminist schijnt noodzakelijk te vinden, alleen wordt voorgesteld: uitbreiding der gevallen welke kunnen leiden tot scheiding van goederen en tot scheiding van tafel en bed. Het andere prae-advies concludeert daarentegen tot algelieele scheiding van vermogens, en beheer van ieder echtgenoot over zijn eigen deel (waarbij zich dan aansluit een regeling van erfrecht voor de vrouw, bijvoorbeeld door het toekennen eener legitieme portie). Noch met den één, noch met den ander is de vergadering medegegaan. Behoud der algeheele gemeenschap, zoowel als invoering van algeheele scheiding, werd verworpen. Aangenomen werd „dat regel moet zijn uitsluiting der gemeenschap van hetgeen de echtgenooten hebben aangebracht bij het aangaan van het huwelijk en van hetgeen zij, staande huwelijk, door erfenis, legaat of schenking verkrijgen"; met andere woorden: de meerderheid der Nederlandsclie juristen wensclit scheiding van hetgeen men in engeren zin vermogen, gemeenschap van hetgeen men in engeren zin inkomen zou kunnen noemen. Hoewel ik het nu in theorie betreur, dat het beginsel van volkomen gemeenschap — zedelijk het hoogste — is verlaten, in de praktijk zou daardoor feitelijk weinig veranderen, omdat wij toch ook nü huwelijksche voorwaarden kennen, en bij het overgroote gedeelte onzer bevolking van geen vermogen, alleen van inkomen of verdienste sprake kan zijn. Daarenboven zijn zooal niet de mannen, dan toch de vrouwen het voor het meerendeel eens met pro- een oogenblik hun aandacht wijden aan de tallooze huis/ moeders, rondkomend met een sommetje, dat den man zou doen nederzitten met de handen in het haar! De eervolle qualificatie van professor Simons, dat in de lagere en in de middenklasse de vrouw gewoonlijk de verstandigste, voorzichtigste en ontwikkeldste is, durf ik, hoezeer het mij ook leed doet, niet onderschrijven, althans niet wat betreft de epitheta ornantia één en drie. Maar voorzichtiger, zuiniger, minder lichtzinnig en „grootdoend" in het uitgeven, geloof ik wèl dat zij in den regel is; en tenminste wat de arbeiderskringen betreft weet ik zeker dat zij , gevolg voor een groot deel van de ongelijke opvoeding, oneindig plichtgetrouwer en gewetensvoller en daarbij minder onderhevig aan sterken drank is, dan de man. Geld en have bevinden zich daar heel wat veiliger bij de moeder, dan bij den vader. Het tweede bezwaar tegen mede-beheer der vrouw werd gekleed in deze vraag: „Moet men dan in den kruidenierswinkel, op de beurs, de vrouw er bij halen, om te weten of de man wel tot beschikken bevoegd is?" Het antwoord daarop luidt: „Neen"; want de bedoeling is geenszins , dat man noch vrouw een stap mogen doen zonder eikaars toestemming; maar integendeel, dat — behoudenis misbruik — beiden alles mogen doen zonder eikaars toestemming; zooals thans de man alleen wordt vrijgelaten, terwijl de vrouw aan handen en voeten gebonden gehouden wordt. En het derde bezwaar ten slotte is de moeilijkheid, hoe dan dat gemeenschappelijk beheer moet zijn ingericht. Ook dit zou, dunkt mij, in de praktijk komen te vervallen. Evenals thans de wet uitgaat van de veronderstelling dat de man in zijn beheer en beschikking verstandig en nauwgezet handelen zal, zoo heeft zij in de toekomst uit te gaan van diezelfde veronderstelling ten opzichte van man en vrouw beiden. In zeer vele gevallen zou, indien de wet de questie omtrent het beheer aan het onderling goedvinden der individu het oude Hollandsclie spreekwoord geldt van de tering en de nering; en dat verwaarloozing daarvan voor den enkeling beteekent ruïne van zichzelf en zijn gezin , maar voor staat en gemeente achteruitgang, straks ondergang, zijner samenstellende deelen, en van de armsten liet eerst en het meest. Ook hier zou wanneer het te laat is, het betere de vijand van het goede blijken te zijn. En wat de verzwakking en verslapping die deze armoede moet veroorzaken dubbel gevaarlijk maakt, dat is dat ze onrustbarend de kans voor ons vermeerderen om ten prooi te vallen aan iederen machtigere die de begeenge hand naar ons landje zou willen uitstrekken. En in verband hiermede wil ik ten slotte wijzen op de onverstandigste bezuiniging die kan worden voorgesteld en die daarenboven het ideale doel waarmede ze zou worden toegepast nooit zou bereiken: de bezuiniging op militaire uitgaven. . , , Men pleegt heden ten dage, het oog uitsluitend op economische toestanden gericht, de wolken aan den staatkundigen horizon over het hootd te zien. Ongetwijfeld is op het oogenblik de Duitsche keizer de ridderlijkheid zeiven. Hij denkt er niet aan zijn kleinen buurman kwaad te doen. Hij koestert een waarlijk vaderlijke genegenheid voor Koningin W ïlhelnnna. Maar toch er heeft altijd in Duitschland een neiging geheerscht om Nederland als een stukje van hun eigen land, en onze taal als een Nederduitsch dialect te beschouwen — toch zijn onze Oostelijke naburen uitermate gesteld op het nauwer aanhalen der aloude verwantschapsbetrekkingen, voorloopig door middel van een tolverbond. Toch hooren wij aldaar nu en dan stemmen opgaan, om de wenschelijkheid te betoogen dat bii een voortdurend toenemen der bevolking de Duitsche grenzen zullen worden verwijd. Toch bespeuren wij in den laatsten tijd vrees in de landen van het Balkanschiereiland, dat terreinuitbreiding van Duitschland m hun richting zal worden gezocht. Toch biedt Nederland me zijn gunstige ligging, zijn havens en waterwegen, al zijn schende waren ; onze regeering beeft — gunstige uitzondering die door andere koloniseerende mogendheden grif wordt erkend — godsdienst en zeden der overwonnen volksstammen steeds geëerbiedigd; zij beijvert zicli voortdurend ernstiger om ook bun stoffelijke belangen te behartigen, en bet thans opgeven dier koloniën zou dan ook niets zijn dan een Donquichotterie, welke voor de bewoners van onze Oost en,onze West slechts zou beteekenen een hoogst ongunstigen ruil van soeverein. Vergt dus het belang onzer koloniën reeds op zichzelf een aanzienlijk bedrag aan militaire uitgaven, ook voor liet moederland is het geenszins een onverschillige zaak ol bet bij een eventueelen oorlog tusschen andere mogendheden een gewenschte bondgenoot of quantité négligeable zou zijn, en of het al dan niet gedoemd is, om in zulk een geval zijn weiden en akkers straffeloos als oorlogsterrein te laten misbruiken. En zelfs al liet het zich aanzien dat wij met inspanning van al onze krachten toch niet tegen de overmacht zouden zijn opgewassen en alle otters vergeefs zouden zijn, dan nog ware het onze plicht 0111 onze vrijheid zoo duur mogelijk te verkoopen, te strijden desnoods voor een hopeloos verloren zaak, en niet als lafaards het boofd te buigen nog voor de slag gevallen is. Men vergete toch nooit, dat een overwonnen volk afstand beeft te doen van alles wat aan het leven waarde geeft. Zijn overtuigingen komen niet langer in aanmerking; zijn rechtvaardigheidsgevoel wordt gekrenkt; zijn idealen ondei den voet getreden. In alles waarin bet de zegevierende natie overtreffen mocht: vrijheidszin, ontwikkeling, wetenschappelijkheid, beschaving, ruimte van opvatting, zachtheid van zeden, nationale eerlijkheid, wordt bet gedwongen achteruit te gaan. Vegeteeren is al wat bet nog kan doen, en vegeteeren in armoede. Want wie zicb troosten mocht met de laagmaterialistische overweging, dat het.deel uitmaken van een grooter gebeel de stoffelijke welvaart althans ten goede zou komen — hij herinnerc zich, dat do bronnen van welvaart plegen te vloeien niet voor den overwonnene, maar voor den overwinnaar; dat deze er partij van trekt naar zijn inzicht en zijn wenschen, niet naar wenschen en inzicht van het wingewest, dat op strafte van nog zwaardere brandschatting zwijgend te dulden heeft. En dit vooral vergete men niet, dat wie thans weigert te strijden of geld te offeren voor het behoud van zijn vrijheid en liet bevorderen van liet belang van eigen land, dan gedwongen zou worden, goed en bloed te otteren voor de belangen van den vijand die zijn eigendom heeft buitgemaakt. Zoolang wij dus van het hoogste en ideaalste goed der volkeren: politieke en economische vrijheid niet willen afstand doen; zoolang wij begrijpen, dat van oneindig meer gewicht dan alle interne sociale verbeteringen het behoud is van ons zelfstandig volksbestaan, omdat dit de eeltige basis vormt waarop die verbeteringen in den vorm dien wij zeiven begeeren kunnen rusten; zoolang wij ons niet willen laten verstikken in de beschermende omhelzing der Hohenzollern; zoolang wij weigeren ons te laten gebruiken als pionnen in Wilhelm's „real-politisch" schaakspel; zoolang wij onze Nederlandsche arbeiders te goed achten om versch kanonnenvleesch te leveren voor nieuwe „beschavings"oorlogen van het psalmenzingende Engeland, — zoolang is het laatste waar wij toe moeten overgaan: verzwakking van onze weerbaarheid. Dergelijke verzwakking nu is gelukkig niet te wachten van de vrijzinnig-democratische partij, al wenscht deze ook invoering van het volksleger, en veranderingen, tevens bezuinigingen, in de inrichting van onze vloot. Maar des te eerder te duchten zijn dergelijke maatregelen, èn op zichzelf èn ter verkrijging van meerdere gelden voor zoogenaamde „rechtvaardigheids"doeleinden, van de sociaaldemocraten , de partij die immers vaderland, burgerplicht noch algemeene belangen erkent, omdat zij slechts „arbeiders" kent met arbeiders-belangen en arbeiders-solidariteit! En uit hun rijen komen ook de rampzalige dienstweige- raars voort; de stroopoppen te wier opzichte zich lieden ten dage ook onder de niet-socialisten een bedenkelijke weekhartigheid openbaart. Niet dat ik voor de personen, de arme slachtoffers, geen medelijden voelen zou. Jonge dwepers, met dikwijls aandoenlijk nobelen aanleg, door gewetenlooze drijvers vooruitgeschoven , zijn zij even willoos en weinig minder beklagenswaardig als de nihilist, die door het lot wordt aangewezen om een bom te werpen of een moord te begaan. Maar verdienen de personen medelijden, de daad moet ten strengste worden afgekeurd en gestraft. Want ze toont gebrek aan solidariteitsgevoel ten opzichte van de groote organisatie waar wij allen doel van uitmaken krachtens onze geboorte: het vaderland. Zij is verzet tegen de wetten dier organisatie, welke hij die ze overtreedt van te voren kende. En daarom is er ook geen sprake van gewetensdwang. Wie in gemoede niet kan voldoen aan de eischen die een vereeniging aan hem stelt, trede uit die vereeniging. De wereld buiten Nederland is groot genoeg, en hoe zware offers het vertrek ook moge vergen, men heeft ze eenvoudigweg te plengen op het altaar van wat men als zijn plicht beschouwt. Een korte gevangenisstraf is inderdaad gemakkelijker; maar een vrijwillig afstand doen van de lusten, waar men de lasten voor zijn gering deel niet mede dragen kan, zulk een handelwijze zou zedelijk van een hoogere orde zijn. En zeker is het, dat de gemeenschap deze wonde plekken niet met zachtheid mag trachten te heelen, omdat een voortwoekeren haar dreigt met ondermijning van haar bestaan. Resumeeren wij ten slotte het in deze bladzijden te berde gebrachte in de volgende stellingen: invoering van algemeen kiesrecht leidt onder de tegenwoordige omstandigheden bij ons te lande tot verzwakking van alle liberale tusschenstroomingen, en tot versterking der twee hoofdstroomingen, te weten: de kerkelijke en de radicale; een kerkelijke regeering, bestaande uit een coalitie van Rome met Dordt, brengt onvermijdelijk gevaren met zich, waarvan het veld winnen van het „vrije" onderwijs, en belem- mering cn verbod van vrouwenarbeid met alle vérstrekkende gevolgen de meest ingrijpende zijn; een radicale regeering daarentegen, bestaande uit een sociaal-democratische en een vrijzinnig-democratische helft, waarbij zich wellicht het vooruitstrevendste deel der Liberale Unie zou aansluiten, leidt langs de ideaal versierde trappen van overmatige sociale wetgeving en verzwakking onzer weerbaarheid, eenerzijds tot chronische en voortdurend hopeloozer verarming van tienduizenden , waar tot dusver slechts honderden gebrek leden, anderzijds tot het verlies, vroeger of later, van ons zelfstandig volksbestaan — daar kan dunkt mij uit die stellingen slechts deze ééne conclusie worden getrokken •• invoering van zulk een ons zei ven en onze nakomelingschap in den afgrond stortend stemrecht zon een misdaad zijn tegenover ons land. Wien Neerlandsch bloed in de aadren vloeit, verzette zich er tegen! INIIOÜD Mailz. Populariseering van wetenschap 1 De zoro voor het jonge kind 1'ï Wettelijke regeling van vrouwenarbeid 41 V erbruikersbonden 86 Kiesbevoegdheid 109 Gevolgen van algemeen kiesrecht 152