i !;><1 E ;:» k 11591 [115| VERZEN Ü DOOR j HERMAN GORTER. s 5 1$) VERZAMELING H. P. G. QUACK 1924 VERZEN. VERZEN DOOR HERMAN GORTER. AMSTERDAM, W. VERSLUYS. 1903. I. Zooals men op de droomerige zee in doffen zomer toch een golf ziet breken in witten kop, die krullende weer duikt, — de rug zich dan weer met het water sluikt, — maar overal hebben andren gekeken als hij — Zoo ziet men van de stille ree der maatschappij ook zwemmende krulkoppen van arbeiders. Ze kijken langs de golven en duiken onder. Maar aldoor gaat het rijden, dalen, voort, de hoofden worden talrijker, een spreken klinkt van de zee der zwemmers onderling. Als er genoeg zijn, en de zee is vol van zwemmende lijven, dringende krulkoppen, dan maken ze éene zwenking, als bruinvisschen komen ze in oneindigen drom naar 't land. Niet gemak'lijk, uit één kamertje dat groote blijspel, dat socialisme te overzien. Maar goed dat de zon lacht in Oost en West. Dat is mijn broeder, die laat het mij zien: hij trekt 't gordijn ten hemel. Zie, het leeft in dat kleine klompje en in dat vereenigingetje, en daar schuilt het al wakker, en daar is het grooter, en daar is het al flink. Het lijken klompjes van parels op den grond, het lijken bergen van schelpen aan het zeestrand, of als schepen hier en daar op zee. Ja het is nog klein; maar het is deesem, ziet ge, 't is zuurdeesem. Het kan al die plekken die tusschen zijn, naar zich toe trekken en doen opzwellen. Steek eens een bosch op tien plaatsen in brand, maak eens een vuurgloedje en rookkolom op de hei in Mei, en het zwelt aaneen alles. Zoo is nu 't socialisme, hooide enkele stemmen, ze zijn overal, maar 'k wed met u, het wordt een zingend koor van meer en meer en meer en alle menschen. De arbeidersklasse danst een groote reidans aan de oceaan der wereld, zooals kindren die men 's avonds op strandmuur bij de zee, bij het geel licht der lantarens en 't licht der zon, ziet huppelen op muziek. Hun lichte dunne gestaltetjes dragen al dansend hoop en gedachten gaand op de oceaan, gaand in den hemel, gaand diep in de aarde — zoo danst de arbeidersklasse aan de zee. Hoop en verwachting stroomt hun van de zee, hoop en verwachting straalt van uit de lucht, hoop en verwachting rijst van uit de aard. Hoe klinkt nu alles helder, 't aard-metaal klinkt, en de lucht is sonoor, 't handgeklap van mannen en vrouwen volgt op breede zwaai van armen door de zachte helle lucht. Jongens en meisjes stuiven om hen heen. Dezen zullen 't beleven dat de lichte lichamen der menschen overal dansen in vrijheid. De arbeidersklasse danst een groote reidans aan de oceaan. Het socialisme het is een eikeltje, het is een ster van uit de vert gevallen, het is een kindsdroom die tot waarheid werd, liet geluk gouden, plotsling met een vaart op aard gekomen, en daar uitgebreid tot een zonnig en weeldrig gebouwd net. Het is de droom van het verleden. Aanschouwen we 't, en zien 't verwonderd aan. Het is de droom der toekomst, en wij staren het gretig aan loopende door de golven. Het is het schoonste van het heden, omdat het in het heden leeft, als wordend kind. als alles nog alleen hoop is, alleen liefde. — Het is het jonge eikeltje in de hand van een kind. Het is de teere schat van vader en van moeder gedragen in haar buik, door hem gemaakt, beide nog zoo jong, maar 't kind nog veel jonger. De arbeider is de jonge vader en d^ arbeidster de jonge moeder. Het socialisme is 'n eikeltje, 'n klein kind. Ai, 't is nog klein nog, dat groot socialisme. Het lijkt een slak, het huisje van een slak, het lijkt een rose schelp, 't huis van een mossel, een oestertje op 't strand, slakje dat kruipt over den tak van een roosappelboom. Maar het groeit, in zijn zilten groeivocht is meer kracht dan in wat ook er leeft. Het duurt niet lang of 't is een olifant en gaat razende door de wereld, 't vult met zijn gesnork en trompet heel de lucht, en dringt in alle hoeken en doove ooren. Weldra is 't nu het spreeksel van oude wijven en halfvolwassen knapen. Maar 't zal blijven buiten de menschen de groeiende kracht, het materiëele zijn, 't wezen van 't zijn. Daarom drink volle teuge 'er van. mijn hart, wat ook flauwmenschen er van brallen, 't is wlar, en in zijn hoogste essentie waar. Een vlies, een zachte film, het socialisme hangt in de lucht over het land en stad. Een zachte kleur mengelt zich stil daaruit, als in het dunne vliesje van een zeepbel, zooals in een plant, in een erwt of boon, kern van nieuw leven zich in een vlies hult, zooals in 't zoete lichaam van een vrouw, in haar groote, in haar wondere buik, het kind, het eerste zaadje van een kind, zich hult in een vlies — zoo zweeft nu een glimmer van 't socialisme door de maatschappij. Zoo als nu in een kamer van de stad de mannen zitten die het werken staakten, en zijn gekozen om de eersten te zijn. Zij hebben nu een bode uitgestuurd om te hooren wat hun heeren besloten, en wachten nu hoe de beslissing valt. Wanneer het ja is op hun voorstellen, dan is het overwinning, en iets meer geluk — wanneer het neen is, is het honger voor hen, voor vrouw en kind, voor duizenden. Zoo zitten ze en kijken stil en helder en ernstig, bij een enkle is een lach, zeer fijn en flauw, een schaduw van een lach. Zoo wachten ze en het duurt uren, uren; de lamp schijnt en het geelgrijs licht is stil. Daar begint een ruischen onder duizenden daar buiten, en zij, zij staan allen op, zooals de golven doen, het rumoer klimt, is 't woede of vreugde ? het is vreugd! Daar komt de man zijn hoofd binnen de deur, men weet het, hij zegt het: »ze zeggen ja!< Zoo was dan vreugde binnen die wanden, en zooals die man kwam, zoo komt de zon over de aarde, en 't socialisme schijnt steeds helderder. Ie midden van 't oneindige heelal, ver van de millioenen hemelbollen, midde' in de oceaan van zonnelicht, die zelf als oase in 't duister drijft des donkren aethers, — in een gouden hoek onzer goudoase, het zonnenest — op de kleine aarde willen de menschen die op haar loopen, nu een eenheid maken van zich, om die groote aarde te beploegen en te doorgraven samen, om al 't kleine, dat zij behoeven, te maken te samen, op dat er nooit meer oorlog tusschen hen zij om bezit, maar zij allen zeer eendrachtig naar elkaar zien en elkaar leere' beschouwen als even machtige des heelal's kindren. In het oneindige heelal, het donk're heelal, in 't gouden zonlicht gebeurt dat. Dat heerlijke voor ons, menschen. Wij voelen het diep in ons: dc eenheid der menschen groeit. De arbeidersklasse stijgt langs trappe' omhoog door de nevlige lucht, op bergen graniet. Daar door de lucht daar gaan ze, naar de wolken. Daar slaan ze hoeken om, zijn uit 't gezicht. Daar ziet men op den rug stijgende menschen. Naar welke kanten zich mijn oog ook richt, ik zie ze door de neevlen stijgen opwaarts. Het is een algemeen gaande geklim. Zooals de mieren in het groote bosch allen werken, de een ziet de ander niet, zoo gaat alles omhoog, links, rechts, ov'ral. O zie de naakte onvermoeide lichamen zooals de zon op ze schijnt, om hunne beenen en op hun ruggen, en op steev'ge zijden, en op hun aandacht'ge spanningsgelaten. Daar in nevels zweven nieuwe gedachten over alles. Het brein in 't hoofd ontwaakt, ziet openinge' omhoog als open trechters, ziet kommen opengaan nog smal van onder maar breed van boven, in de oneind'ge luchten wenken streeken van zaligheid. De blinde arbeiders die mei 't hoofd gebogen gaan, ruiken een lucht van zaligheid. De vrouwen die meezwoegen, zoo vol vel om hun beendren, zoo slap van borst, zoo dof van aderen, ruiken fijnen geur zooals wie zoete liefde ruikt van een meisje of man. Zekerste geuren van zaligheid, die naar het brein opstijgen, en onfeilbaar en dwaalloos den mensch leiden als hij slechts luistert. En de vrouwen luistren naar wat zoet geurend van den hemel daalt. Het is één opstijging, gaande geklim, de mannen, vrouwe' en kindren stijgen opwaarts, d' arbeidersklasse stijgt de bergen in. Ik hoor de arbeiders klimmen naar de macht. Ik hoor hoe of ze door dc breede rotsen gaan, 'k hoor hun gepraat, en hitn lijdend vallen, hun weenen, hun wanhoop, hun zitten aan den weg. Moe drinken ze het arme water op de plateaus, die tusschen bergen zijn. Zie, daar loopen ze heen en weer, de sterken, en praten, samen, en leenen aan rotsen zich, hoofd op de bovenarm. De oogen zijn strak en moe en zwart van bovenlid. Zie, daar zaamlcn ze zich weer, de tocht begint op nieuw. Hoor in de verte, hoe ze gaan, de breede stoet, de hooge wolken in. Dat is het heerlijke om nu te hooren, daaraan geeft men zijn hart, daaraan verkoopt men 't leven, om met die menschen omhoog te gaan, te voelen wat hun ziele lijdt. Honderdmaal meer is dat dan alle vreugd, hoor naar hen. zie, ze stijge' de bergen in. Zooals men zien kan op den witten gletscher de zwarte menschen, zooals kleine mieren, achter elkaar al hooger opklimmen, zoo ziet men, in oneindig grootrc drommen, door gletschers, die de aarde zijn, naar hooger klimmen de arbeiders. De aarde is één berg met naar al hare zijden gletschers. .Maar op den top daar staat als diamant als reuzendiamant, in vierkanten, ie stralen t Ideaal, het Communisme. De \ rijheid staat er naast met 't roode vaandel. Dat wappert zacht er over. Zie, de mieren komen omhoog langs de zoo koude helling. Hoeveel zijn het er wel! het is pikzwart daar. En veel verder op een andre helling weer anderen, en lager nog vele andren, en enklen kruipen reeds hoog. O 't is eenzaam en hongrig. En de aarde is zoo groot: het is één gletscher, 't is een berg van gletschers Koel straalt het licht van uit den diamant er vlak onder, het is wat rodig licht — de mieren zien het licht ternauwernood of ondei zich, zij zien er niets dan sneeuw, maar weten wel dat de diamant daar is, en kruipen er heen. De arbeiders staan op den rand van de zee, zooals zwemmers maken ze zich gereed. De een loopt heen en weer op den steenen wal, de ander staat en ziet ver in de zee, het hoofd koel van verwachting, wrijft de handen. Er zijn er nog te weinig. Open plekken zijn tusschen hen veel grooter dan de plekjes waar enklen staan. Er zullen meerdren komen van uit het land. Weldra is heel de ree zoo vol als s avonds de hemel staat met sterren. En dan, op een, twee, drie, nemen ze hun aanloop, en als één zwerm van vallende sterren, die den heelen nacht doorvallen, in Augustus of in November, schieten ze bij millioenen de zee in en maken de zee hun bezit, hun eigendom. De zee wordt dan van menschen. De zee wordt menschen. En de menschen zijn eerst dan schoon en nat, heel hun vel is nat en rose en geel van zouten druppels. Dan is eerst de mensch een mensch. Zijn beenen slaan vrij in het water. — Ik zou wel gaarne zien de lacht vol vrije menschen, vrij als visschen, de rose genacreerde lucht vol menschen, vrij van beweging zooals naakte zwemmers. Maar nu maken ze zich nog slechts gereed. Dat is schoon, dat is zout, zooals ze komen aan het strand, en werpen hun kleed reeds af. Tusschen de duinen komen ze vast aan, werpen hun kleed, tusschen de rotsen komen van Bretagne en van het Engeland, en werpen het kleed. In dunne drommen staan ze in Duitschland en snuiven de blauwe zeelucht. Uit Denemarken komen ze op plat strand en werpen 't kleed. En aan de hooge fjorden staan ze schaarsch nog. Ze maken zich gereed. De drommen zullen komen en zich plonzen in d'Oceaan, hem maken eigendom. O lach maar zon, lach maar uw gouden schijn voor 't kapitaal, bruisch op maar, valsche zee voor 't kapitaal. Andere heeren maken zich klaar, andere beenen loopen reeds aan uw rand, blauwere oogen zien reeds ver in u. De arbeiders maken klaar zich orn samen te worden uwe meesters. Zooals de rijen van de wolken die achter den horizon wachten en wachten, zooals de rijen van het zonlicht die, achter den horizon van uil hun moeder geboren, blinkend den melkwitten hemel, achter den horizon wachten en wachten. Zoo scharen zich de hoofden der arbeiders. O scharen dringt op, overstroomt de wereld, brengt ons uw lijven, brengt ons uwe hoofden, brengt ons uw vuisten, wij dorsten naar u, wij dorsten naar uw schoonheid, naar uw schoonheid Zooals de herfst de lucht doortintelt met kleuren, zoo doortintelt het Socialisme de wereld. Als dat wat in de harten omgaat, gezien kon worden, dan was het heelal vol verbazing om wat hier geschiedt. Hier deze bol, deze aardbol bekleedt zich met een goudtintelend net van gedachten, als een vrucht, die zich klemt in een net van gesponnen draden. De lucht is vol van snaren waardoor het socialisme klinkt. De beken en de rivieren en de zee maken niet zoo'n lawaai op onze aarde, als nu het socialisme doet. Hergen staan vergrijsd van oudheid, en kijken verbaasd. Bronnen murmelen op en ontspringen, en lachen in hun joligheid om het nieuwe. De aarde wordt jong, en al hare zusters in liet heelal kijken verbaasd om haar joligheid. Wat? zij de ellendige! Wat? zij de domme! de onbewuste kleedt zich in het kristal van de bewustheid ? Ja, de menschheid wordt bewust en treedt in de vrijheid uit. Een nieuwe baan, oen nieuw vak van haar baan rolt de aarde in. Daarom schallen nu alle beken zoo luid, daarom bruischt nu de zee zoo, kijkt de zon zoo scherp en luid. O goddelijke ether en snelvleuglige winden, en rivierbronnen en ontelbaar gelach der zeegolven, en albarende moeder, aarde, en u alziende Cirkel van de Zon, u roep ik aan. Ziet, ziet het aan, hoe komt nu eindelijk op aarde het Geluk en Vrijheid, hoe de slavernij verdwijnt, en hoe de ketens vallen die Prometheus ketenden aan de rots. De Menschheid stapt neer en kijkt vrij. De hemel is gevallen open weerzijds. F.en nieuwe wereld stijgt op. en de Menschheid beweegt zacht daarin. Zoo zingt het Socialisme dat de wereld doortrekt, zooals het zonnige weer doortrekt de bosschen en de velden, 't Socialisme is nieuwe adem, nieuw zout, nieuwe zang. O dichters, ziet ge niet dat hier de bron is van het drama, en het heldendicht, en de lyriek, dat alle poëzie uit de wel der toekomst te scheppen is? En schilder, ziet ge niet de helle kleuren van de oogen die zich diep hebben gedoopt in de toekomst, die ?t heden hebben gezien zoo diep, dat ze de toekomst zagen, en die uit het werklijke den blik opslaan vol van het klare diepe toekomstlicht. Zoodat het in hun klare oogen droonn als achter zonnemiddag donker bosch. Ziet ge de wereld niet in menschenoogen, als achtergrond, die veel meer, veel meer is dan t klare vóór, waardoor dit vóór eerst wordt diep en schoon en mysterieus ernstig ? I n muzikanten, hoort ge niet de hoop en de liefde en de broederschap, dof nog, maar toch. Hoort ge niet de Vrijheid niet haar kinderstem, zooals ze nog nooit klonk ? Arbeiders, ziet ge daar dat goud, die zon, die pyramide van geluk. Ziet gij dien rijkdom, voelt ge niet een ademtocht van 't geluk, waarin gij zoudt kunnen liggen ? Voelt gij de oopning boven in uw hoofd, waarnaar uw ziel zou kunnen stijgen, voelt gij de diepte onder uw voet waarin gij onderzoekende zoudt kunnen afdalen, voelt ge hoe heerlijk het zou kunnen zijn om, allen samen, als een vlucht van vogels, ons op te wieken naar de hoogste sfeeren, of samen in troep, als bergklauteraars, af te dalen waar de natuur diep is. Hoort, 't water schalt, arbeiders, 'n fijne streep van klank trekt door de allerhoogste lucht. De diepten roepen u en ook de hoogten. Opdat ge 't wint, is noodig propaganda voor de Idee, ja voor de Idee der Eenheid. Zij bezielt alles, zij is de moeder van onze daden. Zij bezwangert ons hoofd. Zij is meer u, vrouw, dan uwe man, zij is meer u dan uwe vrouw, o man, zij is alles, zij is 't beginsel voor het socialisme. Zij is de vage scliini die overal rondtrekt als de schoonheid, de alles overwinnende eeuwige schoonheid, die d harten slaat en aan zich onderwerpt, zij maakt de tongen wakker, zij bezielt het overal wakend gerucht dat zich verbreidt. Het schalt overal, arbeiders, 't water schalt als beeken van één bergstuk losgebroken, 'tgaat als gerucht tusschen uw voeten over den grond. En dan is noodig uwe organisatie, het zaagje met één tandje wint het niet, het hout, maar wel de veelgetande harde zaag. Schaart u aaneen, zooals de beesten doen, zooals de wolken doen, zooals de zee. Mannen schaart u aaneen in groote groepen. En dan samen voorwaarts in onvermoeiden strijd in stad en in land, ziet de golven, zij doen het ook en breken de zeewering. — Ziet daar ligt de rijkdom, daar ligt 't geluk. Gloeden gezondheid stijgen daar omhoog, daar is rood bloed te krijgen, en een blos voor kinderwangen, en lichtfonklend straal voor vrouwenooge', en gespierd lijf voor allen. Hoort, 't water schalt, arbeiders, in dc diepte. Hoort, fijnste muziek trekt daar hoog, heel hoog, dc diepten roepen u en 't allerhoogste. O klaar, klinkklaar Holland van water en lucht. O grijs België, zonnig Korenland, Frankrijk, woest Spanje, lachend Italië. O steunend Rusland, en 't verdeelde land in vijf en zesspalt, en sterk Skandinavië, en burcht in zee, England, schaart u om Duitschland, de zwarte diamant van bewustheid. En leert van zijn arbeiders hoe er moet gebroken worden het kapitalisme. O strale van daar uit het socialisme in ons, en worden wij die gloed van parels, waardoor eenmaal het socialisme opstijgt, en alle nevel wegtrekt, alle stank van t kapitaal. Heersche de gouden vrijheid. Het socialisme komt, de wolken jublen hel. De luchten die 's morgens door de straten gaan, zeggen t de menschen, en de jongens kijken op, en kronen met hun blikken de tijding. De snelle wiekslag der lucht draagt het rond, 't wordt overal gezegd, het klinkt in de ooren. de oorschelpen ruischen er van, zooals de zee, het dringt in de hersenen, en de gedachten doen het bloed stroomen naar het middenhart. De grijsaards kijken er verrukt op van, de moede beenen, afgesloofd van werken, voelen een teug, een twijg, een ademtocht van jonge groene jeugd. De oude vrouwen herinneren zich de tijden dat zij hoopten te baren, en er is een flauwe straalgedachte: ach konden wij 't nog eens. — De mannen en vrouwen sluiten zich aan een, en hopen op de toekomst. Het tintelt in hun lijf. De zoete minnenden zien elkaar aan met vochtig stralend oog. Ilct socialisme leeft! De lucht legt het hun op de roode lippen. In teedren afstand staan zij van elkaar. Tusschen hen rijst het socialisme op. En daardoorheen, dwars door dat groote vuur heen, storten zij zich aan elkaar als twee beken doen, die, van twee bergen losgelaten, zich schallende vereenigen in 't dal. »Het socialisme leeft,'' weenen hun oogen. De arbeidersklasse neemt het jublend op, het godsgeschenk, de gave der natuur. Het is uit de natuur opgegroeid, het straalt nu als een berg midden in de natuur. De arbeidersklasse vormt nu zelf dien berg, zij streven opwaarts, gaan de wolken in. Daar boven is het licht van zon en maan, goud als de zon, zilver zooals de mane streven de schare' arbeiders, mannen en vrouwen opwaarts langs den grauwen berg der maatschappij. Zoo is de wereld vol. De ronde aarde bruischt het naar alle kanten op. De wolken, die zoolang druppelend heentogen over de ellende der menschen, zij vliegen vroolijk als losgelaten duiven, zon en maan en sterren lachen, want 't blijde gerucht stijgt tot hen op: de aarde is gelukkig, het socialisme komt, het socialisme leeft, de aarde wordt met goude' eenheid bekleed. Het socialisme komt, de lucht zegt het in haar morgenwal, over de wereld wallende, zij fluistert het zoet-rond aan alle ooren. De rivieren barsten de zee in, roepen het luid. De stroomen van de bergen komend in de dalen, de stormen van de' oceaan, zij mompelen het star, d'oceaan roept het met een machtige stem, de menschen zeggen het allen of ze denken het. II. F.en zoeker, een poëet ziet in de ruimte, zooals een man, die op verschansing hangt, en naar de zee ziet, de zoete glijdende. Eens zal een dag zoo vol van Eenheid dagen, en weten zal der menschen vrijheid zijn. Kecds ziet men de godsdiensten bleek vertsagen. en fonkelen het meer van kennis' wijn. Dat ik klaar zien kan, dat ik als een rots sta in de zee, dat dank ik slechts daaraan, dat mij wat geld toestroomt van andrer arbeid. Maar ik wil nu die rust gebruiken, en het oog nog klaarder maken, om met zekerheid de schoonheid van het worden ga te slaan. Hen strijd, de inspanning, het stijgend zwoegen der massa's als van golven. En diep in ^ mijn borst wil ik hun hijgend zwoegen volgen. En ziende leven van de sympathie. Zoo staat een rots te midden van de zee, en druipt van groene golven. Bruine planten en groene bekleven zijn flanken waar 't doorzichtig water stort, maar flikkrend ziet het helle gexicht van de hoogre rots. De mensch aan 't werk is één met de natuur, dat woord van vuur is 't geloof van mijn kerk. Er zijn in de menschheid van die trillende nerven, die men wil aanraken, men wil ze zoeken, men wil weten wat uit 't raken ontspringt. F.r zijn in de natuur die groote zenuwen, die door de heele natuur heenloopen, en de kracht van de heele natuur uitmaken, de schoonheid zijn van haar geheele zijn. Het lichaam der natuur is een geheimnis. Het lichaam der menschheid is een geheim. Want o! door alle menschen samen schijnen nerven te loopen, die op eens weertrillen, en maken dat ze in groote drommen doen hetzelfde in natuur of tegen elkaar. Die zenuwen men zoekt ze, wat beweegt ze zoo tegelijk, wat doet de groote klomp der menschen zoo verandren. Dat geheim men wil het weten, zooals men wil kennen het geheimvol schoon lichaam van een vrouw. En hoe de menschheid aan natuur vastzit, dus hoe één geheim de twee samen sluit, en alles samen één geheimnis is. Dat te zoeken, schoonheid daarvan te zien — dat is schooner dan alles, dat is de lucht in al haar diepte en haar trotschheid, zoo onpeilbaar, onmetelijk voor het oog, — dat is 't heelal waarin het menschoog ziet. Ik sta voor den mist van den tijd en fluister: „zijt gij er, zijt gij er, schoonheid? ik wacht u wijd, in 't duister weidt ge er, weidt ge er?" Uit de koele scheemrende nevel komt honderdtongig gefluister: „ik ben er, ik ben er", maar de nevel bewaart zijn vloeiende duister. „Poezie is hartstocht, maar in de verbeelding", dus ik moet kloppen voor een schoone beelding. „Poezie is waarheid onder schoonen leugen," dus ik drink waarheid in eindlooze teugen. Evenals door de zee gaat door de menschen een golf, en de enkele personenbeelden zijn er de kristallen druppelen van, die er op drijven, of de schoone schuimbellen, die de golf draagt als lichte luchtige last. Het licht is nog niet geworden, de hemel is bleek en vroeg, de maan en sterren verdorden, er is nog geen zon genoeg. Maar van af de wolken gaat een warmte, en doet blozen van uit het hart, wie eenzaam staat en voelt, zooals de roze, dat ook voor hem dit schijnsel schijnt en de morgenzinnen zweren: zoolang 't leven schijnt, 't hoogste tc beginnen. Gedoken zit ik in de ruimte heel diep in mijne blauwe kamer, daar hoog buiten gaat het schuim te vliegen voor wolkenverzamer. En ik hef mijne beide handen tot hoog voor mijn gezicht, en smeek de natuur dat zij toch van geheimen mij geve onderricht. Mijn kamer is der stilte diepste groef, 's morgens om vijf uur, als de eerste haan nog slaapt. Stil is het vuur van 't lamplicht aan. dat goudstralend zich in schemer begroef. 't Is vol van schatten hier, en ik behoef maar even van mijn tafel op te staan, t hoofd in den schemer, naar een hoek te gaan, waar ik iets opdelf en blader en proef. Zuiver, in den inoreelen hand zuiver geslagen, met and're menschen, ken ik nu den strijd. Het zelfgekozen, zelfbewuste doel maakt rein. Nimmer heb ik mij zoo gevoeld. Ik had altijd gewanhoopt het te vinden, dat kalme, reine, zedelijk gevoel. Maar met den strijd vond ik het, en het is niets bijzonders, want het is de strijd zelf, voor de vrijheid der arbeiders. Helder schijnt de grijze lucht, 't is winter, de aarde is bol, de hemel is bol, ik zeil er door onafhankelijk. Als in een baken het lichi in driehoek, zwelt het omhoog, het zoetzwellende licht, het licht dat mij nimmer bedroog. * De honingvloeiende lucht zweeft daar heel hoog. («rijs schittert 't licht tusschen de naaldentakken; muziek der stilte ruischt, alsof er braken de mistkristallen, die in gouden boog de zon omkranse'. Onzichtbaar voor het oog, hooren wij toch zijn goudenscherpe sprake, en staren op de nevelige rakken waarin het vocht zijn gouden spraak omtoog. Wij hebben lust om de armen te steken in 't vochtige — om 't heele lijf te bergen in de Natuur, wij voelen hare liefde. Maar van de toppen, die door nevel steken, toeter dan alles haar oogen verhief de menschheid, die woont op ongelukk'ge bergsn. Meer dan de zon schijnt mij het socialisme. De zon verlicht het buiten, maar dit maakt mij zeiven van het hoofd tot voeten wit van binnen. En daardoor zie ik de dingen van binnen, want wij meten al wat is naar ons zeiven. Het socialisme maakt dat ik mij zelf begrijp, mijn bloed, mijn pols, mijn denken. En in 't zelfde licht zie ik nu ook de binnenkant der dingen, 't Breekt uit alles, elk mensch, elk ding, dat rein licht. X Dit is heerlijk, om met een echten vrind over het hoogste geluk stil te praten, terwijl we samen gaan over de straten, en rond ons gaat menig een menschenkind. En dan op eens, als een die plotsling vindt iets, te geraken tot die hoogste state beide van elkaar's begrip — en de gelaten van elkaar aan te zien zoo diep bemind. Uw gelaat ligt daar dan zoo schoon ten toon, stil zwijgt nu eensklaps der woorden muziek, maar de verstandhouding is als geluid. En boven onze stilte stijgt er uit waaraan wij denken zoo hartstochtelijk, der menschen broederschap, het hoogste schoon. > Wanneer men stil in mannenkring neerzit, waarvan ieder, ja ieder, als vuur leeft van de hoop, dat eenmaal de aarde geeft aan elk mensch van zich zelf het vol bezit. Waar telkens en telkens nu dit dan dit wezen verrijst, en als een klare vlam zegt hij hoe 't beste tot dat doel men kwam — de andren worden van het luistren wit. O dan gaat er een melodie door 't hoofd, en leeft men diep in gelukzalig uur, en geeft zijn hart geheel en weet het niet. Want dan is men het dichtste bij 't geloofd geluk, en staat het dichtst bij de natuur der menschheid, en voelt hoe de éénheid geschiedt. X Dc dag gaat open als een gouden roos; ik sta aan 't raam en zend mijn adem uit, het veld is stil, en nauwlijks één geluid breekt naar het koepelblauw bij tusschenpoos. En in mijn kamer, als een donkre doos, waarvoor de parels hangen aan de ruit, ga k heen en weer, tot waar mijn wandling stuit, en ik bij donkren wand diep peinzend poos. Ik heb t gevonden, het menschengeluk, al moest ik worden vier en dertig jaar eer ik het vond, en ging veel trachten stuk in spannend worstlen en ijdel gebaar. Maar zoo zeker als daarbuiten de zon de wereld befloerst, heb ik 't geluk gevonden. Terwijl de aarde om het zonlicht gaat, terwijl de bosschen stralende energie van de zon drinken, terwijl ieder wie leeft, de lucht gebruikt, alles brandend staat. Terwijl de aarde tellekens beslaat met damp, haar zee geeft wolke' aan haar gelaat, terwijl de aarde aldoor voorwaarts vliegt, en als een slinger om de zonne wiegt — stijgt midden in die schoonheid eene schoonheid, midden in doode schoonheid schooner leven: de menschen ordnen zich tot een nieuw worden. In natuur's schoonheid groeit op menschenorde, in schooner menscliheid 't schoon ééns menschen leven Een schoonheid in een schoonheid in een schoonheid. .Men moet niet droomen dan wanneer men doet, men moet klaar zijn, en wakker met een lach naar de Daad vliegen, zooals men den Dag ziet komen. Kr moet in ieder plekje moed in ons zijn. Maar toch is het goed dat men droomt, en in droomen het gezag vindt, en de wapprend roode vlag waaronder men later zijn daden doet. Men kan jaren droomen over de waarheid, totdat ze in ons hoofd zichtbaar en klaar leit, totdat de droom waarheid geworden is. Men kan nu droomen van geschiedenis, over natuur en maatschappij, totdat men den droom weet. — En dan, jong mensch, doe Zooals een meisje, o wonder zoo zoet, zich geeft den minnaar, heel, geheel, haar lijf en haar ziel, opdat niets haar overblijv', maar alles hèm is, o! haar zacht gemoed schijnt op naar hem, wanneer zij stralen doet haar oogen, liggend, en heel het verblijf van haar ziel lijkt een zachte witte schijf, die stralen zendt den ontvanger temoet. Zooals zij dan, die alles alles geeft, die zich zelf maakt tot een een groot offer, juist meer ontvangt doordat zij geeft, zij leeft door weggeve', en houdt Altijd meer over. Zoo mocht ik maken mijn zuiver genie en zij voor mij! — onzer democratie. Een schoone rij van menschlijke gezichten voor mij te zien van uit verbeeldings donker opkomen, en in hun zacht ooggeflonker dat hoog en rein begeeren te zien lichten, dat nu van uit de zwartste en laagste schichten opgloeit. En met hun lichamen te gaan, en wat zij elkaar zeggen te verstaan, en hunne woorden tot een taal te dichten. Als onder vrienden, met den grooten drom als een sneeuwvlok te gaan, en scherp te hooren het beste en het allerschoonst te zien. Dat mocht ik 't liefst van alles. — En indien ik 't zee- en boschruischen dan niet verloore, en ook der liefde lach mij niet verstomm'! Wanneer men tusschen een schaar mannen treedt, van jonge arbeiders, die daar staan als vlammen zoo zuiver, die daar staan als hane-kammen zoo onschuldig, waarvan geen een iets weet. Wanneer men dan het brood dat men zelf eet, het brood der kennis, breekt, ze omstaan als rammen u, en dringen hun koppen gretig samen, gij geeft het hun, zoodat een ieder vreet. Wees dan voorzichtig, en houd uwe ziel rein, en denk geen dwaze trotsche gedachten. maar denk ze zuiver sterk als de Natuur. Opdat gij rein zijt als het vlammenvuur, dat daar vóór u, zoo zuiver in hun vachten. de kennis graast die van uw lippen viel. De arbeiders dringen zich aan den trog der kennis, en eten ze, ach, zoo graag, hoe talrijk zijn ze, en leeg is hun maag, hoe slobbren ze allen aan het karig zog. Ze zijn hongrig, ze zijn slank en niet log, ze zijn vurig, hongrig, ze zijn niet traag, ze dringen, — o dat het er komen mog, het volk, en eten zich zat alle daag. Hoe heerlijk is het een van 't volk te zijn, zoo gretig naar kennis, zoo slank van lijve, ^ zoo dorstig naar geluk, zoo hongerig. Een zoon van 't volk wil ik zijn en blijven, met hen strijden, en tusschen hunne rijen dringen naar 't voêr zooals een mager big. Wanneer men stil is, met zich zelf, de macht van zich zelf groot te maken door het puur begrijpen en gevoelen — als een vuur, dat alleen opslaat in den donkren nacht. Wanneer men met velen is, de gedacht nooit te verliezen, dat men in den duur van allen niets is dan als een klein uur — en toch te branden zijne groote kracht. Dit is moeilijk, maar 't is het allerhoogste, en 't is de kernvlam van het socialisme, 't is socialist zijn mei 't hoofd en ziel. Alles in zich te laten zinken, en 't dan in eens naar buiten te slaan, als 'n licht breekt uit een zilvren ketel. Dat is nu de taak van den fijnvoeligen socialist. Den hemel in zich op te vangen en de zee, het werk, de steden, en al het gevoel, dat de menschen door de wording bezielt van 't socialisme. Als parel te liggen op een land, en in zilvergrijzen schil al den schijn te verzaamlen en 't tot eenheid te maken in den eivormigen parel. Zooals een wezen vol liefde nu door de heele wereld te stappen, en het licht als één bruisende diamant te garen, van alle zijden waar het op ons aansnelt. O meer: zooals een levend mensch te storten zich tusschen de menschen, met hen mee te doen, met hen te strijden, tegen hen te strijden, alle kracht uit te gieten, alle kracht van vriend en vijand te ontvangen. Voor een zaak te leven die men 't hoogste acht. Het lichaam te verteren in een strijd. Op rand der wereld, op het uiterste te staan, van 't leven, aldoor, op de grens van dood en leven; aldoor uit te zien of niet dat schoone lichaam eindelijk genaakt, waar alle lust en zaligheid en éénheid, en bevrediging en band tot ééne schoonheid is, de hoogst gedroomde. En in strijd van den ochtend tot den avond 't leven te wagen voor die schoone komst, niets anders te kennen dan haar, die schoone, die 'k als een goedgekozen diamant heb opgezameld uit de wolken zelve en uit de aarde en de menschheid, en die ik weet dat bestaat en komende is. Eindelijk heb ik het, het langverlangde; als jongen zocht ik dat: die essentie aller dingen, om en liefde en wil en daad en wete 'er aan te geven. Wat een nachten heb ik doorgebracht, wat een gloeiende dagen om het te zoeken! 'k heb 't: 't socialisme. De eenheid, eenheid, eenheid aller menschen. Natuur. I. Kan men ooit zulk een gelukkig mensch denken als ik hen ? Kerst heb ik natuur gekend in al haar schoonheid. O wat ben 'k verliefd geweest op haar, hoe ben 'k tot haar gegaan 's avonds, als zij groen was en donkerblauw, en purper en geheimvol, en haar zon zonk weg in de plooien van haar lieve kleed. Hoe heb ik haar toen liefgehad, hoe ben ik tegen haar aangezonken, hoe heb ik in haar gelegen, en heb uitgegoten mijn wezen in haar. — En 's morgens als ik opstond in haar, hoe was zij mij mijn spiegelende liefste, alles hief ze op eens op van haar pracht. Was zij te veel? Neen nooit was zij te veel, ik kon haar aan, mijn hart was groot genoeg, zij stortte in haar zon. haar aarde, haar lucht, diep in mij, en elk schatje van haar vatte ik goed. k Omhelsde hare grootheid, en zoo was 't den heelen dag van d' ochtend tot den avond, en d' heelen nacht van de avond tot den dag. Zoo was het vroeger, en waarachtig, wie zou het ooit denken of kunnen gelooven! ik heb wezenlijk nog iets meer gevonden, iets, dat waarlijk nog veel stralender blinkt, dat nog veel dieper mijn diepen dorst lescht. Dat is de Menschheid, hoe ze in haar leeft. O liefste! ik wil u nooit, nooit vergeten, gij zijt mijn schat, mijn eerste, mijn jeugdbruid, gij zijt om mij en aan u dank ik alles, gij blijft mijn eeuwige onbluschbare liefde — maar in u had ik 't grootste niet gekend, den parel, dien gij eens, diep in uw meer, liet worden tot een vliesje, tot een kiem, tot een noot, tot een appel, tot een vrucht zoo groot, dat ze van u afviel, en alleen voortleefde in uw diepe en groote zee. Dat was de Menschheid, en die kende ik niet, gij hieldt die verborgen voor uw minnaar. En die heb 'k nu gevonden, o geluk! o onuitpeilbaar, o onuitspeurlijk heil! hoe zij te midden van uw heelal leeft. Ik heb haar gezien, ik heb haar gekend, ik heb haar gevoeld hoe zij in u is, en hoe zij in u tot haar heil opgroeit. Ik heb gezien, hoe zij nu bezig is, die schoonste plant, dat schoonste dier van u, zich te organiseeren tot het hoogste heil. Ik heb gezien, hoe de arbeidersmassa's, door uw kracht, door de kracht die gij in hen gaaft, en door de krachten die gij aan hen geeft, moeten, door uw toedoen, o eeuwige, o alomtegenwoordige, o liefste, o bruid, door scheppingskracht uit uwe voren, uit uw bloedhart, uit uw bloedaderen, de minder sterke organismen die tot nu toe van hen in u leefden, doen verdwijnen, en de schoone, hoogere doen groeien in u, die wij nu verstaan als de Eenheid van alle alle menschen. Dat is het heil, dat is het heilige. Dat is de schoonste plant die wevend werd uit vleesch in u, dat is de rijkste vorm van 't rozeroode vleesch, dat eenmaal groeide als t vliesje, als het kiempje in u op. O toen ik jong was liep ik als een dronkene, godbegaafde, begenadigde door u, natuur, door uwe zachte lucht. Dat komt, ik wist u, en ik kende u, gij gaaft u aan mij, gij storttet u over, al^uw rijkdommen sprongen in mijn hart, al uw geheimen beefden op mijn lip. Nu zwerf ik door de menschheid, heerlijke dingen zie ik aldoor, en ruischen door mijn ziel. Ik versta ze, ik begin te verstaan, liefde doorheeft mij, en door u geschonken nieuwe geheimen zweven door mijn ziel. Ze hupplen en ze klautren in mij opwaarts. En zooals ik eens uwe minnaar was, minnend uw lichaam, parelklaar, Natuur, zoo word ik nu de minnaar van de Menschheid. En dit schoonste zweeft nu voor mij omhoog: ik voel hoe in deez' liefde voor de Menschheid zich openbaart mijn eerste liefde, gij, Natuur, hoe die twee liefdes worden één. Want doordat ik de Menschheid leer verstaan, doordat ik begrijp, hoe zij aan u zat, en van u los werd, maar op duizend wijzen, door duizend zenuwen en spieren eeuwig aan u verbonden blijft — doordat ik nu ken mijn tweede liefde, begin te kennen, doordat ik in die tweede tot de kennis kom die voor alle liefde noodig is, zie ik hoe gij met uw kind éénig zijt, zie ik hoe, ja precies hoe, dat uw kind aan u, zijn moeder, zit — en nu, o wonder! nu wordt daardoor die tweede liefde van mij gelijk aan de eerste, omdat menschheid is niets dan een stukje van u, liefste bruid. Zoo is het, dat ik jong als dronkene, een godbegaafde, begenadigde, door de natuur zwierf, nu zwerf door de menschheid, maar nu gevoel dat alles is slechts één. Van uit 't heelal komt op mij ééne stroom, van uit wereld en menschheid komt één stroom, door u, natuur, gij zijt alles, o alles, tot u keer ik terug, u heb ik lief. Is er een mensch gelukkiger dan ik denkbaar, die in zijn leven twee zoo hooge liefden vond en kon vereenigen ? Menschheid. II. Gij ligt onder mij. Gij zijt als een woud: In uwe oogen zie ik de Natuur. Meeren en bergen, bosschen en de zee, de verre blauwe hemel straalt er in. Gij zijt de oneindig goede, Uwe liefde brandt tegen mij op als een brandend vuur. Het is bij u of ik in zachten regen lig, en ik zelf ben zachte regen. O liefste met uw zacht verdwijnend haar. Uw kamer schittert, en gij zijt alles, als de diepgezonken edelsteen daarin. Er is niets van begeerte meer over. Ik heb u in mijn armen, voor het eerst heb ik het volle, wat de bruigoms hadden die ik benijdde. Uw lichaam is mij alles. Gij zijt de volte, niet 't verlangen. Uw zacht spelende oogen fluistren in de mijne, en uw mond is warme gloedbron aan mijne lucht. Een tinteling doorstraalt uw ooren en mijne. Er is een lied dat wij beiden hooren. 't Is in ons bloed, dat één van maat is, het gaat op één gang. En t kan niet anders. Wij zijn immers één? Het is alles vol. De kamer is één met de natuur. De boomen zijn zoo goed met de zon. De aarde is geheel goed met de zon. Zooals de zee daar ver straalt tegen de zon, het is zoo volop goed. De nacht kan niet beter zijn met zijn maan, en de stilte, als nu het zonlicht is met de aarde. O, bruid, ge zijt zoo vol. Uw armen kleeden u, hebben een schat tusschen zich, en uw kostbaar stille hoofd bewaart zoo krachtig uw ernstige lijf. En ik lig zoo stil op u gedoken als een vogel, een houtduif in een boom. En eindelijk heb ik u dan toch, mijn ziel, mijn alles, waar ik naar 't leven lang zocht. O voeten! klaterende bron waaruit gij komt, o beenen, wortel en stammen van uw zijn, mijn geluk, - o buik, o zoete ronding, het middelste, het vat, de wording van u, vorm aan alles waar uw lijf wordend gaal, het middel vanwaar uit ge u heerlijk voedt, en vanwaar uit uit u iets grooter wordt wat wij nog niet kennen, wij beiden samen. En dan uw borsten, waaraan 'k teeder lig, waaruit ik zuig de kracht der poëzie, de melk zonder welke de schoonheid niet is, en nooit zijn kan. Door u weet ik het. En dan uw armen en uw schouders kleeden, als vaste wallen van sterkte, want kracht moet om de schoonheid zijn, anders is zij week en vergaat snel — die bronnen van schoonheid, uw melkbronnen zoo vastwelvend en sterk. En dan uw hoofd, met uwe blonde haren, en al de schatten van het hoogste zijn, Uw verstand, dat zoo groot is, dat ik 't zie als uit uw hersens, gloedbron, nederstralend in uwe oogen en door 't klaar nat naar mij. En uwe oogen zelve, uw gezicht, en uwe mond, die zoo zuiverlijk smaakt, zoo breed, die alles goed proeft, en uw reuk, en uw gehoor, al in den vasten schat, Uw hoofd, dat stil uw goddlijk lijf bewaakt! Wanneer gij onder mij ligt, wij zijn stil van vuur, dan ziet uw wit gezicht mij aan van liefde, en uw oogen zijn vol tranen. Gij hadt het niet gedacht, dat zoo iets was op aarde, en uw oogen vullen zich als twee meeren, door bronnen komend uit uw hart. Zooals gij aan mij hangt, uw oogen maken twee streken opwaarts naar de mijne oogen. Ik dacht niet dat er zoo iets was op aarde, .hn beide, dit denl <;nd in onze breinen, aan elkaar hangend, de armen om de hoofden, zijn we als de zee en t land aan elkaar hangend, of als de berg en 't dal samen tesamen. Zoo ruischt de zee het land een lied, zoo wil ik met een wit gezicht van hartstocht voor u eeuwig klinken van mijne dankbaarheid. O liefste, 't is of van uw aangezicht, nu gij hier onder mij ligt, stil uitgaan alle kleuren en schilderen de wereld. Het is of uw gelaat het heelal wordt, uw kleuren vloeien in de atmosfeer. Uw gelaat kleurt het al, het is het al. Het is alsof ik in uw gelaat zie alles, al 't leven; de zachte natuur heeft zich verheven, en is daar gestold tot één golf, uw gelaat. Het is de kroon van haar lichaam, dat daar zoo roerloos ligt. O laat ik u stil zeggen dat 'k u lief heb, en u zeer stil bewijzen dat 'k u lief heb, 'k ga in u op, ik voel uw innerlijk hoe zacht het is, hoe innig en hoe week. In 't hemelhooge van het hoogst geluk, in 't hemelhooge van 't hoogst ideaal dring ik door u. Een koepel van geluk gaat open en ik stijg door u er in. Mijn liefste, ik heb u wel eens zacht verteld, hoe de geur van uw lichaam mij benevelt en toch opwekt. - Zoo is 't, o socialisme! Ik kan niet denken dat het samenwerken komt, dat de arbeidende klassen zich samensmelten tot één macht, of nevel wolkt om mijn voorhoofd van een dronken geestdrift. f-n zooals uit een nevel bij een land, op zee, de kapen staren van het hoogland, zoo blikt dan toch stil door de geestdrift henen mijn klaar verstand, en zie 'k juist dan zeer duidlijk de wording der wereld, organisatie van den arbeid — en de zege der arbeiders. Zooals er tusschen ons beide ontspringt, uit onze aanraking, van uit de plek waar wij elkander raken, een schoon beeld. wazig en klein van warme gestalte eerst, dan uit warmen aanstroom van uw bloed zich vormend als een bloem, een visch, een mensch, om eindelijk, van uit u zelf, gedragen door u, tot in de schoonheid op te groeien, bekleed door 's werelds' licht. — Zoo raakt het hart het socialisme, en er rijst uit 't hart, van af de voeten die in het hart staan, vanwaar het warmte krijgt als van uit kolen. en altijd krijgen moet — een schoon beeld. Aan u dank ik deez' woorden, zachtste wezen, geurend en frisscher dan de dauw, gij zacht als de atmosfeer. Gij hebt mijn hart gewekt tot leven, het gepoetst. In uwe aanraking heb ik geleerd wat poëzie is. O dronkenschap, o heilige dronkenschap, enthousiasme, leere ik toch steeds beter uitspreken wat uw heilige dienst mij leert. I. O zoo te minnen in den grooten gloed Van 't heelal, van het zonlicht, in de lucht. O zoo te eten d'honingstroomende lucht, O zoo te gaan het heelal tegemoet. Elk uur te voelen als de groote zucht Van 't leven, elke plaats met het gemoed Vol liefde te bereiken, nooit beducht Van iets te zijn, maar een wezen van moed! En dan te vinden waar de grootste wensch leit, Die alle sterkste menschen immer hadden, Waarom ze God altijd zoo vurig baden: Om zich te geven voor de heele menschheid. O zoetste schat die in 't rijke leven leit. O in zaligheid diepste zaligheid! Soms, als men buiten loopt in zee van zon, Of in den diepen storm, in 't diepe jaar, Of in de nacht haar laag neervallend haar, Of in sneeuw, als men haast niet loopen kon. Dan voelt men zulk een liefde voor de bron V an al wat leeft, 't heelal, dat men wou daar Zijn armen omheen slaan, en heel te gaar r in opgaan, dat het ons bestaan verwon. Men zou voor de menschheid. die duizende makkers. Zich willen geven in een brandend vuur, In een afgrond van diepte of van hoogte. Men loopt te denken op de zwarte akkers, Of er niet iets bestaat waardoor men moog te Leven voor hen tot aan het laatste uur. Men zou voor de menschheid gaarne willen sterven, Men zou in 't heelal wel willen vergaan, Zulk eenen blik van liefde willen slaan Op al wat is, dat men daarna moest derven Het licht, het zoete licht. Zoo zijn de erven Der menschen, dat ze uit liefde die ze aan Het leven houdt — uit 't leven willen gaan, Alsof ze daardoor dan nóg meer verwerven. Men voelt het diepste van des levens gloed In liefde voor de menschheid, men is niets En toch alles, wanneer men dat goed doet, Dat beminnen. Men is teg'lijk een iets Tijd'lijk en eeuwig. Men voelt zuivre banden Van zich uitgaan tot in de verste landen. O te leven in dezen schoonsten tijd, Nu men zich ieder oogenblik kan geven Aan de menschheid, en ieder uur van 't leven Zich zelf hebben en zich zelf raken kwijt. Dit is het wat de menschen te allen tijd Hoopten en zochten, om zich weg te geven Aan elkaar liefdevol, en toch daarneven Zich te houden: de hoogste zaligheid. En dit kan nu. Men kan in vollen trots Oprijzen als eenzaam individu, En toch zich geven vol aan anderen. Het socialisme groeit. JJreed wordt zijn rots! () zoetste tijden die veranderen! O zoete tijden die zijn nu. O nu te branden als een enkel licht In den grooten gloed die naar de Eenheid brandt, O stil te houden het zuiver gezicht In den gloedboog die staat boven het land. Zich saam te voelen met geheel het dicht Bosch van vlammen, te weten dat men licht Opstijgt, te rechter en te linkerhand Aan vlammen, aan boven- en onderkant Gedragen, voorgegaan, hand in hand brandend, Door vlammen allen, die steeds hooger bruischen, Waaronder steeds nieuwe uit de aarde bruischen In éénen gloedopgang van algemeenheid, Totdat ze eenmaal zullen zijn landend Te samen, voet aan voet, in 't land der Eenheid. O diep en dieper stijgt de een'ge schoonheid van uit den mensch op die de Eenheid kent. Want vergete ik dit nooit weer: de tent zijn wij zelf, waar de schoonheid metterwoon leit. Wij zijn zelve de pracht waarin ten toon spreidt fle schoonheid zich. De wereld en haar bent beeft haar niet. In ons binnenste gewend vinden wij haar, de diepe en reine schoonheid. Dc wereld geeft ze niet, de reine schoonheid, de wereld geeft stof en wij vormen haar binnen ons hoofd tot eene algemeenheid. Zoo geeft de wereld ous brokken tot Eenheid, maar wij vormen met hoofd en handen haar — en door óns alleen stijgt dan op de Schoonheid. Er gaat een storm naar Eenheid, dat s de schoonheid, er gaat een ontvlamming en dat's de schoonheid, er gaat een kiemen op in vele harten. Er gaat een oogst op die eeuwen in zwarten grond lag. Teeder ontspruit de liefde waar te droomen zij lag en broederschap in klaarte. En broederschap zij is de schoonheid, en nieuwe liefde zij is de schoonheid. Schoonheid zij is dat klare hooge worden tusschen de menschen van organisatie, zij spreekt uit elke daad die ééne natie de arbeiders maakt en in dit willende wóórden. Schoonheid zij is beweging die nu leeft, zij is de woeling die het leven heeft. In de zachte kleedaage van de Vrijheid, vlak bij haar warm elpenen lichaam. in de schaduw van hare bloedroodc vlag, is het goed naar de gouden woorden te hooren, die zij toetert, en zacht hoor ik haar gouden haar door de lucht gaan achter haar. Den klinkklaren klank van den kopren klaroen, haar mond, hoor ik, en ik zie haar zwaard vlamm dat in zilver den gouden dag verdeelt, als zij strijdt met de duizenden van haar vijanden. Ik hots en ik bots terwijl zij weerspringt, en terug, in de drommen van haar vijanden, en links en rechts slaat, en te hulpe roept de millioenen van haar proletaren. En onderwijl lig ik, en luister zacht naar 't zachte geruisch van hare haren. Als een vogeltje voel ik mij bij haar thuis, n zijn nest hoog in de zwiepende blaren. als de storm vloeit. Ik ken haar thuis. ik ken haar zacht bloed, haar teere aren, ik weet hoe ze opgebouwd is, liefelijk, de Moedige! Zij, de dappere Vrijheid. Vrijheid, waartoe de arbeid zich verheft, als met één slag. Gij zijt de gouden velden, boven de wolken het puur gouden licht. — Gij zijt de bundel stralen die neervallen in een bosch, licht en vrij — gij zijt de borst van den geliefde waar de minnende aan ligt, stil en in eeuwigen vrede. O toen ik bij u kwam als met één slag — het was alsof ik op mijn voeten neergeworpen, als een gymnast opwaarts schoot door veerkracht van mijn voeten — en ik kwam daar bij u in uw gelukzaal'ge velden. Toen zag ik ze, de drommen vrijheidsmeoschen, en ik ademde op de lucht, uw vrijheid. Als de dubbelvleuglige bladeren, de lichte groene wiekjes waren ze, zoo heerlijk — als de drommen stonden ze voor den optocht, zoo blank en heerlijk, kleuring hadden ze van licht, en ze waren naakt zooals het zand der zee — en over hen woei de adem der vrijheid als aan zee. heerlijk doopte ik mij daar eerst diep in, zooals een man die op verheven rots staat bij de zee, en hem komt sterkende •idem van t groote: alles wordt hem helder. -Maar door overmaat van haar helderheid wordt hij eindelijk flauw, en zijgt en zijgt, e« houdt zich staande met de hand aan de rm* Zoo werd ik van de vrijheid die daar was. Gij waart te helder-sterk, te materieel. mijn lichaam en mijn hoofd verdroeg u niet. - Maar toen kwam daar zwevende door de lucht, zoo vol van kleur en van licht en van wolk, Je Geest der Poëzie, en hulde me in zijn zachte lichten zoo diep-wellend wolkend. ° Vniheid' ik zag u met uwen broeder, Poëzie, toen, en toen werd mij eerst klaar 'le adem en de opslag van uw zee. Van al die tintelfonklende oogen kwam één roeP> van ^1 die hoofden kwam één golf; >,Vrijheid van arbeid, allen samen nu" - en ik beSreeP het en ik dronk het diep. » Ü alvoedende menschmaatschappij, gij zijt de krachtbron, gij toch zijt de kolk waaruit het leven opwelt. Gij geheime bron, gij diepe wel, waaruit gulpende sprong al de hartstocht, al de vlagen en jacht die 't menschenhart drijft. Waaruit nu de hagel en buien komen die de drommen menschen allen jagen, zooals verschrikte schepen, naar de eenheid, de Eenheid, die daar blinkt in de verte, zooals de verre zee kan schittren in een storm, vol gouden pracht, kalm in de verte, als een stil kamertje. Stort, o alvoedende menschmaatschappij! een gulp van 't beste wat gij in u hebt, een stortvloed van omhoog mij diep in 't hart, dat heerlijkst gevoel dat gij nu zoo rijk, zoo overrijk herbergt in uw afgrond. Laat dien drang naar eenheid bloeien in mij, die met mijn voeten in uw boezem sta. III. Dikwijls als ik dc arbeiders zie gaan 's morgens op de kaai, naar hun werk, in 't licht, of 's avonds als 'k hun drommen ter vergadring zie komen, door de deur, zooals een wolk, hun voeten stampen op het holle hout. Dan zie 'k een licht om hun gestalten zaamlen, dan gaan hun scharen een wolk van licht in. dan schijnen ze, in licht stralende troepen. een wolkenlandschap of berg in te gaan. Het worden andre menschen, een hel licht valt langs hun neuzen en fijne kinbakken. Een keert zich om en lacht tegen de anderen — is het vreugd dat hij hooger komt? — Zij stijgen moeizaam maar toch licht — wonder naar omhoo Zij stijgen aldoor hooger, tot ik weet dat ze een hoek omslaan, en aldoor stijgen — dan heb ik ze uit het gezicht verloren. Dan keer ik tot mijn raam met mijn gedachten. en zie ze aan het werk gaan op de schepen. of van het podium nadren als een wolk. O om nu een van 't werkend volk te zijn! en door zich heen de kracht te voelen dringen, die t werkend volk nu brengt naar de oppervlak van 't leven. — Zie ze daar nu bij elkaar, overal in de wereld dichte groepen; ze rijzen op, zooals men op een dag in de lente, de waterbloemen ziet rijzen door t water. Zoo gaan ze omhoog. Er begint hoop' in hun harten te leven, zooals in 't diepste nat het lichte groen. Zacht gaat er open een gevoel van liefde, als ze niet kenden. En hun groote honger en dorst voelt iets als van verzadiging. Dat prikkelt hen, dal doet de monden gapen en de oogen zwellen. — En er is een begeerte naar weten in hen, naar dat vol geluk dat de bewustheid geeft, en dat de kracht geeft van het zoeken. O! met volle hersens te kunnen zoeken de verborgen waarheid! En er is een zeer stil verlangen in hen om iets te zien van 't scheemren van de schoonheid, waar nu dat 100de kleedgordijn voor hangt, iets te voelen van 't wezen der muziek, en in 't wezen der kleur een blik te slaan, te weten wat het is: de stille lijn. Te voelen den band tusschen ons en 't al, zooals ze in ons hart bevend weertrilt, en als ze alleenig openbaart de kunst. Al die verlangens leven in het Volk zeer stil, zeer onbewust nog, als een mist op een November- of winterschen dag. 't Was stil over de wereld, 't licht alleen vertoonde zich en maakte geen gerucht; de boomen dronken in de morgenlucht, en keken in de spieglende rivier, die met den hemel als een hemel was. Droomrig gesloten lag onder de boomen, zooals een duif ligt aan een waterspiegel, een huis, nog donker, de zon was nog niet op. En zacht, zooals een hand zich zacht beweegt, ging daar een venster open, en er trad een jong man in de oopning van het raam. Hij staarde in den grijzen ochtendschijn, en op het grauwe water dat verschoof, en in het licht dat om de boomen was aan de overkant. Hoe vol nog was zijn hoofd van warmte en van zwoele droomen. De frischheid overstroomde hem zijn lichaam. En hij dacht aan de eenheid aller menschen. En zacht doorstroomde hem dat, d&t, het hoofd, en zijn lijf werd vol van warm stroomend bloed, met één hand vatte hij de lijst van 't raam. En die taak, dat alles wat was te doen, maakte den hemel en de morgen licht. Dat was het rozerood dat nu begon. dat was die vreemde gloed, waarin het grauw begon te leven, o dat was het nieuwe dat in hem leefde. Dat buiten hem leefde. En hij kwam over den zand'gen wateroever daar waar het zand was. En daar stond hij lang, zooals een schaap staat aan den wateroever en ziet over het water, als een vogel hoog op zijn pooten, hij baadde zich in lucht. En omdat kracht het eerst noodigc is als men wat doen wil, trok hij zich naakt uit, het hemd over het hoofd, en ging te water. En daar in die stille grauwe rivier. in dat klaar water dat door oude rijken nog stroomt, daar zwom hij en deed krachten op. Hij keek helder in 't water vlak voor hem, en stil keek hij vaak naar den hemel op, vertrouwende dat uit de groote wording in hem zou komen lichaams- en geestkracht. Toen het dag was geworden en het eerste daglicht was doorgedrongen in de straat waar hij woonde, stond de werkman op — en zijn eerste gedachte was als altijd de eenheid aller menschen. Klaar zag hij voor zich in de koude der wereld, maar hij voelde vreugde in zich, in het hoofd, en langzaam kwam ook een warmte in hem opwellen, die hem maakte tot een schoone bloem. Hij stond even zeer stil met de handen hangend, en zacht met een blik vol van liefde zag hij in het niets naar iets. En toen met een blik vol verstand naar de huizen op, en ging toen naar zijn werk. Toen het dag was geworden en het eerste daglicht was doorgedrongen in de straat waar zij woonde. rees de arbeidster op en haar eerste gedachte was als altijd de éénheid aller menschen. Stil zat zij overeind en haar borsten waren stil, en ook haar hoofd hield zij stil zooals een vrucht. En zij dacht aan haar geluk als vrouw, hoe het alleen dan zou komen als zij in een wereld leefde van eenheid, eenheid aller menschen. En stil vloog het geluk op in haar, en zij baadde zich het hoofd in de gedachte. in den droom aan de kracht der organisatie. En zij stond zeer stil voor het bed met armen hangend, en zacht met een blik vol van liefde keek zij in het niets naar iets. En toen met een blik, als een vogel. langs de zoldering van haar kamer, ging zij aan het werk. Toen 't avond was geworden, maar de lucht nog klaar, de verte was zeer goed te zien, trad er een man zijn huis uit en ging in het licht langs de stille, groote rivier. Kr kwamen nog eenige meer tot hem, en samen liepen ze en praatten ze over de eenheid en organisatie. En hun lichamen waren daar zeer schoon in 't donker koele avondlicht te zien, en hunne woorden stegen klinkend op als bloemen, en er was een kracht'ge schijn van kracht op hun gezichten, als de dag. Zij stonden stil en gaven elkaar de hand, als hadden ze een vast plan gesmeed, en stonden nu bereid het ook te doen, met elkaar, aan elkaar, aaneengehecht. Hun blikken waren ernstig, gouden, warm en trouw. zij stonden daar als broeders in het licht, van één familie en elkaar gelijkend. Een vrouw, een jonge en zachtlijnige vrouw, een arbeidster, zoo gaaf als er maar één — haar lichaam is in 't werk gerekt, gerond, haar spieren zijn zeer vast en zij is nu als een zeer volle maar zeer slanke bloem. Maar in haar kleine kopje leeft, o leeft, en is, als een lichtbeeld, sterk afgedrukt, het zoete denkbeeld van organisatie. En in haar kleine kopje leeft en leeft, ergens in 't achterhoofd, zooals een zon, die heel de wereld van 't denken beschijnt, het heerlijk denkbeeld van het socialisme. fiftN MEI. Schitterend als zonnestralen kwamen mannen. Op het veerkrachtig gras kwamen zij samen. Zij gaven elkaar de hand. Uit hunne monden begon het woordengespreek. Helder als de lucht klonk het over de organisatie. De arbeiders moesten te samen zijn 's middags te drie uren. Dan zouden zij spreken over de regeling. In hunne stemmen was de klare klank van hoop. In hunne stemmen was de klare klank van het bewustzijn der toekomst. In hunne stemmen ging als een dag open de zekerheid van de toekomst, zeker en klaar als de wereld zelf met zijn horizon voor hunne oogen. Zeker als het gras en het water en de boomen. Zeker als de blauwe hemel en de witte wolken. Een zei er: ik zal spreken over den 8-uren dag. Dit was een jong man. blond met een gouden gezicht, met rood bloed en geel gouden haar. En in zijn stem klonk de zekerheid van de gouden eeuw der toekomst. In zijn stem was zoetheid en zekere bevrediging. Die lag ook op zijn lijf, op zijn heupen, op zijn borst en buik. Zijn voeten waren vast en zijn lippen vol en zoet. Ik zal spreken over het algemeen stemrecht, het middel tot de verovering der politieke macht, den grooten strijdhamer tegen het kapitalisme. Die dit zeide had een grooten, zwarten baard en zware schitterende oogen. Over zijn hoofd golfde de blauwe hemel omhoog schitterend van lentebeloften. Takken van witte bloesem en gouden regen hing uit de blauwe lucht achter zijn hoofd. Ik zal spreken tot de vrouwen, zei een man met dunne lippen en bleek. Zijn neus was groot en mager en de oogkassen waren hoekig en scherp en scherpziende dreef zijn oog daarin, fijn en stekelig de oogharen, de oogen grijs. Hij had zulk een fijnen scherpen spot om zijn mond en zijn bovenlip en kin waren groot met gespannen vel. Zoo stonden die drie daar op het gras, op de vlakte, als drie y standbeelden schoon en ridderlijk, maar vol beweging en lenig. Rondom hen suisde de wind. Zij waren klaar en vast en helder. Om hun grijze kleeren suisde de wind en dreunde het goud der lentezon. Het daverde door de lucht, maar een einde van hen af stonden de boschjes vast en verder strekte zich de aarde met zijn boomen en water en was groen. Maar de boomen bloeiden, de hemel was blauw en het licht gonsde Zoo stonden zij daar bij elkaar en dachten wat zij zouden zeggen en wachtten tot de arbeiders en hun vrouwen kwamen. Drie mannen met zuivere lijnen, met welbegrepen snit, met schoone klare handen, met zuivere oogen, drie mannen zoo klaar als daden. Aan hun lijnen terwijl zij wachtten was vriendschap en Kameraadschap te zien. Er ging zekerheid van hen uit, hoog in de lucht, van de toekomst. Met zekerheid en vastheid in hun bewegingen heen- en weergaande, wachtten zij de arbeiders of stonden stil te zien of ze al kwamen. MARX. Een schoone vastheid had hij in zijn wezen, hij ging zoo zeker en vast als de wind, hij was zoo stevig als een boom — een kind wou wel graag om zijn hals dicht bij hem wezen. Van uit zijn breede hoofd, dat altijd zind' op het verheerlijkst menschenschoon, verrezen zachte stralen van goedheid — en daar in 't zwart oog was vreugd en liefde saamgelezen. Welk een breede machtige handen had hij! zijn toornen en zijn lach was even klaar, hij was een wolk, en een orkaan bezat hij van liefde en van kracht, als de natuur ze 't zuiverst maakt, — zuiver zooals een vuur. Hoe heeft hij den rijkaard in stuk gebroken, hoe zacht is hij voor den werkman ontloken! AAN HF.NRIETTE ROI.ANI) HOI.ST. Gij schoone vrouw, in wie gedachte leeft en brandt van vrijheid en van éénheid, en die toch dat verterend vuur omgeeft met 't zachte dons van blijheid en alleenheid. O zie haar zachte oog naar ons uitstralen als hoopvolste en vroegste morgenstralen. 30 JANUARI 1903. Er is iets groots in ons klein land geschied. Hebt ge 't gehoord? de spoorarbeiders hebben uit vrijen wil de havenarbeiders gesteund, niet voor zichzelf maar slechts voor hen. De brand der solidariteit is overgeslagen -— het brandt breeder — allen voor een en één voor allen in de arbeidersklasse! Dat is het vuur waarin de oude wereld verteert, dat vuur blijft alleen, alleen, over, en dat vuur, dat is, dat is de nieuwe wereld. O wanhoop van de moeder, die haar man thuiskomt, en zegt: „ik ben ontslagen" — zij huilt zoo en heeft zoo'n starre pijn in 't hoofd. Zij draagt het ronde kopje van haar zuigling zoo wezenloos, haar roode boezlaar is zoo arm en nat, haar voortschrijden is zoo zwak, haar lijf is toch zoo arm en niets. O te midden van den rijkdom, de zon geheel van goud, de aarde vet en rijk, het licht zoo sappig en zoo weelderig, zij — der aarde de allerrijkste schat, de moeder, met al haar zoets, schoons en liefs, met haar gedachten die de schoonste zijn van alles op aarde — zij arm en niets. Arbeidersklasse, mannen, en gij, vrouwen, proletariërs, arm van kleed en van brood, vult uwe hoofden met deez' trotsch' gedacht: In ons blaken de kindren van de schoonheid, de kindren van minne, want in ons leeft de socialisme's kracht, de socialisme's schijn. En zoo zeker de geest zich samenperst van hen, die een kind maken, en herleeft na teere aanraking in het minnekind. Zoo zeker zijn uw kindren eens het schoonst, het rijkst, het sterkst, omdat in u nu leeft het rijkste, schoonste, sterkste, wat ooit was, makers van 't socialisme!, zijn gedachte. Ken mensch die nu tot eene andre zegt, een vrouw die nu tot eenen anderen zegt: ,,een knaap schoon als het socialisme, ons kind, verwinne de wereld in den dienst van 't socialisme, en zij even schoon, even krachtig, even onsterfelijk. Zijn geest vervulle de wereld, als de geest van 't socialisme hem, en zijne spieren zijn even krachtig als de steenen nerven van de wereld die zich nu groeit en vult vol socialisme." — Die twee zijn zalig. Stort, o arbeiders, u diep in de zee der wereld, hebt de menschhcid lief, meer dan u zelf, uw vrouw, uw kindren. Ilebt de menschhcid lief, en het socialisme dat er in komt. Geeft 11 daaraan met heel uw ziel. uw hart: Wilt daarom leven en wilt daarom sterven. Bedenkt: van u hangt 't af of de wereld wordt Vrij. Stort u daarom midden diep in de zee der wereld. IV. Ik zag een man, rein en naakt, in de bloemen der wereld. Zijn hoog opblikken blaakt naar den hemel, de bloemen der wereld. Zijn vindende oogblik laakt naar binnen in de bloemen der wereld. IIij steekt zijne sterke armen in de dingen der natuur. Hij doorstrengelt zijn bloedend warme met de inenschen der natuur. Hij schept van uil haar darmen het nieuwe der natuur. F.n dan gaat hij droomend weg, en legt zijn arm om het hoofd van een vrouw, die zich als hij zegg' vrij, en die in zich gelooft. Zooals een engel door de blanke lucht zich stelde op den gloed der morgenstond. zoo droomde ik dat voor het hemelrond een vrij mensch voortvloog met een zachte vlucht. Hoe heerlijk zal het zijn als eens een vlucht van vrije menschen door het zonneblond zich spoedt, en 's avonds in den diepen vont zich doopt, waaruit de avonddauw zacht zucht. Hoe heerlijk zal het zijn als zij daar staan met de uitgetrokken kleeden op het gras. hun mannelijke voeten reeds in 't nat. Hoe heerlijk zullen zij naar huis toe gaan. waar voor hen iedereen een boezem was aan 't einde van het donkre lichte pad. Zoo zeker in doodstillen lentenacht de menschenoogen met een stil verlangen opzien ten hemel, als hun strijd en bangen is weggestorven in die staat'ge pracht. Zoo zeker als met 't stralen na den nacht, uit 't stralen opschieten, en uit het prangen tier aarde, menschenharten gloed ontvangen, en om 't leven te strijden nieuwe kracht. Zoo zeker — en zeer zeker door die machten van nacht en zon — zullen deze geslachten, die nu het gloeien van den dag doorstrijden, en de laving der wijde nacht doorlijden, tot een geluksgloed beginnen te naadren zooals niet kenden hun gestorven vaadreti. O schoonheid gij zijt niets dan de wordende Vrijheid. Nooit waart gij iets anders dan de Vrijheid zooals ze brak zich uit uit de Natuur. O Vrijheid ik bezing u, Natuur ik bezing uwe schoonste Dochter. Een man trad op mij aan in 't volle licht, ik kon niet verder gaan, ik hield mijn voeten dicht. Want hij had een stralend gezicht vol vreugde en hoop, het was of het hemellicht begon haar loop. Het was helder en koel als een winterdag, als de aard verheft 't gelaat ten hemel — maar er lag een gloed op als wie beseft geluk dat komt en dat in hem is, hij stond zeer stil, en op zijn gelaat kwam verlichtenis van lachen met klaren wil. En toen was het of duizenden jaren geluk en zon opengingen — of een klare nieuwe dag begon. Een zwaar breed volk staat te wachten in 't heldere morgenlicht, zie hoe hun klare gedachten uitschijnen in 't ochtendlicht. Een zonneschijnsel weeft zich van zuiverheid rondom hun hoofd, een schitterende goudglans geeft zich uit hun lichamen rondom hun hoofd. In hun schoone heldere oogen spieglen fonteinen van kracht, van hun voetzool op tot het hooge zijn ze fonteinen van kracht. Rond de hoofden van hunne vrouwen weven zich minnelijk de gedachten aan liefde's aanschouwen, zoo zuiver zinnelijk. En de uogen van hunne mannen staren zoo klaar in het verre, de bolten der oogen spannen. zij zien iets zeer schoons in het verre. Zij zien zeer schoone geslachten van mensche' in 't licht van de verte, o zie hoe van klare gedachten de lucht om hen suist tot de verte. Kijk. ze keeren hun armen tot arbeid, ze buigen en keeren tot werk, maar ze weten terwijl dat Gij daar zijt, Toekomst, o Heerlijk Werk! Er weeft om de hoofden van 't volk een schoonste gedachte van licht, boven hen als een wolk hangt deze gedachte van licht. De schoone mannen en vrouwen begeeren zich te verbinden in vrijheid, de schoonste jonge mannen en vrouwen hopen nu op de vlam van éénheid. De schoonste stralen der zonne schittren nu op de hoop van éénheid, uit de zuiverste reinste harten brandt naar de zon de heiligste vlamme. De vlammen branden waar harten branden, zij worden steeds talrijker, en hun schijnsel en gloed zal eenmaal de wereld vullen, één brand wedijvren met het zonneschijnsel. Van uit een nieuwe wereld treedt een man mij aan met enge kleed, schittrend zooals ik nimmer zag, met 't hoofd zoo stralend als de dag. Hij heeft geen enkel sieraad aan van slaafschheid en geen enklen waan, maar hij is zuiver als een man naakt opgegroeid maar wezen kan. Hij heeft den arm in zuivre vuist, hij heeft het been tot zuivren voet, en om het trotsch gelaat, gekuischt, hangt stil en hoog een steike gloed. Van uit een nieuwe wereld treedt een vrouw mij toe met hangend kleed, zoo helder als ik nimmer zag, het oog zoo stralend als de dag. Zij heeft geen enkel sieraad aan van schuwheid, en geen enklen waan, maar zij is zuiver als een glas, alsof ze zoo geboren was. Haar arm is in een zuivren hoek, in schoone stralen valt haar doek, en om haar schoon gelaat gezond speelt 't helderst licht van keel en mond. Eenmaal zal kunst en leven niet meer zijn gescheiden. Eenmaal zal Schoonheid en Menschheid en Natuur één zijn. Eenmaal zal weten en voelen een zijn en in elkaar. Dat is uw werk o arbeider, gij, gij moet het ons brengen. Eenmaal zal cén persoon zeer rustig vlieten in de menschheid, en de menschheid terug in hem. — Zoo ziet men een wolk zich vergieten, en de zee weer klimmen op zijnen rug. O vrij te zijn! Met geene vaste banden aan iemand vast. O aldoor door de tanden vrijheid te voelen gaan bij iedren adem. Tot heel de wereld te zeggen: 'k omvadem u als vrij man, gij zijt zoo vrij als ik. Elk mensch te zien opgroeien met een blik zoo vrij van wimper en van ooglid, armen zoo schoon, schouders zoo vrij, geen arme blikken meer die doen 't gloeiend hart zoo'n pijn. Maar zuiver stralende oogen als het rein droomende blauw van verre zomerlucht. O vrij te zijn, en in zich het geducht wezen mensch te voelen, heel, tot aan de voeten van uit het hoofd. Vrouw en kindren te groeten als zelfstandige even macht'ge wezens. O vrij te zijn en de armen te steken in de natuur en dan daaruit te halen haar schatten en die samen te bewerken. Eiken dag van den ochtend tot den avond zich te mengen met 't wezen der natuur. Vrije en bewuste natuurkracht te zijn, kind van de onbewuste heerlijke moeder, en door het zuivre hoogste wat zij had aan ons te geven, de klaarste heerlijke melk, het bewustzijn, mij met haar te mogen meng'len aldoor, aldoor. En in die zachter uren waarin ik niet met 't groote spel der spieren door haar heenga, zooals een bloeddroppel, haar leeren kennen met andren, met het brein, als zelfstandige even macht'ge wezens. O vrij te zijn en op de grens der aarde elk uur te mogen staan en in 't heelal den blik te zenden, als een vrij vrij mensch. In 't zachte blauw des hemels mijnen wensch te mogen gieten naar de onpeilbre waarde der wereld, en der wezens zonder tal. En dan in de bloem, droomend aan mijn voet, den blik te slaan, die in de kleine kelk zich als in peillooze afgrond diep verliest. Want elk kleinst ding 't oneindig in zich kiest. O vrij te zijn, als een mensch, zwevend, elk mensch vrij, door geluk, dat mijn oog ontmoet. O vrij te zijn door oneindige schoonheid, door aller samenwerking hoogste schoonheid, als zelfstandige en bewuste wezens. De aarde ligt in de armen van de zon in stilte en weeld'. Het is gelijk dat uur, waarin twee minnenden zich aan het duur werk der liefde herinn'ren en de bron van 't leven. Elk of hij niet anders kon, staart naar den ander met een zacht getuur. Zoo ligt de aarde stil in het azuur, en 't gouden bed waarin de zon haar won. Zacht speelt de wind. De zoetste melodij stijgt van het paar op dat ons allen schiep, en dat na zoetste wellust nu weer rust. Zacht heeft de zon nog eens zijn bruid gekust, langs 't groote zonnig voorhoofd, zacht als zij, en de aarde wemelde terwijl ze sliep. O hergen, die met uwe hoofden steekt tot in het fijnste van de lucht. En stroomen, die den voet der granieten bergen omgaat. En landen. groen van gras, die schittert in de zon. En zon, goudene, die onmeetlijk lacht. En sterren, die blauw de aarde bekroont. En zee, en aarde, paradijs van t heelal. Hoort, hoort: Het socialisme komt. Rivieren en boombladen en zeegolven en winden, paarden van de lucht, ruischt het voort. Het socialisme komt, het socialisme komt. * Kleinodieën der aarde, groote steden en kleine dorpen, vangt het in u op. Ontvangt het in u als het door de lucht gaat. Roept het, laat het uitschalleri als fonteinen, antwoordt de bergen, antwoordt de rivieren, zoodat zij anders kijken, andren vorm verkrijgen, zoodat zij u toelachen: ,,'t Socialisme komt, wij worden één met u, bergen en dalen, wij steden en wij dorpen groeien samen met u, Natuur, tot oneindige schoonheid." Arbeiders, die nu leeft, hoort het, aanschouwt het, hoort het met uw oogen, ziet het met uw ooren, maakt uw zintuigen één, met al te samen tot één, neemt het op in u: 't Socialisme komt. Armen! groei' er in uwe mag're arm een kracht om al den rijkdom der steden en dorpen en Natuur te ontrukke' aan wie onwaardig ze beheerschen: Armen, wordt één groot leger, één zee, die de aarde met zich spoelt en ze in de schoonheid brengt, de oneindige schoonheid. Jeugd, al wie jong is, al wie nu het bloed in bloemen heeft, wie uit de aarde opgroeit jeugdig, zooals een bloesem, met zijn beenen als stengels vol kracht. Fonkelende jeugd! hoort het diep in u: 't Socialisme komt. Jonge arbeiders en jonge arbeidsters! doet uw hart open, stroome het diep er in. laat het zich breiden door u tot uw toppen, wordt Socialisten, schaart u tot een leger, en grijpt het kapitaal aan en doodt het. O gij, die in vroeger tijden voor de vrijheid streedt, en, als de fabels zeggen, nog bewoont de hooge grijsgestreepte kristallen lucht. zoodat wij u soms nog meenen te zien ritselen door de lucht in uwe schoonheid. Wij roepen u. waar gij binnen ons leeft: het Socialisme komt, de Vrijheid komt. Maar blaast ons met uw nooit gestorven woord Uw liefde voor de vrijheid in, dat wij voor haar weten te sterven en te leven. Arbeiders, liefste armen, arbeiders! Dat is uw heerlijke taak: het Socialisme komt. Maar alleen door u. (rij kunt de heerschers zijn der aarde, der natuur en hare bergen en zeeën. En der steden en der dorpen. Gij kunt de jeugd maken tot ééne bloem. Gij kunt de menschheid weer verzoenen met haar martelaars. Gij kunt den droom vervullen van Vrijheid en van oneindige Schoonheid. Weest één met elkander. Dan brengt ge de Menschen-F.enheid.