De Anti-Revolutionaire Partij en haar Program van Beginselen, toegelicht door H. DE WILDE. TWEEDE DRUK. Naamlooze Vennootschap Drukkerij „Vada", Wapeningen. OH ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ EN HAAR PROGRAM VAN BEGINSELEN. De Anti-revolutionaire Party en haar Program van Beginselen toegelicht door I. DE WILDE. TWEEDE DRUK. Naamlooze Vennootschap Drukkerij „Vada", wageningen 1903. Het Ontstaan der Anti-revolutionaire Partij. I>E PARTIJEN VAN VROEGER. Van de drie groote partijen, waarin liet Nederlandsclie volk tot voor korten tijd uiteenviel — de rooinscli-katholieken, de liberalen en de anti-revolutionairen —is de partij der laatstgenoemden de jongste. Gesticht door den christen-staatsman Mu. Gi'iLLAl'ME Gkokx vax PuiXSTKKEK in de tweede helft der vorige eeuw, is ze eigenlijk als invloedrijke partij eerst gaan meetellen, toen ze, reeds bij aanvang georganiseerd in den lande door Kiesverenigingen en Centraal-Comité, in 187H ïuet een Program van Beginselen optrad. Haar levensduur bedraagt alzoo slechts weinige tientallen jaren. Dat zij desondanks thans eene zoo invloedrijke positie inneemt, dankt zij zeer zeker in niet geringe mate aan de leiding de.s Heeren, die in haar stichter Gkok.v en diens opvolger Dl!. A. Kt'VPEK mannen schonk van buitengewone bekwaamheid en geleerdheid, zooals Nederland in de vorige eeuw zeker er niet zeer velen heeft geteld. Indien van hun woord minder bezieling ware uitgegaan, hun geloofsgenoot en zouden denkelijk niet den moed gehad hebben krachtig partij te kiezen tegen den geest van Ongeloof en Revolutie, die zoo lange jaren in Staat en Maatschappij, in Kerk en School heerschappij had gevoerd. Een bekend liberaal man, Mu. dk Bosch Ke.mi'KH, heeft niet ten onrechte geschreven: ..Geen volk minder geschikt dan het Nederlandsclie 0111 in goed georganiseerde partijen afgedeeld te 1 •worden". Want wel rekende (iroen met een factor, door dien schrijver niet inedegeteld: rIn volksgeloof' lijft nationale kracht. I>it blijkt in de volkshistorie" — maar dat volksgeloof scheen, voor zoover het naar buiten moest treden, te sluimeren. Allerlei partijen, ook op liet gebied van den Staat, traden in de vorige en daaraan voorafgaande eeuwen op. Alleen maar eene partij, die voor het leven van Overheid en Volk de banier der Christelijke beginselen hoog hield, bleef ontbreken. In de dagen der l>e Witten stonden Stadhouderlijken en Staatsgezinden tegenover elkander; Patriotten, Oranje-klanten en Democraten streden in de jaren vóór de Fransche heerschappij 0111 den voorrang. I nitariërs en Federisten gunden elkaar, in de eerste jaren na 1795, niet het licht in de oogen. Liberalen en Conservatieven voerden van 1815 tot ongeveer 1870 een lieftigen strijd. l)e geschiedenis van ons vaderland, na den opstand tegen Spanje, is vol van deze en andere partijnamen. Alleen van eene Calvinistische, of wil men liever van eene Christelijke staatspartij wordt tot ongeveer 1850 niet gesproken. Nu worde dit wel verstaan. Vóór de doorwerking der beginselen van Ongeloof en Revolutie, door mannen als ^ oltaire en Diderot verkondigd, werd geacht dat de regeering van land, gewest en gemeente rekening hield met God Almachtig, niet diens Souvereiniteit. De Nederlandsche Staat werd beschouwd te zijn een Christelijke Staat, die naar Christelijke beginselen werd bestuurd. Het was echter helaas! niet alles goud wat er blonk. Gewagende van den bloei en de welvaart der Republiek, in en na den 80-jarigen oorlog, is men gewoon tevens te spreken van het bloeitijdperk van het Calvinisme. En stellig inag niets worden afgedongen op den gezegenden invloed, dien de gereformeerde of Calvinistische beginselen hebben uitgeoefend op de zeden en denkwijze, op de levensbeschouwing en karaktervorming van heel het Nederlandsche volk, om nu nog te zwijgen van de groote beteekenis, die het Calvinisme heeft gehad voor andere volken, voor heel de Christenheid; terwijl bovendien de beroemde Dordtsche Synode, de Bijbelvertaling en zoo vele voor alle eeuwen en geslachten gewichtige geschriften onzer gereformeerde geleerden uit dien tijd ten overvloede bewijzen, welk eene kracht er van liet Calvinisme is uitgegaan. Maar het spreekt van zelf, dat het Calvinisme tot oneindig grooter en duurzamer zegen voor ons vaderland zoude zijn geweest, indien zijn beginselen ook waren toegepast op de regeering des lands, op de regeling van de verhouding van Volk en Overheid. En dit 1111 is slechts in zeer geringe mate, zeker gansch onvoldoende, geschied. Een zuiver ('alvinistischen regeeringsvorm heeft ons land nimmer gehad. Zeer zeker was er veel in de besluiten van de Algemeene Staten, van de Gewestelijke Staten en van de Vroedschappen, waarbij rekening gehouden werd met God Almachtig als den hoogsten Wetgever; en zoo mag er dus ganschelijk niet gesproken worden van eene ««//-christelijke regeering, die de bevolking der Vereenigde Nedei landen bestuurde, te minder, wanneer gereformeerde Oranjevorsten ,.het Eminente hoofd van den Staat" waren. Maar Calvinistisch was de regeeringsvorm stellig niet; dit blijkt reeds hieruit, dat het volk geen rechtstreekschen invloed had op de regeering. I>e vroedschappen, de plaatselijke besturen, vulden zichzelven aan; en de vroedschappen kozen de leden der Staten. En wat het volk te zeggen had blijkt uit de leuze van die dagen: „Zooals de heeren het wijzen, moet het volk het prijzen". Allerminst Calvinistisch was wel de overheersching der kerk dooiden Staat. Hierin lag trouwens de kiem voor ontaarding, verbastering en verval van de Kerk en dus ook van het Calvinisme, die, hoe lang ook tegengehouden, toch moesten komen en ook gekomen zijn. Zonder op de behandeling van art. :*6 van de Gereformeerde Geloofsbelijdenis vooruit te loopen, die aan de orde komt bij de bespreking van het Program van Beginselen, mag toch hier wel opgemerkt worden, dat onze gereformeerde vaderen niet geheel vrij waren gebleven van wat men noemt „den rooinschen zuurdeesein". in hun beschouwing van Kerk en Staat. Wel werd door hen de vrijheid van geweten hoog gehouden, maar toch waren aan het lidmaatschap der Gereformeerde Kerken zulke voordeelen verbonden, dat zij het karakter van Staatskerk verkregen. Alleen zij. die tot de Staatskerk behoorden, mochten worden benoemd tot leden van de Vroedschappen en van de Staten, ( tin een postje te verkrijgen, moest men lid van de Staatskerk zijn; en gevolg daarvan was, dat velen, in hun hart afkeerig van de Gereformeerde Belijdenis, zich bij die Kerk aansloten. En eenmaal in de regeering, bleven zij er in: zoodat al spoedig conflicten verrezen tusschen de regeerings-colleges en de Kerk, waarbij, gelijk van zelf spreekt, de laatste telkens de nederlaag leed. Weldra was de Kerk onderworpen aan de willekeur van Vroedschappen en Staten, zoodat dan ook in de dagen van Jan de Witt de Staten van Holland het publiek gebed voor de Overheid aan de predikanten voorschreven. Voor < franje mocht niet meer gebeden worden; terwijl ook aan de Algemeene Staten, als Overheid voor de geheele Republiek, in dat gebed geen plaats meer werd gegund. Bij resolutie van 27 April ltit>3 yelastten de Staten van Holland en West-Friesland aan de predikanten dit formulier voor liet,.public gebedt" te bezigen: ,.Wij bidden U voor degene, die het I' belieft heeft over ons te stellen, te weten: de Staten van Hollandt ende Westvrieslandt, zijnde onze wettighe hoogste Overigheydt; wij bidden U oock voor de Staten van de andere vereenichde provinciën hare bondgenooten, voor derzelver gesamentlycke gedeputeerden ter vergadering van de Staten-Oeneraal ende in den Rade van State". Hieruit blijkt wel afdoende in welke slaafsche houding de Gereformeerde Kerken tegenover den Staat waren gekomen. Het Calvinisme eisclit invloed van het volk, en het volk had letterlijk niets te zeggen; het Calvinisme eisclit eene vrije Kerk, en de Kerk was niet handen en voeten gebonden aan de Regeering. Er waren wel partijen in den lande: de Stadhouderlijken en de partij der De Witten (de Staatsgezinden); maar beide partijen waren allengs meer bedacht op het handhaven of uitbreiden van de voorrechten van hun familie of van hun kring dan op het geven van invloed aan het volk en op de vrijmaking der Kerk. Zóó bleef het tot ongeveer 1775. Strijd tussclien de zich noemende Oranje-gezinden of Stadhouderlijken en de Staatsgezinden; maar een strijd, louter om persoonlijke belangen. Het Calvinisme als zoodanig nam daaraan geen deel. Nu eens wonnen liet de Stadhouderlijken. dan weder de anderen; maar het was verandering van personen, niet van regeerings-stelsel. Het volk bleef steeds buiten allen invloed. Indien de Calvinisten van hun roeping en van den eisch hunner beginselen zich bewust waren geweest, ze zonden toen reeds eene partij gevormd hebben tegenover de bestaande partijen: eene Calvinistische partij, aan wie minstens even goed eene plaats toekwam als aan de andere partijen en die, 0111 Oranje zich scharende, niet voor persoonlijke belangen in het strijdperk ware getreden maar voor de rechten en vrijheden van de Kerk en van het Volk, in overeenstemming met den eisch van Gods Woord. Dit is echter niet geschied. Het bleef een strijd om persoonlijke belangen, waarbij het welzijn van het land slechts een zeer bescheiden plaatsje innam, Geen wonder, dat de toestanden en de verhoudingen allertreurigst werden, dat de ontevredenheid daarover onder het volk zich weldra op krachtige wijze uitte. Ook toen traden de Gereformeerden niet niet hun beginselen op, 0111 zoo mogelijk den weg te wijzen in den doolhof van verwarring, waarin men door dien beginselloozen strijd tusschen de twee partijen was geraakt. Inmiddels was buiten Nederland eene beweging onder de volkeren gekomen, die ook voor ons land van grooten invloed zou zijn. Met steeds grooter kracht werd tegen de alleenheerschappij van een persoon of van zekere kringen, tegen verouderde toestanden opgekomen. Met name in Frankrijk. Aan het volk moest invloed worden gegund. Men kwam op voor de rechten van den mensch; en gebroken zou worden met den regel: wat de heeren wijzen, heeft het volk te prijzen. Indien het geloovig deel van Nederland zijn roeping had verstaan, indien het eveneens was opgetreden ter verkrijging van een rechtinatigen volksinvloed, van radicale veranderingen in liet vermolmde staatsgebouw, maar overeenkomstig de ordinantiën Gods — welk een zegen had dit voor ons vaderland en voor de verbreiding der goede beginselen kunnen zijn. Helaas! terwijl in schier alle landen niet voor de eere Gods maar voor de rechten van den mensch werd gestreden, bleven de belijders hier te lande zwijgen. Integendeel: velen van hen steunden, ondoordacht en in verblindheid, de Stadhouderlijken of de Staatsgezinden, allen in den grond conservatieven in den slechten zin des woords. Erger nog: niet weinigen sloten zich aan bij de beweging voor „de rechten van den mensch"; alzoo bij eene partij, die niet bij het licht van Gods Woord, maar naar menschelijke opvattingen en beschouwingen bij het licht der Eede sprak en handelde. Dat het opkomen voor de rechten van den mensch — waarin men zag: het omverwerpen van alle stelsels van tyrannie en onderdrukking en het verkrijgen van volks-iuvloed — ook in ons land bijval begon te vinden, was te verstaan. Allengs trad dan ook tegenover de twee bestaande eene andere partij op, met kracht en met energie — helaas! niet eene Calvinistische, want de gereformeerden hielden zich als zoodanig geheel buiten den strijd, maar een zoogenaamde democratische partij, die terecht een anderen regeerings-vorm begeerde, maar uitging van beginselen, vierkant staande tegenover de belijdenis onzer vaderen. In dien strijd ging het om de rechten van den menscli, niet ni» de eere Gods. Toen Groen van Prinsterer en na hem Dr. KuvI'ER aandrongen op het stichten van kiesvereenigingen en op krachtige bestrijding van de beginselen en de daden van de liberale partij, heette het, dat die mannen partijschappen in het leven riepen, de onverdraagzaamheid opwekten en verdeeldheid onder liet Nederlandsche volk brachten. Eene dwaze beschuldiging. In de 17de en de 18de eeuw, toen de Staatsgezinden en ten laatste ook de Oranje-gezinden enkel en uitsluitend voor persoonlijke belangen van hen en hun familie opkwamen, kon worden gezegd, dat die partijen partijschappen en verdeeldheid in ongunstigen zin brachten. De anti-revolutionairen daarentegen stonden niet voor eene politiek van belangen, maar van beginselen; en hierin onderscheidden zij zich in hooge mate van de vroegere partijen. Het heeft niet zoo mogen zijn; maar indien in de tweede helft der 18de eeuw, toen de partijschappen op het felst tegenover elkander stonden, toen het vermolmde regeerings-gebouw op het punt stond ineen te storten — een man als groen van Prinsterer ware opgetreden, welk een vruchtbaar terrein van werkzaamheid zon hij gevonden hebben. Het toppunt van beginselloosheid toch had allengs de strijd tusschen de z. g. Prinsgezinden en de Staatsgezinden bereikt. Het was niets meer dan eene worsteling om eigen macht en eer. Nu eens lag de een. dan weer de ander onder; doch het algemeen belang werd er niet door gebaat. Aan dien strijd — heftig en dikwijls met giftige wapenen gevoerd. gelijk bij iederen strijd het geval is, indien het niet gaat om beginselen — aan dien strijd nam het belijdend deel der natie, dus ook het Calvinisme, als zoodanig geen deel. Hadden de belijders der gereformeerde waarheid tegenover de leuze der strijdende partijen en factiën gestreden onder eene eigen banier, zoo zouden natuurlijk de beginselen op den voorgrond zijn getreden, en zou het gegaan zijn 0111 de bevordering van den welstand van land en van volk. niet om de belangen van familie-partijen. Dan ware er kans geweest voor verandering in den regeerings-vorm en voor verbetering in sommige toestanden. Dit was hard noodig. Die toch niet verblind was door persoonlijke eer en voordeelen, moest wel toegeven dat het vermolmde staatsgebouw spoedig zou ineenstorten. Radicale verandering, omwenteling wil men : revolutie — was eiscli des tijds, kon en mocht niet uitblijven. De vraag was maar: in welken zin? Eene revolutie, als die door Fransche en ongeloovige wijsgeeren werd aangeprezen : of eene verandering, waarbij als grondslag de geopenbaarde Waarheid en als doel de eere Gods zou gelden V Aldus had, bij de worsteling om verandering, de tegenstelling moeten zijn. Een strijd voor of tegen het behoud van de bestaande ellendige toestanden en verhoudingen, vóór of tegen de familieregeering met verguizing van de billijke en redelijke wenschen van het volk. Maar een strijd voor verandering en verbetering, waarbij de banier der christelijke beginselen zou wapperen boven de hoofden der strijdenden. Helaas — het liep geheel anders. Gods Woord, de ordinantiën Gods. werden buiten den strijd gehouden. Erger — onder de mannen, die met kracht op verandering, op revolutie aandrongen, voerde het ongeloof, of althans een eigengemaakt Christendom, het hoogste woord. Trouwens ook bij de meesten der Prinsgezinden en Staatsgezinden de conservatieven in dien tijd — was er weinig van de aloude beginselen der \ aderen overgebleven. In boeken, tijdschriften, romans (Sara Burgerhart), pamfletten, werd niet slechts ,.de Dordtsche kerkleer maar van lieverlede de gansche leer der zaligheid bespot. \\ ie onder de toongevers nog heette gehecht te zijn aan godsdienst, zag den kern van dien godsdienst in het, ,.op het voorbeeld van den Zaligmaker", betrachten van de deugd, en beriep zich tegenover de weinigen, die voor de aloude belijdenis opkwamen, op 2 Thess. 2 : 23: ,.Verwerp de vragen, die dwaas en zonder leering zijn, wetende dat ze twisting voortbrengen", daarmede tegelijk verwerpende wat Paulus schrijft in 1 Thess. 2 : 13: ij danken God zonder ophouden, dat gij het woord der prediking aangenomen hebt, niet als des menschen woord, maar gelijk het waarlijk is, als Gods Woord". Gods Woord, zeide men, is niet de Bijbel, maar wilt tle menschen in den Bijbel voor goddelijk erkennen. De mensch iilzoo boven de Openbaring geplaatst; waaruit weer blijkt dat het uiteenrafelen van de Schrift niet nieuw is en ook in de vorige eeuw voorkwam. Opmerkelijk is ook de overeenstemming tusschen de Schrift-critici van dezen tijd en die der 18de eeuw. Gelijk de < 'luistelijk-Historisohen van de Utrechtsche fractie (onder wie, gelijk men weet, het uiteenrafelen der Schrift zeer vele voorstanders vindt) nu dapper tegen Rome strijden, zoo viel men ook in de vorige eeuw heftig en fel de Jesuïten aan, daardoor zijn „onvervalscht Protestantisme" openbarende. „Er is geen nieuws onder de zon." Onder de hoogere standen was, 150 ;t 100 jaren geleden, eene sterke overhelling naar den twijfel. Waarheden, wier verloochening ten allen tijde door de Christelijke Kerk als ketterij en afval aangemerkt was, werden zelfs door predikanten onwaar, overdreven, bespottelijk en ongerijmd genoemd. En daaronder niet enkel de leer der verkiezing maar ook der Drieëenheid, de verzoening door het bloed van Christus, de rechtvaardiging door het geloof, enz. De godheid des Heeren werd goddelijkheid, de erfzonde zedelijk bederf, de verdorvenheid en onmacht zwakheid en gebrek, Gods toorn een heilig ongenoegen, de bekeering zedelijke verbetering, de heiligmaking deugdsbetrachting. Van zonde geen sprake meer: de menscli is van nature goed, door ontwikkeling volmaakbaar. l)e Kerk was trouwens, in de oogen ook van hen die als „godsdienstig" bekend stonden, niet meer eene ..goddelijke stichting" maar menschelijke vereeniging, kerkgenootschap, zonder blijvend kenmerk of onwrikbaar fundament, niet door haar verheerlijkt hoofd Christus maar naar het wisselvallig goeddunken telkens van de meerderheid geregeld en bestuurd. Uit dezen tijd dagteekent de afschaffing van de overigens verouderde berijming der Psalmen door Datheen en de nieuwe berijming der Psalmen, waarin ook sporen voorkomen van de onschriftuurlijke beschouwing, dat godsdienst deugds-betrachting is (Ps. 1 : 3); terwijl, aan de Psalmen niet genoeg hebbende, de Evangelische gezangen aan de Kerk werden opgedrongen, waarin naast veel schoons toch ook veel voorkomt van den braven-llendrikken-godsdienst der mannen van het Nut ran het Algemeen. Daarbij kwam de heillooze band tusschen Staat en Kerk, waardoor de laatste onderworpen was aan het goeddunken van de voor liot meerendeel niet-gereformeerde Regenten. Die liet waagde voor de handhaving der zuivere leer in de Kerk op te treden, werd doorgaans als niet op de hoogte des tijds in het ongelijk gesteld. \\ anneer een kerkeraad of classikale vergadering zich verstoutte een predikant wegens verguizing der belijdenis ter verantwoording te roepen, werd door de Regenten dit „rnstverstorend kettermaken" gestuit. Zoo moes! de Kerk wel allengs gaan afwijken van de oude paden, vooral ook omdat zeer velen bij de Ger. kerk zich voegden of er in bleven, niet uit geloofs-overtuiging, inaar omdat ze anders geen openbare betrekking konden verkrijgen. Het schoolwezen was voorts in diep verval; onderwijs in Bijbel en catechismus veelal gebrekkig; eene doode orthodoxie in sommige streken des lands de heerschende richting; lijdelijkheid bij de meesten van hen, die overigens nog aan de belijdenis gehecht waren. De toestand was dus wel allertreurigst. Een ellendig regeeringsstelsel: liet volk geheel onmondig; heftige en felle strijd niet om beginselen maar om personen, wie aan het laadje zouden zitten: mijnheer A met zijn familie of mijnheer 1! met de zijnen; en de Kerk, afgeweken en ontaard, de tucht niet meer kunnende handhaven door haar onderwerping aan den Staat. En onder die toestanden nu deed eene nieuwe, daardoor reeds frissche en verleidelijke beschouwing haar invloed gelden. Daarin werd opgekomen voor de rechten van liet volk en werd tegelijk tegen de liet volk tergende familie-regeering krachtig verzet aangeteekend. Doch het waren helaas niet de calvinisten, niet de belijders, die in het krijt traden tegen de treurige toestanden, om wezenlijk steunende op den Bijbel te verdedigen de vrijheden des volks. Zij zwegen, maar in hun plaats traden op den voorgrond mannen, die zich noemden democraten, doch die met God en Zijn A\ oord in den Staat geen rekening wenschten te houden. Zij kwamen met verleidelijke lenzen, dikwijls ontleend aan de Schrift. Weg met alle bevoorrechting, weg met verdrukking en achteruitstelling en onmondigheid van het volk; recht moet en zal er zijn voor ieder ingezetene; recht en gelijkheid voor de wet: enz. Is het wonder, dat ook vele christenen, die niet dieper doordachten, in dezen satan den engel des lichts begroetten (2 Cor. 11 : 14) V REVOLUTIE-BEGINSELEN EN HUN TOEPASSING. Geen enkel goed anti-revolutionair zal er aan denken af te keuren, dat zoovelen in de laatste helft der 18de eeuw in de meeste landen van Europa, niet het minst in ons vaderland, op verandering in den regeerings-vorm aandrongen en de vrijheden en rechten der natie wenschten gewaarborgd te zien tegenover de machtsoverschrijding der regeeringen. Immers, die met liet Woord van God in den strijd der politieke partijen optreedt als hoogste wetboek, waaraan alle wetten haar rechtsbeginselen hebben te ontleenen, zal ook het krachtigst aandringen op de eerbiediging van de in den loop der geschiedenis van God verkregen burgerlijke vrijheden en rechten. En met die eerbiediging nu was het in de achttiende eeuw allerdroevigst gesteld. Anti-christelijk waren de regeeringen wel niet; het gezag, zoo van den vorst als van de plaatselijke overheid, heette nog altijd als bij de gratie Gods te worden uitgeoefend. Maar het christelijke was veelal vorm geworden. I)e overheid achtte zich weldra bij de gratie van zich zelve te regeeren; iets wat ook wel niet anders kon, daar zoovele Vorsten en regeerende personen vereerders van Voltaire waren en alzoo voorgingen om het geloof in den levenden God op zij te schuiven. Waren de volkeren, uit gehoorzaamheid aan het geloofsbeginsel eener onvoorwaardelijke onderwerping aan den hoogsten Wetgever, niet kracht opgetreden voor eene deugdelijke verandering in den regeerings-vorm naar christelijk-historischen zin: hadden zij gepleit voor beperking van de macht der Overheid, niet op grond van de rechten van den menscli maar overeenkomstig de souvereiniteitsrechten der volkskringen, — er zou alleszins reden zijn geweest om met dankbaarheid te wijzen op de revolutiën, die èn Frankrijk èn ons land, nu reeds meer dan honderd jaren geleden, beroerden. Nu echter brachten die revolutiën slechts vernieling van hetgeen toch niet levenswaard meer was; maar tevens gaven ze niet «/dieverbeteringen, welke gewenscht werden, niet die verhouding tusschen Overheid en Volk, welke in de historische ontwikkeling lag opgesloten. Veeleer werden denkbeelden in wetten neergelegd, die spoedig bleken slechts voor een klein deel des volks voordeelig te zijn : de Mammondienst kon door het revolutionaire stelsel van vrijheid meer dan ooit voortgang hebben, ten nadeele van zoovelen, die het ongeluk luidden geen geld te bezitten. De mannen, die, ook in Nederland, in de dagen van de Fransche revolutie met recht op verandering aandrongen, waren dwazen, omdat ze zich aanstelden als wijzen, die Gods Woord voor de regeering des lands niet noodig achtten. Immers, de H. Schrift, waarvan de toetsing aan ieders inzicht verbleef, had volgens hun wijsheid, die dwaasheid voor God was, met wetgeving en staatsinrichting schier niets gemeen. De mensch, van aanleg goed en volmaakbaar, maar door godsdienstbegrippen bedorven, moest geheel vrij zijn. Van Sonvereiniteit Gods mocht geen sprake zijn. Het volk alleen was souverein en uit het volk — niet uit God! — sproot het gezag voort. De overheid was alleen verantwoordelijk aan de natie, niet aan God. Deze beginselen leidden de mannen der revolutie: in Frankrijk, in ons land, in andere landen. Elke band van Openbaring en Sonvereiniteit Gods moest worden verbroken, om niet meer met het Woord des Heeren maar met het menschelijk verstand, met de Kede, in Kerk en School, in Staat en Maatschappij alleen en uitsluitend te rekenen. De belofte der slang werd overgenomen: ..Gij zult als God wezen" (Gen. 3 : 5). Mensclienvergoding, in plaats van vereering (iods. „Die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt, alzoo dat hij in den tempel Gods als een god zal zitten, zich zeiven vertoonende, dat hij God is" (2 Thess. 2 : 4). Bijbelsche uitspraken, dat de machten van God zijn geordineerd (Hom. Ü5 : 1), dat de Overheid Gods dienaresse is (Roni. 13 : 14), dat men alle menschelijke ordening onderdanig moet zijn, om des Heeren wil (1 Petr. 2 : 1H), — al die uitspraken werden voortaan ongeschikt geacht. 1)H nu was de Fransche revolutie. Revolutie, en wèl verzet, niet slechts tegen ïnenschelijke wetten ot' eene regeerende klasse — want dit ware nog wel te verdedigen geweest. Maar revolutie, opstand tegen God; een geest van verwerping van elk gezag, ook in ons land na 1795 als heerschend beginsel optredende onder den naam van vrijzinnigheid (liberalisme), die zich vrij waant van de onveranderlijke Wet en den oppersten Wetgever. En om dit voor hen, die nog aan het oord vasthielden, te vergoelijken, werd de nadruk gelegd op het gezegde des Heeren: Mijn Koninkrijk is niet van dezewereld (Joh. 18: H4). Alsof Zijn gebied zich over de wereld niet uitstrekt, alsof de aarde niet Zijn bezitting is (Psalm 2)! Volks-souvereiniteit, niet terzijdestelling van de souvereiniteit Gods, werd ook in ons land het heerschend beginsel. Dit blijkt uit den aanhef van de Staatsregeling van 1798, luidende: ..Het Bataafsche Volk, zig vormende tot een ondeelbaaren Staat, en bezettende, dat liet voornaame bederf van alle Regeeringen gelegen is in de miskenning der natuurlijke en geheiligde reglen van den Mensch in de maatschappij, verklaart de navolgende stellingen als den wettigen grondslag waarop liet zijn Staatsregeling vestigt, en als zoo veel regelen, waardoor Het zijn burgerlijke en staatkundige betrekkingen wil hebben gewijzigd." Klaarder en duidelijker kón de IV/i'.v-souvereiniteiT wel niet worden uitgesproken. En met die beginselen ging men den nieuwen tijd in. l>e Stadhouder moest vluchten; de regeeringsvorm werd veranderd; de Franschen werden als broeders ingehaald. Maar veel ellende moest worden geleden, alvorens het liberalisme, de revolutieleer, onbeperkt kon heerschen. En daarna bleek, dat, juist door de toepassing der revolutie-beginselen, nieuwe redenen in overvloed waren tot bittere klachten. „Mijn volk heeft Mijn stem niet gehoord; dies heb Ik het overgegeven in liet goeddunken huns harten, dat zij wandelen in hun raadslagen." Hang was voor ons volk het tijdperk van 1795 tot 181.5, hetwelk begonnen was met, onder verzaking van de beginselen der vaderen, luidruchtige ontvangst der Fransclien en eindigde met volkomen onderwerping aan den Fransclien Keizer, met geheele vernietiging van onze volksvrijheid. Handel en bedrijf bloeiden niet, nering en hanteering stonden grootendeels stil. Yerniogenden werden arm en de armen leden bitter gebrek. De Fransche soldaten, in tal van gemeenten van ons vaderland in garnizoen, brachten de natie op zware lasten. En wat nog het ergste was — onze jongelingen werden naar Spanje, naar Italië, naar Duitschland ot' naar de sneeuwvelden van Rusland gezonden, 0111 daar niet voor het vaderland, maar onder de banier van een overweldiger te strijden en liet leven te verliezen. Er lag dan ook geen speciale vaderlandsliefde in het algemeen en nationaal verlangen, in de vurige begeerte 0111 bevrijd te worden van het knellende juk der Fransche heerschappij. Dat was heel natuurlijk en gewoon nienschelijk. Meer aandacht verdient, dat allen, óók de mannen, die in 17115 de Fransclien zoo bewierookt en Oranje verguisd hadden, middelen beraamden 0111 niet slechts vrij te worden, maar ook den zoon van den verjaagden stadhouder Willem V op de plaats te brengen, door de Oranjes sinds 1572 ingenomen. In die nationale begeerte gloeide iets van het oude vuur uit het begin van den reuzenstrijd tegen Spanje. Maar dit is ook al. Het bleek toch uit alles, dat alleen haat tegen den Franschinau, dat alleen de zucht om weder vrij te worden ons volk bezielde — drijfveeren, die bij ieder volk, door Napoleon verdrukt, gevonden werden. Iets Xederlandsch op zichzelf lag dus daarin niet. Het Xederlandsche volk toonde — uitgezonderd nu de herleefde genegenheid en gehechtheid aan Oranje — heel weinig door de geleden rampen geleerd te hebben. Het was niet door het oordeel, dat God over het land had gebracht, tot verootmoediging gekomen. Men zocht de oorzaak van de onheilen niet in zichzelf, niet althans in het verlaten van de paden der Waarheid. Er was geen wederkeeren, geen belijdenis van zonde en schuld. De allergebrekkigste regeeringsvorm van vóór 1795 werd niet meer voor den dag gehaald. Dat was goed, maar sprak ook van zelf. Wie zou de dwaasheid hebben willen begaan om een stelsel van regeeren, dat eigenlijk bij gebrek aan levenskracht was ineengestort, weer in te voeren V En een noodwendig gevolg van de bestaande toestanden was ook. dat de Oranje-vorst als Koning werd begeerd met eene maclit, door de historlsch-verkregen rechten der burgerij beperkt. Dit alles was juist gezien en paste in de gegeven omstandigheden. Maar hoewel met de Fransche heerschappij was gebroken en met den alouden strijd tusschen Oranjevrienden en Staatsgezinden — gebroken werd er niet met de Fransche beginselen, met de revolutie-leer. Vrijzinnig (liberaal), vrij van de onveranderlijke \\ et en den Oppersten Wetgever, achtte men zich, toen de Fransclien werden binnengehaald ; vrijzinnig (liberaal) was men nóg, toen de Fransclien uit het land verdreven werden. Nederland, bevrijd van de Fransche heerschappij, kwam onder het juk der liberalistische heerschappij. l>e denkbeelden der beruchte Jacobijnen werden, geleerd dooi' de ondervinding, overdreven geacht; de revolutie-beginselen moesten gematigd en getemperd worden toegepast. Van ongeloof was men afkeerig, maar ook de godsdienst mocht niet overdreven worden, waarom de Staat geroepen was de Kerk in een afliankelijken toestand te brengen en te houden (de Hervormde Kerk eene Staats-schepping, krachtens Koninklijken wil van 1816). Gematigd, werd de leuze. Gematigd liberaal, d. w. z. gematigd in de revolutie; gematigd godsdienstig, d. w. z. gematigd 111 de belijdenis der Kerk. Ook verdraagzaam .. . altijd jegens hen, die ook niet van ,.uitersten" hielden en dus niet ,.overdreven liberaal en niet ,.overdreven godsdienstig" of gereformeerd waien. Gematigd, verdraagzaam — maar inmiddels werden de revolutie beginselen stuk voor stuk in toepassing gebracht op de regeering des lands. De Hervormde Kerk werd een genootschap, levende bij de gratie van de Regeering. Provinciën verloren schier alles en Gemeenten veel van haar autonomie, van haar souvereiniteit in eigen kring. Aan eene zelfstandige organisatie van de onderscheidene levenskringen - van den arbeid b. v., gelijk die toch vroeger bestaan had (gilden) — werd niet gedacht. Van Overheid werd niet meer gesproken. Er was wel een Koning met macht bekleed; doch die macht ontleende hij niet aan God maar aan het volk, waarvan eigenlijk alle souvereiniteit uitging. Dat volk verkoos of heette te verkiezen de Staten-Generaal, die ook macht hadden. Koning en Staten-Generaal, Overheid en Volk. waren eigenlijk één; en dit ééne duidde men aan met Staat. Het onderwijs moest van den Staat of de Gemeente uitgaan. De ouders, die toch naar Gods A\ oord verantwoordelijk zijn voor de opvoeding en het onderricht hunner kinderen, hadden hoegenaamd geen invloed op de school, op de richting van het onderwijs. Het z. g. vrijheids-beginsel, het voornaamste stuk der Fransche revolutie, bleef in zijn geheel gehandhaafd (Indiridiialisme). De arbeider moest vrij zijn. maar ook de patroon: de pachter vrij, maar ook de grondeigenaar. De Staat had zich met hun geschillen, voor zooverre ze niet strafrechtelijk waren, niet in te laten. Ze moesten het maar onder elkander klaar zien te spelen, ook al werd de arbeider verdrukt en al werd de toestand van den pachter beklagenswaardig. De doodstraf werd eerst in 1H72 afgeschaft; doch de straf van de rechtbank werd reeds in 1815 niet beschouwd als een voldoening aan het recht overeenkomstig den eiscli van Gods Woord, maar als strekkende tot liet nut en de veiligheid der maatschappij. Naar die revolutionaire opvatting, moest ook het kwaad gereglementeerd. waardoor er met goedvinden en onder toezicht der Overheid bordeelen konden worden opgericht. Hoererij, zoo redeneerde liet gematigd liberalisme van dien tijd. was zeker kwaad, maar een kwaad dat nu eenmaal bestaat; en nu moest de Overheid zorgen, dat de schadelijke gevolgen daarvan binnen de perken bleven. rOnderwijst alle volken", was het bevel des Heeren. Xeen. zeide het gematigd liberalisme, dat kan niet; want door het Christendom zouden de Javanen te wijs worden en zouden ze zich niet meer aan het Xederlandsch gezag willen onderwerpen. Daarom kan en mag de zending niet worden gesteund en bevorderd, maar moet die zooveel mogelijk worden tegengewerkt. Hoe de anti-revolutionair over dat alles denkt, blijke later als het Program van Beginselen wordt behandeld. Thans hebben we ons alleen te bepalen tot de revolutie-beginselen, die een zich noemend gematigd liberalisme na de verdrijving der Franschen als leiddraad, neen als grondslag voor de regeering des lands aanvaardde en helaas! met groot succes in practijk bracht. Gematigd en verdraagzaam noemde men zich, maar met groote gestrengheid trad men p tegen een ieder, die aan de hier genoemde principieele stukken der revolutieleer metterdaad wilde tornen. Die beginselen zouden en moesten ongeschonden blijven. I)e „Afgescheidenen", die breken wilden met een kerkgenootschap, afhankelijk van den Staat, hebben al die gestrengheid ondervonden. De voorstanders van eeu onderwijs der jeugd naar it was het zoogenaamde Rationalisme. En wel kwamen velen tegen die richting op: maar wat zij er voor in de plaats gaven, was allerminst gereformeerd. In 1810 was van die zijde te Groningen een heel vroom boek verschenen, welks schrijver intusschen uitriep: ..Blijf weg met uw leer van Drieëenheid", den Catechismus verachtte en de Liturgische geschriften ,.allerellendigste formulieren" noemde, ja Koning Willem I smeekte 0111 „verbreking van de Dordtsche kluisters". Onder die omstandigheden is het verklaarbaar, dat aan de gereformeerde Kerken van regeeringswege eene organisatie kon worden opgelegd, die van haar maakte een gewoon genootschap, eene menschelijke vereeniging, in plaats van eene Kerke Christi. De ambtenaren van den Koning hadden ontworpen een Algemeen Reglement voor het beshtvr iler Hervormde Kerk van het Koninkrijk tier Nederlanden. Dit Reglement werd niet naar de kerken, in nationale Synode vergaderd, verzonden, maar naar eene Commissie van elf predikanten, door den Koning daartoe aangewezen. Deze Commissie legde in een rapport haar meening over het Concept-Reglement neder; dit rapport werd in handen gesteld van een ambtenaar, den Secretaris van Staat; en deze wijzigde nu het Concept zoover liet hein goeddacht. Daarna nog, voor den vorm, eene vergadering van de Commissie; en eindelijk, 7 Januari I8l(i, werd bij Koninklijk besluit het Algemeen Reglement, waarnaar de Kerken voortaan hadden te leven, vastgesteldHet verzet der Kerken tegen deze revolutionaire daad, tegen deze machtsoverschrijding van de zijde der Overheid en ongehoorde vernedering en hoon aan de Kerk van Christus toegebracht, was van weinig beteekenis. Slechts enkele predikanten met de classes Leiden en Woerden en voorts de classis Amsterdam zelve brachten bij den Koning ernstige bezwaren in; maar overigens scheen niemand liet juiste inzicht of den moed te hebben er tegen op te komen. Trouwens, gelijk reeds is gezegd: de overgroote meerderheid der predikanten was van de gereformeerde Waarheid afgeweken en onder den invloed van de revolutionaire leerstellingen gekomen. Ze waren vrijzinnig of liberaal in min of meer gematigden vorm; en al heel dankbaar jegens den Koning, dat zij weder hun traktement van den Staat ontvingen. Onder de Fransche heerschappij, vooral in de jaren 1810—1813. hadden zij dat groot endeels moeten missen; en terwijl de Kerken de noodige veerkracht hadden verloren om, naar den eisch des Woords, haai' leeraren te onderhouden. moesten de predikanten gebrek lijden. Een schrijver zegt van den treurigen toestand in die jaren van Napoleons overheersching: rOntbloot van alle ondersteuning wens hten vele predikanten telken morgen, dat liet avond ware, en eiken avond, dat het weder morgen zijn niogt. Alle redbronnen waren uitgeput. Het krediet was verminderd, en hield eindelijk op. Ontbrak het hun nog al niet geheel aan brood, het ontbrak hun aan zuivel.... De predikantsvrouwen ontdeden zich van hare kleinooden, van haar goud en zilver, van hare beste kleedingstukken, van hare meest geachte huismeubelen, van overtollige of minder benoodigde keukengereedschappen Sommige zelfs waren reeds in de noodzakelijkheid gebragt, om tot de annekassen hunne toevlugt te nemen, of om aalmoezen te bedelen ...." Is het dan te verwonderen, dat de predikanten, bij wie het gereformeerde beginsel der vaderen niet meer leefde en die weinig meer gevoelden voor de vrijheid der Kerk, Koning Willem I zeer dankbaar waren en er niet aan dachten om zich te verzetten tegen het veranderen der Kerk van Christus in eene schepping van een aardsch koning, in een Staats-creatuiir? Ach, Bildekdi.ik had in de jareu der verdrukking zoo moedig en zoo bezielend gezongen en geprofeteerd: ") Holland proeit weer! Holland Moeit weer! Hollands imam is weêr hersteld! Holland, uit het stof verrazen. Zal op nieuw ons Holland wezen; Stervend heb ik 't u gemeld ) 10 Januari IS11 iu «ie Ain.*>tenl. afd. der Huil. Maatsdi. van Wetenschap en Kunsten. Het scheen intusschen wel, dat van die profetie niet veel in vervulling zou komen. Zeker — de afwerping van liet Fransche juk bracht, onder de wijze maatregelen van den Koning tot opbeuring van handel en nijverheid, welvaart in den lande. We hadden onze onafhankelijkheid herwonnen; en onder het bestuur van een Vorst uit het Oranje-huis was er hope op betere dagen. Maar de volkomen onderwerping van de Kerk van Christus aan eene aardsche macht, waarbij die Kerk zelve zoo goed als lijdelijk bleef, wees op den allertreurigsten toestand, waarin het Nederlandsche volk in geestelijken zin verkeerde. „Vlecht Oranjen 0111 den hoed!" — werd er luide gezongen, toen de Franschen ons land verlieten en de geliefde Oranje-vorst den vaderlandschen bodem had betreden: Vlecht Oranjen om den hoed! Holhmd rijst met nieuwen moed Uit den schoot der wnatren! Huppelt vroolijk in liet rond! I>aver' Hollands vruchtbre grond! I.ant de vreugde schaatren! Helaas! dat de Koning, aan wiens godsvrucht niemand twijfelde, zich er toe liet leenen om met de Kerk zóó revolutionair te handelen. Het begon zoo schoon. Spoedig na de aanvaarding der regeering nam hij doeltreffende maatregelen in betrekking tot het leger en de Zondagsviering. Den 20sten Juni 1814 schreef de Koning een algemeenen Dankdag uit (gehouden 20 Juli), gelijk hij vroeger Bededagen (13 Jan. in vereeniging met Groot-Brittanje) had doen houden. De begeleidende Brief bevat ongetwijfeld zijn eigene inzichten en belijdenis. Wij halen er eenige zinnen uit aan: „Bij het aanschouwen der groote werken des Heeren, die ons boven bidden en denken beweldadigde, moeten de Nederlanders naaide gelegenheid verlangen, om het offer hunner dankbaarheid op eene gemeenschappelijke en plegtige wijze, voor de oogen aller Volkeren, den Alzegenaar aan te bieden ,.Dat dan alle inwoners dezer beweldadigde Lauden, innig overtuigd hoe zij niets aan eigene krachten of verdiensten, maar alles aan Goddelijke ontferming te danken hebben, den Oneindigen met ootmoed naderen; maar tevens niet dat vertrouwen, hetwelk de ondervinding van zóó wonderbare redding mag en moet inboezemen .... „Dat de smartelijke lessen, in de school van tegenspoed ontvangen, niet verloren mogen gaan: door tweedragt en baatzucht ging liet Vaderland ten onder; alleen door eendragt en ijver voor het algemeen welzijn, kan het behouden blijven. „Groot en gewigtig zijn di>ze pligten. Dat wij ootmoedig ons onvermogen belijden, om dezelve te betrachten zonder den bijstand des Allerhoogsten. Het herstel van onzen uitwendigen geluksstaat was Zijn werk; onze zedelijke verbetering kan ook alléén van Hem verwacht worden. Smeeken wij dan daartoe de werking van Zijnen Heiligen Geest." Dat was een echt Oranje-woord, een weerklank van hetgeen een Prins Willem I en Prins Willem III in voor- en tegenspoeden deden hooren. Maar de schoone belijdenis, die de Koning in de aangehaalde woorden uitsprak, scheen niet sterk genoeg om weerstand te kunnen bieden aan den algemeenen geest van halfslachtigheid en dubbelhartigheid, als gevolg van de Fransche revolutie. Zelfs moet hij gepoogd hebben om tegenover de roomsch-katholieke kerk één groote protestantsche eenheid te vormen, die alleen kon worden verkregen door de afslijting van de scherpe kanten der uiterste richtingen. Het juiste midden begeerde men: een christendom boven geloofsverdeeldheid, waaraan ook een jood zich niet al te zeer behoefde te stooten. Thans, nu de anti-revolutionaire partij alle christenen in den lande prikkelt oin aan de vraagstukken van Staat en Maatschappij ernstige aandacht te wijden en ze te bezien in het licht der christelijke levensbeschouwing — thans kan men zich moeielijk voorstellen hoe treurig de toestanden op geestelijk gebied in de eerste jaren na de Fransche heerschappij waren. In de groote steden was er geen predikant te vinden, dien de kleine luyden, bij wie de aloude belijdenis nog het meest geëerbiedigd bleef, konden vertrouwen. De Gereformeerden trokken zich geheel terug, zich niet inlatende niet wereldsclie zaken, gelijk zij de belangen van Staat en Maatschappij noemden. Zeer vele christenen werden onbewust door den stroom van zelfgenoegzaamheid en eigengerechtigheid medegesleept en namen opvattingen en denkbeelden over, die tegen Gods geopenbaarden wil lijnrecht ingingen. Onder die omstandigheden was liet geen zware taak voor liet zich noemend gematigd liberalisme 0111 de revolutie-beginselen in hun geheel toe te passen op de regeering des lands; en toen er eene geestelijke opwekking allerwegen te bespeuren was, die eene ontwaking uit den langen slaap van onverschilligheid en verflauwing der grenzen aankondigde, bleek de revolutie-leer reeds in die mate wortel geschoten te hebben, dat de strijd tegen haar een volstrekt hopeloos werk scheen. In 1818 was alzoo wel het juk der Frausche heerschappij afgeworpen, maar niet gebroken met de beginselen der Frausche revolutie. L E V E X S T E E K E N E N. Inmiddels scheen de geestelijke opwekking, liêveil genoemd, die reeds vóór het eind der Frausche heerschappij in Zwitserland, Engeland en elders werd waargenomen, de dageraad van betere tijden ook voor ons land te zijn '). Onder de prediking van godzalige mannen, kwam er onder duizenden bij duizenden in Europa honger en dorst naar de Waarheid volgens de Heilige Schrift. Hoewel langzamer dan in andere landen, kwam er toch ook hier te lande in enkele kringen eene begeerte, een verlangen om het Woord te hooren verkondigen. De groote dichter Kilderduk en de Leidsche predikant Schotsman mogen hier wel het eerst worden genoemd. Van hen ging het verzet uit tegen den heerschenden geest van liberalisme; zij waren de mannen, die de banier der Waarheid weder opwierpen en het christenvolk uit zijn rust opriepen. Te midden van den afval en diepen slaap waarin de belijders verkeerden, waagde het in 1819 NlCOLAAS SCHOTSMAN, predikant te Leiden, bij het tweede eeuwgetijde der toen zoo gesmade Dordtsche Synode ei-n geschrift publiek te maken: „Eerezuil ter gedachtenis van de voor twee honderd jaren te Dordrecht gehouden Nationale Synode, opgericht door Xicolaas Schotsman." Een eerezuil voor die Synode, waarvoor men liever eene schandpaal had opgericht. ..Het was als een donderslag bij onbewolkten hemel. De eerste hamerslag die den diepen vrede, waarin de protestanten alommc 1) Terecht niaakt de lieer Hriimmelknnip, lid der Tweede Kiuiier, in zijn recensie over den eersten druk van dit boek de opmerking, dut de Réveil eigenlijk in Schotland begonnen en vandaar, over Engeland, naar Zwitserland was gegaan De Hollander vim I Nov. 1902). elkander naderden, verstoorde, (ieen wonder dat Schotsman als met smaad en hoon werd overladen. Een predikant, die door liet publiek bezoldigd werd, kwaadaardig te zien wederstreven den publieken geest — zich te verzetten tegen den openlijk verklaarden wil der hoogste autoriteiten — het was al te kras. Men riep de kerkelijke tucht, die immers de redeloozen, ontuchtigen, enz. vervolgt, tegen hein op." (Wagenaar, „Het Réveil en de Afscheiding"). Inmiddels werd het fel vertreden geschrift met groote graagte door duizenden gelezen: wel een bewijs, dat onder het volk nog tal van menscheu waren in wie de aloude gereformeerde geest wel sluimerde maar toch wakker kon worden gemaakt. Bilderdijk nam liet voor Schotsman op, en beiden vatten het voornemen op samen te werken tot hetzelfde doel: liet Nederlandsche volk weer terug te voeren van de paden van eigengerechtigheid en farizeïsme. In de dichtregelen, die Bilderdijk aan Schotsman toezong en die geplaatst werden voor zijn uitgaaf van „Afval der Christelijke Kerk in onze dagen", worden beider geestesrichting en de lieerschende tijdgeest aldus gekenschetst: Wel hein, die bij 't verderf van Godsdienstleer en Zeden, 't Blanketsel van 't gelaat der valsche Leeraars vaagt: Den kanker open legt die t hart der Kerk verknaagt. Kn 't «uitspook onder 't oog, het schnnmloos oog. durft treden, Dat met de klatertroon der ingebeelde Reden Het kenbaar merk des vloeks op 't Kaïns voorhoofd draagt. Ja. Schotsman, staan wij pal. Bij Jezus kruis gebogen. Verachten wij den wrok van Heiden en Sofist. AVier wijsheid dwaasheid is en loos verniste logen. En vruchteloos ons den zoen in 's Heilands bloed betwist. 'tVijandlijk gruwelrot koom woedende aangetogen, God zelf belacht omhoog hun niets vermogend pogen: Voor 's Werelds wording-zelf heeft Rij den strijd beslist. Weldra verzamelden zich om Schotsman enkele theologische studenten, en 0111 Bilderdijk studenten in de rechtsgeleerdheid als de Hogendorpen, Da Costa, Capadose, Groen, Elout en anderen. En zóó was het begin gekomen van de worsteling tegen den geest der eeuw; zóó werden toen reeds de zaden gestrooid, die weldra ontkiemd straks de eerstelingen voor de anti-revolutionaire partij zouden afwerpen. Kort na de Kamer-kiezingen in de maand Juni 1897, toen de christelijke partijen niet als vier jaren daarna zoo eendrachtig optraden, zou op een mondeling examen voor de hoofdakte zijn gevraagd, hoe 1>a Costa gestemd zou hebben. Voorzeker eene dwaze vraag. Toch zal niemand ontkennen, dat Da Costa voorde politieke verhoudingen van lateren tijd van grooten invloed is geweest, ja dat zijn arbeid de mogelijkheid heeft bevorderd van het optreden van eene staatkundige partij, die de eeuwige beginselen van Gods Woord tot grondslag nam. Het ontstaan van de anti-revolutionaire partij te schetsen en I)a Costa's naam te verzwijgen, is niet mogelijk. Al is hij wel niet de stichter van onze partij, ja, al lag dit ook niet in zijn bedoeling, — dat hij, onbewust in vele opzichten, als één der grondleggers van die partij moet worden geacht, staat vast voor een ieder, die met het leven van Hilderdijks grooten leerling bekend is. \\ ie Da Costa was en nog is voor het Christenvolk, behoeft hier niet uitvoerig te worden uiteengezet. Wie kent hem niet als dichterV Maar hooger nog dan de invloed, die van zijn prachtige dichtstukken voor onze taal uitging, wordt in onze kringen geschat de beteekenis van zijn rijk gezegenden arbeid tot verbreiding van het Evangelie. Een schrijver heeft met recht van hem betuigd, dat de geschiedenis van de Kerk en van liet godsdienstig leven in de eerste helft onzer eeuw eenigerinate is de geschiedenis van Da Costa. Zijn bekeering van Jood tot Christen, waartoe Bilderdijk het middel was — hij werd door Ds. Egeling gedoopt den 20sten October 1822 te Leiden — bleek alras van grooten en gezegenden invloed te zijn. ..Ziende dat zijn God en Zaligmaker, Dien hij nu had leeren kennen en voor \\ iens dienst hij in Oosterschen gloed wilde ijveren, niet gehuldigd werd, maar bij alle richtingen en bedoelingen meer dan innner uitgesloten en verloochend, greep Da Costa naar zijn luit als een krijgsman naar zijn degen, tartte stout den geest der ongodisterij en voegde reeds spoedig den lieden van de verdraagzaamheid en van den vrede toe: „Vrede in des Heeren Naam, aan d'ongodisten krijg". (Wagexaak, Het Réveil en de Afscheiding.) Schotmans Eerezuil voor de Dordtsche Synode had schrik en verontwaardiging gebracht onder de verdraagzamen en de lieden van liet juiste midden; maar grooter nog en geweldiger was de indruk, dien een geschrift van den jeugdigen bekeerling maakte. In 1823 verscheen zijn: „Bezwaren tegen den Geest der Eeuw", een gloeiend protest tegen de zelfbekoring des tijds, tegen het farizeïsme en de eigengerechtigheid, tegen de onverschilligheid en het ongeloof. De gebreken van den tijd, de geest van farizëistische verdraagzaamheid en eigengerechtigde gematigdheid, dien hij verafschuwde, werden er in blootgelegd en naar verdienste gebrandmerkt. Niets en niemand spaarde hij: de geeselstriemen spaarde hij niet voor de armen en voor de ongeloovigen, maar nog veel minder voor de aanzienlijken en naain-christenen. Vooral het gematigd liberalisme kreeg er van langs in zijn veroordeeling van de toestanden in Kerk en Staat. Met dit geschrift, dat overigens meer een afbrekend dan een opbouwend karakter had en dan ook weinig anti-revolutionairs bevatte, maar dat zijn verdiensten vooral hieraan ontleende, dat het aan zeer vele christenen den moed gaf 0111 tegenover het gematigd liberalisme op te treden — met dit geschrift begon eerst recht de worsteling, waarbij Da Costa vooraan stond en waaraan steeds meerderen, die vroeger de „uitersten" verafschuwden, deelnamen. De levensteekenen openbaarden zich, dank zij ook de „Bezwaren", veelvuldiger. Eerst Da Costa, De Clercq, Capadose, Molenaar; straks ook Van Velsen, Brummelkamp, Groen, Heldring, Worinser, Elout en zoovelen meer, gaven ieder in zijn kring den toon aan voor de geestelijke opwekking, die allerwegen zich openbaarde. De strijd tegen den geest der eeuw zou evenwel zwaar zijn. Nog vóór Da Costa's protest was verschenen, schreef zijn vriend Willem de Clercq: „De trotsche zoon der rede en wijsbegeerte, de bouwer van eigen schepping, kan het niet verzwelgen, dat een nieuw geslacht verrijst; dat hetgeen voor de wijsbegeerte belachelijk is, thans weder geheiligd wordt; hij kan het niet verdragen dat Jeruzalems profeten in het midden der 19de eeuw als de ware bronnen van dichtkunst in fatsoenlijk gezelschap genoemd worden." Bilderdijk had het in ruime mate ondervonden, hoe het opkomen voor den Naam en de zaak des Heeren gepaard ging met hoon en smaad. Toch aarzelde hij niet zijn geliefden leerling Da Costa te bewegen Christen te worden. „Word Christen" — riep hij hem bij herhaling toe, en profetisch voegde hij er bij: „Aan deze plek van Holland is het beschoren dat de heilige strijd voor het rijk van God op zijn grond zal worden volstreden, en op uw hoofd valt het licht uit den Hoogen!" Word Christen! — zeide hij hein, en het gefronsde voorhoofd van den ouden dichter toonde de ontzagwekkende grootschheid, welke in het verschiet van dien christennaam lag: *) .... tot geen glans vooreerst van inachtsbetooning Geroepen. maar tot kamp en menig zuren gang En lange ballingschap en doodsnood jaren lang. Wel heeft de jeugdige dichter spoedig de waarheid dezer woorden ondervonden. Hoe werd hij gehaat, na zijn bekeering en vooral na het verschijnen van zijn geschrift! Wil men weten, hoe de geest onder de „gematigde" christenen van dien tijd tegen Da Costa gekant was, men leze wat een oom, die bekommerd was over den omgang van De Clercq met den dichter en andere ..lijnen", aan zijn neef De Clercq schreef: ..zal ik het u zeggen, beste Willem, dat de vertrouwelijke omgang met menschen (Da Costa n.1.), wier stelsel onmogelijk niet uw zuivere en edele begrippen van godsdienst en redekunde kunnen overeenstemmen, mij dikwerf voor u beducht maakt. Om u tot een werktuig te laten gebruiken van wellicht min edele bedoelingen, daartoe zijt ge te zelfstandig. Voor dweeperij of bijgeloof bewaart u vooralsnog uw godsdienstig hart en uw helder oordeel. God beware u daarvoor," enz. Onder een zelfgenoegzaam en eigengerechtigd volk nu, waarvan deze oom liet type was, verschenen eerst Schotsmans Eerezuil voor de Dordtsche Synode en daarna de bezwaren tegen den geest der eeuw van Da Costa. Was het te verwonderen, dat de verontwaardiging en de verbittering groot was tegen den dichter en de lijnen, die zoo zonder genade de zwakke steunsels van een eigengemaakt christendom wegbraken! „Een regen van pamfletten, een hoos van schotschriften, een zwerm van spotverzen, een legio van smaad- en schendbrieven, kortom een volslagen orkaan van verguizing barstte over Da Costa en Bilderdijk los." Bilderdijk, die het natuurlijk voor zijn leerling opnam, schreef *) Bijvanck : De jeug-d van l)a Costa I, lil. 186. zelfs: „liet scheen of aarde en hel in barensarbeid was." De Anih. Crt., toenmaals het orgaan van het gematigd liberalisme, noemde Da Costa voluit een ellendeling. Zelfs werd beweerd, dat de Koning een brief, natuurlijk niet door zijn naam geteekend, liet eirculeeren, waarin over Da Costa en de broederen de staf werd gebroken. Van der Palm keerde zich van hem af: ja zelfs Ds. Egeling, die hem gedoopt had, gal' zijn hevig ongenoegen over het geschrift te kennen. Toen Bilderdijk in het jaar, waarin ..de Bezwaren" verschenen was, in de vergadering der Maatschappij van Letterkunde te Leiden kwam, verwijderden zich de aanwezigen van hem en lieten de plaatsen in zijn nabijheid open. Bijna alle predikanten preekten van de kansels tegen liet geschrift van Da Costa. Maar deze geloofsheld wist van geen wankelen. Al was zijn huis verdacht bij al wat aanzienlijk, verdraagzaam of liberaal was; al werd, naar beweerd werd op hoog bevel, door de geheime politie aangeteekend wie in zijn woning kwam en wie met hem omging: en al werd wie hem de hand reikte van samenspanning tegen „de verlichting" verdacht; ja, al werd hij door vrienden, tot lieden getrouw, verlaten — Da Costa week niet. En er kwam allengs leven in de doodsbeenderen. Reeds in 1830 nam een zeer menigvuldig aantal der aanzienlijkste en meest begaafde ingezetenen van Amsterdam aan Da Costa's voorlezingen deel, voorlezingen die hij ook hield te Botterdam, Den Haag, Leiden en Utrecht. Daardoor werd de geestelijke opwekking ook uitgebreid tot de aristocratische kringen. Vele eenvoudige heilbegeerigen vergaderden iederen Zondagavond rondom Da Costa in zijn eigen woning, menschen wieu het niet te doen was om fraaie poëzie, maar 0111 voedsel voor de ziel, dat ze niet vonden bij de predikanten. I)E RÉVEIL Aan den zegen van den Réveil, de geestelijke opwekking in de eerste helft der vorige eeuw, van den arbeid van Da Costa en zoovele geloovigen uit dien tijd, voor ons land en volk zal wel niemand in den kring der anti-revolutionaire partij twijfelen. In de eerste plaats was die arbeid liet middel, dat er een honger naar het Brood des levens kwam, overal waar ,.levende predikers" stonden. De onverschilligheid van vroeger scheen allengs te wijken. Uren ver liep men om het Woord te liooren. Tal van menschen werden bekeerd; zij voegden zich op vele plaatsen bijeen, waardoor de gezelschappen ontstonden. Hier bad en zong men, geen gezangen — althans Da Costa zong die nooit! — maar psalmen. De oude schrijvers werden weer voor den dag gehaald. Een christelijk leven kwam in de huizen der grooten. waar huiselijke godsdienstoefeningen werden gehouden met de bedienden. En allengs drong de geestelijke opwekking tot alle kringen des volks door. In de tweede plaats trad uit de kringen van den Réveil een plnlanx van Evangeliebelijders te voorschijn, die in de Kerk weer de Waarheid naar de Schriften verkondigden, die de Belijdenis in eere brachten en ook voor het gereformeerd kerkrecht begonnen op te komen. Op staatkundig gebied traden die mannen later als anti-revolutionairen of christelijk-historischen op. In werken der barmhartigheid onderscheidden zij zich, terwijl Christelijke Scholen, Zondagsscholen, Jongelingsvereenigingen, Militaire Tehuizen, Heldringgestichten en zooveel meer bewezen, dat de Réveil ernst maakte met zijn optreden. \'oor de zegeningen van die geestelijke opwekking (Réveil) behoort dus ieder onzer dankbaar te zijn. Het optreden van de anti-revolutionaire partij kan men niet denken zonder den arbeid van Hilderdijk en Da Costa. In haar geschiedenis zullen dan ook steeds de namen van die „ijsbrekers" op de eerste bladzijden met eere vermeld staan. En toch zouden al de vruchten, welke hun arbeid voortgebracht heeft, niet tot rijpheid zijn gekomen, indien niet naast mannen als Da Costa anderen waren opgestaan om den Réveil in nationale, in Calvinistische bedding te leiden. Naar den mensch gesproken, zou de geestelijke opwekking, zou heel de arbeid van de mannen van den Réveil voor de toekomst nutteloos gebleken zijn. zoo God de Heere geen woordvoerders en schrijvers aan ons volk had geschonken. die de tegenstelling tusscheu Revolutie en Evangelie anders en beter dan Hilderdijk en Da Costa hadden verstaan. Daaimede is niets ten nadeele van de geloofshelden uit de eerste helft der vorige eeuw gezegd. God geeft, naar Zijn altijd wijs bestel, aan ieder van zijn tijd de eigenaardige taak. door hem te vervullen. Hilderdijk, Da Costa en heel die schare van moedige Evangeliebelijders waren geroepen om het Nederlandsche volk wakker te maken uit den treurigen toestand van onverschilligheid, geestelijke lauwheid en eigengerechtigheid. Dat hebben ze dan ook trouw gedaan, en het nageslacht blijft hen daarom als gezegende instrumenten in Gods hand eeren en liefhebben. Maar de Réveil had iets internationaals en paste niet aan bij onzen Calvinistischen volksaard; hij liep daai dooi gevaar in een gemoeds-godsdienst, in eene zuiver ethische richting te ontaarden. Groen van Prinsterer, een christen van naam, kind ook van de geestelijke opwekking, maar zich Nederlander gevoelende en in onze heerlijke geschiedenis bekend als geen ander, was door God geroepen den Réveil te redden — het woord is niet te sterk en daardoor den arbeid van zijn groote mannen tot blijvenden zegen te maken. Het waren voortreffelijke christenen, de mannen die tot de kringen van den Réveil behoorden — wie zal het ontkennen V ; echte vrome en teedere zielen werden er onder aangetroffen. Maar zij blonken niet allen uit door grondige kennis van de H. Schrift. Zij noemden zich Evangelisch, lazen bij voorkeur die gedeelten van Gods Woord, welke op hun persoonlijk geestelijk leven pasten; maar wel gefundeerd in het Woord en in de leer naar de Schriften waren slechts weinigen. Het gemoedelijke wilde men in de eerste plaats; en daardoor begeerde een ieder iets bijzonder stichtelijks voor zich zeiven. Gereformeerden of Calvinisten waren geenszins allen. Vogels van diverse pluimage: een Da Costa maar ook een Heets; een Groen van Prinsterer maar ook een Van der Brugghen; een Van Velsen maar ook een Chantepie de la Saussaye; een Worinser maar ook een l)e Liefde. Zij allen begeerden Christus voor zich; en stichtelijk zaten zij bijeen — 0111 onderling te bespreken hun geestelijke ervaringen. Doch zoodra velen van hen, het terrein van hun persoonlijk geestelijk leven verlatende, zich met de redding van zielen, die buiten hen leefden, moesten bezighouden, kwam het uit hoe weinig belijnd de beginselen waren, hoe onvruchtbaar in vele opzichten hun arbeid was, dien ze in het publieke leven wenschten aan te vangen. Teekenend is dan ook wat De Clekcq in zijn Dagboek schreef over de vergaderingen van de Bijbel-vereeniging: ,.En de uitslag van onze beraadslaging was liet beleggen van eene volgende vergadering." De geestelijke opwekking, de Réveil, riep bij de meeste vromen eene anti-kerkelijke gezindheid in liet leven. Die anti-kerkelijkheid openbaarde zich in gezelschappen, waarin schier alleen over de aanwezigen gesproken en de wereld daarbuiten vergeten werd. Men zag over het hoofd, dat Gods Woord niet maar alleen roepstemmen tot bekeering bevat, maar ook voorschriften, ordinantiën voor het maatschappelijk en staatkundig leven. Als men het maar voor zichzelven goed had, — dat was het voornaamste, dat was voor de nieesten alles. De wereld liet men aan haar lot over. Zich niet 's latuls zaken bezig te houden, was eigenlijk beneden de waardigheid van een kind Gods. Christus had immers zelf gezegd: ,.Mijn koninkrijk is niet van deze wereld." Kon duidelijker aanwijzing gegeven worden? Zóó werd verzuimd de roeping van den christen op ieder terrein des levens in liet oog te honden. „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde," — had Christus ook gezegd. Maar die uitspraak zag' men over het hoofd, evenals den eisch der Schrift 0111 te zaaien aan alle wateren; evenals liet woord in het gebed, dat Christus ons zelf op de lippen gelegd heeft: „Uw wil geschiede. gelijk in den hemel alzoo ook op de aarde"; evenals de roeping van ieder christen om het zout in de wereld, om het licht op den kandelaar te zijn. Wel zag men in, dat het christelijk beginsel niet buiten de regeering mocht worden gehouden. De Clercq schreef o. a.: ,.De Koning (Willem I) moest inzien, dat het niet te doen is met het kerkgaan alleen, maar met het zitten in zijn kabinet alsof hij in de kerk zat." Ook Da Costa gaf meermalen duidelijk te kennen, dat Gods Woord in het maatschappelijk en staatkundig leven moest worden geëerd. We herinneren aan zijn: Toenadring eischt Gods orde en onzer tijdeu nood. Toenadring waar ze ontbreekt, voor Vorst en Volk, voor groot En klein, voor arm en rijk. voor standen en belangen. Hier roerde de dichter de sociale verhoudingen aan; en even duidelijk is wat hij zegt van de staatkunde: „Maar waarom dan toch het geloof van den Christen uit de raadsvergadering, uit den kring der staatkunde, uit het kabinet van den Vorst verbannen! Onmiskenbaar is de aanwezigheid van dat geloof in de staatkundige aangelegenheden der volken." Wanneer men echter vraagt, hoe Da Costa en velen met hem de toepassing van de Christelijke beginselen zich voorstelden, dan blijkt het hoe zij daaromtrent opvattingen hadden, die met de historie van ons volk en met Gods Woord moeielijk overeen te brengen zijn. Het geschrift van Da Costa, „Bezwaren tegen den geest der eeuw", toont dat o zoo klaar aan. Calvinistische gedachten komen daarin sporadisch voor. Wel is dat geschrift een eersteling en bleek Da Costa's standpunt later ruimer te zijn, met name als de dichter geïnspireerd werd. Toen sprake was van meer invloed aan het volk te geven, zong hij dan ook: Gsi. staatsman! ken uw tijd! doe elke vordring recht. Op vereenvoudiging*, op vrijheêu nog ontzegd. Zelfs verklaarde Da Costa zich in 1848 voor reclitstreeksche verkiezing: Neen! geen sluimren! — neen! gejn stilstaan — Al w^t leven mist, mist God. ■ En met liet oog op de Grondwetsherziening — welker voorstanders onder leiding van Thorbecke aandrongen oj» rechtstreeksere verkiezing voor de Tweede Kamer, waarvan de leden toen dooide Provinciale Staten werden aangewezen; op de volledige toepassing van het stelsel der ministerieele verantwoordelijkheid; op de bevoegdheid voor de leden der Tweede K nner om zeiven wetsvoorstellen in te dienen — met het oog daarop schreef Da Costa zijn merkwaardigen brief aan Groen (30 April 1814), waarin hij zich voor die „nieuwigheden" verklaarde; terwijl hij in datzelfde jaar zong: Ja, tzij leve», tzij herleven voor dit weergespnnrde volk! Mnar een leven niet van droomen, stout gegrepen uit de wolk. Niet ontvoerd mui vreemde zeden «Is een uutlelooze roof, — Neen! ontwikkeld uit den wortel van Geschiedenis en Geloof! In zijn wezen, vrucht der tijden, — ju zijn vorm, van dozen tijd. Men zal toegeven, dat dit standpunt ruim is, ja aanspraak mag hebben op den naam democratisch, in tegenstelling met den duf conservatieven geest van dien tijd. Uit zijn heenwijzen naar Geschiedenis en Geloof blijkt, dat de anti-revolutionaire gedachte van Groen ook door Da Costa gegrepen was. Maar... de dichter ging maar al te dikwijls in den gemoedelijken en bevindelijke» Evangelieverkondiger onder. Groen steunde hij niet, of althans niet genoegzaam. En stellig niet op kerkelijk terrein. In 1842 b.v. werd door Groen, I). van Hogendorp, Gevers, Capadoce, Elout, Singendonck en \ an der Keuip een adres aan de Synode gezonden ter handhaving van de formulieren. Da Costa weigerde te teekenen. ,.Eene Christelijke Kerk kon bestaan en heeft bestaan, onafhankelijk van onderteekende Belijdenissen" — schreef hij aan Groen (Brieven deel I bl. 189). Door deze houding van Da Costa bereikten de adressanten niet het doel. Over het algemeen kan worden gezegd, dat bijna alles wat de revolutie had voortgebracht door de mannen van de geestelijke opwekking werd afgekeurd. Goda leiding ook in de Eransche revolutie werd niet verstaan. En zoo was men wel ««//-revolutionair, in zooverre hartelijk begeerd werd dat tegenover de zelfverheerlijking van den mensch (de revolutie-gedachte) de sonvereiniteit Gods werd gepredikt ; maar men gaf soms den indruk nog meer roMfrfl-revolu- 3 . tionair te zijn, d. \v. z. nog meer te strijden tegen de vruchten van de revolutie dan wel tegen het re vol ut ie-/«',(/'" sel. De Réveil — om het met één woord te zeggen — was niet Nederlandsch. was eene plant van het buitenland, liep gevaar niet slechts allengs op te gaan in evangeliseeren, maar ook om te verdwijnen uit gemis aan levenskracht. De oorzaak daarvan was. dat over het hoofd werd gezien de roeping, die God aan Neerlatuh christenen had opgelegd Groen van Prinsterer nu begreep dit anders. Hij was Christen èn Nederlander, zijn Uod dankende en lovende voor hetgeen Hij aan Nederland in den loop der tijden — óók in de Revolutie! — had gedaan, en Hem smeekende om kracht, ten einde voort te kunnen zetten het werk der vaderen, dat de revolutieyeest uit de 18''' en de vorige eeuw poogde te vernielen. H AAR STICHTER. *) Men heeft gezegd: ,.ik ben geen partyman." Ik wèl. In den strijd der beginselen, die Europa en Nederland verdeelen. heb ik eene keuze gedaan: aan beginselen heb ik mijn leven gewijd. Mr. Groen van Prinsterer ia zijn hamerrede rnn 15 tïov. 1802. Zonder gevaar van tegenspreken, kan Mr. GUILLAUME Groen VAN PKINSTEHEK ile stichter, de grondlegger van de anti-revolutionaire partij worden genoemd. Toch is daar schijnbaar heel wat tegen in te brengen. Van een stichter eener richting, van een leider eener staatkundige partij wordt verwacht, dat hij eene organisatie in het leven zal geroepen hebben, dat van hein een duidelijk wel omschreven Program van beginselen is uitgegaan. En noch het een noch het ander mag op rekening van Groen worden gesteld. *) Mr. Guillaume Groen van Prinsterer was slechts een paar jaren jonger dan Da Costa en Thorbecke. Hij leefde van 1801 — 1876. Geboren den Sisten Augustus 1801 te Voorburg, wnar zijn vader geneesheer was. werd hij spoedig voor de studie bestemd. Aan de Leidsche Hoogeschool studeerde hij in twee faculteiten en promoveerde op bijna 2'2-jarigen leeftijd tot doctor in de rechtswetenschap en te gelijk in de classieke letteren. Nadat hij benoemd was, in 18-27, tot refendaris bij het Kabinet van Koning Willem I. huwde Groen met Elisabeth Maria Magdalena van der Hoop. 8 jaren jonger dan hij; in het volgende jaar vertrok hij naar Brussel, en werd in 1829 benoemd tot Kabinets Secretaris, waardoor hij dagelijks met den Koning in aanraking kwam. Groen maakte te Brussel kennis met den gereformeerden predikant Merle d'Aubigné, die op hem een grooten en gezegenden invloed heeft gehad. Ongetwijfeld — op zijn raad werden kiesvereenigingen opgericht, die naar zijn wensch den veelbeteekenenden naam van rNederlnnd en Oranje" aannamen, daarmede den christenen in den lande aanduidende hun roeping jegens het vaderland, maar eene roeping in overeenstemming met de beginselen, die Oranje leidden in den strijd voor de rechten en vrijheden des volks. Die kiesvereenigingen waren evenwel niet vereenigd, traden niet gezamenlijk op, stonden zelfs niet zelden tegenover elkander. Groen was voor de kiesvereenigingen de band, in zooverre hij een levend program was; en zonder Groen schenen ze geen waarde te hebben. Want toen hij in 1876 was gestorven, scheen het voor velen wel alsof het niet onze partij gedaaan was: zonder organisatie, zonder program, zonder leider, terwijl DR. KlJVPER wegens ziekte in het buitenland vertoefde. Was Groen de leider van onze partij? Maar ieder weet, dat hij slechts enkele jaren 11a 1848 zitting in de Kamer had; dat hij daar wel een welwillend gehoor maar zelden volgelingen vond: een veldheer zonder leger; dat zelfs zijn vrienden hem meermalen in 's lands Raadzaal bestreden; en dat zijn optreden in het Parlement van weinig invloed is geweest op de beslissingen der Kamer. Wat meer is: ten aanzien van de oplossing van tal van staatkundige vraagstukken verkeerde men in het onzekere hoe Groen zich die langs wetgevenden weg dacht. Toch zal Groen door alle tijden heen beschouwd blijven als de stichter, de grondlegger, de eerste leider van de anti-revolutionaire In 1834 werd Groen door Koning1 Willem I belust met liet toezicht op het huisarchief v;in Oranje. Daardoor kwam hij in aanraking met de rijkste bronnen van onze geschiedenis. Ook maakte hij eene buitenlandsche reis om meerdere ge gegevens voor de historie van Oranje en Nederland op te zamelen, en onderzocht voor dat doel de archieven van Parijs, Gassel en Besanijon. Zijn beroemd werk Les archites de la Maison 6 het tweede tijdperk voor onze richting aan, met zijn hardnekkige worsteling 0111 tot zelfstandigheid, tot afzondering, tot isoleering van andere richtingen te geraken. Geen inlijving van ons corps bij de conservatieven, maar zelfstandigheid; afzondering of isolement van het beginselvaste deel onzer richting — dat was 1111 de leuze van den leider, op wier verwezenlijking hij nu ook onverzettelijk aanstuurde. Smartelijk was voor Groen die strijd, te zwaarder waar Keuchenius, door den feilen tegenstand der „vrienden", zich gedrongen gevoelde weer naar Indië te moeten gaan. Gebroken moest worden met mannen van invloed en bekwaamheid, met vrienden, met mede-belijders. Maar Groen, die reeds in 1862 betuigd had zijn leven te hebben gewijd aan beginselen, versaagde in die bange u01 steling niet. Hoe ook bestoken, hoe ook beoordeeld door velen zijner standgenooten — hij ging van kracht tot kracht steeds voort: en zoo kwam hij tot zijn kloeke daad van 1871, toen hij, alles trotseerende en alleen rekening houdende met liet beginsel, met zijn beste vrienden in politieleen zin brak en liet boven vermelde Drietal bij de kiezers aanbeval. Onverzettelijk was hij daarbij. ,,Elke candidatuur buiten het Drietal" — schreef hij — „is tegen mij gekant". Van Zuijlen, Van Lynden, Wassenaer, Bichon van I.Tsselmonde — zijn beste vrienden — bestreed hij aan de stembus. En toen wijlen Bx. VAN assexaer VAN Catwijck in een briefje aan Groen zich over de bestrijding van zijn candidatuur niet weinig gebelgd toonde, schreef de leider aan zijn vriend en bloedverwant. (Ked. Geil. III, bl. 91): r~\ ijf jaren achtereen heb ik mij tegen deze m. i. averechtsche politiek, zelf wegcijfering en inlijving in de Conservatieve partij, verzet. ,■ Vijf jaren achtereen ontving ik, noch van u, noch van iemand uwer, in of buiten de Kamer, eenig antwoord, Geenerlei gedachtenwisseling over de toekomst van het Vaderland en den hartader van christelijk-nationale plichtsbetrachting, Geenerlei zweem van onderling overleg. ,.Het jongste debat heeft voor inij moeten zijn: de laatste druppel van een sedert lang reeds boordevollen beker." En de uitkomst V Ze was, schreef Groen, boven verwachting: r^'e zijn door den grooten coup zedelijk, dat is in realiteit, vooruitgekomen. misschien voor altijd gered." Toch was geen der drie candidaten gekozen en liet getal onzer stemmen gering. Dr. Kuyper, die toen in de Heraut schreef, was eveneens over den uitslag zeer verheugd: „Thans eerst weten we, waaraan we ons te houden hebben. „Het leger op liet papier is geschrapt. „Onze duizenden zijn tot honderden weggeslonken, maar die honderden staan dan ook werkelijk, hun roeping bewust en welgewapend, te velde. „\\ e werden altijd door denkbeeldige cijfers begoocheld. Hoe sterk waren we wel niet! Welnu, die illusie heeft uit. Zevenduizend, ziedaar uw hoogste cijfer met een acht 111 a a 1 sterkeren tegenstander voor en achter u. ,.I>;\t te weten is goud waard." Zoo stond het in 1871. Met dat jaar, 1871, brak nu een nieuw tijdperk voor onze richting aan. De zelfstandigheid was herwonnen; vriend en vijand wist nu wftt anti-revolutionair en wat conservatief was, althans niemand kon zich meer vergissen in de bedoeling, in het streven en de beginselen van den leider. Er wils eindelijk partij gekozen. Het kwam er nu op aan tot een vasten, duurzamen vorm te komen, om wat zich afgezonderd en geïsoleerd had in eene deugdelijke partijformatie te brengen. Daarvoor was een Program en was eene Organisatie onmisbaar. Men zegt: ,.ik ben geen partij-man." Ik wél — zeide Groen. Maar partij-mannen -—' en dat waren en zijn al zijn wezenlijke volgelingen — moeten oiu invloed uit te oefenen, om tot zegen van land en volk werkzaam te zijn. vereenigd wezen. Eendracht maakt macht. Van de opvatting, alsof men, met aan den partijarbeid deel te nemen, eigenlijk iets doet waarvoor men zich te schamen heeft — waren velen genezen. Al meer was verstaan, dat het christelijk geloof dringt op verband, op aaneensluiting en organiseering, ten einde eene gemeenschappelijke actie mogelijk en doeltreffend te doen zijn. Niet op zich zelf staan, niet het eigen Ik op den voorgrond stellen, maar de eenheid vóór alles zoekende, moest — zoo begreep men allengs — gebroken worden met den dunk van zich zeiven te hebben, alsof ieder iets bijzonders is, alsof ieder ook een eigen standpunt heeft in te nemen. Geleid door Groen, was men begonnen in te zien, dat eigen inzicht eerst dan beteekenis verkrijgt en waarde heeft, door zich saam te voegen met hen, die hetzelfde beoogen; men begreep, dat hoog- of laaggeplaatste machteloos staat zonder verband met geestverwanten. Aan partij-formatie moest dus na 1871 alle aandacht gewijd worden. Eene deugdelijke organisatie voorkomt, gelijk ile Standaard het eens puntig uitdrukte, dat men heet eene partij te vormen, terwijl men van weinig anders dan van eene onderlinge kloppartij verneemt ; dat liet heet alsof er leiding is, terwijl ieder doet wat goed is in zijn oogen, omdat vaak onbevoegden het hoogste woord hebben en het vertrouwen weg smelt. PROGRAM EX ORGANISATIE. Leider van het Volk, dat mij lief heeft, was en ia J)r. Kuyper, met en na mij, niet bij aanstelling of erflating, mniir jure suo. 1Sed. Oetl. V tl. 39». De worsteling om tot zelfstandigheid, tot afzondering (isolement) van andere richtingen te komen, was 11& de stembus van 1871 achter den rug. De anti-revolutionairen konden nn eene eigen positie innemen, onder eigen banier den strijd voor de belangen van het vaderland beginnen. Een nienw tijdperk was aangebroken. Wel was het getal stemmen, op Groens drietal candidaten uitgebracht, in zooverre ontmoedigend, wijl er uit bleek dat nog zeer vele belijders zich nog niet losgemaakt hadden van het denkbeeld, dat conservatieve politiek te steunen gelijkluidend was met tegen de Revolutie op te komen. Wel bleef, nog jaren lang, waakzaamheid tegen de herhaalde pogingen, 0111 de verkregen zelfstandigheid op te offeren aan de zucht 0111 een anti-liberaal allegaartje in liet leven te roepen, plicht en roeping. Maar de zelfstandigheid was toch verkregen, in zooverre een kern van belijders getoond had den leider te verstaan, en G r 0 e 11 zelf, nu gesteund door I) r. Kuype r, onverzettelijk vast hield aan de eenmaal vastgestelde gedragslijn. „Primus in ter pares •) heeft Dr. Kuyper mij met onverzettelijke toepassing der leus: „In Isolement ligt onze kracht!" ,.met telkens toenemenden invloed ter zijde gestaan. Bij de stembus ,.van 1871 vooral" — zoo schreef Groen in Maart 1874. 1) „De eerste ouder zijns gelijken." riians moest liet tot organisatie en tot een Program ran lieginselen komen, wilde men niet weder zich opgelost zien in andere pai tijen. Groen was tot heden de organisatie geweest, in dien zin dat de kiesvereenigingen hem onbepaald vertrouwden en gaarne zijn adviezen volgden: hij was voor haar een Program. Maar Gioen werd oud. L.11 bovendien — het streed tegen het eigenaardig karakter van het Calvinisme, het was niet anti-revolutionair één persoon te volgen en de volks-opinie zich niet vrij te laten uitspreken. Groen gevoelde dit ook wel. Reeds in het tweede tijdperk (van 1866 tot 1871). Het was toen allengs zijn gewoonte geworden 0111 bij liet naderen van eene verkiezing in Utrecht of in Den Haag op geheel lossen voet een convent saam te roepen van antirevolutionairen, die het vertrouwen hadden. In '69 beproefde hij de vergadering van „Christelijk Nationaal Onderwijs" daartoe dienstig te maken; maar hij begreep toch, ook zonder de oppositie der ethisch-irenische vrienden, dat „een voor politieke gedachtenwisseling afzonderlijk gecreëerd terrein" noodzakelijk was voor eene staatkundige richting, die invloed wenschte uit te oefenen. Ook de onmisbaarheid van een Program werd door den leider gevoeld. Trouwens, zonder Program was een deugdelijk partijverband ondenkbaar. Reeds in 1869 werd een Program door hem openbaar gemaakt, maar een Schoolwet-program, een Program waarin alleen het onderwijsvraagstuk voorkwam en dat alzoo zweeg over andere politieke vraagstukken en beginselen. Zóó was dus de kwestie van organisatie en van program aan de orde gesteld; en zij zou niet meer van de tafel gaan, al moesten er nog enkele jaren verloopen, alvorens onze partij op het bezit van beide mocht bogen. Dr. Kuyper was de man, die, Groen verstaande, uitwerkte wat in beginsel door den leider was aangegeven. Hoe verleidelijk het onderwerp ook zij: „de beteekenis van Dr. Kuyper voor onze richting' liet bestek van dit boek laat dit niet toe. Dit alleen zij herinnerd, dat de verschijning van de Standaard op 1 April 1872 — „ter goeder ure verschoen ons christelijk-historisch Dagblad", schreef Groen, reeds den 9den April 1872 — de dageraad was voor den groei en den bloei der jeugdige anti-revolutionaire partij, en de algeheele verdwijning der oud-conservatieve 4 partij \ei haastte. In dat blad, hetwelk als voortzetting ook van de Heraut onmiddellijk door vriend en vijand als het hoofdorgaan onzer richting werd erkend, werden de anti-revolutionaire beginselen duidelijk en klaar ontwikkeld; terwijl niet slechts op een Kiezers-bond werd aangedrongen, maar ook de bouwstoffen gegeven weiden voor een Program van Beginselen, in aansluiting aan het Program van de Heraut van 1 Januari 1871. Of Groen zich daarmede kon vereenigen? Zeer zeker. In Maart 1874 schreef de leider, die door ouderdom verzwakt nochtans met bewonderenswaardige helderheid voortging onze beginselen te dienen: ,.I)e Heraut en de Standaard hebben den inhoud der Nedery.landsehe Gedachten gepopulariseerd. Met zeldzaam talent en takrtiek. Met verwonderlijke schranderheid en overleg. Met eene voor ,.plichtsbetrachting nooit terugdeinzende veerkracht." I)e Standaard bleek al spoedig, niet slechts bevorderlijk te zijn aan de verbreiding onzer beginselen, maar ook aan den invloed onzei paitij bij de stembus. Prof. Buys wees op dien toenemenden invloed in een interessant artikel, door de Gids opgenomen. Groen naar dat artikel verwijzende, schreef eenige maanden vóór zijn overlijden: „I)e verklaring van het raadsel eener snel toenemende „kracht, ligt vooral hierin dat Ivuyper het christelijk-historisch "A B C van het Nederlandsch staatsrecht, ten dienste van den „godvruchtigen werkman en daglooner, van vader en moeder, gepopulariseerd heeft." Van meet af stelde de Standaard het Calvinistisch, het democratisch karakter van onze partij op den voorgrond. „Ons „volk moet weten — schreef ons hoofdorgaan — dat, herleeft ons „( Inistelijk beginsel in de Natie, er, naar eiscli van Gereformeerden „volksaard, ook eene practikale toepassing in uitbreiding van volks„vi ijheden volgen zal. ' Of Groen, aristocraat door geboorte en omgeving, zich met deze democratische uiting kon vereenigen? Maar immers, hij schreef daarvan (Ned. Ged. V bl. 37ti): „Ziedaar „een Standaard-program, dat ik met ingenomenheid onderschrijf." Zoo kan, voor zoover dit nog noodig is, voor een ieder uit het bovenstaande duidelijk blijken, dat Dr. Kuyper voortbouwde op den grondslag door Groen gelegd, dat er geen principieel verschil was tussclien beide leiders ten aanzien van de roeping en het karakter van onze partij. Wat de stichter niet tot verwezenlijking had kun- nen brengen, zou nu door zijn opvolger, die het voorrecht had gehad eenige jaren naast den leider en met diens volle instemming te mogen arbeiden, gepoogd worden tot stand te brengen. Er moest op een Program van Beginselen worden aangestuurd, waarin niet het bepaalde gevoelen van één persoon, maar de denkbeelden, die inderdaad in de partij in haar g.-heel leefden, zouden worden opgenomen. Zulk een Program met levenskracht kon d:\arom niet worden verkregen zonder overleg met de partij zelve. Vandaar, dat I)r. Kuyper reeds in Mei 1873 poogde te komen tot de vorming van een Comité, dat eerst zicli in hoofdzaak met de verkiezingen inliet en waartoe voor de eerste maal afgevaardigden, dep ut aten genaamd, van alle anti-revolutionaire kiesvereenigingen naar Utrecht werden opgeroepen, om daarna de vraag te overwegen hoe tot een Program van Beginselen te geraken. Het Comité slaagde boven verwachting. Wel duurde liet tot 1 Jan. 1878 eer het Program als y-prograiu kon worden publiek gemaakt, maar reeds vóór dien tijd was de organisatie der antirevolutionaire partij een voldongen feit. Vóór iedere Kamerverkiezing werd nu voortaan Dep ut at envergadering gehouden; en alzoo bestond een kiezersbond in den meest gezonden, in echt democratischen zin, daar iedere kiesvereeniging zich door haar afgevaardigde, haar deputaat, op den algemeenen partijdag, op haar deputaten-vergadering kon uitspreken. En na 1878 was door het Program ook liet gewenscht partijverbam7 verkregen. Hiermede was definitief het nieuwe tijdperk voor onze partij aangebroken. Zij had eene organisatie, een Program en een leider. Een leider? Ongetwijfeld. Immers, Groen had geschreven: „Dr. Kuyper, in wien ik in 1872 den providentieelen aangewezen leider begroet had." En wel verklaarde I)r. Kuyper in de Standaard van 2 Mrt. '77, dat hij, „ook al hield met woord en daad ons Christen„volk te dienen, door Gods genade, niet op zijn lust te zijn, zeer „beslistelijk — wat wilt ge, de hem aangebodene eere, of het hem „opgelegde kruis, afwees;" — maar leider was en bleef Dr. Kuyper tot op den huidigen dag, ondanks zijn afwijzen, om deze natuurlijke reden, dat hij weergaf wat in hem en in alle geesteskinderen van Groen leefde. Hiermede kan geacht worden, het ontstaan der anti-revolutionaire partij beknopt te zijn toegelicht en kunnen we nu overgaan tot eene bespreking van de artikelen van haar Program. J» J» Het Program der Anti-Revolutionaire Partij. ttf' jf1 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. Artikel 1. De anti revolutionaire of christelijk-historische richting vertegenwoordigt, voor zooveel ons land aangaat, den grondtoon van ons volkskarakter, gelijk dat, door Oranje geleid, onder invloed der Hervorming, omstreeks 1572 zijn stempel ontving; en iceiischt dit, overeenkomstig den gewijzigden volkstoestand, in een vorm, die aan de behoeften van onzen tijd voldoet, te ontwikkelen. Onze Naam- Het Program van Beginselen der anti-revolutionaire partij bestaat uit 21 artikelen, die over de volgende onderwerpen handelen: haar Naam en Richting, het Gezag, de ordinantiën Gods, de Overheid, verband tusschen Staat en Godsdienst, regeeren bij de gratie Gods, de Staatsvorm, de Grondwet, \ olksinvloed, A erwerping van Begrootingen, Decentralisatie, Staten en Raden, Onderwijs, Justitie, Publieke Eerbaarheid, Volksgezondheid, Finantiën, 's Lands Defensie Koloniën, de Sociale Kwestie, Staat en Kerk èn Partijbeleid. Artikel 1 is het voornaamste van deze 21 artikelen. Het noemt niet slechts den naam van onze partij, maar geeft ook aan haar karakter en haar richting; terwijl het voorts haar streven en ideaal aanwijst. Het artikel handelt alzoo over drie onderwerpen: den naam, de richting en het streven van onze partij. Haar naam is: Anti-revolutionair of Christelijk-historisch. Haar karakter stemt overeen met de richting onzer vaderen uit de worsteling tegen Spanje en is alzoo Calvinistisch. Haar streven, haar ideaal is om dat karakter, of 0111 liet duidelijker uit te drukken: 0111 de beginselen onzer vaderen, de Calvinistische beginselen derhalve, te ontwikkelen en te verbreiden, en 0111 die beginselen, overeenkomstig de eischen van dezen tijd, toegepast te zien. Uit de afzonderlijke behandeling van ieder dezer drie bestanddeelen moge blijken, dat inderdaad, gelijk wij zeiden, art. 1 het voornaamste is, omdat het de banier aanwijst, waaronder wij te strijden hebben, en dat alzoo alle andere artikelen van ons Program afgeleid en ondergeschikt zijn aan het artikel, dat kort en duidelijk onze richting aangeeft. Daartoe behoort eerst duidelijk gemaakt te worden wat onze naam beteekent, en dat de begrippen, die aan anti-revolutionair en aan christelijk-historisch verbonden zijn, elkander niet opheffen maar aanvullen. I11 onderscheiding van andere partijen — socialisten, radicalen, liberalen of vrijzinnigen, conservatieven — noemen we ons anti-revolutionair. Met dien naam wordt te kennen gegeven, dat wij strijden tegen (anti) alles wat revolutionair is, dat wil zeggen: tegen alles wat overeenstemt met het grondbeginsel en de daaruit afgeleide beginselen van de mannen der Fransche revolutie der 18de eeuw. Het revolutionaire grondbeginsel is: de verheerlijking van den mensch, de Volks-souvereiniteit; en tegenover dat beginsel staat het onze: de souvereiniteit Gods. Revolutionair is het grondbeginsel der Volks-souvereiniteit, hetwelk het gemeenschappelijk beginsel is van socialisten, radicalen, liberalen en conservatieven — omdat het revolutie, opstand predikt tegen den Schepper van hemel en aarde. Al die partijen gaan van dat beginsel van Volkssouvereiniteit uit; en vandaar dat het fundament, de basis, de grondslag, waarop die partijen haar stelsel voor het staatkundig en maatschappelijk leven gebouwd hebben, revolutionair is en dat wij, — die de souvereiniteit Gods belijden en daarom tegenover dat stelsel staan — dat stelsel eveneens revolutionair noemen. De hier bedoelde Revolutie ging van een verkeerd, van een heilloos beginsel uit: het beginsel van liet ongeloof, van verzet tegen God en Zijn ordinantiën. Haar uitgangs-punt was verheerlijking van den mensch en aanranding van God als souverein over al het geschapene; vereering van het menschelijke (de Rede) en verwerping van Gods Woord als liet hoogste wetboek. Tegen dat beginsel, dat uitgangspunt kwamen wij en komen wij nóg op; daarmede mag geen christen, geen belijder van God en Zijn Woord zich vereenigen of gemeenschap hebben. En tegen alles, wat uit de doorvoering en toepassing van dit revolutionaire beginsel voortkomt of is voortgekomen, zijn we natuurlijk ook. Waarom we ons ««//-revolutionair noemen, zal nu wel duidelijk zijn. Hierbij mag evenwel herinnerd worden aan eene onderscheiding, door Groen van Prinsterer gemaakt, tusschen anti en contra. We zijn ««^'-revolutionair, zeide Groen, niet ro/tfra-revolutionair. En daarmede bedoelde de stichter van onze partij, dat hier „anti" en „contra", hoewel beide woorden „tegen" beteekenen, niet hetzelfde uitdrukken. Anti slaat op het revolutionair beginsel, op het revolutionaire stelsel; contra daarentegen slaat meer op hetgeen door de voorstanders van dat beginsel of stelsel verricht is of nog wordt verricht. Nu kan het voor een ieder duidelijk zijn, dat menschen, die een verkeerd uitgangspunt hebben, die een revolutionair beginsel voorstaan en daaruit leven, toch nog wel iets goeds tot stand kunnen brengen. Het is Gods vrijmacht, dat Hij zich van allerlei instrumenten bedient om Zijn raad uit te voeren. Zoo was het ook met de Fransche revolutie, wier grondgedachte van de Openbaring afweek, die openlijk zich tegen God en Zijn Gezalfde verzette; en die toch door God gebruikt werd tot wegruiming van allerlei verouderde toestanden, van allerlei misstanden. Moeten we nu tegen deze vrucht van den arbeid der mannen van de Fransche revolutie zijn, onulat ze van een revolutionair beginsel uitgingen? Neen, zeide Groen: die vruchten moeten we met dank aan God aanvaarden. .Ta, zeiden Bilderdijk en ook Da Costa in zijn eersten tijd, en met die twee groote mannen tal van andere menschen. Wilde men dan terugkeeren tot de toestanden van vóór de Fransche revolutie ? Dit zou al een zeer dwaze wenscli zijn geweest. Immers is het niet te ontkennen, dat de mannen der Fransche revolutie, hoewel van een verkeerd beginsel uitgaande, met rechtmatige wenschen kwamen ten aanzien van de verbetering van vele toestanden. En nu mag niet ontkend, dat zeer vele van die wenschen, ten gevolge van liet optreden dier mannen, verwezenlijkt zijn. Zoo sloopte de Revolutie scheidsmuren. Friezen en Groningers, Gelderschen en Hollanders beschouwden zich eeuwen achtereen als een volk op zich zelf; de Revolutie bracht hen tot elkander als Nederlanders, als zonen van één vaderland. l)e afstand tusschen boeren en burgers en regenten en adel was in de vorige eeuwen groot; de Revolutie nam dezen afstand voor een goed deel weg en deed allen gevoelen Nederlanders te zijn, die gelijk stonden voor de wet. Aan de regenten-partij, aan den adel en de aanzienlijke klassen werden in vorige eeuwen voorrechten geschonken; de Revolutie heeft, althans voor een zeer groot deel, die privilegiën opgeheven, zoodat daardoor b. v. iedere burger benoembaar of verkiesbaar werd geacht. Invloed op de regeering des lands, der provincie en gemeente werd alleen gegund aan eene bepaalde klasse, terwijl de regeeringsniaclit bij eenige personen of bij een persoon berustte, zonder eenigen waarborg ter handhaving van de rechten en vrijheden des volks. De Revolutie heeft als regel gesteld, dat alle burgers invloed beliooren uit te oefenen. En wel ging dit langzaam, maar het goede beginsel, dat hierin lag, werkte toch door. Tot 1795 was er eene Staatskerk, en werden alle andere kerkelijke gezindten slechts geduld (getolereerd); ook daaraan maakte de Revolutie een eind. Zou nu het wegvallen van al die scheidsmuren moeten betreurd worden? Geen enkel goed anti-revolutionair denkt er aan. Toch was dit anders bij het eerste optreden der christenen, in het begin der vorige eeuw, tegen den geest der Eeuw. Da Costa verwierp in zijn bekend geschrift van 182ii zoo ongeveer alles wat de Revolutie had voortgebracht. Dit nu was niet anti-revolutionair, tegen het beginsel der Revolutie, — maar het was, gelijk Groen het noemde, contra-revolutionair; liet ging niet slechts tegen het revolutie-beginsel, maar ook tegen de vruchten, die ons door de Revolutie onder de leiding Gods werden geschonken. Awtó-revolutionair noemen we ons, niet co«i®n hierop thans niet verder in, daar bij de behandeling der volgende artikelen van het Program een en ander van zelf nader moet worden toegelicht. Ons doel was alleen om. in korte trekken, de groote beteekenis van het eerste artikel van ons Program aan te geven. Artikel II. Noch in den volkswil, noch in de wet. mimr alleen in God vindt zij (de Anti-re vol utionaire partij) de bron van het souvereine gezag; en verwerpt mitsdien eenerzijds het beginsel van volkssouvereiniteit, terwijl zij anderzijds de souvereiniteit van Oranje eert. als onder de leiding Gods in onze geschiedenis geworteld, door de mannen van 1813 in den Nederlandschen Staat tot ontwikkeling gebracht en door de Grondwet als zoodanig bevestigd. Souvereiniteit Gods. Artikel 1 van ons Program geeft den naam en de richting van onze partij aan, waarbij dan nog met een enkel woord het doel van ons optreden als anti-revolutionairen wordt aangestipt. De andere artikelen van liet Program, die nader omschrijven onze beginselen ten aanzien van iedere zaak, welke tot het leven van een Volk en zijn Overheid in betrekking staat — zijn in zekeren zin aan art. 1 ondergeschikt. Daarmede is natuurlijk niet gezegd, dat nu die 20 overige artikelen maar moeten beschouwd worden als een soort aanhangsel, een bijvoegsel van art. 1. Het tegendeel blijkt al dadelijk, zelfs bij eene vluchtige lezing van art. 2. In dat artikel wordt over „liet Gezag" gehandeld. Een hoogst gewichtig, een alles belieerschend vraagstuk — het vraagstuk van het Gezag of de Souvereiniteit; inderdaad wel waard om er ietwat uitvoerig bij stil te staan. Daarbij dient dan te worden nagegaan: 1°. waar de souvereiniteit berust; 2°. in welken zin kan worden gesproken van gezag bij den mensch; en 3". de aard en liet karakter van liet gezag der Overheid. Op den voorgrond moet al dadelijk worden gesteld, dat er buit. n God geen souvereiniteit is, laat staan absolute of volstrekte souvereiniteit. Geen inensch is volkomen lieer en meester over wat hem omringt of wat hem. gelijk liet lieet. ondergeschikt is. Ken koning bezit geen absolute heerschappij of souvereiniteit over zijn volk; zelfs een vader heeft dat niet tegenover zijn kind. En zrgt men, dat dan toch de menscli souvereiniteit bezit tegenover de voorwerpen, door hem vervaardigd, dan is dit ook onjuist. Volle souverein gezag zou de menscli alleen hebben over datgene, waarmede hij doen kan wat hij wil. of over dat wat liij uit liet niet en dus zonder grondstoffen zou kunnen vervaardigen. En dat nu is niet denkbaar: geen menscli kan iets uit niets voortbrengen. Souverein gezag kan geen menscli bezitten; hij moge het kunnen dragen", gelijk een vader of gelijk een overheidspersoon, maar bezitten kan hij het niet. Dat gezag berust alleen bij God den Heere — Koning der koningen en Heer der heeren. (Openb. 10 : ti) — die in Zijn vrijmacht Zijn gezag ,.opdraaft" aan ïnenschen. Zegt men nu, dat een menscli, of dat een volk in zich zelf souvereiniteit bezit, dan verklaart men daarmede God op zij te schuiven. Toch is de leer der Volks-souvereiniteit niet de eenige afwijking van hetgeen God ons in Zijn Woord van de souvereiniteit leert. Kr zijn menschen, ook onder hen die als belijders bekend staan, die meenen dat op een bepaald gebied God souverein. heer en meester is, maar dat op een ander gebied de menscli toch ook souverein gezag bezit. Deze voorstelling leidt er toe, dat God niet in absoluten zin souverein is. En natuurlijk, dit kan men alleen denken, wanneer over het hoofd gezien wordt, dat souvereiniteit geen grenzen duldt, dat in het begrip van souvereiniteit het alomvattende ligt. Ook hieruit volgt dan. dat geen meiiseh in zich zelf souverein gezag heeft, eveneens, dat in oneigenlyken zin gesproken wordt, gelijk ook in art. '2 van ons Program, van de souvereiniteit van liet Huis van Oranje. Opged ragen souvereiniteit van dat Huis ware beter uitdrukking; kor:!ieidshalve laat men „opgedragen" evenwel weg, en waar nu verder gesproken mocht worden van de souvereiniteit van het Huis van Oranje, weet men wat daaronder verstaan moet worden. Men stelle liet zich alzoo duidelijk en klaar voor; souvereiniteit veronderstelt eene volkomene onafhankelijkheid van alles; terwijl alles wat onder die souvereiniteit ligt, daaraan geheel onderworpen is. In Romeimen 9 : 20 en 21 wordt dit, in een beeld aan het menschelijk leven ontleend, duidelijk. ,.Maar toch, o ïuenscli! wie yijt g[y die tegen (.tik! antwoordt ? Zal ook het maaksel tot dengene, die hein gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzoo gemaakt ? Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het eene vat ter eere, en het andere ter oneereï" En in Jeremia 19: 11: „Alzoo zal Ik dat volk en deze stad verbreken, gelijk als men een pottenbakkersvat verbreekt, dat niet weder geheel kan worden." Het beeld van den pottenbakker wordt ook gebruikt in Jeremia 18: 2—6, in Openb. 2:2/. Aan de souvereiniteit Gods is alles onderworpen. Van geen enkel product kan de inensch zeggen: „daarover heb ik souvereine macht." Ook over den pottenbakker, over het leem - eene stof, die haast geen waarde heeft — is God souverein. Op tal van plaatsen in de Heilige Schrift komt de volle souvereiniteit Gods over al het geschapene duidelijk uit. In Jes. 14 : 24 wordt de souvereiniteit Gods uitgesproken, betrekking hebbende op de geschiedenis, de ontwikkeling en de lotgevallen der natie: „Indien niet gelijk Ik gedacht heb, het alzoo geschiede, en gelijk Ik beraadslaagd heb, liet bestaan zal." In Dan. 4 : 34 en 35 getuigt zelfs Nebukadnezar van de souvereiniteit Gods: ,.Ten einde dezer dagen nu hief ik, Nebukadnezar, mijn oogen op ten hemel, want mijn verstand kwam weder in mij; en ik prees en verheerlijkte den Eeuwiglevende, en dat Zijn heerschappij is eene eeuwige heerschappij, en Zijn Koninkrijk is van geslacht tot geslacht; en al de inwoners der aarde zijn als niets geacht, en Hij doet naar Zijn wil met liet lieir des hemels en de inwoners der aarde en er is niemand die Zijne hand afslaan of tot hem zeggen kan: Wat doet Gij ?" In deze betuiging — vooral in dat „wat doet Gij?" — ligt wel het volle en rijke begrip van souvereiniteit. In Spreuken l(i : 1—4, 21 : 1. .Ter. 10 : 23, .Tes. 40 : 10 en 11, Psalm 124:8, Jer. 5:21, Psalm 148:8, .Tes. 55 : 10 en 11 en zoovele andere plaatsen meer komt het duidelijk uit, dat de souvereiniteit Gods zich geenszins alleen uitstrekt ovei de handhaving van wetten gelijk bij een koning, maar over de geheele schepping en al wat bestaat. En ook blijkt daai Zijn Mij- macht tegenover de, natuur, want Gods souvereiniteit bepaalt zich niet tot den niensch ot' tot de levende schepping, maar ook tot de niet-levende voorwerpen. Ook de donder wordt Gods stem genoemd. God te aanbidden als souverein over den mensch en Hem niet als zoodanig te eeren in de natuur, gaat tegen de Schrift in, waaruit volgt dat niet slechts in de theologie maar ook in de natuurkunde (iods souvereiniteit moet worden beleden. Van die eenige en volle souvereiniteit nu daalt alle ander gezag hier op aarde af. Maar liet is en blijft dezelfde souvereiniteit. Wij zijn onderworpen aan de overheid, omdat we bukken voor de souvereiniteit Gods; de kinderen hebben hun ouders te eeren, omdat God is de Souverein. Souvereiniteit van menschen over menschen kan niet bestaan. Waar eenig gezag van menschen over menschen uitgaat, daar is en blijft het altijd Gods gezag. Het kind is, het zij nogmaals herhaald, 0111 Gods wil aan zijn ouders onderworpen. Niet dus omdat zijn ouders zoo lief voor het kind of zoo braaf zijn, moet het gehoorzamen of eerbied voor zijn ouders hebben; maar omdat liet God is, die door de ouders Zijn gezag handhaaft. Cijfert men nu dit begrip van souvereiniteit weg, erkent men God niet als den absoluten souverein, dan vervalt ten slotte alle grond voor het gezag. En dat nu is geschied door de mannen van de Fransche Revolutie. De volks-souvereiniteit predikten zij, maar daardoor werd alles los gemaakt en uit zijn voegen gelicht. Alleen zoolang het feit van Gods absolute opperhoogheid over onzen persoon, die van zelf in het begrip God ligt, stand houdt in de conscientie en overtuiging der menschen, volgt daaruit dat men zich onderwerpen moet en onderwerpen zal aan den persoon, dien God over ons aanstelt. Gezag onder Menschen. De Fransche Revolutie kwam niet slechts met de leuze van vrijheid, maar ook met die van gelijkheid en broederschap. Had de Revolutie die leuze in overeenstemming met Gods Woord opgevat — ja, d&n zou er iets heerlijks in gelegen hebben. Maar gelijk met alle zaken, werden waarheden, die dank zij eene eeuwenlange prediking van het Evangelie in het bewustzijn van den mensch varen doorgedrongen, va» den wortel des geloofs losgerukt, waardoor zij in vele gevallen juist het tegenovergestelde uitwerkten van wat velen wellicht, er van verwacht konden hebben. Toch lag aan de lenze ..gelijkheid der menschen" in zekeren zin ofiie waarheid ten grondslag. Volgens de gewone voorstelling van vroeger, en die ook thans nog wel wordt aangetroffen, ziet de eene ïüeiisch in den ander iets bijzonders, waarvoor hij heeft te buigen; worden sommige menschen als eene hoogheid beschouwd. Dit nu is in strijd niet de Heilige Schrift, die op geen enkele bladzijde zegt. dat er in den eenen mensch iets is, waardoor hij over den ander opperheerschappij kan uitoefenen. In Israël was er dan ook gern adel, waren er geen standen, was er geen kaste, zoolang het volk slechts leefde naar de dus genoemde Mozaische Wetgeving. (iod alleen is de Souverein: souvereiniteit nu aan eenig mensch toe te kennen, loopt uit op vernietiging van de vrijheid. Immers, zoodra men uitgaat van de veronderstelling, dat een mensch uit zich zelf (jure sno) iets over een ander te zeggen heeft, dan ligt het in den aard der zaak, dat iedereen, die er maar kans toe ziet, zich dat gezag aanmatigt. Dan krijgen de wereldveroveraars, de despoten, de Napoleons en de Chamberlains, ja dan krijgt ook de slavernij een schijn van recht. De voorstelling, alsof de eene mensch in zicli zelf boven den ander niet gezag, niet souvereiniteit is bekleed, wordt door Gods Woord niet geleerd. De Schrift komt toch gedurig tot ons 0111 do nietigheid van den mensch te prediken, gelijk het in Jesaia 2 : 22 zoo scherp mogelijk wordt uitgedrukt: „Laat gijlieden dan af van den mensch, wiens adem in zijn neus is, want waarin is hij te achten — en onze belijdenis luidt immers, dat de mensch (d. w. z. alle menschen) in zonde ontvangen en geboren is. Daarmede is natuurlijk niet gezegd, dat Gods Woord de ge1 i] k li e i d van mensch met mensch predikt. Dat ware dwaasheid en zou in strijd zijn met de werkelijkheid. In de wereld toch bestaan er menschen van de eerste, tweede en derde klasse; alle personen zijn verschillend van karakter, aard, temperament en aanleg, zin, neiging, talent, gaven en levenspositie. Maar de ongelijkheid heeft met gezag niets te maken. De verschillende gaven, die onder de menschen zijn uitgestrooid, zijn door God gegeven aan het ijeheele menschelijke geslacht. Als God in een be- paalden tijd aan een volk vele groote mannen schenkt, zooals in ons land tijdens de Reformatie, — staatslieden, redenaars, geleerden, schilders enz. — dan schenkt Hij ze niet tot hun persoonlijk voordeel, maar zijn ze te beschouwen als eene gave van God om liet volk te verrijken en te bekwamen voor de taak, die aan dat volk in de wereldgeschiedenis is opgelegd. Haar overigens blijft van alle menschen volkomen gelden, zoo van den macht igsten vorst als van den armsten bedelaar, dat zij in zonde ontvangen en geboren zijn. Die twee maken, voor God, geen verschil. Intnsschen — er zijn menschen, die gezag uitoefenen; er is eene overheid, die gehoorzaamd moet worden. Maar boven die menschen, boven de overheid staat Hij, de Koning der koningen, de Heer der heeren, die den geest der vorsten als druiven afsnijdt, die den koningen der aarde vreeselijk is (Psalm 76 : 13). Hun gezag en macht ontvangen ze van Hem; het is niet iets wat ze in zich zelf hebben, maar ze treden slechts op als orgaan van Godswege. In Romeinen 13 : 1 wordt dit duidelijk te verstaan gegeven, en vooral in Joh. 19 : 11, waar Christus zelf tegenover den plaatsbekleeder, den stedehouder van den machtigsten vorst (den keizer van Rome) die er toen op aarde was, zegt: „Gij zoudt geen macht hebben tegen Mij, indien het u niet van boven gegeven ware." En dit was in antwoord op de vraag van Pilatus tot Christus: „Spreekt gij tot mij niet? Weet gij niet dat ik macht heb u te kruisigen en macht heb u los te laten" (vers 10). Zij, die optreden om het gezag uit te oefenen, hebben alzoo maclit van God den Heere, die hen als Zijn organen gebruikt om Zijn gezag uit te oefenen. Ook instrumenten gebruikt God. Niet evenwel om gezag uit te oefenen. De mannen der Fransche Revolutie, die zooveel onhoudbaars opruimden, waren instrumenten. Als God een moordenaar gebruikt om een dwingeland uit het leven weg te nemen, dan is de moordenaar een instrument, omdat hij niet gezag uitoefent, maar eene daad tot stand brengt. Telkens gebruikt God instrumenten om in den weg Zijner voorzienigheid iets goeds tot stand te brengen of iets kwaads weg te nemen. Eene overheid daarentegen is niet een instrument, maar het kanaal, het orgaan waardoor de eenige Souverein Zijn gezag uitoefent, gelijk onze Koningin zich van een gouverneur bedient om in de Koloniën liet gezag, dat zij van God verkregen heeft, uit te oefenen. Even als nu een gouverneur-generaal of een commissaris der Koningin niets doet dat in strijd is met de landswetten, maar daaraan onderworpen is — zoo is ook elke overheid en elk vorst gehouden zich te onderwerpen aan Gods wetten en ordinantiën. Dat dit helaas! in de werkelijkheid anders is, doet niets aan het beginsel af. Integendeel — het feit, dat het gezag, hetwelk de overheid uitoefent, allengs zwakker en losser wordt, levert juist in wat men allerwege waarneemt het bewijs, dat het niet eeren en handhaven door de regeeringen van de ordinantiën Gods, uitloopt op haar verzwakking en ondermijning. Wat hier gezegd is, geldt uitsluitend de overheidsmacht of het overheidsgezag. Maar hiertoe bepaalt zich niet de uitoefening van Gods souverein gezag, door de organen van nienschelijke personen, over de menschen. De uitoefening van Gods gezag over de menschen draagt niet één, maar twee vormen: eene overheids-macht (potestas magistralis) en eene vaderlijke macht (patvia potestas). Op het verschil tusschen deze twee vormen van uitoefening van gezag moet wel gelet worden. Men stelt het wel eens voor, dat een vader hoofd is van zijn gezin evenals een koning het hoofd is van zijn rijk. Het verschil van vaderlijke macht en overheids-ma,dit zou dus slechts gradueel, eene kwestie van minder of meer zijn, zoodat de overheidsmacht hooger staat dan den vaderlijke. Dat is niet zoo. Die twee soorten of vormen van gezag zijn in oorsprong en karakter geheel onderscheiden. De vaderlijke macht toch is in de schepping gegrond. De overheidsmacht daarentegen is verordend „uit oorzaak der verdorvenheid des menschel ij ken geslacht s" (art. 36 van de Gereformeerde geloofsbelijdenis), alzoo om onzer zonden wil. Dat de vaderlijke macht tot de schepping behoort en alzoo duurzaam is, wordt duidelijk als men weet, dat het geboren worden van den mensch als kind geen gevolg van de zonde is. (Gen. 3 : 16 is op het geloren Korden niet van toepassing). Wanneer nu de wereld niet in zonde was gevallen, zou God de Heere Zijn souverein gezag alleen door vaderlijke en patriarchale macht uitoefenen: de vader over het gezin, alle vaders gezamenlijk voor het verband tusschen de gezinnen. Maar.... de zonde is ingetreden; daardoor is de vaderlijke macht verzwakt, de patriarchale macht vernietigd, de saambindende kracht tusschen de gezinnen vervallen ; er is in plaats daarvan gekomen verzet tegen Gods ordinantiën, onwil en verblindheid. Tengevolge nu van dezen door de zonde ingetreden toestand heeft de Heere in Zijn genade de overheidsmacht doen optreden; maar altijd zoo, dat de personen, die de overheidsmacht bekleeden, uit zich zelf geen macht hebben, maar slechts organen zijn waarvan God zich bedient om Zijn souvereiniteit uit te oefenen. Hiermede nu is, hoewel slechts met een enkel woord, de oorsprong van de overheidsmacht aangetoond; een oorsprong, die ligt in de zonde. Zien we nu, hoeverre de uitoefening van het overheidsgezag gaan kan en mag. Overheidsgezag- Van souvereiniteit of gezag bij een overheidspersoon, bij een vader, kan niet worden gesproken. Alleen bij God is daarvan sprake. Slechts van uitoefening van gezag, van opdracht der souvereiniteit aan menschen mag worden gewaagd. Die uitoefening geschiedt door organen. Op tweeërlei wijze: door de ouders en door overheidspersonen. Daardoor heeft men eene vaderlijke macht, in de Schepping zelve gegrond; èn eene overheidsmacht, uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslaclits verordend, die alzoo niet zou bestaan, wanneer de menschen en alzoo ook de gezinnen niet in de zonde waren gevallen. Hieruit blijkt, dat de vaderlijke macht als zoodanig hooger staat dan de overheidsmacht. De vader oefent zijn gezag over zijn kind niet uit met toelating der Overheid, maar bij de gratie Gods, onafhankelijk van de Overheid. Intusschen moet men bij de omschrijving van vaderlijke macht niet blijven bij het gezag van den vader. Niet slechts in het gezin, maar ook in andere kringen wordt, onafhankelijk van de Overheid, gezag uitgeoefend, omdat de oorsprong van die kringen óók ligt in de schepping. In d e fabriek, op de werkplaats, in de school; met andere woorden: in den kring van den arbeid, van den handel, van het onderwijs en de wetenschap (de Kerk staat onder het Koningschap van Christus en valt hier buiten beschouwing) wordt gezag uitgeoefend. Deze uitoefe- uing van gezag staat onder ons bekend onder den naam van souvereiniteit in eigen kring, en behoort niet tot den kring of de sfeer van de Overheid, maar tot die van de vaderlijke macht. In de Schrift wordt trouwens de vadernaam meermalen toegekend op alle terrein, waar van „souvereiniteit in eigen kring" sprake kan zijn. Zoo is het onderscheid, in zekeren zin de tegenstelling, tusschen de overheidsmacht en de vaderlijke macht, dunkt ons, voldoende toegelicht. En ook kan het uit die toelichting duidelijk zijn, dat de overheidsmacht van zelf beperkt wordt naar mate de „vaderlijke macht", of wil men: de souvereiniteit in eigen kring meer is ontwikkeld. Niet in dien zin, dat er boven de Overheid nog eene andere uitoefening van politiek souverein gezag komt — dat zon revolutionair zijn! — maar zöö opgevat, dat het terrein der bemoeiingen van de Overheid uitgebreid of verminderd kan worden. Wanneer b. v. alle vaders of ouders het beginsel waren toegedaan en daarnaar ook wenschten te leven, dat de school van hen moet uitgaan, dan zou van zelf de Overheid zich heel weinig met het onderwijs hebben in te laten. En ook, zoo het besef van de zelfstandigheid van den arbeid bij ieder was doorgedrongen, dan zou de arbeid zicli-zelf helpen, d. w. z. buiten de Overheid alles regelen wat de belangen van arbeiders en patroons betrof. Zoolang de souvereiniteit in eigen kring niet bindend werkt en alzoo niet of niet genoegzaam is ontwikkeld onder een volk, is de overheidsmacht van zelf uitgebreid. In Rusland b.v., waar de bevolking achterlijk is in ontwikkeling en het maatschappelijk leven op laag peil staat, doet de Overheid letterlijk alles. In ons land daarentegen, waar betrekkelijk het zelfbewustzijn in de verschillende kringen meer ontwikkeld is dan in vele andere landen en waar het leven van het huisgezin meer dan in menig ander land op den voorgrond treedt, staat de burgerij met rechten, allengs in den loop der historie verkregen, tegenover de Overheid, zoodra deze wil ingrijpen in de souvereiniteit in eigen kring. Zoo blijkt dus, dat politiek souverein gezag, dat de overheidsmacht niet door menschelijke willekeur, niet door de toepassing van de leer der volkssouvereiniteit mag worden beperkt: öök, dat de Overheid zelve niet willekeurig het terrein harer bemoeiingen mag uitbreiden; maar dat de grens van liet overheidsgezag van zelf bepaald wordt door liet peil van ontwikkeling, waarop een volk door de leidingen Gods in zijn onderscheiden levenskringen is gebracht. Dit wordt ook duidelijk uitgesproken in art. 31} der Gereformeerde Geloofsbelijdenis. — In dit artikel onzer confessie worden de oorsprong en het karakter van de Overheid aangegeven: „Wij gelooven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des inenschelijken geslachts, Koningen, Prinsen en Overheden verordend heeft, willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. Tot dien einde heeft Hij de Overheid het zwaard in handen gegeven tot straffe der boozen en bescherming der vromen." In de wereld ingetreden uit oorzaak der verdorvenheid, heeft de Overheid haar oorsprong in de zonde en is ze te beschouwen als eene gunste Gods, die haar laat regeeren door „wetten en politiën", tot stuiting der zonde en tot het mogelijk maken van een dragelijk leven van zondaren met zondaren. Waar in art. 3(5 gesproken wordt van „bescherming der vromen", moet niet eenig en alleen gedacht worden aaii de godvruchtigen; maar aan alle rustige burgers, die zich tegenover hun medeburgers niet misdragen. Het woord vroom beteekende vroeger „ijverig voor eene goede zaak". In het Doopsformulier wordt dezelfde uitdrukking gebezigd : „en vromelijk tegen de zonde, den duivel en zijn gansche rijk strijden en overwinnen mogen." In de middeleeuwen sprak men van een vroom ridder, d. w. z. niet een pieus ridder, maar een, die dapper, met moed en ijver streed. Zoo staat nu over elk volk een politiek souverein gezag, opgedragen aan een koning, eene koningin, een president, ja soms aaii liet volk zelf. Alleen houde men wel in het oog, dat God het overheidsambt niet door eene opzettelijke ordinantie heeft ingesteld, maar dat het is opgekomen uit den nood der volkeren. Daarover meer op de volgende bladzijden, waar art. 3 van ons Program zal worden behandeld. Over de wijze, waarop het politiek souverein gezag, de overheidsmacht, optreedt, laat de Heilige Schrift zich niet uit. Eene republiek kan even goed zijn als een koninkrijk. Dat hangt af van de omstandigheden, waaronder een volk tot ontwikkeling is gekomen. In ons land is de drager van liet politiek gezag sinds 1813 niet een President, niet liet volk, maar liet Huis van Oranje. Niet de Sta ten-Generaal, veel minder de kiezers, maar Koningin Wilhelmina is de draagster der Overheidsmacht. Niet bij overeenkomst, niet door den wil des volks, maar klaarblijkelijk was liet hier Gods bestel zelf, dat den in Engeland zwervenden Prins van Oranje in 1813 tot de regeering over ons land en volk riep. De Grondwet van 1815 had dan ook slechts te boeken wat reeds feit was: „De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan den Prins van Oranje-Nassan, om door zijn wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk." In 1848, bij de Grondwetsherziening, werd daarin geen verandering gebracht: maar klonk het evenals in 1813 van de lippen der staatslieden: „De natie gevoelt diep, dat, evenals zij haar zelfstandigheid verschuldigd is aan het regeerend geslacht, die zelfstandigheid gehecht blijft aan het behoud van de souvereiniteit in dat Huis." Dat gevoel nu is ook thans nog levendig onder heel de natie, ook al is het dat slechts één afstammeling van het Oranjehuis door den Heere ons is gespaard. Haar te gehoorzamen, haai lief te hebben en te eeren — het moet voor een anti-revolutionair, die buigt voor Gods Woord, niet zwaar vallen. Zeer zeker, menschen-verheerlijking valt, waar het A\ oord w ordt gekeild, weg. Niet om den persoon van onze Koningin hebben wij liaar, bij haar inhuldiging in September 1898, gehoorzaamheid en trouw gezworen, maar omdat God de Heere dat van ons eisclit. Om Gods wil hebben wij aan haar politiek gezag onderworpen te zijn; maar dit juist maakt het gezag te steviger, onafhankelijk als het voor ons is van de wisselende meeningen der menschen, die het menschelijk verstand, de Kede, in plaats van Gods A\ oord eei en. Het gezag komt van God, niet van menschen. Op dien grond, d. w. z. op grond van onze belijdenis der goddelijkheid van het gezag, vindt het politiek souverein gezag ten slotte alleen in het doordringen van die belijdenis onder de natie zijn wezenlijken steun en zijn eenigen waarborg. Artikel III. Ook op staatkundig terrein belijdt zij (ui. de anti revolutionaire of christelijk-historische richting) de eeuwige beginselen van Gods Woord; zóó evenwel, dat het Staatsgezag noch rechtstreeks, noch door de uitspraak van eenige kerk, maar alleen in deconscientie der overheidspersonen aan de ordinantiën God» is gebonden. De eeuwige Beginselen van Gods Woord. Artikel 3 van het Program van Beginselen vraagt thans de aandacht. We zagen, dat artikel 1 handelt over onzen naam, over onze richting en over ons streven; en dat voorts artikel 2 ons bepaalt bij de beteekenis van souvereiniteit of gezag, en in verband daarmede de vraag beantwoordt wat te verstaan onder souvereiniteit Gods, onder het aan menschen opgedragen gezag en het publiek souverein gezag. Artikel 3, waartoe we nu genaderd zijn, houdt zich meer bepaald bezig niet de bevoegdheden en de grenzen van het Overheidsgezag. Als men vraagt, waar die bevoegdheden en die grenzen worden aangegeven, dan luidt het antwoord: in de Grondwet. Daar komen allerlei bepalingen voor betreffende de macht van de Koningin, dus van de regeering over het geheele land; maar ook van de Gemeenteraden en de Provinciale Staten. Zoolang die Grondwet geldende is, zoolang de Rijks-overheid met de Staten-Generaal zich aan die Grondwet houden, zijn de bevoegdheden en de grenzen van het Overheidsgezag van zelf aangegeven. Reeds hieruit blijkt, dat die Grondwet niet voor alle tijden de grenzen aangeeft voor het Overheidsgezag. Immers, de Grondwet heeft een tijdelijk karakter en wordt veranderd naar de eischen van den tijd of ook naar het gevoelen van eene oppermachtige meerderheid. De Grondwet leert ons reeds daarom niet welke de ware en juiste beginselen voor het overheidsgezag zijn. En van daar dan ook. dat niet ééne politieke richting verklaart de beginselen te belijden, die neergelegd zijn in de Grondwet. De één belijdt de beginselen van de Fransche Revolutie, de andere die van eene kerkleer, een derde weer iets anders; maar de Grondwet wordt niet genoemd. De Grondwet bevat, of behoort althans te bevatten alleen de formuleering van die denkbeelden waarover de onderscheidene partijen het eens zijn. In zekeren zin zou derhalve de Grondwet moeten zijn eene soort van overeenkomst (modus vivendi of compromis) tussclien de partijen, die ook één voor één zich op de Grondwet moesten kunnen beroepen, wanneer haar beginselen, wanneer de belangen van haar richting ten bate van eene andere partij door de Rijks-overheid mochten worden aangerand. Dat onze Grondwet, bij liet vele goede dat ze ongetwijfeld bezit, daaraan niet beantwoordt, hopen we later aan te toonen. Voor het heden is liet voldoende te hebben aangestipt, dat gelijk geen der partijen ook onze partij zich niet beroept op de Grondwet, wanneer er sprake is van haar politieke belijdenis. Wij beroepen ons op iets anders; en in dit beroep nu ligt de tegenstelling tussclien Nederlanders èn Nederlanders. Geboorte, opvoeding, levenspositie, talenten, gaven en zoo veel meer geven allerlei verschil aan tussclien menschen en menschen; maar het groote, het alles beheerschende verschil wordt aangegeven door het antwoord op de vraag: „wat denkt gij van den levenden God, ook ten opzichte van het staatkundig leven van een volk?" Naar dat antwoord groepeeren zich aan de eene zijde allen, die in den levenden God gelooven: geloovige protestanten (Gereformeerden, Hervormden, Lutherschen en welke protestanten al niet) èn geloovige rooinsch-katholieken; allen derhalve, die een positieven godsdienst belijden en die overtuigd zijn dat met dien godsdienst rekening moet worden gehouden op het gebied van den Staat. Aan de andere zijde staan allen, die van eene geopenbaarde \\ aarheid, van een positieven godsdienst in betrekking tot de regeering des lands niets willen weten, maar die meenen dat niet Gods oord, dat niet eene kerkleer, maar dat eenig en alleen de menschelijke Rede de kenbron is voor alle beginselen, waarnaar volk en land moeten worden bestuurd ; en daartoe behooren dan conservatieven, oud-liberalen, vooruitstrevenden, radicalen en socialisten. Naar die tegenstelling zou kunnen gesproken worden van twee paitijen, waarin liet Nederlandsche volk ten aanzien van de politieke lichtingen uiteenvalt: eene christelijke patiij, die een positieven godsdienst óók ten opzichte van het beheer des lands voorstaat; en eene niet-christelijke partij, die op dit terrein niet allen positieven godsdienst gebroken heeft. Laat men nu niet zeggen, dat deze indeeling van het geheele Nederlandsche volk in slechts twee partijen absoluut met de werkelijkheid spot. Reeds Groen van Prinsterer wees op het bestaan van twee hoofdrichtingen (}\et1. Gedachten} bl. 39 en 229). En trouwens we hebben slechts te herinneren aan den stembus-strijd van 1901, toen liberalen en socialisten van alle gading zich als fractiën van de nietchristelijke partijen vereenigden en met de leuze „anti-clericaal" — wat niets anders wil zeggen, overeenkomstig eene vroegere verklaring van Mr. van Houten, dan: anti-christelijk — optraden tegen de fractiën van de ééne christelijke richting in ons vaderland: de anti-revolutionairen, de vrij-antirevolutionairen, de christelijkhistorischen en de roomsch-katholieken. Inderdaad gaf het toen meermalen den indruk, alsof er in den grond der zaak slechts twee pai tijen waren; want in werkelijkheid was het een stembus-strijd tusscheu de partijen eenerzijds, die geen positieven godsdienst in politieken zin belijden, en anderzijds de partijen, die wèl confessie doen van een positieven godsdienst. De overwinning was, gelijk men weet, aan de zijde van de christelijke partijen. Intnsschen — hoezeer een optreden van alle christelijke partijen ondei dei algemeenen naam ..christelijk" in de gegeven omstandigheden verklaarbaar en noodzakelijk moge zijn, omdat reeds in dien algemeenen naam „christelijk ' wel terdege een program ligt opgesloten, tegenover het streven om de christelijke grondslagen van ons volksleven te ondermijnen — ieder zal moeten toegeven dat voor de ontwikkeling van ons politiek leven, voor eene duidelijke en klare omschrijving van de christelijke beginselen nog iets anders, iets meer noodig is dan een algemeen positief christendom. Vandaar dan ook. dat Rome komt met zijn kerkleer; dat de christelijk-historischen spreken van de beginselen van het Evangelie; en dat de anti- revolutionairen in art. 3 van hun Program verwijzen naar de beginselen van Gods Woord, die eenwig zijn, geldig voor alle volkeren, voor alle tijden van kracht. Eene kerkleer als belijdenis voor eene politieke richting verwerpen wij. op gronden die later zullen worden ontwikkeld. l)e formule ,.de beginselen van het Evangelie", gelijk de Cliristelijkhistorische Bond in zijn Program belijdt, is ons niet voldoende. Ook een moderne, die de Godheid van Christus loochent, zou die formule kunnen overnemen. Bovendien, uit het feit, dat er onder de woordvoerders van den Christelijk-historischen Bond zijn, die niet heel den Bijbel als Gods Woord aannemen, moet worden opgemaakt dat die Bond toelaat dat het mensclielijk verstand zich stelt boven het gezag van Gods 'W oord, dat in de Sclirift-ci itiek feitelijk de heerschappij van de Rede wordt gehuldigd boven het buigen voor liet Woord des Heeren. Dientengevolge is liet niet altijd gemakkelijk, van de zich noemende Christelijk-historischen van Dr. Bronsveld te zeggen in hoeverre zij het revolutionaire beginsel — gelijk dit ligt in den dienst der Rede in tegenstelling van onvoorwaardelijke onderwerping aan Gods Woord — zijn toegedaan en in hoeverre zij dus eigenlijk in beginsel belmoren tot eene in waarheid christelijke partij. Tegenover de Roomschen en tegenover de Christelijk-historischen treden de anti-revolutionairen op met de belijdenis van de beginselen van Gods Woord, dat eeuwig blijvend en zeker is. Dit Woord bevat niet slechts roepstemmen tot persoonlijke bekeering, is ons dus niet alleen gegeven voor ons persoonlijk geestelijk leven; maar het bevat beginselen en ordinantiën voor allerlei gebied, ook voor de staatkunde. Het Overheidsambt. In artikel 3 van ons Program wordt gesproken van ordinantiën Gods, in tegenstelling van ordonnantiën van menschen, b.v. van een koning of van een gouverneur-generaal. Op het verschil tusschen die twee woorden, ordmantiën en ordonnantiën, wordt door velen niet gelet. In den regel wordt door liberale staatslieden van naam, wanneer zij onze beginselen bestrijden, gesproken van ordonnantiën Gods; en — waarom het te verzwijgen i ook onder de anti-revolutionairen zijn er, bij wie het onderscheid tusschen die twee woorden niet duidelijk schijnt. 1 rouwens, de taalgeleerden zijn daarin voorgegaan. Noch in YanDale's woordenboek, noch in dat van I)e Vries en Te Winkel vindt men het woord ordinantie — wèl ordonnantie. Onze vaderen begrepen het beter; en vooral de mannen, die de Stat en-vertaling van onzen Hijbei aan Nederland schonken, scheidden beide woorden stipt van elkander. Ordinantiën en ordonnantiën beteekenen, in Nederlandsche woorden: ordeningen, verordeningen, geboden, bevelen; maar „ordinantie woidt gebruikt voor eene ordening Gods, ordonnantie voor eene verordening van menschen, al zijn die menschen ook overheidspersonen. In 1 Petrus 2 : 13 leest men: „zijt dan alle menschelijke ordening (ordonnantie) onderdanig om des Heeren wil!" Daarentegen in-Bom. 13:2: „Alzoo, dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantie (ordening) Gods wederstaat." En in Job 38: 33 rweet gij de ordinantiën des hemels, of kunt gij deszelfs heerschappij op de aarde bestellen?" Nu zegt art. 3 van ons Program, dat het Overheidsgezag gebonden is aan de ordinantiën Gods. Evenwel niet rechtstreeks, en ook niet door de uitspraak van eenige kerk, maar alleen in de conscientie der overheidspersonen. Dit is, ieder zal dit gevoelen, eene hoogst belangrijke zaak, waarbij we inderdaad wel eenige oogenblikken mogen stilstaan, ten einde tot de rijke beteekenis er van eenigermate door te dringen. \ ooraf echter behoort, voor zooveel ons mogelijk is, te worden beantwoord de vraag, hoe de Overheidsmacht (de potestas magistralis) is ontstaan. Het spreekt van zelf, dat we ons hier alleen aan Gods \\ oord mogen houden. Waar een anti-revolutionair een recht begrip van zijn beginselen wenscht te hebben, moet hij natuurlijk in de eerste plaats zijn oor te luisteren leggen naar wat de Heere in zijn Woord te zeggen heeft. En dan sta al dadelijk op den voorgrond, dat God de Overheid niet bij opzettelijke, bij rechtstreeksche ordinantie heeft ingesteld. Ei is daaromtrent geen enkele plaats in den Bijbel te vinden. Integendeel blijkt uit 1 Petrus 2 : 13 duidelijk en klaar, dat het Overheidsambt door het toedoen van menschen tot stand komt: Zijt dan alle menschelijke ordeninq onderdanig, om des Heeren 6 wil: hetzij den koning, als de opperste macht hebbende," enz. Hier wordt dus de instelling van het koningschap niet eene goddelijke ordinantie, maar eene menschelijke ordening of ordonnantie genoemd. Hoe is dan het Overheidsambt, liet politiek sonverein gez asopgekomen V Het antwoord luidt: uit den nood der volken, gelijk hierboven reeds is gezegd. Toen namelijk, door de doorwerking der zonde, het familie-verband en alzoo het patriarchaal gezag verzwakte, moest van zelf wanorde, overheersching van de eene familie, van den eenen stam door de anderen, daarvan het gevolg zijn. Hoe daarin te voorzien i Hoe weer orde en regel te krijgen. Niet anders dan door het volgen van de ingeschapen behoefte bij den menscli naar eene macht boven zich, — eene behoefte door God in den mensch gelegd en die liet mogelijk maakt, dat het vaderlijk gezag het gezin bijeenhoudt en dat het patriarchaal gezag aan de familiën of stammen eene samenleving mogelijk maakte. Die behoefte te verwezenlijken voor de samenleving van de familiën en stammen, die door het wegvallen van het familie-verband geen band meer hadden, — ziedaar de oorsprong van de Overheidsmacht. En het verlangen om aan den toestand van regeeringloosheid, ontstaan door liet wegvallen van het patriarchaal gezag, een eind te maken, zal ongetwijfeld er toe bijgedragen hebben, dat men zich onderwierp aan personen, die zich. hetzij met overleg van anderen of door eene daad van overmacht of geweld, de overmacht toeeigenden. Alzoo zou kunnen gezegd worden, dat uit de gevolgen der zoude de behoefte en de verwezenlijking dier behoefte geboren werd om eene ordelijke samenleving door eene gemeenschappelijke wet in liet leven te roepen en daardoor de macht om die wet te kunnen handhaven, zooals ook art. 3ti onzer Gereformeerde Geloofsbelijdenis het uitdrukt. Zóó zal wel de oorsprong van het Overheidsambt zijn geweest; een ambt, dat niet bij opzettelijke ordinantie Gods is in het leven geroepen, noch ook uit liet vaderlijk gezag is opgekomen, maar dat zijn bestaan te danken heeft aan de behoefte van den menscli, 0111 waar hij in liet gezin den regel van liet hoofd volgt, ook in de samenleving met andere gezinnen en menschen te gehoorzamen aan een persoon of personen, van wien of van wie de regel voor de samenleving uitgaat. Gaat nu de instelling van het Overheidsambt buiten Gods voorzienigheid 0111 r1 Natuurlijk niet. Ook die instelling is eene daad Gods. Reeds hierom, dat het God is die in de menschelijke natuur de behoefte aan de vestiging van eene overheid heeft gelegd. Meer uog. I it de geschiedenis van Israël blijkt, dat God zelf de mannen aanwees, die het volk zouden leiden (Mozes, Jozua en de koningen), of de oudsten, die de rechtspraak zouden oefenen. Hij het Noachitiscli verbond, dat God met heel het menschelijk geslacht sloot, wordt reeds voor de toekomst met een veelzeggend woord de taak van de Overheid aangewezen : ,.\Yie des mensclien bloed vergiet, zijn bloed zal door den menscli vergoten worden" (Gen. 9 : 6). Hierin ligt de rechtsbedeeling opgesloten, uit te oefenen door een menscli, die daartoe zal zijn aangewezen. In Spreuken 8: 15 wordt gesproken van het bestaan van koningen : maar vooral in Romeinen 13: 1—7 komt het helder uit, dat het Overheidsambt, hoewel uit den menscli opgekomen, door God den Heere is gesanctioneerd. Daar wordt gezegd dat de Overheid van Godswege haar macht uitoefent, dat men om Gods wil haar gehooizaamheid verschuldigd is en onderworpen moet zijn. waaruit volgt dat overtreding van het gebod tot gehoorzaamheid aan de Overheid gelijk gesteld wordt met overtreding van de gehoorzaamheid aan God zelf. Die onderwerping aan de Overheid is in de conscientie gelegd: ,.Daarom is het noodig onderworpen te zijn, niet alleen om der straffe, maar ook om des gewetens wil."' En zoo steunt de macht van de Overheid in de conscientie der onderdanen. Resumeerende, kunnen we dus zeggen : 1°. Onder de ordinantiën Gods, in het Woord neergelegd, komt er geen voor, die betrekking heeft op de instelling van liet Overheidsambt; 2". liet Overheidsambt is alzoo, in tegenstelling van het vaderlijk gezag, niet uit de Schepping maar uit de mensclien opgekomen, is eene menschelijke verordening, gelijk blijkt uit 1 I'etr. 2: 13 ; 3'• 111 de instelling er van moet evenwel toch eene daad Gods gezien worden, want Hij heeft in de onderwerping aan de vaderlijke macht de behoefte in de mensclien gelegd om, buiten zoowel als in het gezin, te gehoorzamen aan eene macht, die boven hen staat; 4". het Overheidsambt moest optreden, toen liet familie-verband wegviel en het patriarchaal gezag was verdwenen ; 5". het Overheidsambt is alzoo niet uit de vaderlijke macht, maar uit den nood der volkeren ontstaan; en 0". God de Heere heeft door de onderwerping aan de Overheid in de conscientie der onderdanen Zijn „zegel" gesteld op de Overheidsmacht (Rom. 13 : 5). Waaraan is de Overheid gebonden? Het gezag, gelijk het onder de menschen optreedt en door menschen in tweeërlei onderscheiden vorm wordt uitgeoefend, is niet en kan nooit zijn absoluut. Het is „opgedragen" gezag en alzoo in alles onderworpen aan den eenigen Souverein. De bekende uitdrukking van een Frausch koning: „De Staat ben ik" is dan ook in lijnrechten strijd met de volstrekt afhankelijke positie van het politiek souverein gezag tegenover deu Koning der koningen, den Heer der lieeren. Doch dan doet zich al dadelijk de vraag voor: waaruit kan het Overheidsgezag de grenzen van zijn macht kennen ? De vraag is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden als velen het zich soms voorstellen. Uit Gods Woord, is men licht geneigd te zeggen. Maar als men nagaat, gelijk de Standaard in haar nummer van 17 Hei '78 zoo juist schreef, „dat men met zondaren te doenlieeft — met een zondaar op den troon, met zondaren in de raadszaal, met zondaren in het studeervertrek, en met zondaren ook bij de stembus en om den huishaard — dan moet men wel tot de volmondige bekentenis komen, dat het Woord Gods, hoe volkomen in zich zelf ook, juist omdat het slechts zondaren vindt, in de diepte van zijii beginselen nooit volkomen kan worden verstaan, en dat liet stelliglijk en met zekerheid en eens voorgoed, voor alle eeuwen en voor alle landen, muurvast opmaken en formuleeren en decreteeren van de rechtsbeginselen of ordinantiën, ons in dit Woord geopenbaard, kortweg tot de onmogelijk heden behoort." Aan Gods Woord kunnen alleen beginselen, nooit regelen ontleend worden. Dit blijkt reeds uit de werkelijkheid. De Pelgrim vaders, die in 1(320 uit Engeland naar Amerika togen, stichtten kleine staatjes niet de opzettelijke bedoeling ze naar Gods \\ oord in te richten. Tal van bepalingen namen ze van Israël over, pogend eene Oud-Testamentische regeling in het leven te roepen. Maar er waren toch bepalingen in Israëls wetgeving, die ze bij geen mogelijkheid konden overnemen, en daarmede was hun stelsel reeds geoordeeld. I)e vorm, waarin de Overheid optreedt, kan voor ieder land verschillend zijn: Gods Woord geeft daaromtrent, voor zoover liet gegeven is aan een zondig menscheukind om het te verstaan, geen ordinantie of regel aan. En zoo vindt men dan ook hier een monarchalen regeeringsvorm onder het geliefde stamhuis van Oranje : elders, als in de \ ereenigde Staten van Noord-Amerika, eene republiek. Zal men nu zeggen, dat de monarchie door Gods Woord gewild en de republiek afgekeurd wordt of omgekeerd? Dat kan men niet. Voor Israël was dit anders. Het Joodsehe staatsrecht, gelijk dit uit de eerste boeken van het Oude Testament bekend is, gaf niet slechts beginselen maar ook de toepassing dier beginselen. Israël was een theocratische staat, en God de Heere gaf zelf rechtstreeks volkswetten aan die natie. Het Christendom maakte evenwel de beginselen van de toepassing los. In Oud- en Nieuw-Testament zijn dezelfde beginselen. Maar met dit verschil, dat in den Joodschen Staat die beginselen nog in een tijdelijken, nationalen vonn gehuld zijn en dus voor alle andere landen en volkeren verborgen liggen, terwijl het Christendom dien tijdelijken en nationalen vorm wegneemt om de beginselen voor alle volken te doen uitkomen. Intusschen is hiermede de nioeielijkheid niet weggenomen, hoe nl. de Overheid te weten kan komen welke de door God gewilde beginselen zijn, wannaar zij heeft te regeeren. Gods Woord er bij op te slaan — is niet voldoende. De Hijbei is maar geen boek, waarin voor alle tijden en voor alle omstandigheden pasklaar is gemaakt wat de Overheid noodig heeft. Maar hoe dan'? Rome antwoordt op deze vraag eenvoudig: de Kerk, d. w. z. de Paus, maakt uit wat volgens den Hijbei de Overheid te doen heeft. De Grieksche kerk leert nog iets anders, hoewel het in beginsel op hetzelfde neerkomt: de Keizer van Rusland is tevens het hoofd der Grieksche kerk, zoodat wat hij decreteert de uitspraak der Kerk is. Dit stelsel is bekend onder den naam van Caesaropopie, iets wat in beginsel ook aanwezig is in Luthersclie landen. De Koning van Pruisen is tevens hoofd der Luthersche Kerk. Hiermede moet evenwel niet verward worden liet stelsel der Remonstranten, der Arminianen of der Loevensteinsche factie: Van Oldenbarneveldt en consorten. De caesaropopie, gelijk dat aanwezig is in Grieksch-godsdienstige landen en in de Lutliersche rijken, is bijna zoo ond als het zich openbarend Christendom in Europa. De fout der eerste christenen in ons werelddeel was, dat zij de bescherming en de verzorging opdroegen aan Constantijn den Groote of liever dat deze zich daarmede belastte en dat de christenen zich daartegen niet verzetten. Maar Constantijn de Groote deed dit in ieder geval om, naar zijn begeerte, de Kerk te dienen; terwijl Oldenbarneveldt en heel de Loevensteinsche factie niet de libertijnen den baas wilden spelen over de Kerk, 0111 zuiver politieke redenen en partij-belangen. Een caesaropopisch rijk staat dus veel liooger dan wat Oldenbarneveldt voorstond. Het Calvinisme heeft zich dan ook met hand en tand tegen het streven van Oldenbarneveldt verzet; maar het kan zich ook niet vereenigen met het stelsel van Rome of van de Grieksche kerk, dat nl. de wijze waarop de Overheid haar gezag zal doen gelden, gebonden is aan de uitspraak der Kerk, (bij Rome aan de uitspraak van den Paus: bij den Griekschen godsdienst aan die van den Czaar van Rusland: en bij de Lutherschen aan die van den Koning van Pruisen). Kerk en Staat — zóó hebben de Gereformeerden het steeds geleerd — zijn twee afzonderlijke terreinen; de Kerk betreft de particuliere genade, de Staat is het terrein der natuur of der algenieene genade. In Art. 36 van onze geloofsbelijdenis wordt dit duidelijk uitgesproken. Te betreuren is het zeker dat onze vaderen niet consekwent waren en in hetzelfde artikel aan de Overheid de taak opdroegen „0111 uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst." A11 d r é M e 1 v i 11 e, de opvolger van den Schotschen hervormer K 11 0 x, zeide zoo juist en treffend tot Jacobus VI, koning van Schotland: „Sire, er zijn twee koningen en twee koninkrijken in Schotland. Er is een Koning Jacobus VI, die liet hoofd is van den Staat, en er is Jezus Christus, die de Koning is van de Kerk. Jezus Christus, waarvan Jacobus VI de onderdaan is, en in wiens Koninkrijk Jacobus VI noch is een koning, noch een hoofd, maar een eenvoudig lid. Sire! zij, wien Christus heeft opgedragen te waken over Zijn Kerk, hebben van Hem de macht ontvangen zijn geeste- lijk Koninkrijk naar zijn regelen te dienen. Geen christelijk vorst kan over die dienaren der Kerk als zoodanig gezag uitoefenen of hen geweld aandoen, maar hij moet ze daartegenover wel steunen en bijstaan. Wij willen u alle gehoorzaamheid, die men u verschuldigd is, bewijzen; maar ik zeg het u nogmaals: gij zijt niet het hoofd der Kerk, gij kunt ons noch geven noch ontnemen liet eeuwige leven." Dit is het ware standpunt; en de anti-revolutionaire partij belijdt dan ook, dat de Kerk afhankelijk van den Staat moet bestaan, maar ook dat de Kerk niet kan vaststellen wat binnen het terrein van de Overheid ligt. I)e Overheid is, zegt art. 3 van Ons Program, noch rechtstreeks, noch door de uitspraak van eenige Kerk, maar alleen in de conscientie der overheidspersonen aan de ordinantie Gods gebonden. Dit is zeker geen gemakkelijke weg. Niet zoo gemakkelijk althans als het stelsel van Rome; en ook niet zoo gemakkelijk als het stelsel der Revolutie. De Paus decreteert wat het recht is, welke de ordinantiën zijn; en dat decreet heeft de Overheid eenvoudig te volgen. In Rusland of in Pruisen laat (le Overheid de beginselen door de Kerk, door van de vorsten afhankelijke geestelijken, opsporen — en daaraan houdt de Vorst zich of houdt hij zich niet. En volgens het revolutionaire systeem moet het verstand of de reiJe aanwijzen, welke beginselen voor de regeering des laiuls moeten gelden. Maar hoe gemakkelijk dit ook schijnt, de praktijk heeft bewezen, dat de uitkomst öf voor de Kerk öf voor den Staat schadelijk is. Men behoeft daartoe slechts na te gaan hoe het in zuiver roomsche landen als Spanje en Italië, om van de Zuid-Amerikaansche republieken maar te zwijgen, gesteld is. In Rusland is de Kerk alles behalve geestelijk bloeiend; en in Duitschland kwijnt de Luthersche Kerk reeds lang, terwijl van eene zuiver christelijke regeering in die landen niet eens kan worden gesproken; iets wat van zelf spreekt, daar toch in die rijken de regeeringsvorm samenhangt met den geestelijken welstand van de Kerk. En wat het revolutie-stelsel betreft — men zal moeten toegeven, dat het geluk der volkeren onder de heerschappij van de rede niet zoo is bevorderd. Tegenover die stelsels houden de anti- revolutionairen zich aan de werking van Gods Woord op de conscientie. Dit behoort nader te worden toegelicht. De Conscientie der Overheid. De anti-revolutionaire partij belijdt dat het Overheidsgezag niet gebonden is aan de uitspraak van eenige kerk, ook niet rechtstreeks gebonden aan Gods Woord, maar gebonden in de conscientie der overheidspersonen aan de ordinantiën Gods. Wat onder conscientie moet worden verstaan, behoeft niet in den breede te worden gezegd. Na den val heeft God in Zijn genade in den mensch nog een besef van recht en onrecht, van waarheid en lengen, van goed en kwaad overgelaten. Dat besef nu werkt door de conscientie. In het Paradijs had de mensch geen conscientie. Eerst na den val schonk God haar aan den mensch, aan alle menschen ook aan de heidenen. Paulus toch zegt, dat de heidenen de wet geschreven hebben in hun harten. En alzoo heeft ook ieder overheidspersoon, ook al wil hij zich zelf als absoluut ongeloovig voordoen, eene conscientie. Als nu artikel 3 spreekt van een band der Overheid aan de ordinantiën Gods, dan wil dit niet zeggen, dat zij zich alleen tot liet licht, dat Gods Woord over de ordinantiën des levens spreidt, heeft te bepalen. Ook in de natuur toch zijn ordinantiën Gods. En waar het Overheidsambt behoort tot het rijk der natuur, vindt de Overheid ook in de natuur gegevens om zekere ordinantiën Gods te leeien kennen. Van daar dat ook eene regeering mogelijk is over heidensche volken en door heidensche vorsten. Het natuurlijk leven biedt in den mensch, in den hoogen trap van ontwikkeling van enkele volkeren en enkele personen en in de leiding tiods in de historie allerlei gegevens aan. We zagen liet immers reeds dat het verband, hetwelk tusschen mensch en mensch bestaat, de behoefte opwekt om onder dezelfde wetten en onder ééne Overheid te leven. Voorts heeft God in Zijn voorzienigheid aan Romeinen en Grieken gansch bijzondere gaven geschonken voor het Overheidsambt, niet alleen inet de bedoeling om die volkeren te zegenen, maar 0111 door de vruchten van al die volkeren al meer van Zijn ordinantiën te openbaren. Nu nog is wat de Griek voorstond in de vrijheid van den burger en wat de Romein bepleit ten aanzien van het gezag, eene leerschool voor alle regeringspersonen, voor allen ook, die een christelijk of Calvinistisch staatsrecht tot openbaring begeeren te brengen. En eindelijk liggen in de historie der volkeren tal van lessen, omdat ook die geschiedenis niet buiten Gods bestel omgaat. Zonder het licht van Gods Woord evenwel kunnen de ordinantiën, die God voor het leven gaf, niet recht verstaan worden. Alleen bij dat licht krijgen de gegevens, die men meent in de natuur te zien, zekerheid en vastheid. Doch dan doet zich de vraag voor, hoe de werking van Gods W oord op de conscientie der overheidspersonen geschiedt: hoe zij kennis verkrijgen van de ordinantiën Gods, gelijk die in het Woord liggen. Het antwoord daarop luidt: rechtstreeks of zijdelings. Reelitstreeks, hetzij de Overheidspersonen in hun opleiding zijn onderwezen bij het licht der geopenbaarde Waarheid, hetzij ze Gods Woord zeiven onderzoeken, om wat ze uit het Woord hebben saamgelezen te brengen in de raadzalen en neer te leggen in de wetten. Zijdelings, door den invloed, die uitgaat van de Kerk, van de Pers, en van den volksgeest. ^ at de Pers vermag — over de Kerk kunnen we hier zwijgen — wordt in deze dagen duidelijk. Door brochures, boekdeelen, tijdschriften en dagbladen wordt de volksgeest bewerkt. Vooral de dagbladen, die thans in ieder gezin komen, moeten hier genoemd worden. Mannen als Bilderdijk, Da Costa, Groen van Prinsterer hebben een rijk gezegenden invloed uitgeoefend door hun geschriften. Maar grooter zou hun invloed nog geweest zijn, indien ze dagelijks het Nederlandsche volk hadden kunnen toespreken. Wat de Standaard gedurende eenige tientallen jaren heeft uitgewerkt, behoeft hier niet nader te worden uiteengezet. Zij heeft beginselen uit het W oord opgediept, die zoo goed als onbekend waren; zij heeft ordinantiën Gods uit het \\ oord duidelijk en klaar voor oogen gesteld: en zoo zijn door dat blad in steeds wijder kring denkbeelden en opvattingen verspreid, waaraan men voor 50 jaren niet dacht. De Standaard heeft geleerd niet slechts aan den kring harer geestverwanten maar aan heel het Nederlandsche volk, dat de dagblad-pers er maar niet is om mijnheer A uit de Kamer te bannen en mijnheer B er in te brengen: of beter uitgedrukt: de zaken, die zich op politiek gebied voordoen, alleen te beoordeelen naar de feiten, die zich vertoonen; maar Dr. Knyper lieeft, in navolging ook van Groen van Prinsterer, in den strijd der partijen liet Woord, de Waarheid met haar eeuwige beginselen geworpen. Hij heeft in één woord door de Standaard den volksgeest bewerkt, zooals nog weinigen vóór hem hebben gedaan of hebben kunnen doen. Ook de School in haar drie vertakkingen moet hier genoemd worden. En met name de Universiteit, waar de wetenschap wordt beoefend, waar studie gemaakt wordt ook van de ordinantiën Gods op het gebied van liet leven van Volk en Overheid. Wanneer de rechtsstudie mocht gaan leven geheel uit het Woord — van welken invloed zou dat niet zijn voor het staatkundig en voor het maatschappelijk leven. Daarom ook behoort ieder, die voor liet Woord buigt, onze Pers en onze Scholen te steunen. Niet in de eerste plaats 0111 aan eene kiesvereeniging eene overwinning mogelijk'te maken, ook niet alleen 0111 slechts kennis van het bestaande te verzamelen, maar om door de pers en door de scholen de beginselen te verbreiden, tot verheerlijking van den Naam des Heeren. Als ieder christen zijn roeping verstaat, als inderdaad de eere Gods bedoeld wordt — dan zal de volksgeest van zelf in goede richting geleid worden, en dan zal dit een invloed ten goede op de Overheid moeten uitoefenen. Het is zoo waar, wat de Standaard van 17 Mei 1878 schreef: „Zit er in liet volk ernst, dan kan de Overheid den luchthartige niet spelen. Een volk dat naar God vraagt is niet te regeeren, tenzij de Souvereiu zich regeeren laat door Gods Woord." Immers — die ernst van het volk, zijn godsvrucht, zijn begeerte om de ordinantiën des Heeren te eeren en naar het Woord te leven moet wel op de conscientie der Overheidspersonen werken. En bovenal vergete men het woord van den Apostel niet: „Ik vermaan dan voor alle dingen, dat gedaan worden smeekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen; voor alle menschen ; voor koningen en allen, die in hoogheid zijn: opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid (1 Jacobus 2 : 1 en 2). De Ordinantiën Gods. De ordinantiën Gods voor ieder terrein van liet leven kunnen alleen recht verstaan worden in het licht van Gods Woord. In de Heilige Schrift zijn ook duidelijke en klare ordinantiën neergelegd voor het menschelijk leven en samenleven, die voor allerlei terrein de juiste beginselen aangeven en bepaaldelijk ook voor de verhouding van Volk en Overheid. We zullen hier al dadelijk eeltige in het oog vallende ordinantiën noemen: 1". Gehoorzaamheid aan de Overheid. — Kom. 13 zegt dat men aan de machten, die er zijn, onderworpen moet wezen, omdat de Overheid dienaresse Gods is en als zoodanig het zwaard voert. Daarmede wordt de positie van de Overheid duidelijk geteekend; en is het ook voor ieder christen uitgemaakt, dat de Overheid er niet bij verdrag is, maar ons van Godswege is gegeven. 2'. De doodstraf. — In Genesis 9 : li wordt in Noacli aan de toekomstige volkeren gezegd dat het bloed van hem, die des menschel! bloed vergiet, door den ïnensch — d. w. z. door de Overheid — vergoten zal worden. Niet 0111 te pijnigen, maar alleen om aan het recht Gods te voldoen; want God heeft den mensch naar Zijn beeld geschapen. Hiermede is voor de Overheid uitgemaakt, is haal- eene vaste ordinantie gegeven, dat op den moord de doodstraf moet volgen, zoodat er onder christenen niet meer over geredeneerd mag worden of de doodstraf wél moet worden ingevoerd. 3'. De Zondagsrust. — Wanneer God zelf doorZijn wet, in liet vierde gebod, den sabbath instelt, dan is het uitgemaakt, dat de Overheid dien dag heeft te eerbiedigen en dat zij Gods Woord overtreedt, wanneer door haar de Zondagsrust en de Zondagsheiliging niet worden gehandhaafd. 4'. Gehoorzaamheid aan de plaatsvervangers van de Rijks-overheid. — In Petrus 1 : 13—17 leest men: ,.Zijt dan alle nienschelijke ordening onderdanig om des Heeren wil, hetzij den koning als de opperste macht hebbende; hetzij den stadhouderen, als die van hem gezonden worden, tot straf wel den kwaaddoeners, maar tot prijs dergenen die goed doen." Hieruit blijkt dus, dat men niet slechts aan de lands-overheid, maar ook aan de commissarissen der Koningin, aan de burgemeesters, aan allen die namens de Koningin eenig ambt bekleeden, onderworpen moet zijn. 5>. Een kerkstaat onmogelijk. — De Overheid heeft te regeeren over eene gemengde bevolking van allerlei richting. Dientengevolge reeds zon het niet aangaan dat ééne Kerk voorschreef aan de Overheid, hoe zij zon te regeeren hebben. In 1 Cor. 5 : 10 zegt de Apostel Paulus: „Ik heb u geschreven in den brief, dat gij u niet zoudt vermengen niet de hoereerders, doch niet geheellijk met de hoereerders dezer wereld, of met de gierigaards, of inet de roovers, of met de afgodendienaars; want anders zoudt gij moeten uit de wereld gaan." 6". Het gericht is Godes. — Mozes stelt mannen aan om recht te spreken in Israël. „Gij zult liet aangezicht in het gericht niet kennen; gij zult den kleine zoowel als den groote liooren; gij zult niet vreezen voor iemands aangezicht, want het gericht is Godes (Deut. 1 : 17)." In deze ordinantie, die voor alle tijden geldt, wordt uitgesproken: 1" dat de rechter zonder aanzien des persoons zal recht spreken, en 2' dat dit rechtspreken zal geschieden niet namens den rechter, maar uit naam van God, d. w. z. de rechters hebben niet te straffen om orde in het land te honden, nog veel minder om de menschen braaf te maken, maar alleen ter voldoening aan het geschonden recht Gods. Duidelijk wordt dat ook in Psalm 82 : 1 en ti, waar de rechters ,.Goden" genoemd worden. In Kron. 19 : ti vooral wordt Deut. 1:17 verklaard, waar van Jeliu staat opgeteekend: „En hij zeide tot de rechters: ziet, wat gij doet, want gij houdt het gerecht niet den menschen, maar deii Heere; en Hij is bij u in de zaak van het gerecht." 7". De Overheid niet oppermachtig. — De macht van de Overheid is niet absoluut; de heerscliende opvatting van het z.g. „droit divin" der vorsten kan door niemand, die de Schrift verstaat, overgenomen worden. En van daar dan ook, dat hoe „vroom" ook de woorden die de Duitsche Keizer bezigt, mogen klinken, zij in den grond der zaak tegen Gods Woord ingaan. De Overheidsmacht is niet absoluut. In Daniël 4 : 32 klinkt de stem tot den machtigen Nebukadnezar, dat hij gestraft zal worden — „totdat gij bekent, dat de Allerhoogste over de koninkrijken der menschen heerschappij heeft en dat Hij ze geeft aan wien Hij wil." Met deze weinige woorden wordt ook de inbeelding van sommige vorstelijke personen omvergeworpen, alsof nl. de Kroon altijd aan de afstamming uit een bepaald vorstenhuis was verbonden. 8". Omwenteling, opstand tegen een vorst is niet altijd tegen de ordinantiën Gods. — „Want Hij verandert de tijden en stonden, Hij zet de koningen af en Hij bevestigt de koningen" (Dan. 2 : 21). Eene omwenteling kan dus zeer wel naar Gods wil zijn; en dit is liet dan ook wat hier door Daniël tegenover Nebukadnezer, den machtigsten koning, die toen op aarde bestond, wordt uitgesproken. „Verandering in tijden" doelt natuurlijk op de verandering van ontwikkeling in de geschiedenis van een volk, gelijk het geval was met ons volk, toen het iu 1581 zijn wettigen graaf vervallen verklaarde van de regeering. 9". Grenzen van het gezag. — Ook hieromtrent geeft Gods Woord tal van aanwijzingen, en wel in die mate, dat uit het Woord kan verklaard worden de opkomst van het constitutioneel staatsrecht. Het laatste stippen we nu maar even aan, aangezien dit bij een volgend artikel van ons Program van zelf moet worden behandeld; maar wat de grenzen van de Overheidsmacht betreft, wordt verwezen naar het gezag van de koningen van Israël. Een theocratische staat was Israël: maar dit wil nu niet zeggen, dat de koning nu ook, regeerende namens God, alles te zeggen had. Allerminst. Israël heet alleen een theocratische staat, omdat God de Heere zelf de wetten voor het volk gaf; maar overigens was het gezag van den koning op natuurlijke wijze beperkt, en wel dooide kringen, waaruit het Joodsche volk bestond. In de Heilige Schrift wordt Israël niet alleen voorgesteld als een rijk, maar ook als een groot huisgezin. „Gij huis Israël", waarmede aangeduid wordt, dat het volk één groote familie of huisgezin vormt, maar die weer in grootere en kleinere kringen van gezinnen uiteenvalt. In Jozua 7 : 14—18, waar Aclian geraakt wordt, leest men van stammen, geslachten en gezinnen. Dit was ééne indeeling. Eene tweede indeeling bestond in Israël naar de besnijdenis, waarvan de Moabieten, Ammonieten en de zeven Kanaiineesche volken uitgesloten waren. En eene derde indeeling bestond naar het leger (Deut. 1 : 1). In verband nu niet de indeeling van het volk in stammen, zien we optreden, reeds in Egypte, oudsten van Israël, hoofden der stammen (Exod. 3 : 16, 18, Exod. 4 : 25). Waarom we hier op wijzen? Om te laten uitkomen, dat God in het volk kringen heeft in het leven geroepen, die zelfstandigheid hadden tegenover de landsoverlieid, die alleen liet Rijk, liet geheel vertegenwoordigde, veelmeer tegenover het buitenland dan tegenover de kringen zeiven, wat hun eigen huishonden betrof. Koning David vertegenwoordigde alzoo de Rijks-eenlieid. Maar hij had niet te maken met hetgeen er in Bethlehem b.v. gebeurde, want hij zorgde voor de zaken van het rijk, zijn verhouding tot het buitenland en de zaken betreffende het leger, terwijl alle andere aangelegenheden afgedaan werden door eigen bestuurders, min of meer op patriarchale wijze. Die mannen, die over de stammen gezag uitoefenen, hadden ook invloed als oudsten van Israël op de koningskeuze en op de handhaving van de volksrechten dooide Rijks-regeering. De oudsten vertegenwoordigden het gansche volk. In Num. 16 staan niet alleen de zeventig oudsten, maar staat het gansche volk murmureerend tegenover den Heere. In Ex. 24 : 1 werden er 70 afgezonderd als eene engere representatie. In Num. 11 : 1(5 leest men: Verzamel mij zeventig mannen uit de oudsten van Israël. In 2 Sam. 5:1 en 3 gaan alle stammen Israëls naar Hebron, waaronder verstaan moet worden dat de gezamenlijke oudsten als hoofden der stammen voor het volk opgingen. David wordt eerst feitelijk als vorst erkend, nadat op de zalving van Godswege door Saiuuel eene tweede zalving gevolgd is. In 1 Kron. 11 : 1 leest men: ,.Toen vergaderde zich ganscli Israël tot David naar Hebron; en in 2 Kon. 11 : 17, waar Joas door Jojada tot Koning wordt uitgeroepen: „En Jojada maakte een verbond tussclien den Heere en tussclien den koning en tussclien het volk, dat liet den Heere tot een volk zou zijn"; en daarop volgen de woorden: „mitsgaders tussclien den Koning en het volk." Ook Salomo erkent de volkshoofden (1 Kon. 1 : 1 en 2). In 1 Kon. 20 : 7 en 8 ziet men dat de Koning van Israël de hoofden raadpleegt in de heerschzuclitige bedoelingen van Benhadad, den Koning van Syrië. En het advies der oudsten wordt door den Koning gevolgd. We zouden hier kunnen voortgaan met nog op andere ordinantiën Gods te wijzen; maar het bovenstaande moge voldoende zijn, 0111 duidelijk te maken, dat in Gods Woord tal van plaatsen voorkomen, die duidelijk aangeven de verhouding tussclien Volk en Overheid, benevens de plichten en rechten over en weer. Aktikkl IV. De Overheid is als dienaresse Gods, in eene Christelijke en dus niet godsdienstlooze natie, gehouden tot verheerlijking van Gods naam; en behoort diensvolgens: a. uit bestuur en wetgeving alles te verwijderen wat den vrijen invloed van het Evangelie op ons volksleven belemmert: b. zichzelven, als daartoe in volstrekten zin onbevoegd, te onthouden van elke rechtstreek sehe bemoeiing met de geestelijke ontwikkeling der natie; c. alle kerkgenootschappen of godsdienstige vereenigingen, en voorts alle burgers, onverschillig welke hun denkwijze aangaande de eeuwige dingen is, te behandelen op voet van gelijkheid-, en d. in de conseientie, voor zoover die het vermoeden van achtbaarheid niet mist, een grens te erkennen van haar macht. De Overheid Dienaresse Gods. Thans zijn we niet de behandeling van liet Program van Begin selen der anti-revolutionaire partij genaderd tot artikel 4, niet minder rijk van inhoud dan het tweede en derde artikel. Het artikel toch beantwoordt twee hoogst gewichtige vragen: 1°. Wat is de Overheid? 2°. Wat heeft de Overheid als dienaresse Gods te laten en te doen ? Het antwoord op de laatste vraag vloeit van zelf uit het eerste antwoord voort, zoodat we allereerst de aandacht onzer lezers voor het eerste gedeelte van het artikel hebben te vragen, luidende: ,.De Overheid is als dienaresse Go/Is, in eene Christelijke en dus nietgodsdienstlooze natie, gehouden tot verheerlijking van Gods naam." I)e Overheid alzoo ten eerste: dienaresse Gods, en ten tweede: regeerende (hier in Nederland) niet over eene godsdienstlooze maar over eene christelijke natie. Twee onderscheidene zaken, die ieder afzonderlijk behooren behandeld te worden. Allereerst dient op den voorgrond te worden gesteld, dat de anti-revolutionairen belijden dat er eene Overheid is, d. w. z. er is eene macht in den lande, die recht heeft 0111 te bevelen en recht 0111 gehoorzaamheid af te eischeu. Aan het hoofd van den Staat niet een ambtenaar of de eerste ambtenaar, gelijk het in het revolutionair stelsel heet, maar ,.eene over ons gestelde macht." Waar dit voor ons vaststaat, dient vervolgens te worden nagegaan, wat die Overheid is, hoe ze staat tegenover het volk en hoe liet volk tegenover haar staat. Koning der koningen en Heer der heeren, luidt het in de Heilige Schrift. Daaruit volgt, dat alle menschen van God afhankelijk en onderdanen van Hem zijn. Alle menschen; de rijke zoowel als de bedelaar, de koning zoowel als de ingezetene van zijn rijk. Nu heeft het God den Heere behaagd 0111, tot welzijn des volks, enkele personen te gebruiken, ten einde de menschen-kinderen op aarde te leiden, te besturen en te verzorgen. Die menschen blijven natuurlijk Zijn onderdanen, maar ze krijgen een bepaalden dienst, roeping en taak; ze zijn koningen, gouverneurs en oversten, door wie God de volkeren regeert. De vader in liet gezin, de burgemeester in liet dorp, de koning in zijn land of, gelijk vroeger in onze Republiek. de Staten-Generaal over de verbonden provinciën. Maar die allen regeeren als onderdanen, als dienaren van God; gelijk het in Romeinen 13 wordt uitgedrukt. Hieruit volgt, dat niet alleen de koninklijke macht, maar ook de macht van den vader door God is opgedragen, en dat niet slechts de Overheid maar ook de vader in dienst staat van God, als Zijn gezag uitoefenende. De heerlijkheid en majesteit van Gods gezag rust daarom ook voor een deel bij de Overheid èn dus ook bij den vader. Daarom wordt een koning Majesteit genoemd, niet om zijn persoon — want als persoon staat liij tegenovei God gelijk met alle anderen — maar om de macht, die hem van Godswege is gegeven. Natuurlijk is overal, waar geregeerd wordt, en gezag niet namens een menscli maar namens God wordt uitgeoefend, majesteit aan- mïcht' nW h V ®Flijke macht- ()ók waar de Overheids- acht niet bij een persoon maar bij een college berust, iets wat mogehjk ls daar lmmerg de HeiHge Schr.ft ?een regeii geeft voor de wijze waarop het politiek souverein gezag optreedt Na de afzwering van den Spaanschen vorst als heer L Neder-' anden bemsite de souvereiniteit niet bij een koning of graaf maar b,j de Staten, die dan ook den naam droegen van Hoogmogende Heeren der Staten-Generaal, en hoogmogend beteekende berustte de ^^ ^ Nederland 66,1 koninkriik berustte de souvereiniteit niet meer bij de Staten-Generaal maar bij den Koning. Aanvankelijk bleven de leden van de StatenGeneiaal zich nog wel .Hoogmogende Heeren" noemen, maar men begieep toch weldra, dat dit nu niet meer ging. De naam verviel an oo allengs en de leden der Kamers werden Hoogedel Gestrenge Heeien en noemden elkander ,.geachte afgevaardigde," niet meer r Hoogmogende Heeren." beiïrir:het duidelijk geworden zijn'dat Majesteit aueen ber ij ,n l geregeerd wordt biJ ^ Gratie Gods en alzoo bernt alleen bij een enkelen persoon of bij een college van per- Z rM g! Sloepen om gezag uit te oefenen. Zoo is er dus ook Majesteit in Frankrijk, hoewel er daar geen koning isMajesteit i„ de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, hoewel ook aai geen vorst met de regeering is belast. Om liet nog duide- 2 het nat-'de "v* ^ V°°Thi^n °P ^wezen te worden, dat het naai de eigenlijke beteekenis van het woord Majesteit verkeerd is om te spreken van „Hunne Majesteiten de Koning en de Koningin"; ja dat ook de benaming van „Hare MajesteJ de Koningin-Moeder" niet geheel juist is. Het spreekt wel van zelf dat we hiermede allerminst den raad zouden geven om onze ge- biedigde Koningin-Moeder voortaan niet „Hare Majesteit" te noemen ; daar denken wij niet aan, te minder omdat die naam nu eenmaal al ,jd ook aan de echtgenoote van den Koning wordt gegeven. We haalden het alleen aan om toch maar duidel^k te en 'uitTlVi'te'nd' h ^ ")6t ?°lltiek souvei'ein gezag in ons land alleen en u tsluitend berust by de Koningin, en dat deze ook alleen teit van Gods « ** ^ alleen^™fent, de Majes- a . UVereuilteit vertegenwoordigt en zij daardoor Hare Majesteit wordt genoemd. De Gouverneur-Generaal van Nederlandse!, Indië b.v. voert liet bestuur over 35 millioen menschen; zijn macht is feitelijk veel grooter dan die van onze Koningin; — en toch denkt niemand er aan hem Majesteit te noemen, om de eenvoudige reden dat hij door Hare Majesteit is benoemd en aan haar zijn gezag en macht ontleent. Er is dus in heel ons land, wat betreft de regeering over het volk, maar één Majesteit: de Koningin; maar die Majesteit straalt niet van haar af, maar van God den Heere, wiens dienaresse zij is. De persoon van den Vorst staat tegenover God gelijk met ieder mensch: allen zijn ze zondaren. Daarom zij het nogmaals herhaald: toen wij als goede anti-revolutionairen onze Koningin bij de aanvaarding harer regeering in 1898 trouw beloofden, deden we dat niet omdat we haar zoo aanvallig vonden, ja zelfs ook niet omdat ze afstamt van het geliefd stamhuis van Oranje. Dit alles noopte ons wel te hartelijker deel te nemen aan de feesten van dat jubeljaar; maar de eenige, de eigenlijke reden mag het ut et zijn; want dan zou aan een Koning, die als mensch geen achting mocht verdienen, geen trouw behoeven beloofd te worden; dan stond het gezag al uiterst wankel en hing het af van de persoonlijke eigenschappen van den Vorst. Neen, de eenig geldige en bindende reden is, dat wij onze Koningin te eeren en te huldigen hebben, omdat haar het Overheidsgezag in ons land door God den Heere is opgelegd. Alleen naar deze opvatting, die door de Heilige Schrift wordt voorgeschreven, staat het gezag der Overheid onwrikbaar vast. Want de onderdaan legt dan niet op „dienaresse," maar op liet woord „Gods" den klemtoon, en daaruit vloeit voort, dat hij de Overheid en dus de Koningin te gehoorzamen heeft om Gods wil en om de macht, die niet een mensch maar God-zelf aan de Ovei- lieid heeft geschonken. Daartegenover heeft evenwel de Overheid zich als „dienaresse" te beschouwen, en als zoodanig in alles Gode onderdanig te zijn. Dit is, men gevoelt liet, heel iets anders dan het z.g. droit divin of het „goddelijk recht" der Overheid, althans naar de beteekenis, welke die uitdrukking allengs heeft verkregen. Filips II van Spanje, Lodewijk XIV vooral, beschouwden hun maclit als „droit divin" in de slechte beteekenis, n.1. dat zij zich als een soort goddelijk persoon beschouwden, hun persoon niet onderscheidden van het ambt hun van God gegeven, en dat zij nu ook wilden aangezien worden als een God over hun land. Het ,.dienaresse" viel bij hen weg, en het ,.goddelijke" bleef over. Daartegen nu heeft het Calvinisme zich, steeds en overal waar het iets te zeggen had en onder welken naam het ook optrad, op grond van Gods Woord zoo kras mogelijk verzet. Onderdanen van den Vorst — zeer zeker; maar tegenover God vorst en onderdaan volkomen gelijk. Het Calvinisme kon en mocht geen vorst dulden, die zich niet beschouwde als dienaar van God, maar die, de openbaring Gods in de natuur en de Heilige Schrift niet tellende, zich eene absolute en onbeperkte macht wilde toeëigenen. Dit was de heldenstrijd niet slechts van de Calvinisten tegen den koning van Spanje en van de Hugenooten in Frankrijk; maar ook en niet minder van Cromwell tegen Karei I, en Willem III tegen zijn schoonvader Jacobus H. ') Het Calvinisme, in zijn onderscheidene vormen, heeft altijd gevoeld, dat zoo de koning zich een goddelijk persoon acht en niet een dienaar, een onderdaan van God, hij ook alle macht wil hebben, zelfs over de conscientie zijner onderdanen; ja dat hij zelf zal uitmaken wat de Goddelijke wet is, ten einde de Goddelijke wet ondergeschikt te maken aan de menschelijke wet, door hem als overheidspersoon uit te vaardigen. Dienaresse Gods, — deze uitdrukking mag alzoo nimmer worden losgelaten. Zij geeft de juiste verhouding tusschen Volk en Overheid aan en duidt dus ook den grond aan, waarop het volk tegenover de Overheid op mftg komen voor zijn rechten en vrijheden. De vastigheid van het Gezag en tegelijk de waarborg voor de handhaving der Vrijheid. 1) Merkwaardig is wat Merle d'Aubigné, de vriend van Groen van Prinsterer, schrijft in zijn Olivier Cromwell II bl. 116: „Cromwell is de ware grondlegger geweest der constitutioneele monarchie van de achttiende en de negentiende eeuw." En op bl. 177: „Cromwell was zijn eeuw ver vooruit; zijn tijdgenooten konden hem niet volgen. Er ontbrak aan hen, die destijds in Engeland met het openbare beleid van zaken belast waren, die constitutioneele opvoeding, welke het genie en het Evangelie aan den Protector gegeven hebben. Die opvoeding hebben Engelands staatsmannen sedert ontvangen, en zij zijn dat in het bijzonder aan Cromwell verplicht." Over den strijd van Willem III tegen het absolutisme leze men bl. 118 en 119, deel 2 van dit keurig Calvinistisch werkje. „In eene Christelijke Natie " Van „eene christelijke en dus niet-godsdienstlooze natie" spreekt art. 4; en daarmede wordt dan liet Nederlandsclie volk bedoeld. Zoo oppervlakkig beschouwd, raakt dit kant noch wal. Het Nederlandsclie volk eene christelijke natie... maar hoe kan dit? Heeft dan de stellervan het Program geheel over het hoofd gezien, dat de afval van God en Zijn Woord in de vorige eeuw ook in ons land zoo schrikbarend groot was? En kan hij dit niet ontkennen, hoe komt hij er dan toe 0111 toch den eerenaam van christelijk voor ons volk, voor het Nederlandsclie volk als natie, op te eischen? Inderdaad — hier is aanleiding 0111 tal van vragen op te werpen. Het kan toch niet ontkend worden, dat, waar het Nederlandsclie volk in de 17e eeuw in zijn geheel eene christelijke natie was, in zooverre het, Calvinistisch of remonstrantsch of roomsch, geloofde in den levenden God en er toen betrekkelijk slechts weinigen waren, die professie deden van het ongeloof der Spinoza's en anderen, — datzelfde volk thans voor een aanzienlijk deel openlijk met God en Zijn dienst heeft gebroken, ja, dat het meerendeel der mannen en vrouwen van invloed en beschaving, van wetenschap en kennis met beslistheid God Almachtig loochenen. En dit niet alleen. Want als men nagaat hoe de dag des Heeren al meer wordt ontheiligd, hoe het zedelijk peil niet rijst maar dalende is, hoe de uithuizigheid toeneemt en de banden van gezag en eerbied voor de gestelde machten (Rom. 13, 1 Petrus 1 : 13), zooal niet wegvallen dan toch losser worden — dan ja, schijnt het een gewaagd stuk nog te spreken van eene christelijke natie. En toch blijven we de stelling van ons Program onderschrijven, ook al is die stelling nu meer dan twintig jaren geleden geopperd. Wanneer hoofd voor hoofd aan ieder Nederlander werd gevraagd: gelooft gij in een levenden God, natuurlijk niet in gereformeerden of Calvinistischen maar in algemeen positief cliristelijken zin, wat dunkt u — zou het dan niet blijken, dat de meerderheid van het volk een antwoord gaf in overeenstemming met de stelling van artikel 4 van ons Program? Intusschen behoeft men tot eene dergelijke telling hoofd voor hoofd niet eens over te gaan. De Kamer-verkiezingen van 1901 hebben in dit opzicht ook beteekenis. Wanneer er geen scheuring, geen verdeeldheid was geweest tns- schen de christelijke partijen, maar wanneer allen, die een positief christelijke» godsdienst belijden, schouder aan schouder hadden gestaan, de uitslag zou reeds veel vroeger niet twijfelachtig geweest zijn. Het liberalisme — of, gelijk Van Houten liet noemde, het anti-clericalisme, d. w. z. de partijen die vijandig staan tegenover het positief christendom — zou telkens radicaal verslagen zijn geweest. Maar ook zoo moet de kwestie, waar het hier 0111 gaat, niet worden gesteld. Of eene natie christelijk is, wordt niet bij den tel of bij de stembus uitgemaakt, maar wordt afgeleid uit het antwoord op deze vraag, gelijk die in de toelichting op ons Program luidt: „Berust het nationale leven van ons volk op metaphysische onderstellingen, die God Almachtig loochenen, of wel op zoodanige, die God als „God" in zijn glorie en majesteit naar christelijken zegstrant eeren?" E11 zöö gesteld, wordt op deze vraag ook geen afdoend antwoord ontvangen, zoo men zich bepaalt tot het zoogenaamd „denkend deel der natie", want de natie is geen intellectueel maar een zedelijk organisme. Gelijk het in de vermelde toelichting zoo juist wordt aangeduid met eene herinnering aanHugo de Groot, zeker tweemaal zoo intelligent als Bogerman, en die toch, al was hij de „vader van het volkeren-recht", buiten den stroom van het nationale leven stond; met eene herinnering ook aan Erasinus, van grooter geleerdheid dan Lutlier of Calvijn en die al evenmin als Hugo de Groot den geest des tijds vertegenwoordigde. Niet dus de geleerdheid of het intellect maakt uit, hoe de innerlijke gevoelens eener natie als geheel te beschouwen zijn. Maar ook mag hier niet de maatstaf van eene kerkelijke richting worden aangelegd. De bevolking van de Minahassa (noordelijk Celebes) wordt christelijk genoemd, ook al belijdt die bevolking in haar geheel niet de gereformeerde confessie. In dien zin moet de beteekenis van christelijk voor onze natie worden opgevat. En zoo moet worden nagegaan of de natie als zoodanig — ook al zijn er vele uitzonderingen op de individuen — wèl, zij liet dan zwak, gelooft in een God als den Schepper en Onderhouder van al wat er bestaat; en krachtens dat geloof aan eene Overheid gehoorzaamt, omdat God de Heere die gehoorzaamheid oplegt. E11 dit nu kan moeielijk worden ontkend. Daarbij mag ook zeer zeker gelet worden op de volks-uitingen, op het feit dat de dichters, die door het „godsdienstig gevoel" geïnspireerd worden, het meest bij de natie geliefd zijn: Da Costa, Beets, Ten Kate; op het lied, dat niet op straat maar in bijeenkomsten, in liet gezin vooral het meest op de lippen wordt genomen; op het groote Volks-petitionnement van 1878; op de duizenden en duizenden die, anders onverschillig voor de politiek, zicli warm maakten voor het goed recht der christelijke school en toornden tegen het wegnemen van den Bijbel van de openbare school. Bovenal, staan de algemeene begrippen over huiselijk samenzijn en huwelijk, kinderplicht en vrouwenwaarde en wat dies meer zij niet nog altijd, zelfs bij wie persoonlijk afvielen, nader aan de grondwet van Christus" dan aan de ongeloofs-theoriën van philosophen als Van Houten? — z'ob vroeg de Standaard vöör 25 jaren, en deze vraag mag ook nu nog gesteld worden, ook al trad het ongeloof sinds nog driester op. Het kan zeker niet ontkend worden, dat velen, zeer velen afgevallen zijn, maar dat het karakter der natie nog „christelijk" mag heeten, is ontwijfelbaar. Of zon men durven zeggen, dathetNederlandsche volk een volk van atheïsten is ? Neen immers. En ook de opvolgende Ministeries, hoe liberaal zij ook waren, schenen er zoo over te denken. Hoe anders te verklaren, dat zij den eed in stand hielden en ten volle bij de rechtbank, dat zij in de Troonrede nog altijd den zegen Gods over volk en vaderland inriepen, en dat nog altijd de formule bij de wetsontwerpen voorkomt: „En hiermede bevelen wij u in Godes heilige bescherming Juist met het oog op het christelijke karakter der natie, durfden opvolgende liberale Ministeries niet met dat alles te breken. Maar waar dit zoo is, daar mag men meer dan woorden, daar mag men daden verwachten. En het is dan ook op dien grond, dat wij bij de Overheid, als in het natuurlijk leven wortelende, van haar mogen verwachten eene natuurlijke Godskennis en alzoo van haar vragen kunnen eene christelijke regeering, handhaving van de Zondagsrust, het weren van alle belemmering in de uitbreiding van het Christendom, zoo hier als in Indië, en zoo veel meer. Verheerlijking van Gods naam — daartoe is de regeering van ons land geroepen. Voldoet ze daaraan niet, dan handelt ze in strijd met het karakter der natie en is ze tegelijk bezig om ons volk al verder te doen afglijden langs het hellend vlak van ongeloof en onverschilligheid. En het is daarom ook, dat onze partij in den zomer van 1001 op deugdelijke gronden streed om eene meerderheid in de Kamer, die zich van de roeping der Overheid over eene „niet-godsdienstlooze natie" wel bewust was, ten einde daardoor eene christelijke regeering te kunnen verkrijgen. Tot Verheerlijking van Gods Naam. Na den uitslag der herstemmingen voor de Tweede Kamer op 27 Juni 1901, die in het voordeel van de christelijke partijen was uitgevallen, zoodat de meerderheid in het Parlement van links naar rechts was verplaatst, trok onze ,.jonge garde" (voor een deel ook studenten aan de Vrije Universiteit) te Amsterdam naar de Keizersgracht, waar Dr. Kuyper toen nog woonde om hem eene ovatie te brengen. In een der salons aan de straat zag men door de vitrage-gordijnen een aantal dames en heeren om den professor verzameld. Eindelijk werd de straatdeur geopend: een der familieleden van Dr. Kuyper vroeg wat men verlangde. „De professor ! Dr. Kuyper!" werd geroepen. De jonge man die open had gedaan, ging naar binnen om den professor te spreken. Eenige oogenblikken later kwam deze in de openstaande deur ; achter hem verzamelden zich de zijnen. Oorverdoovend werd het gejuich, geestdriftig het hoedengezwaai. Kort daarop stilte, Dr. Kuyper ging spreken. „Lieve vrienden,", dus sprak hij ongeveer, „wat gij mij toe„wenscht, aanvaard ik dankbaar voor mij en het vaderland. Ik „ben innig dankbaar dat de Naam van God de zege heeft erlangd „in het vaderland. Als de jongeren zoo denken, zijn zij de ouderen „tot voorbeeld. Ik hoop vurig dat als de jongeren eens zoo oud „zullen zijn geworden als ik thans ben, de Naam van God voor „goed zal getriumfeerd hebben in ons dierbaar vaderland!" Men heeft Dr. Kuyper, in sommige liberale bladen, deze woorden kwalijk genomen. Toch had de leider der anti-revolutionaire partij niets anders gezegd dan wat feitelijk door ieder moest worden erkend. "SVant niet tegen te spreken is het, dat allengs de Naam van God niet slechts verzwegen maar ook verloochend werd. Het liberalisme werd en moest worden gedreven door zijn beginsel om het tweeeslachtig standpunt, dat liet ten opzichte van dien heiligen Naam innam, te verlaten en beslist op te komen voor de absolute loochening van God. Conservatieven eu liberalen hadden om beurte de heerschappij gevoerd en altijd was gehandhaafd gebleven de eed; inen wachtte zich ervoor 0111 „den zegen Gods" uit de Troonrede weg te nemen ; ja, nimmer had men gehoord van eene poging om in de regeeringsstukken Hare Majesteit niet meer Koningin „bij de gratie Gods" te noemen. Maar drong men er bij die partijen op aan, om in het bestuur en in de wetgeving nu ook metterdaad rekening te houden met het bestaan van God, te handelen alzoo naar de belijdenis in de regeerings-stukken uitgedrukt — dan heette het steeds onveranderlijk : de godsdienst moge goed zijn voor het gezin, maar op liet terrein van den Staat moet alle godsdienst, alle belijdenis van God Drieëenig stipt geweerd worden. Eene regeering derhalve zonder God. Tweeslachtig mag dit standpunt worden genoemd. In de staatsstukken het bestaan van God belijden en in liet bestuur en in de wetgeving die belijdenis eenvoudig op zij schuiven. Erger dan tweeslachtig. Het was en is ook beginselloos en huichelachtig. Immers was het duidelijk, dat men die uitdrukkingen handhaafde terwille van de natie, wier christelijk karakter niet kon worden geloochend. En daaruit blijkt dan ook weer dat het politiek ongeloof der liberalen niet door het meerendeel der natie werd gedeeld, en dat die partij haar heerschappij door beperking van het kiesrecht, door allerlei kunstgrepen, ook door de lauwheid van de belijders zeiven, wist te handhaven. Doch hoe dit ook moge zijn — vast staat, dat onze partij uit beginsel lijnrecht staat tegenover het liberalisme. Onze belijdenis is: De Overheid is Gods dienaresse en dientengevolge heeft zij, in eene niet-godsdienstlooze natie, Gods naam te verheerlijken. Het liberalisme daarentegen denkt er anders over. Voortgekomen uit de Revolutie, die de souvereiniteit Gods verwierp en de souvereiniteit van het volk daarvoor in de plaats schoof, meende de liberale partij, dat in het bestuur en de wetgeving met alles en nog wat rekening moest worden gehouden — alleen niet met het bestaan van God als schepper en onderhouder van het heelal. Haar streven is om heel de natie daarvan te overtuigen, of beter uitgedrukt: om heel het volk in die God-looze richting op te voeden, om dan volledig liet politiek systeem van ongeloof te kunnen toepassen. Het liberalisme zal dan ook niet rusten zoolang de eed niet geheel is afgeschaft, zoolang de uitdrukkingen van,.gratie Gods", „zegen Gods," enz. niet voor goed uit de staatsstukken zijn verdwenen, zoolang ook de ofiicieele Zondag niet voor goed is weggevallen. Of men dan geen vastheid wil, geen gehoorzaamheid aan het gezag van den „Staat", gelijk het heet in plaats van „Overheid"? O, zeer zeker. Maar eene vastheid, die de menschelijke wet geeft; eene gehoorzaamheid, die niet in de conscientie maar in vrees voor de straffende hand van den rechter ligt. Welk eene vastheid nu in de wet is gelegen, heeft de heer Fr. van der Goes getoond toen hij in de Nieuwe Tijd openlijk verklaarde, dat de socialistische Kamerleden wèl de belofte op de Grondwet hadden gedaan, maar dat zij, daartoe genoodzaakt, niet aan die belofte gebonden zijn. En wit de vrees voor de straffende liand van den rechter uitwerkt, blijkt uit het toenemend getal misdadigers, dieven en moordenaars, waarvoor de bestaande gevangenissen geen genoegzame plaatsen meer bevatten. Met het stelsel der Revolutie mogen zij, die liet bestaan van den levenden God belijden, nimmer eenige gemeenschap hebben. Tegenover het beweren der liberalen, dat op politiek gebied niet is uit te maken wat God van de Overheid wil en dat daarom ook met het bestaan van God geen rekening behoeft te worden gehouden, plaatst dan ook de anti-revolutionair de politieke belijdenis, dat er een God is en dat we met dien levenden God te doen hebben, en grondt dit beweren op de natuurlijke Godskennis, gelijk die op te maken is uit de schepping, uit den mensch en uit het volksorganisme. Intussclien doet zich hier eene moeielijkheid voor. Niet alleen van roomscli-katholieke maar ook van geloovig protestantsche zijde wordt de stelling volgehouden, dat de Staat niet rust op de natuurlijke godskennis, zoodat de Overheid een ander terrein beslaat dan de Kerk, maar dat wel ter dege de Staat geroepen is de eenige ware Kerk — roomscli öf gereformeerd — te steunen en voor te staan en te straffen ieder, die openlijk tegen de leer dier Kerk optreedt. De Overheid is, naar deze redeneering, geroepen het geloof te verbreiden, zich voor eene bepaalde Kerk te verklaren, werkzaam te zijn aldus in de dingen van Gods Koninkrijk. Dit nu wordt door de anti-revolutionairen niet toegegeven. Wij belijden dat we in de Overheid en in de Kerk te doen hebben niet twee machten, die elk uit eigen wortel opkomen, twee machten die hier op aarde geen hooger macht boven zich hebben en onafhankelijk van elkaar bestaan. De Overheid kan niet leven uit het beginsel der Kerk en de Kerk kan niet leven uit liet beginsel der Overheid. Dit blijkt reeds hieruit, dat God aan de Kerk haar levenswet heeft gegeven, terwijl Hij aan de Overheid geen wet gaf maar de macht om zelve wetten te maken. Kerk en Overheid — ieder dus op haar terrein: de eerste betreft het Koninkrijk Gods, de tweede doelt op het leven van een volk en daarvoor geldt de algeineene genade, gelijk die zicli öök bij het Noachitisch verbond heeft geopenbaard. Onze gereformeerde vaderen waren zich dan ook ten volle bewust, dat liet burgerlijk leven een ander leven is dan dat der Kerk, hoewel ze aan die theorie niet geheel trouw bleven in art. 36 der Gereformeerde Geloofsbelijdenis. En de historie leert op iedere bladzijde, dat staatsbemoeiing 0111 het geloof uit te breiden en zuiver te houden geen doel trof; integendeel is telkens gebleken dat Overheidsbemoeiing met de behoudenis van zondaren uitliep op het verlagen van de eere Gods inplaats van die te verlioogen. Onze partij verzet zich alzoo tegen een Godloozen Staat, maar evenzoo tegen een theocratischen Staat, gelijk Israël was, waaide Kerk en het Volk één waren, waar God de Heere ook zelf de wetten voor de Overheid gaf. En dit verzet berust op haar overtuiging, dat de Naam des Heeren in het leven der volkeren alleen verheerlijkt kan worden zoo de Overheid zich beschouwt als dienaresse Gods en, op haar terrein blijvende, alle belemmeringen voor de uitbreiding van den invloed des Evangelies wegneemt, zich niet inlaat met de geestelijke ontwikkeling der natie, alle kerkelijke gezindheden op voet van gelijkheid behandelt en volledige conscientievrijheid waarborgt. Wellicht zal men zeggen, dat ook een eerlijk en een waarlijk verdraagzaam liberaal zich daarmede zou kunnen vereenigen. We spreken het niet tegen: alleen zij er dan dit bijgevoegd: de Overheid heeft niet slechts zich te onthouden of vrij te laten, zij heeft ook als dienaresse Gods meer te doen, wat evenwel eerst bij art. 5 van ons Program aan de orde komt. Intusschen — zoo de liberale partij met onze wenschen, in art. 4 vervat, kon meegaan en de Overheid alsdan naar dat artikel handelde — zoo zon d;\n reeds van Overheidswege de Naam des Heeren verheerlijkt worden, ook in dezen zin, dat de arbeid voor het Koninkrijk Gods niet meer zou worden belemmerd en tegengewerkt; en dit alles zonder dat in eenig opzicht de vrijheid van andere richtingen in iets te kort werd gedaan. Gelijk Recht voor Allen. Wat art. 4 van ons Program voorstelt, behoorde eigenlijk bij geen enkel Nederlander, en dus ook niet bij eenige partij, bestrijding uit te lokken. Immers — het wil in den grond der zaak niets anders dan dat iedere richting, wie het niet te doen is om door gewelddadige middelen haar doel te bereiken, gelijk recht heeft. Zeker, liet Program gaat van de overtuiging uit, dat het Nederlandsclie volk eene christelijke natie is en dat d&ftrom de Overheid geroepen is als dienaresse Gods den Naam des Heeren te verheerlijken ; maar ook daartegen zou de liberaal geen bezwaar moeten hebben, overtuigd als ook hij moet zijn dat bij eene christelijke natie van zelf eene Overheid past, die zich niet laat leiden door Buddha, Confucins, Darwin of Malthus, maar door het licht, hetwelk eene eeuwenlange prediking van liet Evangelie onder ons volk heeft verspreid. Bovendien — wat wil art. 4'? Eischt liet dat eene kerkelijke richting wordt bevoorrecht, dat de voorstanders van eene politiekchristelijke kleur een schreefje voor zullen hebben boven anderen? In geenen deele. Want juist dit is het kenmerkende van ons Program, dat zoo het ten volle bij het bestuur en de wetgeving van ons land werd toegepast, geen enkele richting zou hebben te klagen over onbillijkheid, veel minder over achteruitzetting. Gelijkheid van recht voor den een zoowel als voor den ander. Dit verstaan onze liberalen evenwel nog niet. Zóóver zijn ze in ware verdraagzaamheid en in geloof ook in hun eigen beginsel niet gevorderd; — ook al noemen zij zich de verdraagzamen bij uitnemendheid, ook al geven zij juist zeer hoog op van de voortreffelijkheid hunner beginselen; — en het is daarom dat zij zich van de heerschappij hebben meester gemaakt niet 0111 de onbelemmerde vrije ontwikkeling van iedere richting toe te laten maar veel meer 0111 hun eigen richting, die van het ongeloof, op alle manier door den machtigen arm van den Staat te bevorderen. Dit is, zal men wellicht zeggen, eene krasse beschuldiging. Niet wij zullen dit ontkennen; maar eene beschuldiging die met de feiten volkomen overeenstemt, gelijk blijken zal. Immers — wat wenschen de anti-revolutionairen, volgens artikel 4 ? In de eerste plaats dat het Woord zijn vrijen loop hebbe. Is dit in een land, waar menschen van allerlei richting wonen, een onrechtmatig verlangen? Ja, indien wij er bij voegden: achteruitzetting of verdrukking van hen, die voor het Woord des Heeren niet buigen. Maar dit wenschen wij juist niet. E11 waar dit zoo is, daar bestaan onzerzijds redenen in overvloed 0111 ons ernstig beklag te doen over het bedrijf der politieke God-looze richting, onverschillig of haar voorstanders zich conservatieven, liberalen of radicalen noemen. Want wat heeft die richting, die uit de Revolutie is voortgekomen, anders gedaan, de gansche vorige eeuw door, dan den vrijen loop van liet Evangelie verhinderen! Dat begon al in 181(j, toen de Ned. Herv. Kerk af hankelijk van den Staat werd gemaakt en zoo tot machteloosheid werd gedoemd. Dat werd voortgezet door aan de Hoogescholen bij voorkeur bestrijders van het Evangelie te benoemen; door bij benoemingen van burgemeesters, commissarissen der Koningin, ja zelfs van politieagenten en brievenbestellers in den regel liberalen in aanmerking te doen komen; en niet minder door het oprichten van christelijke Universiteiten en Gymnasia in geen enkel opzicht te steunen maar tegen te werken. Het spreekt van zelf, dat dit voordeelig moest zijn voor de liberale richting. Immers lag in die uitsluiting van niet-liberalen de verleiding voor 0 zoovelen van christelijken huize, bepaaldelijk onder de vermogende en aanzienlijke klassen der burgerij, om met de christelijke levensbeschouwing te breken ten einde hun carrière niet te bederven; en tegelijk was dit uitsluitings-systeem nadeelig voor den vrijen loop van Gods Woord, omdat aan het zich scharen onder de minnaars van dat Woord stoffelijke en maatschappelijke nadeelen verbonden werden. Maar dit niet alleen. Feitelijk werd onder de heerschappij van het liberalisme eene levensbeschouwing beschermd en bevorderd, in strijd met die van het belijdend deel der natie. Is het nog wel noodig dit in den breede uiteen te zetten V Maar immers — ieder weet toch wel, dat op de lwogescholen, van het Rijk uitgaande, eene wetenschap wordt voorgestaan die, geheel los van Gods Woord, het historisch christendom principiëel bestrijdt. Bij niemand kan het meer onbekend zijn, dat ditzelfde op de gymnasia en op de hoogere burgerscholen geschiedt. Ieder kan weten, dat de openbare school een instrument is geworden om het Nederlandsclie volk te liberaliseeren. Dat alles is al zoo dikwijls gezegd, bewezen en als aanklacht tegen de onverdraagzaamheid van liet liberalisme ingebracht, dat het waarlijk niet noodig is 0111 bewijzen daarvoor aan te voeren. Nu is daarmede allerminst gezegd, dat de professoren, de leeraren en de onderwijzers met opzet, 0111 ons te grieven, de positief christelijke levensbeschouwing bestrijden en propaganda maken voor de liberalistische; integendeel moet worden erkend, dat velen van hen zooveel mogelijk trachten, ja soms liet onmogelijke doen 0111 „neutraal" te blijven, maar.... een man van karakter en van beginsel kan zijn overtuiging op den duur geen geweld aandoen en zoo spreekt het van zelf, dat op de hoogescholen, op de gymnasia, op de burgerscholen en op de lagere scholen de heerschende richting is: liberaal; en al die inrichtingen worden bekostigd uit de belastingpenningen van heel de natie, zoodat het belijdend deel deinatie belasting moet betalen, óók 0111 het ongeloof te verbreiden en te bevorderen. Dat nu is in liooge mate stuitend, onbillijk en hard; het tegendeel van „gelijk recht", en dus van hetgeen art. 4 van ons Program voorstaat. En niet alleen bij het onderwijs komt het stelselmatig ondermijnen van het Christendom uit, maar het kwam ook uit, gelijk wij reeds zagen, bij benoemingen en voorts bij het niet-handhaven van de goede bepalingen in de Zondagswet, bij het maken van wetten, waarin bij voorkeur de beginselen van de partijen, die geen meerderheid in den lande zijn, werden neergelegd. De Overheid heeft alzoo, dienaresse Gods zijnde in eene christelijke natie, stelselmatig liet Christendom ondermijnd en eene richting bevorderd, die met de leer der Christelijke Kerk in vierkanten strijd is. Daartegen kwamen de anti-revolutionairen in verzet; en zij mochten dit doen omdat het Program juist liet tegenovergestelde wenscht van wat de liberale partij, onder wier heerschappij de Overheid kwam, steeds heeft gedaan. De anti-revolutionaire partij wenscht den vrijen loop van Gods Woord. Geen bescherming van een contra-Evangelie. Maar... gelijk recht op godsdienstig terrein voor allen. Wij hebben geloof in ons beginsel; en daarom roepen wij de andersdenkenden toe: als gij mannen van beginsel zijt, welnu toont dan ook in hetgeen gij voorstaat geloof te hebben, door niet van Staatswege maar door eigen krachten uw beginsel, uw richting te bevorderen en onder het volk te brengen. Wij anti-revolutionairen zijn slechts een schamel hoopje. Niet vele edelen, niet vele rijken, arm aan mannen van talent; gij, liberalen! beschikt over zooveel wat bij ons ontbreekt. Het voordeel van dien strijd is dus aan uw zijde; en toch we wagen het er op om zonder eenigen steun van den Staat, alleen met de lmlpe Gods, de worsteling met u aan te binden.... mits gij ook van uwentwege den moed hebt 0111 de staatsruif voor uw partij af te breken. Düt is de beteekenis van onze schoone en fiere leuze: Gelijk recht voor allen. Wij willen geen cent uit de schatkist voor onze Kerk, voor onze lagere en middelbare scholen, voor onze gymnasia en voor onze Vrije Universiteit. We zullen dat alles uit eigen middelen betalen. Maar.... dan moeten ook onze tegenstanders die leuze overnemen; dan moeten ook zij geheel uit eigen middelen — en bij hen is toch het kapitaal, zoodat het voor hen zooveel gemakkelijker moet vallen! — hun scholen onderhouden. Doen ze dat niet, maar moet bij hen alles van den Staat — dan, het spreekt wel van zelf — dan hebben wij hetzelfde recht 0111 ook steun te erlangen. Gelijk recht.... voor alle richtingen. Geen bevoorrechting van de eene boven de andere. Allerminst van de ongeloovige richting boven de christelijke. Vrijheid van Conscientie- In zekeren zin wil «art. 4 van ons Program, dat (le anti-revolutionaire partij zieli ontlioude ten aanzien van de geestelijke ontwikkeling der natie. Maar ontlioude — niet nit ongeloof of uit onverschilligheid. Als dienaresse Gods toch heeft de Overheid zeer zeker de ordinantiën Gods, gelijk die bij het licht van Gods Woord uit het natuurlijk leven gekend worden, te eeren en te gehoorzamen, waarom zij, regeerende over eene christelijke natie, als zoodanig het bestaan van God heeft te erkennen en te belijden. Maar overigens mag zij zich op het stuk der religie geen partij stellen. Daarmede nu is ook verklaard, dat de Overheid volledige v)ijheiil van consciëntie heeft te waarborgen. Tegenover eenieder. Niet slechts tegenover de christelijke belijders, maar ook tegenover ongeloovigen. Misschien klinkt dit wel wat kras. En toch stemt dit in beginsel volmaakt overeen niet wat onze gereformeerde vaderen verdedigden. De Overheid, zoo zeiden ze, heeft niets te maken niet wat in iemands binnenste omgaat; zij mag dus niet indringen in iemands huiselijk leven of in het leven van iemands vriendenkring. Men moet in alles, wat tot liet huiselijk en private leven behoort, vrij zijn, ja zelfs de atheïst en de volkomen ongeloovige. In ieder plechtig verdrag — in dat waarbij Holland en Zeeland den Prins als stadhouder handhaafden (1572); in dat waarbij de provinciën de Unie van Utrecht (1579) aangingen — stond geschreven: dat „ieder particulier in zijn religie vrij zal blijven, en dat men niemand ter cause van de religie zal mogen achterhalen ofte onderzoeken." Te betreuren is het, dat onze vaderen, die het beginsel der conscientie-vrijheid zoo zuiver stelden, in de praktijk zich niet consekwent hielden. Roomsch-katholieken, remonstranten, doopsgezinden, ja zelfs ongeloovigen werden niet vervolgd of gestraft wegens hun denkbeelden, de drukpers was zoo goed als vrij, en ons land was een toevluchtsoord voor allen, die in de andere landen van Europa om hun beginselen werden verdreven. Maar ... de Overheid mocht toch alleen den gezuiverden godsdienst en dus den godsdienst volgens de gereformeerde belijdenis vrij en onbelemmerd laten uitoefenen; andere secten mochten hun eeredienst niet openlijk houden. Althans, zöö luidde het op het papier. De consekwentie van het beginsel dei conscientievrijheid — nl. vrijheid in de uiting van gedachten, vrijheid in het propageeren van andere dan gereformeerde denkbeelden — ontbrak bij onze gereformeerde vaderen. Alleen bij Willem van Oranje en enkelen zijner uitnemende mannen werd die consekwentie gevonden. Doch hoezeer dit te betreuren is, onverkort blijft toch de beteekenis van het groote beginsel der conscientie-vrijheid door hen verkondigd op grond van Gods Woord. Zij beriepen zich daarbij op 2 Corinthe 5 vs. 11: „Wij dan wetende den schrik des Heeren, bewegen de menschen tot liet geloof, en zijn Gode openbaar geworden; doch ik hoop ook in uwe conscientiën geopenbaard te zijn!" Men achtte, dat daarin is uitgesproken in geestelijke zaken geen dwang nit te oefenen, dat niemand mag worden gedwongen om de ware belijdenis te aanvaarden, maar dat men in den naam des Heeren moet zoeken te overreden en te overtuigen, aangezien dwangmiddelen in geestelijke zaken toch geen goede uitwerking kunnen hebben. \ oorts beriepen onze gereformeerde vaderen zicli op Lucas 14 vs. 23 : „Ga uit in de wegen en heggen, en dwingt ze in te komen, opdat mijn huis vol worde". Het spreekt van zelf, dat dwingen hier niet bedoeld is in den zin van middelen van geweld te bezigen, want één persoon kon toch allen, die buiten waren, niet niet ge\\ eld d\\ ingen binnen te komen. De Stat en-vertaling omschrijft dan ook „dwingen door: „niet ernst en gedurig aanhouden", wat trouwens overeenstemt met Luc. 24 : 29, waar van de Emmaüsgangers gezegd wordt, dat zij Christus „dwongen" hun woning binnen te treden. Maar vooral duidelijk en klaar is wat in 2 Cor. 10 vs. 4 en 5 te lezen staat: „Want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleeschelijk, maar krachtig door God, tot nederwerping der sterkten ; dewijl wij de overleggingen ter neder werpen, en alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis van God en alle gedachten gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus." Alzoo moeten, naar de Apostel zegt, de overleggingen en alle hoogte tegen de kennis van God niet met vleeschelijke maar niet geestelijke wapenen ter neder geworpen worden; en hiermede wordt aan de Overheid ten stelligste het recht ontzegd in den geestelijken strijd met de wape nen op te treden. En te duidelijker blijkt in 2 Cor. 1 • 24 dat de Pui in ,;Uet d"'in*end mag °ptreden< waar ^ Heilige' apostel ns zelfs van de Kerk zegt, dat zij geen heerschappij mag voeren e iet geloof, d. w. z. niet dwingend maar dienend moet optreden De conscientie moet derhalve vrij blijven. En dit te meer waaien waar het w" T? °P gebied te,ke»s bleek, en w aar het bloed der martelaren altoos liet zaad der Kerk of ook we! het zaad der sekten bleek te zijn - terwijl de ervaring te steZt:iSdh:;wrmet geweld werd opgetreden' *• zelve onrein en onheilig is; de tweeden, omdat de Overheid tegenover waarheid?» ï* ***** *** ******* tegenover Christus: ..Wat is revnlnti • ' ",en *eV°elt ~ het «"^ngspunt van de antirevolutonairen is geheel anders. Het is hier wel: als twee het- Oranje dat dT K 1"°* het2elfde' WaDt w* houden hetffiet dat lil i 'n06t 6n Uit dgen westelijke kracht, en dat alzoo op het terrein der religie, dus ook op dat der conscientie volkomen vrijheid door de Overheid moet worden gegeven Hieim nu l.gt tevens de van Ood gestelde grens voor de Over- ular button tp h'i "!et SleChtS de bdangen del' Rijks-eenheid ook ... L ehaitigen, maar tevens om botsingen tusschen de onderscheidene organisatiën in het leven van een volk te voorkomen, het recht te bestellen, wanneer dit geschonden mocht zijn hei I Tü (l001' aIle eeUWe" hier0Ver de klacht' (ht de Ovei( ®r steeds ,laai' streefde de grens harer bevoegdheden te over- , !'IJ ' 0111 reguleild en dwingend op te treden in al die zaken eikei behartiging aan de natuurlijke organisatie behoort te wor- d. aJZÏT Zefdeed dU °°k d°°r dC éé"e °^"isatie de andere te begunstigen, wat meermalen uitliep op het bevorderen \an de eene richting boven de andere. reJeflte «miSbrUi,k "T" ^ macht "" is *een doeltreffender de Overheid af T 26 = ^ de Vrijheid der conscientie blijft tt 'li "U Zegt ,uen wel' dat de conscientie niet altijd trouwen is, m zooverre men zijn conscientie kan misbruiken 8 als huichelachtig voorwendsel en de conscientie ook dwalen kan. Maar al kan dat zeer zeker plaats hebben in onze zondige toestanden, daartegenover mag gesteld worden wat de Standaard van 17 Juni 1873 aldus uitdrukte: ,.Tien maal beter een Staat, waarin enkele zonderlingheden een tijd lang door misbruik van de conscientie-vrijheid zich zelf belachelijk kunnen maken, dan zulk een, waarin men, om deze excentriciteiten te voorkomen, de c o n s c i e ntie-zelve dorst aanranden". De Grenzen der Staatsmacht. Hoever kan en mag de macht van de Overheid of, gelijk het thans heet, hoever kan en mag de macht van den Staat gaan? Over die vraag is men het nog alles behalve eens. Er is over die zaak al heel wat geleerdheid en ook heel wat dwaasheid verkondigd. Dikke boeken zijn er over vol geschreven; scholen zijn er voor gevormd. En onder al die drukte is er ééne richting, die haar antwoord op de gestelde vraag allengs meer voorstanders ziet verkrijgen, stellig althans in de praktijk. We bedoelen de socialisten. Er zijn, dit is bekend, twee richtingen op dit gebied, die lijnrecht tegenover elkander staan en dan ook uitersten genoemd kunnen worden. De eene richting is die van het socialisme, dat den a 1 v e r m o g e n d e n en a 1 le s r e g e 1 e n d e n Staat predikt. De Overheid is in dit stelsel der socialisten de door het volk aangestelde ambtenaren-wereld; en die Overheid mag en moet alles doen — en zulks naar den wil en op het bevel van de meerderheid deikiezers (alle mannen en alle vrouwen boven zekeren leeftijd, b.v. 18 jaren). De Staat heeft, als de meerderheid dit verkiest, voor alles te zorgen: voor de zedelijke belangen zoowel als voor de stoffelijke, voor het dagelijkscli brood van den werkman zoowel als voor het onderhoud van ouden en gebrekkigen. Verkondigt de revolutie-leer de vrijheid voor ieder persoon — voor rijken en armen, voor patroons en werklieden; het socialisme wil precies het tegenovergestelde en dus alle individueele of persoonlijke vrijheid opheffen, vernietigen, zoo dit door het belang des volks vereischt wordt. Privaatbezit van grond, privaatbezit van kapitaal, het vrije contract, vrije concurrentie en niet het minst vrijheid van beweging op geestelijk gebied - dat alles kan en moet door den Staat worden afgeschaft, zoo het volk dit in zijn belang acht. In dit stelsel bestaat er dus, stoffelijk èn geestelijk, hoegenaamd geen grens voor de Staatsmacht: de Staat kan alles, mag alles en moet alles doen wanneer en zoodra de meerderheid der kiezers dit slechts eischt ' Daartegenover staat het stelsel van het conservatisme, of van het oud-hberahsme, dat de vrijheid van ieder persoon, van den indivi 11, \erkondigt. I)e Staat heeft zich te onthouden, heeft alleen recht te spreken, de orde te handhaven en de rust te bewaren Feitelijk is evenwel dit stelsel nooit uitgevoerd. Immers, terwijl men Staats-onthouding predikte, liet de Staat aanvankelijk wel loopen wat liep ten aanzien van de verhoudingen op stoffelijk gebied tusschen nienschen en menschen, tusschen rijken en armen tusschen patroons en werklieden, tusschen grondeigenaars en pachters tusschen koopers en verkoopers, - maarten opzichte van de zedelijke' en geestelijke belangen zag het conservatisme en liet oud-liberahsme er nimmer tegen op dat de Staat zoo brutaal mogelijk ing,-een De historie van de Hervormde Kerk in 1816, de vervolgingder Afgescheidenen" in 1834, het verbod om christelijke scholen te stichten en nu nog bevoorrechting van liet openbaar onderwijs boven liet bijzonder ■ dat alles bewijst overvloedig, hoe de voorstanders van dit stelsel op twee gedachten hinkten. Doch dit niet alleen. Zoodra de aandranvan het volk naar ingrijpen van den Staat ook op zoogenaamd economisch of maatschappelijk terrein te sterk werd, bezweek liet conservatisme of oud-liberalisme en gaf het toe. Dat begon feitelijk al met het verleenen van geld voor waterwegen ten bate vooral van de steden, met het aanleggen van spoorwegen, met het brievenvervoer van Staatswege, om nu maar van de telegrafie, de telefonie en de Rijkspostspaarbank te zwijgen. Dat werd voortgezet met de Kinderwet-Van Houten, met de Arbeidswet van 1889 ) elll&heids- en Hinderwet. En dat zal niet ophouden eer de Staat kort en goed heel het terrein der sociale wetgeving heeft betreden en er althans van vrij contract en van vrije concurrentie, de hoofdzuilen van liet onthoudingsstelsel, geen sprake meer zal zijn. Zeiden we dan te veel, dat dit stelsel nooit is uitgevoerd? Dat het eene theorie is, maar ook niets meer dan eene theorie waarmede de praktijk telkens heeft gespot en die dan ook in werkelijkheid reeds lang in een museum van oudheden voor goed is opgeborgen ? Daar zijn nog conservatieven, daar zijn nog oud-liberalen, die zich voorstanders van de theorie van den zoogenaamden Rechts-staat noemen, — dat wil zoo ongeveer zeggen: een Staat, die alleen maar politie-diensten heeft te verrichten — en die daarom onthouding van den Staat prediken; maar feitelijk zijn conservatieven en oud-liberalen al lang op den weg, welke leidt naar de vooruitstrevenden oftewel radicalen en vrijzinnig-democraten, die op hun beurt weer, onbewust en blindelings naar liet dikwijls schijnt, aardig aan liet draven zijn om met pak en zak in het socialistische kamp terecht te komen. Waar met liet stelsel van onthouding is gebroken, zijn ook de grenzen voor de Staatsmacht weggevallen en heeft iedere vaststelling van eene grens iets persoonlijks, iets subjectiefs en is dus volkomen willekeurig. Staats-alvermogen en Staats-onthouding — men ziet dat het laatste niet kan worden uitgevoerd. En zoo zijn tal van vroegere voorstanders van het „laat-maar-loopen-stelsel" vooruitstrevenden en radicalen geworden, die nu geen onthouding meer verkondigen maar den nadruk leggen op gemeenschapszin, op bescherming van wat zwak is, op eene politiek van „sociale rechtvaardigheid." Maar .... iets anders wil het socialisme niet, en zoo ziet men het liberalisme allengs naar den kant van het socialisme opschuiven. Langen tijd scheen liet wel, alsof de afstand tussclien socialisten en gemeenschaps-liberalen verbazend groot was. Doch dit lag eigenlijk aan de dwaze manier, waarop de socialisten optraden. Prof. Q u a c k heeft het duidelijk gemaakt, dat de socialisten niet zijn een hoop immoreele wezens, die de begeerige handen uitstrekken naar andermans goed en niets beoogen dan een in bloed en tranen vernietigen van allen vooruitgang en beschaving; maar dat zij een stelsel voorstaan, waarin van liberaal standpunt volstrekt niet zooveel verschrikkelijks ligt. En dit eenmaal uitgemaakt, valt liet voor den geleerden schrijver van het belangwekkende reuzenwerk „De Socialisten" niet moeielijk meer 0111 de stelling te verdedigen, dat de idealen der socialisten hun „betrekkelijk recht" hebben. Alzoo is de brug over de klove gelegd. En nu komt het liberalisme wel met een blinddoek aangeloopen, dat er nl. van een klassen-strijd niet meer kan worden gesproken gelijk vroeger, en zulks met het oog op de „welgeslaagde pogingen tot vrede en verzoening", en dat de niet-bezittenden zich allengs fatsoenlijker gaan gediagen. Maar toch . .. neem dien blinddoek eens weg en men zal moeten toegeven, dat die pogingen van vrede en verzoening geslaagd zijn ten bate van het socialistisch stelsel; terwijl het daartegenover staand stelsel van onthouding telkens stuk voor stuk heeft moeten prijsgeven. Het liberalisme wil zich en anderen sterken met de woorden van den Franschen dichter, hierop neerkomende, dat men vooruit en niet achter zich moet zien ; doch het socialisme antwoord daarop: wel zeker, wij zullen ons heel braaf en fatsoenlijk houden, niet veel rumoer meer maken, mits gij, liberalen! maar vooruit kijkt, steeds vooruit, en d;\n.... dan komt gij ten slotte met beide beenen op ons terrein te staan. Of wij dan het verlaten van het stelsel van Staats-onthouding betreuren ! Men weet wel beter. Doch al gaan, waar eene keuze moet worden gedaan, onze sympathiën zeer beslist naar de gemeenschaps-liberalen uit — daarmede is onzerzijds nog allerminst instemming betuigd met den alvermogenden en den allesregeletiden Staat. AVat de anti-revolutionairen dan tegenover het socialistisch stelsel, gelijk dit thans al meer voorstanders vindt, hebben te stellen? Eene vraag die, na hetgeen wij over artikel 4 van ons Program schreven, ter nauwernood meer beantwoording behoeft. A\ij beweren, dat er wel degelijk grenzen van de Staatsmacht zijn. Maar om dit toe te geven moet het Staatsrecht ook op geestelijke gronden rusten, moet de souvereiniteit Gods erkend en de grens van de Staatsmacht in de conscientie van Overheid en Volk gezocht worden. Dan toch komt men tot de vrijheid van conscientie, tot een volksorganisme, tot de souvereiniteit in eigen kring, tot de zelfstandigheid en autonomie van al die deelen van het volksleven, waar het gezag en de macht der Overheid eindigt. Verdraagzaam. Er zijn al weinig woorden waarmede zoo geschermd is, als met het woord verdraagzaam. Toen ons volk in de 18de eeuw, in den zoogenaamden pruikentijd, allengs van het hooge voetstuk, waarop karakter en energie, kloekheid en soberheid het hadden gebracht, was afgedaald — kwam het woord „verdraagzaam" in de mode. O, men werd zoo lief, zoo zoetsappig, zoo verdraagzaam tegenover allen, die niet.... van eene andere meening waren of die de trouw geblevene gereformeerden en Calvinisten te lijf gingen. Op de manier als De Génestet het zeide: Wat meer verdraagzaamheid! Voorwaar, De strijd wordt onbehaaglijk! Ook wij zijn wel verdraagzaam — maar De rest is onverdraaglijk. Onder die soort verdraagzaamheid hebben wij ganscli de vorige eeuw door gezucht. Alles kon men dulden en dragen: het brengen van de Hervormde Kerk (in 1816) onder voogdij van den Staat; het verbreiden van ongeloovige denkbeelden door onze Hoogescholen; het wegnemen van den Bijbel van de openbare school; het opofferen van de stoffelijke en geestelijke belangen van den Javaan aan de voordeelen van de schatkist; de verwoesting die liet stelsel der vrijheid bracht in de verhouding tusschen patroons en werklieden, tusschen rijken en armen, tusschen grondbezitters en pachters. Men was tegenover dat alles en tegenover allen, die dat voorstonden, verdraagzaam, o zoo verdraagzaam. Maar zoodra komen niet Schotsman, Bilderdijk en Da Costa met andere beginselen — of daar luidt het van de lippen dier verdraagzamen: onverdraaglijk! En men toornt zeer onverdraagzaam tegen die mannen; ze worden beschimpt en bespot, aan de verachting van heel de bent der „verdraagzamen" overgeleverd. De „Afgescheidenen" weten van die verdraagzaamheid mede te spreken; en Groen van Prins ter er in zijn strijd voor het goed recht der christelijke school zou bezweken zijn onder de liefelijkheden der verdraagzame lieden, zoo hij zijn kracht in zichzelven had gezocht. Verdraagzaam was allengs synoniem, gelijkluidend, geworden met verdrukking of achteruitzetting van hen, die anders dachten dan de rest; synoniem met lief en zoetsappig tegenover allen, die stelselmatig afbraken wat eens de kracht en het sieraad van het Nederlandsche volk was. Of het thans beter is? Ieder noemt zich nóg verdraagzaam. En hoewel veel van het hatelijke, dat voor ons in dat toch zoo schoone woord lag opgesloten, is verdwenen: hoewel verachting en bespotting, waaraan Da Costa en de „fijnen" bloot stonden, thans gelukkig slechts sporadisch voorkomen, ten minste niet zoo openlijk meer voor den dag treden - toch behoeft men slechts te wijzen op de stuitende rechts-ongelijkheid ten aanzien van het vrije onderwijs en op de bevoorrechting van de richting, die met God en Jn ^oord geen rekening houdt, om duidelijk te maken dat verdraagzaam nog bij velen slechts een klank is gebleven. Maar . . . staan dan de anti-revolutionairen, die op anderen zoo afgeven, de ware, echte verdraagzaamheid voor ? Ons dunkt, dat art. 4 van ons Program daarop geen onduidelijk antwoord geeft, en dat ook de beschouwingen, die wij er aan wijdden, den lezer daaromtrent niet in het onzekere laten. I>at artikel toch spreekt het groote beginsel uit, dat de Overheid zich alleen op haar terrein heeft te bewegen en dat zij zeer beslist zich onthoude van alles wat in betrekking staat tot de geestelijke ontwikkeling der natie. Vrijheid van conseientie derhalve, strikte eerbiediging van gemoedsbezwaren. Geen propaganda met andere dan zedelijke middelen, daar het Woord onzes Gods wil aanbidding 111 geest en in waarheid, en zulk eene aanbidding sluit alles uit wat niet uit den vrijen aandrang des harten voortkomt. „Verdraagzaam" is maar niet eene leuze bij ons, want ons optreden als staatkundige partij heeft het overtuigend bewijs geleverd, dat wij steeds voor gemoedsbezwaren van anderen uit den weg gingen, die eerbiedigden, ook al konden wij ze niet deelen. Wij wenschten wel, dat dit ook van onze tegenstanders kon worden gezegd. Dan hadden ze, om dit ééne actueele punt te noemen, zich wel gewacht leerplicht of schooldwang op te leggen, tenzij eerst alle redenen voor gemoedsbezwaren waren weggenomen. Gemoedsbezwaar, vrijheid van conscientie, werkelijk verdraagzaam—het kan niet ontkend worden, dat het niet altijd zoo dadelijk uit te maken is hoeverre de grenzen' daarvan mogen gaan. Maar al is dit zoo, toch kan liet uitgangspunt, dat de anti-revolutionairen bij het bepalen daarvan innemen, moeilijk worden gewraakt ; het is althans zeer zeker oneindig veel beter dan z.g. „algemeen belang, dat niet veel meer is dan eene subjectieve opvatting van den eenen of anderen geleerde '). Intusschen, dit geven we toe, daarmede is nog niet gezegd of voor alle voorkomende gevallen de anti-revolutionairen op eens de juiste grenzen voor de praktijk der verdraagzaamheid kunnen aanwijzen. Men moet, dit mag niet ontkend worden, met gemoedsbezwaren voorzichtig zijn. Toen toch bij een Adres-debat in de Eerste Kamer, September 1897, Minister Pierson, in zijn antwoord op een vraag van een anti-revolutionair lid (wijlen Jhr. T. van Ascli van Wijck) zeide, dat het voor hem een gemoedsbezwaar is, dat zoovele kinderen langs de straat loopen te bedelen of kleine artikelen verkoopen in plaats van naar school te gaan, — had zeker gevraagd kunnen worden of een dergelijk gemoedsbezwaar nu door leerplicht was weg te nemen, en of het gemoed van den heer Pierson niet beter ontlast zou kunnen worden door eene wet betreffende de verwaarloozing van kinderen, of wel door liet zich aantrekken van het lot dier kinderen. Een ander gemoedsbezwaar. Het socialisme predikt de vrije liefde. Zijn groote woordvoerder B e b e 1, de leider der parlementaire socialisten in Duitschland, schrijft in zijn „De Vrouw en het Socialisme": ..Het huwelijk als in de grijze oudheid een privaat verdrag, zonder tusschenkomst van den eenen of anderen ambtenaar Verstand, beschaving, onafhankelijkheid zullen tot eene rechte keus leiden, en haar vergemakkelijken. Komt er onverdraagzaamheid, ontgoocheling, weerzin tusschen, dan gebiedt de moraal, deze onnatuurlijke en daarom onzedelijk geworden verhouding te verbreken." Op eene andere plaats liet de socialistische woordvoerder zich aldus uit: „Het burgerlijk huwelijk is liet gevolg van den burgerlijken eigendom. Dit huwelijk, ten nauwste verbonden aan 1) Het ware inmiddels te wenschen, dat onze andersdenkenden zich hielden aan wat Prof. Opzoomer schreef in zijn „De grenzen der Staatsmacht'1 (bl. 17): „Er is niets wat den vrijen mensch meer tegen de borst stuit, dan het opleggen van een plicht, in zijn vervulling door dtcant/ verzekerd, zoo dikwijls eigen oterluiyin;/ dien plicht niet erkent, ja wat hij voorschrijft als onheil verwerpt. Het is voor mij reeds erg genoeg, als wat ik voor kwaad houd tot stand komt; hoeveel erf/er nis ih zelf gedwongen tcord, er toe mede te werken, al is het maar door het drogen van een der lasten. Waarom? Wijl ik iedere maatschappij waarvan ik lid ben verlaten kan. alleen die van den Staat niet." Had inaar de Hoogleeraar zij 11 school, waaruit zoovele leerlingen zijn voortgekomen, gebouwd op het beginsel, in die van hem aangehaalde woorden neergelegd! liet privaat eigendom en het erfrecht, verlangt „wettige" kinderen als „erfgenamen"; dat huwelijk wordt ter verkrijging hiervan gesloten, en onder den druk der maatschappelijke toestanden wordt liet door de heerschende klassen ook hen opgedrongen, die niets hebben 11a te laten." Dit is ook een gemoedsbezwaar, een bezwaar dat gegrond is op eene opvatting ten aanzien van liet huwelijk. Zou nu eene regeering, die van anti-revolutionaire beginselen uitgaat, aan dat „gemoedsbezwaar" der socialisten tegemoet moeten komen door alle belemmerende bepalingen voor „de vrije liefde" in het Burgerlijk Wetboek te schrappen, door al die bepalingen, welke het losmaken van een huwelijk bemoeilijken, weg te nemen? Art. 4 van ons Program zegt dat „door de Overheid in de consciëntie, voor zoover die het vermoeden van achtbaarheid niet mist, eene grens (moet erkend worden) voor haar macht." Nu zal men zeker wel toegeven, dat achtbaarheid hier betrekking heeft op de denkbeelden en opvattingen ouder de natie, gelijk die door haar historie en traditiën worden aangegeven. E11 onder deze opvattingen mag die omtrent de onverbrekelijkheid en de eenheid van het gezin, als onmisbaren grondslag voor de samenleving, stellig wel in de eerste plaats genoemd worden. Het huwelijk is eene ordinantie Gods, en eene Overheid mag als dienaresse Gods in eene niet-godsdienstlooze natie geen ordinantie op zij schuiven, wetende dat alsdan, d. w. z. bij het losmaken der banden van het huwelijk, de grootste wanorde zou ontstaan en toestanden in het leven zouden komen, die noodwendig op de vernietiging van de maatschappij moeten uitloopen. Gelijk niet alles verdraagzaam is wat zich onder dien naam voordoet — de geschiedenis van de vorige eeuw heeft het genoegzaam bewezen — zoo is dus ook voor den christen, voor hem die op een ordelijk en achtbaar maatschappelijk leven prijs stelt, niet alles gemoedsbezwaar wat er voor door gaat. Als voorbeeld daarvan zou onder meer nog kunnen genoemd worden: het onbelemmerd colporteeren van geschriften van den N. Malthusiaanschen Bond, in strijd met de zedelijkheid, — doch we hopen, dat het onzen lezers duidelijk zal zijn geworden, dat art. 4 van ons Program nog het beste kompas aangeeft voor een rustig en achtbaar samenleven, beter kompas dan wat door andere richtingen wordt aangeboden. / Volmaakt juist kunnen de aanwijzingen, die ons kompas geeft, natuurlijk niet zijn. Dit is in deze zondige wereld ook niet mogelijk. Maar dit staat voor ons vast, dat zoo ieder Nederlander overtuigd was van de voortreffelijkheid van liet beginsel, in artikel 4 neergelegd, liet gevaar voor een alvermogenden en allesregelene Heilige Schrift zegt ons alleen, dat de Overheid is dienaresse Gods, dat zij regeert bij de gratie Gods, dat zij het zwaard draagt, dat zij te gehoorzamen is om Gods wil; maar hoe en door wien het Overheidsgezag wordt uitgeoefend, daaromtrent vindt ge in heel onzen Bijbel niets. Het koningschap kan goed, maar ook eene republiek kan gewenscht zijn. Onder beide regeerings-vormen kan God tot zijn eere komen: en daartegenover, onder beide regeerings-vormen kunnen ook de ordinantiën des Heeren op zij geschoven worden. I>e vorm zegt hier niets; wél en alleen de wijze waarop de Overheid zicli van haar taak kwijt, hetzij dat het Overheids-gezag berust bij een Koning als hier te lande of wel bij een Volksraad als vroeger in de Transvaal. Welke vorm van regeeren de beste is, hangt af van den aard van het volk, van liet geslacht waaruit de koningen voortkomen en van de toestanden in liet land. Maar of er een Koning dan wel een Staatsbewind aan liet hoofd staat — voor de anti-revolutionairen staat het vast, dat er moet geregeerd worden bij de gratie Gods en aan Hem verblijft liet in den loop der historie of Hij over het ééne volk een koning wil stellen of aan het andere volk een zelfbestuur geven. Stellen we nu de vraag: welke regeerings-vorm de beste is bepaaldelijk voor Nederland, dan is het antwoord bekend. Er is geen enkel anti-revolutionair, die liet koningschap onder Oranje niet met warmte voorstaat. Met dankbaarheid en liefde scharen alle anti-revolutionairen zich om hen, die, zoolang Oranje ons van God gegund blijft, van niets anders willen weten dan liet grondwettig koningschap. Grondwettig koningschap — niet om daarmede te zeggen dat de Grondwet ons zoo voortreffelijk voorkomt, maar omdat ons volk eene historie achter zich heeft en die historie het bewijs levert dat Nederland steeds tuk is geweest op het behoud van zijn wettig verkregen vrijheden en rechten, die ook gedeeltelijk in de Grondwet zijn omschreven. Vóór 1795 was ons land eene republiek : in 1814 werd Nederland een koninkrijk. Maar de kroning in 1H11 kon niet bedoelen afbreking van wat vroeger verkregen was; liet was immers Groen, die meermalen wees op liet republikeinsch karakter ook van onze Sfaats-instellingen. En het is daarom ook, dat art. nt van het Algemeen te vieren, beklaagden zich. Waarom? Omdat de Vorst, die deze samenkomst bijwoonde, voor „eenige oogenblikken zich moest verwijderen naar de Nieuwe Kerk", om daar de proclamatie voor de zoo pas door de 450 notabelen goedgekeurde Grondwet vast te stellen en te bekrachtigen! . Zoo kwam onze eerste Grondwet, waarop de daarna gevolgde Grondwetten, en dus ook de tegenwoordige, rusten tot stand. Voor deze zonderlinge totstandkoming kou slechts ééne verontschuldiging worden aangevoerd. Deze, dat de natie zoo ontaard was van hetgeen onze calvinistische vaderen waren, dat uit haar midden niet eens een protest tegen de plechtigheid in de Nieuwe Kerk te Amsterdam opging. Eu deze eerste Grondwet beantwoordde op vele punten in haar inhoud, gelijk begrijpelijk is, aan de wijze waarop ze in het leven was geroepen, wat in een volgend hoofdstuk nader moge blijken. Intusschen kan niet gezegd worden, dat het voor een Christen ondoenlijk was op haar den eed af te leggen. De Grondwetten of Staatsregelingen, die onder den druk van de Fransche heerschappij na 1795 waren ontworpen, gingen van beslist revolutionaire beginselen uit, wat niet van de Grondwet van 1814 kan worden gezegd. De Staatsregeling van 1 Mei 1798 diende zicli als volgt aan: „Het Bataafsche \ olk. zig vormende tot eenen ondeelbaaren staat, en beseffende, dat liet voorname bederf van alle Regeeringen gelegen is in de miskenning der natuurlijke en geheiligde regten van den Mensch en Maatschappij, verklaart de navolgende stellingen als den wettigen grondslag waarop het zijn Staatsregeling vestigt, en als zoovele regelen, waarnaar het zijne burgerlijke en staatkundige betrekkingen wil hebben gewijzigd." De Staatsregeling van 1798 gaat alzoo uit van de rechten van den mensch, de bekende stelling der Revolutie, die de souvereiniteit Gods over al het geschapene verwerpt. Dat die Staatsregeling zuiver revolutionair was, blijkt ook uit stelling 10, luidende: ..Het Bataafsche volk, zijne belangen in persoon niet kunnende waarnemen, verkiest daartoe bij onderlinge overeenkomst, eene geregelde Staatsform en wel eene Volks-regeering bij vertegenwoordiging." Volkssouvereiniteit alzoo. De Staatregeling van 1(5 October 1801 ging van dezelfde revolutionaire beginselen uit. Zonderling luidt daar art. 12: „Het hoofd eens Huisgezins, een op zich zelf staand Persoon van beiderlei kunne, mits den ouderdom van veertien jaar bereikt hebbende, doet zich inschrijven bij een of ander Kerkgenootschap, hetwelk vrijwillig kan verlaten worden om tot een ander over te gaan. Voor ieder Kerkgenootschap wordt van de alzoo ingeschreven Leden, tot onderhond van deszelfs Dienaren en Eigendommen, een jaarlijksche gift gevorderd, niet te boven gaande eene zekere bepaalde som, achtereenvolgens hetgene aangaande dit een en ander nader bij de Wet zal worden bepaald." Welk eene opvatting van de vrijheid en zelfstandigheid der Kerk! En blijkt uit het aangehaalde niet overduidelijk, dat het een antirevolutionair ondoenlijk zou zijn op dergelijke Staatsregelingen of Grondwetten den eed af te leggen ? Anders staat het ten aanzien van de Grondwet van 1814 en ook van de tegenwoordige. Onze Grondwet bevat geen van die revolutionaire stellingen of beginselen. Bepaald atheïstische of Godloochenende bepalingen komen er niet in voor. De eed is er in opgenomen, zij het dan niet verplichtend. Zij belet niet, dat de Koningin zich noemt: „Wij Wll.HELMlNA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden." Tegen een trouw zweren aan de Grondwet bestaat geen bezwaar, daar er niets positiefs tegen onze overtuiging in geboden wordt en wij trouwens altijd herziening begeeren. Maar daarmede is nog ganschelijk niet gezegd, dat zij beantwoordt aan de eisclien, die het anti-revolutionaire beginsel aan eene Grondwet stelt. Gaan we daartoe na wat onder de opvolgende Grondwetten tot verdrukking van het belijdend deel der natie kon geschieden. Onze Vrijheden en Rechten. Onze eerste Grondwet, die van 29 Maart 1814, hield zeer veel bedenkelijks in. Niet slechts dat het volk als zoodanig schier van allen invloed was uitgesloten, maar bepaaldelijk in zake de godsdienst-vrijheid bevatte zij bepalingen, die met alle vrijheid spotten. Wel luidde art. 134: „Aan alle bestaande Godsdiensten wordt gelijke bescherming verleend; de belijders van dezelve genieten dezelfde burgerlijke voorregten en hebben gelijke aanspraak op liet bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen": maar in strijd met deze milde bepalingen was art. 139, dat als volgt luidde: „Onverminderd liet regt en de gehoudenis van den Souvereinen Vorst, om zoodanig toezigt over alle de godsdienstige gezindheden uit te oefenen, als voor de belangen van den Staat dienstig zal bevonden worden, heeft Dezelve bovendien in het bijzonder het regt van inzage en beschikking omtrent de inrichtingen van die gezindheden, welke, volgens een der voorgaande artikelen, eenige betaling of toelage uit 's Lands kas genieten." De Overheid of de Staat had dus, volgens dat artikel, het recht om zich te mengen in de inwendige aangelegenheden der kerken; en dit was zoo revolutionair mogelijk. De Grondwet van 29 Maart 1814 duurde evenwel niet lang. Door de vereeniging van de Zuidelijke met de Noordelijke Nederlanden, moest zij van zelf geheel veranderd worden. De nieuwe Grondwet werd 18 Aug. 1815 afgekondigd en bleef bestaan tot 6 September 1840. toen de scheiding van België een voldongen feit was en de Grondwet alzoo weer moest worden herzien. De Grondwet van 1815 bevat natuurlijk meer dan die van 1814. Overigens was zij in den grond al even conservatief als haar voorgangster. De rechten en vrijheden der natie werden er niet of niet genoegzaam in gewaarborgd. Wel bevatte zij niet het beruchte art. 139, hierboven aangehaald, maar art. 191 der nieuwe Grondwet zou later blijken in de praktische toepassing al even slecht te zijn. Dat artikel luidde: „Aan alle godsdienstige gezindheden in het Koninkrijk bestaande, wordt gelijke bescherming verleend." „In het Koningrijk bestaande" — Scholten, De Cock, Van Velzen, Brummelkamp, Ledeboer en zoovele anderen hebben liet ondervonden, wat die uitdrukking in de Grondwet beteekende. In het kerkelijke mocht, zonder toestemming der Regeering. geen verandering gebracht worden; openbare godsdienstoefeningen mochten slechts de bestaande „kerkgenootschappen" houden. De openbare godsdienstoefeningen van de mannen van 1834 vielen onder art. 193: „Geen openbare oefening van godsdienst kan worden belemmerd, dan ingevalle dezelve de openbare orde of veiligheid zoude kunnen storen;" — zoodat hun godsdienstoefeningen, als storende „de openbare orde of veiligheid," door de politie werden belet. Dezelfde onvrijheid werd door de Grondwet van 1815 gedecreteerd op liet gebied van liet onderwijs. Er mochten alleen openbare scholen zijn; vrijheid van onderwijs werd uitdrukkelijk verboden, op grond dat de Grondwet alleen van openbare scholen sprak. Men herinnert zich dan ook hoeveel moeite het Groen kostte 0111 de eerste christelijke school in Den Haag te kunnen oprichten, natuurlijk geheel uit eigen middelen. De Grondwet van 1815 ging van deze gedachte uit: al wat bestaat is officieel en mag alleen bestaan; nieuwigheden moeten streng geweerd worden. Geen ..nieuwigheden" op liet terrein van de kerk; geen „nieuwigheden" op het gebied van de school. Dit conservatisme bleef zijn scepter voeren tot 1848. Dank zij vooral den strijd van Groen van Prinsterer kón in de Grondwet van 3 Nov. '48 de bepaling worden opgenomen, dat het (/even van onderwijs vrij was, behoudens liet toezicht der overheid; terwijl het hierboven aangehaalde art. 191 van de Grondwet van 1815 in de nieuwe Grondwet luidde: „Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend." De uitdrukking „kerkgenootschap" zou zeker nog wel aanleiding kunnen geven tot het stellen der vraag of aan „kerken" ook gelijke bescherming kan worden verleend, daar de Grondwet niet van kerken sprak; maar toch, de uitdrukking „in het Rijk bestaande" was nu geweerd. Er was op dit punt derhalve vooruitgang gekomen: de vrijheid van godsdienst, zoo voor wat betreft liet kerkelijke als het schoolleven, was minder een doode letter geworden. En daarbij — dank zij liet kloeke optreden van Thorbecke — was de roMs-vertegenwoordiging geen wassen neus meer, maar kon wel niet het gelieele volk in al zijn rangen en standen, maar dan toch de gezeten burgerij aan de rechtstreeksche verkiezing van de Tweede Kamer deelnemen. Zoo waren twee anti-revolutionaire beginselen in de Grondwet van 1848 althans een weinig tot hun recht gekomen: godsdienstvrijheid en volks-invloed-, maar het waren slechts de eerste stappen. Immers volkomen vrijheid van godsdienst is er slechts dan, wanneer ook op het terrein van het onderwijs die vrijheid in de Grondwet is neergelegd: en zoolang die vrijheid niet bestaat, zoolang niet gelijke bescherming van Overheidswege aan bijzondere zoowel als aan openbare scholen in de Grondwet verzekerd is, kan veilig gezegd worden dat er nog heel wat aan het desbetreffende artikel (194) der Grondwet van 1848 ontbrak. Dezelfde klacht kon worden geuit ten opzichte van den volksinvloed, ïi.l. van het kiesrecht, dat in de grondwet van 1848 werd vastgekoppeld aan liet betalen van eene zekere som in de Rijksdirecte-belastingen en welk kiesrecht dus inderdaad een Mammonkiesrecht was. (Hierover uitvoeriger bij art. XI.) De anti-revolutionaire partij is daarom wel steeds overtuigd geweest dat de Grondwet van 1848 door een anti-revolutionair kan worden „bezworen"; maar altijd in dezen zin, dat ze niet was eene wet van Perzen en Meden, dat ze niet onfeilbaar of iets heiligs was, doch dat ze zoo spoedig mogelijk moest worden herzien, bepaaldelijk op de twee vermelde punten. De Grondwet van 6 Nov. 1887, waaronder we thans leven, heeft ons dan ook bitter teleurgesteld. Zeer zeker — er zijn belangrijke ook door onze partij toegejuichte veranderingen in gebracht, maar populair is ze nooit geweest en zal ze wel nimmer worden. Zelfs enkele van de nieuwe bepalingen zijn nog niet eens uitgevoerd; wij denken hier aan de administratieve rechtspraak; en de andere in 1887 opgenomen bepalingen zijn van weinig beteekenis, uitgezonderd dan de eischen voor het lidmaatschap der Eerste Kamer, en het facultatief-stellen van den eed. Ten aanzien van de punten, die voor onze partij hoofdpunten waren, kwam óf geen verandering óf eene herziening, waarover wel niemand uitermate tevreden kan zijn. De zaak van het onderwijs bleef onveranderd. Wel vrijheid om onderwijs te geven, maar geen „vrijheid" om te kunnen bestaan; in zooverre n. 1. het beginsel der gelijkheid van alle onderwijs niet in de nieuwe Grondwet werd neergelegd. Nu kan het wel waar zijn, dat ook onder art. 197 (oud 194) zekere rechtsgelijkheid tusschen openbaar en bijzonder onderwijs zou kunnen verwezenlijkt worden; maar de Grondwet dient juist om de vrijheden en rechten der natie duidelijk en klaar aan te wijzen, zoodat een ieder zich daarop beroepen kan. Zoo lang dit nu het geval niet is, moet onze partij wel blijven aandringen op herziening van dat artikel. Het is zoo — ten opzichte van den volks-invloed, het kiesrecht, kwam er eene verandering; maar we behoeven slechts het caoutchouc-artikel 80 te noemen om te doen zien hoe onbevredigend die verandering is. Zoo blijkt, dat wij anti-revolutionairen wel voor eene Grondwet zijn, als onmisbaar, ook opdat iedere richting onder de natie zich, bij verdrukking-of achteruitzetting in haar vrijheden of rechten, daarop kan beroepen. Maar tevens moet worden gezegd, dat wij met de bestaande Grondwet geen vrede kunnen hebben, omdat ze die rechten en vrijheden niet of niet genoegzaam waarborgt. Dat geldt de godsdienstvrijheid en den volks-invloed; het geldt ook de „souvereiniteit in eigen kring" in het algemeen. Intusschen blijft het eene waarheid, dat ieder volk eene regeering heeft, gelijk het zelf is en dat dit ook de wetten, speciaal de Grondwet, geldt. Reden te meer voor allen, die de anti-revolutionaire beginselen voorstaan, 0111 te ijveren en te arbeiden voor de zaak, waaraan Groen van Prinsterer bijna zijn geheele leven heeft gewijd, opdat die beginselen al meer onder ons volk doordringen en wij eindelijk eene Grondwet kunnen verkrijgen, waarin inderdaad onze rechten en vrijheden naar behooren zullen gewaarborgd zijn. Aktikkl vin. I)u Anti revolutionaire I'nrlij verlangt bevestiging va'.i den reclitmatigeu volksinvloed, die, krachtens den zedelijke» band tusschen kiezers en gekozenen, door de Staten Generaal, naar eisoh van onze historie, op liet staatsgezag wordt uitgeoefend. Volks-invloed. Artikel 8 handelt, zooals hierboven blijkt, over Volks-ixvlokd en over de wijze waarop die Volks-invloed zich doet gelden. Dat de overheid niet over alle macht beschikken kan, is in vorige artikelen duidelijk, naar wij meenen, aangetoond. De Overheid heeft voor haar gezag en macht (/reuzen. In de eerste plaats door haar afhankelijkheid van den Koning der koningen en den Heer der heeren, van Wién zij de dienaresse is en bij Wiens gratie zij regeert. In de tweede plaats liggen de grenzen van de Overheidsmacht in de mate van ontwikkeling, in de historie van het Volk. Dit punt behoort thans nader te worden besprokon. Herhaaldelijk werd er op gewezen dat bij onontwikkelde volken de Overheid van zelf meer macht zal hebben dan bij natiën, die eene rijke geschiedenis achter zich hebben Het Russische volk en het Nederlandsche volk zijn daartoe twee sprekende voorbeelden. Van het volksleven, het nationale leven der Russen heeft de geschiedenis zoo goed als niets opgeteekend. Het Czarenliuis der Romanows is bekend, daarvan weten de historie-boeken tal van bijzonderheden te verhalen; Peter de (Jroote, Catherina de Groote, Alexander I en andere Czaren zijn ook voor onze lezers geen onbekende personen. Maar van hun onderdanen, van het Russische volk, weet men zoo goed als niets. Dat wil zeggen: de Russen hebben altijd tot op dezen dag- in een toestand van onderworpenheid, van slaafschheid schier, tegenover hun meerderen en tegenover hun aller Czaren, geleefd; van hun leven als volk, van hun strijd eu arbeid voor kerk en school, wetenschappen en kunsten, handel en nijverheid vertellen al die eeuwen, die achter ons liggen, zoo goed als niets. Van een rijk georganiseerd leven is bij de Kussen geen sprake. Zij werken voor het dagelijksch brood, geslachten komen en gaan, en de sporen, die zij nalaten, bepalen zich tot den kleinen kring waarin zij leven. Op geen enkelen tak van kunst en wetenschap, industrie en arbeid, handel en bedrijf, hebben de Bussen een stempel gezet, waardoor zij invloed uitoefenden ook buiten de grenzen van hun reusachtig land. Men leest herhaaldelijk in de bladen en tijdschriften van ontdekkingen en uitvindingen op het gebied van wetenschap en industrie, van hervormingen en verbeteringen in de maatschappelijke verhoudingen, maar het Russische volk wordt daarbij niet genoemd. Van het Nederlandsche volk geldt zoo ongeveer alles in tegenovergestelden zin. Er is haast geen volk met zoo rijke geschiedenis als het onze. Waar de gescliiedboeken zwijgen over het Russische volk, wijden zij tal van bladen aan de schitterende historie der Nederlanders ; aan hun strijd eerst tegen den adel om poortersrechten, daarna tegen hun Vorst 0111 burger- en gewetensvrijheid; aan hun kunsten en wetenschappen, die zoo langen tijd een eigenaardig stempel, het calvinistische, vertoonden; aan hun vrijheidszin. Ook hier, in Nederland, was het een werken om het dagelijksch brood; maar bij dien dagelijkschen arbeid was het streven merkbaar, zij het dan niet in die mate als in Engeland en thans in Amerika en Duitschland, om door dien arbeid nationale monumenten van kunstvaardigheid en schrander overleg op te richten. Ook hier kwamen en gingen geslachten, maar niet zonder hun sporen voor heel de beschaafde wereld na te laten. Wij behoeven slechts de godgeleerdheid, de schilderkunst, de dichtkunst en de krijgskunde te noemen, 0111 duidelijk te maken dat het Nederlandsche volk één der volken was, waaraan God naar Zijn bestel bijzondere gaven van verstand en oordeel heeft geschonken. Wèl een groot verschil alzoo tusschen het eene en het andere volk. Het spreekt dan ook van zelf, dat de verhouding van Volk en Overheid in RuslaAid heel anders moet wezen dan hier te lande. Een onontwikkeld volk, gelijk in zekeren zin het Russische is, moet van zelf anders bestuurd worden dan eene natie, die eene rijke geschiedenis van lijden en strijden, van worsteling en overwinning achter zich heeft. Van invloed der Russen op de regeering des lands kan geen sprake zijn; en even dwaas als een StatenGeneraal voor de Batakkers op Sumatra en zelfs voor de Inlandsclie bevolking op Java, zou een constitutioneele regeeringsvorm voor de Russen zijn geweest. Maar hieruit volgt dan ook, dat aan het Nederlandsche volk wél die invloed toekomt. Gelijk een wijs vader met zijn ontwikkelde zoons overleggen zal in alles waarover zij een oordeel kunnen uitspreken, zoo zal eene verstandige Overheid ook met liet Volk in overleg treden omtrent al de zaken, welke tot het bestuur des lands in betrekking staan. Ook die zoons oefenen alzoo ter dege invloed uit, niet om hun vader orders te geven of hem den weg voor te schrijven, maar 0111 door gemeenschappelijk overleg tot eene beslissing te komen, die èn voor den vader èn voor de kinderen aangenaam is. Docli aan den vader blijft natuurlijk onverkort de beslissing. En zoo ook komt het recht van beslissing alleen aan de Overheid toe. Of dan daaruit geen conflict zou kunnen komen? Zeer zeker. Maar zulk een conflict blijkt voor den vader en de zoons, voor de Overheid en het Volk, beiden nadeelig te zijn, zoodat van zelf van weerszijden gepoogd wordt herhaling van conflict te voorkomen. Met deze enkele woorden is, dunkt ons, niet slechts de beteekenis van Volks-invloed, maar ook het onderscheid tusschen Volksinvloed en Volks-regeering aangetoond. YoWs-invloed staan wij voor. Dat is Bijbelscli. Maar tegen de Schrift is het, revolutionair noemen wij het, wanneer de zoons de plaats van hun vader innemen en het Volk gaat doen wat der Overheid is. Het Volk invloed — aan de Overheid de beslissing. Dat is het zuiver anti-revolutionaire standpunt. Souvereiniteit in eigen Kring. Zagen wij alzoo, dat aan liet Volk van Nederland, krachtens zijn historie en zijn ontwikkeling, invloed toekomt, tlmns dient er op gewezen te worden, dat die invloed zich doet gelden op tweeërlei wijze. Om dit te verstaan, dient er op te worden gelet dat een Volk. pene natie, maar niet bestaat uit een zeker getal personen of individuen, die lus naast elkander en ieder op zich zelf leven. Een mensch is vooreerst lid van het gezin, en als zoodanig bestaat er een band tusschen hem en de andere gezinsleden. Reeds daarom staat hij niet op zich zelf. Vervolgens kan hij lid van eene Kerk, belanghebbende bij of belangstellende in de zaak van het Onderwijs zijn. Twee andere banden alzoo: een band met zijn medeleden van eene Kerk en een band met het Onderwijs. Eindelijk kan hij zijn koopman, beoefenaar van de kunsten of werkman; en als zoodanig staat hij in verband tot den Handel of tot de Kunsten of tot den Ai In ut. En ten slotte is hij inwoner van eene Provincie, ingezetene van eene Gemeente. Het bestaan van die banden kan natuurlijk niet worden geloochend. De Revolutie heeft den band tusschen menschen onderling, de betrekking waartoe zij tot elkander staan, wel in theorie willen ontkennen. Het Volk — zoo heette het echt revolutionair — is eene verzameling van op zich zelf staande personen of individuen, die niets met elkander te maken hebben en in volkomen vrijheid tegenover elkander leven. Zulke theoriën maakten in een tijd, toen men alle banden van zich wierp, grooten opgang. In de practijk bleek echter de dwaasheid van dergelijke stelling, bepaaldelijk ten opzichte van het huisgezin, dat bijeen bleef hoeveel er ook dooide Revolutie viel. Waar de vrijheidsleer werd toegepast, waar het klonk: „Laat ons hun banden verscheuren, en hun touwen van ons werpen", daar bleek weer de waarheid van (iods Woord: ,.I)ie in den hemel woont, zal lachen; de Heere zal hen bespotten. Men kan wel allerlei theoriën verkondigen, maar de ordinantiën, die (Tod aan het leven heeft gesteld, kunnen zoo maar niet opzij geschoven worden. Is niet de heerschende ontevredenheid, het toenemend socialisme en anarchisme, vrucht van de vrijheidsleer, die alle banden wil losmaken en nog in tal van mannen, ook al toornen zij tegen uitersten, haar apostelen vindt! Ondanks de Revolutie is het huisgezin blijven bestaan, knn de Kerk niet worden uitgeroeid en is de zucht bij de menschen wel eenigen tijd onderdrukt, docli spoedig weer te voorschijn gekomen om zich te vereenigen om die belangen, welke men gemeen heeft. Zoo splitst zich het volk, spijt alle revolutie-theoriën, in kringen ; en iedere kring poogt zijn zelfstandigheid, zijn onafhankelijkheid te verwerven of te handhaven. W ij. anti-revolutionairen, noemen dat „souvereiniteit in eigen kring." In de eerste plaats voor de Kerk, waarvan Christus het Hoofd en de Koning is; in de tweede plaats voor het gezin, waar de vader heer en meester is bij de gratie Gods: en verder ook in den kring van den arbeid, van het onderwijs, van den handel, van kunsten en wetenschappen, voorde Provincie en de burgerlijke gemeente. *^1 die klingen hebben zei ven hun eigen belangen te behartigen en te regelen. Toch zijn er duizenden bij duizenden, die daarmede niet instemmen, die ineenen dat de Staat de hoogste en eenige wetgever moet zijn en dat allen voor dien Staat in ootmoed heeft te bukken en te knielen. In onze Grondwet komt dan ook niets voor wat eenigszins gelijkt op een streven om de rechten en de vrijheden van het volk. gelijk dat zich splitst in kringen, te waarborgen. Zelfs de Kerk wordt daar beschouwd als te staan onder den Staat. ^ an het huisgezin wordt in het geheel niet gerept. En aan zelfstandigheid van den kring van den arbeid scheen niet eens bij de ontwerpers der Grondwet gedacht; evenmin aan de autonomie deiprovinciën en der gemeenten. De Leerplichtwet bewijst voorts genoeg, hoe men van liberalistische zijde zich de zelfstandigheid van het gezin voorstelt. De „souvereiniteit in eigen kring" is eene hoogst belangrijke zaak, die met onze rechten en vrijheden in het nauwste verband staat. \ olgens de revolutionaire opvatting is er geen Overheid, maar is er iets dat veel tyrannieker is: een Staat. Deze Staat mag nu letterlijk alles doen. Aan hem is, als liet er op aankomt, de Kerk onderworpen, ook het huisgezin. Kegelen voor den arbeid en voor het onderwijs zal de Staat zelf voorschrijven. Ln wat is daarvan het gevolg? Wat anders dan eene machtsoverschrijding van den Staat, die al weinig minder drukkend wordt dan het despotisme der koningen in vorige eeuwen. De anti-revolutionair heeft zich steeds tegen die Staatsmacht verzet. Er is, zoo belijden wij, niet een Staat en daaronder eene verzameling individuen, maar eene Overheid en een Volk. De Overheid heeft te waken voor goede rechts-verhoudingen en voorts alles te doen waartoe de kringen van het volk onmachtig of onwillig zijn. Maar waar liet volk in zijn ontwikkeling tot genoegzame rijpheid komt, daar heeft de Overheid zich terug te trekken op ieder terrein, waar die rijpheid van ontwikkeling blijkt. Op die wijze kan het komen tot eene ,.deeling tusschen kerkelijke, huiselijke, maatschappelijke (sociale), en plaatselijke belangen aan den eenen en Overheidsrecliten aan den anderen kant, die eindigen moet met de behartiging der belangen van de zelfstandige kringen van de schouders der Overheid af te nemen" (zie Ons Program, bl. 296). Hier vooral komt het verschil uit tusschen het liberalisme en de anti-revolutionaire partij. Vrijmaking van de Kerk niet slechts, ook vrijmaking van de School en van den Arbeid — staan wij voor. Men klaagt, vooral van conservatief-liberale zijde, over de uitbreiding van de Staats-beinoeiing; maar waarom begint men van die zijde al vast niet om onder de liberalen propaganda te maken voor het beginsel, dat de ouders voor het onderwijs hebben te zorgen, dat de arbeid zelf zijn zaken heeft te regelen ? Dan kon de Staats-bemoeiing wellicht worden ingekrompen. Er is alzoo tweeërlei souvereiniteit in een Staat: het maatschappelijk leven met zijn souvereiniteit in eigen kring èn de Regeering met haar staatkundige souvereiniteit. Beide bestaan bij de gratie Gods. De souvereiniteit van het huisgezin volstrekt niet minder dan die van de Overheid. Doch daarmede is allerminst gezegd, dat de Koningin een anderen Souverein in het volk boven zich heeft of wel haar souverein gezag met eenige andere macht in het volk heeft te deelen. De levenskringen hebben geen staatkundige macht; ze hebben slechts macht in eigen kring. Evenmin als de Kerk aan den Arbeid of aan de Wetenschap wetten heeft te stellen, evenzoo min heeft één dezer levenskringen eenig recht van inmenging in al die zaken, die de Overheid krachtens haar roeping heeft te regelen. Werd zóó de verhouding van menschen en menschen ingezien — hoeveel beter zou liet niet gaan en hoe oneindig zuiniger zou het huishouden van den Staat niet kunnen worden ingericht! Volk en Overheid. Ieder ingezetene — als belioorende tot één der kringen van arbeid, handel, wetenschap enz. — heeft als zoodanig rechten en vrijheden. Die vrijheden en rechten heeft hij niet van de Overheid verkregen; maar ze komen hem toe van Godswege. In al die kringen oefent hij, als daartoe belioorende, invloed uit. En nu is het ook zijne roeping om er voor te waken, dat die rechten en vrijheden, hem van God zelf geschonken, niet door de Overheid worden aangerand of verkort. Doch er is meer. Het Nederlandsche volk staat niet tegenover zijn Overheid als de Russen tegenover hun Czaar, maar als ontwikkelde kinderen tegenover hun vader, die immers zijn zoons zal raadplegen in alles wat in betrekking staat tot den welstand van het gezin, hoewel natuurlijk de vader de souverein blijft en hem alleen de beslissing toekomt. Vandaar, dat het Nederlandsche volk niet onmondig staat tegenover zijn Overheid, maar ook een woordje meê mag spreken. Er is alzoo tweeërlei invloed, die ieder in zijn kring uitoefent: lo. zijn invloed in Kerk en School, in Gezin en Maatschappij; en 2o. invloed, dien hij als burger heeft op het bestuur des lands. Artikel 8 van ons Program spreekt d&arom van „rechtmatigen volks-iuvloed die, naar eisch van onze historie, op het Staatsgezag wordt uitgeoefend." „Rechtmatigen volks-invloed", omdat ons volk eene rijke geschiedenis achter zich heeft, die ons verhaalt hoe de landsheer vrijwillig rechten en vrijheden aan zijn onderdanen schonk en hoe onze vaderen voor die rechten en vrijheden, eenmaal verkregen, pal stonden. Zoo weet men — om een voorbeeld te noemen — dat de landsheer geen nieuwe belastingen oplegde zonder het oordeel van de Staten, die geacht werden het volk te vertegenwoordigen, te vernemen. Hoe wordt nu die volks-invloed door het Volk op het Staatsgezag uitgeoefend? Het spreekt van zelf, dat de Koningin niet met het Volk, hoofd voor hoofd, in overleg kan treden. Dat zou niet gaan. Neen, het volk verkiest zijn afgevaardigden, zijn vertegenwoordigers, die te zamen vormen de beide Kamers der StatenGeneraal, en deze Volks-vertegenwoordiging heeft te waken voor de volks-vrijheden en rechten. Is het bovenstaande nu goed verstaan, dan zal het duidelijk zijn 11 dat de Overheid, bij haar overleg met de Staten-Generaal, Overheid heeft te blijven en dat de Staten-Generaal geen andere roeping hebben dan het Volk te vertegenwoordigen en dns geen Overheidje mogen spelen. De Staten-Generaal hebben geen recht op een deel van de Overheidsmacht. En toch wordt dit door de revolutionaire partijen geleerd. Volgens de revolutionaire leer berust de Staatsmacht niet bij de Koningin, maar splitst zich die macht in eene wetgevende en uitvoerende macht, waarbij de laatste feitelijk alleen aan de Koningin — of beter: aan de Ministers — toekomt en de wetgevende macht bij de Kamers berust. Alzoo: de Ministers de uitvoerders en de Kamers de wetgevers; de Koningin zelve beteekent bij dit staatsrecht feitelijk niet veel. Tegen die leer heeft de anti-revolutionaire partij telkens in verzet te komen. De Koningin is Souverein bij de gratie Gods, ontleent haar gezag niet aan een Volk, ook niet aan de wet, maar eenig en alleen aan God den Heere. En zoo ook zijn de Staten-Generaal vertegenwoordiging des Volks ,.bij de gratie Gods", haar wezenlijke bevoegdheid niet ontleenende aan de wet maar aan de rechten en vrijheden, gelijk die door God aan het volk in den loop der tijden zijn gegeven. Het is zeker gewenscht, dat de souvereine rechten van de Koningin even als de bevoegdheid van de Staten-Generaal geboekt worden in eene Grondwet; maar ook zonder die Grondwet is de Koningin de Souvereine en zonder die Grondwet heeft liet Volk recht op vertegenwoordiging bij de Kroon, alzoo op invloed in de regeering des lands. Dat is de anti-revolutionaire leer. De Overheid heeft de wetgevende en uitvoerende macht; de Staten-Generaal hebben er alleen aanspraak op, maar dan ook volle aanspraak, dat de Overheid niets doet zonder de Kamers te raadplegen. De uitdrukking in de Grondwet, dat de wetgevende macht gezamenlijk door de Koningin en de StatenGeneraal wordt uitgeoefend is dan ook revolutionair; en nog meer revolutionair luidt de praktijk, dat feitelijk alleen de Staten-Generaal de wetgevers zijn, gelijk herhaaldelijk in regeeringsstukken, van Ministers uitgaande, de Staten-Generaal de wetgevende macht worden genoemd, eene uitdrukking, waartegen met recht Dr. Kuyper meermalen ernstig heeft geprotesteerd. In den aanhef of considerans van de wetten wordt het juist en zuiver uitgedrukt: „Alzoo Wij (n.1. de Koningin) in overweging genomen hebben, dat de noodzakelijkheid is gebleken dat .... enz., zoo is het, dat \\ ij, den Raad van State gehoord, en met algemeen overleg van de StatenGeneraal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze," enz. „Gemeen overleg" — niets meer, maar ook niets minder. Geen nieuwe wet, geen wetswijziging wordt door de Koningin uitgevaardigd of zij heeft steeds eerst het oordeel v:m de Kamers te vernemen. Vrij en zelfstandig spreken de Kamers zich daarover uit; de Tweede Kamer geeft bij amendement in overweging de voorgestelde wet te veranderen; of wel zij geeft bij stemming te kennen de voorgestelde wet niet gewenscht te achten. Voor een conflict tnsschen Kroon en Parlement behoeft niet gevreesd te worden daar de wet door de aan de Kamers verantwoordelijke Ministers wordt verdedigd en de taak van die ambtenaren juist hierin bestaat, namens de Koningin het rgemeen overleg" te leiden en tot eene goede, voor beide partijen gewenschte, oplossing te komen. Overheid is alzoo de Eerste Kamer niet: en Overheid is ook niet de Tweede Kamer. Evenmin de Ministers, die slechts dienaren van de Kroon zijn, dat wil zeggen van de geheele regeering. Het is daarom verkeerd een Ministerie te noemen ,.regeering". Toch geschiedt dit telkens. Herhaaldelijk wordt gesproken van ,.deze regeering" of de „vorige regeering," daarmede bedoelende het bestaande of het vorige Kabinet. De regeering is de Koningin met haar Ministers. Zonder haar Ministers kan de Koningin als zoodanig niets doen, omdat voor iedere daad van de Koningin als Koningin de betrokken Ministers aan de Kamers verantwoordelijk zijn. Maar ook: zonder de Koningin mag een Minister nietsdoen. Het spreekt van zelf, dat de Ministers telkens met elkander hebben te over^o&^n omtrent den ïaad, dien zij aan de Koningin hebben te geven over allerlei zaken, over nieuwe wetten of wijzigingen in bestaande wetten. Daartoe hebben ze geregeld saam te komen; en ze doen dit meestal des Dinsdags en des Vrijdags middags van iedere week. I)e samenkomsten van de Ministers worden aangeduid door den naam van Ministerraad, die zooals iedere vergadering een reglement heeft. Doch de Kamers hebben noch met dien Ministerraad, noch met zijn reglement, noch ook met zijn Voorzitter (thans Dr. Kuyper) iets te maken. Om deze eenvoudige reden, dat de Ministerraad geen officieel, geen wettelijk karakter heeft. Een Ministerraad kan geen enkel besluit nemen, dat naar buiten werkt, terzij dan in het geval, genoemd in art. 38 der Grondwet, wanneer de Koningin buiten staat geraakt de regeering waar te nemen. Immers, de Ministerraad dient alleen voor liet óverleg van de Ministers met de Koningin; en een besluit is alleen dan geldig, wanneer de Koningin daaraan baar goedkeuring hecht. Ook in ons spreken over de Koningin, over haar Ministers, en over de Staten-Generaal belmoren wij anti-revolutionairen te zijn; en daarom ook is het steeds noodig die tweeheid van Volk en Overheid duidelijk en klaar zich voor te stellen. Men wake dus er voor, dat men onder ons de Staten-Generaal niet noeine „wetgevende macht," noch een Ministerie aanduide als „deze" of „de vorige regeering". Nu zegt artikel 8 van ons Program, dat de anti-revolutionaire partij „verlangt bevestiging van den rechtmatigen volks-invloed, die. krachtens den zedelijken band tusschen kiezers en gekozenen, door de Staten-Generaal, naar eisch van onze historie, op het Staatsgezag wordt uitgeoefend." Het volk moet alzoo niet alleen invloed hebben door zijn kiesrecht, door zijn pers, door zijn recht van petitie (smeekschrift), door 'zijn vereenigingsleven; — maar er behoort te zijn een zedelijke band tusschen kiezers en gekozenen. Dat wil zeggen: de Volksvertegenwoordigers staan maar niet los van de kiezers. Niet in den zin, alsof de Kamerleden een lastbrief moeten krijgen, maar zóó opgevat dat zij de beginselen hunner kiezers belijden en dat zij zedelijk verplicht zijn 0111 naar die beginselen de daden en de maatregelen der Regeering te bevorderen, te bestrijden of toe te juichen. Wanneer zöö de roeping van de Overheid en van de StatenGeneraal door ieder werd opgevat, er zou minder aanleiding zijn tot conflicten. En bovendien, er zou ook meer eerbied voor het gezag bestaan. Door toch de Overheid te verlagen tot dienaresse van het Parlement, wordt het gezag vernederd in de oogen des olks. Niet het Parlement (de Staten-Generaal) is Overheid, want dan krijgt men eene parletnentaire monarchie. Maar de Koningin met haar Ministers alleen Overheid; en naast of tegenover de Regeeting Staten-Generaal, die met beslistheid opkomen voor het Volk. Minister-Kamerlid- Mag een Minister ook lid van de Tweede of Eerste Kamei zijn i De Grondwet laat het zeker toe. Art. t)(i zegt, dat een lid van de Staten-Generaal niet tegelijkertijd kan zijn vice-president of lid van den Raad van State, president, vice-president of lid van, of procureur-generaal of advocaat bij den Hoogen Raad, nocli president of lid van de Algemeene Rekenkamer, noch Commissaris der Koningin in eene provincie. Het Ministerschap wordt er echter niet in genoemd en is dus niet uitgesloten. Art. 94 geeft aan de hoofden der Ministerieele departementen het recht van zitting in de beide Kamers, dat wil zeggen: zij mogen alle vergaderingen van de Kamers bijwonen. En dan volgt er deze bepaling op: „zij hebben alleen eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mochten benoemd zijn." En ten slotte: art. 80 bepaalt dat de Kamerleden als schadeloosstelling eene som van f 2000 's jaars ontvangen, met deze bijvoeging: „Deze schadeloosstelling wordt niet genoten door de leden, die het ambt van Minister bekleeden." Een Minister, die tevens Kamerlid is, ontvangt alzoo zijn Ministerstraktement (f 12.000), doch voor zijn Kamerlidmaatschap krijgt hij niets. Dit is verklaarbaar. Immers, de som van f2000, die aan een Kamerlid jaarlijks wordt uitgereikt, wordt gedacht eene schadevergoeding te zijn voor het bijwonen der vergaderingen. En aangezien de Ministers van zelf in de vergaderingen telkens moeten tegenwoordig zijn, zou de reden om hun als Kaïnerleden de f 2000 uit te betalen van zelf vervallen. Uit deze artikelen blijkt dus dat de Grondwet de vereeniging van beide „ambten" toelaat. Doch is daarmede nu ook uitgemaakt dat de partijen, die niet uit de revolutie-beginselen leven, die vereeniging kunnen goedkeuren ? Geeft de Grondwet aan wat al of niet in strijd is met de revolutie, en is wat de Grondwet toestaat per se aannemelijk voor een anti-revolutionair of een roomschkatholiek ? Natuurlijk niet. De Grondwet bevat zeer zeker veel goeds. „Veel in de Grondwet (ook in die van 1887), is eer anti-revolutionair dan liberalistisch" (Ons Program, bl. 259). „Als geheel genomen, legt ze ons aan den eed op haar bepalingen geen beletsel in den weg. Ook een anti-revolutionair kan met goede conscientie en volkomen te goeder trouw onze Grondwet bezweren. Beter zelfs nog dan menig atheïst. Immers, de belijdenis van God Almachtig, als bron van alle gezag, is in onze Grondwet nog zoo kras en sterk ingevlochten dat we ons moeilijk eene voorstelling kunnen vormen van een godloochenaar, die als Minister, Kamerlid of ambtenaar die Grondwet bezweren kan, en toch eerlijk man blijft voor zijn eigen besef" (bl. 257 en 258). Maar daarmede is allerminst gezegd, dat de Grondwet onfeilbaar is. Er komt heel wat in voor, dat met de beginselen van de Christelijke partijen niet overeenstemt. „We aanvaarden de Grondwet, maar 0111 die te herzien" (Ons Program," bl. 253). Deze voorwaarde geldt zeer zeker ook de benoembaarheid van Ministers tot Kamerleden. Tegen de vereeniging of combinatie van het Ministerschap met liet Kamerlidmaatschap bestaan voor ieder anti-revolutionair ernstige practische en principieele bezwaren. Wat de practische bezwaren betreft, is de Minister niet vrij om als volks-vertegenwoordiger, als Kamerlid, zijn stem uit te brengen, zooals hij dit zou wenschen. Men zal zich nog wel herinneren de malle vertooningen onder het Ministerie-Pierson (1897—1901), toen de Ministers-Kamerleden Goeman Borgesius en Lely een paar keeren stemden tegen een voorstel van hun ambtgenoot voor Oorlog (generaal Eland) en een anderen keer even vóór de stemming de vergaderzaal verlieten — wat telkens de lachlust der Kamer opwekte. In de tweede plaats wordt de Minister-afgevaardigde in de verleiding gebracht 0111 zeer bijzondere zorgen te wijden aan het district, dat hem voor de Kamer koos of aan de partij in dat district, die hem candideerde. In de derde plaats worden de bezwaren tegen de vereeniging van beide ambten nog vermeerderd, wanneer niet alle Ministers tevens afgevaardigden zijn. Een Minister-volksvertegenwoordiger wordt beschouwd te behooren tot de leiders der partijen. Als zoodanig heeft zijn woord in den Ministerraad en ook in het Parlement meer gezag dan van zijn ambtgenoot, die, al moge hij ook premier zijn, toch alleen maar Minister is. En in de vierde plaats is een Minister, die ook deel van de Kamer uitmaakt, />«Wy-Minister in veel hoogere mate dan dit tot lieden kon worden gezegd. En hierbij komt nog, dat het volk liefst een Ministerie acht boven de partijen te staan, dat het in Ministers geen^arty-mannen maar dienaren der Kroon, vertegenwoordigers der lands-overheid, wil zien. Vandaar de storm van verontwaardiging, — waarlijk niet slechts onder anti-revolutionairen en roomsch-katholieken — toen Minister Van Houten in 1897 in de Eerste Kamer zijn partijgenooten opriei) ouder de krijgsleuze: voor of tegen de clericalen. Nu weten we zeer wel, dat die volksopvatting — n.1. dat de Ministers geen partijmannen zijn, niet als zoodanig behooren tot één partij, maar tot het geheele volk — dat die opvatting dikwijls, meestal zelfs, niet evereenstemt met de feiten; dat weinig meer dan de vorm, waarin de Ministers zich tot de Staten-Generaal schriftelijk of mondeling wenden, grond geeft voor die opvatting; dat een constitutioneel Ministerie maar al te zeer, gelijk de ondervinding heeft bewezen, rekening houdt met de belangen der partij, waartoe zijn leden behooren. Maar dit alles is niet in staat om de volksovertuiging aan het wankelen te brengen: Ministers dienen de Kroon of de Overheid, Kamerleden vertegenwoordigen het Volk; Kroon en Kamer moeten niet in mekaar vloeien, zijn niet één, maar twee, staan als zoodanig tegenover elkander. Hier komt het principieele bezwaar tegen de vereeniging van Ministerschap met Kamerlidmaatschap aan het woord. Volgens art. 77 der Grondwet benoemt en ontslaat de Koning zijn Ministers, waaruit reeds blijkt, dat zij dienaren zijn, die niet den wil van het volk of van eene partij hebben uit te voeren, maar die de Koningin of de Kroon dienen, als het noodig is: desnoods tegenover de Volksvertegenwoordiging. Nu zal men zeggen: ja, dat is de theorie der Grondwet, maar de praktijk leert wel anders. Volkomen waar. In zooverre nl. dat de Koningin moeielijk anders kan dan haar Ministers te kiezen uit de partij der meerderheid, dat zij van die partij feitelijk afhangt en de Ministers zich derhalve hebben te regelen en te schikken naar de wenschen der meerderheid. Doch dit is nog heel iets anders dan dat de Ministers, die voor de rechten der Kroon hebben op te komen, nu ook als volks-vertegenwoordigers de rechten des volks gaan bepleiten. Het één sluit het andere absoluut uit. Men kan niet tegelijk Minister zijn, d. w. z. de Koningin vertegenwoordigen en dus ook als dienaar der Kroon haar rechten handhaven, èn Kamerlid, d. w. z. de belangen van het volk bepleiten, voor zijn rechten opkomen. l)e oud-Minister Van Houten is van die combinatie een groot voorstander. In de laatste dagen van zijn Ministerschap (Juni 1897) hield die staatsman te Groningen eene rede, waarin hij o.a. zeide als Minister een voetstuk te hebben gemist, omdat hij niet tevens lid der Kamer was geweest. Hij was door de Koningin-Regentes tot Minister benoemd: maar die benoeming was voor hem niet voldoende. Alleen wanneer hij ook volks-vertegenwoordiger ware geweest. zou hij een voetstuk hebben gehad, zou hij zich heusch Minister hebben gevoeld. Deze opvatting vloeit voort uit de leer der volks-souvereiniteit. Mr. Van Houten schreef, eenige jaren geleden: „Den staatsrechtelijken strijd tusschen de oude staatsinrichting en de nieuwe denkbeelden, tusschen ancien régime en revolutie, „kan men in dezen hoofdtrek samenvatten, dat de oude staatsinrichting rust op de tegenstelling tusschen heerscher en onderdanen, en dat de moderne staats-ontwikkeling die tegenstelling „tracht op te heffen. In alle vormen van het ancien régime is er „een persoon of een lichaam, dat heerscht en beveelt, terwijl het „overige deel des volks volgt, gehoorzaamt en betaalt. De revolutie „verklaart daarentegen het volk zelf souverein; d. i. zij verklaart „heerscher en beheerschte identiek (een-zelvig) en vernietigt daardoor het fundament van het oude staatsrecht." Klaar en duidelijk wordt hier uitgesproken: geen tegenstelling tusschen Overheid en Volk, tusschen heerscher en onderdanen. Heerscher en bescheerschte staan gelijk, zijn dezelfden; het volk is souverein; en de Koningin regeert dan ook niet bij de gratie Gods maar bij de gratie van liet volk. In deze theorie past van zelf volkomen de vereeniging van Ministerschap met Kamerlidmaatschap. Er is niet eene Volks-vertegenwoordiging met zekere rechten en eene Koningin met eenig gezag of macht; neen: de Volks-vertegenwoordiging is de eenige souverein, de Kroon is slechts ornament, een vliegwiel. De Ministers zijn dan ook geen dienaren der Kroon; ze zijn dienaren der Staten-Generaal, of liever uitvoerders van den wil der meerderheid. En nu zullen zij, naar de revolutionaire opvatting van Van Houten, in de vervulling hunner taak te minder falen, wanneer zij zeiven als leden der Kamer deel uitmaken van de meerderheid. Een parlementair Ministerie wil men door die combinatie; dat wil zeggen: het zwaartepunt van het regeerbeleid moet uit 's Konings Kabinet verplaatst worden naar de partij, die in de Kamer de meerderheid heeft. Het gaat dan alzoo: in de Tweede Kamer heeft eene partij of eene coalitie van partijen de meerderheid. Die meerderheid kan eene club vormen en als zoodanig buiten de Kamer vergaderen. Die club heeft dan een bestuur, waarin een Minister of de Ministers als Kamerleden zitting hebben. Dat bestuur maakt met de club-leden, dus ook met de lieeren Ministers, de zaken pasklaar; en zoo wordt het aan de minderheden ondoenlijk gemaakt om voor de rechten des volks met goed gevolg op te komen, omdat Ministers en meerderheid het reeds vóór de discussie eens zijn geworden. Dit wordt ook duidelijk bij het afdeelings-onderzoek. In de afdeelingen zijn de leden geheel zelfstandig. Ze kunnen daar de wetsontwerpen, geheel vrij van het Ministerie, bespreken; zelfstandig beoordeelen het standpunt der Regeering betreffende de te behandelen zaak. Maar dat houdt ook op, wanneer de Ministers de afdeelings-vergaderingen als Kamerleden bijwonen. Reeds in die vergaderingen kunnen de Ministers-kamerleden het eens zijn met de meerderheid; en de minderheden hebben dün niet veel meer te zeggen. Een werkelijk parlementair Ministerie loopt uit op partij-tyrannie, op eene cóterie-regeering. Van een dergelijk Ministerie toch is geen onpartijdigheid tegenover de minderheden te verwachten en wordt de volkomen vrijheid der Kamer, o. a. bij het afdeelingsonderzoek, belemmerd. Het is daarom, dat wij met ernst tegen de vereeniging opkomen. Geen anti-revolutionair kan zich daarbij nederleggen. Maar, vierkant staande tegenover het beginsel der volks-souvereiniteit en belijdende dat alle gezag van God Almachtig afdaalt, moeten wij, niet slechts om practische redenen, maar bovenal om het gaaf houden van het in de Grondwet neergelegde beginsel betreffende de verhouding van Volk en Overheid, ons tegen de combinatie van Ministerschap en Kamerlidmaatschap met kracht blijven verzetten. Een Minister, die Kamerlid blijft of wordt, toont daarmede het revolutionair staatsrecht voor te staan en kan bij geen mogelijkheid geacht worden tot onze partij te beliooren. Artikel IX. Het verwerpen van begrootingen, om redenen buiten die begrootiugen gelegen, keurt de anti revolutionaire partij, tenzij in zeer buitengewone omstandigheden, als machtsoverschrijding af. Verwerpen van Begrootingen. Bij het lezen van artikel 9 van het Program van beginselen der anti-revolutionaire partij, hierboven afgedrukt, komt ons onwillekeurig in herinnering de vergadering van de Eerste Kamer op 30 Januari 1890. Aan de orde was toen de beraadslaging over Hoofdstuk X (Koloniën) der Staatsbegrooting voor dat jaar. De Minister, die dat hoofdstuk had te verdedigen, werd fel en scherp aangevallen. Een lid had gezegd, dat „hij beter kon doleeren dan gouverneeren"; door een ander lid was hem het woord „godsdienstwaanzin" toegeworpen. Evenwel — en dit is hier van afdoende beteekenis — op de begrooting zelve konden de lieeren geen aanmerking maken. Die was volkomen in orde. Daar ontbrak niets aan. Toch werd dat hoofdstuk met ééne stem meerderheid verworpen. Verworpen ondanks er niet de geringste aanmerking op te maken was. Al de aanmerkingen, grieven en wat dies meer zij, die deze Minister moest aanhooren, betroffen niet in het geringste het onderwerp, het voorstel, het hoofstuk of hoe men het noemen wil, waarover gestemd moest worden. Toch verworpen! Hoe zou het bestuur eener vereeniging het noemen, indien het in eene vergadering een voorstel doet, over dat voorstel geen woord, geen syllabe gesproken en ook niet de minste aanmerking gemaakt wordt — en toch dat voorstel werd verworpen ? Eene gemeene handelwijze, — zöö zal men van zulke handelwijze kort en krachtig zeggen. Evenwel dit geldt het burgerlijke leven. In de politiek houdt men er niet zelden andere opvattingen op na, en worden zulke handelwijzen goed gepraat. En hier, n.1. in de vergadering van de Eerste Kamer op 30 Januari 1890, was de politiek, maar in de leelijke beteekenis er van, aan het woord. Om de politiek, om politieke redenen werd de begrooting van Minister Keuchenius — de lezers zullen liet reeds geraden hebben, dat niemand anders liet was — verworpen. Om politieke redenen, maar het waren liberalistisch politieke redenen. De liberale partij had een afkeer van Keuchenius. Er was wel niets op zijn beheer aan te merken; integendeel men roemde zijn groote kennis van Indische toestanden; maar hij was te godsdienstig, al te gekleurd anti-revolutionair. Daarom zou de liberale partij hem zoo gaarne zien „afgezet." Doch in de Tweede Kamer kon die partij dat niet. Zij was daar in de minderheid; anti-revolutionairen en roomsch-katholieken vormden er toen de meerderheid; en deze meerderheid dacht er niet aan om haar vertrouwen aan dien Christen-bewindsman te ontzeggen. De liberalen stemden ook in de Tweede Kamer tegen vermeld hoofdstuk; doch hun getal was te gering. Wat nood! De liberalen waren in de Eerste Kamer in de meerderheid; en dus zou het daar gebeuren. Zoo geschiedde het dan ook. Hoofdstuk X (loopende voornamelijk over de traktementen der ambtenaren aan het Departement van Koloniën) werd verworpen. Aan de ambtenaren konden alzoo de traktementen niet worden uitbetaald, tenzij er een ander Minister kwam om opnieuw dat Hoofdstuk voor te stellen. Zoo werd Koning Willem III gedivongen om Mr. Keuchenius als Minister te ontslaan. Begrijpt men nu wat onder „verwerping van begrootingen, om redenen buiten die begrootingen gelegen", te verstaan is; wat de beteekenis is van art. 9 van ons Program? De geschiedenis met Mr. Keuchenius blijft eene duidelijke toelichting voor allen, die dat artikel niet verstaan. Zulk eene verwerping om politieke redenen achten wij revolutionair, is eene toepassing van een staatsrecht, dat zich niet houdt aan de Grondwet of Constitutie, maar aan een streven om de Kamers (Parlement) baas te laten spelen over de Regeering. Dat is geen constitutioneel staatsrecht, maar een zuiver parlementair staatsrecht, waartegen Groen steeds opkwam en wat ook wij nog steeds verwerpen. Wil dit zeggen, dit de Kamers aan de Ministers alles moeten geven wat zij vragen V In het minst niet. De Staten-Generaal hebben juist in de eerste en voornaamste plaats er voor te waken, dat alleen die uitgaven worden toegestaan, welke in het belang des volks noodzakelijk zijn. Dat is het recht en de plicht der Kamers. Maar hier gold het iets anders. Hier betrof het uitgaven, die op de wet berusten en „vast doorgaan", die dus moesten gedaan of Keuchenius dan wel een ander als Minister aan het roer was. Er zijn 11.1. tweeërlei uitgaven: De tijdelijke en de vaste. De laatste zijn die uitgaven, die telkens terugkeeren zoo lang de wet bestaat, waarop die uitgaven berusten. Rente, soldijen, traktementen, door de Kamers goedgekeurde bijdragen of subsidiën, zijn bij de wet vastgesteld. Zij moeten dus worden uitgegeven. Uit dien hoofde moet het 0. i. dan ook afgekeurd worden, dat voor vaste uitgaven telkens, n.1. ieder jaar, de goedkeuring der Kamers wordt gevraagd. Waartoe is dat noodig? Waartoe anders dan om de Ministers, die men liefst niet wil, „af te zetten?" Alsof er geen andere middelen zijn om een Minister, die het vertrouwen niet verdient, te dringen ontslag bij de Koningin aan te vragen! Eeue motie van wantrouwen in zijn beleid, afstemming van door hem voorgestelde wetten, desnoods een eerbiedig adres aan de Koningin — dat zijn de middelen, die de Grondwet toelaat 0111 een Minister te treffen ; en geen verwerping van onschuldige begrootingen. Maar neen, het is gemakkelijker over een wapen te kunnen beschikken dat zeker treft. Daarom moet gehandhaafd het tegenwoordig stelsel van begrootingsrecht; daarom moeten ieder jaar opnieuw aangevraagd worden uitgaven voor zaken, die bij de wet zijn vastgesteld; daarom moet zelfs de Wet op de Middelen — die nota bene den Minister van Financiën toestaat belastingen te heffen, belastingen die bij de Wet vaststaan! — jaarlijks aan het oordeel der Kamers worden onderworpen. Tot zulke gekke vertooningen komt men! De anti-revolutionaire partij nu wenscht, krachtens haar beginsel, een ander stelsel. De Koningin is Overheid. Zij moet regeeren. Om te regeeren heeft zij, voor de uitvoering der wetten, geld noodig. Dat geld heeft zij nimmer aan te vragen. Maar wel moet natuurlijk voor nieuwe uitgaven het oordeel der Kamers worden ingewonnen. Indien dit stelsel werd gevolgd, zou eene geschiedenis als die met Minister Keuchenius, welke een zoo treurig licht wierp op de vijandschap van het liberalisme tegen de trouwe belijders van Christus, zich niet meer kunnen herhalen. Zoolang nu evenwel dat stelsel niet bestaat, houdt onze partij zich bij den regel, ons door Groen aangegeven: Geen verwerping van begrootingen 0111 politieke redenen. Ook al is die begrooting van een liberaal Minister, die u in de meest heilige belangen telkens mocht grieven en pogen te treffen. Nu is het zeker verblijdend, dat verwerping van begrootingen om redenen daar buiten gelegen niet meer, sinds 30 Januari 1890, is voorgekomen. Wat Groen en Kuyper en Lohman daarvan gezegd hebben in en buiten het Parlement, schijnt niet zonder gevolg gebleven te zijn. Vroeger had men telkens van die politieke kabalen bij de begrootings-debatten. Als de conservatieven, die zoo lange jaren tot 1870, toen Groen volkomen niet hen brak, groote macht hadden, of als de liberalen een Minister, die hun ongevallig was, het voetje wilden lichten, — dan sloegen zij daarbij niet den koninklijken, den wezenlijk constitutioneelen weg in, maar dan poogden zij hem te treffen bij zijn begrooting. Te treffen dooide macht van het stemmen-cijfer, door eene combinatie van minderheden, die om eene of andere, soms wel persoonlijke reden ontevreden waren op den Minister. De socialisten — dit moet tot hun eer gezegd worden! — doen aan dat spelletje niet mee. In dit opzicht staan ze ongetwijfeld hooger dan de vroegere conservatieven en liberalen. Wel stemmen zij geregeld tegen Oorlog en Marine, maar zij doen dit om redenen in de begrooting gelegen. Heel die begrooting deugt niet naar hun meening, daar zij liefst „geen man en geen cent" zouden willen toestaan. Intusschen, al komt het verwerpen van begrootingen om redenen daarbuiten niet meer voor, eene herhaling van wat vroeger plaats had is altijd mogelijk en denkbaar. En daarom zou het, indien liet te eeniger tijd tot Grondwetherziening mocht komen, goed zijn indien art. 123 — luidende: „Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld en de middelen tot dekking aangewezen" — in dier voege kon worden gewijzigd, dat jaarlijksche stemming over uitgaven, die bij de wet zijn vastgesteld en daarom moeten geschieden, niet meer plaats moest bebben. (Voor hetlïudget-reclit der Staten-Generaal wordt verwezen naar bl. 284 en volg.) Artikel X. ])e Anti-revolutionaire partij wil dat de gewestelijke en gemeentelijke autonomie, voor zoover deze niet strijdt met de eischen der Stantseenheid en de rechten van de enkele personen niet onbeschermd laat. door decentralisatie worde hersteld. Decentralisatie- Hét verdient altijd aanbeveling zich zooveel mogelijk van vreemde woorden, die allicht voor velen onverstaanbaar zijn. te onthouden. Toch zijn er enkele, die een zeker burgerrecht verkregen heben en die dan ook. al kan men er wel niet dadelijk een goed hollandsch woord voor vinden, wel begrepen worden. Het vreemde woord anti-revolutionair mag geacht worden algemeen verstaan te worden, evenzoo program, program van actie, souvereiniteit. Het is trouwens niet zoo gemakkelijk om in de plaats van dergelijke vreemde woorden, wier beteekenis door allen vrij wel gevoeld wordt, een ander echt hollandsch woord te gebruiken. Dit geldt met name ook de woorden centralisatie en decentralisatie, waarop art. 10 van ons Program van beginselen doelt. Deze woorden kunnen het best verstaan worden, wanneer aan het bestuur over onze Koloniën in den Indischen Archipel gedacht wordt. Daar berust liet bestuur bij één persoon, bij den Algemeenen Landvoogd, Gouverneur-Generaal geheeten, die op Buitenzorg zetelt. Buitenzorg nu is het middenpunt, het centrum, van het Indisch Bestuur; en van uit dat middenpunt gaan alle bevelen, alle beschikkingen, alle regelingen voor de 35 a 3i> millioen menschen, die onze Indische Koloniën bewonen. Dat Bestuur gaat alzoo uit van een middenpunt en wordt daarom centraliseerend genoemd. De onderscheidene gewesten en dorpen, waaruit Java en Sumatra en andere bezittingen bestaan, worden rechtstreeks door residenten, adsistentresidenten en controleurs bestuurd, die allen door den GouverneurGeneraal worden benoemd en dan ook van hem, den „Grooten heer" op Buitenzorg dus, de bevelen ontvangen. De bevolking zelve heeft niets te zeggen; en de zoogenaamde macht, die nog aan de inlandsche hoofden is overgebleven, is meer schijn dan werkelijkheid. Nu is herhaaldelijk, en door onze partij in de eerste plaats, er op aangedrongen, dat hierin verandering zon komen. Verandering in dezen zin, dat alle bevelen niet van één middenpunt of centrum, van Buitenzorg dus, zouden uitgaan, maar dat de eigenaardige gewestelijke regelingen aan de gewesten, aan de residentiën zeiven en ook aan de dorpen (dessa's) zooveel mogelijk werden over gelaten. Geen centralisatie, maar in zekeren zin het tegenovergestelde daarvan, dus ^«-centralisatie. Dat wil nu niet zeggen, dat de Algemeene Landvoogd, de Gouverneur-Generaal van onze Koningin, niets meer te zeggen zou hebben. Integendeel. Alleen zouden de afzonderlijke gewesten en dorpen, bij het stelsel van decentralisatie, een zeker zelfbestuur krijgen. De bevolking kiest haar gewestelijke- en dessa-raden; en deze raden zijn natuurlijk gehouden alleen die regelingen te maken, welke zijn in overeenstemming met de wetten en dus ook ïuet de belangen van geheel Nederlandsch-Indië, voor welke belangen de Gouverneur-Generaal heeft te waken. Wij behoeven ons evenwel niet tot Indië te wenden, 0111 duidelijk te maken wat onze partij met haar artikel 10 van Program bedoelt, wat zij afkeurt in centralisatie en wat zij wil met de-centralisatie. In ons eigen land kunnen we wel weten, dat er reden is om te klagen over al te sterke centralisatie, over de weinige bevoegdheid, die b.v. de gemeenteraden hebben in sommige opzichten tegenover den burgemeester. Met een enkel voorbeeld willen we dit even duidelijk maken. Nadat de Koningin op 5 September 1898 te Amsterdam plechtig was ingehuldigd, vertrok Hare Slajesteit met haar Moeder op 8 September naar 's Gravenhage, de Residentiestad. Dit ging gepaard met schitterende feesten in de Hofstad. De Burgemeester van 's Gravenhage had maatregelen genomen om de orde bij den intocht en bij de verdere feestelijkheden te handhaven; en over die maatregelen waren harde klachten gevallen. Een anti-revolutionair lid van den Raad, wijlen Jhr. Van Ascli van Wijck, de latere Minister van Koloniën, was zeker de tolk van duizenden in de Hofstad, toen hij in de raadsvergadering de politie-maatregelen, op de feestdagen genomen, gispte. Bij de aankomst der Koningin aan het station was op heel het stationsplein en de Rijnstraat niemand toegelaten; toen bij den fakkeloptocht van 12 September de Koningin op het balkon verscheen, had weder de politie gezorgd, dat niemand op het plein voor het Paleis was toegelaten. Dat moet aanvankelijk wel den indruk gegeven hebben aan Hare Majesteit, die zoo pas de jubelende Hoofdstad had verlaten, waar ieder Haar zien kon, dat er in Den Haag niet zooveel geestdrift was. Voorts werd gewezen op de onnoodige stremming in het tramverkeer en op de ondoeltreffende maatregelen, door de politie des avonds bij en rond het Paleis genomen, waardoor metterdaad levensgevaar was ontstaan. Wat antwoordde de Burgemeester op al deze klachten ? Heel eenvoudig; hij verschool zich achter zijn „staatsrecht." Volgens dat „staatsrecht" is hij als hoofd der politie niet verplicht om zich tegenover klachten en grieven van den Raad te verdedigen of te verantwoorden en hij zweeg dan ook botweg. Wat de heer Van Ascli van Wijck en andere raadsleden ook zeiden — het baatte niet. De Burgemeester verschool zich achter zijn S t a a t s-r e c h t, en de Raad moest er zich bij neerleggen. Waar komt dat staatsrecht nu op neer? Hierop. De Burgemeester en het politiepersoneel worden betaald uit de gemeentekas, uit de belastingpenningen deiburgerij. Wanneer nu dat politie-personeel, op bevel van den Burgemeester, zöö onpractisch optreedt, dat de rust en de orde in de gemeente verstoord wordt, en zelfs in die mate dat er dooden zouden kunnen vallen — dan mag de Raad daarover wel, als ieder ander burger, klagen, maar de Burgemeester legt al die klachten terzijde. Hij antwoordt er niet eens op. En waarom niet? Omdat hij zich Stoais-ainbtenaar gevoelt, en hij als zoodanig alleen verantwoording verschuldigd is aan de Regeering. Aan het middenpunt (het centrum) van het land, aan de Regeering alzoo, is de Burgemeester gehoorzaam; daarvoor zal hij zich, zoo noodig, verantwoorden; maar niet aan den Raad. Dat nu is het centralisatiestelsel, waartegen ons Program in artikel 10 opkomt. Want, is het niet ongehoord, dat op die wijze te kort wordt gedaan aan de zelfstandigheid, aan de autonomie der gemeente tegenover haar burgemeester, die zich in overeenstemming met de centraliseerende wetten niet in de eerste plaats burgervader, maar ambtenaar van den Staat gevoelt? Dit staaltje van het „staatsrecht" van den Haagschen burgemeester doet ons zien hoe verderfelijk voor de rechten van den Kaad en voor de vrijheden van de burgerij het centralisatie-stelsel is. W ij, anti-revolutionairen, staan dan ook het ^-centralisatie-stelsel voor, waarbij de burgemeester wel ter dege verantwoording aan den Kaad verschuldigd is, waarbij alle zaken, die niet in de eerste plaats zijn algemeene landszaken - en daartoe bekooren tocli zeker niet e rust en de orde bij feestelijkheden in de gemeente, — door den Kaad zelf moeten behartigd worden, niet door den Staat. Wil dit dan zeggen, dat de Raad geheel onafhankelijk is van de Kijks-regeering, en dat hij, gelijk in de vorige eeuw, alles kan doen wat hem goeddunkt? Laten we deze vraag even onder de „ogen zien, nu liet voor een ieder wel duidelijk zal zijn wat onder centralisatie en decentralisatie moet worden verstaan. Provinciën en Gemeenten- Vóór de komst der Franschen in ons land, in 1795, bestond ons and uit I rovmciën of Gewesten, die vrij wel onafhankelijk van elkander waren; en ieder Gewest bestond uit Gemeenten, die ook weer ieder op zichzelve zoo goed als onafhankelijk waren. Ieder gewest werd bestuurd door de Staten met of zonder stadhouder; en iedere gemeente had eene vroedschap. I)e gewesten zonden gezamenlijk afgevaardigden, die de Algemeene Staten uitmaakten, welke met het algemeen beheer over al de verbonden gewesten belast waren. Men weet evenwel, dat de gemeenten in den volsten zin heer en meester op eigen terrein waren en evenzoo de Gewestelijke Staten; zoodat de Algemeene Staten, die het Landselang hadden te behartigen, bitter weinig te zeggen hadden. Het aandeel in de algemeene kosten, b.v. voorleger en vloot, werd niet zelden door de Staten der Gewesten geweigerd te betalen; en ook gebeurde iet niet zelden, dat ééne of andere gemeente weigerde mede te werken tot het uitvoeren van een besluit, door de gewestelijke Staten genomen. Er scheen geen macht te zijn, in staat om een 12 onredelijk gewest of eene onwillige gemeente tot gehoorzaamheid te bewegen. En zoo liep het niet zelden spaak, werd er weinig uitgevoerd, kwam het tot butsing en moest ten slotte de Republiek wel gevaar loopen 0111 aan vernietiging te worden blootgesteld. Het regeeringsstelsel der 17Je en 18'>« eeuw zal zeker door niemand worden aangeprezen. Het was niet: eenheid, bij zelfstandigheid der deelen; maar de deelen, waaruit het geheel bestond, waren zoo goed als volkomen onafhankelijk en oppermachtig op eigen terrein; aan de belangen van liet geheel stoorde men zicli alleen wanneer een krachtig man stadhouder was. De Fransche revolutie zou wellicht tooli gekomen zijn. ook wanneer de regeeringsvorm in Frankrijk en in andere landen, en dus ook in onze Republiek, niet zoo gebrekkig en ellendig was geweest; maar toch, dat die treurige regeeringsvorm in ons laiul de ontevredenheid heeft versterkt en het ontkiemen van de zaden der revolutie heeft bevorderd, zal ieder moeten toegeven. Vandaar dan ook dat, bij het volslagen gemis aan eenig inzicht in beginselen, niet zoo weinigen met de komst der Franschen waren ingenomen. Ieder wenschte terecht een amicten regeeringsvorm; ieder verlangde dat er een krachtig /«Meebestuur zou komen, hetwelk de gewestelijke en gemeentelijke despoten en despootjes tot hun plicht zou weten te brengen. Verandering, hervorming was alzoo dringend noodig. Evenwel, men sloeg den revolutionairen, d. w. z. den verkeerden weg in. Had men vóór 1795 gehad onafhankelijkheid van gemeente en gewest tegenover de landseenlieid; thans moest alles, moesten gemeenten en gewesten opgaan in de eenheid. Precies het tegenovergestelde. Wat men ook van den regeeringsvorm van de vorige eeuwen mee zeggen, dit kan niet worden ontkend, dat men vóór 1795 van het juistTbeginse! was uitgegaan, dat nl. de gemeenten een gewest vormden en dat de gewesten het land of de Republiek uitmaakten. Men ging dus van de deelen tot het geheel. Dat was goed. Jamnier alleen, dat het goede beginsel geheel verkeerd, of beter: niet of zeer gebrekkig toegepast werd. Men stond pal voor de zelfstandigheid der gemeenten en van het gewest. Uitnemend; maar men vergat, dat de deelen zich naar het geheel hadden te schikken en dat dus de algelieele onafhankelijkheid van de deelen moest leiden tot machteloosheid van het geheel. Het begrip zelfstandigheid werd uitgerekt tot geheel op zich zelf staan, los van de andere gemeenten, van liet gewest en bovenal van de andere gewesten, die te zamen het geheel vormden. Dat was dus een „decentralisatie", die wij niet begeeren en die dan ook verderfelijk voor ons land werd — hoewel natuurlijk het beginsel der zelfstandigheid, dat in die decentralisatie opgesloten lag, door ons moet worden toegejuicht. Na 1795 wierp men, als zoovele andere goede zaken, het goede beginsel der zelfstandigheid over boord, zonder er iets beters voor in de plaats te geven. Dit blijkt uit de staatsregeling van 1798 feitelijk de eerste, die ons land verkreeg, daar de regeling van de Unie van Utrecht, hoewel ze van 1579 tot 1795 duurde slechts eene voorloopige was. Vóór 1795 vormden de gemeenten samen een gewest en de gewesten samen de Republiek : bij de Staatsregeling van 1798 ging men van het geheel uit en heette het woordelijk : Het tegenwoordig; Grondgebied der Bataafcche Republiek is verdeeld in gat Departementen, met nname: Ook hier dus de Revolutie. Met de historie werd geen rekening gehouden. Dat het gewest Holland een eigen geschiedenis had, evenals l trecht en Zeeland en andere gewesten; dat de Hollander een ander type vertoonde dan de Zeeuw of de Geldersman en de tries — het werd alles weggeredeneerd door de revolutie-leuze van „Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap." Vroeger klom men op van de deelen tot het geheel: eerst het gezin, eene verzameling van gezinnen een gewest: eene verzameling van gewesten het land of de Republiek. In den Franschen tijd werd het omgedraaid: er is een stuk land, waarop menschen wonen ; dat land wordt, om het bestuur of de regeering te vergemakkelijken, in stukken verdeeld, niet naar de eigenaardige typen der bewoners maar naar de rivieren of wateren welke er gevonden worden. Dit nu was de centralisatie - dat nl. alles van een middenpunt, van het centrum, moet uitgaan — ten top gevoerd. Het Eerste Departement van de Emt. Tweede „ tan den Oudt tan den Ouden IJssel. tan den R/iijn. tan den Anistel. tan Texel. van den Delf. tan den Dommel. tan de Schelde en de Maas. Derde Vierde Vijfde Zesde Zevende Agste Geen zelfstandigheid aan de gemeenten en aan de gewesten. Neen: acht Departementen of stukken van het geheel; ieder stuk of Departement verdeeld in zeven gelijk bevolkte Ringen, en elke Ring in verschillende Gemeenten. En waarom die verdeeling ? Alleen voor het gemak, ten behoeve van een richtig bestuur. — Consekwent revolutionair was men daarbij gelukkig niet. Anders hadden de revolutiemannen het volk ook moeten verdeelen in zeker aantal „gelijk bevolkte-' gezinnen. Immers, als men een volk indeelt niet naar liet eigenaardig volks-karakter of type, maar enkel om administratieve redenen naar de rivieren of wateren, in welker nabijheid zij wonen, en dus met afkomst, geschiedenis en ontwikkeling geen rekening gehouden wordt — wel, dan kan men ook even goed decreteeren, dat de gezinnen uit een gelijk aantal personen moeten bestaan. Deze revolutionaire indeeling bleef tot 1814 bestaan, zooals ze trouwens in Frankrijk nog bestaat. De Grondwet van 1814 maakte het, in theorie althans, beter; er stond niet als in de Fransche: „Frankrijk is verdeeld in 84 Departementen," maar: „Het koninkrijk deiNederlanden bestaat uit de navolgende gewesten." Dit is ook zöö gebleven in de Grondwet van 1848; doch bij de Grondwetsherziening van 1887 werden de namen der provinciën uit artikel 1 geschrapt en nu luidt het: „Het Koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied in Europa, benevens de Koloniën en Bezittingen in andere werelddeelen." Hoe dit zij, thans is de zelfstandigheid van de gewesten en gemeenten in vele opzichten niet veel meer dan schijn. Dit blijkt ook hieruit, dat het hoofd der Provincie en der Gemeente een Rijksambtenaar is, benoemd door de Rijksregeering. Geheel gelijk is het liberalisme in zijn centralisatie-zucht zich niet gebleven. Immers, als de Landsoverheid benoemt, moet ook het Rijk betalen. Dit nu geschiedt wel ten aanzien van den Commissaris der Koningin, maar niet ten opzichte van den Burgemeester. Beiden worden door het Rijk benoemd : docli de Burgemeester ontvangt zijn bezoldiging van de gemeente, terwijl de Commissaris betaald wordt door het Rijk. Het zou zeker in overeenstemming zijn met onzen wensch naar decentralisatie, indien het hoofd der provincie en de burgemeester werden benoemd uit eene voordracht van twee of drie personen, op te maken door de Provinciale Staten en door den Gemeenteraad. Doch daartoe zou uoodig zijn Grondwetsherziening (art. 141 en 143). En men weet: eene Grondwetsherziening tot stand te brengen, gaat niet zoo vlug. Eerst moet bij gewone wet vastgesteld zijn de verklaring, dat er grond bestaat om het voorstel tot Grondwetsherziening in overweging te nemen. Daarna worden de beide Kamers ontbonden, terwijl de nieuwe Kamers het voorstel tot Grondwetsherziening niet dan met twee derden der uitgebrachte stemmen kunnen aannemen. De Provinciale Staten. De samenstelling en de bevoegdheid van de Provinciale Staten met die van de Gedeputeerde Staten worden geregeld in de Provinciale wet van 6 Juli 1850, onder liet Ministerie-Thorbecke tot stand gebracht. Volgens die wet is het aantal districten, waar de Staten-leden gekozen worden, en het aantal leden voor iedere provincie als volgt: Aantal Aantal PROVINCIËN. DISTRICTEN LEDEN. Groningen 7 45 Friesland 5 50 Drente 4 35 Overijsel 12 47 Gelderland ]g gj Utrecht g 41 Noord Holland 23 72 Zuid Holland 21 82 Zeeland 7 42 Noord Brnbant 9 gt Limburg 9 118 585 De gewone tijd van verkiezing der leden van de Staten (inleveïing der candidaten-lijst) is de eerste Dinsdag der maand Juni. De gekozen leden, die den ouderdom van 25 jaar vervuld moeten hebben, worden reeds op den eersten Dinsdag der maand Juli geïnstalleerd. Om de drie jaren treedt de helft der leden af. Ze hebben zes jaren zitting. Jaarlijks worden twee gewone vergaderingen gehouden; op den eersten Dinsdag der maand Juli (zomer-ver- gadering) en op den eersten Dinsdag der maand November (lierfstvergadering). Deze gewone vergaderingen duren ten minste veertien dagen, tenzij de Staten tot het tegendeel besluiten. De leden genieten reis- en verblijfkosten; zij, die wonen in de hoofdstad der provincie, waar de Staten vergaderen, ontvangen niets. Onder den weidschen titel: „Van de macht der Provinciale Staten" worden in een zestal hoofdstukken de bevoegdheden der Staten aangegeven. Heel veel beteekent die macht intusschen niet. De Staten hebben zorg te dragen voor provinciale wegen en werken, die in den regel niet van groote beteekenis zijn. Afgezien daarvan zijn de Staten feitelijk een instituut of instelling voor het verleenen van subsidiën aan allerlei ondernemingen van verkeer en van onderwijs, aan vereenigingen tot bevordering van landen tuinbouw. Een groot verschil met vroeger, toen de Staten der provinciën zich „souverein" gevoelden en het ook werkelijk waren. Men herinnere zich slechts de groote macht, die de Gewestelijke Staten van de 16de tot het het eind der 18de eeuw bezaten, toen de Staten van Holland den toon aangaven niet slechts voorde Vereenigde Nederlanden, maar nu en dan ook voor Europa. Nu zal wel niemand wenschen, dat aan de Provinciale Staten die macht wordt hergeven; maar dat zij thans zoo weinig beteekenen, kan toch moeielijk in overeenstemming worden gebracht met onzen wensch naar decentralisatie. De macht, die de Gewestelijke Staten vroeger bezaten, is grootendeels overgegaan op den Staat; en nu zal wel geen enkel anti-revolutionair het vreemd vinden, dat de Standaard (25 Nov. 1878) de stelling bepleitte, dat de bevoegdheden der Staten behoorden uitgebreid te worden in dien zin, dat alles wat binnen den kring van liet gewest afloopt, ook in dat gewest moet worden afgehandeld ; buurtspoorwegen, groote polders, heemraadschappen, kleine rivieren en kanalen, normaalscholen, middelbare scholen en gymnasia, de veldvvacht. Dat alles kon, naar het oordeel van het hoofdorgaan onzer partij, aan het centraal gezag worden onttrokken om het te brengen onder de provincie. Of eene dergelijke decentralisatie ooit zal worden bereikt, is te betwijfelen. Er is veeleer een streven naar uitbreiding van de Staatsmacht te bespeuren en tegen dien stroom op te roeien, is voor eene partij als de onze, die over niet vele deskundigen te beschikken heeft, een schier hopeloos werk. Begrijpelijk is het daarom, dat bij de Staten-verkiezingen zelden gesproken wordt over den arbeid van dat college, maar dat het alsdan over heel iets anders loopt: over de samenstelling van het College der Gedeputeerde Staten en over die van de Eerste Kamer. Het college van Gedeputeerde Staten bestaat in iedere provincie uit zes leden, behalve in Drenthe, waar het college slechts vier leden telt. Die leden hebben zes jaar zitting, worden dooide Provinciale Staten gekozen en genieten in de meeste provinciën eene bezoldiging van ten hoogste f 2000. Zij mogen geen bezoldigde lands- of provinciale betrekking bekleedeu, noch hoogleeraar, onderwijzer, notaris, advocaat, burgemeester of lid van den Gemeenteraad zijn. Aan dat college is de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken opgedragen (art. 139 der Grondwet); doch van veel meer beteekenis is wat het voor het Rijk heeft te verrichten krachtens onderscheidene Landswetten. Ten opzichte van liet laatste zijn de Gedeputeerde Staten geen verantwoording verschuldigd aan de Staten; iets, waaruit weer blijkt, dat Provinciale Staten ook in dit opzicht niet veel meer dan eene stemmachine zijn. Het spreekt intusschen van zelf, dat waar in zekeren zin liet toezicht op de uitvoering der wetten aan Gedeputeerde Staten is opgedragen, het niet onverschillig voor onze partij is wie in dat college zitting hebben. Vandaar dan ook, dat bij eene omzetting van Provinciale Staten in onzen geest ook de Gedeputeerde Staten in die omzetting deelen. In nog grootere mate zijn de Provinciale Staten „stemmachine" voor de Eerste Kamer. Volgens artikel 82 der Grondwet worden de leden der Eerste Kamer verkozen door de Provinciale Staten in de volgende verhouding: Noord-Brabant 6, Gelderland li, Zuid-Holland 10, Noord-Holland 9, Zeeland 2, Utrecht 2, Friesland 4, Overijsel 3, Groningen 3, Drenthe 2 en Limburg 3; samen 50 leden. De belangstelling, die bij de Statenverkiezingen zich openbaart, is, gelijk uit het bovenstaande nu wel duidelijk zal zijn geworden, niet toe te schrijven aan de „macht" van dat college, maar aan de omstandigheid, dat zij de leden van de Gedeputeerde Staten en bovenal de leden van de Eerste Kamer verkiezen. Daarom ook hebben de Statenverkiezingen een politiek karakter. De Gemeenteraden. De samenstelling en bevoegdheden der gemeentebesturen worden geregeld in de Gemeentewet van 29 Juni 1851, eveneens onder het Ministerie-Thorbecke tot stand gekomen. Artikel 1 bepaalt al dadelijk, dat het bestuur van elke gemeente bestaat uit een Raad, een Burgemeester en Wethouders. Dezelfde persoon kan zijn burgemeester of secretaris of ontvanger van meer dan ééne gemeente, mits de bevolking van geen der gemeenten 5000 zielen te boven ga, de gemeenten aan elkander grenzen en haar gezamenlijk zielental 10,000 niet overtreffe. De Burgemeester kan ook lid van den Raad zijn. De Eaad bestaat uit 7 leden in gemeenten tot 3,000 zielen, uit 11 leden in gemeenten tot 6,000, uit 13 leden tot 10,000, uit 15 tot 15,000, uit 17 tot 20,000, uit 19 tot 25,000, uit 21 tot 30,000, uit 23 tot 35,000, uit 25 tot 40,000, uit 27 tot 45,000, uit 29 tot 50,000, uit 31 tot 60,000, uit 33 tot 70,000, uit 35 tot 80,000, uit 37 tot 100,000, uit 39 tot 200,000, uit 45 leden in gemeenten boven de 200,000 zielen. Amsterdam, Rotterdam en Den Haag hebben aldus 45 leden in den Gemeenteraad. De leden hebben zes jaar zitting en moeten den ouderdom van 23 jaren vervuld hebben. De gewone tijd der verkiezing der leden van den Raad (inlevering der candidaten-lijst) is de laatste Dinsdag der maand Juni. De Gemeenteraden hebben niet, in den zin als de beide Kamers der Staten-Generaal, een politiek karakter, daar zij niet gehoord worden over en geen invloed hebben bij het ontwerpen of goedkeuren van wetten. Integendeel worden de grenzen van hun bevoegdheden aangegeven juist door die wetten, op welker totstandkoming zij geen invloed kunnen hebben. Immers het vaststellen van verordeningen moet, willen zij die verordeningen niet vernietigd zien door Gedeputeerde Staten of Lands-Regeering, geschieden stipt en strikt binnen de grenzen en naar letter en geest der wetten. Van welke verderfelijke beginselen de laatste ook, naar het oordeel van antirevolutionairen, mogen uitgaan, de gemeenteraden kunnen daarin geen verandering brengen en moeten dus ook eventueel slechte wetten helpen uitvoeren. Hieruit blijkt alzoo afdoende, dat in de raadsvergaderingen onze anti-revolutionaire beginselen niet in die mate in het geding kunnen komen als op het Binnenhof. In de Gemeenteraden toch komt het veel meer aan op behartiging van de stoffelijke belangen, binnen de grenzen der Rijkswetten, dan op het pleiten voor de politieke beginselen. A\ il dit nu zeggen, dat de taak van een raadslid geheel staat buiten den strijd der beginselen, zoodat het onverschillig is wie voor de gemeenteraden gekozen worden, als het maar bekwame en geschikte mannen zijn'? Er kan, dunkt ons, niemand onder ons zijn, die deze vraag bevestigend zal beantwoorden. Vooreerst heeft de ervaring genoegzaam geleerd, dat de uitlegging, die liberale Gemeenteraden, gesteund dikwerf door liberale Gedeputeerde Staten, gaven aan de wetten, waarmede de gemeentelijke verordeningen moeten overeenstemmen, niet altijd overeenkwam met de eischen van billijkheid en rechtvaardigheid. Ongetwijfeld zijn we, dank zij ook de actie van de anti-revolutionaire partij, op dit stuk vooruitgegaan; doch een oog in 't zeil te houden schijnt nog altijd zeer raadzaam voor onze anti-revolutionaire raadsleden. En in de tweede plaats heeft Thorbecke, de ontwerper van onze Gemeentewet, wel niet heel veel, maar dan toch iets van de vroegere autonomie der gemeente bestendigd, waardoor zij eenige bevoegdheden heeft behouden, die haar in staat stellen zelfstandig op te treden. En dit nu maakt duidelijk, dat er bij het gemeentebeheer wel ter dege botsing van beginselen in het spel kan komen. Als zoodanig is een gemeenteraad nog iets anders dan een administratief college, uitvoerder van 's Rijks wetten; maar is de raad ook Overheid, die zelfstandig een taak heeft te vervullen. Overheid ten opzichte van het verleenen van steun, b.v. door subsidiën aan inrichtingen van onderscheiden aard en door verstrekken van gelden voor kindervoeding, -kleeding en -baden op school '). Overheid ten aanzien van het beheer van gemeenteinrichtingen, welk beheer ook meebrengt dat zij, althans in de groote steden, een heirleger ambtenaren in dienst heeft. Overheid ook ten opzichte van de politie-maatregelen, noodig voor de rust en de orde en de publieke eerbaarheid. 1) Gelijk men weet wordt bij art. 35 der Leerplichtwet aan de Gemeentebesturen de bevoegdheid verleend om, ter bevordering* van getrouw schoolbezoek, voeding en kleeding te verstrekken aan schoolgaande kinderen. Is men nu overtuigd, dat deze drie onderwerpen terdege ook door politieke beginselen beheerscht worden, dan zijn al dadelijk drie hoofdpunten voor een anti-revolutionair gemeentelijk program aangegeven: lo. liet subsidie-stelsel; 2o. liet vraagstuk van gemeente-exploitatie en in verband daarmede een stuk sociale wetgeving in betrekking tot de gemeente-ambtenaren; 3o. de politieverordeningen ; waarbij dan tenslotte komen: 4o. het onderwijs en 5o. kindervoeding en -kleeding. Ten aanzien van het eerste punt bestaat onder ons vrijwel algemeen eene gevestigde opinie. Er over eens zijn we het immers, dat uit de gemeentekas geen gelden mogen worden uitgereikt, in den \ 01 m van subsidiën, aan inrichtingen, die om principieele redenen niet toegankelijk zijn voor alle ingezetenen, of aan stichtingen, waarvan niet alle richtingen in de gemeente kunnen profiteeren. Dit is een duidelijk sprekend beginsel, dat op een anti-revolutionair program voor de gemeenteraden wel de eerste plaats mag innemen. Da.u om duidelijk sprekend, omdat liet bekend genoeg is, dat in het algemeen do liberalen van alle gading — voor een niet gering deel helaas ook de roomsch-katholieken! —daarover geheel anders denken. I)e schouwburg-kwestie, die in minderen of meerderen omvang in iedere gemeente van beteekenis bestaat, behoeft slechts genoemd te worden, om dit duidelijk te maken. Doch niet slechts voor tooneel-voorstellingen, ook voor andere doeleinden, waarvan liet algemeen nut of het algemeen belang niet vast staat, worden dikwerf uit de gemeentekas op ergerlijke en voor andersdenkenden kwetsende wijze gelden uitgereikt. En daartegen nu moeten wij, krachtens onze beginselen, ons verzetten. Betreft liet subsidie-stelsel een vraagstuk van gemeentelijk beheer, waaromtrent alle anti-revolutionairen het eens kunnen zijn ten opzichte van de kwestie van concessie of gemeente-exploitatie, is dit niet in dezelfde mate het geval. Het is toch denkbaar, dat er anti-revolutionairen zijn, die om practische redenen niet zijn voor gemeente-exploitatie b.v. van een tram of van de telefoon. Een zuivere beginsel-kwestie is dit dan ook niet. Want de antirevolutionairen zoo ze er mochten zijn! — die tegen exploitatie van tram en telefoon door de gemeente bezwaar hebben, zullen wellicht wanne voorstanders zijn van exploitatie door de gemeente van de gasfabriek. In ieder geval, dit is een vraagstuk, waarover van gedachten kan worden gewisseld. En tegelijk wordt dan daarbij de aandacht gevraagd voor de roeping, die de gemeente als werkgeefster heeft te vervullen tegenover haar werklieden en ambtenaren. Van zelf komen dan ter sprake de vraagstukken van minimum-loon en maximum-arbeidsduur, van de rechts-positie der werklieden en gemeenteambtenaren, van de pensioneering der werklieden en ambtenaren met die van hun weduwen en weezen, en ten slotte van Zondagsrust. Het derde hoofdpunt voor een gemeente-program betreft de politie-verordeningen, bij het opmaken waarvan de gemeenteraad een vrij ruime bevoegdheid heeft en waarbij onze beginselen zeer zeker aan de orde komen. Slechts hebben we hier te wijzen op verbods-bepalingen tegen Zondags-ontheiliging en tegen de schending van de publieke eerbaarheid. Hinderlijk en stuitend is in tal van gemeenten, vooral in de groote steden, de vrijheid aan kooplieden in fruit en andere artikelen verleend, om langs de straten, onder en na de Godsdienstoefeningen, hun waren met groot geschreeuw aan te prijzen. Daartegen vermag de Gemeenteraad, door bepalingen in de politie-verordeningen, zeker wel iets te doen, hoewel de Zondagswet het verkoopen van „geringe eetwaren" (art. 2) op Zondag niet verbiedt. Eene gewichtige roeping hebben onze raadsleden voorts ten aanzien van de publieke eerbaarheid. Voor zoover de Rijkswet dit toelaat, heeft de Gemeenteraad te zorgen, dat in de politieverordening worden opgenomen bepalingen tegen het vertoonen van alles wat zedekwetsend is. Maar vooral ten opzichte van de prostitutie hebben onze anti-revolutionaire raadsleden geen onzeker geluid te geven. De Overheid mag in geen geval door eenige politiebepaling sanctie geven aan het bestaan van bordeelen of gelegenheden voor prostitutie. Daarover is ieder anti-revolntionair het eens. Niet slechts tegen de reglementeering van de ontucht, maar ook tegen het bestaan van huizen van ontucht moet ieder anti-revolutionair raadslid zich steeds krachtig verzetten. Een vierde hoofdpunt raakt het onderwijs. Voor raadsleden, die voorstanders zijn van de bijzondere school, is de onderwijs-kwestie een van de meest lastige der gemeente-vraagstukken. De wet toch schrijft voor aan alle gemeenteraden, om het bestaand openbaar onderwijs niet slechts te dulden, maar ook, voor zoover het noodig blijkt, aan den eisch der wet te doen beantwoorden. Hier komen allerlei onderw erpen ter sprake: de salarieeriug, de bevordering en de benoeming van openbare onderwijzers, het toezicht op het onderwijs, de schoolbouw, enz. Hieromtrent bestaan, dat spreekt wel \anzelf, onder ons, anti-revolutionairen, allerlei gevoelens, waarov er, wanneer het eens mocht komen tot de vaststelling van een anti-revolutionair gemeente-program, zeker wel vooraf terdege van gedachten zal gewisseld worden. Anders is dit ten aanzien van de kwestie der rechtsgelijkheid tusschen bijzondere en openbare ouderwijzers. Zoolang de Rijkswet aan de gemeente voorschrijft het stichten en onderhouden van openbare scholen, spreekt het van zelf, dat van die rechtsgelijkheid slechts in zeer geringe mate spiake kan zijn. Te meer, daar de wet den Gemeenteraad verbiedt de bijzondere lagere scholen te snbsidieeren uit de gemeentekas. E\ enwel bestaat dit verbod niet ten aanzien van de bijzondere bewaarscholen. Het ligt dus op onze lijn om onder de punten van een anti-revolutionair gemeente-program op te nemen: subsidieering der bijzondere bewaarscholen. Ook het verleenen van premiën aan leerlingen der bijzondere scholen voor getrouw schoolbezoek van gemeentewege, behoort door onze anti-revolutionaire raadsleden bevorderd te worden. In dien geest werd dan ook, aanvankelijk niet zonder succes, in sommige gemeenteraden van onze zijde gehandeld. Ten aanzien van het \ijfde punt, kindervoeding en -kleeding, dient men het o. i. onder de anti-revolutionairen eens te zijn, dat dit niet ligt op den weg van gemeentebesturen. Zulk een bedeeling is eene averechtsche, daai hier niet rechtstreeks de ouders maar de kinderen ondersteuning ontvangen. Daardooi tast men de eenheid van het gezin aan. Uit een en ander zal nu wel gebleken zijn, dat er voorshands stof genoeg is voor het eventueel vaststellen van een program \ooi onze Raden. Eu zeker kunnen er wel meer onderwerpen genoemd worden, doch we meenen ons tot de hoofdpunten te moeten bepalen. Artikkl XI. Opdat de Staten-Generaal iu de natie wortelen; het volk niet slechts in nanm vertegenwoordigen; en ia hun samenstellingen niet langer een krenking van het recht der minderheden opleveren, eischt de Anti-revolutionaire of Christelijk-historische partij de invoering van een ander kie«telsel en. ter voorbereiding daartoe, verlaging van den census. Over de Staten. Artikel 11 handelt over de wijze waarop de beide Kamers der Staten-Generaal worden samengesteld. Hoewel uit de woorden van het artikel blijkt, dat het eenige jaren oud is — namelijk van 1878, toen het kiesrecht anders was geregeld — zoo heeft toch dat artikel zijn waarde blijven behouden. Twee zaken vragen hierbij onze aandacht: lo. de beteekenis van het woord „Staten-Generaal", en hun vroegere samenstelling; 2o. ons Kiesstelsel. Op de vorige bladzijden is duidelijk gemaakt, dat de anti-revolutionairen voor ons land krachtens hun beginselen moeten verwerpen alleenheerschappij of absolutisme van één persoon èn volkssouvereiniteit. Wij staan voor: invloed van het volk bij de Overheid met zelfstandigheid der onderscheidene kringen, waaruit de maatschappij bestaat (het gezin, de gemeenten, de provinciën, den arbeid, het onderwijs, enz.). Dit stemt overeen met wat, gelijk we zagen, de Heilige Schrift ons leert; het sluit zich ook aan bij de geschiedenis van ons land en volk. De Germaansche volkeren, waarvan wij als volk afstammen, hadden koningen of opperhoofden, die echter niets konden doen dan na hun volk gehoord te hebben. Daartoe verzamelde heel het volk zich op eene gewijde plaats; vrij sprak ieder zijn woord; en naaide beslissing, die viel, werd door den koning of het opperhoofd in den regel gehandeld. Die volks-invloed bleef n>\ de kerstening der Germanen bestaan, doch gewijzigd en veredeld. In de eerste jaren van het Christendom bestond het volk uit drie standen of stenden: de adel, de geestelijkheid en de lijfeigenschap. Eene onderse leiding, die, zij liet dan in anderen vorm, bij de heidensche xermanen werd aangetroffen. Onder den invloed van het Christendomwerd de lijfeigenschap allengs opgeheven. En voor zoover < e lijfeigenen vrij verklaard werden en zicli binnen eene door wallen en poorten beschermde plaats bezig hielden met handel en nijverheid, traden ze op als een vrije stand van poorters, die evenals de adel en de geestelijkheid invloed wenschten uit te oefenen op de besluiten en de beslissingen van den landsheer, graaf of ïeitog. Zij, die zich niet binnen eene bemuurde plaats hadden teruggetrokken, maar daarbuiten op het platteland zich bezig hielden met den landbouw, hadden langen tijd niet dien invloed als de poorters 111 de versterkte plaatsen. Dit veranderde wel langzamerhand, toen de boeren voor eigen rekening gronden bebouwden, van den eenen of anderen edelman gehuurd; doch ook als pachters bleven zij ondergeschikt aan den adel. Gevolg daarvan was, dat de poorters, zich bewust van hun vrijheden en rechten, niet slechts in welvaart maar ook in verstandelijke ontwikkeling toenamen, en dat zij op dit punt de bewoners van het platteland, de landbouwende bevolking, vooruitstreefden. De versterkte en van poorten voorziene plaatsen werden weldra steden genoemd, die in macht eii aanzien toenamen; het platteland daarentegen, ondergeschikt als het was onder de adellijke grondeigenaars en verstoken van invloed, ontwikkelde zich slechts langzaam. Van daar, dat de tegenstelling tusschen platteland en steden, tusschen boeren en stedelingen, lang nawerkte, ja zelfs tot voor betrekkelijk korten tijd; en dat honderd jaren geleden de uitdrukking ,,'t is maar een boer!" gold voor iemand, die verre achter stond bij den tot stedeling bevorderden poorter. Die tijd is nu gelukkig voorbij. Het is soms zelfs de vraag: wie meer uitblinkt, niet door zekere vormen maar door scherp inzicht en kloek gezond verstand, de landbouwende bevolking of de stedelingen. Deze drie standen, stenden of staten van het volk — de adel, I ' de geestelijkheid en de poorters, ook wel aangeduid onder deze namen: de ridderschap, de geestelijkheid en de burgerij of derde stand — hadden invloed op het bestuur van het gewest, waarin zij woonden. En aangezien zij niet, als vroeger toen de Germanen nog niet niet het Christendom in aanraking waren gekomen, gezamenlijk op de eene of andere gewijde plaats met hun opperhoofd konden vergaderen, werden door ieder der drie standen afgevaardigden aangewezen, die eerst ongeregeld, later op meer bepaalde tijden te zamen kwamen om te beraadslagen over de balen, dat wil zeggen: over het verzoek van den landsheer om belastingen te mogen heffen, ten einde uit de opbrengst daarvan te kunnen bestrijden de kosten van een oorlog of van andere ondernemingen. Het spreekt van zelf, dat de afgevaardigden der drie standen hierbij telkens gelegenheid vonden om het geheele beleid van den landsheer te bespreken, soms aan scherpe critiek te onderwerpen. En bij die critiek onderscheidden zich weldra liet meest de afgevaardigden van de poorters of de steden, 0111 deze eenvoudige reden dat de adel niet veel meer dan het zwaard kon aanbieden, terwijl de steden zoo goed als alleen zorgden voor de opbrengst der belastingen. Gevo daarvan was, dat de afgevaardigden der steden, afkeerig als zij waren, als afstammelingen van de vrijheidlievende Germanen, van dwang en willekeur, telkens er op uit waren om aan de veelszins onbeperkte macht van den landsheer zekere grenzen te stellen, en op die wijze eenige voorrechten of privilegiën voor de steden te verkrijgen. I)e hertogen van Brabant en Gelre, de graven van Holland en Zeeland en Vlaanderen hadden met die afgevaardigden van de drie stenden of staten alzoo terdege rekening te houden, gelijk dan ook de geschiedenis bewijst. De samenkomst van die afgevaardigden werden stenden of staten genoemd; niet dat zij de staten waren, maar zij werden aldus aangeduid, omdat zij de drie standen, stenden of staten vertegenwoordigden. Vandaar dat men sprak van Staten van Brabant, van Staten van Holland enz. Toen nu onder Philips van Bourgondië de Xederlaiulsche gewesten allengs onder één vorst waren gekomen, lag het in den aard der zaak, dat de Staten der onderscheidene gewesten behoefte gevoelden met elkander in overleg te treden, 0111 zoo noodig gezamenlijk den vorst van raad te dienen, of ook 0111 gezamenlijk zich tegen een of anderen maatregel van den Vorst te verzetten. Ook de Vorst stelde er prijs op, de drie standen van al zijn gewesten 0111 zich te verzamelen. Wat deed men nu? De Staten van Holland, Zeeland, Gelre, Vlaanderen, Brabant enz. zonden uit hun midden afgevaardigden naar Brussel of eene andere stad, teneinde daar met den Vorst over de gemeenschappelijke belangen der gewesten te handelen. De samenkomst van de afgevaardigden der gewestelijke of provinciale staten werd genoemd: A/gemeene of Generale Staten, ook wel Staten-Generaal. De afwerping van het Spaansche juk en de Unie van Utrecht in 1579 brachten daarin wel eenige verandering. Van afvaardiging van den stand of staat der geestelijkheid kon toen geen sprake meer zijn. Feitelijk traden nft. dien tijd alleen de standen der ridderschap en der poorters of stemhebbende steden op. De Unie van Utrecht was iets voorloopigs; de regeling, die zij van het bestuur der vrijgevochten gewesten had ontworpen, zou door eene andere, eene definitieve moeten vervangen worden. En dit zou ook geschied zijn, indien Oranje Graaf van die gewesten was geworden, wat echter door zijn dood in 1584 niet werd verwezenlijkt. Sinds bleef de voorloopige regeling van de Unie van Utrecht van kracht; en gevolg daarvan was, dat er van eene wezenlijke vertegenwoordiging der twee standen — ridderschap en steden — geen sprake was. Immers, de vroedschap of gemeenteraad van de steden vulde zich zelve aan; de burgerij zelve had geen kiesrecht. De vroedschappen der stemhebbende steden kozen de afgevaardigden voor ieder gewest: de provinciale Staten van Holland, van Zeeland, van Utrecht, van Gelderland enz. De provinciale Staten wezen op hun beurt aan de leden voor de Algemeene Staten of Staten-generaal. Het ergste was, dat de taak van de Provinciale en van de Algemeene Staten niet behoorlijk was omschreven. De gevolgen daarvan bleven niet uit, zoodra de Republiek der Vereenigde Nederlanden niet meer voor haar onafhankelijkheid had te strijden en het geslacht der Oranjes in de mannelijke linie met Willem III (1702) was uitgestorven. Vele zaken bleven onafgedaan; omkooperij was aan de orde van den dag; regeeringloosheid was meermalen te bespeuren. Er was alzoo alleszins reden 0111 verandering te wenschen; doch, zooals hiervoor is gezegd, die verandering wilden de Oranje-klanten en de Patriotten met de democraten niet in de ontwikkeling der historische lijn. Het vertrek van Stadhouder U naar Ellf?elail(l (1795) had ten gevolge eene gelieele wijziging iu het regeeringsstelsel, die evenwel eerst in de Staatsregeling van 1 Mei 1798 werd nedergelegd. In deze Staatsregeling werd gebroken met de standen-vertegenwoordiging; de bevolking der voormalige gewesten van de Republiek der Vereenigde Nederlanden werd als één geheel beschouwd. Van een natuurlijk gevormd volks-organisme, van standen, van afzonderlijke kringen wilde men naar revolutionairen trant niet meer weten. „Een zielengroep op een stuk grond" — zóó drukte Da Costa het uit. I)e Heilige Schrift daarentegen kent geen andere dan de organische levensbeschouwing, die alzoo rekent met de eigenaardige toestanden en verhoudingen onder een volk in zijn klingen, zijn richtingen en zijn veelsoortige belangen. Volgens de Staatsregeling van 1798 kon ieder ingezetene kiezer zijn, zoo hij zich zelf daartoe aangaf, aangeslagen was in eene belasting, niet ann-lastig, den twintigjarigen leeftijd had bereikt en de volgende verklaring had afgelegd: „Ik houd het Bataafsche Volk „voor een vrij en onafhanglijk Volk, en beloof aan Hetzelfde trouw. Ik „verklaar mijnen onveranderlijken afkeer van het Stadhouderlijk .Bestuur, het Foederalismus, de Aristocratie en de Regeeringloos„heid. Ik beloof, dat ik, in alle mijne verrichtingen, hetzij als „stemoefenend Burger, hetzij als Kiezer, alle de voorschriften der „Staatsregeling getrouwelijk zal opvolgen, en nimmer mijn stem „geven aan iemand, wien ik houde te zijn een voorstander van „het Stadhouderlijk of Foederatief Bestuur, van de Aristocratie of „Regeeringloosheid. Dit verklaar ik op mijn Burgertrouw !" En dit alles ging dan onder de leus van vrijheid en gelijkheid en broederschap. De kiezer was niet eens vrij te stemmen op een voorstander van Oranje! En ook de gekozen leden van het Vertegen woordigend Lichaam moesten, om zitting te kunnen nemen, eene dergelijke partij-verklaring afleggen. Dit Vertegenwoordigend Lichaam bestond uit zooveel leden als er twintigduizendtallen zielen in de Bataafsche republiek gevonden werden. Het Vertegenwoordigend Lichaam verdeelde zich in twee Kamers. De Eerste Kamer bestond uit 30 leden, gekozen door het ^ ertegenwoordigend Lichaam, jaarlijks op de laatsten Dinsdag van de maand Juli. Door de Eerste Kamer werden alle voorstellen en wetten bij de Tweede Kamer ingediend, die er over had te 13 beslissen; terwijl aan een Uitvoerend Bewind van vijf leden liet uitvoerend gezag was opgedragen. De leden van de Eerste en de Tweede Kamer genoten ieder f4000 in liet jaar, onder korting van f 10 voor eiken dag, dien zij, zonder verlof van den Voorzitter der Kamer, waartoe zij behoorden, afwezig waren. De vergoeding, die de leden van beide Kamers ontvingen, was dus niet gering. Al waren het ,.democraten" — ze toonden toch niet afkeerig van geld te zijn. Thans ontvangen de leden der Tweede Kamer jaarlijks als vergoeding f 2000; terwijl de leden der Eerste Kamer slechts vergoeding voor reis- en verblijfkosten genieten. Waarbij dan nog komt, dat een gulden toen heel wat meer waarde had dan nu. Gelijk men weet, was deze Staatsregeling van 1 Mei 1798 niet bestendig van duur. Reeds den 10 October 1801 werd zij dooreene andere vervangen, die op haar beurt op 26 April 1805 plaats moest maken voor die van den Raadpensionaris Schimmelpesnixck. Daarna kwam het koningschap van Lodewijk Napoleon, volgens ,.decreet van 5 Juni 1800"; en in 1810 werd ons land als aanslibbing van de Fransche rivieren bij Frankrijk ingelijfd. Na de bevrijding van de Fransche heerschappij werd aan hot Nederlandsche volk de Grondwet van 29 Maart 1814 opgelegd. opgelegd, wij herhalen, omdat het ^ olk zelf daarbij niet werd gehoord —, waarbij Willem FREDEüik Prins van Oranje tot Souverein Vorst werd geproclameerd, erfelijk. Deze Grondwet bepaalde, dat er Staten-Generaal zouden zijn, bestaande uit slechts één Kamer. Door de vereeniging met België moest er intusschen eene andere Grondwet komen, die van 24 April 1815, waarin het twee-Kamerstelsel voorkwam. In deze Grondwet werd bepaald, dat ,.de oefening van het stemrecht in de steden en ten plattenlande, zoowel als de bevoegdheid om deel te nemen aan de provinciale en plaatselijke besturen, bij de provinciale en plaatselijke reglementen (zouden worden) geregeld." De kiezers ze waren weinigen in aantal — mochten alleen leden van de gemeenteraden en de" gewestelijke of Provinciale Staten aanwijzen. De leden deiProvinciale Staten kozen de leden der Tweede Kamer, die drie jaren zitting hadden en herkiesbaar waren en voor vergoeding f 2500 's jaars genoten. De leden der Eerste Kamer werden dooi den Koning benoemd en genoten jaarlijks f 3000. Deze Grondwet bleef gelden ook in\ de scheiding met België. Slechts werd ze in 1840 op enkele punten gewijzigd. Eene belangrijke wijziging raag hier niet onvermeld blijven. Wij bedoelen de nieuwe bepaling, dat de Ministers verantwoordelijk zijn voor alle daden door hen als zoodanig verricht, en dat alle koninklijke besluiten moesten worden onderteekend door de betrokken Ministers. Eerst in 1848 werd de Grondwet radicaal gewijzigd: de Grondwet van 3 November 1848, grootendeels liet werk van Tliorbecke. Behalve de ministerieele verantwoordelijkheid, reeds in 1840 in de Grondwet gebracht, werden de volgende veranderingen ingevoerd: lo. de leden der Tweede Kamer werden gekozen rechtstreeks door de kiezers, dus niet meer bij wat men noemt getrapte verkiezing zooals tot vóór 1848, toen zij werden gekozen door de Provinciale Staten; 2o. de leden der Eerste Kamer werden gekozen door de Provinciale Staten, alzoo volgens getrapte verkiezingen en niet meer door den Koning; 3o. de leden der Tweede Kamer ontvingen eene vergoeding van f2000 's jaars; de leden der Eerste Kamer genoten alleen vergoeding voor reis- en verblijfkosten; 4o. de Tweede Kamer verkreeg het recht van amendement: ze mocht dus veranderingen in een wetsontwerp voorstellen. Ook verkreeg ze het recht van initiatief: de leden mochten een wetsvoorstel indienen, waaromtrent de Koning natuurlijk vrij bleef het, bij aanneming door de Kamers, te bekrachtigen en uit te voeren. En ten slotte ontving zij het recht van onderzoek of enquête: ze mocht door eene commissie uit haar midden een onderzoek doen instellen naar toestanden in den lande; 5o. Het kiesrecht moest reeds, volgens de in 1840 aangebrachte wijziging, bij de wet geregeld worden; doch in de Grondwet van 1848 werd de grondslag voor het kiesrecht opgenomen, nl. de aanslagin de directe belastingen (census, in art. 11 van ons Program genoemd) ; en wel eene som die, overeenkomstig met de plaatselijke gesteldheid, niet beneden het bedrag van f20, noch boven dat van f 160 mocht gaan. Het spreekt van zelf, dat de Grondwet van 1848 nog andere belangrijke en ingrijpende veranderingen bevatte. Doch daarbij hebben we ons niet op te houden, daar hier alleen de aandacht mag worden gevraagd voor de vertegenwoordiging des volks. En hiermede mag geacht worden, dat genoegzaam is toegelicht hoe het vroeger, dat wil zeggen vóór de Grondwets-wijziging van 1887, gesteld was niet die Volks-vertegenwoordiging, met den Volks-invloed. We zagen, dat in vroegere eeuwen daarbij van het rechte beginsel werd uitgegaan: vertegenwoordiging naar de standen, stenden of staten. Wel bleek dit op den duur niet voldoende ; maar die weet, dat bij de samenstelling van de vroedschappen de gilden behoorlijk invloed hadden, moet toch toegeven, dat er toen wel ter dege sprake was van eene organische vertegenwoordiging. Lateiis men van die goede lijn afgeweken; niet slechts in ons land, maar ook in andere landen. Het volk had allengs niets meer te zeggen. De regenten-partij bedisselde alles. Eerst met de Fransche revolutie werd weder invloed aan het volk gegeven door de invoering van het kiesrecht aan allen, die aan sommige gestelde voorwaarden voldeden. Doch op eene verkeerde wijze. We kregen geen organisch kiesrecht, een kiesrecht waarbij rekening gebonden werd met de inrichting der maatschappij: en dus ook geen organische vertegenwoordiging. Zöö was het ook in 1815, toen liet kiesrecht en de invloed van het volk zeer werden verkort; zoo bleef het in en int 1848, toen wel het kiesrecht werd uitgebreid en de invloed van liet volk vermeerderde, maar niet in de historische lijn. Zien we nu hoe liet thans is. Ons Kiesstelsel. Aan het kiesstelsel, gelijk dit vöör 1887 bestond, kleefden drie groote bezwaren. In de eerste plaats was het kiesrecht op onbillijke wijze beperkt door den eisch, dat alleen hij tot de stembus werd toegelaten, die eene zekere som in de belasting betaalde. Op bekwaamheid en geschiktheid werd niet gelet. Geld, dat was het eenige wat geëischt werd. Zulk een kiesrecht werd niet ten onrechte Maniinon-kiesreclit genoemd. Zeer vele ontwikkelde personen, die blijk gaven van hun groote belangstelling in de zaken des lands, bleven van de stembus geweerd, omdat ze niet genoeg in de belasting betaalden; o.a. alle onderwijzers, die het niet tot hoofd gebracht hadden, benevens tal van personen, die, hoewel gegoed, niet gehuwd waren en daardoor niet in de belasting waren aangeslagen. Daarentegen waren tal van menschen, die zich de publieke zaak niet aantrokken, kiezers, alleen maar omdat ze aan den gestelden census beantwoordden. Tegen dien census, tegen zulk een Mammon-kiesrecht is de antirevolutionaire partij steeds opgekomen; en van daar dat ook in artikel 11 van ons Program tegen dien census wordt te velde getrokken. Een tweede grief tegen liet kiesstelsel van vóór 1887 gold de verdeeling van het land in kiesdistricten. Ieder kiesdistrict vaardigde toen twee of meer afgevaardigden af; terwijl herhaaldelijk de districten werden verknipt door middel van eene liberale schaar, dat wil zeggen: zoodanig verknipt, dat het district een liberaal kon afvaardigen. Deze grief tegen het meervoudig districtenstelsel gold vooral de groote steden, waar eene sterke minderheid daardoor nimmer tot haar recht kon komen. Ook hiertegen werd onzerzijds de strijd aangebonden. Vooral nadat in 1887 het enkelvoudig districtenstelsel was aanvaard, maar de groote steden ongesplitst bleven. De derde grief betrof de wijze, waarop gestemd werd, de zoogenaamde techniek van het kiesrecht. Men herinnert zich, dat vóór 1887 de kiezers geheel vrij waren op wien zij hun stem hadden uit te brengen, dat er geen officieele candidaten waren zoo als nu; en voorts ook, dat de kiezers de namen van hun candidaten op het stembiljet hadden te schrijven. Van het laatste werd veel misbruik gemaakt. De voorbeelden zijn niet zeldzaam, dat patroons en grondeigenaars de stembiljetten lieten invullen van hun ondergeschikten, en op zulk een tijd, dat deze menschen geen gelegenheid meer konden vinden om de namen door te schrappen en er andere voor in de plaats te schrijven. Tegen deze wijze van kiezen werd onzerzijds opgekomen, aandringende op vereenvoudiging van het kiezen of stemmen, op het gemakkelijk maken voor de kiezers. De wijzigingen nu, die in 1887 onder Minister HEEMSKERK in de Grondwet van 1848 zijn gebracht, hebben het mogelijk gemaakt, dat in deze drie grieven ten deele althans werd voorzien. Bepaalde de Grondwet van 1848, gelijk we hierboven zagen, dat men, om kiezer te kunnen zijn, eene zekere som in de directe belasting moest betalen; in 1887 werd de desbetreffende kiesrechtbepaling aldus gewijzigd: „De leden der Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die de door de kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten, en den door die wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden 23 jaren mag zijn, hebben bereikt." En voorts wordt in het artikel (80) bepaald, dat van het kiesrecht uitgesloten worden zij die onderstand hebben genoten van eene instelling van weldadigheid of het burgerlijk armbestuur, en zij die, zoo ze belastingplichtig zijn, hun belasting in het vorige jaar niet hebben betaald. Van dit grondwettig kiesrecht-artikel zijn alleen de bepalingen van de uitsluiting eenigszins duidelijk; duidelijk is ook de bepaling dat de vrouwen van het kiesrecht uitgesloten zijn en dat de kiezer den leeftijd van 23 jaar moet hebben bereikt. Voor tweeërlei uitlegging daarentegen is vatbaar de bepaling, die den grondslag van het kiesrecht moet aangeven, n.1. het bezit van keiiteekeneu van geschiktheid en maatschappelijken welstand. "Wat daaronder te verstaan? Voor deze lastige vraag kwamen de Kamerleden en weldra ook de kiezers te staan, toen in 1894 Minister Tak van Poortvliet in eene nieuwe kieswet die keuteekenen poogde te omschrijven. Minister Tak had gemeend eene eenvoudige oplossing te hebben gevonden. Hij nam twee kenteekenen: één van welstand en één van geschiktheid. Dat van welstand zag hij in ieder persoon, die voorzag in zijn eigen onderhoud en in dat van zijn gezin; dat van geschiktheid in het kunnen lezen en schrijven, wat moest blijken uit het invullen van een formulier op het gemeentehuis. Dat was intusschen al te eenvoudig voor velen. Feitelijk kwam het, zeiden dezen, hierop neer dat volgens de kieswet-Tak allen die niet bedeeld worden kiezer kunnen zijn. Dat nu was geen positief, maar een negatief kenteeken; en daar de Grondwet, volgens hen, een positief kenteeken eischt — dat wil zeggen wat een kiezer wél is en niet wat hij niet is — werd de kieswet-Tak voor ongrondwettig gehouden. Men zal zich de geschiedenis van die wet nog wel herinneren. Ze kwam niet in veilige haven. En toen Minister Tak trachtte door Kamer-ontbinding zijn zin te krijgen, leed hij met die poging eene geweldige nederlaag. Zijn opvolger Minister VAN HOUTEN pakte de zaak anders aan. Welstand en geschiktheid vereenigde hij tot één kenteeken. Die welstand heeft, is ook geschikt — redeneerde hij. Bij welke personen vond men nu dien welstand en die geschiktheid? Bij hen, die aangeslagen zijn in ééne der directe belastingen of die een spaarbankboekje ad f 50 of eene obligatie op de Nederlandsche Bank bezitten; en voorts bij hen, die door een zeker arbeidsloon of een zekeren huurprijs van eene woning bewijs leveren van eenigen welstand; terwijl ook nog eenige diploma's als kenteeken daarvoor werden aangenomen. Zooals men weet, slaagde Minister van Houten .met zijn kieswet, die ten opzichte van de kenteekenen van welstand en geschiktheid aanmerkelijk afweek van de kieswet-Tak, doch die op tweepunten hetzelfde bevatte. Wij bedoelen in de eerste plaats, dat in beide kieswetten de steden in enkelvoudige districten werden gesplitst; en verder, dat eene verandering in de wijze van stemmen werd gebracht, die algemeen instemming verwierf (het zoogenaamde couloirstelsel met liet inleveren van candidaten-lijsten door ten minste 40 kiezers). Deze kieswet, die voor het eerst in werking trad bij de Juniverkiezingen van 1897, geeft natuurlijk niet alles wat zeer velen wenschen. Zij voldoet in de eerste plaats niet aan hen, die pleiten voor eene Evenredige Vertegenwoordiging. De voorstanders daarvan beweren, dat onder het bestaande kiesstelsel de minderheden in de onderscheidene districten niet tot haar recht komen. In het anti-revolutionaire district Sliedrecht b.v. kunnen de liberale kiezers wel tehuis blijven, omdat hun stem geen waarde heeft. Dit geldt ook de anti-revolutionaire en de roomsch-katholieke kiezers in een district als dat van Leeuwarden, Assen, enz. Feitelijk hebben die kiezers geen kiesrecht. Op dien grond wenscht men Evenredige Vertegenwoordiging, eene regeling, waarbij iedere stem waarde heeft. Dit gaat dan zoo. Stel dat er eene algemeene verkiezing voor de 100 leden der Tweede Kamer moet plaats hebben en bij die vei'kiezing 400 duizend stemmen over het geheele land worden uitgebracht, dan wordt ieder candidaat, die 400.000: 100 = 4000 stemmen verkrijgt, geacht de vereischte meerderheid te hebben. Doch niet ieder die 4000 stemmen heeft verkregen, wordt als verkozen verklaard. De 100 zetels toch worden proportioneel verdeeld naar het aantal stemmen, die iedere partij op haar candidaten uitbrengt. Veronderstel, dat de roomsch-katholieken door heel het land uitbrengen 120.000 stemmen, dan zouden ze verkrijgen 120.000 : 4000 = 30 zetels; de anti-revolutionairen 80.000 stemmen, aantal zetels 80.000 : 4000 = 20; de vrij-anti-revolutionairen en christelijk-historischen 40.000 stemmen, aantal zetels 40.000 : 4000 = 10; de liberalen 100.000 stemmen, aantal zetels 100.000: 4000 = 25 zetels; de vrijzinnig-democraten 40.000 stemmen, aantal zetels 40.000 : 4000 •= 10 zetels; de sociaal-democraten 20.000 stemmen, aantal zetels 20.000 : 4000 = 5 zetels. Samen 100 zetels. Bij dit stelsel zou iedere partij officieel haar candidaten moeten inleveren; indien nu b. v. de roomsch-katliolieken een lijst van 40 candidaten hadden ingeleverd, dan zouden al die candidaten 120.000 of meer stemmen kunnen verkregen hebben; doch aangezien hun, naar liet aantal uitgebrachte stemmen, slechts 30 stemmen konden toekomen, zouden de 30 eerste candidaten van de lijst der roomsch-katholieken verkozen verklaard worden. Natuurlijk kunnen, om tot Evenredige Vertegenwoordiging te komen, andere regelingen gevolgd worden. Wij gaven echter slechts één voorbeeld. In de tweede plaats wordt door velen voorgestaan het stelsel om aan de stem van iederen persoon niet dezelfde waarde toe te kennen. Aan de stem van een professor b.v. wil men meer beteekenis hechten dan aan de stem van een sjouwerman. Zoo zou een professor drie stemmen kunnen uitbrengen; een predikant en een onderwijzer twee; een werkman één. Dit noemt men het meervoudig of cumulatief kiesrecht. In de derde plaats achten velen, dat liet kiesrecht nog meer moet uitgebreid worden. Men wil algemeen stemrecht. Wat daaronder verstaan moet worden, is niet recht duidelijk. Bij wezenlijk algemeen stemrecht zouden allen, mannen en jongelingen, vrouwen en meisjes, moeten stemmen, zoodra zij tot jaren des onderscheids zijn gekomen. Zoo bedoelen de meesten het evenwel nog niet. Een zekere leeftijdsgrens, b.v. 21 jaar, wil men nog wel. (Thans is die grens 25 jaar). En ook heeft men bezwaar om gevangenen en krankzinnigen te laten stemmen. Maar men gevoelt, dat als men nog uitzonderingen maakt er geen sprake kan zijn van algemeen stemrecht. De anti-revolutionaire partij, hoewel zij steeds geijverd heeft voor uitbreiding van liet kiesrecht, heeft zich dan ook nooit voor de leuze van algemeen stemrecht verklaard. Zij kon dit niet doen, omdat het kiesstelsel, gelijk dit in 1848 in de Grondwet is neergelegd en in 1887 is gewijzigd, niet overeenstemt met onze beschouwing omtrent het organisch kiesrecht. Wij willen namelijk de gedachte, dat de grondslag van de maatschappij en van het maatschappelijk leven is het gezin en het gezinsleven, toepassen op het verleenen van het kiesrecht. Ieder hoofd van het gezin kiezer — dat is ons zoogenaamd liuismans-kiesrecht. Zulk een kiesrecht, gegrond op het bezit en op het besturen van een gezin zonder de hulp van diaconie of burgerlijk armbestuur, geeft een wezenlijk kenteeken aan en sluit zich aan bij de organische samenstelling van het maatschappelijk leven, waarvan het gezin de grondslag is. Ln vandaar dat de anti-revolutionaire partij in beginsel is tegen het bestaande en het vroegere kiesrecht, omdat dit niet rekent met die organische samenstelling, maar met de deelen (atomen), liet getal personen of individuen die de bevolking uitmaken. Geen individualistisch of atomistisch, maar een organisch kiesrecht wenschen wij; en daarom staan wij voor het huismans-kiesrecht. Wil men dit ook noemen algemeen stemrecht, ons goed. Maar dan is het toch wel een „beperkt" algemeen stemrecht, daar van zelf alle personen, die niet een eigen gezin hebben, zouden uitgesloten zijn; terwijl wij bovendien zouden uitsluiten van het stemrecht alle bedrijven van schandelijk of verkeerd beroep, v. b. bordeel- en kroeghouden. Over de Evenredige Vertegenwoordiging en over het meervoudig of cumulatief kiesrecht, behoeft hier niet in den breede gehandeld te worden. Die stelsels raken vraagstukken, waarover de antirevolutionairen het niet elkander niet eens zijn. Dit alleen wenschen wij er van te zeggen, dat in beginsel voor beide stelsels veel te zeggen valt, maar dat de schaduwzijden, voor wat de practisclie toepassing betreft, in het oog springen. Hetzelfde zou wellicht ook kunnen gezegd worden voor het stelsel van eene dubbele vertegenwoordiging: eene Kamer van belangen, die de plaats der Eerste Kamer zou vervangen, en eene Kamer van beginselen. Dat de Eerste Kamer zonder eenige waarde is, zouden wij niet gaarne zeggen; vooral thans, nu door de Grondwetswijziging van 1887 ook anderen buiten de hoogst aangeslagenen tot leden daarvan kunnen gekozen worden. Art. 90 der Grondwet luidt nu aldus: „0111 lid der Eerste Kamer te kunnen zijn moet men voldoen aan de vereischten voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer (30 jaar oud) gesteld en bovendien «>f behooren tot de hoogst aangeslagenen in de Rijks-directebelastingen öf eene of meer hooge en gewichtige openbare betrekkingen, bij de wet aangewezen, bekleeden of bekleed hebben." ') In de toelichting tot ons Program door Dr. Kuyper, op de bladzijden 399 tot 425, wordt ook over deze dubbele vertegenwoordiging gehandeld. De Kamer van belangen zou bij eene getrapte verkiezing gekozen worden; aldus: de leden van den Gemeenteraad te kiezen door de onderscheidene corporatiën van arbeid, 1) Bij de wet van 12 Augustus 18D0 zijn als hooge en gewichtige openbare betrekkingen, bedoeld in art 90 der Grondwet, aangewezen: Voorzitter en lid van eene der Kamers der Staten Generaal; Vicepresident en lid van den Riad van State; Staatsjjian in buiteugewonen dienst; President en lid van de Algemeene Rekenkamer; Directeur van het Kabinet des Konings; Hoofd van een Departement van algemeen bestuur; Buitengewoon gezant en gevolmachtigd Minister; Minister-president; Consul-generaal in Nederlandschen dienst; President, Vice president en lid van den Hoogen Raad; Procureur-Generaal en Advocaat Generaal bij den Hoogen Raad; President. Vice president van een Gerechtshof; Advocaat fiscaal van 's Konings zee- en landmacht; Commissaris des Konings in een Provincie; Lid van Gedeputeerde Staten; Burgemeester van eene gemeente met meer dan 20.000 zielen; Curator eener Rijks-Universiteit en der gemeentelijke Universiteit te Amsterdam; Hoogleeraar aan die Universiteiten, niet dus van de Vrija Universiteit; Hoogleeraar aan de Polytechnische school te Delft; Voorzitter en lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen (waarvan o a. Prof. Dr. J. Woltjer lid is). Luitenant-admiraal, Vice-admiraal, Generaal majoor. Kolonel, bij het Nederlandsch en Nederlandsch-Indische leger; Voorzitter van het Munt-college; Hoofdingenieur-adviseur en Hoofdingenieur van scheepsbouw ; Hoofdinspecteur, Inspecteur en Hoofdingenieur van den Rijks Waterstaat; Voorzitter in den Raad van toezicht op de Spoorwegdiensten; Voorzitter van het College voor de Zeevisscherijen ; Voorzitter van de Kamer van Koophandel in eene gemeente van meer dan 20.000 zielen; Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië en Luiteuant-Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië; Vice-president en lid van den Raad van Nederlandsch Indië; President en lid van de Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch Indië; industrie, handel en wetenschap; de leden der Provinciale Staten zouden door de gemeenteraden worden aangewezen; en de Prov. Staten zouden de leden van de Kamer van belangen kiezen. Op die wijze zou men, voor wat de belangen aangaat, eene organische vertegenwoordiging verkrijgen. Daarentegen de Kamer van beginselen, onze huidige Tweede Kamer, zou gekozen moeten worden zooals thans, maar volgens een ander kiesstelsel. Algemeen secretaris van het gouvernement in Nederlandsch Indië; Hoofd van een departement van algemeen bestuur in Nederlandsch Indië; President, Vice president en lid van het Hooggerechtshof van Nederlandsch Iudië; Procureur-Generaal hij het Hooggerechtshof van Nederlandsch Indië; President, Vice president en lid van het Hoog militair gerechtshof van Nederlandsch Indië; Advocaat fiscaal voor de land en zeemacht van Nederlandsch Iudië; Gouverneur van Celebes, van Sumntra's-Westkust en van Atjeh; Resident van Batavia, Soerabaja, Djolijokarta, Soerakarta en Samarang; Gouverneur van Suriname en Gouverneur van Curafao; Voorzitter en Procureur generaal bij het Hof van Justitie in Suriname. Artikel XII. De Antirevolutionaire of Christelijkhistorische richting wil dat de Staat (voor zoover ontstentenis van veerkracht bij de burgerij hiertoe niet noodzaakt) het beginsel late varen, alsof de overheid geroepen zou zijn om van harentwege onderwijs te doen geven; voorkome dat de overheidsscholen. voor zoover noodig. tot propaganda van godsdienstige of tegen den godsdienst gekeerde begrippen misbruikt worden; en alzoo ook in zake onderwijs aan alle burgers, onverschillig welke hun godsdienstige of paedagogische zienswijze zij, gelijke rechten gunne. De Volksschool vóór J 848. De anti-revolutionaire partij heeft een langen, zwaren strijd tegen de bevoorrechting van de staatsschool achter zich. De vraag is wel eens gerezen, of zij zich met die kwestie niet al te druk heeft gemaakt, daar het scheen alsof zij eene onderwijs- of schoolpartij geworden was en geen oog had voor andere vraagstukken. Inderdaad werd tot liet stellen van die vraag in de jaren vóór 1890 wel eenige aanleiding gegeven. Het was onderwijs en school, en nog eens school en onderwijs; en tijd om zich ernstig bezig te houden met andere onderwerpen, die tocli ook de aandacht van ons, anti-revolutionairen, verdienden, scheen er niet te zijn. Wat te vreezen was, gebeurde dan ook. Toen de schoolkwestie door de wet-Mackay tot eene gedeeltelijke oplossing was gekomen, bleek de anti-revolutionaire partij in haar geheel niet in staat te zijn 0111 te beantwoorden aan de eischen welke door de veranderde omstandigheden aan haar en aan andere partijen gesteld werden Ze had dit trouwens gemeen met roomsch-katholieken en liberalen. Gevolg daarvan was, dat er ten opzichte van den nieuwen koers, die ingetreden was door de voorloopige afdoening van de schoolkwestie, groote verwarring kwam onder alle partijen. De roomsch-katholieken konden slechts door kerkelijke banden bijeen gehouden worden, ofschoon de verdeeldheid onder hen volstrekt niet minder groot was dan onder anderen. In de anti-revolutionaire partij stonden weldra twee fractiën tegenover elkander: die van Mr. de Savornin Lobman en die van Dr. Kuyper; terwijl de splijtziekte niet het minst heerschte onder de liberalen, die zich weldra splitsten in conservatief- of oud-liberalen en vooruitstrevenden. Toch zou het onbillijk zijn de anti-revolutionaire partij hard te vallen over de wijze waarop zij, met terzijdestelling in zeker opzicht van andere vraagstukken, de schoolkwestie behandelde. Het betrof hier toch een der heiligste belangen van liet Christelijk Nederland. Er is eens gezegd: geef mij de school en ik beschik over de toekomst ; — welnu, de liberalistische richting trachtte de school geheel in haar bezit te verkrijgen, het onderwijs der jeugd naar haar inzichten te regelen; en tegen dit opzet moest wel ieder voorstander van christelijk onderwijs in verzet komen. Aan dien strijd kunnen licht niet te veel krachten gewijd worden, opdat als einddoel van dien strijd de moderne Staat allengs zich zou terugtrekken van het geven van onderwijs en de ouders dien invloed op de school voor hun kinderen zouden verkrijgen, die hun toekwam. Daarmede is intussclien niet gezegd, dat de Overheid geheel buiten liet onderwijs moet worden gehouden, of dat zij verkeerd handelde toen zij, na de verandering van regeerings-vorm in 1795, poogde het schoolwezen uit zijn diep verval op te heffen, waarin het door de nalatigheid der Staten en Vroedschappen en door het verval der Kerk allengs gekomen was. Alle schrijvers, van welke richting ook, waren het er over eens dat liet onderwijs voor de jeugd vóór de komst der Franschen, in de 18'le eeuw, in ons land in aliertreurigsten toestand verkeerde. Er moest dus krachtig ingegrepen worden. Niemand maakte zicli echter daartoe op. Noch de Kerk, noch de ouders. Het was daarom eene uitkomst, dat de Staat ging doen wat anderen nalieten. En in dien zin moet het dus toegejuicht worden, dat twee oud-predikanten, Prof. J. H. van der PALM (1763—1848) en adriaan van der Esde (1763—1846), door hun arbeid liet zoo ver brachten, dat de eerste Wet op het lager onderwijs den 15'1"" Juni 1801 kon verschijnen. Wij herhalen: dit moest worden toegejuicht, ook al hebben wij afkeer van Staats-bemoeiing. In artikel XII van het Program toch, hierboven afgedrukt, wordt het duidelijk gezegd, dat bij ontstentenis van veerkracht bij de burgerij de Staat wel ter dege geroepen is onderwijs te geven. En dit nu was hier het geval. De kerk deed niets, de ouders begrepen hun roeping niet; — welnu, moest dan niet dankbaar aanvaard worden de moeite, die de Staat wilde nemen om het onderwijs der jeugd te verbeteren ? De regeling, die de eerste schoolwet gaf, was zeer gebrekkig en onvolledig ; doch de eerste stap tot het verkrijgen van een behoorlijk schoolwezen was nu gezet. Lang bleef ze niet bestaan. Reeds in 1803 werd ze door eene andere vervangen, die in hoofdzaak met die van 1801 hierin verschilde dat zij de regeling der schoolzaken meer overliet aan de gewestelijke besturen. Een gevolg van de veranderde tijds-omstandigheden. Dij de eerste staatsregeling van Mei 1798 hadden de Unitariërs gezegevierd, dat wil zeggen: de partij, die voorstond zeer sterke centraliseering en de een- en ondeelbaarheid van de Bataafsche republiek. Al spoedig won de tegenpartij — de Focderalisten, welke voorstonden decentraliseering en zelfstandigheid der gewesten en dus eene bondgenootschappelijke republiek — in invloed; en reeds in 1803 waren de Unitariërs vrij wel opzij gedrongen. Dit nu deed ook zijn invloed gelden op de tweede schoolwet (1803). Overigens gingen beide schoolwetten van het beginsel uit, dat in die jaren vrij algemeen werd voorgestaan. Eene soort van godsdienstigheid en vereering van „het Opperwezen", waarmede, zooals Prof. Woltjer het uitdrukte, ook wel een heiden ais Cicero zich zou kunnen vereenigd hebben. ') Door den Staat, alzoo door de Regeering, werd een catechismus uitgegeven voor de scholen, die den ouden Heidelberger moest vervangen en waarin o. ui. voorkwam: „Vraag: Welke Godsdienst is het meest geschikt? Antwoord : Alle godsdiensten zijn in de oogen van den wijze g e 1 ij k, mits dat derzelver leer- en zedenkunde overeenkomstig zijn met de wetten van den Staat." Hieruit blijkt weer welke zonderlinge opvattingen over den godsdienst in die dagen bestonden; maar ook, hoe gevaarlijk het is om de regeling van het schoolwezen 1) „Wat is het doel van Chr. Nat. Schoolonderwijsbl. SO. 7 aan den Staat op te dragen. Een van beide toch: de Staat schrijft voor neutraliteit op de scholen, wat blijkens de ervaring onuitvoerbaar is, óf de Staat maakt zelf een godsdienst, zooals in bovenstaand antwoord er een is gefabriceerd. In zekeren zin hadden de schoolwetten van 1801 en 1803 iets voorloopigs; de eigenlijke, de definitieve schoolwet kwam eerst op 3 April 1806. Deze wet regelde zoo goed en kwaad het ging de schoolzaken en voor dien tijd zeker op niet onverdienstelijke wijze. Door deze zeer belangrijke wet heeft ons schoolwezen een vrij lioogen trap van ontwikkeling verkregen. De schaduwzijde, liet kwaad zat echter weer hierin, dat de opstellers der schoolwet van 180(3 over het hoofd zagen dat liet niet mogelijk is ééne zelfde school voor eene gemengde bevolking te stichten zonder tot zonderlinge verhoudingen, tot willekeurige en voor eene minderheid drukkende bepalingen te komen. In een der artikelen van deze Schoolwet kwam voor het opleiden „tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden," eene uitdrukking, die in de schoolwet-Mackay is gehandhaafd en die dus weldra 100 jaren oud zal zijn. Intusschen lag het in de bedoeling van de ontwerpers der wet van 180G, om de school godsdienstig te doen zijn. De Algemeene Schoolorde, die in aansluiting met de wet van 180(i op 23 Mei 180(5 werd uitgevaardigd, bood den geloovigen onderwijzers nog gelegenheid genoeg om de kinderen uit Gods Woord te onderwijzen en ze in liet Psalmgezang te oefenen, van welke gelegenheid in liet eerst algemeen gebruik werd gemaakt. Die Schoolorde schreef zelfs voor: ,.De schooltijd zal, hetzij wekelijks, hetzij dagelijks met een kort en gepast Christelijk gebed, op eene eerbiedige wijze ingericht, geopend en gesloten worden en zal bij dezelfde gelegenheden ook iets toepasselijks mogen gezongen worden." De Bijbel was alzoo toen nog niet een verboden boek op de openbare school; en wel kwam op de Algemeene Boekenlijst, door liet Schooltoezicht vastgesteld en waarop de boeken voorkwamen, die in de school gebruikt mochten worden, niet voor de Bijbel; doch die weglating, heette liet, was geschied om den Bijbel niet gelijk te stellen met de gewone Spel- en Leesboeken. Zelfs werd de onderwijzer „het ernstigste aangemaand om van den Bijbel bij zijn scholieren het meest gepast gebruik te maken." ') 1) Geschieden is van het Christelijk Onderwijs door J. Kuijpkr, bl. 'VS. Deze Schoolorde, hoe goed ook bedoeld, kou niet beantwoorden aan de gestelde verwachtingen. I)e ouders van de roomsch-katholieke kinderen begonnen al spoedig hun ontevredenheid er over te kennen te geven, dat de Bijbel op de school werd gebruikt, dat er hier en daar Psalmverzen werden gezongen, kortom dat het onderwijs een orthodox-protestantsch karakter had; het spreekt van zelf, dat de roomscli-katholieke geestelijkheid elk verzet tegen dat karakter van de openbare school krachtig steunde, zoo niet leidde. De kinderen van joodsche ouders weigerden niet zelden den naam van Jezus op hun lippen te leggen: dat was hun te huis verboden. Voor dat verzet moest de eene school na de andere allengs wijken. De bekende P. J. Prinsen (in 1777 geboren te Stolwijk, gestorven in 1854), de groote paedagoog van dien tijd, die 400 kweekelingen heeft opgeleid en schrijver van vele boeken is — de bekende Prinsen zeide van zijn Nuts-school te Haarlem: „Wij nemen hier roomsch-katholieken en protestanten en zelfs joden; maar deze laatsten zijn alleen bij de lessen van het Oude Testament tegenwoordig." Zoo ging het allengs overal. Hier moesten de roomsch-katholieke kinderen, elders de joden-kinderen worden ontzien; en het gevolg moest ten slotte wel zijn, dat men naar middelen zocht om het onderwijs niet aanstootelijk te doen zijn voor roomsch-katholieke en joodsche kinderen. Het laatste middel was, dat de school voor neutraal werd geproclameerd en dat de Bijbel werd weggenomen. Dit ging wel langzaam; maar de eene school volgde op de andere. Maar natuurlijk, toen kwam verzet van de zijde der geloovige protestanten. Prof. Brummelkamp deelde in de Bazuin van 15 Juni 1883 eenige herinneringen mede uit dien tijd. O. a. van een eenvoudig man, die verklaarde: „de schoeien bint net zoo bedurven as de karken en sollen wie er uit blieven, maar sturen onse kienders der lienne?" Sommige ouders begonnen hun kinderen van school te nemen en zoo goed en zoo kwaad dat ging aan huis zeiven te onderwijzen. Doch de politie liet dit veelal niet toe; en de voorbeelden waren er, dat die ouders als misdadigers in de gevangenis werden gezet. Ook de geloovige protestantselie onderwijzers kwamen in 't gedrang. Een schoolopziener had reeds in 1827 gezegd: „Wanneer men in eene Nederlandsche school komt, moet het niet blijken van welken godsdienst de meester is: Israëliet, Christen of Mohamedaan." Doch dit was velen geloovigen onderwijzers te machtig; en enkelen van lien poogden het onderwijs christelijk te doen zijn. Ook daartegen moest de politie zich wel verzetten; zoodat weerbarstige onderwijzers het met haar te kwaad kregen, voor de rechtbank gedaagd en achter de tralies gezet werden. Het lag in den aard van de z:iak, dat met de geestelijke opwekking, die de Réveil gaf, ook het verzet tegen zulk een schoolwezen grooter werd. Niet slechts mannen als Groen van Prinsterer, Da Costa en Van Velzen, maar ook Nicolaas Beets (sinds 1840 predikant te Heemstede) trachtten de natie de oogen te openen voor de gevaren, waarmede zij door het openbaar onderwijs werd bedreigd. Beets zeide het op de Noord-Hollandsche predikanten-vereeniging van 1.1 Mei 1811 rond en open: „Onderwijs en opvoeding zijn onafscheidelijk; de school moet Christelijk zijn; de gemengde (openbare) school moet zooveel mogelijk in eene Protestantsche en eene RoomschKatholieke volksschool uiteengaan: op de protestantsche school behoort de Bijbel. Dit stond in dien tijd ook Groen van Prinsterer voor, ïi.l. de zoogenaamde facultatieve splitsing — wat beteekent, dat er afzonderlijke scholen van staatswege zouden zijn voor Christen en Israëliet, voor Protestant en Roomsch-Katholiek. Men begreep intusschen. dat het nog wel eenigen tijd zou aanloopen alvorens zulk een schoolstelsel in toepassing te zien gebracht. En in afwachting daarvan gingen er stemmen op om bijzondere christelijke scholen op te lichten. \ an de openbare school, zooals deze iu vele gemeenten was, kon geen gebruik gemaakt worden. Groen van Prinsterer deed dit duidelijk uitkomen in zijn rede, die hij 27 Augustus 1840 in de Tweede Kamer hield: rJa, het onderwijs in Nederland is ,.onchristelijk. Niet alsof dit verwijt elke school zou treffen; ,.geenszins: er is ook bij de algemeenheid van het stelsel overvloedig reden om voor uitzondering en inconsekwentie dankbaar ,.te zijn. Het onderwijs is onchristelijk, omdat de wet van I80ti, 'door de vereeniging der Gezindheden, een beginsel ingevoerd ,.heeft, ten gevolge waarvan de Bijbel óf niet, óf enkel behoudens ,.goedvinden van de roomscli-katholieke geestelijken gelezen mag ,.worden. Het is onchristelijk, omdat men, door de afscheiding van ..hetgeen onafscheidelijk is, niet slechts de leer des Bijbels ter zijde „gesteld, maar ook de geschiedenis des Bijbels van ziel en leven en „waarheid heeft beroofd. Het is anti-christelijk — want ook deze ,.uitdrukking neem ik niet terug — omdat, terwijl het leerstellig 14 „onderwijs in schijn uitgesloten wordt, men inderdaad een ander „leerstellig onderwijs geeft; het is anti-christelijk, omdat men er, „met voorbijzage der klove, die de zonde daar gesteld heeft, een alge„meenen Vader der menschen verkondigt; het is anti-christelijk, „omdat men aldus aan het jeugdig gemoed een God predikt, die een „droombeeld is van menschelijke wijsheid, een afgod, die, met verloochening van den levenden God der openbaring, opgericht wordt." Men moet den moed van Groen bewonderen om in een tijd, toen schier al wat aanzienlijk en geleerd was gruwde van positieven godsdienst en de openbare school als de eenig mogelijke en goede beschouwd werd, zulke zware beschuldiging aan dat troetelkind van conservatieven en liberalen te richten. Het spreekt van zelf, dat Groen liet hierbij niet liet. Neen, hij zelf ging voor 0111 te trachten bijzondere christelijke scholen te stichten. Doch dit was gemakkelijker gewenscht dan gedaan. Met nog zes aanzienlijken vereenigde Groen zich tot een comité, 0111 hun stadgenooten (Den Haag) uit te noodigen de noodige fondsen bijeen te brengen om daar eene bijzondere school op te richten. Die uitnoodiging vond bijval, en aan het gemeentebestuur werd toestemming gevraagd (December 1843) voor de oprichting; doch den 13 Maart 1844 ontvingen de heeren Groen c.s. een weigerend antwoord. Daarop wendden zij zich tot de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland; doch ook dit college weigerde, 0. a. ook „omdat er geen behoefte bestond aan eene school, zooals adressanten verlangden." Een beroep op de Provinciale Staten baatte niet; en ook de Koning, tot wien men zich ten slotte richtte, gaf geen toestemming. De adressanten begonnen in 1845 van voren af aan; alles te vergeefscli. Eerst de Grondwetsherziening van 1848 gaf de vrijheid tot het oprichten van bijzondere schalen; en van die vrijheid maakten de adressanten gebruik, zoodat de school onder den onderwijzer D. de Visser Smits in 1849 kon worden geopend. Overigens was het getal Diaconie-scholen hier eii daar uitgebreid. Zulk soort scholen hadden reeds vóór jaren bestaan; en daarom behoefde men geen weigering tot oprichting van meerdere Diaconiescholen te duchten. I11 Utrecht, Rotterdam, Dordrecht, Amsterdam en Den Haag verrezen er dan ook van die scholen; in Den Haag onder den bekenden, nog in leven zijnden J. P. Schaberg, gesticht 30 Mei 1844. Het Gevaar afgewend Men begon toch langzamerhand in te zien, dat het verzet tegen den dwang 0111 de kinderen naar ééne school, de openbare, te zenden, op den duur niet was te overwinnen. I)e krachtige protesten van Groen van Prinsterer begonnen invloed te hebben, ook op mannen als Tliorbecke. Door dezen grooten liberalen staatsman was reeds in 1845 met acht anderen een voorstel tot grondwetsherziening ingediend, dat op enkele punten gewijzigd eerst in November 1848 werd bekrachtigd. In de Grondwet van 1815 heette liet kort en krachtig: ,.Het openbaar onderwijs is een aanhoudend voorwerp van de zorg der Regeering." Geen vrijheid dus voor liet stichten van andere scholen. Doch de nieuwe Grondwet (van Tliorbecke, zullen we maar zeggen) voegde bij deze bepaling er aan toe: „Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der Overheid." Hjerdoor was nu uitgemaakt dat voortaan christelijke bijzondere scholen mochten opgericht worden. Wel toornden de tegenstanders der christelijke school tegen Groen, die op grond van de nieuwe bepaling in de Tweede Kamer aandrong op volledige vrijheid in het stichten van scholen; doch Minister Tliorbecke toonde hier vrijgevig te willen zijn: want 2 December 1849 maakte hij aan de Gedeputeerde Staten van de verschillende provinciën door eene circulaire bekend: rdat het aan het Ministerie zeer aangenaam zou zijn, indien de plaatselijke en provinciale besturen bij de beoordeeling van aanzoeken tot oprichting van scholen, vooral in den geest der tegenwoordige Grondwet, de meest mogelijke vrijgevigheid willen in acht nemen." Ondanks die circulaire waren er nog tal van gemeente-besturen — o.a. van Goes en Uithuizen (1853) — die het stichten van christelijke scholen verboden en die door Minister Tliorbecke tot hun plicht moesten worden gebracht. Inmiddels moest, ingevolge het nieuwe onderwijs-artikel in de Grondwet van 1848, eene nieuwe onderwijs-wet worden vastgesteld. De bestaande Schoolwet van 1806 beantwoordde op vele punten niet meer aan de eischen van den tijd en aan de uitbreiding, die het onderwijs had ondergaan: schooltoezicht, salarieering, onderzoek naar de bekwaamheid der aspirant-onderwijzers, enz. Onder liet Ministerie-Thorbecke, 1849—1853, werd wel veel over de in te dieneii Schoolwet geredeneerd; maar tot de indiening er van kwam liet niet. Het moet intusschen worden toegegeven, dat Tliorbecke, de Minister van Binnenlandsche zaken, liet met andere wetten te druk had 0111 nog aan eene Schoolwet zijn krachten te wijden. Kieswet, Gemeentewet, Provinciale wet, Armenwet en andere wetten hadden al zijn aandacht geëischt; en de Aprilbeweging van 1853') maakte wel wat ontijdig aan zijn vruchtbaar (eerste) ministerieel leven een eind. 't Is wel jammer, dat Tliorbecke niet met eene Schoolwet was gekomen. Immers, in 1852 zeide hij, in overeenstemming trouwens met zijn hierboven vermelde circulaire in 1849: ,.Eene ,.bijzondere school, goed ingericht, is mijns inziens eene ondersteuning van het publiek onderwijs. Men moet de bijzondere „scholen niet betreuren; maar die integendeel beschouwen als eene „bijdrage van particulieren aan de gemeene zaak, waarvoor anders „het Bestuur (de Regeering) moest zorgen. Een land, waar enkel „bijzondere scholen zijn, zou zich zeer wel kunnen vinden. Het „onderwijs is geen taak van de regeering. De regeering moet alleen „voor publiek (openbaar) onderwijs wezen, omdat de bijzondere „personen gemeenlijk te kort schieten." Groen van Prinsterer had het weinig beter kunnen uitdrukken. Het bleef echter bij woorden; want na 1852 is niet ééne daad van Tliorbecke te vermelden, waaruit zou blijken dat hij in praktijk wenschte te brengen wat door hem toen is gezegd over de positie van het bijzonder onderwijs. Niet Tliorbecke, maar Mr. J. J. L. van der Brugghen, minister geworden, gaf de Schoolwet. Tot bittere, smartelijke teleurstelling van Groen en alle vrienden van liet Christelijk onderwijs. Men had toch gehoopt, dat Van der Brugghen, die bekend stond als een voorstander van het Christelijk onderwijs en trouwens ook één der oprichters was van de Christelijke Normaalschool op den Klokkenberg (Nijmegen), eene wet zou indienen, waarin niet slechts volkomen vrijheid tot oprichting van bijzondere scholen zou zijn gewaarborgd, maar waarin ook op de eene of andere wijze — hetzij door subsidie, hetzij door facultatieve splitsing — liet bestaan van Christelijke scholen in alle gemeenten, waar daaraan behoefte bestond, mogelijk zou zijn gemaakt. En zie, op liet laatste punt 1) Men zie: Niet Afyewehen, van schrijver de^es, bl. 121—12C. was de wet van Van der Brugghen heel gewoon liberaal. Het eenige wat de Schoolwet in 1857 gaf, was zekerheid, dat pogingen tot oprichting van bijzondere scholen niet meer door allerlei plagerijen van liberale gemeentebesturen en Gedeputeerde Staten zouden belemmerd worden; maar overigens was de schoolwet van 1857 geheel naar den smaak van de meest felle tegenstanders van het bijzonder onderwijs. Groen heeft onder deze gebeurtenis zeer veel geleden. Zij was eene der smartelijkste onder de vele teleurstellingen, die hij op zijn harden levensweg vol doornen en distelen moest lijden. Na de aanneming van de Schoolwet nam hij ontslag als lid der Tweede Kamer om den strijd voor de rechten der Christen-ouders buiten de Kamer met meer kracht voort te zetten. En dit deed hij onvermoeid. Hij hield niet op het Christelijk Nederland te waarschuwen tegen de nadeelige gevolgen en de gevaren van deze Schoolwet, die van de openbare school eene moderne secte-school had gemaakt. Zij was geworden eene school zonder Hijbei, zonder christelijke opvoeding en met een onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis, waaraan Rome zich niet ergeren mocht. Al wat er nog positief godsdienstigs aan de openbare school was, verdween langzaam maar zeker. Een liberaal lid der Eerste Kamer vervaardigde op de aanneming van de schoolwet van 1857 eene „Ode", die later een plaatsje vond in den Nederlaudscheii Volksalmanak en waarin hij, na gejubeld te hebben over 't verijdelen van 't onchristelijk streven (van Groen), als volgt rijmt: Verijdeld is 'tonchristelijk streven; Uw kroost is voor 't gevaar behoed, 't Is niet der dweepzucht prijsgegeven. Ue schrijvers van schoolboekjes kregen nu druk werk. I)e bakens moesten in 1857, bij 't veranderen van 't getij, verzet worden. Fluks verschenen van vele boekjes nieuwe drukken, die pasten bij den nieuwen toestand; boekjes, waarin zorgvuldig iedere zin, die van Jezus of van Christus en Christenen gewaagde, werd veranderd in zoutelooze uitdrukkingen. Doch al jubelden de voorstanders van de „neutrale Staatsschool", de vrienden van de bijzondere school werden er niet door ontmoedigd. Nu het gevaar, waarmede de moderne secte-school dreigde, grooter was, klonk ook het woord van Groen en van anderen bezielender, werd de ijver 0111 Christelijke scholen op te richten grooter en kwam er een streven bij al de vrienden om door aaneensluiting meer kracht te kunnen uitoefenen. Groen en Kichon van IJsselmonde hadden op eene vergadering der Christelijke Vrienden te Amsterdam reeds in 1852 „de wenschelijkheid doen uitkomen van meerdere kennismaking en onderling overleg tusschen de positief christelijke onderwijzers." De onderwijzers A. Meijer en H. Lemkes riepen in September 1854 hun collega's, rdie op openbare of bijzondere scholen positief onderwijs geven,'' op tot eene samenkomst op Zaterdag 14 October 1854 te 10 ure in liet „Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen" op de MariaPlaats te Utrecht. Vijf-en-twintig kwamen er ter bestemder tijd. A. Meijer werd tot voorzitter gekozen en de oprichting van de Vereeniging van christelijke onderwijzers en onderwijzeressen was thans een feit geworden. Deze Vereeniging bestaat nu (1902) dus bijna 50 jaar. Hierbij bleef het niet. Aan den bekenden N. M. ferixga van de Haveloozen-school te Amsterdam werd opgedragen een uitgewerkt plan en Concept-statuten eener Maatschappij voor Christelijk Onderu ijs op te stellen, ook met het doel om christelijke seinden volgens vaste regelen te helpen oprichten. Hieraan voldeed hij: doch in de vergadering van 28 October 1859 te Amsterdam, waarin een en ander zou vastgesteld worden, waren slechts 23 personen opgekomen. De meeste aanzienlijken ontbraken. De arbeid van meester Eeringa werd niet algemeene instemming begroet; en toen nu Groen zijn schouders er onder zette, was de zaak spoedig beklonken. Eeeds 12 Januari 1864 werd de nieuwe Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs koninklijk goedgekeurd ; het bestuur was als volgt samengesteld: Groen, eere-voorzitter; Mr. J. de Neufville, voorzitter; N. M. teringa, secretaris, en P. van Eik, penningmeester. Verder zaten in het bestuur Jhr. Mr. H. Bichon van IJsselmonde, Jhr. Mr. van Ascli van Wijck en J. A. G. Siinons Thomas. De zegen, dien deze Vereeniging heeft gehad voor de Clu istelijke school en voor de verbreiding der beginselen naar Gods Woord, zal door geen onzer betwist worden. Van Gereformeerd standpunt was er zeker wel eenig bezwaar in te brengen tegen het standpunt van (hnstelijk Nationaal, dat door velen geacht werd te algemeen Christelijk te zijn. Dit had dan ook ten gevolge, dat van de zijde der „Afgescheidenen" — eerst in 18t>9 stonden zij bekend als Christ. Gereformeerden — in 18H8 een I ereeniging ronr Gereformeerd Schoolonderwijs werd opgericht, waarvan als eerste bestuursleden optraden: .T. K. Kreulen, H. Op't Holt, M. Noordtzij, .T. Nederlioed, .T. 1'. Mobach en H. F. van der Veen. Aanvankelijk was de verhouding tnsschen beide vereenigingen wel wat gespannen, doch weldra mocht gezegd, dat zij niet tegenover elkander stonden, maar naast elkander streden voor de bevordering van een onderwijs naar de Heilige Schrift. Inmiddels gin. Mackay,"té 's-Gravenhage; M. Noordtzy, te Kampen; H. Pierson, te Zetten; Schimmelpenninck van der Oye van Hoevelaken, te Hoevelaken; •T. Woltjer, te Amsterdam; I). Wijnbeek, te Zwolle enR. Derksen, te Rotterdam, Secretaris. Wanneer de oplossing der schoolkwestie zal komen, in overeenstemming met het Unie-rapport, valt natuurlijk niet te gissen; ook omdat die oplossing zonder Grondwetsherziening wellicht niet mogelijk zal zijn. Het schijnt het veiligst, daaromtrent niet in beschouwingen te treden, vooral nu eerst behoort te worden afge- wacht wat het Ministerie-Kuyper, dat thans (1902) aan het roer is, zal pogen 0111 die oplossing te verhaasten. Alleen nog een enkel woord over de vrijmaking van het onderwijs, ook van het Hooger en Middelbaar onderwijs. Zooals het laatste onderwijs is geregeld, zal het bij ons, anti-revolutionairen, weinig sympathie hebben. Eene wijziging is zeker wel te verwachten. Doch met of zonder wijziging, ook op dit gebied moet er rechtsgelijkheid komen. Eveneens bij het Hooger onderwijs. Ten deele is dit verkregen in 1900, toen aan de bijzondere gymnasia ten opzichte van de eind-examens hetzelfde recht werd verleend als aan de openbare gymnasia. En zoo ook behoort gehandeld te worden met de bijzondere Universiteiten. Vrijmaking van het onderwijs in zijn drie vertakkingen onder die leuze is jaren lang de strijd gevoerd. En die strijd zal niet ophouden, tenzij er volledige en volkomen rechtsgelijkheid is tnsschen alle soorten van onderwijs. Vrijmaking van het onderwijs — wat daaronder te verstaan? Het is één van die tooverwoorden, waarmede, zeide onlangs een liberaal blad, door de Christelijke partijen geschermd wordt om de massa's te lokken en in beweging te brengen, maar waaraan geen scherp omlijnde voorstellingen beantwoorden. Tegenover die kwalificatie zou onzerzijds met minstens even veel recht kunnen gezegd worden: vrijmaking van het onderwijs is een van die woorden, waaromtrent bij de tegenpartij nog steeds groote begripsverwarring bestaat en welke verwarring met opzet wordt bestendigd, om eene oplossing van het vraagstuk in onzen geest tegen te houden. Onder onze wederpartij der s zijn er nog altijd, die ineenen, dat het onderwijs alleen dan vrij is, wanneer de Staat daar niets meer over te zeggen heeft, wanneer het Rijk geen toezicht meer uitoefent over het onderwijs en ook geen onderzoek meer instelt naaide kunde der onderwijzers. En op die redeneering dan verder voortbordurende, zegt men dan, dat door iedere verhooging van de Rijks-subsidie het bijzonder onderwijs minder vrij zal worden, aangezien daardoor het toezicht van regeeringswege niet verminderd en het onderzoek naar de kunde der onderwijzers niet beperkt zal worden. Minister Kuyper heeft bij het begrootings-debat in December 1901 — in antwoord op eene vraag van het liberale Kamerlid Tijdeman, volgens welk stelsel de vrijmaking zal geschieden — gezegd, dat liet thans zoo goed gaat. Maar nu beweert men aan de overzijde, dat het voor de voorstanders van de vrije school den verkeerden weg uitgaat. Want wat wij wenschen, moet uitloopen niet op slaking, maar op „toehaling van banden"!.... Ons vrijheids-ideaal zouden we, volgens dien gedachtengang, alleen dan kunnen bereiken, wanneer we geen tinancieelen steun van den Staat voor onze inrichtingen van onderwijs begeerden. Het oude praatje, dat echter geen indruk kan maken, wanneer de liberalen hun scholen door het Kijk en de gemeente laten betalen. Wanneer de liberalen voor hun scholen ook geen geld wenscliten, dan zou op eens het onderwijs-vraagstuk zijn opgelost. Wij voor ons durven wel verzekeren, dat onzerzijds niemand tegen die oplossing zich zon verzetten. Dat toch zou de ware oplossing zijn: geen cent uit de rijks- en gemeentekas voor het onderwijs. Maar zoolang er onder de liberalen niet genoeg pit en veerkracht is 0111 uit eigeu middelen scholen van hun kleur op te richten, achten wij het gejammer onzer tegenstanders over de verhooging der subsidiën voor onze scholen wel wat onkiesch. Die heeren verstaan overigens onder vrijheid en idealen nog iets anders dan wij. Die idealen bestaan niet hierin, dat wij voor onze scholen absoluut vrij van den Staat willen zijn en geen toezicht van het Eijk op onze scholen en geen onderzoek naar de kennis van onze onderwijzers willen toestaan. Z06 toch stelt men onze wenschen verkeerd voor. Vrijheid wenschen wij vooral en bovenal ten opzichte van de richting, waarin het onderwijs zal worden gegeven. Die vrijheid bestaat niet voor de openbare scholen. De onderwijzers, daaraan verbonden, zijn vogels van diverse pluimage. Men vindt onder hen gewone liberalen, radicalen, socialisten, ongeloovigen, modernen en ook wel geloovigen. En nu weet toch ieder wel, dat op de aanstelling dier openbare onderwijzers de ouders der schoolgaande kinderen niet den geringsten invloed hebben. Zooals de onderwijzers het dan verder bij hun arbeid wijzen, moeten de ouders het prijzen. Hun kinderen komen onder den invloed van de politieke en godsdienstige of niet-godsdienstige richting van de respectieve onderwijzers, waarvan zij les ontvangen. Want dit zal men toch niet meer tegenspreken, dat de richting van den onderwijzer, zijn onderwijs en dus ook de school in mindere of meerdere mate beheerscht. Toch zijn de ouders, tegenstanders van eene school met den Bijbel of van eene roorasch-katholieke school, wel gedwongen liun kinderen — wier verstand nog onontwikkeld, wier gemoed nog ongevormd is — door voor hen geheel onbekende menschen voor het leven te laten opvoeden. En dit is van te meer beteekenis, omdat niet betwist wordt, dat het in de school niet te doen is om het bijbrengen van een zekere dosis kennis alleen, maar het geven van eene bepaalde plooi en richting aan geest en karakter. Die ouders moeten alzoo hun kinderen toevertrouwen aan de zorg van onderwijzers, wier godsdienstige en politieke beginselen meestal in geen enkel opzicht overeenkomen met die van vader en moeder. Zöö nu is de toestand in de openbare school. En dit stelsel nu is geen vrijheid, maar het is dwang in zeer ergerlijke mate; — dwang, waaraan thans alleen te ontkomen is, wanneer die ouders eene school naar hun kleur uit eigen middelen stichten. Tegen dien dwang zijn anti-revolutionairen, reeds onder Groen, in verzet gekomen; en vandaar de oprichting van bijzondere scholen, die in dit opzicht geheel vrij zijn van den Staat. Wanneer het nu, door eene verdere uitbreiding van het subsidie-stelsel, mogelijk gemaakt wordt aan alle tegenstanders van de Staatsschool om eigen scholen in te richten, dan zijn we zeer nabij de vrijmakingder school. Want dan zullen niet alleen de roomsch-katholieken en de anti-revolutionairen, de Christelijk-historisclien en vrij-antirevolutionairen, maar dan zullen ook alle richtingen onder het Nederlandsche volk haar eigen scholen kunnen verkrijgen. Dan zullen de ouders, die bezwaar hebben tegen de bandeloosheid, welke ten opzichte van het onderwijs op de openbare school bestaat — en hun aantal wordt met den dag grooter! — vrijgemaakt worden van den dwang, dien tot heden de Staat op hen uitoefent; en zullen zij vrij zijn hun kinderen te zenden naar de school, die zij achten in overeenstemming te zijn met de beginselen, welke zij hun kinderen bij de opvoeding voorhouden. D&t nu is vrijmaking. En zeker zal die vrijmaking bestendigd blijven, wanneer de bijzondere school zooveel dit mogelijk is geheel vrij wordt gehouden van politieke en godsdienstige of anti-godsdienstige invloeden van den Staat of van de gemeente; wanneer het beginsel: de school aan de ouders, tot zijn volle recht kan komen. Maar daarmede is niet gezegd, dat het Rijk geheel zonder eenigen invloed zou zijn ten aanzien van wat we 15 zouden kunnen noemen het technisch gedeelte van het onderwijs. Het Rijk toch heeft er belang bij, dat er goed onderwijs wordt gegeven; en daarom is van onze zijde nooit verzet aangeteekend tegen toezicht van het Rijk, zoo op het schoolonderwijs als op de examens voor de onderwijzers. Evenmin, dat het onderwijs wordt gegeven in behoorlijk ingerichte schoolgebouwen. De vrije school voor heel de natie — d&t is ons ideaal. Konden wij haar verkrijgen door een stelstel, dat geen financieelen steun van Rijkswege aan eenige school van lager onderwijs toeliet, we zouden niets liever willen. Doch zoolang een groot deel der bevolking de veerkracht mist, om het voorbeeld der voorstanders van de bijzondere school te volgen, is dat stelsel onmogelijk, en moeten we dus wel aanvaarden eene regeling, volgens welke alle scholen van het Kijk subsidie ontvangen. Dit is niet onze schuld, maar van de liberalen van alle gading, die hoewel overtuigd van de bandeloosheid, die er op de openbare school heerscht, geen energie hebben en geen pit bezitten om evenals wij de vrijheid aan te durven en scholen te stichten en te onderhouden geheel uit eigen middelen. Doch al geven we dadelijk toe, dat aan het subsidie-stelsel, gelijk het in 1889 zijn entrée deed in onze wetgeving, schaduwzijden zijn verbonden; al zouden we veel liever het z. g.subventie-stelsel (zie hier boven) gevolgd zien en nog het liefst het stelsel: aan geen enkele school één cent subsidie, — toch is het volkomen onjuist om te zeggen, zooals sommige liberalen doen, dat nu langs den weg van liet subsidie-stelsel vrijmaking van het onderwijs eene fictie wordt. Zeker moet ernstig gewaakt worden tegen onnoodige en schadelijke inmenging van liet Rijk; doch alvorens zich beangst te maken, dient eerst afgewacht te worden de verdere plannen der Regeering. Eerst wanneer die plannen bekend zijn, zal het mogelijk wezen om met juistheid te beoordeelen, of inderdaad subsidieering van het bijzonder Hooger onderwijs en uitbreiding van de subsidieering der bijzondere lagere scholen de door ons gewenschte vrijmaking al of niet zal bevorderen. In dit verband is het zeker wel van groote beteekenis, dat niet slechts Dr. Kuyper maar ook Mr. de Savornin Lohman in de zitting der Tweede Kamer van 16 Dec. 1902 duidelijk en klaar gezegd hebben, dat de benoeming en het ontslag der bijzondere 011onderwijzers zeer beslist moeten blijven bij de besturen onzer scholen. Artikel XIII. Van den Souverein wil de Antirevolutionaire of Christelijkhistorische richting dat door eene onafhankelijke rechtspraak, die onder ieders bereik valle en in verband sta met het zedelijk rechtsbesef der natie, volgens wetten, die op de eeuwige rechtsbeginselen rusten, 1°. beslissing uitga voor alle geschillen van partijen. zoowel van burgerrechtelijken als van administratieven aard; 2®. vonnis kome tegen een iegelijk, die zich vergrijpt aan de gemeene orde der dingen; en ten 3°. voltrekking van straf aan den gevonnisde volge, niet slechts om de maatschappij te beschermen of den overtreder te beteren, maar allereerst tot herstel van de geschonden gerechtigheid. Desnoods door de doodstraf, waartoe het recht in beginsel aan de overheid toekomt. Onze Rechtspraak. In dit artikel wordt voorgestaan: lo. eene onafhankelijke rechtspraak, die onder ieders bereik behoort te vallen en in verband moet staan met het zedelijk rechtsbesef der natie; 2o. eene rechtspraak, geschiedende op wetten, die op de eeuwige rechtsbeginselen rusten, zoodat gestraft wordt niet slechts, ook niet in de eerste plaats, om de maatschappij te beschermen en nog veel minder 0111 den schuldige te verbeteren, maar bovenal en voor alles tot herstel van de geschondene gerechtigheid Gods. De Overheid lieeft het recht en de gerechtigheid te handhavenDaarover is men het in onze kringen eens. Zij is tocli Gods dienaresse, als zoodanig met macht bekleed en dragende, gelijk Romeinen 13 : 4 zegt, het zwaard niet te vergeefs: eene wreekster tot straf dergenen, die kwaad doen. Evenwel moet dit niet zoo opgevat worden, alsof God zelf niet rechtstreeks als rechter zou optreden. God Almachtig toch handhaaft zelf het recht: in de conscientie, in de bezoeking en in het oordeel. ') In de conscientie. Op tweeërlei wijze. De overtreder toch heeft geen rust in zijn eigen gemoedsleven; en de publieke opinie zoo van den tijdgenoot als van het nageslacht getuigt, door de inspraak des gewetens, tegen al wat krenking is van het onschendbaar recht Gods. — In de b e z o e k i n g aan den enkelen overtreder: door de wrange vrucht die meestal de zonde draagt; en ook door de tegenspoeden, plagen en krankheden, die God over hem brengt. Dit voor wat betreft den enkelen persoon. En wat aangaat familiën, landstreken en natiën, — zoo worden hun zonden bezocht door de veraclitering in welstand of ook door de verwoesting, die de elementen der natuur en de smetstof der pestilentie onder hen aanrichten. — En eindelijk het oordeel, doordien Hij een dag gesteld heeft waarop alle natiën en volkeren voor zijn vierschaar zullen verschijnen en Hij aan een iegelijk vergelden zal naar wat hij in het lichaam gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. Dit is de rechtshandhaving rechtstreeks door God; en naast deze rechtshandhaving bestaat er eene andere, die niet rechtstreeks van Godswege maar middellijk werkt en die door Hem is opgedragen aan menschen, die in hun kring gezag uitoefenen. Zoo is er rechtspraak door de Overheid voor het Kijksgebied en zoo is er rechtspraak door de ouders voor hun gezin. Nu wordt in artikel XIII van het Program gesproken van onafhankelijke rechtspraak; doch, gelijk men wel zal verstaan is dat „onafhankelijke" betrekkelijk. Er mag toch volstrekt niet door verstaan worden, dat de ouders, dat de Overheid absoluut onafhankelijk in hun rechtspraak zijn. Integendeel, zij zijn gebonden aan de ordinantiën Gods; terwijl de Overheid heeft te eerbiedigen de souvereiniteit in eigen kring, ook heeft af te blijven van het terrein der conscientie, zoodat ondeugden als gierigheid, hoogmoed enz. buiten haar bereik vallen. Doch ook zoo heeft de Overheid nog een breed terrein, waarop zij recht heeft te spreken. Dit recht moet voor haar vast staan en niet aan de wisselende opvattingen van de dragers van het Overheidsgezag worden overgelaten. Daartoe moet vooraf naar 1) „Ons Program," blz. 728. dat recht gezocht worden in de ordinantiën van het Woord, in de wetgeving van andere volken, in het rechtsbesef der natie — om het daarna neder te leggen in de wet, opdat dan naar die wet recht gesproken worde. Voorts spreekt het van zelf, dat de Overheidspersoon zelf niet in ieder geval kan uitmaken of en in hoeverre het gevonden en in de wet neergelegde recht is geschonden. Uit wordt aan de rechterlijke ambtenaren opgedragen. Eindelijk moet er zijn eene politie, die eveneens naar het geschreven recht orde en rust handhaaft; en die desnoods met geweld den veroordeelde naar de gevangenis brengen en in den kerker houden kan. Doch aan wie ook de rechtspraak en de uitvoering van het vonnis wordt opgedragen — het rechtspreken geschiedt altijd in naam der Koningin, als zijnde de draagster van het Rijks-overheidsgezag, aan wie derhalve de rechterlijke ambtenaren en de Rijkspolitie hun bevoegdheden ontleenen. Spreekt men nu van „onafhankelijke rechtspraak," zooals in dit artikel van het Program, dan wil dit dus niet zeggen, dat de rechtbanken doen kunnen wat ze willen. Integendeel, de Overheid stelt de rechters aan; de Overheid schrijft hun, door de wetten, voor hoe ze recht hebben te spreken; de Overheid regelt het in liooger beroep gaan: appèl en cassatie; en de Overheid kan door het verleenen van gratie de uitwerking van het vonnis der rechtbanken wijzigen. „Onafhankelijk" wil hier niets anders zeggen, dan dat de rechters, eenmaal aangesteld, zich aan niets dan aan de wetten te storen hebben, en voorts, zonder te vragen naar den wensch van anderen, ook niet van de Overheidspersonen, eenvoudig als eerlijke mannen recht spreken naar de inspraak der conscientie. Die onafhankelijkheid is voor de rechtspraak niet zonder beteekenis, omdat niet zelden een ingezetene met eene klacht tegen het Rijk bij den rechter komt, of zooals men dat noemt, eene actie heeft tegen het Rijk; en de rechter alsdan in het geval kan verkeeren, dat hij de Overheid, die hem heeft aangesteld, schuldig moet verklaren. Kon de Overheid den rechter afzetten, was de rechtspraak dus niet onafhankelijk, dan zou van zelf de rechter in de verleiding komen om tegen de belangen der ingezetenen in vonnis te spreken, teneinde niet ontslagen te worden. Hieruit zal nu wel duidelijk geworden zijn, wat onder „onafhankelijke rechtspraak" moet worden verstaan. Als waarborg voor zijn onafhankelijkheid is de rechter onafzetbaar, dat wil zeggen: hij mag niet ontzet worden uit zijn betrekking om een vonnis, dat aan de Overheid mocht mishagen. Onafhankelijk moet de rechtspraak zijn, doch verder zooveel mogelijk „in verband staan met het zedelijk rechtsbesef der natie". Dit betreft een punt, waaromtrent nog al verschil van gevoelen bestaat. Dat de rechtspraak in overeenstemming is met het rechtsbesef van eene Christelijke natie, daartegen zal wel geen enkel Christen zich verzetten. De vraag is maar, hoe die overeenstemming te verkrijgen. Zorg, dat het Strafwetboek, het Burgerlijk Wetboek en alle wetten, waarin strafbepalingen voorkomen, in orde zijn — zal men zeggen. En zeker: wanneer de Regeering met de StatenGeneraal voortbouwen op de Christelijke grondslagen van ons volksleven, dan kan dat ook wel. Daarom is het in de ernstige tijden, die wij beleven ten opzichte van de opvattingen over straf en schuld, zoo hoogst noodzakelijk, dat het Christelijk element in de beide Kamers der Staten-Generaal overwegend blijft. Niet maar alleen om meer dubbeltjes te ontvangen voor onze Christelijke scholen, maar bovenal om door goede wetten eene rechtsbedeeling te behouden of te verkrijgen, die rust op. de eeuwige beginselen van Gods Woord, op de ordinantiën Gods.,Want 'iet spreekt toch wel van zelf, dat wanneer de leerstellingen van ongeloovige wijsgeeren, — die zoo nu en dan openbaar worden en dan ieder, die vasthoudt aan de Christelijke religie, doen opschrikken — veld winnen, de nawerking daarvan zich ten slotte moet vertoonen in de wetten des lands, dus ook in de vaststelling van het recht, waarnaar vonnis moet worden uitgestoken. Tot heden zijn de liberalen, ook al hebben ze onderwijs gehad' van radicaal-ongeloovige professoren, vrij wel gehecht gebleven aan de oude opvattingen, althans in de practijk. Doch de beginselen werken door; de consekwentie laat geen rust en straks eischt ze, dat ieder die met de Openbaring gebroken heeft om de Rede te dienen, nu ook bij de regeling van de rechtspraak toone van andere beginselen uit te gaan dan de mannen van Christelijke religie. Intnsschen wordt met het verlangen dat de rechtspraak „in verband sta met het zedelijk rechtsbesef der natie" nog iets anders verstaan. Namelijk, dat de regeling voor de rechtspraak zich meer aansluite bij de praktijk van het leven. In „Ons Program" wordt gewezen op de wenschelijkheid om voor elke gemeente (of in groote gemeenten voor elke wijk) een notabel, geacht en wijs man aan te wijzen, die op vaste dagen zitting hield, en alsdan op staanden voet alle kleine geschillen kon berechten, en ook in geschillen van meer aanbelang ..kort recht" kon doen, mits beide partijen dat eenstemmig verzochten. Iets soortgelijks bestaat in Amerika, in Engeland en in Spanje. ,.Tal van kleine geschillen, bagatellen zoo men wil voor het groote publiek, maar in de buurten en stegen, waar ze voorkomen, soms van zeer critieken aard en hoogst noodlottige gevolgen, blijven nu eenvoudig onuitgemaakt of worden uitgevochten met de vuist. Tevens zou hiermede gewonnen zijn, dat de kleine man, die voor ingewikkelde rechtspraak bang is, en duur recht niet betalen kan, dusdoende eene hoogst eenvoudige en uiterst goedkoope afleiding kreeg voor de gekrenktheid van zijn hart." In de tweede plaats zou men, zij liet dan in anderen vorm, onze oude „schepenen" of „gezworenen" (jury) van vroeger kunnen herstellen. Uie schepenen werden door liet volk gekozen, en zoo had liet volk terdege invloed op de rechtspraak. Gelijk men weet, bestaat in vele landen nog eene dergelijke jury. De beruchte Dreyfushistorie heeft dat voor Frankrijk duidelijk gemaakt en zeker niet tot navolging geprikkeld. Toch is liet denkbeeld niet zonder belang, hoewel niet gemakkelijk in toepassing te brengen, omdat bij de verkiezing van leden der jury de politiek in den slechten zin te veel zou meerekenen. Kon de invloed van zulk eene politiek vermeden worden, zeker zou het aanbeveling verdienen. In ieder geval verdient het denkbeeld overweging dat de kantonrechters, die met name recht te spreken hebben inzake overtreding van gemeentelijke politieverordeningen, door de Koningin zouden worden benoemd uit eene voordracht, op te maken door den gemeenteraad. In dit verband kunnen we ook nog niet instemmen met den wenscli, ook van positief Cliistelijke zijde geuit, 0111 aan de Tweede Kamer te ontnemen het recht tot het opmaken van eene voordracht (drie personen) voor de benoeming van een lid voor den Hoogen Raad. Deze bevoegdheid is nog een overblijfsel van den vroegeren rechtmatigen invloed, dien de burgerij op de samenstelling van de rechterlijke macht had, en dit overblijfsel zouden we niet gaarne zieii verdwijnen. Onbesproken mag hier niet worden gelaten eene zaak, die al heel wat pennen in beweging gebracht heeft. We bedoelen de administratieve rechtspraak, waarvan ook het artikel van ons Program spreekt. De rechter spreekt recht over tweeërlei soort van zaken: van strafrechtelijken aard en van burgerrechtelijken aard. Wat onder de eersten te verstaan is, begrijpt ieder wel; en ook, dat de rechtspraak van burgerrechtelijken of zoogenaamden civielcn aard loopt over geschillen, die de ééne burger met den anderen burger of ook wel een college met het Bijk heeft: geschillen over het mijn en dijn, over koop en verkoop, over de uitlegging van een of ander contract, over de grenzen van een eigendom enz. enz. Dat deze rechtspraak in ons Strafwetboek en in ons Burgerlijk Wetboek behoorlijk is geregeld en wel in dezen zin, dat er snel, goed en goedkoop recht ook voor den kleinen man is te verkrijgen, wordt wel eens betwist en waarlijk niet zonder reden. Ieder, die voor civiele zaken den rechter noodig had, zou daarvan kunnen meespreken. Niet zelden dan ook, dat men, hoewel vast overtuigd van zijn goed recht, niet naar den rechter gaat, omdat de uitspraak zoo lang duurt en het rechtsgeding zoo veel geld kost. Ernstiger en gegronder nog is de klacht, die de colleges van publiek-rechtelijken aard — gemeenten, provinciën, besturen van vereenigingen, en scholen, waterschappen, enz. — hebben ten opzichte van de vereffening hunner geschillen onderling of met het Bijk. Het komt van zelf meermalen voor, dat eene gemeente of eene provincie een geschil heeft met het Bijk. En nu doet zich hier het vreemde geval voor, dat voor de berechting van die geschillen geen rechtspraak inden goeden ziii van het woord bestaat. Ten slotte toch is het de Begeering die, partij zijnde in het geschil, beslist. Dit natuurlijk mag geen aanspraak maken op den naam van rechtspraak; en vandaar, dat reeds vóór jaren aangedrongen is op eene wet, die eene rechtspraak voor geschillen tusschen administratieve colleges zou regelen. Door de Grondwet van 1887 is de weg geopend om tot de totstandkoming van eene administratieve rechtspraak te geraken. Art. 154 toch bepaalt, dat de beslissing van twistgedingen, — niet van burger-rechtelijken, maar van publiek-rechtelijken aard — dooide wet aan den gewonen rechter of aan een college met administratieve rechtspraak belast kan worden opgedragen. Deze bepaling is thans (1902) reeds 15 jaar oud; en nog is zij niet uitgevoerd. Intusschen mag van het huidige Ministerie-Kuyper weldra een wetsontwerp tot uitvoering van die bepaling verwacht worden. Hierbij zij nog opgemerkt, dat „Ons Program" (bl. 752) die administratieve rechtspraak ook van toepassing wenscht te zien voor gezinnen en voor de Kerk, opdat deze kringen zich zouden kunnen verweren tegen machts-overschrijding van hoogere of de hoogste autoriteiten bij een onafhankelijken rechter. Dc leer van Lombroso. Het zou buiten liet bestek van dit boek gaan, zoo hier eene ontwikkeling werd gegeven van de stelsels van Lombroso en anderen die, met het Woord Gods eu met de Openbaring gebroken hebbende, in straf en schuld iets geheel anders zien dan de Christelijke partijen. Maar ook coader * wanneer de arbeid en de landbouw enz. zich naar hun aard konden organiseeren, het „zelf-doen" meer in eere zou komen en de schatkist er van zou profiteeren. Zoo blijkt dus, dat aan inkrimping van de Staatsbemoeiing alleen dan zou kunnen gedacht worden, indien de natie toonde die inkrimping met slechts in woorden maar bovenal in daden te begeeren. Dit ontslaat echter de Overheid niet van haar plicht, om ten deze al het mogelijke te doen ten einde het der natie gemakkelijker te maken om liet particulier initiatief op alle terrein, waar dit gewenscht is, te betrachten. In de tweede plaats lioude de Overheid bij het heffen van belastingen rekening met de organische samenstelling der natie. Ons belastingwezen is niet eenvoudig, hoewel het toch bijna uitsluitend gecentraliseerd is, dat wil zeggen door de Rijks-Overheid geregeld wordt. Meermalen is ernstig ter overweging gegeven '), om de kosten van het beheer te splitsen in drie deelen, dat de gemeente liet meeste, de provincie een aanmerkelijk deel en het rijk zoo min mogelijk te belieeren krijgt. Thans worden alle belastingen door het Rijk geregeld en geïnd. Slechts heeft de gemeente het recht om een hoofdelijken omslag te heffen, terwijl de provinciën zich tevreden moeten stellen met eenige opcenten op het Personeel en de Grondbelasting, iets waartoe ook de gemeente bevoegdheid heeft. Het gevolg daarvan is, dat de gemeente te weinig uit haar eigen belasting ontvangt, zoodat het Rijk ten slotte moet bijspringen door subsidiëu voor het gemeentebelieer en voor het onderwijs; terwijl de provincie van het Rijk ontvangt de jaarwedden van den Commissaris der Koningin, van de leden van Gedeputeerde Staten en van de ambtenaren ter provinciale griffie. Het schijnt echter, dat decentraliseering van de belastingen vooreerst wel niet te verwachten is; althans, bijna nooit wordt daarvoor in het Parlement een pleidooi gevoerd, zoodat de wensch van ,.Ons Program" om het personeel en de belastingen op kapitaal tot gemeente-belastingen te maken, in de eerste jaren wel tot de vrome wensclien zal blijven behooren. Hoe dit echter zij, de Overheid heeft het recht belastingen te heffen; en de rechtsgrond voor het heffen van belastingen op bezittingen vindt zij in het feit, dat zij zelve, door haar aanwezen, de waarden van de bezittingen der natie verhoogt. Op den voorgrond sta hierbij dat niemand kan zeggen, dat hij a b s o 1 u u t de eigenaar 'i an zijn bezittingen is. I)e eigenaar van alle goed is God; de bezitter is er slechts leenbruiker van oin dat goed tot Zijn eer, der natie tot heil en voor eigen behoeften te bezigen. Ook met het oog op liet nationaal verband, kan niet gezegd worden, dat een eigenaar absoluut heer en meester is over zijn bezittingen. ,.Is liet toch ontegenzeggelijk waar, dat uw villa geen pacht meer waard is, als de streek verloopt; dat uw winkel daalt in opbrengst, 1) „Ons Program", bl. 867 en volg. als men de hoofdfoute in uw stad verlegt; dan blijkt reeds hieruit overtuigend, dat het samenwonen met uw landzaten in het gegeven volksverband wel zeer ter dege eene waarde representeert, die in uw goed steekt, en die toch niet van dat goed, maar van uw omgeving afhankelijk is." Dientengevolge heeft de Overheid het recht een deel van de bezitting of van de winst, die gemaakt wordt, als het hare te beschouwen; en heft ze eene belasting op den grond, op het vermogen en op de winst uit een bedrijf. Behalve deze belastingen, heft het Rijk rechten op hypotheek, zegel, registratie en successie, omdat deze door het rijksverband de bezitszekerheid, den overgang van het eigendom en de geldigheid van koop en verkoop waarborgen. Successie-rechten worden dus niet geheven, gelijk het wel eens voorgesteld wordt, omdat de erfgenaam in beter doen is gekomen en daarom ook wel eene extra-belasting kan betalen, maar omdat door het bestaan der Overheid die erfgenaam zeker is van zijn erfenis. Over de aceijnsen — eene belasting op waren bij fabricage, bearbeiding of vervoering — zou heel wat te zeggen vallen. Als middel 0111 geld te verkrijgen voor de schatkist zijn de aceijnsen zeker niet verwerpelijk. Ze worden zoo ongemerkt betaald; de verbruiker van de waren voelt het zoo niet, dat hij door eene belasting wordt getroffen. De vraag is echter, of daarmede de rechtsgrond voor de accijnsen is aangegeven. Men weet dat thans nog accijns wordt geheven van een zestal artikelen: suiker, opbrengst over 1901 ruim 15 millioen; wijn, bijna 2 millioen; gedistilleerd, ongeveer 27 millioen; zout ruim l'/2 millioen; bieren en azijnen bijna 1 '/2 millioen; geslacht niet heel ver van de 4 millioen. De accijns op de zeep werd in 1893 afgeschaft; de accijns op het zout tot de helft verminderd; terwijl van de Brusselsche suikerconventie (Maart 1902) mag worden verwacht verlaging van den suiker-accijns, die zeker aan duizenden bij duizenden welkom zal zijn.') 1) De Brusselsche suiker conventie werd op 5 Maart 1902 geteekend door gevolmachtigden van Duitschland, Engeland. Nederland, Oostenrijk-Hongarije, België, Spanje, Frankrijk. Italië en Zweden. In hoofdzaak bedoelt die Conventie alle premiën — opene of bedekte en uitvoerpremiën — op suiker af te schaffen en de landen, die voortgaan met het verleenen van premiën, tot de afschaffing te noodzaken. Men verwacht daarvan: lo. de opkomst van de rietsuiker en 2o. aanzienlijke verlaging van den suiker-accijns. De bedoeling is deze Conventie, die voor den landbouw zeker niet zonder beteekenis is. op 1 September 1903 in werking te doen treden. Budgetrecht. De Staten-Generaal houden de koorden der beurs vast. Geen enkele maatregel kan door de Regeering worden gedaan, waaraan eenige uitgave hoe gering ook is verbonden, zonder daarbij vooraf in gemeen overleg" met de Staten-Generaal te treden. Dit is, gelijk men weet, steeds aldus gegaan, zoodra de bevolking op dien trap van ontwikkeling en rijpheid was gekomen, dat de landsregeering behoefte had haar gevoelen in te winnen over de aangelegenheden des Rijks. Tegen die bevoegdheid der Staten-Generaal is van anti-revolutionair standpunt niets in te brengen. Invoering van maatregelen, die geld kosten, komt neer op vermeerdering van uitgaven; en die uitgaven moeten worden bestreden uit de belastingen. De Volksvertegenwoordiging, opkomende voor de belangen der natie, moet weten of die meerdere uitgaven door het landsbelang wezenlijk gerechtvaardigd zijn. Hoewel nu in den eigenlijken zin de Volksvertegenwoordiging alleen te beslissen heeft over de aanvraag om gelden, verbonden aan de plannen der Regeering, zoo spreekt het van zelf dat, juist om uit te maken of die gelden kunnen worden toegestaan, door de Volksvertegenwoordiging over die plannen — wetten en maatregelen — van gedachten gewisseld wordt en de beslissing over het toestaan der gelden ten slotte wordt eene beslissing over de plannen der Regeering. Niet te verdedigen evenwel is het telken jare indienen van wetsontwerpen voor de begrootingen, daar tocli de meeste uitgaven, daarop voorkomende, door de wetten worden voorgeschreven en reeds vroeger door de Volksvertegenwoordiging zijn goedgekeurd. We hebben dit punt, het zoogenaamde Budgetrecht der StatenGeneraal, behandeld bij Artikel IX (bl. 170) en kunnen dus daarover thans zwijgen. Alleen is liet wellicht niet ongewenscht met een enkel woord aan te geven hoe het gaat met de behandeling van de voorstellen der Regeering door de Staten-Generaal. Een voorstel van de Regeering — bedoelende nieuwe wettelijke bepalingen in het leven te roepen, waaraan van zelf uitgaven zijn verbonden en waarover dus de Staten-Generaal moeten worden gehoord — wordt genoemd wetsontwerp. De indiening daarvan geschiedt door de Koningin bij brief, die aldus luidt: „Mijne Heeren! Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een ontwerp van wet (volgt de omschrijving). De toelichtende memorie, die het wetsontwerp vergezelt, bevat de gronden waarop het rust. En hiermede Mijne Heeren! bevelen Wij U in Godes heilige bescherming. 's-Gravenhage (of Het Loo), volgt datum. „Wilhelmina." Ieder wetsontwerp begint aldus : ..Wij WlLHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. eiiz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo wij in overweging genomen hebben, dat enz. Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze enz. Het wetsontwerp wordt, na indiening bij de Tweede Kamer, gedrukt en aan de leden gezonden, ook aan de leden der Eerste Kamer en voorts afgedrukt in de Bijlagen der Handelingen van de Staten-Generaal. Daarna wordt, op voorstel van den Voorzitter van de Tweede Kamer, liet wetsontwerp verzonden naar de afdeelingen. Met alle wetsontwerpen geschiedt dit zoo. Daartoe splitst zich de Kamer in vijf afdeelingen of sectiën, die om de twee maanden op nieuw worden samengesteld. Men noemt dit: het trekken der afdeelingen ; vier van 20 leden en 1 van 19 leden, daar de Voorzitter tot geen der afdeelingen behoort. Deze afdeelingen of sectiën vergaderen ieder afzonderlijk en in 't geheim; dat wil zeggen : haar vergaderingen zijn voor niemand toegankelijk. Iedere afdeeling benoemt een Voorzitter, een vice-Voorzitter en een rapporteur voor elk wetsontwerp afzonderlijk. De vijf Voorzitters vormen met den Voorzitter der Tweede Kamer eene zesde afdeeling of sectie, centrale sectie genaamd. Deze centrale sectie regelt de werkzaamheden der Kamer, altijd onder nadere goedkeuring van de Kamer zelve. De rapporteurs of verslaggevers der afdeelingen houden aanteekeningen van het gesprokene in de afdeelingen; de vijf rapporteurs, die eene commissie vormen, benoemen een voorzitter, onder wiens leiding al de aanteekeningen der rapporteurs, voor zoover dit gewenscht geacht wordt in één verslag of rapport worden opgenomen. Dit verslag heet Voorloopig Verslag en is geteekend door de rapporteurs in volgorde van de afdeelingen. Het Voorloopig Verslag wordt aan de betrokken Ministers gezonden, gedrukt en rondgedeeld aan de leden der Kamer, terwijl het voor het publiek verkrijgbaar gesteld wordt. Als het 's avonds verschijnt, nemen de Ochtendbladen in den regel het voornaamste er van over, zoodat het publiek al dadelijk er mede in kennis gesteld wordt; wat ook geschiedt met alle wetsontwerpen, die bij de Kamer inkomen. De betrokken Minister of Ministers geven op dit Voorloopig Verslag een schriftelijk antwoord, Memorie van Antwoord geheeten. Deze Memorie wordt aan den Voorzitter der Kamer gezonden, en eveneens gedrukt en aan de leden gezonden. Daarop komt de Commissie van rapporteurs samen om te overwegen of er termen zijn 0111 nog nadere inlichtingen over duistere punten aan de betrokken Ministers te vragen. Is dit wel het geval, dan verschijnt er nogmaals van de Commissie een schriftelijk stuk, eenvoudig „Verslag" geheeten; is het niet het geval, dan verschijnt het Eindverslag, vermeldende dat de Commissie van oordeel is dat de zaak genoegzaam is voorbereid voor de openbare beraadslaging. Worden nog inlichtingen gewenscht, dan wordt door de betrokken Ministers eene Nota ingezonden. Hierna wordt, op voorstel van den Voorzitter, door de Kamer de dag bepaald, waarop het wetsontwerp in openbare beraadslaging zal worden gebracht. Vooraf worden daarbij algemeene beschouwingen gevoerd, loopende over de algemeene strekking van het wetsontwerp; daarna komen de artikelen in behandeling, waarbij ieder lid het recht heeft om eene wijziging op een of ander artikel of ook een nieuw artikel, dat evenwel in het kader van het ontwerp moet passen, in te dienen. Men noemt dit: het recht van amendement; ieder amendement moet door ten minste vijf leden worden ondersteund, wil het een punt van beraadslaging worden. Zijn er geen vijf leden, die het ondersteunen, dan komt het amendement niet in behandeling. Over ieder artikel moet afzonderlijk worden beslist, met of zonder hoofdelijke stemming; en ten slotte wordt het wetsontwerp in zijn geheel in stemming gebracht. Indien gedurende de beraadslagingen wijzigingen in het wetsontwerp zijn aangebracht, dan wordt in den regel de eindstemming een paar dagen uitgesteld, ten einde de commissie van rapporteurs met de betrokken Ministers in de gelegenheid te stellen na te gaan of de aangebrachte wijzigingen wel geheel kloppen met de redactie van het wetsontwerp. De commissie en de betrokken Ministers kunnen alsdan nog redactie-wijzigingen voorstellen. Bij de Eerste Kamer wordt dezelfde weg gevolgd. Ook dft&r afdeelingen of sectiën, centrale sectie, commissie van rapporteurs, voorloopig verslag, memorie van antwoord, eindverslag, enz. Alleen maar, de Eerste Kamer heeft niet het recht van amendement; zij moet het wetsontwerp aannemen of verwerpen, wijzigen kan zij niet. Het gebeurt ook, dat voor een ingrijpend en omvangrijk wetsontwerp eene commissie van voorbereiding door de Kamers wordt benoemd, bestaande uit 5 leden, uit iedere afdeeling een lid. Die leden vervullen dan de rol van rapporteurs; zij stellen ook liet rapport der afdeelingen op, doch maken liet niet openbaar dan na eerst liet den betrokken Ministers bekend gemaakt te hebben en met hen mondeling te hebben overlegd. Verslag der afdeelingen en Antwoord van de Ministers verschijnen dan in een stuk. Rijks-uitgaven. Bij eene vergelijking van de uitgaven voor het Rijk in 1850 met die in 1902 is men onwillekeurig geneigd de handen van verbazing in elkaar te slaan over liet enorm groote verschil. Een troost is het, dat ook de ontvangsten zeer zijn geklommen; maar een feit blijft liet toch, dat de uitgaven allengs een zeer hoog cijfer hebben verkregen en dat ze nog ieder jaar stijgen. De sociale wetten doen daar ook geen goed aan. Die toch zijn peperduur. Ten bewijze, hoe zeer de uitgaven zijn vermeerderd, wijzen we er op, dat in 1850, dus nu ruim 50 jaar geleden, het totaal der uitgaven voor 's lands beheer was 69 /4 millioen; voor het jaar 1902 was aangevraagd ruim 167 millioen. Men zie dit lijstje maar in, de ronde cijfers der uitgaven bevattende over 1850 en 1902: 1850 1902 Meer Huis der Koningin f 800.000 /' 800.000 f Hooge Collegiën - 550.000 - 690.000 - 140.000 Buitenlandsclie Zaken - 500.000 - 880.000 - 380.000 Justitie - 2.300.000 - 6.100.000 - 3.800.000 Binnenlandsche Zaken - 4.000.000 - 16.700.000 - 12.700.000 Marine - 5.500.000 - 16.700.000 - 11.200.000 Nationale schuld - 36.500.000 - 34.700.000 --1.800.000 Financiën - 8.000.000 - 25.500.000 - 17.500.000 Oorlog - 11.000.000 - 23.900.000 - 12.900.000 Waterstaat 39.600.000 - 39.600.000 Koloniën - 100.900 - 1.500.000 - 1.400.000 Totaal f 69.250.000 f 167.070.000 f 97.820.000 In een tijdsverloop van 52 jaar gestegen van 69 millioen tot 167 millioen — ieder zal die klimming der uitgaven wel zeer groot noemen. Waaraan die zoo sterke stijging toe te schrijven? Aan de toename der bevolking, zal men antwoorden. En zeer zeker, de bevolking is sinds 1850 ongeveer verdubbeld. Doch dit kan wel eene zeer voorname maar niet de eenige oorzaak zijn; want ware het de eenige oorzaak, zoo zou het totaal der uitgaven, stellig niet meer dan 130 millioen mogen bedragen. Welke oorzaken dan nog meer tot die stijging hebben medegewerkt ? Wellicht zal de een of ander zeggen: de verhooging van de traktementen der ambtenaren, enz. Inderdaad bij zeer velen bestaat de meening, dat schier alle Rijks-traktementen verbazend hoog zijn, dat die inkomsten vooral de Begrooting drukken en dat het hoog tijd wordt om tot besnoeiing daarvan over te gaan. Deze meening is niet geheel juist. Dat in Indië sommige ambtenaren te hoog traktement hebben, moet worden toegegeven; en ongetwijfeld zou het gewenscht zijn om daarin eenige vermindering te brengen. Maar de ambtenaren in ons land hebben over het algemeen, als men ook let op de kosten aan hun studie verbonden, geen hoog traktement. Of dan de toestand onveranderd moet blijven? Dat niet, want het komt ons voor, dat het getal ambtenaren b. v. op de Departementen, althans bij eenige afdeelingen, wel verminderd kon worden, waardoor van zelf de traktementen van de lagere ambtenaren konden worden verbeterd. Want werkelijk, de Rijksambtenaren hebben over het algemeen geen reden tot roemen. Ook kan als één der oorzaken van de stijging der Rijks-uitgaven niet worden opgegeven te hoog traktement van de Koningin. Het Hoofdstuk Koninklijk huis is sinds 1850 niet vermeerderd in uitgaaf. Aangezien ten opzichte öök van de „inkomsten" der Kroon en van de Kamerleden dikwijls zulke zonderlinge meeningen bestaan, is het wellicht niet ongewenscht, iets meer van die „inkomsten" mede te deelen. Toen lodewijk Napoleon, de broeder van den alvermogenden Napoleon, aan de regeering kwam, was ons land niet zoo groot als thans, terwijl de bevolking — op verre na niet de helft bedragende van het tegenwoordig cijfer — onder zeer zware lasten gebukt ging, door de „Fransche vrienden" opgelegd. Toch ontving koning Lodewijk Napoleon een vrij aanzienlijk inkomen, n.1. 2 millioen, zijnde 15 ton benevens nog 5 ton uit de Domeinen. Hare Majesteit Koningin Wilhelmina zou alzoo minstens 4 millioen gulden aan inkomsten moeten hebben, indien zij gelijk wilde gesteld zijn met den vreemden vorst. Waar aan Lodewijk Napoleon een bedrag van 2 millioen werd gegeven, spreekt het van zelf, dat men in 1815 Koning willem i, den Vorst uit het geliefde Oranjehuis, niet minder wilde geven, — te meer niet, omdat België met de Noordelijke Nederlanden werd vereenigd. De inkomsten voor den Koning (over Nederland en België) werden bepaald op 24 ton, waaronder 5 ton uit de opbrengsten van de Domeinen. Deze Domeinen bestonden en bestaan nog uit tienden en landerijen, meestal in Brabant en Zeeland gelegen en voor een groot gedeelte vroeger behoord hebbende tot de persoonlijke bezittingen van het Huis van Oranje, benevens uit een kapitaal op het Grootboek. Intusschen — een bedrag van 24 ton bleek te hoog en te drukkend nü den afval van België (1830) en bij den jammerlijken toestand der geldmiddelen. De Koning bepaalde, n& de scheiding van België, uit eigen beweging, dat de Kroon aan inkomsten zou genieten l'/j millioen (15 ton), daaronder gerekend eenige inkomsten uit de Domeinen. Bij de Grondwetsherziening van 1840 werd dat bedrag van 1 'A, millioen vastgesteld, waarvoor echter op de Staats- 19 begrooting slechts 1 millioen werd uitgetrokken, aangezien liet overige geacht werd uit de Domeinen te zijn genoten. I)e Grondwet van 1848 bracht daarin feitelijk geen verandering. Alleen werd in art. 27 bepaald, dat behalve het inkomen uit de Domeinen het jaarlijksch inkomen van willem II zou zijn een millioen; terwijl de bepaling er bij werd opgenomen dat bij elke nieuwe troonsbeklimming het inkomen tloor de wet zou worden geregeld. Reeds zeer spoedig na de Grondwetsherziening moest de 1 aatste bepaling worden toegepast wegens het overlijden van Koning willem ii. De wet had te bepalen de grootte van het inkomen. De financiën verkeerden toen in zorgelijken toestand, de naweeën van de Belgische onlusten deden zich drukkend gevoelen. Het maakte alzoo een hoogst aangenamen indruk in den lande, dat de jeugdige Koning bij zijn troonsbestijging in 1849 uit eigen beweging voorstelde, zijn inkomen met 4 ton te verminderen. Het spreekt vanzelf, dat dit bij de Kamers „algemeenen bijval" verwierf. Zelfs werd het genoemd „een waar koninklijk voorstel". Het inkomen van Koning Willem III was dus 6 ton, waarbij evenwel de inkomsten uit de Domeinen kwamen, die vöör 1848 gemiddeld ruim 4 ton bedroegen, maar gedurende de regeering van Willem III gemiddeld tot G'/2 ton waren gestegen. Het zuivere inkomen was derhalve 12'/, ton; eene som, die zeker niet groot is, veel geringer althans dan de Europeesche vorsten over het algemeen genieten, waarbij dan nog niet over liet hoofd moet worden gezien, dat die Domeinen voor liet grootste deel vroeger het eigendom van het Oranje-liuis waren, maar in den Franschen tijd aan Oranje waren ontnomen. Ni het overlijden van Koning Willem III, November 1890, werd bij de wet bepaald, dat de Koningin dezelfde inkomsten zou hebben. Onze Koningin geniet dus een inkomen van 6 ton, benevens de inkomsten uit de Domeinen, die bij den achteruitgang in den landbouw thans wel minder dan t>'/2 ton gemiddeld jaarlijks zullen zijn. Van die 6 a 6ton moest echter, van November 1890 tot 31 Augustus 1898, af een bedrag van 175.000 gulden voor de kosten van het Regentschap. Verder is in de Grondwet bepaald, dat de oudste zoon des Konings een jaarlijksch inkomen van een ton geniet, of zoo hij gehuwd is, van 2 ton; terwijl de Koningin-weduwe jaarlijks geniet 1'/, ton (art. 28). De Koningin-Regentes heeft alzoo gedurende haar regentschap een inkomen gehad van f 150,000 + f 175.000 of /' 325.000. Uit een en ander blijkt, dat de Koningin minder inkomsten heeft dan Lodewijk Napoleon, minder ouk dan haar grootvader en overgrootvader — en dat, ondanks de bevolking en dus ook de rijksuitgaven en -inkomsten zeer zijn toegenomen. Koning Willem ii genoot nog bijna 2 percent van de Staats-inkomsten, Koningin Wilhelmina slechts een half percent. Thans nog een enkel woord over de leden der beide Kamers van de StateN-Generaal. We zullen ons nu niet ophouden bij de vraag of het niet gewenscht is aan de leden der Tweede Kamer, evenals aan de leden van de Eerste Kamer, van de Staten en van de Gemeenteraden, geen schadevergoeding te geven. Maar dit is zeker, dat de volks-vertegenwoordigers vroeger meer ontvingen dan nu, terwijl toen hun arbeid niet half zoo omvangrijk was als thans. De leden van het „Vertegenwoordigend Lichaam", door de Staatsregeling van 1798 in het leven geroepen, genoten gelijk we reeds vermeldden, vier duizend gulden jaarlijks onder korting van tien gulden voor eiken dag, dien zij zonder verlof van den Voorzitter der Kamer, waartoe zij behoorden, afwezig waren. Het vertegenwoordigend Lichaam van de Staatsregeling van 1798 bestond uit eene Eerste en Tweede Kamer, zoodat ook de leden der Eerste Kamer vier duizend gulden ontvingen; en dat in een tijd toen de financiën zoo reddeloos schenen en men den mond vol had van de rechten des volks!... Hij de Staatsregeling van 1801 bleef deze bepaling gehandhaafd; doch bij de Staatsregeling van 1805 werd het bedrag verminderd tot op drie duizend gulden. Intusschen had de Raadpensionaris Schimmelpenninck een inkomen, dat vrij groot was. Onder het koningschap van Lodewijk Napoleon was de ..schadevergoeding-' der Kamerleden eveneens drie duizend gulden. Na de verlossing uit de Fransche heerschappij werd, bij de Grondwet van 1814 en die van 1815, de schadevergoeding van de leden der Tweede Kamer op f 2500 bepaald; en die van de Eerste Kamer op f 3000. De Grondwet van 1848 bracht daarin eene groote verandering. Vooreerst werd de ,.schadeloosstelling" voor de leden deiTweede Kamer van f 2500 gebracht op f 2000; terwijl de leden der Eerste Kamer alleen reis- en verblijfkosten zonden genieten. (Dit bedrag is gemiddeld per lid f 520 h f 540). Deze bepalingen zijn bij de Grondwet van 1887 gehandhaafd, zoodat voor de leden der Tweede Kamer op de begrooting is uitgetrokken f201.000, n.1. f 200.000 voor schadevergoeding en f 1000 als vergoeding voor reiskosten. Eene zonderlinge bepaling — want de leden krijgen maar voor één reis heen en weer gedurende het geheele jaar vergoeding; derhalve f 10 gemiddeld voor ieder lid in een jaar, of — wanneer men in aanmerking neemt dat niet weinig leden in Den Haag wonen en dus geen vergoeding voor reizen ontvangen — zoo ongeveer f 15 per lid gemiddeld. In 1850 was het bedrag minder, doch toen waren er maar 68 leden der Tweede Kamer. De leden der Eerste Kamer ontvangen geen inkomen, zooals reeds is gezegd; maar wel ontvangen zij voor iedere reis naar Den Haag schadevergoeding; samen f 2U.000 of f 520 voor elk lid per jaar dooreengenomen. Besluitende, mag alzoo worden geconstateerd, dat er voor hen, die op bezuiniging ook in de groote inkomsten aandringen, reden is tot dankbaarheid. H. M. de Koningin geniet aan inkomsten heel wat minder dan de broeder van den Franschen overweldiger; minder ook dan Willem I en Willem II. De leden der Eerste Kamer ontvingen vroeger f 3000, thans alleen reis- en verblijfkosten, wat voor lieu, die in Den Haag wonen, natuurlijk niets bedraagt. De leden der Tweede Kamer genoten in den Franschen tijd — in den tijd van ,.vrijheid, gelijkheid en broederschap!" — eene schadeloosstelling van f4000, wat in 1815 is geworden f 2500; — thans is het bedrag der schadeloosstelling slechts f 2000. Ook de Ministers hebben geen hooge traktementen. Slechts f 12.000; in het buitenland is het salaris van Ministers aanzienlijk hooger. De Minister van Buitenlandsche Zaken ontvangt nog f 4000 extra voor representatie-gelden, dat wil zeggen voor het geven van galamaaltijden en partijen aan de gezanten van de vreemde mogendheden. De stijging van de uitgaven moet, behalve aan de vermeerdering der bevolking, aan iets anders dan aan de ambtenaren-salarissen worden toegeschreven. En wel aan de uitbreiding der Staatsbemoeiing. Dit geldt met name het onderwijs, het post- en telegraafwezen, het spoor- en tramverkeer, het gevangeniswezen (in 1850 nog niet 7 ton, thans bijna 2 millioen), aanbouw van schepen, aankoop van geweren en snel vuur geschut; terwijl de sociale wetten — Arbeidswet, Ongevallenwet, Woning- en Gezondheidswet — ook ieder jaar al meer vragen. De werkzaamheden van ieder Departement breiden zich steeds uit. Bij de Departementen van Buitenlandsche Zaken, Justitie, Binnenlandsclie Zaken, Marine, Financiën, Oorlog en Koloniën, is in 1878 onder het Ministerie-Kappeyne een nieuw departement gekomen, n.1. dat van Waterstaat, Handel en Nijverheid. De eerste Minister daarvan was Mr. Tak van Poortvliet, die ook van Maart tot Mei 1894 Minister van Binnenlandsche Zaken was. Niet onwaarschijnlijk is liet dat na niet zeer langen tijd een Departement voor Landbouw en Arbeid wordt opgericht. Een gunstig teeken is het zeker, dat ondanks de stijging der uitgaven de Staatsschuld niet vermeerdert maar vermindert. Sinds 1850 is de rente-betaling 18 ton lager geworden. Dit ligt ten deele aan aflossingen, doch het meest aan de verlaging van de rente. In 1886 werd de 4 percentsschuld, ten bedrage van 348 millioen, in eene 3'/2 percents verwisseld (geconverteerd); en tien jaren later, in 1896, is deze schuld, die inmiddels tot 373'/2 millioen was vergroot, weder veranderd in eene schuld van 3 percent. Natuurlijk is daarvan eene aanzienlijke rente-besparing het gevolg geweest. Thans bestaat onze Staatsschuld uit 626 millioen 2'/, pet. en 460 millioen 3 pet., samen ongeveer 1050 millioen. Voorzeker nog eene zeer groote schuld. Na Frankrijk en Portugal heeft ons land betrekkelijk dan ook de meeste schuld. Doch dit is nog een gevolg van de groote uitgaven, die ons land moest doen door den Belgischen opstand; want Koning Willem I wilde, tot schade van vele belangen, van geen toegeven weten en hield ons leger tot 1839 op voet van oorlog. Dit kostte millioenen bij millioenen. Thans echter kan gezegd, dat de schuld niet meer stijgt; en dit is een gunstig teeken, vooral bij de hooge klimming der uitgaven. Het bewijst toch, dat de draagkracht der natie sterk genoeg is om de groote uitgaven te kunnen bestrijden. 's Lands Financiën. De toestand van 's Lands financiën was 50 jaar geleden zeker minder gunstig dan thans. Hoewel de uitgaven na dat jaar zeer toenamen, heeft toch de Staat aan zijn verplichtingen kunnen voldoen zonder zwaarderen belastingdruk van eenige beteekenis op de bevolking te moeten leggen. Dit is van te meer beteekenis met het oog op de omstandigheid, dat de Indische baten of saldo's sinds 1876 niet meer vloeiden en millioenen werden uitgegeven voor de spoorwegen. De spoorwegen hebben zeer zeker veel millioenen gekost, doch zij hebben dan ook de welvaart zeer bevorderd. Vandaar dat hier een enkel woord aan dit verkeersmiddel van den nieuwen tijd moet worden gewijd. Het geslacht, dat in zijn jeugd van niets wist dan van trekschuiten en diligences, gaat allengs verdwijnen. Slechts weinigen onder ons kunnen zich voorstellen, hoe het met het verkeer was gesteld, 50 jaren geleden. Geen spoor- of tramwegen. Alle verkeer moest te water of per rijtuig geschieden. Met een reisje van Middelburg naar Rotterdam, van Amsterdam naar Maastricht, of van Utrecht naar Leeuwarden waren dagen gemoeid. Thans wordt het reizen niet geteld; toen was een binnenlandsch reisje, b. v. van Den Haag naar Arnhem, eene gebeurtenis van belang, waarvoor men zich dagen vooraf gereed moest maken. We hebben in deze verandering zeer zeker eene weldaad Gods te zien; en dankbaar, voor hetgeen Hij ons schonk in de uitvinding betreffende de toepassing van de kracht van den stoom, mag een anti-revolutionair allerminst onverschillig zijn omtrent de geschiedenis van onze spoorwegen, al is het ook dat van deze gave, gelijk van iedere, misbruik wordt gemaakt, en de Zondags-heiliging o. a. onder het Nederlandsche volk zeker niet door het gemakkelijker verkeer er op vooruitgegaan is. Jaren bleef de aanleg van spoorwegen eene lijdens-geschiedenis. Waar de omliggende rijken, België vooral, reeds vóór 1850 een druk spoorweg-verkeer hadden, kenden wij hier te lande nog in 1860 geen andere lijnen dan de volgende: Amsterdam—Haarlem—Rotterdam (van de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij)Amsterdam—Utrecht Arnhem Emmerik en Utrecht—Gouda—Rotterdam (van de Ned. Rhijnspoorwegmaatschappij); en Rozendaal—Moerdijk en Rozendaal—Breda, die aan eene Belgische maatschappij behoorde: de Grand Centrale lielye. Andere lijnen waren er tot 18t>0 en nog een paar jaren daarna niet. In Friesland, Groningen en Drenthe was tot 183 geen enkele spoorweg. Ook Zeeland was tot dien tijd geheel verstoken van spoorweg-verkeer. Wie van uit Den Haag naar België wilde reizen, moest de afstand van Rotterdam (Feyenoord) naar den Moerdijk met een stoomboot afleggen. In vergelijking met de omliggende landen waren wij dan nok op dit gebied zeer achterlijk. Voor een deel moet dit evenwel geweten worden aan de groote moeielijkheden en kosten, verbonden aan het aanleggen van spoorwegen in een land als het onze, zoo doorsneden met rivieren en breede wateren. Maar voor het grootste gedeelte moet de achterlijkheid ook geweten worden aan de langzaamheid en de traagheid, waarmede onder het liberaal régime hier te lande iets totstandkwam. Men liet tot 18ti0 den aanleg van spoorwegen over aan particuliere maatschappijen; en een heelen tijd duurde het eer concessie verleend was. Eerst in dat jaar (1860), na veel gekibbel, trad de Staat zelf handelend op. De spoorweg-wet van 1860 beval den aanleg op kosten van den Staat van de volgende lijnen: 1°. Arnhem—Zutphen—Deventer— Zwolle—Meppel—Leeuwarden; 2°. Harlingen—Leeuwarden- -Groningen—Duitsche grens; 3". Groningen—Meppel; 4°. Zutphen— Enschede—Duitsche grens; 5". Maastricht—Venloo—Bokstel—Breda; 6°. Rozendaal—Bergen op Zoom—Vlissingen (deze lijn is eerst in 1872 tot Vlissingen doorgetrokken; 7°. Venloo—Duitsche grens; 8°. Utrecht—Den Bosch—Bokstel; 9°. Botterdam—Lage Zwaluwe— Breda; en 10'. Amsterdam—Zaamdam—Uitgeest—Helder. Bepaald werd, dat elk jaar voor ten minste 10 millioen zou worden verwerkt. Vijftien jaren later waren al de genoemde lijnen zoo goed als voltooid. In dat jaar (1875) kon de Staat nu een belangrijken stap verder zetten, nadat in 187iJ de lijn Arnhem—Nijmegen was opgenomen. Het tweede net, in 1875 vastgesteld, omvatte de lijnen: Zwolle—Almeloo; Dordrecht—Gorinchem—Eist; Amersfoort —Resteren—Nijmegen; Zaandam—Hoorn—Enkhuizen; Stavoren— Leeuwarden; Nijmegen—Den Bosch—Venloo; Schiedam—Vlaardingen—Hoek van Holland; Lage Zwaluwe—Den Bosch; en Groningen—Delfzijl. Terwijl aan dit tweede net werd gearbeid, breidden ook de twee groote spoorwegmaatschappijen (de Hollandsche en de Rhijnspoor) hare lijnen uit. De Hollandsche maatschappij legde den Oosterspoorweg aan van Amsterdam over Hilversum naar Utrecht en naar Amersfoort—Barneveld—Apeldoorn—Zutphen—Winterswijk, en later van Apeldoorn naar Deventer, de verbindingen HaarlemUitgeest, Velzen—IJmuiden, enz. De Rhijnspoorweg maatschappij bouwde de lijnen: Breukelen—Harmeien en Leiden—Woerden. De Centraalspoorweg (Amersfoort—Zwolle—Kampen) kwam tot stand; voorts de Zuid-Oosterspoorweg (Tilburg—Den Bosch—Nijmegen), de Noord-Brabantsch-Duitsche spoorweg (Bokstel—Wezel), de lijn Haarlem—Zandvoort, de Ned.-Westfaalsche spoorweg en tal van verbindingslijnen en een aantal locaalspoorwegen en tramwegen. De Staat vergrootte zijn spoorwegbezit in 1880 door den aankoop van de lijnen die in Belgisch bezit waren, n.1. de lijnen Zwaluwe—Rozendaal en Zwaluwe—Breda (van de Grand Centrale Belye); en in 1890 door den aankoop van de lijnen der Ned.-Rliijnspoorweg-maatschappij. Zoo heeft Nederland thans ongeveer 2750 kilometer spoorwegen, behalve de locaal- en tramwegen. Het grootste gedeelte daarvan behoort aan den Staat, 't zij door aanleg, 't zij door aankoop, en is door het Rijk verhuurd aan de twee hierboven genoemde groote maatschappijen. Die aanleg en aankoop hebben tot 1 Juni 1897 heel wat millioenen gekost, n.1. 270 millioen, die uit de Indische overschotten gevonden werden. Die hooge uitgaven zijn verklaarbaar. In andere landen waar niet als in het onze breede rivieren voorkomen, is van zelf niet veel uit te geven voor kunstwerken, zooals bruggen. Daar kost een spoorweg dan ook niet zooveel. Maar in Nederland moesten niet minder dan 13 kostbare bruggen gebouwd worden, waarvan de kosten hieronder volgen: Brug over: Holl. Diep (Moerdijk) . . . f 5,274,000 Waal (Bommel) - 3,095,000 Lek (Kuilenburg) .... - 2,824,000 Waal (Nijmegen) .... - 2,716,000 Maas (Rotterdam) .... - 1,769,000 Maas (Dordrecht) .... - 1,675,000 Merwede (Baanhoek) ... - 1,589,000 Transporteere f 18,942,000 Transport f 18.942.000 Rijn (Rhenen) - 1,564,000 Rijn (Arnhem) - 1,446,000 Maas (Crevecoeur) ... - 1,095,000 Maas (Venloo) .... - 826,000 IJsel (Zutfen) - 581,000 Maas (Heumen) .... - 763,000 Totaal . . . / 25,217,000 In 1890 kwamen onder Minister Havelaar de Spoorweg-overeenkomsten tot stand, waarbij de Rhijnspoorweg-maatschappij voor de som van 37 millioen haar eigendommen en bedrijf aan den Staat overdroeg. Aan de verwachtingen hebben die Overeenkomsten zeker nog niet geheel voldaan. Men had gehoopt, dat niet slechts de Staatsspoor maar ook de Hollandsche spoorwegmaatschappij tot meerderen bloei zon komen, dat de tarieven voor vervoer van goederen en personen weldra aanzienlijk zouden verlaagd kunnen worden en dat ten slotte de Nederlandsche schatkist nog een niet te versmaden aandeel uit de winsten zou verkrijgen. Het schijnt dan ook, dat het in het belang van het publiek zou zijn wanneer de Staat alle spoorwegen in eigen beheer nam, althans alle lijnen van de Hollandsche kon naasten, opdat heel het verkeer in één hand zou zijn. Hiervoor werd er reeds op gewezen, dat de klimming der ontvangsten ongeveer gelijken tred hield met de stijging der uitgaven. Het Rijk ontvangt de gelden tot bestrijding der uitgaven in hoofdzaak uit de opbrengst van 's Rijks middelen, die tot vier rubrieken kunnen gebracht worden: directe belastingen, accijnsen, indirecte belastingen, rechten op den invoer en diversen. Om dien vooruitgang over een tijdvak van 20 jaren duidelijk te maken, volge hier de opbrengst van de onderscheidene middelen in ronde cijfers : Directe Belastingen. 1880 1900 Grondbelasting . . f 10,750,000 . . /'12,700,000 Personeel .... - 9,800,000 . . - 8,840,000 Patent - 4,100,000 . . Bedrijfsbelasting . . - — . . - 5,940,000 Vermogensbelasting . . . - 7,380,000 ƒ24,650.000 f 34,860,000 Het patent werd, gelijk men weet, in 1893 afgeschaft. In de plaats daarvan werd eene bedrijfsbelasting ingevoerd, die in het eerste jaar (1894) opbracht / 3,250,000. De vermogens-belasting werd een jaar vroeger (1893) ingevoerd en bracht toen op /'4,600,000. De vermeerdering van opbrengst van beide belastingen is alzoo aanzienlijk. Hierbij moet nog opgemerkt worden, dat de Grondbelasting in 1893 werd verminderd en dat het Personeel in 1896 werd gewijzigd, waardoor de opbrengst aanzienlijk daalde. Hieionder volgt nu eene vergelijking van de opbrengst der accijnsen: Accijnsen. 1880 1900 Suiker f 5,870,000 . . /'14,150,000 Wijn - 2,080,000 . . - 1,770,000 Gedistilleeid . . . - 22,540,000 . . - 26,660,000 Zout - 3,320,000 . . - 1,530,000 Zeep " 1,720,000 . . - Bier en Azijn ... - 930,000 . . - 1,390,000 Geslacht * 2.870.000 . . - 3,740,000 / 39.330.000 . . f 49,240,000 De accijnsen brachten alzoo in 1900 ruim 10 millioen meer op dan in 1880. Een verschil, dat nog grooter beteekenis verkrijgt, wanneer men in aanmerking neemt, dat de accijns op het zout in 1893 tot op de helft werd verlaagd en de accijns op de zeep geheel is afgeschaft. Indirecte Belading en. 1880 1900 Zegelrechten . . . f 2,170,000 . . /' 4,040,000 Registratierechten . - 11,340,000 . . - 5,770,000 Hypotheekrechten . - 1,120,000 . . - 550,000 Successierechten . . - 10,640,000 • • - 15,970,000 f 25,270,000 . . /'26,340,000 De vooruitgang is hier niet zoo groot als bij de vorige rubrieken. Dit moet worden toegeschreven aan de wijziging en de vermindering, die in 1892 door den wetgever zijn gebracht in de registratierechten en hypotheekrechten. Invoerrechten. 1880 1900 Invoerrechten . . . f 4,755,000 . . f 9.680,000 Formaatzegel ... - 10,000 . . - 20,000 /' 4,766,000 . . f 9,700,000 De stijging in de opbrengst van de invoerrechten moet ook worden toegeschreven aan liet scherper toezicht, ingevolge de wettelijke maatregelen onder Minister Sprenger van Eijk genomen. Diversen. 1880 1900 Waarborg gouden en zilveren werken . /' 321,000 . . / 324,000 Domeinen .... - 1,568,000 . . - 1,913,000 Posterijen .... - 3,995,000 . . - 10,119,000 Telegrafie .... - 1,023,000 . . - 2,140,000 Staatsloterij. ... - 577,000 . . - 656,000 Jacht en visscherij (akten) - 146,000 . . - 139,000 Loodsgelden. ... - 999,000 . . - 2,223,000 Recht op de wijnen . - 2,800 . . - 11,600 - 8,631,800 - 17,525,600 De Posterijen en de Loodsgelden zijn, gelijk uit deze cijfers blijkt, zeer vooruitgegaan. De Rijksmiddelen brachten in 1880 op ruim /' 102'/, millioen; en 20 jaren later, in 1900, ruim 1371/, millioen; alzoo 35 millioen meer. En nog steeds klimmen de uitgaven. Dit is zeker zeer verblijdend; maar aan den anderen kant mag niet worden verzwegen, dat de Staatsbemoeiing zich, in plaats van in te krimpen, voortdurend uitbreidt. De sociale wetten eischen groote uitgaven. Het onderwijs zal weldra nog eenige millioenen meer vragen, zoo we op dit gebied bij het buitenland, vooral wat betreft het technisch onderwijs, niet al te achterlijk willen zijn. Uit dat oogpunt beschouwd, is de toestand van 's Lands financiën waarlijk niet zoo rooskleurig. Artikel XVII. Kracht tot handhaving van onze nationale zelfstandigheid zoekt de Antirevolutionaire of Christelijk-historische richting in de versterking vau het rechtsbesef; in de bevordering van kennis onzer historie; in de bevestiging van onze vol ks vrij heden ; in eene ervarene diplomatie; en voorts in eene wettelijke organisatie van de doode en levende strijdkrachten te land en te water, die, na verbetering van het scheeps- en karzerneleven. met prijsgeving der plaatsvervanging, bovenal kracht zoeke in het moreel van den soldaat. Landsverdediging. Tijdens den Fransch-Duitsclien oorlog schreef Groen van Prinsterer: ,,Als men de politiek van den christelijken grondslag, van Gods geboden, losrukt, dan is zij, dit is zoo, in de keuze der middelen vrij" '). En dit in terugslag op hetgeen een Duitscli christen van Bismarck ten opzichte van zijn buitenlandsche politiek had gezegd: „Hij is, in de middelen, niet keurig." Met deze weinige woorden is het oordeel weergegeven van den stichter onzer partij over de buitenlandsche politiek, welke onder den invloed der revolutie-beginselen heel de vorige eeuw door Europa heeft beheersclit en die in Bismarck haar genialen leider vond. Napoleon is met die politiek begonnen, door in strijd met de allereerste beginselen van het volkerenrecht Frankrijk te vergrooten met grondgebied, waarvan de bevolking niets gemeen had met de Fransche natie, en waardoor alzoo, naar revolutionairen trant, de ordinantiën Gods werden opzij geschoven. Bismarck nu heeft die Napoleontische politiek onder Duitsche vlag voortgezet2); 1) Ned. Gedachten II, bl. 114. 2) T. a. p. bl. 119. en daarin moet, volgens Groen, de oorzaak gezocht worden van de schrikkelijke opdrijving van uitgaven voor leger en vloot, van het militairisme, waaronder de volkeren gebukt gaan. In de middelen niet keurig, — „de stelregel, dien men aan de Jezuïten toeschrijft, is ook die der Jacobijnen (de revolutiemannen en hun geesteszonen) geweest') —, hebben Frankrijk, Italië, Engeland en Rusland, nft, het „geniale voorbeeld" van Bismarck, gepoogd om door annexatie hun grondgebied uit te breiden. Pruisen was er onder Bismarck mede begonnen, Frankrijk volgde door de inlijving van Savoye, Italië onder Cavour door annexeering o. a. van den Kerkelijken Staat, Rusland door vermeestering van grondgebied in Azië, Engeland door uitbreiding van koloniaal bezit en door den schandelijken oorlog met Transvaal en Oranje-Vrijstaat. Deze Cavour-Bismarckiaansche politiek, revolutionair en Napoleontisch, begint zicli nu te wreken. Alle mogendheden moesten, onder de heerschappij van die revolutionaire diplomatie, tot de tanden gewapend zijn; ondragelijk werden de militaire lasten. Dit blijkt uit deze cijfers. In 1864 bedroegen de militaire uitgaven voor Frankrijk 240 millioen, in 1894 (dus 30 jaren later) 440 millioen; voor Duitschland in 1864 230 millioen, thans 470 millioen; voor Rusland in 1864 300 millioen, thans 480 millioen. Steeds zijn onder de heerschappij der revolutionaire buitenlandsche diplomatie de militaire uitgaven grooter geworden; en liet fraaiste is, dat alle diplomaten uit de Napoleontische school steeds den mond vol hadden en nóg hebben van vrede. Vrede . . . vrede — niemand wil oorlog, d. w. z. liefst wil men annexeeren zonder de verwoestingen van den oorlog; vrede alzoo met bestendiging van de annexatie-politiek. Bismarck richtte bonden op voor den vrede, nadat hij evenwel zijn doel had bereikt. Doch daarop heette het, dat de groote legers noodig waren voor het behoud van den vrede. Maar intusschen zocht en zoekt nog iedere groote mogendheid koloniaal bezit te verkrijgen of te vermeerderen, zoodat nog altijd de Cavour-Bismarckiaansche politiek heerscliende is. Zonderling blijft daarbij afsteken de oproeping van den Czaar van Rusland in 1899 tot de Mogendheden voor eene „Vredes-conferentie" te 's Gravenhage; zonderling ook, dat alle Mogendheden gehoor 1) T. a p 115. gaven aan de uitnoodiging van den Keizer aller Russen. Wilde men een \ rede-verbond? Zoo ja, dan zou Groen er op antwoorden '): „De bedoeling is prijzenswaard; maar het middel valt onder de rubriek van den veelsoortigen torenbouw van Babel. Zoolang de zonde op aarde is, zal ook de oorlog eene noodzakelijkheid zijn, een plicht, een zegen. Ook van den oorlog geldt: de Overheid draagt liet zwaard niet te vergeefs. Vreemd, die uitdrukking: „De oorlog eene noodzakelijkheid, een plicht, een zegen". Groen verklaart het aldus 2): „Dat behoeft ons Nederlanders niet te worden betoogd. Op dezen, door tachtigjarigen strijd voor godsdienstvrijheid gehuldigden bodem. In dit aan de wateren ontwoekerd landeke, steunpunt, onder de Prinsen van Oranje, der zegevierende worstelingen voor de onafhankelijkheid der Staten van Europa Op dergelijke krijgsbedrijven (1568—1648, 1672, 1813, enz.) zien wij met nationale trots, neen, met lof en dank aan den Heer der krijgsscharen terug. Niet de opgewondenheid van het oogenblik. maar liet oordeel der nakomelingschap heeft daarop den stempel der rechtmatigheid niet alleen maar der onwaardeerbaarheid voor de hoogste belangen der christenheid gedrukt. De Overheid draagt het zwaard, ook het oorlogszwaard, niet te vergeefs. Zij heeft het ontvangen ter handhaving van het recht, in den haar aangewezen kring en volgens de ordinantiën Gods. Deze woorden van Groen zullen bij al onze anti-revolutionairen instemming vinden. Daarmede is natuurlijk niet gezegd, datdez.g. Vredes-conferentie van 1899 in alles moet worden afgekeurd. Voor zooverre zij zich bezig hield met de vraag op welke wijze het gewapend Europa bevrijd zou kunnen worden van een militairistisch dwangjuk, op de volkeren gelegd, — was die conferentie niet zonder waarde. Alleen maar er ontbrak aan de beraadslagingen van de z.g. Vredes-conferentie te 's Gravenhage wat op den voorgrond had moeten staan, namelijk eene hartelijke begeerte bij de Mogendheden om te breken niet de revolutionaire, Napoleontische diplomatie. Inderdaad — waar de Russische regeering de Finnen onderdrukt en zelve voortgaat met uitbreiding en versterking liarer bewapening, waar Engeland, toen de Vredes-conferentie te zamen kwam, 1) T. a. p. «7. 2) T. a p. 6». . ■ bezig was zich gereed te maken voor een verdelgings-krijg tegen de Boeren, en andere mogendheden nog steeds bedacht bleven op versterking der vloot, op vergrooting van het leger, was van die Vredes-conïerentie niet veel te hopen. En dit te minder, waar, door het uiet-noodigen van Transvaal en Oranje-Vrijstaat de revolutionaire annexatie-politiek gehuldigd werd door de Russische regeering, van wie toch de uitnoodiging uitging, — de revolutionaire annexatie-politiek n.1. van Engeland, welk land, tegen alle recht, niet wilde dat Transvaal als een onafhankelijk land werd beschouwd. De \ redes-conferentie moge nog voor de toekomst iets ten goede uitwerken, in het licht van den gruwelijken Zuid-Afrikaanschen oorlog vertoont zij zich als een comedie-spel. I)e Mogendheden, die haar afgevaardigden naar Den Haag hadden gezonden 0111 middelen te beramen ten einde door arbitrage een eind te maken aan het oorlogvoeren, weigerden om in dien oorlog het voor het vertrapt recht op te nemen. Ze lieten Engeland de handen geheel vrij; vrij ook, 0111 het Boerenvolk uit te moorden, 0111 hun land te verwoesten, vrouwen en kinderen gruwelijk te martelen. Deze droeve geschiedenis, die de laatste bladzijden van de geschiedenis der vorige en de eerste bladzijden van de historie dezer eeuw bloedrood maakte, heeft aan een ieder moeten doen zien, dat de veroverings-politiek, waarbij het recht en de gerechtigheid met voeten vertreden wordt, te vreezen blijft zoolang de staatslieden en de vorsten zich niet laten leiden door de beginselen der Christelijke religie. Aan vrede, waarvan sommigen droomen, is dan ook niet te denken. De zonde bederft de verhouding van nienschen en nienschen, óók van volkeren en volkeren, van regeerders en regeerders. Conflict is daarbij steeds te verwachten. En daarom heeft ieder volk, dat zijn roeping jegens het vaderland verstaat, op zelfverdediging bedacht te zijn. In dien zin bedoelde Groen het dan ook, als hij zeide dat de oorlog eene noodzakelijkheid, een plicht en een zegen kan zijn. liet de socialisten, die in alles buiten het feit der zonde redeneeren, kan dan ook geen enkel anti-revolutionair instemmen, als zij in en buiten de Kamer uitroepen: geen man en geen cent voor leger en vloot. Integendeel behooren wij er diep en innig van overtuigd te zijn, dat het onze dure plicht is 0111 den welstand en de nationale kracht en beteekenis van liet land onzer vaderen te bevorderen door alle eerlijke middelen die ons ten dienste staan. Maar ook moeten wij iedere poging, die de weerkracht van het vaderland wezenlijk kan versterken, van harte toejuichen en, zooveel 't op onzen weg ligt, steunen. Moreele en Militaire Defensie. Aan leger en vloot wordt in ons land heel wat uitgegeven. Meer dan 40 millioen. Wat die som beteekent, moge een ieder duidelijk zijn, wanneer er op gewezen wordt dat de opbrengst van al de directe belastingen (zie het Artikel over Financiën) over een geheel jaar nog niet voldoende is om de uitgaven voor Oorlog en Marine te betalen. Met een beroep nu op deze waarlijk niet geringe uitgaven meenen velen, dat men — door als belastingbetalenden den last dier uitgaven mede te helpen dragen, alsmede door in het leger als milicien te dienen — waarlijk genoeg voor 's lands defensie doet. Dit is eene gansch verkeerde meening. In artikel 17 van Ons Program wordt op de militaire zijde van 's lands defensie niet in de eerste, maar in de laatste plaats gewezen. Eerst dan kunt ge aan de militaire defensie toekomen, als weêr uw defensie in rechten verzekerd is, en ge als natie, bij uw defensie, weêr rekenen durft op uw volk en op uw God. ') Vandaar dat het defensie-artikel in Ons Program zegt, dat de anti-revolutionaire partij kracht tot handhaving van onze nationale zelfstandigheid zoekt in de versterking van het rechtsbesef, in de bevordering van kennis onzer historie, in de bevestiging van onze volksvrijheden. En daarna wordt als eisch gesteld eene ervaren diplomatie, om dan ten slotte te gewagen van de militaire defensie. Ten nauwste hangen hier samen kennis van 's lands historie en besef van het recht. De Landshistorie brengt u in kennis met de geboorte, de wording, het opkomen en den bloei van het leven van ons volk. Zij leert de leiding Gods met dat volk. In Ons Program wordt dit zoo schoon beschreven: „De Landshistorie is niet een verhaal van wat in vroegere eeuwen zekere oude, lang vergeten voorvaderen deden, maar de nog natrillende uiting van dat eene 1) Ons Program bl. 917. zelfde leven, dat zich thans in de Nederlanden van nn uit, maar toen, niet denzelfden ademtocht, in het destijds levend geslacht zich uitsprak, naar uitwijzen der historie. Het zijn ook in het rivierbed altijd andere druppelen, maar niettemin blijft het eeuw in eeuw uit toch dezelfde „Grootvorst van Europa's stroomen", die. „van der Alpen top gedaald", zijn schat van wateren naar onze landouwen doet afvloeien. Eu zoo nu ook zijn het in de ééne natie wel altijd andere personen, andere „stofjes aan de weegschaal en andere „druppelen aan den emmer", maar niettemin blijft het aldoor toch éénzelfde geslachtengroep; steeds éénzelfde verband en aaneenschakeling van familiën; hoe verjongd ook, toch altijd hetzelfde oude bloed, dat, van vader op zoon overgaande, als door eene nooit afgebroken bedding tot aan onze aderen is toegekomen ; en in al de individueele geesten, wier zielskracht in dat bloed getinteld heeft of nog tintelt, is en blijft het toch ten slotte de ééne geest der natie, die — nooit stervend, maar van geslacht op geslacht overglijdend vóór tien en acht en vóór een drietal eeuwen geleden, geleefd, gejubeld heeft in onze vaderen, en nóg heden leeft en klaagt, in stee van te jubelen, in ons." A\ ordt zóó de geschiedenis van ons volk aan onze jeugd geleerd, dan komt er wel heilig enthousiasme voor onze Landshistorie, voor de vrijheden en voor de rechten van ons land. Niet eene dorre opsomming van jaartallen, van geboorten van vorsten en veldheeren en van veldslagen: waar liet voor liet kind op aankomt, dat zijn de tafereelen, dat is het bezielde, in kleuren geschilderde doek, dat zijn de helden-figuren en de wondere legenden zelfs. Daarom ook kunnen we ons nooit vereenigen met eene neutrale volksschool, waai onze kinderen niets van de wonderen Gods in onze Landshistoiie, niets van de drijfveeren die Oranje en onze vaderen bezielden, mogen vernemen. Kennis van de geschiedenis onzes lands, maar zóó opgevat, geeft \an zelf een juist rechtsbesef en kweekt ook den echten burgerzin. Intusschen spreekt het van zelf, dat ook de Regeering daaraan zelve zeer veel doen kan. Wint zij door een wijs beleid en vroed bestuur het vertrouwen, zoodat de overtuiging vast staat, dat zij 's volks geluk beoogt en bevordert — dftn wordt dat besef van recht versterkt, het gevoel van burgerzin verlevendigd en kan ze ook in de ure des gevaars op de bevolking rekenen. 20 Ook zorge de Regeeving voor eene bekwame, ervaren diplomatie, voor het aanstellen van gezanten bij de buitenlandsclie hoven, van wier wijsheid en voorzichtigheid, van wier vaderlandsliefde en takt men overtuigd is. Bekwame gezanten te hebben in het buitenland zegt zeer veel. Zij kunnen invloed uitoefenen, niet slechts voor wat betreft de zuiver Nederlandsche belangen, maar ook voor wat aangaat de internationale belangen, die met het recht en de vrijheid der volkeren op het spel staan. De gezanten staan evenwel nu juist niet zoo heel hoog aangeschreven. Men hoort zoo weinig van hen; ze doen zoo heelemaal niets — die klacht wordt herhaaldelijk vernomen. Nu moet men hier billijk zijn. Een gezant van eene kleine Mogendheid als de onze kan vanzelf niet zooveel gewicht in de schaal leggen als b.v. de gezant van Duitschland. Daartegenover staat evenwel, dat blijkens de geschiedenis het succes der diplomatie meermalen afhangt van de wijsheid en den takt der gezanten en niet alleen van de macht van het land, dat zij vertegenwoordigen. Zeker is het, dat de aandrang, ook in de Staten-Generaal, naar uitbreiding van liet Consulaatwezen en inkrimping van de diplomatie nu juist niet bewijst, dat het Nederlandsche volk zeer veel vertrouwen stelt in onze gezanten en veel van hen verwacht. Dit alles behoort tot de moreele defensie, die, zoo ze wordt ontwikkeld en in het rechte spoor gebracht, den Staat eene aanzienlijke som aan uitgaven zal besparen. Hoe dieper het rechtsbesef bij ons volk, hoe hechter de burgerzin en hoe beter men op de hoogte van onze roemrijke volkshistorie is, — en men weet: de Regeering kan daaraan zelve veel doen —, hoe minder de militaire defensie zal kosten. Maar toch, zonder leger en zonder vloot kunnen we niet. Men zag liet bij de Boeren. Aan rechtsbesef en burgerzin, aan kennis van liun volksgeschiedenis ontbrak het hun niet. Hadden zij daarmede alleen de overwinning kunnen betalen op de Engelsclien, zij zouden liet gedaan hebben. Zij hadden echter niet een behoorlijk georganiseerd en goed gedrild leger: de moreele defensie was best, maar de militaire defensie deugde niet. Zeker, wonderen van dapperheid en krijgskunde zijn verricht door de De Wets en Botha's en De la Rey's; maar er was geen discipline, er was geen tucht. E11 deze fouten in der Boeren militaire defensie hebben ten slotte de Engelschen overwinnaars doen zijn. e Zuid-Afnkaansche oorlog, hoe droevig ook afgeloopen, blijft voor alle volkeren, ook voor liet onze, eene rijke bron van waarschuwing en vermaning, van bemoediging en aansporing. De Hoeren hebben getoond, dat zij als volk hun nationaal bestaan „iet wilden pujs geven, omdat dit nationaal bestaan hun van Gods wege was toegekomen. En zoo ook moeten wij met blijmoedigheid onze offers brengen voor de handhaving onzer onafhankelijkheid, want het zou laf en eerloos, voor de nagedachtenis onzer vaderen honend wezen om een erf, door hen ten koste van liet beste bloed eens vrij gevochten, zonder slag of stoot af te staan aan den overweldiger Ongetwijfeld, ons leger en onze vloot vragen zware offers; doch ze zijn niet te zwaar, wanneer maar de zekerheid bestaat, dat ons land weerbaar is, dat wij in staat zijn om den vijand van onze kusten te houden of hem te beletten tot het centrum van ons land door te dringen. Daarbij komt, dat Nederland als koloniale mogendheid eene vloot moet hebben, al ware het maar alleen voor den Indischen Archipel. Daarover zal ieder anti-revolutionair het wel eens zijn. Alleen maar moet aan de Regeering de eiscli gesteld worden, dat wij voor eene zoo enorme som van meer dan 40 mülioen dan ook een goed georganiseerd leger en eene deugdelijk ingerichte vloot behooren te hebben. En nu is het bekend genoeg, dat daarover gansch de vorige eeuw niet kon worden geroemd. In de laatste jaren zijn evenwel niet geringe verbeteringen aangebracht. Deplaats-vervanqiva werd in 1898 afgeschaft, de Militiewet werd in 1901 in haar voordeel gewijzigd en onze vloot begon in den laatsten tijd weer op iets te gaan gelijken. Ook mag er op worden gewezen, dat de oestanden in de kazerne veel zijn verbeterd, zoo wat betreft de behandeling der militairen door hun chefs als de voeding - hoewel er nog heel wat misstanden op te ruimen zijn. Artikel XVIII. Voor zooveel het koloniale vraagstuk aanbelangt, belijdt de Anti revolutionaire richting', dat de baatzuchtige neiging van onze staatkunde, om de koloniën voor de kas van den Staat of van den particulier te exploiteeren, dient plaats te maken voor eene staatkunde ven zedelijke verplichting; en diensvolgens in de lijn, herhaaldelijk door anti-revolutionaire staatslieden, wier inzicht op bestudeering der quaestie gegrond was. aangegeven, alle belemmering voor de vrije prediking van liet Evangelie dient opgeheven; bij het lager onderwijs het Europeesch bestanddeel aanvankelijk dient gesteund ; tegenover het Mahomedanisme het christelijk karakter der natie niet verloochend ; en zoo de politieke als sociale en oeconomische verhouding in overeenstemming gebracht worde met den eisch der christelijk-historische beginselen. Onze Koloniën. Engeland is de eerste, Nederland de tweede koloniale mogendheid der wereld. Een titel, waarop wij als Nederlanders trotscli mogen zijn, omdat het bezit van zoo uitgestrekte koloniën herinnert aan den bloeitijd van ons land, toen kloekheid en veerkracht den toon aangaven. Wél is ons Indisch Rijk de aandacht van ieder Nederlander overwaardig. Geenszins kan een anti-revolutionair met alles instemmen wat M u 11 a t u 1 i in Max Havelaar schreef; maar altijd schoon en aantrekkelijk blijft de opdracht van dat boek aan ,.Willem den „Derde, Koning, Groothertog, Prins ... meer dan Prins, Groothertog „en Koning... KEIZER van 't prachtig rijk van 1NSULINDE, dat „zich daar slingert om den evenaar als een gordel van smaragd ..." Naar deze voorstelling van Multatuli heeft onze Koningin, naast de vijf millioen Nederlanders, thans nog vijfendertig millioen onderdanen in onze Oost-Indische gewesten. En die vijf en dertig millioen zielen worden bestuurd door een handjevol Nederlanders. Niet zonder oorzaak schreef een der koloniale deskundigen: „Er „ligt in dat besturen van zoovele millioenen zielen over eene zoo „wijde uitgestrektheid door een handvol uit een klein volk iets „wonderbaars. De borst zwelt bij het aanschouwen hoe dat luttele „Nederland, reeds beladen met het sterk bevolkte Java, bovendien een „door zeeën afgebroken gebied bestuurt, veel grooter dan gansch „Duitschland en Oostenrijk-Hongarije samen." Dat „luttele Nederland'' heeft slechts eene oppervlakte van 600 vierk. geogr. mijlen en telt maar even 5 millioen inwoners. Daartegenover staat dan Java met Madura: 2.400 vierk. georgr. mijlen met 2ti millioen inwoners, vrij wat sterker bevolkt alzoo dan Nederland. En voorts de Buitenbezittingen (al ons gebied in Indië buiten Java en Madura), eene oppervlakte hebbende van niet minder dan 32.400 vierk. geogr. mijlen of 53 maal grooter dan ons vaderland, maar waarvan de bevolking slechts 9 millioen bedraagt. In de Buitenbezittingen kan dus niet over overbevolking worden geklaagd. Zoo Sumatra, Celebes, Borneo en de andere eilanden evenzoo bevolkt zullen zijn als Java, dan zal daar eene bevolking van ruim 350 millioen worden aangetroffen. Er valt dus in de Buitenbezittingen nog heel wat te doen! Intusschen — eene bevolking van 35 millioen over een zoo uitgestrekt gebied als onze Koloniën in de Oost te besturen door een landje, dat niet veel meer dan 5 millioen zielen telt, het is voorwaar geen lichte taak. En toch worden de rust en de orde in onze Koloniën tot heden voldoende gehandhaafd, konden alle opstanden worden onderdrukt en — zoo de Atjeh-oorlog wordt uitgezonderd — nam ons gezag in den Indischen Archipel gaandeweg toe. Dit alles bereikten wij met een legertje van 35.000 soldaten, waaronder nog vele inlanders; met een personeel van gouverneurs, residenten, adsistent-residenten en controleurs, samen niet meer dan 473; zoodat er is één soldaat op duizend inwoners en één besturend ambtenaar op 75.000 zielen. Daarbij verdient nog de aandacht, dat in geheel Ned. Indië slechts elf duizend geboren Nederlanders wonen, behalve natuurlijk de militairen. Behalve het personeel van leger en vloot vindt men in Indië 63.000 Europeanen; verder 470.000 Chineezen en 36.000 Arabieren en andere vreemde Oosterlingen. Van die (13.000 Europeanen zijn er niet meer dan 14.000 in Europa geboren, en onder die 14.000 vindt men nog bijna 3.000 vreemdelingen, meerendeel Duitschers. Uit deze cijfers blijkt afdoende hoe zwaar de taak is, die op Nederland rust om met een handvol Europeanen orde en rust te handhaven, den inlander een rechtvaardig bestuur te verzekeren, ontwikkeling en welvaart in alle richtingen te bevorderen. Toch scheen die taak tot voor korten tijd zwaarder dan ze werkelijk was. De Javanen vooral en ook de bewoners in de Buitenbezittingen zijn een gewillig, een gehoorzaam volk, met weinig behoeften en altijd bereid te gehoorzamen aan het Nederlandsch bestuur. Het is haast ongeloofelijk met hoe weinig de inlandsclie bevolking tevreden is eu van hoe weinig ze leven kan. Daarvan is helaas! maar al te veel misbruik gemaakt. De tijden zijn echter allengs veranderd en met de tijden zijn ook de eiselien en is dus de taak, die op Nederland tegenover Insulinde rust, gewijzigd. In alle koloniën van Engeland en andere koloniale landen is ontwikkeling waar te nemen; ontwikkeling van den inlander, ontwikkeling van het bedrijf, van liet verkeer en den handel. Het gaat niet meer als vroeger, toen de gedwongen cultuur groote winsten aan het moederland schonk. De batige sloten zijn verdwenen: en de voordeelen die het koloniaal bezit geeft, bepalen zich allengs tot indirecte. Vroeger was dat anders. Millioenen bij millioenen heeft de schatkist van Nederland uit Indië getrokken. Daarvan zijn voor het grootste gedeelte de kosten van den aanleg van spoorwegen hier te lande betaald. Maar die tijden zijn voorbij. Overschotten geeft de Indische dienst niet meer. Wel zijn tot heden alle uitgaven, ook voor den Atjeh-oorlog, uit de Indische gelden gekweten; maar in de laatste jaren is er geleend moeten worden. Daarmede is wel niet gezegd dat de Indische geldmiddelen in slechten toestand verkeeren — ook al blijft de Atjeh-oorlog een knagende kanker aan de Indische financiën; want millioenen zijn uitgegeven voor den aanleg van spoorwegen op .Tava en Sumatra en voor bevloeiingswerken; en bovendien blijkt ieder jaar, dat de belastingen meer opbrengen, zonder dat er sprake kan zijn van grooter druk op de inlandsche bevolking. Met recht zeide dan ook de heer Van Gennep in 1896 in de Tweede Kamer: „Naarmate wij Java van spoor- en tramwegen en van bevloeiingswerken voorzien, zal de waarde van den grond, dat is van de productie, voortdurend toenemen en zullen de bestaande belastingen steeds ruimer vloeien". Alleen dit bedoelen we, dat het moederland niet meer heeft te rekenen op enkele millioenen, die als overschot op den Indisehen dienst in de schatkist kunnen geworpen worden. De toestanden zijn veranderd; de gedwongen' cultuur, die den inlander voor een gering loon deed werken, nadert haar verdwijning; de inlandsche bevolking wil meer zelfstandig optreden, gelijk dit ook reeds het geval is in de koloniën van Engeland. Verblijdend, dat dit door alle partijen helder wordt ingezien. Het werd hoog tijd ook: en daarom was het zoo verblijdend dat in 1901 een man als wijlen Jhr. Mr. T. A. J. van Ascli van Wijck, die gelijk in de binnenlandsche politiek ook voor de Koloniën recht en gerechtigheid voorstond, aan liet hoofd van het Departement van Koloniën optrad, en dat zijn opvolger Idenburg geheel hetzelfde wenscht. Nederland heeft zijn roeping tegenover de millioenen in den Indisehen Archipel, die onder Gods bestel aan zijn hoede werd toevertrouwd, waarlijk niet altijd in het oog gehad. Laten we het maar erkennen — van de onderworpenheid, de bereidvaardige gehoorzaamheid der goedige Javanen en der bewoners van de Buitenbezittingen is eeuwen achtereen schandelijk misbruik gemaakt. Dat Nederland nog is wat het is, het heeft het in de eerste plaats aan Indië te danken. Millioenen bij millioenen vloeiden, bepaaldelijk van 1840 tot 1876, jaar op jaar uit de Koloniën in de schatkist. Daarvan losten wij een deel onzer schulden af, legden spoorwegen aan, groeven kanalen en waterwegen; maar voor de verbetering van het lot der inlandsche bevolking werd zoo goed als niets gedaan. Indië was een melkkoetje; steeds meer melk moest het geven, maar men vergat dat, om op den duur melk te kunnen ontvangen, ook goede verzorging moest worden gegeven. Nog van 1874 tot 1882, dus in 9 jaren tijds, wierp de Gouvernements—koftiecultuur voor de Nederlandsche schatkist de kolossale winst van 257 millioen af. Geld-halen uit Indië, dat was de oude koloniale politiek, gedreven door de conservatieven, wier richting reeds daarom allengs bij de overgroote meerderheid van liet Nederlandsche volk in discrediet kwam: ja veilig kan worden gezegd, dat liet woord conservatief iets hatelijks heeft verkregen, voornamelijk door de wijze waarop het conservatisme Indië uitzoog. I ïtzoog - op allerlei manier. Door gedwongen arbeid, door schandelijk lage loonen, door goddelooze bevordering van het opiumgebruik: terwijl de zending en de uitbreiding van het Christendom met geweld moesten worden te keer gegaan. Mannen als Van Hoëvell en Multatuli van de liberalen en Keuchenius van de anti-revolutionairen hebben den stoot gegeven tot het breken niet die politiek van baatzucht en egoisnie. Zij pleitten, met woord en pen, niet voor het belang der schatkist maar in de eerste plaats voor de belangen van den Javaan, van de inlandsche bevolking. Reeds hierom mag dan ook de nagedachtenis van Keuchenius nimmer bij de anti-revolutionairen verflauwen: want hij toch heeft de oogen van Groen van Prinsterer en allengs van heel de anti-revolutionaire partij geopend voor de roeping, die Nederland in liet algemeen en onze partij in het bijzonder van Gods wege jegens Indië had te vervullen. Dank zij liet breken met de baatzuchtige politiek der conservatieven werd allengs meer gedaan in liet belang van den inlander, zelfs ten koste van de schatkist. Spoorwegen werden aargelegd] waterwerken gegraven, bevloeiingswerken (irrigatiën) vervaardigd ■ en daardoor kwam er ontwikkeling in den handel en in den landbouw der inlandsche bevolking. Zelfs is nu een begin gemaakt niet verandering van stelsel ten aanzien van den opium-verkoop. En zoo zijn in de laatste jaren tal van verbeteringen aangebracht. Maar veel moet nog worden gedaan, ook tot verlichting van den druk, waaronder de bevolking verkeert. In 1891 werd nog de gissing uitgesproken, dat de inlander minstens de helft van zijn inkomen aan belasting in allerlei vorm moet betalen. En dat niet alleen, maar hoe weinig is er nog gedaan voor de zedelijke en geestelijke belangen van de bevolking! Dr. Kuyper heeft 111 November 189H in de Tweede Kamer met cijfers aangetoond, dat én op het gebied van het onderwijs, èn op dat van de maatregelen ter bevordering van de gezondheid, èn op dat van de zending onze Koloniën verre achterstaan bij die van Engeland. Ned.-Indië wordt gehouden voor een der schoonste koloniën ter wereld, met den vruchtbaarsten grond en tevens met een schat van mineralen rijkdom. En nu heeft men berekend, dat nog van dat ryke en schoone land, van 't prachtig rijk van Insulinde, braak ligt Dat moet anders worden. Maar zal Insulinde ooit worden wat het wezen kin, indien niet de inlandsche bevolking verheven wordt oven het peil waarop het thans nog staat, wanneer niet door af schaf lin? van drukkende belastingen, maar ook door goed en degelijk onderwijs, bovenal door steun aan de zending de inlander in staat wordt gesteld aan zijn roeping als mensch te beantwoorden en zoo ook uit den rijken bodem te halen wat eeuwen achtereen daarin verscholen bleef? Steun aan de zending, tot verbreiding van het Christendom, mag hier wel op den voorgrond gesteld worden. Onder de bijna 26 millioen Javanen zijn er nog geen 20.000 christenen. In de Battalanden (Sumatra), in de Minahassa (Celebes), op Amboina en in de residentie Timor schijnt de toestand gunstiger; maar wat zijn dat nog kleine, haast onmerkbare uitgestrektheden op de kaart vau geheel Indië! En elders komt het Christendom óf in het geheel met of slechts sporadisch voor. In 't geheel zijn er op de 35 millioen zielen m Ned. Indië slechts 300.000, die protestant of roomschkatholiek zich noemen. En daartegenover staat, dat de fanatieke leer van Jlahomed zich steeds uitbreidt. Ook dit is te wijten aan de schaamtelooze politiek der conservatieven. Openlijk durfde men schrijven, dat het zaak was om den eersten zendeling den besten, die landde, onmiddellijk op het wachtschip te zenden, ten einde l.em met het eerst terugkeerend schip naar Eurooa te zenden in het belang van Java, van Nederland. Ja, men ontzag zich niet om in publieke geschriften de volgende waarschuwing te laten hooren: „Nederlanders! Het is alsof alle elementen van vernietiging gelijktijdig op uw koloniaal bezit moeten neerstorten; want gewis, niets is meer geschikt om het verlies uwer kostbare koloniën te bespoedigen dan het werk der Evangelisatie en beschaving van de Indische natiën!" Het was duidelijk: de inlanders moesten dom gehouden worden, moesten heidenen blijven, opdat Nederland hen met meer gemak kon onderdrukken en uitzuigen. En inderdaad - zulk eene beschouwing paste op de politiek der conservatieven. Wanneer toch de Javaan onder dat stelsel van uitzuiging en uitmergeling tot ontwikkeling had kunnen komen en zich bewust was geworden van liet ellendige lot, dat hem boven zijn medemensch was beschoren — ja, dan had men het ergste van hem kunnen verwachten. En wat zou een handjevol Nederlanders verricht hebben, indien de millioenen Javanen tegen hen waren opgestaan? Maar gelukkig — tegelijk bij de eerste pogingen tot het breken met de coiiservatief-koloniale politiek begon men ook met de geestelijke belangen van den inlander meer ter harte te nemen. En met die nieuwe koloniale politiek was bevordering van de ontwikkeling van den inlander geenszins in strijd. Sinds kwam er dan ook eene kentering ten aanzien van de beschouwing over de zending en over de beteekenis van liet Christendom. Reeds vóór 10 jaren schreef een controleur: rIk maak alleen melding van het feit, dat de Christen-inlander de anderen in welvaart, orde en zedelijkheid verre vooruit is, terwijl de Christen-dorpshoofden de meest betrouwbare zijn.'' Het Handelsblad schreef in 1899: „De verspreiding van het Christendom zal het middel zijn om den inlander een zekeren graad van welstand te doen bereiken." Nog niet algemeen, maar dan toch meer en meer wordt in den steun van overheidswege aan de zending en aan de verbreiding van het Christendom een politiek belang gezien, zooals Dr. Kuyper in zijn prachtige koloniale rede van November 1896 het uitdrukte. A\ il men Indië voor Nederland behouden — dan is het noodzakelijk om niet de leer van Mahomed, gelijk tot heden nog maar al te veel geschiedt, te bevorderen, maar om de verbreiding van het Christendom te steunen zonder daarom het Mahomedanisme bepaald tegen te werken. Doch daarmede moet noodwendig gepaard gaan eene koloniale politiek, die van de beginselen van recht en billijkheid, van barmhartigheid en rechtvaardigheid uitgaat, alzoo algelieele breking met de oude politiek van baatzucht en van eigenbelang. Mahomedaansch in Indië. Lange jaren werd de inlandsche bevolking in onze Koloniën verdrukt en uitgezogen door hooge belastingen, door ongelooflijk lage loonen, door heerendiensten en door zoovele andere middelen. En dat alles moest dienen om de schatkist van ons land te vullen. I)e inlander moest hard, onmenschelijk hard werken tegen schandelijk lage loonen, om een overschot, een batig slot op de Begrooting te krijgen: en van die batige sloten bouwden we onze spoorwegen en betaalden we onze dure waterwerken. Eerst toen de conservatieve partij zoo goed als dood was, is men eene andere politiek gaan volgen. Het breken nu met die baatzuchtige politiek der conservatief-koloniale partij, in stoffel ijken zin zoo moedgevend voor den inlander, was ook in geestelijk opzicht niet zonder beteekenis. Dit tocli bracht mede, dat in Indië niet langer werd gezien een wingewest dat ten believe van de Nederlandsche regeering en van de Nederlandsche kapitalisten kon worden geëxploiteerd, maar dat men in den inlander den menseli ging zoeken, die evenmin als een Europeaan mocht worden verdrukt en mishandeld. Eenmaal zoo ver, werden van zelf voor het geluk van onze inede-menschen in den Archipel noodzakelijk geacht de zegeningen van het Christendom, waarin wij in Europa deelden. Dientengevolge kregen Ministers en Indische ambtenaren allengs eene andere opvatting van de hooge beteekenis der zending voor de inlandsche bevolking. Er is, zien we wel, geen enkel Nederlander meer die de cynische woorden (zie hl. 313) over de zending zal onderschrijven. Integendeel - ieder is nu voor „de zending"; zelfs zijn er liberalen, die de zending geldelijk steunen. Trouwens, de uitkomst heeft bewezen, dat de vrees van het kwaad geweten der conservatieven ongegrond was. „Het werk der evangelisatie en beschaving" iieeft den inlander niet gebracht tot — voor Nederlandsche belangen! — noodlottige emancipatie-ideeën, veel minder tot opstand. De kalme en rustige bevolking der Minahassa (aan de Noordkust van Celebes), grootendeels christelijk, geeft wel iets anders te zien. Teekenend is hier, dat de hoofden der bevolking in de Minahassa, allen christenen, aan de Regeering verzocht hebben liet Nederlandsch op de scholen der inlanders te laten onderwijzen. Dat is wel iets anders dan de inlanders opruien tegen Nederland, gelijk men van het Christendom heeft gevreesd. Intusschen, al is de vrees, die als eene nachtmerrie de conservatieven verontrustte, dat n.1. „de evangelisate van den inlander revolutie-mannen zou maken, die de Compagnie en haar staf van ambtenaren uit den Archipel zonden verdrijven", geweken, — toch is de liefde voor de zending nog niet de ware. Waarom anders de artikelen 109, 123 en 124 van het Regeerings-reglement, ten genoege van den Islam, en artikel 122 ten genoege van het modernisme onveranderd gelaten? Keulraal in Nederland, Mahomedaansch in Indië — deze leuze is, bij al de kentering die ten opzichte van het werk der zending viel waar te nemen, tot voor korten tijd gehandhaafd. Het heette dat de Regeering onzijdig, neutraal wilde zijn ten aanzien van de kerstening door de zending; maar feitelijk werd het Mahomedanisme nog maar al te veel gesteund en daardoor de kerstening van Indië tegengewerkt. Wat toch zijn de feiten? Het Gouvernement heeft voor jaren eenvoudig gedecreteerd, dat de inlandsche bevolking Mahomedaansch was en daarop allerlei wetten en verordeningen gemaakt voor eene Mahomedaansche bevolking. Daardoor heeft de Islam een officieel karakter in Indië, vooral op Java, verkregen; en trouwens door de wijze, waarop de Regeering tegenover Christendom en Islam optrad, moest wel de inlander in de meening verkeeren, dat ons Gouvernement er op gesteld is, dat hij Mahomedaan is. Dr. de Visser heeft in eene rede bij de algemeene beraadslaging over de Indische begrooting, 17 Nov. 1897, daarop gewezen. „Wij weten, zeide hij, dat de geheele inrichting der Javaansche maatschappij op Mahomedaansche grondslagen is gevestigd. En nu is het buiten kijf, dat de inrichting als zoodanig door de Regeering wordt bevestigd." — Daarmede was niets te veel gezegd. Immers kan wat Dr. de Visser zeide door de volgende feiten worden verduidelijkt : lo. Op de meeste plaatsen in onze Koloniën wordt Vrijdags (de rZondagM der Mahomedanen) de openbare school gesloten en Zondags geopend; terwijl alle Gonvernementsscholen de heele vastenmaand (van de Mahomedanen) worden gesloten. 2o. Bij het afleggen van den ambsteed door een Mahomedaan voor den rechter, komt altijd de Mahomedaansche priester te pas, en elk inlaudsch hoofd, tot hooger rang bevorderd, doet immer zijn ambtseed in de moskee volgens Mahomedaansch voorschrift. 3o. Een Mahomedaansch geestelijke heeft als zoodanig zitting in het dessa-(dorps-)bestuur. 4o. In den vastentijd der Mahomedanen houdt de Landraad (de inlandsche rechtbank) geen zitting. 5o. Na de Mahomedaansche vasten gaan de Europeesclie ambtenaren in costuvm, dus officieel, naar de woning van het inlandsch hoofd om hem geluk te wenschen met den gelukkigen afloop daarvan. 60. Volgens art. 109 van het regeerings-reglement wordt de inlandsche christen gevonnisd naar de uitspraken van den Koran (den „bijbel" der Mahomedanen). 7o. Bij de inhuldiging van onze Koningin (Sept. 1898) werd, op last van het Gouvernement, door een Arabier een gebed opgesteld, dat toegezonden is aan alle regenten op Java en Madoera, die als zoodanig ook hoofd zijn van den Islamschen godsdienst. Dat gebed werd rtot in de kleinste dessa's voorgelezen en overal niet groote ingenomenheid aangehoord." Wel werden dus bij de inhuldiging onzer Koningin de regenten en dus de Mahomedaansche geestelijken van Gouvernementswege opgewekt 0111 te bidden voor de Koningin, maar tot de zendelingen en tot de zendeling-predikanten heeft de Regeering zich niet gewend 0111 door hen de inlandsche Christenen uit te noodigen tot gebed voor de Koningin. 80. Ook de bedevaarten naar Mekka worden door het Gouvernement zijdelings aangemoedigd. Margadant deelt in zijn in 1897 verschenen werk over het Indische reglement mede, dat de concurreerende stoomvaart-maatschappijen, in haar ijver 0111 haar zaken tot bloei te brengen, in afgelegen dessa's en kampongs door kleurige plakkaten en allerlei voorstellingen de inlanders opwekken 0111 ter bedevaart te trekken naar Mekka, zoodat de inlander, die in alles gewoon is de hand der Compagnie te zien, daardoor in den waan geraakt, dat hij inderdaad aan het Nederlandsche Gouvernement een dienst bewijst, wanneer hij de reis naar Mekka onderneemt. 9o. De Mahomedaansche zendelingen, die uit de Levant komen 0111, door tusschenkonist van de mystieke broederschappen, in Indië den ijver voor den Islam aan te vuren, hebben feitelijk geen toelating, krachtens art. 123 van liet Regeeringsreglement, noodig, zoodat ze vrij en onverlet in alle gewesten in Indië kunnen binnendringen en daar propaganda voor den Islam kunnen maken. Zoo hebben de Mahomedaansche zendelingen feitelijk vrijen toegang in al de gewesten van Indië; voor de christen-zendelingen bestaat die vrijheid niet, zoodat met twee maten gemeten wordt, iets wat door mannen als Prof. Van den Berg als onrechtvaardig is gebrandmerkt. Alle Javanen, dus ook de inlandsche christenen, moeten op de Islamsche wijze trouwen of anders zijn ze voor de wet niet getrouwd. Wat dit voor den inlandschen christen beteekent, blijkt hieruit dat de Islamsche of Mahomedaansche geestelijke geen huwelijk sluit of de bruidegom en bruid moeten eerst de Mahomedaansche geloofsbelijdenis voor hem opzeggen. Als de inlandsche heidenen — want volstrekt niet alle inlanders zijn Mahomedanen! — zoo getrouwd zijn in liet ,.Mahomedaansche bedehuis", door den Islainschen geestelijke, na het bekennen dat Allah de eenige God is en Mahomed zijn profeet, moeten zij zichzelven wel beschouwen als Mahomedanen. Maar wat te zeggen van den schandelijken dwang, den inlandschen christenen op die wijze opgelegd ? \ olgens de bepaling van art. 124 van het Regeerings-reglement moet de godsdienst van vorsten, regenten en hoofden dezelfde zijn als die der bevolking onder hun bestuur levende. Wil een van hen christen worden, zoo wordt hem te kennen gegeven, dat hij hiertoe volkomen vrijheid bezit, mits hij zijn positie als hoofd prijs geeft. Zoo staan nu de feiten. En wat dan onzerzijds gewenscht wordt ? Allerminst dit, dat liet beginsel der godsdienstvrijheid, volgens art. 119 van het Regeerings-reglement, worde opzij geschoven ten n,ideele van de Mahomedaansche belijders; maar evenmin, dat dit artikel zoo verstaan wordt, dat alleen de Mahomedanen volledige godsdienstvrijheid hebben. Prof. Van den Berg heeft het zoo juist gezegd, dat door de handhaving van de art. 109 en 124 van liet reglement de inlandsche christen een wezen is, dat „bijna geen stap kan doen op zijn levensweg zonder over rechts-kwestiën te struikelen. Zijn; afstamming, zijn huwelijk, zijn vermogen, zijn kinderen, zijn erfrecht — in een woord alles hangt voor hem in de lucht. Hij is een juridisch onding, iemand die er aan bloot staat om elk oogenblik zijn dierbaarste belangen te zien betwist." Mahomedaansch in Indië — aldus trad gansch de vorige eeuw de Regeering van het Christelijk Nederland in Indië op. De feiten, gelijk die hier zijn vermeld, wijzen uit, dat we daarmede niets té veel zeggen. De nieuwe Koers. Ook in liet noorden van Zuid-Amerika hebben wij bezittingen: Suriname, waarover een Gouverneur liet beheer voert; en de kolonie Curai;ao, waarover ook een Gouverneur is aangesteld. De laatste kolonie bestaat uit de eilanden Cura<;ao (31.313 zielen), Bonaire (5.297 zielen), Aruba (9.8Ü0 zielen), St. Martin (Nederlandsch gedeelte 3.21t> zielen), St. Eustatius (1.379 zielen), Saba 2.212 zielen), samen 52.877 zielen. Deze beide koloniën Suriname en Cura^ao hebben uit een stoffelijk oogpunt geen groote waarde voor ons land. Toch wordt onzerzijds in den laatsten tijd al het mogelijke gedaan om die koloniën tot meerderen bloei te brengen. Dit laatste, we zagen liet reeds, kan ook gezegd worden ten opzichte van de koloniën in den Indischen archipel. I)e Troonrede, de eerste onder het Ministerie-Kuyper en uitgesproken door H.M. de Koningin op 19 September 1901, geeft liet meest sprekende bewijs, dat de nieuwe koers voor liet koloniaal beheer is ingeslagen. In de Troonrede toch komt liet volgende voor over Indië: „Als Christelijke Mogendheid is Nederland verplicht in den Indischen Archipel de rechtspositie der vilaiirfsclic Christenen beter te regelen, aan de Christelijke zending op vasten voet steun te verleenen, en geheel het regeeringsbeleid te doordringen van het besef, dat Nederland tegenover de bevolking dezer gewesten een zedelijke roeping heeft te vervullen. „In verband hiermede trekt de mindere welvaart der inlandsche bevolking op Java Mijne bijzondere aandacht. Ik wensch naar de oorzaken hiervan een onderzoek in te stellen. Aan de bepalingen ter bescherming van de onder contract werkende koelies zal gestrengelijk de hand worden gehouden. „Naar decentralisatie van bestuur zal gestreefd worden. „De toestand op het noordelijk gedeelte van Sumatra zal, naar Ik vertrouw, bij handhaving van het thans gevolgde stelsel, eerlang tot algelieele pacificatie leiden. „Op de ontwikkeling van de koloniën Suriname en Curarao blijft Mijne aandacht gevestigd". Zoo kloek en zoo ferm is in geen enkele Troonrede vóór 1901 aangegeven de nieuwe koers, die voor de Indische bevolking te volgen is. Een nieuwe koers, waarbij in schier alle opzichten gebroken wordt met de conservatief-koloniale politiek. Ook hier staan weder voorop de geestelijke belangen der bevolking. Kerstening van Indië, de bevordering der zending — het werd in Nov. 1896 door Dr. Kuyper bij het koloniaal debat genoemd een politiek belang; en daarvan wordt men al meer doordrongen. Bevordering der zending en daartoe verwijdering en wegneming van alle belemmeringen — dat is in de eerste plaats de taak der Regeering van eene Christelijke natie als de onze, in wier bezit naar Gods bestel de rijke koloniën in den Indischen Archipel kwamen. Doch dit niet alleen. De Regeering heeft ook voor te gaan om de bevolking niet door dwang maar door eigen exempel te winnen voor de zegeningen en weldaden, die in het Christendom gelegen zijn. In de eerste plaats wordt hier gedacht aan de Zondagsrust, in wier bevordering eene ordinantie Gods ligt. Ds. Adriaanse, predikant bij de Gereformeerde Kerken op Java, schreef in de Vtrechtsche Kerkbode van lti Augustus 1902: „Voor het lichamelijk welzijn van die millioenen Inlanders is er reeds alle reden, om één rustdag in de week in te voeren. We zouden er natuurlijk niet voor zijn, dat het Gouvernement met geweld of dwang hierin te werk ging. Maar we zijn van oordeel, dat eene Christelijke overheid door haar eigen voorbeeld al zeer veel zon kunnen bijdragen tot de invoering van den Zondag. De Regeering kon beginnen met al haar dienaren, al haar inlandsche ambtenaren des Zondags rust te geven. Zij moest voorts oplionden met duizenden inlanders op den Zondag te laten arbeiden aan werken voor rekening van het Gouvernement. Zij kon de regelingen omtrent liet verrichten van heerendiensten zóó inrichten, dat de heeren-dienstplichtigen nooit op Zondag behoefden uit te komen. Zij kon bevelen uitvaardigen, om de Europeesche landheeren en industrieelen te dwingen, des Zondags hun arbeiders te laten rusten. Het Gouvernement moest de marktdagen niet meer op Zondag bepalen, zooals in meer dan een plaats is geschied. Op deze wijze zou de Overheid heel wat kunnen doen, om de ordinantie Gods omtrent den rustdag zelf te handhaven en onder de inlandsche bevolking te bevorderen". Uit dit woord van Ds. Adriaanse blijkt overduidelijk, hoe de toestanden in onze Koloniën indruischen tegen de ordinantiën Gods en hoeveel er voor eene Regeering onder een Christelijk Ministerie te doen valt. Van eene viering van den Christelijken Zondag of den Maliomedaanschen Vrijdag is op heel Java zoo goed als geen sprake. Ook Ds. Adriaanse heeft dat medegedeeld. In hetzelfde blad \ ei meldde hij toch: ,.In Poerworedjo, de plaats onzer inwoning, stond zulk een misdjid. een Mahomedaansch bedehuis. En die plaats van samenkomst tot gebed diende niet slechts voor de hadji's en santri's in Poerworedjo, maar ook voor de heilige mannen" in al de dorpen, nren ver in den omtrek gelegen. „Meermalen lazen we in beschrijvingen van een desa, een dorp, op Java, dat er een ,.kerk" of bedehuis in het midden van liet dorp stond. Zulke voorstellingen moeten hier wel den indruk geven, dat er op Java in elk dorp eene Mahoinedaansche kerk is. Doch daar is niets van aan. Gelijk we boven schreven: voor heel Poerworedjo, waar meer dan 12.000 Javanen wonen, en voor al de bewoners van de dorpen, nren ver in den omtrek, is er slechts één misdjid in genoemde stad. Eén bedehuis in het middelpunt van een cirkel, waar binnen wel een 50.000 Javanen wonen en dat „godshuis" niet grooter in omvang dan eene gewone Hollandsche dorpskerk. En toch nog veel te groot, want schrijver dezes zag het meermalen, dat er op Vrijdagmorgen niet meer dan een veertig hadji's en santri's binnentraden. „De Javaansdie bevolking betreedt nooit dat bedehuis. Als ge hun vraagt, waarom zij niet naar de misdjid gaan, zien ze u met verbazing aan en zeggen: „wat zou ik er doen, ik kan immers niet bidden?" Ge moet toch weten, dat de Javaan, die den godsdienst van Mahomed wil onderhonden, Arabische gebeden met bepaalde buigingen en knielingen en wasschingen stipt naar het voorschrift moet doen. Hij moet zulk bidden leeren bij een goeroe en zich daar geruimen tijd in oefenen. Die nu nooit zoo heeft leeren bidden, denkt er niet aan, ooit een voet in liet bedehuis te zetten: want hij kan niet doen, wat allen, die daar komen, juist moeten doen, namelijk die gebeden opzeggen. Daarom ziet ge ook op \rijdag slechts enkele hadji's en santri's naar de misdjid gaan, als op het bepaalde uur de slagen op den grooten trom in het bedehuis tot ver in den omtrek weerklinken. Want zij alleen kunnen bidden. Hadji's toch zijn Javanen, die de pelgrimstocht naar Mekka hebben gemaakt. Die ten teeken daarvan de Arabische kleeding dragen, zoodat een elk het hun kan aanzien, dat ze Mekka's heiligen boden! 21 betreden, in Mekka's tempel gebeden hebben. En santiï's zijn Javanen, die we wel aspirant-hadji's kunnen noemen. Zij hopen de reis naar het heilige land te doen, ze hebben zich daarop al gepraepareerd, door bij een hadji de Arabische gebeden te leeren opdreunen en machinaal de Arabische woorden in den Koran te lezen, zonder er iets van te verstaan. ,.Die tweeërlei soort vrome Islaininers nu gaan op Vrijdagmorgen naar het Mahomedaansche bedehuis, om daar hun gebed gezamentlijk te doen en eene Arabische preek te hooren voorlezen. Maar zooals we reeds boven schreven, die hadji's en santri's zijn niet de Javaansche bevolking, zij vertegenwoordigen er slechts een zeer gering procent van. Voor 99(1 van de 1000 Javanen is er op Vrijdag evenmin sprake van een gaan naar de misdjid als op alle andere dagen der week. En ge moet ook niet meenen dat die hadji's en santri's den Vrijdag als een soort heiligendag beschouwen, waarop ze niet mogen werken of handel drijven. Niets daarvan. Het is ook voor hen een gansch gewone dag, vóór en na hun tocht naar liet bedehuis houden zij zich bezig met hun gewoon dagelijksch bedrijf. Er is dus in het geheel geen sprake van een rustdag in de Javaansche wereld. Noch de vrome noch de niet-vrome volgers van Mekka's profeet rusten op Vrijdag van hun werk, allen arbeiden rusteloos voort." Men kan dus wel zeggen, dat bijna de geheele inlandsclie bevolking onverschillig voortleeft omtrent den godsdienst. Daarvoor staat het Nederlandsche volk verantwoordelijk; en dientengevolge heeft onze Regeering alle middelen aan te wenden om daarin naar de ordinantiën Gods, verandering te brengen. Dienaangaande nu zijn we thans niet zonder goede hope. De poging van de Regeering om gewestelijke en plaatselijke besturen aan de Koloniën te geven, verdient ook uit dit oogpunt de meeste aanbeveling, want decentralisatie zal zeker wel in het voordeel der zending zijn. Hier mag zeker niet ontbreken een woord van weemoedige hulde aan den op 9 September van dit jaar (1902) overleden Minister van Koloniën, Jlir. Mr. T. A. J. van Ascli van Wijck. De anti-revolutionaire partij had alle reden om veel, zeer veel te verwachten van de toewijding, den ijver en de werkkracht van dezen trouwen en nobelen anti-revolutionair voor de kerstening van onze Koloniën, voor zoover deze op den weg ligt van de Regeering. Zijn heengaan was een zware slag voor liet MinisterieKuyper, dat met zoo schoon program voor Indië was opgetreden. Van Ascli van Wijck was geboren 29 Ang. 1849 te Utrecht. Reeds in zijn jongelingsjaren onderscheidde hij zich door zijn ijveren voor de anti-revolutionaire partij en voor de school niet den Iiijbel. Zijn nagedachtenis zal bij alle anti-revolutionairen in gezegend aandenken blijven. De Atjeh-oorlog. De sociaal-democraten stellen liet steeds voor, alsof zij alleen, althans het best, gevoelen het ongerechtvaardigde van den Atjelioorlog, zooals deze is opgezet. Misschien is het daarom niet ongewenscht om ook hier een enkel woord aan het ontstaan van dien oorlog te wijden, opdat men wete hoe van anti-revolutionaire zijde over dat ontstaan is gedacht. In dit jaar (1903) zal het dertig jaren geleden zijn dat de tijding kwam van de mislukking der eerste expeditie naar Atjeh en dat kort daarna generaal Van Swieten zich gereed maakte om liet verraad en de trouweloosheid der Atjehers schitterend te wreken. Velen onder onze lezers zullen zich dat nog wel herinneren. Hoe grootsch waren niet de plannen, hoe stout de verwachtingen! Spoedig kwamen de fraaiste oorlogsbulletins aan de natie verzekeren, dat de overwinning waarschijnlijk, liet verloop van 's vijands benden zeker, liet ageeren tegen den Kraton wellicht n iet eens noodiff was, onderwerping van allen kon worden verwacht; — en eindelijk, daar deed de blijniare zich liooren: de Kraton is gevallen en daarmede de macht van den vijand gebroken! Evenwel — niet alle Nederlanders, hier en in Indië, stelden veel vertrouwen in die opgeschroefde bulletins. En waren er, die hun twijfel te kennen gaven aan de juistheid der voorstelling alsof Atjeh een ,.zwakke roofstaat" was en leger en vloot in Indië waren opgewassen tegen de dapperheid van een bevolking, wier Rijk sedert drie eenwen volkomen onafhankelijk was geweest. Tot die twijfelaars behoorde in de eerste plaats wijlen Keuchenius, die toen (1873) in Indië vertoefde ; maar ook in beide Kamers der Staten-Generaal ontbrak liet niet aan waarschuwende stemmen. Het Kamerlid wijlen Nierstrasz noemde ,.den oorlog tegen een machtig land, wiens krachten men niet eens kende, lichtvaardig, onvoorbereid en ongemotiveerd." De r. k. afgevaardigde wijlen H a f f m a n s sprak van „lichtvaardigheid, dolle drift en roekeloosheid." Maar die zoo spraken, werden bij de toongevenden niet meegerekend; de groote liberale pers beschouwde hen als niet veel meer dan vijanden van het vaderland en vrienden van Atjeh. Toen een Kamerlid er op wees dat de Kraton wèl genomen, maar leeg genomen was en dat toen dus eigenlijk eerst de oorlog begonnen was, werd in een tijdschrift gezegd, dat de Kraton wellicht niet zoo leeg was als liet hoofd van dat Kamerlid aan hersenen! . . . De uitkomst heeft helaas de twijfelaars in het gelijk gesteld. Busken Hu et schreef in de Anihemsche Courant, dat niet de Sultan van Atjeh de beschaving vertegenwoordigde maar wij, en dat niet hem maar ons de heerschappij in den Indischen Archipel toekwam. Op zichzelf zeer juist; maar wij mochten niet door ongerechtvaardigde middelen onze heerschappij overal in den Archipel vestigen. Toen Busken Huet dit schreef, was de Kraton nog niet genomen, had Van Swieten zijn snoevende oorlogs-bulletins nog niet kunnen verzenden. Van te meer beteekenis is dan ook de hoog ernstige waarschuwing, die K e u c li e n i u s — óók in antwoord op „de meest onbeschaamde prediking van Statenroof,, door Busken Huet — in de Standaard van 14 Juni 1873 deed hooren, dat ,.onze handelingen tegen Atjeh wel eens konden zijn het begin van liet einde onzer heerschappij in Indië." Slechts één oplossing achtte hij mogelijk: ,.Dat onze geëerbiedigde Koning zich bewegen late de gepleegde gruwelen te stuiten; de overijld tegen Atjeh ondernomene vijandelijkheden te stuiten; en met een luisterrijk gezantschap, rechtstreeks uit Nederland afgevaardigd, aan den Sultan van Atjeh de verzezekering te geven, dat hij en het Nederlandsche volk de overijling der Indische regeering betreurt; dat hij in opregte vriendschap met Atjeh wenscht te leven; en bereid is wederzijdsche waarborgen te wisselen, opdat zulke verwikkelingen voor de toekomst voorkomen worden. „Dat is, naar mijne overtuiging, de eenige oplossing, die mogelijk, die regtvaardig, die eene Christen-natie waardig is." (Standaard van 17 Juni 1873). Hoe schitterend maar tevens hoe bedroevend voor de eer van ons vaderland is Keuchenius, die om zijn ernstige waarschuwingen door de overgroote meerderheid van de beschaafden en de denkers als den vriend der Atjehers voorgesteld en door de liberale pers gehoond en beschimpt werd, door de lijdensgeschiedenis van den Atjeh-oorlog gerechtvaardigd. Had men zijn waarschuwing maar opgevolgd. Tal van menschenlevens zou gespaard zijn; terwijl de militaire uitgaven door den rampzaligen en ongelukkigen oorlog niet, in den tijd van bijna 30 jaren, met ongeveer 500 niillioen of per jaar met ongeveer 18 millioen gulden vermeerderd zouden zijn geworden. Het is van algemeene bekendheid, dat Fransen van de Putte — overigens één der beste en uitneinendste koloniale specialiteiten, die ons land geteld heeft, en wiens overlijden in 1902 ook door onze partij betreurd werd — middelijkerwijze ons dien gedachten oorlog heeft bezorgd. Trouwens, hij zelf heeft dit nimmer ontkend. Als Minister van Koloniën verzond hij den 19en Febr. 1873 het beruchte telegram aan den Gouverneur-Generaal Loudon, waarbij dezen Landvoogd last werd gegeven om „eene krachtige zeemacht" — nota bene, terwijl slechts 6 oorlogschepen, in zeer treurigen toestand verkeerende, waren aangewezen — „naar Atjeh te zenden om te vragen opheldering en rekenschap van de dubbelzinnige en verraderlijke handeling"; en in de zitting van de Tweede Kamer van 29 Juni 1874 heeft hij zich de Minister genoemd, „die den oorlog heeft begonnen Intusschen had diezelfde man in 1890 den treurigen moed om van Keuchenius te beweren dat deze meer geschikt was voor doleereii dan voor gouverneereii, eene brutaliteit, waarvoor hij door den heer De Savornin Lohman werd terechtgewezen niet de eenvoudige maar veelzeggende herinnering aan liet heldere inzicht en den scherpen blik, waarvan de heer Keuchenius bij liet uitbreken van den Atjeh-krijg zoo treffende blijken had gegeven. ') Maar... was die oorlog, hoewel lichtvaardig en onvoorbereid ondernomen zoo ongeveer op de manier als Napoleon III den kamp met Duitschland was begonnen, op den duur wel te vermijden? 1) Jhr. Mr. A. 1'\ de Savornin Lohman is nog een korten tijd lid van Ce Eerste Kamer geweest: van Juni 1S92 tot Januari 1891. Bestond er geen geldige reden voor onze Regeering 0111, zij het dan niet overijld maar dan toch mettertijd, Atjeh eene geduchte afstraffing toe te dienen? Zoo op deze vragen nog eenig bevredigend antwoord kon worden gegeven, — de offers van honderden millioenen guldens en tal van mensclienlevens zonden zeker niet zoo zwaar wegen. Keuchenius schreef echter in 1873, derhalve nog vóór de inneming van den Kraton: ..Atjeh had nooit eeuen duim gronds aan het Nederlnndsch Indisch grondgebied ontnomen; het was Nederland, dat zelfs zonder Atjeh's voorkennis geheele landschappen en staten, die naar recht der historie onder de oppermacht van den Koning van Atjeh stonden, in beslag genomen had." ..Wij handelden in strijd met ons Tractaat tegenover Atjeh; wij schoten in recht en trouw te kort en waren belust op overwinning; wij gingen daarbij onbedachtzaam, onhandig, lichtvaardig te werk." ..Onze annexatietocht naar Atjeh is een waagstuk zonder voldoenden grond, zonder onbetwistbaar recht, zonder beleid, in onbesuisdheid ondernomen; het heeft millioenen schats verslonden, de kern van ons Indisch leger gehavend, honderden mensclienlevens verwoest en oneer gebracht, niet over ons dapper leger, maar over do Nederlaudsche staatkunde." In dit oordeel stond Keuchenius niet alleen. Tegenover den Minister Fransen van de Putte betoogde de oudMinister Heemskerk, toenmaals lid der Tweede Kamer, hoe uit niets was gebleken dat Nederland door Atjeh in zijn recht was gekrenkt. En de .Jambode gewaagde in zijn nummer van 19 Juli 1874 van „den onrechtvaardigsten, afschuwelijksten en met de meeste dolzinnigheid ondernomen veroveringstocht," eene kwalificatie waarvoor de redacteur, ondanks het schitterend pleidooi van zijn verdediger, Mr. Keuchenius, door den Raad van Justitie te Batavia tot één jaar gevangenisstraf werd veroordeeld. Atjeh was eeuwen achtereen volkomen onafhankelijk geweest. JInltatuli heeft er ons aan herinnerd, dat dit rijk in liet begin der 17e eeuw een gezantschap naar ons land zond en daardoor de mogendheid was die „gedurende onzen worstelstrijd met Spanje het eerst ons erkende als onafhankelijk volk." Die onafhankelijkheid van Atjeh is door geen mogendheid betwist; Nederland echter stoorde zich er weinig aan. Terwijl leger en vloot ternauwernood voldoende waren om ons gezag met de noodige kracht op Java en andere onzer bezittingen te handhaven, sloegen wij toch steeds onze begeerige oogen naar het Rijk van Atjeh. Engeland scheen dit aan te moedigen. In het pleidooi, dat Keuchenius hield voor den Raad van Justitie te Batavia ter verdediging van den redacteur van de Javn-bode, wees hij er op hoe een tractaat, in 1824 met Engeland gesloten, oorzaak werd van onze bemoeiingen met een Rijk, dat even onafhankelijk was van Nederland als van Engeland. In dat tractaat zagen de Engelschen af van alle bezittingen, van alle staatkundige bemoeienis op Sumatra, terwijl wij ons verbonden tegenover Engeland om de onafhankelijkheid van Atjeh te eerbiedigen, maar tegelijk om te zorgen, dat dit Rijk den zeevaarder en handelaar bestendige veiligheid zou aanbieden. Dit duistere tractaat was liet begin der ellende. Engeland wist wel wat het deed. Nederland was zoo dwaas om zijn bezittingen op het schiereiland Malakka af te staan en . . . Engeland deed afstand van iets waarop liet niet de minste aanspraak had, nl. het protectoraat over Atjeh. Het spreekt van zelf, dat dit tractaat tot tal van moeielijklieden aanleiding gaf. Atjeh achtte zich volkomen onafhankelijk van een ieder, het kon dus niet dulden dat wij ons in zijn zaken mengde; en een tractaat, waarbij het niet eens gekend was, werd zeer natuurlijk door dat Rijk in geen enkel opzicht verbindend geacht. Intusschen — de annexatie-zucht, het imperialisme was in ons gevaren. Wij moesten in het bezit komen van geheel Sumatra. Eu toen het bleek dat het tractaat van 1824, waarbij de onafhankelijkheid van Atjeh nog eenigermate geëerbiedigd werd, eene belemmering was voor onze veroverings-plannen, lieten we ons in 1871 in een nieuw contract voor de tweede maal door Engeland beet nemen. Het heette toen dat het tractaat van 1824 ons de handen bond om de rooverijen van de Atjehers tegen te gaan, waarover door anderen zoo geklaagd werd. Maar . . waarom ons daarmede ingelaten? Wanneer Engeland en andere mogendheden last hadden van die rooverijen, moesten wij dan met onze zeer zwakke hulpmiddelen daarvoor de Atjehers straffen? Wel zeker, zoo redeneerde men. Want Atjeh behoort rechtens ons; over dat Rijk heeft alleen Nederland, krachtens het tractaat van 1824, iets te zeggen. Immers, wij hadden daarvoor onze bezittingen op Malakka aan Engeland afgestaan!... Het tractaat vau 1824 zeide echter te weinig. De schrandere Nederlandsche staatslieden, die een Napoleon 111 en een Bismarck wilden na-apen, wenschten de vrije hand te hebben. „Het algemeen belang eischte dringend" — zoo schreef een bewonderaar van den Generaal-Gouverneur Loudon — „dat Atjeh ophield plaats te bekleeden in de rij van onafhankelijke Staten. Atjeh mocht niet langer onafhankelijk, mocht niet langer vrij in doen en laten blijven." En zoo werd in 1871 tusschen Engeland en Nederland een nieuw tractaat gesloten, waarbij wij, merkte Mr. Keuchenius zoo treffend op, ..in weerwil der smeekingen van een aan Nederland en zijne heerschappij verkleefd volk. hetwelk vooral aan het Nederlandsch Indische leger groote diensten bewezen had, onze bezittingen op de Zuid-Westkust van Afrika meêdoogenloos aan Engeland afstonden, om van dit Rijk de verzekering te kunnen verkrijgen, dat het de staatkunde, die wij op het eiland Sumatra zouden wenschen te volgen, geene hinderpalen zoude in den weg leggen." Dergelijke verzekering, — we wezen er reeds op —, was eigenlijk overbodig, daar toch in 1824 reeds was overeengekomen dat de Engelschen zouden afzien van alle bezitting, van alle staatkundige bemoeienis op Sumatra. Evenwel had Nederland toen op zich genomen de onafhankelijkheid van het Kijk van Atjeh te eerbiedigen. En nu van dergelijke bepaling in het Sumatra-contract van 1871 niet was gerept, werd het door velen beschouwd alsof Engeland vrijheid had gegeven tot iets, wat het niet geven kon. \ oor Engeland is onze veroveringspolitiek intusschen een zeer voordeelig zaakje geweest. Die Bismarckiaansche staatkunde heeft ons tal van menschenlevens en honderden millioen guldens gekost en een niet ongevoeligen knak gegeven aan onze positie als tweede koloniale mogendheid. Aan Engeland daarentegen gaf zij, zonder eenige noemenswaardige offers, kostbare bezittingen. In 1824 ontving dat Rijk — wij wijzen er nogmaals op — onze bezittingen op Malakka, in ruil waarvoor wij ook ontvingen een zoogenaamd protectoraat over Atjeh, over welk Kijk echter noch Engeland noch wij iets te zeggen hadden. Toen dat tractaat aan de plannen onzer Nederlandsche Bismarcken niet bevorderlijk scheen, werd een nieuw tractaat met Engeland gesloten, waarin nu niet gerept werd over eerbiediging van de onaf hankelijkheid van Atjeh. En bepaaldelijk daar- voor stonden wij onze bezittingen aan de Afrikaansche kust van Guinea af. Nu hadden zij, die in Indië een Napoleon III en een Bismarck wilden navolgen, vrij spel. Het tractaat van 1871 werd, zegt M r. K e u c h e n 1 u s, „door hen gelijk gesteld met een afstand door Engeland van zijn, niet bestaand, recht op Atjeli; en voortgaande m den zoeten waan, dat Engeland de eenige mogendheid was, die over Atjeli te gebieden en te beschikken had, verleenden wij, die om de eene of andere reden op Atjeli belust waren, aan het Sumatratractaat de beteekenis, alsof daarbij een zeer eenvoudige ruil van Atjeli tegenover de bezittingen op de kust van Guinea was tot stand gekomen." Hoe Atjeli daarover dacht, deed niet ter zake. Dat dit meer dan drie honderd jaren lang onafhankelijke Kijk de eerste mogendheid was, die m 1606 ons volk als eene vrije natie erkende, mocht bij de politiek onzer Nederlandsche Bismarcken niet meespreken. En toen Atjeli, terecht bevreesd voor de gevolgen van het Sumatratractaat, poogde een tractaat te sluiten van handel en vriendschap met frankrijk, Italië en Amerika, werd dit door de Loudons gelieeten „kuiperijen" en gaf Fransen van de Putte last een krachtige zeemacht naar Atjeli te zenden. Dat Atjeli daarbij alleen dacht aan het bewaren zijner onafhankelijkheid, kwam niet in rekening. Het werd voorgesteld alsof dat Rijk niet de heerschappij van Nederland verkoos, maar die van andere Mogendheden. Dit nu mocht niet geduld worden. Evenals een Napoleon III ') niet toeliet, dat een l'rins van Hohenzollern Koning van Spanje zou worden moesten wij beletten dat Amerika of eene andere Mogendheid dé heerschappij over Atjeli zou verkrijgen. Nu de zaken zoo stonden, hadden wij Atjeli zoo spoedig mogelijk dezen bondigen eiscli te stellen: Erkenning onzer souvereiniteit of oorlog! En de oorlog kwam, spoediger nog dan de op verovering bebelusten het hadden durven hopen. Het gerucht — niets meer dan een gerucht — liep in den laten avond van 1 Maart 1873, dat de Kommandant van de Amerikaansche vloot, welke in de Chineésche 1) Löidon « AT8JIN 'loor J. I. de Roe hem ent, Luitenant-Kolonel der Artillerie, bl. 53. wateren gestationeerd was, van zijn Gouvernement den last had bekomen, om zich onverwijld naar Atjeli te begeven. Wie dat gerucht verspreid heeft of wien het vaderschap er van toekomt, het is onbekend gebleven. Natuurlijk 't was en bleef een gerucht; geen Amerikaan heeft er wellicht ooit aan gedacht Atjeli te veroveren. Doch hoe dit zij, voor den Gouverneur-generaal L o n d o n was het eene aanleiding om — gelijk Pruisen deed ten opzichte van Saksen, Hanover en Keur-Hessen den 15den Juni 1866 — den Sultan van Atjeli den eiscli te stellen: „Gij zult binnen 24 uren de Nederlandsche Souvereiniteit erkennen of ik verklaar u den oorlog". Natuurlijk weigerde de Sultan van Atjeli en de oorlog werd den 26sten Maart 1873 verklaard. ..Onze annexatie-tocht naar Atjeli", schreef Mr. Keuchenius na het bericht van liet sneuvelen van den generaal-inajoor Köliler, den 17en April 1873, „is een waagstuk zonder voldoenden grond, zonder onbetwistbaar recht, zonder beleid, in onbesuisdheid ondernomen." De Javabode, een blad op welks beschouwingen de heer Keuchenius niet zonder invloed was, gewaagde een jaar later van „den onrechtvaardigsten, afschuwelijksten en met de meeste dolzinnigheid ondernomen veroveringstocht." Lichtvaardig begonnen, onvoorbereid ondernomen, was die veroverings-tocht tevens volkomen ongemotiveerd. Het ongemotiveerde en ongerechtvaardigde van den Atjeh-oorlog is hierboven, naar wij meenen, volkomen aangetoond; het roekelooze van dien nu 30-jarigen krijg, blijkt reeds voldoende uit het telegram van den Minister Fransen van de Putte, waarin de Gouverneur-Generaal Loudon gemachtigd werd eene krachtige zeemacht naar Atjeli te zenden, terwijl we slechts over 6 grootendeels onbruikbare schepen te beschikken hadden ; niet minder uit den onzinnigen eiscli aan den Sultan van Atjeli om binnen 24 uren de Nederlandsche souvereiniteit over zijn onafhankelijk Rijk te erkennen, terwijl onze zee- en landmacht ternauwernood in staat waren het Nederlandsch gezag in onze uitgestrekte bezittingen te handhaven: — maar vooral uit de totale onbekendheid onzer Nederlandsche Napoleons en Bismarcken met de macht van Atjeli en met de vaderlandsliefde en den heldenmoed der Atjehers. Had de Regeering nu maar den raad opgevolgd van Mr. Keuchenius, die na den oogelukkigen afloop der eerste expeditie slechts één middel wist: vrede te sluiten niet den Sultan van Atjeh! De Gouverneur-Generaal en zijn vereerders dachten daaraan echter niet. Een tweede expeditie werd ondernomen, — onder zeer ongunstige omstandigheden en bij groote ontevredenheid in het Indische leger over het achteruitzetten van den generaal Verspijck. Nu was de toestand veel ernstiger geworden. Aan vrede viel niet meer te denken; daartoe waren de Atjehers te verbitterd. Toen deze expeditie, evenals alle latere tochten, mislukt was, schreef dan ook de Javabode den 18en Juli 1874: «Wij kunnen niet meer terug, dan ten koste van ons gezag in Indië. „Wij kunnen niet meer vooruit, dan ten koste van den vooruitgang en den bloei van Indië, teu koste van millioenen en millioenen, waarvan men thans een gedeelte door om wil doen opbrengen, ten koste van duizenden menschenlevens, die nóg zullen verloren gaan als zooveel slachtoffers van de onrechtvaardigste, de afschuwelijkste en met de meeste dolzinnigheid ondernomen veroveringstocht, waartoe ooit een Landvoogd van Nederlandsch lndië heeft last gegeven. Dit werd vbbr 28 jaren reeds geschreven; en eerst nadat die heillooze oorlog ons wel 500 inillioen gulden heeft gekost, is er eenig uitzicht, dat we van dien gedachten geld- en menschen-verslindenden krijg zullen zijn verlost. Had, — het zij nog eens herhaald —, had de Xederlandsche Regeering slechts in 1873 den raad van den lieer Keuehenius gevolgd ! Van de millioenen, die aan den Atjeh-oorlog zijn verspild, hadden heidegronden ontgind en niet de droogmaking der Zuiderzee een begin gemaakt kunnen zijn. Wie ons dien oorlog hebben bezorgd, is thans niet onbekend meer. In 1873, toen onze kortzichtige staatslieden nog altijd zich illusiën van dien veroveringstocht vormden — werd er over getwist wien wel het meest „de eer"' van het toepassen der Bismarckiaansche staatkunde toekwam: Fransen van de Putte of Loudo n. Wij ineenen, dat de laatste de meest schuldige is: dit is intusschen zeker dat onzerzijds werd gewaarschuwd. Keuehenius kon als christen, als anti-revolutionair onmogelijk instemmen met de veroveringspolitiek der liberale koloniale specialiteiten. \ andaar dan ook, dat hij in zijn pleitrede voor den Raad van Justitie (September 1874) de aanvallende, de agressieve staatkunde tegen Atjeh een vrucht van het liberalisme noemde. Dit was volstrekt niet te scherp uitgedrukt. De adjudant van den gouverneur-generaal Loudon, de luitenant-kolonel De Rochemont, schreef in een open brief aan dien Gouverneur (12 Januari 1875): ,.Een reusachtige strijd tegen het Barbarisme, door U in het waarachtig en dringend belang van ons Vaderland ondernomen, is U als kwaad toegerekend. Onkunde, kleinmoedigheid, jacht op onverdienden roem, zucht om eigen schuld op anderen te werpen, zijn er in geslaagd, om ons volk afkeerig te maken van een heilige taak, welke het met gulden letters in zijn geschiedboek behoorde op te teekenen." Den Atjeh-oorlog met gulden letters in het geschiedboek op te teekenen, — wij hebben er niet op tegen. Mits het maar niet in het geschiedboek van het Nederlandsche volk, maar in dat van de liberale partij geschiedt. Immers, hoezeer ook wij anti-revolutionairen de gevolgen van dien noodlottigen oorlog moeten ondervinden, de anti-revolutionaire partij behoeft gelukkig niet in eenig opzicht de verantwoordelijkheid van dien lichtvaardig ondernomen krijg te dragen. Daarvoor heeft Keuchenius gezorgd. We weten zeer wel, dat het verklaren van den oorlog werd goedgepraat. De Eoo van Alderwerelt zeide o. m.: „Gedurende meer dan eene eeuw hebben we verkeerd met Atjeh in staat van spanning en vijandschap. Op onze vertoogen tegen strand- en zeeroof werd niet gelet; onze vlag werd gehoond; de zee werd onveilig gemaakt;" enz. Maar Van Zuijlen beriep zich tegenover deze voorstelling op wat generaal De Stüers — een man, die het weten kon, omdat hij jaren lang leger-kommandant in Indie was geweest! — had gezegd: „Wat is ons besturen op Sumatra anders geweest „dan eene aaneenschakeling van onrechtvaardige en onberedeneerde „handelingen, moedwillige aanrandingen van onzen kant?" En bovendien, met feiten toonde de heer Van Zuijlen aan, dat de schuld van Atjeh (zeerooverij, strandroof enz.) zeer gering was; in ieder geval oneindig veel minder dan wat onzerzijds tegenover Atjeh jaren achtereen was gedaan. Zal de Atjeh-oorlog nu spoedig geëindigd zijn? Het is zeer te hopen ; zelfs te verwachten na de onderwerping van den pretendent- sultan Toeankoe Mahomed Daoed. Doch al zou de oorlog nog eenige jaren moeten duren — liet spreekt van zelf, dat wij ons niet meer kunnen terugtrekken. De oorlog moet nu wel uitgevochten worden; en al wat de sociaal-democraten daarvan zeggen, raakt kant noch wal. Immers zouden de Atjehers zeiven het meest er onder lijden, wanneer wij ons terugtrokken. Daarom ook moet hulde gebracht worden aan het beleid van generaal Van H e u t z, die in een tweetal jaren meer deed dan zijn voorgangers in al die jaren. Aktikel XIX. I)e Anti-revolutionaire of Christelijkhistorische richting: erkent de noodzakelijkheid om ook door middel van onze wetgeving1, heter dan thans, er toe mede te werken, dat de verhouding tusschen de verschillende maat schappelijke standen zooveel doeulijk beantwoorde aan de eischen van Gods Woord. De Sociale Kwestie. Wordt aan conservatieve menschen de vraag voorgelegd, of we in maatschappelijken, in socialen zin vooruit gaan, dan aarzelen zij niet haar toestemmend te beantwoorden. Althans, wanneer gedoeld wordt op den stoffelijken toestand van de minder bevoorrechte klassen der maatschappij, op het leven van de arbeiders in vergelijking met vroeger. Met groote ingenomenheid wordt dan ook van die zijde gewezen op hetgeen de Amerikaan Benjamin Kidd indertijd over die vraag schreef. Deze stelde het voor, dat niemand, die de geschiedenis nauwkeurig bestudeert, het kan ontkennen, hoezeer in den loop van de vorige, de negentiende, eeuw de toestand van de groote massa der bevolking in Engeland en Frankrijk is verbeterd. In Engeland is het aantal armen sinds 1855 voortdurend afgenomen. De loonen van bijna alle klassen zijn zeer gestegen, de koopkracht is grooter geworden. Het bedrag van de inleggelden in spaarbanken enz. neemt steeds toe. De werkmanswoningen werden en worden nog beter en stegen steeds in waarde. De abeidsduur is korter, het toezicht op de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders veel strenger geworden. Frankrijk geeft, volgens dien schrijver, dezelfde reden tot tevredenheid — altijd wanneer de tegenwoordige toestand van de groote massa der bevolking vergeleken wordt, niet niet de eene of andere ideale maatschappij, maar niet hun toestand in vroegere eeuwen. Die Amerikaansche schrijver beriep zich hierbij op een Fransch schrijver, die o. 111. zegt: ,.\an hongersnood kennen wij alleen rden naam, maar in vorige eeuwen was liet een soort van permanente instelling in het vruchtbare Frankrijk. In de twaalfde eeuw rwordt er meer dan vijftig maal melding van gemaakt. Onder „Lodewijk XI\ kwam de bevolking van geheele landstreken van rhonger om. Nog in het midden van de achttiende eeuw leed de „Fransche boer chronisch gebrek. Wittebrood was eene onbekende „zaak; een of tweemaal in liet jaar, op Paschen of op een anderen ,.hoogen feestdag, at hij geroost spek, en dat werd als eene groote „weelde beschouwd. Met raapolie of beukolie bereidde hij zijn „ellendig voedsel. \\ ater was zijn gewone drank; bier was duur, „appelwijn eveneens." Thans is dat alles anders en beter geworden, gelijk blijken moet uit de schets, die van de tegenwoordige werkmansklasse gegeven wordt: „Schoenen hebben de klompen vervangen, wollen en katoenen „kleedingstukken worden algemeen gedragen, terwijl vroeger de „armen in de ellendigste lompen rondliepen; bloemen en boeken zijn „geen ongewoon verschijnsel meer in arbeiders-woningen. Het loon „is aanmerkelijk gestegen; de gemiddelde duur van het leven werd „langer, het sterftecijfer lager, de kwaliteit van het voedsel beter, „de inlichting van het huis aangenamer en de kleeding gezonder." Ln aan liet slot luidt het dan: „De levensvoorwaarden van de „groote massa der bevolking worden overal langzamerhand beter; „en slechts wie de oogen opzettelijk sluiten, kunnen beweren dat ,,de negentiende eeuw eene periode van voortdurenden achteruit„gang is geweest voor de werkmansklasse. Alle feiten wijzen „ontegenzeggelijk op het tegenovergestelde." Is deze voorstelling juist? Ieder kan voor zich zelf, voor zoover bekend met de arbeidende klasse, een antwoord geven. En dat antwoord zal wel eenerzijds bevestigend en anderzijds ontkennend zijn. Ongetwijfeld heeft de werkman liet nu veel beter dan in de \ 01 ige eeuwen. Doch twee dingen zie men hier niet over het hoofd: lo dat waar de minvermogenden meer gemakken in het leven hebben verkregen, de vermogenden in dezelfde mate ook „vooruit zijn gegaan; en 2o dat de zucht van dezen tijd bij alle klassen, om grooter te schijnen dan men is, eene ,,fatsoenlijke armoede" voortbrengt, die stellig zwaarder drukt dan de armoede, waarmede men vroeger te koop liep. Armoede is altijd betrekkelijk. Wat nu feitelijk nóg armoede is, heette vroeger welvaart. Of zijn er thans geen armen meer, wordt er geen armoede geleden, omdat de klompen door schoenen vervangen zijn en de leemen hutten door steenen huisjes? Niemand die dit zal ontkennen, Wat is armoede ? Is armoede niet het niet kunnen verkrijgen van die levensmiddelen en die artikelen, welke op een bepaalden tijd en onder zekere omstandigheden tot de wezenlijk onmisbare levensbehoeften worden gerekend ? Welnu — is er dan, zoo beschouwd, thans geen armoede ? Maar al ware het juist, wat de hier genoemde Amerikaansclie schrijver zeide en moest dus worden toegegeven, dat in stoffelijken zin — voeding, kleeding en woning — de toestand van den werkman veel gunstiger is dan vroeger, dan mag toch gevraagd worden of uit een moreel, uit een zedelijk oogpunt de toestanden zooveel beter zijn geworden. Hoe staat het met de verhoudingen tussclien patroons en werklieden; hoe staat het met de tucht; hoe met de volkszonden ? En als bij deze vragen de satisfaits, dat wil zeggen: de menschen die voldaan zijn, hun handen in onschuld willen wasschen, dan zij verwezen naar het ernstige woord, dat de bekende Leroy Beanlieu in 1894 sprak op een congres te Bazel tegen het drank-misbruik; „Het uur der „verantwoordelijkheid zal slaan, en op dit oogenblik is het mij of ik de „Eeuwige gerechtigheid hoorde roepen : „de samenleving is gestraft „door wat zij gezondigd heeft. Heerschende klassen, het was voor U „een plicht het volk te leiden, het tegen zijn eigen zwakheden te „verdedigen; en wat hebt gij gedaan ? Gij zijt begonnen met het „oude geloof uit zijn hart te rukken, gij hebt God uit hun midden „gebannen. Wat hebt gij gedaan? Uw voorbeelden strekten tot „verderf, uw tentoongespreide pracht, uw onverzadelijke dorst naar „goud en genot hebben begeerten en afgunst opgewekt. Wat hebt „gij gedaan ? Dit aan uw hoede toevertrouwde volk hebt gij zonder „verdediging blootgesteld aan de onmatigheid, het is onder de „bekoring bezweken, en in plaats van te helpen, het voor te licli„ten, hebt gij de huizen voor vergiftiging zich ongestoord laten „vermenigvuldigen. Gij waart nochtans gewaarschuwd. Jaren lang hadden gezaghebbende stemmen u de nadering eener nieuwe bar„baarschheid aangekondigd, de barbaarschheid van den alcohol. „Gij zijt voor die stemmen litieke ontwikkeling van het Ned. volk", bl. 8—1+. daglooner, den naoogst, het terugkeeren van het vervreemde grondbezit aan den oorspronkelijken bezitter, liet overlaten van de vracht des land» om zeker aantal jaren aan den arme en zooveel meer. Doch zij. van wie men had mogen verwachten een meer Schriftuurlijk inzicht, die ook geroepen waren 0111 in de Volks-vertegenwoordiging voor de algemeene belangen oj» te komen, hielden zich tusschen de jaren 1878 en 1891 o. i. al te lang eenzijdig bezig met één vraagstuk, het onderwijs, dat hoe gewichtig ook, toch niet de belangen van heel onze samenleving had over het hoofd mogen doen zien. Twee stelsels, zeiden we, zijn er die de vraag ten aanzien van de verbetering der maatschappelijke toestanden door de nalatigheid der christenen al te zeer beheerschten. Het ééne stelsel wordt aanvaard door hen, die zich hij de bestaande verhoudingen neerleggen, omdat zij meenen, dat liet nu eenmaal niet anders kan. De gevolgen van de onbeperkte heerschappij, van de door niets beteugelde concurrentie, zien ze niet eigen oogen. maar in hun medicijnkast vinden ze geen enkel geneesmiddel tegen de kwaal, behalve dan het twee-kinder-stelsel. Openlijk durven ze het te zeggen, dat als de werkman maar het beruchte X e o-JI a 11 h u s i a n i s m «• toepaste, de sociale kwestie zou zijn opgelost; dat wanneer hij zorgde niet meer dan twee kinderen te hebben, hij niet zooveel noodig zou hebben. En dan verder redeneeren zij. dat de maatschappij is een zeer samengesteld organisme, dat door tal van raderen bewogen wordt. Verandering daarin te brengen zou neerkomen op stilstaan, althans op het defect-raken van heel de machine. Het is deze theorie, die door de geleerden, op hun studeerkamer buiten het werkelijke leven uitgedacht, met hand en tand wordt vastgehouden, eene theorie, waartegen eenvoudig niets kan worden ingebracht. Alles sluit als een bus. En hoe pijnlijk voor veler hart ook het harde concnrrentie-stelsel moet zijn. daar is niets tegen te doen ; zoodat in het laat-maar-loopen-stelsel de eenigst mogelijke practijk op die theorie wordt gevonden. En daartegenover wordt het socialistisch stelsel verkondigd. In jdaats van het niets doen, wordt als roeping van den Staat verkondigd, dat in aller nood worde voorzien, zóó dat er geen gebrek, geen ellende geleden wordt, maar aan een ieder een gelijk aandeel' in de opbrengst wordt verschaft. Twee uitersten. De een wil de concurrentie bestendigen; de ander wensclit ze geheel te doen verdwijnen. Beiden dwalen. En toch ligt er aan ieder van die stelsels iets ten grondslag, dat niet mag of kan worden verworpen. Concurrentie, wedijver, is een gevolg van de zonde. Zoo de menscli niet gevallen ware, er zou geen prikkel noodig zijn 0111 het leven te doen tieren en bloeien. Nu is die prikkel onmisbaar. En nergens wordt dan ook de wedijver, de concurrentie in de Heilige Schrift verworpen: noch in de Mozaische wetgeving, noch door Christus zelf. Wel wordt aangedrongen in de Heilige Schrift op beperking van het kwaad, door de concurrentie aangericht; maar op geen enkele plaats schemert de mogelijkheid door, dat we er, zoolang de zonde heerscht, aan ontkomen kunnen. Doch daarmede is niet gezegd, dat in het socialistisch stelsel niet eene gedachte ligt, die niet geheel vreemd aan de Schrift zou zijn. Integendeel — zij herinnert aan het Paradijs en is het bewijs, dat ook bij den gevallen menscli, dat ook bij den ongeloovige nog iets nawerkt van hetgeen daar werd aanschouwd. Zelfs kan worden gezegd, dat de socialistische gedachte, als herinnerende aan het Paradijs, veel hooger staat dan het concurrentie-stelsel, dat niet op liefde tot den naaste, maar op louter egoisine, op het belang van het eigen ik is gegrond. Beide stelsels staan alzoo lijnrecht tegenover elkander. Waar het eene door zijn schrikkelijke gevolgen doet zien, hoe diep de menscli en de maatschappij gezonken zijn, houdt het andere met het feit der zonde, met den val in het Paradijs, geen rekening. Zoo staan beide niet slechts tegenover elkander, maar ook tegenover de Heilige Schrift, die ons leert hoe door de zonde de menschheid in ellende is gevallen en hoe die ellende niet geheel is te verwijderen maar wel gelenigd kan worden. Daartoe heeft God het ambt der Overheid ingesteld, die recht en regel heeft aan te geven, die waken moet dat de zwakke dooiden sterkere niet wordt onderdrukt, overeenkomstig de beginselen die aan de Mozaische wetgeving ten grondslag liggen. En voorts leert God door Zijn Woord hoe door de liefde de ongelijkheid verzacht kan worden. Drie stelsels zijn er derhalve ; het concurrentie-stelsel; het socialistische ; en dat, hetwelk door de Schrift wordt aangegeven. Helaas, de eerste twee zijn het best, het meest bekend, zoodat het wel schijnt alsof er geen ander is. En het schrikkelijkst is nog, dat zoovfle christenen óf zich bij de lieden van het laat-maar-loopen-systeem aansluiten óf al te veel sympathie betuigen voor liet socialistische stelsel. Laat er toch een heilige ijver, eene vurige begeerte zijn om ook voor het brandende vraagstuk der sociale verhoudingen en toestanden Gods Woord op te slaan. Opdat niet de conservatief en niet de socialist, opdat niet eenig menschelijk stelsel, maar de Heere onze wegwijzer zij in al die vragen, welke liet maatschappelijk leven betreffen. Het Socialisme. Het Socialisme is ongetwijfeld in de laatste jaren eene richting van beteekenis geworden: het vormt eene ontzaggelijke macht over geheel de wereld. In 1873 bedroeg het aantal der aaneengesloten socialisten in Duitschland nog niet 350.000; twintig jaren daarna was dit getal gestegen tot ruim 1'/, millioen; en in 1898 bracht de partij bij de verkiezingen voor den Rijksdag reeds 2.170.000 stemmen op haar eigen candidaten uit. In Denemarken waren 90.000 socialisten, in Noorwegen 11.600, in Zweden 100.000, in België 534.000, in Frankrijk 1.000.000, in Oostenrijk '/.2 millioen, in Zwitserland 55.000, in Spanje 200.000, in Italië 137.000; in Nederland telt de partij, volgens het congres der Sociaal Democratische Arbeiders Partij van 1901 niet meer dan 3300 leden. Het Socialisme is niet nieuw. Door alle eeuwen heen en vooral in de 18e eeuw waren er predikers van het socialistisch systeem. Toch bleef het aantal personen, die zich onder de roode banier schaarden, gering. Eerst in de laatste helft der vorige eeuw is dat aantal grooter geworden, is er eene socialistische partij gevormd, verspreid over gansch Europa met afdeelingen in schier alle landen. Eén partij met afdeelingen, zeggen we. Want, zooals we straks zullen zien, liet Socialisme is eene richting niet van een bepaald land, van een nationaal karakter, maar van internationalen aard, geen landsgrenzen kennende en zich niet aansluitende aan de historie en de traditie van een of ander volk. Waaraan nu is het toe te schrijven, dat het Socialisme eerst in de laatste helft der vorige (19de) eeuw en niet vroeger als partij kon optreden met centrale besturen en afdeelingen, met programs en candidaten voor de verkiezingen'? En het antwoord moet luiden: aan den arbeid van den Duitschen geleerde Karl Marx en diens leerling Friedrich Engels. Karl Marx werd den 2den Mei 1818 te Trier geboren en overleed te Londen in 1883, op Hó-jarigen leeftijd. Na de voleinding zijner juridische studiën, die hij niet een schitterend examen besloot, wijdde hij zich geheel en al aan de philosophie en de economie, bijzonder in betrekking tot het arbeidersvraagstuk. Door zijn persartikelen en zijn optreden in vergaderingen werd hij uit Duitschland, daarna ook uit Frankrijk verbannen en gaf in 1847 te Brussel zijn eerste geschrift van beteekenis uit: het .Manifest der communistische partij. Na allerlei wederwaardigheden vestigde hij zich in 1851 te Londen, waar hij tot zijn overlijden (1883) bleef wonen. Zijn hoofdwerk is getiteld: „Het Kapitaal"', dat in drie deelen verscheen. Het eerste verscheen nog in zijn leven: de beide andere zijn uitgegeven door zijn leerling en bewonderaar Engels, die (gestor\en in 1895) uit zijn nalatenschap ook nog vele andere geschriften uitgaf, o.a. Loonarbeid en Kapitaal. Marx nu heeft liet Socialisme tot een wetenschappelijk systeem verheven, een systeem, — diepzinnig en phlosophisch in mekaar gezet —, waarover dus zoo maar niet geschetterd kan worden in meetings en in blaadjes, maar dat in collegezalen der Universiteit voortaan zou worden gedoceerd. Vóór het optreden van Marx en nog lange jaren daarna was het Socialisme van een Lasalle en anderen aan het woord: en Domela Nieuwenhuis was hier te lande een der tolken daarvan. Dat Socialisme was echter niet uitgewerkt, niet wetenschappelijk in mekaar gezet, zoodat geen der volgelingen begreep, wat het eigenlijk bedoelde. Gevolg daarvan was, dat die woordvoerders zich uitsluitend bepaalden tot frasen, tot groote woorden, tot aanhitsing van arbeiders tegen patroons, van volk tegen overheid. Het „evangelie der ontevredenheid'' werd door hen gepredikt, in den meest slechten zin. Den arbeiders werd wijs gemaakt, dat zij opzettelijk werden verdrukt en bestolen door de kapitalisten, die allen uitbuiters waren; dat met opzet de regeeringen en de vermogenden de toestanden onverbeterd lieten, „om zich vet te mesten met het zweet der werklieden.'' Plomp en zonder eenige andere bedoeling dan verbittering te zaaien, werden de bestaande toestanden gehekeld, werden de menschen woest gemaakt op de uitbuiters, op de rijken, op konin- gen en bewindslieden. En als einddoel werd niet anders voorgesteld dan dit: omverwerping van alle monarchale instellingen en verdeeling van al het geld dat aanwezig was, het openbreken der brandkasten ten bate van de arbeidende klasse. Zulk een optreden maakte de niensehen woest tot het dolle toe; heftige tooneelen ontbraken dan oi>k niet: opstootjes waren aan de orde van den dag. Lang kou dit natuurlijk geen stand houden. E11 al spoedig verloor het Socialisme zijn beteekenis, daar vele vroegere voorstanders liet allengs den rug toekeerden. Waren Lasalle in Duitschland en Domela Xieuwenhuis en consorten hier te lande aan liet woord gebleven, het Socialisme zou spoedig verdwenen zijn. Doch daar trad Marx op met zijn hoofdwerk ..Het Kapitaal"; en toen verscheen het Socialisme onder een geheel ander karakter: wetenschappelijk, systematisch, ja zelfs beschaafd en fatsoenlijk. Parlementair noemt dit Socialisme zich, omdat zijn woordvoerders ook in en door middel van het Parlement liet doel van Marx willen bereiken. Doch hoe het Socialisme zich ook noemt, onder welken naam het zich aandient, dit heeft het met de andere stelsels van anarchisme, communisme enz. gemeen, dat het met het feit der zonde geen rekening houdt. De zonde — zoo belijden de anti-revolutionairen- is de oorzaak van alle ellende, van alle verkeerde verhoudingen in liet leven der mensehen. Nu kan de werking der zonde in haar schrikkelijke gevolgen wel eenigermate gestuit worden: door den invloed der Kerk: dooide eerbiediging van Gods ordinantiën voor het leven van het gezin, voor Volk en Overheid, voor de onderscheidene levensbehoeften, — maar de zonde blijft in deze bedeeling en dus zal het, naar onze overtuiging, niet mogelijk blijken een Paradijs hier op aarde te verkrijgen, gelijk Marx en zoo vele hervormers als einddoel voorstonden. Voor hen, die gelooven aan wat God in de natuur en in Zijn Woord ons heeft geopenbaard, is dit geen nieuws. Zij zullen, zoo ze hun roeping verstaan, doen wat de hand vindt om te doen tot verbetering van veel wat verbeterd kan worden; maar bij hun arbeid voor kerk en school, voor staat en maatschappij zijn ze overtuigd, dat al wat zij mogen tot stand brengen inenschen-werk is en blijft, dat wil zeggen: onvolmaakt en gebrekkig. Ik jaag er naar, of ik het ook grijpen moge, is de leuze van ieder christen in zijn werk op liet terrein van den arbeid voor het leven der maatschappij, van volk en overheid. En die leuze wordt hoog opgeheven door ieder christen, die zijn roeping verstaat; daarom jaagt hij met al wat in hem is naar het ideaal.... al weet hij vooraf het niet te zullen grijpen. In het hart van den christen niet alleen, ma;\r in dat van ieder mensch, hoe diep hij ook gezonken moge zijn, ligt een heimwee naar het verloren Paradijs. \ andaar liet streven door alle eeuwen heen 0111 — ook waar de gehoorzaamheid aan den eisch des Heeren ontbreekt — de toestanden te verbeteren, de verhoudingen te wijzigen, hervormingen op allerlei gebied aan te brengen. Dat streven vindt zijn oorsprong alzoo niet alleen in de zucht van den mensch 0111 liet voor zichzelven beter te hebben, maar wel ter dege ook in den aandrang, die in ieder mensch als van Gods geslacht gelegd is, 0111 n.1. liet leven in het algemeen hier op aarde te verbeteren. Het spreekt intusschen van zelf, dat de weg, dien men inslaat 0111 tot verbetering te komen, dat de middelen, die daartoe aangewend worden, verschillend moeten zijn naar gelang al of niet erkend wordt, dat de mensch in zonde is gevallen, en dat in deze bedeeling de zonde storend zal blijven werken. Op den bodem van alle vraagstukken ligt des menschen zondeval — is eens gezegd; en het feit, dat dit zoo telkens over het hoofd is en wordt gezien, heeft gemaakt, dat in den loop der tijden zoovele stelsels van hervormingen wel heel veel verwarring, maar in de toestanden weinig verbetering aanbrachten. Het Socialisme is daarvan een sprekend voorbeeld. Door alle eeuwen heen zijn er, gelijk we reeds zeiden, mannen opgestaan, die — met het feit der zonde geen rekening houdende en dus de Schrift en de ordinantiën Gods op zij schuivende — poogden de sociale toestanden en verhoudingen radicaal te veranderen. Om ons tot de nieuwere tijden te bepalen, worden genoemd: Babeuf en andere mannen der Fransche revolutie; Saint-Simon, Fourier, Proudhon, Louis Blanc, Ferdinand Lasalle, Marx en Engels. Al deze hervormers meenden een stelsel gevonden te hebben, dat het aanzien der maatschappij geheel zou kunnen veranderen, dat vrede en rust, geluk en tevredenheid voor allen zou kunnen geven. Zij droomden allen van een Paradijs op aarde. Al die hervormers verschilden onderling; maar hierin waren ze het eens, dat er verandering moest komen en dat bij volledige ' toepassing van hnn stelsel de volmaaktheid zou verkregen worden. Maar natuurlijk — het feit der zonde moest daarbij wel door hen allen geloochend en daarmede óók iedere geopenbaarde Waarheid. Hoe zijn woordvoerders nu kunnen zeggen, dat het Socialisme geheel staat buiten den godsdienst, is dan ook een raadsel, daar zij toch een stelsel van hervormingen voorstaan, waarbij met de zonde ganschelijk geen rekening kan worden gehouden. Laten we dit met een enkel woord toelichten. Karl Marx, de stichter van de socialistische partij, is zoo maar niet uit zich zelf tot zijn stelsel gekomen. Evenals Marx de leermeester was voor Mr. Troelstra, zoo hadden Marx en Engels leermeesters in twee Duitsche philosophen Hegel en Feuerbaeh, wier namen telkens voorkomen als er gesproken wordt van den aard en de beteekenis der socialistische denkbeelden. Hegel nu was een man der revolutie, maar hij stond ook voor evolutie. Dat wil zeggen: volgens hem is alles, wat bestaat, in een voortdurend u-orden, in eene bestendige ontwikkeling of evolutie. Er is niets, dat eene blijvende, volstrekte beteekenis heeft. Er bestaat geen absolute waarheid, geen absolute zedenleer, geen absolute rechtsbegrippen. De ideeën, die de mensch heeft omtrent plicht en geweten, omtrent goed en kwaad, zijn geheel en al relatief of betrekkelijk; zij zijn afhankelijk van het stadium der ontwikkeling, waarin de menschheid verkeert. Gods Woord leert het ons wel anders; maar, gelijk wij zeiden, Hegel had vooraf met dat Woord gebroken. Deze ontwikkelings- of evolutie-theorie nu is door Marx overgenomen; en vandaar dat het Socialisme niet slechts als een revolutionair maar ook als een evolutionair verschijnsel moet worden beschouwd. Nu kan men weten, dat onze tegenwoordige liberalen in Hegel ook al hun leermeester hebben te begroeten. In hun geschriften wordt toch telkens dezelfde theorie verkondigd; en in 1899 wierp Minister Cort van der Linden liet Kamerlid Brummelkamp de stelling toe, dat er niet één zedelijkheid, maar dat er tweeërlei zedelijkheid is, wat niets anders wil zeggen, dan dat er, ook volgens dien Minister, geen absolute waarheid en dus ook geen absolute zedelijkheid is. De andere leermeester van Marx en zijn vriend Engels was Feuerbach. Deze philosoof leerde kortweg, dat alles stof is en alles uit het stof voorkomt. De stoffelijke, zinnelijk waarneembare wereld, waartoe wij zelf behooren, is volgens hem het eenige werkelijk bestaande. Eene geestelijke, eene zedelijke wereldorde bestaat er niet. Geen eeuwigheid, geen vergelding na dit leven: ons bewustzijn en ons denken, hoe boven-zinnelijk het ook moge schijnen, is het product van een stoffelijk orgaan, de hersenen; de geest is het hoogste product der materie of stof. Het leven is ..de ontwikkeling van liet eiwit", dus van stof. Diezelfde Feuerbach kon, met die leer. natuurlijk niet gelooven aan God en eene geopenbaarde, vaststaande waarheid, aan eene onsterfelijke ziel, aan een hemel. I)e geest toch is een product van de stof. De stof staat boven alles: en alles is daaraan onderworpen. Die gruwelijke leer nu werd door Marx en Engels overgenomen. Alles wat bestaat, is materie, is stof — proclameerden zij: en die stof ontwikkelt zich. Zoo werd de stofcxoibiihliiir/ van Feuerbach vereeuigd niet de OHticikkelniys-tlieurie van Hegel; en aldus ontving het Socialisme de theorie, waaruit liet zou leven. \ olgens de theorie van de Socialisten is alzoo de geheele wereldgeschiedenis een ontwikkelings-proces, en het zijn de stoffelijke verhoudingen, de economische of maatschappelijke toestanden — niet dus als bij de christelijke partijen de geestelijke beginselen - die dat proces in werking zetten. Meer nog: de wereld wordt niet meer geleid en bestuurd door beginselen: omgekeerd: de beginselen? die door de maatschappij gehuldigd worden, ontstaan en worden beheerscht door de economische verhoudingen van liet tijdvak, waarin ïuen leeft. Het Christendom, dat — zoo redeneereii Marx en Engels in liet begin van onze jaartelling ontstond, ontkiemde uit de economische wanverhoudingen, die destijds in den Romeinschen staat heerschten. En alzoo is, volgens hen, de godsdienst ontstaan ten gevolge van de slechte toestanden in stoffelijken zin, bepaaldelijk van de onderdrukking, waaraan de meerderheid deibevolking bloot staat. \\ anneer nu maar de oorzaak, waardoor de godsdienst ontstaan is. nl. de onderdrukking, komt te vervallen, wanneer alle klassen-verschil is verdwenen en de socialistische heilstaat is gekomen - dan verdwijnt vanzelf ook de godsdienst, want dan is deze niet meer noodig. Zoo luidt nu de leer van Marx, den stichter van het huidig socialisme. En dat de socialisten ten onzent niet van hun leermeester zijn afgeweken, blijkt telkens uit hun dagblad het Volk. Zoo heeft de sociaal-democraat Gorter in dit blad (28 Mei 1900) gezegd, dat de godsdienst zal worden afgeschaft (!), zoo alle klassen-verschil maar is geweken. En diens partijgenoot Fr. van der Goes heeft liet — heel geleerd, zooals hij altijd schrijft, — in zijn „Arbeidskracht aldus uitgedrukt: ,. De strekking van het historisch materialisme is, dat van de samenleving niet de staatkundige of de juridische of de godsdienstige of de artistieke structuren de basis zijn. maar dat omgekeerd in ieder gegeven tijdvak alle geestelijk leven, alle rechts- en staatkundige systemen afhankelijk zijn van, in laatste instantie beheerscht worden door de economische structuren." Wat praten de Troelstra's dan nog, dat het Socialisme niets met den godsdienst van de mannen van Patrimonium en van den R.-Kath. \ olksbond te maken heeft, dat onder zijn banier ieder, onverschillig van welke godsdienstige richting, zich kan scharen! Anti-godsdienstig is het Socialisme door en door, vijandig tegenover God en zijn dienst. En als liet dan nog een godsdienst heeft, dan is liet er één van Marx' (ook Troelstra's) leermeester, van Feuerbach. bij wien volgens zijn eigen verklaring de geslachtsliefde eene der hoogste uitingen of liever de hoogste uiting van zijn godsdienst was!... Sociale Wetten. I)e verkiezingen stonden sinds 1891 in het teeken der sociale hervormingen. Vóór dien tijd maakten de partijen zich schier uitsluitend druk, niet met liet onderwijs maar met den politiekeu schoolstrijd. Gevolg daarvan was, dat zeer vele belangen werden verwaarloosd, dat in niet weinige opzichten ons land voor wat betreft de wetgeving achter kwam te staan bij andere landen. Het liberalisme, dat weigerde aan de voorstanders van bijzonder onderwijs recht te doen. draagt daarvan de verantwoordelijkheid. En zoo is het ook aan die richting te wijten, dat op het stuk van sociale wetgeving tot voor korten tijd zoo goed als niets gedaan werd, dat alle andere landen wetten hadden op de ongevallen-, ouderdoms- en andere verzekeringen, benevens op de onteigening, het wonen en de gezondheid — toen de partijen hier te lande zich begonnen op te maken om .... te gaan twisten over de vraag, of het wel verdedigbaar was aan sociale wetten te gaan doen! Het laat-maar-loopen-stelsel heeft in Nederland, langer dan in eenig ander land, vele en groote bewonderaars geteld. Ook dit moet geweten worden aan den schoolstrijd, die al zooveel op zijn rekening heeft. Over de simpele vraag of de Overheid nog langer alleen de openbare school, alzoo eene bepaalde richting van het onderwijs, mocht voorstaan, werd met hartstocht gestreden; en inmiddels werd verzuimd het onderwijs-zelf te bevorderen. Thans begint men vrij algemeen in te zien. dat wij ook op dit stuk verre achterstaan bij anderen. I)e Nederlandsche werkman staat, dit wordt nu wel door ieder toegegeven, in ontwikkeling en vaardigheid waarlijk niet boven zijn collega in Duitschland en elders. Aan liet technisch (ambachts-)onderwijs is in ons land nog heel w einig gedaan; en voor zoover het gegeven wordt, is het in zekeren zin stelselloos, zich niet aanpassende bij het onderwijs op de lagere scholen. Dit is reeds voor jaren door Dr. Kuyper gezegd; en daarom ook drong die staatsman met kracht aan op beëindiging \an den politieken schoolstrijd. Minister geworden in 1901, was het zijn eerste werk om in het buitenland, met name in Saksen en Oostenrijk, met eigen oogen na te gaan hoe het onderwijs daar is georganiseerd, hoe het technisch onderwijs daar is geregeld. En nog zoo weinig was men van de noodzakelijkheid 0111 op dit stuk het buitenland als voorbeeld te nemen, overtuigd, dat men Dr. Kuyper spottend noemde „de reizende Minister," in plaats van toe te juichen, dat eindelijk een Minister zich ernstig met de organisatie van ons onderwijs gaat bezig houden. Het behoeft, na wat hiervoren over de sociale kwestie is geschreven, met nader te worden toegelicht, dat aan eene oplossing daarvan niet kan worden gedacht zoolang het Woord des Heeren voor Overheid en onderdaan, voor patroon en werkman niet is een lamp voor den voet, een licht op het pad. Dit voorop stellende, moet ook worden gezegd, dat als de Overheid krachtens haar roeping voor het recht wil opkomen om de goede verhoudingen voor te staan en de sociale kwestie van haar scherpe kanten te ontdoen, zij beginnen moet bij het begin: alle belemmeringen weg te nemen voor een goed, deugdelijk en practisch onderwijs. Het onderwijs is een groot stuk sociale kwestie, omdat het één der voornaamste middelen is om de moeielijkheden, verbonden aan den strijd 0111 het bestaan, het hoofd te kunnen bieden. Wat dan te zeggen van de kleinzielige politiek van het liberalisme, dat jaienlang den christelijken werkman bemoeielijkte in de vervulling zijner roeping als vader ten opzichte van liet onderwijs zijner kinderen. In Ons Program (bl. 1108) is dan ook heel de schoolkwestie eene kwestie van arm of rijk genoemd. En waar zóó zonderling met het onderwijs werd gehandeld, is het duidelijk dat aan heel de sociale kwestie niet heel veel aandacht werd gewijd. In 1874 drong Dr. Kuyper, onder hoongelach van heel de Kamer, aan op een wetboek voor den arbeid, waarin bepalingen konden voorkomen over: regeling en uitbetaling van loonen, werktijden en vrije dagen en uren, schorsing van contract door ziekte, invaliden van den arbeid, het uitgesloten personeel, beveiliging tegen gevaar (ongevallen), boekhouding en opleiding voor den arbeid, de gezellen en de meesterknechts, den arbeid bij den landbouw, den arbeid op ambacht, dienstboden en huisknechts, de gelden der meesters, de gelden der arbeiders, de rechtbanken van den arbeid, verbreking van looncontract, schade aan 's meesters goed, dwang op mede-arbeiders uitgeoefend, samenzwering tegen den meester, de livrette en getuigschriften, coöperatieve vereenigingen, de politieke rechten der arbeiders-corporatiën, de overheidsinspecteurs, strafbepalingen. Zooals we zeiden, men maakte zich er vroolijk over; en langen tijd schenen de voorstanders van het laisser faire (laat-maar-loopen) aan het woord te blijven. De Staat, zeiden zij, mag zich niet met de aangelegenheden van en de verhoudingen tusschen patroons en werklieden bezig houden. Dat is inbreuk maken op de vrijheid van een ieder. Toen echter de toestanden in fabrieken en werkplaatsen van dien aard bleken te zijn, dat een onderzoek daarnaar alleszins noodig werd, ging niet de Regeering, maar de Tweede Kanier daartoe over. Zij benoemde in 188tj eene Commissie van Enquête (onderzoek), die omdat ze op het initiatief van het Parlement tot stand kwam, parlementaire commissie werd genoemd. Intusschen zou het hoogstwaarschijnlijk tot die Commissie van Enquête niet zijn gekomen, indien onder de werklieden niet een geest van ontevredenheid was gekomen en die ontevredenheid zich niet had geopenbaard in protesten en betoogingen van werkliedenvereenigingen, in meetings en op straat. Dit is trouwens steeds het eigenaardige van het conservatisme geweest. Vrijwillig gaat het nooit over tot eene andere gedragslijn. Het laat zich daartoe dreigen; en het moet de zweep van den vooruitgang gevoelen alvorens zich in beweging te stellen. De zucht toch om niet, op het voorbeeld van het buitenland, door sociale wetten verbeteringen aan te brengen, was zuiver conservatief. Doch toen eerst Heldt en daarna Kater met hun werklieden, ieder afzonderlijk, zich organiseerden, toen het socialisme zich onder de banier van het evangelie der ontevredenheid schaarde — gaf het conservatisme onder alle richtingen toe; en thans waagt niemand het meer zich tegen de eene of andere sociale wet te verzetten. De eerste sociale wet was het z. g. Kinderwetje van Mr. van Houten. Dit wetje bedoelde de kinderen tot op 12-jarigen leeftijd te beschermen tot opzichte van den arbeid. Als vrucht van den arbeid der Enquête-commissie.van 188(5 kwam in 1889 onder Minister Ruys van Beerenbrouck de Arbeidswet tot stand, die in zeker opzicht een vervolg was op het wetje-Van Houten. In de Arbeidswet waren kinderen tot den leeftijd van 1 jaren, benevens vrouwen tegen overmatigen arbeid beschermd. In dat jaar, 1889, zag Minister Mackay zijn schoolwet aangenomen. Ook deze wet had, hoewel het liberalisme dit niet scheen toe te willen geven, een sociaal karakter. Om deze hierboven reeds genoemde reden, dat eene aanvankelijke bevrediging (Pacificatie) in den schoolstrijd gelegenheid schonk om wat meer de aandacht te wijden aan het onderwijs zelf. In de tweede plaats, omdat nu de eerste stap was gezet op den weg, die leiden moest tot rechtsgelijkheid tusschen de christelijke en liberale of socialistische werklieden ten opzichte van de school. En in de derde plaats, omdat door de schoolwetMackay voorloopig de schoolstrijd gestaakt werd en alle partijen zich nu ernstig konden bezig houden met het sociale vraagstuk. Dit laatste werd niet name door Dr. Kuyper helder ingezien. In overleg inet andere Christelijke corporatiën, o. a. met Patrimonium, werd op zijn voorstel door liet Centraal-Comité van de antirevolutionaire partij in November 1891 het Christelijk Sociaal Congres te Amsterdam gehouden, dat, met schitterend succes bekroond, de christelijke protestantsche richtingen en partijen wel dwong om zich ernstig met de sociale nooden bezig te houden. De oprichting van den Roomsch-katholieken Volksbond, als vrucht van de democratische richting waarin Paus Leo XIII zich bewoog, eene richting die hier te lande in Dr. Schaepman een tolk vond — werkte er niet weinig toe mede om ook onder de roomsch-katho- Heken het sociale vraagstuk ernstig aan de orde te stellen. Eu zoo houden zich thans alle partijen niet deze kwestie bezig. I)e liberalen, die het vaandel van het laisser faire hoog bleven houden, verdwenen allengs van het parlementaire tooneel. De vrijanti-revolutionairen. die onder leiding van Jhr. Mr. de Savornin Lohman in den aanvang den indruk gaven van zeer conservatief op het stuk van sociale wetten te zijn, werden ten slotte ook door den stroom medegesleept. En dientengevolge deed het merkwaardige feit zich voor, dat geen enkele partij, althans om zuiver principieele redenen, zich verzette tegen de oprichting van Kaniers van Arbeid, tegen de Veiligheidswet, tegen de Ongevallenwet, tegen de Uezondheids- en de Woningwet. De anti-revolutionaire partij, die in haar groote meerderheid zich steeds voor sociale wetten heeft verklaard, kan zich in dien vooruitgang verblijden. Toch is aan dien vooruitgang eene schaduwzijde, een groot gevaar verbonden. We bedoelen dit. De belangstelling en de actie voor de sociale wetgeving hebben zich hier te lande niet geleidelijk ontwikkeld. Plotseling als 't ware, onder den indruk van de ontevredenheid der werklieden, hebben zich de partijen op het sociale vraagstuk geworpen. Gevolg daarvan is, dat eenzijdigheid en gemis van een juist beginsel als leiddraad bij niet weinigen bespeurd worden. Eenzijdigheid, in zooverre liet sociale vraagstuk al te zeer vereenzelvigd werd en nóg wordt met de positie van den werkman en veel te weinig wordt gelet op de belangen van den patroon, met name van de kleine werkgevers en van den neringdoenden middenstand. Als teeken van wezenlijken vooruitgang op dit stuk mag zeker wel worden gewezen op het Congres voor den Middenstand, dat in de maand September van het jaar 1902 te Amsterdam werd gehouden. En wat betreft het ontbreken van een juist inzicht omtrent het beginsel, dat bij de sociale wetten behoort gevolgd te worden, mag er toch wel op worden gewezen, dat het in de laatste jaren een drijven werd naar zulke wetten, zonder zich behoorlijk rekenschap te geven van de kosten en van den invloed, dien ze op de industrie en op den arbeid moesten uitoefenen. Het Ministerie-Kuyper heeft daarvan al de narigheden ondervonden. Zijn voorganger gaf een reeks van sociale wetten, omdat, nu ja. omdat die in de lucht hingen; en toen Minister Kuyper die wetten moest uitvoeren, bleek het dat liet vrij wat gemakkelijker is, zulke wetten op het papier te zetten en door de Staten-Generaal te laten aannemen dan ze in werking te doen treden. Het ging alles veel te haastig. Jaren lang was men werkeloos gebleven; en toen eindelijk de socialisten en anderen aan onze wettenmakers de oogen hadden geopend, werd niet slechts onverwijld maar overijld aan het werk gegaan. Voor een deel ligt dit aan de jaren lange werkeloosheid, gelijk we reeds zeiden, zoodat eenige overijling niet wel is te vermijden. Toch dunkt het ons, dat wanneer weldra de pensioneering tegen ziekte, ouderdom en invaliditeit, en de rust- en arbeidstijden moeten worden geregeld, wat minder zenuwachtige haast in het spel zal moeten zijn en vooraf ernstig zullen moeten worden overwogen de gevolgen, die deze nieuwe wetten voor de schatkist — dat wil zeggen: voor de belastingbetalenden — en voor den arbeid zelf zullen hebben. Bovenal zou het aanbeveling verdienen, wanneer liet beginsel van ,.de souvereiniteit in eigen kring" en als vrucht daarvan het particulier initiatief meer tot hun recht kwamen. In dien zin ook is het streven van den heer Talma, in 1901 door het district Tietjerksteradeel naar de Kamer gezonden, 0111 de arbeiders in rafc-vereenigingen te organiseeren, geenszins zonder beteekenis. Souvereiniteit in eigen kring — dat moet de leuze blijven bij de sociale hervormingen. Geef aan den Arbeid en den Landbouw nog iets anders dan de bestaande Kamers van arbeid en het Landbouw-comité, die in den kring van patroons en werklieden en landbouwers niet hoog staan aangeschreven; geef aan den Landbouw en aan den Arbeid eene eigen organisatie, wezenlijke Kamers van arbeid en wezenlijke Landbouw-vertegenwoordiging, zoodat patroons en arbeiders en landbouwers, binnen de perken der wet, zooveel mogelijk hun eigen zaken kunnen regelen — dan kan blijken dat, indien de sociale Arbeids- en Landbouw-wetten door practische menschen werden voorbereid, zij niet zooveel geld zouden kosten, en niet noodeloos in de vrijheid en de zelfstandigheid van liet bedrijf zouden ingrijpen. In dit verband mag er dan ook op gewezen worden, dat het wetsontwerp van Minister I)e Marez Oyens betreffende de Landbouwraden met levendige belangstelling en warme sympathie door de anti-revolutionaire partij is ontvangen, — ook al kleven haars inziens aan de ontworpen organisatie groote gebreken. Artikel XX. De Antirevolutionaire of Chriatelijkhistori sche richting verklaart, dat noch voor het rijk in Europa noch voor de Iudién door de overheid eene staatskerk, van wat vorm ot naam ook, mag wordeu in stand gehouden of ingevoerd; dat het den Staat niet toekomt, zich met de inwendige aangelegenheden der kerkgenootschappen in te laten; en dat. ter bevordering van eene meer dan dusgenaamde scheiding tusschen Staat en Kerk. de ver plichting uit artikel 171 der groudwet voor de overheid voortvloeiende, na uitbetaling aan de rechthebbenden van het rechtens verschuldigde dient te worden opgeheven. Artikel 36. De Gereformeerde kerk was tot 1789 in vele opzichten eene Staatskerk. Zij alleen toch werd als de ofticieele kerk beschouwd; aan het lidmaatschap daarvan waren voorrechten verbonden; de gewestelijke en de gemeentelijke Overheid mengden zich ter dege in de inwendige aangelegenheden der kerk; terwijl alle andere gezindheden getolereerd (geduld), niet erkend werden. ') Dat deze toestand in strijd was met het gereformeerde beginsel, hetwelk volledige godsdienstvrijheid eischt, wordt thans door niemand meer weersproken. Verklaarbaar is het zeker wel, dat onze Gereformeerde vaderen op dit stuk anders handelden in de practijk dan wij, anti-revolutionairen van deze eeuw, zouden gewenscht hebben. De Gereformeerde kerk toch heeft zich alleen door het zwaard eene positie weten te verwerven. Aangevallen van alle zijden, moesten 1) Men zie hiervoren, bl. 3 en volgende. 23 L onze vaderen wel de hulp van de mannen van het zwaard aanvaarden; en daardoor nu ging het niet zoo gemakkelijk de Overheid, die het voor haar opnam, van de Kerk te onderscheiden. Het werd practisch één belang: dat van den Staat, wiens regeerders door Spanje vogelvrij verklaard werden, en dat van de Kerk, wier leden óf zeiven met gevangenis en inquisitie in aanraking waren geweest óf zonen van martelaren 0111 het geloof waren. Daarbij kwam, dat gelijk van zelf spreekt de traditie der roonische kerk, waarvan zij of hun ouders leden waren geweest, nog nawerkte; en men weet dat Rome natuur en genade, Overheid en Kerk, dooreenmengt, zoodat naar haar beschouwing Overheid en Kerk op het nauwst met elkander verbonden zijn, in dien zin dat de Staat in theorie althans afhankelijk moet wezen van de Kerk. Wordt dit wel in aanmerking genomen, dan zal artikel 36 der Gereformeerde geloofsbelijdenis niet zoo vreemd worden geacht. Men weet, dat tegen dit artikel van gereformeerde zijde een gravamen, eene bedenking, wordt ingebracht. Zelfs zijn door de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken, in 189(5 te Middelburg gehouden, deputaten benoemd om daarover rapport uit te brengen, terwijl ook de Synode in 1902 te Arnhem gehouden eveneens aan die zaak haar aandacht heeft gewijd. Te eeniger tijd, waarschijnlijk reeds in 190.5, zal het gravamen tegen artikel 36 ernstig op de Synode aan de orde komen. Het gravamen geldt intusschen niet heel liet artikel. Integendeel wordt het artikel, met eene kleine uitzondering, van harte door ieder gereformeerde en ook door ieder goed anti-revolutionair onderschreven. Artikel 36 bestaat uit vier stukken. Het eerste handelt over de instelling der Overheid en luidt • ..Wij gelooven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, Koningen, Prinsen en Overheden verordend heeft, willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politie; opdat de ongebondenheid der mensclien bedwongen worde, en het alles met goede ordinantie onder de mensclien toega. Tot dat einde heeft Hij de Overheid liet zwaard in handen gegeven, „tot straffe der boozen en bescherming der vromen. Kom. 13." — Het tweede handelt over de plichten van de Overheid jegens de Kerk en luidt: „En haar ambt is niet alleen acht te nemen en te waken over de politie, maar ook de hand te honden aan den heiligen kerkendienst; om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst; om het n/k van den Anti-christ te gronde te werpen en het koninkrijk van Jezus Christus te bevorderen, het woord des Evangeliums overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gel ijk Hij in Zijn Woord gebiedt." - Het derde stuk handelt over de plichten van de onderdanen jegens de Overlnid, luidende: „Verder, een ieder, van welke kwaliteit, conditie of staat hij zij, is schuldig zich den Overheden te onderwerpen, schattingen te betalen, haar eer en eerbieding toe te dragen, en haar gehoorzaam te zijn in alle dingen, die niet strijden tegen Gods Woord: voor haar biddende in zijn gebeden, opdat de Heere ze (de Overheid) stieren wille in al haar wegen, en dat wij een gerust en stil leven leiden in alle eerbaarheid 1 Tim. 2 : 2.» - Terwijl het laatste stuk betrekking heeft op de ketterij der Wederdoopers en van dezen inhoud is: 11 hierom verwerpen wij de Wederdoopers en andere oproerige mensclien, in liet gemeen al degenen die de Overheden en Mogendheden verwerpen en de Justitie verstooten willen, invoerende de gemeenschap der goederen, en verwarren de eerbaarheid, die God onder de mensclien gesteld heeft." I)e bedenking van zoovele gereformeerden tegen artikel 36 der Gereformeerde geloofsbelijdenis geldt, gelijk uit liet gecursiveerde blijkt, liet tweede stuk. Oorspronkelijk luidde de aanvang van dat stuk. zooals liet in 1563 door Guido de Bray was opgesteld: „En haar ambt is niet alleen bedwang en bescherming uit te oefenen inzake politie, maar ook in de kerkelijke zaken." Drie jaren later werden deze woorden op eene kerkelijke vergadering door de volgende vervangen, zooals hier boven blijkt : „En haar ambt is niet alleen acht te nemen en te waken over de politie, maar ook de hand te houden aan den heiligen kerkendienst, 0111 te weren", enz. Hierin is een opmerkelijk verschil. Guido de Bray wilde alle kerkelijke zaken onder de hoede der Overheid gebracht zien: in 1566 daarentegen wenschte men dat dit alleen geschieden zou ten opzichte van den heiligen kerkendienst. En dit op drieërlei wijze: lo. om te voorzien in den nooddruft van kerk en pastorie, en door politie den eeredienst te beschermen (d. i. de hand te houden aan den heiligen kerkendienst); 2o. om allen anderen eeredienst dan die der ware kerk uit te roeien en te weren; en 3o. om in streken waar de ware kerk nog niet was, de prediking van het waie geloof te brengen. In dezen vorm werd het tweede stuk door de Generale Synode van Dordrecht 1H1B-— 1019 gehandhaafd, zoodat volgens de Synode de Overheid wel terdege verplicht was om de predikanten te salarieeren. de secten uit te roeien en kerken te stichten. l)e eigenlijke bedenking tegen dit stuk geldt niet zoozeer het geven van geld door den Staat aan de kerken, omdat gelijk men weet de Staat kerkelijke goederen tot zich genomen had en op dien grond de uitkeering van die gelden zou kunnen verdedigd worden, ofschoon het van zelf beter ware geweest, indien de Staat onmiddellijk die goederen aan de kerken, voor zoover ze daar recht op hadden, terug gegeven had. Eu ook geldt de bedenking niet de gemeentestichting, aangezien toen de Staat gereformeerd heette, ten onrechte intusschen, en op grond daarvan de Staat verplicht mocht worden geacht in de Generaliteitslanden en in de Koloniën het stichten van kerken te bevorderen. Het gr avamen betreft de uitroeiing van ketterijen, zoodat heel het bezwaar tegen het heerlijk schoone artikel 36 slechts een onderdeel van het tweede stuk betreft. Calvijn zelf was. gelijk men weet, in liet uitroeien van ketterijen voorgegaan. Hij toch had Servet, een publieken godslasteraar, ter dood laten brengen, op grond, dat „het de plicht der Overheid was, ketters met den zwaarde te slaan"; en het onderdeel nu in liet tweede stuk van artikel 30 is daarvan blijkbaar de vrucht. De vraag is. of de opsteller van artikel 30, voor wat betreft de uitroeiing van ketters, gemeend heeft daarvoor zich te kunnen beroepen op de Schrift. En dan verdient al dadelijk opmerking, dat de opkomst der Overheid in artikel 30 bewezen wordt door een beroep op Rom. 13; dat voor de plichten der onderdanen jegens de Overheid gewezen wordt op 1 Tim. 2:2; maar dat op uitroeiing der ketterijen aangedrongen wordt met eene algemeene formule: ,.gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt." De opsteller van liet artikel heeft hier blijkbaar gedacht aan de verhouding tusschen kerk en staat onder de theocratie van Israël, aan de reformatiën van een Josaphat, Hiskia en Josia. En overigens was de zinsnede betreffende de uitroeiing der ketterijen van Rome overgenomen. Het spreekt van zelf, dat bij het licht, hetwelk door de geschiedenis der laatste eeuwen is ontstoken, niemand meer voor handhaving van de gewraakte zinsnede kan ijveren. Dat pogingen worden aangewend om door de Gereformeerde Kerken die zinsnede uit liet artikel te nemen, moet dan ook worden toegejuicht. Toch moet de beteekenis van die zinsnede niet overschat worden. Zeker, ze sloot zich aan bij Rome en dus bij de traditie der Kerk, toen deze nog niet Gereformeerd was. Maar ze bedoelde toch geheel iets anders dan wat Rome steeds heeft voorgestaan. Rome wilde dwang, door kerk en overheid, om iemand van de ketterij af te brengen. Doch Rome wilde daarenboven, dat ketterijen werden opgespeurd (inquisitie); dat ook leer-afwijkingen. ja zelfs het betwijfelen van eenig stuk der waarheid en dus niet alleen verwerping van de hoofdwaarheden werden gestraft; dat ook kinderen en geheel onervaren personen om ketterijen voor het gerecht werden gedaagd. Zoover gingen de gereformeerden zeker niet. Het is bekend genoeg, dat de gereformeerden steeds voorstonden: vrijheid van conscientie. Alle opspeuring van ketterijen werd door hen veroordeeld; eerst wanneer de ketterij aan het licht gekomen was, zoodat zij openlijk werd verkondigd kon er sprake zijn van het handelen door den rechter. Het leven des gezins en het leven der conscientie moesten ongeschonden blijven. Eerst dan kon ketterij vervolgd worden, als er sprake was van: a. het opzettelijk verspreiden van godslasterlijke dingen bij woorden of geschrift; b. verstoring van kerkelijke of wereldlijke orde. Een ketter, zelfs de verst afgewekene, die zich stil hield en geen aanstoot gaf, behoorde wel door de opzieners met aandrang en liefde vermaand te worden, maar mocht nooit als ketter voor het gerecht gedagvaard worden door raden, schouten of schepenen. Rome en Dordt wilden dus volstrekt niet hetzelfde, zooals dikwerf met een beroep op Servet beweerd wordt. De conscientie en het familieleven bleven van meetaf onder de gereformeerden vrij. ..Het verschil tusschen onze vaderen en ons kwam eerst toen aan de orde, toen ze alsnu voor de tweede vraag kwamen te staan, of de aldus vrijgemaakte conscientie nu ook verlof zou ontvangen, om in andere huisgezinnen, op de straten, in de pers, in de kerk, in de scholen en op het terrein der overheid, haar afwijkende overtuiging zich te laten uiten, propaganda te drijven en te heerschen". („Ons Program" bl. 1148). Op dit punt, maar daarop ook alleen, oordeelden onze vaderen als Rome. Zeker, er werden plakkaten tegen Rome, plakkaten tegen de Remonstranten uitgevaardigd. Doch liet bleek al spoedig, dat als men liet roomsclie beginsel niet consekwent volgt er van heel „de uitroeiing der ketterij ' door de Overheid zoo goed als niets terecht kon komen. De roomsch-katholieken werden niet vervolgd, hun werd persoonlijk geen leed gedaan; maar openbare godsdienstoefeningen mochten ze niet houden. Wat deden ze 11 u ? Ze hielden huiskerken, terwijl de mis, „die vervloekte afgoderij", in heel het land van Holland, Utrecht en Gelderland bediend werd. De conscientie-overtuiging werd niet aangerand; ze mocht zich alleen niet in liet openbaar uiten. Doch dit bleek een hinken op twee gedachten. Het gevolg was d;tn ook, dat al de plakkaten zoo goed als niets uitwerkten en dat er in ons land eene vrijheid was van beweging, ook van drukpers, die zoo goed als nergens werd aangetroffen. Geleerden, die in hun land 0111 hun leerstellingen moeilijkheden ondervonden, trokken naar ons land en leefden hier als een vischje zoo vrij. De roomsch-katholieke kerk, 11a in het begin zeer in het nauw gebracht te zijn ook door ongerechtvaardigde tyrannieke maatregelen, hoewel Oranje steeds op vrijheid van godsdienstoefeningen had aangedrongen, — de roomsch-katholieke kerk herstelde zich weldra ondanks de zeer dreigende plakkaten. 'N an het weren en uitroeien van alle afgoderij en valschen godsdienst, zooals art. 36 voorschreef, was alzoo niet veel gekomen. De eisch stond er, maar aan uitvoeren er van werd niet meer gedacht, betrekkelijk al spoedig na de Dordtsche Synode. Evenwel de Gereformeerde kerk was en bleef Staatskerk. Alleen leden van die kerk konden een ambt bekleedeu; alle anderen werden uitgesloten. E11 die uitsluiting met liet verbod aan de roomsch-katholieken 0111 openbare godsdienstoefeningen te houden, was ten slotte liet eenige wat van den eisch van liet uitroeien der ketterijen was overgebleven. Eene Generale Synode van Gereformeerde kerken, die deze zinsnede uit artikel 3G mocht lichten, zal daarmede liet schoone artikel zuiveren van een aanhangsel, dat er nooit in had moeten zijn. Scheiding van Kerk en Staat. Het was te verwachten, dat zoodra de mannen, die in 1795 de Franschen binnen gehaald en Oranje verdreven hadden, zich gingen bezighouden met het ontwerpen van eene Staatsregeling, de Gereformeerde kerk van haar positie als Staatskerk zou afstand moeten doen. Ruim drie jaar hadden ze noodig om die Staatsregeling, ter vervanging van de onhoudbaar geworden Unie van Utrecht, in orde te brengen. Eindelijk 4 Mei 1798 kon ze, na eene ware lijdensgeschiedenis, worden ingevoerd. En kort en krachtig werd — in een vijftal artikelen, opgenomen onder de „Algemeene Beginselen," — een eind gemaakt aan de Staatskerk. Deze artikelen luidden aldus: 19. Elk Burger heeft vrijheid om God te dienen naar de overtuiging- van zijn hart. De maatschappij verleent, ten dezen opzigte, aan allen gelijke zekerheid en bescherming; mids de openbaare orde, door de wet gevestigd, door hunnen uiterlijke» eeredienst nimmer gestoord wordt. 20. Geen burgerlijke voordeelen, of nadeelen. zijn aan de belijdenis van eenig Kerkelijk Leerstelsel gehegt. 21. Elk Kerkgenootschap zorgt voor liet onderhoud van zijnen Eeredienst. deszelfs Bedienaren en Gestigteu. 22. De gemeenschappelijke Godsdienst oefening word verrigt binnen de daartoe bestemde gebouwen, en wel met ontsloten deuren. 23. Niemand zal met eetiig orde s-kleed, of teeken, van een Kerklijk Genootschap, buiten zijn Kerkgebouw verschijnen. Men ziet, de mannen van 1798 waren radicaal. Scheiding van Kerk en Staat werd consekwent en echt revolutionair doorgedreven. De Gereformeerde Kerk geen Staatskerk, geen bevoorrechting van Gereformeerden boven roomsch-katliolieken, remonstranten en andere gezindten. Uitstekend. Maar ergerlijk was het zeker om niet één pennestreek alle geldelijke rechten aan de Gereformeerde Kerken te ontnemen. Zeker, de kerkelijke gemeenten zouden nog drie jaren na de aanneming der Staatsregeling ,.de gewoone Tractamenten van derzelver Leeraaren en Hoogleeraaren, bij wijze van Pensioen uit 's Lands Kas" genieten, maar n;\ die drie jaren zouden de gemeenten voor haar leeraren en hoogleeraren niets meer ontvangen, terwijl „alle geestelijke goederen en fondsen, waaruit te vooren de Tractainenten, of Pensioenen, van Leeraar of Hoogleeraar der voormaals heerschende Kerk, betaald werden", nationaal zouden verklaard worden. Dit was zeer zeker revolutionair; en revolutionair was het niet minder om aan de Kerk voorschriften op te leggen, zooals uit artikel 23 blijkt. In de Staatsregelingen van 1801, 1805 en 180(3 bleef de bepaling dat er geen heerschen der kerk zou zijn; terwijl aan de predikanten weder traktementen werden uitgedeeld, (lp dit punt werd dus de scheiding van Kerk en Staat niet doorgedreven, hoewel, gelijk reeds hiervoren is gezegd, de uitbetaling van de traktementen, met name tusschen 1810 en 1813, veel zoo niet alles te wenschen overliet. Ma de afwerping van liet juk der Fransche heerschappij, kwam eene zeer groote verandering in de verhouding van Staat en Kerk. Aan alle godsdienstige gezindheden in het Koninkrijk bestaande, werd gelijke bescherming verleend (art. 191 Grondwet 1815). ..Nieuwe gezindheden" mochten niet meer optreden. Althans dit bleek de bedoeling van dat artikel te zijn, toen in 1834 De Cock, Van Velzen, Scholten, Brummelkainp en Ledeboer optraden. En wat vooral de aandacht verdient, de Gereformeerde kerk werd in plaats van heerschende Kerk Staatscreatuur, niet meer levende onder het Koningschap van Christus maar bij de gratie van Koning Willem I. Dit was wel een diep verval, te meer waar de roomsche kerk, die voor 1795 slechts getolereerd werd, in 1815 geheel zelfstandig zich kon inrichten, niet onderworpen aan den wil en den eisch van de Begeering. De rollen waren dus omgekeerd, wat vooral bleek uit de geschiedenis van den Haagsehen predikant D. Molenaar in 1827. >) Van scheiding van Kerk en Staat was, gelijk in 1798, nu geen sprake meer. Het spreekt van zelf, dat Groen van Prinsterer tegen dien knechtelijken toestand, waarin de Hervormde kerk was gebracht, herhaaldelijk heeft geprotesteerd. Hij heeft al het mogelijke gedaan om daarin verandering te verkrijgen. Scheiding van Kerk van Staat begeerde hij. Niet zooals Thorbecke en ook later Van Houten die verstonden: „iedere kerk moet als^mYw^-rechtelijk genootschap beschouwd worden." Want dan werd de kerk op gelijke lijn gesteld met een schaak-club of iedere andere vereeniging. Groen wenschte scheiding van Kerk en Staat, in dezen zin: „Door scheiding van Kerk en Staat zelfstandigheid der Kerk, en voorts zooveel doenlijk gemeen overleg, naar de geboden Gods en te Zijner eer werkzaam" '). Losmaking ook van de geldelijke banden. Doch dit niet alleen: „scheiding van Kerk en Staat in christelijken, niet in anti-christelijken zin." En onder die scheiding verstond hij ook opheffing van de theologische faculteit aan de Rijks-universiteiten: „Nu althans geen theologische faculteiten vanwege den 1) Siet afi/eweken, door schrijver dezes, bi. 99 eu volgende. 2) lied. Gedachten IV, bl. 340. Staat. Nu althans op de openbare school geen ofticieele godsdienst; zoodat van Staatswege öf deisme óf het volslagen ongeloof van moderne philosophie of theologie, aan de volksopvoeding ten grondslag wordt gelegd '). Hij had er niets tegen, dat het modernisme in het vervolg op eene zoogenaamde theologische faculteit zou worden geleerd: maar „niet van Staatswege, niet op Staatskosten ; dftt zij het werk eener particuliere vereeniging; het geld der ingezetenen mag niet aan de uitbreiding van eene leer, aan alle bestaande gezindheden vijandig, worden besteed" (Redevoering Tweede Kamer 24 Nov. 18t>3). Onverwijlde afschaffing van de Theologische faculteit begeerde Groen in 1863; ze is nog niet afgeschaft. Nog altijd wordt die faculteit aan de Staats-Universiteiten op kosten van de schatkist bestendigd. „Geen scheiding van Kerk en Staat in den zin als Thorbeeke begeerde en velen nog wenschen." Groen heeft de scheiding, zooals hij die opvatte, aangegeven in zijn Kamerrede van 17 December 1849: „Geen heerschende kerk, geen miskenning der rechten van den Maat. Ik voeg er bij, dat de rechten der gezindheden, haar kaïakter van corporatiën juris pubhei, met nauwgezetheid moeten worden geëerbiedigd. De Staat is geen absoluut wezen, afgescheiden van de natie; geen alvermogend wezen, dat volstaan kan met aan de Kerk te geven datgene waarop zij. als corporatie juris privata, recht heeft. De hier te lande bestaande Christelijke kerkgenootschappen, en ook het Israëlietische kerkgenootschap, hebben een grondwettig niet alleen, maar een openlaar en historisch aanzijn. A\ at moet dus, nu alle gezindheden gelijk recht hebben, de Staat tegenover de Kerk doen ? Waken voor eigen recht en ook voor de rechten der gezindheden onderling; zorgen dat, terwijl openlijke discussie geen belemmering ondergaat, eene Gezindheid zich niet aanmatige eene andere Gezindheid te verdrukken. I)e Staat zou belmoren te waken tegen de Roomschgezinden, indien de verwijten somwijlen tegen hen ingebracht gegrond zyn, en vooral ook tegen mij en mijne vrienden, indien wij art. 3ti der Hervormde geloofsbelijdenis niet met geestelijke, maar met andere wapenen wilden ten uitvoer brengen. "Er zijn, omtrent de betrekking der Gezindheden op den Staat, denkbeelden gangbaar van gevaarlijke strekking. Men zegt: de 1) Vrijheid van Chr. Nat. onderwijs in verband met scheiding van Kerk en Staat, blz. 6. kerken zijn eigenlijk in den Staat toegelaten, enkel voor zoover ze bestaanbaar zijn met de orde van zaken, met de publieke rust en niet de wet. „Dat is het revolutionair beginsel. Volgens dat denkbeeld is er geen recht dan hetgeen de wetgever of grondwetgever willekeurig schept of genadig behoudt. I)e Gezindheden hebben hier te lande een historisch bestaan, zij zijn niet getolereerd bij de genade der Grondwet". Dit standpunt wordt ook in „Ons Program" bepleit; en niet ten onrechte wordt daarin zelfs de uitdrukking gewraakt: „Scheiding niet van Staat en Godsdienst, maar van Kerk en Staat staan we voor". Immers, al staat bij ons op den voorgrond, dat de Overheid en de Kerk ieder een afzonderlijk terrein hebben en dat alzoo in geen geval de Overheid zich heeft bezig te houden met de aangelegenheden der Kerk, zoodat we zelfs zouden wenschen dat art. 171 der Grondwet kon worden geschrapt in dezen zin, dat na uitbetaling aan rechthebbenden geen enkele kerkelijke gezindheid meer gelden van het Rijk ontving — tóch mag de Overheid de Kerk niet gering achten door haar b.v. gelijk te stellen met iedere koninklijk goedgekeurde vereeniging . . . b. v. den Neo Malthusiaanschen Kond!... Integendeel is de Overheid geroepen voor de belangen der kerk te waken, door alle belemmeringen voor haar arbeid weg te nemen. Van daar, dat het gewenscht zoude zijn, indien door een college, bestaande uit vertegenwoordigers van de kerkelijke gezindten, correspondentie kon worden gevoerd niet de Overheid in alle regeerings-aangelegenheden, waarbij de onderscheidene kerkelijke gezindheden of haar leeraren en aanstaande leeraren betrokken mochten zijn. Een en ander saamtrekkende, mag er op worden gewezen, dat wij allerminst voorstaan scheiding van Staat en Godsdienst. Integendeel moet de band daartusschen versterkt worden. Doch we staan voor scheiding van Kerk en Staat. Evenwel niet in den zin als Thorbecke en Van Houten en andere liberalen daaraan hechtten, alsof de Overheid ook geen roeping had jegens de Kerk. Die roeping bestaat wel terdege, gelijk hierboven is aangegeven. Onder scheiding van Kerk en Staat verstaan we dan ook, dat beiden zelfstandig zijn, doch niet als vreemden tegenover elkander staande. Artikel XXI. De antirevolutionaire purtij heeft, om deze begiuselen ingang te doen vinden, de zelfstandigheid van hare partij te handhaven; zich bij geen andere partij te laten indeelen; en slechts dan samenwerking met andere partijen te aanvaarden, indien die door een vooraf wel omschreven program, met ongekrenkt behoud van hare onafhankelijkheid, kan worden verkregen. Reden waarom zij bij eerste stemming gemeenlijk met een eigen candidatuur aan de staatkundige verkiezingen deelneemt en, bij herstemming, zich voorbehoudt te handelen uaar omstandigheden. Partij-beleid. Het laatste artikel van het Program van beginselen der antirevolutionaire partij handelt over wat men zou kunnen noemen het partij-beleid. Het behoeft, na hetgeen hiervoren over het ontstaan dier partij is gezegd, niet breedvoerig besproken te worden. Alleen de samenwerking met andere partijen vraagt onze aandacht. Toch behoort een enkel woord over het partij-wezen vooraf te gaan; en dan zij al dadelijk er op gewezen, dat thans de afkeer om tot eene partij te behooren weinig meer bespeurd wordt. Zeker, er is nog veel traagheid en onverschilligheid. Tal van christenen,' die niet gaarne eene godsdienstoefening op Zondag zouden overslaan, houden zicli in de dagen der week verre van allen arbeid voor de verbreiding van de beginselen naar Gods Woord op het terrein van het volksleven, voor Volk en Overheid, voor school en andere volksbelangen. Ongetwijfeld speelt de onkunde ook nu nog hierbij eene droevige rol; maar bij de meesten dezer, die anderen laten werken en zeiven minachtend dikwerf toezien, is het lusteloosheid en gemis aan de ware belangstelling en liefde voor de zaak. Op die menschen is voorwaar wel liet woord van toepassing, dat Ds. Gispen eens geestig maar scherp aan zijn helaas naar het schijnt overleden vriend te Jeruzalem schreef: „ik wilde wel, dat wij wat meer christen waren in de week; des Zondags ook wel, maar vooral in de week." In haar lofzang klaagde Debora (Richteren 5 : 15—lti) zoo roerend over Rubens gedeelten, die, terwijl alle stammen optrokken voor het heil van Israël, bleven zitten tussehen de stallingen om te hooren de blatingen der kudden, omdat zij hadden groote onderzoekingen des harten. Nu, zóó is het nog bij velen, die toch naar hun levensopvatting behooren tot hen, die voor hun persoon en in hun kring bij het Woord wenschen te leven. De één is bang voor benadeeling in zijn bedrijf of positie, wanneer hij zich zou geven voor de publieke zaak: de ander heeft bezwaren tegen personen, die op de eene of andere manier vooraan staan. En zoo heeft ieder van hen wat. Overigens mag met blijdschap er op gewezen worden, dat al meer ieder partij gaat kiezen, dat het besef steeds levendiger wordt om voor de zaak en den Naam des Heeren ook op publiek terrein en dus in de maatschappij op te treden. Groen van Prinsterer heeft zijn geloofsgenooten daartoe bij voortduring aangespoord. Hij stoorde zich niet aan liet woord, dat Thorbecke in een kwaden luim hem eens toeduwde (29 Nov. 1851): „Waart gij eene stille partij, die enkel zocht God op haar wijze te dienen, men zou, al hield men uw meening voor dwaling, u eerbiedigen." ') Eene stille partij, eene partij voor de huiskamer, niet voor het politieke, kerkelijke of maatschappelijke leven, behoorden de anti-revolutionairen te zijn. Het advies van Thorbecke is niet gevolgd. Er is, onder den zegen Gods, eene krachtige anti-revolutionaire partij gekomen met eene organisatie, die iedere partij haar benijdt, met een program van beginselen, wier beteekenis voor alle Christenen zich al meer doet gevoelen. Het spreekt wel van zelf, dat zulk eene partij er niet aan denken kan haar zelfstandigheid in eenig opzicht prijs te geven. Zij weet, beter dan eenige andere staatspartij, wat zij wil, welke haar beginselen zijn. En daarom kan er geen sprake meer zijn van indeeling der anti-revolutionaire partij bij eene andere partij. Dat 1) Parlementaire Adviezen, II bl. 45. hierop in artikel 21 van ons Program nog gezinspeeld wordt, is verklaarbaar. Het Program toch is door Dr. Kuyper ontworpen in een tijd, toen de beteekenis van het partijwezen, in den goeden en gezonden zin van dat woord, door betrekkelijk nog weinig antirevolutionairen werd doorzien. Er waren toen nog tal van protestantsche christenen, bij wie het niet recht duidelijk was, dat zij ook als burgers van den Staat uit een eigen Christelijk beginsel hadden te leven. Het liberalisme, het stelsel van Ongeloof en Revolutie, moest bestreden worden. Dat stond bij hen vast, dat was dikwerf de eenige politieke leuze. En in dien strijd tegen het liberalisme beschouwden zeer velen zich als een onderdeel van eene groote anti-liberale partij, die in waarheid niet veel meer had dan negatieve verlangens en wenschen. De -anti-liberalen" wilden niet wat de liberalen begeerden of voorstonden; zij wilden ook geen uitbreiding van volks-invloed; zij waren afkeerig van het voldoen aan de eischen, die de tijd in de eerste plaats aan de christenen had gesteld. Een onderdeel van eene groote anti-liberale partij, waarin het conservatisme den toon aangaf — daaraan hielden niet weinigen vast. Groen heeft, met name in 1866 en in 1869 en 1871, zich tegen die ,.avereclitsche politiek, tegen die zelfwegcijfering en inlijving in de conservatieve partij verzet", ') Dr. Kuyper bleek onmiddellijk na zijn publiek optreden het op dat stuk geheel met den grooten Christen-Staatsman eens te zijn. Vandaar dat de eiscli van handhaving der zelfstandigheid van zijn partij zoo met nadruk in het laatste artikel van ons Program genoemd wordt; en dat daarin zoo krachtig gewaarschuwd wordt tegen iedere gedachte van inlijving bij eene andere partij. De anti-revolutionaire partij heeft eene eigen banier, bezit een vaandel met eigen kleuren; en daaronder heeft zij steeds te strijden. «In isolement ligt onze kracht" — was het fiere woord van Groen van Prinsterer. En dit woord werd door Dr. Kuyper bij het begin van zijn politieke loopbaan van ganscher harte overgenomen en tot het zijne gemaakt. Er is met dat woord al wat gescharreld. Wijlen Prof. Buys heeft het intusschen zeer goed begrepen: „Isolement, dat wil zeggen: het streng- vasthouden aan eigen beginselen." l) Trouwens, 1) Ned. Gedachten. III bl. 91. 2) De Gids, 1869. liet woord werd in den regel en wordt nog uit onkunde of met opzet verminkt onder de oogen der kiezers gebracht. In zijn geheel luidt het: rIn ons isolement, of wilt ge liever een Hollandsch woord, in onze zelfstandigheid, in onze beginselvastheid, ligt onze kracht." ■) Toch wordt het niet zelden voorgesteld, alsof Groen daarmede heeft willen waarschuwen tegen samenwerking met de roomschkatholieken. Met samenwerking had en heeft Groens leuze niets ter' wereld te maken. Of ja, toch wel; maar dan in een zin, geheel tegenovergesteld van wat beweerd wordt, namelijk dit, dat juist als eene partij haar isolement, haar zelfstandigheid, hoog wil houden, zij zonder eenig gevaar met eene andere partij kan samenwerken. De leuze van Groen ging niet tegen samenwerking, maar tegen inlijving, tegen indeeling bij eene andere partij. Toen de edele Steyn met zijn volk zich schaarde aan de zijde van de Transvaal om Engelands heerschzucht te weerstaan, werd Oranje-Vrijstaat niet ingelijfd bij Transvaal, en werd Transvaal niet ingedeeld bij OranjeVrijstaat. Beide Republieken behielden in dien oorlog hun zelfstandigheid tegenover elkander. Ze streden en ze werkten samen voor een bepaald doel: de breking van de macht der Engelschen in de aangelegenheden van de Boeren in Zuid-Afrika. Het is bekend genoeg, dat telkens wanneer de stembus geopend staat en de anti-revolutionaire partij met de eene of andere partij samenwerkt, de isolements-leuze haar voor de voeten geworpen wordt. Daarom kan met niet genoeg nadruk herhaald worden, dat die leuze alleen beteekende het hoog houden van de zelfstandigheid der anti-revolutionaire partij, en niets te maken heeft met samenwerking voor het verkrijgen van eeii bepaald doel. Samenwerking. Is het nu voor een ieder duidelijk, dat isolement volstrekt niet samenwerking uitsluit, dan kan in alle kalmte over samenwerking worden gesproken. 1) Ned. Gedachten, V bl. 1SS. En dan sta al dadelijk op den voorgrond, dat de anti-revolutionaire partij eene partij in de minderheid is. Hoe zeer hare beginselen ook in den loop der geschiedenis doorgedrongen zijn in de natie, zoodat zij een zeker stempel op het Nederlandsche volk gelegd hebben — de groote meerderheid van dat volk deelt die beginselen allerminst. Integendeel moet gezegd, dat slechts een betrekkelijk klein deel der natie de anti-revolutionaire en calvinistische beginselen belijdt, met overtuiging en bewust voorstaat. Hieruit volgt van zelf dat onze partij nimmer een bepaald doel kan bereiken, zoo ze zich' niet met een of meer partijen verstaat; maar ook dat de samenwerking die zij zoeken moet, zich niet steeds behoeft te bepalen tot één en dezelfde partij, maar dat ze, om iets te bereiken, kan samenwerken met iedere partij, die hetzelfde beoogt. I)e strijd over de kieswetJak ligt bij velen onzer lezers nog te versch in het geheugen 0111 daarbij nog veel woorden te gebruiken. Toen toch (1894) meende de anti-revolutionaire partij, ten einde eene finale kiesrechtmtbreiding binnen de grenzen der Grondwet te verkrijgen, met de vooruitstrevende liberalen te kunnen samenwerken. En niemand heeft met grond kunnen beweren, dat door die samenwerking de ïsolementsleuze van Groen was verloochend — ook al mocht men met de kieswet-Tak niet zijn ingenomen. Evenwel moet dadelijk worden erkend, dat samenwerking niet eene partij van de beginselen van Ongeloof en Revolutie uit den aard der zaak niet zoo menigmaal kan voorkomen als samenwerking met de christelijke partijen, met rooinsch-katholieken, christelijk" ïistonsclien en vrij-anti-revolutionairen. I)e ontwikkeling der beginselen, zooals die door de Rijks-universiteiten worden verkondigd brengt ons anti-revolutionairen, in de noodzakelijkheid voor het behoud van de christelijke grondslagen van ons volksleven samenwerking te zoeken met de roomsch-katholieken en met andere christelijke partijen. „In beginsel is elk christen anti-revolutionair" — schreef Groen. En prof. Fabius voegt daaraan toe: „Er zijn naast Calvinistische ook Roomsche anti-revolutionairen".') Aan het eind van zijn leven schreef Groen: „Twee partijen slechts zijn er: de liberale of radicale en de anti-revolutionaire; met tweeërlei wortel: de Volkssouvereiniteit en de Souvereiniteit Gods". Intusschen mag er wel op worden gewezen, dat Groen nadrukkelijk heeft gezegd, er niet 1) Voortvaren, bl. 173. tegen op te zien voor eene bepaalde zaak samen te werken met liberalen, radicalen of conservatieven. Maar zoolang het liberalisme anti-clericale politiek drijft, — dat is naar de verklaring, die Van Houten aan het woord clericaal gaf: anti-christelijke politiek — zoolang het anti-clericalisine poogt om door de belastingpenningen ook van het belijdend deel der natie de beginselen van Ongeloof en Revolutie te bevorderen, — zoolang is het van zelf de aangewezen, de natuurlijke weg, dat ,.alle Christenen", gelijk de Fransche anti-revolutionair Guizot het uitdrukte, se sovtenir mutuellement, elkander over en weer steunen. En onder die christenen verstond Guizot en verstond Groen wel ter dege ook de roomsch-katholieken. De grond van samenwerking tusschen alle christelijke partijen ligt alzoo niet maar in het verkrijgen van dubbeltjes voor onze scholen niet den Bijbel; die grond ligt dieper. Toen de schoolwetMackay in 1889 door de beide Kamers der Staten-Generaal was aangenomen, meenden liberalen van naam, waaronder wijlen Fransen van de Putte, dat nu ook de reden van samenwerking tusschen anti-revolutionairen en roomsch-katholieken was vervallen en dat er dus van eene regeeringsmeerderheid in de Tweede Kamer niet meer kon worden gesproken. Daarop antwoordde Mr. M. Baron Mackay, de premier van het Kabinet, het volgende: „Met de school„wet, zoo wordt gezegd, is dan ook verbroken en voor goed verbroken de band die de twee verbonden partijen (n.1. roomsch-katholieken en anti-revolutionairen) aan elkander bond. Mijnheer „de Voorzitter! Ik geloof dit niet. Ik meen, dat juist het beginsel, „waarvoor steeds door de rechterzijde is gestreden, het beginsel „dat het kind niet behoort aan den Staat, maar in de eerste plaats „aan de ouders, die te beslissen hebben op welke wijze het zal „worden opgevoed — dat dit beginsel verband houdt met een ander, „dieper liggend beginsel. Het is het rekenen met een Hoogeren „ Wil en het niet erkennen van den wil des menschen als hoogste „recht", i) Dit was even juist als schoon gezegd. Geheel naar den geest van Groen. En ook Jhr. Mr. A. F. de Savornin Loliman heeft niets anders betoogd, toen hij jaren geleden nog redacteur was van de Protestantsche Noordbrabanter en in 1885 tegenover Dr. Bronsveld 1) Is'iet afgeweken, bl. 131. ^menwerking met de rooinsch-katholieken bepleitte: „Reeds in 1831 ChrJ 116 Va" G"iZOt dat alle te v! I °"Ver8Clilllis van weIk kerkgenootschap, zich behooren veieenigen m t bestrijden van regeeringloosheid. In beginsel omdat de anti-revolutionaire staatsleer ook de roomsch-katholieke is " >) antTvpÜw31 alZ0° °nder 'le ,,,annen Van ')eteekenis, die tot de 2 ' r I,artU beh00re" üf daartoe ^eger behoord hebben, alle Christel t d* Vnia" °f s"me™erking van alk ,, ' Part'J0n door ons beginsel wordt toegestaan. Ze , f! /"'der en beweren, dat die samenwerking, óók met ooniscli-katholieken, in de gegeven omstandigheden en bij den einst der tijden eisch van ons beginsel is geworden. et verdient daarbij opmerking dat christelijke mannen, die niet nolfen*ij ZTÏvotndr' 7 L°hma" "» ' J er net 4olgende van hea opgenomen: , KVÏPJK Weni fireb0ren 29 0ctober 1«37 te Maassluis, waar zijn vader «m, , *, _ Ka i;» z c:;r ;i ïrr™ " :rZTii!' —u> r tweede Kamer voor het district Gouda, in 1874-, leTrling va7prohf00G^Janr' R ^ V"" 'IoUte"' wns bÜ ™er bijzoTr riing van l,of. Gratama. Reeds op 25 jarigen leeftijd werd Inj als rechter te An hem 7v'„,„.i P J ~ J Je verlile2ll,£e» 'n 1371 stelde Groen teo-enover beginselen'vin'Groe, tU0"da ''a Weld™ d°°r Zij" &eSchrift "Gez"ff cu Vrijheid" de krachtig deel Toen'kwT r T' A"" volksPetition"emen' (1878) nam hij g ei loen kwam hy voor het eerst m aanraking met Dr. Kuvner e 'eer pollman werd bij de Juniverkiezing in 1879 tot lid der Tweede Kamer waarvan hij TrTlSafo n 1,on^lee''m,rsalnbt «»" de Vrije Universiteit, tnt i ♦ r I verschil in beginselen ontsl»ig nam Van Februari 1890 de Tweedn K ■ MaCKAY' ^eb01'e" te Nijmegen 29 November 183S, trad in hü te 2,1 "mer °P."1 1Ie' 18'U voor 'let d'Htrict Amersfoort. Tot 1888 woonde ij Zutphen, waar hij rechter was; sinds 1888 te 'sGraveuhage. Na afloop van Mi"/ "'*e".'n Maar' 1888.WerJ '"J bel»8t ^ samenstelling van een 1892^ heeft d'è'T' M'\f Keuchei"us als Miniater van Koloniën zitting had. Sinds voorzitter der iT , y Z""n!? voor KamPe"' Van 1881 tot 1880 was hij gewezen. t0t We,ke Waürdi»1,eid hiJ °<»< - 1»01 werd aan 24 tot onze partij behooren eu vroeger met kracht tegen die samenwerking te velde trokken, thans daarvan niet meer zoo afkeerig zijn. Dit kan ook wel niet anders. Bij de behandeling van ieder der artikelen van Ons Program zal ook onzen lezers telkens overtuigend gebleken zijn welke gewichtige vraagstukken in den politikken strijd op het spel staan; en hoe noodzakelijk het is, dat allen, die aan de geopenbaarde Waarheid vast willen houden, schoudei aan schouder staan. De Christelijke grondslagen van ons volksleven worden door de woelingen der socialisten en door de leerstellingen van ongeloovige wijsgeeren, die aan onze Rijks-l niversiteit niet vreemd zijn, aan het wankelen gebracht. Het Christelijk huwelijk loopt gevaar, over straf en schuld worden denkbeelden verkondigd die, consekwent doorgetrokken, een eerbaar leven onmogelijk moeten maken. En waar dit zoo is, wordt het plicht en roeping van alle Nederlanders van christelijken huize, 0111 meer dan op de verschilpunten op de punten van overeenkomst de aandacht te vestigen en op samenwerking tusschen alle Christelijke partijen aan te dringen. Of die samenwerking bij eerste of bij tweede stemming behooit plaats te hebben — d. w. z. of het geraden is, reeds bij eerste stemming in sommige districten, waar de rooinsch-katholieken veel sterker zijn dan de anti-revolutionairen, den candidaat der rooinschkatholieken onzerzijds over te nemen — dat is eene vraag, wiel beantwoording van omstandigheden kan afhangen; doch in beginsel is tegen samenwerking reeds bij eerste stemming zeker niets in te brengen, wat ook door artikel 21 van Ons Program wordt toegegeven. R E G I S T E R. REGISTER. A. Accijnsen 283. 298. Adel 190. Ds. Adriaanse 320—322. Afgescheidenen 16. 116. 118. 125. 151 215. 360 Anarchisten 233. 234. Anti-papisme 8. De Anti-revolutionaire Partij 43. 44. calvinistisch 55. 56. 63. cliristelijk-liistorisch 59. democratisch 50. 65. een uitstervend geslacht 41. haar doel en streven 62. „ drie tijdperken 44—47. „ naam 55. „ richting 60. „ stichter 35—43. in 1874 : 50. niet contra-revolutionair 58. 64. nog steeds zoek 40. Anti-vaccinedwangbond 276. Aprilbeweging 212. Arbeidswet—1889: 115. 350. Aristocratie 193. Armoede 335. 336. Jlir. Mr. T. A. J. van ASCH van wljck 311. 322. 323. Atheïsme 102. De Atjeh-oorlog 323—333. Autonomie van Gemeenten en Provinciën 14. 177. 178. B. Babeue 344. Bebel 120. Bedeliuizen der Mahomedanen 321. 322. Beden 191. Bedrijfsbelasting 280. 297. Nicolaas Beets 31. 209. 215. Behandeling van Wetsontwerpen in de StatenGeneraal 284—287. Belastingen 42. 278—283. directe en indirecte 297. ontduiking 289. Prof. van den Berg 318. Bichon van IJselmonde 46. 214. Bijbelvertaling 2. Mr. Willem Bilderdijk 23. 26. 89. 118. contra-revolutionair 57. zijn profetie en hare vervulling 19. 20. blsmarck 300. 301. Louis Blanc 344. Mr. de Bosch Kemper 1. Dr. A. W. Bronsveld 220. Bronsveldianen 62. Mr. J. J. L. van der Brugghen 31. 40. 212. Prof. A. BRL'mmelkamp 2li. 151. 208. 360. Brusselsche Suikerconventie—1902 : 283. Buddha 107. Budget-recht 284—287. De Burgemeester, Staatsambtenaar 175.176.180. Het Burgerlijk Wetboek en het Huwelijk 238. 241. Busken Huet 324. Prof. T. ,T. Br VS 50. 365. Sara Burgerhart 7. C. Caesaropapisme 86. 87. Caesaropopie 85—87. JOHANNES CALVIJN 62. 135. en Servet, de Godslasteraar 356. 357. Het Calvinisme: contra Oldenbarneveldt 86. de Partij van Gezag en Vrijheid 99. en de landsregeering 4—6. en de politiek 41. 63. 64. zijn invloed op ons volk 2. 37. 63. Dr. Abr. Capadose 24. 26. Cavour 301. Censns 197. Het Centraal-Comité van A.-R. Kiesvereenigingen 1. 51. Centralisatie in Indië 174. 175. Chaxtepie de la Saüssalie 31. Christelijk-historisch 55. 56. 59. 63. De Christelijk-historischen 59. 80. Christelijk-sociaal Congres 350. Nederland, een Christelijke Staat 2. Christendom boven Geloofsverdeeldheid 21. Inlandsche Cliristenen in Indië 317—319. Ds. COHEN STUART 216. Het Concurrentie-stelsel 339. 340. confucius 107. Congres voor den Middenstand 351. De Conscientie der Overheid 88. 90. Conservatieven 2. 7. 15. 16.42. 43. 134. 350. constantijn de groote 86. CoRT VAN DER LINDEN' 345. ol1vier Cromwell 99. D. MR. Isa ac I)a Costa 24. 25. 31. 80. 118. 209. „Bezwaren" 20. 27. 32. 58. c. s. en (le politiek 31. 32. en grondwetsherziening 33. en de Revolutie 57.58. zijn voorlezingen 28. Algeraeene Dankdag in 1814: 20. 21. Ch. Darwix 107. DEBORAH 141. Decentralisatie 174—177. in Indië 319. 322. Willem De Clercq 20. 31. H. De Cock 151. 300. Democraten 2. 9. Deputatenvergadering 51. Diaconiescholen 210. DlDEROT 2. Ds. A. M. Diermanse 252. Nederlandsche Diplomatie 300. De Dochteren van Zelafead 141. 142. A. F. Domela Nieüwenhuis 342. 343. Domeinen 289. De Doodstraf 15. 91. 125. 235. Doopersclien 113. Drank en Prostitutie 251—257. Drankbestrijding 253. Drankmisbruik 251—250. 330. 337. Drankwet-Modderman 253. (ontwerp)-Goeman Borgesius 253—255. Dumbar 207. E. Echtscheiding 241. 242. 245. De Eed 102. 104. 105. 124. 120—130. Publieke Eerbaarheid 133. 187. 243—247. I)s. EGEIJNG 25. 28. Jhr. Mr. P. J. elout van soeterwoüde 24. 26. 218.220. aiikiaax vax dek ende 205. Friedkich Engels 342. 344. 345. Evenredige vertegenwoordiging 199. 200. Evolutie-Theorie 345. F. Prof. Mr. 1). P. 1). Fa Bics 367. Facultatieve splitsing in de school 209. N. M. FERINGA 214. 218. feuerbach 345—347. Filips II van Spanje 145. I)e Financiën des Lands 294—299. Foederalisten 2. 206. focrier 344—347. Fransen van de Putte 325—333. 368. G. GaREIELD 233. Publiek Gebed 4. Mr.B.J.LinteloBn.deGeer van Jutphaas 217. 218. 220. geertsema 266. 267. 277. Geheelonthouding 251—253. Gehoorzaamheid aan de Overheid 91. Gelijkheid der mensclien 70. Nederlandsche Geloofsbelijdenis Artikel—36 : 3. 75. 82.86. 106. 125. 353—358. Gematigdheid 14. 16. 18. Gemeenteraden 184. Gemeentelijk program 185—188. subsidiestelsel 186. gemeente-exploitatie 180. politieverordeningen 187. onderwijs 187. 188. Gemoedsbezwaren 120. 121. 267. P. A. de genestet 118. Van Gennep 311. Getolereerd 58. Gewetensvrijheid 65. 356—358. Gezag onder menschen 69. Gezelschappen 29. 31. Openbare Gezondheid 258—262. Gezondheidswet 260. De Gilden 14. Gladstone 252. 272. godeeroi 267. 'r. van der goes 347. Godsdienstigheid 17. 18. 206. Gods Woord, richtsnoer voor 't staatkundig leven 40. Gorter 347. Gratie Gods 124. Groen van Prinsterer 1. 6. 24. 26. 30.31. 57. 79. 89. 90. 118. 154. 173. 300. 302. 303. 337. 338. 364. 365. 368. 369. echt Nederlander 34. 37. en de Democratie 50. en de Scheiding van Kerk en Staat 360 362. en de schoolstrijd 152. 209—215. en de Standaard 50. en het driemanschap Knyper—Otterloo Keuchenius 43—46. en het schoolwetprogram—1869 :49. 216. leider, neen : lijder 40. stichter der A.-H. partij 35—43. veldheer zonder leger 36. 40. zijn levensschets 35. Grondbelasting 282." 297. Grondwet 77. 78. 144—147. (Staatsregeling)—1798 enz. 14. 127. 146. 149. 150. 179. 193. 194. 359. Grondwet—1814: 128. 147—151. 180. 194. 291. — 1815: 128. 151. 152. 194. 196. 211. 291. „ —1840: 128. 195. 289. — 1848: 128. 152. 153. 180. 195. 196.210.211.290.291. — 1887: 128. 145. 153. 180. 197. 292. GL'IDO UK BKAY 62. 345. GUIZOT 358. 359. H. Haffmans 324. havklaar 297. Hazardspel te Scheveningen 248. Mr. J. Hkemskkrk Az. 197. 326. HEGEL 345. Ds. Heldring 26. 38. H. H. Heldt 350. De Heraut 50. 252. Van Heitz 333. Hinderwet 115. Historiekennis een nationale eisch 304. 305. HOGENDORP 24. van HoëVELL 312. MR. S. VAN HOUTEN 101. 167. 168. 198. 199. 249. 265. 277. 360. De Hugenooten 99. Het christelijk Huwelijk 238—242. I. IDSJNGA 267. Indië en de Schatkist van het Moederland 310—315. Individualisme 15. Inhuldiging van Koningin Wilhelmina 128. 129. Inkomsten der Kroon 289—291. Inkomsten-belasting 289. Invoerrechten 299. Ons Isolement 43—45. 365. 366. Het Isolement verkregen 48. Israëlietische Staatswetten 338. J Jacoisus II van Engeland 99. Jenner 269. 270. jonckbloet 267. Justitie 288. K. Kamers van Arbeid 352. Kappkune van de Copello 277. Karel I van Engeland 99. Van Karnebeek 276. K. Kater 350. Het Keerpunt in den politieken Strijd 44—47. I)e Kerk: een Genootschap 8. 14. haar Vrijmaking 4. 5. haar Verval 8. 9. Verhouding van Kerk en Staat 3. 8. 86. 87. 92. 105. 106. 112. 124. 125. 151. 353. 354. 358—362. Dordtsclie Kerkleer 7. Kkuchemus 40. 43—45. 312. en de begrootingsdiscussies—1890:170. 171. en de koloniale politiek 42. 43. en de Atjeh-Oorlog 323. 335. BKNJAMIN KlOD 334. 335. Kiesrecht: algemeen 200. atomistisch 201. cumulatief 200. huisinans-kiesreclit 201. organisch 201. Ons Kiesstelsel 152. 153. 195—202. Stichten van Kiesvereenigingen 1. li. 36. 45. Kieswet—Tak 198. 307. „ —Van Houten 198. 199. Kinderwet—Van Houten 115. 350. Klassenregeering 58. John Knox 86. Mr. H. J. Koenen 239. 241. Gen.-maj. Köhlkk 330. Koloniale Politiek 42. 43. Onze Koloniën 308—314. hare bevolking 309. Koningschap 14. 136. 138. bij de Gratie Gods 104. 105. Kort recht 231. Dlï. A. KUYPEK 1. 6. 36. 43. 44. 46. 215. 242. 270. 312. 314. 337. 338. 348. 349. 350. 365. en de Schoolstrijd 210—221. en de Vaccinedwang 276. 277. leider der A.-R. Partij 48. 49. 51. 90. 103. 162. 173. volgt de lijn van Groen van Prinsterer 49. 50. zijn levensschets 369. L. Laisser faire 349. Landbouwwetten 352. Landsverdediging 300—304. ferd. lassalle 342—344. Ledeboer 151. 360. Leerplicht 119. 120. 159. H. LEMKES 214. Paus Leo XIII 350. Leroy-Beaulieu 336. Geestelijke Levensteekenen 23. Het Leviraats-huwelijk 141. 142. Liberalen en Socialisten in beginsel één 116. Liberalisme 2. 12. 14. 17. 22. 42. 115. Libertijnen 113. De Liefde 31. Lijkbezorging 262—265. Lijkverbranding 265. Van Lijnden van Sanüknburg 46. 268. Abr. Lincoln 233. Prof. L. Lindeboom 276. lodewijk XIV 145. Loevesteinsche factie 86. Leer van LOMBROSO 233. 238. Van Loon 267. Dr. Lotz en de Vaccine 271. LOUDON 325. 329—331. M. Mr. JE. E. Baron Mackay 368. zijn levensschets 369. Mac Kinley 233. Mahomed 314. Maliomedaansch in Indië 314—318. Majesteit: naam en begrip 97. 98. Malthus 107. Mammondienst 11. Mainmonkiesrecht 197. Marat 17. Marine 288. Karl Maux 342. 344. 345. Materialisme 346. 347. Andijk Mklvillk 8. A. Mkvkr 214. Mkrlk d'Acmgnk 99. Militaire en ïaoreele Defensie 304—307. Militiewet 307. Minahassa 101. 315. Ministerie—Pierson 120. 166. 352. Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid 293. Minister—Kamerlid 104—169. Ministerraad 163. 104. I)e Ministers, dienaren der Kroon 166—168. Ds. 1). Molk naar 26. 360. Monogamie 239. Mozaische Wetgeving 340. Mi ltatili 308. 309. 312. 326. Mutatierechten 289. N. Natuurkunde 69. Nkbukadnezar 68. rNederland en Oranje" 36. Nederlandsche Gedachten 50. 79. Ned. Herv. Kerk: een Staats-creatuur 14. 18. 108. 115.118. haar algemeen reglement v. bestuur 18. haar Predikanten in nood 18. 19. Het Nederlandsche Volk, eene Christelijke Natie 100—102. 104. nlerstrasz 323. 324. Friedrich Nietzsche 234. I)e Nieuwe Koers, opzichtens onze Koloniën 319—323. Nieuw Malthusianisme 121. 339. 3(>2. Het Nut van 't Algemeen 21e Partijen van vroeger 1—9. Patrimonium 350. Patriotten 2. De Paus 86. 87. Pelgrim vaders 64. 84. 85. Pensioneering van Werklieden 187. Dr. Perron en de Vaccine 271 De christelijke Pers 45. Pers-invloed 89. 90. Personeele belasting 280. 28-' 9,Pottenbakker" 68. Poorters 190. Posterijen 115. 299. P. J. Prinsen 208. Privilegiën 191. Program en Organisatie 47. 48 51. Prostitutie 15. 256. 257. 25 PROUDHON 344. Provincialisme 56. 57. Provinciën en Gemeenten 177—181. Psalm-berijmingen 8. Puriteinen 64. Q. Prof. quack 116. R Mr. E. N. Rahusen 250. Rationalisme 18. Recht van Amendement 286. Recht voor allen 65. 107. De Rechten van den mensch 5. 6. Rechtshandhaving rechtstreeks door God 228. Rechtspraak 92. 125. 129. 227—233. Administratieve Rechtspraak 232. 23.i. Rede 5. De Regeeringsvorm 7.13. 60. 178. Calvinistisch 3. dynastiek 138. familie-regeering 7. 9. in Israël 94. 141. monarchaal 85. 135. 137—140. onder de graven en hertogen 146. republiekeinsch 75. 85. 97. 135. 139. De Remonstranten 124. Scherpe Resolutie 217. De Réveil 23. 29—34. en de politiek 37. 38. en de schoolstrijd 209. en zijn mannen, contra-revolutionair 33. 42. niet calvinistisch, niet nationaal 30. 34. 37. De Fransche Revolutie 5. 7. 9—13. 56. 57. 64. 69. 19(i. Revolutie en Evangelie 30. 42. 43. Revolutie-beginselen en hun toepassing 10—16. 87. Rijkspostspaarbank 115. Rijksuitgaven 287—293. robespierre 17. DK ROCHEMONT 329. 332. roessingh 276. Dr. Rombach 266. 274. DE KOO VAN ALDERWERELT 332. Royalisme 135. s. Mr. Saavmans Vader 268. Saint Simon 344. Salarissen van Rijksambtenaren 288. 289. „ van Ministers 292. Samenwerking van politieke partijen 366—370. Jhr. Mr. A. F. de savornin Lohman 64. 173. 217. 218. 220. 221. 271. 273. 275. 276. 368. 325. zijn levensschets 369. J. P. Schaberg 210. Dr. H. J. A. M. Schaepman 351. Scheiding van Kerk en Staat 358—362. r. j. Schimmelpenninck 194. Scholten 151. 234. 360. Invloed der School 90. 109. 118. 205. 224. 225. De School met den Bijbel 16. 102. 152. 153. 213—226. De openbare School wordt neutraal 208. 209. De Schoolstrijd 211—215. 349. als politieke strijd 215—221. Schoolwet: van 1801, 1803 en 1800: 20(i. van 1857 : 40. 212. 213. van 1878: 217. 218. —Mackay 204. 221. 350. 368. Schoolwet-program van 1869: 49. 21(j. Schoolwezen 9. Nicolaas Schotsman 23. 118. ( zijn „Eerzuil" 23. 25. 27. De Schouwburg 132. 133. 186. 245. 240. Schrit'tcritiek 8. 80. Mr. Smidt 266. Sociale Kwestie 334—341. Sociale Wetten 347—352. Het Socialisme 114. 303.339. 340. 341—347. en de Grondwet 105. en het Christendom 346. 347. en het Huwelijk 120. 121. Souvereiniteit Gods 11. 12. 40. 56. 63. 64. *■ 66—70. 125. 127. 367. in eigen kring 14. 73.74.117.158.160. 189. 352. „opgedragen" aan menschen 67. 69. 71—73. van het Huis van Oranje 76. Spel en Loterij 247—251. Spinoza 100. Spoorwegen, bruggen enz. 294—297. Spoorweg-overeenkomsten van 1890: 297. Spoorwegwet—1860: 295. 296. Staatsgezinden 2. 4—7. Staatskerk 3. 58. 64. 358. Staatsloterij 248—251. Staatsschuld 293. Staatsvorm 134—137. De Stadhouderlijken 2. 4—7. . è Do Standaard 39. 40. 47. 49. 50. 60. 62. 84. 89. 90. 126. 133. 182. 217. Standsverschil 58. Algemeene Staten (Staten-Generaal) 3. 4. 15. 162 164. 177. 178. 193—195. 201. 284—287 291. 292. Gedeputeerde Staten 183. 185. Provinciale Staten 3. 4. 177. 178. 181—183. Staten van Holland 4. 182. Statenverkiezing 183. Stembusstrijd—1901 : 79. De Stichter der Anti-rev. Partij 35—43. Straatventerij 187. t'n de Haagsche politie-verordening 133. Straf, een voldoening van het geschonden recht Gods 15. 234. De Stcers 332. Suinatra-coutract van 1824 en '71: 327—330. Suriname en Cura^ao 319. VAN swikten' 323. 324. Synode van Dordrecht 2. T. Mr. P. R. Tak van Poortvliet 198. 293. Ds. A. S. Talma 352. Telegraaf en Telefoon 115. Theologie 69. Mr. J. R. thorbecke 40. 42. 152. 185. 195. 360. 361. 364. en de Schoolstrijd 211. 212. De Tijd 271. Mr. p. j. Troelstra 345. De Troonrede van 1901 over de Koloniën 319. u. Uitersten 18. De Unie ,.Eene school met den Bijbel" 220. Het Unie-rapport 222. De Unie van Utrecht 192. 349. Unitariërs 2. 206. V. De Vaccine en hare medische waarde 269—273. Vaccinedwang 265—277. en Mr. van Houten 265. en Min. Geertsema 267. en Gemoedsbezwaren 267. Vaderlijke macht 72—96. onafhankelijk van de overheid 73. De Veiligheidswet 115. Van Velzen 26. 31. 151. 209. 218. 360. Verdraagzaamheid 14. 16. 18. 27. 107. 117—122. Vereeniging van Chr. Onderwijzers en Onderwijzeressen 214. 217. „ voor Chr. Nat. Schoolonderwijs 45. 214.217. n n Gereformeerd Schoolon¬ derwijs 215. 217. Vergoeding voor de leden der Staten-Gene- raal 291. 292. Verheerlijking van Gods Naam 103. 104. Verkeerswegen 115. en Zondagsrust 133. Verkiezingen in 1871: 46. Vermogensbelasting 280. 297. Verspuck 331. Vertegenwoordigend Lichaam der Bat. Republiek 193. 194. Geestelijk Verval 17—22. Verwerpen van Begrootingen 170—173. Dr. J. Th. de Visser 31H. D. de Visser Smits 210. Volk en Overheid 90. 161 —164. R.-K. Volksbond 350. Volksgeloof 2. Volksinvloed 3—5. 42. 155—157.161.190— 192. in Rusland 155—157. Volkskarakter 60—62. Volkspetitionnenient 102. 217. 221. De Volksschool vóór 1848 : 204—210. Volkssouvereiniteit 11. 12. 40. 56. 64. 67. 69. 125. 127. 135. 367. Volksvertegenwoordiging: evenredige 199. dubbele 201—203. haar geschiedenis 190—196. Volkswil 66. Volkszeden 60—62. 102. VOLTAIRE 2. Vredesconferentie in den Haag 301—303. Vrije Universiteit 103. Vrijheid van Conscientie 111—114. 117. Vrijmaking van het Onderwijs 221—226. Vrijzinnig 2. 12. 14. 17. 22. 42. 115. Vroedschappen 3. 4. Vroom 75. Mag eene Vrouw Koningin zijn? 140—143. w. J. H. de Waal Malefi.it 250. 274. 276. van Wassenaer van Catwijck 46. 267. Waterstaat 288. De Wet op de middelen 172. Wetboek voor den arbeid 349. Wetsontwerp-Geertsema op de besmettelijke ziekten 266. 2(57. 275. Koningin Willielmina 128. haar inkomen 289. 290. Willem I 20. 21. 32. Willem III 99. DE WITT 2. 4. De Woningwet 260—262. J. A. Wormser 26. 31. z. l>e Zending in Indië 15. 107. 313—316. 320. Zindelijkheid 258. Zondagsheiliging 132.133. 187. Zondagsrust 91. 102. 105. 124. 130. 133. 187. in Indië 320—322. De Zondagswet 109. 132. 187. VAN ZUYLKN 46. 268. 332. Slotwoord voor den Tweeden druk. Aan liet eind van den eersten druk van dit boek werd de volgende wensch uitgesproken : „Wanneer onze kiesvereenigingen, onze jongelings-vereenigingen en onze propaganda-clubs met vracht van dit „handboek" gebruik kunnen maken, dan is de moeite, aan de samenstelling daarvan besteed, ruimschoots beloond." Die wensch is vervuld. Begin September van liet vorige jaar verscheen de eerste druk van dit boek ; en reeds in November was de oplage nagenoeg uitverkocht. Van daar thans een tweede druk, die, hier en daar gewijzigd en aangevuld (o. 111. met een Kegister), overigens niet van de eerste uitgave afwijkt. Dkn Haag, Januari 1903. De W. Het Ontstaan der Anti-revolutionaire Partij. I)E PARTIJEN VAN VROEGER Blz. 1. REVOLUTIE-BEGINSELEN EN HUN TOEPASSING . „ 10. GEESTELIJK VERVAL 17 n 1' • LEVENSTEEKENEN 5 23. HET RÉVEIL ,29. HAAR STICHTER 35. HET KEERPUNT ,44. PROGRAM EN ORGANISATIE „48. Het Program der Anti-revolutionaire Partij. ARTIKEL I Blz. 55. Onze Naam blz. 55; Onze Richting blz. 60; Doel en Streven blz. 62. ARTIKEL II Blz. 66. Souvereiniteit Gods blz. 66; Gezag onder Menschen blz. 69; Overheidsgezag blz. 73. ARTIKEL III Blz. 77. De eeuwige Beginselen van Gods Woord blz. 77; Het Overheidsambt blz. 80; Waaraan is de Overheid gebonden? blz. 84; De Conscientie der Overheid blz. 88; Ordinantiën Gods blz. 91. ARTIKEL IV Blz. 95. De Overheid dienaresse Gods blz. 95: ..In eene Christelijke Natie blz. 100; Tot verheerlijking van Gods Naam blz. 103; Gelijk recht voor Allen blz. 107; Vrijheid van Conscientie blz. 111; De Grenzen der Staatsmacht blz. 114; Verdraagzaam blz. 117. ARTIKEL V Blz. 123 De Overheid, handhaafster van Gods Wet blz. 123; Het Vraagstuk van den Eed blz. 126; De Sabbathsrust blz. 130. ARTIKEL VI Blz. 134. De Staatsvorm blz. 134: De monarchale Regeerings-vorm blz. 137; Mag eene vrouw Koningin zijn? blz. 140. ARTIKEL VII Blz. 144. Grondwet of Constitutie blz. 144; Onze eerste Grondwet blz. 147; Onze Vrijheden en Rechten blz. 150. ARTIKEL VIII Blz. 155. Volks-Invloed blz. 155: Souvereiniteit in eigen kring blz. 158; \ olk en Overheid blz. 161; Minister-Kamerlid blz. 164. ARTIKEL IX Blz. 170. Verwerpen van Begrootingen blz. 170. ARTIKEL X Blz. 174. Decentralisatie blz. 174; Provinciën en Gemeenten blz. 177; De Provinciale Staten blz. 181; De Gemeenteraden blz. 184. ARTIKEL XI Blz. 189. Over de Staten blz. 189; Ons Kiesstelsel blz. 196. ARTIKEL XII Blz. 204. De Volksschool vóór 1848 blz. 204; Het Gevaar afgewend blz. 211; De politieke Schoolstrijd blz. 215; Vrijmaking van het Onderwijs blz. 221. ARTIKEL XIII Blz. 227. Onze Rechtspraak blz. 227 ; De Leer van Lombroso blz. 233 ; Het Christelijk Huwelijk blz. 238. ARTIKEL XIV Blz. 243. Publieke Eerbaarheid blz. 243; Spel en Loterij blz. 247; Drank en Prostitutie blz. 251. ARTIKEL XV 258 Openbare Gezondheid blz. 258; Lijkbezorging 262; Vaccinedwang 265. ARTIKEL XVI Blz. 278. Belastingen blz. 278; Budgetrecht blz. 284; Rijks-uitgaven blz. 287; 's Lands Financiën blz. 294. ARTIKEL XVII , . . . Blz. 300. Landsverdediging blz. 300; Moreele en Militaire Defensie blz. 304. ARTIKEL XVIII Blz. 308. Onze Koloniën blz. 308; Mahomedaansch in Iudië blz. 314; De nieuwe Koers blz. 319; De Atjeh-Oorlog blz. 323. ARTIKEL XIX Blz. 334. De .Sociale Kwestie blz. 334 ; Het Socialisme blz. 341 ; Sociale Wetten blz. 347. ARTIKEL XX Blz. 358. Artikel 36 blz. 353; Scheiding van Kerk en Staat blz. 358. ARTIKEL XXI Blz. 363. Partij-Beleid blz. 363; Samenwerking blz. 366. REGISTER Blz. 371. SLOTWOORD „ 393. INHOUD „ 395.