[1150] C1 19 i i:>o De Nieuwe Arbeidswet, o wtWerp, c 19 Wapeningen, Naamlooze Vennootschap Drukkerij „Vada", Directeur: Johan A. Nederbragt. 1904. DH MKl'WK ARBEIDSWKT < )\ rv. i- :.i . DE NIEUWE ARBEIDSWET. (Ontwerp). DE NIEUWE ARBEIDSWET. ONTWERP. Tweede Druk. Wageningen, Naamlooze Vennootschap Drukkerij „Vada", Directeur: Johan A. Nederbragt. 1904. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods. Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Xassau, enz., enz., enz. Allen, die dezen zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is bepalingen ter bescherming van den arbeid vast te stellen ; Zoo is het. dat \\ ij, den Baad van State gehoord, en met gemeen overleg der Stat en-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: HOOFDSTUK I. Algemeene bepalingen. Artikel 1. Onder arbeid verstaat deze wet alle werkzaamheden, verricht in of ten behoeve van eenig bedrijf. Artikel 2. Werkzaamheden, verricht a. om daardoor winst of voordeel te behalen of te doen behalen, of b. op eene plaats, waartoe het publiek tegen betaling toegang heeft, of c. ten aanschouwe van publiek, dat tegen betaling binnen eene open of besloten ruimte is toegelaten, worden geacht in of ten behoeve van eenig bedrijf te hebben plaats gehad, tenzij, voor zoover betreft de werkzaamheden, bedoeld onder b of c, blijkt, dat deze worden verricht uitsluitend met een liefdadig doel. Artikel 3. Werkzaamheden, verricht in eene inrichting voor vakonderwijs, worden als arbeid beschouwd niet alleen wanneer zij ten behoeve van eenig bedrijf plaats hebben, maar ook wanneer voorwerpen in de inrichting tegen eene geldelijke belooning worden bewerkt of wel worden vervaardigd en door of vanwege"het hoofd of den bestuurder daarvan verkocht of anders dan om niet verloot. Artikel 4. Onder arbeid verstaat deze wet niet, de werkzaamheden verricht: a. in een bedrijf van landbouw, tuinbouw, boschbouw of veehouderij ; b. in mijnen en in alle bij de exploitatie eener mijn behoorende werken en inrichtingen, zoowel onnder als boven den grond ; c. door militairen in dienst of door andere personen in dienst van den Staat onder leiding of toezicht van militairen; d. in Kijksopvoedingsgestichten, tuchtscholen, Rijkswerkinrichtingen en gevangenissen; e. buiten eene fabriek, eene werkplaats en een winkel in of ten behoeve van bet bedrijf van hem, bij wien de persoon, die ze verricht, inwoont. De onder e bedoelde uitzondering geldt niet ten aanzien van werkzaamheden, die niet buiten eenig bedrijf in eene huishouding of stalling plegen voor te komen, noch ook indien de persoon, die ze verricht, zij het ook niet voortdurend, in de fabriek, de werkplaats of den winkel werkzaam is. Artikel 5. Werkzaamheden in vlasbraakhokken en zwingelketen worden niet geacht plaats te hebben in eenig in artikel 4 onder a genoemd bedrijf. Artikel 6. Onder arbeider verstaat deze wet een persoon, die arbeid verricht. Artikel 7. Een arbeider, die in eene fabriek, eene werkplaats of een winkel wordt aangetroffen, wordt geacht daarin niet werkzaam te zijn wanneer hij geen deel neemt aan werkzaamheden ten behoeve van het daar uitgeoefende bedrijf en bovendien hetzij in dienst is van een ander dan het hoofd of den bestuurder van de fabriek, de werkplaats of den winkel, hetzij zelf hoofd of bestuurder is van eene zoodanige inrichting. Artikel S. Deze wet verstaat: onder man een mannelijken arbeider, die zijn zeventiende jaar voleind heeft; onder vrouw eene vrouwelijke arbeider, die haar zeventiende jaar voleind heeft; onder jongen een mannelijken arbeider, die zijn zeventiende jaar nog niet voleind heeft; onder meisje eene vrouwelijke arbeider, die haar zeventiende jaar nog niet voleind heeft. Artikel 9. Onder fabriek verstaat deze wet elke open of besloten ruimte, waar in of ten behoeve van eenig bedrijf pleegt gewerkt te worden aan het vervaardigen, veranderen, herstellen, versieren, afwerken of op andere wijze tot verkoop of gebruik geschikt maken van voorwerpen of stoffen, of waar in of ten behoeve van eenig bedrijf voorwerpen of stoffen eene daartoe strekkende bewerking plegen te ondergaan — een en ander voor zoover in die ruimte: a. de door een krachtwerktuig opgewekte kracht wordt aangewend voor het drijven van een of meer werktuigen, of b. een oven wordt gebezigd, of c. vijf of meer arbeiders plegen werkzaam te zijn. Artikel 10. Onder werkplaats verstaat deze wet elke andere open of besloten ruimte, waar in of ten behoeve van eenig bedrijf de in het vorige artikel omschreven arbeid pleegt te worden verricht. Artikel 11. Voor de toepassing van de artikelen 9 en 10 worden afzonderlijke ruimten geacht een onafgescheiden geheel te vormen, wanneer daarin ten behoeve van eenzelfde bedrijf werkzaamheden worden verricht en de afzonderlijke ruimten met elkander in gemeenschap staan. Een winkel, waarin niet pleegt gewerkt te worden, als in artikel 9 bedoeld, wordt, ook al staat hij in gemeenschap met eene fabriek ot werkplaats, niet als deel der fabriek of werkplaats aangemerkt. Artikel 12. Onder krachtwerktuig verstaat deze wet ieder toestel, bestemd tot het drijven van een of meer arbeidswerktuigen. Artikel 13. Onder oven verstaat deze wet iedere besloten mimte, die verhit wordt en dient om te bakken, te calcineeren, droog te distilleeren; te gloeien, in te branden of te smelten, als: aardewerk- of porceleinovens; brood-, koek-, beschuit- of banketbakkersovens; emailleerovens; glasovens ; gloeiovens ; kalkovens ; lakovens ; moffelovens ; pannen-, steen- of tegelovens ; retortovens ; smeltovens of vlamovens. Artikel 14. Onder fabrieken of werkplaatsen verstaat deze wet niet: a. inrichtingen — keukens daaronder begrepen — waar spijzen of dranken uitsluitend voor onmiddellijk verbruik worden bereid; b. apotheken ; c. vaartuigen voor zoover aan boord daarvan geen andere arbeid verricht wordt dan in of voor liet schippers- of visschersbedrijf; d. veenderijen. Artikel 15. Onder winkel verstaat deze wet elke besloten ruimte, die geen fabriek of werkplaats is en waargoederen — plaatskaarten daaronder begrepen — gedurende meer dan tien dagen in eene maand ten verkoop in het klein voorhanden zijn. onverschillig of in de ruimte ook werkzaamheden worden uitgeoefend. Onder winkel verstaat deze wet niet de in artikel 14 onder a en b bedoelde inrichtingen noch ook «Ie ruimten, waar goederen door of onder toezicht van een rijksambtenaar worden verkocht. Artikel 16. Onder openbare middelen van vervoer verstaat deze wet alle rijtuigen en wagens, die geregeld langs een bepaalden weg de personen vervoeren, die zich daartoe aanmelden. Artikel 17. Onder de openbare middelen van vervoer, waarvan in deze wet gehandeld wordt, zijn niet begrepen de rijtuigen en wagens, die personen vervoeren uitsluitend over spoorwegen, waarop van toepassing zijn óf de wet van 9 Juli 1875, Staatsblad 110. 07 (gewijzigd en aangevuld bij de wetten van 31 December 1880, Staatsblad no 258, van 10 Mei 1882, Staatsblad no. 60, van 15 April 18S6, Staatsblad no. 04, van 31 December 1887. Staatsblad no. 265 en van 8 April 1893, Staatsblad no. 02) of artikel 2 van de wet van 9 Juli 1900 (Staatsblad no. 118). Artikel 18. Onder „Onze Minister" verstaat deze wet ,.Onze Minister, met de uitvoering van deze wet belast". Artikel 19. Onder „de bevoegde ambtenaar" verstaat deze wet „de ingevolge artikel 370 aangewezen ambtenaar". HOOFDSTUK II. Van in de leer zijnde personen. Artikel 20. Onverminderd het voorschrift van artikel 45 kunnen bij algemeenen maatregel van bestuur werkzaamheden of soorten van werkzaamheden worden aangewezen, welke in daarbij aan te duiden fabrieken, werkplaatsen en winkels niet door een jongen of een meisje mogen worden verricht, tenzij: a. als leerling, of h. na voor het vak of gedeelte daarvan, dat in de inrichting wordt uitgeoefend, een diploma te hebben verkregen. Artikel 21. Een algemeene maatregel van bestuur, voor zoover deze ingevolge het vorige artikel werkzaamheden en inrichtingen aanwijst, treedt in werking ten jaar na den dag zijner afkondiging. Artikel 22. Een jongen of een meisje wordt leerling door het in werking treden van eene leerovereenkomst. Houdt de leerovereenkomst op te werken dan houdt de jongen of het meisje op leerling te zijn. Artikel 26. Eene leerovereenkomst kan niet worden gesloten dan met een hoofd of bestuurder, aan wien eene vergunning is verleend om leerlingen te hebben. Artikel 21. De in liet vorige artikel bedoelde vergunning wordt telkens voor den tijd van één jaar verleend door den burgemeester nadat deze het advies heeft ingewonnen van eene commissie, welke door Gedeputeerde Staten wordt ingesteld. Artikel 25. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden regelen vastgesteld omtrent: a. hetgeen betreft de instelling der in het vorige artikel bedoelde commissie en de benoeming van hare leden en liaren secretaris; b. hetgeen door Gedeputeerde Staten, het gemeentebestuur, den burgemeester of de commissie behoort te worden in acht genomen ter uitvoering van dit hoofdstuk; c. de vergoeding, die uit 's Rijks kas aan de leden en den secretaris eener commissie en aan de in artikel 49 bedoelde deskundigen wordt toegekend voor verrichtingen, die liet gevolg zijn van de door deze wet opgedragen werkzaamheden. Artikel 26. De burgemeester beslist zoo spoedig mogelijk op een verzoek tot het verkrijgen van eene vergunning om leerlingen te hebben en zendt onverwijld een gedagteekend afschrift van zijn besluit aan het hoofd of den bestuurder. Wordt de vergunning geweigerd dan is het besluit met redenen omkleed. Artikel 27. Behalve hetgeen partijen overigens in de akte der leerovereenkomst wenschen op te nemen, moet die akte bevatten: a. naam en voornamen van het hoofd of den bestuurder van de fabriek, de werkplaats of den winkel, de plaats, waar de inrichting is gelegen en eene aanduiding van de werkzaamheden, welke door den leerling zullen worden verricht; b. naam en voornamen, dag, jaar en plaats van geboorte en woonplaats van den leerling; c. naam, voornamen en woonplaats van den wettelijken vertegenwoordiger van den leerling; cl. den duur der leerovereenkomst; e. eene bepaling of en zoo ja, welke vergoeding aan het hoofd of den bestuurder zal worden uitgekeerd; f. het vak of het onderdeel van het vak, waarin de leerling zal worden opgeleid; g. ingeval de leerling bij het hoofd of den bestuurder zal inwonen en overeengekomen wordt, dat hij voor het verrichten van huiselijke diensten zal mogen worden gebezigd, de uren, welke per dag aan opleiding moeten worden besteed; li. aanwijzing van de aanmoediging, die aan den leerling zal worden uitgekeerd en den tijd, waarop die aanmoediging ingaat; i. de tijdstippen, waarop de vergoeding, bedoeld onder e en de aanmoediging, bedoeld onder h, zal worden uitgekeerd; k. den duur van een proeftijd, gedurende welken elk der in het volgende artikel bedoelde partijen schriftelijk aan de wederpartij de overeenkomst kan opzeggen. Artikel 28. De leerovereenkomst wordt schriftelijk aangegaan en in tw%e exemplaren opgemaakt. De van de leerovereenkomst op te maken akten worden onderteekend door het hoofd of den bestuurder als de eene partij en door den wettelijken vertegenwoordiger van den leerling als de andere partij. De akten worden mede-onderteekend door den leerling. Artikel 29. Kan een persoon, die de akte moet onderteekenen, niet schrijven, dan moet zijn handmerk door twee aan het hoofd of den bestuurder bekende personen gewaarmerkt worden. Artikel 80. Het eene exemplaar der akte svordt onverminderd het bepaalde in liet volgende artikel bewaard door het hoofd of den bestuurder, het andere door den wettelijken vertegenwoordiger van den leerling. Artikel 31. Het hoofd of de bestuurder zendt de onder hem berustende akte aan den burgemeester, van wien bij het stuk zoo spoedig mogelijk, van diens visum voorzien, terugontvangt. Artikel 32. Omtrent den duur van den leertijd worden bij algemeenen maatregel van bestuur nadere voorschriften vastgesteld. Voor alle vakken of gedeelten van vakken behoeft niet dezelfde duur te gelden. Artikel 33. De duur van den in artikel 27, onder Jc. bedoelden proeftijd mag in de leerovereenkomst op niet langer dan op zes maanden worden bepaald. De proeftijd maakt deel uit van den leertijd. Artikel 34. Op verzoek van de in artikel 28 bedoelde andere partij of van den leerling kan de burgemeester, wanneer hij op grond van bepaalde feiten overtuigd is, dat het hoofd of de bestuurder geene voldoende vakopleiding geeft, of geen genoegzamen waarborg oplevert tegen verkeerden invloed op de zedelijke ontwikkeling van den leerling, de in artikel 23 bedoelde vergunning intrekken. Zoolang de burgemeester op het verzoek nog niet heeft beslist kan hij de werking der vergunning schorsen. Een ingevolge dit artikel genomen besluit is met redenen omkleed; een gedagteekend afschrift daarvan wordt onverwijld door den burgemeester gezonden aan elk der partijen. Artikel 35. Een besluit ingevolge het vorige artikel wordt niet genomen dan nadat het gevoelen der in artikel 24 bedoelde commissie is ingewonnen. Artikel 36. Hij, wiens verzoek bij een besluit, als bedoeld in artikel 26 of in artikel 34, niet is ingewilligd, kan daarvan binnen tien dagen na de dagteekening van het in die artikelen bedoelde afschrift, schriftelijk in beroep komen bij Onzen Minister. Onze Minister beslist na onderzoek. Artikel 37. Een besluit, als bedoeld in artikel 34. treedt niet in werking zoolang daartegen beroep kan worden ingesteld en zoolang omtrent een ingesteld beroep niet is beslist. Artikel 88. Het hoofd of de bestuurder is verplicht, zooveel in zijn vermogen is, den leerling bekend te maken niet het in artikel 27, onder /', bedoeld vak of onderdeel daarvan, en op zijn zedelijk gedrag toezicht te houden. Hij mag den leerling niet bezigen voor het vellichten van huiselijke diensten, tenzij in liet geval, bedoeld in artikel 27, onder y, en dan alleen met inachtneming van de ingevolge dat voorschrift vastgestelde uren. Artikel 3it. Het hoofd of de bestuurder is verplicht den leerling op diens verlangen, of op verlangen van diens wettelijken vertegenwoordiger. den noodigen tijd te laten tot liet ontvangen van godsdienstonderwijs en liet waarnemen van kerkelijke verplichtingen. Artikel 40. I)e leerling heeft zich te gedragen naar de aanwijzingen, die hem door of van wege het hoofd of den bestuurder worden gegeven. Artikel 41. Bij beëindiging der leerbetrekking — onverschillig of die beëindiging al dan niet samenvalt met liet einde van den leertijd — zendt het hoofd of de bestuurder hiervan bericht aan den burgemeester onder opgave van den dag, waarop en de reden, waarom de leerbetrekking geëindigd is. Artikel 42. De burgemeester zendt een afschrift van het, in het vorige artikel bedoelde, bericht aan den wettelijken vertegenwoordiger van den leerling. Artikel 43. Met of ten aanzien van lioni. die in leerbetrekking is of geweest is, kan met een ander hoofd of een anderen bestuurder van eene fabriek, eene werkplaats of een winkel, waarin hetzelfde vak of gedeelte daarvan wordt uitgeoefend, als waarin de eerstbedoelde persoon als leerling werkzaam is of geweest is. geen leerovereenkomst worden gesloten dan na afloop van den duur der vorige leerovereenkomst. Vóór afloop van den duur der vorige leerovereenkomst kan zulks alleen geschieden: 1. óf met toestemming van het hoofd of den bestuurder, met wien de vorige leerovereenkomst gesloten is, 2. óf na afloop van negen maanden nadat de vorige opleiding van den leerling gestaakt of beëindigd is. 3. óf in een geval, als bedoeld in artikel 46, onder c, e of f. Artikel 44. Het hoofd of de bestuurder, die een leerling in dienst wenscht te nemen, die reeds in leerbetrekking was, kan overlegging van liet afschrift, bedoeld in artikel 42. vorderen. Artikel 45. Hij. die vóór hij den leeftijd van zeventien jaren voleind heeft in leerbetrekking trad, mag zoolang de ingevolge artikel 32 voor hem bepaalde leertijd niet verstreken is, de werkzaamheden, genoemd in een algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 20, niet verrichten tenzij hij een diploma bezit voor het vak of gedeelte daarvan, dat in de inrichting wordt uitgeoefend. Artikel 46. De leerovereenkomst eindigt: a. door het verstrijken van den in artikel 27, onder d, bedoelden tijd of — wanneer de overeenkomst is opgezegd — van den in artikel 27, onder k, bedoelden proeftijd; b. wanneer daaromtrent overeenstemming bestaat tusschen de partijen; c. door den dood van het hoofd of den bestuurder; d. door den dood van den leerling; e. wanneer het hoofd of de bestuurder ophoudt het in artikel 27, onder ƒ, bedoelde vak uit te oefenen; f. wanneer de vergunning om leerlingen te hebben is ingetrokken of niet is hernieuwd. Artikel 47. Wordt ingevolge artikel 34, de werking eener vergunning geschorst dan wordt daardoor, voor zoolang die schorsing duurt, ook de uitvoering der lerrovereenkomst opgeschort. Artikel 48. Tweemaal per jaar wordt aan de leerlingen, wier leertijd geheel of voor 7, gedeelte is verstreken, en voorts aan andere personen de gelegenheid gegeven om zich te onderwerpen aan een onderzoek naar hunne bekwaamheid in het vak of gedeelte daarvan, hetwelk in eene fabriek, eene werkplaats of een winkel, als bedoeld in artikel 20, wordt uitgeoefend. Artikel 49. Het onderzoek heeft plaats ten overstaan van de commissie, ingesteld krachtens artikel 24, al of niet met bijstand van andere door haar aangewezen deskundigen. Artikel 50. Oordeelt de commissie, dat de bekwaamheid van den onder- zocht*1 voldoende is, dan wordt hein een diploma van gezel uitgereikt. Het diploma vermeldt het vak of het gedeelte van het vak, waarvoor het geldt. Artikel 51. Elke leerling moet in de gelegenheid worden gesteld om 11a 6 uur des namiddags eene inrichting voor theorethisch vakonderwijs te volgen, wanneer deze zich binnen een afstand van drie kilometer van de woning, waarin de leerling is gehuisvest, bevindt. Artikel 52. Bevindt zich binnen den in het vorige artikel bedoelden afstand niet eene inrichting voor theoretisch vakonderwijs maar wel eene inrichting voor herhalingsonderwijs, dan moet de leerling in de gelegenheid worden gesteld om na 6 uur des namiddags laatstbedoelde inrichting te bezoeken. Artikel 58. Door Onzen Minister kan in bijzondere omstandigheden het in de artikelen 51 en 52 bepaalde uur op later dan 6 uur des namiddags worden vastgesteld. Artikel 54. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan worden bepaald hoe lang de gelegenheid, om het in de artikelen 51 en 52 bedoelde onderwijs te volgen, moet worden verschaft. Artikel 55. De artikelen 51 en 52 zijn niet van toepassing indien het hoofd of de bestuurder, bij wien de leerling in dienst is, in zijne inrichting den leerling theoretisch vakonderwijs verstrekt hetwelk naar het oordeel van den bevoegden inspecteur van het middelbaar onderwijs voldoende is. Artikel 56. De in het vorige artikel bedoelde inspecteur deelt op verzoek van het hoofd of den bestuurder van eene fabriek, eene werkplaats of een winkel, die in zijne inrichting gelegenheid tot het ontvangen van theoretisch vakonderwijs verstrekt, aan dezen schriftelijk mede of dit onderwijs voldoende is. Artikel 57. Is het in het vorige artikel bedoelde onderwijs naar het oordeel van den inspecteur niet meer voldoende, dan deelt hij dit aan het hoofd of den bestuurder mede. Artikel 58. Jongens en meisjes, werkzaam in een vak, ten behoeve waarvan theoretisch onderwijs voor lie» verkrijgbaar is, moeten, wanneer ten aanzien van lien geene leerovereenkomst geldt, in de gelegenheid worden gesteld dat onderwijs te volgen na 6 uur des namiddags. Artikel 59. De in liet vorige artikel bedoelde verplichting bestaat niet wanneer binnen een afstand van drie kilometer van de woning, waarin de jongen of het meisje is gehuisvest, zich geen inrichting bevindt voor theoretisch vakonderwijs, waarin het daar bedoelde vak wordt onderwezen. Artikel 60. Hetgeen behalve het in de artikelen 20, 25, 32 en 54 bepaalde nog tot voorbereiding van het in werking treden of tot uitvoering van hoofdstuk II dezer wet noodig is. wordt bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. Artikel Gl. Het hoofd of de bestuurder van eene fabriek, eene werkplaats of een winkel, als bedoeld in artikel 20, draagt zorg, dat door een jongen of een meisje in zijne inrichting geen werkzaamheden worden verricht, welke voor dien jongen of dat meisje ingevolge artikel 20 niet geoorloofd zijn en dat aan het bepaalde in artikel 45 worde voldaan. Het hoofd of de bestuurder, die een leerling in zijn dienst heeft, zorgt dat aan het bepaalde in de artikelen 51 tot en met 55 worde voldaan. Het hoofd of de bestuurder, die een of meer jongens of meisjes in dienst heeft, als bedoeld in artikel 58, zorgt, dat aan het bepaalde in de artikelen 58 en 59 worde voldaan. HOOFDSTUK III. Van arbeid, die door bepaalde personen niet mag- worden verricht. Artikel 62. Op grond van gevaar voor de gezondheid kan bij algemeenen maatregel van bestuur voorwaardelijk of onvoorwaardelijk worden verboden, dat bepaalde personen werkzaam zijn in werklokalen, als bedoeld in artitel 121, onder a 1 of 2, waarin bij dien algemeenen maatregel aan te wijzen loodverbindingen worden verwerkt. Artikel 68. Kinderen mogen geen arbeid verrichten wanneer zij: a. hun twaalfde jaar niet voleind hebben; b. niet ingevolge de bepalingen van de Leerplichtwet (wet van 7 Juli 1900, Staatsblad no. 111) buiten de leerverplichting vallen. Dit artikel is niet van toepassing op arbeid aan boord van een schip, verricht door kinderen of pupillen van den schipper ot visschor, die op dit schip wonen» Artikel 64. Jongens, die hun vijftiende jaar niet voleind hebben, en meisjes mogen geen arbeid verrichten in of ten behoeve van eene veenSi dan voor zoover de arbeid uitsluitend bestaat m het verleenen van hulp bij het droogmaken van reeds gesneden en naai het droogveld vervoerde veenspecie. Artikel 65. Jongens en meisjes mogen geen arbeid verrichten: a. i>ij krachtwerktuigen, bij stoomketels, op locomotieven of op st°0TodlT,es" machinist tenzij in tegenwoordigheid van een machinist. die zijn twintigste jaar heeft voleind; _ o ;,is stoker tenzij in tegenwoordigheid van een machinist ' of stoker, die zijn twintigste jaar heeft voleind; l. bij het vervaardigen of verwerken van ontplofbaie stoiten tpn/ü die arbeid veilig kan geschieden, r ' bestaande in het trekken, duwen of dragen van een last, welke kenliik hun of hare krachten te boven gaat; <1 bestaande in werkzaamheden tot het uitoefenen van gevaarlijke kunstverrichtingen. Artikel 66. Tnncpns meisies en vrouwen mogen geen arbeid verrichten in eene open'of besloten ruimte, waar voor de eerbaarheid aanstooteliike voorwerpen worden vervaardigd of verpakt. Jongens, meisjes en niet gehuwde vrouwen mogen geen arbeid verrichten in een winkel, waar dergelijke voorwerpen in voorraad zijn. Artikel C7. Jongens, meisjes en vrouwen mogen geen arbeid verrichten in werklokalen, waar in den regel loodoxyd, loodsuiker, loodwit, menie of chromaatstoffen worden bereid, accumulatoren voor electnciteit worden vervaardigd of kwik, kwikverfoeliesel of witte pliosphor wordt verwerkt. Artikel 68. In of ten behoeve van eene steenbakkerij mogen: a. moeders geen arbeid verrichten zoolang haar jongste of haai peni" kind hef zesde jaar nog niet heeft voleind; & jongens, meisjes en vrouwen geen arbeid verrichten, bestaande in. lo. het verplaatsen van beladen kruiwagens; 2o. het neerslaan van steeuen uit vormen, welke meer dan één steen bevatten; 3o. liet opschieten, opgeven of opdragen van steenen; 4o. het nemen van nog niet geheel afgekoelde gebakken steenen uit de ovens. Artikel 69. Door of namens Onzen Minister kan in bijzondere omstandigheden onvoorwaardelijk of voorwaardelijk en niet dan voor een bepaalden tijd schriftelijk vergunning worden verleend, dat eene moeder, die een of meer kinderen heeft, welke hun zesde jaar nog niet hebben voleind, voor zoover die moeder kostwinster is voor haar gezin, in of ten behoeve van eene steenbakkerij anderen arbeid verricht dan in het vorige artikel onder h is genoemd. Artikel 70. \ rouwelijke personen, ten aanzien van wie deze wet in de artikelen 267 en volgende den arbeidsduur beperkt, mogen geen arbeid verrichten binnen vier weken na hare bevalling. Artikel 71. Een vrouwelijk persoon, als bedoeld in het vorige artikel, die in staat van zwangerschap verkeert, moet uiterlijk vier weken voor het vermoedelijke tijdstip van hare bevalling aan het hoofd of den bestuurder van de fabriek, de werkplaats of den winkel, waarin zij werkzaam is, een attest vertoonen van eenen geneeskundige of eene vroedvrouw, hetwelk dat tijdstip vermeldt. Binnen de vier weken, die ingevolge het attest aan het vermoedelijke tijdstip der bevalling voorafgaan, mag de vrouwelijke persoon geen arbeid verrichten. Artikel 72. Jongens, meisjes of vrouwen mogen geen arbeid verrichten: a. aan drijfwerk, dat in beweging is, als: 1. smeren, reinigen, onderzoeken, herstellen; 2. drijfriemen, touwen of kettingen inkorten of herstellen; 3. drijfriemen, die breeder zijn dan 55 m.M., touwen of kettingen opleggen of afnemen tenzij het opleggen en afnemen geschiedt, zonder dat de daaraan werkzame persoon den vloer verlaat; b. aan in gang zijnde werktuigen, als smeren, reinigen, onderzoeken, herstellen, wanneer de jongen, het meisje of de vrouw loshangend haar, wijde mouwen of een hals- of hoofddoek met loshangende slippen, of mutsen met loshangende slippen of banden of een losse boezelaar draagt of wel wanneer die arbeid gevaar kan veroorzaken; c. aan in rust zijnde werktuigen, wanneer die arbeid gevaar kan veroorzaken, als: smeren, reinigen, onderzoeken, herstellen, zoolang het drijfwerk, waardoor die werktuigen in beweging plegen te worden gebracht, nog in gang is. Dit verbod geldt evenwel niet, indien de werktuigen behoorlijk afgekoppeld of vastgezet zijn; d. in overdekte ovens of andere besloten ruimten, waarin de temperatuur meer dan 32" Celsius bedraagt. Artikel 73. Het hoofd of de bestuurder van een bedrijf draagt zorg, dat in of ten behoeve van zijn bedrijf geen arbeid worde verricht, die in of krachtens dit hoofdstuk is verboden. Ten aanzien van het bepaalde in de artikelen 70 en 71 strekt die zorg zich slechts uit tot den arbeid in de fabriek, de werkplaats of den winkel. HOOFDSTUK IV. Van beveiliging bij den arbeid. EERSTE AFDEELING. Van beveiliging bij den arbeid in Fabrieken en Werkplaatsen. Artikel 74. De voorschriften van deze afdeeling zijn niet van toepassing op bouwwerken. § 1. Voorschriften ten behoeve van alle arbeiders. Artikel 75. Eene fabriek of werkplaats mag niet gevestigd worden of blijven in eene ingevolge de Woningwet (wet van 22 Juni 1901. Staatsblad 110. 158) onbewoonbaar verklaarde woning zoolang de onbewoonbaarverklaring niet is opgeheven. Artikel 76. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden werkzaamheden aangewezen, die niet mogen worden verricht in werklokalen, die tevens als woon- of slaapvertrekken dienen. Artikel 77. Een algemeene maatregel van bestuur, voor zoover deze ingevolge het vorige artikel werkzaamheden aanwijst, treedt in werking een jaar na den dag zijner afkondiging. Artikel 78. In de in de artikelen 79 en 81 tot en met 8± voorkomende formules geeft de letter p het aantal arbeiders aan, dat in het werklokaal werkzaam mag zijn; de letter L de vrije luchtruimte in kubieke meters van het werklokaal en de letter i den inhoud in kubieke meters van de ruimte in het werklokaal, die beneden begrensd wordt door een denkbeeldig vlak of denkbeeldige vlakken, die zich bevinden op een afstand van 1.80 M. van den vloer va» het werklokaal. De gemiddelde hoogte van een werklokaal wordt berekend dooiden inhoud in kubieke meters van het werklokaal te deelen dooide oppervlakte in vierkante meters van het werklokaal. Artikel 79. In eene fabriek, niet voor het ingevolge het eerste lid van artikel 444 te bepalen tijdstip als zoodanig gebouwd, moet elk werklokaal eene gemiddelde hoogte hebben van ten minste 3 M. In dergelijk werklokaal mag geen grooter aantal arbeiders werkzaam zijn dan wordt aangegeven door de formule: L P - 7 • Artikel 80. Ten aanzien van het bepaalde in de artikelen 81 tot en met 86 worden de werklokalen in fabrieken, die voor het ingevolge het eerste lid van artikel 444 te bepalen tijdstip reeds als zoodani" waren gebouwd, onderscheiden in de volgende twee categorieën:" A. de werklokalen, bedoeld in een der artikelen 121. 201. onder b, of 206, onder b; B. de overige werklokalen. Artikel 81. In de in artikel ,«0 onder A bedoelde werklokalen in fabrieken, in werking gebracht vóór 1 Januari 1897, mag geen grooter aantal arbeiders werkzaam zijn dan wordt aangegeven door de formule: P = 6 > indien de gemiddelde hoogte van het werklokaal 3 M. of meer bedraagt; P — ^ "ja' 'n(,ien de gemiddelde hoogte van het werklokaal 2.10 M. of meer, maar minder dan 3 M. bedraagt; P = indien de gemiddelde hoogte van het werklokaal minder dan 2.10 M. bedraagt. Artikel 82. In de in artikel 80 onder A bedoelde werklokalen in fabrieken, niet in werking gebracht vóór 1 Januari 1897, mag geen grooter aantal arbeiders werkzaam zijn dan wordt aangegeven door de formule: p = ^ , indien de gemiddelde hoogte van het werklokaal 3 M. of meer bedraagt; p = £>^q' '"dien de gemiddelde hoogte van het werklokaal 2.10 M. of meer, maar minder dan 3 M. bedraagt; p = -=», indien de gemiddelde hoogte van het werklokaal minder dan 2.10 M. bedraagt. Artikel 83 In de in artikel 80 onder B bedoelde werklokalen in fabrieken, in werking gebracht vóór 1 Januari 1897. mag geen grooter aantal arbeiders werkzaam zijn dan wordt aangegeven door de formule: p - L-, indien de gemiddelde hoogte van het werklokaal 3 M. of meer bedraagt; p = 1 , indien de gemiddelde hoogte van het werklokaal 2-10 M. of meer. maar minder dan 3 M. bedraagt; p = kj-, indien de gemiddelde hoogte van het werklokaal minder dan 2.10 M. bedraagt. Artikel 84. In de in artikel 80 onder B bedoelde werklokalen in fabrieken, niet in werking gebracht vóór 1 Januari 1897, mag geen grooter aantal arbeiders werkzaam zijn dan wordt aangegeven door de formule: p = —, indien de gemiddelde hoogte van het werklokaal 3 M. of meer bedraagt; p i= yiö' '"dien de gemiddelde hoogte van het werklokaal 2.10 M. of meer, maar minder dan 3 M. bedraagt; p = indien de gemiddelde hoogte van het werklokaal minder dan 2.10 M. bedraagt. Artikel 85. Voor de toepassing van de artikelen 79 tot en met 84 worden de lokalen, die met een werklokaal in zoodanige open verbinding staan, dat de gemeenschap niet kan worden afgesloten, geacht met dat werklokaal één geheel uit te maken, indien de opening, welke de gemeenschap vormt, eene doorsnede heeft van ten minste zoovele malen 1000 c.M.2 als het aantal arbeiders in bedoelde lokalen bedraagt, met dien verstande, dat de doorsnede in geen geval kleiner zij dan 1.80 M2. In geen der met elkander in gemeenschap staande lokalen mag echter het aantal arbeiders meer bedragen dan IV. maal het aantal arbeiders, dat in het lokaal werkzaam zoude mogen zijn indien het eerste lid geen toepassing vond. Artikel 86. Het in de artikelen 79 tot en met 84 bepaalde is niet van toepassing op open houten of ijzeren loodsen en luchtige getimmerten. Artikel 87. Het laagste gedeelte van den zolder van eene bakkerij en van den zolder van een werklokaal, waarin de arbeiders aan groote uitstralende warmte zijn blootgesteld, moet ten minste 0.70 M. boven den aanliggenden grond liggen wanneer de bakkerij of de fabriek of werkplaats, waarin het werklokaal is gelegen, als zoodanig is gebouwd na het ingevolge het eerste lid van artikel 444 te bepalen tijdstip. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien het hoofd of de bestuurder aantoont, dat de bakkerij of de fabriek of werkplaats aan het daar bepaalde heeft voldaan en dat de aangrenzende grond daarna door of op last van een openbaar lichaam is opgehoogd. Artikel 88. Luchtverversching. In ieder werklokaal moet worden gezorgd voor een doelmatigen en voldoenden toevoer van versche en afvoer van bedorven lucht, onder vermijding van hinderlijken tocht. Artikel 89. Het koolzuurgehalte der lucht in een werklokaal mag niet overschrijden eene grens, die bij algemeenen maatregel van bestuur wordt aangewezen. Het eerste lid geldt niet voor werklokalen, waarin tengevolge van de daarin plaats hebbende wijze van bewerking koolzuur vrijkomt. De wijze, waarop het koolzuurgehalte wordt bepaald, wordt vastgesteld door Onzen Minister. Artikel «0. Verlichting. Een werklokaal moet gedurende den werktijd zooveel mogelijk gelijkmatig zijn verlicht. Artikel 91. In een werklokaal moet ter plaatse, waar arbeid wordt verricht, liet rechtstreeks invallende zonlicht kunnen worden afgesloten. Artikel 92. Tenzij de aard van liet bedrijf zich daartegen verzet, moet in fabrieken en werkplaatsen, 11a het ingevolge het eerste lid van artikel 444 te bepalen tijdstip als zoodanig gebouwd, in elk werklokaal, het oppervlak van de lichtopening of van de lichtopeningen indien deze geen andere ruiten bevat of bevatten dan van helder, ongekleurd glas ten minste een tiende en anders ten minste een zevende van het vloeroppervlak bedragen. Artikel 93. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald aan welke eischen, ter plaatse, waar arbeid wordt verricht, moet voldoen zoowel de dag- als de kunstverlichting van een werklokaal, waar het bedrijf wordt uitgeoefend van: a. borduren; b. diamanten of andere edelgesteenten bewerken; c. glasslijpen; d. maken van goud- en zilverwerk; e. graveeren of houtsnijden; f. instrumenten maken; g. kant maken; h. letterzetten; i. machinaal breien; k. naaien; l. teekenen; m. stikken; n. uurwerken maken of herstellen; of waar eenig ander bedrijf wordt uitgeoefend, hetwelk helder licht vereischt. De algemeene maatregel kan naar gelang van de werkzaamheden, die in de werklokalen worden verricht, een verschillenden eisch stellen zoowel aan de dag- als aan de kunstverlichting. Artikel 94. De privaten, gangen, trappen, fabrieksterreinen en overige aanhoorigheden van eene fabriek of werkplaats, behooren op tijden, waarin zij moeten worden gebruikt of betreden, voldoende te zijn verlicht. Artikel 95. De bevoegde ambtenaar kan aangeven in welke werklokalen eene voldoende noodverlichting beschikbaar moet zijn. Artikel UB. Gevaar voor en bij braml. De van brandbaar materiaal vervaardigde vloer onder vuurhaarden. ovens fornuizen of andere vuurplaatsen moet bekleed zijn met metselwerk of eenig ander brandvrij en slecht warmtegeleidend materiaal; die vloerbekleeding moet aan de zijde, waar open vuur brandt of waar gestookt wordt, tot ten minste 1 M. uitsteken met dien verstande, dat voor kachels en kleine fornuizen als vloerbekleding ijzer of ander brandvrij materiaal mag worden gebruikt, mits dit 0.3 M. aan de vuur-of stookzijde vooruitspringt en tusschen de onderzijde van den kachel of het fornuis en de bekleeding eene luchtlaag is, waarvan de hoogte ten minste 0.02 M. bedraagt. Artikel 97. In een werklokaal moeten de met olie of vet gedrenkte poetslappen of andere, in liooge mate aan zelfontbranding onderhevige, voorwerpen of stoffen brandvrij worden geborgen. Artikel 98. In een werklokaal, waar aether, naphta, benzine of andere vluchtige vloeistoffen worden gebezigd, welker dampen met lucht ontplofbare mengsels kunnen vormen, mogen deze vloeistoffen niet anders aanwezig zijn dan in metalen vaten en tot geene grootere hoeveelheid dan voor gebruik per dag noodig is. De niet voor een zelfden dag noodige hoeveelheid vloeistoffen, bedoeld in het eerste lid, moet bewaard worden buiten de werklokalen op eene wijze, aan te duiden door den bevoegden ambtenaar. In eene bewaarplaats der in het eerste lid bedoelde vloeistoffen mag nimmer vuur of kunstlicht aanwezig zijn. Artikel 99. J In een werklokaal, waar door de wijze van uitoefening van het bedrijf gevaar voor ontploffing kan ontstaan, en in de daarmede in directe verbinding staande ruimten mag nimmer vuur of ander dan voldoend geïsoleerd kunstlicht aanwezig zijn. Buiten de werklokalen mag zich geen vuur of niet voldoend geïsoleerd kunstlicht bevinden dan op voldoenden afstand. In de bewaarplaatsen der stoffen, welke bij de in het eerste lid bedoelde bedrijven worden gebruikt of ontstaan, mag nimmer vuur of kunstlicht aanwezig zijn. Artikel 100. Eene lichtvlam, die op een afstand van 0.75 M. of minder van brandbare zolderingen is geplaatst, moet van een warmtekeerend scherm zijn voorzien; de brandbare voorwerpen, die op zoodanigen afstand van lichtvlammen zijn geplaatst, dat gevaar voor ontbranding bestaat, moeten doelmatig zijn beschut. Artikel 101. De weg, waarlangs een werklokaal bij brand moet worden ontruimd, mag niet versperd zijn zoolang in dat lokaal iemand aanwezig is- Op of langs dien weg mogen zich geen voorwerpen bevinden, welke bij haastige ontruiming versperring kunnen veroorzaken. In de gangen, welke deel van dien weg uitmaken, mogen geen kleederen worden opgehangen of geborgen tenzij de bevoegde ambtenaar oordeelt, dat daartegen geen bezwaar bestaat. Artikel 102. Eene deur, die op eene trap uitkomt, moet zoodanig zijn ingericht, dat zij noch de vrije ruimte op de trap vermindert noch de vrije beweging langs de trap belemmert. Artikel 103. In elk werklokaal moet behalve de gewone toegang of uitgang een raam of andere opening zijn, welke gelegenheid biedt tot ontkoming. Deze gelegenheid moet op eene in het oog vallende wijze worden aangeduid. Met toestemming van den bevoegden ambtenaar kan. in plaats van de gelegenheid tot ontkoming, worden volstaan met eene gelegenheid tot redding. Het bepaalde in dit artikel is niet van toepassing op een werklokaal. waar eene buitendeur aanwezig is en dat gelijkstraats of lager dan de begane grond is gelegen. Artikel 105. In of nabij een werklokaal, waar licht brandbare of ontplofbare stoffen worden bewerkt, aanwezig zijn of ontstaan, zoo ook bij eene tot eene fabriek of werkplaats behoorende bergplaats van stoffen, die aan broeiing of in hooge mate aan zelfontbranding onderhevig zijn, moeten doelmatige en in goeden staat van onderhoud verkeerende brandbluschiniddelen beschikbaar zijn. Op verlangen van den bevoegden ambtenaar moeten in zijn bijzijn proeven worden genomen 0111 de bruikbaarheid der brandbluschmiddelen te beoordeelen. Artikel 106 In eene fabriek moeten de schoorsteenen en rookgeleidingen naar den eisch van goed werk van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd; geen houtwerk, zelfs niet bekleed of bemetseld. mag daarin aanwezig zijn. Deze bepaling geldt slechts dan voor eene fabriek, waarin niet een krachtwerktuig of een oven wordt gebezigd en minder dan tien personen plegen te verblijven, wanneer de fabriek na het ingevolge het eerste lid van artikel 444 te bepalen tijdstip is gebouwd of wordt gevestigd in een gebouw, dat na dat tijdstip is gesticht. Ovens, gebouwd na het in het eerste lid bedoelde tijdstip, moeten naar den eiscli van goed werk van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd; geen houtwerk, zelfs niet bekleed of bemetseld, mag daarin of daaraan aanwezig zijn. Artikel 107. Ill eene fabriek moeten de rookgeleidingen en toestellen, waardoor warmte wordt voortgebracht of verspreid, uitgezonderd die tot verwarming door stoom of warm water, op zoodanigen afstand van houtwerk of andere brandbare stoffen zijn geplaatst, dat geen gevaar voor ontbranding bestaat; op een afstand van ten minste 0.3 M. boven deze rookgeleidingen en inrichtingen moet eene bescherming van ijzergaas of van ander onbrandbaar materiaal worden aangebracht, indien daarboven gedroogd wordt en er gevaar bestaat, dat daarop vallende voorwerpen in brand geraken. Artikel 108. In eene fabriek moet een lokaal, waarin stoffen worden gedroogd, die in hooge mate aan zelfontbranding onderhevig zijn. brandvrij gebouwd of op doelmatige wijze met onbrandbare stof bekleed zijn. Hetzelfde geldt voor een in eene fabriek gelegen lokaal, waar een hitte van meer dan 40 C. vereischt of veroorzaakt wordt, tenzij de verwarming geschiedt uitsluitend door stoom of warm water. Artikel 109. In eene fabriek, waarin 10 of meer arbeiders werkzaam zijn in een of meer werklokalen, waarvan de vloer meer dan 3.50 M. boven den beganen grond is gelegen, moeten die werklokalen langs eene trap te bereiken zijn. Artikel 110. In elk gedeelte van eene fabriek moet ten minste ééne trap zijn, die of geplaatst is in eene van de werklokalen gescheiden ruimte, welke door wanden van steen of eenig ander onbrandbaar materiaal is omsloten of buiten het gebouw in de open lucht is aangebracht: a. wanneer de fabriek niet in werking is gebracht vóór 1 Januari 1897 en meer dan 5o arbeiders in het fabrieksgedeelte van eene trap gebruik maken om hunne werklokalen te bereiken; h. wanneer de fabriek in werking is gebracht na het ingevolge het eerste lid van artikel 444 te bepalen tijdstip, daarin in den regel meer dan 50 arbeiders zijn en meer dan 25 arbeiders in het fabrieksgedeelte van eene trap gebruik maken om hunne werklokalen te bereiken; c. wanneer de fabriek als zoodanig is gebouwd na het ingevolge het eerste lid van artikel 444 te bepalen tijdstip en meer dan 25 arbeiders in het fabrieksgedeelte van eene trap gebruik maken om hunne werklokalen te bereiken. Artikel 111. lil eene fabriek moet ile kleinste doorgangsbreedte van den weg ot' de som der kleinste doorgangsbreedten van elk der wegen, gevormd door de deuropeningen, gangen, trappen enz., waarlangs de arbeiders hunne werklokalen moeten bereiken, binnengaan of verlaten, bedragen: a. ten minste 1 M., wanneer meer dan 25 doch niet meer dan 50 arbeiders in den regel daarvan gebruik maken, met dien verstande, dat voor fabrieken, in werking gebracht vóór het ingevolge het eerste lid van artikel 444 te bepalen tijdstip, eene kleinste doorgangsbreedte van Ü.75 M. voldoende is; b. ten minste 1.20 M., wanneer meer dan 50 doch niet meer dan 100 arbeiders in den regel daarvan gebruik maken, met dien verstande, dat voor fabrieken, in werking gebracht vóór 1 Januari 1897, eene kleinste doorgangsbreedte van 1 M. voldoende is; c. ten minste 1.50 M., wanneer meer dan 100 doch niet meer dan 200 arbeiders in den regel daarvan gebruik maken, met dien verstande, dat voor fabrieken, in werking gebracht vóór 1 Januari 1897, eene kleinste doorgangsbreedte van 1.25 M. voldoende is; d. ten minste 0.45 M. meer dan 1.50 M. voor elk honderdtal arbeiders meer dan 200, dat in den regel daarvan gebruik maakt, met dien verstande, dat voor fabrieken, in werking gebracht vóór het ingevolge het eerste lid van artikel 444 te bepalen tijdstip, in plaats van 0.45 M. voldoende is 0.40 M. Om als een in het eerste lid bedoelde weg te worden aangemerkt mag zich daarin niet bevinden: 1. eene plaats, waarvan de doorgangsbreedte minder is dan 0.60 M.; 2. eene trap, steiler dan 2 op 1 en minder breed dan 0.70 M.; 3. eene wenteltrap, minder breed dan 0.70 M. Een hijschbak wordt niet aangemerkt als een deel van den in dit artikel bedoelden weg. Artikel 112. Een werklokaal, waarin meer dan 100 arbeiders werkzaam zijn, moet verlaten kunnen worden langs ten minste twee verschillende wegen, als bedoeld in het vorige artikel. Artikel 118. In eene fabriek, waar in den regel meer dan 50 arbeiders van dezelfde trap gebruik moeten maken, om hunne werklokalen te bereiken, waarvan de vloer meer dan 3.50 M. boven den beganen grond is gelegen, moet de begane grond van uit die werklokalen, behalve langs bedoelde trap, ook te bereiken zijn langs eene tweede doelmatige trap of eene doelmatige buiten het werklokaal ot (Ie werklokalen geplaatste noodtrap of aangebrachte noodladder tenzij de belendingen goede gelegenheid tot ontkoming aanbieden. Artikel 114. Eene deur van een werklokaal, waarin meer den 50 arbeiders werkzaam zijn moet, waar zij toegang geeft tot eene gang of trap, naar buiten draaien, ot indien dit niet mogelijk is, zijwaarts inschuiven. J Artikel 115. Een werklokaal, dat gelijkstraats is gelegen en waar meer dan 50 arbeiders werkzaam zijn, moet, indien aldaar of in de ondemeegen verdieping licht brandbare stoffen worden bewerkt of aanwezig zijn, jehalve de 111 het vorige artikel bedoelde deur nog ten minste een uitgang hebben, zoo mogelijk aan eene andere zijde van het werklokaal gelegen dan de deur tenzij ten minste één raam geopend kan worden en de ontvluchting daardoor niet wordt belemmerd. Artikel 116. De hoofdingangsdeur van eene fabriek, van een fabrieksgebouw ot van een fabneksgedeelte, waar in den regel meer dan 50 arbeiders zijn, moet naar buiten draaien of, indien dit niet mogelijk is, zijwaarts inschuiven : (t. wanneei in de fabriek licht brandbare stoffen worden bewerkt ot aanwezig zijn, of 1>. wanneet de fabriek niet in werking is gebracht vóór 1 Januari 1897. Artikel 117. ^ In eene fabriek, niet in werking gebracht vóór 1 Jan na n 1897, waai in ^ den regel meer dan 50 arbeiders zijn, moeten, indien altlaar or m de ondergelegen verdieping licht brandbare stoffen worden bewerkt of aanwezig zijn. de kokers van hijschbakken, die voor de werklokalen zijn bestemd, daar buiten geplaatst, of waar dit niet mogelijk is. van onbrandbaar materiaal vervaardigd en met vuurvaste deuren gesloten zijn. \ oor eiken arbeider 111 een werklokaal, als bedoeld in artikel l-l, onder a 1 of 2 of b, moet een doelmatig overkleed beschikbaar zijn hetwelk ten minste eenmaal per week of afdoende wijze in gespoeld en gedroogd of op andere door den bevoegden ambtenaar aan te geven wijze gereinigd moet zijn. De bevoegde ambtenaar kan een of meer arbeiders of groepen van arbeiders in een werklokaal, als bedoeld in artikel 121, onder a 1 aanwijzen, voor wie geen overkleed beschikbaar behoeft te zijn. Wanneer dit door den bevoegden ambtenaar noodig wordt geoordeeld moet het uitspoelen en drogen of het op andere wijze reinigen van het overkleed meer dan eenmaal per week plaats hebben. Het bepaalde in het eerste en het derde lid is van toepassing op een werklokaal, als bedoeld in artikel 121. onder wanneer dat werklokaal deel uitmaakt van eene fabriek. Artikel 11». Kleedkamers. In eene fabriek moeten, wanneer mannelijke en vrouwelijke peisonen in dezelfde lokalen of in hetzelfde lokaal arbeid verrichten en voor den aanvang van den arbeid zich verkleeden. een of meer uitsluitend voor meisjes en vrouwen bestemde kleedkamers beschikbaar zijn. Deze bepaling is niet van toepassing wanneer uitsluitend overkleederen worden afgelegd. Wanneer in eene labriek, 111 werkhv gebracht vóór 1 Januari 1897, geene voldoende lokaliteit voor kleedkamers aanwezig is. moet eene naar seksen gescheiden gelegenheid. waar de kleeren kunnen worden opgeborgen, aanwezig zijn. Artikel 120. De kleeren, afgelegd door een arbeider, die een werklokaal binnengaat, als bedoeld in artikel 121, onder a 1 of 2, [> of /, moeten opgeborgen kunnen worden buiten die werklokaleu ïn eene binnenshuis gelegen, naar seksen gescheiden, buiten de schaftlokalen zich bevindende gelegenheid. Artikel 121. Schaften buiten de tuerklokalen. Een arbeider mag geen voedsel nuttigen in een werklokaal, waar: a. in of ten behoeve van de bedrijven van het vervaardigen van keramische producten, emails of geëmailleerde waren: 1 in den regel glazuren, verfstoffen of emails worden bereid of glazuren of emails worden verwerkt, die meer dan eene bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen lioevee heid lood in loodverbindingen andere dan zwavellood (loodglans. looüerts) bevatten, of in den regel die glazuren ot emails op voorwerpen worden aangebracht of schadelij ce gevolgen van die aangebrachte stoffen zich naar het oordeel van den bevoegden ambtenaar kunnen doen gevoelen, 2. in den regel het schilderen of bedrukken ter versiering van te vervaardigen voorwerpen plaats heeft; b. in den regel: . 1 arsenicumverbindingen worden bereid ot verwelkt, 2. cyanverbindingen, die giftig zijn. bereid of verwerkt worden of ontstaan; 3. spaansch groen wordt bereid; 4. zink of zinkwit wordt bereid; 3. sublimaat wordt bereid of verwerkt of kwikhoudende verfstoffen worden bereid; c. in den regel schadelijke dampen ontstaan, als die van ammoniak, arseen-, chloor- of fluorwaterstof, chloor, houtgeest, kooloxyd, loodoxyd, nitreuse verbindingen, phosphor, zinkoxyd, zwavelig zuur, zwavelkoolstof, zwavelwaterstof; d. de dampkringsluclit verontreinigd kan worden door stof van tabak; e. iu den regel de dampkringslucht verontreinigd kan worden door stof van : 1. bronzerijen in letter- of steendrukkerijen; 2. lompensorteerderijen; /. in den regel vergiftige verf, in poedervorm of vermengd met andere vloeistoffen dan olie of dergelijke, wordt behandeld; g. in den regel wordt gewerkt met vergiftige stoffen als lood, loodlegeeringen, loodverbiudingeii in: 1. ateliers voor glas in lood; 2. capsulefa brieken ; 3. diamantslijperijen; 4. hagelgieterijen; 5. lettergieterijen of stereotypie-inrichtingen ; (>. letterzetterijen; 7. letterdrukkerij ; 8. loodenbuizenfabrieken; 'J. loodpletterijen; 10. loodsmelterijen; 11. metaal warenfabri eken; 12. muziekinstrumentmakerijen; 13. orgelpijpmakerijen 14. vijlenkapperijen. Artikel 122. \ oor een arbeider, werkzaam in een werklokaal, genoemd in artikel 121, onder a 1 of 2, b, c of g en dat deel uitmaakt van eene fabriek, moet, wanneer hij in de fabriek voedsel nuttigt, daartoe buiten de werklokalen een doelmatig, behoorlijk verlicht, zindelijk gehouden, 's winters voldoend verwarmd lokaal beschikbaar zijn, dat niet in directe verbinding mag staan met de bovenbedoelde werklokalen. \ oor een arbeider, die in hoofdzaak werkzaam pleegt te zijn in eene open loods of buiten, moet, wanneer hij ter plaatse schaft, daartoe een doelmatig, behoorlijk verlicht, zindelijk gehouden, s winters voldoend verwarmd lokaal beschikbaar zijn. Artikel 123. Privaten. \ oor de arbeiders in eene fabriek of werkplaats moet ten minste één doelmatig privaat beschikbaar zijn. lil eene fabriek, waar 10 of meer arbeiders werkzaam zijn, moeten voor de arbeiders doelmatige naar seksen gescheiden en met het oog op de zedelijkheid geen aanstoot gevende privaten — ten minste één voor elke 30 of minder meisjes of vrouwen en ten minste één voor elke 50 of minder jongens of mannen — en voor de jongens en de mannen een voldoend aantal urinoirs beschikbaar zijn. Artikel 124. In eene fabriek moeten voor arbeiders, die geregeld in zeer warme lokalen arbeid verrichten af aan groote warmte zijn blootgesteld, de privaten en urinoirs tochtvrij en binnendoor te bereiken zijn. Artikel 125. De privaten en urinoirs in eene fabriek, in werking gebracht vóór 1 Januari 181)7, mogen — tenzij deze waterclosets zijn. die geen stank verspreiden — niet in direkte verbinding staan met eenig werklokaal. De portalen of gangen, waardoor deze privaten van de werklokalen gescheiden zijn, moeten geventileerd worden zoodanig, dat geen stank in de werklokalen waarneembaar is. Indien noch het een noch liet ander kan geschieden, dan moeten deze privaten en urinoirruimten van luchtkokers en de trechters van doelmatige stankafsluiters zijn voorzien. Artikel 126. De privaten en urinoirs in eene fabriek, niet in werking gebracht vóór 1 Januari 1897. mogen — tenzij deze waterclosets zijn, die geen stank verspreiden — niet in directe verbinding staan met eenig werklokaal. De portalen of gangen, waardoor deze privaten van de werklokalen gescheiden zijn. moeten geventileerd worden zoodanig, dat geen stank in de werklokalen waarneembaar is. Artikel 127. Zindelijkheid. \V aar dit den bevoegden ambtenaar noodig voorkomt, moeten doelmatige maatregelen worden genomen tegen het verspreiden van ziektekiemen door spuwsel. Artikel 128. De vloer van een werklokaal, als bedoeld in een der artikelen 121, 201, onder b, of 206, onder b, alsmede die van een werklokaal, waar eene aan bederf onderhevige stof wordt verwerkt, moet doelmatig zijn vervaardigd en zoodanig ingericht, dat hij behoorlijk rein gehouden en zoo noodig ontsmet kan worden. Artikel 129. De vloer van een werklokaal, waarin voor den arbeid veel water wordt gebruikt, moet zoodanig zijn ingericht, dat het water behoorlijk kan afloopen. Artikel 130. De vloer van een werklokaal, als bedoeld in artikel 121, alsmede die van een werklokaal, waar eene aan bederf onderhevige stof wordt verwerkt, moet eenmaal of zoo vele malen per week als de bevoegde ambtenaar noodig oordeelt worden geschrobd of gedweild. Artikel 131. De vloer van een werklokaal, niet bedoeld in liet vorige artikel, moet worden geschrobd of gedweild telkens na den tijd, die door den bevoegden ambtenaar is bepaald. Artikel 132. \\ aar de aard van het bedrijf zich tegen schrobben of dweilen van de vloer verzet, zijn de artikelen 130 en 131 niet van toepassing, maar moet de vloer worden gereinigd overeenkomstig de aanwijzingen van den bevoegden ambtenaar. Artikel 133. Wanneer de bevoegde ambtenaar zulks noodig oordeelt, moet tei plaatse, waar arbeid wordt verricht, een houten vloer of een houten rooster aanwezig zijn. Artikel 134. Een weikiokaal met aanhoorigheden moet zooveel mogelijk zindelijk, stofvrij en droog worden gehouden. Privaten en urinoirs moeten zooveel mogelijk zindelijk en stofvrij worden gehouden. Artikel 13a. Het bij de bewerking ontstane afval, inzonderheid indien dit aan bederf onderhevig is, moet spoedig verwijderd worden. Artikel 136. De wanden en de zoldering van een werklokaal moeten ten minste eenmaal in de 15 maanden naar den aard en behoorlijk woidtiii gewit, afgewasschen of op andere wijze gereinigd. Artikel 137. W aschyelegenhedev. In eene fabriek of werkplaats, waarin arbeiders werkzaam ziin m een werklokaal, als bedoeld in artikel 121, onder a 1 of 2. b. ci ei t of g alsmede in een fabriek, waar arbeiders aan groote warmte, stof of vuil zijn blootgesteld, moeten voor die arbeiders binnenshuis gelegen, naar seksen gescheiden en doelmatige waschgelegenheden — ten minste één voor elke 5 of minder arbeiders die gelijktijdige rust- of schafttijden hebben - aanwezig zijn In elke wascligelegenheid moeten zeep, nagelborstels en handdoeken beschikbaar zijn, moet gebruikt water kunnen wegvloeien en moet schoon en zoo noodig verwarmd water kunnen toevloeien. Artikel 138. Aan een in het vorige artikel bedoelden arbeider moet onmiddellijk voor liet einde van eiken werktijd voldoende tijd worden gegeven 0111 van eene waschgelegenbeid gebruik te maken. Artikel 139. In een fabriek of werkplaats, waarin arbeiders werkzaam zijn, die door den aard van hun arbeid lichaamsremiging van meerderen omvam' dan alleen van hoofd en handen behoeven, moeten voor die arbeiders doelmatige badgelegenheden — ten minste eene voor elke 20 of minder arbeiders — beschikbaar zijn. Artikel 140. Het gebruik van niet giftvrije verzwaringsgewichten bij het slijpen van edele steenen is verboden. Artikel 141. Indien in een werklokaal, als bedoeld in artikel 121, onder a 1 of 2. b of c, gevaar voor vergiftiging bestaat, moeten daartegen de door den bevoegden ambtenaar aangewezen maatregelen zijn genomen. Artikel 142. Verwarming. Het werklokaal, waarin een bedrijf wordt uitgeoefend, dat van den arbeider weinig lichaamsbeweging vordert, moet bij koude weersgesteldheid behoorlijk zijn verwarmd, voor zoover de aard van het bedrijf zich niet daartegen verzet. Artikel 143. Het dak. dat een werklokaal begrenst, behalve wanneer dat lokaal een open loods of luchtig getimmerte is of het eene gemidïïiu hnncrtr van meer dan 4 M. boven den vloer heeft, moet, Men het met pannen of metaal gedekt is, behoorlijk beschoten zijn* tenzij de aard van het bedrijf zich daartegen verzet. Artikel 144. De te warme lucht moet doelmatig worden afgevoerd, voor zoover de aard van het bedrijf zulks toelaat. Artikel 145. In elk werklokaal moet op verlangen van den bevoegden amb- tenaar op door dezen aan te wijzen plaats een goed werkende thermometer zijn opgehangen. Artikel 146. Gassen, dampen of stof. De verspreiding van gassen, dampen of stof, die schadelijk voor de gezondheid of hinderlijk zijn, moet zooveel mogelijk worden belet of tegengegaan, zoo noodig machinaal, wanneer een krachtwerktuig aanwezig is. Indien die verspreiding niet of niet voldoende kan worden belet of tegengegaan, moet voor eiken arbeider een doelmatige, afzonderlijk voor hem bestemde respirator beschikbaar zijn. Artikel 147. Wanneer het mechanisch afzuigen van gassen, dampen of stof eene groote en snelle luchtverwisseling vereischt. moeten voldoende openingen worden aangebracht voor de toetreding der buitenlucht en moet zoo noodig eene inrichting aanwezig zijn. welke bij koude weersgesteldheid de inkomende buitenlucht behoorlijk verwarmt. Artikel 148. In ovens, eesten, droogstoven, drooginrichtingen of andere besloten ruimten, waarin eene temperatuur van meer dan 32° C. pleegt te heerschen of in een werklokaal, als bedoeld in artikel 121, onder b of c, of in artikel 201. onder b, 3. 4 of 7, waaruit de schadelijke dampen of het stol niet voldoende afgevoerd zijn of kunnen worden, mag een arbeider niet langer verblijven dan door den bevoegden ambtenaar wordt bepaald. Artikel 149. Drinkwater. De bevoegde ambtenaar kan bepalen, dat goed drinkbaar water, gekookte of andere geschikte alkoholvrije drank in voldoende hoeveelheid kosteloos aan de arbeiders in eene fabriek moet worden verstrekt. Artikel 150. Gevaren door werktuigen enz. De minder dan 1.80 M. van den werkvloer verwijderde en gevaar veroorzakende deelen van: a. krachtwerktuigen als vliegwielen, krukken, uitstekende zuigerstangen, waterraderen en molenwieken; b. werktuigen als vliegwielen van drukpersen of andere werktuigen en raderen bij voorbeeld van boorbanken, van lieren, van hijschkranen; c. werktuigen en drijfwerken als laagliggende krukken, assen, 3 rienischijven, riemen, specieën. stelschroeven en andere gevaarlijke deelen, moeten van doelmatige veiligheidsinrichtingen zijn voorzien. Artikel 151. De doorgangen tusschen de werktuigen moeten voldoende breed zijn en vrij worden gehouden van alles wat voor het verkeer gevaar kan veroorzaken. In eene fabriek of werkplaats, in werking gebracht na het ingevolge het eerste lid van artikel -1-14 te bepalen tijdstip alsmede in een na dat tijdstip in gebruik genomen werklokaal van eene reeds bestaande fabriek of werkplaats, moet de breedte der doorgangen alsmede die der standplaatsen bij machines ten minste 0.6 M. en de breedte der doorgangen, waarlangs transport pleegt plaats te hebben, ten minste 1 M. bedragen. Artikel 152. Drijfriemen, die eene snelheid van 10 M. of meer per seconde hebben, alsmede bij hoog drijfwerk de meer dan 15 c.M. breede drijfriemen, zware kettingen en touwen, die bij afvallen gevaar kunnen veroorzaken, moeten doelmatig zijn ondervangen of beschut. Artikel 158. Arbeiders moeten doelmatig zijn beschermd tegen het gevaar van het uitvliegen der spoel van een weefgetouw, waarvan de spoelen meer dan 80 slagen per minuut maken. Hetzelfde geldt van een weefgetouw, waarvan de spoelen meer dan 60 slagen per minuut maken wanneer het eene rietbreedte heeft van 1.50 M. of meer. Artikel 154. Een arbeider bij een werktuig, waarvan de snijdende, snelloopende of plettende deelen gevaar kunnen veroorzaken, bij voorbeeld bij cirkel- en lintzagen, frees-, steek-, schaaf- en snijmachines bij het bewerken van hout in gebruik, stroosnijmachines, lompensnijders, papiersnijwerktuigen, hakmeswerktuigen, metaalscharen, stempelwerktuigen, degelpersen, duivels (wolven) der spinnerijen, kalanders en walsen, moet, voor zoover de practijk middelen aan de hand geeft, doelmatig tegen gevaar zijn beschermd. Artikel 155. Waar door het afvliegen van splinters, schilfers of vonken gevaar bestaat voor oogverwondingen, moeten doelmatige veiligheidsbrillen worden verschaft. Eveneens behooren ten behoeve van een arbeider, die aan groote stralende warmte, fel licht of spatten van gevaarlijke vloeistoffen of gesmolten metalen is blootgesteld, een doelmatig scherm of een masker beschikbaar te worden gesteld. Artikel 156. Gereedschappen. Gereedschap, dat gevaar kan veroorzaken, moet in goeden staat van onderhoud verkeeren. Artikel 157. Ken slijpsteen of ander werktuig, dat door een krachtwerktuig in beweging wordt gebracht en dat gevaar voor uiteenvliegen ople\ ert, moet steeds in goeden staat van onderhoud verkeeren en doelmatig zijn beschut, terwijl zijne omtrekssnelheid de voor een veilig gebruik toe te laten maat niet mag overschrijden. Het krachtwerktuig moet daartoe zoo mogelijk van een goed werkenden regulateur zijn voorzien. Artikel 158. Een werktuig, dat door een krachtwerktuig in beweging kan worden gebracht, moet van zoodanige inrichting zijn voorzien, dat het onafhankelijk van het krachtwerktuig met zekerheid en vei licr kan stil gezet worden. Het afwerpen van de riem zonder meer is slechts voor een riem van minder dan 4 c.M. breedte en minder dan 2 M. snelheid per seconde geoorloofd. Artikel 159. Een arbeidswerktuig, waarvan de as rechtsstreeks wordt aangedreven, moet wanneer deze zich met eene zeer groote omtrekssnelheid beweegt — voorzien zijn van losse en vaste schijf of van eene inrichting, waardoor het werktuig geheel van het drijfwerk kan worden ontkoppeld. Indien eene losse en eene vaste schijf worden gebezigd, moet zoo noodig de losse schijf zijn aangebracht op een afzonderlijken tap, geheel onafhankelijk van de as van het arbeidswerktuig. Maakt de drijfas niet meer dan 800 omwentelingen in de minuut, dan kan worden volstaan met het plaatsen van de losse schijf op de aandrijvende as. Artikel 160. Een afgeworpen drijfriem moet zoo mogelijk zoodanig worden opgehangen, dat de riem niet op de in beweging zijnde as rust. Artikel 161. Indien liet drijfwerk van verschillende fabrieken of van verschillende afdeelingen van eene fabriek door één krachtwerktuigwordt gedreven, moet in elk dier fabrieken of afdeelingen het drijfwerk afzonderlijk en doelmatig kunnen worden stilgezet of afgekoppeld of, wanneer dit niet mogelijk is, uit elk der fabrieken of afdeelingen den machinist een sein kunnen worden gegeven, om het krachtwerktuig onmiddellijk stop te zetten. Artikel 16'J. Van uit elk werklokaal, waarvan liet drijfwerk niet in dat lokaal kan worden stilgezet en waarin het krachtwerktuig niet is geplaatst, moet den machinist een sein kunnen worden gegeven om het krachtwerktuig onmiddellijk stop te zetten. A rtikel 163. Vóór het in gang zetten van een krachtwerktuig moet steeds een sein worden gegeven, dat duidelijk waarneembaar is overal, waar door dat krachtwerktuig drijfwerk of werktuigen worden gedreven. Artikel 164. Waar liet smeren van drijfwerk en het opleggen van een riem gevaar kan opleveren moet zulks hij stilstand geschieden. Laat de aard van het bedrijf dit niet toe, dan moet het smeren zoodanig kunnen geschieden, dat het gevaar tot een minimum herleid wordt. Artikel 165. Een krachtwerktuig moet van zoodanige inrichting zijn voorzien, dat het in gang brengen zonder gevaar kan geschieden. Artikel 166. De gemeenschappelijke stoomleidingen en de gemeenschappelijke spui- en voedingsleidingen van meerdere stoomketels moeten, wanneer binnen een of meer dier ketels arbeid moet worden verricht, terwijl de overige in gebruik zijn, geheel worden afgekoppeld, of in genoemde leidingen moet tusschen de leiding en elk der in rust zijnde ketels eene stopflens zijn geplaatst, die den stoom of het water veilig afsluit. Met geheele afkoppeling of plaatsing van eene stopflens wordt gelijk gesteld met betrekking tot: a. de stoomleidingen: het aanwezig zijn van twee goed werkende afsluiters tusschen elk der buiten gebruik zijnde ketels en de stoomleiding. welke afsluiters beide gesloten zijn; b. de spuileidingen: liet vervangen zijn van de doorboorde plug der spuikraan door eene doelmatig ingebrachte volle plug; c. de voedingsleidingen: het gesloten zijn van de voedingskraan aan den ketel terwijl tevens de voedingsklep op doelmatige wijze in gesloten stand is vastgezet. Artikel 167. Bij een stoomketel moeten het peilglas en de manometer vol- doende beliclit zijn en moet de toegang tot die toestellen genoegzaam vrij worden gehouden. Artikel 166. Een buis, waardoor stoom of heete vloeistoffen worden geleid, moet. voor zoover liet mogelijk is bij gewoon verkeer daarmede in aanraking te komen, doelmatig bekleed zijn. Artikel 109, De ruw- en de distilleerketels in branderijen en distilleerderijen moeten zoodanig zijn vervaardigd of ingericht en in zoodanigen staat van onderhoud verkeeren, dat zij geen gevaar opleveren. Artikel 170. In eene fabriek, waar drijfwerk of werktuigen door een krachtwerktuig in beweging worden gebracht of waar kokende of bijtende vloeistoffen, gloeiende of gesmolten metalen of ontplofbare stoffen worden verwerkt, moeten doelmatige middelen voor eerste hulp bij ongevallen beschikbaar worden gehouden en gesteld. Artikel 171. Een steiger met toebehooren moet voldoen aan den eisch van goed en veilig werk. Artikel 172. Bordessen enz. Een bordes, gaanderij, vloer- of wandopening benevens de plaats, waar een hijschbak neerkomt, moeten, indien zulks ter voorkoming van gevaar wenschelijk is, doelmatig zijn beschut. Artikel 173. Eene loopplank moet voldoende breed zijn en zoodanig ondersteund worden, dat zij bij het betreden niet kan wippen of dompen. voldoende vastliggen en niet te veel doorbuigen. Artikel 174. Vloeren. I)e vloer — de werkvloer daaronder begrepen — en eene trap moeten in goeden staat van onderhoud verkeeren. Waar een vloer of trap gevaar oplevert, moeten daartegen doelmatige maatregelen worden getroffen. Artikel 175. Trappen. Eene trap, waarop het bepaalde in artikel 111, onder a, b, c of d betrekking heeft en waarvan de breedte 1 M. of meer bedraagt, moet aan beide zijden, alle overige trappen ten minste aan eene zijde van eene stevige leuning of een stevig traptouw zijn voorzien. Eene verplaatsbare trap moet van zoodanige inrichting zijn voorzien. dat voldoende zekerheid bij op- en afstappen wordt geboden. Artikel 176. Ladder 8. Eene ladder, die verplaatsbaar is, moet in goeden staat van onderhoud verkeeren. van beveiligingsmiddelen tegen uitglijden of te sterk inbuigen zijn voorzien en ten minste ter lioogte van 1 M. uitsteken boven den vloer, waartoe zij toegang geeft, voor zoover niet door eene andere inrichting voldoende zekerheid bij op- en afstappen wordt geboden. Artikel 177. Hijschbakken. Een hijschbak voor personen moet in goeden staat van onderhoud verkeeren en van doelmatige veiligheidsmiddelen zijn voorzien. inzonderheid van de zoodanige, die beletten dat de bak kan nederstorten of dat de daarin vervoerd wordende personen door vallende voorwerpen kunnen worden gekwetst. Artikel 178. Met een hijschbak voor personen mag geen grooter aantal personen en met een hijschbak voor goederen niet meer gewicht aan goederen opgevoerd of neergelaten worden dan een veilig gebruik toelaat. Het maximum aantal personen of liet maximum gewicht aan goederen, dat vervoerd mag worden, moet bij den hijschbak, zoo mogelijk op den hijschbak, duidelijk vermeld staan- Artikel 179. Bij eiken toegang tot een goederenhijschbak moet duidelijk vermeld staan, dat personen geen gebruik mogen maken. Artikel 180. Hefwerktuigen. Op een hijschkraan en ander hefwerktuig moet het veilig maximum hefvermogen duidelijk vermeld staan; deze en de bewegende deelen van die werktuigen als kettingen, palraderen en remmen moeten steeds in goeden staat van onderhoud verkeeren. Artikel 181. Vallende voor werpen. Op eene plaats, waar gevaar bestaat voor het getroffen worden door vallende voorwerpen of stoffen, moet daartegen eene doelmatige beschutting zijn aangebracht. Artikel lb-2. Het opstapelen of ophoopen van voorwerpen of stoften mag slechts plaats vinden met inachtneming van die voorzorgen, welke genoegzaam de veiligheid waarborgen tegen verzakken, omvallen of instorten. Artikel 183. Kuipen en bakken. Een vaste kuip of bak. waarin zich kokende, heete of bijtende vloeistof, gloeiend of gesmolten metaal bevindt, een onbedekte grondkuip, reservoir of put. voor zooveel die gevaar kan opleveren, moet zoo noodig door op ü.Hü M. hoogte aangebrachte gordingen of door andere doelmatige middelen zijn beschut. Een vaste kuip of bak. als in het eerste lid bedoeld, moet van voldoende sterkte zijn en in voldoenden staat van onderhoud worden gehouden. Artikel 184. Ontplofbare tic/jen. In een werklokaal, waar ontplofbare stoffen worden bereid of bewerkt, moet ten minste ééne deur zijn. die naar buiten opendraait; de ramen mogen slechts verstrooid zonlicht doorlaten; gereedschappen van ijzer of staal mogen niet worden gebruikt tenzij en voor zoover zulks voor de uitoefening van het bedrijf onvermijdelijk is; er mag niet meer ontplofbare stof aanwezig zijn. dan vcor den goeden gang van het werk wordt vereischt. Artikel 185. Gessen. Een ketel, bus of ander toestel, dat sterk samengeperst of vloeibaar gemaakt gas inhoudt en gevaar bij ontploffing kan opleveren, moet, 0111 in een werklokaal te mogen worden gebruikt, zoodanig zijn geconstrueerd, dat het materiaal aan geen grootere spanning is onderworpen dan een vijfde van de breekspanning. Het toestel moet zoo noodig aan een onderzoek of eene beproeving kunnen worden onderworpen; bij het toestel moeten de ter verzekering van een veilig gebruik dienende middelen zijn aangebracht, welke steeds in goeden staat van onderhoud moeten verkeeren, terwijl het toestel nooit geheel gevuld mag zijn met vloeibaar gemaakt gas, noch mag worden blootgesteld aan groote zonnewarmte of vuurhitte. Artikel 186. Een kipkar moet veilig vastgezet kunnen worden en op een fabrieksterrein moeten, inzonderheid waar vervoer over rails plaats heeft, bij eiken wagen in voldoend aantal remklossen beschikbaar zijn. Artikel 1S7. Het vervoer en het in voorraad hebben van een sterk zuur of van eene dergelijke gevaarlijke vloeistof in een onbemande of onbeschutte flesch is verboden, tenzij deze gemakkelijk door één persoon kan worden gehanteerd. Bij het uitschenken van zoodanige vloeistof uit een mandilesch moeten doelmatige middelen worden aangewend, waardoor dit veilig kan geschieden. Artikel 1S8. Electrische toestellen en ijeleidinqev. Een werktuig of' toestel, dat electrisch arbeidsvermogen voortbrengt of voor het gebruik geschikt maakt, moet doelmatig zijn opgesteld en zoodanig onderhouden worden, dat gevaarlijke vonken, vuur- of lichtverschijnselen zooveel mogelijk worden vermeden. Artikel 189. De hulpmiddelen benevens het geheele stroomnet, waardoor het electrisch arbeidsvermogen naar de verbruiktoestellen wordt overgebracht en over deze laatste wordt verdeeld, moeten doelmatig zijn samengesteld, ingericht en opgesteld. Artikel 190. Het gebruik van blanke geleidraden voor electrische stroomen, waar zulks gevaar zou kunnen opleveren, is verboden. Artikel 191. De isolatie alsook de beschutting der blanke en omkleede geleidraden, de afstand van deze tot wanden zoowel buiten als binnen gebouwen, de hoogte boven den grond en de onderlinge afstand dier draden moeten voldoende zijn; de doorsnede der geleidraden moet in verband met de sterkte der stroomen voldoende zijn om gevaren te voorkomen; de bovengrondsche geleidraden, voor zoover deze buiten gebouwen zijn aangebracht, moeten van een voldoend aantal doelmatige bliksemafleiders zijn voorzien. Artikel 192. Een werktuig of toestel, waarin het electrisch arbeidsvermogen wordt verbruikt, moet doelmatig zijn aangebracht, bevestigd en opgesteld. Artikel 193. De deelen bij een werktuig, geleiding of andere inrichting, waar bij het gebruik van electrische stroomen spanningen voorkomen, waardoor aanrakingen onaangenaam of schadelijk worden, moeten voor zoover noodig ontoegankelijk zijn gemaakt. Bij hooge spanning voerende deelen en bovendien overal waar de bevoegde ambtenaar dat noodig acht moeten doelmatige waarschuwingsteekenen of waarschuwingsborden worden geplaatst. Artikel 191. De isolatie-weerstand van het geheele geleidingsnet en van elk zijner hoofddoelen moet voldoende zijn. I)e aan de aarde liggende geleidingen moeten van voldoende capaciteit zijn en in behoorlijken toestand worden onderhouden. Artikel 195. In eene electrische geleiding moet een voldoend aantal doel matige en goed bereikbare veiligheidsverbindingen in liet oogvallend zijn geplaatst en behoorlijk worden onderhouden. Artikel 196. De electrische inrichting moet door een deskundige periodiek worden onderzocht. De uitkomsten van dit onderzoek, de verrichte herstellingen, vernieuwingen en uitbreidingen moeten nauwkeurig in een uitsluitend daartoe bestemd register worden aangeteekend. Het register moet op zijn verzoek aan den bevoegden ambtenaar ter inzage worden gegeven. Artikel 197. De bevoegde ambtenaar kan metingen doen van en verdere onderzoekingen instellen bij de electrische inrichtingen. Op zijn verlangen worden daartoe de door hem aangewezen werktuigen en toestellen in of buiten werking gesteld. Bij een en ander moet de door hem verlangde medewerking worden verleend. Artikel 198. Kernen van monsters. In eene fabriek of werkplaats, waarin zich een werklokaal kan bevinden, als bedoeld in een der artikelen 121, 201, onder h. en 206. onder 6, of waarin gas, damp of stof kan voorkomen, dat schadelijk voor de gezondheid of hinderlijk is, moet het den bevoegden ambtenaar op diens vordering veroorloofd zijn en moet hem desgewenscht hulp worden verleend oin naar goedvinden monsters te nemen van stoffen of voorwerpen, welke in de werkplaats ontstaan of worden verwerkt, vervaardigd, bereid of ten behoeve van de onderneming gebruikt. anneer het hoofd of de bestuurder van de fabriek of werkplaats zulks verlangt, stelt de ambtenaar hem gelijktijdig een gelijk monster ter hand, dat door den ambtenaar in tegenwoordigheid van het hoofd of den bestuurder behoorlijk is ingepakt en verzegeld. Artikel 199. Waarschu icing. Op last van den bevoegden ambtenaar, moet in eene fabriek op door hem aan te wijzen plaatsen en zóó, dat het voor een ieder duidelijk leesbaar zij. eene door dien ambtenaar opgemaakt en door deze en liet hoofd of de bestuurder onderteekende waarschuwing worden opgehangen en opgehangen worden gehouden, bevattende hetgeen door de arbeiders in de fabriek behoort te worden nagekomen in het belang van hen zeiven of van anderen. Indien de bevoegde ambtenaar zulks verlangt moet een afschrift of afdruk van zoodanige waarschuwing worden uitgereikt aan eiken vasten arbeider in de fabriek, tot de door den ambtenaar aangewezen groep behoorende, binnen acht dagen na de onderteekening, en aan alle nieuwe vaste arbeiders van de aangewezen groep vóór of bij liet begin hunner arbeidsbetrekking bij het hoofd of den bestuurder. § 2. VOOKsCHKIFTEN, TEN BEHOEVE ALLEEN VAN JONGENS, MEISJES OF VROUWEN. Artikel 2i0. Voor een werklokaal, waarin één of meer jongens, meisjes of vrouwen werkzaam zijn. gelden, onverminderd hetgeen ingevolge paragraaf 1 daarvoor van kracht is, de voorschriften der artikelen 201 tot en met 206. Artikel 201. Vrije luchtruimte. Een werklokaal, a. als bedoeld in artikel 121; b. waar de dampkringslucht verontreinigd kan worden door stof van: 1. borstelmakerijen; 2. kaarderijen van vezelstoffen; 3. kalk-, zand-, cement-, tras-, gips-, krijt-, sintel-, steenmalerijen of -zeefterijen; 4. kalkblusscherijen; 5. ruwerijen, waar hetzij steeds hetzij soms stoffen in drogen toestand worden bewerkt; 6. schorsmalerijen; 7. slijperijen langs den drogen weg van metalen, glas of andere stoffen; 8. specerijmalerijen of -zeefterijen; 9. steenhouwerijen of -zagerijen; 10. vlasbraakhokken of zvvingelketen; moet eene gemiddelde hoogte hebben van ten minste 3 M. wanneer dat werklokaal deel uitmaakt van eene werkplaats, die als zoodanig na liet ingevolge het eerste lid van artikel 444 te bepalen tijdstip is gebouwd. In dergelijk werklokaal mag geen grooter aantal arbeiders werkzaam zijn dan wordt aangegeven door de formule: L P = ï Artikel 202. In een werklokaal, als bedoeld in het vorige artikel onder a of o, mits de werkplaats, waarvan liet deel uitmaakt, als zoodanig reeds was gebouwd op het ingevolge liet eerste lid van artikel 444 te bepalen tijdstip, mag geen grooter aantal arbeiders werkzaam zijn dan wordt aangegeven door de formule: p = _ indien de gemiddelde hoogte van het werklokaal 3 M of meer bedraagt; '' = 2.80 '11("en ('e gemiddelde hoogte van het werklokaal 2.10 M. of meer maar minder dan 3 M. bedraagt; P ~ 25 'n(''en ('e gemiddelde hoogte van het werklokaal minder dan 2.10 M. bedraagt. Artikel 203. Het in artikel 78 bepaalde aangaande formules en gemiddelde hoogte is van toepassing op de formules en gemiddelde hoogte, vermeld in de artikelen 201 en 202. Het bepaalde in de artikelen 85 en 86 is voorts van toepassing. Artikel 204. Verlichting. Een werklokaal moet gedurende den tijd tusschen 9 uur des voonniddags en 3 uur des namiddags voldoende verlicht zijn zonder dat kunstlicht wordt gebezigd, tenzij de bijzondere weersgesteldheid het gebruik van kunstlicht noodzakelijk maakt of de werkzaamheden niet bij daglicht kunnen geschieden. Artikel ïOö. Verklaring omtrent geschiktheid. In eene fabriek of werkplaats, waarin zich een werklokaal bevindt, als bedoeld in artikel 121. onder ff, 1, b of c moet: a. eene verklaring berusten, waaruit blijkt, dat de lichamelijke gesteldheid van elk der in het werklokaal werkzame jongens, meisjes en vrouwen niet van dien aard is, dat die arbeid voor hem of voor haar bijzonder gevaar oplevert. De verklaring moet na onderzoek in een door Onzen Minister vastgestelden vorm zijn afgegeven door eenen geneeskundige, die door dien Minister is aangewezen. De verklaring geldt slechts voor den tijd. die daarin door den geneeskundige is bepaald: 1 b. een naar liet oordeel van den aangewezen geneeskundige geschikt lokaal tot het verrichten van het onderzoek beschikbaar zijn; c. de verklaring onmiddellijk op aanvraag van een der met het opsporen van overtredingen dezer wet belaste ambtenaren aan deze ter inzage worden verstrekt. Artikel 206. Ten aanzien van een of meer van de jongens, meisjes of vrouwen, werkzaam in een werklokaal, a. als bedoeld in artikel 121, onder «, 2, d, e, f of g of in artikel 201, onder b; b. waarin de dampkringslucht kan verontreinigd worden door stof van: 1. bezembinderijen; 2. stroohulzenfabrieken; 3. viltmakerijen; 4. vlas- of hennepbrakerijen, -zwingelarijen of -hekelarijen ; moet binnen een termijn, die door den bevoegden ambtenaar wordt bepaald in eene door hem af te geven schriftelijke en gedagteekende vordering, aan dezen ambtenaar eene na die vordering afgegeven verklaring, als bedoeld in het vorig artikel, ter inzage verstrekt. § 3. Voorschriften tf.n behoeve alleen van mannen. Artikel 207. Onverminderd hetgeen ingevolge paragraaf 1 van kracht is voor werklokalen, gelden ten aanzien van werklokalen, waarin alleen mannen werkzaam zijn, de voorschriften, vervat in de artikelen 208 en 209. Artikel 208. De bepalingen van de artikelen 81, 82. 120, 121, 122, 128. 130, 137. 138, 139, 141, 148 en 198 zijn ook van toepassing op een werklokaal, waar in den regel loodoxyd. loodsuiker, menie of chromaatstoffen worden bereid, accumulatoren voor electriciteit worden vervaardigd of kwik, kwikverfoeliesel of witte phosphor wordt verwerkt. Artikel 209. De bepaling van artikel 118, 1ste lid, is ook van toepassing op een in het vorige artikel bedoeld werklokaal, wanneer dit deel uitmaakt van eene fabriek. Artikel 210. Behalve de bepalingen van de artikelen 81, 82, 121, 122, 128, 137, 138, 141, 148 en 198 geldt ten aanzien van mannen, die werkzaam zijn in een werklokaal, gelegen in eene inrichting tot bereiding van loodwit, het bepaalde in de artikelen 211 tot en met 223. Artikel 1211. \ oor eiken man moet hij den aanvang van den voormiddag- en van den namiddag-werktijd een op afdoende wijze uitgespoeld, gedroogd en daarna niet weder gebruikt overkleed beschikbaar worden gesteld. Artikel 212. De kleederen, afgelegd door een man, die eenig werklokaal binnengaat, moeten opgeborgen kunnen worden buiten de werklokalen in eene binnenshuis gelegen, buiten de schaftlokalen zich bevindende gelegenheid, waarin de in het vorige artikel bedoelde overkleederen niet mogen worden geborgen. Artikel 213. Voor de mannen moeten doelmatige badgelegenheden — ten minste ééne voor elke 10 of minder mannen — beschikbaar zijn. Artikel 214. In de inrichting moet eene verklaring berusten, waaruit blijkt, dat de lichamelijke gesteldheid van elk der in de inrichting werkzame mannen niet van dien aard is. dat de arbeid in de inrichting voor hem bijzonder gevaar oplevert. De verklaring wordt na onderzoek in een door Onzen Minister vastgestelden vorm afgegeven door eenen geneeskundige, die door dien Minister is aangewezen. Artikel 215. De in het vorige artikel bedoelde verklaring geldt slechts voor den tijd, gelegen tusschen den dag van het onderzoek en het tijdstip, waarop de bevoegde ambtenaar zich aan de inrichting aanmeldt om een geneeskundig onderzoek in te stellen naar de lichamelijke gesteldheid van de in de inrichting werkzame mannen. De verklaring geldt evenwel in geen geval langer dan veertien dagen. De ambtenaar stelt onverwijld het onderzoek in met betrekking tot de mannen, die zicli daartoe aanmelden. Bij gunstigen uitslag van het onderzoek geeft de ambtenaar eene verklaring af, welke in vorm overeenkomt met- en in de plaats treedt van die, bedoeld in liet vorige artikel. Artikel 216. Tot het verrichten van het onderzoek moet een naar het oordeel van den bevoegden ambtenaar geschikt lokaal beschikbaar worden gesteld. De in artikel 214 en in artikel 215 bedoelde verklaringen moeten onmiddellijk op aanvraag van een «.Ier met het opsporen van overtredingen dezer wnt belaste ambtenaren ter inzage worden verstrekt. Artikel 217. Aan eiken man moet eens per etmaal bij den aanvang der werkzaamheden kosteloos een halve liter goede melk worden verstrekt. Artikel '.>18. Tenzij het hoofd of de bestuurder daarbij aanwezig is moet een meesterknecht of baas, bekend met alle voor het bedrijf van toepassing zijnde beveiligingsmaatregelen, aanwezig zijn bij de door den bevoegden ambtenaar aan te wijzen werkzaamheden. Artikel 219. Een register moet worden aangelegd en voortdurend bijgehouden, bevattende den naam, de voornamen, den dag, het jaar. de plaats van geboorte en de woonplaats van eiken in de inrichting werkzamen man, benevens de (lagen, waarop elk van die mannen daar werkzaam is. Artikel '220. Elke in de inrichting werkzame man is verplicht in het in het vorige artikel bedoelde register aan te teekenen of te doen aanteekenen of en zoo ja wanneer en waar hij vroeger in eene inrichting tot bereiding van loodwit werkzaam was. Desgevraagd wordt den man eiken dag gedurende diens werktijden gelegenheid gegeven tot het doen der aanteekening. Artikel 221. De in het vorige artikel bedoelde aanteekening wordt door den arbeider onderteekend. Kan de arbeider niet schrijven, dan moet zijn handmerk door twee aan het hoofd of den bestuurder bekende personen gewaarmerkt worden. Arikel 222. Het model van het register wordt vastgesteld door Onzen Minister. Artikel 223. Op aanvraag moet het register ter inzage worden verstrekt aan den ambtenaar, belast met het opsporen van een in (leze wet strafbaar gesteld feit. Desgevraagd wordt den in artikel 215 bedoelden ambtenaar de gelegenheid verschaft om in het register aanteekeningen te plaatsen naar aanleiding van elk gehouden geneeskundig onderzoek. De aanteekeningen moeten ongeschonden blijven. TWEEDE AFDEELIXG. Van beveiliging bij den arbeid buiten Fabrieken en Werkplaatsen. § 1. voobschkiften ten aanzien van winkels en apotheken. Artikel 224. Deze afdeeling is niet van toepassing op lokaliteiten waarvoor ingevolge de Drankwet eene vergunning of een verlof wordt vereischt. Artikel 225. In een winkel of in eene apotheek moet voor het daarin werkzame bedienende personeel behoorlijke gelegenheid tot zitten aanwezig zijn. Artikel 226. Het aantal gelegenheden om te zitten mag niet kleiner zijn dan de helft van het bedienende personeel, dat in den winkel of de apotheek werkzaam is. Artikel 227. Het in den winkel of de apotheek werkzame bedienende personeel moet van eene in artikel 225 bedoelde gelegenheid om te zitten gebruik kunnen maken gedurende den tijd, waarin het werkzaamheden in den winkel of de apotheek verricht, welke zittende naar behooren kunnen verricht worden. § 2. Voorschriften ten aanzien van het laden en lossen van schepen. Artikel 22$. Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen bepalingen worden vastgesteld tot beveiliging van arbeiders in verband met hunne werkzaamheden bij en ten behoeve van het laden of het lossen van in den algemeenen maatregel aan te wijzen schepen. En algemeene maatregel, als bedoeld in liet eerste lid, treedt in werking een jaar na den dag zijner afkondiging. Artikel 229. Behalve de in het vorige artikel bedoelde bepalingen kan in den daar genoemden algemeenen maatregel van bestuur worden bepaald : a. welke beproevingen de werktuigen, gereedschappen en voorwerpen, in gebruik bij het laden of het lossen van de in het vorige artikel bedoelde schepen, moeten kunnen weerstaan en aan welke onderzoekingen zij kunnen worden onderworpen; b. door wie en in welke mate bij de onder a bedoelde beproevingen en onderzoekingen medewerking moet worden verleend; r. aan welke ambtenaren liet toezicht op de naleving van de in deze paragraaf opgenomen bepalingen wordt opgedragen en welke van die ambtenaren bevoegd zijn te beoordeelen of eenig werktuig, gereedschap of voorwerp, in gebruik bij het laden of het lossen van een schip al of niet voldoet aan de daaraan gestelde eischen; tl. bij wien en op welke wijze beroep kan worden ingesteld van een ongunstig oordeel ingevolge het bepaalde onder c. Artikel 280. Is het in het vorige artikel bedoelde oordeel ongunstig, dan wordt daarbij liet verder gebruik van het werktuig, gereedschap of voorwerp, waarop het oordeel betrekking heeft, verboden zoolang de noodige voorzieningen niet zijn getroffen. Artikel 281. Tenzij het verder gebruik van het werktuig, gereedschap of voorwerp dadelijk gevaar kan opleveren, vloeit uit een ingevolge deze paragraaf te kennen gegeven oordeel geen verplichting voort wanneer de belanghebbende den ambtenaar onmiddellijk mededeelt, dat hij daartegen in beroep komt en zoolang omtrent een ingesteld beroep niet is beslist. Artikel 232. De ingevolge artikel 229, onder c. aangewezen ambtenaren hebben toegang tot alle schepen met uitzondering van oorlogsschepen, tot de laad- en losplaatsen alsmede tot de plaatsen, waar de in artikel 229,onder a, bedoelde werktuigen, gereedschappen of voorwerpen worden opgeborgen of plegen opgeborgen te worden. HOOFDSTUK V. Bepalingen van bijzcnderen aard. § l. Bepalingen, die betrekking hebben op het derde en het vierde hoofdstuk. Artikel 233. Op inrichtingen, waarin niet een kracht werktuig of een oven wordt gebezigd, en minder dan tien personen plegen te verblijven en die in werking zijn gebracht voor het ingevolge het eerste lid van artikel 444 te bepalen tijdstip, zijn niet van toepassing de in de eerste afdeeling van het vierde hoofdstuk voorkomende bepalingen. die alleen betrekking hebben op fabrieken of werkplaatsen, in werking gebracht na 1 Januari 1897. Artikel 234. Wanneer in de eerste afdeeling van het vierde hoofdstuk bepalingen voorkomen, verschillend voor fabrieken of werkplaatsen naar gelang van liet tijdstip, waarop deze in werking zijn gebracht dan gelden voor inrichtingen, waarin niet een krachtwerktuig of een oven wordt gebezigd en minder dan tien personen plegen te verblijven, slechts dan de strengere eischen, indien de inrichtingen 111 werking zijn gebracht na het ingevolge het eerste lid van artikel 444 te bepalen tijdstip. Artikel -35. Onverminderd het bepaalde in de eerste afdeeling van het vierde hoofdstuk kan bij algemeenen maatregel van bestuur worden bepaald, dat alle of sommige arbeiders in alle of sommige fabrieken en werkplaatsen geen arbeid mogen verrichten of wel geen bepaalden arbeid mogen verrichten dan nadat de voorwaarden, bij dien algemeenen maatregel vast te stellen, zijn in acht genomen. Artikel 236. Nadere voorschriften. De bevoegde ambtenaar kan ten aanzien van het bepaalde in het derde hoofdstuk, in de eerste afdeeling of de eerste paragraaf van de tweede afdeeling van het vierde hoofdstuk en evenzeer wanneer naar zijn oordeel het daar voorgeschrevene niet of niet voldoende wordt nageleefd, aan het hoofd of den bestuurder van de fabriek, de werkplaats of den winkel nadere voorschriften geven welke voor dat hoofd of dien bestuurder verbindend zijn. Artikel 237. Bij het stellen der in artikel 235 bedoelde voorwaarden kan worden bepaald, dat de nadere voorschriften van de bevoegden ambtenaar moeten worden in acht genomen. Artikel 238. Wanneer het hoofd of de bestuurder zulks verlangt, verstrekt de ambtenaar schriftelijk een ingevolge deze wet gegeven voorschrift Artikel 239. Een voorschrift bepaalt den termijn, binnen welken er aan voldaan behoort te zijn. Een schriftelijk voorschrift wordt gedagteekend. Artikel 240. Beroep terjen een voorschrift. Heeft het hoofd of de bestuurder bezwaar tegen een hem schriftelijk verstrekt voorschrift, dan kan hij binnen acht dagen na de dagteekening daarvan in beroep komen. Artikel '241. Het beroep, in het vorige artikel bedoeld, wordt schriftelijk ingediend bij Onzen Minister. Is het beroep gericht tegen een voorschrift, verstrekt door een anderen dan den ter plaatse hoogst 4 bevoegden ambtenaar, dan wordt liet beroepschrift ingediend bij laatstbedoelden ambtenaar. Artikel 242. Naar gelang het beroepschrift ingediend moet worden bij Onzen Minister of den ter plaatse hoogst bevoegden ambtenaar beslist de Minister of die ambtenaar na onderzoek. Bij die beslissing kan het gegeven voorschrift worden gehandhaafd, gewijzigd of vernietigd. Artikel 243. Tegen eene ingevolge het vorige artikel door den ter plaatse hoogst bevoegden ambtenaar gegeven beslissing kan het hoofd of de bestuurder binnen acht dagen na de dagteekening van het in het volgende artikel bedoelde afschrift bij geschrifte bij Onzen Minister in beroep komen. Onze Minister beslist na onderzoek. Het tweede lid van het vorige artikel is van toepassing. Artikel 244. Van eene ingevolge artikel 242 of artikel 243 genomen beslissing wordt onmiddellijk een gedagteekend afschrift gezonden aan het hoofd of den bestuurder, die beroep instelde. Artikel 245. Een voorschrift, in beroep gegeven, treedt in de plaats van het voorschrift, waartegen beroep is ingesteld. Artikel 246. \ oor het hoofd of den bestuurder vloeit geenerlei verplichting' voort uit een voorschrift zoolang daartegen beroep kan worden ingesteld en zoolang omtrent een daartegen ingesteld beroep niet is beslist. Artikel 247. Vrijstellingen. Door of van wege Onzen Minister kan. met inachtneming van het bepaalde in artikel 248, onvoorwaardelijk of voorwaardelijk vrijstelling worden verleend van liet bepaalde in een of meer van de artikelen 81 tot en met 84, 93, 96 tot en met 120, 122 tot en met 126, 137. 139, 143. 202 tot en met 204. Artikel 2tS. ^ oor eene fabriek, waarin voor ] Januari 1898 een krachtwerktuig of een oven werd gebezigd of tien of meei personen pleegden te verblijven, kan echter slechts vrijstelling worden verleend uiterlijk tot 1 Januari 1912. \ oor pene fabriek of werkplaats, waarin een of meer jon"ens meisjes of vrouwen werkzaam zijn, kan alleen vrijstelling worden verleend van het bepaalde in een der artikelen 137, 139 en 202. \ an het bepaalde in artikel 202 kan evenwel geene vrijstelling worden verleend voor eene sigarenmakerij, eene lettergieterij eene stereotypie-inrichting of eene letterzetterij wanneer de inrichting op of na 1 November 1891 in werking is gebracht. Artikel 249. Onverminderd liet bepaalde 111 de artikelen 251 en 252 draagt het hoofd of de bestuurder van eene fabriek, eene werkplaats of een winkel zorg, dat rt. zijne inrichting voldoe aan de eischen, die daarvoor zijn gesteld in de eerste afdeeling en in de eerste paragraaf der tweede afdeeling van het vierde hoofdstuk; l. met betrekking tot zijne inrichting worde voldaan aan de bepalingen, die in of krachtens de eerste afdeeling en de eerste paragraaf der tweede afdeeling van het vierde hoofdstuk ziin vastgesteld. Artikel 250. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 251 en 252 draagt het hoofd of de bestuurder van eene fabriek of werkplaats zorg dat een arbeider in zijne fabriek of werkplaats geen arbeid verrichte, die krachtens artikel 76 of artikel 235 in verband met artikel 237 is verboden. Artikel 251. Hij, van wien na 1 Januari 1906 grondstoffen of halfproducten worden uitgegeven om deze buiten zijne inrichting al of niet in woon- of slaapvertrekken ten behoeve van zijn bedrijf te doen bewerken of verwerken, wordt geacht huisarbeid te doen verrichten en draagt zorg, dat in eene fabriek of werkplaats, waarin dat bewerken of verwerken geschiedt, geen arbeid worde verricht, die krachtens artikel 76 is verboden en dat die fabriek of werkplaats voldoe aan de eischen, die daarvoor in de artikelen 78 tot en met 88, 90 tot en met 93, 95 tot en met 100, 103 tot en met 118 123 tot en met 130, 132, 133, 134, 141 tot en met 147, 155,174 tot en met 176, 181, 184, 185, 187 tot en met 199, 201, 202 en 204 tot en met 209 zijn gesteld. Met betrekking tot de artikelen 88, 90, 93. 97, 142,144 en 146 gaat de aansprakelijkheid echter niet verder dan de zorg voorliet aanbrengen van hetgeen noodig is om aan het daar bepaalde te kunnen voldoen. Het bepaalde in het eerste en het tweede lid is niet van toepassing indien de persoon, die de grondstoffen of de halfproducten ter bewerking of verwerking aanneemt, zelf hoofd of bestuurder is van eene fabriek of werkplaats, voor de uitoefening waarvan hij ook van een of meer andere hoofden of bestuurders ten behoeve van hun bedrijf grondstoffen of halfproducten ter bewerking of verwerking pleegt te ontvangen. Artikel 252. De zorg, dat eene werkplaats, waarin andere dan de ingevolge artikel 76 aangewezen werkzaamheden worden verricht, Aroldoet aan de eischen, die daarvoor zijn gesteld in de eerste afdeeling van het vierde hoofdstuk, rust alleen dan op den persoon, die in die werkplaats zonder behulp van anderen werkzaam is, wanneer geen ander persoon voor die naleving aansprakelijk is. Artikel 253. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald wie verplicht is te zorgen, dat de bepalingen worden nagekomen, die in of krachtens de artikelen 228 tot en met 232 zijn vastgesteld. § 2. VAN HET OPRICHTEN' VAN FABRIEKEN. Artikel 254. Hij, die eene fabriek wenscht op te richten of uit te breiden, is bevoegd vooraf het bouwplan aan de beoordeeling van den bevoegden ambtenaar te onderwerpen. Artikel 255. Bij het verzoek om beoordeeling worden overgelegd : a. eene nauwkeurige beschrijving in tweevoud van de plaats waar de fabriek zal worden opgericht, eene opgave in tweevoud van hetgeen daarin zal worden verricht of vervaardigd, benevens van de drijfkracht. Ti ie daarbij zal worden aangewend; b. eene teekening in tweevoud op eene schaal van ten minste een op honderd, aanduidende de uit- en inwendige inrichting der fabriek en toebehooren; c. eene nauwkeurige beschrijving in tweevoud van de wijze, waarop de aanvrager zich voorstelt te voldoen aan de eischen gesteld voor fabrieken, op te richten na het ingevolge het eerste lid van artikel 444 te bepalen tijdstip, voor zooveel noodig toegelicht door, eveneens in tweevoud over te leggen, doorsneden en opstanden op eene schaal van ten minste een op honderd. De ambtenaar bericht de ontvangst dezer stukken bij gedagteekend en onderteekend schrijven. Artikel 256. De ambtenaar is bevoegd van den aanvrager alle inlichtingen te vragen, die hij behoeft tot eene juiste beoordeeling van de overgelegde stukken. Artikel 257. Binnen eene maand na de dagteekening van liet bewijs van, ontvangst, bedoeld in artikel 255, deelt de ambtenaar schriftelijk zijn oordeel over de overgelegde stukken aan den aanvrager mede. Luidt dit ongunstig, dan worden de redenen medegedeelde waarop het oordeel steunt. Aan de beoordeeling wordt een exemplaar gehecht van de in artikel 255 bedoelde stukken, door den ambtenaar gewaarmerkt. § 3. Van aangiften van fabrieken en werkplaatsen. Artikel 258. Het hoofd of de bestuurder van eene fabriek of — wanneer daarin meer dan één persoon werkzaam is — van eene werkplaats zendt binnen eene maand na het in werking brengen daarvan aan den burgemeester van de gemeente, waar de fabriek of werkplaats is gelegen, eene opgave: a. van de werkzaamheden, die daarin worden verricht: b. indien deze worden gebezigd, van de soort van drijfkracht en het aantal krachtwerktuigen en ovens, dat wordt gebezigd; c. van het aantal arbeiders, dat aldaar in den regel werkzaam is; d. voor het geval, dat de fabriek of werkplaats behoort tot de inrichtingen, die gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken en niet mogen worden opgericht zonder vooraf verkregen vergunning, van het gezag, dat de vergunning gaf tot het oprichten en van de dagteekening van het besluit, waarbij de vergunning werd verleend. Artikel 259. Het hoofd of de bestuurder van eene fabriek of werkplaats, die in werking is gebracht vóór het ingevolge het eerste lid van artikel 444 te bepalen tijdstip, zendt binnen drie maanden na dat tijdstip aan den burgemeester der gemeente, waar de fabriek of werkplaats is gelegen, eene opgave als in het vorig artikel bedoeld. De verplichting vervalt indien ten aanzien van de fabriek of werkplaats eene opgave is ingezonden overeenkomstig artikel 13 of artikel 27 der Veiligheidsw. t Het eerste lid geldt niet met betrekking tot eene werkplaats, waarin slechts één persoon werkzaam is. Artikel 200. Binnen eene maand nadat eene fabriek of werkplaats is opgeheven, verplaatst of afgebrand, zendt het laatste hoofd of de laatste bestuurder daarvan aan den burgemeester van de gemeente, waar de fabriek of werkplaats was gelegen, eene opgave van de opheffing, de verhuizing of het afbranden met vermelding van het tijdstip, waarop dat plaats vond. Artikel 261. De vorm der opgaven, bedoeld in de artikelen 258, 259 en 260, wordt door Onzen Minister vastgesteld. Artikel 262. De burgemeester zendt de in de artikelen 258. 259 en 260 bedoelde opgaven aan den bevoegden ambtenaar, na daarvan aanteekenmg te hebben gehouden. § 4. Van aangiften van ongevallen. Artikel 268. Het hoofd of de bestuurder van eene fabriek, eene werkplaats of een winkel is verplicht van elk in verband met de uitoefening van zijn bedrijf aan een persoon overkomen ongeval binnen driemaal vier en twintig uren nadat het ongeval heeft plaats gehad of de gevolgen van dat ongeval zich hebben geopenbaard, schriftelijk kennis te geven aan den burgemeester van de gemeente waar het ongeval plaats had. De verplichting tot kennisgeving vervalt, indien ingevolge artikel 61 der Ongevallenwet 1901 eene kennisgeving van het ongeval is geschied en evenzeer indien de persoon, wien het ongeval is overkomen, binnen tweemaal vier en twintig uren zijn gewonen arbeid hervat tenzij eerst later blijkt, dat het ongeval eene ongeschiktheid tot den gewonen arbeid heeft veroorzaakt van langeren duur dan tweemaal vier en twintig uren. De vorm der kennisgeving wordt door Onzen Minister vastgesteld. ° De burgemeester zendt binnen vier en twintig uren de kennisgeving aan den bevoegden ambtenaar. De burgemeester stelt een onderzoek in naar de oorzaken en de gevolgen van liet ongeval en deelt den uitslag daarvan mede aan den ambtenaar, die bevoegd is een nader onderzoek in te stellen. Artikel 264. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden regelen gesteld omtrent het kennisgeyen van ongevallen bij het laden of liet lossen van de in den bij artikel 228 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur aangewezen schepen. Artikel 265. Indien 11a een ongeval, waarvan ingevolge artikel 263 of krachtens artikel 264 eene kennisgeving behoort te worden ingezonden, het in artikel 63 der Ongevallenwet 1901 bedoelde onderzoek is ingesteld, deelt het bestuur der Rijksverzekeringsbank den uitslag daarvan ten spoedigste mede aan den bevoegden ambtenaar, die bevoegd is een nader onderzoek in te stellen. De bepaling van het eerste lid is niet van toepassing op ongevallen veroorzaakt door gereedschappen. HOOFDSTUK VI. Van bescherming van den arbeid door beperking van arbeidsduur. Artikel 266. De voorschriften van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing: a. op den arbeid van het hoofd of den bestuurder van een bedrijf en op den arbeid van diens echtgenoot, een en ander voor zoover die arbeid in of ten behoeve van het bedrijf plaats heeft: b. op den arbeid, verricht in eene inrichting voor vakonderwijs. EERSTE AFDEELINGr. T an den arbeidsduur. § 1. VAN DEN' AKBEIDSDITK VAN JONGENS, MEISJES EN VROUWEN. Artikel 267. Jongens, meisjes en vrouwen, die in fabrieken en werkplaatsen, zij het ook niet voortdurend, werkzaam zijn, mogen niet langer arbeid verrichten dan gedurende tien uren per etmaal, met dien verstande, dat voor gehuwde vrouwen op Zaterdag het aantal uren, gedurende welke zij arbeid verrichten, niet meer bedrage dan acht. Artikel 268. Jongens en meisjes mogen niet langer arbeid verrichten dan gedurende tien uren per etmaal indien de arbeid bestaat in loopwerk. Artikel 2(59. Jongens, meisjes en vrouwen mogen niet langer arbeid verrichten dan gedurende tien uren per etmaal indien de arbeid bestaat in het laden of het lossen van schepen, spoor- of tramwagens, met dien verstande, dat voor gehuwde vrouwen op Zaterdag tiet aantal uren, gedurende welke zij arbeid verrichten, niet meer bedrage dan acht. Artikel 270. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan voor daarin aan te wijzen jongens, meisjes en vrouwen, die blootgesteld zijn aan de in artikel 309 onder 2 bedoelde schadelijke invloeden, het aantal werkuren worden bepaald op zeven, acht of negen per etmaal. Wordt ingevolge het eerste lid het aantal werkuren bepaald op negen per etmaal dan mag niettemin voor gehuwde vrouwen op ateulag 'let, aantal uren, gedurende welke zij arbeid verrichten niet meer bedragen dan acht. In den algemeenen maatregel, bedoeld in het vorige lid, kunnen bepalingen worden opgenomen omtrent rusttijden, welke behalve de in de artikelen 303 tot en met 305 bedoelde aan alle of aan sommige van de in het vorige lid bedoelde personen moeten worden toegekend. Artikel 271. Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen fabrieken en werkp aatsen worden aangewezen, waarin met vergunning van Onzen Minister jongens, meisjes en vrouwen ten hoogste 11 uren per etmaal werkzaam mogen zijn, met dien verstande, dat voor moeders zoolang haar jongste of haar eenig kind het zesde jaar nog met heeft voleind op Zaterdag het aantal uren, gedurende welke zij arbeid verricht, niet meer bedrage dan acht. Aan de vergunning kunnen voorwaarden worden verbonden; zij wordt niet dan voor een bepaalden tijd en schriftelijk verleend. Artikel 272. De in de artikelen 2ü7 tot en met 271 bedoelde werktijden moeten gelegen zijn tusschen (> uur des voormiddags en 7 uur des namiddags, met dien verstande, dat voor gehuwde vrouwen op Zaterdag de arbeid 0111 uiterlijk 3 uur des namiddags zij geëindigd. e melktijden mogen echter om 5 uur des voormiddags aanvangen in: ° veenderijen; steen-, pannen- of estrikbakkerijen; inrichtingen gedreven door wind- of waterkracht; bakkerijen; inrichtingen tot bereiding van zuivel of van verdichte melk of melkinrichtingen; garnalenpellerijen; vischrookerijen, -drogerijen en -zouterijen; inrichtingen tot bereiding van verduurzaamde levensmiddelen of van vruchtensappen ; hoepelmakerijen en teenschillerijen; vlasserijen; werven voor ijzeren scheepsbouw; inrichtingen tot vervaardiging van glas. Artikel 273. De uren. gelegen tusschen 7 uur des namiddags en 6 uur des voormidaags of wel de uren, die een der volgende artikelen daar- voor in de plaats mocht stellen, gedurende welke hnn arbeid niet geoorloofd is, worden voor de jongens, meisjes of vrouwen als rusttijd aangemerkt. Artikel 274. Met afwijking voor zooveel noodig van het bepaalde in het vorige artikel kan voor de in een der artikelen 275 tot en met 288 genoemde personen, werkzaam in een daar bedoeld bedrijf, de in dat artikel aangegeven regeling gelden. Artikel 275. Bloemenbinclery. De arbeid van eene vrouw mag voortduren tot 10 uur des namiddags op voorwaarde, dat geen werktijd langer dure dan vier uren en haar na eiken werktijd ten minste een half uur rust worde toegekend. Artikel 276. Botvisscherij. In het tijdvak van 1 Juli tot 1 December mag de arbeid van een jongen, een meisje en eene vrouw, bestaande in het schoonmaken, het spieeten of het azen van hoekwant voortduren tot 10 uur des namiddags, ouder voorwaarde, dat geen werktijd langer dure dan vier uren en hem of haar na eiken werktijd ten minste een half uur rust worde toegekend. In het tijdvak van 1 Augustus tot 1 November mag de arbeid van een jongen en een meisje, voor zoover deze hun veertiende jaar voleind heeft, bestaande in het schoonmaken, het spieeten of het azen van hoekwant op 35 dagen in een kalenderjaar aanvangen te 2 uur des voormiddags, onder voorwaarde, dat de arbeid voor hem of haar den vorigen dag is afgeloopen te 8 uur des namiddags, geen werktijd langer dure dan vier uren en hem of haar na eiken werktijd tenminste een half uur rust worde toegekend. Het bepaalde in het tweede lid is uitsluitend van toepassingvoor de gemeente Enkhuizen. Artlke! 277. Broodbakkerijen. De arbeid van een jongen, die zijn veertiende jaar voleind heeft, mag onder voorwaarde, dat geen werktijd langer dure dan vier uren en hem na eiken werktijd ten minste een half uur rust worde toegekend, ten hoogste tweemaal per week. maar niet meer dan zestigmaal in een kalenderjar, aanvangen te 4 uur des voormiddags. Deze bepaling kan slechts worden toegepast op dagen, waarop voor een of meer der in de broodbakkerij werkzame man- nen de werkzaamheden ingevolge liet bepaalde in artikel 337 vóór 5 uur des voormiddags aanvangen. Artikel 27S. Gistpakkeryen. De arbeid van een jongen, die zijn veertiende jaar voleind heeft, mag aanvangen te 4 uur des voormiddags, onder voorwaarde, dat zijn arbeid niet later eindige dan te 6 uur des namiddags, dat geen werktijd langer dure dan vier uren en hem na eiken werktijd ten minste een half uur rust worde toegekend. Artikel 279. Glasblazerijen. De arbeid van een jongen, die zijn veertiende jaar voleind heeft en die bij een smelt- of koeloven werkzaam is. mag op zoodanige uren aanvangen en eindigen als het bedrijf eischt onde voorwaarde, dat geen werktijd langer dure dan vier uren, den jongen na eiken werktijd ten minste een half uur rust worde toegekend, en dat. waar met afwisselende dag- en nachtploegen wordt gewerkt, dezelfde jongen slechts om de andere week in een nachtploeg arbeid verrichte. Vijf jaren na het ingevolge het eerste lid van artikel 444 te bepalen tijdstip mag die arbeid slechts plaats hebben tusschen 5 uur des voormiddags en lü uur des namiddags. Artikel 280. Naaisters, breisters, borduursters, schoenstiksters, passementwerksters, modemaaksters of vervaardigsters van vrouwelijke handwerken of van kunstbloemen (Fabrieken en werkplaatsen van). } oor een meisje, dat haar veertiende jaar voleind heeft en voor eene vrouw, mogen de werkuren gelegen zijn tusschen half acht uur des voormiddags en lialf acht uur des namiddags of tusschen 8 uur des voormiddags en 8 uur des namiddags. Artikel 2S1. Steenbakkerijen. In het tijdvak van 1 April tot 1 November mag onverminderd het bepaalde in artikel 68: a. waar met één ploeg wordt gewerkt: lo de arbeid van een jongen, een meisje en eene vrouw voortduren tot 9 uur des namiddags, onder voorwaarde, dat geen werktijd langer dure dan vier uren en hem of haar na eiken werktijd ten minste een half uur rust worde toegekend; 2o. de arbeid van een jongen, die zijn veertiende jaar voleind heeft, aanvangen te 4 uur des voormiddags onder dezelfde voorwaarde als bij lo. is vastgesteld. b. waar met afwisselende ploegen wordt gewerkt: lo. de arbeid van een jongen voortduren tot 9 uur des namiddags onder voorwaarde, dat geen werktijd langer dure dan vijf uren, hem na eiken werktijd ten minste vier uren rust worden toegekend en dat het aantal uren, gedurende welke de jongen arbeid verricht, niet meer dan negen per etmaal bedrage; 2o. de arbeid van een jongen, die zijn veertiende jaar voleind heeft, aanvangen te 3 uur des voormiddags onder dezelfde voorwaarden, als onder b lo. zijn vastgesteld; 3o. de arbeid van een jongen, van een meisje en van eene vrouw, bestaande in het op den kant zetten (zoogenaamd rechten of opsnijden) en het van de steenplaatsen naar de stapels brengen (zoogenaamd opzetten) van de ongebakken steenen, voortduren tot 9 uur des namiddags. Wanneer de weersgesteldheid zulks noodzakelijk maakt, mag een jongen, een meisje of eene vrouw ook buiten de werktijden de reeds gevormde steenen toedekken onder voorwaarde, dat deze werkzaamheden niet langer duren dan een half uur. Het bepaalde in dit artikel is niet van toepassing indien het drogen der steenen niet in de open lucht maar op kunstmatige wijze geschiedt. Artikel 282. Verdichte melk (Inrichtingen tot het bereiden van). In het tijdvak van 1 April tot 1 October mag de arbeid van een jongen of een meisje, die hun veertiende jaar hebben voleind, of van eene vrouw, voor zoover die arbeid strekt tot het bewerken van de melk of tot het vullen of het sluiten van de bussen voortduren tot 8 uur des namiddags onder voorwaarde, dat geen werktijd langer dure dan vier uren en hem of haar na eiken werktijd ten minste een half uur rust worde toegekend. Artikel 2S3. Verduurzaamde levensmiddelen of' van vruchtensappen (Inrichtingen tot bereiding van). In het tijdvak van 1 Mei tot 1 November mag de arbeid van jongens en meisjes, die hun veertiende jaar voleind hebben en van vrouwen voortduren tot 10 uur des namiddags onder voorwaarde, dat geen werktijd langer dure dan vier uren en hun of haar na eiken werktijd ten minste een half uur rust worde toe gekend. Artikel 284. Vischrookerijen, -drogerijen en -zouterijen. De arbeid van een jongen, een meisje en eene vrouw, bestaande in werkzaamheden om het bederven van viscli te voorkomen of hetgeen daarmede in onmiddellijk verband staat, mag voortduren tot 10 uur des namiddags onder voorwaarde, dat geen werktijd langer dure dan vier uren en hem of haar na eiken werktijd ten minste een half uur rust worde toegekend. De arbeid van eene vrouw voor zoover die bestaat uit het speten van haring mag met vergunning van Onzen Minister voortduren in het tijdperk van 1 October tot 15 Maart tot 12 uur s nachts en van 15 Maart tot 1 Juni tot 2 uur 's nachts onder voorwaarde, dat liet aantal uren, gedurende welke wordt gespeet, niet meer bedrage dan 8 per etmaal. De vergunning kan alleen worden verleend voor de gemeenten Huizen, Monnikendam, Kansdorp. Bunschoten, 't Bildt, Barradeel, Harlingen. Kampen en Stad-Vollenhoven. Zij wordt voor ten hoogste een jaar verleend en kan te allen tijde door Onzen Minister worden ingetrokken. Bij de vergunning worden desvereischt nadere voorwaarden gesteld. Artikel 285. T lasch-, bleek- en strijk inrichtingen. Indien in liet bedrijf geen kracht werktuig aanwezig is en daarin of ten behoeve daarvan in den regel niet meer dan vijf arbeiders werkzaam zijiL mag de arbeid van eene vrouw voortduren in het tijdvak van 15 September tot 15 Maart tot 8 uur des namiddags en van 15 Maart tot 15 September tot 9 uur des namiddags onder voorwaarde, dat geen werktijd langer dure dan vier uren en haar na eiken werktijd ten minste een half uur rust worde toegekend. Het strijken mag echter slechts geschieden na 7 uur des namiddags indien de vrouw dien dag hare werkzaamheden na 8 uur des voormiddags heeft aangevangen. In ieder geval moet het strijken uiterlijk om 8 uur des namiddags zijn afgeloopen. " Artikel 2S6. TTmd- of waterkracht (Inrichtingen gedreven door). De arbeid van jongens en meisjes, die hun veertiende jaar voleind hebben en van vrouwen mag voortduren tot 10 uur des namiddags, voor zoover het gemis van voldoende wind- of waterkracht hen of haar heeft belet in het te 7 uur des namiddags geëindigde tijdperk van 24 achtereenvolgende uren gedurende tien uien arbeid te verrichten, en onder voorwaarde, dat geen werktijd langer dure dan vier uren en hun of haar na eiken werktijd ten minste een half uur rust worde toegekend. Artikel 287. Zijden vischnetten (Inrichtingen tot vervaardiging van). Met vergunning van Onzen Minister mag de arbeid van een jongen, die zijn veertiende jaar voleind heeft, op zoodanige uren aanvangen en eindigen als het bedrijf eischt. onder voorwaarde, dat geen werktijd langer dure dan vier uren, dat hem na eiken werktijd ten minste een half uur rust worde toegekend, dat met afwisselende dag- en nachtploeg worde gewerkt, en dat dezelfde jongen slechts om de andere week in de nachtploeg arbeid verrichte. vergunning wordt onvoorwaardelijk of voorwaardelijk en schriftelijk verleend en kan te allen tijde door Onzen Minister worden ingetrokken. Bij de vergunning kunnen nadere voorwaarden worden gesteld. Artikel 28S. Eene vrouw, die haar drie en twintigste jaar voleind heeft, mag in eene fabriek of werkplaats, waarin werktuigen, toestellen of gereedschappen gebruikt worden, welke reiniging behoeven, die voorwerpen reinigen tot des namiddags 10 uur onder voorwaarde, dat de vrouw geen andere werkzaamheden in of ten behoeve van het bedrijf verrichte en dat het reinigen geschiede na afioop der andere werkzaamheden in of ten behoeve van het bedrijf. Artikel 289. Eene vrouw, die haar drie en twintigste jaar voleind heeft, mag in eene fabriek of werkplaats vloeren, trappen, wanden, ramen, zoldering, enz. reinigen tot des namiddags 10 uur onder voorwaarde, dat geen werktijd langer dure dan vier uren en haar na eiken werktijd ten minste een half uur rust worde toegekend. Artikel 290. Door of namens onzen Minister, kan in bijzondere omstandiglieden onvoorwaardelijk of voorwaardelijk, doch niet dan voor een bepaalden tijd, schriftelijk vergunning worden verleend om voor alle jongens, meisjes of vrouwen of voor een of meer groepen daarvan n. het uur van aanvang van den arbeid twee uren vroeger of b. het uur van einde van den arbeid twee uren later of c. het uur van aanvang van den arbeid een uur vroeger en dat van einde van den arbeid een uur later te stellen dan de artikelen 272, 280, 282 en 285 veroorloven. Artikel 291. Door of namens Onzen Minister kan in bijzondere omstandigheden onvoorwaardelijk of voorwaardelijk, doch niet dan voor een bepaalden tijd, schriftelijk vergunning worden verleend om al of niet met toepassing van liet in het vorige artikel bepaalde voor de in dat artikel genoemde personen of groepen van personen het aantal uren, gedurende hetwelk arbeid ingevolge een der artikelen 267 tot en met 271 mag worden verricht, met ten hoogste twee per etmaal te verlengen. Artikel 292. In eene vergunning, als bedoeld in artikel 290 of artikel 291 mag voor jongens, die hun veertiende jaar nog niet voleind hebben' voor meisjes en voor vrouwen het begin van den arbeid niet vroeger dan te uur des voormiddags en het einde niet later dan te 10 uur des namiddags worden gesteld. Artikel 293. Alvorens van de in artikel 290 of artikel 291 bedoelde ver- vün"ivol k te ^>™en maken is het hoofd of de bestuurder h L hü i 1 verplicht de vergunning op te hangen en, zoo i "L opgehangen te houden naast de in aitikel 393 bedoelde arbeidslijst. Artikel 294. Kan in een spoedeischend geval de in artikel 291 bedoelde vergunning niet tijdig aangevraagd en verkregen zijn, dan is het hoofd of de bestuurder van het bedrijf bevoegd om vooi de jongens en meisjes, die hun vijftiende jaar voleind hebben, en voor de vrouwen of voor een of meer groepen van die jongens, meisjes en \ i ouwen het aantal uren gedurende hetwelk arbeid ingevolge een der artikplpn '">67 tnt- an mat 071 ,1 .. __ • , , ® - , :— —, wurueu verncnt, voor hoogste 10 etmalen 111 een kalenderjaar maar in geen geval voor langer dan 3 achtereenvolgende etmalen met ten hoogste twee pci ciiurtiii ie venengen. L>g.« Artikel 295. Bij de toepassing van het vorige artikel mag het hoofd of de bestuurder desverlangd: a het uur van aanvang van den arbeid twee uren vroeger of b. het uur van einde van den arbeid twee uren later of c. het uur van aanvang van den arbeid een uur vroeger en dat van einde van den arbeid een uur later stellen dan de artikelen 272, 280, 282 en 285 veroorloven, met dien verstande, dat het begin van den arbeid in geen geval vroeger dan te 5 uur des voormiddags en het einde niet later dan te °10 uur des namiddags worden gesteld. Artikel 290. Ahoiens van de in artikel 291 toegekende bevoegdheid gebruik te kunnen maken, is het hoofd of de bestuurder verplicht twee door hem onderteekende en gedagteekende kennisgevingen op te maken, bevattende den aanvang en het einde der uren, gedurende welke overwerk zal worden verricht. Het hoofd of de bestuurder is verplicht de eene kennisgeving, voordat hij van de m artikel 291 toegekende bevoegdheid gebruik maakt, op te hangen en zoolang hij van die bevoegdheid gebruik maakt, opgehangen te houden naast de in artikel 393 bedoelde arbeidslijst. Het andere exemplaar der kennisgeving wordt door het hoofd of den bestuurder onmiddellijk na de onderteekening en dagteekening gezonden aan den bevoegden ambtenaar, die zoo spoedig mogelijk een afschrift zendt aan den burgemeester der gemeente, waar het bedrijf is gevestigd. Artikel 297. Het model der kennisgeving wordt vastgesteld door Onzen Minister. Artikel 29S. Jongens, meisjes en vrouwen, die zij het ook niet voortdurend in een winkel werkzaam zijn, mogen niet langer arbeid verrichten aan gedurende elf uren per etmaal, terwijl de arbeid uiterlijk om 9 uur des namiddags moet zijn geëindigd. Eenmaal in de week mag de arbeid gedurende dertien uren per etmaal worden verricht en mag deze tot 10 uur des namiddags voortduren. ° De jongens en meisjes echter, die tevens loopwerk verrichten, mogen niet langer dan gedurende 10 uren per etmaal arbeid verrichten terwijl hunne werktijden moeten gelegen zijn tusschen 6 uur des voormiddags en 7 uur des namiddags. Artikel 299. Dooi den gemeenteraad ka.: 1 onder Onze goedkeuring voor alle ot voor sommige winkels worden bepaald: «• de aanvang van de in het vorige artikel bedoelde werkuren; b\ jlet enilde van de werkuren - hetzij voor alle werkdagen hetzij voor a werkdagen in de week — op vroeger dan 9 uur des namiddags ; c. dat de werkuren moeten worden onderbroken door rusttijden van aan te geven duur. Artikel 161 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85) laatstelijk gewijzigd door de wet van 21 September 1900 (Staatsblad no. 164) is op deze plaatselijke verordening van toepassing. Deze plaatselijke verordening wordt afgekondigd op de wijze, bedoeld in de artikelen 172 en 173 van die wet, met dien verstande, dat m het formulier van afkondiging in plaats van de inzending aan en het ontvangstbericht van Gedeputeerde Staten worden vermeld de dagteekening en het nummer van het Koninklijk besluit, waarbij de verordening is goedgekeurd. Diie afdrukken of afschriften der verordening worden zoo spoedig mogelijk na de afkondiging door den burgemeester gezonden aan den bevoegden ambtenaar. Artikel 300. Indien ingevolge het vorige artikel onder c is bepaald, dat rusttijden moeten worden toegekend dan kan daarbij worden voorgeschreven, dat alle of sommige van die rusttijden niet mogen worden doorgebracht in den winkel of op eene plaats, welke daarmede in gemeenschap staat. Artikel 301. Door een ambtenaar, daartoe aan te wijzen door Onzen Minister, kan voor een winkel onvoorwaardelijk of voorwaardelijk, doch niet dan voor een bepaalden tijd, schriftelijk vergunning worden verleend om voor alle jongens, meisjes of vrouwen of voor een of meer groepen daarvan het aantal uren. gedurende hetwelk arbeid ingevolge artikel 298 of artikel 299 mag worden verricht, met ten hoogste twee te verlengen. Artikel 302. In eene vergunning, als bedoeld in het vorig artikel, mag zoo noodig a. het uur van aanvang van den arbeid twee uren vroeger of b. het uur van einde van den arbeid twee uren later of c. het uur van aanvang van den arbeid een uur vroeger en dat van einde van den arbeid een uur later worden gesteld dan door artikel 298 of krachtens artikel 299 is bepaald. Artikel 303. Aan de in eene fabriek of werkplaats werkzame jongens, meisjes en vrouwen wordt, wanneer zij meer dan vier uren per etmaal werkzaam zijn, per etmaal toegekend: «. tusschen 11 uur des voormiddags en 3 uur des namiddags een rusttijd van ten minste 17, uur, of b. tusschen 11 uur des voormiddags en 3 uur des namiddags een rusttijd van ten minste één uur terwijl geen werktijd langer dan 4 uur mag duren en na eiken werktijd een rusttijd van ten minste een half uur moet worden toegekend. Artikel 304. Door of namens Onzen Minister kan voor eene fabriek of werkplaats onvoorwaardelijk of voorwaardelijk, doch niet dan voor een bepaalden tijd. schriftelijk vergunning worden verleend om den in het vorige artikel bedoelden rusttijd te wijzigen of te verminderen. Artikel 305. Wordt de in artikel 303 bedoelde rusttijd door Onzen Minister tusschen andere uren gesteld dan tusschen 11 uur des voormiddags en 3 uur des namiddags, dan kan worden bepaald, dat die rusttijd meer dan een uur moet bedragen. Artikel 306. De in artikel 270, derde lid of in artikel 303 bedoelde msttijd, benevens de rusttijd, die ingevolge artikel 304 voor de laatstgenoemde in de plaats treedt, moeten worden doorgebracht in een doelmatig, behoorlijk verlicht, zindelijk gehouden, 's winters voldoend verwarmd lokaal, geen werklokaal zijnde, of — tenzij de weersgesteldheid hoogst ongunstig is — buiten de fabriek of werkplaats. De in artikel 273 bedoelde rusttijd moet worden doorgebracht buiten de fabriek of werkplaats. Door of namens Onzen Minister kan onvoorwaardelijk of voorwaardelijk, doch niet dan voor een bepaalden tijd, schriftelijk vergunning worden verleend, dat een of meer jongens, meisjes of vrouwen een in het eerste of tweede lid bedoelden rusttijd niet buiten de fabriek of werkplaats doorbrengen. De vergunning kan te allen tijde door Onzen Minister worden ingetrokken. Artikel 807. Alvorens van een der in de artikelen 301, 304 en 306 bedoelde vergunningen gebruik te kunnen maken is het hoofd of de bestuurder van de fabriek, de werkplaats of den winkel verplicht de vergunning op te hangen, en, zoolang hij daarvan gebruik maakt, opgehangen te houden, naast de in artikel 393 bedoelde arbeidslijst. Artikel 808. Een jongen, een meisje of eene vrouw, ten aanzien van wien of wie geene vergunning is verleend, als bedoeld in artikel 306, wordt, tenzij het hoofd of de bestuurder het tegendeel aantoont, geacht in de fabriek of werkplaats werkzaam te zijn wanneer de jongen, het meisje of de vrouw buiten het schaftlokaal wordt aangetroffen: a. buiten zijne of hare werkuren in de fabriek of werkplaats, waar alsdan arbeid wordt verricht, of b. in zijnen of haren in artikel 306 bedoelden rusttijd op eene plaats, welke met de fabriek of werkplaats in gemeenschap staat. § 2. Van den arbeidsduur van mannen bij nachtarbeid en in voor de gezondheid schadelijke bedrijven. Artikel 809. De bepalingen van de artikelen 311 tot en met 325 gelden met betrekking tot den arbeidsduur voor mannen, die zij het ook niet voortdurend werkzaam zijn in : 5 1. eene fabriek of werkplaats, waar meer dan tweemaal in de week tusschen 8 uur des namiddags en 6 uur des voormiddags meer dan twee uren pleegt te worden gearbeid. Onder die fabrieken of werkplaatsen zijn niet begrepen inrichtingen waar spoedeischend herstelwerk pleegt te geschieden en daartoe arbeiders plegen te worden gezonden buiten de inrichting naar de plaatsen, waar het herstelwerk moet worden verricht; 2. bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen fabrieken en werkplaatsen of gedeelten daarvan, waar de mannen blootgesteld zijn aan schadelijke invloeden doordat: a. de arbeid het langdurig aannemen van éénzelfde of van eene gedwongen houding, langdurig of herhaald bukken of een andere groote inspanning vordert; b. giftige stoffen ontstaan of worden bereid of verwerkt of de arbeiders op andere wijze aan gevaar voor vergiftiging blootstaan; c. schadelijke dampen ontstaan ; d. de dampkringslucht kan verontreinigd worden door stof; e. het bedrijf eene hooge temperatuur vereischt of veroorzaakt; de arbeid in een vochtig of koud werklokaal moet worden verricht. Artikel 310. Een ingevolge h t vorige artikel uitgevaardigde algemeene maatregel van bestuur treedt in werking zes maanden na den dag zijner afkondiging, voor zoover die algemeene maatregel fabrieken of werkplaatsen of gedeelten daarvan aanwijst ten gevolge waarvan bepalingen van de artikelen 311 tot en met 325 gelden voor de mannen, die in die fabrieken of werkplaatsen of gedeelten daarvan werkzaam zijn. Artikel 311. Onverminderd de bepalingen van de artikelen 312, 313. 315, 316. 317, 319 en 322 mogen de in artikel 309 bedoelde mannen niet langer arbeid verrichten dan gedurende elf uren per etmaal. Artikel 312. Bij den algemeenen maatregel, bedoeld in artikel 309 onder 2, kan. doch niet dan voor eenen bepaalden tijd, worden vergund, dat in enkele der daarin aangewezen fabrieken of werkplaatsen of gedeelten daarvan mannen gedurende meer dan elf uren per etmaal arbeid verrichten. Artikel 313. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan het aantal werkuren worden bepaald op acht, negen of tien uren per etmaal voormannen, die zij het ook niet voortdurend werkzaam zijn in werklokalen, als bedoeld in een der artikelen 121, 201. onder b, 206, onder b 208 en 210. Het bepaalde in artikel 310 is van toepassing. Artikel 314. In den algemeenen maatregel, bedoeld in het vorige artikel knnnen bepalingen worden opgenomen omtrent: a. rusttijden, welke aan alle of aan sommige mannen tusschen de werkuren moeten worden toegekend; b. het aantal werkuren, dat mannen onafgebroken in een bepaald werklokaal werkzaam mogen zijn. Artikel 315. Het bepaalde in de artikelen 311 en 313 is niet van toepassing op een arbeider, als bedoeld in artikel 309 wanneer: a. gedurende die werkuren door den arbeider geen andere werkzaamheden of soorten van werkzaamheden worden verricht dan bij algemeenen maatregel van bestuur zijn aangewezen. b. de onder a bedoelde werkzaamheden medebrengen, dat tusschen de werkuren een of meer rustpoozen worden gegeven welke in den regel gezamenlijk ten minste l1/, uur bedragen en c. tusschen aanvang en einde der werkuren niet meer dan 12 uren verloopen. Artikel 316. In fabrieken, aangewezen in een in artikel 30J onder 2 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur, waar slechts een stoomketel in gebruik is en niet meer dan één man met het bedienen daarvan belast is, mag die man gedurende ten hoogste twaalf uren pei etmaal en 60 maal in het jaar ten hoogste dertien uren per etmaal arbeid verrichten, wanneer hem een uur rast tusschen de werkuren wordt toegekend. Artikel 317. Voor mannen, ten aanzien van wie de arbeidsduur is beperkt, mag het aantal werkuren één grooter zijn dan ingevolge artikel 311 tot en met 313 geoorloofd zoude zijn, indien zij belast zijn met bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen werkzaamheden, welke verricht moeten zijn vóór den aanvang of 11a het einde van den gewonen arbeid van het bedrijf. Artikel 318. De artikelen 316 en 317 kunnen niet worden toegepast op dagen, waai op ten aanzien van de in die artikefen bedoelde mannen gebruik zal worden of is gemaakt van de in artikel 319 bedoelde vergunning of in de artikel 322 bedoelde bevoegdheid. Artikel 319. Door of namens Onzen Minister, kan in bijzondere omstandigheden voor alle arbeiders of voor een of meer groepen daarvan onvoorwaardelijk uf voorwaardelijk, doch niet dan voor een bepaalden tijd, schriftelijk vergunning worden verleend om langer dan het in artikel 311 genoemde of krachtens artikel 312 of artikel 313 bepaalde aantal uren arbeid te verrichten. Artikel 320. De in het vorige artikel bedoelde vergunning kan gedurende de eerste drie jaren 11a het ingevolge het eerste lid van artikel 444 te bepalen tijdstip worden verleend voor ten hoogste drie uren per etmaal, en vervolgens voor ten hoogste twee uur per etmaal. Artikel 321. Alvorens van de in artikel 319 bedoelde vergunning gebruik te kunnen maken, is liet hoofd of de bestuurder der fabriek of werkplaats verplicht de vergunning op te hangen en. zoolang hij daarvan gebruik maakt, opgehangen te houden naast de in artikel 393 bedoelde arbeidslijst. Artikel 322. Kan in een spoedeisehend geval de in artikel 319 bedoelde vergunning niet tijdig aangevraagd en verkregen zijn, dan is het hoofd of de bestuurder van de fabriek of werkplaats bevoegd voor ten hoogste 20 dagen in een kalenderjaar maar in geen geval voor langer dan 3 achtereenvolgende etmalen het in artikel 311 genoemde of krachtens artikel 312 of 313 bepaalde aantal werkuren voor zijne arbeiders of voor een of meer groepen daarvan met 2 uur te verlengen. Artikel 323. Alvorens van de in het vorige artikel toegekende bevoegdheid gebruik te kunnen maken is het hoofd of de bestuurder der fabriek of werkplaats verplicht twee door hem onderteekende en gedagteekende kennisgevingen op te maken, bevattende den aanvang en het einde der uren, gedurende welke overwerk zal worden verricht. Het hoofd of de bestuurder is verplicht de eene dier beide kennisgevingen, voordat hij van de in het vorige artikel toegekende bevoegdheid gebruik maakt, op te hangen en, zoolang hij van die bevoegdheid gebruik maakt, opgehangen te houden naast de in artikel 393 bedoelde arbeidslijst. Het andere exemplaar der kennisgeving wordt door het hoofd of den bestuurder onmiddelijk na de onderteekening en dagteekening gezonden aan den bevoegden ambtenaar, die zoo spoedig mogelijk een afschrift zendt aan den burgemeester der gemeente, waar de fabriek of werkplaats is gevestigd. Artikel 324. Het model der kennisgeving wordt door Onzen Minister vastgesteld. Artikel 325. In elke fabriek of werkplaats, waarin een of meer mannen, als bedoeld in artikel 309, onder 2, arbeid verrichten, moet de arbeid stilstaan in een tijdperk van 24 achtereenvolgende uren gedurende eene tijdruimte van ten minste acht achtereenvolgende uren tenzij en voor zooverre het verrichten van arbeid ingevolge het volgende artikel is toegestaan. Die tijdruimte moet gelegen zijn tusschen 8 uur des namiddags en 6 uur des voormiddags; zij wordt voor de arbeiders als rusttijd aangemerkt en aangewezen door het hoofd of den bestuurder der fabriek of werkplaats. Artikel 326. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald welke arbeid in de tijdruimte, bedoeld in het vorige artikel, zal zijn toegestaan hetzij gedurende het geheele jaar hetzij gedurende een aan te duiden gedeelte daarvan in fabrieken en werkplaatsen, aan te wijzen in dien algemeenen maatregel. Krachtens het vorige lid kunnen slechts worden aangewezen fabrieken en werkplaatsen: 1. waar het bedrijf voortdurend onderhoud van het vuur eischt; 2. waar een chemisch of technisch proces niet dan met belangrijke schade kan worden onderbroken ; 3. waar grondstoffen worden bewerkt of verwerkt, die aan spoedig bederf onderhevig zijn; •4 waar in een gedeelte van het jaar of niet wordt gewerkt óf aanzienlijk meer moet worden bewerkt of verwerkt dan gedurende het overige deel van het jaar; 5. waar de productie afhankelijk is van de wisselvallige werking eener natuurkracht; 6. waar locomotieven van spoor- of tramwegen ten behoeve van den geregelden dienst moeten worden behandeld; 7. zoomede waar de geregelde voortgang der productie het verrichten van bepaalden arbeid noodzakelijk maakt. Bij den algemeenen maatregel kunnen voor alle of voor bepaalde gemeenten voorwaarden worden gesteld, welke bij het verrichten van den in het eerste lid bedoelden arbeid moeten worden in acht genomen. Artikel 327. Aan de mannen, die den in het vorige artikel bedoelden arbeid verrichten, moeten in elke veertien opvolgende tijdperken van 24 achtereenvolgende nren ten minste 8 rusttijden, elk van ten minste 8 achtereenvolgende uren, gelegen tusschen 8 uur des namiddags en 6 uur des voormiddags, worden toegekend. Bestaat in de fabriek of werkplaats het drie-ploegenstelsel dan behoeven in elk zooeven bedoeld tijdvak slechts 7 zulke rusttijden te worden toegekend. Deze rusttijden worden aangewezen door het hoofd of den bestuurder der fabriek of werkplaats. Artikel 328. Het voorschrift van artikel 325 is niet van toepassing op het bewaken van fabrieken en werkplaatsen. Artikel 329. Door of namens Onzen Minister kan in bijzondere omstandigheden onvoorwaardelijk of voorwaardelijk doch niet dan voor een bepaalden ^ tijd. schriftelijk vergunning worden verleend om gedurende de in artikel 325 bedoelde tijdruimte arbeid te verrichten, welke niet genoemd is in den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 326. Artikel 830. Een man mag in eene inrichting tot zuivelbereiding in de maanden Mei tot en met Augustus langer dan elf maar niet meer dan twaalf uren per etmaal arbeid verrichten, wanneer hem tusschen 6 uur des voormiddags en 8 uur des namiddags een rusttijd van ten minste 5 achtereenvolgende uren en bovendien tusschen 8 uur des namiddags en 6 uur des voormiddags een rusttijd van ten minste 7 achtereenvolgende uren wordt toegekend. Bij toepassing van het eerste lid is het bepaalde in de artikelen 309 tot en met 318 en 325 tot en met 329 niet van toepassing. Het bepaalde in de artikelen 319 tot en met 324 is dan van toepassing met dien verstande, dat met inachtneming van het daar bepaalde de arbeid langer kan worden verricht dan twaalf uren per etmaal. Artikel 331. Het bepaalde in de artikelen 309 tot en met 318 en 325 tot en met 329 geldt niet voor den arbeid van mannen, die in eene broodbakkerij werkzaam zijn. Artikel 332. Mannen, die in eene broodbakkerij werkzaam zijn. mogen niet langer arbeid verrichten dan gedurende elf uren per etmaal. Voor ten hoogste twee etmalen per week maar voor niet meer dan zestig etmalen in een kalenderjaar mag het aantal werkuren echter bedragen: a. ten hoogste 13'/» indien de arbeidsduur op andere werkdagen dagen het aantal van 10'/» uur niet overschrijdt; b. ten hoogste 16 indien de arbeidsduur op andere werkdagen het aantal van 10 uren niet overschrijdt. Artikel 333. Indien in eene broodbakkerij slechts één stoomketel in gebruik is, en niet meer dan één man met het bedienen daarvan belast is, mag voor dien man het aantal werkuren twaalf per etmaal, en 60 maal in het jaar dertien per etmaal bedragen, wanneer hem een uur rust tusschen de werkuren wordt toegekend. Artikel 334. Voor mannen, die in eene broodbakkerij werkzaamheden verrichten, welke verricht moeten zijn vóór den aanvang of 11a liet einde van den gewonen arbeid van het bedrijf, mag het aantal werkuren 12 per etmaal bedragen. Artikel 335. De artikelen 319 tot en met 324 zijn van toepassing op den arbeid verricht in eene broodbakkerij met dien verstande, dat met inachtneming van het daar bepaalde de arbeid langer mag worden verricht dan gedurende elf uren per etmaal. Artikel 336. De artikelen 333 en 334 kunnen niet worden toegepast op dagen, waarop ten aanzien van de in die artikelen bedoelde mannen gebruik zal worden of is gemaakt van de in artikel 319 bedoelde vergunning of van de in artikel 322 bedoelde bevoegdheid. Artikel 337. In eene broodbakkerij mogen mannen tusschen 9 uur des namiddags en 5 uur des voormiddags niet werkzaam zijn. Opdagen, dat het aantal werkuren ingevolge het bepaalde in artikel 332, onder a of b, op meer dan 11 uur is vastgesteld, mogen de arbeiders de werkzaamheden aanvangen op zijn vroegst te 2 uur des voormiddags. Artikel 33S. Elke tijdruimte van langer dan anderhalf uur, waarin ingevolge deze wet in eene broodbakkerij geen werkzaamheden mogen worden verricht, wordt voor de arbeiders als rusttijd aangemerkt. Artikel 339. De in de artikelen 325, 327, 330 en 338 bedoelde rusttijden moeten worden doorgebracht buiten de fabriek of werkplaats. Door of namens Onzen Minister kan in bijzondere omstandigheden, onvoorwaardelijk of voorwaardelijk, doch niet dan voor een be- paalden tijd, schriftelijk vergunning worden verleend, dat een of meer arbeiders de in het eerste lid bedoelde rusttijden niet buiten de tabriek of werkplaats doorbrengen. Artikel 340. De in artikel 329 en in het tweede lid van het vorige artikel bedoelde vergunningen kunnen te allen tijde door Onzen Minister worden ingetrokken. Artikel 341. Ken ai beidei, ten aanzien van wien geene vergunning is verleend, als bedoeld in artikel 331», wordt, tenzij het hoofd of de bestuurder het tegendeel aantoont, geacht in de fabriek of werkplaats werkzaam te zijn, wanneer hij buiten het schaftlokaal wordt aangetroffen: o. buiten zijne werkuren in de fabriek of werkplaats, waar alsdan arbeid wordt verricht, of . in zÜ"en. . ;)rti^el, 339 bedoelden rusttijd op eene plaats, welke met de fabriek of de werkplaats in gemeenschap staat. Artikel 342. Alvorens van de in artikel 329 of artikel 339 bedoelde vergunning gebruik te kunnen maken is het hoofd of de bestuurder der fabriek of werkplaats verplicht de vergunning op te hangen en, zoolang hij daarvan gebruik maakt, opgehangen te houden naast de 111 artikel 393 bedoelde arbeidslijst. § 3. \ AN DEN ARBEIDSDUUR VAN MANNEN IN WINKELS. Artikel 343. De bepalingen der artikelen 344 en 345 gelden met betrekking tot den arbeidsduur voor mannen die zij het ook niet voortdurend werkzaam zijn in winkels. Artikel 344. Door den gemeenteraad kunnen onder Onze goedkeuring ten aanzien van de in het vorige artikel bedoelde mannen in alle of in sommige winkels voorschriften worden vastgesteld met betrekkin* tot den arbeidsduur. & De in het eerste lid bedoelde voorschriften bepalen of zij zich tot alle of tot sommige winkels uitstrekken. Voorts kunnen zii behelzen: J a. eene bepaling van het aantal werkuren; b. eene aanwijzing van het uur van aanvang en dat van einde van den arbeid; c. bepalingen omtrent rusttijden, welke de werkuren moeten onderbreken. De ingevolge a en b vast te stellen voorschriften behoeven niet voor alle dagen eene gelijke regeling te bevatten. Artikel 161 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85), laatstelijk gewijzigd door de wet van 21 September 1900 (Staatsblad no. 164) is op deze plaatselijke verordening van toepassing. Deze plaatselijke verordening wordt afgekondigd op de wijze, bedoeld in de artikelen 172 en 173 van die wet, met dien verstande, dat in het formulier van afkondiging in plaats van de inzending aan en het ontvangstbericht van Gedeputeerde Staten worden vermeld de dagteekening en het nummer van het Koninklijk besluit, waarbij de verordening is goedgekeurd. Drie afdrukken of afschriften der verordening worden zoo spoedig mogelijk na de afkondiging door den burgemeester gezonden aan den bevoegden ambtenaar. Artikel 345. Het bepaalde in de artikelen 301, 302 en 307 is van toepassing met dien verstande, dat het uur van aanvang van den arbeid vroeger en dat van einde van den arbeid later kan worden gesteld dan krachtens het vorige artikel is bepaald. § 4. Van den arbeidsduur van personen, werkzaam bij een openbaar middel van vervoer. Artikel 346. Het hoofd of de bestuurder van een openbaar middel van vervoer draagt zorg. dat dit — behoudens het bepaalde in artikel 359 — niet in werking zij dan nadat door Onzen Minister eene regeling van dienst- en rusttijden is goedgekeurd. Artikel 347. Het hoofd of de bestuurder van een openbaar middel van vervoer draagt zorg, dat niet worde afgeweken van het bepaalde in eene goedgekeurde of in eene ingevolge artikel 359 tijdelijk toegelaten regeling van dienst- en rusttijden. Artikel 34s. De in artikel 346 bedoelde regeling moet zich niet alleen uitstrekken over de personen, die op het openbaar middel van vervoer dienst doen of wier werkzaamheden op de veiligheid van het verkeer van invloed kunnen zijn, maar ook over de personen, die in dienst van de onderneming werkzaam zijn ten behoeve van het openbaar middel van vervoer. Artikel 349. Als hoofd of bestuurder van een openbaar middel van vervoer wordt aangemerkt liet hoofd of de bestuurder der onderneming die liet openbaar middel van vervoer exploiteert. Artikel 850. Het hoofd of de bestuurder van een openbaar middel van vervoer zendt de regeling van dienst- en rusttijden aan onzen Minister. De inzending der regeling geschiedt ten aanzien van een openbaar middel van vervoer, dat in werking was vóór het tijdstip daTtflstfp26 paragraaf 111 werkin8 treedt, binnen twee maanden na Artikel 351. Heeft eene onderneming meerdere openbare middelen van vervoer dan kan de regeling zich uitstrekken over al die openbare middelen van vervoer of over eene groep daarvan. Artikel 352. Onze Minister stelt eene bij hem ingekomen regeling in handen van eene commissie van advies. Deze commissie bestaat uit drie of vijf leden en wordt ter ziide gestaan door een secretaris. Artikel 3:3. De leden en de secretaris der commissie worden door Ons benoemd schap1 t,0°r °nS aa" te Wijzen' bekleedt het voorzitter- Aan de commissie kunnen zoo noodig door Ons ambtenaren worden toegevoegd. Artikel 354. \V ij behouden Ons voor bij algemeenen maatregel van bestuur nader den werkkring en de bevoegdheden van de commissie, van nare leden en haren secretaris te regelen. Artikel 355. Nadat de commissie ingevolge artikel 352 van Onzen Minister eene regeling heeft ontvangen, onderzoekt zij deze zoo spoedig Minister ^ 0nverwijld een gemotiveerd advies aan Onzen Artikel 356. foiü1Ze (1,eelt f00 spoedig mogelijk zijne beslissing schrif¬ telijk mede aan het hoofd of den bestuurder van het openbaar middel van vervoer. Artikel 357. In eene goedgekeurde regeling kunnen slechts wijzigingen worden aangebracht met goedkeuring van Onzen Minister. Artikel 358. Indien een verzoek tot wijziging eener regeling aan Onzen Minister wordt gedaan handelt deze overeenkomstig artikel 352. De artikelen 355 en 356 zijn voorts van toepassing. Artikel 359. Een openbaar middel van vervoer, dat in werking was vóór het tijdstip, waarop deze paragraaf in werking treedt, mag gedurende twee maanden na dat tijdstip in werking zijn zonder dat eene regeling van dienst- en rusttijden is goedgekeurd. Is ingevolge artikel 350, 2de lid, eene regeling tijdig ingediend dan kan het bedrijf overeenkomstig die regeling worden uitgeoefend. Deze bevoegdheid houdt op wanneer eene beslissing, waarbij de regeling niet wordt goedgekeurd, werkt. Artikel 300. Wordt eene ingevolge artikel 350, 2de lid, ingezonden regeling niet goedgekeurd, dan wijst de beslissing van Onzen Minister het tijdstip aan, waarop zij in werking zal treden. TWEEDE AFDEELING. Van de Zondagsrust. Artikel 361. In of ten behoeve van een bedrijf, uitgeoefend in eene fabriek of werkplaats, mag op Zondag geen arbeid worden verricht. Artikel 36*2. Voor een persoon, behoorende tot een kerkgenootschap of eene godsdienstige vereeniging, door welke de wekelijksche rustdag niet op Zondag wordt gevierd, is het voorschrift van het vorige artikel niet van toepassing, en treedt daarvoor in de plaats het verbod om arbeid te verrichten in het tijdperk van 24 achtereenvolgende uren, door het kerkgenootschap of door de godsdienstige vereeniging, waartoe de persoon behoort, als wekelijkschen rustdag aangenomen mits hij aan het hoofd of den bestuurder van de fabriek of werkplaats zijn verlangen daartoe heeft te kennen gegeven. Artikel 363. Waar in eene fabriek tot herstel of reiniging van eenen aldaar in gebruik zijaden stoomketel de arbeid van een jongen onontbeerlijk mocht zijn, kan door of namens Onzen Minister daartoe onvoorwaardelijk of voorwaardelijk en niet dan voor eenen bepaalden Zondag schriftelijk vergunning worden verleend. Artikel 364. In eene inrichting tot bereiding van boter mag door eene vrouw op Zondag of op den dag, welke ingevolge artikel 3G2 daarvoor in en gekneed gekarnd' tle boter iWSSchen, gezouten geoorloofd q» vcS^aaide fei>0emde M] is **M» vro.iw^Phn,jSeitl ,beh?ore lot. (le dagelijksche werkzaamheden der vrouw behoudens, dat deze bij gebleken noodzakelijkheid kan vervangen worden door eene andere vrouw; ni* iLrl" het.tijdvak. Yan 1 Maart tot 1 November die arbeid niet anders worde verricht dan tusschen 5 en 8 uur des voormiddags en tusschen 4 en 6'/» uur des namiddags en in het tijdvak % üssssr,"1"ia •—"»»««SS inÜt^arergèSm^ gee" ^ ^ als Artikel 365. onI'W3tr11 niChting,t0t 1berei(,i,'g van k"aas mag door eene vrouw in plaats treedt ingevolge artikel 362 daarvoor «• de melk in den kaasbak worden doorgehaald ; , ,kaas in l'en koP worden gezet en daarin gekeerd; t. de kaas worden gedoekt en gerand; d. de doeken worden uitgespoeld; den *ïhW,elke tHen dag bij den in Jit artikel genoemde, n aibeid zijn gebruikt, worden gereinigd. I)e in het eerste lid genoemde arbeid is aan vrouwen slechts geoorloofd op voorwaarde, siecnts «JIJ! fbeid 1b!h