ca — Vereeniging ter bevordering - van Christelijke Lectuur. en ca au @0! 0 si © @ BLOEMLEZING UIT QE flVONQSTER DOOR J. VAN RNQEL. tl KAMPEN - J. H. KOK - 1908. | ; BLOEMLEZING UIT „DE AVONDSTER" BLOEMLEZING UIT „DE AVONDSTER" door J. VflN Angel Em. Pred. te Gorinchem Kampen - J. H. KOK - 1908 inhoud. Pag. Gods Sabbat 9 De slang in het Paradijs 22 Het Evangelie in het Paradijs 37 De dienst deh Engelen 48 Gods Verbond met Noach 62 Het water der Afzondering 78 Jezus als Jongeling 112 Thabor 139 Gethsemané 151 De Moordenaar aan het Kruis 162 De Wijnstok en de Ranken 175 Christus' Wederkomst 188 De gelijkenis der toevertrouwde Ponden .... 210 De gelijkenis van den voorzichtigen Rentmeester 231 De gelijkenis van den rijken man 255 Aan de Christelijke moeder bij het graf van haar kind 2^6 Herinnering aan onze dooden 285 Troost tegen den dood 295 EEN WOORD VOORAF. Het is reeds meer dan dertig jaren geleden dat de artikelen, hier ter lezing aangeboden, voor het eerst het licht sagen. Zij werden destijds door mij geplaatst in mijn tweejarig Maandschrift: de Avondster. Daar dit Maandschrift niet meer in den handel verkrijgbaar is, doe ik de lezers van mijne latere geschriften, voor zoover zij „de Avondster" slechts bij name kennen, misschien geen ondienst door hun eene bloemlezing uit dat geschrift aan te bieden. Ware het niet, dat de onderwerpen, in de volgende artikelen behandeld, van blijvend belang zijn, zoo zou mij echter de moed tot deze uitgave ontbroken hebben. Men gelieve ze naar hunne dagteekening te beoordeelen. Al te grootc weelderigheid maakte hier en daar het snoeimes noodig; toch zijn geene wezenlijke veranderingen aangebracht. J. van Andel, Em. pred. Gorinchem, April 1908. GODS SABBAT. Men heeft de natuur vergoddelijkt; maar de god, dien men langs dezen weg verkreeg, vierde nooit sabbat. Immers sluiten natuur en rust elkander uit; want natuur is wordend leven, dat nooit stilstaat, maar gestadig in onrust is, in elk oogenblik anders dan in het oogenblik te voren. Een God, die een sabbat heeft, moet meer dan natuur zijn, namelijk Eeuwige Geest. Het leven des geestes toch is het eenige, dat zich tot rust weet te brengen; wat niets meer dan natuur is, loopt in een cirkel rond, en zet dezen eentonigen gang tot in het oneindige voort. Hierom zegt ook de Prediker : „al deze dingen worden zoo moede, dat niemand het kan uitspreken; de zon hijgt naar de plaats, vanwaar zij oprees, de wind keert steeds weder naar de streek, vanwaar hij kwam, de beken stroomen naar zee en vullen ze niet, wijl ze weer naar de bron terug vloeien; hetgeen er geweest is, zal er zijn, en hetgeen gedaan is, zal gedaan worden, zoodat er niets nieuws is onder de zon" ]). Ligt de verklaring er van niet voor de hand? Slechts een geestelijk wezen is bij machte een plan te vormen, en wat het zich voorgesteld heeft te volvoeren, anders gezegd, zijne werkzaamheden tot een einde te brengen, door zich den gewenschten uitslag te 1) Prediker I : 5—9. geven. Vernemen wij dan, dat de God, die ons geschapen heeft, sabbat houdt, zoo besluiten wij er uit, dat Hij boven zijne werken staat, als de Geest, die den stroom des levens wendt waarhenen Hij wil, en in den oceaan der volkomenheid tot rust weet te brengen. Wisten wij echter niets van zijn sabbat, zoo konden wij. door onzen trots geholpen, licht wanen dat de Godheid niet van hare werken onderscheiden was. Want een God zonder sabbat is geen God; Hij is natuur, dat is wordend, geen eeuwig, beheerscht, geen beheerschend, groeiend, geen scheppend leven; Hij is het zichtbaar leven zelf, dat, aan zijn bron ontvloeid, altijd doorstroomen blijft, machteloos om tot zijn oorsprong weder te keeren. De schijnbaar kinderlijke mededeeling, dat God op den zevenden dag rustte, is derhalve van hooge beteekenis; zij bevat eene getuigenis, zoowel tegen den geest der oudheid, die de natuur vergoodde, als tegen de neiging onzer eeuw, om in de godheid slechts natuur te zien. De sabbat is veel meer dan eene wettische of opvoedkundige instelling; wie echter tot besef zijner voortreffelijkheid komen wil, moet niet beginnen met hem in zijne heilvolle betrekking tot den mensch te beschouwen, maar met te vragen: „Wat is de sabbat voor God ?" Ook in het „stnk van den sabbat" is men vaak niet tot behoorlijke helderheid gekomen, omdat men, naar den aard der zelfzucht, uitsluitend aan zichzelven gedacht heeft, in den waan, dat God slechts om onzentwil sabbat heeft gehouden. Het tegendeel is waar: dat God sabbat hield, wortelt niet in eene willekeurige bepaling van zijnen wil, en moet evenmin in zinnebeeldigen zin opgevat worden, maar is noodwendig, als iets, dat door zijne goddelijkheid geëischt, en meer dan iets werkelijk is. Gods arbeiden is geen doellooze rondwenteling, maar eene voortdurende, zich welbewuste beweging naar de volmaking zijner werken henen, anders gezegd, naar de verheerlijking van zichzelf. Daardoor toch wordt Hij verheerlijkt, dat zijne werken vanwege hunne volkomenheid een spiegel worden, c. die zijn eigen glans op Hein terug werpt. Kwam Hij derhalve nooit tot rust, 't ware een teeken, dat zijn werken niet tot liet beoogde doel, de volmaking der dingen, leidden, en zijne verheerlijking, die deze volmaking tot voorwaarde heeft, alzoo achterwege bleef. Alsdan zou Hij zichzelven verdacht maken, en in plaats van de lichtwolk der heerlijkheid, zou de nevel der schande Hem omgeven, als een, wien het aan wijsheid kracht ontbrak. Het zou schijnen, dat Hij het vermogen miste om het leven, dat Hij van zich had laten uitgaan, in een loflied veranderd, tot zich weder te brengen. Maar onze God heeft zijn sabbat. „Als Hij op den zevenden dag volbracht had zijn werk, dat Hij gemaakt had, zoo heeft Hij gerust op den zevenden dag, van al zijn werk, dat Hij gemaakt had" •). In de uitdrukking „rusten" ligt allernaast eene „ontkenning" opgesloten; zij wijst op het staken van den arbeid. God houdt met scheppen op; de zesde dag is de laatste, waarop Hij wat nieuws maakt. Waarom rust Hij ? Niet uit onmacht, als ware Hij vermoeid, of uit onwil, als berouwde Hem zijn werk; evenmin heeft dit rusten in wijziging van plan of in verwarring des geestes zijn grond. Hij rust van zijne werken, omdat zij zoo afgewerkt en zoo volkomen zijn, dat hun niets nieuws behoeft te worden toegevoegd. Alzoo geeft Hij, door van zijne werken te rusten, hun geene geringe eer, die echter, wel bezien, niet het minst den mensch geldt. Eerst met de verschijning des menschen toch is de schepping voleindigd. Echter is deze meer dan de sluitsteen van het gebouw; want hij is degene, dien de Schepper van het begin zijner werkzaamheden aan bedoeld heeft. De mensch geeft derhalve beteekenis aan de vóór hem en tot hem geschapene dingen. Vandaar rustte God niet voor de mensch er was ; geen plant, geen dier, geen aarde, geen zon voldeed 1) Gen. 2 : 2. Hem; maar de geboorte van een mensch, die zijne eerste gedachte was, schoon zij het laatst van allen verwerkelijkt werd, bevredigde Hem. Om zijnentwil berustte Hij in het geschapene; een wereld zonder den mensch ware een wereld zonder sabbat. Dat is de eer van den mensch; vandaar schendt hij, die den sabbat schendt, zichzelven. Maar er is nog iets dat ons treft. God rust niet vóór de volle mensch verschijnt; en niet de man voor zich, of de vrouw voor zich, maar beiden, niet met elkander, als som, maar in elkander, als eenheid gedacht, geven ons het beeld des menschen. Vandaar rust God niet voor man en vrouw, als bruidegom en bruid, voor zijn aangezicht verschenen zijn; anders gezegd, voor de liefhebbende mensch geboren is. Trouwens kan liefde slechts in liefde rusten. Gods rusten is echter geen slapen; zijn sabbat is feestdag. Er ligt in de uitdrukking „rusten" evengoed eene „bevestiging" als eene ontkenning opgesloten. Gods rusten is een vreugdevol zich verdiepen, zich bevredigd gevoelen, in de aanschouwing zijner werken. Het is een feestvieren, waarbij de hemelsche kunstenaar zichzelven in de gewrochten zijner hand geniet. Die innerlijke zelfbevrediging en zelfverheerlijking was het eindoogmerk der schepping. In de aanschouwing van zijn eigen beeld voleindigt zich zijn scheppingswerk ; vandaar wordt er, met goddelijke nauwkeurigheid, in het mozaïsch verhaal opgemerkt, dat God niet, gelijk wij zouden zeggen, op den zesden, maar op den zevenden dag zijn werk voleindigd heeft. Want zijne zelfbeschouwing in het geschapene was in zijn scheppingsplan als laatste punt opgenomen. Eerst waar de schepping door God gebruikt wordt tot zijne verheerlijking, heeft zij hare volle verwerkelijking gevonden. Gods rust vertoont de kalme majesteit van den overwinnaar. Zijne wijsheid, uit alle ordeningen en gestalten der schepselen sprekende, viert hare zegepraal over de chaotische en demonische machten der wanorde en vernieling. Ook verstoren de dreigementen der hel zijnen sabbatsvrede niet. Want Hij gevoelt zich almachtig; de gansche schepping bewijst immers dat zijne macht naar het welgevallen zijner wijsheid over alles wat is beschikt. Op zijnen sabbat geeft Hij zichzelven eere; en alle schepselen zeggen „amen" op het lied, dat Hij zich zeiven toezingt: Aan alle plaatsen zijner heerschappij spreken heilige stemmen. „De heerlijkheid des Heeren zij tot in eeuwigheid; de Heere verblijde zich in zijne werken." J) Maar wat het redelooze schepsel Hem niet zeggen kan, onbekwaam als het is om al de stralen zijner heerlijkheid op te vangen, zingen zijne serafijnen Hem toe. Hoort hoe zij juichen: „Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscliaren! De gansche aarde is van zijne heerlijkheid vol" -). Zijne heiligheid is de harmonie en zuiverheid zijns wezens; en hare volkomenheid blijkt uit het onloochenbare, dat Hij, schoon Schepper geworden, niets van zijne goddelijkheid heeft verloren. Alzoo triomfeert Hij, omdat Hij op den zevenden dag even rein is als op den eersten, een kristallijnen stroom gelijk, die, over wat bedding hij ook vloeit, aan geen element vergunt, zich in zijne wateren op te lossen. Hij heeft zich niet met zijne werken vermengd, maar is de Eeuwige Geest gebleven, ofschoon Hij een uit stof gevormd heelal in zich leven, bewegen en zijn liet, als in den eenige, in wien er ruimte voor was. Die Geest heeft niets van zijne geestelijkheid of oneindigheid, niets van zijne zuiverheid of heerlijkheid, niets van zijne zaligheid of wijsheid verloren; God schiep wat niet God was, en bleef God. Hij is van zijne schepping niet afhankelijk, noch wordt door zijne werken beperkt; ook verontreinigen of omsluieren zijne werken zijne deugden en volmaaktheden niet; evenmin is het geruisch der tallooze golven van den stroom des levens, over welken zijne vleugelen altijd zweven, machtig om zijnen vrede te verstoren of zijne wijsheid te verbijsteren. Het blijkt dat 1) Psalm 104 : 31. 2) Jez. 16 : 2. de schepping, die, hoe volmaakt ook, altijd de onvolkomenheden van het eindige behoudt, hare onvolmaaktheid niet aan Hem mededeelt, maar hare volmaaktheid van Hem ontvangt. Hij is als het licht, dat overal doordringt, maar nergens besmet wordt. Niet slechts verheerlijkt Hem de schepping rechtstreeks, door zij non lof te verkondigen, maar ook zijdelings, door te bewijzen dat zij niet bij machte is, Hem eenigen glans te ontnemen. Volgt er niet uit. dat Hij zich niet slechts verlustigt, wanneer Hij zich in zijne werken ziet, maar ook wanneer Hij zich in onderscheiding van hen beschouwt? Alzoo rust Hij in zichzelven, gewis en zeker, dat Hij, wat zij of worde, is wat Hij was, en blijft wat Hij is. Vandaar kan Hij, /onder zich in gevaar of verzoeking te brengen, in zijne werken indalen; uit vrees voor ontwijding van zichzelven behoelt Hij hen niet te verlaten. Hij kan zijnen sabbat midden in den tempel zijner schepping vieren. Daaruit nu, dat God den dag, waarop Hij gerust heeft, „zegent en heiligt", blijkt zijn wil, dat ook de mensch sabbat boude; hem toch bedoelt God met al zijne ordeningen omtrent het aardsche. Trouwens is de mensch Gods zoon; en geen vader viert zijn feestdag zonder zijn kind. Het is den vreemde een teeken van welken vader het kind is. Een gebod om sabbat te houden is door het gegeven voorbeeld overbodig geworden, ten minste in het paradijs, alwaar 's menschen zin en aandrift ons waarborgen dat hij zijnen Vader navolgen zal. Zijn leven behoort eene afbeelding van het goddelijke te zijn; want de aarde moet, gelijk een dichter zegt, s hemels weerschijn wezen. Indien trouwens de wetten van liet goddelijk leven zich overal in de natuur wedervinden, dan betaamt het ongetwijfeld den mensch 0111 te zorgen, dat ook zijn leven haar afdruk zij. Vóór alles moet hij zes dagen arbeiden, opdat hij kunne rusten; want rust onderstelt vooreerst dat men gewerkt heeft, daarna dat men gereed is. Zijn rusten moet alzoo even als dat zijns Vaders inet het oog op een volbrachte arbeidstaak intreden; het moet uitdrukking zijn van de zegepraal, die hij, als vertegenwoordiger van het goddelijk koningschap, door den arbeid over de stof heeft behaald. En daarin dat hij rust, bewijst hij, even als God in zijn rusten, meer dan natuur te zijn, en beelddrager der Godheid, die in haren arbeid aan de natuur niet opgaat, en in hare werken zichzelve niet verteert. Zijne rust heeft derhalve vóór alles haar doelwit in zichzelve; het is eene, die de mensch zichzelven geeft, als zoon van God. Op den sabbat zij de mensch stille; geen ontwikkeling, maar blootlegging des levens op dezen dag; het is niet de dag der wordingen, maar der slotsommen. Rust de mensch van zijn werk, 'tis echter niet in zijn werk, dat hij rust, maar in God; zijn werken moet een afloop hebben in zijn Maker. De sabbat is geheiligd; 't is een dag van en voor God, waarop de mensch, na zes dagen lang in de onderhouding en ontwikkeling der natuur zijn koningskracht verheerlijkt te hebben, priester wordt, die als hoofd dier natuur, alles wat hij zich van haar onderworpen heeft, tot eigen lichaam toe, Gode ten offer komt wijden. O liefelijk schouwspel, als de liefde, die koningen tot priesters maakt, de kroon zijns lioofds dalen doet, steeds dieper, tot voor Gods voeten! U liefelijk voorspel van wat, 11a de overwinning op den sterke, die de graven der heiligen gesloten houdt, geschieden zal, als eene liefde, die voor vijanden sterven kon, den koning des heelals bewegen zal, zijn koninkrijk den Vader te offeren. ]) Zoo is de sabbat de hemelvaartsdag der week; want gelijk in de zes dagen alles opklimt tot den mensch, het hoofd des aardrijks, stijgt deze op den zevenden dag, met alles wat hij tot zich bracht, in het offer des lofs op tot zijn Hoofd in den hemel. Daaruit nu, dat schepselen in den mensch rusten moeten, om sabbat te kunnen vieren, verklaart zich, dat er geen ruste is op den sabbat, dan ouder aan den mensch onderworpene schepselen; in de wildernis geen sabbat. Maar 1) 1 Cor. 15 : 28. deze moeten Jan ook met hunnen heer rusten; hij brenge met zich al het zijne in rust, gelijk zijn Vader doet, die aan geheel zijn schepping een sabbat bereid heeft. Geen ijdele zorg doe hem op dezen dag van het heilspoor dwalen; want God heeft immers den zevenden dag gezegend? Zegt het niet, dat de aarde den mensch op dien dag geven zal wat hij behoeft, zonder dat hij er haar door arbeid toe dwingt ? Op den sabbat zal alles hem dienen opdat hij zijnen God diene; op den zevenden der dagen daalt het manna neder, voor de tente des mans die hem heiligt. In het paradijs wordt het heilrijke van die zegening nog niet gevoeld ; maar straks, als het aardrijk 0111 'sinenschen wil vervloekt is, zal de sterveling, moede van den arbeid zijner handen, den dag zegenen tussehen welks beide avonden het paradijs als wederkeert. Dan wordt de mensch een zuigeling, die niet arbeidt, en toch uit vollen boezem wordt gevoed! Want tussehen de dagen des vloeks in is de sabbat, een ster in den nacht gelijk, als de gezegende blijven staan, eene erfenis van het paradijs. Zoo viere hem dan de mensch met blij gemoed, en hij vrage niet angstvallig: wat mag ik doen, of, wat moet ik laten ? maar zie opwaarts naar het voorbeeld zijns Vaders in de hemelen. Immers ziet hij dat deze wel rust, met opzicht tot het voortbrengen van wat nieuws, maar niet waar het de onderhouding van het voortgebrachte geldt. Zoo doe hij op den sabbat niets tot vermeerdering van den in den loop der week verworven eigendom, maar zorge te meer, dat wat hij bijeengebracht heeft in orde en welstand blijve. Het ontga echter onze aandacht niet, dat God zijn werk geschapen had 0111 te volmaken. ]) De vergeestelijkte schepping, waarin dood noch duisternis meer zijn, is de bedoelde ; maar volgens de grondwet van het leven, moet het natuurlijke het geestelijke voorafgaan ; „want het geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke, daarna het geestelijke".3) Eene 1) Gen. 2 : 3. 2) 1 Cor. 15 : 46. vergelijking tusschen het lichaam van Christus vóór en na de opstanding is een uitnemend middel, om tot eene voorstelling van het onderscheid tusschen die natuurlijke en geestelijke schepping te geraken. Kan nu alleen de vergeestelijkte wereld den Schepper bevredigen, zoo is zijne rust op den zevenden dag evenmin eeuwig en volkomen, als het werk, waarvan Hij rust, dit is. De sabbat is voor Hem, evenzeer als voor zijn volk, eene voorloopige rust. In het Mozaïsch verhaal wordt trouwens niet gezegd, dat God „in", wel maar dat Hij „van" zijne werken gerust heeft. Als natuurlijke schepping grondslag, en grondstof der toekomende, keurt Hij haar goed en verblijdt zich in haar; maar de volkomenheden, die aan zijn werken voor altijd een grens stellen, zijn in haar nog niet aanwezig. Slechts met het oog op wat zij eens worden zal, viert Hij feest wegens haar. Wel weet Hij dat zij, niet uit zichzelve, langs den natuurlijken weg, tot hare volmaaktheid opklimmen zal; eer zal er een wonder toe noodig zijn. Dit wonder echter waarborgt Hem het Hoofd der schepping, niet het natuurlijk hoofd, dat wij in liet paradijs sabbat zagen vieren, maar het geestelijk Hoofd, dat, gelijk de bloem in den wortel, toen nog verborgen was. De eerste Adam toch bezit slechts het vermogen om het geschapene langs den zedelijken weg naar de volkomenheid te geleiden; bovendien maakt zijn val hem straks machteloos, en wordt een God noodig, die zijne plaats inneemt, om door het wonder zijne taak te volbrengen. De Zoon is het geheim van Gods sabbatrust. Daarom rustte God ook zoodra de mensch verscheen: want in hem zag Hij niet slechts diens voorbeeld, maar ook diens voorlooper en wegbereider. Hoewel dan de zonde de rust der schepping dermate verstoren zal, dat God wegens haar geen sabbat meer houden kan, maar in zijn vloek den vrede met haar breekt, zoo komt zijn sabbat eenmaal toch weder terug. Hij kan zijne werken niet opgeven; dan zou Hij vruchteloos gewerkt hebben en voorbarig gerust. Niet hunne vernietiging of hunne verstoring is zijn wil, maar eene bevrediging en verheerlijking van zich/.elven in hen, die de hunne onderstelt en eischt. Zijn arbeid inoet, duivel en dood ten spijt, vrucht voor Hem dragen. Hij wil een sabbat zonder avond, een sabbat voor het zijne. Want Hij is de „ware" God. Ja, de ware! Niet de God van het pantheïsme, die, zoowel als zijne wereld, eindeloos in onrust is; God zonder sabbat. Niet de God van het deïsme, die eeuwig rust, maar nooit in zijne wereld, wie hij altijd in onrust laat; een wereld zonder sabbat. De ware God heeft rust omdat Hij rust geeft, en geeft rust omdat Hij rust heeft; eeuwig bevredigd in zichzelven, zoekt Hij ook zijne werken tot vrede en zaligheid in Zich te brengen, om zelf wegens hen bevredigd te zijn. Verheffende wetenschap : God rust niet vóór zijne schepselen rusten! Hij bereidt zich en hen één sabbat. Zijn arbeiden is een streven, 0111 ons zoo ten volle tot rust te brengen, dat Hij zelf in ons rusten kan! Alzoo Ls Gods rusten tijdens liet paradijs een voorteeken van reusachtigen arbeid, gelijk de stilte voorbode is van storm. God in rust; o, dat verklaart zich niet minder met het oog op de zes eeuwen voor Hem uit, als op de zes dagen achter Hem ! Veelbeteekenend is het, dat ook op 's menschen sabbat nieuwe werkdagen volgen; gelijk zijn sabbatsruste is ook die van zijn Vader slechts doorgangspunt. Ook de sabbat behoort onder de beweeglijke dingen ; de sabbat, waarop geen arbeidsdag meer volgt, wacht op het einde van den tijd. Echter herhaalt zich altijd liet oude ; want de geschiedenis van het verledene is als een kaart, waarop de Allerhoogste de wegen afgeteekend heeft, waarlangs Hij in de toekomst van plan is te gaan. Gelijk Hij nu de natuurlijke schepping niet vóór de geboorte des menschen voltooid rekende, en zijn sabbat op diens verschijning wachten liet, zoo is de toekomstige wereld in zijne schatting niet zoo volkomen, dat Hij sabbat vieren kan alvorens weder een mensch verschijnt. Wie is de uitverkorene, de welgelukzalige, op wien niet slechts de engelen wachten, de harp in de hand, weigerende ze te bespelen, en het sabbatslied te zingen vóór hij verschijnt, maar ook God zelf wacht ? Dat is de Zoon des menschen, erfgenaam van de menschheid, zijne moeder, en van haren God, zijnen Vader, Beginsel en Doelwit der gansche schepping. In Hem wil God de wereld, daarom brengt zijne verschijning beide het heelal en God in rust. Zijne verschijning? Gewis, namelijk zijne toekomstige, die ons, vanwege zijne heerlijkheid en volkomenheid, den uitroep ontlokken zal: „De Heere nu is de Geest!') Als God dezen mensch ziet, die de volle waarheid is van het beeld, van het plan, dat als model des menschen, in des Scheppers bewustheid vóór de grondlegging der wereld leefde, zoo rust Hij. In Hem ? Gewis; en slechts om zijnentwil in het overige; maar toch zal de verschijning van den tweeden Adam Hem het bewijs zijn, dat de scheppingen onder hem, die der natuurlijke en der zedelijke, die der aardsche en der hemelsche wereld, voltooid zijn; dat alles zijn laatste, eeuwige gestalte is ingetreden. Immers leverde de eerste mensch Hem soortgelijk bewijs omtrent de zesdaagsche schepping. Thans echter is het zoover nog niet; onze aarde is nog geen paradijs, en haar Hoofd is nog verborgen; van daar nog geen sabbat. Nog bevinden wij ons in de .arbeidsweek des Eeuwigen; wij voelen, dat de aarde onder onze voeten voor haar huwelijk met den hemel wordt voorbereid, maar het heerlijkste is, dat uit de menschheid, die op haar woont, gelijk Eva uit het lichaam van Adam, voor haar Hoofd een bruid toebereid wordt, opdat Hij op den dag zijner verschijning niet alleen zrj. Want zooals God slechts in de verschijning van den vollen, dat is den liefhebbenden mensch bevredigd was, zoo voldoet Hem de openbaring van 1) *2 Cur. 3 : 17. Christus in de vernieuwde wereld slechts daardoor, dat deze als de belichaamde Christus, als degene, die zijne bruid tot zich genomen heeft, en in de innigste gemeenschap met haar staat, voor zijn aangezicht optreedt. Daarom formeert Hij voor den tweeden Adam de tweede Eva; en wanneer wij dan klagen, dat Christus sinds achttien eeuwen nóch door profeten, nóch door wonderen, iets meer van zich hooren laat, zoo willen wij ons troosten met de gedachte, dat Hij slechts in slaap gevallen is, opdat de uitverkorenen zijns Vadeis tot \ leesch van zijn vleesch en been van zijn been gevormd zouden worden. De ure komt dat deze Adam ontwaken zal; dan zal Hij verschijnen op 's hemels wolken en zijne bruid tot zich nemen, om haar tot vorstin te verheffen, onder wier voeten Hij de duivelen verplettert, ten teeken dat Hij haar deelgenoote heeft gemaakt zijner koninklijke heerschappij. Daarna zal het sabbat zijn voor altijd; en niet slechts zal de Vader sabbat vieren, zich vermakend in zijne kinderen en in hun huis, maar zijn Zoon en diens bruid zullen ook rusten van allen strijd en van elke smart, rusten in liefde. Alsdan zal alles zijn afloop hebben in God; want de Zoon en zijne bruid zullen zich en elkander, met alles wat onder hunne voeten gebracht is en in den zegen hunner heerschappij deelt, offeren Gode en den Vader; en hunne liefde zal diens heerlijkheid zijn. Zongen de serafijnen op den eersten sabbat: „God is heilig , thans, op den laatsten sabbat : „God is liefde". Niet dat zijne heiligheid alsdan minder sterk zal blinken. Eer helderder nog ; want daar zal blijken dat zij zich niet slechts met het nietige stof, maar zelfs met den onreinen mensch in gemeenschap kon stellen, zonder zich te ontwijden. Maar zijne genade, op den zevenden dag nog in zijne goedheid verborgen, zal eene zon blijken, wier opgang de sombere wolken vei dreven heeft, die voor ons oog het aangezicht 1) 1 Cor. 13 : 5. 2) Hoogl. 8 : 6. der heiligheid omhulden, en eer schrikwekkend dan aantrekkelijk maakten. Dan zullen wij zien, waarom Hij zich zeiven, zijn recht en zijne eere zoo onverbiddelijk streng handhaafde, ja een vuur werd, verterend wat zich tegen Hem durfde stellen; het zal ons dan geen raadsel meer zijn. Immers zullen wij zien, dat Hij het zoowel om onzentwil als om zijnentwil deed; want wie zichzelven aan een ander geven wil, moet vóór alles zichzelf blijven, zal hij geen vergif worden voor degenen, aan wien hij zich mededeelt. Dan zal blijken dat Hij geschapen heeft om eene liefde te ontsluieren, wier grootte behalve aan Hem zeiven, aan alle wezens verborgen was. Van deze liefde zal de nieuwe schepping spreken, die eerst natuurlijk was, daarna onrein en vervloekt, bijna duivelsch, maar verlost door de genade en omhelsd door de liefde, niet door de goedheid, maar door de barmhartigheid tot het eeuwig leven en de onverderfelijke schoonheid gebracht. Wanneer dan het verlost heelal eenstemmig verklaren zal, dat God liefde is, zal Hij bevredigd zijn. God is liefde. Hij heeft geen rust, vóór alle vier winden des hemels Hem dien kreet overbrengen; ons zij het echter genoeg, dat de hand eens vriends, of, sterven wij zonder vriend, de vinger eens engels op ons graf schrijve: „hij heeft liefgehad"; want alleen God „is" liefde. DE SLANG IN HET PARADIJS. In liet paradijs ademt alles vrede ; maar zal liet zoo blijven ? Zoolang de slang er nog rondsluipt, kan men er niet gerust op zijn. Hare verschijning spelt onheil. Elk schepsel zij op zijne hoede! Vooral bewake de mensch, naar luid van den last dien zijn Maker hem gaf, het gebied van het paradijs. In deze wereld der onschuld kan een dier. dat niets dan sluwheid teekent, licht verwarring aanbrengen. Immers is de list de dienares van het kwaad; zij behoort bij de boosheid of bij de zwakheid. De onschuld kan zonder haar zegevieren, en de kracht weet zich buiten haar te handhaven. Waartoe de slang in het paradijs ? Nergens schijnt zij minder op hare plaats dan hier. Toch is zij vooralsnog verre van overbodig in het paradijs; eerst als 's menschen gehoorzaamheid den zegen der onverderfelijkheid over de schepping gebracht heeft, zal alles, wat hare orde dreigt te verstoren, verre buiten hare grenzen gebannen worden. Thans echter is de vraag naar 's menschen trouw aan zijnen Schepper nog niet beantwoord. Eerst moet hij door de verzoeking beproefd worden; zoolang zijne kinderlijke gehechtheid aan zijnen Vader nog niet in den smeltkroes der verzoeking tot mannelijke gehoorzaamheid is gestaald, blijft eene wolk aan zijnen hemel drijven. Nu treedt de beteekenis der slang in het licht. Zij wordt gevaarlijk voor den mensch; want zij is bestemd tot dienares van de maclit der verzoeking. Zij past bij den satan ; wat deze in liet geestelijke is, is zij in het natuurlijke, het listigste van alle wezens. Zijn werktuig zal zij zijn, als zij straks, naar Gods ordening, den mensch aanpoit tot het kwaad. God heeft haar aan hein overgegeven, en in zijne handen wordt zij eene macht. In het mozaïsch verhaal zien wij niets dan de slang; de satan is nog in haar verborgen, 't Is geheel in overeenstemming met de bedoeling van het oude verbond, om de schuld en de verantwoordelijkheid van den mensch kennelijk op den voorgrond te zetten. Dit eischt dat over den satan een sluier gelegd worde. Wat toen zou de kinderlijke en ongeestelijke mensch des ouden tijds anders lichtelijk doen ? Hij zou de schuld van zich afwerpen op satan, soortgelijk als kinderen, tot wie men, inet verwaarloozing van den opvoedkundigen wenk, ons gegeven in de terughouding waarmede het oude testament over den satan handelt, al te veel over hem gesproken heeft. Eerst gaandeweg, ten volle niet voor de dagen des nieuwen verbonds, nadat zij de persoonlijke schuld afdoende in het licht heeft gesteld, laat zij het werktuig der verzoeking op den achtergrond treden, en ons den werkmeester der verzoeking zien. Dan ontwaren wij, mocht het zijn, niet zonder heilzamen schrik, den vader der zonde, die van alle gevallen geesten de gevaarlijkste is. Allereerst teekent de keuze der slang satans sluwheid. Geen invloed toch zou de taal van een onnoozel of onbeteekenend dier op de.i mensch gemaakt hebben. De slang daarentegen is met den schijn van overleg en doorzicht bekleed, zij schijnt het verstandigste van alle dieren te zijn. Zij brengt door het welberekende van hare bewegingen en door hare verblindende kleurenpracht zelfs den mensch onder zekeren indruk. Zoo eenig dier den mensch onder de macht van zijn woord en tot vertrouwen in zijne wijsheid brengen kon, dan dit. Er kleeft iets geheimzinnigs, iets geestelijks aan. Ook daarin, dat de satan zich, met voorbijgang van den nian, juist tot de vrouw wendt, bewijst hij zijn meesterschap in de kunst der verleiding. Eigenlijk bedoelt hij den man; want eerst de val des mans brengt het menschehjk geslacht onder zijne macht. Maar hij weet zeer wel dat deze lichter door zijne eigene vrouw, dan door een vreemde of door een dier te verleiden is. Wie toch heeft meer invloed op Adam dan Eva? Zij is .vleesch van zijn vleesch en been van zijne beene", gelijk hij zelf uitriep. Naar de stem der slang zal hij te nauwernood luisteren; soortgelijk eene v< rzoeking 1 in elk geval lichter, en heeft veel minder kans van welslagen, dan die, welke van den kant zijner bruid tot hem komt. Satan wil ze zoo zwaar, ja, zoo bitter mogeli jk maken; en daarom zal hij beproeven om de vrouw in zijne macht te krijgen, ten einde hem evenzoo van dienste te zijn tegenover den man, als de slang het hem bij haar was. Gaarne bekent hij. dat hijzelf, schoon een vorst, niet zoo sterk is, waar het geldt om den mensch tot kwaad te verlokken, als zij. Haar zendt hij naar Adam henen, zelf zal hij, onzichtbaar, op een afstand, toezien, en in helse spanning den uitslag afwachten van den tweestrijd, dien zij in liet hart van haren man, verwekken zal. Hoe wikt en weegt hij de kansen! Zal de man weerstand bieden aan de behoorlijkheden zijner bruid, vooral nadat het gevoe van onafhankelijkheid, dat hare borst zwellen doet, sin s de hand naar de vrucht tastte, haar een nieuwen en vreemden glans heeft bijgezet ? Misschien . . . Maar zal hij dan de smart kunnen verdragen, die aan de scheiding van het eenigst wezen op aarde, waaraan hij liefde bewijzen en waarmede hij spreken kan, verbonden is . Zal saten echter de vrouw in den strik kunnen lokken . Zeker is het dat het hem lichter vallen zal eene vrouw dan een man te verleiden. Is zij niet minder doordenken den spoediger mede te voeren? Daarbij heeft zijn scherpziend oog al te goed bespeurd, dat de verboden vrucht juist voor haar eene bijzondere en hoogere, geheel eigenaardige aantrekkelijkheid bezitten moest. Immers was de boom goed tot spijze en een lust voor de oogen; en nu weet ieder dat bruikbaarheid en schoonheid eigenschappen zijn, die bijzonder op de vrouw indruk maken, vooral als zij beiden in één voorwerp vereenigd zijn. Was het niet jammer om eene vrucht, zoo tot spijze geschikt en v.an zoo bekoorlijken vorm, aan den boom te laten verteeren ? Den man laat zoo iets meer onverschillig; hem kan slechts de wijsheid aanlokken, welke de nuttiging der vrucht deelachtig maakt. Toch werkt de beschouwing van den boom als begeerlijk om verstandig te maken, niet minder op de vrouw dan op hem, ja, allicht nog sterker. Aan haar toch wordt het voorrecht voorgespiegeld van hare eigene meesteres te zijn ; zij zal niet langer aan een ander behoeven te vragen wat goed of kwaad is, maar zelve met de kennis er van begiftigd, wordt zij hare eigene wetgeefster. Wie ziet niet in, dat zulk een lokaas juist tot wie het afhankelijkst was het sterkst moest spreken? De vrije mensch is het satanisch ideaal; voor niemand was het aanlokkelijker dan voor de vrouw. Tot dusver moest zij van haren man leeren, gelijk deze van zijnen Maker, wat zij doen of laten moet. \ oortaan even wijs geworden als God zelf, is zij daarmede uit den staat der afhankelijkheid verlost, en als de vrije vrouw de gelijke haars mans geworden. Wel weet satan wat hij doet als hij zijn lokaas met opzet aan de vrouw voor oogen houdt! Ei liter gaat de satan niet rechtstreeks, maar, tot een voorbeeld voor alle verleiders, langs een omweg op zijn doel af. Al te veel zou hij immers wagen, trok hij voetstoots Gods geloofwaardigheid in twijfel. Veel raadzamer is het om te beproeven of hij den mensch er niet toe bewegen kan om aan zichzelven te twijfelen. Immers heeft hij geene zondares tegen zich over, die, vanwege de vijandschap des vleesches, geneigd is om den Heer te wantrouwen, maar een kind der onschuld, dat gewoon is om den Vader op zijn woord te 2 gelooven. Eer dan aan Hem /.al het aan zichzelf twijfelen ; en hiertoe juist wil de satan het brengen. Hij wil het bewegen om de juistheid van zijne waarnemingen in twijfel te trekken; en daarom vraagt hij: hebt gij het wel juist gehoord? Hebt gij het wel goed begrepen? gij onervaren kinderen van het paradijs! God lieeft misschien het tegendeel gezegd van hetgeen gij meent vorstaan te hebben. Zoo spreekt hij; 't is voorwaar listig bedacht! Immers had het allen schijn dat de opvatting der vrouw onjuist was. Het gebod zou. was het zooals de vrouw het vertolkte, immers tegen allen regel indruischen. Welk eigenaar van een lusthof zou aan zijne kinderen verlof geven om van alle boomen naar welgevallen te eten, behalve van éénen enkelen ? W el ligt liet voor de hand, dat hij, ten einde te voorkomen dat de gansche boomgaard geschonden worde, hun slechts met opzicht tot een enkelen boom den vrijen wil geeft. W ij voor ons doen ten minste zoo ; wij zeggen tot onze kinderen: nu moogt gij dit boompje ledig plukken, als gij wilt, mits gij van al de overigen afblijft. Zou God nu zoo onverschillig zijn omtrent het zijne, dat Hij maar één boom voor zich behouden zou hebben, te meer, daar de mensch toch onmogelijk al de vruchten der overige boomen nuttigen kon .' Dat ware ontegenzeggelijk zeer vrijgevig en koninklijk gehandeld ; 't is mogelijk, maar waarschijnlijk niet. Want is God zoo vrijgevig dat Hij den ganschen hof aan den mensch overlaat, waarom zondert Hij dan een enkelen boom uit .' W el moet de mensch goede ooren en een scherp verstand bezitten, als wat hij verklaart gehoord te hebben, ook werkelijk zoo door God is gezegd. Wijzer schepselen, zooals de slang, aarzelen ten minste; zij zijn zoo spoedig niet zeker van wat God zegt, De mensch mag wel eens nauwkeurig onderzoeken, of niet zijne pas ontwikkelde zinnen hem op een dwaalspoor geleid hebben. Immers is het geval er ernstig genoeg toe ! Op het geloof dat onze waarneming werkelijk wat buiten ons is, tot onze bewustheid brengt, berust alles; met hetzelve valt daarentegen alles weg. Zoo tast de satan hier het fondament aller gewisheid aan, door de betrouwbaarheid der zinnen in twijfel te trekken. Hiervan toch kan met opzicht tot den reinen, ongeschonden niensch geen sprake zijn. Slechts van den waanzinnige en van den zondaar laat zich zeggen: „hij hoort niet wat God zegt"; van den eerste, omdat hem het natuurlijk vermogen tot zuivere waarneming; van den laatste, naardien hem de zedelijke vatbaarheid om het goddelijke te begrijpen, ontbreekt. Met den mensch in het paradijs is het anders en beter gesteld. Heeft God hem niet zóó geschapen, dat hij zich op zijne eigene waarnemingen verlaten kan, dan is hij een wanschepsel, «aan hetwelk noch de zedelijke eisch der gehoorzaamheid, noch de natuurlijke der ontwikkeling gesteld worden mag. Doet God echter beiden dan bewijst dit, dat zijne vermogens zuiver zijn, anders gezegd, dat hij werkelijk datgene, wat gezegd wordt, hoort, en wat bedoeld wordt, begrijpt. Satans vraag wordt ontkennend beantwoord, maar ofschoon zijn aanval mislukt, heeft hij toch in zoover zijn oogmerk bereikt, dat hij de aandacht der vrouw tot zich heeft weten te trekken. Het treft deze iemand te vinden, die, wat voor haar zoo klaar is als de dag, niet boven bedenking verheven acht. Voor het eerst maakt zij kennis met den geest des twijfels; nog nooit heeft zij aan het woord van haren God den maatstaf van de onafhankelijke rede zien aanleggen. Het gebied waar zij thans binnengeleid wordt, is haar geheel nieuw; maar 't is gevaarlijk er langer dan een enkel oogenblik te vertoeven. Op onvasten bodem wankelt de voet eer men het weet. Reeds de adem der slang is vergiftig! Toch is de taak dezer slang niet licht te achten. De satan heeft geene halfonderrichte vrouw voor zich; integendeel bewijst zij zelve, dat zij aangaande het goddelijk gebod ten volle op de hoogte is. Immers zegt zij, dat God niet alleen haar de vrucht ontzegd, inaar zelfs verboden heeft, den boom aan te roeren, opdat zij zich van den schijn des kwaads wachten, en geheel en al buiten de verzoeking houden zou. Wat zal hij, na gezien te hebben, dat het onmogelijk is om haar twijfel aan zichzelve in te boezemen, thans doen, om haar tot ongehoorzaamheid te brengen ? Tegenover Gods „ja", zal hij zijn „neen" stellen. Hij zal de proef nemen om den mensch wantrouwend te maken aan God. Helaas! zij is gelukt. De mensch heeft God te schande gemaakt, door wel aan eene slang te gelooven, maar Hem te verdenken, ja, voor leugenaar aan te zien. Hoe slecht heeft de mensch zijn Vader behandeld! Zoo vast als rotsen bleven wij, terwijl de satan tot ons zeide: twijfel aan uzelf; maar pas voegde hij ons toe: twijfel aan uwen God, of wij bezweken. Niet eerder vielen wij, voor Gods betrouwenswaardigheid betwist werd. O schandvlek op ons geslacht, slechts door het bloed van Christus weg te wisschen ! O gruwel, waardig om met eindelooze verdoemenis gestraft te worden, en nog ongezoend te zijn! God heeft ons oneindig veel te vergeven. Maar wat is grooter, onze schuld of onze dwaasheid ? Wien wantrouwden wij ? Wien lieten wij los? Een die ons zoo liefhad dat Hij, reeds vóór wij ons tegen Hem bezondigden, zijn eigen kind ten offer bereidde, 0111 ter verzoening onzer zonde te worden geslacht, Thans zijn onze oogen geopend ; sinds mogen wij niet zonder tranen zijn. Waarom beweenen wij dan de zonde van ons geslacht niet? Zij is de onze! Waarom ijveren wij niet om den korten tijd van ons verblijf op aarde, God door het geloof te verheerlijken ? Eén, die zelfs in den nacht des doods en onder de schaduw der verlatenheid, op God bleef vertrouwen, heeft de schande van ons geslacht weggenomen ; waarom zullen dan onze onverschilligheid en ons ongeloof eenen nieuwen smaad en eenen eeuwigen vloek brengen over onzen naam? Ziet hoe de satan al zijne listen te zamen vereenigt. Te goed kent hij liet menschelijk hart om niet te weten, dat slechts het woord, waarin de geest eener onwrikbare overtuiging ademt, ons voor zich wint. Niemand gelooft in de aarzeling, of vertrouwt zich aan de onbeslistheid toe ; slechts de kracht des woords sleept mede. Vandaar spreekt hij zoo beslist mogelijk; in plaats van te vragen, bevestigt; in stede van te schromen, zweert hij. Dat de vrouw zich niet in het minst bezorgd make; zij ete zonder schroom, zij zal niet sterven! Met opzet gebruikt de satan het meervoud: „gijlieden"; 't is om haar de verzekering te geven dat de overtreding van het gebod haren man evenmin als haarzolve in het graf brengen zal. Meteen is het eene zijdelingsche aansporing om ook hem van de vrucht te geven. Kan het onbeschaamder! Het is echter niet genoeg dat de satan den mensch gerust stelle; om hem tot het nemen der vrucht te bewegen, moet hij hem diets maken, dat hij er zich geen gering voordeel mede doet. Iets groots moet hij den mensch voorspiegelen ; want al heeft hij slechts eene vrouw tegenover zich, 't is geene vrouw zonder wieken, die door iets alledaags te verlokken is. Hij kent haar trouwens, en daarom belooft hij haar in eens het hoogste: „Gij zult zijn als God , zoo spreekt, neen, zoo zweert hij; en terstond omschrijft hij zijne bedoeling in de woorden : „kennende het goed en het kwaad . Hiermede beperkte hij wijselijk den omvang van het beloofde ; al te handtastelijk toch ware de onwaarheid geweest, had hij den mensch den indruk willen geven, dat zij zeiven goden zouden worden, als zij aten van de verboden vrucht. Ten einde in te zien, hoe welgekozen het lokaas des satans was, moeten wij ons ten volle op 'smenschen toenmalig standpunt plaatsen. Wat was er gebeurd ? God had den mensch een gebod gegeven; 't was het eerste dat Hij hem oplegde. Eigenlijk was het een verbod; en daardoor werd het nog kwellender. Gods handelwijs was zeer vreemdsoortig; want Hij verbood den mensch iets, dat in zichzelf geen zonde was, namelijk om te eten van zekeren hoorn, die noch door vergiftige bestanddeelen schadelijk, noch in het bezit van andere schepselen was. Hij maakte dus iets, dat op zichzelf geoorloofd was, enkel en uitsluitend door eene bepaling van zijnen souvereinen wil tot zonde. Daarbij verzweeg Hij geheel en al wat Hem er toe bewoog om zoo te handelen ; te dezen opzichte liet Hij den mensch ten volle in het onzekere. Hij zeide hem volstrekt niet dat Hij zich zoo gedroeg om den mensch in liet goede te oefenen. Niets ter wereld deed Hij om den schijn van willekeur van zijn verbod te verwijderen. Het stond derhalve als een raadsel tegenover den mensch; nooit kon deze uit zichzelf er toe komen om in te zien, waarom hij niet van een boom eten mocht, die zoo goed tot spijs, maar nu schijnbaar doelloos en nutteloos was. Hij wist niets dan dat God hem verboden had dezen aan te roeren. Derhalve zag hij zich geroepen tot blinde gehoorzaamheid. Begreep de mensch Gods bedoeling niet, geen, die haar helderder doorzag, dan de satan; maar hij wacht zich wel om den mensch, ook zelfs in de verte, op haar te wijzen, en laat den sluier liggen waarmede de Almachtige zijn gebod had bedekt. Ons is de wijsheid Gods niet langer verborgen. Wij weten dat de mensch zijnen Schepper liefhad; aandrift des harten dreef hem zijnen Vader in de armen, en in zijn bijzijn gevoelde hij zich kinderlijk gelukkig. Van een leven buiten God om kon hij zich zelfs geene voorstelling vormen. Heerlijk voorzeker! Maar is hij er nu reeds ? In geenen deele. Hij is pas een kind in het goede f een man moet hij nog worden. Dat laatste is zijne bestemming; want zijn Vader wil een mondigen zoon uit hem vormen, die zich zijn vertrouwen waardig gemaakt, en getoond heeft, dat hij zich zelf regeeren kan, opdat hij als een vriend met hem omgaan, en zijne erfenis hem ter hand stellen mag. Maar daarvoor moet hij eerst ten volle kind worden, anders gezegd, geheel en al, zonder beding of aarzeling, zich aan 's Vaders wil toevertrouwen en onderwerpen. Gemakkelijk is zoo iets voorzeker, als het vaderlijk gebod en de eigene aandrift samen stemmen, gelijk het geval is, als de inensch geroepen wordt om iets te doen, wat zijne betaamlijkheid onmiddellijk bewijst. Zoo iets juist gebiedt God den mensch niet; Hij zegt hem niet, dat hij zijnen Schepper prijzen, zijn paradijs bewaren, zijne wederhelft beminnen moet, want 's menschen aandrift zelve spoort hem tot deze dingen aan. Een ander gebod zal Hij hem geven, dat hij slechts uit het geloof volbrengen kan, een gebod namelijk, dat schijnbaar willekeur is. Krachtiger kan hij den mensch de volstrektheid van het vaderlijk gezag en van zijne afhankelijkheid als kind niet laten gevoelen. Welk een uitnemend geschikt middel 0111 hem algeheele gehoorzaamheid te leeren! Welk een goddelijke oefenschool voor het geloof, naardien alleen het vertrouwen op Gods wijsheid en liefde den mensch er toe brengen kan, om met gesloten oogen te volgen ! Wat is het proefgebod dan minder dan een kunststuk der opvoedkundige wijsheid Gods ? Het leert den mensch dat gehoorzaamheid de weg tot vrijheid is; beheerscht niet hetzelfde beginsel onze opvoeding van onze kinderen? Vóór alles trachten wij ons kroost tot een onbepaald vertrouwen in onze bedoelingen te brengen, dat in onbegrensde gehoorzaamheid zijne waarachtigheid bewijst. Eerst dan, als onze kinderen ons ten volle vertrouwen, kunnen wij liet hun doen, en als vrucht en teeken er van, vertrouwelijk met hen omgaan, en hen tot deelgenoot van onze geheimen en van onze rechten maken, ja, ons innerlijkst leven in hen uitstorten. Men passé dit toe op de verhouding van God tot den mensch, en de beteekenis van het proefgebod is niet twijfelachtig meer. God geeft het hem niet 0111 hem in een staat van onmondigheid te houden; 't is gcene slaafsche en werktuigelijke gehoorzaamheid, die Hij er door in zijn binnenste aankweeken wil. Integendeel wil Hij hem oefenen in de gehoorzaamheid des geloofs, tot tijd en wijle, dat de onbegrensdheid zijner onderdanigheid de volstrektheid van zijn vertrouwen bewijst. Niet eer kan zijn Vader met hem omgaan als met een volwassen zoon. Maar dan heft Hij hem ook uit den staat der blinde gehoorzaamheid op, leidt hem in zijne plannen in, en laat hem in zijnen naam over zijn huis regeeren. Wat doet nu de satan? Geenszins betwist hij God het recht om iets te gebieden, zonder er de reden van aan te geven; evenmin beweert hij, dat naijver op 's mensehen ontwikkeling Hem er toe bewoog om den mensch te verbieden zich van de vrucht des booms, als van den sleutel tot de kennis, te onthouden. Zoo iets ware al te gewaagd spel geweest, en daarom handelt hij veel listiger. Op haast meewarigen toon spreekt hij de vrouw aan. Het is als beklaagt hij haar, wegens haren afhankelijken, kinderlijken staat, 't Is alsof een man tot een kind zeide: „hoe, zijt gij al zoo groot, en moet uw vader u nog als een onkundig klein kind behandelen, door u te zeggen wat gij al of niet moogt doen ? Gij zijt oud genoeg om dit zelf te weten; schaam u 0111 op zulk een leeftijd nog blind gehoorzaam te zijn, en iets te doen of te laten, zonder zelf te weten waarom!" Zulke wooiden zijn vonken; men moet ze terstond van zich afschudden, of zij zetten ons binnenste in vlam. Mondig tc zijn, volwassen te zijn; en dan den Vader te dienen, zonder eerst, eiken morgen, met gebogen hoofd Hem te vragen, waarmede Hij van ons gediend is, welk een schitterend vooruitzicht! Zie hoe de verleider het den mensch voorspiegelt. Opwaarts uit de enge, dompige sfeer der blinde gehoorzaamheid, die geen rekenschap van zichzelve weet te geven ! Daar ligt de vrijheid aan ketenen; eerst het licht der kennis doet den bloesemknop der zelfstandigheid ontluiken. In die hoogere sfeer behoeft de mensch niet langer iets te doen wat hij niet begrijpt. Daar weet men van zelf, wat goed en kwaad is; en daarom wordt daar geen onbegrepen gebod meer gegeven, noch blinde onderdanigheid geëischt. Men doet er het goede uit zichzelf; in plaats van er het werktuig van te zijn, gelijk thans, is men de voortbrenger er van geworden. Immers ontspringt er, evenals bij God, in eigen binnenste de bron der kennis; geen andere leermeester heeft men daar dan zichzelf. Niemand behoeft daar langer als een blinde aan Gods hand te loopen; ieder vindt er zelf zijn weg. De zon schijnt reeds lang, — snel dan de oogen geopend, en te niet gedaan wat eens kinds is. Is de menscli niet bestemd om zijn God gelijk te worden ? Een vrije zoon moet hij zijn. Licht zij het in hem als in God ! Geen stemmes Tan boven meer; hier, in de eigene borst, spreke de geest der kennis, en de menscli zij gelijk de zon, die haar licht van zichzelve ontvangt. Er ligt iets waars in het woord des satans. Het kind is bestemd om gelijk te worden aan den Vader. Hem wachten kroonen en rijkszetels; niet eeuwig wandelt hij in het geloof, straks wordt het verwisseld in aanschouwen; dan wordt hij zelf een zon vol schijnenden glans, en een bron vol leven, springende tot in eeuwigheid ; zichzelf zal hij tot koning en priester zijn. Maar wanneer ? Niet vóór de ure aanbreekt, waarop zijn Vader gezien heeft dat hij geheel kind is. Slechts door de diepte der onvoorwaardelijke gehoorzaamheid loopt de weg naar t vrije zoonschap. De Vader zelf moet hem mondig verklaren; blijft hij op Hem vertrouwen, en ten teeken hiervan, onder elke proef, die hem opgelegd wordt, uit liefde gehoorzaam, dan zal zijne opneming uit de paradijswereld in den hemel, 's Vaders eigene woning, er de vrucht en het bewijs van zijn. Zelf mag hij er echter niets aan doen; het kind moet wachten tot 's Vaders ure slaat. Maar zoolang heelt de satan geen geduld. Reeds thans is, naar hij zegt, het oogenblik gekomen, waarop de mensch zich zelfstandig verklaren moet. Lang genoeg heeft hij aan zijns \ aders voeten gezeten; dat hij onmiddellijk opsta. Hij ete van de vrucht des booms; daarmede geve hij getuigenis dat hij het juk der onmondigheid afschudt, en terstond er op zullen zijne oogen geopend worden, tot loon voor zijne mannelijke daad, zoodat hij zelf weten zal, wat hij te zoeken en te vermijden heeft. Dan eerst zal hij recht vrij en vroolijk God dienen; en de Vader zelf zal zich zijnerzijds verheffen op zulk een kind als hij. Hij wachte dan niet af wat zijn Vader doet; want eerst daarin dat de menscli zelf, uit eigene beweging, zich vrij verklaart, levert hij Hem het bewijs, dat hij werkelijk meerderjarig is, en op zijne eigene wieken kan drijven. Allicht heeft God hem juist door het verbod in de engte gebracht om, langs een ongezochten en natuurlijken weg, het verlangen naar de ruimte in hem op te wekken. Aan de duisternis gebiedt Hij, 0111 de begeerte naar het licht te baren, en het gebod geeft Hij, om den menscli aan de wet te doen sterven. Het komt er slechts op aan, dat de mensch uit het rechte beginsel ete; deed hij dit om God de gehoorzaamheid op te zeggen, dan voorzeker zou het zonde zijn. Maar dan ook alleen. Iets goeds toch doet hij, als hij de vrucht neemt, om er zich door opwaarts te heffen tot God. Dan volbrengt hij, terwijl hij de letter overtreedt, den geest van het gebod. Thans zal het blijken of de mensch meer is dan het stom, onwetend dier, dat het woord zijns meesters gehoorzaamt, zonder het te verstaan. Kind van den Schepper der zon, klim op tot het licht van uwen Vader! Neem, eet! God wil het; zoo niet, dan spreke Hij. Hij zwijgt; — ziet gij wel dat Hij wil. In de slang ademt zijn geest. Nog langer te wachten is ongehoorzaam te zijn ! Wat is er van al deze voorspiegelingen geworden? Dat de bedrogen mensch het ons zegge. In kennis en ervaring is hij toegenomen; hij weet thans het „waarom" van het proefgebod. Maar duur heeft hij beiden betaald; want zij kostten hem de onschuld en het leven. Heeft hij er dan niet mede gewonnen dat hij nu, even als God, zichzelf be- sturen kan ? Ach neen; voortaan stelt zijn eigen vleesch hem de wet; dat komt er van als men God niet over zich wil laten regeeren. Vrij naar het vleesch, maar zelf eraan gebonden, is hij, in plaats van Gods gelijke, diens spotbeeld geworden. Aan het einde van het pad des eigenwils staat zijn graf' op hem te wachten. Van verre ziet hij het en deinst er van terug. Zoo als weleer „licht!" is thans „leven" zijne leus. Hij durft niet sterven. Thans moet God hem uit het paradijs verdrijven om zijne hand te weren van den boom des levens; want, zoo zegt Hij: de mensch is geworden als onzer een, kennende het goed en het kwaad. De mensch heeft zijne kinderlijke onschuld verloren; want hij weet thans van goed en kwaad, gelijk een jongeling, die in de wijde wereld kennis maakte, met wat hij in de ouderlijke woning niet eens vermoedde dat bestond. Te dezen opzichte heeft hij een belangrijken stap voorwaarts gedaan; want een kind mag de mensch, die man worden moet, niet blijven. Maar hij heeft zich deze kennis op den weg des kwaads eigen gemaakt; in plaats van het loon der gehoorzaamheid is zij de vrucht der zonde. Zij is geroofd, niet verworven, en deswegens is de mensch te vroeg rijp geworden, als kind reeds bekend met wat slechts de man weten mag. Ontnomen kan zij hem niet meer worden ; de onschuld, eens verloren, keert nimmermeer. Thans blijft het licht, dat in zijn binnenste ontstoken is, eene gevaarlijke macht in zijne banden. Immers heeft hij zijne kennis te danken aan 't eigenmachtig handelen; en ziet, dat beginsel aller zonde is, met het vleesch, waarin het wortelt, dermate eene macht over hem geworden, dat het hem beheerscht, en voor hij het weet tot handelen drijft. Straks brengt het er hem toe om even goed het leven te zoeken bij den „boom des levens", als hij het licht gezocht had bij den „boom der kennis". Dat dient met alle kracht voorkomen te worden. Want niet in 'trooven van de zinnelijke onsterfelijkheid ligt zijn heil; veeleer is het verborgen in zijn dood. Kan zijne kennis niet gekortwiekt worden, zoo zal toch zijne vrijheid aan banden worden gelegd. In zijn eigen belang moet hij onder tucht en wet worden gebracht. Niet voorwaarts, van licht tot licht, en daardoor van zonde tot zonde, maar terug, den verlaten weg des geloofs en der gehoorzaamheid weder op. Ten laatste moet hij sterven. Ten diepste dient hij vernederd; hij, die het zich als schande aanrekende om blind gehoorzaam te zijn, schoon het zijne eere was, kan niet terecht gebracht worden, voor hij onder den smaad des doods en tot stof teruggebracht wordt. Toch is het niet genoeg dat hij sterft; hij moet zijn dood tot de openbaring eener volmaakte gehoorzaamheid maken, zal er van verrijzenis uit het graf voor hem sprake zijn. En dat juist kan hij niet. Maar daarom zal God zelf een anderen mensch verwekken, machtiger dan hij. Deze, schoon uit het licht geboren, zal al zijne heerlijkheid afleggen, en begonnen van den kinderstaat uit, tegelijk met zich zeiven, allen die Hem gehoorzaam zijn, tot liet vrije zoonschap verheffen. Hij zal enkel vertrouwen zijn in zijn Vader, en er kracht aan ontleenen, om zich als zijn Zoon te gedragen tot het einde toe. In zijn dood zal zich tegelijk met zijne vernedering zijne gehoorzaamheid voleindigen. Vandaar wordt zijn graf moederschoot der verheerlijking. Hij rijst er uit op; Hij stijgt naar de hemelen; en daar staat Hij in 't midden van Gods troon als een lam, met zeven hoornen en zeven oogen, ten teeken, dat Hij erfgenaam is van de macht en wijsheid zijns Vaders. Maar dat lam staat als geslacht, als om allen te herinneren, dat Hij tot zoo hoogen staat niet verheven zou zijn, had Hij zich niet onvoorwaardelijk, dat is ten doode toe, onderworpen aan den wil van God. 1) Op. 5. HET EVANGELIE IN HET PARADIJS. Door 'smenschen val scheen Gods bedoeling verijdeld ; naar allen oogenschijn had de Schepper zes dagen lang vergeefs, om niet te zeggen, onwillens ten bate van den duivel, gearbeid, en, op den zevenden te vroeg rust genomen en voorbarig feest gehouden. In den hemel mocht Hij er velen overgehouden hebben, die, tijdens den opstand der engelen trouw gebleven aan zijne kroon, er eeuwig hare heerlijkheid uitmaakten, maar op aarde had H\j niemand, van wien Hij zeggen kon: deze heeft Mij lief. In den éénen, die hem hier ontviel, verloor Hij allen; het menschelijk geslacht scheen vergeefs op aarde geschapen. De booze had zijn kind in slavernij weggevoerd; lachend, als liep het achter zijn vader, wandelde het zijn verleider achterna over een onmerkbaar hellenden weg. De hemel werd donker; maar gelijk er thans droefheid in de hel is over één zondaar, die zich bekeert, zoo was er destijds blijdschap over één mensch, die gevallen was; de val van vele serafijnen had er zooveel vreugde niet kunnen verwekken. Toch vierde de duivel te vroeg feest, en geenszins God. Met iets toch hield hij geene rekening, toen hij, beheerscht door den waan, dat het kind des stofs eeuwig voor God verloren was, zich aan den wellust der wraak overgaf, 't Was met Gods liefde. Geen wonder voorwaar. Hoe zou een schepsel, dat niet meer liefhebben en slechts haten kan, op het denkbeeld kunnen komen, dat God over een wezen als gij en ik, dat tegelijk onbeminnend en onbeminnelijk is, zijne armen nog zou willen uitbreiden ? Haat gelooft slechts aan haat; een duivel kan Gods liefde, vóór zij zich openbaart, niet eens vermoeden, en, al heeft zij zich ontsluierd, niet eens vertrouwen; omdat hij enkel boosheid is, is hij geheel ongeloof. Aan geene liefde geloovende, zou hij niet eens willen erkennen dat God de engelen, die niet gezondigd hadden, beminde; alles wat wij genegenheid noemen, heet bij hem berekening. Hoe zou hij dan kunnen denken dat God den onreine, den schuldigen vijand, die hatende was, beminnen kon ? Zelfs die met God in één huis woonden, vermoedden zoo iets niet; geen serafijn zong nog van de wonderen der genade. Slechts het kruis kon een satan overtuigen dat God den mensch liefheeft; zoo zeker houdt hij er zich van dat God niet dan haten en straffen kan. Toch bedriegt hij zich. Al is het kruis nog verre, het lam is reeds bereid ; en door de kracht van zijn bloed wordt de wereld in plaats van een wingewest der hel, een hemel in het heelal. God is liefde; daarom kan Hij niet doen, wat de mensch deed. De mensch wilde zonder God zijn ; den staat van kinderlijke afhankelijkheid moede, poogde hij als een vrij en zelfstandig wezen op te treden, dat naast God, zoo niet tegenover Hem stond, zijn eigen wil liet gelden en zich zelf een hemel schiep. Daarom verliet Hij God ; maar God wilde den mensch niet missen. Zijnerzijds brak hij de gemeenschap met hem niet af, maar bleef hem liefhebben, en zorgde zelfs, dat zij ook onzerzijds hervat, en tot hoogeren graad van innigheid gebracht werd dan ooit te voren. Achter het plan der schepping verbergde zich in geheimzinnige donkerheid het raadsbesluit der verlossing. Pas valt de nacht der zonde in, of het treedt te voorschijn, eene ster gelijk, die met hare verschijning op het avonddonker wacht. God zelf openbaart het; waar Hij er voor het eerst van sprak. deed Hij het in raadselachtige bewoordingen, die op de schemering geleken, welke de zon, alvorens zij zelve zich vertoont, voor zich uitgaan laat. Hij sprak als uit de verte, ja, het duurde lang, voor Hij er tot dengene, wien het allereerst aanging, tot den mensch zeiven, over sprak. Men zegt wel dat God hem in het paradijs de belofte zijner verlossing gaf, maar ten onrechte spreekt men zoo. Slechts in zijn bijzijn sprak God er over; ofschoon Hij met kennelijk opzet dit in zijn bijzijn deed, namelijk om wat Hij bij zichzelven voorgenomen had te zijner kennis te brengen. Het woord, dat 's menschen hoofd weer opwaarts richtte, werd door hem opgevangen, terwijl hij luisterde naar wat God tot den duivel sprak, 't Was een onvergetelijk plechtig oogenblik: de mensch hoorde, zonder iets te zien, want God sprak. Den satan werd zijn vonnis aangekondigd; en toen bleek het dat hij veroordeeld werd om door het geslacht, dat hij zich ten slaaf gemaakt had, verpletterd te worden. Dat hield 's menschen verlossing in zich. Trouwens kan het niet anders; alles is in hetMozaisch verhaal zoo zielkundig juist. Men stelle zich een vader voor, aan wien, door den bittersten zijner vijanden, zijn eenig kind op de wreedaardigste manier is ontroofd. Hij ziet hoe het zijn vijand gelukte om het hart van zijn kind met wantrouwen tegen den vader te vervullen, en het met even fraaie als leugenachtige beloften aan zijne zijde te krijgen. Welk een vooruitzicht voor dezen! Straks gelukt het zijn tegenstander om het kind in een vijand van zijn eigen vader te veranderen ; het wordt misleid, slecht gemaakt, misbruikt. De vijand wil den vader door diens eigen kind eene ongeneeslijke wonde toebrengen; dat kind voedt hij op tot zijn bondgenoot in zijn strijd tegen den vader, ja 't is zijn doel, om dezen juist door zijn eigen zoon ten onder te brengen. Is eens zijn plan gelukt dan keert hij zich tegen het kind, en lacht met den jammer, waarin zijne sluwheid het bracht. Die vader is God; die vijand de satan; dat kind de mensch. Het plan des duivels teekent een huiveringwekkenden. wreedaardigen haat tegen God ; immers wilde de booze den Schepper de smart en den smaad aandoen, van zich door zijn eigen kind, het eenigste dat Hij onder de schepselen der aarde heeft, gehaat en bekampt te zien. Schuldig is dit kind voorzeker; want waarom liet het zich verleiden ? Maar geene vergelijking tusschen zijne schuld en die van zijn verleider ! Vandaar treft de eerste, de vreeselijkste uitbarsting van Gods toorn niet den mensch, maar den satan, die ginds, in slangengestalte aan zijne voeten kruipt. Daar staat de bedrogene mensch ; maar in den schuldige ziet God den ellendige, meer nog, zijn eigen geslacht, zijn eigen kind, bestemd om in Christus uit zijn val opgericht te worden. Zijn medelijden met zijn verleid kind overwint zijn toorn ; daarom juist ontbrandt deze te feller tegen den verleider, die in het kind den vader heeft aangetast. Alvorens Hij met den mensch spreken kan, moet Hij uiting geven aan het gevoel van heilige verontwaardiging tegen den satan, dat door geenerlei inmengsel van barmhartigheid getemperd, elk ander overstemt. Tot dien satan richt Hij ook het eerst het woord; het bevat de aankondiging dat zijn plan, hoe listig en weldoordacht het ook is, en in spijt er van, dat zijne uitvoering verzekerd schijnt, mislukken, ja zijn eigen val worden zal. God rukt zijn kind uit den arm des verleiders. Nooit laat Hij toe, dat een, die van zijn eigen „geslacht", ') ja, zijn zoon 5) is, door zijn aartsvijand gebruikt wordt 0111 het gansche scheppingsplan te verijdelen. Zouden de demonen ooit kunnen zeggen: het ware beter voor God, zoo Hij den mensch nooit geschapen had ? Nimmermeer; dat laat Gods eer niet toe; deze Vader mag het slachtoffer van zijn liefdeademend scheppingsplan en de bedrogene des satans niet zijn. Niet de hel triomfeere, maar de hemel; niet de haat, maar de liefde; niet de slang, maar het lam! Vandaar be- 1) Hand. 17 : 28. 2) Luk. 3 : 38. gint (ïod met den mensch van een slaaf in een vijand des duivels te veranderen ; voor alles toch dient de gemeenschap tusschen beiden verbroken, door welke de satan al te machtig tegenover God werd. Den satan zal het niet gelukken om Gods kind tot het zijne te maken. In plaats van zich verder aan hem over te geven, en daardoor ten volle, soortgelijk als Judas, in zijn werktuig te veranderen, zal deze zich met het wapen in de hand tegenover hem stellen; in zijn natuurlijken afkeer van de slang zal de maatstaf van zijn zedelijken haat tegen zijn verleider gegeven zijn. Met opzet zegt God dat Eva zijne vijandin worden zal; 't is om hem den indruk te geven dat de zwakste juist de eerste zal zijn, °m hem zijn gezag te betwisten; hoeveel te meer zal de sterkere het doen! De vrouw zal sterven, ongetwijfeld ; maar zij zal niet kinderloos in haar graf liggen; integendeel wordt haar zaad talrijk als de sterren. In hare laatste ure zal zij zich omringd zien van haar kroost, en van deze wereld scheiden in het geloof, dat zij in hare eigene kinderen helden achterlaat, die haren strijd voortzetten, en hoe zwaar ook gewond, het slagveld slechts als overwinnaars willen verlaten. Zij zal Gode mannen en strijders baren ; met elk hunner zal satan een voor een te kampen hebben; en in plaats van door den mensch God te overwinnen, zal God hem door den mensch verpletteren. Zij zullen sterven vóór de victorie, geen nood, uit die zwakke, bevende vrouw wordt ten laatste een mensch geboren, van wien gezegd kan worden, dat zelfs zijne nederlagen overwinningen zijn. Hij zal den kop der slang vertreden; en dan zullen al zijne broeders, die in den strijd gevallen zijn, weder opstaan, en als rechters hunner vijanden zitten voor hun aangezicht. O, welk een vonnis zullen zij vellen! In die ure zal het blijken, dat het den satan beter ware zoo hij nooit den mensch had verleid. Te vroeg richt zich zijn blik triomfeerend naar zijn slachtoffer ! De rollen keeren zich om ; geen zijns gelijken in rang en macht zal hem overwinnen; dat ware te veel eer voor hem ' 3 Hij, vorst der geesten, die gevallen zijn, omdat zij liever machtig dan heilig waren, zal, wat hem aan majesteit en sterkte nog overblijft, verliezen in den strijd, niet met seraf en cherub, maar met het zaad eener vrouw! Kon zwaarder oordeel hen» treffen'? Nooit kon zijn wapen treffender tegen hem worden gekeerd. Hoe opmerkelijk dat God niet begint met den mensch zijn vonnis aantekondigen! Hij ving aan met het evangelie. Nog vóór de zondaar naar de smart en de slavernij, en ten laatste naar dood en graf verwezen werd, mocht hij liooren dat er eens betere dagen voor hem zouden aanbreken. Wie had zoo iets gedacht ? Noch de mensch, noch de duivel; zelfs had niemand vermoed dat God er mede eindigen zou. Wat is Hij wonderlijk in wat Hij doet; maar wat er vreemds aan Hem is, verklaart zich uit zijne liefde, van welke wij zeggen kunnen dat zij haar eigen gang gaat, dien men vooruit niet bepalen kan. maar met gebogen hoofd te volgen heeft. God heeft zijn gevallen kind te lief, om het in wanhoop te laten verzinken, en den booze ook maar één oogenblik de gedachte te gunnen, van er mede te kunnen doen wat hij wil. De houding die God tegenover den gevallen mensch zeiven aanneemt, verklaart zich uit de wijsheid zijner liefde. Alles verraadt dat God 's menschen Vader en Bondgenoot blijft, die op weg is 0111 hem te verlossen. Hoe klaar toch stelt God in het licht, dat de straf den mensch opgelegd, niet gelijk die des duivels, zijn verderf en ondergang, maar veeleer zijne redding beoogt! Anders is de mensch trouwens verloren. Genade alleen kan hem verlossen; God moet tegenover hem afstand doen van zijn recht om hem tot een eeuwig voorbeeld van zijn haat tegen de zonde te stellen, en integendeel, uit loutere barmhartigheid hem zijne ongehoorzaamheid niet toerekenen. Rechteloos staat de mensch tegenover Go Hebr" 9 1 25, 26' 3) Num' 19 :2°- 4) Heb'-. JONA- Over den profeet in den walvisch heeft men zich overal, behalve in Ninevé, tot lachens toe vroolijk gemaakt. De spot, waarmede men hem overladen heeft, schrikt ons niet af van het onderzoek zijner geschiedenis, ter verkrijging van een juiste, tot aanbidding der hemelsche wijsheid stemmende, opvatting van haar. Geene poging hiertoe za echter gelukken, tenzij wij vóór alles naspeuren, of er met uit den tijd, waarin, en de omstandigheden, waaronder onze profeet optrad, eenig licht op zijne historie valt. Zijn boek zelf deelt ons hieromtrent niets mede, en wisten wij derhalve niets meer van hem, dan wat wij er uit te weten komen, dan bleef ons slechts de klacht over: Jona verschijnt en Jona verdwijnt, een komeet onder vele sterren aan den hemel der profeten! Gelukkig dat zijn boek ons den naam van zijn vader vermeldt; want dat helpt ons op het spoor. Amitthaï, zoo heette zijn vader; en nu zien wij dat er ook in het veertiende hoofdstuk van het Tweede Boek der Koningen (vs. 25) van een profeet, die Jona heette, en zoon van Amitthaï was, sprake is; en dat op beide plaatsen van een en denzelfden persoon gesproken wordt valt niet te etwijfelen. Het blijkt thans dat Jona tot de profeten van het rijk der tien stammen behoorde. Tevens zien wij, dat hij van Gathhefer, en alzoo uit den stam van Zebulon was, ') die „aan de haven der zeeën woonde en aan de haven der schepen was, naar de zijde van S i d o n",2) iets waaruit zich verklaart dat Jona juist over de zee wegvluchtte, wijl deze hem den naast hij gelegen uitweg aanbood. Hij leefde en profeteerde onder de regeering van Jerobeam de Tweede (825—784) v. C.), den goddeloozen, maar dapperen koning, die, zonder gebed, enkel door het zwaard, het rijk van Ephraïm zijn oude grenzen terug gaf. Derhalve was hij tijdgenoot van Hoséa en van Amos, de beide profeten, die evenals hij, binnen liet gebied der tien stammen optraden. Deze bijzonderheden zijn van het hoogste gewicht tot recht verstand van Jona's boek; want een geschrift kan slechts uit zijn tijd verklaard worden. Zij maken het ons mogelijk, van de omstandigheden, waaronder de profeet optrad, eene voorstelling te vormen. Het rijk van Ephraïm had destijds het hoogtepunt van zijn bloei bereikt: zijne grenzen waren wijder van omvang dan ooit. 3) Echter geleek het op den ouden, met groenen klimop begroeiden toren, waarvan de dichter zingt: 4) Frischheid, groei en leven buiten, Maar van binnen doodsch verval. Hoséa en Amos hangen beiden eene huiveringwekkend schoone schilderij van 's volks diep verval op; men kan er uit zien dat het rijk zijn val nabij is. Aan den hemel begon zich eene onheilspellende onweerswolk te vormen; dat was Assur, straks roede in Jehovah's hand, tot tuchtiging van het overspelig Samaria. Van Syrië, Israëls ouden vijand, was het ergste niet te duchten; eer had D a m a s k u s zelf reden om te sidderen voor zijn geduchten nabuur te N i n e v é. Assur toch was op weg om 1) Joz. 19 : 13. 2) Gen. 49 : 13. 3) 2 Kon. 14 : 25. 4) Bvron. zich tot wereldmacht te verheffen. Zonder den naam te noemen, wees Amos dreigend met den vinger naar liet land boven Damaskus, als naar liet oord, waar zijn volk eens als balling wonen zon; ') hij doelde op Assur. Maar de staatkunde van het hof te Samaria dacht er anders over. Volgens Hoséa zocht men zich de vriendschap van den Assyriër te verzekeren. „Als Ephraïm zijne krankheid zag, zoo toog hij tot Assur" zegt hij.J) 't Was vergeefsche moeite. „Assur zal zijn ziekte kunnen genezen",:i) integendeel zal het volk in Assur het onreine eten. 4) Zoo zal Israël zinken; Assur daarentegen wordt ten koste van Israël verhoogd. Nu is de zending van Jona naar Ninevé èn voor Assur èn voor Israël van rechtstreeks, het gegeven oogenblik rakend belang. God geeft Israël over aan Assur ; maar eer Hij de roede in zijne hand neemt, om er zijn volk mede te slaan, wil HÜ ze laten gevoelen, dat zij niets meer dan werktuig is, bestuurd door Een, die over allen regeert. Alvorens de ruiter met het paard ten strijde uitgaat, legt hij het een gebit in den mond, en doet het de kracht zijner dijen voelen, om het te laten beseffen, dat er een is, die het berijdt. Altijd is dit noodig; maar nooit meer dan thans. Immers moet Assur Israël, de knecht het kind, kastijden; en als 1111 de vader, ten einde zijn kind te dieper te vernederen, zijn knecht gebruikt 0111 het straf toe te dienen, dan eisclit zijne eer, dat hij, ook om des kinds wille, bij den knecht het besef wakker boude, dat hij, ook waar hij doet wat des vaders is, toch niets meer is dan knecht. Licht zou Assur, op Samaria's puinhopen, zich anders, ten koste van Jeliovah's eer, al te hoog verheffen. Niet zonder opzet wordt er juist een profeet, zoo ongeschikt als Jona, toe gebruikt, om eene wereldmonarchie in opkomst, als eene boetelinge aan de voeten van Samaria's God te doen nedervallen; immers 1) Am. 5 : 27. 2) Hos. 5 : 13. 3) Hos. 5 : 13. 4) Hos. 11 : 13; 9 : 3. moet het blijken, dat deze, zoo Hij het wil, natieën op de knieën brengen kan. Niet minder heeft God met Ninevé's vernedering Israëls belang op het oog. Allereerst dat van Israëls vromen. Ook zij zouden in het oordeel der ballingschap deelen; want eenerlei lot wedervaart den rechtvaardige in den zondaar. Hoe noodig was het hun dan niet te weten, dat God ook in het vreemde land, waar hunne kinderen als ballingen wonen zouden, met onbeperkte macht regeerde! Daarvan gaf Jona's geschiedenis hun het bewijs. Op de stem van een zijner profeten beeft het volk hunner vijanden; 't is een teeken dat hun God er mede doen kan wat Hem behaagt. Dat zij dan getroost zijn. Door onder Assurs schepter te komen geraken zij niet buiten het beheer van hunnen God ; want Jehovah is, Assur zelf erkent het, ook daar Heer. Niet minder echter rekent deze geschiedenis met Israëls zondaren. Ninevé's bekeering was een der laatste en dringendste roepstemmen: doet uwe boosheid van u weg. Deze roepstem is zoo krachtig, omdat zij zoo beschamend is. Immers roept Ninevé hier tot Samaria, de Heiden tot den Jood, de laatste tot den eerste: bekeer u. Bij wie naar deze stem niet luisteren wilde, moest de gedachte dat Ninevé zich bekeerd had, onheilspellende voorgevoelens wekken. Daardoor toch, dat het voor Jehovah had gebogen, was het Jehovah's gunst deelachtig geworden; en indien God alzoo zelf de roede sterk maakte, met wat verpletterende kracht zou zij dan straks niet nederkomen op de onbekeerden in Israël! Dat Samaria beve! Maar de strekking van wat tusschen Jona en Ninevé voorviel reikt nog veel verder dan tot de belangen van het oogenblik. Men boude in het oog dat Israël zich van de volken afsluiten moest; het mocht, om zoo te spreken, geene buitenlandsche staatkunde hebben. Immers was Israël eene theocratie ; in plaats van een staat naast andere, gelijke staten te zijn, stond liet, als het volk van Jehovali, tegenover die allen, een eenig verschijnsel, niet van deze wereld. Zijne hoogste staatkundige wijsheid bestond in het handhaven van zijne afgeslotenheid; met de geschillen en de belangen der heidenen had het zich niet te bemoeien, en in de ure des gevaars mocht het niet bij volk tegen volk. maaralleen bij zijn God raad en steun zoeken. De invoering van het koningschap had te dezen opzichte allengskens eene verandering gebracht, die waarlijk geene verbetering mocht heeten. Vooral in het rijk der tien stammen, dat verder dan Juda van de theocratische instellingen vervreemd was, kan men dit bespeuren. Het hof had sinds lang geene zwarigheid gemaakt, om, door vermaagschapping en bondgenootschap, het volk in gemeenschap en verwikkeling met naburige machten te brengen. Dat was de vloek die 't koningschap over Israël bracht. Het besef van nationale zwakheid noopte er het volk in steeds klimmende mate toe, om zich op het gebied der buitenlandsche staatkunde te begeven; want bij Jehovali zocht het zijn steun niet. Toen zich gelijktijdig eigenlijk gezegde wereldmachten begonnen te vormen, die de zelfstandigheid der kleine staten bedreigden, zocht Israël, voor beiden bevreesd, bij de eene steun tegen de andere, zonder het met eene van beiden te meenen. ') Zoo stond het ten tijde van Jona tusschen Assur en Egvpte in, een lokaas voor beiden, tot het ten laatste, in het verlies van zijne onafhankelijkheid, de onzalige vrucht zijner ongoddelijke en dubbelhartige staatkunde inoogstte. Straks, als Israël, ver van de graven der vaderen, onder het juk der heidenen, tot zich inkeert, zal het inzien hoe dwaas het is, dat een volk, welks God de~Heere is, met vreemden afhoereert. Dan zal het op zijn Jehovali vertrouwen. Uitnemend ; maar ach ! 1) Hos. 12 : 2. Helaas, na uit den afgrond ter linkerzijde opgeklommen te zijn, zal het, door hoogmoed verblind, in den afgrond ter rechterzijde nederstorten. Dit volk, welks aard zich door onuitroeibare neiging tot verlies van het evenwicht kenmerkt, zal van het eene uiterste tot het andere overgaan. Heeft liet zich vroeger met de volken vermengd, een valsch wereldburgerschap huldigende, thans door bitter lijden van die dwaasheid vrij geworden, zal het zich boven de volken verheffen, en zijne verkiezing alzoo opvatten, alsof het ten hunnen koste deelgenoot zou zijn van het messiaansche heil. Zulk een geest van zelfverheerlijking kon 's volks val worden. Hij is met Israëls bestemming in snijdende tegenspraak : want het volk is geroepen, om voor alle geslachten des aardrijks ten zegen te zijn, en slechts tijdelijk van de volken afgezonderd, om voor deze bestemming geschikt gemaakt te worden. Als voorbereiding tot hare vervulling, breidt zich de gezichtseinder der profetie uit, in gelijke mate als 's volks betrekkingen tot de heidenen van rondom toenemen. De profetie neemt de omliggende volken in zich op, en kondigt Israël hunne bekeering aan. Later wordt Israël onder hen verstrooid, wel tot straf voor eigen dwaasheid, maar naar Gods alwijs bestuur tot fnuiking van den zelfzuchtigen geest van afsluiting, die allicht uit 'svolk eigendommelijke, ook in de ballingschap bewaard geblevene, onderscheiding van de volken geboren worden kon. Uit dit oogpunt bezien, treedt de beteekenis van Jona's historie in een nieuw licht. Om onzen profeet wel te begrijpen, moeten wij hem beschouwen als de vertegenwoordiger van den Israëlietischen geest \ an uitsluiting. Hij zou zich, eenige eeuwen later, ongetwijfeld bij de farizeeuwsche partij aangesloten hebben, met de overtuiging en de oprechtheid van een Paulus. Alzoo is de heerechende meening, als zou hij uit traagheid of vreesachtigheid geweigerd hebben om naar Ninevé te gaan, geheel en al onjuist; wie traag is, vlucht niet naar Tarsis, verre van het vaderland, en wie den moed heeft, om zich in zee te laten werpen, is waarlijk niet vreesachtig. Er bestaat eene andere en gewichtige reden voor zijne weigering; zij licht juist in zijn farizeeuwsch particularisme. Vol ijver voor de eer en den voorspoed van zijn volk, was hij geenszins onwillig Gode den dienst eens profeten te bewijzen, toen deze hem riep om Israël de blijde boodschap te brengen, dat 'slands grenzen weêr haar vroegere uitbreiding zouden verkrijgen;') geen getrouwer profeet dan hij, waar het gold om Israël te zegenen. Maar daarom juist geen onwilliger, waar iets gedaan moet worden. voor 's volks vleeschelijke belangen schadelijk. Tot zoo iets werd hij geroepen; immers gebood God hem om naar Ninevé te gaan, en er een werk te verrichten, waarvan Jona, dank zijn scherpzienden blik, al te goed begrijpt, dat het voor Israël niet veel gunstigs nalaten zal. öogenschijnlijk moest de last, hem opgedragen, bijzonder in zijn smaak vallen; immers werd hem geboden om tegen Ninevé te getuigen. en deze stad, wier boosheid ten hemel opgeklommen was, haren ondergang binnen veertig dagen aantekondigen. Wat toch kon hij op zijn standpunt liever wenschen, dan de verdelging eener stad, van welke zijn volk zoo groot gevaar dreigde? Wat dit laatste betreft, zoo moest hij. o 0 zelfs in geval hij onbekend mocht zijn met wat Hosea en Amos van Israëls wegvoering naar Assur geprofeteerd hadden, vermoeden dat het zoo alloopen zou. Was hij er nu slechts zeker van geweest, dat Ninevé werkelijk verdelgd zou worden, dan had hij geen oogenblik geaarzeld om er heen te gaan; maar hij houdt zich van het tegendeel verzekerd. En op de vraag: wat hem denken doet, dat de stad, zijne beslissende aankondiging van haren ondergang ten spijt, gespaard worden zal? geeft hij zelf het antwoord, als hij (4 : 3) den Heere toevoegt, haast zou men zeggen, toeduwt: ik heb het alles wel vooruit gezegd dat het ten 1) 2 Kon. 14 : 25. gunste van Ninevé afloopen zou ; want ik kende God wel, dat Hij genadig en barmhartig is, lankmoedig, groot van goedertierenheid en berouw hebbende over het kwaad. Ik ken God wel, — pas buigt Ninevé de knie, of Hij reikt het de hand van vriendschap toe .... Ja, Jona, gij kendet Hem al te goed om Hem gehoorzaam te kunnen zijn ; want gij wild et Hem anders dan Hij was, als een „wreker zeer grimmig", mits niet van Samaria's, maar van Ninevé's zonden. Zoo geeft Jona zelf ons den sleutel van zijne raadselachtige handelwijze in handen; en nu verwondert ons niets meer. Voorziet hij niet, dat al zijn donderen en bliksemen, ten laatste even voordeelig voor Israëls aartsvijand zal zijn, als het onweder voor lucht en akker? Immers zal Ninevé er zich door bekeeren, en Gods toorn zich afwenden van de gevreesde stad, en Gods gunst rusten op Samaria's toekomstige roede, en Israël beschaamd worden. O, nooit werd eenig profeet zwaarder last opgelegd, en wij begrijpen dat hij onwillig was hem te dragen. Het verwondert ons niet meer, dat hij verre van Gods aangezicht en van Assurs hoofstad wegvlucht, over de zee, misschien wel naar het Tarsus, waaruit Christus eens Paulus, verwekken zal, onwilliger eerst, maar straks gewilliger dan hij, om meer dan profeet, om apostel der heidenen te zijn! Maar de geest van het eigengerechtig, met zijn verkiezing pronkend, de heidenen vloekend, particularisme verlaat met Jona Israël niet. Integendeel belichaamt hij zich steeds krachtiger en juist in de ernstigen des volks. Ten laatste vindt hij in het farizeïsme zijn stelsel, en wordt, door den invloed zijner dragers, volksgeest, om dat tot den huidigen dag toe te blijven. Daarom wordt Israëls historie die van Jona; ook Israël zal balling worden ; waarom ? Omdat het zich verongelijkt waant, als het met de heidenen de goederen des verbonds moet deelen, en zich aangewezen ziet om hen tot de gemeenschap des heils te brengen. Het zal zich van den barmhartigen God op den rechtvaar- digen God beroepen, maar vergeefs; slachtoffer blijft het van den waan als had het op zijne bevoorrechting recht! Daarom wordt met Jona Israël zelf bedoeld. In hem moet het volk opgevoed worden tot de erkenning van de grootheid en de algemeenheid van Gods genade; van zijn roeping om drager van dat heil onder de volken te zijn ; van de waarheid, dat het niet ten koste, maar ten bate der wereld verkoren is, en zelf verloren gaat, wanneer het ten koste, en niet ten bate der wereld gezegend worden wil. Ontzaglijke les! Het kan ze niet leeren, tenzij eerst zijn oogen opengaan voor eigene verdiensteloosheid; want zoolang het niet inziet, dat het niets beter is dan de volken, ja nog vleeschelijker, en vanwege zijne eigengerechtigheid slechter, walgelijker dan zij, deugt het voor niets. Leeren moet het, dat het nooit uit kracht zijner afstamming aangenaam is bij God; dat het genade behoeft; dat het niet te goed is om met de volken denzelfden Zaligmaker te hebben, en hun dienaar te zijn: anders gaat de zegen des nieuwen verbonds het voorbij! En het wordt meer dan tijd dat het deze les leere, wil het zijne bestemming, om der wereld tot heil te zijn, vervullen; want de ure nadert, waarop het onder de volken verstrooid worden zal. God begint met Jona zijne enghartigheid af te leeren. Daardoor allereerst dat Hij de heidenen, die onze profeet zoo veracht, gebruikt om hem te beschamen. Immers zijn al de heidenen, met wie Jona op zijn wonderlijken tocht in aanraking komt, beter dan hijzelf. Daar is hij op het schip. De baren woeden zoo hevig, dat het vaartuig dreigt te breken. Ruwe matrozen beginnen luidkeels te bidden, een ieder tot zijn God, en beloven elkander zich van hunne zonden te zullen bekeeren. Intusschen ligt de vrome profeet te slapen, en bidt noch voor zichzelven, noch voor zijnen armen evenmensch, als ware er dood noch eeuwigheid. De schipper zelf, schoon een heidensch man, en geen buitengewoon bidder, moet hem wekken, en over zijn biddeloosheid verbaasd, half verontwaardigd hem toeduwen : „Wat is u, gij hardslapende ? Sta op, roep tot uwen god; misschien zal die god aan ons gedenken, dat wij niet vergaan". l) Daar staat Jona ten laatste op; maar van zijn gebed wordt niets vermeld, en, zoo hij al gebeden heeft, is er toch evenmin acht op geslagen, als op de smeekingen der matrozen, die de afgoden aanriepen ; immers bleef het er even hard om doorstormen. Ook doet hij niets; hij spreekt geen enkel troostrijk woord; hij geeft geen enkelen goeden raad; daar staat hij alsof hijzelf een heiden was. De scheepslieden zijn hem in alle opzichten voor; want zij beseffen dat er eene rechtvaardigheid is, die den schuldige tot op de zee vervolgt, om zijne ontkoming te beletten, en stellen voor om het lot te werpen, in het geloof dat de barmhartigheid den zondaar in hun midden aanwijzen zal, om te voorkomen dat allen vergaan. Daar valt het lot op Jona! Toch zijn de zeelieden enkel bescheidenheid, en wel verre van hem rechtstreeks te beschuldigen, vergenoegen zij zich met van hem aanwijzing van den schuldige te vragen, al verraden hunne tot hem gerichte vragen, over zijn werk, herkomst, land en volk, dat hun hart er hem voor houdt. Daarentegen staat Jona in den vollen, ongebroken trots van het vleeschelijk Israëlietisme. Eerst een verwijzing naar zijn voorrecht als zoon des verbonds en eene kennisgeving dat hij een vroom man is; daarna een verhaal van zijne vlucht, waarin, blijkens de vraag der scheepslieden om nadere opheldering, het voornaamste gemist wordt, namelijk de uiteenzetting van het zondige en strafwaardige zijner daad. Was hij vroeger onwillig om Gode gehoorzaam te zijn, zij integendeel leggen in hunne besluiteloosheid met opzicht tot wat met Jehovahs profeet te doen, een eerbied voor God aan den dag, die verwonderlijk is. Want ofschoon allen hem voor den zondaar houden, tegen 1) Jon. 1 : 6. wien de elementen woeden, en die hun leven in gevaar brengt, eeren zij hem van wege zijnen God dermate, dat zij weigeren hunne handen naar hem uit te strekken. Zelfs nadat hij hun gezegd heelt dat zij hem in zee moeten werpen, zoo zij zichzelven behouden willen, laten zij hem met rust, en roeien tot zij geheel afgemat zijn, om het schip, met den profeet er in, weder aan wal te brengen. Eerst nadat het duidelijk blijkt, dat allen vergaan, tenzij Jona in de diepte geworpen wordt, voltrekken zij het Godsgericht aan hem, ja, maar na vooraf het roerend gebed ten hemel gezonden te hebben; „Och Heere! laat ons toch niet vergaan om dezes mans ziel, en leg geen onschuldig bloed op ons; want Gij, Heere! hebt gedaan gelijk het U heeft behaagd. ') Nu verdwijnt de profeet en legt de zee zich neder. Ihans kondigt de stilte aan dat Jona, de Israëliet, de profeet, zondiger dan allen is. schuldiger dan ruwe lieidensche matrozen ; zij toch blijven op het schip en de golven dienen hen, maar hem eischte de toorn der baren. En wat vrucht laat het na? De enge man wordt in de enge cel besloten, (een ieder komt in zijne eigene plaats!) hun hart daarentegen verwijdt zich; want zij „vreesden den Heere met groote vreeze, en slachtten den Heere slachtoffer, en beloofden geloften". -) Eere aan Jehovah! licht hoort het Jona in de diepte. Niet anders gaat het in Ninevé. Nooit had eenig profeet wettischer gepreekt dan Jona daar deed ; er was letterlijk zweem noch schijn van evangelie in zijne prediking. Zelfs de eisch van bekeering werd er in gemist; trouwens hoort het bevel der bekeering tot het evangelie, naardien het een teeken is dat God ons weer in zijnen dienst hebben wil. Op zijn tocht door de stad hoort men den profeet niets anders roepen. dan dat Ninevé binnen veertig dagen omgekeerd wordt; 'tls of de Ninevieten duivelen zijn, wijl hun, even als dezen, J) H. 1 : 14. 2) H. 1 : 16. niets aangekondigd wordt dan het oordeel. Even weinig innemend als deze boodschap is de prediker zelf. Men kan zien dat hij niets liever wil dan dat zijne bedreiging bevestigd worde. Daarbij is hij een Joodsche vreemdeling, < ie ongevraagd zich met Ninevé's zaken en zonden komt bemoeien. En Ninevé is een wereldstad, door heidenen »«'• woond, machtiger dan Samaria, dan Damaskus, dan Babyion op weg om koningin der steden en landen te worden, het Rome harer eeuw! Wat vrucht zal zulk eene prediking in zulk eene stad dragen? Er is geene verwachting van. Hoort slechts; en «lat Jona zich schame! De gehoorzaamheid der Ninevieten spaart onzen profeet geene gering»1■ moeite. Immers had hij drie dagen noodig, (H. 3 : 3) om al predikende de straten der stad door te gaan; maar ziet. pas is hij er één dag mede bezig geweest of het is genoeg. De koning heeft den profeet het werk nit de hand genomen. Terwijl profeten gewoonlijk wel in de achterbuurten, maar niet aan het hof en in de paleizen, geopende ooren en gehoorzame harten vinden, is hier juist het tegendeel geschied. De koning gaf den toon aan, en werd zelf een Jona. neen, beter profeet dan hij. Want terwijl Jona van niets weet, of ten minste spreekt dan van de goddelijke rechtvaardigheid, brengt de vorst, geheel uit eigen aandrift en vooi zijne persoonlijke verantwoording, zijn volk een evange ie, dat beter van gehalte is dan men van een heiden verwac iten zou. Bij gebrek aan zekerheid, dat God barmhartig zou zijn, onderstelt hij er ten minste de mogelijkheid van; en niets nu is Jehovali aangenamer dan dat wij, zelfs als Hij zijne barmhartigheid voor ons verbergt, toch aan haar blijven gelooven, en haar over ons inroepen. „Wie weet, God mocht zich wenden en berouw hebben; en Hij mocht zich wenden van de hittigheid zijns toorns, dat wij niet vergingen !" ') Zoo spreekt hij; en zie, dat woord doet hem eere 1) H. 3 : 10. aan, en is boter, dan wij er een van Jona hoorden. Deze vorst geeft zich met zijn volk op genade en ongenade aan God over; hij eischt de genade niet en vindt het oordeel niet onbillijk, maar is enkel onderwerping, boete en hoop. Terwijl Samaria lacht, zit Ninevé te weenen. Als de profeet van niets dan van het goddelijk gericht weet te spreken, zoo kan hij, 's volkshalve, reeds na afloop van den eersten dag vertrekken. Allen zijn reeds met zakken bekleed; zij vasten en bidden; en welk een geroep om afwending van het gericht! Ook de beesten staan in het kleed der boetelingen, en mogen niets nuttigen, zelfs geen water, en de menschen nog minder. De kinderen schreien ook mede. En de booze wegen zijn woest geworden, wijl er niemand meer op wandelt! Toch schaamt Jona zich nog niet. Van den waan als ware hij beter dan de Ninevieten is hij niet spoedig verlost. Een Jood zit het farizeïsme in het bloed. Hoeveel moeielijker is Jona van zijne vroomheid dan Ninevé van zijne boosheid bekeerd! Voor Ninevé's bekeering is de verschijning van een profeet voldoende, die van den profeet eischt de verschijning van God. God gedraagt zich jegens Jona even vriendelijk als de vader in de welbekende gelijkenis jegens den oudsten zoon, wiens oog boos was, omdat hij zich verongelijkt rekende door de genade, aan zijn jongeren broeder bewezen. Hij buigt zich zoo menschelijk tot hem neder, spreekt zeer eenvoudig met hem, verdraagt zijne harde woorden, en tracht hem even barmhartig te maken als Hij zelf is. Hij wil hem een ruim hart en een vrijen blik geven, evenals later aan Petrus, toen Hij het linnen laken uit den hemel voor hem afdalen liet, om hem te leeren, dat de stroom der goddelijke liefde te vol is, om door den dam, dien het Israëlietisch verbond aan zijn uitvloeiing over de wereld stelde, langer tegengehouden te kunnen worden. Het zag er op dat oogenblik treurig met Jona uit. God had berouw gehad van het kwaad, dat Hij gesproken had N i n e v é te zullen doen, en het niet gedaan. !) Zoo bracht zijne barmhartigheid den schijn der onrechtvaardigheid over Hem; dat dacht Jona ten minste. Onze profeet kan Gods woorden en Gods werken niet rijmen; maar hij had ook met bij het kruis gestaan, om te zien, hoe God de straf, van welke Hij zondaren verschoont, op zijnen Zoon legt, ons ten bewijze, dat Hij niet ophoudt rechtvaardig te wezen, waar Hij begint barmhartig te zijn. 2) Verrast heeft het hem niet; hoe ware dit trouwens mogelijk ? Als een heidensch koning, heer over eene stad, wier zonde ten hemel rijst, Gods dreigementen ten spijt, en ondanks de aanklachten van zijn geweten, geheel uit eigen beweging, op de barmhartigheid Gods hoopt, zal zij dan zijnen dienaar verrassen'? Wel heeft liet hem meer dan droevig gemaakt. God is al te zwak en goed geweest, zegt hij, en van zulk een meester langer knecht te wezen, die 't belang van zijn eigen huis aan den vreemde ottert, is al te veel voor iemand als hij, die voor dat huis in ijver blaakt, en die belangen wel zoo goed kent als de meester zelf. Jona kan het in de stad niet langer uithouden; daar zit hij onder een verdek, even buiten de stad, en men kan zien dat hij zich, met het oog op de hitte, zijn verblijf zoo gemakkelijk mogelijk heeft ingericht. God is goed en blijft goed, ook voor Jona, en maakt het hem nog dragelijker; trouwens was een weinig hulp niet overbodig, want onze profeet was op het punt om van droefheid te bewijken, en werd slechts staande gehouden door een flauwe hoop, dat de stad nog vergaan zou. 't Was immers mogelijk dat de ijver der bekeerlingen verflauwde en het oude leven weer aangevangen werd; een heiden is in Jona's schatting niet spoedig echt bekeerd! God geeft hem een wonderboom boven zijn hoofd, trouwens was hij te warm van binnen om veel warmte van buiten te kunnen dragen, en daarbij had hij evengoed afleiding 1) H. 3 : 10 2) Rora. 3 : 25. 7 als schaduw noodig. De profeet vleit zich recht behaaglijk onder zijne takken neder, maakt wellicht eene vergelijking tusschen zijn genotvolle ligging van thans en zijn verwrongene houding in het ingewand van den visch, en ziet zelfs met wat minder ontevreden oog naar de stad voor hem uit. In één woord: „hij verblijdt zich over den wonderboom met groote blijdschap", gelijk de geschiedenis zegt. Maar ach! de vreugde is zelve een wonderboom; want een booze worm doet den volgenden morgen, vroeg, vóór Jona ontwaakt, den wonderboom verdorren, en tot overmaat van ramp is het dien dag, door den stillen oostenwind, warmer dan ooit. Daar wil onze profeet weer sterven. God is zoo goed om zelf met hem te komen spreken: „Is uw toorn billijk ontstoken?" En in overmaat van te lang verkropten toorn geeft de ontstemde profeet, als vergat hij tot wien hij sprak, God zijn eigen woorden terug, met vooropstelling van het „billijk", ten teeken. dat hij zelf gelooft, wat hij zegt: „Billijk is mijn toorn ontstoken". Het is genoeg; thans is Jona gevangen. De Heer zet zijn onderhoud met den profeet voort, en gaat stilzwijgend uit van de onderstelling, dat iets, waaraan wijzelven gearbeid of wat wijzelven afgewerkt hebben, meer door ons bemind wordt, en derhalve langer verschoond, dan iets, waaraan ons zweet of onze tranen niet kleven. Deze onderstelling is juist; het geld, dat zuur verdiend werd, wordt het zuinigst bewaard, en de kinderen, die ons de meeste zorg kosten, het teederst bemind. Is dit nu zoo, dan is het geen wonder, dat God Ninevé verschoont. Immers zijn de Ninevieten het maaksel zijner handen; en is dat reeds genoeg om Hem, hunne boosheid ten spijt, aan hen te verbinden, hoeveel te meer zal Hij hen niet liefhebben. vanwege al de zorgen, die Hij aan hun welzijn heeft besteed, en al het geduld, waarmede Hij hunne hardnekkigheid heeft gedragen! Heeft Jona hierop aanmerking, dan zij hij eerlijk genoeg, om ook zichzelven te veroordeelen. Immers heeft hij zelf niet anders gehandeld. Daar stond een wonderboom; 't was maar een boom, die bovendien slechts één dag leefde, en ziet, op wat prijs Jona hem niet stelt. Door zijne verschijning is hij zelfs over Ninevé's redding getroost, en wegens zijne verdwijning op niemand minder dan God toornig; dermate kleefde zijne ziel aan dezen wonderboom. Toch had hij hem niet gemaakt en geen arbeid aan hem verricht, zoodat voor hem de redenen niet bestonden, die het God onmogelijk maakten, om Ninevé te verdelgen. „Zou Ik dan", zoo spreekt de Heere „die groote stad Ninevé niet verschoonen ?" ') Welk eene goddelijke taal! In elk woord belichaamt zich liefde. God is traag tot toorn, maar haast zich om barmhartig te zijn. Alvorens Hij zijne gerichten uitstort rekent Hij .... hoort waarmede al niet! Met de grootheid der stad; niet gemakkelijk delgt Hij den naam eener stad van drie dagreizen onder den hemel uit! Met de kinderkens ; en er waren er hier meer dan honderd twintigduizend ! Is h't genoeg? Neen: ook met de beesten. En er is zooveel vee in de stad, en het dier moet toch al om 's menschen wil zooveel lijden, en dat in zijn ééne leven .... En nu durft men nog zeggen dat God niet barmhartig is! God is genadig. Niet om ons een levensbeeld van Jona te geven, maar om ons Gods liefde te ontsluieren is ons deze geschiedenis beschreven; daarom breekt zij plotseling af ter plaatse waar de sluier van Gods aangezicht valt, en vele stemmen van kinderkens uit Ninevé beginnen te stamelen : Hij is anders dan zijn profeet, want Hij is goed! Zelfs het vee schijnt mede te spreken. Welk een verrassende ontdekking! Wie zou het van Hem gedacht hebben, bij 't lezen van het eerste hoofdstuk uit ons boek, als wij Hem zijn profeet geen andere boodschap voor Ninevé hooren geven 1) H. 4 : 11. dan deze: „Binnen veertig dagen zult gij verdelgd worden !" Wie ? Welnu, Jona dacht het: „Ik wist Heere, dat Gij barmhartig waart". O hoe groot moet Gods genade zijn als zij zelfs een man zoo hard en uitsluitend, als Jona, de wet ten spijt dat men over God denkt zooals men zelf is, in het oog springt, ook dan als zij zicli verbergt. Zoo verdwijnt Jona, en waarlijk, wij begeeren hem niet terug. En wat laat hij ons nu na ? Andere profeten, een Jesaja of een Jeremia, lieten ons, in hunne op schrift gebrachte profetieën. de blijde boodschap na, die van den hemel herkomstig, als een goede tijding uit een ver land, koud water is op eene vermoeide ziel j maar deze Jona laat ons niets dan Jona zien. Trouwens is dit ook genoeg. Van sommige profeten is hunne geschiedenis profetie, meer niets; en dit geldt in bijzonder van Jona. Deze bekleedt te dezen opzichte zelfs een belangrijke plaats, want zijne lotgevallen zijn waarlijk van niets minder afschaduwing dan van de geschiedenis des Zaligmakers. Hij zelf weet en wil dat niet, maar dit is ook niet noodig; want zoodra God dit wil. stelt hij den niensch, buiten zijn weten en willen om, onder zijne macht, om hem, zelfs door zijne dwaasheden, dienstbaar te maken aan de algemeene belangen van het Godsrijk, en bepaaldelijk van Jezus Christus. Welke trekken van onwillekeurige overeenkomst tusschen Jona en Christus! Beiden dalen zij in een graf, de een in het ingewand van den visch, de andere in den schoot der aarde ; maar beiden nemen zij liet geloof in de diepte mede. Jona liet van zijn geloof een bewijsstuk achter in het wonderschoon gebed : „Ik zeide: Ik ben uitgestooten van voor uwe oogen ; nochtans zal ik den tempel uwer heiligheid weder aanschouwen". x) Christus daalde neder met een psalm in het hart: „Ook zal mijn vleesch zeker wonen. Want Gij zult 1) H. 2 : 2. mijne /.iel in de hel niet verlaten. Gij zult niet toelaten dat uw heilige de verderving zie".!) En beider geloof wordt aanschouwen, Jona komt na drie dagen levend uit den visch, Christus na drie dagen levend uit het graf te voorschijn. J) Niet minder overeenkomst bestaat er tusschen Jona en Christus met opzicht tot de beteekenis van beider wonderbare verlossing voor de uitbreiding van het Godsrijk en de bekeering der wereld. Men herinnert zich, dat sommige der farizeën en schriftgeleerden eens tot Jezus zeiden: „Meester wij wilden van u wel een teeken zien". De Heer antwoordde hen zijdelings, door de schare te verzekeren, dat aan het gansche volk een teeken gegeven zou worden. Welk een? Dat van Jona den profeet, anders gezegd, dat teeken, waarvan Jona's verlossing uit den visch de afschaduwing was, namelijk de opstanding van Jezus zeiven. 3) „Gelijk Jona den Ninevieten een teeken geweest is", zoo luidt het bij Lukas, „alzoo zal ook de Zoon des menschen een teeken zijn voor dit geslacht". ') Dit onderstelt dat de Ninevieten met Jona's wonderlijke redding bekend zijn geweest; daaruit trouwens verklaart zich hunne bereidvaardigheid om hem te gelooven. Zijne geschiedenis was het onderpand zijner geloofwaardigheid. Naardien God met een teeken de conscientiën der Ninevieten bereiken wilde, zoo gaf Hij er hun een, in Jona's verrijzenis uit het graf van den visch, dat door zijne zonderlingheid hunne aandacht boeide, en tevens door zijne buitengewoonheid zijne echtheid bewees; daarbij was het berekend om een onontwikkeld, in vergelijking met ons, nog in den kinderlijken staat verkeerend volk, ten diepste te schokken. Alzoo zou de opstanding van Jezus aan Israël het bewijs zijner goddelijkheid geven; en dit teeken zou het eenige zijn. Immers was het van alle wonderen het 1) Ps. 16 : 4. 5. 2) Matth. 12 : 40. 3) Matth. 12 : 38—41. 3) Luk. 11 : 30. grootste; Jona s verlossing uit het ingewand van den visch werd er klein en niet noemenswaardig bij. Er kon geen duidelijker teeken. noch afdoender bewijs gegeven worden; 'twas ook onnoodig en onbillijk iets meer te doen. Want het voorbeeld der Ninevieten bewees, dat een veel minder teeken, dat van Jona, toereikend was geweest om het heidensch Ninevé tot bekeering te brengen. Indien de opwekking van Christus zijn volk niet aan zijne voeten brengt, om den Messias in Hem te eeren, zoo kan dit niet aan het ontoereikende van het gegeven bewijs, maar uitsluitend aan Israëls onwil toegeschreven worden. Aan den opzettelijken onwil nu verspilt God zijne wonderen niet; eer geeft Hij den onwillige aan het verderf over. Zelf oordeelt Hij hem niet; dat laat Hij over aan de Ninevieten. Want „de mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht en zullen hetzelve oordeelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona j en ziet, meei dan Jona is hier." x) Gode zij echter dank, dat er eene tallooze schare is, wie de opstanding van Christus bewogen heeft tot het geloof, gelijk Jona's redding de Ninevieten tot de bekeering. Dit in de historie weergaloos feit, heeft zijn vruchten voor het Godsrijk gedragen; het draagt ze nog eiken dag. Ieder onzer vrage zich af. of hij zich aan Hem, die meer dan Jona is, heeft onderworpen. Uie van Ninevé gehoorzaamden een profeet die hen niet liefhad, die hun geen evangelie bracht, en eer afstootte dan aantrok; zullen wij dan Hem verwerpen, die, niet als een vreemdeling in het gewaad der boete, en met donderende woorden, maar zacht als een lam, als onze eigen broeder, ons tot zich, en in zich tot den hemel zeiven lokken komt? Toch zullen zij Hem verwerpen. Als Hij straks wederkomt zal Hij weinig geloof vinden op aarde. Maar dan Luk. 11 : 32. zullen de Ninevieten opstaan tegen dit geslacht. Heidenen zullen christenen oordeelen. Dit is de laatste beteekenis van Ninevé's bekeering. Al wat vóór Christus' komst in het vleesch geschied is, greep plaats met het oog op wat na zijne komst in het vleesch gebeuren zal. De beschaming van Samaria door Ninevé's bekeering is maar een voorspel van de beschaming der Christenheid straks. En gelijk Ninevé later de roede werd om Samaria te oordeelen, wijl het zich niet bekeerde, zoo zal Ninevé ook de rechter worden der Christenheid, die van den Opgewekte gehoord heeft, en Hein verworpen. De Heer heeft liet zelf gezegd; op den dag zijner verschijning zal het bevestigd worden. Welgelukzalig de man, die met de erkenning van Christus niet wacht, tot hij Hem op de wolken ziet; want slechts nu, niet dan, zaligt het aanschouwen. JEZUS ALS JONGELING. EENE VOORDRACHT VOOR JONGELINGEN. Strekte mijn woorcl om uwe harten voor Christus warm te maken, dan sprak ik niet vergeefs. Wat kan ik echter meer dan u zijn beeld voorhouden ? Eén slechts doopt er met vuur! En naardien ik tot jongelingen spreek, zoo behoef ik niet te vragen, in welke gestalte ik mijnen heer voor uwe oogen afmalen moet. Immers als jongeling ? Ongepast is het zeker niet om aan den jongeling het beeld van een jongeling voor te houden ; en van welk eenen! Zijns gelijke treft gij nergens aan, noch op aarde, noch in den hemel, zelfs onder de jongelingen niet, die men engelen noemt. Hierover wil voorzeker niemand met mij twisten; wel echter zal menigeen mij de opmerking maken, dat de bron, waaruit ik putten moet, even arm is, als het onderwerp aantrekkelijk. Hoe weinig betrouwbaars toch is ons over Jezus' jeugd overgeleverd! Wat zal ik zeggen? Het valt niet tegen te spreken, dat de stroom zijns levens, daar ter plaatse, waar zijne kindsheid eindigt, zich onder den bodem verliest, en eerst later, waar hij als man optreedt, weer te voorschijn komt. Wij weten slechts dat Hij in zijne jeugd onbegrijpelijk en teeder heeft liefgehad ; zijn vader in den hernel en zijne moeder in Nazareth konden er van getuigen. Meer had Hij niet te doen: echter heeft Hij ook nog in het huis van zijnen pleegvader als timmerman gearbeid. \ oorts valt er niets van Hem te zeggen; zulk een leven als het zijne is een teere plant gelijk, die, ten tijde dat zij hare wortelen schiet, op een stille, beschaduwde plek, buiten het licht der zon wordt gezet. Iets nieuws hebt gij derhalve van mij niet te verwachten; want in de apocryfe evangelieën geloof ik evenmin als gij, en zelf er een te maken, dat wel niet naar hunnen trant, uit bonte overleveringen, maar bij gebrek aan beter, uit onbewezen gissingen saamgesteld is, zou op zijn zachtst gesproken overbodig zijn. Immers spreekt reeds de schaduw van den volmaakte ? Wat nood dan of ik u geen beeld met scherpe omtrekken en helderen glans voor oogen houden kan ? Dit geeft mij moed en recht om voort te gaan, en u uit te noodigen, met mij te onderzoeken wat Jezus als jongeling was. Of moet ik zeggen, wat Hij niet was ? Welnu, wat zoo vele van onze jongelingen zijn, waarlijk, dat was Hij niet. Geen halfslachtig kreatuur, te groot om kind, te klein om man te zijn; vroeg rijp, vroeg bedorven, genotzuchtig en levenszat, overprikkeld onnatuurlijk, ijdel en waanwijs, van eenvoud en frischheid verre. Een echt jongeling is Hij geweest. In zijn leven was waarlijk een lente; zijn ernst zelf was nog even schoon als het weemoedig, maar een heerlijken morgenstond voorspellend avondrood. Wel weten wij weinig van zijne jeugd; maar toch zijn er gegevens waaruit wij afleiden mogen wat Hij als jongeling was. Geen twijfel toch, of wat helaas slechts van enkelen gezegd kan worden, geldt van hem zonder eenige beperking: Hij is waarlijk jong geweest. Naar het lichaam gezond; naar de ziel gezond; frisch als de bron op de marktplaats zijner vaderstad, die tot op heden de herinnering bewaart van de jonkvrouw, die er eens uit putte. Lang bleef Hij kind; waarschijnlijk viel de overgang van den kinderleeftijd in het jongelingstijdperk met zijne eerste feestreis naar Jeruzalem samen. Daar zag Hij voor het eerst (le groote, woelige wereld ; met wat onbevangen blik zag Hij haar aan! Zij was Hem eene school, waarin Hij gebracht was, om er veel te leeren; nooit echter was zij Hem een chaos, die Hem in verwarring bracht, of een afgod, waarin Hij zich verloor. Hij vroeg en dacht veel, maar trad nooit handelend op, en speelde nergens den meester. De jeugd was in zijne schatting het natuurlijk tijdperk der voorbereiding, meer niet. Hij was te nederig om vóór dien tijd man te willen zijn; vandaar trok Hij zich terug en liet veel van zich gissen. Hij was geen jeugdig zeloot, geen kinderlijke dweeper, geen onrijpe plannenmaker ; geen der bestaande partijen kon op dezen jongeling hare hoop bouwen; van alle leerde, geene bekainpte Hij. Zelfs nadat Hij in steeds klimmende mate begon te bemerken, dat allen, met wie Hij in aanraking kwam, door zonde en dwaling besmet waren, verloor hij den eerbied voor de menschheid niet. In den priester eerde Hij het ambt; in den grijze den leeftijd; in den gevallene den mensch; in allen God. Zoo was Hij een bescheiden en dienstvaardig jongeling, in wien geen zweem van zelfoverschatting te bespeuren was. Eerbied voor alles dat Gods majesteit vertoonde, of met Gods recht bekleed was, vervulde Hem. Niet dan met gebogen hoofd naderde Hij tot het heilige; maar toch kon ieder, die Hem in den tempel en in de synagoge, of op de knieën zag, bespeuren, dat het heilige zijn element was. Als een echt jongeling was Hij telkens vol geestdrift en tot bewondeiing vaardig: maar het vuur, dat zijne ziel in vlam zette, was steeds van het altaar genomen. Hij had zijne verwachtingen ; maar zij knoopten zich vast aan profetieën, en hingen geenszins, gelijk onze idealen, die op overschatting van onszelven en onbekendheid met de werkelijkheid gegrond zijn, als ijle spiegelbeelden in de lucht. „Jehova, Israël , ziet, beide waren voor Hem, wat het „vorst en vaderland voor onze jongelingschap is j de klank dezer heilige namen ontgloeide zijn ontvlambaar hart. Veel sprak Hg niet; maar het was duidelijk dat er een stille gloed in zijn binnenste verborgen was. Maar al leefde Hij in het grootsch verleden en in de heerlijke toekomst van zijn volk. toch had Hij een open oog en een frisschen zin voor het kleinste en geringste des dagelijkschen levens. Hij hield zich nooit voornaam; voor niets rekende Hij zich te groot, zelfs niet voor den arbeid in de werkplaats zijns vaders, en al wat Hij verrichtte, deed Hij met zijn gansche hart. Hoewel gedragen, ja gevormd door het voorbesef zijner eenige en grootsche roeping, bleef Hij eenvoudig en nederig van zin, geheel gewijd aan den dagelijkschen, meestal alledaagschen plicht. Niets dat tegenzin in het schijnbaar nutteloos doorgebracht leven, of stormachtigen drang naar de toekomst verraadde. Rustig leefde hij van dag tot dag voort; zijne toekomst vertrouwde Hij aan den Vader toe. die in den hemel woonde, maar een huis had in Jeruzalem. Daar eenige dagen te zijn, was zijn liefelijkste uitspanning; hoe vroolijk zag Hij de hooge feesten te gemoet! In den tempel kon Hij soms alles vergeten; dan dacht Hij aan niets dan aan God ! Toch bleef Hij altijd nuchter; zelfs in zijne vroomste oogenblikken was Hij nooit overspannen, maar steeds zich ten voll meester, en, tot welke hoogte ook opgestegen, in het bezit eener rustige kalmte, die verraadde dat Hij er thuis was. Hij was groot; ook verbergde zijne grootheid zich niet, omdat zij aan de onschuld gehuwd was, maar nooit drong zij zich aan iemand op, en voor niemand werd zij een drukkende last. Telkens verraadde zij zich, schoon zonder opzet, in 't ongezocht gesproken woord, een bliksem uit de wolk gelijk; in zijn ernstig peinzen, in zijn afschuw van het lage, in zijne waardeering van het kleine, in zijn zin voor het liefelijke, in zijne bewondering van het grootsche, in zijn optreden voor den verdrukte. Het was of de gansche menschheid op het hart van dezen jongeling lag; ieder verbaasde er zich over, en Hij zelf vond het niets meer clan natuurlijk. Zijne beeltenis vertoonde eene volkomene harmonie ; Hij vereenigde alle eigenschappen, die een mensch voortreffelijk maken, in zich, zonder dat een der toonen van het speeltuig boven de anderen zich hooren liet, zoodat het evenwicht der deugden geen oogenblik in zijn binnenste werd verstoord. Zijne verschijning was eene zuivere en liefelijke muziek. Hij was teeder, zonder weekelijk, krachtig zonder overmoedig, opgeruimd zonder ijdel te zijn. Hij geleek op het kind van een vorst, dat met de kinderen zijns volks speelt, en zich als huns gelijke onder hen voelt, zoodat zij liet allen liefkrijgen; maar pas hoort het de stem van zijn vader, of het vliegt in zijne armen, terwijl de anderen schuw achterwaarts treden, en verraadt zich zoo als zoon van den vorst. Zoo was deze jongeling. Geen moeder had ooit zulk een zoon; Hij was het sieraad van den huize, en de roem van zijn geslacht. Dagelijks steeg Hij in de gunst der mensehen. Gods vrede rustte op hem; Gods engelen waren altijd in zijne nabijheid. In Hem had God zijn beeld op aarde; wat was Hij trouwens minder dan zijn eenige, eeuwige Zoon? Niemand zal kunnen zeggen dat ik overdreven heb. Overdreven? Van Hem zegt men wel te weinig, maar nooit te %eel; wie zijne beeltenis maakt, schaamt zich, evenals de schilder, die de zon wilde afbeelden, ten laatste over zijn eigen werk. Hemelsch is zijne verschijning; en al bezat onze geest de gave om haar te beschrijven, nutteloos zou het zijn, omdat de spiegel van ons hart niet rein genoeg is, 0111 zijn beeld op te vangen. Hij i.s grooter dan wij ons begrijpen kunnen: helaas! dat onze arglistige zin zich juist achter zijne grootheid verschuilt, om aan den eisch der navolging, door Schrift en geweten gesteld, te ontkomen. Men bewondert, men vereert dezen jongeling; kransen vlecht men om zijne slapen en liederen zingt men tot zijn lof; innerlijk vleit men zich met het voorbeeld der hoogte tot welke ons geslacht in Hem opgevoerd is, en beroept zich op Hem, ten bewijze van den adel onzer natuur. Maar stel den eisch dat een ieder onzer zij als Hij, zie hoevelen van hen, die Hem prijzen, zouden Hem geschikter rekenen tot vereering, dan tot navolging? Dergelijk een is, naar zij zeggen, of ten minste denken, beter in den hemel, dan op aarde, beter in de kerk, dan in de maatschappij geplaatst. Hoe vreemd zou men Hein aanzien, als Hij eens in ons midden kwam, en hoe spoedig zou Hij zich buiten de samenleving gesloten zien! Welk jongeling zou zijn gezelschap opzoeken ? Welk jongeling zou Hem tot zijn vriend kiezen ? Wie uwer? Men heette Hem ras een raadsel; en velen van hen, die er zich op beroemen, dat zij Hem kennen, omdat zij geleerd hebben, dat Hij Gods zoon was vóór hij Maria's kind heette, zouden, tot sussing van de stem der conscientie, door het voorbeeld van zijn heilig leven opgewekt, niet aarzelen om te zeggen: geen wonder dat Hij zóó is; want Hij is ook Gods zoon! Verre van mij om het onderscheid tusschen Hem en ons uit te wisschen! Met vreugde belijd ik dat Hij evenmin zoon van God kon zijn, zonder God te wezen, als Hij zoon des menschen kon lieeten, zonder mensch te zijn. Hier echter staan wij voor de verborgenheid der godzaligheid, gelijk een apostel haar noemt: God is geopenbaard in het vleesch; Gods zoon werd Maria's zoon ; let wel, Hij werd niet iets halfslachtigs, te veel God om mensch, te veel mensch om God te zijn, en dus eigenlijk geen van beiden, een soort van halfgod. Hij is waarachtig mensch geworden; en evenmin als wij, doordat wij zondigden, onze natuur verloren, is Hij, omdat hij God was, minder mensch geweest. Zijne natuurlijke en godsdienstige ontwikkeling was menschelijk; zij greep plaats volgens de wet, waaraan het menschelijk leven onderworpen is. Hij heeft de goddelijke gestalte afgelegd, om, als mensch, van den moederschoot uit, haar door gehoorzaamheid tot in den dood te herwinnen. Het eenige, wat door zijne eeuwige goddelijkheid geëischt wordt, is zijne aangeborene reinheid ; zij bracht mede dat Hij zonder zonde ter wereld komen, en, zich te dezen opzichte, reeds van het begin zijner wording aan, van ons onderscheiden zou. Geen strijd voorzeker bij Hem tusschen lust en plicht, gelijk bij u. o jongeling, in wiens binnenste de godsdienst nog geen anderen bondgenoot dan het geweten bezit. Hij behoefde niet wedergeboren te worden; het zevende hoofdstuk uit den brief aan de Romeinen heeft Hij nooit doorleefd, al begrijpt Hij wat het voor ons zegt, met de klacht: ik ellendig mensch! op de lippen, den kamp tusschen vleesch en geest te strijden. Slechts van buiten af, nooit uit eigen binnenste, kwam de verzoeker tot Hem, en nimmer wekte de verzoeking, hoe krachtig hare stem zich ook liet hooren, iets dan diepen weerzin bij Hem op. Op het gebied, dat de besten uwer slechts met het zwaard in de hand, en — op de knieën, voet voor voet veroveren, was Hij meester geboren. Maar kostte het Hem daarom niets 0111 volmaakt te zijn ? W as Hij deswegens boven alle worsteling verheven ? Geenszins. De meening, dat het slechts ons strijd en tranen kost 0111 den wil van God te doen, berust op een waan. Anders dacht er de schrijver van den brief aan de Hebreen over. Hij zegt dat Jezus gehoorzaamheid heeft geleerd, uit wat Hij heeft geleden, hoewel hij de Zoon was.') Hij moest gehoorzaamheid beoefenen. Ziedaar de eisch, den Zoon van God gesteld, zoodra Hij Zoon van Maria wordt; te dezen opzichte stond Hij onder dezelfde wet als Adam. Maar wat zet den stempel van het volkomene op de gehoorzaamheid ? Het offer. Zonder offer wordt zij niet volmaakt. Volmaakt heeten wij slechts den reine, die, tot priester geworden, zichzelven, naar vollen omvang, op het altaar in den dood gegeven heeft. Zou zoo iets zonder strijd en tranen kunnen geschieden ? Onmogelijk, dan ware de mensch geen mensch. De Schepper heeft ons geen steen, 1) Hebr. 5 : 8. maar een hart in onze borst gegeven ; een hart vol behoeften, die begeerten wekken, wier vervulling noodig is tot ons geluk. Wat dan als zijne stem Jezus roept, om al die behoeften te verloochenen, die naar leven zelfs niet uitgesloten, en zich, ten koste van zich zelf, uitsluitend ter zijner verheerlijking beschikbaar te stellen, tot in den dood des kruises toe ? Dan brengt de gehoorzaamheid dit offer, ja, maar ,,tranen en smeekingen" ') bewijzen, dat het een offer is! Gethsemané, en de bede: „Vader, niet wat ik wil, maar wat gij wilt" getuigen het. Wij moeten ons den jongeling van Nazareth, in wien al de „volheid der menschheid woonde", voorstellen als een, in wiens binnenste alle behoeften leefden, door den Schepper in den mensch gelegd. Zijne voortreffelijkheid zelve eischt liet. Immers bepaalt juist de rang, die het schepsel inneemt, de mate en het gehalte der begeerten, die het bezit? Hoe weinig verlangt een insect? Het is tevreden als het zijn voedsel vinden, en zijn leven voorplanten kan! Meer eischen de hooger geplaatste dieren; bij hen is de trek naar gezellig verkeer, naar vrije beweging, naar vriendschap van menschen, soms zóó sterk ontwikkeld, dat zij sterven, als hij niet bevredigd wordt. Juist de omstandigheid, dat de mensch zoo veeleischend is, bewijst zijne verhevenheid boven alle hem voorafgaande schepselen; ja, het teekent zijne bestemming, 0111 als Gods verwante, Gods erfgenaam te zijn. Echter heeft de eene mensch veel talrijker en edeler behoeften dan de andere; hierover beslist de mate der ontwikkeling. Ieder kan dezen regel in zijn eigen leven bevestigd zien. Als zuigeling eischten wij hetzelfde als het dier; maar pas beseffen wij, dat wij geen dingen naast dingen, maar personen tegenover personen zijn, of er ontwaakt iets nieuws in ons. Dan willen wij ons ook laten gelden, en zoeken, door kennis en talent ons eene standplaats in de maatschappij 1) Hebr. 5 : 7. te veroveren, waar wij onszelven kunnen handhaven. Welk jongeling verstaat mij niet? Maar wij willen nog meer. Wij gevoelen dat wij rechten hebben, juist omdat er plichten op ons rusten; en wij willen dat men deze rechten erkenne, naarmate wij onze plichten vervullen. Wij willen als vrije wezens behandeld, en 0111 onze verdiensten gewaardeerd worden ; slavernij en miskenning stuiten ons tegen de borst. Teederder behoeften zelfs ademen in ons binnenste; wij verlangen ons zeiven weg te schenken en van anderen gewild te zijn, wij willen beminnen, wat ons het schoonste is, en bemind worden, van wat door ons het hoogst wordt geschat. Wien werd het leven anders dan door de liefde ooit tot leven ? Een mensch, aan wien deze behoeften vreemd zijn. verdient geen naam; hij is idioot of satan. Op hoe hoogeren trap wij staan, des te sterker is ons verlangen; en nooit spreken deze behoeften luider dan in de jeugd, het natuurlijk tijdperk harer ontwaking. Al deze stemmen spraken in Jezus, Hij stond zelfs in de rei der hongerenden en dorstenden vooraan. En gaarne beken ik, dat zijne jeugd zoo rijk was aan wat voldoening geeft aan de rechtmatige eischen van het jongelingshart, dat elke klacht op zijne lippen onbillijk mocht heeten, ware Hij niets meer geweest dan zoon van de timmerinanebruid uit Nazareth. Immers verhaalt ons zijn levensbeschrijver, dat Hij „toenam in wijsheid, en in grootte, en in genade bij God en bij de menschen". ') Dat zoo kort een woord voldoende is 0111 ons eene geschiedenis van achttien jaren te beschrijven, is zeker wel een bewijs dat zij zonder stormen verliep. Geregelde ontwikkeling, gestadige vooruitgang, klimmend geluk, zie wat kan een jongeling meer wenschen, dan eene jeugd, waar dit van te zeggen valt ? Welke jeugd is aan Jezus' jeugd gelijk? Zijn dorst naar kennis kan Hij laven aan de bronnen van heilige Schriften; van ziekten en gebreken 1) Luk. 5 : 32. vrij gl oeit hij voorspoedig op, een toonbeeld van leven en gezondh id ; zijn dorst naar liefde vindt in den schoot der reinste familie voldoende bevrediging; en wat het best van alles is, God en menschen eeren en beminnen 'tem! Waartoe dan nog langer gesproken van zijn strijd, en van den weemoed. die in zijn oog liggen zou ? Niemand, schijnt gelukkiger dan de jongeling van Nazareth. Vergis u niet. Ware het besef zijner herkomst in zijn binnenst- blijven sluimeren, dan hadt gij wellicht recht om zoo te spr"ken. Maria's hand durfde den sluier, die over zijne afkomst gespreid lag, niet oplichten; het hart verzweeg het woon!, dat op de lippen brandde, als haar kind haar vragend aanzag, om oplossing van het nadeel zijn levens. Haar zwijgen deed Hem bidden ; zijn God zou Hem zeggen, waarom Hij alleen rein was, alleen onder allen, een vreemdeling, niet slechts op aarde, maar in eigen huis. God noemde h<'in Zoon; het kind verstond zijn Vader. Wanneer? Wijs mij het oogenblik aan, waarop gij tot besef kwaaint van er te zijn, en ik zal u zeggen, in wat ure Jezus zich bewust werd. dat 11 ij Zoon des Vaders was. Hoe? Maar hoe zal ik den gang van het leven bespieden, als het vol onrust der liefd»• zijn moederschoot zoekt, door het donker heen dat elke wording omgeeft. Genoeg zij het ons dat de Zoon des vaders ontwaakt is uit den slaap, onder welks vleug-leii llij zich in den schoot der jonkvrouw had nedergelegd. Hij heeft zich gezien en herkend; het historisch getuigenis, dat van Maria, en het goddelijk getuigenis, dat van den Vader, bevestigen zijne bewustheid van zichzelven. Met welk een ander oog zag Hij toen zijnen pleegvader en zijne wereld aan ! Maar oordeel thans zelf of het besef zijner grootheid geene bron van smart en strijd voor Hein worden moest. Wien kost het meer om zich niet den goddelijken wil, die tot vernedering roept, te vereenigen: den slaaf, die nooit de vrijheid genoten heeft, of den koningszoon, die slaven- 8 boeien draagt ? In den slaap zijn allen even gelukkig; maar als er twee ontwaken, dan voelt hij, die weleer van beiden het gelukkigst was, de ellende van den aangebroken dag het diepst. Het licht der zon, die, eerst in 't kleed der nevelen, daarna, met ontsluierd gelaat in zijn binnenste oprees, maakte smarten wakker. Vleugelen ontplooiden zich, machtig om Hem te dragen, zelfs naar den hoogsten der hemelen heen, en zie, geroepen wordt Hij om te zwijgen, om te dalen, om jongeling te zijn! Wat gij meent, dat Hem de vroomheid tot iets lichts maakte, verheft haar juist tot den rang van het wonder. Hij weet dat Hij Gods Zoon is; en Hij moet een aardschen vader onderdanig zijn; Hij moet jarenlang het werk eens timmermans doen ; Hij moet zijne jeugd in een der verachtste plekken van Galiléa doorbrengen; maar dit is het minste nog slechts! Waar behoort deze jongeling eigenlijk te zijn ? Immers op den troon van zijnen koninklijken voorzaat, en in den tempel van zijnen eeuwigen Vader! Maar in plaats van den troon, wacht Hem in Jeruzalem een kruis, en in stede van in den tempel te verkeeren, waar alles Hem van het zijne sprak, moet Hij naar de werkplaats. Wat dunkt u ? Hij vindt niemand die hem verstaat, niemand om zijn hart aan Hem te ontlasten ; een vreemdeling is Hij zelfs onder zijne liefhebbers. Hij wordt eiken dag bedroefd, omdat niemand behalve Hij, zijnen Vader de eer bewijst, die Hem toekomt; want Hij voelt voor zijn Vader even fijn en teeder als voor zich zelf. Hij is verstandiger dan zijne leeraars, maar zijn leeftijd verbiedt Hem anders dan in vragen te spreken, en legt Hem den plicht op, om wat Hij beter weet dan zij, als een zalig geheim in zijn hart te bewaren. Zijne moeder droomt van zijne schitterende toekomst; maar Hij ziet, op een leeftijd, welken het eigen is den hemel effen te zien, hem met wolken bedekt! De Jezus van onze fantasie, ja Hij is de gelukkigste der jongelingen, maar de Jezus der werkelijkheid, is Hij niet de man der smart? Al de rechten, die op Hem rusten, omdat Hij Zoon van God, Zoon van David, Zoon des menschen is, moet Hij prijs geven. Kon dat zonder strijd en smart geschieden ? Onmogelijk. Hij zou, ik zeg niet slechts, geen mensch, maar sterker, geen heilig mensch, geen kind des Vaders geweest zijn, indien Hij, om uit vele voorbeelden één te noemen, op twaalfjarigen leeftijd, met een lach op de lippen in plaats van met een traan in het oog, het Vaderhuis in Jeruzalem had kunnen verlaten. Zijn strijd was zwaarder dan gij denkt; want moeilijker is liet om de godsdienstige behoeften, die niet het besef onzer betrekking tot God ontwaken, te verloochenen, dan de eischen van ons leven, die uit het besef onzer verhouding tot de wereld worden geboren. Geen oogenblik aarzeling in geheel zijn leven om zich aan de stem zijns Vaders te onderwerpen, zooals deze uit de beschikkingen der Voorzienigheid tot Hem sprak; geen twijfeling aan hare wijsheid tevens ! Ja, heilig kwam Hij uit eiken strijd te voorschijn, maar niet zonder de nierkteekenen eens strijders, zweet en tranen. Blijkt het thans niet dat geheel zijn leven een offer was, van de edelste en heiligste genietingen, aan den wil van Hem, rondom wien wolken en donkerheid zijn? Die wil liep eiken dag uiteen met de behoeften van zijn hart. Hij ervaarde het; want voorwaar, Jezus was geen quietist, die, in het goddelijk leven opgelost, zich zelf niet meer is, en zich zelf niet meer voelt. Wat waarde had zijne bereidvaardigheid om Gode gehoorzaam te zijn anders gehad? Niemand toch zou er Abraham om prijzen, dat hij Gode zijnen Izak niet onthield, mocht het blijken dat hij geen vaderhart voor zijn kind had bezeten. Maar wie zal thans de geschiedenis van Jezus' lijden in hare volle lengte en in haren ganschen omvang beschrijven? In den hof deiolijven nadert zij eer haar einde dan dat zij er aanvangen zou; de kamp in Gethsemané voleindigd, is reeds in Nazareth begonnen. Zulk een jeugd diende tot voorbereiding van het Hem opgedragen werk. H — *■ Zijne schouderen werden zoo vroeg met het jut beladen, dat het kruis moesten dragen, waaraan het handschntt onzer zonde genageld worden zou. Niet «oor mete leed » zoo vroeg. Zoo bracht de vraag: waarom ben ik er . dio ,He mannen, uit wie iets groots werd, zich m hunne jeug Jezus niet in verlegenheid; Hij vond m eigen bn, nenste het antwoord. Zijn Vader gaf het Hem van oogem blik tot «ogenblik, Gods raad omtrent Hem vervulde zij ziel met eene onuitsprekelijke vreugde Wij begrijpen het. Als Zoon van God heeft j j Vader lief; wat zou Hij dan vuriger wenschen dan dat verlorene zonen Dezen weer als een Vader eeren ? des menschen bemint Hij zijnen naaste als zich /elf, zou Hij hun dan het geluk niet toewenschen, van een Va hebben, zoo goed a„ de zijne-. Hem moest het .esc^m « de mensch, die God me. de wereld het hem zön leven kostte, van allen de gelukkig te I eet* mocht. Dat er zulk eeneverzoemng noodrg woM» rdeH^ de wet • dat er zulk een mensch komen zou, profetie'; dat Hij zelf de verzoener gelukkig onder alle lijden, omdat Hij God en ons liefhad ° Alzoo wandelde Hij nietiunevelen eens dorstere»ekoms tegemoet; neen. aan zijns Vaders hand wandelde aan de band van Abraham, zachtkens den heuvel op > waar Z altaar neeo het kruis voor Hem stond. Wel leerde llem elk offer, dat er zonder bloedstorting geene vergeving "at wie zelf de verzoening der zonde wff z,n er ziin leven voor over hebben moet; maar voor welken eisch stond zijne liefde ooit stil? „Delg mij u,t het boek dl, levens, Jr spaar mijn volk", zoo b»d Mozes, de man der wet eens gebeden, en zou Hij, die geboren was om ' Ipvp.i niet veil gehad hebben, tot losprijs voor beminnen, zijn leven met veil gen* de ziinen ? Op den weg naar het krat, zong 11» een oud, heilig lied : „Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer, brandoffer hebt Gij niet geëischt. O, Heer! Gij hebt mij de ooren doorboord, Zie ik kom! In de rol des boeks is van mij geschreven. Ik heb Jlust, o mijn Ood ! om Uw welbehagen te doen". ') Dat was de psalm zijner jeugd. Zijn Vader deed er het amen toe. Alzoo kenmerkte zich de geschiedenis zijner jeugd door een vasten gang naar een bepaald doelwit. Niet als een die aan een levensdoel wanhoopt, evenmin als een. die zich droombeelden voorspiegelt, maar krachtig van geest, en nuchter van zin, een bereikbaar wit in het oog, en van den goddelijken zegen zeker, trad Hij den mannelijken leeftijd in. De bloesem was gerijpt. Nu kon de vrucht zich zetten. De jongeling van Nazareth wist dat Hij Messias was; daarbij had Hij deze even inoeielijke, als eervolle bestemming aanvaard, en de uren uitgekocht, om zich tot hare vervulling voor te bereiden. Niet vergeefs had Hij gedacht en geleerd, gepeinsd en gebeden; de vrucht zijns levens was rijp geworden. Gelukkig de jongeling die evenmin als Hij behoeft te klagen: och mijne verlorene jeugd! maar met Hem eiliet fondament heeft gelegd, waarop hij het gebouw zijns levens optrekken kan. Jongeling! uwe jeugd laat sporen achter, ten kwade of ten goede, tot in den grijzen ouderdom toe; weet gij wel, dat gij, wat gij heden zijt, licht eeuwig zult zijn? Zou Hij, die zelfs de haren van ons hoofd telt, dan geene zeer bijzondere zorg gedragen hebben voor zijn kind? Geen twijfel hieromtrent! Jezus was het kind der 'Voorzienigheid. Al wat God over Hem beschikte was berekend om Hem tot zijne bestemming op te leiden. Hij was in de meest gunstige omstandigheden geplaatst; alles wat Hem wedervoer, was er op berekend, om Hem voor zijne toekomst geschikt te maken. Is de jeugd zooveel als de moeder- 1) Ps. 40 : 7, 8 en 9, schoot, geen natuurlijke was ooit niet teederder zorg gevormd, ter wille der vrucht, die in haar rijpen moet, dan de moederschoot zijner jeugd. Bezoek slechts zijne woonplaats. Terstond springt het u in het oog, dat Hij, die eens omtrent de woonplaatsen deiheidenen bepalingen maakte '), geenszins aan het toeval overliet, waar Zijn zoon wonen zou, maar met vaderlijke zorg de plaats er toe uitkoos. Wij zijn in Nazareth, dat vlek, waarvan men niet slechts in Judéa, maar ook in Galiléa zegt: Kan er iets goeds uit zijn? Uwe wijsheid had Hem eene betere plaats ter opvoeding toegedacht, nietwaar ? in Jeruzalem. Plaats den zoon van David in de stad van David, het middelpunt der theocratie, de zetel der wetenschap, de kweekschool der beschaving. Maar waartoe Jezus in Jeruzalem ? Om in plaats van uit de reine bron der Schrift, uit den troebelen stroom der rabbijnsche schoolwijsheid te drinken? Om in stede van aan den boezem der natuur tot eenvoud en waarheid opgekweekt te worden, schoollucht in te ademen en den wereldschen toon te leeren? Neen; uwe gedachten zijn Gods gedachten niet; in Nazareth moet Hij zijn, en al verlangt zijn eigen hart naar den tempel, er blijven tot Hij als profeet optreden mag. In Nazareth, waar alles frischheid en eenvoud ademt, groeie Hij op, tot een echte zoon zijns volks. Hij leert er de volkszede kennen en den volkstoon spreken; het leven van landbouwer en handwerksman levert Hem er de stof der gelijkenissen van straks, en de liefelijke, bontgekleurde natuur van rondsomme, de beelden, waaruit Hij eens het kleed der eeuwige waarheid weeft. Hij blijft er langer dan ergens kind en jongeling ; niets maakt er gekunsteld en vroegrijp. In dit stil, vergeten stedeke blijft de teedere plant tegen schadelijke invloeden het best beschut; zoo stil, zoo vergeten, moet Hij zelf ook zijn, niet minder dan dertig jaren lang. Niet Hij 1) Deut. 32 : b. Hand. 17 : 26. moet van zijne woonplaats, maar zijne woonplaats van Hem eer ontvangen! Laat Hem dan in Nazareth. Pas zijt gij het huis, waarin Hij woont, binnengetreden, of gij vergeet dat gij in Nazareth zijt. Welk een heilige familie! Hier is niets dat naar benauwende kleinsteedschheid zweemt; het hart wordt hier even ruim, als ginds op den heuvel, die boven de laatste daken uitsteekt. Een land van heilige herinneringen vol, breidt zich van die hoogte voor onze oogen uit; een land waar alles van den voortijd spreekt, van den Hermon tot den Thabor, van den Thabor tot den Karmel toe. Maar dit huis is van rijkere herinneringen vol; men zou er u dingen kunnen verhalen, die geen oog ooit gezien en geen oor ooit vernomen had, ja, die zelfs in het binnenste van den hoogstgeplaatsten der engelen niet waren opgeklommen. Deze stille, nederige vrouw, bekend als de gade van Jozef, den timmerman, heeft Gabriël gesproken — maar gij weet alles reeds. Zij is van den Heiligen Geest overschaduwd en heeft den Zoon van God gebaard; dat alles zou zij u verhalen, ware zij eene vrouw, gelijk aan de meesten van haar geslacht, wie het zwijgen onmogelijk schijnt. Zij echter bewaart het alles in haar hart; zij is de stille, de zwijgende Maria. Niet haar mond, maar haar oog spreekt; men kan het haar aanzien, dat zij meer gebeden dan gesproken, meer gezien, dan begrepen heeft. Zulk eene moeder pastte voor Jezus van Nazareth; hare teedere kieschheid verzwijgt voor zijne ooren, wat Hem geen kind zou hebben gelaten, en haar beteekenisvol zwijgen wordt hem een prikkel tot eigen onderzoek naar de verborgenheid van zijn wezen. Aan dat volle, zachte hart, dat zonder zich te ontlasten, het zijne in zich opneemt, kan Hij al zijne vragen, al zijn verlangen, al zijne inzichten mededeelen; met Maria is Hij niet alleen. Maar hoe kalm en peinzend ook van aard, daar waar Israëls schitterende toekomst ter sprake kwam, brak de stille gloed, die haar ongemerkt verteerde, in woorden los, die vlammen waren. Zij sprak van Jeho- vah's heilsbelofte, van Davids glorietroon, van Israëls wereldheerschappij; en de heilige bezieling, waarmede zij dien eenling onder Israëls zonen schetste, door wieu Jehovah het vervallen huis van haren voorvader v eder oprichten, en de Theocratie op den grondslag der nationale heiligheid herstellen zou, wierp vonken in het hart van haren zoon. Dierbaar was Hem het onderwijs, dat Jozef, naar luid van den goddelijken last, den Israëlitischen huisvader opgelegd, Hem gaf in de heilige wet; maar, vergis ik mij niet, dan steeg Hij liever rechtstreeks op de vleugelen der moederlijke bezieling naar de onzichtbare wereld op. Onder hare I. iding werd Hij echt Israëlietisch gevormd; zij zorgde dat er in zijn hart een ruime, brei de plaats was voor al w ,t den vromen Israëliet eerbied afdwong of tot geestdrift stemde. In de sfeer, waar zij Hein invoerde, kon Hij adem halen; 't was zijne eigene. Het huisgezin van Nazareth ademde een heiligen n verhevenen geest uit: 'twas steeds vol engelen. Maria's oog volgde vol verwachting den levensgang van haar Kind, maar als uit de verte, zonder liet te laten merken, en, vol vertrouwen op Hem en op zijn Vader, beperkte zij nimmer enghartig de vrijhei»i zijner beweging. Hare gebeden voor haren zoon lieten God dag noch nacht rust. Hare liefde voor Hem kende geene grenzen. Ontwijfeld, te verklaren is Jezus' verschijning niet, omdat zij een wonder is; Maria zelve is de eerste om te bek» nnen, dat Jezus niet door haar Jezus, maar dat zij door hem Maria is. Maar wie roemt niet de voorzorg Gods, die aan dezen jongeling zulk een huis, zulk ecne moeder gaf ? O geef ons .indere moeders, als Maria, vrouwelijk, heilig, geestdriftvol, priesteressen, die haar Kroost aan het Godsrijk weten te t iferen, en het kind der toekomst zal de eeuwigheid waardig zijn! Waan echter niet dat Jezus, hoe bezig ook, van der jeugd af, in de dingen zijns Vaders, het aardsche leven met een blik uit de hoogte aanzag, of anders met een eerbiedigen groet voorbijging. Het tegendeel is waar; Hij is timmerman geweest. Dat was zijn pleegvader; en naar het bijna tot wet verheven gebruik dier dagen, volgde de zoon zijn vader in diens handwerk op. Hij zelf erkende ook in deze beschikking de wijsheid van zijnen Vader in de hemelen; dat wij het met Hem doen. Jezus in ledigheid, onder mijmeringen, in de woestijnen, als een monnik groot geworden, zie, Hij moge geschikt zijn voor kloosterbroeder, voor boetprediker, maar wat heeft het volk, wat hebben de tollenaren en zondaren, wat hebt gij aan zoo een ? Jezus in de school, afgericht volgens het tegenwoordig stelsel van onderricht, of gekerkerd in het keurslijf van geleerde formulen, zie, er moge een onderwijzer, een kamergeleerde uit groeien, maar wat heeft het volk, wat hebben de tollenaren en zondaren, wat hebt gij aan zoo een ? Laat Hem in de werkplaats van den timmerman; daar blijft hij menschelijk, naar lijf en ziel, jong en frisch, onbevangen. Zijn werk dooft den geest niet uit, gelijk de arbeid in de fabrieken, die hare slaven tot werktuigen maakt, maar laat den geest vrij en liet hart frisch; en toch voorkomt het wat in een Messias, een man voor liet volk, een man voor liet leven, allerminst op zijne plaats is. Zulk een beroep vormt Hem tot een practisch wezen; eiken dag brengt het Hem in aanraking met zijn evenmensch; Hij leert er den mensch en de maatschappij door kennen; 't wordt een oefenschool voor nederigheid, dienstvaardigheid, geduld en vriendelijkheid; daargelaten nog dat het de gave der vindingrijkheid opwekt en de licluiamlijke ontwikkeling bevordert. Deze werkkring bindt hem aan huis, en veroorlooft hem de geneugten en den zegen des gezelligen, huiselijken levens te genieten, tot liet tijdperk aanbreekt, dat Hij geene vaste rustplaats voor zijn vermoeid hoofd hebben zal. Nu ondervindt Hij wat het zegt in 't zweet des aanschijns zijn brood te eten; welk eene school ter voorbereiding voor een, die, ten einde later een volkomen hoogepriester te zijn, reeds vroeg leeren moest 0111 medelijden te hebben met onze moeiten! Nu knn Hij toonen, dat de arbeid geen hinderpaal voor den Godsdienst is, zooals menigeen droomt, maar, mits met gewijd hart verricht, zelf tot dienst van den Eeuwigen verheven wordt. Welk eene gedachte, deze zoon van God, deze zoon van David, is werkman geweest Hij, die thans op Gods troon is gezeten ! Maar wat zegt zoo iets, zelfs aan ons, den arbeid der handen minachtend geslacht, vergeleken bij iets ongelooflijks als dit: Hij is als een slaaf aan een kruis, den dood eens zondaars gestorven! Wat dunkt u, rijke jongelingen, zoudt gij als Hij het van u vroeg, om zijnentwil timmerman willen worden, en kunt gij, jongeling uit den werkmansstand, in een, u maatschappelijk gelijk, uwen meester eeren ? Hoe zeer verschilde zijn tijd echter van den lateren. Zelfs de armste Israëliet was in de gelegenheid om kennis te vergaderen, ja, zich een naam of een titel van geleerdheid te verwerven. De arbeid was niet veracht, maar dermate in eere, dat elk vader zijn kind, zelfs als hij het tot schriftgeleerde opleidde, een handwerk er bij leeren liet. De gelegenheden om zich in de kennis der wet en de Schriften te oefenen, om met de geschiedenis des volks, de leeringen der vaderen, en de denkwijze der partijen bekend te worden, waren niet slechts veelvuldig, maar stonden voor iedereen open. Elke zoon des volks kon, als hij wilde, op de hoogte zijns tijds komen. Synagogen, tusschen de school en den tempel in geplaatst, bedekten het land; ook Nazareth bezat er eene. Daar traden de schriftgeleerden op; Jezus, die er voorzeker zijne zitplaats nooit ledig liet, maakte er kennis met de schriftuitlegging zijner tijdgenooten, en met de van de vaderen herkomstige toevoegselen tot de wet. Bovendien trokken de medeleden der geleerde vereenigingen het land gestadig door, om het volk voor hunne school te winnen. Mochten zij het kleine Nazareth al voorbijgaan, voorzeker waren zij te vinden in het groote, door romeinschen en phoenicischen geest beheerschte Sepphoris, op een afstand van slechts twee uren van Jezus' woonplaats. Daarbij maakte Jezus geregeld de feestreizen naar Jeruzalem mede, de stad, waar al de Joodsche wijsheid als in een brandpunt vereenigd was. Wel gaf het onderricht van de leeraars zijns volks geen lafenis, allerminst voldoening aan zijnen dorst naar licht, maar toch vormde het een onmisbaar bestanddeel in de geschiedenis van zijne voorbereiding tot zijn ambt. Hoe toch zou Hij onder een volk, dat zich meer dan eenig ander met godsdienstige vragen bezig hield, en van zijne schriftgeleerden geene geringe mate van kennis hunner opvatting ontvangen had, eenigen invloed als leeraar gehad hebben, als Hij zelf niet op de hoogte zijns tijd.s had gestaan? Hoe toch zou Jezus recht gehad hebben, om zich tegenover de leidslieden van zijn volk te stellen, en als huns gelijke zich met hen in het strijdperk te begeven, als Hij zich niet eerst met hunne leerwijze in kennis gesteld en zich met hunne meeningen vertrouwd gemaakt had ? Zijne eigene wijsheid, waarmede Hij straks het volk verbaasde, heeft Hij voorzeker niet in synagoge of leerschool, maar aan de voeten van zijnen Vader in de hemelen opgedaan; maar dit neemt niet weg, dat Hij, om geschikt te worden voor zijn volk, zich in de denkvormen zijner tijdgenooten inwerken, evengoed als hij, om dienstig te worden voor ons, in de gestalte des menschen ingaan moest. Ongetwijfeld is Hij begonnen met den schriftgeleerde en den priester om huns ambts wille te eeren en te erkennen. Anders had Hij nooit het in zijnen mond zoo gewichtige woord tot de schare kunnen spreken: „de schriftgeleerden en de farizeën zijn gezeten op den stoel van Mozes; daarom al wat zij u zeggen dat gij houden zult, houdt dat en doet dat; alleenlijk doet niet naar hunne werken" 1). Niet om hen aan een onderzoek te onderwerpen, maar, ten teeken dat Hij hen als leeraars erkende, en uit verlangen naar hun onderricht, ondervraagde Hij hen, als twaalfjarige knaap in tempel. Er 1) Matth. 23 : 2, 3. is niets eigenmachtigs, niets revolutionairs in dezen jongeling ; integendeel sluit Hij zich deemoedig, schoon altijd met behoud eener zelfstandigheid, die zich uit zijne vrome gemeenscha]) met zijnen hemelschen Vader verklaart, aan liet historisch gegevene, anders gezegd, aan het goddelijk ingestelde aan. Maar over alles wat men tot Hem zegt raadpleegt Hij den Vader; en bij het licht, dat deze in het binnenste van zijn kind uitstort, leert Hij scheiden en schiften, om te „verwerpen het kwade en te verkiezen het goede", gelijk Jesaja van hem voorzegd had '). Bij wat er waars was, in de denkwijze en gemoedsstemming van de leeraren zijns volks, sloot Hij zich even beslist aan, als Hij zich van hunne dwalingen en hunne vleeschelijkheid verre hield. Wel mag men niet spreken van eene vroegere sympathie, bepaaldelijk met het farizeïsme, die later in het tegendeel omgeslagen zou zijn; maar toch kan van erkenning zijnerzijds van het bruikbare element in de geestesrichting zijner latere tegenstanders sprake zijn. Als de farizeër, met de hem eigene geestdrift, van de messiaansche verwachting sprak, den eisch der gerechtigheid voor God stelde, het goddelijk gezag der gansche Schrift handhaafde, zie, dan trilden voorzeker heilige en teedere snaren in zijne borst. Zulk eene taal wekte, al wenschte Hij ze op andere lippen, en al verbond Hij er geestelijker voorstellingen mede, sympathie bij Hem op; daarentegen kon de trots en onverschilligheid, die bij de sadduceërs, vertegenwoordigers van den aristocratischen en clericalen geest, heerschte, niet dan weerzin bij Hem opwekken. Slechts wegens hun terugkeer tot het oorspronkelijk mozaïsme, en hunne onafhankelijkheid van de farizeeuwsche instellingen, had Hij iets met hen gemeen; overigens bleef Hij van deze partij, wier aanhang hoofdzakelijk uit leden der priesterkaste bestond, steeds op verren afstand. Ook later zou Hij, reeds omdat Hij zich, even als 1) Jes. 7 : 15. de farizeën, onder het volk bewoog, een man des volks als zij. vooral met dezen te kampen hebben ; daarom moest Hij zich vooral met hun standpunt bekend maken. Hij heeft dit gedaan, en wel zoo ten volle, dat geen zijner vijanden Hem later ooit een onwetende of ongeleerde heeft durven noemen. Ieder hunner dwong Hij veeleer den uitroep af: van waar komt dezen zulk eene wijsheid ? Van waar? Niet uit eenige school voorzeker; de bron, waaruit Hij zijne wijsheid [tutte, ontsprong op hooger bergen. Jezus van Nazareth is niet uit zijne levensomstandigheden te verklaren ; eer deze uit Hem. Zij brachten voorzeker het hunne er aan toe, om Hem voor de bestemming zijns levens voor te bereiden; dat wij ze dan als bewonderenswaardige beschikkingen der goddelijke Voorzienigheid erkennen. Hij echter was Zoon des Vaders, en omdat Hij zich, in elk oogenblik zijns levens, tegenover dien Vader als Zoon gedragen heeft, is Hij geworden, wat eeuw na eeuw weten en belijden zal. Ziehier het geheim zijner grootheid. „Moest ik niet zijn in de dingen mijns Vaders ?" zoo sprak de jongeling, die straks als man zeggen zou: „Ik en de Vader zijn één." Hij heeft nooit „voor zich zelf" of „uit zich zelf" geleefd, maar zich aan de borst zijns Vaders geworpen. Een eigen wil of plan had Hij niet; en waarom niet ? Omdat Hij van alles wat naar zelfbeooging of zelfbesparing zweemde vrij was, en zich, met de vrijwilligheid, een liefhebbenden zoon eigen, ten knecht zijns Vaders stelde, bereid om, beide door zijn leven en zijn dood, Hem te verheerlijken. Nu vroeg Hij zonder ophouden dat de Vader Hem zijn wil en plan wilde openbaren ; en deze, ziende dat zijn kind zich om niets bekommerde, dan 0111 zijne stem te hooren en zijnen wil te onderscheiden, verbergde zich nooit voor zijn aangezicht. Rondom Jezus was het altijd licht; nooit was Hij in het onzekere, of Hij wel deed, wat de Vader geboden had, en wel sprak, wat den Vader welbehagelijk was. Hij wist dat zijn pad van eeuwigheid bereid was, zoodat Hij niets te doen had dan er op te wandelen, en niet dwalen kon, als Hij slechts de hand zijns Vaders bleef vasthouden. „Geen oogenblik verlegenheid of aarzeling in zijn leven, noch wat de wijze aangaat, waarop Hij werken zal, noch wat den tijd betreft, dien Hij aan elk werk zal wijden, omdat Hij in alle eenvoudigheid het plan van God volgt," zegt een christelijk denker. Alzoo putte Hij alles uit den Vader ; diens gedachten, diens gezindheden, diens plannen, in één woord, .al wat in den Vader was, nam Hij over als het zijne; het leven des Vaders werd door Hem tot het zijne gemaakt. Zijn leven was dat van God; eene eigene sfeer, waar God buiten was, kende Hij niet. Van daar was Hij sterk door het nooit geschokt geloof van Gods werk te volbrengen. De weg tusschen God en Hem is altijd vlak en gebaand ; de hemel boven zijn hoofd altijd open. Zijne jeugd en veler jeugd, welk een onderscheid, welk eene tegenstelling! Zijne baan voert langs afgronden en over bergen, ja, maar Gods aangezicht tegemoet, terwijl die van den jongeling zich doorgaans in een doelloozen cirkel beweegt. Het leven dat Hij, als Zoon des menschen leefde, droeg hetzelfde karakter en ademde denzelfden geest, als het leven, dat Hij als Zoon van God leefde, dat eener onvoorwaardelijke overgifte en toewijding aan den Vader; maar het onze ? Doe ik u onrecht met te beweren dat elk jongeling, die nog niet wedergeboren is, niet in overeenstemming met de wet van het persoonlijk leven, dat is, niet als geestelijk wezen, maar naar de wet des vleesches, naar den trant der dieren leeft ? Bezie het schepsel, dat niet als gij „ik" zeggen kan; zeg mij, breekt het dier wel ooit door den cirkel zijner eigene behoeften en belangen henen? Nimmermeer; want het kan zich niet offeren, het kan zich niet wijden, het kan zich niet weggeven, in één woord, het kan niet liefhebben, omdat het zich niet bezit, zich niet meester is, niet gelijk gij, een persoonlijk wezen, dat over zichzelf beschikken kan, en bestemd is om zich te wijden aan Hem, die het tot zichzelven schiep. Al wat bloot vleeschelijk is, moet uiteraard op zichzelf gericht wezen; al het onpersoonlijke is zelfzuchtig, al het natuurlijke is zelfbeoogend ; het wordt, zoolang het er is, door twee driften beheerscht, op wier bevrediging het uitsluitend gericht moet zijn, zal het kunnen leven, levensonderhouding en levensvoortplanting. Maar gij zijt oneindig, onbeschrijfelijk meer; gij. zoon van een, wiens stamboom tot God reikt, al leeft gij, alsof zij recht hadden, die u het kind van een dier noemen. In snijdende tegenspraak met wat gij in het diepst van uw wezen zijt, leeft ook gij uitsluitend tot bevrediging van de eischen uwer aangeborene natuur. Uwe vleugelen heffen zich voorzeker tot hooger sfeeren dan de driften van liet dier; maar ook in haar zoekt gij u zelf. Alles wordt onder uwe handen voor u zelf middel, gij zelf zijt het wit. gij zelf zijt het doel; en naardien gij vleeschelijk zijt, zoekt gij in de wereld bevrediging voor wat uw hart verlangt. God, ja gij kent Hem bij naam, en gij zegt dat gij Hem dient, maar wel bezien, bedient gij u slechts van Hem, soortgelijk als gij u van de wereld, van het leven, anders gezegd, van het zijne bedient, tot bescherming van uw geluk en tot wering van jammer. Maai voor Hem, uit Hein, bij Hem leven, in één woord, godsdienstig zijn, zóó dat gij uitsluitend voor Hem zijt, en slechts om zijnentwil genot van uzelven hebt; neen, dat wenscht gij niet, dat kunt gij niet, gij, verloren zoon, die 's Vaders kind niet wilt zijn! Daarom doolt gij zoolang gij leeft; daarom is uwe jeugd een doelloos jagen van begeerte naar genot en van genot naar begeerte, en zijt gij, als de jeugd ten einde is, des levens moede, uitgeleefd en geestdriftloos, van een beminnelijk egoïst in een hatelijken veranderd. Gij moogt uwe jeugd als braaf jongeling doorleefd hebben, slaaf van u zelf, zie, dat zijt gij evengoed als hij, die levenslang de klacht moet uiten: ach, mijne ver- lorene jeugd! Ook gij zijt zonder God en zonder Vader;de oudste zoon, die den Vader slechts voor het bokje diende, geraakte evengoed buiten diens huis. als de jongste weleer, die ter wille van zijn bokje deu Vader verliet. Gij beseft uwen eigenen, zoo diep ellendigen en beklagenswaardigen toestand niet, o jongeling, integendeel schijnt het licht der hoop zelfs in uwe betraande oogen, en profeteert u eiken dag van den volgenden, dat hij schooner wezen zal. Gij lacht terwijl gij jong zijt, maar één jongeling is er, die nooit lachte, terwijl Hij jong was, omdat Hij onzen jammer besefte en dorstte naar onze verlossing. Dat was de jongeling vau Nazareth. Hij zag hoe boven op den berg, naar welks top gij hijgt, liet graf uwer idealen gedolven is, en zoo groote ontnuchtering er u wacht, dat gij eensklaps van zijne hoogte u nederstort in de diepte der alledaagscliheid beneden uwen voet. Wat er dan van u worden zou berekende Hij; ja Hij heeft lang en diep over u gedacht, als een eerstgeborene, die zich over de redding zijner broederen bekommert. Want Hij wist dat ook gij in het gericht komen zoudt, en wat vloek u wachtte, als het daar bleek, dat gij uwe schoone, uwe eenige jeugd, in zelfdienst verteerd, vernietigd hadt. Gij leefdet voor uzelf; Hij daarentegen besloot om zijn leven aan ons te geven, gelijk een, die zijn bloed in liet kranke lichaam van zijn vijand overbrengen laat, 0111 hem van den dood te redden. W aan niet, dat hij zich vergenoegde met zoo te leven, dat Hij u een voorbeeld nalaten kon, waarvan eene bezielende kracht uitgaan zou in uw hart; ach, Hij wist te goed dat zijn voorbeeld u eer verpletteren dan bezielen, eer met weerzin vervullen dan tot navolging prikkelen zou, omdat niemand uwer Hem navolgen kan of wil. Neen, een voedsel wilde Hij zijn, nedergedaald uit den hemel, gelijk weleer het manna in de woestijn, 0111 u een leven te geven, dat goddelijk en onsterfelijk, den honger voor eeuwig bant. Zijn leven wilde 1 lij als eene reinigende, verlossende macht in uwe verstorvene harten uitstorten; gij zoudt de ranken worden, en Hij de wijnstok, gij zoudt de ledematen worden, en Hij het hoofd. Maar gij hadt van kindsbeen af de eeuwige ordeningen vertreden, en nu eischte het recht Gods, dat als een cherub zich tusschen Hem en u plaatste, dat Jezus er voldoening aan gaf, alvorens Hij zijne vleugelen over u uitbreidde. Dat was een zware eisch; want niet oer was het recht voldaan, vóór Hij zijn leven in den vloekdood overgegeven had. Gij haattet Hem; en zie, Hij had zijn leven voor u over. Door de straf, die gij verdiendet, te lijden, den dood des zondaars, den dood eens veriatenen, voldeed Hij aan het recht; maar omdat Hij zijn dood tot een vrijwillig offer aan den Vader maakte, voldeed Hij zóó aan het recht, dat Hij zich voor de zijnen recht verwierf, recht bij de wet, recht bij zijn God ! En welk recht ? Dat, om de volheid van het goddelijk leven in hen uit te storten, welks bezit ons der goddelijke heerlijkheid deelachtig maakt. Zóó wordt Hij ons in het evangelie geschonken; zie dat is toch iets heerlijkers, iets beters, dan de wereld u aanbiedt, o jongeling, om wiens bezit hemel en hel strijden. Thans heeft de wereld uw vertrouwen; o, geef het haar geen oogenblik Langer, maar geloof dat het leven is in Hem. die de Zaligmaker en de zaligheid der zijnen in éénen is, en dit ook aan u zal toonen, als uw hart er Hem voor erkent. O, hoe veilig is het in zijne armen, hoe zalig is het onder zijne heerschappij! Hoe heerlijk, als het geloof Hem ontvangt, als de liefde Hem omhelst, als de hope Hem vasthoudt, en elke dag, neen, elk uur (ach! wanneer zullen WÜ zeggen : elk oogenblik ?) ons het bewijs levert dat de overwinnaar der wereld en der zonde zijn zetel zoowel in ons eigen binnenste als in den derden hemel opgericht heeft! Welk een leven ! De beschouwing er van is reeds bij machte het hart in verrukking te brengen ; wat dan de dagelijksche, de voortgaande ervaring er van, wat dan het leven zelf niet! Niet meer te zoeken, omdat men alles ontvangen heeft, niet meer te zorgen, omdat men het eigendom van een ander 0 werd, niet meer zich zelf te dragen, omdat liefde ons van ons nam; maar alles te verwachten, alles te genieten, alles te aanschouwen; in armoede rijk, in den strijd overwinnaar, in het sterven levende, in de wereld in den hemel te zijn! Wie uwer heeft er zijne jeugd niet voor over? Wie uwer wil niet gaarne heden nog het vleeseh, met zijne begeerlijkheden in den dood geven, opdat de dood straks te laat kome, en ons reeds gestorven vinde, zoodat het sterven leven wordt ? Wie uwer wil het leven, met al wat het als geoorloofd aanbiedt, niet ten offer brengen aan Hem, die het zijne ons niet onthield, om het te herbaren tot onsterfelijkheid ? Schoon is de jeugd, maar schooner Hij : en Hij is haar waard. Wie uwer zal haar, als de vijand aanrukt, aan het vaderland weigeren ? Onder de slagen van het vijandelijke zwaard, zal de jongeling zich troosten met de gedachte, dat hij voor het vaderland valt; welnu meer dan uw vaderland is hier! Hein de frissche kracht, Hem de bloesem van het leven; en al moest die kracht tanen en die bloesem vallen, ook dan nog: aan Hem! Maar geen nood : „de jongen zullen moede en mat worden, en de jongelingen zullen gewisselijk vallen; maar die den Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen: zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden; zij zullen loopen en niet moede worden, zij zullen wandelen en niet mat worden". >) Zoo spreekt de profeet; misschien hebben de engelen er nog een woord bij te doen. Zie, godsdienst maakt niet oud; want als zij hier op aarde verschijnen, dan hebben zij, hoe vele eeuwen zij ook doorbrachten met God in den hemel en op aarde te dienen, altijd het uitzicht van een jongeling -). 1) Jes. 40 : 30, 31. 2) Mark. 16 : 5. THABOR. Jezus had met zijne discipelen over zijn aanstaand lijden gesproken. Schijnbaar meedoogenloos had Hij hunne dichterlijke, hooggespannen verwachtingen omtrent de naaste en aardsche toekomst van hun meester den doodsteek gegeven, door zonder inleiding en omweg tot hen te zeggen: „De Zoon des menschen moet veel lijden, en verworpen worden van de ouderlingen, en overpriesters, en schriftgeleerden, en gedood, en ten derden dage opgewekt worden" '). Het kon moeilijk anders of deze mededeeling moest diepe verslagenheid over de discipelen brengen. Dat was het tegendeel van wat zij gedroomd hadden! Wellicht wandelden zij gedurende de acht dagen, die er tusschen deze aankondiging van het lijden en de verheerlijking op den berg verliepen, zwijgend den meester achterna, geheel in zichzelf gekeerd en in hevigen strijd met hun eigen vleesch. Zulk eene neergedrukte, twijfelmoedige stemming des gemoeds kon even gevaarlijk voor hen worden, als de overspanning en de geestdrift, die hun eigen waren, tijdens zij onder de macht hunner vleeschelijke voorstelling van het messiaansche heil verkeerden. Immers stonden zij thans bloot voor eene nieuwe reeks verzoekingen; en dat deze opmerking niet onjuist is, 1) Luk. 9 : 22. bewijst ons het uiteinde van een hunner, wiens val wellicht thans een aanvang nam. Jezus wilde tegen de schadelijke uitwerking, door eenzijdige opvatting zijner woorden teweeg gebracht, een tegenwicht geven. Van daar beklimt Hij een dier schoone bergen, die Hij zoo liefhad, en op wier kruinen Hij zoo vaak knielde om er te bidden. Boven op den top wil Hij met den Vader over zijne jongeren spreken, en wellicht Hem vragen, of hun ook iets getoond mag worden van de heerlijkheid, waarmede de hemel Hem oinkleeden zal, nadat de wereld de schande des kruises over Hem uitgestort heeft. Vandaar neemt Hij zijne drie geliefdste en begaafdste discipelen met zich mede; hen juist zoekt Hij met geestelijke kracht te versterken, omdat Hij weet, dat hun invloed op de overigen zoo groot is, en hun stemming die van dezen onwillekeurig bepaalt, 't Is niet zonder reden dat Hij zich met hen naar de hoogte begeeft; want nergens verheft zich de ziel gemakkelijker en spoediger boven de smarten en genietingen der aarde, dan op de toppen der bergen, van welke zij haar even klein toeschijnen, als zij meestal werkelijk zijn. Daar bidt Hij ; en reeds onder zijn gebed wordt zijne bede verhoord; want „de gedaante zijns aangezicht* wordt veranderd, en zijne kleeding wordt wit en zeer blinkende" J). Hoewel de versterking van het geloof der discipelen het doel was van 's meesters verheerlijking op den berg, zoo wane men echter niet, dat deze laatste alleen en uitsluitend deswege plaats greep, en derhalve niet geschied zou zijn, had de zwakheid der jongeren haar niet noodig gemaakt. Diepere opvatting leidt ons tot de overtuiging, dat de verheerlijking van den Heiland veeleer de natuurlijke vrucht was van zijne geschiedenis. Vergeten wij niet dat s menschen oorspronkelijke bestemming geenszins een voortdurend verblijf op aarde medebracht. Zijn geest uit de hemelen afkomstig, moest wederkeeren naar zijn vaderland, en van 1) Lukas 9 : 29. daar uit zijne macht over de aarde bewijzen. Niet eeuwig kon hij onderworpen blijven aan de wetten en de beperkingen van het aardsch, natuurlijk bestaan ; want hij was tot koninklijke vrijheid, tot oneindige ruimten, tot goddelijke heerlijkheid geroepen. Maar wanneer mocht hij heengaan ? Niet eerder, dan nadat hij, hier beneden, in de gehoorzaamheid volmaakt was geworden. Niet langs natuurlijken, maar langs zedelijken weg klimt men tot de volkomenheid op. Eerst moet zich de trouw in de verzoekingen bewezen hebben ; want met den koningsmantel der onsterfelijke heerlijkheid worden slechts overwinnaars omhangen. De eerste mensch bezweek in de ure der verzoeking; en wij allen zijn in hem gevallen. Ons leven is ééne zonde. Heden laten wij ons door wat het vleesch begeerlijk is tot ongehoorzaamheid aan het goddelijk gebod verleiden ; morgen brengt de zwakheid des vleesches ons tot verzaking van de heiligste verplichtingen. Ons leven is geen vooruitgang, geen trapsgewijze nadering van den staat des in vergeestelijking verheerlijkten levens, maar een gestadige achteruitgang. Ons leven brengt geene vrucht voort; het is gelijk aan een boom die wel bladeren draagt, maar sterft, ten tijde als er vruchten moeten verschijnen. Ons einde is de dood. Hoewel wij eene vorstelijke bestemming hebben, doorleven wij de geschiedenis van een slaaf. Wij wandelen geen kronen en tronen, maar graven tegemoet, en klimmen straks wel tot de hemelen op, maar als geesten, lichaamloos in plaats van vergeestelijkt, 0111 er geoordeeld te worden. In stede van het loon der gehoorzaamheid te ontvangen, oogsten wij de vrucht der zonde in. Geen glans des hemels daalt op ons neder; onze kleederen worden niet doorschijnend wit, onze aangezichten gaan niet in zonneglans blinken, ons gelaat neemt geen hemelschen trek aan; in plaats van licht donkerheid, in plaats van glans schande. Ons wenkt de dood, ons roept het graf. Hoe geheel anders Jezus ! Hij was in alle verzoekingen staande gebleven ; niemand, noch zijne vijanden onder de menschen, noch zijne vijanden onder de engelen, konden met recht eenigen smet op Hem werpen, en, wat sterker spreekt: God zelf, de scherpziende, de veeleischende, zeide van Hem dat Hij rein was. Hij is volwassen; zijne natuurlijke ontwikkeling heeft het punt van haren stilstand bereikt ; voortaan kan er derhalve alleen voor zijnen geest van vooruitgang sprake zijn. Derhalve wordt het aardsche bestaan Hem te eng; zijn geest heeft hoogere, vrijere sferen van noode. Daarvoor is het noodig, dat zijn lichaamlij k leven boven den staat der natuurlijkheid verheven en vergeestelijkt worde. Als aan natuurwet en natuurbehoefte onderworpen lichaam is het op dit hoogtepunt zijns innerlijken levens geen voor Hem geschikt organisme. Afgelegd kan het niet worden ; dat zou een sterven zijn, en van zoo iets is slechts met opzicht tot zondaars sprake. Wel kan het vergeestelijkt, dat is, geheel aan de natuur onttrokken en onder de macht van den geest gebracht worden, zoodat het uitsluitend uit den geest levende, ook geheel voor den geest leeft. Heeft de geest, in de verzoeking, zijn zedelijk overwicht over de zwakheden en behoeften des lichaamlijken levens bewezen, en daarmede getoond niet in zijn bezit te zijn, maar het waarlijk in bezit te hebben, 't is niet meer dan billijk, dat het thans de volle macht over zijn organisme erlangt, daardoor dat het, ook in natuurlijken zin, geheel en uitsluitend onder hem worde gebracht. Dan wordt het vanzelf verheerlijkt, want de geest van den goede is enkel glans. Dit blinkend, geestelijk lichaam moet het bewijs leveren aan alle geschapene wezens, die verwaardigd worden om het te aanschouwen, van de geestelijke volmaking desgenen, die er in woont en er door werkt. Het moet zijne openbaring naar buiten zijn. Geen sterven dan; dat de eere der overkleeding den menschenzoon worde gegeven ; want Hij is harer waardig. Met een natuurlijk lichaam de wereld ingetreden, verlate Hij haar, maar met een geestelijk, welks sneeuwwitte glans aan (lc hemelen verkondigt dat dat Hij smetteloos bleef, een éénling in reinheid onder tallooze zondaren. Het sterfelijke doe onsterfelijkheid aan ; het verderfelijke worde met onverderfelijkheid hekleed. Wat uit de natuur afkomstig is, haar onderworpen, worde, in de gemeenschap des reinen, beproefden geestes, boven haar verheven, en hemelen ingevoerd. Waar het lichaam van den eersten Adam zich vermengt met het stof, vinde het lichaam van den tweeden Adam zijne onvergankelijkheid in de hemelen. Welnu, de eere der overkleeding wordt Hem aangeboden ? Neen ; meer dan dat! Reeds neemt zijne verheerlijking in de uiterste omtrekken zijner gestalte een aanvang. Zie die blinkende kleederen ! Zie dat veranderd gelaat! Zie dat glanzend aanschijn ! De poorten Sions openen zich: in Hem begroet de hemel den eerste der menschen, die zijne roeping zóó volbracht, dat Hij zijne bestemming bereikte, en voor de wereld, zelfs voor het paradijs te groot werd. Hij lokt en vleit Hem tot zich. De wolk van goddelijke heerlijkheid daalt neder, om de wagen te zijn, waarop Hij naar de hemelsche woningen opvaart. Reeds treden Mozes en Elias Hem tegemoet. Mozes en Elias! 't Is van de hoogste beteekenis, dat geen serafijnen of aartsengelen, maar juist zij op '1 habor verschijnen, om den Heiland het welkom des hemels te brengen. Mozes, wie kent hem niet als de man, die ons de goddelijke wet overgaf? Elia: wie ontroert niet voor den profeet, die den vloek op het hoofd des stouten overtreders liet nederdalen? Beiden vertegenwoordigen de goddelijke gerechtigheid: en dat zij de eersten zijn om Heni te begroeten, ja, van den hemel nederdalen, 0111 zijne heerlijkheden aan 'sHeilands voeten te brengen, is wel een afdoend bewijs dat Hij ze waardig is. Hij, die Hem de wet gaf, brengt Hem haren zegen ; Hij, die haren vloek hand- haafde, opent Hem het paradijs; hoeveel meer zegt het niet als wanneer een onzer, of wij allen te zamen, oordeelden dat Hij rein en rijp genoeg was om ten hemel te varen ! Zal Hij zich laten overkleeden, en met zijne eigene verheerlijking tevreden, de wereld aan haar lot overlaten ? Gewichtige vraag! Zie hoe Hij den blik op Mozes en Elias slaat. Hunne verschijning herinnert Hem aan eischen en vloeken der wet, en aan deze kan Hij niet denken, of zijn oog valt op hen, die ginds aan zijne voeten slapen. Immers gelden die eischen hen? Immers bedreigt die vloek hun hoofd ? En heeft Hij niet om hunnentwil grooter luister afgelegd, dan waarmede Hij hier op het punt staat omkleed te worden, toen Hij, uit de goddelijke gestalte uittrad, om een dienstknecht voor zondaren te worden! Zou Hij dan van de eer der overkleeding geen afstand doen, al is de aanspraak, die Hij er op maken kan, meer dan billijk? Zal Hij niet het liemelsch tweetal, maar zonder zijne twaalven, maar zonder zijne millioenen, ten hemel wederkeeren ? Dan is Hij minder dan Mozes, die, ter wille van Israëls behoudenis, zijn naam uit het boek des levens gedelgd wilde zien. Dan is Hij minder dan Elia, die niet ten hemel opvoer, zonder twee deelen zijns geestes op zijnen discipel achter te laten. Waartoe, zoo zouden de engelen kunnen vragen, verliet Hij ons? 'tZou schijnen als ware de goddelijke heerlijkheid niet volkomen, tenzij zij van eene menschelijke gestalte afschitterde; en zou zoo zijne vleeschwording eene ongepaste, een afgodische eer zijn, den mensch gebracht. Neen, blijven wil Hij op aarde. Nog niet naar den hemel; eer bergafwaarts, de wereld in, om al kost het ook zijn bloed, met haar gemeene zaak te maken, tot Hij ze verlost heeft, neen, langer nog, tot in der eeuwigheden eeuwigheid. Maar weet Hij wat Hij kiest? Ja, Hij weet het. Staan Mozes en Elias niet tegenover Hem ? Zij zijn profeten, die Hem herinneren, wat Hij reeds weet, dat zijne gemeenschap met ons, den vloek der wet, die op ons rust, over Hem brengen zal. Sterven zal Hij aan een kruis; en dat kruis zal te zwaarder zijn, omdat het, niet te Rome, maar te Jeruzalem, door do kinderen zijn volks, voor Hem opgericht worden zal. Gindsche dragers des rechts eischen het. Als mensch staan de hemelen voor Hem open; voor den middelaar blijven hare poorten gesloten, tot Hij den dood des vloeks heeft ondergaan. Dan echter verschijne Hij gerust, en Hem, ja Hem niet alleen, maar allen, die Hij met zich voert, den moordenaar, die naast Hem aan een kruis stierf, niet uitgesloten, zal de toegang tot dezelfde, neen tot hoogere heerlijkheid, dan die Hem hier aangeboden wordt, worden verleend. Keert dan, o Mozes, o Elias, naar uwe woningen terug. Als gij echter naar uwe hemelen wedergekeerd zijt, zoo roept met luider stemme, dat gij op aarde grootscher schouwspel gezien hebt, dan ooit boven de sterren te aanschouwen was. Alle heiligen, o Mozes! prezen u gelukzalig, omdat gij als onder Jehovahs omhelzing gestorven waart, maar thans hebt gij geleerd, dat er een schooner dood dan de uwe is, die der liefde, welken Jezus sterven zal. Alle geesten der rechtvaardigen verbaasden zich, o Elia, toen zij u ongestorven den hemel zagen binnenkomen; nu echter kunt gij zeggen, dat gij iets wonderlijks gezien hebt, één namelijk, die de schande des kruises grooter eer rekende dan de glorie der hemelvaart. Gij hebt het licht der heiligheid zien schitteren, ter plaatse waar het uit zijne bron vloeit, en serafijnen zweven opwaarts eu nederwaarts, het aangezicht met vleugelen bedekt. Gij hebt het wraakzwaard der gerechtigheid, het scherp gewette, zien flikkeren in den dag der slachting, met verblindenden glans. Hier echter ziet gij de wonderen der liefde, die om der gerechtigheid genoeg te doen, zich ten schuldoffer stelt ter wille van wezens, die den dood verdienden. Laten de hemelen voortaan een nieuw en schoon lied ter eere der liefde zingen, vol van den lof der offers, die zij gebracht, der overwinningen, die zij behaald, en der zegeningen, die zij verworven heeft. O Mozes, o Elia, meer dan gij is hier! lieen oogenblik aarzelde Jezus. Licht bewoog zich echter iets in zijn binnenste van wat Hem later overstelpte in den olijf hof. En gelijk daar de stern der verzoeking, zoo ook hier. Ach, 't is wederom de voorbarige, onvoorzichtige Petrus, die zich. schoon onbewust, tot des verzoekers mond misbruiken laat. „Heer, laat ons hier blijven; 't is zoo goed hier te zijn", zoo spreekt hij, en biedt terstond zijne diensten aan, 0111 drie tenten op te richten, als vreesde hij dat tegenzin 0111 onder den blooten hemel en de blinkende sterren te overnachten, het tweetal bewegen zou, om naar den hemel terug te gaan. O, man der smarte ! Hoe moet Hem, ter verzwaring zijner offersmart, het lieflijke der heerlijkheid, die Hij om onzentwil vaarwel zegt, noodeloos en ontijdig door de vurige taal van zijn discipel met schitterende kleuren worden afgebeeld ? Moet, als om de snaar zijner ottervaardigheid tot brekens toe te spannen, de kinderlijke dwaasheid van een zijner meest gevorderde jongeren Hem al het onbeteekenende van hen, ter wille van wie Hij zooveel schoons varen laat, te kwader ure voor den geest brengen.' Wel zijn Mozes en Elias nedergedaald, maar het schijnt, alsof de geest der verzoeking evengoed zijne woonplaats verlaten heeft, om als discipel vermomd, midden in een wolk van licht de proef te herhalen, hem in de woestijn mislukt. Hoe is hij in gevatheid toegenomen! Thans moet geene aardsche, maar hemelsche glorie als lokaas gebezigd 0111 des Middelaars voet van den kruisweg der gehoorzaamheid af te brengen. Eerst luidde het: „Hoof de kroon der aarde"; thans heette het: „Neem de kroon des hemels ! 's Boozen blik heeft in de verte het kruis gezien; en aan den voet van dat kruis zong een verloste wereld van Jezus lof. Sinds haat hij het kruis, dat hijzelf hielp uitdenken. Is het vreemd dat de laatste kracht ingespannen en het fijnste net gespannen wordt ? Jezus, zonder het kruis ver- heerlijkt, ziedaar de triomf der hel; Jezus, na het kruis verheerlijkt, ziedaar de ondergang der hel. Hoe vuurt Satan den op zichzelf betamelijken lust om de goddelijke zaligheden te genieten, in het tot eenzijdigheid zoo geneigd gemoed van den discipel aan, en voert hem zóó hoog op, dat er geen plaats meer in zijn hart overblijft voor de begeerte dat de goddelijke wil worde volbracht. Maar midden onder de genietingen des hemels heeft Jezus de smarten des kruises verkoren. Gindsche wolk, die niet met Hem, maar slechts met Mozes en Elias beladen naar de sterren oprijst, bewijst het. Waarom toch laat zij Hem achter, anders dan omdat Hij het wil; en waarom wil Hij het, zoo het niet is om hier voor ons te lijden ? Het offer is gebracht. De glans van zijn aangezicht begint te tanen en zijne kleederen worden dof; toch blonk de luister van zijn innerlijk, verborgen wezen nooit sterker dan toen. Nu toch toont Hij dat Hij volmaakt is in de liefde. In de liefde ? Maar wie heeft Hij dan zoo lief ? Ons, onbeminde schepselen, onbeminnelijke zondaren, ons! Maar weet gij wel, waarom die liefde zoo onuitroeibaar is ? Omdat zij hare wortelen in een goddelijken grond uitspreidt. Vóór alles toch bemint Hij den Vader, die Hem herwaarts gezonden heeft, om er door zijnen dood diens heerlijkheid te openbaren. Nu zoekt Hij zijne eigene eer niet. Dat bewees Hij ginds, aan den voet van den berg, door de kroon af te wijzen, die de menschen Hem aanboden; dat staaft Hij krachtiger nog hier, als Hij de kroon weigert, schoon de hemel zelf ze Hem, in naam der gerechtigheid, aanbiedt. Toch is Hij in geen doffe of vroomschijnende onverschilligheid omtrent zichzelf verzonken. Laat het waas van weemoed, dat zich, bij 't wegvaren der wolk, over zijn lichtend gelaat spreidt, het u zeggen. O, liefde! gij alleen verklaart het raadsel zijns levens; want gij doet Hem, den Vader ter wille, een raadsbesluit omhelzen, dat Hem den afgrond invoert, om de verloren parel der menschenziel in zijn diepte op te zoeken en ze weer te zetten in 's Vaders kroon. Die liefde is het waarachtig en blijvend licht om zijne gestalte. Nooit dooft die glans, en Mozes en Elias buigen er hunne hoofden voor neder. Nu zwijgen de hemelen verrukt; maar de Vader, ziende dat de Zoon Hem zoo volkomen bemint, dat Hij ook datgene liefheeft, wat in 's Vaders genegenheid deelt, hoe onbeminnelijk het zij, en in wat lijden deze liefde ook brengt, staat op van zijnen troon. Doorgaans hoorden wij Hem door den Zoon spreken; thans echter baart het eenig schouwspel dezer om zijnentwil zich tot den dood wijdende liefde, het zeldzaam verschijnsel van den voor onze ooren tot zijn kind sprekenden Vader. Hoort hoe Hij roept: „Deze is mijn Zoon, mijn Geliefde, in wien Ik mijn welbehagen heb." Wij heeten die stem een wonder; maar eer ware het een wonder, zoo de Vader, tegenover zulk eene gehoorzaamheid der liefde, het stilzwijgen bewaard had. Hij weet dat 's Heeren jongeren aan zulk een goddelijke getuigenis behoefte hebben. Ook is het voor den Zoon zeiven niet overbodig. Want straks, aan het kruis, zal de Vader, van wege onze zonde, niet tot zijn kind kunnen spreken, daarom doet Hij het hier, opdat in de ure der verlatenheid de naklank dezer stem diens vertrouwen sterke, 't Is een voorbode van een nog krachtiger bewijs der goddelijke genegenheid tot dezen zoo volmaakt gehoorzamen Zoon, ons gegeven in zijne opwekking uit de dooden. Daar staan wij nu, op verren afstand van den berg, waar de Meester van ons scheen heen te gaan, en zien Hem tot ons wederkeeren. Hoeveel zegt Hij ons thans niet, zonder een woord tot ons te spreken! „Twee hemelen heb Ik om uwentwil verlaten; wat verliet gij om Mij ?" Zoo vraagt Hij; en wat hebben wij er op te antwoorden ? Wie weet, hoe onbeschrijfelijk veel Hij ons liet en hoe weinig Hij van ons eischte! Anderen dan wij riep Hij om wegens Hem hunne huizen, hunne akkers, hunne vrouwen, hunne kinderen, hun leven te verliezen; ons heeft Hij in het bezit van al deze zegeningen gelaten. Nog zitten wij neder, een iegelijk onder zijnen wijnstok en in de schaduw van zijnen vijgeboom, van de bronnen des geluks niet verre verwijderd. Alleenlijk beveelt Hij ons om afscheid te geven aan onze zonden, dat is, aan gevaarlijke en schadelijke vijanden, die niet alleen onze zielen verderven, maar onze huisgezinnen met armoede, onze genegenheden met verkoeling, onze lichamen met den dood, en onzen naam met schande bedreigen. Kunnen wij dan, in het gezicht van den berg, waar Hij, uit liefde tot ons, den hemel weigert in te gaan, in de hel onzer ongerechtigheden blijven rusten? Verlaat, o mensch, om Christus' wil, de lusten uws vleesches, tegelijk met den hoogmoed uws geestes, en zoek Hem, die u zoekt, tot gij Hem vindt, en van Hem gevonden wordt. In zijne tegenwoordigheid vergeet men wat men verliet, zelfs wat men verloor; en het berouwt niemand iets verloren te hebben om zijnentwil. Ook Hem berouwt het besluit niet, dat Hij op den berg der verheerlijking nam. Thans zit Hij niet als een eenling uit het geslacht der menschen op den hemelschen troon, maar als Hoofd eener Gemeente, wier leden minder te tellen zijn dan de sterren aan het uitspansel. W are zijne keuze anders geweest . . . maar neen, wij huiveren 0111 ons in dezen nacht van onmogelijke mogelijkheden te begeven. Nu heeft Hij zijne bruid bij zich. Hij bemint haar ; hoe zou Hij haar niet beminnen, sinds zij Hem zooveel heeft gekost ? Zij bemint Hem ; hoe zou zij Hem niet beminnen, sinds Hij zonder haar niet verheerlijkt wilde worden ? Door zijn lijden heeft Hij, beide voor haar en voor zich, eene bron van genot geopend, die nimmer ophoudt te vloeien, en wie weet dat haar naam liefde is, verwondert zich daarover niet. Van dat alles was niets gebeurd, ware Hij voor zich zelf bezorgd geweest, of had Hij zijn welzijn allereerst gezocht. Maar omdat Hij handelde, alsof Hij, wel bij God en bij ons, maar niet bij zichzelven belang had, ja, alsof Hij er niet was, heeft Hij zich en ons een nieuwen hemel geopend, vol met zaligheden, die zelfs aan engelen onbekend zijn. O, zalige dwaasheid der liefde, die de wereld niet begrijpt; en hoort zij van haar spreken, belacht, schoon zij, ten laatste, de eenige wijsheid blijkt te zijn. GETHSEMANÉ. De storm, die in den hof der olijven over 's Meesters hoofd losbrak, had zich reeds lang te voren aangekondigd. Er bestaat eene geschiedenis van zijn lijden, die wat wij met dezen naam bestempelen lang voorafgaat, en, alleen aan Hemzelven bekend, door geen enkelen evangelist opgeteekend is. Een paar kreten, die de verzwegene, verborgene smart Hem van wege hare plotselinge hevigheid ontperst, zijn de eenige aanduidingen, die ons ten dienste staan, als wij over het lijden vóór het lijden spreken willen. Wie hoorde ze niet! Eens riep Hij uit: „Hoe wordt ik geperst totdat het volbracht zij!" ^ 't Was in het oogenblik, dat Hij, zijner roeping om vuur op de aarde te brengen, indachtig, voorbesefte, hoe Hij zelf het brandhout zou zijn, dat in een vuurzee geworpen zou worden, en dan gebruikt om er de wereld mede in vlam te zetten. Een ander maal sprak Hij: „Nu is mijne ziel ontroerd; en wat zal ik zeggen? Vader verlos mij uit deze ure? Maar hiertoe ben ik in deze ure gekomen",2) ten teeken dat Hij niet dan na welverklaarbare aarzeling zijner menschelijke natuur, en na hevigen strijd met hare rechtmatigste eischen, er toe komen kan, om niet om de wegneming van den drinkbeker, voor 1) Luk. 12 : 50. 2) Joh. 12 : 27. welken zij huivert, te bidden, maar zich onbepaald ter beschikking te stellen van de behangen des Vaders. En wie zal spreken van de tranen, die Hij 's nachts op den Olijfberg stortte, als Hij met den Vader sprak, en van de gebeden, die geen woorden hadden, maar als zuchten opklommen ten hemel en wegzonken in het Vaderhart? Gethsemané ! Hier wordt Hem de beker gebracht. O, bittere beker, vol met wijn des goddelijken toorns tegen de zonde des menschelijken geslachte! Toch is Gethsemané Golgotha nog niet. Daar, op den heuvel des kruises, waar de boozen sterven, drinkt Hij den beker werkelijk uit, niet in eens, maar met langzame teugen, en tot den laatsten druppel toe. Hier echter wordt de kelk Hem slechts voorgezet ; 't is opdat Hij toone wat Hij wil, hem aanvaarden of hem afwijzen. En opdat Hij wete wat Hij doe, zoo moet Hij hem even aan de lippen zetten, ten einde vooruit te proeven wat galle en alsem straks door Hem gedronken wordt, als Hij hem aanvaardt, of door ons, als Hij hem afwijst. Immers baatte het ter onzer verlossing niets, zoo Hij bloot werktuigelijk of half onwillig leed. Ook de verworpen zondaar ondergaat de straf zijner zonde, maar al boet hij daarmede voor zijne zondeschuld, zoo neemt hij ze daardoor niet weg. Eigenlijke verzoening, waarachtige uitdelging van het gepleegd misdrijf en volkomene eerherstelling van den geschandvlekte, schuilt slechte in het offer; zij is uitsluitend vrucht van vrijwillige, onverplichte overgifte des levens in den dood, uit zucht naar herstelling van Gods geschonden recht en eer. Geen enkele kan zich derhalve verlossen. Of wie heeft God zoo lief, dat hij zijn leven er voor over heeft, om diens naam weder in eere te brengen? Eer is het bedenken des vleesches vijandschap tegen God. Al bood men uit zucht om zalig te worden, Hem zijn leven ten offer aan, 't zou niet baten, omdat men slechte met reine offers voor zijn aangezicht verschijnen mag, en geen oner anders dan door liefde rein is. Geen kan onze Verlosser zijn, dan de man der smarte, schoon Hij er minder toe geschikt schijnt dan ieder ander, naardien Hij als een worm in het stof kruipt, waar wij met trotschen blik de ruimten tusschen de sterren meten. Wil Hij zijn wat Hij kan ? Wil Hij, terwijl Hij recht heeft om te leven, in onze plaats sterven ? Wil Hij, waar de wet Hem hemelen toekent, voor ons ter helle nederdalen ? Misschien ; maar bezwijkt zijne liefde niet, óf onder onze slagen, óf onder Gods -slagen, óf onder beiden tegelijk? De eisch is niet gering: er moet ter onzer verlossing een offer gebracht worden, dat uiting is van eene grenzelooze gehoorzaamheid en eene allervrijwilligste liefde. Daardoor alleen wordt, wat wij bedierven, goed gemaakt, en wat voor ons onbereikbaar is, aan onz< \o) Wie niet tot de ingewijden behoort, kan het niet eens zien, al omringen hem velen, in wier binnenste de Godsheerschappij reeds hersteld is. -) Het behoort vóór alles tot het gebied van den inwendigen mensch; 't is een verschijnsel der onzichtbare wereld, t Is te heilig om reeds nu, aan den blik van den natuurlijken mensch prijsgegeven te worden, en moet verborgen blijven, tot den tijd dat het voltooid is, en zijne openbaring geen anderen indruk op de wereld maakt, dan een verpletterenden, die den spotlust voor eeuwig afsnijdt. Men zou het kunnen vergelijken met de verbintenis der liefde tusschen den jongeling en zijne maagd, die, voor den vreemde verborgen, in stille schemering rijpt, tot tijd en wijle, dat hare voltrekking in het huwelijk van zelve haren sluier doet vallen. Men kan derhalve in deze bedeeling van het inessiasrijk niet zeggen, gelijk dit met opzicht tot een onder 't bereik der zinnen vallend verschijnsel mogelijk is: het is hier, of, het is daar. Het komt niet met uiterlijk gelaat. Hierin onderscheidt het zich kennelijk, als een wezenlijk geestelijke schepping, beide van de rijken der volken en van de Israëlitische theocratie. Men kan zijn grens niet aanwijzen ; want het is niet aan plaatsen, maar aan harten gebonden. Gemakkelijk had de Heer de gunst der farizeeuwsche partij kunnen winnen, door te zwijgen over wat in hare voorstelling van het Godsrijk gemist werd of valsch was, en zich te bepalen, tot overneming van het element van waarheid, dat zij bevatte. Op zulke toegeeflijke voorwaarden bood Hij haar echter den vrede niet aan. Als koning in het rijk der waarheid wil Hij rechtstreeks noch zijdelings door leugen zegevieren, en acht Hij de waarheid sterk genoeg om alles wat zich tegen haar kant, tot zelfs het farizeïsme toe, te verpletteren. Vandaar verzwijgt Hij datgene, waarin Hij met hen eenstemmig is, en legt den nadruk op het verschil. 1) Matth. 13 : 33. 2) Joh. 3 : 3. Te dezen opzichte blijft Hij aan zijne eigene manier van handelen trouw; altijd toch stelt Hij op den voorgrond, wat zij, tegen wie Hij spreekt, willens of onbewust, op den achtergrond plaatsen of niet erkennen. Trouwens ligt het geenszins in zijne bedoeling, zich eene partij te vormen; eer bezielt Hem de goddelijke aandrift, om door openbaring der waarheid, den mensch met de innerlijke onwaarheid zijns harten bekend te maken, ten einde hem in een vijand van zichzelven te veranderen. Deze aandrift is zoo sterk, dat zij Hem alles, zelfs de woede der farizeën trotseeren doet. Ook kon Hij, tenzij dan dat Hij ons belang uit het oog verloor, niet anders handelen; want de waarheid is gelijk aan een geneesdrank, die zoowel bittere als zoete bestanddeelen bevat, om tegelijk genezend en drinkbaar te zijn; niet het zoete heelt echter, maar het bittere. Alzoo schijnt ons de waarheid liefelijk toe, wanneer wij zien, wat zich in haar aan onze menschelijke verwachtingen aansluit, maar weerzinwekkend, zoodra wij letten op wat zich van haar tegen onzen vleeschelijken zin aankant. Zoolang wij haar echter vanwege hare bitterheid niet willen, blijven wij krank; want hoe kan het woord ons levend maken, als het ons niet eerst gedood heeft? De waarheid zaligt slechts als zij in haar geheel geloofd wordt; als wij haar slechts aannemen voor zoover zij ons streelt, leidt ons geloof ons ten verderve, naardien alsdan ons vleesch aan haar voedsel ontleent. Geen vrees van af te stooten behoeft Jezus te weerhouden om liet geestelijk karakter van het Godsrijk dermate voorop te stellen, dat zijn „uiterlijk gelaat in de schaduw gesteld wordt, tot onzichtbaar wordens toe ; het zijn slechts de onoprechten van zin, die er door bewogen, liever gezegd, gedwongen worden, om haar licht te ontvlieden, maar hiermede zeiven het Godsgericht aan zich te voltrekken. Den oprechte lokt het veleer aan; want de \\ aarheid is gelijk aan een veelstemmig gezang, dat aan niemand, zelfs niet aan den ongevormden mensch behaagt, tenzij zich alle stemmen gelijkelijk laten hooren, tot vorming van het gewenschte akkoord. Toch miskent de Heer wat er waars is in de farizeeuwsche voorstelling geenszins. Zelfs spreekt Hij het uit, maar alleen voor de ooren van hen, die het zonder schade voor hunne zielen vernemen kunnen. Het blijkt uit de omstandigheid, dat Hij. na tegenover de farizeën liet geestelijk karakter van zijn koninklijk in het licht gesteld te hebben, zich van hen afwendt en zijne jongeren ter zijde neemt, om hen te leeren, dat de geschiedenis van het messiasrijk op aarde zich wel degelijk in zijne zichtbaarwording afsluit. Er bestond thans geen gevaar dat deze voorstelling hun vleesch prikkelen zou. Want is de zichtbare oprichting van het messiasrijk eene belichaming, waarin zich eene geestelijke geschiedenis voltooit, dan blijkt duidelijk dat zij niets aanlokkelijks heeft voor hen, die slechts slaven van vleeschelijke verwachtingen zijn. Immers wordt het geestelijke juist door zijne belichaming eene macht, ook in de sfeer des zinnelijkens levens, die alles wat bloot vleeschelijk is, uitbant en verplettert. In plaats van den vleeschelijken zin te voeden, prikkelt de leer van de zichtbare vestiging der messiaansche heerschappij, voorgesteld als triomf van den geest in het vleesch, juist den hemelschen zin; inplaats van zinnelijk te bedwelmen, maakt zij geestelijk nuchter. Tegelijkertijd dat zij onze menschelijke behoefte aan belichaming van het geestelijke bevredigt, schudt zij ons verschrikt wakker, en brengt ons vrij onzacht uit de droomen des vleesches in de ontzaglijke werkelijkheid over. De verheerlijking van den koning moet aan de openbaarwording van zijn koninkrijk voorafgaan; zij is er zelfs de voorwaarde van. Met het oog hierop verbindt de Heer de zichtbaarwording van het messiasrijk aan zijne wederkomst op de wolken, ja, zwijgt van haar, en laat ze geheel in deze opgaan. De vraag naar zijn rijk valt samen met de vraag naar zijn persoon. De geschiedenis van zijne macht op aarde wordt uitsluitend bepaald en gevormd door den vooruitgang zijner eigene verheerlijking. Zelden stelde de Heer zijn meesterschap over den vorm helderder in het licht, dan door zijne wederkomst op de wolken te vergelijken met den bliksem. Door de keuze van dat beeld zegt Hij welbezien alles. Op alle vragen, die nieuwsgierigheid of belangstelling kunnen opwerpen, geeft de verwijzing naar het bliksemlicht een welgepast antwoord, dat elke wedervraag voorkomt. Onverwacht, schoon door onmiskenbare voorteekenen aangekondigd, schiet de bliksem uit de wolk, en wordt, in hetzelfde oogenblik, aan alle punten van het zwerk, voor allen zichtbaar, zoodat men niet her- of derwaarts behoeft te gaan, om hem te zien. Zal het met de komst van den Zoon des menschen anders zijn ? Op een oogenblik, dat niemand er op rekent, zal Hij allen overvallen ; wat mat men zich dan af, om dag of ure zijner wederkomst te berekenen, alsof Hij zelf ten overvloede niet gezegd had, dat Hij even onverwacht voor onze oogen zou staan, als een dief in den nacht! Wie zal, zoo lang Hij op aarde is, ontdekken, wat voor de engelen licht tot heden verborgen is, ja den Zoon des menschen zelf onbekend bleef in de dagen, die de ure voor zijne ontzegeling van het boek der toekomst voorafgingen? Even dwaas is het om de menschen te beroeren, met te zeggen, dat Hij hier of daar verschijnen zal. Wordt de bliksem niet gezien van alle plaatsen onder den hemel tegelijk? Slechts op het standpunt van het farizeïsme, dat krachtens zijne voorstelling van een vleeschelijk koninkrijk, den Messias aan plaatsen bindt, kan er sprake zgn van eene verschijning, slechts voor hen, die zich in zijne nabijheid bevinden, zichtbaar; niet voor hem, die gelooft, dat Hij den bliksem gelijk zal zijn, die slechts aan de aarde zich vertoont. Is er iets, dat aan zijne wederkomst ernst bijzet, dan dit. Eene met behulp van natuurlijke of profetische gegevens, berekenbare, en met opzicht tot haren onmiddellijken indruk, van ruimte en afstand afhankelijke verschijning, heeft voor den onwaakzamen geloovige het verschrikkende niet van de plotselinge en algemeene, de bliksemachtige, die de Heer hier aankondigt. .. Toch is het noodig, dat zij als de bliksem zij ; met het oog op het doel zijner komst springt het vanzelf in het oog. Men herinnere zich slechts dat aan de gemeente de verhevene roeping gegeven is, 0111 aan alle geschapene wezens het hemelsch schouwspel te vertoonen van het alvermogen des geloofs. Blijken moet het, dat alles, hare wording, en hare kracht, hare onvernietigbaarheid en ten laatste hare overwinning op hare vijanden, vrucht is van het geloof in haar Hoofd. Zij moet het belichaamd geloof zijn; aan het einde van hare geschiedenis moet gezegd kunnen worden, dat deze de geschiedenis van het geloof is geweest. Wat zal haar trouwens redden anders dan het geloof ? 't Is het eenige, waardoor zij haren Heer behagen kan, zoodat Hij billijk van haar verlangt, dat zij vaster op Hem vertrouwe, dan de wortels der bergen in het hart der aarde gevestigd zijn. Alleen daardoor, dat zij in Hem gelooft, wordt zij ontvangbaar voor zijne goddelijke kracht, die het eenig geheim der hare is! Zoolang zij met den heiligen apostel haar geloof behoudt, behoeft zij niet te vreezen, al daverde de aarde en werden de bergen verzet. Zal haar dan het gelooven al te gemakkelijk gemaakt worden, door aanwijzing van de ure der wederkomst haars Heeren'? Gelijk de glans der sterren onzichtbaar blijft, zoolang het daglicht schijnt, en slechts in de donkerheid blinkt, zoo moet het ook rondom het geloof nacht worden, voor zich zijne goddelijke kracht bewijzen kan. Niet in een vooruit aangewezen dag mag het den eindpaal zien van zijn langen pelgrimsweg; dat veeleer oneindige verten zich voor zijne oogen uitbreiden! Geen cijfer helpe het in zijn strijd; het triomfeere alleen. De liefde moge, in 't licht verklaarbaar hijgen van haar ongeduld, met den wachter roepen: de morgen, ach! wanneer ? Wie durft het wraken ? Eene lijdzame liefde ware niet volkomen ; maar het geloof ware daarentegen zijnen naam slechts ten halve waard, zoo het niet zonder haasten wist te wachten. Eerst in zijne onwrikbaarheid bewijst zich zijne volkomenheid ; naarmate de vertraging der vervulling het gelooven moeielijk maakt ontvangt het eere, zoo het nochtans volhardt. Tijdens de eeuwen, die tusschen de hemelvaart en de wederkomst inliggen, moet de gemeente de weduwe zijn, die schijnbaar door haren heer vergeten, nochtans op Hein vertrouwt, en ten teeken er van, Hem blijft verwachten, tot den dag toe, waarop zijne verschijning haren rouw van haar wegneemt. O, hoe groot moet Christus niet zijn! Zonder gezien te worden wordt Hij geloofd; op Hem wachten de eeuwen! Maar zal de Zoon des menschen bij zijne wederkomst werkelijk geloof vinden op aarde ? Ach! bij enkelen slechts is tijdens den slaap, waarin ten laatste allen verzonken zijn, het geloof overig gebleven. Het meerendeel der belijders is te vergelijken bij vruchten, die onrijp aan den voet van den boom nederliggen. Anderen zitten zoo los aan zijne takken, dat zij bij de minste schudding afvallen. Gelijk het nooit donkerder is, dan kort voor het aanbreken van den morgenstond, zoo zullen ook de tijden, die de wederkomst onmiddellijk voorafgaan, moeilijk te doorleven zijn. Tegelijk met het koren rijpt het onkruid; een algemeene afval schokt de christenheid tot op hare grondvesten, en wordt door de lauwheid der belijders eer bevorderd dan weerhouden. De gewone voorteekenen van eiken ingrijpenden en algemeenen ommekeer der verhoudingen worden duidelijk zichtbaar. De godsdienst maakt voor zinnendienst plaats; de wijsbegeerte des vleesches tracht de gedachte, en de ketterij het geweten met haar te verzoenen. Velen zoeken hunnen schat op de aarde, en weinigen slechts hebben hunne rijkdommen boven de sterren. De menschen zien niet meer op naar boven; voor het eeuwige is geene plaats; van wat boven de aarde is, verlangen zij weinig meer dan wat zon en wolken geven. Meesteres geworden van de stof, lieeft de menschheid de schatten der wereld aan hare voeten gebracht, en eischende naarmate zij ontving, aan eiken lust, dien de genieting in haar baarde, zijne spijze gegeven. Op den bodem des harten ligt het geloof aan den eindeloozen voortduur van de inrichting des aardschen levens. Blijven niet de zichtbare dingen zich van eeuw tot eeuw tot vermoeienis toe in hunne ordeningen voortbewegen, met den schijn van 't eeuwige omkleed, als spotten zij met de verwachting der christenen ? Zooals het den dooden toeschijnt, als ware het goddelijke het eenige dat bestond, omdat voor hun oog alles in den glans zijner oneindige heerlijkheid wegzinkt, gevoelen de kinderen der toekomst niets dan hunne eigene wereld. De christenheid is aan een aas gelijk geworden, en gelijk de reuk van het lijk den gier aanlokt, zoo pakt zich de donkere wolk des toorns boven de christenheid saam. Element en engel maken zich ten strafgericht gereed ! Plotseling verschijnt de Rechter op de wolken. Hetgeen Johannes de Dooper van Hem voorzegd had, wordt thans vervuld. Zijne wan is in zijne hand, en Hij komt om zijnen dorschvloer te doorzuiveren. De tarwe scheidt Hij van het kaf, en brengt haar in zijne schuur bijeen, terwijl Hij het kaf met onuitblusschelijk vuur verbrandt. Het bliksemachtige van zijne verschijning strekt juist om deze scheiding van geloovigen en werelddienaars met eene onfeilbare ium w keurigheid tot stand te brengen. Men stelle zich slechts het ontzettende schouwspel voor. Niets heeft, voor het zinnelijk oog ten minste, bij wijze van voorteeken, het oogenblik aangekondigd van 'sHeeren verschijning ten gerichte, 's Levens stroom vloeit even kalm als gewoonlijk. Men eet en drinkt; men neemt en geeft ten huwelijk; men koopt en verkoopt; de een is op den akker, de ander op zijn bed. Niets kondigt den afloop aller dingen aan; integendeel schijnt het einde der tegenwoordige orde van zaken niet slechts verder dan ooit verwijderd te zijn, maar nimmer te zullen aanbreken. Eensklaps verschijnt de Heer, maar een bliksemstraal gelijk, die snel van het Oosten naar het Westen schiet. Engelen en heiligen, zijn hemelsch gevolg, ijlen Hem, met gelijke snelheid achterna, de wolken door, over deze wereld heen. 't Is alsof de hemelsche heirlegers met hun Vorst, den Overwinnaar van het Satansrijk, een zegetocht over de aarde, het herwonnen wingewest des kwaads, komen houden. Hunne triomfkreten stijgen tot boven de sterren, en zonneglans straalt van hunne gestalte af. De aarde ontwaakt; in de eerste oogenblikken hoort men niemand eenig geluid geven; maar gelijk de bliksem door den donder gevolgd wordt, vloeit de klank hunner bazuinen achter de blinkende gestalten weg. Allen op aarde, die als getrouwe dienstknechten op hunnen Heer gewacht en zijne verschijning liefgehad hebben, worden door de aanschouwing zijner gestalte, met onweerstaanbaar verlangen vervuld, om Hem achterna te snellen, ten einde bij Hem te zijn. De liefde drijft de vrees buiten en schenkt bovennatuurlijke kracht; zij schieten vleugelen aan en werpen zich opwaarts in de lucht, hun Heer en zijn heiren achterna. Immers kan de bruid zich door niets van haren bruidegom laten gescheiden houden, maar zij vliegt Hem tegemoet. Is zij niet al te langen tijd van Hem ver stoken geweest? Is het thans niet de eerste maal dat zij zijn ontsluierd aangezicht ziet ? Roept Hij haar niet tot de hoogste genieting der wederzijdsche liefde? Was er een zee tusschen hen beiden, zoo wierp zij zich gelijk Petrus aan het meer van Tiberias, kloekmoedig in de golven, om te spoediger bij Hem te zijn. Thans echter verschijnt Hij op de wolken ; maar het hindert haar niet dat zij opwaarts varen moet, wil zij bij Hem zijn, omdat zij reeds zoo lang gewoon was naar boven te stijgen. Haar schat was boven, haar hart was boven; geen wet der natuur kan haar thans aan de aarde boeien; liefde breekt wet, liefde geeft vleugelen. Gelijk de vallende sterren zich op de aarde werpen, buiten staat om hare aantrekking te weerstaan als zij hare banen doorbreekt, zoo maakt ook de kracht zijner verschijning het den heiligen onmogelijk om ook slechts eene seconde op aarde te blijven; zij ijlen Hem na, zonder dat zij zicli den tijd gunnen tot een afscheidsgroet aan de wereld, tot zij bij Hem zijn. Gelijk de bruid uit het Hooglied uitriep, dat hare ziel haar, eer zij het wist, op de wagenen van haren koninklijken heer en zijn vrijwillig volk zette,') zoo wordt hier de liefde eene macht over de heiligen, die hen, zoo snel, dat er geen tijd tot denken en voornemen overschiet, door hare aandrift naar de wolken voortstuwt, zoodat zij bij haren heer is, nog voor zij tot bezinning is gekomen. Maar kan het ook wel anders ? De Heer is in de wolken verschenen met het bepaalde oogmerk om allen tot zich te trekken, en van de aarde weg te nemen, die waardig zijn, om aan de bruiloft des Lams aan te zitten, en in zijn koninkrijk als vorstelijke onderzaten opgenomen, gevrijwaard te worden tegen het strafgericht, dat Hij van zins is uit te storten over de wereld. Wie echter zijn deze eere, deze verzegeling waardig ? Geenszins de ontrouwe, de slapende, de onwaakzame dienstknechten. Geenszins de halfslachtige, dubbelzinnige, onbesliste belijders. Slechts de dienaren, die de meester wakende vindt, bij zijne wederkomst, zal Hij tot zich noodigen, om in overmaat van liefde zich te omgorden en hen te dienen, als ware Hij hun dienstknecht geworden, en ze daarna te zetten over zijne goederen. 2) Om dus te weten wie Hem werkelijk wacht, en daarmede het bewijs levert dat hij vervuld is met verlangen der liefde naar zijn meester, en met zorg der liefde voor diens huis, moet de Heer zijne knechten overvallen. Allen, die op Hem 1) Hoogl. 6 : 12. 2) Luk. 12 : 37, 44. wachten, als Hij klopt aan de deur zijner woning, staan op en gaan uit, Hem te gemoet. Intusschen is Hij reeds vertrokken, want Hij bezoekt zijn huis, niet om er intrek in te nemen, maar om het in vlammen te zetten, en zijne komst strekt slechts om de dienaren die waardig zijn om gered te worden, te verlossen, en met zich naar zijn hemelsch paleis te nemen. Nu ijlen zij, zonder verwijl, Hem achterna, vol begeerte om zijn aangezicht te zien; achter hen stijgen vlammen des gerichts ten hemel. Had de Heer hun \) 'tls niet vreemd dat de Heer nadrukkelijk waarschuwt tegen alles wat naar vleeschelijk vooruitgrijpen op de zichtbaarheid van het Godsrijk zweemt. Zag zijn scherpziende blik niet met juistheid, dat elke inrichting der kerk, die aan onzen wensch naar belichaming van den christelijken geest voldoet, uiteraard ons verlangen naar zijne wederkomst verzwakt, ons aan zijne zalige heerschappij onttrekt, en onder het daarentegen harde juk van de dienstknechten zijns huizes brengt ? Slechts door het geloof aan zijne komst wordt de gemeente voor den farizeeuwschen zuurdeesem bewaard. Wat is trouwens een christendom vol heimwee naar het verleden? Geloof, hoop, liefde, dat is zijn kern; en heeft niet elk dezer drie het aangezicht gekeerd, naar de dingen die komen zullen ? Zonder het onzichtbare geen geloof, zonder het toekomstige geene hoop; en wat zou onze liefde meer dan naam en klank zijn, kon ons hart in iets anders rusten dan in de aanschouwing van onzen komenden Heer ? 1) Mntth. 24 : 48, 49. Toch is de vleeschelijke zin zoo diep in ons geworteld, dat hij ons meester kan zijn, zelfs dan, als wij meenen hem ten volle overwonnen te hebben. Hij is als een onkruid, dat, schoon bij den wortel afgesneden, door zijne vertakkingen op een afstand weer loten te voorschijn brengt. Ook zonder het Godsrijk, naar den trant van het middeneeuwsch farizeïsme, reeds in dezen tijd te willen zien, kan men, in oudfarizeeuwschen naam verstrikt, aan de wederkomst van den Heer voorstellingen verbinden, die, gelijk van achteren blijken zal, niets dan vleeschelijke droomen zijn. Hoe menige Petrus is niet ontgloeid door de verwachting van een verheerlijkten Messias, die op nieuw deze aarde tot verblijfplaats kiest, en, in de heilige stad zijner vaderen. Davids troon en rijk herstelt, en over alle breedten, en alle volken der wereld uitbreidt, om, plaatselijk en zichtbaar, met zijne heiligen, alles het gewicht of den zegen van zijn scepter te doen gevoelen! Maar wie beseft niet hoever deze opvatting in zedelijken ernst bij de schriftuurlijke achterstaat, en hoe krachtig voedsel zij geeft aan den waan, als zou er in het messiasrijk nog aan vleesch en bloed eene plaats worden gegund! Ongetwijfeld bevat ook deze dwaling een overblijfsel van waarheid, dat men er echter slechts uit te lichten heeft, om haar te dwingen zelve zich te richten, 't Is liet geloof, dat de wereld niet terstond, maar door den tusschenstand van het messiasrijk henen, in het Godsrijk overgaat. Maar wie zich deze messiaansche tussehen heerschappij gebonden denkt aan een plaatselijken Messias, engehandhaafd waant door natuurlijke middelen, vergeet dat het beeld van den bliksem, door den Heer zoowel gebruikt om het voorbijgaande als om het onverwachte zijner zichtbaarwording in het licht te stellen, ons aan geheel iets anders denken doet. Niet reeds op de oude, maar eerst op de nieuwe aarde, daalt het hemelsch Jeruzalem, de gemeente der verheerlijkten, met haren Heer en Bruidegom neder; aan de oude verschijnt Christus slechts om het lichaam zijner ontslapenen uit zijn graf te verlossen, en in de hemelvaart der levende geloovigen de zijne te volmaken. Wel richt Hij, na verdelgd te hebben wat met anti-christelijke boosaardigheid Hem gewapend te gemoet trad, zijn koninkrijk op, onder de volkeren der wereld, die aan het ongeloof zijne geschiedenis nog niet hebben gegeven; maar hoe? De bliksem behoort, schoon zijn macht op aarde is, den hemel toe: zal het anders met den Zoon des menschen zijn ? Om over de aarde te heerschen behoeft Hij niet op aarde te wonen; 't is niet noodig dat zijn voetbank juist zijn troon zij. Tot uitoefening van zijne macht heeft Hij geen zinnelijk vertoon en wereldsche middelen noodig, noch onvolkomene heiligen met hun feilbare regeering, maar aan zijn Geest en Woord, zijne engelen en verheerlijkten, overvloedig genoeg. Heeft Hij daarenboven niet, ook hierin den bliksem gelijk, die den dampkring van het schadelijke zuivert, door zijne verschijning de booze geesten der lucht, ver uit hunne plaatsen verdreven en in hun afgrond gekerkerd, en daardoor den machtigsten tegenstand, Hem hier op aarde geboden, ontkracht, ja als vernietigd ? Het is voldoende, dat er tusschen Hem. en de in zijn rijk overgebrachte volken der wereld eene soortgelijke gemeenschap besta, als tusschen Hem en zijne jongeren, gedurende de veertig dogen, die op zijne opstanding volgden, en zijne hemelvaart vooraf gingen. En waarom zouden wij niet tevens mogen gelooven dat ook engelen, gelijk Hij, hier verschijnen en verdwijnen zullen, ons troostende met de verwachting, dat alsdan Jakobs droom van den ladder, die den hemel met de aarde verbond, ten volle vervuld worden zal? Geen dooreenmenging derhalve van het vleeschelijke en het hemelsche verwachten wij, maar een tijdperk van overgang, waarin het natuurlijke leven, noch vernietigd, noch vergeestelijkt, maar ontboeid en vrijgemaakt wordt, van de tirannie des satans overgebracht onder de heerschappij des "Verlossers, om, gelijk de plant, in den weg zijner volmaking zijne oplossing te gemoet te gaan. Hoe duidelijk blijkt het niet, dat Christus komst in heerlijkheid evengoed als zijne verschijning in het vleesch velen zoowel ten val als tot opstanding is! Zij is een plotseling invallend strafgericht, beide voor de afgevallene en voor de onwaakzame Christenheid. Durven wij dit gericht afwachten ? Hebben wij gegronde hope op onze hemelvaart ? Na Christus terugkomst breekt de ure aan, waarop, wat niet in Hem innerlijk vereenigd was, vaneen gescheiden wordt. Hoort wat hij zegt! In één oogenblik zullen zij, die hier op aarde maatschappelijk samen waren, uiteengerukt worden. Twee vrouwen malen in één molen; twee mannen arbeiden op één akker; de een wordt opgenomen en de ander achtergelaten, 's Heeren komst maakt nog scherper snede door de natuurlijke verbindingen heen. Zelfs zij die op het innigst verbonden waren, namelijk door de liefde die man en vrouw tot één vleesch maakt, worden eensklaps, in den nacht dat de Heere door liet luchtruim bliksemt, vaneen gescheurd, om elkander wellicht nooit weer te zien. Twee zullen op één bed zijn; de een wordt opgenomen en de ander achtergelaten, 't Is voltrekking van wat reeds hier begint, telkens als de godsdienst in de huisgezinnen eene weemoedige verwijdering brengt tusschen wie vroeger elkander afgodisch beminden; men verstaat en begeert ten laatste elkander niet meer, tenzij dan dat men in Christus opnieuw en voor eeuwig tot elkander komt. De komst van Christus is de ure der ontsluiering aller dingen. Hoe zou trouwens iets verborgen kunnen blijven, waar Hij, die het licht der wereld is, den glans van zijn aangezicht ontsluiert, en zijne stralen tot de diepste schuilhoeken des harten doordringen doet? Zijne verschijning zal den mensch dwingen om zich in eens ten volle te toonen zooals hij is. Ieder zal door zichzelf, en wat nog erger is, door zijne naasten, en wat het vreeselijkste is, door Christus zeiven worden doorzien. In die ure zullen er geen huichelaars meer zijn, en zoo licht zal het zijn overal, dat de mensch evenmin zichzelven als zijne naasten zal kunnen bedriegen. Dat is een blijde dag voor wie beter is dan hij schijnt, maar een vreeselijk oogenblik voor wie recht heeft te wenschen, dat de nacht zijne drijfveeren eeuwig omhulle. Want alles zal naakt en bloot worden voor de oogen desgenen met wien wij te doen hebben. Zalig wie hier liefheeft en rein is ! Hij zal naakt zijn en zich niet schamen. De ure van Christus' wederkomst is tevens die der rechtvaardige vergelding. Ziet, Hij komt met de wolken en zijn loon is met Hem om een iegelijk te vergelden naar zijn werk. Alsdan zal vervuld worden wat in de gelijkenis der talenten, ons tot aansporing, lang te voren aangekondigd was. Terwijl de besliste vijanden des Messiasrijks zonder nader verhoor doodgeslagen worden, zal ons rekenschap afgeëischt worden van het ons geschonken talent. De dienstknecht, die uit vreeze met zijn talent niet gewoekerd had, en te traag was om in den steun, die de gemeenschap geeft, 't gemis van persoonlijke kracht aan te vullen, wordt ver uit het koninkrijk verbannen, tot waar de laatste straal van de zon der gerechtigheid in het duister zich verliest. Zelfs voor de ijverige dienstknechten is het eene gewichtige ure. Er zijn er onder hen, wier werk verbrand wordt, wijl het hout, hooi en stoppelen was, dat de vuurproef des gerichts niet doorstaan kan, en die geen loon ontvangen, doch zeiven behouden worden, ja, maar als door vuur. Welgelukzalig, die hier, al was het ook maar een korte ure, het dienstwerk der liefde verrichtte; want hij is daar het grootst, die hier het meest heeft liefgehad. Daar zal elke seconde, ons hier gegeven, van oneindige waardij blijken, omdat zij door de liefde vervuld kan worden met werken, wier loon eeuwig is. Welgelukzalig is hij, die verwacht en reikt tot de verschijning van den Zoon van God. ') Zij, niet de dood, is de 1; Dan. 12 : 12. ure onzer verlossing. Waarom zuchten wij dan niet in onszelven, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams! Verwacht niet het schepsel als met opgestoken hoofde de openbaring onzer heerlijkheid ? De engelen en zaligen i*oepen : „Daal neder, Heere Jezus". Dat de kerk roepe: „Kom" opdat Hij op de gebeden des hemels en der aarde zijne komst verhaaste, die ons heil volmaakt. En zoo de liefde tot den hemelschen Bruidegom ons verlangen naar zijne verschijning zoo sterk prikkelen mocht dat onze ziel krank werd, dat dan de liefde tot den naaste het evenwicht herstelle, aangezien een al te spoedige komst veler genadetijd zou afbreken, op wier bekeering Gods lankmoedigheid nog wacht; want de Heer vertraagt de belofte niet, maar is lankmoedig over ons, niet willende dat eenigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekeering komen. ') 1) 2 Petr. 3 : 9. DE GELIJKENIS DER TOEVERTROUWDE PONDEN- Lukas 19. Tot inzicht van de beteekenis der gelijkenis van de toevertrouwde ponden komt men slechts door nauwkeurig te letten op wat den Heer bewoog om haar uit spreken. Het naderend paaschfeest deed duizenden naar de heilige stad optrekken. Hier, te Jericho, kwamen de feestgangers uit het noorden en oosten des lands bijeen; 't was eene onafzienbare schare. De Heere zelf bevond zicli in haar midden; Hij had zijne schuilplaats in Perea verlaten, en zich openlijk aan de feestkaravaan aangesloten, van zinsom met haar naar Jeruzalem te gaan. Juichend hadden allen Hem begroet; en ofschoon zijne kalmte veelbeteekenend bij de algemeene geestdrift afstak, vleide men zich er mede, dat Hij de toegebrachte hulde aangenomen had. Het gaf voedsel aan de verwachting dat Hij gereed stond om zijn koninkrijk op te richten. Werkelijk scheen het dat de Messias reeds op het paaschfeest zijn zwaard aangorden zou, om den troon zijner vaderen te herwinnen. Een bh, voorgevoel deed de harten zwellen. Naarmate men Jeruzalem naderde stegen de jubelkreten liooger hemelwaarts; het paradijsachtige van Jericho's palmwouden bracht er licht het zijne toe bij. De jongeren, die tot dusver hoofdschuddend achter Hem gewandeld hadden, grepen moed en juichten mede, terwijl Salomo, in den waan dat er geen oogenblik tijds te verliezen was, zich haastte, om voor hare zonen de eereplaats naast den troon te verzoeken. ') Zelfs Thomas was genist. Moest niet de Heere zulk een waan verstoren ? Ongetwijfeld. Toen de genezing van den blindgeboren Bartiméus, onder de muren der palmstad, de opgewondenheid ten toppunt had doen stijgen, rekende Jezus dan ook het oogenblik gekomen, om er het zijne toe te doen. Hij nam zijn intrek bij den overste der tollenaren! Zelfs den minder farizeeuwscli gestemden Galileër ging dit te ver. In plaats van juichkreten hoort men gemor: Hij is tot een zondigen man ingegaan om te herbergen! 't Scheen met de waardigheid van een vorst over Israël onvereenigbaar. Toonde de Heere hiermede niet ten duidelijkste dat Hij geenszins van plan was om de droonien van het farizeïsme in zijn Messiasrijk te verwezenlijken ? Niet het vleesch, maar de ootmoed zou in zijne heerschappij schitteren. Het is geen rijk vol wereldschen glans, waarin hij het grootst is, die de vooraanzitting in de synagoge heeft. Slechts die verloren is, en de hand uitstrekt naar Hem die het verdwaalde opzoekt, vindt er eene plaats in, al behoorde hij ook onder hen, wie de deurwaarder des heiligdoms weigert binnen te laten. Dat de Heere, schoon door het Sanhedrin volgelvrij verklaard, den moed had, om als onder de muren van Jeruzalem openlijk met de farizeeuwsche partij te breken, strekte uiteraard om de discipelen te versterken in hun geloof, dat de Heere besloten was, om voortaan aanvallenderwijs te werk te gaan en zijn strijd met zijne vijanden tot beslissing te brengen. Op hen had derhalve zijne handelwijs met Zacheüs eene uitwerking, juist tegengesteld aan die, welke zij uit- 1) Matth. 20 : 21. oefende op de volksmenigte. De discipelen toch wisten dat tollenaren de eerste plaats in zijn koninkrijk zouden hebben ; zij behoorden derhalve niet onder wie er over morden. Wat de geestdrift der schare temperde, verhoogde de hunne; en er bleef bij hen, en bij degenen, die den nauweren kring rondom Jezus vormden, niet den minsten twijfel over, of het Messiasrijk zou, schoon op geestelijken grondslag, terstond worden opgericht. 't Is om zijne discipelen van dezen waan te verlossen, dat de Heere de gelijkenis der tien ponden uitspreekt. Zij moet hun leeren, waarom het onmogelijk is, dat het messiasrijk reeds thans wordt opgericht. Immers heeft een vorst, bij de oprichting van zijn koninkrijk beambten noodig, die het besturen. Uit welke klasse van mensehen zal hij deze kiezen? Immers uit zijne eigene dienaren. Wie hunner echter zal hij tot de waardigheid van mederegent verheffen ? Immers alleen degenen, die er geschikt voor zijn. Om echter te weten te komen, wie de hiervoor benoodigde begaafdheden bezitten, is het noodig dat hij allen aan zekere proef onderwerpt. Hiervoor wordt echter tijd vereischt; alvorens de proeftijd is afgeloopen, kan het koninkrijk niet worden opgericht. Onmogelijk is het derhalve, dat de Messias reeds thans zijn troon in bezit neme; wie der zijnen zou Hij aan zijn linker- en zijne rechterhand zetten ? Tot dusver heeft Hij zijne jongeren op zijne vleugelen gedragen; eerst wanneer Hij van hen heengegaan is, en zij alleen uit het geloof moeten leven, komt hun innerlijk gehalte aan den dag. Welnu, Hij zal hen verlaten. Hij is de welgeboren Heer, die naar liet verre land reist, om er het koninkrijk te ontvangen, zoo spreekt Hij met kennelijke zinspeling op zijn hooge afkomst; want Hij is beide, Godes en Davids zoon; en op zijn geheimzinnigen uitgang. Sterven zal Hij; in plaats van den koninklijken mantel, het windsel der dooden; maar met zijnen dood begint zijne reis naar den hemel. Door de poorten des grafs gaat Hij henen, en door de wolken baant Hij zich een weg, zijn pad voert Hem langs vele sterren, en eindigt niet dan bij Gods troon. Daar zal Hij verschijnen, niet in vorstelijk purper, maar in een kleed, dat met zijn bloed gedrenkt is, en vragen als prijs voor zijne vrijwillige vernedering, een titel hoog boven eiken naam, waarmede men op aarde of in den hemel prijken mag. Wat Hij begeert wordt Hem gegeven; de einden der aarde worden zijne bezitting. Verder nog strekt zijne heerschappij zich uit; of is er wel een plek op de aarde of' boven de sterren, waar de klank \an zijn naam geen knieën buigen doet ? I en teeken er \ an zet Hij zich in Gods eigen troon ter neder, niet ter linkerzijde, maar aan de rechterhand van den Eeuwige, die al zijne heerlijkheid en macht op Hem overdraagt. W aan niet, dat Hij zich nedergezet heeft zonder liet voornemen om weder op te staan. Ook in zijn hemel is Hij als een, die op reis is ; want Hij is er slechts heengereisd 0111 er het koninkrijk te ontvangen, en dan weder te keeren. Bij ons is zijn tehuis. Waarom zit Hij dan zoolang en zoo rustig op zijn troon? Omdat Hij zijne dienaren tijd gunt om het bewijs te leveren, dat zij bij zijne wederkomst geschikt zijn om met Hem te regeeren in zijn koninkrijk. Van wat aard de proeve is, waaraan de heer der gelijkenis zijne dienaren heeft onderworpen, zegt ons de Heere. Hij heeft aan ieder hunner eene som gelds ter waarde van een pond toevertrouwd; 't is een bedrag van omtrent veertig gulden naar onze rekening. Hij verdeelde dus zijne goederen niet onder hen, zooals in de gelijkenis der talenten, die Mattheus ons mededeelt, geschiedde; integendeel geeft hij ieder hunner slechts een kleine som. Wat toch beteekent het bedrag van een pond voor een welgeboren heer! Maar dat hij hun zoo weinig toevertrouwt heeft zijne rede. Hij wil dat zij met dit geld gedurende zijne afwezigheid handel zullen drijven. Naardien hij echter geene groothan- delaren. maar integendeel kleinhandelaren uit hen maken wil, zoo geeft hij hun een bedrijfskapitaal van nauwelijks noemenswaardige grootte. Ongetwijfeld rekent de heer hier met den regel, dat wie getrouw is in het kleine, het ook in het groote is. Wie derhalve deze kleine som wel weet te beheeren, is geschikt om straks heerschappij te voeren over de steden van zijn koninkrijk. Een trouw en goed koopman is ook een goed regent. Zoo oordeelt de welgeboren heer; zijn plan is waarlijk weldoordacht. Uit dit oogpunt bezien valt er op de gelijkenis een geheel nieuw licht. Springt het thans niet in het oog, dat Lukas geenszins twee gelijkenissen, die niets met elkander gemeen hadden, saamgevoegd en dooreengewerkt heeft, gelijk ten onrechte is beweerd ? Zij is als uit één stuk gegoten en als uit één blok gehouwen; maar gelijk de harmonie van een kunststuk slechts gezien wordt, als men het van zekere bepaalde standplaats uit beschouwt, zoo blijft op deze gelijkenis de schijn kleven, als ware het ongelijksoortige er in bijeen gebracht, zoo lang men zich niet plaatst op het standpunt, dat de evangelist zelf aanwijst, als hij zegt: dat de Heere deze gelijkenis sprak omdat zij meenden, dat het koninkrijk Gods terstond openbaar worden zou. Hoe doeltreffend spreekt de Heere! Geenszins ontkent Hij dat zijn rijk zichtbaar wordt. Integendeel zal Hij binnen eenige dagen, in zijn koninklijken optocht naar de heilige stad, er een voorspel van geven. Echter laat Hij deze waarheid op den achtergrond treden, en dit terecht, omdat niet de zichtbare oprichting zijns koninkrijks het eerst aan de orde was, maar zijn eigen vertrek en de beproeving der zijnen. Op wat het naast voor de hand ligt vestigt Hij het eerst de aandacht. Hij laat de zijnen een rijk zien, met een onzichtbaren koning, en rijksbeambten, die kleinhandelaren zijn. Welk eene tempering der bloot vleeschelijke geestdrift! Welk eene herinnering aan de wet dat het slechts door de diepte opwaarts gaat! En als de Heere nu ten laatste zegt, dat de tijdruimte tusschen zijn vertrek en zijne terugkomst door de beproeving der zijnen wordt vervuld, dan rukt Hij hen hiermede uit hunne chiliastische bespiegelingen, en leidt hen in de practische baan. Zij zien niets dan den troon; Hij echter vestigt met ernst hunne aandacht op den rechterstoel, die er voor is geplaatst. Onmiddellijk na het vertrek van den heer teekenen de burgers van zijn land protest aan tegen zijne verheffing tot de vorstelijke waardigheid. Wij willen niet, zoo roepen zij, dat deze onze koning wordt. Zoo iets was geenszins vreemd. Het herinnerde aan wat de Joden eenigen tijd te voren gedaan hadden, toen Archelaus naar Rome was gereisd om den scepter over het Herodiaansche rijk te vragen. De toepassing ligt voor de hand: verzet tegen de kroning van zijn Messias kenmerkt sinds achttien eeuwen de geschiedenis van het Joodsche volk. Tot heden hoort men den kreet: „Wij willen niet dat Jezus van Nazareth over ons heersche". Helaas, dat zoovelen in de christenheid er amen op zeggen: Eiken dag zien wij dat de proselieten van het afvallig, antimessiaansch Jodendom meerder in aantal worden. Een antichristelijk Israël, waartoe de christenen in steeds grooter getal overgaan, ziedaar de naaste toekomst. Weet de heer niet dat zijne burgers tijdens zijn afwezen in opstand tegen hem komen ? Ongetwijfeld voorziet hij het; 't is juist met het oog er op dat hij zijne beschikking maakt. Maar wie zou gedacht hebben dat deze zóó zou uitvallen? Het scheen veel redelijker om een zwaard dan een geldsom aan de beambten van zijn paleis te geven. Dan konden zij het hunne doen om den opstand te dempen, of zoo dit met het oog op hun klein getal onmogelijk was, ten minste om het paleis te beschermen. Welk eene eenige gelegenheid om hunnen moed te beproeven! In elk geval had de heer hun eene staatkundige loopbaan kunnen aanwijzen. Had hij hen niet aan de gevaren van den krijg willen blootstellen, welnu, hoe dienstig ware het zijne belangen geweest, als hij Je toekomstige staatsdienaren zijns rijks thans reeds tot dien rang had verheven. In plaats er van maakt hij hen tot kleinhandelaren. Terwijl de menigte in oproer is op de straten, moeten zij, als ging er hun niets van aan, zich bezig houden met hunne koopwaar uit te venten. Als in de schaduw moeten zij hun werk doen; en 't is een werk zonder glans, dat niet dan met moeite verricht wordt, en in geen enkel opzicht verraadt dat de arbeider straks op een troon zitten zal. Maar wie bewondert hier de wijsheid van den welgeboren heer niet! Neen, juist omdat Jezus' koninkrijk niet van deze wereld is, al bevindt het zich in haar en al omvat het haar straks, mogen zijne dienaren niet strijden. De kamp is hun verboden, zoowel die, welke met het geestelijk wapen eener wereldsche politiek, als die, welke met het vleeschelijk wapen, dat men op de slagvelden hanteert, gevoerd wordt. In één woord, de belangen van zijn rijk mogen niet door vleeschelijke wijsheid en kracht gediend worden. Zij kunnen dit ook niet; want al wat uit ons voortkomt schaadt het rijk des Heeren. De belangen van het nieuwe koninkrijk zijn veilig in de handen van den afwezigen Heer; zijne dienstknechten kunnen volstaan met ze aan Hem toe te vertrouwen. Verre van hen de lust om hun Heer met hunne bemoeiingen te helpen. Alle overwinningen, die zij op eigen gezag en door eigen kracht behalen, zijn nederlagen. Aan alles wat zij voor het Godsrijk doen zij te zien, dat het niet van deze wereld is. Zij hebben niet in het kabinet van hun vorst te dringen en met Hem in zijn raad te zitten; dat zij doen wat Hij hun voorschrijft. Wat gebiedt Hij hun anders dan handel te drijven totdat hij wederkomt? Hun wapen zij het woord, zoo als het is, wanneer deze twee, het geloof en de liefde, het bezielen. Hoe treffend is het, dat de werkzaamheid, waarmede de dienstknechten de zaak van hun Heer en zijn land tijdens zijne afwezigheid moeten dienen, onder het beeld van ban- delen voorgesteld wordt. Het pond, dat hun geleend is, doet ons denken aan de vermogens, die de Schepper geeft en de Geest heiligt, om zich eigen te maken wat voor de zielen even onmisbaar is als de meeste dingen, waarin de menschen handel drijven, voor de lichamen. Gelijk niemand handelen kan, of hij moet een kapitaal hebben, om in te koopen wat hij verkoopen wil, zoo behoort hij, die in het rijk van Christus anderen bezorgen wil, wat zij voor het leven hunner zielen behoeven, zelf een geestelijken zin te bezitten, die hem het goddelijke kennen en waardeeren doet. Dezen zin geeft de Heilige Geest aan Christus dienstknechten ; gelijk het echter niet genoeg is dat men kapitaal bezit, maar men dat bezigen moet, om de waren in te koopen, zoo behoort men het vermogen, om zich het goddelijke eigen te maken, ook werkelijk te gebruiken. Men moet het woord van Christus in zich opnemen, zoodat men er zelf geheel mede doorvoed wordt. Alsdan vergadert men in zijn hart een schat van licht en kracht, waaruit men dan voortbrengen kan, al wat men noodig heeft, om den naaste geestelijk te verrijken ten eeuwigen leven. Want gelijk een handelaar datgene, wat hij met zijn geld inkoopt, niet voor zichzelven behoudt, maar zoo spoedig mogelijk weder in andere handen brengt, zoo verzamelt ook de christen zijne schatten om ze anderen mede te deelen. Hij is geen geestelijke gierigaard ; zoekt hij kennis, 't is om anderen te verlichten; begeert hij vertroosting, 't is om anderen te verkwikken; zoekt hij kracht, 't is om anderen te steunen. Zoo iets ten minste laat zich wachten bij hen, die als dienaren van het rijk des Heeren, straks deel zullen hebben aan zijne heerschappij; hun leven is een toonbeeld der onbaatzuchtige liefde. Nooit hebben zij, gelijk van de pasgeborene kinderkens in 't rijk der genade, zoowel als in 't rijk der natuur gezegd moet worden, met hunne begeerte uitsluitend hun eigen welzijn op het oog. Veeleer vergeten zij zichzelven, of liever, ge- hoven zij dat het belang van hun naaste hun belang is, 14 A. en fiat zij geen ander hebben clan dit. En door zoo geheel voor hem te leven, het eigene zoekende op den weg van het zijne, toonen zij, dat zij de eigenlijke rijksgrooten zijn ; want in het rijk van den Messias is hij het grootst, die, door de liefde, zichzelven het volkomenst in den dienst des naasten stelt. Hierdoor, dat zij zich onophoudelijk uitgeven, verarmen zij evenmin als een handelaar door het afzetten zijner waren, maar verrijken zij zich veeleer. Want hier geldt het, dat wie geeft ontvangt; nimmer deed de liefde arm worden en van gebrek sterven, gelijk de zelfzucht doet. Reeds het natuurlijke leert ons dat de ledematen, die het meest gebruikt worden, ook het sterkst ontwikkelen; in het geestelijke is het evenzeer. Hoe meer men onderwijst, des te meer kennis vergadert men ; hoe meer men vertroost, des te blijder wordt men zelf; hoe meer men versterkt, des te meer kracht vergadert men; en dat is de heilige winst, die men in dezen geestelijken handel verwerft, en die ons in staat stelt, om weer grooteren voorraad in te slaan, ter uitbreiding van ons geestelijk bedrijf; want wie heeft, dien zal gegeven worden. Gelijk het leven van ons lichaam op een onafgebroken ontvangen en mededeelen berust, zoo ook in het rijk Gods; daar staat niets stil, gelijk op het gebied der zelfzucht, maar is alles voor allen. Daarom is het ook een rijk des levens; waar de zelfzucht heerscht, woont daarentegen de dood. Hoewel de Heer zijne dienaren eene nederige taak oplegt, kan men niet zeggen dat zij eene gemakkelijke is. Immers maakt Hij hen geen groothandelaar; och ja, dat willen wij gaarne zijn! Van den kansel of in geschriften, in korten tijd, grootsche en schitterende denkbeelden onder de menschen te verspreiden, die belangrijke hervormingen teweeg brengen, zonder dat het dagloonerszweet of het martelaarsbloed er door over ons komt, dat willen wij! Maar God wil ons anders. In den kleinhandelaar onzer straten wordt ons voorbeeld gegeven, 'tls iemand die niet uit tijdverdrijf handelt, maar om zijns levens wil; zie eens wat een ijver hij niet betoont! Bij 't krieken van den dag is hij aan 't werk, en biedt zijne koopwaar aan tot den laten avond toe. Verkoopen is zijn leven; men kan het aan hem zien; maar waarom merkt men het aan ons niet, dat wij ons ongelukkig, ja, als midden in den dood gevoelen, zoo men het evangelie niet van ons aanneemt ? Hoe prijst hij zijne waar aan, met te zeggen, dat er geene betere is in het gansche land, en hoeveel hij er van verkocht heeft, tot zelfs aan de voornaamste en rijkste lieden toe, evengoed als aan den burgerman, en dat zij er allen even wel bij varen. Hoe dringend vraagt hij, dat men wat van hem koope, en wijst op vrouw en kind, die kleederen noch voedsel hebben, als de menschen hem niets verdienen laten, en hoe dwingt hij uit medelijden om wat van hem te koopen. Hoe vriendelijk blijft hij, ook als men zijn koopwaar weigert, vast besloten om zich zelfs door eene herhaalde weigering niet te laten afschrikken, maar morgen weder aan dezelfde woning aan te kloppen, waar men hem zooeven onvriendelijk afwees. Vrienden of vijanden kent hij als handelaar niet; want omdat het voor hem slechts de vraag is, waar hij zijne koopwaar plaatsen kan, maakt hij het zich tot gewoonte, om alle beleedigingen even snel te vergeten, als hij er zich door gewond gevoelt, en geen vijanden te hebben, maar vriendelijk te zijn jegens allen. Ook handelt hij niet alleen met zijne vrienden, maar met iedereen, zonder onderscheid, zelfs met de armsten, en met hen, van wie hij voorziet dat zij slechts weinig van hem koopen zullen, of aanmerking maken op zijne waar. Daarbij verliest hij den moed niet, al wordt hij nu en dan eens bedrogen, en al komt hij bij dezen of genen wat tekort; want hij weet, dat het onmogelijk is, om in den handel verlies en bedrog te voorkomen, en dat er, voor een eerlijk en voorzichtig koopman als hij, op de kwade dagen ook weer goede volgen. Hij is vriendelijk van aard, tot toegevendheid en overeenkomst geneigd, in één woord, een mensch, met wien men handelen kan, of zoo als men het nog korter zou kunnen zeggen, een handelbaar mensch. Maar hij is ook geen groothandelaar, van wien zich dit alles niet zeggen laat, integendeel, iemand die met een klein kapitaal moet werken, en door ijver en vriendelijkheid het zijne doen, om zijn huis in stand te houden. Zou er geen verbazingwekkende en onmetelijke kracht van ons evangelie uitgaan, wanneer het in onze schatting was, wat zijn koopwaar voor dezen kleinhandelaar is? Toch is het onze roeping hem tot voorbeeld te nemen. Man voor man moeten wij allen voor onzen Heere trachten te winnen, door met bescheiden aandrang ieder het woord te brengen, dat onze Meester gesproken heeft, Niet op breede, maar op kleine schaal behooren wij te arbeiden; als de burgers zich in groepen verzamelen op de straten, moeten wij niet naar zwaarden grijpen of hinderlagen leggen, maar ons tusschen hen mengen, en zonder gedruisch te maken vriendelijk het woord in hunne ooren fluisteren, dat er hen toe brongen kan om niet langer te roepen : Wij willen niet, dat deze Jezus koning over ons zij. Ten laatste, op een oogenblik dat niemand het verwacht, keert de welgeboren heer terug, eene kroon op het hoofd, en achter zich de hemelsche heirscharen. Zijn Vader, die in de hemelen woont, heeft geen acht geslagen op de tegenspraak der burgers, maar Hem zijn vaderland tot koninkrijk gegeven. Thans komt Hij om het in bezit te nemen, maai wee de rampzaligen die, in spijt er van dat hun eigen God Hem tot hun koning aangesteld heeft, weigeren er Hem voor te erkennen. Voor den rechterstoel, die op eenigen afstand van den troon is opgericht, worden zij niet eens gebracht; want hun misdrijf is zoo openbaar en bewezen, dat het noodeloos tijdverdrijf en bloote vorm zou zijn om er op rechterlijke wijze nog onderzoek naar te doen. Niet als aangeklaagden worden zij behandeld, wier schuld nog niet ten volle bewezen is, en bij wie van verschoonende omstandigheden sprake kon zijn, maar als vijanden; ten teeken er van worden zij, zonder meer, aan den voet des troons doodgeslagen. Wat zouden zij trouwens ter hunner verschooning kunnen inbrengen? Dat het zwaard of de kuiperij van de dienstknechten des Heeren hun geprikkeld of verbitterd, en tot feilen tegenstrijd uitgelokt heeft ? Neen, want 's Heeren knechten hebben niets gedaan, dan wat zelfs in oorlogstijd door vijanden geoorloofd wordt geacht, namelijk niets dan wat het werk van een kleinhandelaar medebrengt. Zij hebben aan vriend en vijand veel goeds en vriendelijks van den toekomstigen vorst verteld, en van hem gezegd dat Hij geen verdrukker maar een verlosser was, wiens heerschappij niet gelijk die der tirannen in het bloed der onderzaten, maar in zijn eigen bloed was gegrondvest. Dus strekt het werk der dienstknechten slechts om hunne schuld te verzwaren. Billijk is het dat ten dood worde gebracht, wie zijn vorst niet wilde erkennen, al wist hij van Hein dat Hij voor zijn volk aan een kruis gestorven was. Terwijl alzoo het afvallig gedeelte van het vleeschelijk of christelijk Israël zonder rechtsgeding ten gerichte gevoerd wordt, moeten de dienstknechten van den heer voor den rechterstoel verschijnen, 't Is een vrij enge kring, die zich hier samen sluit. Van de booze dienaren, die met de vijanden geheuld hebben, is geen sprake; om dezen rechterstoel zien wij slechts ernstige lieden staan, die tijdens liet tijdperk van opstand hun heer niet hebben verloochend, maar de livrei van zijn hof bleven dragen, 'tls voor allen een gewichtige ure; want ieder hunner moet rekenschap geven van wat hij gedaan heeft met het hem toevertrouwde pond. Tien dienaren zien wij hier staan, en alweder blijkt het, dat vóór de algeheele uitzuivering van het Godsrijk geen cirkel zoo eng kan worden getrokken, of hij omvat zooveel boozen als goeden. Er wordt niet slechts verschil van ijver en begaafdheid openbaar, maar het blijkt dat er één onder is, die den treurigen moed heeft gehad, om, uit vreeze, het gebod zijns heeren in den wind te slaan. Alles gaat voor den rechterstoel zeer eenvoudig toe. De dienaren moeten toonen wat zij met hun pond hebben gewonnen. Uit de vermeerdering van hun kapitaal blijkt hun ijver en bekwaamheid; 't geeft den Heer tevens een zuiveren maatstaf aan de hand omtrent den graad hunner geschiktheid tot beheering van eigendom. Zij behoeven niets te zeggen; 't is voldoende dat zij hun kapitaal laten zien. Dit zegt genoeg; wroorden liegen maar. En nu komen eerst de getrouwe dienstknechten. Een ieder hunner wordt naar de maat van zijn ijver beloond. Er is dus verschil in het loon; de onderscheidingen in macht en heerlijkheid houden in het Messiasrijk geenszins op. Ook daar is een hooger en lager. Hier wordt het door het verschil in recht en macht reeds afgebeeld; wordt dit verschil echter gevormd door geboorte of talent, daar wijst alleen de liefde, die hier voor den Heere arbeiden deed, de plaats aan die men innemen zal. Welk een spoorslag om veel te beminnen! Heerschappij is het loon, den trouwen dienstknecht gegeven. Het is geenszins willekeurig ; veeleer bestaat er een werkelijk en innerlijk verband tusschen handelen en regeeren. Beiden hebben met elkander gemeen dat zij de ontwikkeling van het mannelijk element eischen. Welk een ruimen, vérzienden blik moet een handelaar niet hebben ! Weten moet hij waar overvloed is en waar gebrek heerscht; hij moet de wegen kennen om uit het te veel van ginds, het te kort van daar te vervullen; en bij dat alles behoort hij te kunnen berekenen hoe groot hij het verschil tusschen inkoopprijs en verkoopprijs moet stellen, om zichzelven eene behoorlijke winst te verzekeren. Welk eene voorzichtigheid, welk een doorzicht heeft hij hierbij niet noodig! Hoezeer moet hij zich zelf en zijn geld niet meester zijn! Ongeoefende, onwetende, loszinnige, trage, vreesachtige menschen zijn voor den handel niet geschikt, rij doen dwaze ondernemingen, of niets, of brengen, machteloos om zich te regeeren, het gewonnen geld weldra in den dienst hunner lusten door. Zoozeer voelt ieder, dat alleen hij, bij wien het mannelijke tot zijn recht gekomen is, handelen kan, dat men aan de vrouw slechts bij uitzondering, aan het kind nimmer, zijn kapitaal ter beheering toevertrouwen zal. Handelen is geld regeeren ; en niets is moeilijker te regeeren dan dat. Die eigendom vergaderen, behouden, en besturen kan, is geschikt om te heerschen. Hij heeft daarbij in den handel de voegzame handelbaarheid, het geven en nemen geleerd, den regent onontbeerlijk. Ziet men niet dat de handelsstaten altijd de bloeiendste en vreedzaamste waren ? Hoe gunstig valt de vergelijking met andere staten, door wijsgeeren of krijgsoversten geregeerd, voor hen niet uit! Geen wonder is het voorwaar dat hun, die den geestelijken schat wel beheerd hebben, macht gegeven wordt over de steden van het in bezit genomen koninkrijk. Daar mogen zij regeeren, maar altijd weer op 's handelaars manier, namelijk door uit hun geestelijken overvloed de onder hen staande en minder bedeelde onderzaten van het Messiasrijk te dienen. Het blijft een voortdurend verplaatsen der hemelsche koopwaar, die men niet door geld of verdienste, maar door het geloof zich eigent. En zoo blijkt het dat alle heerschappij in het Messiasrijk de verheffing en volmaking van het beheerschte ten doel heeft, en geenszins zijn knechting en ten-onder-houding, gelijk in de rijken der wereld, 't Is als in den handel: hoe rijker de menschen worden, aan wie hij zijne handelswaar verkoopt, des te aangenamer is het den koopman, omdat zij dan te meer van hem koopen en hem te zekerder betalen; daarom ijvert ook niemand sterker voor de algemeene welvaart dan hij. Maar ach, daar komt een dienaar naar voren met een zweetdoek in de hand. Wat zal deze? Wel, hij brengt het pond terug, dat hem gegeven was; wat zal hij beter doen? Aan de moeite, die het hem kost om zijn zweetdoek te ontknoopen, kunt gij zien hoe zorgvuldig hij het verborgen heeft. Deze man, aan den voet van Sinaï geboren, is de vrees zelf. Hij hoort het gedurig donderen en ziet telkens bliksemstralen. Vrees voor dieven bewoog hem om zijn talent in een zweetdoek te verbergen. Maar dat was nog het ergste niet. Dat men voor booze mensclien, die stelen en rooven, bang is, laat zich verklaren. Maar deze man was even beangst voor zijnen heer. Hij stelde hem dus op ééne lijn met kwaden. Voor een goede nu bevreesd te zijn is slecht. Hij hield zijn heer voor een hard en onbillijk mensch, die maaide, waar hij niet gezaaid had. En daarom begreep hij dat niets gevaarlijker was, dan door handel te drijven met het geleende pond, er het geld van den heer aan te wagen. Het mocht eens verloren worden; in den handel gebeurt dat zoo licht, 't Is gevaarlijk gaven te bezitten. Wat zal de ellendige, machtelooze zondaar er mede doen ? Werken is zondigen; want in eeuwigheid komt er niets goeds uit ons bedorven hart. Wie ben ik, Heere, om te werken met uw pond! Ik zou er allicht mijzelven op verheffen; en mijn eigen zieleheil is mij toch het naast. Ook zou ik allicht anderen iets geven dat hun schadelijk was. Zoo redeneert deze dienstknecht; en hij meent veel verstandiger te zijn, dan de andere knechten, en ziet vrij wat uit de hoogte op hen neer. Nu en dan schudt hij het hoofd eens over hen, zonder ze echter te veroordeelen; want ook dat ware gewaagd. Zelf meent hij niet beter te kunnen handelen, dan door zijn pond ongeschonden te bewaren, ten einde het zijn heer bij diens wederkomst zoo terug te kunnen geven, dat er geene aanmerking op gemaakt worden kan. Hij zal wel zorgen dat het licht, dat in hem is, geen duisternis worde, en dat de kracht, die in hem woont, niet in wereldlust onderga. Zooals Christus hem gemaakt heeft zal hij zich Christus wedergeven. Maar werken ? neen, dat nooit, 't Is waar dat hij dan, bij de oprichting des rijks, geen loon ontvangen zal; want alleen zij onder de dienaren des huizes, die met hun pond gewonnen hebben, worden tot mederegenten verheven. Maar hij stelt zijne eischen ook niet zoo hoog. Wat kan een arm zondaar als hij meer verlangen dan zalig te worden? De minste plaats in het messiasrijk is hem hoog genoeg. Hij wil wel knecht zijner mededienstknechten zijn; waarlijk, veeleischend is hij niet! Ook twijfelt hij er volstrekt niet aan of hij wel goed gehandeld heeft; men kan het aan hem zien dat hij volstrekt niet als een schuchter zondaar den rechterstoel te gemoet gaat. Eer roemt hij op zijne voorzichtigheid. Wat zal zijn heer op hem aanmerken? Op zijn ergst genomen dat hij wat al te angstvallig en te bescheiden is geweest; nu ja, een weinig meer veerkracht en eerzucht ware niet kwaad geweest. Maar dat is ook alles. Meer is niet op hem te zeggen. Hij heeft nimmer ingestemd met het geschreeuw daar ginds op de straten: „Wij willen niet dat deze koning over ons zij", maar er zwijgend tegen getuigd. De livrei van zijn meester legde hij geen enkelen dag af. Hij heeft het huis en de have zijns heeren trouw bewaard; 't is er wel niet mede vooruitgegaan, maar ook niet mede achteruitgegaan. Is hij minder vertrouwbaar dan een zijner mededienstknechten? Toch vergist hij zich. Moge het hem gelukt zijn zichzelf te bedriegen, thans zal het blijken hoe onmogelijk het is, om den heer te misleiden. Hij, die daar op den rechterstoel zit, kent de harten en proeft de nieren; 't is een menschenkenner zonder wederga. God zelf heeft Hem op den stoel des gericlits gezet, en zou niet bevolen hebben, dat alle menschen er voor geplaatst zouden worden, om uit zijnen mond te hooren of zij eeuwig gelukkig, dan wel eeuwig rampzalig zouden zijn, was Hij in zij oordeel niet onfeilbaar. Welk een menseh, deze Jezus, van wiens lippen ons lot afhangt! Daar staat de trage dienstknecht; zie, wat somberen blik de rechter op hem werpt. Voorzeker ligt zijn ongeluk in zijn vreesachtigheid ; maar uit wat de rechter tot hein zegt kan men bemerken, dat de eigenlijke schuld van zijne dwaasheid dieper ligt. In den grond toch heeft zijn gebrek aan vreesachtigheid hem den strik gespannen. Want ware hij ten volle onder de macht zijner vrees voor den heer geweest, dan zou hij bij zichzelven overlegd hebben: „mijn heer heeft nu eenmaal geboden, dat ik met zijn pond handelen zou, en hij is er waarlijk de man niet naar om met wat hij zegt te laten spotten", en er zou geen ijveriger dienstknecht geweest zijn dan hij. De wettische christen behoort de ijverigste aller knechten te zijn; eerst daarmede toont hij dat zijn hart zich werkelijk onder den druk der wet gevoelt. Maar deze man is, naar den aard van alle rustlievende en trage karakters, in alles half; en nu is in het rijk Gods niets gevaarlijker dan halfheid. Hij is bang voor zijn Heer, maar zijne vrees heeft hare grenzen, en helaas! deze strekken zich niet ver genoeg uit; zijn trage hand heeft deze te nauw gesteld. Hij heeft gewaand dat zijne vrees zelve door den heer geëerbiedigd, en als een soort van vrome hulde aangemerkt worden zou, waardoor zijne traagheid goedgemaakt werd. Hierin nu vergist hij zich deerlijk. De Heere is op zulk eerbetoon niet gesteld; wie is het trouwens anders dan een tiran of een dwaas? Zijne eere is het dat Hij bemind wordt; groóter hulde kunnen zijne knechten Hem niet brengen, dan door uit onbaatzuchtige liefde te volbrengen, wat Hij hun geboden heeft. Ach, had deze man maar zijn best gedaan, alras zou hij door de wet aan de wet gestorven zijn, en bij ervaring van zijne onmacht en schuld overtuigd, de barmhartigheid zijns heeren gezocht hebben. En wat zou hij hebben geworden? Barmhartigheid? Neen, meer dan dat, genade en lieflijkheden, beide oneindig en grenzeloos van omvang, en machtig om kracht en prikkel te geven tot de gehoorzaamheid aan al wat Hij gebiedt. Immers is de Heere waarlijk niet zoo hardvochtig als deze dienstknecht durft zeggen. Hij rekent wel degelijk met den vreesachtigen en onwerkzamen aard van zijnen knecht. Vond hij nu maar redelijkheid en gewilligheid bij hem, in plaats van eigenzinnige onbuigzaamheid, dan zou hij nog zwijgen, of ten minste hem van de straf der verbanning verschoonen. Maar ook hiervan niets. Waarom heeft hij zijn geld niet in de bank gegeven, opdat de heer, bij zijne terugkomst, het met woeker had kunnen terug ontvangen ? Daaraan heeft hij niet gedacht; toch had zoo iets als voor de hand gelegen. Wie zelf wel de gave, maar niet den moed heeft, om aan het Godsrijk te werken, kan ten minste er anderen toe bezielen of toe in de gelegenheid stellen. Ik durf mijne denkbeelden niet uitspreken, mijne vermaningen niet geven, mijne vertroostingen niet toedienen, gekweld als ik door den twijfel, of wat ik denk, juist, en wat ik gevoel, welgeplaatst is, en gedrukt door de vrees voor de gevolgen, als mijne gedachten verkeerd of mijne woorden ontijdig waren; laat ik dan ten minste anderen opwekken en bekwamen om in mijne plaats te werken. Ik heb misschien geen moed om mijn buurman te vermanen, of om gindschen stervende den weg te wijzen, of om de heidenen te bekeeren, of om het evangelie te verkondigen; waarom draag ik dan mijne taak niet aan een ander over, of stel mijn broeder door mijne gaven in de gelegenheid het te doen? Alsdan ware mijn loon wel uiterst gering; maar voor mijn Heer ware de schade minder. Want dan liad hij zijn geld toch met woeker terug ontvangen. Waarom heeft deze dienstknecht dit dan niet gedaan? Waarom niet? Omdat hij geen liefde voor zijn heer had, en derhalve ook geen zorg voor diens belangen. Evenals alle wettische belijders dacht hij uitsluitend aan zijne eigene behoudenis. Over Christus' eere en welvaart bekommerde hij zich niet. Mijn heer is vanzelf zalig, zoo dacht hij, vergeten zijnde dat de wijnstok niet dan door de ranken vruchten voortbrengt, zoodat onze ijverloosheid en onvruchtbaarheid de heerlijkheid van Christus even waarachtig verdonkert, als de dorre rank den wijnstok mismaakt, en onder kwaden schijn brengt. Zoo verraadt dan zijne traagheid zijne liefdeloosheid ; en dat is het schuldige en vervloekte aan hem. Nu wordt het duidelijk waarom hij aan de liefde van zijn heer niet gelooven kon; *t was omdat hij zelf zonder liefde was; want liefde alleen kan aan liefde gelooven. En daarom wordt hij ook rondweg een booze en luie dienstknecht geheeten, die het nooit recht met zijnen meester gemeend heeft. O, hoeveel beter, als hij, hoe slecht en gebrekkig dan ook' gearbeid had! Want dan was er ten minste nog kans op 'zijne opneming in het messiasrijk geweest. Of lezen wij „iet in den brief aan de Corinthiërs') dat er onder de dienstknechten van Christus sommigen zullen zijn, wier werk als stroo, hout en stoppelen, in één woord, als iets dat de vuurproef des gerichts niet doorstaan kan, verbrand wordt. Aldus lijden zij schade; want zij ontvangen geen loon. Nochtans worden zij zeiven, hoewel als door vuur, behouden; want zij hebben op het fondament Christus gebouwd, 't geen trouwens vanzelf spreekt, naardien zij anders niet als zijne dienstknechten voor het gericht zouden zijn gebracht. Het blijkt dus dat er op het arbeiden ter goeder trouw nog een overblijfsel van zegen rust; maar wie midden in 's levens arbeidsweek sabbat houdt, is vervloekt. Wat thans met onzen onnutten dienstknecht te doen ! Hij is waardig noch geschikt om te regeeren den ander zitte in zijne plaats op zijn zetel. Waar blijft hijzelf? Zou er in eene der steden van het koninkrijk nog geen alledaagsche plaats of betrekking voor hem overig zijn ? Hij schijnt zoo bijzonder geschikt om schatbewaarder of zoo iets te wezen. Volstrekt niet. Er is in het plan van het nieuwe rijk niet op hem gerekend. Christus heeft hem op iets groots aan- 1) 1 Cor. 3 : 9-15. gelogd; blijkt hij voor zijne bestemming ongeschikt, dan is hij ook tot alles onbruikbaar. Men deugt slechts voorééne roeping; mist men deze dan is men verloren. Ook zijn er in het Messiaansche koninkrijk geene schatten te bewaren; deze worden altijd en onophoudelijk verplaatst; 't is daar een geven en nemen zonder einde; t is een handel zonder geld tot in het oneindige, door de liefde. En in zulk een leven bleek onze dienstknecht niet tehuis te zijn. Hij moet dus buiten het koninkrijk geworpen worden. Daar is het duister; maar is ook geen licht noodig omdat er niets is te doen. Er heerscht de rust des doods; niets wordt er door de liefde in beweging gebracht. Hij komt er op zijne eigene plaats. Zelfs van de zorg om iets te bewaren is hij ontslagen; want het pond wordt hem ontnomen, en dengenen onder zijne mededienstknechten gegeven, die den meesten ijver had betoond. Deze zal nu in zijne plaats arbeiden; hij zelf wordt tot niets teruggebracht. Buiten het leven wordt hij gesloten; want hij heeft nooit geleefd, omdat hij nooit heeft liefgehad. Zonder licht, zonder kracht, in één woord beroofd van alles, waardoor hij de goeden en liefhebbenden tot zich trekken en zich aan hen mededeelen kan, moet hij voortbestaan, alleen met zichzelf en zijns gelijken. Hij heeft zich niet, naar de wet van al wat leeft, in middel voor zijn hoofd en zijne broederen willen veranderen ; welnu, hij mag voortaan voor zichzelven zijn. Maar vergeefs zal hij de zaligheid zoeken buiten de liefde. Zoo sprak de Heer, en wat hij zeide was wel geschikt, niet slechts om den waan weg te nemen, als werd zijn rijk op staanden voet opgericht, maar ook om het verlangen naar dien dag te temperen. Zijn woordt geldt ook ons, en komt ook in onzen tijd te pas. Veler blikken, ontroerd door de spanning onzer eeuw, richten zich verlangend naar de toekomst van den Heer. Uitnemend; zij is het die ons heil volmaakt; maar vergeten wij niet dat wij alsdan rekenschap geven zullen van ons pond. Welk een ernstig vooruitzicht voor de ambtsdragers der kerk en de begaafden der christenheid ! Niet tot mijmeren, maar tot arbeiden zijn wij geroepen. Allerminst tot het zoeken van steun in de wijsheid des vleesches of bij het zwaard van den staat. Laat ons Christus voor den loop van den stroom des tijds en voor de vervulling van het wereldplan laten zorgen; wij moeten kleinhandelaren zijn. Niet door de massa op den enkele, maar door den enkele op de massa gewerkt. Wie hier in het kleine getrouw is, mag straks het groote beheeren. Goeden moed dan; Christus is niet karig met zijn loon, en achter zijn rechterstoel staan vele troonen. Vergeten wij echter niet dat een handelaar niets is zonder krediet. Hij moet vertrouwen geven en vertrouwen ontvangen, anders gaat zijn bedrijf te niet. Zorgen wij dan dat het geloof in de verlossing van ons geslacht ons nooit begeve, allerminst in dezen boozen tijd, maar tevens dat onze wandel, zelfs van den schijn des kwaads vrij, de menschen bewege om in ons vertrouwen te stellen, en zich over te geven aan ons evangelie. DE GELIJKENIS VAN DEN VOORZICHTIGEN RENTMEESTER- Lukas ió. De gelijkenis van den onreehtvaardigen, of, beter gezegd, van den voorzichtigen rentmeester, is niet gemakkelijk te verklaren. Wat is hiervan oorzaak? Allerminst duisterheid of ingewikkeldheid in de voorstelling zelve; de reden er van ligt uitsluitend in ons. Wij gaan onbewust van zekere valsche en vleeschelijke voorstellingen uit, die ons verhinderen om den hoogst eenvoudigen zin dezer gelijkenis te verstaan. Juist ter uitroeiïng van deze dwalingen heeft de Heere hanr uitgesproken. Vóór alles moeten wij onderzoeken wie ons wordt voóf' gesteld onder het beeld van „zeker rijk ménsch", die een rentmeester over zijne goederen aangesteld heeft. Kennelijk is het God zelf. De aarde, mitsgaders hare volheid, is Zijne ; ]) niemand is er eigenaar van dan Hij alleen. Van daar kan hij ook door den profeet flflggaï zeggen: „Mijn is het zilver en Mijn is het goud. 2) Ons wordt hier zonder omwegen iets gelegd, dat wij niet gaarne hooren; namelijk dat ^r tegenop Gpd geen eigen- 1) Ps. 24 : 1. 2) Hagg. 2 : 9. dorasrecht bestaat. Jezus zegt hier niets nieuws. Reeds bij de wetgeving had de Ileere het zijn volk ingescherpt. Wat toch geeft Hij op als reden voor zijn verbod om „het land voor altoos te verkoopen", met voorbijzien wat Hij omtrent het jubeljaar bepaald had ? Niets anders, dan dat het land zijn eigendom is, en al geeft Hij het zijn volk, dit blijft, zoodat de kinderen Israëls „vreemdelingen en bijwoners" bij Hem zijn. ') Geen hunner kon van zijn land zeggen : het is het mijne; want zij verkeerden in den toestand van iemand, die als gast of inwoner bij een ander in huis opgenomen is, en volstrekt geen reden heeft om zich verongelijkt te rekenen, als hem vroeg of laat gelast wordt om de woning te verlaten. Hetzelfde geldt van ons; in den grond bezitten wij niets. Eén slechts heeft iets en alles te gelijk. Slechts tegenover den naaste hebben wij recht van eigendom; maar op wat grond berust dat recht? Nergens anders dan daarop, dat God, als de eenige eigenaar van alles, ons iets in onderscheiding van anderen toevertrouwd heeft, om er rentmeester over te zijn. Thans weten wij reeds wie de rentmeester der gelijkenis is: dat is de mensch. Iets meer dan rentmeester is hij niet; en toch zegt het onbeschrijfelijk veel te zijner eere. Of is het niet iets groots dat God, die „de aarde aan de kinderen der menschen gaf", -) een ieder onzer een gedeelte van haren rijkdom beheeren laat ? Welk eene onderscheiding wordt hem verleend! Niet iedereen toch maakt men tot rentmeester! Te dezen opzichte handelt de hemelsche eigenaar naar zijn welgevallen. Den een stelt Hij over veel, den anderen geeft Hij slechts weinig; want Hij maakt arm en Hij maakt rijk. Maar allen staan zij, hetzij zij veel of weinig hebben, onder dezelfde wet. Immers moeten zij zijn goed naar hun beste weten beheeren; daarbij vlijtig en eerlijk zijn; maar het 1) Lev. 25 : 23. 2) Ps. 115 : 16. voornaamste is, dat zij zich nooit mogen aanstellen alsof de goederen, die zij beheeren moeten, hun persoonlijk eigendom zijn. Gerust mogen zij uit de opbrengst van het goed tot zich nemen wat tot voorziening in eigene behoefte noodig is; in dit opzicht behoeven zij zelfs niet angstvallig te werk te gaan. Maar al wat zij zeiven niet behoeven, moeten zij hunnen heer ter hand stellen ; het overschot is het zijne. Immers is dit niet onbillijk, maar zeer vrijgevig van den kant des heeren ; men moet waarlijk, in plaats van er aanmerking op te maken, zeggen, dat hij edel met zijne rentmeesters handelt en hun een goed loon geeft. Maar hoe gedraagt zich de rentmeester volgens de gelijkenis. Juist gelijk wij allen. Hij vergeet dat hij rentmeester is en beschouwt zich als eigenaar. Het overschot behoudt hij voor zich, en gebruikt het om zich genot te verschaffen. De gansche wereld volgt hem na, tot groote schade van den heer, die langs dien weg geene inkomsten van zijne goederen ontvangt. Nu kunnen de gevolgen niet uitblijven. De heer woont wel verre van zijn landgoed, maar is toch ten volle op de hoogte van wat zijn rentmeester doet. Liet hij hem ongestoord begaan, dan zou hij niet waardig zijn iets te bezitten. Den rentmeester ter verantwoording te roepen is geheel overbodig; daarvoor springt zijne schuld al te zeer in het oog. Hij zet hem zonder meer af; met het vragen van rekenschap bedoelt hij slechts de overgifte der rekening. Het vonnis staat onherroepelijk vast; zonder omwegen wordt het hem aangekondigd. De schuldige kan niet langer rentmeester zijn; hij moet het goed zijns heeren verlaten. Ziedaar het welgelijkend afbeeldsel van onzen toestand. Ook van ons kan God het niet dulden, dat wij met wat ons toevertrouwd is handelen, alsof wij er eigenaars van waren, die er mede konden doen, wat zij wilden. Tot straf er voor zet Hij ons als rentmeesters af. Wat zullen wij er tegen inbrengen ? Ook wij zouden ons zoo gedragen tegen 15 iemand, die, in spijt er van, dat hij van de opbrengst der goederen zich ruimschoots onderhouden mocht, het overschot als het zijne aanmerkte, en zich vergenoegde met ons nu en dan een geschenk, weinig grooter dan eene aalmoes, toe te zenden. Toch volgt, evenmin bij ons als bij den rentmeester, de uitvoering van het vonnis onmiddellijk op zijne vaststelling. De heer is barmhartig; als hij zijne ondergeschikten, al is het ook wegens wangedrag, uit den dienst ontslaat, gunt hij hun den tijd om zich van een onderkomen te voorzien. Een tijd lang mogen wij de goederen van onzen heer nog onder onze berusting houden. De dood, die het vonnis der afzetting voltrekt, en ons voor altijd van onze goederen afscheidt, wacht lang, voor hij zijne droevige taak uitvoert. God is onuitsprekelijk goed; zijne verdraagzaamheid is weergaloos en zijn medelijden kent geene grenzen. Wij worden allen van deze wereld verbannen, omdat wij haar voor ons genomen hebben ; maar niet terstond, zelfs niet spoedig, sterven wij. Gods eigendom blijft onder ons beheer; rentmeesters zijn wij, over wie het vonnis der afzetting geveld is, maar die nog zóó lang op aarde mogen blijven, in het bezit van wat hun heer aan hunne zorg toevertrouwde, dat zij tijd te over hebben, om zich hunne toekomst te verzekeren. De rentmeester in onze gelijkenis maakt van dien tusschentijd gebruik. De ontzettende tijding: „gij zult niet langer rentmeester kunnen zijn" heeft hem uit den roes der zinnen opgeschrikt. Hij gevoelt eensklaps het nijpende van zijnen toestand. Wat zal hij doen? Werken? Het is hem natuurlijk onmogelijk. Bedelen ? Het is hem zedelijk onmogelijk. Allerminst valt er aan herstel van het bedreven onrecht te denken. Zelfs al kon hij zijnen heer het doorgebrachte goed wedergeven, dan zou deze er hem toch niet in zijn ambt om herstellen, omdat hij geen voldoende waarborgen voor een beter geven kan, maar zijn krediet kwijt is. Wat nu ? Plotseling ziet hij licht in de duisternis. Door zijn eigen inval verrast roept hij uit: Ik weet wat ik doen zal! Hij heeft immers 's heeren goederen nog eenige dagen onder zijne berusting? Kan hij het dan niet zoo vernuftig overleggen, dat hij nog voordeel van 's meesters eigendom trekt, nadat het beheer er over hem ontnomen is? Ongetwijfeld. Hij zal er zich vrienden uit 's heeren schuldenaren mede maken. Dit zijn kooplieden, aan wie hij namens zijnen heer op krediet leverde, tot tijd en wijle dat zij hunne waren zeiven verkocht hadden, endaardoor in staat waren om hem te betalen. Welnu, hij zal hunne schuldbekentenissen tot op de helft verminderen. Daar roept hij ze bij zich. „Hoeveel zijt gij mijnen heer schuldig ?" Zoo vraagt hij den eersten. Het antwoord is: „honderd vaten olie". — „Schrijft haastiglijk vijftig", zoo voegt hij hem toe ; en zoo als hij zegt geschiedt het; de oude schuldbekentenis wordt vernietigd, en eene nieuwe, door den schuldenaar gemaakt en onderteekend, aangenomen, waarop zijne schuld slechts voor de helft aangeteekend staat. Daardoor speelt de rentmeester dezen man eene vrij aanzienlijke som in handen; want elk der vijftig vaten olie, van wier betaling hij hem ontslaat, bevat naar onze maat ongeveer een half anker. Thans gaat hij over tot den tweeden, 't Is weder dezelfde vraag: „En gij, hoeveel zijt gij schuldig.' Het antwoord luidt: „honderd mudden tarwe". Ook deze man krijgt zijne vroegere schuldbekentenis terug, en levert, met verlof des rentmeesters, eene nieuwe in, waarbij hij twintig mudden minder erkent ontvangen te hebben en schuldig te zijn, dan werkelijk het geval is. Zooveel duizenden guldens hij den eersten bevoordeelt, zooveel honderden doet hij het dezen; ongetwijfeld handelt hij hienn niet naar willekeur, maar met opzet, en toont hij dat hij zijne wereld kent, en nauwkeurig weet te berekenen, met hoe groot eene som ieder der schuldenaars als vriend voor hem gewonnen kan worden. Wat hij er mede bedoelt, ligt voor de hand. Hij wil zich de gunst en gastvrijheid van de schuldenaren zijns heeren verzekeren; immers zegt hij: „ik weet wat ik doen zal, opdat zij mij, wanneer ik uit het rentmeesterschap ontzet zal zijn, in hunne huizen ontvangen". Zoo verzekert hij, door het geld van zijnen heer op welberekende wijze te besteden, zich zijne toekomst. Immers verbindt hij de schuldenaren aan zijn persoon, door hen, ten koste van zijnen heer, te bevoordeelen. Hij maakt hen zich tot vrienden. Zonder twijfel nemen zij hem straks, als hij broodeloos geworden en van huisvesting beroofd is, als gastvriend in hunne woningen op. Voorzeker zal de dankbaarheid er hen toe brengen. Het komt zijnen heer ter ooren; en waarlijk, de gevatheid van zijnen rentmeester treft dezen zoodanig, dat hij in het eerste oogenblik vergeet hoe hij zelf het slachtoffer er van is, en zijne bewondering openlijk lucht geeft. Hij prees den onrechtvaardigen rentmeester, oindat hij voorzichtig gehandeld had. Natuurlijk was de lof, dien hij hem toedeelde, niet onbeperkt. Immers noemde hij hem, zonder omwegen, onrechtvaardig; bovendien wordt hij uitsluitend wegens zijne voorzichtigheid geprezen, anders gezegd, wegens zijn vernuftig overleg. Toch heeft het geene geringe beteekenis, dat hij hem lof toekent; want het bevat eene vingerwijzing voor ons, om even voorzichtig te worden als deze rentmeester. Overbodig is zulk eene herinnering niet. Wij zijn, even goed als de rentmeester, van ons ambt afgezet. Hoe rijk wij ook zijn, de dood is reeds op weg, om namens God, al de aardsche goederen, van welke wij ons genot nemen alsof zij de onze waren, op te eischen, en onszelven naakt en bloot over te brengen in eene andere wereld, waarvoor ons niets te bezitten en te beheeren valt. Al nadert hij laagzaam, zijn tred is vast en zijne komst is zeker. Dat weten wij allen; niemand onzer spreekt het tegen. Echter gedragen wij ons als geloofden wij van al deze schrikwekkende dingen nog minder dan niets. Wij houden ons, alsof wij tot in eeuwigheid bij onze schatten zouden blijven. De dood verschrikt ons niet alvorens hij onmiddellijk voor on3 staat. Des te meer zijn wij bezorgd of wij wel etende en drinkende aan het einde van ons leven zullen komen. Was het niet verstandiger te zorgen, dat wij, na afloop van dit leven, in de wereld der geesten hadden wat noodig was? Zoolang wij de goederen van God nog onder onze berusting hebben, zal ons, in spijt er van, dat wij afgezette rentmeesters zijn, niets ontbreken. Onze heer is toch zelfs jegens zijne onrechtvaardige rentmeesters goedertieren. Maar ginds hebben wij niets. O hoe vreeselijk, om van alles beroofd. in de wereld der dooden aan te komen! Daar verlaten is erger dan hier verlaten. Niet hij is verstandig, die slechts tot aan zijn dood rijk wil zijn, maar degene, die zich schatten in de eeuwigheid tracht te verzamelen. Men zegge niet, dat hier geen kans toe is. Als de rentmeester zoo gedacht had, ware hij van gebrek gestorven. Maar de nood scherpte zijn vernuft; welnu, waarom onderzoeken wij dan ook niet, of ons geld door ons niet omgezet kan worden in iets, dat ons in de andere wereld ten bate is. Blijkt ons vernuft onmachtig om ons er den weg toe te wijzen, luisteren wij dan naar wat Jezus ons leert van de kunst, den aardschen schat ons een eeuwigen te vergaderen. Hooren wij wat Jezus zegt: „Maakt uzelven vrienden uit den onrechtvaardigen mammon". Elk van deze woorden is van gewicht; vandaar moeten wij hunne beteekenis nauwkeurig onderzoeken. Wat verstaat Jezus door den mammon ? Niets anders dan de rijkdommen dezes levens; t is hetzelfde wat wij noemen: geld en goed. Met opzet wordt het „mammon" genaamd, omdat dit woord, blijkens zijne afleiding, iets aanduidt, waarop men zich verlaat en waarin men zijnen steun vindt. Voorzeker is deze woordkeuze gelukkig ; allen toch weten wij dat de mensch op niets meer zijn betrouwen stelt dan op de goederen van dit aardsche leven. Maar waarom zou hij dit „geld en goed" onrechtvaardig heeten ? Uit de gelijkenis zelve verklaart zich deze uitdrukking volkomen. Evenmin als de rentmeester van de eigendommen zijns heeren zoggen kon : „zij zijn de mijne", hebben wij voor ons recht om ons goed als ons eigendom nan te merken; een rentmeester is geen eigenaar. Wat doen wij echter? Onze spraak reeds maakt ons openbaar: altijd spreken wij van „onze fortuin, onze landen, onze huizen" ') alsof zij in plaats van aan God aan ons toekwamen, 'tls een teeken dat wij vergeten zijn, wie de eigenaar er van is; maar dat juist is onze ellende. Wij hebben ons eens anders goed, namelijk dat van God, toegeëigend, en vermoeden niet eens dat wij ons daarmede «aan schandelijke onrechtvaardigheid schuldig gemaakt hebben. Wij weten niet beter of het behoort zoo; zelfs het welbekende: „wij zijn maar rentmeesters" is op onze lippen een klank geworden. De een gebruikt het geld om te genieten, de ander bewaart het zorgvuldig voor de toekomst; maar allen meenen dat het ons werkelijk toekomt. Wij wanen dat God ons even goed tegenover Hem als tegenover den naaste recht van eigendom gegeven heeft; en de gewone spreekwijs : „ach, ons arme zondaren komt niets toe!" beteekent op onze lippen niet wat zij beduiden moest: „wij hebben, enkel daarom, dat wij geen eigenaars, maar rentmeesters zijn, in den letterlijken zin van het woord, werkelijk niets maar slechts: wij verdienen niets, van wat wij bezitten. Niets verdienen ? neen, erger is het: wij bezitten niets. Van al het onze zegt God: „het is het uwe niet, maar het mijne" even als de heer tot den rentmeester! Zie hier onze zonde: wij zijn begonnen om met dezen man ons zeiven als meesters van onze bezittingen te beschouwen. Wat zijn wij dan anders dan overtreders van het gebod, dat ons het stelen verbiedt? Te dezen opzichte staan alle menschen op ééne lijn; de eerlijke en de dief, beiden vinden zij hun beeld in den onrechtvaardigen rentmeester, omdat zij met 1) Vergelijk hierbij Godet, Coiura. sur Luc. op den tekst. (le goederen huns heeren, die onder hunne berusting zijn, omgaan alsof zij de hunne waren. Thans begrijpen wij waarom Jezus den mammon onrechtvaardig noemt; 't is, omdat hij niet toekomt aan degenen die hem toegeëigend hebben. Gods eigendom is hij; maar ziet, daar vindt God zijn geld in onze handen. Is het nu vreemd dat Hij het „onrechtvaardig" geld noemt ? Ook wij spreken immers van „onrecht goed , als wij aan geld denken, dat zich in handen bevindt, aan welke het niet toekomt. Welk eene verpletterende ontdekking! Wij meenden geen onrecht goed onder onze berusting te hebben, omdat wij niets aan onzen naaste ontroofd hadden, en eensklaps hooren wij dat we niets dan „onrecht goed" in onze huizen hebben, omdat wij alles wat wij bezitten, ontnomen hebben aan God. Van rentmeesters hebben wij ons in eigenaars veranderd; wee onzer! Hoe dwaas zijn wij dan niet, dermate ons betrouwen op ons geld en goed te stellen, dat het spottenderwijs onze mammon mag worden genoemd. Alsof het spreekwoord niet terecht zeide, dat onrecht goed nooit gedijdt ? O een mammon, een steun, een god te maken van rechtvaardig verkregen schatten is reeds groote dwaasheid; maar aan waanzinnigheid grenst het dit van onrecht goed te doen. Wat een heilige satire in de keuze van het woord mammon, om de dwaasheid van ons betrouwen op het geld in het licht te stellen! Onze god is onze god niet, al ware hij er een; haasten wij ons dan, om ons van den onrechtvaardigen mammon te ontdoen, maar even beleidvol als onze rentmeester, opdat wij er nog nut van trekken, nadat ons het beheer over Gods goederen ontnomen zal zijn. Wij moeten ons uit den onrechtvaardigen mammon vrienden maken. Dat raadt Jezus ons aan. Hij wil er mede zeggen, dat wij in plaats van het aardsche goed, ons door God toevertrouwd, opeen te hopen, of door te brengen, er anderen, bepaaldelijk armen en nooddruftigen, mede moeten helpen en bevoordeelen. Echter is het volgens Hem niet genoeg, dat wij het geld uit onze handen in de hunne doen overgaan. Zal het oogmerk, dat hiermede bedoeld wordt, bereikt worden, dan moeten wij zoo geven, dat zij, die door ons beweldadigd zijn, daardoor persoonlijk aan ons gehecht worden. Immers stelt de heer hier de weldadigheid voor als middel, om ons in de toekomstige wereld vrienden te verwerven. Derhalve is het niet hetzelfde tvien en hoe men geeft. Het is noodig hierbij stil te staan. Allicht toch zou men uit de omstandigheid, dat Jezus ons den rentmeester tot voorbeeld stelt, de gevolgtrekking afleiden, dat wij ons naar zijn voorschrift gedroegen, al handelden wij in denzelfden geest als deze man. Nauwkeuriger beschouwing van 'sHeilands woorden brengt ons tot een geheel tegenovergestelde meening. Men lette slechts er op dat de Heer van eene „voorzichtigheid in het geslacht" spreekt, en tevens dat hij twee soorten van inenschen, „kinderen dezer eeuw" en „kinderen des lichts" onderstelt, die ieder hun eigen geslacht hebben. Met de „kinderen dezer eeuw" bedoelt Hij de menschen, die van het hemelsch licht verstoken en van het goddelijk leven ontbloot, hunne bevrediging in het natuurlijke, aardsche leven zoeken, en zich hierbij van de gewone wereldsche middelen bedienen, en door zelfzuchtige beweegredenen laten afleiden. Onder de „kinderen des lichts" daarentegen verstaat Hij degenen, die, door de verlichting des woords en de kracht der genade uit de duistere sfeer van het wereldsche leven verlost, tot een goddelijk leven der kennis en der reinheid herboren zijn. Aan ieder dier beiden wordt een geslacht toegeschreven; hierdoor worden al degenen verstaan met wie wij, ieder voor ons, eene gemeenschap vormen, onverschillig of deze van maatschappelijken of van zedelijken aard is. De kinderen der wereld hebben hun geslacht, waartoe allen behooren, met wie zij, naar het aardsche, in verbinding staan; zoo vormden de schuldenaren het geslacht van den rentmeester. Het nageslacht van de kinderen des lichts wordt gevormd door hen, met wie zij tengevolge van geestelijke verwantschap verbonden zijn; 't is hetzelfde wat een der apostelen „huisgenooten des geloofs" noemt. Wat doen nu de kinderen der wereld? Zij halen de banden met de hunnen zoo vast mogelijk aan ; zij trachten zich ieders vertrouwen, genegenheid en begunstiging te verzekeren; in één woord, zij doen wat de rentmeester deed, en spreiden, te dezen opzichte, eene bewonderenswaardige vindingrijkheid ten toon. Elk heer tracht zijne ondergeschikten, elk winkelier zijne klanten, elk ambachtsman zijne begunstigers aan zich te verbinden en voor zich te winnen. Hiertoe drijft hun geenszins liefde; zij worden er slechts door lust tot voordeel of vrees voor schade, kortom, door welbegrepen eigenbelang toe bewogen. Welnu, wat wil de Heer? Het is of Hij in naijver ontsteekt. Zullen de kinderen der wereld dan ten eeuwigen dage de kinderen des lichts beschamen? Hij heeft, beide hun belang en hunne eer, te lief, om het ook slechts een oogenblik langer te kunnen dulden. Laten zij zonder dralen in hun geslacht doen wat de kinderen dezer eeuw in hun kring verrichten, en geen minderen ijver en beleid ten toon spreiden dan deze, waar het geldt om de huisgenooten huns geloofs in liefde en vriendschap aan hunne personen te verbinden. Dat zij hunne geestelijke familie voor zich winnen, niet met het oog op den tijd, maar op de eeuwigheid, ter verzekering van hunne belangen in gindsche wereld. Uit alles blijkt dat er tusschen den rentmeester der gelijkenis en den voorzichtigen discipel, bij alle overeenkomst van handelen, een gewichtig onderscheid bestaat, zoodat ook hier gezegd kan worden: „al doen twee hetzelfde, zoo is het daarom niet hetzelfde." De een verbindt de „kinderen dezer eeuw", de ander de „kinderen des lichts" aan zich. Maar dit verschil wijst op een en ander. De rentmeester kan wel zijns gelijke, maar niet het „kind des lichts" voor zich winnen. Daarvoor is (le kloof tusschen beiden al te breed. Al mocht de wereldling zijne gaven aan godvruchtigen geven, zoo worden deze daardoor niet aan zijn persoon verbonden, naardien zij den geest der zelfzucht onderkennen, die zich achter zijne vrijgevigheid verschuilt. Hunne harten zijn alleen door liefde te winnen; zij verkoopen hunne genegenheden niet voor geld. Derhalve kan niemand de les van den Heere met gunstigen uitslag in practijk brengen, dan die de kinderen des lichts liefheeft. Wel is het niet noodig dat men zelf reeds een man in de genade zij, o neen, 't is voldoende, dat achting voor de kinderen des lichts in het hart gevonden wordt. Waar deze den mensch er toe beweegt hun wel te doen, ten einde in hunne liefde zich een schat te verzekeren, die hem te stade komt, als de aardsche voorbij gegaan is, wordt in den geest des Heeren gehandeld. Naardien alleen hij, die, op wat verren afstand ook, innerlijk aan de kinderen des lichts verwant is, zijn gebod opvolgen kan, geeft de Heere het dan ook bepaaldelijk aan zijne discipelen. >) Alzoo wil Hij, dat wij even beleidvol als de rentmeester zullen handelen, maar met opzicht tot andere personen en in een anderen geest dan deze, schoon evenals hij met het oog op ons hier welgeplaatst en geoorloofd eigenbelang. Maar hoe kunnen zij, die wij door onze milddadigheid aan ons verbinden, ons na onzen dood van nut zijn ? De Heere zegt ons dat zij ons in de „eeuwige tabernakelen" ontvangen, wanneer wij, uit de tente onzes lichaams verdreven, zeiven zonder have en dak zullen zijn, armer nog dan de ellendigen, die wij hier vertroostten. Stilzwijgend wordt hier de hemel als een verheerlijkt Kanaiin gedacht, waar men, naar de wijze der aartsvaders, nog in tenten woont; „wat is trouwens de toekomst voor de poëzy, anders dan verheerlijkt verleden?" Hunne bewoners, zei ven thans niet arm meer, omdat zij Gods erfgenamen geworden zijn, kunnen ons daar 1) Vs. 1. evenzoo dienen, als wij hen hier. Niemand hunner vergeet, hoeveel voor zijne herinnering ook verloren zij, de weldaden, die men hun tijdens hun leven bewees. Hunnen weldoener herkennen zij, omdat hij hen heeft liefgehad. Zoodra zij hun weldoener zien verschijnen, verwelkomen zij hem hartelijk, blijde dat zij zeiven thans rijk, en daardoor in staat zijn, hem wedervergelding te doen. Immers zijn thans de rollen omgekeerd: zij zijn de rijken, en wij de armen geworden; elk rijke bedenke het! Zij zijn geene vreemdelingen in het hemelsche land ; integendeel hebben zij er hunne eigene tente. Zij wonen er, zijn er thuis, weten er den weg, hebben er recht, en zijn er gelukkig. Wij daarentegen komen er als vreemdelingen aan ; is het dan geen voorrecht als uit meer dan eene tente welbekende stemmen ons toeroepen: „kom tot ons; want gij zijt van de onzen". Daar vrienden te vinden, die ons in hunne woningen ontvangen, is voorzeker alles waard. Onze verschijning brengt vreugde in de tenten dezer rechtvaardigen. Het genot van geven was hun op aarde ontzegd; zij werden er geroepen tot het ontvangen, om geoefend te worden in de verloochening en in de nederigheid, die hieraan verbonden zijn. Zij lieten zich dienen; en ziet,' thans kunnen zij de dienaren hunner dienaren worden. Waarmede zouden zij hunne hemelsche gasten verkwikken ? Waarin zouden zij de pas ontslapenen van dienste zijn ? W aardoor zouden zij voor de hun bewezene weldaden wedervei gelding doen Ziedaar moeielijke vragen. Wij weten nog minder van de diensten, die de zaligen ons na onzen dood bewijzen, als van die, welke wij bij ons leveu van de engelen ontvangen. Zeker is het, dat zij van geestelijken aard zijn. Voor de natuurlijke gaven, die zij van ons ontvangen, geven zij ons geestelijke schatten terug; alzoo ontvangen wij meer dan wij uitgeven. Datgene deelen zij ons mede, wat in gindsche wereld de plaats vervangt van wat hier tot onderhouding des lichaams dient. Wie weet hoeveel nieuws zij hem leeren? Daar zit hij neder in den glans van hun licht. Wie zal zeggen hoe zij zijn geestelijk leven versterken ? Immers dient reeds hier de een om den ander geestelijke gaven mede te deelen. Heerscht niet in het Godsrijk de wet, dat wij, door iemands liefde te winnen, toegang verkrijgen tot de schatten zijns innerlijken levens ? In elk geval verhoogen zij ons geluk door hunne genegenheden, en zijn, als getuigen van onze goede werken ginds ons van nut. Wij weten dat het aardsche leven van sterkgekleurde, soms snijdende en weemoedige tegenstellingen vol is. Ginds zwelgt een rijke; en ziet, aan de poort van zijn paleis vergaat een arme Lazarus van honger. Gods almachtig bestuur kon zulke kloven dempen of voorkomen; echter doet Hij dit niet, maar laat ze, alle eeuwen door, zich vormen. Welk doel heeft Hij hiermede'? Geen ander dan dat de mensch zelf ze vereffenen zou. Zie hier de grootsche taak van den rijke. Niet door geweld, niet door de wapenen, in één woord, die de revolutie gebruikt, maar door de liefde, wil God de gelijkheid in de wereld brengen, welker voorstelling onze eeuw in haar ideaal opgenomen heeft, 'tls door de liefde, dat de mensch deze goddelijke en eervolle roeping volbrengt. Door haar bewogen, vult hij het tekort van zijnen broeder aan, uit wat hij meer heeft dan deze, en arbeidt langs dien weg om eiken wanklank uit het maatschappelijk leven te verbannen. Zij wekt het edel verlangen in ons op, om dienaar te worden van wie beneden ons staat, ten einde hem op te heffen. Gelukkig de rijke, die geene armoede kan zien, bij den broeder ten minste, voor wien Christus gestorven is. Liefde daalt neder, ontbloot zich, vernietigt zich, maar om op te heffen, te verrijken, te verheerlijken. Wat zij is, zegt ons de man der smarte, die rijk was, maar zich arm maakte, om ons zijne schatten te geven. Dat is geheel iets anders dan de alledaagsche, liefdelooze weldadigheid dezer eeuw! Er moet een offer in de liefde zijn; zonder dit heeft zij geene kracht. Maar waar de rijke zich waarlijk aan den armen broeder offert, zoo, dat hij zich aan zijn geluk ten koste legt, kan het niet anders, of hij wint het hart zijns broeders, niet slechts een korte wijle, maar voor eeuwig. Zoo is het op aarde; of beter gezegd: zoo moest het op aarde zijn. Immers zijn er maar weinig rijken, die, naar het voorschrift van den apostel, niet hoogmoedig zijn, maar gemeenzaam, gaarne mededeelende, weldadig, rijk in goede werken, bezig om zich zeiven tot eenen schat, een goed fondament weg te leggen tegen het toekomende, opdat zij het eeuwig leven verkrijgen mogen. *) 't Is niet hier op aarde, dat de liefde haar schoon ontsluiert; slechts hier en daar vertoont zij er zich als in de schaduw, het wrelriekend bloempje gelijk, dat zich onder liet gras verschuilt en zich slechts door zijnen geur verraadt. Wie rijken wil zien, die begrijpen dat de zaligheid niet in het bezitten, maar in het mededeelen bestaat, trede de tenten van het beloofde land, dat boven de wolken ligt, binnen. Ook daar heeft, gelijk hier, de een meer dan de ander; maar de tegenstellingen, die men er vindt, worden er opgeheven, en blijven niet, gelijk hier, voortbestaan. De arme, die uitverkoren was, om rijk in het geloof te zijn, is er in het bezit gesteld van de schatten, die hij vroeger zocht. Daar verschijnt zijn weldoener van weleer, pas uit den moederschoot van het natuurlijk leven tot het hemelsche geboren, een zuigeling, die naar moederzorg vraagt. Beijvert zich de bevoorrechte om zijne geestelijke meerderheid te handhaven? Dat mag de rijke hier op aarde doen, ten einde den arme onder zich en van zich afhankelijk te houden, — daar handelt men beter. Wie er het hoogste is, laat de stralen van zijn licht vallen op wie nog op de bloesemknop gelijkt vóór het ontsluiten, om zijne bladeren tot ontplooing te brengen. Zoo zetten er de 1) 1 Tim. <5 : 17—19. zaligen voort wat zij hier begonnen; immers ziet men reeds hier, „hoe de christelijke arme, wien een medelijdende rijke, die in geestelijk gehalte bij hem achterstaat, hulp bewijst, zijnen weldoener door de gebeden, die hij voor hem opzendt, en de stichting, die hij hem geeft, oneindig meer teruggeeft, dan hij van hem ontving'. M Thans echter doen zij het ten volle; zij verlangen om hunne vrienden te zien, om hun eenige geestelijke gaven mede te deelen, ten einde zij versterkt mogen worden. 3) Want zij zijn enkel liefde; daar staat deze niet als een tot weemoed stemmend ideaal, of als een schrik inboezemend gebod tegen hen over, maar is zij de wet huns harten geworden. Hier boven zijn zij zalig omdat zij altijd geven. Niemand zou aan wat hij bezit vreugde hebben, kon hij het niet mededeelen aan zijnen broeder, die het niet heeft. Men kent er de afgunst, de gierigheid, de terugtrekking en den hoogmoed niet dan bij name. Het leven is er één geworden met het beminnen; en deze liefde volbrengt er ten volle hare grootsche taak in het herstellen van verbroken evenwicht. Zij vult alle leegten, zij dempt alle kloven, zij vernietigt alle afstanden. Zij doet de vleugelen dergenen, die zich in het licht bewegen, nederdalen tot wie xnog in de schemering wonen, om ze er op naar boven te dragen. 3) Door deze gelijkenis brengt de Heer eene der grondwetten van het koninkrijk der hemelen ter onzer kennis, 't Is deze, dat de discipel aan deze zijde van het graf geroepen is, om zijne goederen zóó aan te wenden, dat het snijdend contrast tusschen eigene weelde en het gebrek van den broeder, er door wordt opgeheven. Daarentegen is het de bestemming van den arme om in een volgend leven gever te zijn, en daardoor de tegenstelling weg te nemen, die zich aldaar tusschen hem en den rijken broeder vormen mocht. De eerste 1) Godet. 2) vergl. Rom. 1 : 11. 3) 2 Cor. 8 : 14, 15. maakt door zelf zijne roeping te volbrengen, het den laatste mogelijk zich van de zijne te kwijten. Want hij vormt door zijne milddadigheid een band van liefde, die hiernamaals de wederzijdsche gemeenschap, ten zijnen bate, mogelijk en zeker maakt. Het is in korte woorden de wet, dat, wie in het lichamelijke zaait, in het geestelijke maait, en dat wie in het lichamelijke ontvangt, in het geestelijke terug geeft. Thans kan men eenigszins inzien van hoe groot gewicht ons aardsche leven voor onze toekomst is. Maar is dit niet de zaligheid uit de werken gepredikt en de genade te niet gedaan ? Wie dit vreezen mocht heeft onze gelijkenis niet begrepen. Reeds heeft hij geen acht geslagen op de omstandigheid, dat de beweldadigden geenszins den hemel openen; dat doet alleen het geloof. Zij nemen slechts in hunne tenten op, wie hunne wereld reeds is ingetreden, er in toegelaten wegens zijn geloof in den Heer. Zonder dat geloof kon hij niet eens er toe komen om, volgens de aansporing van den Heer, zich uit de kinderen des lichts door den mammon vrienden te maken. Wat toch bewoog hem om zich van hunne vriendschap te verzekeren ? Tmmers de waardeering van hunne geestelijke voortreffelijkheid ? Immers het verlangen naar het deelgenootschap aan hunne hemelsche schatten ? Maar tot zoo iets komt men alleen door het geloof, dat den mensch den mammon vaarwel zeggen doet, en hem op weg drijft om het onsterfelijke te zoeken. Bovendien kleedt de Heer, juist om den indruk weg te nemen, alsof er eenige verdienstelijkheid in de werken der barmhartigheid verborgen was, zijne gelijkenis in dezen vorm. Waarom toch wanen wij dat onze aalmoezen en offers iets verdienen ? Omdat wij, doortrokken van den waan, alsof wij zeiven de eigenaars onzer goederen waren, meenen, dat wij van ons eigen geld milddadig zijn. Deze 1) Vgl. Rora. 15 : 27 ; 1 Cor. 9 : 11. hoofddwaling bestrijdt de Heere met meesterlijke taktiek, door ons rentmeesters te heeten, die slechts van huns meesters goed geven, dat hun in geenerlei opzicht toekomt. Dit bedoelt Hij als Hij van „eens anders goed'' tot ons spreekt. >) Indien alles wat wij bezitten Gode toekomt, nemen wy immers, telkens als wij wat geven, slechts uit het zijne ? Aldus is het gemakkelijk edelmoedig te zijn! Waar blijft thans de verdienste der aalmoezen ? Doeltreffender kon de Heer, van zins, om de gifplant der eigene gerechtigheid bij den wortel af te snijden, niet handelen, dan door ons de milddadigheid als eene soort van onrechtvaardigheid voor te stellen. Maar is het dan wel geoorloofd iets te geven, als niets van wat wij wegschenken het onze is? Ongetwijfeld. Immers wordt het door Jezus niet slechts aangeraden en geooiloofd verklaard, maar uitdrukkelijk geboden. Hieruit kunnen wij afleiden, dat wij in den geest van den goddelijken eigenaar onzer goederen handelen, als wij ze, evenals de voorzichtige rentmeester, in ons eigen belang gebruiken, door er ons vrienden mede te verwerven. Eigenlijk moesten wij zoo verstandig zijn, dat wij dit uit ons zeiven wisten, en uit eigen overleg reeds deden; maar het blijkt ook hier, dat de kinderen dezer eeuw, gelijk Jezus zegt, meer voorzichtigheid en overleg bezitten dan zijne discipelen. Het strekt hun niet tot eer dat Jezus het hun zeggen inoet; maar nu Hij er hen eens opmerkzaam op gemaakt heeft, zouden zij zich aan moedwillige overtreding van een goddelijk gebod schuldig maken, door zijne aanwijzing niet op te volgen. Immers spreekt Christus niet uit zich zeiven, maar, als oudste zoon van den huize, namens den eigenaar onzer bezittingen, tot ons. Wij weten thans dat God met geene andere bedoeling ons, in spijt er van dat wij zijne goederen tot ons genomen hebben, en schijnbaar in tegenspraak met zijn besluit om ons van ons rentmeesterschap te ontzetten, 1) Vs. 12, nog een tijdlang zijne goederen beheeren laat, dan om ons gelegenheid te geven, ze in ons eigen belang, ten bate van zijne kinderen, onze broeders, aan te wenden. Het bezwaar, dat men gevonden heeft in den lof, dien de heer aan zijnen rentmeester gaf, ofschoon hij iets onbillijks deed, vervalt thans ten volle. Deze trek toch wordt aan de gelijkenis toegevoegd, om ons den indruk te geven dat God het zeer prijzenswaardig vindt, als wij met zijne schatten onze eeuwige belangen zoeken. Indien een aardsch heer zoozeer getroffen wordt door het vernuft van zijnen rentmeester, al heeft hij er zelf schade bij, dat hij hem prijst, zal God dan minder belangeloos oordeelen? Te meer, daar wij geheel in zijnen geest handelen als wij het voorbeeld van dezen man navolgen. Ten einde hieromtrent niet den minsten twijfel bij ons over te laten, maakt Jezus zelf de toepassing op zijne gelijkenis. ]) In weinige woorden verklaart hij ons het geheim van het aardsche leven, door ons op de verborgene drijfveeren te wijzen, die God bewogen om het in te richten zooals het is. Wij bemerken er uit dat God nauwlettend toezicht op ons houdt, om te zien, of wij, na als rentmeesters afgezet te zijn, toonen dat wij ons werkelijk belang begrijpen. Hij heeft er zijne reden voor. Immers heeft Hij, bij wijze van proefneming, den mensch, diens ontrouw ten spijt, een gedeelte zijner eigendommen toevertrouwd. Hiertoe koos Hij uit wat het minst van waarde was, namelijk de aardsche goederen. >) Hij handelt als een vader, die, vóór hij zijn zoon in liet bezit zijner erfenis stelt, hem zijn zakgeld zelf beheeren laat, ten einde zich te verzekeren van zijne geschiktheid om zelf zijne fortuin te besturen. Geen beter middel tevens om hem bekwaam te maken voor het toekomstig beheer! Zoo ook wil God zien, of wij zijne goederen naar zijnen wil weten te beheeren, zóó namelijk, 1) Vs. 10-13. 2) Vs. 10. 16 dat tegelijk zijn belang, ons belang, en dat van hen, die zijne kinderen en onze broeders zijn, daar mede bereikt en bevorderd wordt. Op dit welgeoefend beheer ziet de uitdrukking „getrouw in het minste", welke de Heer bezigt, ') bij wijze van tegenstelling tegen het „onrechtvaardig in het minste", dat Hij er op volgen laat. „Getrouw" is wie het vergankelijk geld door de liefde omzet in een band van persoonlijke vriendschap ; „onrechtvaardig" daarentegen een ieder die het tot zichzelven neemt, ofschoon het zijnen God toebehoort, en slechts onder zijne berusting is, opdat hij het naar diens wil zou besteden. Zulk een menseh maakt zich aan diefstal schuldig; hij heeft de onrechtvaardigheid van den rentmeester, zonder diens voorzichtigheid te bezitten. Echter waagt God zelf bij deze proef niets, omdat Hij ons slechts dingen van geringe waardij toevertrouwt, en Hij machtig is om al het zijne tot zich te laten wederkeeren. Wel blijkt er uit, aan wie Hij de wezenlijke goederen kan toevertrouwen. Met deze „ware" goederen,3) wordt bedoeld wat tot onderhouding van het ware leven noodig is. Het is het goddelijk leven zelf, de spijs en drank onzer zielen, dat even noodig is om onsterfelijke kracht, gezondheid en schoonheid te geven, als de aardsche goederen voor onze lichamen onontbeerlijk zijn. Dit goed wordt het onze genaamd;3) want het wordt ons niet geleend, gelijk de aardsche schatten, wier rentmeester wij slechts zijn, maar geschonken, ja, in ons uitgestort en van ons onafscheidelijk gemaakt, soortgelijk als spijs en drank, na van ons genuttigd te zijn, in ons overgaan en ons eigen vleesch vormen. Het aardsche goed blijft dat, „van een ander", namelijk van God. 4) Beheeren wij het met verstand dan zullen wij, zoodra het van ons weggenomen is, het onze deelachtig worden, het grootere en eeuwige, dat de dief niet steelt en de roest niet verderft. Maar anders niet. 1) Vs. 10. 2) Vs. 11 3) Vs. 12. 4) Vs. 12. Wie toch gaf ooit het grootere aan een, wien hij niet eens het mindere toevertrouwen kon ? „Zoo gij dan in den onrechtvaardigen mammon niet getrouw zijt geweest, wie zal u het ware vertrouwen ?" Het ware ! Hij zou er evenzeer misbruik van maken door het in den dienst der zelfzucht te brengen! „Zoo gij in eens anders goed niet getrouw zijt geweest, wie zal u het uwe geven'?" Aan wien zal de erfenis van den dief anders gegeven worden dan aan den bestolene zelf? Zoo ontsluiert deze gelijkenis de verborgenheden van het wetboek, naar welks grondregelen eens gericht gehouden wordt. Wij merken er uit dat het leven der liefde in den hemel, voorbereid, ja, deels geboren wordt uit het leven der liefde hier op aarde. Onze aardsche bestaanswijze is met die van het kind in den moederschoot te vergelijken; daar wordt de kiem gevormd, van wat later te voorschijn treedt, en meer dan de kiem bevat, kan straks in de ontwikkeling niet te voorschijn komen. Hier namaals wordt niets begonnen ; hier is de tijd en de plaats van het begin; ginds wordt slechts voltooid, wat hier aangevangen is. Uit dit oogpunt bezien, verkrijgt ons kortstondig leven eene nieuwe en eenige, maar zeer hooge beteekenis. Het tijdperk, waarin de grondslagen van het leven, zoowel van het natuurlijke als van het eeuwige, gelegd worden, beslist, voor zijn geheelen duur, over het gehalte, dat het bezitten, en den hoogtegraad, dien liet bereiken zal. Gelukkig degene, die onafgebroken, in al wat hij doet, het onsterfelijke bedoelt; zoo een is, gelijk men zeer schoon gezegd heeft, in eiken oogenblik eeuwig. Straks echter laat zich geene schade meer inhalen; wat hier verloren werd, wordt nooit meer gevonden. De Heer had in onze gelijkenis nog verder kunnen gaan. Hij deed dit niet: echter kunnen wij zijn onderwijs te dezer plaatse, uit wat hij bij andere gelegenheden leerde, aanvullen. Hier zegt hij ons hoe de „kinderen des lichts" schuldenaren worden, van wie den onrechtvaardigen mammon wijdt aan hunne stoffelijke belangen; maar heeft Hij elders niet geleerd hoe Hij zelf er onze schuldenaar door wordt? Het was in schoone overeenstemming met de oudtestamentische verzekering: „Die den arme geeft leent den Heere". O wonderlijke, maar heerlijke ommekeer, als God zelf des rentmeesters schuldenaar wordt! O, vermogen des geloofs! 0, wijsheid der liefde! als ik, wat ik eerst mijnen Heer ontnam, wedergeef aan zijne kinderen, ontvangt Hij zelf het weder, en wel verre van er zich mede te vergenoegen, om mij deswegens straffeloos te verklaren, rekent Hij het, alsof ik van het mijne gegeven had, en noemt zich mijn schuldenaar, bereid om mijne liefde te loonen en mijn beleid te prijzen ! Zou zulk een vriend als God is, ons ook te stade komen in den dag, als wij van alles ontbloot in gindsche wereld aankomen ? Of later nog, in den dag des gerichts? Vestigen wij onze oogen slechts op de schilderij die Jezus ophangt van den dag, waarop de liefde, na hier beneden een korte wijle in de gestalte eener dienstmaagd gewandeld te hebben, hare kroon ontvangt. De rechterstoelen worden opgericht, de boeken worden ontsloten; en daar staan wij, maar niet alleen. Zooals de weduwen op den dag van Dorcas' begrafenis de kleederen toonden, die zij gemaakt had, en uitriepen: Ziet, hoe lief zij ons had! verschijnen daar de armen van weleer, om getuigenis te geven van de liefde die wij hun hebben betoond. De kinderen des lichts zwijgen niet stille; immers hebben zij ons lief, en beschouwen zij ons als hunne vrienden? Zouden zij dan niet luide uitroepen: hij heeft ons liefgehad ? Onze mond zou kunnen liegen ; het getuigenis van een ander is waarachtig. Zeiven behoeven wij niets te zeggen; anderen spreken voor ons. Zij zijn voor den hemelschen rechterstoel de getuigen van ons geloof; want het geloof bewijst zijne waarachtigheid slechts door de liefde. Maar als zij verklaren dat wij hen vertroost hebben, staat Christus op, en zegt: die u liefgehad heeft, heeft mij liefgehad. Terwijl Hij zich wendt tot den gelukzalige, die zich uit den aardschen schat, die voorbijging, een hemelschen verzameld heeft, die blijft, voegt Hij hem toe, met zijne zachte stem: „voorzoover gij dit aan een van mijne minste broederen gedaan hebt, hebt gij het mij gedaan". En dan zal wie in zijnen naam een beker koud waters aan een zijner minste discipelen gegeven heeft, grooter loon ontvangen, dan ooit een aardsche koning aan een zijner gunstelingen geven kon. Ongetwijfeld zouden wij den armen broeder niet een geheel anderen blik als thans aanzien, ingeval wij doordrongen waren van het geloof dat al deze dingen waarachtig zijn. Het zou geen blik zijn die hem griefde, maar een, half vol ontzag, half vol erbarniing. En dan ? Weldra zou er in zijn oog een traan blinken, dien niemand, God allerminst, vergat. Die traan zou eens bewijzen dat wij bemind hebben. Voor wie liefheeft nu is er geene plaats in de hel. Geen duivel begeert er hem ; want hij bracht er de liefde, vuur in het vuur, hel in de hel; want de liefde is foltering voor den haat. Waar dan met hem henen? Pas is de vraag gedaan, of van tallooze tenten, door zaligen bewoond, wordt de voorhang weggeschoven, en vriendelijke stemmen roepen van allen kant: ga toch niet van uwen knecht voorbij ! In die tenten kan over vele en heerlijke dingen gesproken worden. Zijn bewoner zou kunnen zeggen, hoe elke uiting der liefde, al scheen zij nog zoo gering, van onberekenbare wraarde was. „Ziet", zou hij zeggen: „bijna was ik onder mijnen druk vergaan; mijn geloof stond op het punt van te bezwijken. Allicht had ik den naam mijns Gods aangetast, door mij te redden uit mijns naasten goed *); maar de hand uwer liefde heeft mij bewaard. Mijn vertrouwen op God is niet beschaamd geworden ; des te meer mijne zwakheid en mijne vreeze. Gij hebt mij voor de wanhoop des ongeloofs bewaard : door u is mijn geloof versterkt. In mijn 1) Spreuken 30 : 9. haasten zeide ik : bij de menschen is geen liefde meer; maar ik heb u ontmoet en ben schaamrood geworden. Om uwentwil is Gods naam door mij verheerlijkt in mijne dankzegging. Mijne lippen waren verstomd; maar uwe barmhartigheid heeft ze losgemaakt. Zij heeft den psalm des lofs en het reukwerk der voorbidding er op gebracht. Uwe liefde tot mij heeft de kwijnende vonk mijner liefde tot den mensch tot eene heldere vlam aangeblazen, die tot na mijnen dood hare kracht behield. In de zoetheid uwer vertroosting heb ik de goddelijke liefde gesmaakt. Door u ben ik verblijd geworden in God. Uwe barmhartigheid heeft barmhartigheid gewekt; zij heeft uwe broederen in ijver ontstoken. Niet slechts zijn de engelen over u vroolijk geweest, maar uw eigen Schepper heeft zich over u verblijd. Niemand is droevig over u geweest dan de satan." Zoo ongeveer luiden de gesprekken in de hemelsche tenten; over andere dingen, die hier alle tongen in beweging brengen, en eeuwen nadat zij voorgevallen zijn, nog aan onze kinderen verhaald worden, spreekt men er echter niet één woord. Wat wordt echter van ons, indien ons geld, in plaats van eene macht in de hand onzer liefde, de dienares wordt van ons vleesch ? De gelijkenis van den rijken man kan het ons zeggen; wie dan ooren heeft om te hooren geve er acht op. DE GELIJKENIS VAN DEN RIJKEN MAN. Lukas 16. Nadat Jezus door de voorstelling van den voorzichtigen rentmeester zijne discipelen beschaamd, maar tevens opgewekt had, om zich uit den onrechtvaardigen mammon een eeuwigen schat te verwerven, geeft Hij in de gelijkenis van den rijken man een waarschuwend voorbeeld aan wie zijne vermaning in den wind mocht slaan. Zoo is deze gelijkenis een tegenhanger van de voorgaande. In den voorzichtigen rentmeester zien wij iemand, die zich door vernuft en beleid, uit het geld van zijnen meester, vrienden tegen den kwaden dag maakt; daarentegen wordt ons in de gelijkenis van den rijken man geleerd wat er wordt van den mensch, die dit niet doet, maar onbezorgd wegens de toekomst, van den eenen dag tot den anderen vroolijk voortleeft. De schildering van het geluk des rijken mans is zeer aanlokkelijk. Als men hem ziet is het zeer moeielijk om niet tegen het tiende gebod te zondigen; want al wat aan hem is wekt de begeerte op. Wat is hij niet prachtig gekleed! Men kan de oogen haast niet afwenden van zijn purperrood overkleed, dat tegen goud opweegt '), en dan draagt hij er 1) Volgens Plinius. bovendien nog een onderkleed van het lijnste en blankste linnen onder. Zijne woning gelijkt wel op een paleis; en wat het heerlijkst is, in zijn huis is het eiken dag feest. De zorg komt er nooit, de ziekte slechts zelden binnen; maar de vreugde heeft er hare vaste woonplaats. Alles blinkt er; knechten en maagden verdringen malkander; maar hoeveel bedienden er ook zijn, altijd hebben zij het even druk, omdat er dagelijks gastmaal gehouden wordt, 's Rijken mans geluk wordt door vele en hartelijke vrienden verhoogd ; hij onthaalt ze trouwens meer dan goed. In de schatting van vele Joden is hij een zeer godvruchtig mensch. Anders zou God hem immers zoo niet zegenen ? De wet zeide duidelijk, dat slechts de vrome gezegend zou zijn, in de stad en in het veld, in het ingaan en in het uitgaan ; daarentegen zou de Heere een vloek over den ongehoorzame brengen '). Wat ontbreekt er dan nog aan dezen rijke ? De aarde geeft hem alles wat zij bezit, en daar ook de hemel vriendelijk op hem nederziet, kan hij met een gerust hart genieten, wat hij heeft. Waarom zal hij het dan niet doen? De wijze prediker deed het ook wel; hij is het volkomen met hem eens, dat de mensch verstandig handelt met te eten en te drinken van zijnen arbeid. Immers geeft God vreugde den mensch die goed is voor zijn aangezicht. Wie zou er dan genot van nemen meer dan hij zelf ? 2) Den vrome komt iets meer toe dan den zondaar; hij mag gerust „in lange kleederen wandelen, de eereplaats in de synagoge innemen, en op het feestmaal vooraan zitten". 3) Als de vader ook niet nu en dan een bokje aan zijn zoon gaf, waarmede deze zich, in gezelschap met zijne vrienden, vroolijk maken kon, zou niemand het langer in zijn huis en dienst kunnen uithouden. 4) Het juk der wet is zoo zwaar ; als het vleesch er geen baat bij had, kon geen Jood het dragen. Men heeft 1) Deut. 28. 2) Pred. 2 : 24—26. 3) Luk. 20:46. 4) Luk. 15 :29. er een vroolijken dag bij noodig; (lan zien de tollenaren en zondaren meteen, wat een voorrecht er aan den dienst van God en Mozes verbonden is. 't Is billijk dat zij de uitverkorenen groeten en benijden. Maar zie daar ginds dien armen zondaar eens! Wat walgelijk schouwspel! Hij is bijna geheel naakt, en wat is hij mager en bleek ! Is dat ook een mensch ? Zijn uitzicht verraadt, dat hij verre van gezond en uitermate zwak is ; werken kan hij niet meer. Vroeger kon hij nog bedelen ; maar ook dat is voorbij. Zijn lichaam is bedekt met onreine zweren ; haa^t zou men zeggen dat hij melaatsch was. Ook is er niemand die hem verzorgt, en zijne wonden reinigt. Zijne moeder schijnt dood te zijn. Ieder had last van hem, en wenschte dat hij maar bij vader Abraham was, of anders uit het gezicht. Medelijdende buren, niet veel rijker dan hij, hadden hem, vrij onzacht, bij de voorpoort van het paleis des rijken mans nedergelegd. J) Men hoopte dat er van diens tafel het een en ander voor hem overschieten zou. Daar lag hij nu; hij hing van de luimen en de genade der bedienden af. Nu en dan gaf een binnentredende of uitgaande bezoeker hem een aalmoes. Maar niemand was hartelijk en vriendelijk tegen hem; zij dachten allen dat hij zeker zoo ongelukkig was omdat hij of zijne ouders gezondigd hadden. Wie kan een zondaar liefhebben ? 't Zou zonde zijn. Men liet hem dus, zonder er zelf veel bij te denken, aan zijn lot over. De honden daarentegen waren zeer gemeenzaam met hem; zij hadden niets geen ontzag, maar lekten, even in 't voorbijgaan, zijne zweren, alsof hij huns gelijke was. Toch was het de moeite wel waard om met dezen man een gesprek aan te knoopen. Vraag hem maar eens, hoe hij heet. Zoo iets wordt hem niet dikwijls gevraagd ; wie toch heeft belang bij zijn naam ? De bedelaar slaat zijne 1) Het Griekscli heeft: was geworpen of nedergelegd. matte oogen op; „mijn naam ?" zoo antwoordt hij; en hij wacht een weinig .... „God is mijn Helper". Waren wij Joden, wij begrepen de be teekenis van zijnen naam even spoedig als wij den klank hoorden; want Lazarus wil zeggen: „God is mijn Helper". ') Wat een schoone naam voor een hulpeloozen bedelaar! Hoe heet de rijke ? Klinkt zijn naam even liefelijk ? Wij weten het niet; zijn naam, eens algemeen bekend, ja, geëerd en gevreesd, is verloren; maar de gansche wereld weet hoe de bedelaar aan zijne poort heette. „Ik ben Lazarus'', o zaagt gij niet dat de oogen van dezen armen man begonnen te blinken, terwijl hij zijnen naam noemde ? Zijn naam drukt uit wat hij gelooft. Licht noemde hij zelf zich zoo ; in elk geval heeft hij op zijn schoonen naam recht. Immers verlaat hij zich op den God zijner vaderen ? Zijne oogen zijn altijd naar den hemel gericht om van zijnen helper nooddruft te begeeren. Hij gelooft; wel is hij arm aan goed, maar des te rijker in geloof. Bezat wel iemand grooter schat dan hij? Vertrouwt Lazarus op God? Ja; en verbaas er u gerust over. Wat vreemds ligt er in als de rijke man in God gelooft? Het is gemakkelijk psalmen te zingen in den zonneschijn; deze bedelaar echter heft zijn lied aan in den nacht. Hij heeft niets en alles; want onder al zijne armoede bezit hij een God. Terwijl hij nederligt peinst hij over zijne beloften; o, hoe vertroosten hem woorden als deze: „Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen, maar uit alle die redt hem de Heere". 2) Zou hij dan angstig vragen: wat zal ik eten en wat zal ik drinken, en wankelmoedig zijn ? Dat zou hij doen als hij een heiden was; maar hij is een kind van God. Zijn Vader weet dat hij arm en ziek is; dat is hem genoeg. Hij heeft maar weinig noodig, en 1) Van Elézer. God helpt mij ; hiervan Eleazar, verkort in Léazar, Lazarus; en ziet van Loëzer, zonder hulp. 2) Ps. 34 : 20. zijn Vader heeft zooveel. De vogelen arbeiden niet; zij zaaien noch maaien ; schuren of spijskamers hebben zij niet: en toch zingen zij zoo vroolijk! zou hij dan zorgen ? Hij is wel niet veel; maar als God het muschje voeden wil, zal Hij het hem ook wel doen. De lelieën arbeiden en spinnen niet; toch is haar weefsel kunstiger en haar tooi prachtiger dan de purperen mantel van den rijke ginds; en als God zoo zorgt voor eene bloem, die soins maar één dag bloeit, wat zal Hij dan voor hem niet doen! Twee levens gaf hem God, het een bezit en het ander verwacht hij; zou wie, het meerdere gaf, het mindere, wie het leven verleende, het voedsel onthouden ? Zijn oog is op God ; en terwijl de muziek in 's rijken paleis vroolijk speelt, en de grond onder de voeten der dansers golft, zingt hij zachtkens, met nauw hoorbare stem, een zijner profeten na: „schoon de vijgeboom niet bloeit, de wijnstok geen vrucht voortbrengt, en de olijfboom liegt, zoo zal ik nochtans in den Heere van vreugde opspringen en mij verheugen in den God mijns heils". ') Hij verlaat zich hongerend en dorstig op Jehovali. Elia's God is Lazarus' God; en die God heeft een welgevallen aan wie op zijne goedertierenheid hopen, om hunne ziel van den dood te redden, en hen bij het leven te houden in den honger. 3) Wat wil hij meer? De jonge leeuwen zijn sterk, terwijl hij bijna van zwakte bezwijkt: en toch lijden zij honger en armoede, ofschoon zij, die den Heer zoeken, geen gebrek hebben aan eenig goed. 3) Eigenlijk heeft hij nog minder zorg dan de rijke; niet slechts omdat hij niets te bewaren en niets te verliezen heeft, maar vooral omdat er één is die alle zorg voor hem overnam. Hij is weer kind geworden; daarom sluit hij de oogen toe, en laat voor zich zorgen. Hij sterft liet eerst. Ontbering en ziekte hebben hem uitgeput; zijn strijd is ten einde. Van zijne begrafenis wordt 1) Hab. 3 : 17, 18. 2) Ps. 33 : 18, 19. 3) Ps. 34 : 11. . niets gemeld. Misschien werd hij niet eens begraven, maar slechts uit den weg geruimd, en in elk geval was er niets bij zijne teraardebestelling, dat op staatsie geleek. Niemand begeerde zijn lijk of legde hem in zijn familiegraf; ook was er geen enkele, die om hem weende. De rijke man was in zijn hart blijde dat hij dood was; hij was dikwijls walgelijk geworden van zijne zweren, maar had nooit den moed gehad om hem van zijne huisdeur weg te drijven, hoezeer het stuitend gezicht hem ook ergerde. Hij kan tevreden zijn. Niemand heeft voortaan meer last van den zieken bedelaar. Lazarus is dood en vergeten. Maar de engelen waren zachter en vriendelijker dan de menschen gewTeest. Zij hadden, zonder dat de bedelaar het bemerkte, reeds zoo menig uur bij hem doorgebracht, terwijl hij voor het huis van den rijken man nederlag, en zich vermaakt in zijne geloovige gebeden en in zijne vrome gevoelens. In hunne schatting blonk hij gelijk een juweel; zij bezagen het trouwens goed. Even zeldzaam als een godvruchtig rijke is een geloovige arme. Aan de beide uiterste einden der maatschappij vindt men de minste godzaligen ; de meeste vromen behooren tot den middenstand. Hoe goed begreep Agur, dat armoede en rijkdom twee even gevaarlijke klippen zijn, waarop men licht schipbreuk lijdt, als hij bad, dat God beide van hem weren, en hem het brood zijns bescheiden deels geven mocht. ') Hoe spoedig men, verzadigd zijnde, er toe komt om te zeggen; „wie is de Heere ?" toont ons het voorbeeld van den rijken man; maar wie zou den eersten steen geworpen, ja, er zich over verwonderd hebben, als onze bedelaar, om zich uit den nood en van den dood te redden, den naam zijns Gods aangetast, en gestolen had ? De engelen zagen hoe het vertrouwen op God hem van den diefstal terug hield ; reeds daarom kregen zij hem lief. Maar dat was het grootste nog niet. Al blijft de arme getrouw 1) Spr. 30 : 8. aan het gobod: „gij zult niet stelen", dan kan hij nog in een der talrijke en verfijnde verzoekingen vallen, die van de nijpende armoede onafscheidelijk zijn. Ook hier bleef Lazarus trouw. Het woord van zijnen Vader: „gij zult niet begeeren" was in zijn hart geschreven. Hij begeerde niet ineer dan hij mocht, de kruimkens namelijk, die van's rijken tafel vielen; maar de gerechten, die er op stonden, gunde hij aan gastheer en gasten gaarne. Hij dacht er zelfs niet over; want hij voelde dat hij niets waardig was. God gaf hem nog zooveel goeds, zeide hij, en dan dankte hij Hem voor de kruimkens, die Hij hem van 's rijken tafel liet. Alsdan luisterden de engelen en zagen elkander aan. God liet hem soms wel eens lang wachten, zoodat het water aan de lippen kwam ; maar in plaats van te morren, troostte hij zich met te denken aan de zes benauwdheden, waaruit hij verlost was. Het ergste was als eene stem tot hem zeide: waar is uw God? als Hij u liefhad zou Hij u dan armoede laten lijden, naardien Hij beloofd heeft, dat de rechtvaardige het aardrijk beërven zal? Maar dan dacht hij aan Asafs psalmen; en zijn God leerde hem, dat een vader het kind, dat hij liefheeft, kastijdt, en dat het goud slechts in den smeltkroes rein wordt. In zulke oogenblikken kon hij weer lijden ; dan smaakten hem de kruimkens zoeter dan de lekkernijen van den feestdisch des rijken zwelgers, omdat hij er Gods liefde in proefde. Vaak rekende hij zich gelukkiger dan de rijke man; en niet naar het purperen kleed of het prachtig paleis ging zijn verlangen uit, maar naar iets, dat beter was. Hij droomde soms van een andere wereld; daar was het veel schooner dan hier. Daar woonde er een, die nog veel rijker was, dan de heer, van wiens kruimkens hij leefde, en veel vriendelijker ook. Hij zat in een groote, prachtige tent; en daar was het altijd feest, en men zong er zoo schoon, onder muziek als van harpen, en wel duizend gasten lagen er aan den disch, in purperen mantels en fijn lijnwaad Hoe wenscht hij in de schaduw dier tente neder te liggen, en verzadigd te worden niet de kruimkens van dien disch ? zie de begeerte maakt hem wakker. . . . Waar ben ik? Wie heeft mij gezond gemaakt? ik voel mijn lichaam niet meer. Wie zien mij zoo vriendelijk aan? dat doet men mij anders nooit ? Hoe is hier alles zoo veranderd ? Waar is het paleis gebleven ? Ik droom zeker nog .... Engelen antwoorden. Geene moeder drukte haren zuigeling ooit teederder aan hare borst dan deze engelen Lazarus aan de hunne. Nu gaat het opwaarts. De arme bedelaar begrijpt er letterlijk niets meer van; hij laat zich zwijgend opwaarts dragen. De engelen zingen van het land, waar de boozen ophouden van beroering, en de vermoeiden van krachten rusten; daar hoort men, zoo zeggen zij, de stem des drijvers niet meer. Zulk een liefelijk gezang had de bedelaar nog nooit gehoord ; dat was toch nog schooner dan de muziek bij den rijken man. Het wordt hoe langer hoe lichter; daar ziet hij zijn droom weder. Ja, het is waarlijk dezelfde tent, en vader Abraham er in, op de eereplaats van het feestmaal gezeten, en de duizend gasten! De bedelaar herleeft. Terwijl de engelen hem binnen brengen, staan de gasten op, en heeten hem vroolijk welkom. De bedelaar weet niet wat hij antwoorden zal. „Ik ben Lazarus maar", zegt hij, en meent dat de engelen zich vergist hebben met hem in zulk een vorstelijk gezelschap te brengen. Daar zijn Jakob en Izak, Mozes en Aaron, David en Salomo, Elias en Daniël, met Abraham hunnen vader; 't zijn altemaal vorsten, priesters, profeten, en koningen. Alleenlijk ziet er men er bijna geene farizeën onder; overigens is al wat in Israël adellijk en heerlijk was, er aanwezig. Wat zal de bedelaar in dat doorluchtig gezelschap ? Dan ziet hij de engelen vragend aan, en dan slaat hij zijne oogen weder verlegen neder; maar zijne geleiders zijn zeker van hunne zaak. Zij gaan geheele rijen met hem langs, en staan niet stil, alvorens zij boven aan den feestdisch gekomen zijn, juist ter plaatse waar vader Abraham, de voorzitter van het gastmaal, aangelegen is. Deze breidt zijne armen uit, en de engelen nemen den bedelaar, en leggen er hem in. Nu rust hij in Abrahams schoot; zoo zacht heeft hij nog nooit gelegen, zelfs op de knieën zijner eigene moeder niet. Maar hij heeft het ook hard in zijn leven gehad; en dat allen hem nu even vriendelijk en eervol behandelen, treft hem te dieper, omdat hij niet meent dat hem iets toekomt, en hij er op aarde niet aan gewoon geworden is, gelijk de rijke man. Ieder beschouwde hem vroeger als iets overtolligs, en thans wordt hij even teeder behandeld als een pasgeboren kind. Maar hij is ook een zuigeling, die zoo even pas uit den moederschoot des aardschen levens uitgetreden is. Aan vader Abraham is weer een kind geboren; hij neemt het op, en heft het dankend naar boven, en is er even goed vroolijk over, als toen inen hem berichtte, dat Sara moeder geworden was. Daarom mag de bedelaar ook in zijnen schoot de eerste plaats aan het feestmaal innemen. Het feest schijnt wel om zijnentwil aangericht; 't is een geboortefeest. O had hij dat alles geweten, toen hij nog aan de poort van het huis des rijken mans aanlag! Wat schaamt hij zich over zijne zuchten en tranen van weleer. O als de rijke man het eens wist! Waarlijk Lazarus rekent hem arm bij zich vergeleken. Aan het gezang en de muziek komt aan Abrahams feestmaal geen einde; maar in het paleis van den rijken man wordt het ten laatste doodstil. Zijn bewoner is gestorven. Hij heeft alle moeite gedaan om met den dood een verbond te sluiten; maar de dood begreep, dat hij hem toch in zijne macht had, en weigerde. Niets heeft geholpen. Degeneesheeren hebben al wat de kunst vermag tot zijn herstel aangewend; er is in de synagoge voor hem gebeden, en zelf heeft hij rijke geloften gedaan ; maar het einde van alles is zijne begrafenis. Hij wordt prachtig ter aarde besteld. Priesters en schriftgeleerden volgden zijn lijk; er was veel volks achter. Zijne oogen waren zachtkens dichtgedrukt, en vóór inen hem begroef hadden velen hem gekust. Met fijn linnen zwachtels was het lijf omwonden, terwijl zijn gelaat met een zweetdoek was bedekt. Specerijen had men niet gespaard. Tal van klaagliederen, waren, onder begeleiding van de iluit, in het sterfhuis gezongen. Het was van klaagvrouwen vol geweest. Onder luid geween en talrijke jammerklachten werd het lijk in de groeve der vaderen bijgezet ; daar rust het nu onder de schaduw van geboomte. Een sierlijk gedenkteeken wijst de plaats aan. Misgun dezen man zijne prachtige teraardebestelling niet. Het is alles wat hij na zijn dood heeft. Immers staan er geene engelen gereed om zijne ziel te ontvangen. Hij komt als een vreemdeling in gindsche wereld aan. Niemand begeert of verwacht er hem. Er is aan Abrahams feestmaal niet op hem gerekend. Hij moet zich inet zichzelf alleen vergenoegen; eene ledige ruimte breidt zich rondom hem naar alle vier winden des hemels uit. Hij is, ja waar is Hij ? Volgens het getuigenis van Jezus is hij in den hades. ') De voorstelling, aan dit woord verbonden, is zeer onbestemd en uitermate rekbaar. Wat de Israëliet hades noemde, heeten wij geestenwereld ; de verblijfplaats der dooden wordt er door verstaan, in tegenstelling tot de wereld der levenden, zonder eenige nadere bepaling omtrent het lot harer bewoners. Daar zijn alle dooden, goeden en kwaden, tot op den dag des gerichts te vinden, ofschoon zij niet, gelijk hier in deze wereld, dooreen gemengd zijn. Lazarus is er zoowel als de rijke man; maar zij zijn van elkander gescheiden. Er is licht en donker in : een paradijs, hier ter plaatse, „schoot Abrahams" geheeten, omdat deze, als de Vader der oudtestamentische geloovigen, hen als zijne kinderen ontvangt, tot tijd en wijle, dat de Messias zelf het voorzitter- 1) Het door »hel" vertaald woord luidt in het oorspronkelijke • hades". scnap aan het feestmaal bekleedt, i) en eene plaats der smarte, „eene hel". In het paradijs worden de vromen opgenomen ; daarentegen worden de zondaren naar de nacht zijde dezer wereld verwezen, alwaar ieder hunner zijne eigene plaats heeft, door den graad zijner verdorvenheid en strafwaardigheid bepaald. De rabbijnen dachten zich deze beide afdeelingen der geestenwereld door een hoogen muur vaneen gescheiden ; Jezus echter, wiens voorstelling zich overigens aan de rabbijnsche aansluit, verandert het beeld van den „muur ' m dat van een „afgrond", omdat dit laatste de onmogelijkheid, om van de eene afdeeling in de andere over te gaan, duidelijker in het licht stelt. Het gansche gebied van den hades behoort nog tot de tegenwoordige „eeuw", ») geenszins moeten wij het tot de eeuwigheid brengen. Het ic het gebied, waar de dood zijne laatste sterkte heeft, tot de kracht des Opgewekten er zich gelden laat, in de opwekking \an al de zielen, die er zich onder zijne macht bevinden, 't Is de opstanding, die aan den hades een einde maakt; dan wordt hij overbodig, omdat, met deze, alles van voorloopig, onveranderlijk, en van gedeeltelijk, volstrekt wordt. Dan gaan de bewoners van het paradijs in het eeuwige leven, terwijl de zondaren geworpen worden in den poel des vuurs. 3) De hades, beide als plaats en toestand gedacht, beantwoordt dus aan den staat, waarin zich zielen .bevinden, die nog niet geoordeeld zijn. Het is, naar zijne lichtzijde gedacht, de hemel met, maar zijn paradijs, en evenmin, naar zijne nachtzijde beschouwd, de hel, maar haar begin. Niet in het paradijs ontwaakte de rijke, gelijk hij gedroomd had, gesteund door de stelling der farizeeën : elke besnedene is zalig; maar „in de pijn". Hij heeft zijn hart medegenomen naar de wereld der geesten; en dat is zijn ongeluk. Immers is het vol van vleeschelijke begeerten; het is enkel honger en louter dorst naar de „grootschheid des levens, de lusten 1) Luk. 13 : 25. 2) Aeoon. 3) Openb. 20 : 14. 17 der oogen, en de begeerlijkheid des vleesches." En wat vindt het ter zijner verzadiging ? Niets; voor den wereldling is de eeuwigheid eene woestijn. Nu ontbranden de lusten der vleeschelijke ziel; plotseling worden zij vlammen, die folteren en tot wanhoop drijven. Zóó brandden zij weleer op aarde niet; want daar was de rijke eiken dag in de gelegenheid om in tallooze en afwisselende genietingen het vuur zijner begeerten te blusschen. Maar thans ? Het paleis is verre ; een ander woont er in ; zijne schatten zijn in vreemde handen, en nog armer is hij dan de bedelaar, aan wiens ellende hij zich zoo dikwijls ergerde. Hij heeft niet eens een lichaam meer; geen oog, om de wereld te zien, geen oor, om de menschen te hooren; hij is, wie blind en doof is, gelijk geworden. Een diepe afgrond, te breed om te overzien, laat staan om overgesprongen te worden, scheidt hem van deze aarde. Hij is alleen met den dood ; hij is, maar leeft niet. Thans ziet hij, hoe zijn „vroolijk en prachtig" leven, dat hij dagelijks leidde, gestrekt heeft, om zijne lusten te voeden, tot zij de kracht erlangden, om hem thans tot het slachtoffer te maken, dat zij kwellen en folteren zonder einde en wederga. O mijn dwaas leven, zoo roept hij, maar te laat. De begeerte bluft eischen, de vlam vaart voort te branden. Ook in zijn hart heeft God de eeuwigheid gelegd;') 't is een dorst, die oneindig is, en deswegens slechts met iets oneindigs gestild wordt. Wie zal dan de foltering van den rampzalige beschrijven, die tegenover de onmetelijke, onbegrensde behoefte naar licht, naar kracht, naar eer, naar geluk, die ons ingeschapen is, omdat God zich tot onze spijs bestemd heeft, niets heeft over te stellen dan — niets ? Als de grond onder zijne voeten wegzinkt, heft ieder, tot de stoutste ongeloovige toe, zijne oogen opwaarts, als om te verraden, dat het hart, hoe kunstmatig ook tot zwijgen gebracht, zijne hulp bij den hemel zoekt. Ook de rijke slaat 1) Pred. 3 : 11. zijn oog naar boven ; en wie ziet hij ? Abraham en Lazarus ; en beiden aan een feestmaal aangelegen! De opvatting van den hades, als gezamenlijke verblijfplaats der Israëlieten maakt deze voorstelling mogelijk. Echter ziet hij beiden van verre; ook daaruit, zoowel als uit de hevigheid zijner foltering, verklaart het zich dat hij zoo luide roept. Door het zien van den feestelijken maaltijd, die op eenigen afstand van hem aangericht is, is zijn dorst in hevigheid verdubbeld. Lafenis, lafenis ! „Vader Abraham", zoo roept hij ; men ziet, dat hij nog even als tijdens zijn leven, zijne hoop op verlossing naar farizeeuwschen trant op zijne afstamming van Abraham bouwt. „Vader Abraham ! ik ben geen heiden, geen tollenaar, maar uw kind, uw bloed, uw erfgenaam, ontlerm u mijner! Het eerste wat ik noodig heb is een weinig water, ik vraag geen wijn, vader, en ook niet veel water, maar slechts enkele droppels"; 't is als herinnert hem zijn geweten dat hij zelf aan Lazarus niet eens de kruimkens zijner tafel gaf! Wat hij begeert weet hij zelf niet ; eigenlijk verlangen de dooden, die onzalig zijn, zelfs wanneer zij om eenige hemelsche vertroosting roepen, het aardsche genot, in hoe geringe mate ook, voor zich terug. Hunne ziel is zoo vleeschelijk geworden, dat niets dan het zinnelijke haar lafenis geven kan, in smarten, die door de aaniaking met het goddelijke eer verdubbelen zouden. Maar wie zal hem lafenis brengen? Wel wie ter wereld anders dan Lazarus ? Blind voor diens zedelijke grootheid ziet hij, even als vroeger, niets dan den knecht in hem. De arme is er voor den rijke; Lazarus is er om diensten te doen. Hetzij hij in het paradijs of op aarde is, altijd blijft hij ondergeschikt, onder de verplichting om anderen te dienen. Dat onze Lazarus om zijnentwil van de eereplaats opstaan, het feestmaal verlaten, en zich naar de donkere diepte, waaruit de noodkreet oprijst, begeven moet, om het werk van een slaaf te doen, bedenkt de rijke niet eens ; daar is Lazarus immers Lazarus voor? Altijd waant hij nog op aarde en in zijn paleis te zijn; daar kon hij Lazarus gebruiken tot wat hij verkoos. Maar thans zijn de rollen omgekeerd, en al mocht Lazarus willen, vader Abraham komt tusschenbeide, en houdt hem terug. Aan 's rijken verzoek kan onmogelijk worden voldaan; hij moet blijven lijden. Pijnlijk, vooral voor farizeeuwsche ooren, is Abrahams aanspraak. „Kind", zoo begint hij. Abraham erkent derhalve de titels en rechten, die de rijke man zich als Israeliet van zuiver bloed, en als rechtzinnig voorstander der wet toekent. Toch is en blijft hij in de pijn. Kon Jezus de ergernis der farizeën sterker opwekken, dan door een der hunnen, in spijt van al zijne titels en rechten, voor te stellen als in de hel? Het verzoek van den rampzalige kan niet ingewilligd worden, omdat zekere grondwet van het hemelrijk het verbiedt. De rijke man bedenke dat hij zijn goed reeds bij zijn leven ontvangen heeft. De mate van geluk, die God hem toegedacht had, heeft Hij geheel en al, zonder er iets in achter te houden, aan zijne voeten uitgeschud. Aan Lazarus daarentegen gaf God de smart. Waarom handelde Hij zoo vreemd? Schijnbaar toch was het onbillijk om den eenen alles en den anderen niets te schenken. Maar God riep dit snijdend contrast in het leven, om het door den rijke te laten opheffen. Hem gaf Hij zooveel, opdat hij uit zijnen overvloed het tekort van Lazarus aanvullen zou. Aan de volbrenging dezer roeping heeft de rijke echter niet gedacht; want hij heeft nooit eens anders nood gevoeld, omdat hijzelf altijd verzadigd was, en zoo hoog van zichzelf dacht. Thans nu hijzelf een Lazarus is, begint hij in te zien, hoe nuttig het den arme is als de rijke hem helpt. Maar hij is al te laat verstandig geworden. Hij is gelijk aan een man, die maaien wil van een veld, dat hij niet bezaaid heeft. Meer dan hij aan Lazarus gedaan heeft, kan Lazarus aan hem niet doen. Heeft hij op aarde zijnen arm niet uitgestrekt, om den bedelaar uit de diepte zijner ellende op te heffen, dan kan deze thans ook niet nederdalen, en hem helpen. I)e wet der rechtvaardigheid verbiedt zulks; en deze wet heerscht overal, zoowel in het paradijs en in de hel, als in de wereld der menschen. Er is niets willekeurigs in die wet; zij berust op de natuur der dingen zelve. Had de rijke zich uit zijn goed Lazarus tot vriend gemaakt, dan zou hij zich niet in de plaats der pijniging bevinden, maar in het paradijs, en in Lazarus tent opgenomen, zijn gebrek uit diens overvloed aangevuld zien. Maar dat heeft hij verzuimd ; en nu is het billijk, dat hem alles ontnomen wordt, wat hij vroeger bezat. God geeft den mensch geld en goed, opdat hij aan den armen naaste weldadigheid zou kunnen bewijzen; die zijn rijkdom niet in dienst van de liefde stelt, maar in plaats er van hem gebruikt, om zijne lusten te voeden, verliest wat hij bezat, en blijft alleen met zijne, thans in vlammen veranderde lusten over, in de smart Hoe zou hij vertroost worden? hij heeft geen vriend, die het doen kan, omdat hij er zich nooit een gemaakt heeft. Niet aan zijne schatten heeft hij derhalve zijnen jammer te wijten, maar aan zichzelf. Men heeft gezegd dat Jezus in deze gelijkenis den rijke wegens zijn rijkdom verdoemt. Niets is onjuister. Als iemand, enkel omdat hij rijk is, buiten het paradijs moest blijven, hoe kon Abraham er dan in zijn? Of was de vader der geloovigen geen man van geld, wien God zeer groot gemaakt, en schapen, runderen, zilver, goud, knechten, maagden, kemelen en ezelen gegeven had, in menigte! *) Deze man is nog wel voorzitter van het feestmaal; ook de rijke man had in zijnen schoot kunnen liggen, als hij in plaats van een slaaf een priester geweest was, die zijn geld ten offer had gebracht. Niet de bezitters, maar de slaven van den mammon worden gesloten buiten de vorstelijke tenten van het paradijs, die zich slechts voor koninklijke zielen openen. 1) Gen. 24 : 25. Maar Abraham vaart voort tot hem te spreken, en zegt hem dat al kon zonder schennis der rechtvaardigheid aan zijn verzoek voldaan worden, het toch niet geschieden zou, om de doodeenvoudige roden, dat liet beslist onmogelijk is. Er is een onoverkomelijke afgrond tusschen hen beiden. God zelf heeft hem zoo breed en diep gemaakt. Wat zullen Abraham en Lazarus er aan doen? Zij willen er niets aan veranderen ; maar gesteld zelfs dat zij, door medelijden bewogen, eene poging wilden wagen, om het goddelijk besluit, dat hen verhindert den bewoners van het oord der smarte de kruimkens van hun feestdisch te brengen, te trotseeren, 't zou eene nuttelooze poging zijn. God heeft het zoo besloten ; en dat moet allen genoeg zijn. Ginds op aarde is de plaats waar de rijke bij den arme, en de vrome bij den zondaar gevoegd wordt; ook dat heeft God zoo beschikt, maar opdat de gelukkige den ellendige troosten en de godvruchtige den tollenaar behouden zou. Daar mag en moet de liefde nederdalen in alle diepten van zonde en schuld, 0111 te laven en te verlossen ; dit behoort tot de voorrechten van het aardsclie leven, dat, in zulk een licht bezien, in spijt van zijn korten duur, eene onbeschrijfelijke waardij, en, van zijne naamlooze smarten, eene teedere aanminnigheid verkrijgt. Maar daar alleen. De liefde wandelt als verlossende macht slechts op aarde rond; daar alleen verbindt zij wonden, vergeeft zij schulden, dooft zij vlammen uit, en drenkt zij den dorstige. Hier boven rust zij; zij knoopt er geene verbintenissen met ongelukkigen meer aan, en vermeerdert er het getal harer werken niet. De aarde is het veld dat zij bezaait ; is, tegelijk met het leven, het zaaien afgeloopen, dan gaat men naar het paradijs, dat is, naar huis, om te rusten, zijn avondmaal te houden, en vol hope en blijdschap den dag des gericht» te gemoet te zien, waarop men maaien zal. In den hades zaait men niet! Daar treedt de inenschelijke liefde deemoedig achter het goddelijk besluit terug, dat haar van de bewoners aan gindsche zijde van den afgrond scheidt, en laat allen uitsluitend aan de goddelijke barmhartigheid over. Geen bede, hoe vurig, geen kreet, hoe snijdend, niets kan Abraham bewegen om Lazarus te zenden naar den rijken man ; hij wil het niet, geenszins als ware hij zelf even onbarmhartig geworden, als de rijke weleer tegenover Lazarus was, maar omdat God het niet wil. Stake de rijke man zijne bede. Het is te laat. Even onmachtig als hij zelf is om zich te verlossen, zijn het de bewoners van het paradijs, Abraham ingesloten, de man op wien hij vertrouwd heeft, en op wien hij nog hoopt. Er is maar één Verlosser; wee den mensch, die hem versmaadt, en vleesch tot zijn arm stelt. Hoe gelukkig zou deze man thans zijn als hij, in plaats van op zijn geld en zijn stamvader, op God zijn betrouwen had gezet! Waar het geloof den mensch brengt, kan men aan den armen Lazarus zien. Het was het eenige wat hij had; maar het was meer dan al de schatten van den rijke, naardien het hem den toegang verleende tot het paradijs. Zijne armoede verhinderde hem 0111 aalmoezen te geven, offers aan te bieden, tienden op te brengen, en zich door wettische werken de zaligheid te verzekeren. Hij was maar een arme bedelaar, voor wien niemand in den tempel bad, en die geen plaats had in de synagoge. Ook zijne armoede bracht hem niet in den hemel; veeleer is deze, blijkens Agurs bede, even goed als de rijkdom, eene gevaarlijke verzoeking, die men slechts met moeite en onder veel strijd te boven komt. Niets dan zijn geloof: „God is mijn Helper" heeft hem behouden. Welgelukzalig is de bedelaar, die op God vertrouwt. Abraham erkent hem als zijn kind en neemt hem in zijn schoot; want „zij, die uit het geloof zijn, zijn Abrahams kinderen, ') en „worden met den geloovigen Abraham gezegend". -) Op meesterlijke wijze maakt Jezus thans de toepassing 1) Gal. 3:7. 2) Gal. 3 : 9. der gelijkenis. ') Deze laatste is thans eigenlijk ten einde; en Hij had daarom kunnen overgaan tot het geven van eenige rechtstreeksche vermaningen in verband tot haar. In plaats hiervan zet Hij de gelijkenis zelve voort, zóó, dat haar aanhangsel de toepassing wordt. 2) In dit aanhangsel laat Jezus zeer aanschouwelijk zien, wat er van zijne thans nog levende toehoorders wordt, als zij zich niet bekeeren. Niet het geld, maar de verachting van de zoo geprezene, zoo vergoodde wet en profeten, stelt Hij voor, als de aanleiding der verwerping. Laat u door Mozes en de profeten tot bekeering leiden; zoo niet, dan is het lot van den rijken man, o farizeër, het uwe. Ziedaar Jezus' laatste woord. Men volge slechts de gelijkenis tot haar einde. De rijke man berust, wat zijn persoon betreft, in het onherroepelijk vonnis. Maar hij heeft nog vijf broeders op aarde achtergelaten. Wie stellen zij voor? De rijken der aarde zonder meer ? Of de Christus verwerpende Joden ? Neen, houden wij in het oog dat Jezus deze gelijkenis bepaaldelijk tot de farizeën sprak, die geldgierig waren, en hem beschimpten,3) en alles lost zich van zelf op. De vijf broeders zijn Joden, die even rijk en lioovaardig leven als de rijke man, en zich intusschen met vader Abraham troosten, door de genietingen verhard en jegens den ellendige gevoelloos ; 't zijn de farizeën, wier vertegenwoordiger de rijke is. De laatste noemt hen broeders; daarmede heeft hij het oog op de gelijkheid van leven en van denkwijze, die gelijk het bloed de leden van hetzelfde gezin, hen aan zijne farizeeuwsche partijgenooten verbindt. En wat begeert hij nu? Ach! al weder moet Lazarus de knecht zijn, die hen namens vader Abraham zal waarschuwen. Of Lazarus er door blootgesteld wordt aan de gevaren van den tocht en aan den spot der levenden, bedenkt hij niet; hij waagt er hem eenvoudig 1) Godet. 2) Even als in de gelijkenis van den verloren zoon, v8. 25—32. 3) Vs. 14. aan omdat hij de bedelaar is. Zijne bede ga.it uit van de onderstelling dat er een wonder noodig is, bijvoorbeeld, de verschijning van eenen geest, een prediker uit het paradijs, om den rijken Jood tot bekeering te brengen. In zeker opzicht is hij veel vooruit gekomen. De ondervinding heeft hem geleerd dat Abrahamietische afstamming en wettische onberispelijkheid ter behoudenis ontoereikende zijn ; thans weet hij dat er bekeering des harten noodig is. De farizeër heeft derhalve den doodsteek gekregen ; maar nu vervalt hij van het eene uiterste in het ander. Toen hij leefde was het Mozes en de Profeten; ivaar nu hij dood is: Lazarus, Lazarus! Thans heeft hij den geest der wet en der profetie gezien; hij weet dat beiden liefde eischen. Maar hun eisch, hoe klaar ook gesteld, en hoe ernstig ook aangedrongen, schijnt hem krachteloos toe om tot bekeering te leiden; slechts een geest uit den hades zou, dunkt hem, dat vermogen. Wie herkent hier den farizeër niet, die, in zijn dorst naar wonderen, zich tot in den hades toe gelijk blijft ? Er ligt in wat hij tot Abraham zegt, zelfs eene stille verontschuldiging opgesloten. Had God hem maar door een prediker uit den hades, een zalige of een verdoemde, laten waarschuwen, dan zou hij hier niet zijn! Maar hij had ook niets dan Mozes en de Profeten. Geen wet zonder wonder; het wonder is de kracht der wet! Welk eene taal legt Jezus hier in den mond van een farizeër! Dieper kan Hij deze partij niet grieven, dan door een harer vertegenwoordigers eene beschuldiging op de lippen te leggen tegen dezelfde wet, wier letter zij niets minder dan vergoodden ! Abraham echter verwijst de vijf broeders naar de Wet en de Profeten. Vergeefs; het brengt den rijken man niet tot zwijgen. Hij is onbeschaamd genoeg om al redetwistende vader Abraham tegen te spreken. Ook dit is een zuiver farizeeuwsche trek. Een echt farizeër heeft altijd gelijk. Hij durft zelfs tegen- over Abraham den meester op het gebied der godgeleerdheid spelen. Tegenspraak duldt hij allerminst wanneer hij onder de rijken behoort. Op den gezagvoerenden toon, die de rijken dezer eeuw zich eigen maken, doordien zij gewoon zijn hunne minderen te gebieden, stelt hij tegenover Abrahams „ja" zijn „neen". Werp zijn stelsel omver, — midden onder de smarten van den hades, bouwt hij er een nieuw op. Hij houdt niet op zichzelf te gelooven. 't Is half jammer voor vader Abraham dat er zulk een breede afgrond tusschen hem en den rijke ligt: men kon, als men bij hem was, nog veel van hem leeren. Hij kent het geheim van de bekeering des volks en van de evangelisatie der wereld. Laat Lazarus, hoe arm en gering ook, slechts prediken op aarde. Meer dan Mozes en Jesaja zal hij doen. Welk eene eer brengt hij toe aan een, wien hij zich vroeger schaamde aan te zien; 't is trouwens de straf van den hoogmoedige, om even als Haman Mordechaï, hem dien hij vertrapt heeft te moeten eeren. Maar Abraham staat vast. Hij kent zijne kinderen op aarde beter dan de rijke. Indien zij niet naar Mozes en de Profeten liooren, zullen zij zich van niemand, zelfs niet van een, die uit de dooden opstond, laten gezeggen. Wat zou het geval zijn als hij op 's rijken bede zijn Lazarus tot hen zond ? Zijne verschijning zou eerst schrik verwekken; daarna zou men beginnen te twijfelen of men wel goed gezien en gehoord had; van twijfel kwam het tot ontkenning ; van ontkenning tot spot; van spot tot verharding. Hun oordeel werd er straks te zwaarder door! Er is een Lazarus opgestaan; wien der farizeën heeft het gebaat ? Bovendien wil Abraham den schijn niet aannemen, dat hij even als de rijke man aan de ongenoegzaamheid van wet en profetie gelooven zou. Ja, wet en profetie, naar de letter opgevat en door de leeringen der Schriftgeleerden ontzenuwd, leiden voorzeker tot alles, behalve tot bekeering. Maar dring eens, met Jezus, tot hunnen geest door? Dan brengen zij tot de kennis der zonde; en deze baart, op hare beurt, de boete en de bekeering. Dan begint men een ander leven te leiden dan de rijke man; want het hart, door het besef der schuld gebroken, wordt vervuld inet den ootmoed, die in barmhartigheid en liefde hare waarachtigheid bewijst. Zóó verklaart Jezus wet en profetie; dat men zich dan aan zijne voeten zette, en zijn woord zal tot bekeering leiden. Dan heeft men geen opgewekten Lazarus meer noodig; wet en profetie zijn genoeg. Maar helaas, zóó in hunnen heiligen, ernstigen geest, willen de farizeën wTet en profetie nimmermeer. Toch ontkomen zij haar niet. Eer gaan hemel en aarde voorbij, dan dat één tittel of jota der wet valle. *) Niet naar de letter der wet, die zij vergoden, maar naar den geest der wet, dien zij haten, worden zij straks geoordeeld. Zij roemen en kampen met de letter; maar Jezus bestrijdt en verplettert hen met den geest van wet en profetie. Het vonnis, dat Hij straks over hen velt, als de rechterstoelen opgericht worden, is slechts bevestiging van het oordeel hunner eigene conscientie. Hij ? neen, Abraham zelf, op wien zij gehoopt hebben, zal hen oordeelen. Hij heeft zijne Lazarussen bij zich; naar hen verwijzende, zal hij hun toeroepen: „kinderen, de wet gebood u lief te hebben, en, zie deze Lazarus bewijst wat ik zeg, gij hebt gegeten, gij hebt gedronken, gij hebt u laten liefhebben, maar gij hebt niet liefgehad. Niemand is er hier in mijne tent die u iets te vergelden heeft. De wet zelve, op wie gij u beroemdet, verbiedt ons u te verlossen". Zoo kampte Jezus met de farizeën. Is het wonder dat zij zwoeren hem te dooden? Dergelijke gelijkenissen kostten Hem het leven. Het onderwijs dat zij ons geven, is duur betaald. Het heeft Hem zijn bloed gekost. 1) Vs. 17. AAN DE CHRISTELIJKE MOEDER BIJ HET GRAF VAN HAAR KIND. Arme moeder ! Is uw kind dood ? Schrei uwe smart, als gij kunt, gerust uit. Maar gij kunt het niet; zij vloeit niet weg met uwe tranen. Het geldt ook uw kind! Kondet gij het terug krijgen, met het nog eens te baren, zoo hadt gij er de smart voor over. Maar geen offer baat iets meer. De dood houdt uw kind vast. Gij kunt het niet dragen, dat uw kleine thans in zijn arm, en niet in den uwen ligt. Waarom ? zegt gij. Gij zijt er immers altijd zoo goed voor geweest: het kon 's nachts niet schreien, of gij werd wakker, en het had geen honger, of gij voeldet het in uw borst. Wie der stervelingen zal u troosten ? Niemand is er bij machte toe : zelfs uwe moeder kan het niet. Gij begeert ook geen lafenis ; Rachel beweende hare kinderen, en wilde niet getroost worden, omdat zij niet zijn. Liefst zijt gij alleen ; trouwens was de eenzaamheid altijd het toevluchtsoord der smart. Gij hebt in niets lust dan in het mijmeren over uw kind. Gij ziet het nog lachen en hoort het nog schreien. Zijn speelgoed en kleederen zijn u heilig; 't is ook het eenige wat u van uw kleine overbleef. Alles is weg, de hemel nam de ziel, de aarde nam het lijk, en de smart bleef bij u. — Laat deze moeder vrij uit weenen. Toch behoeft zij geen rouwe te bedrijven als eene heidin; want boven het graf van haar kir.d is de ster der hope op" gegaan. Haar zuigeling is bij geen vreemde. De dood heeft het niet meer; die heeft het maar even uit hare armen genomen, en wel verre van het voor zich te behouden, snel naar het paradijs gebracht. Het kwam in goede, zachte handen; want in gindsche wereld nemen de engelen de taak der moeders over. Betere verzorgers kan het niet hebben. Zij zijn nog sterker dan het bliksemlicht uit de wolk, maar, o zoo onuitsprekelijk goed en zoo smeltend teeder voor kinderen. Moeder, zij zijn nog zachter dan gij. Laat uw kind gerust onder hunne vleugelen ; want in hen vindt het zijne moeder weer, en omdat zij zoo machtig zijn, kunnen zij het beter dan zijn vader steunen. De engelen kenden en minden het even lang als gij; want van zijne geboorte af, hebben zij er bij gewaakt, en nooit wendde zich hun zorgend oog er van af. Even voor zijn dood lachte het zoo lief; licht zag het zijn engelen. Kinderen vreezen voor engelen niet; zij zijn er zoo vrij en zoo vertrouwd mede, als met u, en voelen zich zoo gerust en thuis in hunne armen. Gij hebt veel verloren; maar wat schade heeft uw kind bij zijn dood ? Ginds mist het u niet, en laat het geen tranen over u vallen; ween dan over u zelve, moeder! maar niet over uw kind. Het roept u niet angstig na : Laat mij in 't duister rijk, Moeder! toch niet alleen. Een anderen naam dan den uwen noemt het: hoort gij het niet? Licht zijn de engelen thans bezig om het den naam van hun Heer te leeren uitspreken. Jezus, Jezus, o, geeft dat woord ooit lieflijker toon dan op de lippen van kinderen in het paradijs ? Het is het eerste, dat zij leeren zeggen. Zij worden niet moede dien naam te noemen, Jezus niet hen te hooren. Die eerste bewegingen van hun hemelsch leven zijn nog aanvalliger dan die van hun leven hier. Vroolijk lacht Hij hen toe en zegent hen met zijne handen. Hij zelf is bij de kinderen als een kind. Geen der engelen is zoo geschikt voor hen als Hij; want zij zijn nooit kind geweest. Maar Hij is even klein geweest, als uw lieveling, en gelijk bij hen, neemt ook zijne geschiedenis in den schoot eener vrouw haren aanvang. Moeder, gij kunt uwe kinderen gerust aan Hem toevertrouwen. Zijn vriendelijk aangezicht is de zonnestraal, die den half ontloken bloesemknop huns levens ten volle opent. Hij nam het u af; heb er Hem niet minder om lief, moeder! of mocht Hij dat niet doen ? Hij had er immers het eerste recht op. Gelijk alles, was ook uw kind tot Hem geschapen. Voor wien hebt gij het allereerst gebaard ? Voor uwen man en voor u zelve? Neen, maar voor Hem! Waart gij hiervan dieper doordrongen geweest in de ure der smarte, toen gij het in de wereld bracht, en in het nog pijnlijker oogenblik, toen gij het den moederschoot dezes levens verlaten zaagt, zoo had gij minder geleden. Hij is de naaste tot uw kind. Men had het Hem ontroofd, en Hij kocht het terug met zijn bloed. Welke moeder is ooit aan een kruis voor haar kind gestorven ? Niemand betwiste dan Christus het recht om dezen zuigeling tot zich te nemen. „Laat de kinderkens tot mij komen" : zoo sprak Hij, toen Hij nog bij ons was, ten teeken dat Hij ze gaarne bij zich had. Gij bracht het tot Hem, en nu klaagt gij, omdat Hij het hield. Hunner is het koninkrijk der hemelen; daarom bracht Hij uw kleine op zijn eigen plaats. Hij heeft uw kind tot zich geroepen, daaruit verklaart zich dat het gestorven is. Laat ons echter eene andere en goddelijke taal spreken, en niet langer zeggen, dat het dood is, maar dat het de roepstem van zijn Heiland niet wel heeft kunnen weerstaan, en tot Hem geloopen is. Ik twijfel niet of het zou zelf zich ongeveer zoo uitdrukken. Of twijfelt gij aan het geluk van uw kind ? Moest ontwikkeling of verdienste den mensch in den hemel brengen, dan mocht gij bezorgd zijn. Maar wij weten wel beter. Het heil wordt om niet gegeven. Het is slechts noodig, dat liet in ontvangst genomen worde. Een kind in den hemel! kan het duidelijker in het licht gesteld worden, dat niets dan genade zijn poorten ontsluit ? Het deed niets, het was niets, toch wordt het een engel in de armen gelegd. Allen, die zien, hoe gelukkig en heerlijk het is, bekennen, dat niets dan genade het zoover brengen kon. Het is over zichzelf verbaasd. Zoo het iets vraagt, dan dit: hoe kom ik zoo gelukkig ? Zijne zaligheid is een raadsel, slechts opgelost met het oog op de genade Gods. Zoo dienen dan onze ontslapene kleinen om, evengoed als de gerechtvaardigde moordenaar, aan den hemel en de aarde te bewijzen, dat niets dan genade zaligt. Laat het dan waar het is. Uw kind is in den hemel. Christus was de eerste, die het bij zijn komst in het leven het welkom toeriep. Gij bracht het tot Hem en boodt het hem aan. Waarom zou Hij weigeren er zijne handen op te leggen ? Hij had evenmin reden om u af te wijzen als de moeders, die Hij tegen de discipelen in bescherming nam; ja, reeds voor gij uw kind tot Hem bracht, had Hij het gezegend. En wien Hij eens zegent, dien vervloekt Hij nooit meer. Sinds is het zijn kind. Hij heeft op zich genomen er voor te zorgen. En nu heeft Hij zijn woord gestand gedaan; want Hij nam het weg om het, in den hemel, onder zijn eigen toezicht te laten opvoeden. Denk aan den doop. Christus heeft met uw kind een verbond gemaakt. Wonderlijke grootheid zijner nederbuigende liefde! Aardsche vorsten sluiten slechts met huns gelijken een verbond; maar Hij, voor wien alle koningen knielen, schaamt zich niet 0111 met pas geborenen, ja met ongeborenen, eene verbintenis aan te gaan, wier omvang en belangrijkheid alle wezens, goede en kwade, in verbazing brengen. Hij verbindt zijn vollen persoon aan een kind. Zijn vleugel zal het dekken, zijn aangezicht het bestralen, zijn bloed het wasschen, zijn Geest het geleiden. Hij zal het zijn Vader tot Vader en zijn Geest tot Leidsman geven. Daarvoor verpandt Hij zijne eer als Zaligmaker; en dat doet Hij aan een kind, dat er niets van begrijpt, zijnerzijds in diepen slaap verzonken, en dat niets terug beloven kan. Welk een belang stelt Hij in uw kind! Zoek zijn doopkleed nog eens op: licht heeft het u van deze dingen nog iets te zeggen. Is het wonder, dat Hij, na het zoo veel geschonken te hebben, tot overmaat van genade, het ook de vleugelen gaf, waarmede het u ontvlood? Het was niet goed, dat het bij u bleef, in gevaar en armoede, in strijd en zonde, nu het bij Hem zalig en heilig is. Daar is het nu ; en Hij wil het niet meer missen. Maar ook uw kind wil niet terug. Zeker dichter laat een schare van jonge geesten door de oogen van een hemelling de aarde beschouwen, 't Zijn knaapjes te middernacht geboren, half ontsloten knoppen, die voor hunne ouders terstond verloren, maar voor de hemelen aanwinst waren. Hun voorhoofd draagt geen rimpels en er blonk nooit een traan in hun oog ; niets verraadt, dat zij van deze aarde komen. Alles wat zij hier zien is hun vreemd ; met stomme verbazing staren ze herwaarts heen. Het grootsche schouwspel overstelpt hen, maar de duistere nevel, die al het aardsche overschaduwt, maakt hen bang. Straks overvalt hun een huivering, en in hun angst smeeken zij den hemelling om hen uit zijn oogen los te laten. Slechts in het paradijs voelen zij zich thuis, en weten niet beter, of het is het land hunner geboorte. Hier weent men; maar in het paradijs rust het lied nimmermeer. Hoort hunne zachte stem! 't Is als het gezang der vogelen in de lente als de zon achter morgenwolken oprijst, een bode van boven, die het schepsel met de wedergeboorte aller dingen troost. Zij weten niet vanwaar zij komen en evenmin wie zij zijn; maar overstelpt door het schoon, dat hen van alle kanten liefelijk toelacht, zeggen zij. dat zij zoo gelukkig zijn. Zij zijn vol vragen, maar tevens enkel geloof. En daarom vloeit het licht der goddelijke wijsheid in volle stroomen naar hen toe. Zij zijn even ernstig als de kinderen bij ons, zoolang zij nog kinderlijk zijn, maar even natuurlijk als deze. Hun eenvoud is roerend ; geen engel wordt moede om hen in hunne ongekunstelde taal over de hemelsche dingen te hooren spreken. Het schijnt hun toe als waren zij nooit op aarde en altijd in den hemel geweest; geen herinnering doet hen lijden. Zij weten niet dat zij geboren en gestorven zijn ; uwe tranen, moeder! begiijpen ze niet. Het gaat hen als menschen, die uit den slaap ontwaakt, wel weten dat zij gedroomd hebben, maar niet recht kunnen zeggen wat. Dood, graf, kwaad, hel; 't zijn hun vreemde klanken engel zeggen zij, wat beteekent dat ? Hunne oogen zagen ook nimmer het onreine ; zelfs bleef het onzuivere, dat krachtens hunne afstamming in hen was, voor hen verborgen, omdat zij gereinigd waren vóór zij zichzelven hadden gekend. Hier op aarde hadden zij geen geschiedenis; zij werden slechts geboren om er te zijn. Bij het sterven legden zij af, wat hun hinderlijk was om goed te wezen. Zoo heeft hunne geschiedenis een rein aanvangspunt gekregen; de kwade werken blijven hun eeuwig vreemd. Hun leven beweegt zich in een rechte, heilige lijn altijd voorwaarts. Hierin gelijken zij op hun Heer; „zie", zegt Hij, „zoo klein en zoo rein was ook Ik eens; zoo begon mijne heerlijkheid". Van niemand onzer kan dit gezegd worden. Wij hebben de diepten des Satans gekend; wij zijn langs bochtige omwegen half blind tot den kruisheuvel gekomen, verbaasd daar te zijn. Wat zouden zij thans doen ? Bewonderen en liefhebben ; voorts laten zij Christus voor zich zorgen. Zij zijn in de hemelsche gaarde als leliën, die arbeiden noch spinnen, en nochtans schooner zijn dan Salomo op zijn troon. In het paradijs is het als in onze hoven, waar men niet slechts planten aantreft tot nut voor den mensch, maarjook dezulken, die enkel tot sieraad dienen. Zij vervullen hunne be- 18 stemming door de liefelijkheid des Scheppers aanschouwelijk te maken; evenzoo dragen hierboven de kinderen hun schoone kleederen, enkel ter eere van Christus. Geen werken konden hen bij hun ingang in de hemelen volgen. Echter volgen hen de genade en de trouw van Hem, die, vóór zij beminnen konden, hen alzoo heeft liefgehad, dat Hij in 't bloedig zweet zijns aanschijns voor hen gearbeid heeft, opdat het hun, noch in hun leven, noch na den dood aan iets ontbreken zou. Dat alles, o moeder! is Jezus voor uw kind. Wie heeft niet dikwijls gezien hoe vriendelijk gij tegen anderen, zelfs tegen vreemden werd. zoodra zij uw kind liefde betoonden ? Men zegt zelfs wel, dat wie de moeder voor zich winnen wil, haar kind eere geven moet. Is dit waar, oordeel dan zelve of wij niet verwachten mogen, dat gij er Jezus te hartelijker om liefhebben zult, nu Hij zoo goed is voor uw kind. Het is niet genoeg, dat gij ophoudt tegen Hem te morren; ga heen en heb lief! Toen David het kind verloren had, droogde hij zijne tranen, en wenschte het niet terug, maar zeide : „Het kind is dood, waarom zou ik nu vasten ? Zal ik het nog kunnen wederhalen! Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet wederkeeren". ') Spreek desgelijks. Ga op reis, en wandel uw kind achterna, zoolang tot gij, ver van hier, het ingehaald hebt. Als het nog leefde en op deze wereld ergens te vinden was, hoe zoudt gij, zonder aarzeling, het uwe verlaten, des noods voor immer, om weer te komen bij uw kind. Thans leeft het een weinig boven de wolken, niet zoo ver van hier, of gij kunt de plek wel bereiken, waar het is. Alleenlijk moet gij er deze wereld, met haar schoon en haar kwaad, voor goed aangeven, en zonder naar haar om te zien, op het pad der vroomheid wandelen, dat u naar het paradijs en naar uw kind brengt. U kan dit 1) 2 Sara. 12 : 23. immers niet moeielijk zijn ? Immers heeft het sterven van uw kind u niet geleerd en gezegd slechts, maar gelijk de schok der aardbeving den wandelaar, u laten voelen, dat de bodem van het aardsche geluk onvast en ondermijnd is ? Dezen bodem nu moet gij verlaten. Gij zegt er waarlijk niet veel bijzonders mede vaarwel. Uw schat is thans in den hemel, laat uw hart er dan ook zijn, zoo kan het verlies van uw kind u nog ten bate worden, en dat wel in zoo hooge mate, dat het u, ten minste in gindsche wereld, evenveel stof tot dank geeft als thans tot tranen. De Heere roept er u toe; Hij wil de moeder evengoed als het kind bij zich. Hoort! uw kind roept ook : „moeder!" zegt het, „kom, en help mij liefhebben!" Gij zult deze stemmen niet wel kunnen weerstaan, maar het heimwee krijgen en u opmaken, om naar huis te gaan. Wie weet hoe spoedig gij dan niet meer hier zijt ? Dan zult gij lachen; dan ? neen, reeds hier, al zal het een glimlach in tranen zijn. Wilt gij getroost zijn? o, vraag om andere oogen. Ook Christus zag uw kind sterven. Waarom weende Hij niet hoewel Hij het liefhad, meer dan gij ? Ook de engelen zagen uw kind sterven, waarom weenden zij niet, schoon zij het liefhadden zoo goed als gij ? Zij zagen, dat het zoo veel beter voor uw kind was om jong henen te gaan, dan hier bij u te blijven. O vraag eens om uw kind door de oogen van uw Heere en van zijn engelen te zien; dan zullen zij droog worden, en gij zult blijde zijn. Blijde? Toen de discipelen droevige oogen op den Heere sloegen, voegde deze hun toe: „Indien gij Mij liefhadt, zoudt gij u verblijden, want ik ga heen tot den Vader". Is er niet iets voor u uit te leeren? Gewis. Uwe liefde tot uw kind moet toenemen; dan zal uw weenen van zelf minder worden. Maar zij kan niet toenemen, dan daardoor dat zij gereinigd, of moet ik zeggen, veranderd wordt. Houd in het oog, dat gij eens uw kind wel weder zult zien, maar niet als uw kind; want het moet u tot een broeder worden. Deze voorstelling heeft thans nog iets onnatuurlijks en iets stootends voor uw hart; het mijne voelt het met het uwe. Maar hoe meer gij u ook met haar vertrouwd zoekt te maken, des te lieflijker zal zij u worden, tot gij haar ten laatste niet meer dan natuurlijk vinden zult. Reeds in 't aardsche leven grijpt iets soortgelijks plaats; ware uw zuigeling in 't leven gebleven en voor uwe oogen opgegroeid, zoo zou hij bij t klimmen dei jaren, allengskens zijne liefelijke hulpeloosheid, zijne aantrekkelijke afhankelijkheid verloren hebben, een jongeling of maagd geworden zijn, voor wie gij niet langer het hoogste waart, en ten laatste, in uw ouderdom, de plaats van man of vriend bij u hebben, 't Is dus zoo vreemd niet, dat hij eens uw broeder worden zal. Dan zult gij allermeest het beeld van Christus in hem beminnen, tot dusver hebt gij uw vleesch en bloed in hem liefgehad. Deze natuurlijke, moederlijke liefde was ongetwijfeld billijk en plichtmatig, maar van wat zee van tranen werd zij niet de bron! Deze nieuwe liefde echter, waarmede gij het beminnen zult, zal u niets dan vreugde geven. Nu moesten de behoeften en verwachtingen der natuurlijke liefde sterven; het was noodig dat er ook door uwe ziele een zwaard ging. Anders zoudt gij allicht u tot de hoogere en geestelijke niet wel hebben weten te verheffen. En tot die liefde komt gij, zoodra niet uw kind, maar Christus u het hoogste wordt. Dat is Hij voor uw kind; het geeft u dus zelf het voorbeeld. Volg het na; er is geen andere weg om met uw kind vereenigd te worden, en gij zult het er niet te minder om liefhebben. En als ik het dan wederzie? zegt gij, en durft het verdere niet te vragen! Ja, moeder, ik begrijp u. Licht zal Christus dan tot uw kind zeggen: deze was uwe moeder; zij heeft u liefgehad en voor u gebeden. Met welk een blik zal het u aanzien! En gij zult zeggen: Was dat mijn kind ? Ja, dat blinkend, schitterend wezen, dat in het licht wandelt, dat de zoomen van het kleed des Lams draagt, dat wit is als sneeuw, vriend der serafijnen, broeder der engelen, dat was uw kind. Wat is het veranderd ? Maar in den schoot van Gods Zoon is het ook met eeuwig leven gevoed. God was zijn spijze! Vraag het dan niet terug; o laat het bij zijn God. HERINNERING AAN ONZE DOODEN. VOOR DEN LAATSTEN AVOND VAN HET JAAR. Wij zagen onze liefsten sterven ; en terwijl zij streden, weenden wij. Zoo vast was ons hart met het hunne saamgegroeid, dat het er slechts met geweld van losgescheurd worden kon. De dood had geen medelijden. Hij reet ons levend vanéén; als een verminkte helft bleven wij over, en kenden ons zeiven nauwelijks weer. Toen voelden wij, dat de smarten der liefde even groot als hare wellusten zijn. Want als we niet bemind hadden, zouden wij ook niet geleden hebben ; zij toch, die aan onze stervenden vreemd waren, weenden niet. De oogen van onze stervenden waren ook droog. De dood is een kamp; en onder het strijden ziet men wel zweetdroppelen, maar nooit tranen vallen. De traan behoort bij het leven, om het te ontlasten van de smart, die het dreigde te verstoren; vandaar komen onze kinderen schreiend ter wereld. Waar de dood komt, wijkt de traan; zijn adem is als de noordewind, die de bronnen verstijven doet, zoodat hunne wateren niet meer vloeien. O, harde dood! die tranen brengt, waar de vreugde lachend van hare onsterfelijkheid droomt, en tranen droogt, waar de smart naar één droppel lafenis zocht. De dood heeft geen troost. Onze dooden echter hadden zijn troost ook niet noodig; want zij droegen hun Trooster overal met zich om. Hij was ook onder het sterven bij hen. Wij spraken hun vele en schoone woorden toe, maar ten laatste luisterden zij niet meer naar ons, omdat Hij tot hen sprak. Wat Hij tot hen zeide, konden wij niet verstaan ; want Hij fluisterde zacht, gelijk een moeder tot haar kind spreekt, als het krank is, en even teeder. Er kwam iets van een kruis en van een lam in, en zij wilden het ons nog zeggen, maar konden niet meer. Toen spraken zij met Hem alleen, in een taal, zonder klank, die, evenals de spraak der liefde, zuchten tot vragen en blikken tot antwoorden had. Sinds werd hun oog licht, en daaruit leidden wij af, dat zij in de donkere vallei des doods, boven welke zonnen noch sterren schijnen, bestraald werden door de hoop der onsterfelijkheid. Trouwens liepen zij, schoon op een vreemd pad, als een, die den weg weet. Ook lachten en knikten zij ; maar niet tegen ons. 't Was als hadden zij hunne eigene moeder bij zich; zeker is het, dat zij in goddelijk gezelschap heen gingen. Op het punt om van ons te scheiden, zagen zij nog even naar ons op, en poogden zich met één blik, die ons als een pijl door het hart drong, ten volle aan ons te geven; want zij voelden dat zij het morgen niet meer konden. Toen legden zij, evenals het kind dat slapen wil, zonder zorg hun hoofd in den schoot van hunnen Trooster. Een weinig kracht vroegen ze, niets meer; en zacht ging hun adem weg, zooals het windje zich verliest in het mos der wouden, tegen den avond, als de storm gevloden is. Toen werd het nacht.... maar voor ons, niet voor hen. Zij stierven niet omdat zij moesten; zij wrilden wel. Over den dag des doods dachten zij, als de maagd in het Oosten over dien, waarop zij, tot vrouw verheven, voor het eerst haren bruidegom zal zien. Den zelfmoordenaar moge het tegenwoordige leven met den dood verzoenen, hun had het toekomende leven tot sterven gewillig gemaakt. Zij hadden het paradijs gezien; van dien tijd af leden zij aan heimwee, en wilden er heen. Zij zeiden dat engelen hen gewenkt hadden en voelden dat hunne vaderen naar hen verlangden; maar toch had de trek naar het paradijs de vreeze des doods niet verslonden, noch den lust tot het leven overwonnen, was hun „hoop en lust" daar niet geweest. Wel hadden zij liefst het „kleed des vleesches" aangehouden ; maar evenals de Meester zijne goddelijke gestalte afgelegd had, om genaakbaar voor hen te worden, zoo moesten zij hunne menschelijke gestalte afleggen, wilden zij voor zijn aangezicht verschijnen in het paradijs. Zij vroegen of het niet anders kon; maar het kon niet anders. Het paradijs was heilig ; had niet de Meester zelf, vóór Hij zijn bodem betrad, het kleed zijns vleesches afgelegd ? Ten teeken dat zij Hem ten volle liefhadden en geheel vertrouwden, moeten zij, als de bruid op den dag waarop zij haren naam verliest, ongesluierd voor zijne oogen verschijnen. Toen legden zij, tegelijk met hun kleed, levenslust en stervensvrees af, bekrachtigd door de liefde, en werd hunne naaktheid, ginds, in de wereld der boozen, eene schande, hun eene eer. M ij zagen ze, een halm gelijk, die zich onder den storm nederlegt, het hoofd buigen onder het zwaard van den engel des doods, zoo gewillig als een lam. Maar de Heere zelf was hen ook op het pad des doods tegemoet gewandeld; en toen zij Hem zagen, waren zij er niet meer. Daar ligt nu hun kleed, kleurloos en bebloed, ten teeken dat hij, die het droeg, uit zwaren strijd kwam. Hoe, Elia! laat gij ons niets dan den mantel ? Neen, dooden! ook uw beeld en uw woord blijven bij ons, en werken, terwijl gij zeiven rust, op aarde voort. Voorzeker mogen zij, naardien de dagen des arbeids voorbij zijn en de ure huns sabbats aangebroken is, niets nieuws meer werken. Naar de wet des sabbats echter wordt zorg gedragen, dat wat er voortgebracht is niet verga, maar onderhouden blijve, om straks zijne vrucht te dragen. Vandaar geven de dooden, zoo goed als de levenden, aan de wereld hare historie, ten minste als zij, tijdens hun leven, niet gelijk geweest zijn aan de volken die, evenals de dieren, nooit geschiedenis hebben gehad. Zelfs oefenen zij grooteren invloed uit dan de levenden; immers leert ons reeds de wet der natuur, dat het levende slechts voor zichzelf bestaat, en sterven moet, om ten bate van het geheel der schepping te zijn. O! met den menscli, zelfs niet den Zoon des menschen, is het als met het graan, dat geen vrucht draagt, vóór het gestorven is. Voor ons zijn onze dooden magneten geworden, die ons hart opwaarts trekken, tot de wereld waar zij zeiven zijn. Terwijl zij bij ons waren, scheen ons het aardsche leven het werkelijke toe, met welks ellende hunne tegenwoordigheid ons onophoudelijk verzoende. En hoewel, naar het woord des dichters, dat de liefde gaarne droomend in liet rijk der wolken zweeft, onze harten zich vaak met hen naar boven verhieven, 0111 er de bronnen te zoeken, wier wateren ons, met onze liefde en onze verbintenissen, onsterfelijk maken, zoo rekenden wij toch deze wereld ons tehuis. Als wij met hen ten hemel opstegen, gevoelden wij ons op reis; maar hunne borst was ons tehuis. Hunne borst ? Zij klopt niet meer; sinds zijn wij vreemdelingen op aarde. Het leven boven de wolken, dat enkel godsdienst is, dunkt ons thans het ware te zijn, en alles wat er beneden is, schijnt ons een schaduw toe, door de wereld van het goddelijke geworpen. Wij gevoelen ons naar een God op reis; en op onzen weg is het beeld onzer dooden ons als eene leidende star, en hun woord tot een voortstuwenden prikkel. Het geloof, dat zij eens onder ons beleden, heeft zich aan ons bewezen, toen wij zagen dat het hun de overwinning gaf over den dood. En naardien wij, tegelijk met hun lijk, hunne gebreken begroeven, zoo is er niets meer dat de macht van hun getuigenis op ons verzwakt, en klemt het als het woord van een heilige, wiens slapen hemelsch licht omvloeit. Kunnen zijzelven niets meer tot ons zeggen, zoo zijn wijzelven liun mond geworden, en herhalen onophoudelijk de woorden, die wij nauwelijks hoorden, toen zij ze tot ons spraken. O, wonderlijke wet, volgens welke het woord niet eerder gehoorzaamd wordt, vóór hij, die het spreekt, zelf het niet meer hoort! Hoe welsprekend maakt het sterven! Zelfs zeggen wij tot onszelven, wat wij weten dat onze dooden tot ons zeggen zouden, als zij het vermochten. Zoo liggen zij slechts schijnbaar werkeloos in hun graf; want boven hun hoofd bloeien bloesems, die hun oog niet mag zien, maar wier vruchten hun straks toegereikt worden door Eén, die zelf altijd waakt, om ons te laten slapen, en het „zijnen beminden geeft als in den slaap!" Onze dooden zijn voor ons evenmin verloren als wij voor hen. Wel stijgen de dampen ten hemel, maar om wolken te worden, straks als zegenende stroomen tot de aarde wedergekeerd. Zal de damp dan op aarde blijven? O, wat zouden wij zijn zonder de wolk van getuigen boven ons, waaruit tallooze stemmen ons toeroepen, om onzen last af te leggen, en hunne loopbaan te loopen, ziende op de uitkomst hunner wandeling! Neen het valt bitter; maar toch is het ons nut dat, met den Meester, ook de dienaar lienenga. Aldus leven zij voor ons, maar ach! met ons niet meer. Het schijnsel dat, zij na hun verscheiden achterlieten, is wel even schoon als het avondrood, na het ondergaan der zon, maar niet minder weemoedig. Nu turen wij op dat licht en willen de zon zelve terug. Zij keert niet terug; zouden wij dan vroolijk zijn ? O, tranen, vloeit! Sinds onze beminden hemellingen zijn, is het betamelijk dat zij in twee werelden tegelijk geëerd worden, ginds door het welkom der engelen, en hier door onze tranen. Zij behoorden niet tot hen, die slechts door den dood worden begeerd. Wij hebben hen zoo liefgehad, dat wij gaarne voor hen gestorven waren, en alvorens wij hen begroeven, gaven wij hun een kus mede in het graf. Wij gevoelen dat het doode, evenals het zwakke en het verre, dubbel bemind wordt. De dood kan harten breken, maar scheiden niet; den haat doodt hij, maar de liefde nooit. Onze liefde leeft weenend voort, en bewijst hare onsterfelijkheid in hare tranen. Als wij des nachts onze dooden in onze droomen wederzien, gevoelen wij ons 's ochtends bij het ontwaken nergens meer thuis. Wij zijn op reis, op reis naar onze dooden. Och kwam een engel ons iets van hen verhalen, liefst dezelfde, die hen onlangs naar boven droeg! Hoeveel hadden wij te vragen! Zouden zij in hun hart nog een plaats voor ons hebben? Ongetwijfeld. In de harten der hemelingen is veel ruimte. Ook ons dragen zij in hun hart. Wel beminnen zij het eigen vleesch in ons niet meer, en is de enkele verwantschap der neigingen ter verbinding niet langer voldoende ; maar de herinnering aan de hulp, die onze hand hun bewees, onder hun arbeid om de beeldtenis huns Heeren in zich te voltooien, bindt hen aan ons, met eene liefde, even bijzonder als onvergankelijk. Reeds daarom behoeft de liefde tot hunnen Heer geen wed strijd te houden met hunne liefde tot ons ; want zij beminnen ons omdat wij hen hielpen Hem te beminnen. Maar zouden zij nog zorg over ons hebben ? Allerminst. Ik zie uit den hemel, van de oogen eens verheerlijkten, een traan van vreugde vallen op het kruis, dat hij op aarde achterliet. Indien hij met zijne eigene geschiedenis verzoend is, hoe bitter zij eens was, zou hij dan kommer hebben over wat ons wedervaart? Immers is hun God ook de onze. Zij kunnen niet zorgen, omdat zij ons, niet slechts door engelen, en gebeden, maar door een God, die voor ons gestorven is, omringd weten. Dezelfde Christus, die de levenden troost wegens de dooden, stelt de dooden over de levenden gerust. Maar zouden zij dan nooit meer voor ons bidden? Zoudt gij het willen ? Immers moet hij, die iets bijzonders voor ons vragen zal, ons van nabij kennen, en kondet gij dan wenschen, dat zij alles van u wisten, al uw smart en al uw kwaad ? Gelijk hun, zij het u genoeg dat uw Heer u kent. Immers bidt Hij altijd voor ons, en, wilt gij ei « mede troosten, gelooft dan dat zij altijd amen zeggen als Hij bidt, en er zijne bede tot de hunne door maken. Of zouden zij misschien aan ons nog iets willen vragen ? Voorzeker verlangen zij dat wij hun werk voortzetten op aaidt. Voor wie zijn de kranken, die zij verpleegden; de naakten, die zij kleedden; de weezen, die zij opvoedden, thans ? Voortaan zijn zij voor u ; laat uwe liefde lienengaan en voltooien hunnen arbeid. Hun geloof, hun strijd ; o, belijdt dat geloof en zet dien strijd voort; voortaan kunnen zij slechts den belijder en den krijgsheld in u beminnen. En mochten zij iets verzuimd hebben te doen, verricht het in hunne plaats, hun tot troost in den dag, waarop hun werk in het gericht komt. Zouden zij naar onze overkomst verlangen? Gewis. Zonder ons zij 11 zij evenmin v olmaakt, als een feestdisch voltallig heeten kan, zoolang alle gasten niet aangekomen zijn. Telkens als de deur der leestzaal opengaat, om een nieuwen gast in te laten, roepen zij hem het welkom toe, even vroolijk over zijne geboorte tot het hemelsche leven, als eene moeder over die van haar kind. Den vreemde gaan zij jubelend te gemoet; zouden zij dan niet verlangen naar ons, in wie zij de vrucht hunner vurigste gebeden oogsten, en de kroon van hun moeilijksten arbeid ontvangen? Verdubbeld wordt hunne vreugde, als zij ze ons kunnen melden; vertienvoudigd wordt hun geluk, als zij onze zaligheid mogen zien. Neen, dooden! wij willen u hier niet terug. Men zegt dat de mensch een ongeboren kind is, zuchtend uitziende naar de geboorte, en zijn sterfdag, de dag waarop hij uit den moederschoot des natuurlijken levens geboren wordt. Zouden wij het kind dan weder in de moeder willen brengen ? Zijn dood zou het zijn. O gij zuigelingen der engelen, blijft in hun schoot! Wij willen het verlangen naar hun bezit onderwerpen aan de begeerte naar hun geluk, en onze smarten vergeten van wege hunne vreugden. Wij weten wel dat zij nog niet ten volle verheerlijkt zijn; reeds hunne woonplaats verraadt het. Waarom toch heet men hun verblijf het paradijs, anders dan omdat het, evenals de plek waar onze stamouders woonden, voor wezens past die wel niet onvolmaakt zijn, maar toch de heerlijkheid nog niet bezitten, die hun bij de opstanding wacht ? Maar heilig en zalig zijn zij; en hun pjiradijs kan nooit weêr voor hen verloren gaan ! Zij gevoelen er zich als in hun vaderland; ja, de bodem van het paradijs is een vaderlandsche. Als in hun vaderland ? Neen als in een tehuis; een tehuis is immers een plek, waar men zich toont zooals men is, en nochtans bemind wordt ? Droevig stond het trouwens niet hen, durfden zij zich thans niet in hunne ware gestalte laten zien; want de dood maakt alles doorzichtig. Echter behoeven zij zich niet te verbergen ; want zij zijn rein als eene duive en onbevangen als een kind. Hunne gestalte schijnt enkel licht, omdat zinnelust noch zelfzucht de hemelvlam hunner liefde omwalmt. Zij hebben het „vergelegen land" en den „Koning in zijne schoonheid' gezien. Immers maakt de lucht, die men er inademt, de zielen gezond, en wordt men aan de dingen, die men er ziet, ten volle gelijk! Wat er hun wedervaart; laat zich in onze taal niet zeggen; daarom leeren de engelen hun de hunne. Het woord is er lied geworden en het lied lof. Zangers, met blanke vleugelen, leeren hun het bruidslied zingen, dat zij aan den avond van den dag der wereld aanheffen zullen, als hun Bruidegom verschijnt. Seralijnen luisteren! Al te zamen toch zijn zij maagden, uit velen verkoren, en door haren Heere naar zijn paradijs ontboden, om bereid te worden tegen den bruiloftsdag. Reeds zijn zij geheel versierd; maar haar feestkleed is nog niet geweven. Herwaarts moeten zij, om het te halen, daar het hier bij ons bereid wordt, uit het oude, dat zij ons in het graf lieten liggen, wijl het voor een bruid des hemels niet schoon genoeg was. Intusschen rusten zij, en de slaap des rechtvaardigen is zoet; want omdat zij gearbeid hebben, terwijl het dag was, en niet geslapen, kunnen zij rusten, nu de nacht gekomen is. O nacht! voor het geloof zijt gij één oogenblik, maar eene eeuwigheid voor de liefde! Daar valt zijn sluier; in het oosten wordt het licht, schoon de zonnen vlieden .... „wie zijn deze, die daar komen gevlogen als eene wolk, en als duiven tot hare vensteren?" O dood! uwe vijanden, o graf, uwe, overwinnaars. Zij zegepralen, door te verschijnen; want de „Heilige Gods is in het midden van hen". Hij brengt een feestkleed voor ons mede, en wij hebben geen tijd om ons oud gewaad uit te trekken, en het feestkleed valt over onzen pelgrimsmantel heen, en alles wordt nieuw! .... O mijne dooden! in de wolken zien wij elkander weêr. Jacob en Jozef .... en ik denk hoe zij elkander om den hals vielen, en lang weenden aan elkanders hals. Keert weder, o mijne dooden. Maar als gij te lang toeft, dan komen wij naar u. Wel gaapt er een breede klove, die zelfs de dood niet dempt, tusschen ons beiden; maar we zien een brug, die zijn randen verbindt. Christus, gij zijt het, Middelaar aller dingen, ook der levenden en dooden ! Zonder Hem waren wij voor elkander verloren. Zonder Hem zouden wij, op zoo verren afstand, als thans tusschen ons is, niet meer liefhebben, Zonder Hem ware onze liefde reeds lang gestorven, vóór de dood ons aan elkander ontnam. Maar in Hem zijn wij gekomen tot de geesten der volmaakt rechtvaardigen, en zij tot ons. Omdat wij met hen in één lichaam zijn, het zijne, zijn wij met hen eeuwig één. De afstand zal wegvallen, de tijd zal vlieden; maar de liefde zal blijven, en hare bede, die de bede van Christus is, wordt verhoord: 't is de bede dat alles één zij. Dooden ! hoe dichter bij Christus, hoe dichter bijeen. Het geheim onzer hereeniging ligt in Hem. Hem de eere van de onsterfelijkheid onzer liefde ! Dat dooden en levenden dan hun Middelaar loven! Nog ligt onze beider liefde in ketenen ; want wij zijn verre vaneen; maar Hij maakt ze vrij. TROOST TEGEN DEN DOOD- I. Wanneer onze kinderen ons voor liet eerst van sterven hooren spreken, vragen zij ons: „vader" of „moeder", sterven wat is dat? Dan zeggen wij hun, dat dit zooveel beteekent, als bleek en koud te zijn, en dan in een planken kist, met een zwart laken er over, ginds op het kerkhof, waar al de boomen hun takken naar beneden laten hangen, in het zand te slapen worden gelega. Onze kinderen huiveren als zij het hooren; 't is een teeken dat zij niet geboren zijn om te sterven, maar om te leven. Moet ik ook sterven ? zoo vragen zij, en zien ons aan, en hopen dat wij zeggen zullen: „O, neen, mijn kind, o neen!" Tegen ons hart in zeggen wij de waarheid; wij kunnen onze kinderen den waarborg niet geven dat zij lieden avond nog bij ons zullen zijn. Dan hooren zij ons aan, en zwijgen zoo stil, alsof de dood hen aanblies. En wij ? Ach, als wij zeiven nergens anders dan bij de wijsheid dezer eeuw ter school hebben gegaan, dan moeten wij ook zwijgen. De dood brengt geen trooster mede en achter 's levens avond is het nacht. Wat zoudt gij dan antwoorden als zij u eens vroegen: „Vader, moeder, was het maar niet beter dat ik nooit geboren was? Wat u trouwens recht gaf om wezen» te verwekken, van wie gij wist, dat zij sterven moesten, zonder bij machte te zijn een enkelen droppel troost in den beker te doen, dien de dood hen vaak met langzame teugen drinken laat, weet ik niet. Hoe kondt gij het? Hoe durfdet gij het? Zulke gedachten moeten ongetwijfeld voor het ouderhart folteringen worden; daarom schudden de meeste vaders en moeders ze ook als adders van zich af. Maaier is een troost tegen den dood, voor ons en voor ons kroost, en niemand neemt hem van ons weg. Is het mogelijk? Hoort wat schoone psalmen zij ginds op de graven zingen ! Zie, aan onze eigene kinderen zijn wij verplicht 0111 er ten minste een oogenblik naar te luisteren; want zij zingen van een morgenstond, waarop alle graven weer open gaan, en alle tranen door een zachte hand weggewischt worden, omdat de dood „verslonden is tot overwinning". Maar gelijk een boek, hoeveel schoons er ook in staat, ons slechts raadselachtige figuren te aanschouwen geelt, zoolang wij de kunst van spellen en lezen niet verstaan, zoo begrijpen wij ook niets van het Evangelie, en van zijnen troost tegen den dood, tenzij wij iets van onze zonde en van onze ellende beseffen. Het schijnt ons, vooral in de jeugd, als ons leven in vollen bloei staat, zeer vreemd toe, dat wij moeten sterven. Wat wij niet willen, begrijpen wij ook niet; en wie wil dood zijn ? Ten koste van alles willen wij leven; met beide handen stooten wij den dood van ons af, en verweeren ons zoo lang, tot de dood, al wat wij tegen hem te hulp inriepen ten spijt, ons te sterk wordt, en wij aan zijne voeten nederzijgen. Trouwens verraadt het dat wij vatbaar en bestemd zijn om onsterfelijk te worden. Dat is onze grootheid, want onder al de niillioenen schepselen, die aan onze voeten liggen, is er niet een dat onsterfelijk worden kan. Zouden wij dan niet sidderen, als men zegt dat de dood bezig is om, als een dief in den nacht, door onze vensteren in te klimmen? Terecht gruwt de mensch van de voor- stelling dat hij, even goed als plant en dier, stof worden zal. Het is trouwens tegen de oorspronkelijke orde in dat de mensch sterft, 't Is waar dat in den strikten zin niemand onsterfelijk is dan God. ') Maar Hij wil niet alleen onsterfelijk zijn; want Hij heeft den mensch naar Zijn beeld gemaakt. De mensch is niet „stervende'' geschapen, gelijk wij „stervende" geboren worden ; de mogelijkheid des doods bracht hij mede, maar van de kiem des doods was hij vrij. Ook deze mogelijkheid kon hij te boven komen; stond er geen boom des levens in zijn paradijs, welks vracht hem, die ze at, het leven verzekerde, dat duren zou tot in eeuwigheid ? Dit moet niet zóó opgevat alsof de mensch bestemd was in den staat, waarin hij bij zijne schepping verkeerde, bevestigd te worden tot in eeuwigheid. Hij was bij zijne schepping eene levende ziel, en geenszins drager van een geestelijk lichaam. Het kon trouwens niet anders, omdat het geestelijke niet eerst is, maar het natuurlijke, en het geestelijke daarna. 3) Wat uit de aarde is keert, tenzij het in de hemelen den doop des geestes ontvangt, tot de aarde weer; stof wordt weer stof. Al het natuurlijke vormt in zijne geschiedenis den loop van een cirkel; zijn uitgangspunt wordt zijn rustpunt. Zie aan plant en dier deze wet gehandhaafd ; zoodra de vrucht der plant zich gezet heeft, begint zij zelve te sterven, zoodat hare bladeren vallen, en pas heeft het dier zijn vollen wasdom bereikt, of het daalt van den bergtop, dien het met zooveel moeite bereikte, sneller af dan het opgeklommen was. Zoo gaat het thans den mensch ook. Altijd dringt hij voorwaarts, totdat zijne kracht hare middaghoogte bereikt, en zie, boven op den berg, ter plaatse waar men niet hooger komen kan, staat zijn graf gereed. Zijn geest begint zijne geschiedenis daar, t) 1 Tim. 6 : 16. 2) Cor. 15 : 45, 46. 19 waar zijn lichaam ophoudt zich te ontwikkelen. Dan staat hij een tijdlang stil; daarop gaat het nederwaarts, naar het stof, dat 's menschen moederschoot is geweest. Niets wat natuurlijk is kan eeuwig zijn ; al wat wordt eindigt ook. Toch is het niet noodig dat het natuurlijke bij den mensch juist in den dood en in de ontbinding zijn einde vinde. Voor plant en dier moge dit gelden; voor het natuurlijk leven des menschen had God een beteren afloop bereid. Ook hij houdt ten laatste op natuurlijk te zijn ; het natuurlijke is trouwens slechts doorgangspunt op den weg, die uit het niet tot het volmaakte leven leidt. Maar 's menschen natuurlijk leven moest een einde nemen door zich in een geestelijk leven op te lossen. Bestemd is het om onder de macht des geestes te komen, en met den geest één weg op te gaan. Deze vergeestelijking van het natuurlijk leven is het geheim zijner onsterfelijkheid. Vindt thans, om der zonde wil, de overgang van het natuurlijke zijn beeld in den graankorrel, die sterven moet, zal er eene plant uit oprijzen, als er geene zonde tusschenbeide getreden was zou het anders zijn. Die overgang zou plaats gegrepen hebben naar het voorbeeld van de rups, die zonder te sterven in een vlinder verandert. Iets zou er met den mensch gebeurd zijn, dat, evenals de slaap, aan den dood herinnerde, zonder meer. Een ommekeer, die voor goed aan het natuurlijke leven een einde maakte, was onvermijdelijk; want de mensch is voor de hemelen gemaakt. „Bloed en vleesch" nu beërven de onverderfelijkheid niet. J) Deze verheffing van 's menschen leven geven kon alleen langs den zedelijken weg geschieden. Gehoorzaamheid, geboren uit een onbepaald vertrouwen in God, en in zich sluitende eene volstrekte erkenning van zijn oppergezag, zoo heette deze weg. Had de mensch deze gehoorzaamheid betoond, het zou hem gegaan zijn als Christus op den berg der ver- 1) Cor. 15 50—54. heerlijking. Maar hij beging de dwaasheid, die de edelen van zijn geslacht reeds sedert zestig eeuwen beweenen, zonder met hunne tranen de schande, die wegens haar aan ons kleeft, te kunnen wegwisschen. Het kind wantrouwde zijn vader, het liet zijne hand los, en even als God zijne eigene wijsheid tot leidsvrouw nemende, zette het den voet op een weg, die veel korter en gemakkelijker scheen dan de weg der gehoorzaamheid, om vrij en heerlijk te worden als God. Het bleek echter dat deze weg uitliep op een graf. Sinds is de mensch bezig met sterven, midden in eene wonderschoone wereld, die ook altijd met sterven bezig is. Zijn val opent zijne oogen; nu ziet hij hoe arm en naakt hij is. God beschrijft hem juist zoo als hij is in het woord: stof zijt gij. Zijn dood is een terugkeer tot wat hij was. Hij leeft zich van zelf uit. Zooals eene brandende kaars zich zelve verteert lost zijn leven zich van zelf op. De mensch is in werkelijken zin even vergankelijk als eene veldbloem. Hij zou zijn natuurlijk leven onsterfelijk willen maken, maar een cherub weert steeds zijn voet van den boom des levens. Maar hiermede is niet alles gezegd. Als de mensch sterft erkent hij in zijn dood niet slechts het onvermijdelijk gevolg van zijn uitvallen uit de gemeenschap met God, de bron van zijn leven, maar iets schrikkelijkers nog, te weten, eene openbaring van Gods eigenen, vreeselijken toorn. Dat juist maakt den dood zoo bitter. Het dier sterft omdat het van nature onmachtig was zich tot een hooger leven dan het eindig natuurlijke te verheffen. Daarom proeft het in zijn sterven Gods toorn niet; het leeft zich uit, ziedaar alles. Maar voor den mensch is de dood een gericht, 'tls een dood om te boeten wegens zijne schennis van Gods recht. Men heeft den dood terecht een meesterstuk der goddelijke gerechtigheid geheeten. Welk eene doeltreffende straf! De mensch vertrouwt op zich zelf, en God geeft hem over aan zich zelt. Wat wordt hij? Een lijk. Maar hijzelf blijft over, gedwongen om van eeuwigheid tot eeuwigheid zijne nietigheid te zien. Kan God hem dieper vernederen? De schande, die hij Gode aandeed, keert tot hem weder. Verlaat hij God, naar de wet des rechts verlaat God hem. Nu houdt hij niets over dan zich zelf; hij wordt naar zich zeiven verwezen en in zich zeiven opgesloten. Hij is verstoken van alles, wat hij, gelijk de borst de lucht, noodig heeft om tot de rust der zelfbevrediging te komen. Niemand heeft hem meer lief; daar niemand hem van zich zelf verlost, door hem voor zich te nemen, is hij eeuwig verplicht zich zelf als een last te dragen. De dood laat den mensch niets over dan het naakte, het machtelooze ik. O heilige spot Gods met den waan van het kreatuur! Met onverbreekbare ketenen aan zich zelf vastgeklonken te zijn! In 't eindeloos voortbestaan het spotkleed der onsterfelijkheid te wezen ! Zoo lost de dood allen schijn en allen waan voor goed op; hij beschaamt het stoutste ongeloof en doet uit den schoonsten droom ontwaken. II. Waar is, zoo vraagt de dichter, de sterke, die ons van den dood redt; noem mij den naam van den engel of van den cherub, die het kan! Hier zwijgen alle schepselen stil; geen onder al de millioenen, die de aarde of den hemel bevolken, kan op dezen noodkreet van den zondaar een antwoord geven, of onder zijn doodsstrijd het zweet van zijn voorhoofd wegwisschen. Maar waar menschen en engelen wanhopen, weet God raad. Hij heeft, in Christus, als het pad naar den hemel dermate versperd was, dat niemand er op wandelen kon, of kans zag het begaanbaar te maken, een nieuwen en breeden weg derwaarts gebaand, korter en veiliger dan de eerste, waarop de dwaas zelfs niet dwalen kan. Peile hier, wie het vermag, de diepte van Gods wijsheid; niete hier de serafijn, als hij kan, de oneindigheid van Gods liefde. Als de zondaar zich een klein weinig in zijne ware gestalte ziet, dan gruwt en huivert hij van zich zeiven, en vindt het onreinste, dat er in de verborgene plaatsen der aarde is, niet walgelijk genoeg, om er zich zeiven bij te vergelijken. Voor dezulken nu heeft God zijnen eenigen Zoon overgegeven tot in den dood, ja, tot in den dood des kruises. Hier is het wonder aller wonderen; het wonder der schepping is dat der almacht, maar zinkt weg bij het wonder der liefde, dat onze verlossing beoogt. God zal eeuwig bewonderd, maar nooit begrepen worden; want Hij is liefde. De liefde, waaruit zijn toorn geboren werd, heeft in Christus, het vóór de grondlegging der wereld geslachte Lam, haren toorn verslonden, en zich als erbarming aan den mensch geopenbaard. Deze Zoon heeft al de gedachten zijns Vaders uitgewerkt, en is alzoo, in zijn leven en sterven onder ons, de volkomene openbaring van God, zijnen Vader, geworden. Zien wij dan op Jezus. Hij, de Zoon van God, de erfgenaam der werelden, die als de eeuwig geborene de eerstgeborene was, heeft zich onzer niet geschaamd. Wilt gij het bewijs er van ? Ziet! het Woord is vleesch geworden; sinds heette Hij, die Zoon van God was, Zoon des menschen. Wanneer stelde Hij zich aan ons hoofd? Wanneer ging Hij in ons geslacht in ? Wanneer nam Hij onzen naam aan ? Terwijl wij hulpeloos aan den weg lagen, vertreden in ons bloed, en onder al onze ellende nog dwaas genoeg waren om de schuld overal behalve bij onszelven te zoeken, en ons vleesch, dat ons in dezen jammer bracht, dagelijks te voeden. Dat is alles nog niet. Terwijl Hij wist, dat wij, in plaats van ons vereerd en verblijd te gevoelen met zijne komst, ons aangezicht van Hem afkeeren zouden, en, alsof wij te goed waren om Hem in ons midden te dulden, Hem als een onreine en godslasteraar, die ons besmette, naar het eeuwig verderf, waarin de duivelen gevallen zijn, zouden verwijzen! Hoe kon zijn Vader Hem aan ons geven? Ik weet het niet. Hoe kon Hij de gemeenschap met ons zoeken? Ik begrijp het niet. Maar het wonder is geschied, en er is in de liefde geene beweging, of zijne ingewanden zijn er door bewogen geworden. Is er medelijden met den ellendige in de liefde? Hij heeft het gehad. Is er begeerte naar vereeniging in de liefde? Zij heeft hem verteerd. Is er vaardigheid om zich op te offeren in de liefde? Hij heeft ons zijn leven gegeven. Is er vermaking over haar voorwerp in de liefde? Zijn lust is in menschenkinderen geweest. Ofschoon wij deze liefde nooit kunnen begrijpen, zoo stellen ons toch de natuurlijke genegenheden, die ons binnenste bewegen, eenigszins in staat, om ons van haar eene voorstelling te maken, zoodat wij God wel danken mogen, dat Hij, na onzen val, in ons eenige natuurlijke liefde heeft laten overblijven, die het ons mogelijk maakt, om, ten minste eenigszins, te gevoelen wat zijne liefde is. De duivelen toch weten niet eens wat liefde is, omdat zij geheel van liefde ontbloot zijn: want van wat men zelf niet is, kan men zich ook geen voorstelling maken. Maar wij worden geroepen om geestelijk lief te hebben, opdat ons datgene, wat wij van de natuurlijke liefde hooren, niet onverstaanbaar zou zijn. Als ik dan eene vrouw zie, die haren zuigeling koestert, een bruidegom, die over zijne bruid vroolijk is, een vriend, die voor zijnen vriend sterft, dan heb ik een flauw beeld van Jezus' liefde, dat bovendien zeer onvolkomen is, omdat op den dag toen Hij voor vijanden ging sterven, van Hem is gezien, wat nooit op aarde of in den hemel geschied is. Toen toch heeft hij zich voor vijanden tot een zoenoffer overgegeven, van hetwelk wij kunnen zeggen dat het volkomen is, machtig om de zonde der gansche wereld weg te nemen. Moet het een menschelijk offer zijn, welnu het is het. Jezus is waarachtig mensch, ons niet slechts gelijk, maar van ons geslacht en uit ons Moed ; er zijn er geweest die Hem kind en broeder hebben genoemd. Maar niet elk mensch kan tot zoenoffer dienen. Om hiervoor geschikt te zijn moet Christus in zoodanige verhouding staan tot hen, voor wie hij ten zoenoffer dient, dat Hij zich in hunne plaats kan stellen. Ook aan dezen eiscli voldoet Hij. Als zoon des menschen is Hij de eerstgeborene in het huis zijns Vaders, hoofd van al diens kinderen, uit Israël en de volken saam, zijne broederen, geroepen en gerechtigd om hen te vertegenwoordigen bij God. Op zijn huis drukte eene zware schuld; alreeds was de dood namens den schuldeischer de woning binnen getreden. Geen lam kon hier tot lossing dienen. Slechts door het offerbloed van den eerstgeborenen kon de schuldeischer bevredigd worden, en de verbeurde erfenis aan de zijnen worden uitgekeerd. Nu lette men er op dat Jezus zich geenszins ten zoenofferaangeboden heeft, maar dat Hij ten zoenoffer gesteld is. Geheel verkeerd toch is veler voorstelling als zou de Zoon den Vader voor zijn geweest. God zou den mensch gehaat hebben; Christus daarentegen zou ons hebben liefgehad, en door zijn bloed God tot barmhartigheid hebben bewogen. Toen eerst zou God besloten hebben om wegens Christus' zelfsofferande ons genade te bewijzen. Neen, onze verlossing is Gode niet afgedwongen; zij schiet integendeel hare wortelen in zijn eeuwigen, vrijmachtigen wil. Christus is niet de bron, maar de vrucht van Gods liefde tot de wereld. Zijn besluit om voor ons te sterven was geen aanbod, den Vader gedaan, maar een antwoord, dezen gegeven. Zoo alleen kon zijn offer overeenkomen met wat de wet omtrent het offer wilde. In de wet toch was heel de offerdienst eene instelling Gods. 't Was niet zóó dat God afwachtte of de mensch Hem een zoenoffer aanbood, neen, Hij zelf stelde zulk een offer tusschen zich en zijn volk, en liet door zijn priesterlijken dienaar voor 's volks zonde verzoening doen. Hoe zou trouwens anders de eere onzer verlossing opklimmen tot den Vader ? Stonden de dingen anders, er zou bij Christus wel van liefde tot de menschen sprake kunnen zijn, maar niet van gehoorzaamheid. Maar dan ook van geene verzoening der zonde. Deze eischte meer dan dat de zonde geboet werd door den dood. Dit namelijk dat het ondergaan der smart openbaring was eener volkomene gehoorzaamheid. Dan alleen kon Christus' bloed dienen tot bedekking der zonde, en den zondaar welgevallig maken in Gods oog, als het getuigenis gaf aan het gehoorzaam worden des Zoons tot den dood des kruises. Boeten is geen zoenen ; wel kan geene zonde gezoend worden tenzij hare straf wordt gedragen ; maar zullen onze personen in eere en recht hersteld worden, of, juister uitgedrukt, tot eere en recht komen, dan moet de straf gedragen worden in gehoorzaamheid aan God. Nu was het leven van den Zaligmaker een onafgebroken betoon van gehoorzaamheid. Hij stond krachtens zijne geboorte uit eene Joodsche maagd onder Mozes' wet. Zóó als Hij is niemand aan deze wet gehoorzaam geweest. De wet gebood Hem, den zondelooze, die zich bewust was God tot eigen Vader te hebben, om gehoorzaam te zijn niet alleen aan godvruchtige ouders, maar ook aan onheilige, ja, aan heidensche oversten. Voorst behandelde zij Hem als een geestelijk onmondige, ja als een met schuld en zonde belaste, door Hem even goed als allen aan hare inzettingen omtrent de reiniging door bloed en water te onderwerpen. Daarbij moest Hij den eisch der liefde tot God en den naaste op ambtelijke wijze vervullen. Het bracht Hem even als haast alle profeten in geene geringe ellende; zijn woord lokte tegenspraak uit, zijn werk bracht Hem onder verdenking; toch rustte Hij niet voor Hij betuigen kon zijn werk volbracht te hebben. Uit gehoorzaamheid ontweek Hij den dood; uit gehoorzaamheid gaf Hij zich over tot den dood. Juist toen zijne gehoorzaamheid beproefd was gebleken, kwam de tijd, waarop Hij geroepen werd om het recht, dat Hij er zich door verworv en had, terwille der zijnen prijs te geven, en, in plaats van het Hem toekomend loon der gerechtigheid, de bezoldiging onzer zonde te ontvangen. Zoo was de wille Gods. De verzoening onzer zonde eischte meer dan de gehoorzaamheid, die de martelaar bewijst, als hij het leven offert, dat God van hem eischt; de Christus moest den dood des kruises, den dood der vervloeking sterven. Hij is er toe bereid geweest. Er was geen priester om Hem te offeren. Ook was er geen noodig ; Hij zou zijn eigen priester zijn. Nooit was zoo iets gezien; in het Mozalsme lagen priester en offer uiteen; hier zijn zij in één persoon vereenigd. Dat is het geheim der verzoening. Toen ging deze priester den vloekheuvel op, het vloekhout op zijne schouderen. Zijne heiligheid is wèlbeproefd, zijne kracht is ongebroken, zijn leven staat in vollen bloei ; naar geest en ziel en lichaam, is Hij het toonbeeld van den mensch, eene zon gelijk, die de middaghoogte harer kracht heeft bereikt; al de volheid der menschheid woonde in Hem. De namen der zijnen waren in zijn hart geschreven. Voor alles wat zij misdreven hadden, stelde Hij zich verantwoordelijk. 't Was Hem wél, dat God hun kwaad bij Hem thuis zocht, en Hem den beker Zijner gramschap drinken liet, dien zij anders moesten drinken. De wille Gods, dat Hem niet de minste barmhartigheid zou worden bewezen, opdat er voor de zijnen niets te lijden overblijven zou, en hun volle barmhartigheid zou worden betoond, was zijn wille. Naar dezen wille is Hem geschied. De straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem. God trad achterwaarts, en wendde zijn aangezicht af; eene wolk plaatste zich tusschen God en den Middelaar, schrikkelijker dan de wolk die den Sinaï bedekte op den dag der wetgeving; een vurige gloed ging van haar uit om den Christus te verteren. Menschen en duivelen waren in werktuigen en voltrekkers van het Godsgericht veranderd. Alles had Hem verlaten; alleen de liefde en de hoop waren bij Hem, maar de liefde bracht Hem juist in den dood, en de hoop wees alleen op wat na den dood Hem wachtte. Er scheen inde gansche schepping geene plaats voor Hem over te blijven ; benauwend drong alles zich om Hem saam. Den toorn van God tegen de zonde des menschelijken geslachts heeft Hij gedragen, zonder dat door eenige goddelijke vertroosting, ja zelfs zonder dat door eenig menschelijk medelijden of door eenige natuurlijke lafenis de bitterheid er van werd verzacht. Waan niet dat Hij, ja, gehoorzaam was, maar als tegen zijn wil in, gelijk de slaaf dit is. O neen ; hier was geene lijdelijke berusting in het onvermijdelijke of slaafsche onderwerping aan overmacht. Lust om Gods wil te volbrengen lag aan zijne gehoorzaamheid ten achtergrond. Met blijdschap heeft Hij het gebod om zich ten zoenoffer te stellen van den Vader ontvangen. Het drukte zijn innigsten wil uit. Kon het trouwens anders ? In den wil des Vaders werd eene tot verbazing en bewondering stemmende vereeniging van Gods belangen en onze belangen gevonden. De verlossing van den mensch was Gods naaste maar niet Gods laatste oogmerk; zij moest dienen om 's menschen erve, de aardsche en hemelsche schepping Gode te herwinnen, dood, zonde en duivel ervoor goed uit te drijven, en eene nieuwe openbaring te geven, waarbij de volmaaktheden Gods luisterrijker dan ooit te voren te voorschijn traden, 't Zij de Zoon alzoo op ons, 't zij Hij op den Vader zag, in beide gevallen werd zijn lust gesterkt om door gehoorzaamheid aan den Raad Gods tegelijk ons te verlossen en den Vader te verheerlijken. Eischte de wet dat de mensch God en zijn naaste zou liefhebben, welnu, Christus' gehoorzaamheid aan den wille Gods bewijst zijne liefde tot God en ons; zonder deze liefde toch had Hij onmogelijk gehoorzaam kunnen zijn tot den dood des kruises. Maar zijne gehoorzaamheid is tevens eene volkomene. Zie Hem aan zijn kruis. God verwijdert zich van Hem; en wanneer? Terwijl Christus zijn leven offert om Gods uitverkorenen vrij te koopen en Gods eer te herstellen. In zijn offerdood geeft Hij den Vader, om zoo te spreken, het weder-antwoord Zijner liefde op wat Deze Hem èn indertijd, èn van alle eeuwigheid aangaande Zijne liefde verzekerde. Juist toen verliet Hem de Vader. Nooit had Hij diens vertroosting meer noodig, nooit was diens vertroosting verder van Hem. In zijnen doodstrijd ondersteunde de Vader Hem niet ; ook liet Hij geen schepsel toe Hem te ondersteunen. Toch bleef de Christus gehoorzaam tot aan den dood. Kon ooit een schepsel zóó gehoorzaam zijn ? Zelfs de ongevallen mensch had zóó niet kunnen sterven. Waarlijk, deze mensch was Gods Zoon, riep de hoofdman uit. Wij zeggen er amen op. Dat zet aan zijne gehoorzaamheid eene oneindige waarde bij. Hier is God door God verheerlijkt. Waar is de nacht als de zon is opgegaan ? Maar wijs mij de plek waar de zonde te vinden is van den man, wien deze gehoorzamheid als de zijne toegerekend wordt. God zelf zou ze niet kunnen vinden; het is alsof zij er nooit is geweest. in. Zulk eene doode als Christus kon in zijn graf niet blijven. Drie dagen rustte Hij er in; 't was om ons te beter te overtuigen, dat Hij waarlijk gestorven was. Ook dat had Hij voor ons over; drie dagen wilde Hij in zijn graf liggen opdat wij niet twijfelen, maar zien zouden dat Hij ons genoeg liefgehad had, om voor ons te sterven. Maar ontbinding greep er bij zijn lijk niet plaats. Terwijl wij sterven, reeds als wij leven, was Hij in zijn graf van de verderving vrij. Trouwens was Hij enkel leven, en als dit in den dood ingaat, wordt de dood zelf vernietigd, en keert het verheerlijkt van zijn gebied weder. Daarom moest Jezus opstaan uit de dooden; en Hij is ook opgestaan. De verzoening is bekrachtigd, het leven is geopenbaard. En nu ? Treed thans den tempel binnen. Hoe zult gij alles veranderd zien! Voor het heiligdom staat een lam, als geslacht, en toch levende. Eer hij den tempel ingaat, legt iedere echte zoon van Abraham zijne handen op het hoofd van het lam, om er zijne zonde op te leggen. Thans mag hij verder gaan; hij is gereinigd en afgewasschen door het bloed des Lams. Maar de oude tempel is de oude tempel niet meer. Geen voorhof des volks, geen voorhof der vrouwen, geen voorhof der priesteren; alle middelmuren des afscheidseis zijn geslecht, en alle zonen des volks zijn priesters geworden. Een wijd, ruim heiligdom ontvangt allen; daar zingt men in vele talen den lof van het Lam. Alleenlijk is er ginds op den achtergrond nog een allerheiligste; daar is, reeds lang geleden, de hoogepriester, met zijn eigen bloed ingegaan. In het heiligdom zelf staat maar één altaar; daar worden de gaven der heiligen heengebracht, en het reukwerk hunner gebeden wordt er ontstoken. Het woord is er het licht. De tafel der toonbrood en schijnt in een gewonen avondmaalsdisch veranderd. Ieder die binnentreedt, zet zich om deze tafel; men eet er brood en drinkt er wijn. Dat brood is het vleesch van het Lam daarbuiten, dat voor hen verbroken is, en die wijn is het bloed van hetzelfde Lam, dat voor hen vergoten is. Al deze gasten worden met verheerlijkt leven gevoed, maar door hun brood te breken en hun wijn te vergieten, herinneren zij elkander, dat dit leven eerstom hunner zonde wil in den vloekdood overgegeven werd. Na uit dien dood verheerlijkt opgewekt te zijn, werd het hun gegeven, om van hen toegeëigend te worden, en in hunne borst, den dood voor eeuwig te verslinden. Daarom zingen zij, als de maaltijd ten einde is, altijd een lofzang; 't is het lied van den dood, die stierf, en van het Lam, dat overwon. De engelen gaan dezen tempel uit en in; zij dienen de gasten, en zeggen tot ieder van hen : mijn broeder! Intusschen wenden zicli de blikken der aanzittenden, nu en dan, door een sluier van vroolijke tranen henen, naar het allerheiligste, waar de hoogepriester zich bevindt; „zie", zeggen zij tot elkander, „wanneer keert Hij weder?" Een stille, zachte Trooster vervangt wel zijne plaats in hun midden; maar die verlangt en roept zelf in het hart der bruid: Kom Heere Jezus! Hij vertoeft, o zoo lang; waarom blijven de gangen zijner wagenen achter? kom, o kom — van dezen kreet wordt het heiligdom vol. Wat, was het zijn echo, die wederkeerde, of kwam er uit het allerheiligste een stem ? Wacht maar; gij zult zien. Een engel daalt langs de trappen, die het hemelsche heiligdom met de heilige plaats der priesters verbinden, neder; hij heeft een woord aan een der gasten. Deze staat op, weent een weinig, maar de Trooster schiet toe, en spreekt hem moed in ; nog één handdruk, trouw en warm, een laatst vaarwel reeds is de engel met hem verdwenen. In zijn armen draagt hij hem naar boven; de Trooster gaat mede; de voorgang opent zich ; de bruidegom gaat uit hem te gemoet, en laat al zijn harpen voor hem spelen. Een mantel valt; de hand van een vriend neemt hem op, en in een zijner verborgene plooien, leest men het woord: „volg mij". Een vroolijk lied stijgt achter den verheerlijkte op. Zoo lang wij op ons zeiven staan, als verlatene schepselen, als verweesde kinderen, blijven wij in onzen dood. Om uit dezen dood verlost te worden, moeten wij in eenen anderen dood ingaan. In welken ? Immers in dien van Christus. Deze dood toch verbergt leven in zich; getuige de opstanding ten derden dage. 't Is gelijk de apostel zegt: „indien wij met Hem gestorven zijn, zoo zullen wij ook met Hem leven". ') Tot deze, in den doop ons voorgestelde, gemeenschap aan den dood van Christus, brengt ons het waarachtig geloof. Een ieder, die Hem erkent voor de 1) Rom. 6 : 8. de eenige verzoening en het eenig leven des zondaars, op grond van het getuigenis dat de Vader in zijne opstanding hieromtrent gegeven heeft, is werkelijk met Hem gestorven. Hij heeft gezien hoe het gansche leven der wereld en des vleesches in zijnen dood geoordeeld is; geoordeeld door zich zelf, als enkel blindheid en zonde, geoordeeld door den rechter in de hemelen, als enkel schuld en vloek. Dat oordeel is ook over hem gegaan ; want zijn leven was hetzelfde als het leven der wereld, waarover dat gericht ging. Dat oordeel heeft hij op zichzelven toegepast; het gansche leven zijns vleesches heeft hij des doods waardig verklaard. Vroeger liep hij met de schare naar Golgotha toe, zoo al niet om „kruis hem" te roepen, dan toch om met de vrouwen van Jeruzalem ijdele tranen te schreien; om met edele heidenen het verhevenst voorbeeld te bewonderen; om met de wijzen dezer eeuw over het raadsel des kruises te peinzen; thans gaat hij derwaarts om er met gebogen hoofd amen te zeggen op het vonnis des doods, dat in Christus, over zijn persoon geveld en uitgevoerd wordt. Daar leert hij al zijne deugden, al zijne zonden, ja, geheel zijn natuurlijk leven, hoeveel het belooft en hoe schitterend het blinkt, des doods waardig verklaren. Dat is een recht vernederend werk ; maar 't is ook werkelijk een sterven, en van den dood is de vernedering onafscheidelijk. Dan toch moet men bekennen dat zijne wijsheid waanzin, zijne gerechtigheid vloekwaardig, zijne kracht ijdelheid, zijn wil machteloos is, ja dat al wat uit hem voortkomt, alle gedachten, begeerten, stemmingen, vleeschelijk zijn, gekenmerkt door vijandschap tegen God, zoodat men midden in een dood ligt, waaruit niets dan genade verlossen kan. Dit zijn oud, onbruikbaar leven laat hij door den doop met Christus' begraven; hij vindt er geen behagen meer in, heeft er geene verwachting meer van, stelt er geen vertrouwen meer in, kent het geen bestaansrecht meer toe, ja, geeft het over om geoordeeld en vernietigd te worden. Daardoor houdt het op zijn leven te zijn; het huwelijk is verbroken, de gemeenschap is opgezegd, zoodat hij, in Christus, als een doode staat tegenover zijn eigen, zondig, vleeschelijk leven. Dat is de dood van den ouden, aardschen mensch. Alle dood nu is ontbinding, zoodat, in dezen dood de persoon des menschen, die tot dusverre in, uit, voor en tot het vleesch, dat is, het zelfzuchtig en zinnelijk leven leefde, dat in ziel en lichaam zijn zetel en uitgangspunt had, door de vereeniging met Christus van hetzelve gescheiden wordt, en er niet meer in leeft. Dit „lichaam der zonde" gelijk de apostel het noemt') moet nu te niet gedaan worden; zijne vernietiging toch wordt door den dood van den ouden mensch beoogd en tevens bewerkstelligd. Het blijft nog een wijle tijds bestaan als eene verzoekende en belemmerende macht, maar naardien de vernieuwde persoon des menschen het zijn voedsel onthoudt, zoo neemt zijne kracht van tijdperk tot tijdperk af, tot het ten laatste, bij den dood, geheel wordt afgelegd. Alzoo is de geloovige in en met Christus reeds gestorven voor hij sterft, en deze dood heeft met dien van zijn hoofd gemeen, dat hij eene daad is, eene vrijwillige aflegging van het verdorven en veroordeeld leven. Derhalve komt de dood, als hij met zijn zwaard den christen wil vellen, te laat, en vindt in plaats van een levende, dien hij wachtte, een doode, een die reeds gestorven is. De dood van Christus is zijn dood geweest; wat zal de dood hier doen? Zal hij ook den doode dooden? Hij heeft hier niets meer te verrichten, alleenlijk heeft hij den geloovige te helpen om het „lichaam der zonde", waar hij al zoo lang over geklaagd en tegen gestreden heeft, zonder er ooit geheel naar zijn wensch los van te kunnen worden, ten volle te niet te doen. Dat werk verricht de dood; en alzoo wordt hij van een vijand een helper, en van een koning een dienaar, een bondgenoot van den nieuwen mensch, t) Roin. 6 : 6. om niet te zoggen van Christus zeiven, om wat er van den ouden nog over was en aan hem bleef, neder te werpen en te vernietigen. Daarom kan de apostel ook zeggen: alles is uwe — ook de dood ! Ook de dood ! zie, als hij zegt, dat de wereld, dat het leven, onze is, stemmen wij het toe; maar laat ons ook gelooven, als hij ons verzekert, dat ook de dood in onze macht is gekomen en onze dienaar is geworden, die even als een knecht niets dan onzen wil doet, als hij den laatsten keten doorbreekt, die ons met het oude verbindt, en een zalig einde maakt aan den strijd, die met het oude is aangebonden. Dat behoort voorzeker tot de dingen, die geen oog ooit gezien, en geen oor ooit vernomen heeft, zoodat de serafijnen er zich over verbazen en het gelaat van den doodsengel er met schaamte door bedekt wordt. Maar wat zullen wij zeggen ? Zoodra wij het gewijd gebied der verlossing betreden hebben, ligt het slechts aan de zwakte van ons geestelijk zintuig, als wij niet bij eiken voetstap, dien wij zetten, nieuwe en wonderlijke wonderen zien. Dat echter de mensch, die zijn leven in den dood van Christus gegeven heeft, de kracht ontvangt om dit te doen, en uit dezen dood tot een beter leven op te klimmen, verklaart zich uit de omstandigheid, dat er, in de opstanding, van den dood van Christus eene levendmakende kracht uitgaat. Reeds stelt het wonder, dat er plaats greep, toen Hij stierf, dit voor ; graven toch gingen open en ontslapenen werden opgewekt. Ja, Hij zelf heeft geene ontbinding gezien ; onmiddellijk na zijn sterven ving, in plaats van de overgang tot stof, die tot verheerlijkt leven aan. De wet kan er ons toe brengen dat wij onze zonde vervloeken ; maar zij doodt de littfde er toe en ontbindt het huwelijk er mede niet. Want in de wet openbaart God niets dan zijnen toorn tegen de zonde ; de dood van Christus daarentegen veroordeelt wel even krachtig, ja, wel duizendmaal sterker, ons zondig leven, maar is tevens vol liefde tot dengenen, die nog in dat leven is, en daardoor er op berekend, om hem uit dat leven te trekken. Het is een offerdood, overvloeiende van barmhartigheid. Wat is Christus anders dan een bruidegom, die zijnen hemel verlaat, om van deze wereld eene bruid te halen, die Hem van zijnen Vader verkoren en toegedacht is? Deze maagd hoereert met het vleesch en brengt allerlei booze vruchten voort; en dat vleesch door de wet machtig, houdt haar vast en sleurt haar naar het verderf. De bruidegom verklaart haar zijne liefde door de straf harer zonde te dragen; daar aan het kruis heeft Hij niet met woorden, maar door zijn bloed, haar hart gevraagd. Daar verscheen Hij in zijne schoonste en onweerstaanbaarste gestalte; liefde toch had het kleed geweven, het bloedig kleed, waarin Hij voor haar aangezicht verscheen. Nooit was Hij immers aantrekkelijker dan met de kroon van doornen op zijn hoofd ? Terwijl nu de wet, met hare verboden en vloeken, het vleesch aanritselde tot zonde en ons alle veerkracht tot verzet benam, zoo doet de liefde van Christus eene geheel andere werking. De slavin des vleesches, wie door goddelijke genade de oogen geopend zijn, snelt haren Bevrijder te gemoet. Zijne liefde, die zich in zijnen dood bewijst, brengt er haar toe, om te sterven aan alles, wat haar verhinderen zou om als zijne bruid met Hem vereenigd te worden. Zij rekent zich tegenover het vleesch als eene doode, even als eene maagd, die haar hart wegschenkt, en hare vroegere minnaars niet meer kent. Zij geeft zich over aan Christus, om gelijk zij vroeger naar den wil des vleesches leefde, nu volgens Hem en voor Hem te loven. En naardien zij, als eene doode, wier gemeenschap met het leven, dat vroeger over haar heerschte, ontbonden is, geen leven in zich heeft, zoo put zij het uit haren nieuwen heer, die, na het kleed der schande in de opstanding met het gewaad der heerlijkheid verwisseld te hebben, haar zien laat dat Hij enkel leven is. En omdat zij nu alleen uit Hem leeft, kan zij ook waarlijk naar zijnen wil en voor zijnen naam leven. Zoo wordt Christus haar eigen en onvervreemd- 20 baar leven; zij drinkt Hem, gelijk ons dit in het heilig avondmaal voorgesteld wordt, en neemt hem waarachtiger, inniger in zich op, dan weleer het vleeschelijk leven. Erkenning harerzijds van het vleesch, als van iets dat recht van medespreken heeft, acht zij miskenning van haren bruidegom, in wiens vleesch het veroordeeld is, en in wiens dood zij er aan gestorven is. Haren nieuwen heer heeft zij lief; haren ouden heer stoot zij van zich af. En zooals zij vroeger het vleesch vruchten voortbracht ten doode, zoo brengt zij thans Christus vruchten voort ten leven; zij heeft niet slechts den ouden mensch afgelegd, maar is bezig met zich, uit Christus, tot een nieuwen mensch te ontwikkelen. Immers is zy, schoon dood voor het vleesch, levende voor den Heer, gelijk deze, toen Hij zijn v leesch aflegde, leefde voor zijnen Vader. In Christus herleeft zij gelijk Hij in den Vader herleefde; zij is met Hem opgestaan, opgevaren, verheerlijkt, namelijk naar den inwendigen mensch, maar om, in zijne gemeenschap, straks ook, naar haren uitwendigen mensch, opgewekt, opgenomen, verheerlijkt te worden. Thans toch is haar leven nog met Christus in God verborgen; maar zoodra deze geopenbaard wordt in heerlijkheid, zal ook zij met zijn sieraad omkleed worden. Zij leeft! Ja, zij leeft! Zij weet dat eene zalige opstanding haar verbeidt; maar niet minder houdt zij zich verzekerd, dat zij leven zal, al ligt het lichaam in het graf, al verkeert zij in den staat der lichaamloosheid, omdat zij in niets dan in Christus haar leven heeft, en derhalve leeft, reeds voor de opstanding van het lichaam. Het paradijs, dat haar wacht, is de ruste van haar leven; de opstanding, die later volgt, is de openbaring, de voleinding, de verheerlijking er van. Het sterven brengt haar in het leven; christenen sterven eigenlijk niet Zij zijn in Christus gestorven; de dood is achter hen. Daarom wordt hun niet, gelijk de vaderen van den voortijd, een lang aardsch leven beloofd; zij hebben immers het eeuwig leven reeds ontvangen. Dat leven hijgt en bloeit slechts in zijn vaderland, het paradijs, en daarom verlangen zij om naar hun geboorteland terug te keeren, en van dit vleesch ontbonden, met Christus te zijn. Hun graf is baarmoeder des levens, werkplaats van den Geest geworden. Christenen zijn altijd bezig met op te staan uit de dooden. Meer dan blind moet men zijn, als men niet inziet, d.at allen, die dezen Zoon ongehoorzaam zijn, door zich aan Hem te onttrekken en zich aan hun vleesch te geven, het leven niet zien zullen in eeuwigheid, maar veeleer den eeuwigen dood moeten ingaan. Niemand heeft ooit den bodem gezien van den afgrond, waarin zoo een nederdalen zal. Hij zal eindeloos met sterven bezig zijn; maar niemand zal hem ooit een droppel zweets van zijn voorhoofd wisschen. Van zichzelven zal hij walgen ; maar niemand zal ooit, door één blik vol liefde, hem met zichzelf verzoenen en van zichzelf verlossen. Hij heeft zichzelven gewild; welnu, hij blijft eeuwig met zichzelven over. Zijn natuurlijk egoïsme is reeds hier op aarde, in gelijken tred met de afneming van zijn zinnelijk leven, in geestelijk egoïsme veranderd; daar zal het echt demonisch zijn. Welk een afzichtelijk schouwspel! God beware ons allen, onder de vleugelen van Christus, voor zulk een afgrijselijk lot. Daarom moet men er over schreien dat het evangelie, ofschoon er op berekend om een arm zondaar blijmoedig te doen sterven, geloochend, verzwegen, of slechts ten halve verkondigd, en door allerlei wettische bijvoegselen onkenbaar gemaakt wordt, zelfs door hen, die zich dienaren van het goddelijk Woord heeten ! Dat is voorzeker de grootste jammer in de christenheid, erger dan alle oorlogen en pesten te zamen, en den duivel tot groote en onuitsprekelijke vreugde. Daarom durft ook bijna niemand over den dood spreken, en vlucht alles zoo ver mogelijk van hem weg, ofschoon wij allen te zamen bijeengeroepen worden naar den hof van Jozef, om daar te zien hoe de dood in onze macht gekomen is, en te leeren 0111 hem kloekmoedig in het aangezicht te zien. Het vleesch tiert bij dit alles welig en de hel heeft er niet de minste schade bij; maar de sterfbedden worden somber, en geen lied wordt meer gezongen op de graven. Och of de bazuin heinde en verre blies, om te verkondigen de kracht van den dooden en opgewekten Christus, hetzij dan ten leven of ten doode. Laat Paulus en Petrus intusschen onze leeraaren zijn; in plaats van onze avonden door te brengen met ijdel geklap, of spel, of nuttelooze boeken, moeten wij onze kinderen rondom ons verzamelen, om hen en ons zeiven hunne brieven te leeren lezen; daar heeft men straks wat aan, als het angstig doodzweet op ons voorhoofd staat, en de gansche aarde ons geen penning meer waard is. Want wat baat het ons of wij den opgang der zon enkel van kerken en kansels verwachten? Laat ons liever gelooven dat elk christelijk huisvader leeraar en profeet moet zijn, en zijn huisgezin een kleine gemeente, dan zullen wij niet langer de zon uit het westen verwachten, maar met de onzen neerknielen voor God, en uit zijn eigen woord het licht halen, dat den mensch in zijn doodsnacht bestraalt. Allicht zullen onze kinderen dan heilig leven en zalig sterven, en wij, zoo wij vroeger dan zij mochten henen gaan, hun op ons sterfbed bewijzen, dat 's Christens sterven maar een inslapen is op Jezus borst. Hoe benijdenswaardig aldus in zijne laatste ure tot zijne kinderen te kunnen spreken: „Ik wandel hier, mijne kinderen op een vreemden en zonderlingen weg, waar het hoe langer hoe eenzamer wordt, zoodat men er ten laatste niets meer ziet of hoort. Ik ben hier vroeger nooit geweest; maar voor mij uit staan welbekende voetstappen, die mij zeggen, dat er ginds een einde komt. Dat troost mij tot in het diepst mijner ziel; want deze treden heeft mijn Jezus hier gezét. Waar Hij durfde wandelen moet ik niet vreesachtig zijn. Hij heeft mijn pad veilig gemaakt, daarom wil ik, inplaats van schuchter te zijn, liever zeggen: hoewel de dood mij met zijne schaduw overdekt, zal ik niet vreezen. Daarbij zie ik in de verte een licht, alsof er een zon oprees, en ook hoor ik stemmen, als van vrienden die zachtkens naderen. Kom, kom wat toeft gij, zoo beginnen zij mij toe te roepen; en wat zal ik zeggen ? Gij moet mij niet met uwe tranen en uwe gebeden tegenhouden; laat mijne vleugelen los. Vaarwel. Ik geloof in de opstanding der dooden !" Opstanding der dooden! Dat is een echt christelijk woord; in al de boeken der heidenen leest men niets dergelijks. Wij zullen met Jezus opstaan. Met Jezus ; niet met Lazarus, niet met Dorcas, neen, met Jezus. Geen terugkeer tot het natuurlijk, sterfelijk leven meer. Reeds hier zijn wij door onze gemeenschap aan Christus voor deze wereld gestorven, en in de hemelsche ingegaan. Hoe zouden wij dan wejlerkeeren tot wat wij verlieten? Met een hemelsch, heerlijk lichaam zullen wij verrijzen; hoe schoon zullen wij dan niet zijn! Van ons zou niemand zeggen: deze zijn eens dood geweest. Toch is het zoo. Genade alleen heeft ons de kroon op het hoofd gezet. Eerst droeg de dood eene kroon, thans wij. De dood is gestorven en staat nimmer op; wij leven het eeuwige leven. Hoe blinkt onze kroon; het gewicht harer heerlijkheid is zwaar, en voor een duren prijs is zij gekocht. Jezus zette haar op onze hoofden ; daarom buigen allen die haar dragen, zich neder, en zeggen: Niet op mijn hoofd, maar aan uw voet. Bij den Uitgever dezes verscheen mede : VERKLARING VAN PRULiUS' BRIEF AAN DE ROMEINEN. 280 Pag. Royaal formaat. ... Prijs f 2.40. In Stempelband f 2.90. De verschijning van een nieuw werk van Ds. v. Andel is voor de fijnproevers in onze kerkelijke wereld altijd een evenement ... Hij is een stijlist als weinigen en paart een scherpzinnigen blik aan een warm en diepgevoelend hart. Ook dit boek vertoont de meesterhand. Geld. Kerkbode. Zoo op één boek der Schrift het gezegde van toepassing is, dat zij ondiepten heeft die een kind kan doorwaden, en diepten waar een reuzendier in zwemmen kan, dan op dezen brief. Chr. Weekblad van Leiden. Dit is een zeer kostelijk boek. Zuider Kerkbode. Wie het koopt en er 's avonds, als huisvader, zijn gezin een gedeelte uit voorleest, rustig en met nadruk, zal aan het einde moeten zeggen, dat hij den zendbrief heeft leeren verstaan. Zeeuwsch Kerkblad. OE BRIEF AAN QE HEBREEËN AAN DE GEMEENTE TOEGELICHT DOOK J. VAN ANDEL. 220 Pag. Royaal formaat. Prijs f 2.40. In Stempelband f 2-90- ... „Dit werk is een meesterwerk geworden ; het was ook juist een voor zijn talent bijzonder geschikt gedeelte der Schrift. Gaarne toch dringt hij door met zijne gedachten in de beteekenis van Israëls schaduwendienst; gaarne overziet zijn breede blik het rijk geheel der Godsopenbaring; gaarne nemen zijne gedachten een hooge vlucht en verlaat hij de eerste beginselen om voort te varen tot de volmaaktheid". Geref. Kerkb. 's-Hage. Als laatste uitlegkundig werk verscheen: PflULUS' BRIEF AAN DE = C0L055EN5EN = AAN DE GEMEENTE VERKLAARD DOOR J. VAN ANGEL. 108 Pag. Royaal formaat. Prijs f 125. — In Stempelband f 1.75.