DOOR F. VAN DER OOES. Deze brochure wordt als handschrift gedrukt, is niet voor openbaarmaking bestemd en wordt door den schrijver aan eenige leden der S. D. A. P. uitgereikt, met de stellige verwachting dat ieder hunner zal raeêwerken om geheele of gedeeltelijke publiceering van den inhoud te voorkomen. Met bestemming voor het Partijarchief zal ian het Partijbestuur een lijst van dè namen van bedoelde partijgenooten worden toegezonden. ROTTERDAM - . ■ /ilïu * Si >ni 1907 - H. A. WAKKER & Co. No. 22 van 50 exemplarei 1152 C 13 VERKEERDE PARTIJLEIDING 11 :>2 No. 22 van 50 exemplaren I VERKEERDE PARTIJLEIDING DOOR F. VAN DER GOES. Deze brochure wordt als handschrift gedrukt, is niet voor openbaarmaking bestemd en wordt door den schrijver aan eenige leden der S. D. A. P. uitgereikt, met de stellige verwachting dat ieder hunner zal meewerken om geheele of gedeeltelijke publiceering van den inhoud te voorkomen. Met bestemming voor het Partijarchief zal aan het Partijbestuur een lijst van de namen van bedoelde partijgenooten worden toegezonden. c 13 ROTTERDAM — 1907 — H. A. WAKKER & Co. VERKEERDE PARTIJLEIDING. No. 22 van 50 exemplaren VERKEERDE PARTIJLEIDING DOOR F. VAN DER OOES. ROTTERDAM - 1907 - H. A. WAKKER & Co. INLEIDING. Enkele dagen voor de opening van het kongres der S. D. A. P. te Utrecht op 6 April, verscheen verleden jaar een lijvige brochure van Mr. P- J. Troelstra (1), gericht tegen eenige zijner medeleden. De redaktie van Het Volk haastte zich verscheidene nummers van de kourant te vullen met lange uittreksels van het boek — waarop de aangevallen partij zich niet meer kon verdedigen. Op het kongres zag men de brochure van Troelstra in aller handen. De stemming van een groot deel der afgevaardigden, die niet over de gegevens beschikten, om de juistheid van het geschrevene te kontroleeren, was blijkbaar onder den indruk van dit op het laatste oogenblik verschenen geschrift. Zoo was reeds van te voren de aanneming verzekerd van een motie, die de vrijheid van het woord in de S. D. A. P. aan banden moest leggen. Een richting in de Partij die reeds meermalen aan sommige van haar leiders onwelgevallig was geweest, moest worden gebrandmerkt als moedwil en onverstand van enkele personen. Deze taktiek had Troelstra geleid bij zijne artikelen in het Volk van Juli en Augustus 1905; zij werd voortgezet op het Utrechtsche kongres — en volgehouden door Troelstra (en Vliegen) o.a. in het debat over het ontwerp-ziekteverzekering. Wie niet denkt als zij, willen zij beschouwd hebben als lieden die, gelijk zij het ook bij deze laatste gelegenheid uitdrukten, met opzet „zoeken" naar „steile standpunten". De persoonlijke verdachtmaking moet de zakelijke diskussie vervangen en onmogelijk maken. Het uitgeven van een brochure, zoo laat dat van een schriftelijke repliek geen sprake meer kon zijn, is een middel dat in deze strijdwijze op haar plaats is. Zoo ook de bewering dat ze buiten het debat behoorde te blijven op een kongres — waarbij zij, behalve in veler handen, in ieders mond was. Namens de aangevallenen is verklaard dat een antwoord niet zou uitblijven. Waarschijnlijk hebben velen dit antwoord reeds vroeger verwacht. Waarom het eerst nu verschijnt? . . . Partijgenooten; wij hadden, zoo niet verwacht misschien, dan toch gehoopt dat verder geschrijf onnoodig zou zijn. Ondergeteekende was het onmogelijk voor dit verdrietig werk de pen op te nemen anders dan onder den druk (1) „IN ZAKE PARTIJLEIDING Toelichting en Gegevens." Rotterdam, H. A. Wakker & Co., 1906. eener dringende noodzakelijkheid. Door de omstandigheden voor deze taak aangewezen, heeft hij den weerzin die hem telkens bevin<» als lnj zich tot de uitvoering zette, niet dan met moeite kunnen overwinnen. Eindelijk, echter, bleek spreken noodzakelijk geworden en zou langer zwijgen plichtverzuim zijn geweest. Want het gebeurde op het Utrechtsche kongres is door andere feiten van denzelfden aard gevolgd. Het drijven tegen de z.g. Marxistische fraktie is stelselmatig voortgezet geworden. Onze bezwaren tegen hot aannemen van de kandidatuur voor een bestuursfunktie na de bejeging te Utrecht, heeft men niet gerespekteerd. Evenmin die van een aantal partij genooten, waaronder ook een der voorstellers van de Utrechtsche motie, om zitting te nemen in de programkommissie, volgens hen voorbarig en ondemokratisch bijeengeroepen. De haast waarmee, in deze door tweedracht bewogen tijden het Partijbestuur de herziening van het program aan de orde stelde was reeds dadelijk een slecht teeken. Kon men niet wachten tot het rustiger gewoiden was en een principieele behandeling van het gewichtige onderwerp met eenige kalmte had kunnen plaats vinden? In de bekende cirkulaire aan de afdeelingen ging het P. B. zelfs zoover van bij voorbaat een gedeelte van het program prijs te geven, en daardoor stemming te maken nog eer de kommissie een enkel woord had gesproken! Andere feiten van denzelfden aard zijn: de brutale uitval van v liegen in het Volk eenige weken na aanneming der motie die alle „verkettering" zou verboden hebben, aan het adres van Henriëtte Roland Holst, wier meening wegens „verblindheid"geheel., waardeloos" heette. Dat deze partijgenoote spoedig daarna van verdere medewerking heeft moeten afzien,zal wel niemand verwonderen. Een kras voorbeeld is het gebruik dat Troelstra maakte van een pijnlijke gebeurtenis de looperstaking" — die de geheele burgerpers tegen de Partij exploiteerde om van zijn kant haar tegen een richting in de partij te exploiteeren! Welk een stortvloed van aantijgingen en insinuaties is gevolgd op de toch zeker niet onbescheiden poging van schrijver dezes om een belangrijk taktisch verschil ter zake der ziekteverzekering uiteentezetten! Onmiddelijk daarna overstelpte de redakteur Vliegen in een oudejaars-artikel de „Maixisten nogmaals met verwijten, waaronder zelfs de eenstemmig door het vroegere Partpestuur afgewezen onwaarheid dat van onzen kant stelselmatig tegen Troelstra gewerkt en geïntrigeerd was geworden. Aan den anderen kant werden tegelijkertijd de zakelijke verschillen steeds treffender. De redevoeringen die Vliegen houdt over principieele onderwerpen brengen het „revisionistische" stelsel ook hiei te lande onder duidelijke woorden. Zeer merkwaardig is dat de Januari-aflevering van de Nieuwe Tijd een weerlegging van Treub s Marxkritiek bevatte, die evengoed gericht had kunnen worden tegen een in diezelfde aflevering opgenomen bijdrage van Vliegen! Maar erger is dat Vliegen, die van zijn kant terecht de vrijheid eischt om een eigen stelsel te propageeren (waarvan Troelstra in zijn kerstrede beweerde dat het in vrijzinnig-demokratische richting gaat) zijn principieele tegenstanders in de Partij die vrijheid met moties en opruiende artikelen beletten wil. Of wij zijn de kwaadwillige dwarsdrijvers die opzettelijk naar „steile standpunten" zoeken — maar welken zin heeft het dan in principieele redevoeringen tegen die richting te pleiten? Of het is de moeite waard tegen de „Marxistische" en voorde „revisionistische" theorieën te spreken (wat Vliegen inderdaad doet) — maar welk een houding geeft het dan naast de argumenten van de wetenschap ook nog de hulpmiddelen van de demagogie te handteeren'? Eindelijk wordt de kennis van den werkelijken stand der zaken in de Partij niet gebaat, meenen we, door de onderscheiding die Troelstra maakte in zijn bedoelde rede. De partijgenooten in groepen te verdeelen — hij sprak ook van overeenkomst van sommigen met „anarchisten" — zou door de Utrechtsche motie verboden zijn, was gezegd. Het bleek meer en meer een verbod te zijn dat slechts voor de Marxisten zou gelden. Maar bovendien en voornamelijk: welk feitelijk onderscheid, vragen we, is er tusschen Vliegen en Troelstra? Nadert de laatste de vrijzinnig-demokraten, dan nadert hen de eerste evenzeer. Men denke aan heb Arbeidskontrakt, het Vrouwenkiesrecht, de Ziekteverzekering. De behandeling van het partijprogram in de bewuste cirkulaire van het P. B. is hiervoor een ander bewijs. Troelstra, eindelijk, is in het drijven tegen andersdenkenden minstens even fel geweest; we noemden reeds het ongeloofelijke staaltje van de loopersstaking. En hiermee is gezegd wat tot het schrijven van deze tegenbrochure aanleiding gaf. Het antwoord op Troelstra's „In zake Partijleiding" had desnoods achterwege kunnen blijven. Wat ons betreft had het zeker achterwege gebleven indien de voortzetting van de taktiek, die den strijd over zaken tracht te winnen door te hitsen tegen de personen, dit verweer niet noodzakelijk had gemaakt. Eenmaal om die reden onmisbaar geworden, moest dit opstel meer behandelen dan het werk van Troelstra alleen. De theoretische kant van het partijgeschil behoefde slechts kort behandeld te worden. De hoofdzaak is nu dat de „revisionistische" groep aan de andere het zwijgen niet mag opleggen. Deze brochure wil geen propaganda maken voor een richting in de partij, maar voor de vrijheid om een bepaalde richting voortestaan. EERSTE HOOFDSTUK. Iets over Leiders en Leiding. Er hebben zich, eer Troelstra van den strijd hoofdzakelijk een personenkwestie trachtte te maken, in de S. D. A. V. eenige gewichtige principieele geschillen voorgedaan, tot de bespreking waarvan wij thans overgaan. N Het hoofdstuk waarin Troelstra zijnerzijds deze zaken behandelt , draagt den veelzeggenden titel: „Een strijd om de Leiding". Zoo inderdaad heeft Troelstra elk meer belangrijk meeningsverschil steeds opgevat. Hij riep dat men hem zijn positie in de partij misgunde. Hij stelde ieder oogenblik de vertrouwenskwestie. Hij klaagde dat men hem verdringen wilde. Wat werkelijk een debat over beginselen, wat dus hoogstens een strijd over de leiding was, verschijnt in zijn „individualistische" beschouwing als een strijd om de leiding. En daarmee verschijnen zij die met Troelstra van meening verschillen, als de belagers van Troelstra. Tegen zijn belagers roept hij de massa der partijgenooten te hulp. Op welke wijze en met welke middelen, zal het vervolg dezes doen uitkomen. Er is iets in de positie van iederen politieken leider dat hem in verzoeking brengt deze taktiek toetepassen. De aanwezigheid van afwijkende inzichten is voor een leider reeds niet plezierig of ten minste niet gemakkelijk. Het stelt hooge eischen aan zijn zelfbeheersching, aan zijn belangeloosheid, aan zijn edelmoedigheid. Een middel om zijn wil doortedrijven heeft de bij uitstek populaire persoon steeds bij de hand: zijn populariteit zelve. Hij behoeft maar te spreken van zijn bedreigde positie, te verklaren dat eenige strijd „om de leiding" gaat, en hij heeft zijn zaak voor het grootste deel reeds gewonnen. Zie hier een bekende waarheid, zoo oud als de geschiedenis die van leiders verhaalt. Een afwijkende meening niet met argumenten alleen te weerleggen, maar ook met zijn gezag te verslaan, is een bijna overmachtige verleiding gebleken voor velen die gezag bezaten. Mocht iets tegen den zin van den leider worden besloten, dan is dit eenigszins een vermindering van zijn gezag, althans schijnbaar of voor het oogenblik. Ook buiten persoonlijke heerschz'ucht, tegenzij van vele krachtige persoonlijkheden, kan het als een ernstig bezwaar worden gevoeld door voorgangers die zich bewustzijn enkel het belang van de zaak te bedoelen. Zelfs is mogelijk dat het door een tegenslag verzwakt prestige eenig direkt nadeel insluit. En toch — wanneer de leider een nederlaag op een bepaald punt, hoe gewichtig ook, heeft kunnen vergeten en vergeven, wordt ook de zaak ten slotte beter gediend door het verhoogde zedelijk gezag van den persoon. De overwinning die met het geweld van onwaardige wapens bevochten wordt, is de eenige werkelijke nederlaag. Troelstra beklaagt zich over een stelselmatige tegenwerking door de N. Tijd-groep. Het vorige Partijbestuur heeft de klacht onderzocht en na kennisneming van alle stukken met algemeene stemmen vastgesteld dat van een zoodanige tegenwerking niets te vinden is De lezer zal zich hier nogmaals kunnen overtuigen dat de geschillen zeer belangrijke en voor de Partij gewichtige vraagstukken betroffen. Er zou slechts een middel zijn geweest om Troelstra op deze punten niet „tegentewerken": nl. alle onderscheid van meening te verzwijgen. „Ja, zegt misschien iemand, maar die algemeene beschuldiging van „opportunisme" enz. had achterwege kunnen blijven. Misschien, maar zeker dan ook de algemeene beschuldiging van „dogmatisme", waarmee de anti-Nieuwe ïyd-groep steeds gereed staat. Doch wij hebben al gezegd dat de bewoordingen tegen de opinies van Troelstra en anderen gebruikt, geen speciaal persoonlijke strekking hadden, maar de vaststaande uitdrukkingen zijn waarmee die soort van gevoelens overal in de socialistische partijen worden aangeduid. De vraag is hier niet of die uitdrukkingen juist zijn, maar of het gebruik een persoonlijke beleediging beteekent. Dit is het wat wij nadrukkelijk ontkennen. Er zal gelegenheid zijn over hare beteekenis nader te spreken, wij willen hier nog alleen doen opmerken dat een persoon of groep die andersdenkenden verwijt de eischen van de praktijk te verwaarloozen, zich niet persoonlijk getroffen kan achten door het verwijt van opportunisme. De politiek, zei Troelstra meermalen, is een kunst, de kunst om het beginsel toe te passen, en een kunst die gij, N. Tijders, niet verstaat. Indien dit zoo is, dan moet elke aanmerking van dien kant door hem worden beschouwd als een teeken te meer van eigen beter inzicht. Eenmaal zelfs heeft hij in een opzettelijk daarvoor ingerichte brochure („Theorie en Beweging", 1902) het bewijs trachten te leveren dat wat de „dogmatici" in hem afkeurden, juist zijn verdienste en zijn kracht was. Hij heeft in die brochure het stelsel van het opportunisme (hoofdzakelijk te letten op wat men houdt voor de eischen van het oogenblik) uitdrukkelijk geprezen en aanvaard. Welk een houding geeft het dan, tegelijkertijd steen en been te klagen over het „wantrouwen" van de slechte partijgenooten die hem „opportunist" noemen. Een der eersten die Troelstra zoo genoemd heeft is Troelstra zelf! Doch hoe dit zij, met de teekenen van meeningsverschil, zelfs met scherpe uitdrukkingen in debatten daarover, wordt de positie van een leider niet blijvend geschaad. Geschaad wordt ze veeleer door de manier waarop de leider het meeningsverschil behandelt. Niet door wat anderen zeggen, maar door wat hij zelf zegt. Niet door wat anderen hem aandoen maar door wat hij aan anderen doet. En nu zal zeker, meenen we, — ongelukkig dat we 't hier moeten neerschrijven — de naam van Troelstra als „leider" der S. D. A. P. en daarmee de S. D. A. P. zelve, door niets zoozeer afbreuk zijn gedaan als door zijn eigen optreden in de partijkwesties. Een scherp woord van Gorter, van Pannekoek, wat zegt het vergeleken bij Troelstra's aktie tegen de richting mede door hen vertegenwoordigd'? Geen ernstig mensch in of buiten de Partij heeft er Troelstra minder om aangezien dat hij opportunist of diplomaat of wat ook in een artikel of op een kongres „gescholden" is door wien ook. De twee richtingen bestaan eenmaal, weet men, en ook over de andere zal wel bij dezelfde gelegenheid een hartig woordje gezegd zijn. De anti-Ar. Tijd groep laat in den regel niet veel op zich zitten, en als vandaag de burgerlijke pers zich verheugt omdat Troelstia een klap heeft gehad van Gorter, verheugt zij zich morgen wijl Henr. Roland Holst of Van der Goes er een van Troelstra heeft gehad. Wil men voorkomen dat tegenstanders de beide groepen tegenover elkander uitspelen, dan moet men elke openbare diskussie geheel vermijden want er is geen diskussie, hoe ook gevoerd, die niet door tegenstanders gebruikt kan worden en ook niet inderdaad reeds gebruikt is. Doch wat ernstigen en onernstigen tegenstanders eerst recht stof geeft, wat eerst recht zoowel den leider als de Partij benadeelt, dat zijn aanvallen met middelen waarbij men zijn eigen waardigheid te grabbel gooit zooals in Troelstra's artikelen van Juli 1905. Een stuk als dat van Troelstra over de „loopersstaking" breekt zijn reputatie, gelooven we, meer af dan honderd kritieken van partijgenooten De gelegenheid om te toonen dat hij de hoogere eigenschappen van den leider bezit, die de meening van andersdenkenden weet te waardeeren en verschillende stroomingen ten bate van de Party te doen samenwerken, heeft Troelstra ongebruikt gelaten. Hij heeft integendeel de zaken zoo bestuurd dat hij nog slechts leider is van een meerderheid. De partijgenooten die zijn optreden tegen de „Marxisten" afkeuren, hoezeer zij overigens zijn bekwaamheden mogen waardeeren. hebben bovendien tegen hem de ernstige grief dat Troelstra bij hen het geloof in zijn leiderschap diep heeft geschokt. Wij zwijgen hier van het nog dieper zetelende gevoel voor den persoon, dat Troelstra als met eigen ruwe hand bij sommigen heeft uitgerukt. Wij leggen hier de vinger op het grootste kwaad dat door den leider is aangericht: de afkeer die het schouwspel van zijn inwendige aktie heeft gewekt. Het nadeel dat de Partij hierdoor heeft geleden, moge nog niet in groote gebeurtenissen zijn gebleken, dat het bestaat komt ons zeker voor. Het is reeds geen klein bezwaar dat de ongunstige gedachten die nog niet aanwezig waren toen Troelstra schreef, en in geen geval vóór het verschijnen van zijn woedende opstellen zooeven genoemd, thans werkelijk bij een grooter of kleiner getal partijgenooten de overhand krijgen. Maar er is meer. De uiteenloopende gevoelens, we zeggen niet te vereenigen, maar toch zooveel mogelijk ten bate van de Partij te doen samenwerken, is het werk van den leider die waarlijk leiden wil. Daarvoor dient aan eigen gevoeligheid het zwijgen te worden opgelegd. Merkwaardig, in dit verband, dat Troelstra de eenige is geweest van de antiN. Tijd, groep, die in gebreke gebleven is, zelfs na een uitdrukkelijk verzoek, aan het tijdschrift van dien naam meêtewerken! Vliegen, Ankersmit, De Roode, ook Spiekman en Oudegeest, Rédelé — allen schreven, de een meer, de ander minder, in het wetenschappelijk orgaan dat voor allen openstaat. Alleen Troelstra gaf de voorkeur aan een burgerlijk maandblad („l)e Beweging" van Albert Verweij) waar hij bovendien, hij, de leider van de Partij in haar geheel, aan andersdenkende partij genoot en een snauw durfde geven als de eerste en tot heden ook de eenige, die partijaangelegenheden buiten de Partij bracht en in vreemde organen tegen partijgenooten slag voerde. Een leider die zoo handelt, mag niet klagen over tegenwerking en gebrek aan vertrouwen! Een ander voorbeeld is de manier waarop Troelstra steeds schreef en sprak over partijgenoot Dr. Pannekoek te Leiden. Thans is Pannekoek naar Duitschland vertrokken als leeraar aan de nieuw opgerichte partijschool voor propagandisten te Berlijn. Zijn hoofdartikelen in een van de eerste partijbladen („Leipziger Volkszeitung"), zijn bijdragen in „Die Neue Zeit" hadden de aandacht van de partijbestuurders op hem gevestigd. En dit is de man dien Troelsta nooit genoeg heeft kunnen honen, tot hij hem eindelijk in het Volk (Juli 1905) uitmaakte voor een „grooten botterik" — na eenige scherpe woorden door hem in onderlinge diskussies gesproken en die wij niet zullen verdedigen. Pannekoek is werkelijk somtijds ongelukkig in den vorm van zijn kritiek geweest — maar allerminst, meenen we, komt het een partijleider toe van eenige bittere woorden een nog ruim zoo verbitterend gebruik te maken. In plaats van anderen te waarschuwen, dat zij den vorm niet al te kwalijk zouden nemen, maar liever den inhoud overwegen, heeft Troelstra steeds gretig partijgetrokken van ieder verkeerd gekozen woord om in het debat over den inhoud te zegevieren. Dit mag „menschelijk" zijn, overeenkomstig een hooge opvatting van het leiderschap is het zeker niet. Dat de hier aangewezen lagere opvatting de vrijheid van spreken steeds bedreigd heeft, zal in bijzonderheden uit de volgende bladzijden kunnen blijken. Trouwens — de wijze waarop Troelstra zelf in zijn brochure over het leiderschap spreekt, is met de demokratie in de Partij vol komen onvereenigbaar. Wat Troelstra onder „vertrouwen" verstaat is inderdaad niets minder dan wat men in den godsdienst „geloof" noemt: een van tevoren vaststaande overtuiging dat de leider alles ten beste van de beweging zal schikken. Hoe hij in zake zijner houding vlak voor de staking van April 1903 dit vertrouwen ongeveer letterlijk vordert, zullen wij met zijn eigen woorden aanstonds vernemen. In het algemeen over het leiderschap sprekende zegt Troelstra b.v.: „Kritiek is noodig, verschil van meening natuurlijk in een demokratische Partij als de onze. Maar als iemand, met de leiding belast, zich het vertrouwen in die leiding elk oogenblik ziet geweigerd — als zijn algemeene opvatting van zijne taak door de invloedrijkste groep in de Partij wordt verworpen — als zijne leiding door tegenleiding wordt verlamd, dan wordt hem de uitvoering zijner taak onmogelyk gemaakt." ibl. 9>. Allereerst zonden wij Troelstra willen vragen welke „kritiek" op eenig belangrijk punt zijner leiding hij niet kwalijk heeft genomen. Hij noemt kritiek nooclig: maar elke principieele kritiek heeft hij met het verwijt van wantrouwen beantwoord. En volgens het stelsel dat in zijn hier aangehaalde woorden ligt, terecht. Immers in de Partij is niets anders werkelijk gebeurd dan dat op bepaalde punten zijn meening is bestreden, de juistheid zijner leiding betwist. De agrarische, de schoolkwestie, b v. moesten volgens sommigen, niet naar zijn gevoelen behandeld worden Men heeft gezegd dat zijn gevoelen in die zaken opportunistisch, onprincipieel was. Wat Troelstra hier verlangt is dus dat de menschen die zoo dachten, gezwegen hadden. Het kan de ondergeschikte vraag niet betreffen, of zij zich ook iets gematigder hadden kunnen uitdrukken. Neen. zij hadden moeten zwijgen, het „vertrouwen" moeten bezitten dat het inzicht van Troelstra beter was dan het hunne. Want nog eens: iets anders dan dat op kongressen en in partijorganen de voorkomende gevallen op volkomen regelmatige en wettige wijze besproken zijn, is niet gebeurd. Daarbij is gebleken dat sommigen in eenige van die gevallen Troelstra op een verkeerden weg achtten. Maakt Troelstra bezwaar, dan maakt hij hier bezwaar tegen, dan eischt hij dat, zoolang hij „de leiding" heeft, allen hem zonder aarzelen zullen volgen. Natuurlijk, als de groote meerderheid dit weigert, dan houdt van zelf ook het leiden op. Maar dat heeft de Partij niet gedaan, in de meeste gevallen heeft Troelstra gelijk gekregen. De „tegenleiding" waarvan hij spreekt, kan dus ook onmogelijk iets anders beteekenen dan het uitspreken van een afwijkende meening. Immers tegenleiding, inden zin van daadwerkelijke reaktie tegen vastgestelde partijbesluiten, is nooit voorgekomen Er is somtijds getracht de Partij besluiten te doen nemen in een niet door Troelstra gewenschte richting — en dit is de „tegenwerking", het gemis aan vertrouwen dat hem „de uitvoering zijner taak onmogelijk maakt.'' De lezer gevoelt dat hier onmogelijke eisclien worden gesteld. Want wat had de N. lijd-groep in geval van belangrijk meeningverschil moeten doen? Zooals wij reeds zeiden: moeten zwijgen. En waarom? Omdat Troelstra eenmaal „de leiding" bezat. Maar dit is de natuurlijke en wenschelijke verhouding omkeeren. Iemand moet niet vertrouwd worden omdat liij de leiding heeft, maar hij heeft de leiding omdat hij vertrouwd wordt. Wanneer in het vervolg een andere meening dan die van Troelstra op den duur de overhand mocht krijgen, dan vervalt zijn leiderschap. Hij is nu nog de leider van de Partij omdat hij het vertrouwen bezit van de meerderheid. Maar het is niet verboden voor een andere meening, hetzij op een bepaald punt hetzij over de taktiek als geheel, propaganda te maken. Dit mag niet als een bewijs van ongeoorloofd wantrouwen worden opgevat, want dan zou vertrouwen beteekenen dat men van iedere eigen mee- ning afzag. En vertrouwen is juist hierop gebaseerd dat men wegens overeenstemming met iemands gevoelens hem daarom gaarne met de leiding belast ziet. Het vertrouwen in den leider houdt op waar het ernstige meeningsverschil begint. Dit geldt voor de Partij als geheel zoowel als voor de leden persoonlijk. Het leiderschap is niet een geheimzinnig attribuut van, zit niet op onverklaarbare wijze vast aan bepaalde individuen, maar is een opdracht gegeven aan hem wiens meeningen de meeste instemming vinden. Dit is tot dusver in onze partij Troelstra ontegenzeggelijk. Maar dit geeft hem niet het recht te klagen, wanneer een minderheid blijk geeft hem niet te „vertrouwen", in den zin van anders te denken. Dat hij „leider'' werd en is, heelt hij te danken aan de vrije wilsuiting van de meerderheid. Hij heeft geen ander recht of aanspraak dan de instemming van de meerderheid. Begeeft hem die, dan houdt zijn leiderschap rechtens op te bestaan. Hij zal dan niet mogen klagen dat hem het vertrouwen ontvalt, want de meerderheid is aan niemand «r rekenschap verschuldigd van haar keuze. Troelstra, echter, wil het ongerijmde: hij wil „vertrouwd'' worden omdat hij de leider is, als een recht of voorrecht aan het leiderschap verbonden. Dit is het vermoorden van alle vrijheid. .U Natuurlijk moet ook de opvatting van het leiderschap die wij als de juiste beschouwen, niet onverstandig worden toegepast. Een leider van wien bekend is dat hij de groote meerderheid werkelijk vertegenwoordigt in alle belangrijke zaken, moet in kleinigheden vrij spel worden gelaten. Maakt iemand op een kleinigheid een aanmerking, dan bewijst het heerschzucht en slechten smaak wanneer een leider zich daar met veel drukte tegen verzet. Het leiderschap eischt verdraagzaamheid en welwillendheid. Maar in de praktijk is het noodzakelijk dat aan de leiding een zekere vrijheid van beweging wordt gegund. Oppositie te maken bij ieder verschil van meening maakt een behoorlijke uitvoering van het leidingwerk onmogelijk of ten minste bezwaarlijk. — Maar als men nagaat wat in en buiten de Kamer door Troelstra is verricht, en dan let op de enkele gevallen waarbij hij oppositie heeft gevonden, d;ïn zal men niet kunnen zeggen dat Troelstra het leven lastig is gemaakt. Hij heeft vrij wel van wege de geheele Partij wat men noemt „carte blanche" gehad, en niet dan in gewichtige principieele vraagstukken hebben anderen zich met de leiding bemoeid. "Waarschijnlijk juist daarom is hun dit zoo bitter euvel geduid! Eindelijk heeft de partijleider het recht te verlangen dat andersdenkenden, die de Partij in een van de zijne afwijkende richting wenschen te sturen, niet anders dan eerlijke middelen gebruiken. Zij moeten niet van uit schuilhoeken op hem afgeven. Zij moeten hem niet op slinksche wijze benadeelen, zijn invloed niet langs omwegen trachten te ondermijnen. De oppositie moet openlijk en zakelijk worden gevoerd. Troelstra gaat zoo ver van te beweren dat dit tegenover hem niet geschied is. In zijn FoZ/c-artikelen van Juli en Augustus 1905 spreekt hij van het „wroeten" der N. Tijd-richting, en ook in zijn brochure spreekt hij een paar maal in den geest van deze beschuldiging. Vliegen schreef in het Volk (Oudejaars-artikel 1906) over een „bedekte" aktie tegen Troelstra. Bewijzen zijn voor deze beweringen niet gebracht. Schrijver dezes heeft van de tribune op het Utrechtsche kongres tevergeefs de aanwezigen toegeroepen dat ten minste één afgevaardigde zou opstaan, wien iets van eenige onderhandsche vijandigheid, hoe dan ook, gebleken was. Tot onze aanklagers haar zullen hebben waargemaakt, blijven wij de aanklacht laster noemen. TWEEDE HOOFDSTUK. De Kwestie van het Agrarische Program I. Op het Utrechtsche Kongres (1901). Bij de behandeling van onze direkte eischen op het gebied van den landbouw, aan de orde op het „verkiezingskongres" van April 1901 te Utrecht, viel de eerste botsing voor die wij hier hebben te gedenken. Het was ook de eerste keer dat Troelstra de taktiek gebruikte die hij later stelselmatig aanwendde en die de vrijheid van spreken opheft of krachteloos maakt: het wekken van partijhartstocht tegen de personen van andersdenkenden. De lezer zal zich den afloop herinneren: de door Gorter c. s. hoofdzakelijk bestreden punten zijn, na behandeling in een kommissie, van het program weggenomen. „In zake Partijleiding" bevat op bl. 15—22 een overzicht van het gebeurde dat naar onze meening ver van juist is. Dat Troelstra met alk kracht voor de bedoelde punten is opgekomen, zoowel bij de beraadslagingen van het kongres als onmiddellijk na het besluit tot instelling eener kommissie, wordt men uit dat overzicht niet gewaar. Evenmin dat deze „agrarische kommissie" in anderen zin heeft beslist, en op welke gronden. Onder de vele „bijlagen" had een gedeelte van haar rapport niet mogen ontbreken. De indruk dien de lezer uit Troelstra's overzicht moet krijgen, is dat Gorter op een oogenblik dat de kwestie nog geheel en al in voorbereiding was, met haastige en ongegronde konklusies kwam die hij het Kongres wilde opdringen. Zoo begint Troelstra met te zeggen dat „de agrarische kwestie in het voorjaar van 1901 in het algemeen nog niet rijp was voor beslissing." De diskussies in Duitschland moesten grootendeels nog komen „om over alle strijdvragen het noodige licht" te verspreider. Kautsky had wel een artikel in den Nieuwen Tijd geschreven, maar wegens gebrek aan „voldoende bekendheid ' met de onmisbare gegevens, had men daaraan „weinig houvast". — Alles zeer mogelijk, maar dit neemt niet weg dat er een zeer nauivkeurig omschreven landbouwprogram van de S. D. A. P. bestond, dat dit program op het kongres te Utrecht aan de orde kwam, dat de propagandisten en kandidaten het bij de verkiezingen van dat jaar te verdedigen hadden, en dat Troelstra de door Gorter en anderen afgekeurde gedeelten met de meeste beslistheid in bescherming nam . . . Eén omstandigheid geeft aan de voorstelling van Troelstra, in zijne brochure van verleden jaar en reeds op de vergadering van 1901, een schijn van juistheid: de door de afdeeling Naarden-Bussum ingediende voorstellen tot wijziging kwamen wat laat. Hierop doelde wat door Tak en Polak te Utrecht gezegd werd: een in de praktijk bruikbaar gebleken programma kan niet plotseling worden herzien, plotseling met betrekking tot den spoedig aantevangen of reeds ingetreden verkiezingskampagne. Het zou volkomen verdedigbaar zijn geweest indien Troelstra of iemand anders een diskussie over elk voorstel tot ingrijpende herziening ontijdig had genoemd. Dit was het oogenblik van gebruiken, niet meer van beproeven der wapenen. Wel is waar hadden de tegenstanders van het bestaande program kunnen antwoorden dat formeel het Kongres juist tot vaststelling van liet program voor de a.s. verkiezingen was bijeengekomen. Doch hoe dit zij, de voorstanders van het bestaande program, Troelstra allereerst, hebben het debat over de zaak aanvaard, zij hebben niet op uitstel aangedrongen, maar de bestreden punten principieel verdedigd — en hadden daarom, tenville van de zuiverheid der diskussie, niet meer op de vraag van het geschikte oogenblik moeten terugkomen. Toen Troelstra evenwel, na een principieel betoog, ten slotte met alle kracht de bijzaak van het indienen, en andere bijzaken, aanvoerde en hiermee een stemming tegen de voorstellers teweeg bracht, die gevaarlijk voor de voorstellen moest worden, wekte dit een uitbarsting van verontwaardiging bij vele kongresleden, aan deze taktiek in onze partij nog niet gewoon. Het was vooral partijgenoot Wibaut die tegen deze manier van debatteeren protesteerde; hij adviseerde tot terugneming van de ingediende wijzigingen, waarvan thans, na de rede van Troelstra, geen zakelijke behandeling meer verwacht kon worden. Troelstra, blijkens een plaats in dit hoofdstukje der brochure, gevoelt althans iets van het verkeerde zijner houding. „Waar ik." schrijft hij (bl. 17) „om den schijn te vermijden, alsof ik den strijd trachtte te ontwijken, niet zelf op uitstel van behandeling wilde aandringen, gevoelde ik des te meer den plicht, om tegen deze overhaaste omverwerping van het bestaande te waken." Troelstra spreekt hier, meenen we, zijn eigen beschuldiging uit. Was het zijn „plicht" de ontijdige verandering van het program te beletten, dan was het zeker ook zijn plicht geweest dit te doen met het eenige royale en voor ieder begrijpelijke middel: aan te dringen op verdaging. Nu heeft hij het minder royale en verwarring brengende middel gebruikt: de verandering te beletten door het indienen te doen voorkomen als een afkeurenswaardige daad, die hij echter niet met een motie tot verdaging heeft getracht ongedaan te maken. En waarom niet? Om den „schijn te vermijden" dat hij den (principieelen) strijd wenschte te ontgaan. Maar dan had Troelstra ook zijn „plicht" om wijziging te voorkomen, enkel door den principieelen strijd moeten vervullen. Nu heeft hij inderdaad een onprincipieelen strijd gevoerd, en dat uit vrees voor den schijn dat hij den principieelen strijd niet wilde. Evenmin kunnen wij de poging van Troelstra gelukt achten om de „zenuwachtige spanning" op het kongres alleen en uitsluitend door het persoonlijk aanhangsel van zijn zakelijke rede teweeggebracht, ,.aan het drijven der N. T. groep naar een beslissing" toeteschryven. Het bloote feit van een min of meer ontijdig voorstel op den beschrijvingsbrief had de afgevaardigden niet onrustig gemaakt. Neen, dit gebeurde enkel door de manier waarop Troelstra tegen de ontijdigheid reageerde. Troelstra heeft niet getracht het voorstel wegens zijn ontijdigheid van de dagorde aftenemen, maar onder den blaam van ontijdigheid de voorstellers te doen overstemmen; het voorstel dus te doen vallen om redenen buiten het voorstel. Uit is tegen de N T. groep steeds meer zijn taktiek geworden, maar het geval van de agrarische debatten geeft reeds een volledig voorbeeld. Er was nog een andere bijzaak, die Troelstra bij deze gelegenheid exploiteerde. Te voren had, op verzoek van de redaktie, Kautsky het onderwerp in den Nieuwe Tijd behandeld. Troelstra had ook toen het principieele debat aangenomen en Kautsky beantwoord. Vervolgens nam Gorter het tegen Troelstra op in een artikel: Troelstrafc contra Kautsky." „Het is nu voorgesteld, zeide Troelstra te Utrecht, „alsof tegenover den grooten theoreticus Kautsky de kleine Troelstra zou staan" — hiermee een strekking gevende aan een zakelijke beschouwing die niemand bedoeld had, maar die toch kon dienen om bij eenige hoorders het besef te wekken dat hij al zeer onaangenaam en onrechtvaardig bejegend was geworden. En met welke andere strekking dan om zijn afkeer te uiten, staat in Troelstra's brochure over het artikel') van Kautsky de opmerking dat Gorter c.s. „hun eigen gebrek aan kennis van de zaak' trachtten te dekken „met een beroep op autoriteiten"? Het is misschien minder handig geweest van Gorter de meening aantehalen van „buitenlanders", in zoover daarbij niet gerekend is op het gebruik dat een handig tegenstander daarvan kon maken: — „wij komen hier niet om elkaar lesjes te geven in de theorie,'' „wij willen niet neerzitten aan de voeten van den profeet" enz. — maar wat wil dit alles zeggen dan dat Troelstra den strijd heeft trachten te winnen door argumenten die met de zaak niet te maken hadden? De ontijdigheid van het voorstel Naarden-Bussum gaf Troelstra o.a. aanleiding tot de bewering dat Gorter de partijgenooten in den rug viel die reeds slaags waren met den vijand. Hiermeè, zegt Troelstra in de brochure, is niets kwaads bedoeld Maar veel kwaads gezegd, antwoorden wij, genoeg om een groot getal partijgenooten, met de zaak zelve minder bekend, intenemen tegen den persoon wiens denkbeelden men bestrijdt. Doch hooren wij Troelstra zelf over het incident dat op zijn rede volgde: „Het waren deze woorden, die Wibaut aanleiding gaven een krachtig protest te doen hooren en aan mij de gelegenheid te geven de bewering in te trekken dat Gorter vuur op ons zou richten terwijl wij in het vuur zijn. Ook werd mij verweten, dat ik al van te voren had gepoogd af te maken, wat Gorter zeggen zou: „en dat zijn manieren, die onder goede partijgenooten niet passen." Een en ander ten beste gegeven onder luid applaus, dat herhaald werd, toen ik, vol verbazing over dezen aanval, verklaard had geen boos opzet bij Gorter te hebben ondersteld en dat tot een „donderend applaus" aangroeide, toen Wibaut wegens mijne nadere verklaring zijn verwijt introk." (blz. 19). Troelstra gaat voort met te zeggen dat hij „later nog dikwijls" over dit incident heeft nagedacht. Hoe komt het toch, vroeg hij zich zelf wel eens, dat wanneer hij werd aangevallen door partijgenooten, ..gewoonlijk niemand opstond om hem te verdedigen, terwijl er altijd zorgzame vrienden zijn, die, als ik in mijn ijver voor de zaak partijgenooten aanval, in heilige verontwaardiging geraken over zooveel snoodheid en zelfs verkeerde bedoelingen bij mij onderstellen.'' — Welnu, in de uitvoerige ontleding van dit voorbeeld eener verkeerde strijdwijze, zou Troelstra het antwoord kunnen vinden dat hij zocht. Het daverend en langdurig applaus dat volgens het verslag op Wibauts woorden volgde, kwam waarlijk niet van de „N. Tyd-groep" alleen en Wibaut was zelf toen allerminst „lid" van die ..groep". \\at de „verontwaardiging" wekte wegens zijn „snoodheid" waren niet Troelstra's scherpe woorden, maar de taktiek die wij kenmerken: het stemming maken tegen personen wier meeningen in den weg staan. Dit kan gebeuren in „ijver voor de zaak" en met de beste inzichten. Maar het blijft een slechte taktiek, —en een die, daarvan mogen wij overtuigd zijn, op den duur in de arbeidersbeweging geen sukces heeft. Er zou ook toen in Utrecht niets onaangenaams zijn gebeurd wanneer Troelstra één van de beide mogelijke dingen had gedaan: de argumenten van Kautsky, van Gorter, enz. weerlegd, zonder over het tijdstip der diskussie of de raadpleging van „buitenlandsche autoriteiten" te spreken op een wijze die de kongresleden tegen de argumenten moest innemen — of wel te zeggen dat deze diskussie, vlak voor de verkiezingen, nog wel met inmenging van kwalijk ingelichte vreemde partijgenooten, thans niet kon plaats hebben. Beide stelsels hadden waarschijnlijk tegenspraak uitgelokt, maar geen zou „verontwaardiging" hebben gewekt. Dit deed slechts de gehouden rede die het verwijt van voorbarigheid en de rest gebruikte om in de hoofdzaak gelijk te krijgen. Als Troelstra de vraag tot zijn vrienden richtte waarom hij niet door anderen verdedigd werd, zeiden ze: gij kunt dat zelf goed genoeg (blz 19). Zeer juist antwoord, want Troelstra is nooit anders dan openlijk en rechtstreeks aangevallen. Dit waren slagen die hij zelf het beste kon afweren, waarbij geen hulp van derden noodig was. Maar er is geen poging gedaan, toen niet en nooit, om het zakelijk debat met onzakelijke middelen te winnen. Toen Gorter, na het „incident", verklaarde het wijzigingsvoorstel in te trekken, omdat Troelstra de diskussie onzuiver had gemaakt. — toen, schrijft Troelstra, „trof het hem wel" dat zij die zich te voren zoo tegen hem opwonden, „zich absoluut niets aantrokken" van die woorden van Gorter. Begrijpelijk genoeg, meenen we, want wat Gorter zei zal door de meesten gevoeld zijn geworden als volkomen waar. Zelfs zij die zijn principieel inzicht niet deelden, moeten erkend hebben dat hij onbehoorlijk was weerlegd. Het verkiezingsprogram was aan de orde: waarom dan niet kalm en zakelijk beraadslaagd over de op wettelijke wijze ingediende voorstellen tot wijziging? Of, als het om bizondere redenen beter geweest zou zijn een bepaald voorstel niet te behandelen, waarom dit dan niet openlijk gezegd? De vraag welken „schijn" Troelstra persoonlijk daarmee op zich zou nemen, misschien, was het toch in ieder geval een geheel ondergeschikt ding. Wij zeiden dat de indruk dien Troelstra in zijn brochure op den lezer v?.n dit hoofdstuk moet maken, o.i. onjuist is. Het is verre van duidelijk aangegeven dat Troelstra de door Gorter c. s. bestreden gedeelten van het agrarisch program ouk principieel met de meeste beslistheid heeft verdedigd. Het is volstrekt niet alleen de ontijdige indiening die Troelstra toen bestreden heeft, neen, ook de inhoud van deicijzigingsvoorstellen achtte hij geheel verkeerd. Reeds van het Utrechtsche kongres gaf ik toe dat nadere bestudeering wenschelijk was, en dat er misverstand zat in enkele deelen van het (agr.) program". Zoo schrijft Troelstra (blz. 21) maar dit neemt niet weg dat hij öp en ook direkt na het genoemde kongres, dit laatste in eenige artikelen welke niet in de bijlagen van de brochure zijn opgenomen, het behoud van de twee jmnten krachtig bepleitte die Gorter had willen schrappen en die vervolgens door de kommissie inderdaad geschrapt zijn Zelfs dit toch niet onbelangrijke feit verzuimt Troelstra te berichten. Welk verloop de zaak ten slotte heeft gehad en hoe het optreden van „de N. Tijdgroep" ten slotte met het door haar gewenschte gevolg bekroond is geworden, verneemt de lezer dus geenszins. Daarentegen zou hij uit eenige zinsneden ten onrechte kunnen afleiden dat Troelstra reeds omstreeks het kongres van 1901 niet zoo ver van de meeningen stond die in de konklusie Naarden—Bussum zijn neergelegd. Althans is de ijverige aktie tegen deze konklusie ontwikkeld, kwalijk te vereenigen met b.v. deze woorden van Troelstra, volgende op de zooeven aangehaalde : „Hadden deze partijgenooten, schrijft hij, zich tijdig met hunne bezwaren tot het Partijbestuur gewend, voor dat dit het program opnieuw voorstelde — of eenige maanden eerder een rustige behandeling van het Program ingeleid, dan zouden zij bij mij steun hebben gevonden." (blz. 21). Nu Troelstra de door hem ingenomen positie hier voorstelt als hoofdzakelijk of wel uitsluitend gericht tegen de opportuniteit, niet tegen de strekking der ingediende wijziging van het bij de verkiezingen van 1901 gebruikte agrarisch program, moeten we op de beteekenis van die wijziging nader ingaan. Ook om te doen begrijpen wat dezerzijds bedoeld werd met een oppositie, die Troelstra uitlegt als een gruwelijke persoonlijke beleediging. (1) Zie Het Volk van 12 tot 20 April 1901. II. DE AGRARISCHE KOMMISSIE. Toen de kommissie met haar rapport van 19 Februari 1904 gereed was gekomen, geleek hetgeen zij voorstelde zeer weinig op het program dat in 1901 gediskussieerd was. JJit laatste luidde: „Betere regeling van het pacht-kontrakt, berustende op het beginsel dat alleen paclit behoeft te worden betaald van de netto opbrengst van het bedrijf, met recht van den vertrekkenden pachter op vergoeding wegens de door zijn arbeid of kapitaal aan het gehuurde aangebrachte verbeteringen. Toezicht op het pachtkontrakt door pachtkommissies, waarin alle belanghebbenden zijn vertegenwoordigd. Uitbreiding van het onteigeningsrecht der gemeenten om te kunnen voldoen aan den eisch gesteld in het gemeenteprogram luidende: „Het tegen matigen prijs in gebruik geven van grond en van bed rij fs materiaal, om landbexcerkers daarop een zelfstandig bestaan te verschaffen; in verband hiermede bevordering vancöoperatie der kleine en middelmatige landgebruikers; het aanleggen van wegen enz. Afschaffing van alle bevoorrechting in zake het jachtrecht." Ziehier daarentegen het ontwerp der kommissie: „Instelling van pachtkommissies gekozen door en bestaande uit vertegenwoordigers van grondbezitters, pachters en arbeiders, met bepaling dat geen pachtkontrakt geldig is, dat niet door de gemeentelijke pachtkommissie is goedgekeurd. Uitbreiding van art. 1628 en 1629 van het B. W. in het belang van den huurder met verbod om deze artikelen buiten werking te stellen. Recht van den vertrekkenden pachter op vergoeding wegens aan het gehuurde aangebrachte verbeteringen. Uitbreiding van het onteigeningsrecht tot het brengen van grond in handen van staat of gemeente. Verbod van verkoop van grond door publieke lichamen aan partikulieren. Toekenning van het jachtrecht aan den gebruiker van den grond. Bevordering van het landbouwvakonderwijs". Men ziet het: de door ons in het eerste stuk kursief gedrukte gedeelten zijn geheel vervallen. Ze zijn ook niet door overeenkomstige bepalingen vervangen. Het „beginsel": pacht alleen van de netto opbrengst, is geschrapt; geschrapt ook het uitgeven van gemeentegrond aan landarbeiders. En men weet dat dit de beide punten waren die „Naarden—Bussum" reeds in 1901 geschrapt had willen zien. De kommissie was eenstemmig tot de slotsom gekomen dat het gebeuren moest ')• Wij zullen straks hare argumenten hooren. Wat wij eerst willen vaststellen is dat Troelstra bij de genoemde vorige gelegenheid deze eischen in het program had willen behouden — indien niet precies zoo geformuleerd, dan toch wat het principe betreft. Onze bedoeling is niet hem een verwijt te maken van deze verandering Maar wij moeten doen uitkomen dat zij inderdaad heeft plaats gehad, te meer omdat men deze waarheid in de brochure „In zake Partijleiding" niet vindt. Troelstra begon in de laatste helft van November 1901 een reeks van (3) artikelen, waarin voornamelijk opgetreden werd tegen beschouwingen van Gorter in den Nieuwen Tijd van September over buitenlandsche agrarische programma's. Kortheidshalve spreken wij hier alleen over den aanhef en het slot van deze stukken, zooals ze afgedrukt staan onder Troelstra's bijlagen. De aanhef is een citaat uit Troelstra's laatste rede op het verkiezingskongres 1901 over het betrokken program: „Wijziging van kleinigheden tot wegneming van misverstand is mogelijk, zeer zeker. Maar dat onze partij niet onverschillig zou staan tegenover de uitbuiting van den pachter door den grondkapitalist en niet zou wachten (met grond uitgifte door de gemeente) tot koöperatie mogelijk was, daarop vertrouwde spr. volkomen". Met het herhalen van deze woorden aan het hoofd van zijn artikelen kan Troelstra alleen bedoeld hebben, dat aan het bestreden program niets te veranderen zouden zijn dan kleinigheden. Het slot van deze artikelen bevat iets dergelijks, nl. de voorstelling dat de geschilpunten van weinig of geen gewicht zijn geweest. Merkwaardig zijn ook de laatste woorden: „Wij, die als dagelijksch strijdorgaan der Partij mede tot taak hebben, het evenwicht te bewaren tusschen de eischen der theorie en de behoeften der praktijk, twijfelen geen oogenblik of, waar de kritiek, op dit program uitgeoefend, ons eene nuttige aansporing is geweest, om ons dieper in de zaak in te denken, ook de gansche Partij uit de te wachten debatten, vooral voor haar algemeen theoretisch inzicht, veel profijt zal kunnen trekken, wat dan allereerst aan het wel wat onbesuisde, doch uitstekend bedoelde optreden van Gorter zal te danken zijn." (bl. 122, Brochure). Nota genomen van deze laatste verklaring, die men overwege bij den later zoo dikwijls, ook door Troelstra's jongere garde gestelden eisch, dat de mannen „van de theorie" zich liever niet met de taktiek moesten bemoeien, ontbreekt wederom aan deze zinsnede de erkenning dat het „dagelijksch strijdorgaan" het bedoelde evenwicht in den beginne vooral hierdoor heeft willen bewaren, dat het met al zijn kracht tegen de theoretische betoogen van Gorter te velde trok, en 1) In de commissie hebben zitting gehad: Troelslra, Tak, Vliegen,Melchers en Gorter. Het zesde lid, Kalsbeek, was door ziekte verhinderd. 2 met alle middelen die verbeteringen trachtte te weren welke de kommissie later eenstemmig heeft goedgekeurd. „Tegen alle leidende organen in" is door Gorter de thans algemeen gewaardeerde verandering van het agrarisch program aanhangig gemaakt. Zij hebben er niemendal van willen weten, — niet omdat ze theoretisch onbekwaam, maar omdat ze opportunistisch waren, of ten minste opportunistisch geleid, werden. Want het oude agrarische program is volkomen opportunistisch gedacht. Wat Troelstra in November 1901 „kleinigheden'' noemde, waren niet de „kleinigheden" die hij in April op het oog had. Zooveel is allereerst zeker, dat de veranderingen in het program aangebracht, geen kleinigheden zijn. Wij zullen van Troelstra zelf hooren wat de oude eischen beteekenden. Geen lange citaten uit het vele doorhem geschrevene zijn hier mogelijk of noodig. Wat den eisch betreffende de positie van den pachter betreft, verwijzen we naar het laatste artikel door Troelstra in het Volk gaschreven eer de kommissie (December 1901) hare werkzaamheden begon, het laatste van zijn drie artikelen in September 1901: „Verder (lezen wij) bevestigen wij, wat door Troelstra op het kongres werd gezegd, nl. dat volgens onze meening door het onderzoek der kommissie „het tegenwoordig program vaster zal komen te staan. Wijziging van kleinigheden tot wegneming van misverstand is mogelijk, zeer zeker." Wij voegen hieraan toe, dat daaronder o.i. valt de uitdrukking, dat de pacht alleen moet worden betaald „van de netto opbrengst van het bedrijf' nu de gekursiveerde woorden zelfs door partij gen ooten worden opgevat als de strekking hebbende, dat bedrijf te vereeuwigen, in plaats van (zooals steeds is gezegd) te bevorderen, dat van de opbrengt van het bedrijf eerst al degenen die daarin arbeiden hun loon daarvoor ontvangen, alvorens de niets doende grondeigenaar recht op pacht heeft" . . . (bl. 112). De laatste, door ons gekursiveerde woorden, — ieder lezer gevoelt het — zijn in dit geding van beslissend gewicht. Hier hebben wij, de authentieke (gewaarborgde) samenvatting van zijn bedoeling in een der twee kwesties. Dit is wat hij wilde: eerst de pachter en verdere werkers hun deel „van de opbrengst," en dan pas wanneer en zoo ver er iets overschiet, de grondeigenaar zijn rente. Troelstra gaat voort met zijn laatste opmerking op het Utrechtsche kongres te herhalen: „Waar het op aankomt, dat drukte Troelstra in zijn slotwoord over deze zaak op het Kongres aldus uit: Maar dat onze partij niet onverschillig zal staan tegenover de uitbuiting van den pachter door den grondkapitalist .... daarop vertrouw ik volkomen." Wat deze op zich zelf zeer onbepaalde uitdrukking beteekende, behoeven we na het bovenstaande niet te vragen. De S. D. A. P. heeft de belangstelling in het lot van den pachter zoover uittestrekken dat zij te zorgen heelt dat niet, zooals nu, de grondeigenaar (buitengewone rampen uitgezonderd: art. 1628 en 1629 B. W.) zijn rente éérst krijgt; onverschillig of de pachter veel of weinig overhoudt voor zijn moeite van het „arbeiden," maar dat de bestaande volgorde wordt omgekeerd . . . Welnu, dit program punt is door de kommissie weggenomen; deze wijziging is allesbehalve een „kleinigheid', maar verandert absoluut het karakter van onze agrarische eischen, zoodat het program van 1901 niet alleen geenszins „veel vaster (is) komen te staan," maar op dit punt (evenals op het tweede) van aard geheel is gewijzigd. Zeker, het program van de kommissie wil ook nog eenige bescherming van den pachter. Over „onverschilligheid" onzerzijds heeft de pachter zich niet te beklagen. Maar de in zijn belang voorgestelde maatregelen zijn zeer veel minder omvattend, zijn vergelijkenderwijs krachteloos geworden. De verandering van het program komt hierop neer dat wat wij thans den pachter gewaarborgd willen zien, niets meelis dan hetgeen hem volgens kapitalistisch recht toekomt. Wanneer door zijn toedoen de grond verbeterd is tijdens het pachttermijn, is het billijk dat hij daarvoor vergoeding ontvangt. Zoo ook verlangen wij dat de pachter, indien de opbrengst door buitengewone voorvallen (l) geheel of gedeeltelijk verloren mocht gaan, evenredig vrijgesteld zal worden van pacht Dit is evenwel reeds in het geldende recht voorzien, wat het program eischt is „uitbreiding" van twee bekende artikelen van het burgelijk wetboek, uitbreiding en verbod om die artikelen_ buiten werking te stellen. Uitbreiding zal echter niet afwijking van het beginsel kunnen zijn, aangeduid door de bewoordingen der wet die van „onvermijdelijke toevallen" en van „buitengewone toevallen" spreekt. Wat het oude program wilde, wat door Troelstra met zoo veel woorden in zijn stuk van September 1901 verlangd werd, was dat het gewone risiko van den pachter door de wet verminderd of zelfs weggenomen zou worden: dat de wet alleen dan den grondeigenaar recht op pacht zou toestaan, wanneer „eerst al degenen die (op den grond) arbeiden hun loon daarvoor ontvangen" hadden. Dit, nu, is strijdig met het kapitalistisch recht, en dus een utopische eisch. De pachter is geen loonarbeider (tenzij men de loonarbeiders op het oog heeft die stukjes grond huren en daarop geheel of gedeeltelijk hun levensonderhoud trachten te vinden), hij is een ondernemer, die een grooter of kleiner getal arbeiders in dienst heeft en, als iedere ondernemer, door dezen gedeeltelijk onbetaald werk laat doen. De pachter wordt op zijn beurt uitgebuit door den grondeigenaar, en tegen misbruik van overmacht zal onze Partij ook ten bate van den pachter willen optreden. De pachters moeten zien dat wij evenmin voor hunne grieven als voor die van andere middenstanders „onverschillig" zijn. Een billijk belastingstelsel b v., zal hier zeer werkzaam kunnen zijn. Maar grijpen in de kapitalistische verhouding tusschen verschillende groepen van kapitalisten heeft voor eene Arbeiderspartij geen zin. Evenals de pachter wordt ook de winkelier door den grondbezitter uitgebuit. Maar zal men nu in de (1) Hagel, bliksem, vorst, oorlog, overstrooming, enz. wet willen schryven, dat de winkelier zyn dikwijls onmatig verhoogde hum alleen zal hebben te betalen nadat hij en zijne bedienden het hunne hebben genoten van hun „arbeid"? Of de koopman alleen interest van geleende kapitalen zoover zijn winst een behoorlijk overschot boven de interest oplevert? . . . Neen, hier werd een utopistische eisch gesteld, een die buiten den aard van de werkelijke maatschappelijke toestanden valt. Een uitzonderingsrecht zou geschapen worden ten behoeve van één klasse van ondernemers. Over de zaak zelve zullen we niet uitweiden, en konstateeren enkel nogmaals dat de vei \\ ijdeiing van dit programpunt een belangrijke wijziging is geweest, ingevoerd geworden in weerwil van het vele dat door Troelstra (en niet door Tr. alleen) tot behoud van het uitzonderingsrecht ten bate van de pachters verricht was. Hooren wij ten overvloede het oordeel van de agrarische komvolgt;0omscifrjjft 6 van Vliegen de ontworpen verandering als . . wij hebben uit het program laten vervallen den eisch dat alleen pacht moet worden betaald van de netto opbrengst van het bedrijf, welke eisch o. i wel gesteld maar nooit ingewilligd kan wrorden, wijl dit den pachter van elke risiko zou ontslaan ( wij onderstreepen. V. d.G. —) en de risiko overbrengen op iemand die zich met het bedrijf zelf niet bemoeit en niet Sfï ?ag' Bedrjjfsrisik0 is iets, dat zoolang er particulier beanjt bestaat, op den ondernemer zal moeten blijven rusten. en deel van het risiko van het bedrijf moet zeer zeker overgebracht worden op den grondbezitter, dat is echter een onderdeel van de regeling der pachtkontrakten en der uitbreiding van de art. 1628 en 1629 van het B W." Volkomen juist: het door den grondeigenaar te draeen .deel van het nsiko" is het buitengewone risiko, waarvan het begrip „uitgebieid maar niet veranderd kan worden. Wij gaan thans over tot het tweede door Gorter bestreden de°kommissie ~ " hebben uit het program laten vervallen", zegt „den eisch van uitgifte aan landarbeiders van zooveel grond, dat ze van de opbrengst van dien grond een zelfstandig bestaan kan voeren. Zóó heeft ook Troelstra op en omstreeks het Utrechtsche kongres eze bepaling opgevat. Zoo was ook de algemeene opvatting. De pio etaners van het platte land moesten aan grond worden geholpen, aan zooveel grond en op zulke voorwaarden dat ze een ..zelfstandig bestaan kon vinden in de bewerking. Dit bedoelde het program van onze Partij, volgens Troelstra terecht, ten onrechte volgens Gorter. De voorgestelde verwijdering behoorde tot de „belangrijke punten" Trnpktrl ^aarden_Bussum aanhangig gemaakt, en waarvan Troelstra in het Volkvan 12 April schreef dat de „noodzakelijkheid'' niet „boven allen twijfel verheven" was. Over den eisch van gemeentegrond aan arbeiders zeide Troelstra te Ltrecht o. a. het volgende: (wij onderstreepen) „Het standpunt dat ter direkte verbetering van den toestand van landarbeiders ... het gemeentegrondbezit moest worden uitgebreid, en zoo moest worden gebruikt dat aan landarbeiders daarbij een zelfstandig bestaan werd mogelijk gemaakt — dit was door het partijbestuur van het vorig program onveranderd overgenomen." Naarden—Bussum wilde gemeentegrond niet aan partikulieren maar aan koöperatieve arbeidersvereeningen afstaan, en waarmogelijk gemeentelijke exploitatie van den grond. Dit werd door Troelstra bestreden. Niet dat hij tegen zoodanige exploitatie of koöperatie was. Maar men kon nu nog niet deze vormen van bewerking voorschrijven. Wat in 't bijzonder de koöperatie betreft, „zij zal zich moeten in leven in het volk. Onze paragraaf bedoelt nu juist de kiemen te zaaien van de koöperatie, er de voorwaarden voor te scheppen. Meer kunnen wij niet doen. Wij brengen den grond in gemeentebezit, wij stellen daarop de menschen aan het werk en wel aldus dat er zoo spoedig mogelijk koöperatie kan komen." Dit stelsel heeft Troelstra in de latere polemieken nog mee rmalen betoogd. Zoo schreef hij in het Volk van 20 April 1901: „Wij zien in de uitgifte van (gemeente-) grond (aan partikulieren) niet alleen middel tot direkte verbetering van toestanden, maar ook liet scheppen van de noodzakelijke voorwaarde om tot kollektieve bebouwing te komen. (Kursiveering van ons — V. d. G.) De ware sociaal-demokratische politiek: uitgaan van bestaande nooden, om door de wijze waarop men ze tracht te leenigen, hen, die er onder zuchten, in onze aktie te betrekken en de samenleving in onze richting te ontwikkelen." Dat het middel tot het doel zou voeren, werd door Gorter c.s, betwijfeld. Het middel scheen hun eerder van het doel aftebrengen. Zoo zei Gorter te Utrecht: „Het kleine bedrijf uitbreiden moet men niet en ook niet het voor langen tijd in stand houden. Het voorstel van het partijbestuur doet dat en daarom gingen wij er tegen in." En Henriëtte Roland Holst: „Spr. hoopte dat, al was nu het voorstel Naarden-Bussum ingetrokken, onze propagandisten niet in de landbevolking de hoop zouden wekken om kleine boer te worden. Zoo zouden wij onze eigen toekomstige vijanden kweeken." Wat ons betreft — de moeite van een nadere uiteenzetting der bezwaren tegen de beschouwing van Troelstra kunnen wij ons besparen. Want de waarheid is dat de kommissie de argumenten der „N. 7yd-groep" ongeveer letterlijk tot de hare maakt. Zij schrijft met een duidelijkheid die niets te wenschen overlaat het volgende: „Verder meenden wij niet te mogen ontkennen dat bij het laten vallen van dit programpunt, mede van invloed geweest is de overweging, dat in het scheppen van een nieuwe klasse van zelfstandige kleine boeren een gevaar ligt voor de arbeidersklasse. De sociaal-demokratie streeft naar de vrijmaking der arbeidersklasse, niet door bij stukken en brokken deelen van die klasse een zelfstandig kleinburgerlijk bestaan te verschaffen, maar door de bevordering der socialistische maatschappij. Daartoe is organisatie en aktie van de geheele arbeidersklasse in één richting noodzakelijk, doch alleen dan mogelijk als de eenheid van belangen bewaard blijft. Zelfstandige kleine boeren hebben zeker in menig opzicht dezelfde belangen als de arbeiders maar in menig opzicht ook zijn die belangen andere... Het individueele doel van den landarbeider kan wezen zelfstandige kleine boer te worden, de arbeidersklasse als zoodanig is daarmede geen stap verder, heeft er integendeel belang bij, dat de eenheid van belangen van alle proletariërs zoo weinig mogelijk worde verbroken, en dat zou hier toch in menig opzicht gebeuren . . ('). Men hoort het: de hoop van Henr. Roland Holst is vervuld geworden: de zucht „om kleine boer te worden" zal althans door een beroep op onze agrarische kommissie niet aangewakkerd kunnen worden. En wat de leider der Partij in vollen ernst geprezen had als een toepassing van de „ware sociaal-demokratische politiek,'' dat noemt zij hier absoluut onuitvoerbaar en verkeerd. De door hem aanbevolen „wijze"' om de „bestaande nooden" te lenigen zou „hen die er onder zuchten'' wellicht van nut kunnen zijn door hun een „kleinburgerlijk bestaan te verschaffen'', maar hiermee zou „de samenleving' zich veeleer „ontwikkelen" in een voor ons geheel verderfelijke „richting." Het stuk waarin dit betoog tegen 'de stelling die Troelstra in bijna tallooze kolommen van het Volk verdedigd had, smalende op de onwetendheid, het gebrek aan ervaring en de dogmatische bekrompenheid van hen, die reeds vroeger de dwaasheden uit het program hadden willen verwijderen welke tegen de kritiek der kommissie zoo weinig bestand bleken — dit stuk is ook door Troelstra geteekend. Wij voor ons kunnen in een door Troelstra aan de kommissie uitgebracht rapport, met een zoodanig stuk van Gorter als bijlagen van het rapport der kommissie aan de Partij verschenen, niet lezen dat hij bij zijn vroegere meeningen was gebleven, meeningen door de kommissie zoo volkomen terzijde geschoven. Trouwens haar verslag bericht uitdrukkelijk dat „de overwegingen en konklusies éénstemmig zijn vastgesteld.'' Dat Troelstra later niet meer volhield wat hij vroeger had voorgestaan, kan hem niet euvel worden geduid. Alleen mag het zonderling genoemd worden dat hij, in de brochure over ..Partijleiding" de agrarische kwestie nogmaals te sprake brengende, van dit belangrijke geval in de geschiedenis van die leiding met geen woord melding maakt, noch iets daarover in de bijlagen een plaats (1) Volledigheidshalve wordt nog vermeld dat de kommissie het verstrekken van grond aan werkeloozen goedkeurt, als „tijdelijke maatregel, bij hoogen nood, door groote werkeloosheid veroorzaakt." verleent — ja zelfs in de zinsneden die wij boven aanhaalden aan het gebeurde den schijn geeft dat slechts „kleinigheden" in het agrarisch program veranderd zijn geworden, die, had men hem behoorlijk en op het juiste oogenblik geraadpleegd, ook wel „met zijn steun" te verkrijgen waren geweest. Allerminst doet het hoofdstuk over de „Agrarische Kwestie" in die brochure vermoeden, dat in het kommissie-rapport een grondige weerlegging te vinden is van Troelstra's opvatting der „ware sociaaldemocratische politiek" in deze zaak. Laat ons thans zien wat zijne „aanvallers'' hebben gewild. III. Het Opportunistisch Standpunt. Een uitzonderingsrecht ten bate van eene klasse van ondernemers, de pachters, mag door ons niet worden verlangd. Slechts hetgeen hun in het bestaande stelsel toekomt willen wij hun helpen waarborgen. Evenmin willen wij de proletariërs van het platteland beloven dat zij met onzen steun nog eens kleine pachters zullen worden. — Zoo laat zich, blijkens het bovenstaande, het oordeel van de agrarische kommissie samenvatten. Op dit en op geen ander gevoelen hadden Gorter en zijn medestanders hun kritiek gebouwd Als algemeene karakteristiek van de door hen aangevochten onderdeelen noemden zij het program opportunistisch, niet principieel; bestemd of althans geschikt om pachters en landarbeiders gunstig te stemmen (en te doen stemmen) voor de sociaaldemokratische Partij, maar niet om de ekonomische ontwikkeling te bevorderen in de richting van de socialistische maatschappij. Noch de bijzondere bescherming van een middelstandsgroep, noch het aankweeken van nieuwe middelstanders, scheen hun een socialistische maatregel. Gelijk reeds gezegd, heeft Troelstra deze kritiek van het door hem verdedigde stelsel hoogst kwalijk genomen. Reeds onmiddelijk heefs hij geprotesteerd tegen de door hem beleedigend geachte voorstelling van zijn streven. En. overeenkomstig de methode door hem meer en meer gevolgd, n.1. persoonlijke grieven te maken van aanmerkingen gericht tegen zijn denkbeelden, legt hij in zijn brochure „In Zake Partijleiding" nog eens den vollen nadruk op het leed hem door Gorter c. s bij deze alfaire aangedaan. Wij willen hier het gerechtvaardigde van deze klachten die tegelijk aanklachten zijn, nader onderzoeken. Nu, niet door ons maar door hem, deze oude debatten wêer zijn opgehaald, zal het nuttig kunnen zijn dat ook van onzen kant de zaak van Troelstra's bezwaren tegen de „N. Tijd-groep" met de noodig gemaakte uitvoerigheid wordt behandeld. Wij zullen hier hebben aantetoonen : dat de kritiek van Gorter, waarvan wij reeds deden zien dat ze ten slotte door de kommissie als juist erkend en gedeeltelijk zelfs woordelijk is herhaald, niet de bedoeling heeft kunnen hebben Troelstras karakter aan te tasten ; dat, waar persoonlijk onaangename woorden zijn gevallen, de manier waarop Troelstra van repliek heeft gediend hem het recht ontnomen heeft zich over het gebeurde te beklagen. En dan beweren we allereerst dat iemand bezwaarlijk het verwijt van opportunisme als een persoonlijke beleediging kan beschouwen, die van het opportunisme een stelsel maakt, en nooit woorden genoeg heeft kunnen vinden om aftekeuren en bespottelijk te maken wat wtj aanzien vooi een taktiek die op beginselen berust. Hadden we hier bovendien plaats voor uitgebreide theoretische bespiegelingen, dan zouden uit Troelstra's brochure over „Theorie en Beweging'' zijn meeningen op dit punt nader toe te lichten zijn. Wij moeten echter volstaan met het bewijs te leveren dat Troelstra's taktiek in de agrarische kwestie louter opportunistisch is geweest, aan alle vaststaande kenmerken van het opportunisme voldoet, — en door Troelstra zelf als opportunistisch is aangeduid, ja geprezen. Volgens ons was deze taktiek schadelijk voor de Partij omdat ze opportunistisch was. Wij zouden met voor hen te eischen wat Troelstra wilde, pachters en landarbeiders bedrogen hebben, omdat de socialistische partij het hun niet geven kan. Als bij toeval hier of daar de Partij had kunnen medewerken aan de verwezenlijking van dit program, dan zou dit het socialisme hebben benadeeld. Zoo meenen wij, zonder daarmee te zeggen dat Troelstra zijn beschermelingen bedriegen en de Partij benadeelen wilde. Van het opportunistisch standpunt zien deze dingen er geheel anders uit. De Partij kon en moest zoo doen, beweerde Troelstra, het zou voor de menschen èn voor haar goed zijn. De dingen op deze wijs te beschouwen, dwingt hem zijn opportunistische, nietprincipieele aanlegl). Maar wij gelooven dat het opportunisme een gevaarlijke methode is, en verheugen ons in het sukces van de principieele kritiek die ons agrarisch program van grove fouten heeft gezuiverd. „Alvorens verder te gaan nemen we een omschrijving van het begiip „opportunisme over, die in de diskussie over de Schoolkwestie door Henr. Roland Holst gegeven is. Zij schrijft in het Volk van 25 Maart 1902: „Opportunisme beteekent: dat wat op een gegeven oogenblik het doelmatigst is. Opportunisme is dus de politiek die voornamelijk te rade gaat met de eischen of nooden van het oogenblik, die daarop te zeer let, en te weinig op de toekomst, het verder-ver wij derde. 1) Om misverstand of misbruik te voorkomen wordt.hier nogaangeteekend dat wij volstrekt niet alle daden van Troelstra in belangrijke aangelegenheden opportunistisch zouden willen noemen. Opportunisme is het te uitsluitend letten op de onmiddellijke gevolgen van een handeling. Waar geen tegenstrijdigheid van onmiddellijke en latere gevolgen kan worden aangenomen is dus van opportunisme ctapti snr.itfi rtr Men ziet dus dat de beschuldiging van „met alle winden draaien" volstrekt buiten de bedoeling mijner worden lag." [Door Troelstra, getrouw aan zijn taktiek in partij kwesties, zóó uitgelegd. — V. d. G ] Deze omschrijving van het begrip opportunisme past de schrijfster toe op Troelstra's houding in de agrarische debatten: „Waar wij iets op ons program zetten, wat wel vooreen deel der arbeiders of der kleine burgers vocrdeelig schijnt, maar niet aan de bovengenoemde eischen voldoet [nl. van logisch uit onze beginselen te volgen en dus een stap te zijn in de richting der socialistische maatschappij] daar handelen wij opportunistisch, omdat wij ter wille van een schijnbaar voordeel van een deel deiarbeiders of van de Partij, het echte en blijvende voordeel van alle arbeiders, nl. het werken in de richting der socialistische maatschappij, laten glippen. Dit was het groote geschilpunt in de agrarische kwestie " Weinig, waarschijnlijk, heeft onze partijgenoote kunnen denken dat wat zij in Maart 1902 in het Volk liet drukken, twee jaar later als 'tware letterlijk te lezen zou staan in het rapport van de agrarische kommissie. „Het individueele doel van den landarbeider kan wezen zelfstandige kleine boer te worden", schreef de kommissie; „de arbeidersklasse als zoodanig is daarmee geen stap verder." De eisch omtrent de bevoordeeling der pachters, schreef zij ook, kan wel gesteld, maar nooit ingewilligd worden." Welnu, door een onmogelijken eisch te stellen ten bate van zekere personen, worden die personen bedrogen. Niets anders had Gorter gezegd toen hij met de uitdrukking „bedriegelijke maatregelen" den toorn van Troelstra in hooge mate opwekte. Maar het kommissie-rapport erkent het opportunistisch karakter van een der betwiste punten nog veel beslister dan in de reeds aangehaalde zinsneden. Betreffende het uitgeven van gemeentegrond aan arbeiders geeft zij deze merkwaardige verklaring: „Deze eisch is in lo97 voorgekomen uit toestanden die zich sedert steeds gewijzigd hebben. In de eerste plaats uit een groote werkeloosheid, die sedert, zoo al niet plaats heeft gemaakt voor gebrek aan werkkrachten, dan toch in elk geval niet het karakter meer heeft van dien tijd. Die eisch werd van de zijde der landarbeiders ook hierdoor gesteld, wijl de neiging bestond tot het geven van grond aan arbeiders, doch dan slechts zooveel dat de opbrengst ervan een aanvulling bettekende van het loon, en veroorzaakte dat de werkdag van zoo'n landarbeider ontzaglijk lang werd. Wij meenen echter dat hier het geneesmiddel ligt 1°. in de vakorganisatie, die voor korter werktijd heeft te strijden; 2°. in de arbeidswetgeving, die wij voor alle arbeiders in ons program hebben staan. Verder is ook in dit opzicht de toestand gewijzigd, dat de moeilijkheid om aan grond te komen lang niet meer zoo al- gemeen is als voorheen, terwijl de kwestie van de pachtprijzen er eene is van zoo lokalen en particulieren aard, dat zij onmogelijk deel kan uitmaken van een program, voor een geheel land gesteld. . . Duidelijker en nadrukkelijker te zeggen: het programpunt was overeenkomstig het verlangen van arbeiders die op niets acht geven dan hun onmiddelijk voordeel, en geheel en al naar hunne plaatselijke behoeften ingericht, zoodat wij in Februari 1904 voor verouderd moesten verklaren, wat de partijleider in April 1901 het toppunt eenei goede sociaaldemokratische politiek betitelde — nadrukkelijker en duidelijker het opportunistisch streven van dien leider teveroordeelen, is wel niet mogelijk. Hier ziet men wat onder de schoonschijnende leuze van praktische politiek, van het letten op de eischen der werkelijkheid, of hoe het streven dat alleen naar onmiddellijk sukces vraagt anders geprezen wordt, van sociaaldemokratische programma's terecht komt. Een algemeen verkiezingsprogram, dat van geen enkele plaatselijke beperking melding maakt, ot niet spreekt van eenigen buitengewonen toestand, moet binnen den tijd van drie korte jaren vervallen worden verklaard omdat het louter lokale en tijdelijke belangen op het oog had — die het niet noemde. Belangen van enkele kiesdlstrikten, die als met namen aan te wijzen zouden geweest zijn! De eischen der praktijk opgevat in den engst mogelijken zin: in den zin van verkiezingspraktijk! En deze betoogd — wat het ergst van alles is met een omhaal van theoretische redeneering alsof men onwankelbare en eeuwige waarheden verkondigde, polemisch gericht tot eenige dwaze fanatiekers van het Marxistisch dogma! Bij de toelichting van het verkiezingsprogram heeft Troelstra het opportunistisch karakter der voorgestelde bepalingen in een zeer gunstig licht geplaatst. Behalve Troelstra, ook Van Kol en P. L Tak. Op het kongres van Utrecht roemde Troelstra de goede werking van het vorig program (van 1897) dat in hoofdzaak onveranderd door het party bestuur was voorgesteld: „Wat in geen ander land dan Denemarken gelukt was, op het platteland een klassebeweging van door het kapitaal uitgebuiten te wekken, was in ons land gelukt. De meerderheid der socialistische volksvertegemcoordigers is afgevaardigd door de landbevolking. ... In 96 had spr. een resolutie voorgesteld waarin koöperaties werden voorgesteld, terwijl zoo lang ons dat niet mogelijk was, het pachtcontrakt verbeterd en de grond in pacht moest worden gegeven. Het is niet toevallig dat spreker thans een andere paragraaf voorstelt. . . Spr. was met die vorige paragraaf den boer opgegaan en tegen dat op den voorgrond stellen der koöperatieve bebouwing zagen de menschen op als iets zoo onwezenlijks, iets zoo in de lucht hangends, dat ze het niet begrepen." Men kan het niet duidelijker zeggen: de koöperatie ging boven het begrip van de kiezers, van de kiezers die over de kamerzetels onzer afgevaardigden beschikken. Daarom moet men hun iets beloven dat zij wel begrijpen: een stukje gemeentegrond op voorwaar- den zoo gesteld dat zij er een „zelfstandig bestaan' uit kuunen maken. Zoo mogelijk nog treffender, en uitdrukkelijk aangewezen als een teeken „van den gansch anderen kijk (dien) onze vrienden van De Nieuwe Tijd op deze zaak hebben dan hij" schreef Troelstra na het Kongres (Volk van 12 April 1901). Men kan zijn eigen oogen niet gelooven dat de leider van een socialistische partij ooit zoo iets heeft kunnen neerschrijven — en toch is het volkomen^ naar de regelen van de opportunistische taktiek. Henr. Roland Kolst had gezegd op het kongres: „Zeker, er zijn op het platteland nog veel arbeiders, die meenen dat hun ziel en hun zaligheid van het hebben van een klein stukje land afhangt. Maar dat mogen wij nietaankweeken, want dan zouden wij een klasse van menschen vermeerderen, die geen sociaaldemocraten kunnen zijn Wij moeten juist in die menschen de hoop wekken dat alleen de sociaaldemocratie hun een gelukkig leven kan brengen." Hierop antwoordt Troelstra: „Heel goed gezegd; uitstekend zuiver op de graat; maar toch .... Die arbeiders, zoo weinig thuis in het Marxisme, hebben des winters honger als zij op eigen of gehuurden grond geen aardappels hebben verbouwd. Ik stel me mevrouw Holst voor, tot die menschen betoogende, dat het toch heel dom is zoo hun ziel en zaligheid op een stukje grond te zetten, want dat toch alleen het socialisme .... enz. enz. Zorgt dat zij den grond op de voordeeligste wijze in gebruik krijgen, zoo mogelijk koöperatief leeren bebouwen maar zorgt in elk geval dat zij hem hebben, want daarop komt het voor hen eerst aan. Eene arbeiderspartij, die ter wille van theoretische overwegingen een deel der arbeidersklasse, dat haar hulp noodig heeft, in zijn benauwdheid en ellende, met „hoop op het socialisme afscheept, zal zeker weinig kans hebben, die arbeiders voor hare beginselen ontvankelijk te maken!" De schrijver betoogt verder dat wij de bevordering der socialistische voortbrengingswijze hoofdzakelijk aan de ekonomische ontwikkeling zelve moeten overlaten, en dat wij meer te doen hebben dan het organiseeren van de arbeiders, „al is dit ook ons voornaamstG werk.*' „Wij hebben te doen, schrijft Troelstra, wat noodig is, om de ellende der armen te verzachten — kan het, op eene wijze, die tevens hunne gedachten in onze richting stuurt. kan dat niet, dan toch en in elk geval, omdat wij niet een kliekje politici, maar het hongerende volk zelf moeten zijn, in zijn rechtmatig streven, om zich reeds thans, op den bodem der huidige maatschappij van het noodige te voorzien." Ten slotte vraagt en vermaant Troelstra nogmaals: i „ . . . maar als de landarbeider dan omkomt in honger en ellende, omdat de arbeiderspartij zoo zuiver op de graat is — wordt hij dan beter socialist? Als hij van particulieren voor hoogen prijs pacht, omdat de gemeente niet anders dan koöperatief mag laten bebouwen en daarop nog geen kans bestaat, wordt hij dan meer geschikt voor onzen strijd? Hoe denken de landarbeiders hier zeiven over? Zelfs een partijgenoot-landarbeider had verklaard: „Och, als we maar grond hadden!" — zei Mevrouw Roland Holst op het Kongres, blijkbaar verwonderd over zoo weinig inzicht. Ik zeg haar: zorg dat hij grond bezit; hoe hij hem bewerken zal dat komt eerst in de tweede plaats aan de orde: eerst leven, dan de theorie." Zoover zijn inmiddels de meesten wel gekomen dat zij in deze beschouwing de „theorie" van den diakonie-bestuurder, niet van den sociaaldemokraat zullen herkennen: en weten dat deze niet straffeloos de leer overneemt van den filantroop. Als wij ophouden deze voorwaarde aan onze agitatie te stellen, dat zij „de gedachten der menschen in onze richting te sturen" heeft, dan zal onze agitatie zich weldra principieel in niets meer van die van eenige andere partij onderscheiden, die ook voor de arbeiders „iets doen wil." Hoogstens zou dan het socialisme méér dan andere partijen voor de arbeiders willen doen, overeenkomstig de dwaze of kwaadwillige voorstelling dat wij hen pogen te trekken door hun zooveel mogelijk te „beloven." Neen, „wij" moeten niet het „hongerende volk" zijn, maar het hongerende volk moet tot het socialisme komen, getrokken niet door elke toezegging die voordeelig schijnt, maar door het wakker te roepen besef dat het zich alleen door de sociaaldemokratie zal kunnen bevrijden. Wij kunnen den arbeiders niets geven, dan alleen den wil en het inzicht om te nemen. En, zooals de agrarische kommissie zeide, zouden we een groep hier of daar iets kunnen geven in den door Troelstra aanbevolen zin, dan zou dit hoogstens zijn „een zelfstandig kleinburgerlijk bestaan" dat hen veeleer van het socialisme zou afbrengen. Troelstra heeft in dit zelfde artikel nog een uitspraak gedaan die als de kern van het theoretisch opportunisme onze aandacht verdient. „ . . . het dient erkend, schreef hij, dat elke hervorming op den bodem van het kapitalisme in theoretisch opzicht hare bedenkelijke zijde heeft. Het heeft dan ook eenigen tijd geduurd, voordat de sociaaldemokratie zich met ernst op die hervormingen heeft toegelegd Thans doet zij dat wél; niet uit politieke berekening, als de burgerpartijen; maar omdat zij uit arbeiders bestaat wier direkt belang er bij betrokken is. De macht die zij heeft verplicht haar tevens, deze voor direkte verbeteringen te gebruiken.'' Vergissen we ons niet, dan wil dit zeggen: hervormingen maken de menschen minder ontevreden, verzwakken de socialistische aktie. Men moet daarom uit een theoretisch oogpunt redeneeren dat hervormingen „bedenkelijk" zijn. Daarom hebben de sociaaldemokraten zich er vroeger buiten gehouden, maar nu zij zooveel sterker zijn geworden, moeten zij wel werken ook voor direkte verbeteringen. — De lezer die met het Marxisme niet onbekend is, ziet direkt wat hier mankeert: Troelstra onderscheidt niet tusschen hervormingen die uit de eigen kracht van de strijdende arbeiders voortkomen, en hervormingen die hun toebedeeld worden door de regeerende klasse of een van haar partijen. Deze laatste soort van hervormingen (waarvan het intusschen twijfelachtig is of ze ooit op eenigszins grooten voet ingevoerd zijn of zullen worden) kunnen slechts van reaktionairen aard zijn, en neerkomen op een algemeene en verhoogde armenbedeeling, niet-produktieve werkverschaffing, enz. Deze maatregelen zouden het broodsgebrek kunnen verminderen, wellicht, en den gang der revolutionaire ontwikkeling vertragen. De zelf bevochten hervorming, daarentegen, die niet maar leniging van den nood, onverschillig hoe, bedoelt, maar de verwezenlijking is van een eisch berustende op de kennis van het kapitalisme en zijn bewegingen, versterkt de aktie die haar heeft voortgebracht Zoo is er eenheid van hervorming en revolutie: geen revolutie anders dan door hervorming (geleidelijke en vreedzame of snelle en gewelddadige) en geen hervorming die niet een revolutionaire strekking heeft. Doch het opportunisme, dat alleen naar de onmiddelijke gevolgen kijkt, kan de beide soorten van hervormingen, de revolutionaire en de reaktionaire, niet uit elkaar houden, omdat de onmiddelijke gevolgen schijnbaar niet of weinig verschillen. De arbeiders krijgen het in ieder geval iets beter, dus zullen ze minder ontevreden zijn, enz. Geen wonder, verder, dat iemand die zoo denkt, ook de onsocialistische tegenstelling van „theorie" en „leven"' aanvaart als de grondslag van zijn taktiek. Wat hier onder leven, of praktijk, of werkelijkheid wordt verstaan is niets anders dan het belang van het oogenblik. Er kan strijd zijn tusschen oogenblikkelijk en blijvend belang, zooals in het geval van de landarbeiders zeer duidelijk door de agrarische kommissie aangemerkt werd. Eenige stoffelijke verbetering zou hen van het socialisme terughouden en dus hunne duurzame en afdoende redding vertragen. Dit leert ons de theorie, de socialistische theorie, die de kennis van het kapitalisme is, van zijn ekonomische inrichting en zijn maatschappelijke strekkingen. Er kan geen strijd zijn tusschen de kennis van het kapitalisme en de aktie die verbeteringen beoogt. Er kan verschillende theorie zijn, en dus verschillende aktie. Maar iedere aktie zal op theorie, dat is op kennis moeten berusten Het opportunisme is echter afkeerig van de theorie, die, als de kennis van het kapitalisme in zijn geheel, van eiken maatregel vraagt wat hij op den duur zal uitwerken, en dus sommige maatregelen afkeurt, al zou de direkte nuttigheid inderdaad iets beteekenen. De theorie verwerpt het opportunisme niet, dus, omdat zij onverschillig is voor het leven of de beweging — onder de hitserijen tegen het Marxisme is ook reeds de bewering voorgekomen dat studeerkamer-geleerden de kreeten van dc arme menschen niet hooren! — maar omdat de opportunistische maatregelen in strijd zijn met de eischen van het leven, van de kapitalistische werkelijkheid waarin wij leven. Er is niets zoo praktisch als de theorie, natuurlijk niet als iedere theorie, maar zeker als de z.g. Marxistische theorie, die de meest volledige en diepste kennis is van het kapitalisme welke tot heden het socialisme heeft voortgebracht. Wat de „N. Tijd-groep' in de plannen van Troelstra meende te moeten afwijzen en wat de agrarische kommissie zoo uitdrukkelijk afgewezen heeft, was niet dat zij onvereen igbaar waren met eenige theorie, maar dat ze praktisch niet zouden voldoen: praktisch volgens den eisch dat niet een „kleinburgerlijk bestaan" in het kapitalisme maar de strijd tegen het kapitalisme de arbeiders helpen zal. Strijd tegen het kapitalisme, volgens het opportunisme het „afscheepen ' met hoop op het socialisme, maar dat direkt kan beginnen en spoedig vruchten dragen door vakorganisatie, politieke aktie en koöperatie. Men kan er op rekenen dat wat volgens de theorie verkeerd is, ondoelmatig zal zijn in de praktijk, hoe gunstig het tijdelijke gevolg ook moge schijnen, of zelfs inderdaad is. En juist wij zijn de eenige partij die niet opportunistisch mag wezen want wij willen de volkomen omwenteling van het bestaande, hebben dus het verstgelegcn en meest omvattende doel. Wat het opportunisme der voorgestelde programpunten betreft, ook Tak en Van Kol kwamen ze op het Kongres van 1901 om die reden ten sterkste aanbevelen. Tak zeide o. a.: ,.De taktiek uit deFriesche landbeweging van 12 tot 14 jaren voortgekomen mag niet zoo roekeloos omvergeworpen worden. Bereidt andere inzichten bij de belanghebbenden op het land voor, en komt dan terug. Maar voor onze aansluiting bij de landarbeidersbeweging in het Noorden zou aanneming van het voorstel Naarden—Bussum een ramp zijn." Van zijn kant beriep ook Van Kol zich op de eischen der praktijk, die niet met een beroep op levenlooze theorieën waren af te wijzen: ('). „Wij (kamerleden) hebben ook eigen studie en ervaring en vragen daar eerbied voor. Ons agrarisch program heeft de vuurproef doorstaan en als kamerfractie verklaren wij daarvan geen O Dit is te merkwaardiger omdat in 1897, toen het agrarische program ook behandeld werd op het verkiezingskongres van dat jaar, partijgenoot Van Kol tegen een der twee later door Gorter c. s. bestreden punten, hoofdzakelijk dezelfde kritiek had doen hooren : Blijkens het verslag in De Sociaaldemokraat van 24 April 1897 waarschuwde Van Kol er tegen dat de Partij niet te veel voor den kleinen bezitter of pachtei moest opkomen die „ook onze vijand" was. „Dat men ons niet beschuldig e van bedrog"! riep hij uit. En later, toen Troelstra ook nu onmiddelijk bn de hand was met de persoonlijke uitlegging van de waarschuwing tegen opportunisme: „Men heeft, zei Van Kol, mijn woorden verkeerd voorgesteld. Hij wil geen enkel persoon beschuldigen, maar hij blijft er by dat er te veel op de belangen der pachters is gelet. Als men het landbouwbedrijf wil regelen, waarom dan ook niet het loon en de woninghuur in de steden bepaald ?... Wij moeten tegen alie uitbuiting zijn en de klassenstrijd moet gestreden worden tusschen arbeiders en boeren. Wij kweeken met de pachters en kleine boeren vijanden der Sociaaldemokratie. De arbeiders die hier zijn, geven hem gelijk, men hoorde het zooeven van Veenstra, de kleine pachters zijn de ergste uitzuigers." duimbreed te zullen afwijken. Aan deze zelfde paragraaf hebben wij onzen zege te danken . . Moeten wij in verband met Troelstra's zooeven aangehaalde woorden van dezelfde strekking, deze laatste verklaring voor waar houden, dan heeft de Nederlandsche sociaaldemokratie de eersten door haar veroverde kamerzetels te danken aan een programma, waarvan de hoofdpunten onder de kritiek van een partij kom missie on herroelijk zijn gevallen zoodra de kwestie ernstig aan de orde werd gesteld. De plattelandskiezers zouden op onze mannen hebben gestemd omdat wij voor de pachters iets gevraagd hadden „dat nooit ingewilligd kan worden", en den arbeiders een „kleinburgerlijk bestaan" toegezegd, dat „de eenheid van het proletariersbelang" zou hebben verbroken... In hoeverre dit inderdaad het geval is geweest mag schrijver dezes niet trachten te beslissen. Misschien is de lof van de opportuniteit der bewuste programartikelen ook uit een opportunistisch oogpunt overdreven. Het kan wel zijn dat de algemeene propagandistische strekking van het socialisme krachtiger tot de proletariërs onder de boerenbevolking heeft gesproken dan onvervulbare of filantropische, reaktionaire beloften. Dat Troelstra en andere kandidaten die in plattelands-districten stonden „boerenvangst" hebben gedreven (het woord is op het Utrechtsche kongres en vervolgens eenige malen in de burgerlijke pers gebruikt) zullen wij niet beweren. We betwijfelen zelfs of er vele „boeren" zijn, onder hen die naar de socialisten luisteren, die zich laten „vangen" door een program dat reeds op den klank af on-socialistisch is. Onder de misvattingen van het opportunisme behoort dat het verwachte sukces dikwijls zelfs niet voor korten tijd te bereiken is. Uitgezonderd zeer buitengewone omstandigheden heeft, meenen we, ook in ons land de ervaring bewezen dat de principieele propaganda van het socialisme ook onmiddellijk tot de beste resultaten leidt. Daargelaten dat wel de meeste propagandisten, ook zij die theoretisch tot het opportunisme neigen en door die neiging tot verkeerdheden vervallen als aangewezen werden door onze agrarische kommissie, met het ander deel van hun wezen dat men het temperament pleegt te noemen, aan hun propaganda het radikale en revolutionaire karakter ^plegen te geven dat de proletarische massa bekoort. Troelstra en Yan Kol hebben in de werkelijkheid, hiervan blijven wij overtuigd, de arbeiders in ieder distrikt oneindig sterker getrokken door bij hen den hartstocht voor den heiligen oorlog tegen het kapitalisme te wekken, dan door het voorspiegelen van aalmoezen of privilegies. IV HET EINDE DER AGRARISCHE DEBATTEN. Keeren wij na^dit alles tot het hoofdstuk over de agrarische kwestie in Troelstra s brochure terug, dan kunnen wij ons slechts te meer verwonderen over de wijze waarop de schrijver deze dingen te boek heeft gesteld. De hoofdzaak: dat de agrarische kommissie in de beide voornaamste strijdvragen de oppositie van Gorter volkomen heeft gerechtvaardigd, en zelfs zoo goed als letterlijk bevestigd, verzwijgt Troelstra absoluut. Daarentegen doet hij het voorkomen alsof hij op de meest onrechtvaardige manier behandeld is geworden in een geding — dat nog altijd op beslissing wacht. Moest men hem gelooven dan heeft het verdere verloop niet Gorter, maar hem in 't gelijk gesteld. „Hoe juist ik gezien heb, schrijft hij, is uit het verdere verloop der agrarische kwestie wel gebleken Nadat de te Utrecht benoemde commissie eenige maanden voor het kongres te Dordrecht (1904) haar rapport had gepubliceerd, achtte de Partij zich te Dordrecht niet voldoende in staat een oordeel te vellen." (bl. 17). De waarheid, daarentegen, is dat de kommissie haar rapport niet „eenige maanden", maar ruim 6 weken (19 Februari—3 April) voor het Dordtsche kongres heeft uitgegeven en dat een paar inzenders bij het Volk daarop uitstel van behandeling vroegen. „De Partij" heeft zich verder met de zaak niet veel meer bemoeid. Er werd op het kongres eenvoudig niet over gesproken. Vlak voor het sluiten der vergadering (zie de voorlaatste 'bladzijde van het kongresverslag, pag. 31) zei de president kortweg: „de agrarische kwestie wordt uitgesteld tot het volgende jaar," en wel mocht dit bij de aanwezigen, volgens het verslag, teekenen van „vrolijkheid ' teweegbrengen: zeker was de agrarische kwestie nog niet opgelost, maar de debatten over de kwestie in de Partij konden als geëindigd worden beschouwd door het rapport dat ieder kongreslid in handen had, en waaruit bleek dat er geen verschil meer was tusschen de vertegenwoordigers van de eertijds strijdige meeningen, die zich op een ontwerp-prograin hadden vereenigd In overeenstemming hiermee lezen we in het Volk (red. Tak) van 7 April 1904: „Het agrarisch voorstel bleef buiten behandeling. Ware er gelegenheid geweest, de kommissie zou hebben meegedeeld, dat zij uitstel niet noodig achtte, juist om het eenvoudig karakter liarer voorstellen.'' (Wij kursiveeren). Tak gaat voort met te zeggen, „dat een definitieve afsluiting van onze agrarische politiek niet mogelijk is." De ontwikkeling van het landbouwbedrijf kunnen wij met veel minder zekerheid vaststellen dan die van de industrie. Toch geeft het kommissierapport aanleiding om een „voorloopige" beslissing te nemen. Nu er eenmaal een door de kommissie onnoodig geoordeeld uitstel is gekomen — zoo eindigt Tak — kunnen de partijgenooten de zaak nog eens bespreken en zullen in de diverse rapport wellicht stof vinden voor diskussie. Waarschijnlijk uit de overbodig gebleken vrees dat de diskussie andermaal heftig zou worden, verzocht de redakteur haar zooveel mogelijk te beperken, zoodat niet later dan Augustus de kommissie zou kunnen overwegen of „zij een naschrift op haar rapport moest geven." — Zoover wij weten is er bijna niet meer over gehandeld, een zoodanig naschrift is uitgebleven, en ook op het vol- gende kongres, Den Haag 1905, bleek de belangstelling zeer gering in een kwestie — die voor de partij feitelijk geen kwestie meer was. Men wist: er is een koncept-program waarover Gorter en Troelstra het eens zijn. Maar zelfs deze, zij het dan „voorloopige beslissing" wordt door Troelstra genegeerd. Werkelijk heeft reeds hetDordtsche kongres die beslissing aanvaard. Dat de partij zich te Dordrecht „niet in staat achtte een oordeel te vellen'' blijkt althans uit niets. Een schijn van waarheid ontleent Troelstra aan het feit dat ook in Den Haag het kongres geen bepaalde uitspraak heeft gedaan. „ . . . juist die pachterskwestie die volgens Gorter zoo eenvoudig was [en waarin volgens Tak de agrarische kommissie zulk een „eenvoudig voorstel' had gedaan — V. d. G ] en waarin hij later het rapport der kommissie heeft moeten verdedigen tegen dezelfde tegenwerpingen, door hem in 1901 tegen ons program gemaakt, bleek op ons Haagsche kongres (1905) nog zoo weinig rijp voor beslissing door de Partij, dat zij alweer is uitgesteld tot het volgend kongres!"' (blz. 17.) Doch ook dit is, nauwkeuriger beschouwd, een van de verwarrende voorstellingen waarvan het tegen zijne partijgenooten door Troelstra verzamelde materiaal maai- al te rijk is. Zeker, te pachterskicestie in haar geheel is samengesteld genoeg. Zij bevat misschien nog vele elementen die in onze agrarische debatten zelfs niet genoemd zijn geworden. Maar in onze debatten was hetgeen voor ons de hoofdzaak uitmaakte de eenvoudige vraag: zal onze Partij aan die talrijke klasse van kleinere en grootere landbouwondernemers al of niet beloven wat men hun, volgens onze kommissie, wel beloven maar niet geven kan : een uitzonderingsrecht ten opzichte van de grondbezitters ? Van af het oogenblik dat de kommissie eenstemmig verklaarde : neen, was „de pachterskwestie" natuurlijk niet opgelost in den zin dat er voor geen enkel partijgenoot nu niets meer over te zeggen viel, maar was het debat in de Partij over dit onderwerp, gelijk reeds gezegd, feitelijk geëindigd. Meer overeenkomstig de waarheid zou het geweest zijn indien Troelstra, in plaats van tot het laatste toe deze alles beslissende hoofdzaak te verbergen, aangetoond had dat op het Haagsche kongres nog slechts over onderdeelen gesproken was, die de vroegere debatten bijna niet raakten. Het Haagsche kongres heeft de konklussie der Agrarische kommissie aanvaard, en daarmede volkomen in den geest van de „N. Tijdgroep" beslist, op één punt na: dat betreffende de pacht kommissies. Dit onderdeel is, nadat het met 55 tegen 53 stemmen was aangenomen, waarbij echter 69 blanko, op voorstel van Troelstra uitgesteld. Vervolgens werd, blijkens het Verslag: „Het restant van het voorstel der agrarische kommissie met handopsteken aangenomen." Zoo volkomen „rijp" bleek dus de pachterskwestie in haar verreweg voornaamste bestanddeel, in het eenige waarover groot principieel meeningsverschil had bestaan, dat de paragraaf die deze ondernemers als ondernemers bevoorrechten wilde, zelfs zonder hoofdelijke stemming, op voorstel der speciale kommissie, geschrapt werd 3 uit het program! Ook dit feit verzuimt Troelstra te berichten, zoodat de algemeene indruk van den lezer die geen eigen onderzoek heeft gedaan, hierop moet neerkomen dat er nog steeds geen beslissing in deze aangelegenheid is genomen, en dat dus een latere beslissing even goed ten gunste van Troelstra als van Gorter kan uitvallen. Zelfs meent Troelstra er aan de redaktie van Tak een verwijt van te mogen maken, dat deze in het partijjaar 1904—1905 de agrarische kwestie niet in het Volk heeft behandeld — zoodat het Haagsche kongres, schrijft hij, „wegens onvoldoende voorbereiding, de zaak alweer niet geheel ten einde brengen kon." (bl. 67). De waarheid, meenen we, is dat het kommissierapport, met de bijlagen, dit vraagstuk geheel voldoende had voorbereid en zelfs voorloopig uitgeput. De korte diskussie in Den Haag, over het onderdeel der pachtkommissies hoofdzakelijk, deed zien dat sommige partijgenooten ook voor deze instelling niets gevoelden, als nogmaals een voor ons ongemotiveerde bescherming van een ondernemersgroep. Op de konklusien der kommissie is geen enkele aanmerking gemaakt die de vroegere gedachtewisseling betrof. Voor het bestendigen van de beide leuzen: pacht-alleen-van-winst, en grond-aan-arbeiders,waarvan te Utrecht in 1901 beweerd was dat het zulke pakkende verkiezingsleuzen en daarbij of zelfs daarom zulke uitmuntende sociaaldemokratische eischen waren; voor haar behoud op het program verhief zich geen enkele stem. Vliegen, rapporteur, had nog eens de twee groote geschilpunten met de meening der kommissie daarover, kort en duidelijk in het licht gesteld. Hij zeide, volgens het verslag: „ . . . uit het verkiezingsprogram wil de kommissie schrappen den eisch dat alleen van de netto-opbrengst van het bedrijf pacht moet worden betaald, omdat deze eisch binnen het raam der kapitalistische maatschappij niet is te verwezenlijken. Ook de eisch „uitgifte van grond aan arbeiders" moet geschrapt: de toestanden in het noorden, die dezen eisch uit de arbeiders zelf deden opkomen, zijn sterk gewijzigd, de verwezenlijking ervan is niet denkbaar zonder pacht, dus zonder konkurrentie: het is niet uittemaken wie arbeiders zijn; praktisch is de eisch dus onmogelijk. Principieel bestond er bovendien het bezwaar tegen, dat hij het dwergbedrijf bevorderde en de bedrijfskoncentratie tegenging. De kommissie is op al deze punten eenstemmig." Wij echter voegen er bij: vier jaar te voren was door Gorter hetzelfde reeds gezegd, — en nog, nadat uit deze samenvatting van het oordeel der kommissie dat hem ten volle gelijk gaf, de onhoudbaarheid van de tegenovergestelde meeningen nogmaals was gebleken, heeft ^Troelstra de absolute politieke onbekwaamheid van zijne „belagers" ook uit de geschiedenis der agrarische geschillen willen bewijzen. Evenals op het Utrechtsche Kongres van 1901, waar hij het voorstel „Naarden—Bussum" als een dogmatisch prul verre van zich wierp; evenals in zijn artikelen van Juli '05, waar hij de bemoeiing van Gorter c. s. met praktische zaken „bierbank-politiek" heette, heeft hij den overmoed in zijne brochure te smalen op hun „gebrek aan kennis" enz., en te beweren dat „uit het verdere verloop der agrarische kwestie gebleken is", „hoe juist" hij, Troelstra, „gezien heeft." (bl. 17.) Gorter heeft nooit beweerd dat deze kwestie op zich zelf gemakkelijk was optelossen, maar dit alleen van de twee bekende geschilpunten gezegd. En als de bijzondere studiekommissie eenparig tot de slotsom komt die Gorter vier jaar vroeger voorstelde, zonder overigens zich ooit voor een landbouwspecialiteit uittegeven, dan mag men toch als bewezen aannemen dat hij op dit punt juiste en klare inzichten heeft gehad, en dat zijn stelsel even „eenvoudig" was als het zooeven overgenomen woord van den rapporteur. Behalve over de pachtkommissies, is in Den Haag nog gesproken over de koncentratie in den landbouw. Vooral dit laatste is geen gemakkelijk of eenvoudig onderwerp. Hiermee hing samen een kommissie-voorstel om het beginselprogram in dien zin te wijzigen, dat een volkomen gelijken ontwikkelingsgang bij industrie en landbouw er niet uit gelezen zou kunnen worden. Zij wilde voortaan doen spreken van een kapitaalssamentrekking „althans" bij de industrie. Echter werd aangevoerd dat zulk een gedeeltelijke herziening aan de eenheid van het program zou kunnen schaden, zoodat een motie van Vliegen, de wenschelijkheid van programherziening „op enkele punten" uitsprekende, zonder hoofdelijke stemming door de vergadering werd aangenomen. Doch zoowel de vraag hoe de beweging in den landbouw aanteduiden is, als de vraag of kommissies tot vaststelling van pachtsommen uit socialistisch oogpunt aanbeveling verdienen, betrof den eigenlijken agrarischen strijd in de S. D. A. P. geenszins, die ruim een jaar vóór het Haagsche kongres, in Februari 1904, na de verschijning van het hier behandelde kommissierapport, op een voor de „Marxistische" richting geheel bevredigende wijze was uitgestreden. Zoover we ons herinneren, is daarop later door niemand onzer de nadruk gelegd, doch nu ongeveer het tegendeel in Troelstra's brochure te lezen staat, was het noodig ook deze verbetering te geven. Nog niet zoozeer om het feit zelf, als om de middelen te doen kennen waarmee men ons beoorloogt. DERDE HOOFDSTUK. De Spoorwegstaking van 1903. I. Het Artikel: „Wat Nu?" Vele partijgenooten die de bewogen tijden van de beide spoorwegstakingen in het begin van 1903 hebben meegemaakt, zullen zich de onaangename gewaarwording herinneren die hen overviel toen zij in het Volk van 17 Maart het redaktioneel artikel Wat Nu ? te lezen kregen . . . De vraag is allereerst: Hoe was de stand van zaken op het tijdstip van Troelstra's artikel ? Het ontwerp van de anti-stakingswetten was einde Februari bij de Kamer ingediend geworden, en de agitatie voor en tegen in vollen gang. Met militaire demonstraties aan den eenen kant, met het stille werk van desorganisatie der spoorweg-vakvereeniging door klerikale handlangers en de openbare aktie van de konfessioneele onderkruipersbonden aan den anderen, poogde de regeering, wakker bijgestaan door de kapitalistische organen van de linkerzijde, de kansen van een tweede spoorwegstaking zooveel mogelijk te verkleinen. Alle machtsmiddelen van de kapitalistische klasse werden in het werk gesteld om een herhaling van 31 Januari te voorkomen. Dat over de kondities van den arbeid niet het kapitaal maar de arbeid zou beslissen, en daarmee in de maatschappij regeeren, scheen een ramp door misdadigers beraamd en alleen door'de inspanning van alle ordelievenden te keeren. Onzerzijds regelde een arbeiderskomitee uit verschillende bonden aanval en verdediging, belegde vergaderingen, zorgde voor debat op vergaderingen van de andere partij, gaf geschriften uit en — propageerde als uiterste middel de staking van spoorwegpersoneel en havenarbeiders. De hoofdredakteur van het FoZA-, die in tal van geestdriftige en van strijdlust bruischende artikelen aanmerkelijk bijgedragen had om de buitengewoon opgewekte stemming in de betrokken arbeiders- kringen aan te wakkeren ('), had van het ontstaan dezer kommissie in het blad van 22 Februari kennis gegeven. — Er was op 20 Februari vergadering gehouden, schreef hij, van hoofdbesturen van alle belangrijke Nederlandsche vakbonden met de S. D. A. P. en de Vrije Socialisten. De vergadering had besloten: „De vergadering, enz. gehoord de vereenigingen van het Spoorwegpersoneel, dat zij ter wering van een wet, die de vrijheid van staking aanrandt den arbeid zullen neerleggen, en van de Federatie van Transportarbeiders en andere vakvereenigingen, dat ook zij in dat geval tot een icerkstaking zullen overgaan; besluit: een Komitee van Verweer te benoemen dat een krachtige agitatie zal voeren ter handhaving van de vrijheid van den arbeider; en roept het gansche Nederlandsche proletariaat op, zich in deze met de georganiseerde arbeiders solidair te verklaren." Zoo luidde de niet dubbelzinnige motie: de regeering bedreigt zij met het middel van werkstaking „ter wering van een wet" gelijk inderdaad eenige dagen later bij de Kamer een werd ingediend. Met het oog op hetgeen later door Troelstra over het karakter of de bedoeling der staking gezegd en geschreven is, mag niet verzuimd worden te herinneren dat deze motie op de vergadering waarvan hier sprake is, gesteld werd namens het bestuur der S. D. A. P., door — Troelstra. Toevallig was het niet, dat de formuleering van een besluit, dat in de volgende weken de leiddraad bleef van de aktie door en namens het Komitee van Verweer gevoerd, van Troelstra afkomstig was. Want niemand anders dan Troelstra is het geweest die voor het eerst in de Nederlandsche arbeidersbeweging (afgezien van de aanbeveling eener „algemeene werkstaking" in anarchistischen zin) voor de politieke werkstaking propaganda heeft gemaakt. Zoo schreef hij in het No. van 3 Februari 1903, na een „juichkreet" en een „heilwensch" ter gelegenheid van de pasgewonnen eerste staking, bij wijze van „blik in de toekomst" het volgende: „De heeren die thans in hunne woonkamers, op hunne sociteiten of redactiebureaux, zoo kalm en logisch weten te betoogen, dat de arbeiders allen het kiesrecht niet behooren te verkrijgen, zullen óók eenmaal het kaartenhuis hunner redeneeringen door den sterken adem der arbeidersorganisatie omver zien blazen. De algemeene werkstaking, zal, zoo noodig, ook in ons land de konservatieven tot rede moeten brengen — en zij zal dat doen, daaraan valt ondanks de houding der meeste vakvereenigingen op dit oogenblik niet te twijfelen. En nog grooter overwinningen, door middel der werkstaking behaald, bergt de toekomst in haar schoot. (1) B.y. in de nos. 867, 868, 869 (31 Januari, 1 en 3 Febrauri) „Een Reuzenstaking in zicht, De Leeuw toont zijn klauw, gewonnen strijd, enz. Arbeiders, kameraden, het gaat goed zoo. Men kan het hooren groeien . . In het vorig No. (1 Febr.) had Troelstra nog veel meer bepaald besproken en reeds de arbeidersgroepen genoemd die de aanvallende politieke werkstaking hoofdzakelijk te voeren hadden: „In ons land", besluit hij zijn artikel „De Leeuw toont zijn klauw!", waar handel en verkeer de hoofdzaak vormen, moeten het de transportarbeiders zijn, die den kern der arbeidersbeweging vormen. Zij kunnen, als zij goed ingelicht en goed georganiseerd zijn, het kapitalisme in Nederland treffen in zijn Achilleshiel. Zij kunnen Regeering en wetgeving dwingen, de eischen der arbeiders op politiek en ekonomisch gebied te vervullen, indien ze slechts zooveel inzicht hebben, om hun krachtige organisatie zoo noodig dienstbaar te stellen aan de algemeene beweging. Als zij het willen, hebben wij binnen enkele jaren het algemeen kiesrecht, als zij daarvoor blind zijn, verkrijgen wij het niet. Maar ook bovendien is het voor de arbeidersklasse een heerlijk en bemoedigend feit: dat kloeke, beleidvolle, indrukwekkende optreden dezer mannen — deze Leeuw, die zijn klauwen toont." Waarlijk — Oudegeest had geen ongelijk met op het Enschedeesche kongres te zeggen dat de krasse houding van de spoorwegorganisatie tegen de geruchten van booze plannen der regeering en de ophitserijen der burgerlijke pers aangenomen, mede door de artikelen van Troelstra in het Volk was geinspireerd. Niet alleen verder heeft Troelstra, namens het P. B. der S. D. A. P. het besluit van 20 Februari voorgesteld, hij heeft ook in zijn artikel van 21 Febr. (Volk van 22 Febr.) de lezers opgewekt volgens dit besluit te handelen. „Wij roepen hen (de arbeiders) op, zoodra hunne organisatie de werkstaking proklameert, als één man den arbeid neer te leggen.*' Zoo eindigde de redakteur zijn artikel waarin van den uitslag der genoemde bijeenkomst bericht werd gegeven. Hij had ook in de meest ondubbelzinnige woorden het voornemen der spoorweg- en transport-arbeiders nader omschreven: (wij onderstreepem „ . . . ditmaal barstte (de klassenstrijd) opeens uit in den meest scherpen vorm dien hij kan aannemen: een deel deiarbeiders, de rechten die zij in den strijd voor en met hunne organisatie noodïg hebben bedreigd ziende door een aanranding daarvan door de Regeering, leggen ter afwering daarvan hunne taak in het arbeidsproces neer." De arbeiders zeggen hier tot de kapitalistische klasse, schrijft Troelstra, „thans, nu gij u gereed maakt, ons de vrije beschikking over onze arbeidskracht met dwang van straf en geweld te ontnemen, zullen wij zelfs den honger trotseeren, om althans het eigendomsrecht op ons eigen lijf onverkort te hand- haven. Om niet uw slaaf of koelie te worden, willen wij ditmaal een-s niet uw knecht zijn." Het artikel protesteert verder tegen de onderstelde invoering van den staat van beleg, hetgeen echter geen betrekking heeft op de bedoeling van het besluit van 10 Februari, noch op de uitlegging van dat besluit hier gegeven. Plotseling verscheen het artikel Wat nu? — niets meer of minder behelzende dan een aanmaning om het plan van politieke staking op te geven, en alleen nog, waar mogelijk, te staken voor ekonomische eischen .... Men denke zich in den toestand van de propagandisten der S. D. A. P. voor wier rekening een groot gedeelte van den gevoerden strijd reeds gekomen was. Gisteren, 16 Maart, hadden ze in de toen iederen dag gehouden en altijd sterk bezochte vergaderingen, hetzij van vrienden of van vijanden, de konklusie van 20 Februari verdedigd, die het dwangmiddel van staking tegenover de regeeringsplannen wilde Morgen, 18 Maart, zouden ze de politieke .werkstaking moeten ontraden, ontraden wat zij bijna vier weken lang avond aan avond in rede of debat hadden gepropageerd, ontraden wat iedereen beschouwde als een onvermijdelijke uitbarsting wanneer de aktie van regeeringskant zoo door ging — en ekonomische bewegingen aanbevolen die niets met deze zuiver politieke krisis te maken hadden! Ieder moet gevoelen dat dit een onmogelijkheid zou zijn geweest. Alle propagandisten handelden namens het Komitee van Vericeer. Verandering van taktiek, indien wenschelijk, had moeten uitgaan van het Komitee van Verweer. De S D. A. P. was bij de gemeenschappelijke beweging aangesloten die door het Komitee van Verweer werd geleid. Iedere organisatie bad het recht haar vertegenwoordiger uit het Komitee terug, en haar krachten aan de gemeenschappelijke beweging te onttrekken. Een zoodanig besluit van ons Partijbestuur zou de sociaaldemocraten hebben losgemaakt van de agitatie, van de propaganda voor de politieke staking. Daarna had een artikel van Troelstra kunnen voorstellen of aanwijzen wat nu had moeten gebeuren. Doch het publiceeren van een artikel waaraan niets was voorafgegaan, en waarop (erger nog) niets volgde, was een daad indisciplinair, ondemokratisch en desorganiseerend. Een onbevoegd persoon wierp daarmee zich op als diktator en greep in de teugels die zijn Partij in andere handen had gelegd. En dat, terwijl er geen de minste kans of mogelijkheid bestond, dat de door hem aangematigde tegen-leiding eenig gevolg ten goede zou hebben. Men had alleen, ieder voor zich, de individualistische daad van Troelstra kunnen volgen: n.1. de regeling van het Komitee van Verweer dwarsdrijven of negeeren. — Geen wonder dat andere sociaaldemokraten, door een krachtig protest, trachtten goed te maken wat een hunner misdaan had. Het is vooral dit protest dat, door Troelstra in zijn brochure over „Partijleiding" opgehaald, als een bewijs van de velerlei tekortkomingen der „Nieuwe Tijd-groep' wordt aangevoerd. k Troelstra's Argumenten. II. Troelstra had zijne redenen om zich tegen de staking te verklaren waartoe hij te voren de arbeiders, zoo bepaalde omstandigheden zich zouden voordoen, had opgeroepen. Wy komen op die redenen straks terug. De bedoeling was volgens Troelstra, de regeering te bedreigen met ekonomische stakingen, nu zij wist „dat voor een algemeene politieke werkstaking een groot deel der arbeiders niet te vinden zou zijn." Zij, de regeering, bedoelde hij „nog tot toegeven te bewegen door 't uitzicht op een reeks stakingen voor economische eischen, n.1. van de spoorweg-arbeiders, die met een beroep op de dreigende verkorting of ontneming van het stakingsrecht, werden gemotiveerd en waartegen niet de ideologische en politieke motieven konden worden aangevoerd, waarmede de Christelijke arbeiders van de politieke staking afkeerig waren gemaakt." (bl 44). Ziehier, dus, de verklaring van het aanbevelen der ekonomische stakingen, nu gebleken was dat de kansen voor een politieke sterk waren verminderd. Dit laatste — waarover aanstonds nader — wist het partijbestuur, wist het komitee, zonder dat dit echter in de houding van deze lichamen verandering had gebracht. Zonder twijfel kon hierin een afdoende reden gezien worden om de politieke staking — mits op de goede manier, niet met een enkel artikel in een kourant — van de baan te schuiven. Maar wat Troelstra eensklaps voor had, was volkomen onbegrijpelijk. Toen later de verklaring kwam : de toenemende verzwakking van de organisatie der spoorwegarbeiders, werd de zaak niet beter En nog vraagt men zich af hoe een ernstig man, in de gegeven omstandigheden, kon verwachten dat de regeering zich zou laten dwingen door de bedreiging met ekonomische stakingen, nu het voor haar zoo zeker was dat de politieke staking zou mislukken ? Alsof, in de gegeven omstandigheden, het sukces van een werkstaking, en althans van een spoorwegstaking, zou afhangen van de leus, het doel waarmee en waaronder ze werd begonnen! Alsof de klerikale en „orde"-bonden niet met precies dezelfde beslistheid hunne onderkruiperstatiek tegen een staking voor loon of werktijd zouden hebben gebruikt als tegen een staking kontra de dwangwetten ? De diplomatische wending dat zij nu moesten zeggen: wij staken niet om de regeering te dwingen, wij willen alleen nog voor het laatst even staken om de maatschappijen te dwingen, „het aan de ontwikkeling der daaruit voortvloeiende feiten zelve overlatende in hoeverre daaruit voor de Regeering een zijdelingsche drang kan voortvloeien, om toch eindelijk eens het verlossende woord te spreken, dat hier de lucht zou zuiveren." (art. Wat Nu ? brochure blz. 46) deze diplomatische wending zou aan de ondermijnde perso- neelen hun vastheid niet hebben teruggegeven, de onderkruipersbonden niet verzoend of verzwakt hebben, noch de regeering of de publieke opinie op een dwaalweg gebracht. De arbeiders, zegt Troelstra later, heeft hij met dit artikel „gewaarschuwd" ! Alsof de spoorwegbeambten, die hij „juist met name" „aanspoorde"'zoo spoedig mogelijk het werk neerteleggen om de direktie te dwingen, en „zijdelingsch" ook de regeering, in die aansporing de waarschuwing hebben kunnen lezen dat zij tot direkten dwang op de regeering niet in staat waren! Evenmin als de arbeiders, en om dezelfde reden, hebben de propagandisten in zijn wenk iets kunnen vinden dat bruikbaar voor hen was. Het artikel, schrijft Troelstra was „ten tweede een poging om onze geestverwanten en partijgenooten onder de arbeiders en propagandisten, die in goed vertrouwen op de optimistische beweringen in de pers en op de vergaderingen geuit, druk bezig waren met door te hollen naar een algemeene werkstaking zonder dat zij zich van het noodzakelijk karakter daarvan voldoende rekenschap hadden gegeven, tot nadenken te bewegen. Alles in zoodanige termen en met zoodanige konklusie, dat de solidariteit met de aangevangen beweging bleef bestaan, en reeds bij voorbaat bleef vaststaan, dat de S. D. A. P. in geen geval als spelbreker zou optreden." De S. D. A. P. in geen geval spelbreker, de solidariteit met de aangevangen beweging bij voorbaat verzekerd — maar wat moest men dan uitvoeren met een waarschuwing (door de dubbelzinnigheid van haar inkleeding zoo weinig een waarschuwing!) die van een partikulier persoon, niet van de leiders der beweging uitging ? Zooals we reeds zeiden: wilde Troelstra iets anders dan het Komitee, dan had hij zich van het Komitee moeten losmaken; zoolang de Partij met het Komitee bleef samendoen, verwachtte men van hem geen leiding en nog minder tegen-leiding. Eindelijk: hoe kan Troelstra verlangen dat in zijn artikel stof tot „nadenken" gevonden werd, of, zooals hij elders zegt, als een aansporing tot voorzichtigheid worden opgevat? De propagandisten wisten niet wat het Komitee, wat het Partijbestuur, wat Troelstra wist. Maar zij waren niet zoo onkundig, dat zij niet allen de kansen van een tweede staking verslechterd achtten. En in het artikel Wat nu? werd. van alle keeren dat Troelstra in het Volk voor staking had geijverd, positiever en beslister dan ooit daarvoor geijverd. Zoo eenige „optimistische bewering in de pers" ons had verleid, dan moest de aansporing die Troelstra nu gaf, ons in de dwaling versterken. De anarchisten „zullen niet kunnen zeggen dat wij een algemeene werkstaking vreezen of tegenwerken". „Wij wekken juist op thans te gaan staken waar daarmee iets te behalen is; wij sporen juist met name de spoorwegarbeiders aan, misschien voor het laatst hun stakingsrecht tegen hunne direktiën te gebruiken.'' Zoo las men. De staking, dus, die nog altijd niet was bevolen, nu drie weken na de indiening der dwangwetten, werd hier een daad van onmiddellijke noodzakelijkheid genoemd. De spoorweg- en transportarbeiders worden „door deze dreigende wetten gedwongen een ultimatum aan hunne direktiën te stellen, en bij niet-voldoening nog voor de aanneming dier wetten tot staking over te gaan." Zoo schreef een man, in zijn ziel overtuigd, ja wijl in zijn ziel overtuigd, dat de politieke staking zou mislukken. Met die woorden wilde hij vermanen, waarschnwen, tot nadenken stemmen. Ja, maar ik heb toch de gevaren van de politieke staking met veel klem in datzelfde stuk onder het oog gebracht, zegt Troelstra. Zeker hebt ge dat, maar door uw verzekering dat de S. D. A. P. in ieder geval zou meedoen, dat hier „slechts" sprake was van 'het verschil tusschen politieke en ekonomische staking — een verschil dat in de werkelijkheid toen geen verschil was — niet den indruk gemaakt van een ernstige bedoeling te hebben. Het breed uitmeten van de gevaren der politieke staking miste hier zijn doel, omdat de formeele oproeping tot de ekonomische staking volgde en ieder overtuigd was dat de kansen voor beide gelijk waren. Troelstra deelt in zijn brochure het verloop van zaken als volgt mee. De verslapping van den goeden geest onder het spoorwegpersoneel werd steeds erger. In een vergadering van het Partijbestuur dd. 15 Maart deelden Oudegeesten Vliegen de ongunstige resultaten mêe van een onderzoek door het Komitee van Verweer ingesteld. Den zelfden dag zouden de hoofdbesturen van de aangesloten vereenigingen bijeenkomen, doch het Komitee had gemeend deze resultaten niet bekend te moeten maken. Zelfs het bestuur der S. D. A P., toen Troelstra voorstelde het komitee hiertoe te dwingen, en de „staking af te wimpelen", wees dit voorstel af. „Men vreesde een ontijdige scheuring, die op de wetten een ongunstigen invloed zou uitoefenen " Ook werd geloofd dat door de aanvulling van het Komitee met vertegenwoordigers van nog niet deelnemende groote vakvereenigingen de meer bezadigde elementen de overhand zouden krijgen Domela Nieuwen huis wist dit plan tegen te houden, in de vergadering met de hoofdbesturen mocht Troelstra over de slechte berichten niet spreken, en niet alleen bleef de konklusie van 20 Fetfruari onveranderd van kracht, maar zij werd nog eens uitdrukkelijk herhaald. „In de verwarring van het uiteengaan der vergadering hebben de aanwezige P. B.-leden elkaar niet meer gesproken." „Het was onder deze omstandigheden, eindigt Troelstra, dat ik den volgenden ochtend in Het Volk de „leiding" had te geven, die de partijgenooten, blijkens het verhandelde op het kongres, van ons orgaan verwachten." (blz. 43/4). Wij moeten tegenspreken dat van Troelstra ooit een leiding verwacht werd, ingaande tegen of afwijkende van de leiding door een kombinatie waarbij de S. L). A. P. was aangesloten. In zijn stelsel: geen staking omdat de vertrouwbaarheid van de vereenigde spoormannen te wenschen overlaat, had hij slechts op ééne wijze kunen handelen: afscheiding voorstellen van het komitee dat hij in de brochure „onbetrouwbaar" noemt, dat „de waarheid achterwege hield" dat „geslingerd werd tusschen de vrees voor de gevolgen van een staking en voor het oordeel van degenen die op staking aandrongen" Met het Komitee voortgaande, zou een „waarschuwing" die onmogelijk rechtuit kon worden opgesteld, enkel kwaad kunnen doen. Wilde het Partijbestuur niet, welnu, de Redaktie is een onafhankelijk partijorgaan, en een beroep op een gekombineerde vergadering met de propagandisten en .andere voormannen stond altijd open. Als hoofdredakteur had Troelstra in Het Volk van 17 Maart alles kunnen schrijven wat hij wilde. Den volgenden dag had hij een konferentie kunnen laten beleggen met de vertrouwensmannen der Partij. Een motie om den vertegenwoordiger uit het komitee terug te trekken dat bezig was de boel te bederven, ware misschien aangenomen geworden. Dit, in een woord, was de leiding geweest die Troelstra had kunnen, die hij in zijn stelsel, bij zijn beschouwing van de dingen had moeten geven. III. De Middelen der Diplomatie. Het besluit der vergadering van 20 Februari, door Troelstra geformuleerd, bedoelde dwang, of dreiging met dwang. Het spoorwegpersoneel enz. zal staken om de anti-stakingswetten—„te weren', had, bij monde van Tróelstra, de vergadering gezegd. In het Volk herhaalde Troelstra deze trouwens niet dubbelzinnige verklaring: de door de regeering met dwangwetten bedreigde arbëiders „leggen ter afwering daarvan hunne taak in het arbeidsproces neer." Wij vragen: hoe moet dit worden opgevat? Ieder lezer zal antwoorden: zooals het er staat. Wetsontwerpen worden alleen afgewend door intrekking of verwerping. Wie buiten Ministerie en Kamer een dezer twee middelen van afweer toegepast wil zien, moet een dezer kolleges bewegen zoo te handelen. Geweldmaatregelen waren uitgesloten. Maar men kan dwingen op de wijze door Troelstra in zijn boven getitelde stukken van begin Februari aangeduid. „Wij leggen onze taak in het arbeidsproces neer," kunnen de arbeiders zeggen — en doen. Dan staat de wetgevende macht voor de vraag, als in het voorbeeld van Troelstra, zullen we kiesrecht geven, of wel den toestand van gestoord verkeer laten voortduren — wat eischt onze beschouwing van de belangen die wij voorstaan? Of, als in het geval van de motie Troelstra: zullen we het plan van de anti-stakingswetten opgeven, dan wel berusten in de nadeelen van de transportstaking? Uit den aard der zaak zullen de beraadslagingen niet lang kunnen worden voortgezet. De nadeelen van de transportstaking zijn te groot. Blijft dus, misschien gedurende enkele dagen slechts, de staking volgehouden, dan is de wetgevende macht verplicht de van den kant der stakers gestelde eischen in te willigen. Op grond van het bovenstaande aarzelen wij niet een bewering van Troelstra, te vinden blz. 39 van zijn brochure, voor een besliste onwaarheid te verklaren: „Wat mij betreft, zegt hij, ik heb in de staking door het spoorwegpersoneel aangekondigd, niet (zooals de burgerpers) een dwangmiddel, om de aanneming der wetten te verhinderen, doch een demonstratie gezien." Ten bewijze noemen we ten eerste de hierboven meegedeelde tekst van de motie-Troelstra, d.d. 20 Februari. De wetten „te weren" zal toch wel precies hetzelfde zijn als de wetten „te verhinderen." En kon het spoorwegpersoneel het ministerie Kuyper, kon het de Kamermeerderheid beletten de voorgestelde wijzigingen en aanvullingen van het Strafwetboek door te zetten anders dan door dwang? Troelstra zegt op dezelfde bladzij: „wat het karaktier dier staking zou zijn, dat was niet nader bepaald". En op een volgende: dat de propagandisten doorholden naar een staking „zonder dat zij zich van het noodzakelijk karakter daarvan voldoende rekenschap hadden gegeven." (bl. 45) — Als de vergadering van 20 Februari niet over het karakter beraadslaagd heeft, dan bewijst dit alleen dat het karakter door de gegeven omstandigheden reeds bepaald was. Er is aangenomen: we zullen het werk neerleggen om de verkorting van ons recht „te weren". Volkomen onnoodig dus nader te praten over „karakter." Wat Troelstra een paar weken vroeger had aanbevolen als een middel om een wet te krijgen, wilde men nu toepassen als een middel om een wet te niet te krijgen. Ten bewijze noemen we verder hetgeen Troelstra zegt verwacht te hebben vau de door hem op 16 Maart aanbevolen ekonomische staking. Dit was, lezen we, „een poging om de Regeering die minstens zoo goed als ik wist, dat voor een algemeene politieke werkstaking een groot deel der arbeiders niet te vinden zou zijn, nog tot toegeven te bewegen door 't uitzicht op een reeks stakingen voor ekonomische eischen, ook van de spoorwegarbeiders . . ." Maar wanneer Troelstra van de verminderde kansen omstreeks half Maart zich nog altijd de voorstelling maakte dat ze gunstig genoeg stonden om de regeering „tot toegeven te bewegen", dan moet hij van de zooveel grooter geachte kansen op 20 Februari toch zeker wel dit gevolg hebben verwacht. Maar ook al mocht men meenen dat Troelstra met het verwijzen naar de ekonomische staking niets uitvoerbaars en niets wezenlijks bedoeld heeft, ook dan houden wij vol dat de manier waarop in het Volk over de geheele agitatie van de in het Komitee van Verweer vereenigde arbeiders gesproken is, alleen en uitsluitend het dwingen van, niet het demonstreeren tegen de regeering bedoelde. Wat Troelstra met zooveel woorden erkent aangaande het oogmerk der staking voor loon of arbeidsvoorwaarden, heeft hij niet anders uitgedrukt toen hij de staking tegen de wetten propageerde. Er is een stukje in het Volk door hem geschreven waarop Troelstra zich in zijn brochure eenige malen beroept. De datum is 7 Februari (nr. van 8 Febr.). Daarin leest men: „Het blad (De Nieuwe Courant) kan niet ontkennen, dat een oproeg tot staking, om op die manier de Kamer te overtuigen van den ernst van den toestand, door aanneming van een dwangwet tegen het spoorwegpersoneel teweeg gebracht, volkomen wettig is. Ook is 'tons niet bekend, dat het guan van eenige honderden spoorwegarbeiders naar Den Haag, naar de Residentie, om daar een betooging voor hun bedreigd vereenigingsrecht te houden, onwettig zou zijn" (bl. 39) De lezer ziet wat hier de kwestie is: of een voorgenomen daad van de spoorwegarbeiders al dan niet wettig was. Troelstra had de wettigheid te bewijzen, en maakte toen voor de eerste maar niet voor de laatste keer in deze geschiedenis gebruik van een diplomatische wending door een aangekondigden dwangmaatregel voortestellen als een poging „om de regeering te overtuigen van den ernst van den toestand" — alsof' daar iemand aan twijfelde en alsof niet juist de regeering hard bezig was den toestand zoo ernstig mogelijk te maken! Het volgende was gebeurd. Door het Hoofdbestuur der „Nederl. Vereeniging van Spoor en Tramwegpersoneel" was 5 Februari een extra-nummer van hun orgaan uitgegeven waarin „alle afdeelingen en korrespondentschappen werden aangemaand om zich gereed te maken, oogenblikkelijk den arbeid neer te leggen, zoodra er bericht komt van het Hoofdbestuur". Verder las men: „In de allereerste plaats geldt dit voor het spoor- en tramwegpersoneel te Den Haag, terwijl de personeelen van de lijn Haarlem—Rotterdam en Gouda—Den Haag zich gereed moeten houden op de eerste aanmaning naar den Haag te vertrekken. Deze maatregelen dienen om te voorkomen, dat de volksvertegenwoordiging een wet aanneemt, waarbij ons het recht tot staken wordt ontnomen." Wij lezen hierin wat wel ieder spoorwegman hierin gelezen heeft: tegen een anti-stakingswet zal gestaakt worden, „allereerst" door het spoorwegverkeer om Den Haag stil te leggen, terwijl in dat geval bovendien als een extra-demonstratie de bedoelde personeelen worden uitgenoodigd in die stad, zetel van regeering en volksvertegenwoordiging, een bijeenkomst te houden. De kapitalistische bladen, van den eersten schrik bekomen die sommigen hunner vele vriendelijke en welwillende betuigingen tot de stakers van 30 Januari had doen richten, riepen sedert eenige dagen luide om uitzonderingswetten tegen het spoorwegpersoneel. De oproeping van het hoofdbestuur der bedreigde organisatie was een antwoord. Van hun kant ontvingen de burgerlijke organen hiermee nieuwe stof. De „NieuweCourant-' deed een beroep op art. 121 van het Strafwetboek, gericht tegen hem die „door geweld of bedreiging met geweld eene vergadering . . . der Staten-Generaal .f. tot het nemen of niet nemen van eenig besluit dwingt . . ." In jwaats van te repliceeren dat dit artikel alleen dwang door geweld of bedreiging met geweld strafbaar stelt, maar niet den dwang die door op zich zelf volkomen wettelijke handelingen als werkstaking wordt uitgeoefend, maakte de redakteur van het Volk de in dit geval onbruikbaar-spitsvondige onderscheiding tusschen demonstratie en dwang. Hoogstens was hier demonstratie en dwang vereenigd bedoeld, maar geenszins demonstratie van dwang onderscheiden. Een zwakheid van Troelstra zeiden we, en zeker is het prestige van onze kourant niet verhoogd geworden door zijn houding. Het spoorwegpersoneel wil Den Haag afsnijden van het spoorwegnet, den zetel der wetgevende macht van het overige land, plan gemaakt en gepubliceerd juist ééne week nadat de hoofdstad gedurende enkele uren precies zóó afgesneden was geweest. Wat hier gelukt was zou daar nogmaals moeten slagen, hetzelfde spel om een grooteren inzet; zoo geen gevolg dan toch een opvolging van den niet dubbelzinnigen wenk door den hoofdredakteur van Het Volk gegeven — de politieke dwangstaking in haar meest politieke en tevens meest dwingende gedaante. fr i Zoo was het plan op 5 Januari in het spoorwegorgaan aangekondigd, maar dat Troelstra, wat redelijk een uitvloeisel was van zijn betoog, wat feitelijk de toepassing was van zijn denkbeeld, onmiddelijk daarna voorstelde als een manier „om de Kamer te overtuigen van den ernst van den toestand", is slecht het noodlottig teeken dat hij tegen een zoodanigen toestand niet altoos opgewassen was, dat zijn leiding (zoover hem leiding gevraagd werd), om met het Partijbestuur te spreken, „onvast" is geweest. De wetsontwerpen werden 25 Februari door het ministerie ingediend — „en 26 Februari door mij in een „Uitkijkje" behandeld", zeg Troelstra (bl. 39). Dit „uitkijkje" is zelfs nog 'lang bij velen in 't geheugen gebleven. De redakteur sluit met de woorden: „Arbeiders, kameraden, vrienden — dit wordt onze vuurdoop!!" Den volgenden dag verscheen het Volk weer met een uiterst strijdlustig gesteld artikel: (No. v. 28 Febr.) „Alles gereedhouden, opdat op het eerste woord van het Komitee van Verweer een reuzenstaking toone, dat de Nederlandsche Arbeider liever ten onder gaat, dan zich te laten vertrappen. .... Thans is het niet anders mogelijk dan hard om hard — deze schurkenstreek dwingt tot alle wettige middelen van verzet en verweer." I )at men zijn oogen niet gelooft wanneer men in de brochure nu leest: „Over de icerkstaking als middel van verweer, sprak ik eerst in mijn „uitkijkje" van 28 Febr." (no. van 1 Maart), zal na het bovenstaande wel niemand verwonderen. En dan de oproeping onmiddelijk na de vergadering van 20 Februari, en het stellen in de vergadering van de motie die al vijf wAen lang de beweging bestuurde? Wij merken nog op dat ook deze artikelen aan niets zoo weinig doen denken dan aan het voornemen een eventueele staking het betrekkelijk vredelievende en gematigde karakter van een „protest" te geven. Het ging werkelijk „hard tegen hard" en niet wie de indrukwekkendste protesten hield, maar wie de grootste macht ontwikkelde zou overwinnaar zijn. De overgang van dwang tot protest, de overgang van de houding eener partij die kans meent te hebben haar tegenpartij te verslaan (in dit geval te dwingen) tot de houding die in het besef van zwakheid slecht ontevredenheid en verontwaardiging wil toonen, — die overgang kwam, vrij plotseling, met een artikel van 1 Maart. — Toch is de aanhef strijdig met den overigen inhoud. Immers luidt die aanhef: (kursuveering van ons) „De houding der arbeiders steekt zeer gunstig af bij die der Regeering en hare vrienden. Zoodra de reaktionaire pers hare ophitsing tot het invoeren eener dwangwet begon, heeft het Hoofdbestuur der Spoorwegvereenigingen het spoorwegpersoneel opgeroepen zich voor een eventueele staking gereed te houden, om daardoor zoo mogelijk de aanneming van zulk een wet te verhinderen. De bedoeling hiervan was duidelijk: de Kamerleden zouden uit deze daad van uiterst verweer de overtuiging moeten putten, dat zij door zulk een wet aan te nemen, deze talrijke groep arbeiders tot in het diepst hunner ziel troffen, hetgeen misschien voor velen hunner een reden zou kunnen zijn, om nog eens goed te overwegen, of 't wel nuttig en noodig was, de arbeiders van een tak van dienst waaraan voor het publiek zooveel gelegen is, dusdanig te grieven." Wij, nu, ontkennen dat dit de bedoeling was, en wij beweren dat deze voorstelling van de bedoeling onvereenigbaar is met de houding tot dusver aangenomen èn door Troelstra zelf, èn door de leiders der spoorwegorganisatie, èn door het Komitee van Verweer en diens vertegenwoordigers, de propagandisten. Het is eenvoudig niet waar dat de oproeping van 5 Februari sloeg op maatregelen om te doen zien hoe zeer de arbeiders „getroffen" en „gegriefd" zouden worden dooide dwangwetten Het waren de arbeiders die de wetgevende machten nog meer dan „grieven" wilden, die haar wilden „treffen" zoodanig, dat deze geen dwangwetten zouden uitvaardigen tegen het stakingsrecht. De aanwijzing van de personeelen die het werk zouden moeten neerleggen en naar Den Haag gaan, was een krachtig en duidelijk dreigement Den Haag wilde men isoleeren van het spoorwegverkeer: op de lijnen Haarlem-Rotterdam en Gouda-den Haag den dienst stil leggen. Het heeft Troelstra weinig gebaat tegenover het geschreeuw van de burgerlijke pers dat dit onwettelijk zou zijn, de verontschuldigende woorden van demonstratie en protest te gebruiken. Zoo kan het evenmin gebaat hebben dat Troelstra onmiddelijk na de stukken waarin hij de zoo juiste woorden sprak dat het „hard tegen hard" ging, den komenden strijd een „vuurdoop" noemde, de arbeiders aanmaande zich voor een „reuzenstaking" gereed te houden, in te gaan op het „eerste woord van het Komitee van Verweer", — in den toon viel van een protest, dat niet dwingen wil omdat het slechts „overtuigen" kan. Sprekende over de staking in zijn motie van 20 Febr. bedoeld schreef Troelstra thans: „In elk geval zal zij het karakter dragen van zuiver verweer-. om de Kamer zoo mogelijk te behoeden voor een overijlde daad, die blijvend ons volksleven zal vergiftigen." Wat in 't vervolg van het artikel van 1 Maart gezegd wordt, is echter weer met deze verzoenende houding in strijd. Immers, Troelstra bleef dreigen met een demonstratie, en betoogde, dat de arbeiders tot een tweede staking genoodzaakt werden. Toen Troelstra in dit artikel schreef: pas op, want gij drijft tot een tweede staking, die wij niet willen, maar die op deze manier zeker komen zal — dan had dit slechts één goeden zin. Troelstra moet bedoeld hebben: ga niet te ver, want dan noodzaakt gij de arbeiders nogmaals te staken, dan is hun eenig verweer de staking die u bedwingen moet. Troelstra kan niet bedoeld hebben: ga niet voort met uw dwangwetten — wanc anders dwingt gij de arbeiders u te toonen dat gij hen daarmee grieft en treft, dwingt gij hen u te helpen tegen u zelf. Met het wettig geweld eener spoorweg- en algemeene verkeersstaking vecht een bedreigde arbeidersklasse, doet zij haar macht gevoelen, legt zij haar wil op.1) Protesten, bovendien, waren er reeds genoeg vernomen. Het ging nu hard tegen hard. Er werden schurkenstreken beraamd ... En toen Troelstra aan den eenen kant voortging met te dreigen, verklarende stellig te weten, dat aan een oproep tot staken onmiddellijk door de arbeiders (zou) worden voldaan", maar tegelijk het wezen van de „werkstaking" beschreef als een poging om de regeerende kringen tot nadenken te stemmen, was hier niet alleen een inwendige tegenspraak, maar ook een scherpe tegenstrijdigheid met zijn eigen schrifturen van gister en eergister. Onder den indruk van de indiening der dwangwetten, gelijk we zagen, had Troelstra den toon gevonden van de meest besliste strijdvaardigheid en van brandende geestdrift voor den strijd. Het antwoord van het Volk op de indiening is samen te vatten in een woord dat wij lezen in het No. van 27 Febr.: „De Regeering heeft, de arbeidersklasse den handschoen toegeworpen." Het artikel van 1 Maart spreekt uit een geheel anderen mond, althans een gedeelte van het artikel, want we zeiden reeds dat het ook in zich zelf tegenstrijdig is ... JN' iet zoo haastig met uw — „schurkenstreek", mijne heeren. Neemt uw „handschoen" nog weer eens op,^ als ge zoo goed wilt zijn. Geeft ons tijd u met „gewone middelen te overwinnen niet, maar te overreden. Gij zijt brave menschen, alleen nu wordt ge door „partijhartstocht" gedreven. Ach, en iedereen is zóó van streek dat we werkelijk maar beter doen de behandeling van die nare ontwerpen wat te verschuiven, tot het .,koel verstand ' weer spreken kan, en dan, geloof me, gaan ze naar de „voddenmand" . . . Doch hooren we Troelstra zelf. Na gezegd te hebben dat een eventueele staking slechts „verweer" zou bedoelen — natuurlijk, maar er is dwingend en betoogend verweer, en blijkens Troelstras artikelen na de indiening, achtte hij den tijd van betoo- 1) We willen hiermee niet ontkennen dat een politieke werkstaking het karakter van een protest kan aannemen, wanneer zij als zoodanig is aangekondigd, met een te voren bepaalden, zeer korten duur, waarvan het beëindigen niet verbonden is aan eenige voorwaarde. gend verweer voorbij, de „vuurdoop" aanstaande — gaat hij voort: „Natuurlijk zou er geen reden zijn, ons protest tegen de voorgestelde dwangmaatregelen op zóó krasse, ingrijpende wijze te toonen, indien de Regeering en de Kamer den arbeiders den tijd lieten voor een gewone agitatie tegen het ontwerp." Vóór er echter iets bepaalds gebleken was over de manier van behandeling, had Troelstra den inhoud van de wetsvoorstellen al genoemd: (No. van 27 Febr.) „een uittarting van de gansche Nederlandsche arbeidersbeweging, om tegen deze brutale aanranding harer noodzakelijke rechten, alle wettige middelen van verzet en verweer uit te putten . . en voorspeld: „dat ^ uit dezen strijd, dien alle georganiseerde arbeiders met geestdrift en leeuwenmoed aanvaarden, het Nederlandsche proletariaat gelouterd en gesterkt zal te voorschijn komen." Een zeer ongewone agitatie dus, achtte Troelstra in zijn allereerste opstel over de ontwerpen noodig, we herhalen : vóór de Kamer iets over de wijze van behandeling bepaald had. Twee X 24 uur lateiverschijnt het Volk met de stellige bewering dat de haastige behandeling het groote kwaad is . . . „Wij twijfelen er geen oogenblik aan of, indien dit onderwerp op de gewone wijze ingediend en behandeld ware, en het publiek dus den tijd had om van de opwinding te bekomen, een gewone kampagne in de pers, in meetings enz. voldoende ware geweest om het ding den weg van het duitsche „tuchthuis-ontwerp" (de voddenmand) te doen opgaan." De strijd, aangekondigd tegen den inhoud van de wetten, als een die het Nederlandsche proletariaat zou „louteren en sterken." — een zeer ongewone strijd dus — wordt hier een „gewone kampagne", die volkomen voldoende zou geweest zijn, als de behandeling maar niet zoo overhaast werd. Troelstra gaat door met tegen deze „overrompeling" de onvermijdelijkheid eener tweede staking te stellen, waarvan we reeds zeiden dat ze kwalijk als een protest alléén kon worden opgevat, nu in dit gedeelte van het artikel wederom van een boos opzet sprake is; men „overrompelt" zijn vijand toch wel niet anders dan met voorbedachten rade. — Aan het slot vraagt Troelstra uitstel tot een tijdstip, waarop de beroering is geweken en het koel verstand weer in alle kringen zijn rechten heeft hernomen. „De arbeidersvereenigingen (besluit hij) hebben dan den tijd voor een zakelijke beoordeeling en bespreking der ingediende maatregelen ; de kamerleden zijn dan in staat, deze gewichtige veranderingen in ons strafrecht ernstig te bestudeeren; de Regeering kan een onderzoek instellen of nu werkelijk zulk een paardemiddel noodig is, om tot een oplossing te komen; het Nederlandsche volk kan van de zaak kennis nemen, en zich een oordeel vestigen." Zooals men ziet: de geheele „zaak" is niet veel anders dan een ongelukkige inval van de Regeering geworden, die door rijp 4 beraad wel ongedaan te maken zou zijn geweest. Een boevenstreek — met a" mifn krachT" t0t K"y»er: fschurk' ik zal tegen u vechten, met ai mijn kiacht . . . vandaag: sta mij toe u te toonen dat mi inderdaad te forsch in uw middelen zijt. Middelen, waartoe ? Noodlg voor wat . \ an het standpunt der bourgeoisie waren de dwan»- 2 1 fiZl8r n00dlg, zijn ze het n('^ en zuHen ze onveranderd gehandhaafd blijven totdat de arbeidersklasse genoeg macht krijgt om hen te schrappen uit het strafrecht. Nu toch is de ..gewichtje \ eiandering waarschijnlijk genoegzaam „bestudeerd"," en welke burgerlyke staatsman of rechtsgeleerde heeft ook maar gepoogd de ..ovenjlde daad herroepen te krijgen! De „schurkenstreek"? van 1903 is voorgoed in ons strafrecht belichaamd. Het is uit de brochure „In Zake Partijleiding" niet or> te maken of Troelstra reeds in deze allerlaatste dagen van Februari kennis droeg; van de verzwakking die bij het spoorwegpersoneel begon intetreden. Wij zagen dat hij de kansen van een werkstaking nog f Vig°if r-i"06111 j 01 moet dan ook ziJn veranderde taktiek hoofdzakelijk worden toegeschreven aan de inmiddels opgevatte meening, dat een meer tegemoetkomende houding althans op de liberalen een heilzamen indruk zou maken. Troelstra zegt uitdrukkelijk dat hij bij zijn interpellatie in de Kamer mede door die gedachte werd geleid : (wij onderstreepen) geuacnte „Mij'n interpellatie op 10 — 11 Maart beoogde in verband met de strooming naar uitstel der behandeling van de wetten tot na de enquete (naar den toestand van het spoorwegpersoneel) •m li?-r burgerij bestond en in 't adres Bergh zijn uitdi ukking vond, de Regeering ™d^^; van Troelstra was juist gevraagd om aantevullenj wat wellicht aan n algemeen propagandistisch karakter van het blad mankeerde. Troelst™ maa" niet in den verkiezingsstrijd nog wel die gaande was, een gebrek aan' het partijorgaan trachten verhelpen, waar dat orgaan een onding' dreigt te worden ... - merkwaardig, overigens dit samenstel van niet-kunnen, niet-willen en niet-mogen uit de pen van den man die abf ei naderhand bij anderen sprake zal zijn van het niet aanvaarden van zekere funktien, den grootsten mond zal opzetten over dienstweigeren en inbreuk op de tucht, en nieuwe voorwends vindpn nm de Partii tegen hen intenemen. Ongelukkigerwijs liet de hoofdredakteur het oogenblik voorbij gaan om op dit stuk te antwoorden gelijk in 't bel^rig d^n SchrMver aan hem toevertrouwd noodig zou zijn geweest. Als den schnjver toen aan 't verstand gebracht geworden was dat de & D- • redaktie had opgedragen aan iemand, die zich do°l ge^ SI^^ l liet verwarren en door geen groote woorden — van wien 00£ overbluffen zou niet onwaarschijnlijk aan de Partij veel leed en scha e bespaard zijn gebleven. Maar 6e redakteur di<« hier zoo^goed jh, het '/wiicrpn toe doet, zal niet meer instaat zijn, als hl) iroeisiras juu artikelen ontvangt, den opsteller beleefd te verzoeken het aan zijne zorgen opgedragen blad niet met een inzending te verpesten duizendmaal erger dan de kwaal welke zij wil genezen. Inderdaad heeft Tak toen het woord binnen gehouden dat de massa van de lezers voor Troelstra's laatdunkendheid en Troelstra's euvelmoed de oogen had moeten openen : en zoo was hij niet slechts verplicht het latere en nog moedwilliger geschrijf aantenemen, naar zelfs, zij het na „tweede lezing," er zijn instemming meê te betuigen. De kamerverkiezingen kwamen en gingen voorbij. Troelstra was zoo goed of zoo slecht als zijn woord: de verkiezingsstrijd die de socialistische stemmen van 38- op 65000 zag vermeerderen, is gevoerd zonder een letter van den „politieken leider" in het hoofdorgaan van de Partij: hij kon, hij wilde, hij mocht niet. Nog, echter, was in Amsterdam een verkiezingsstrijd niet afgeloopen ('), gevoerd in het eigen distrikt van dien leider, zonder dat hij een enkele maal ook daar een hand had uitgestoken, toen de artikelen in het Volk verschenen, de eersten van de talloos velen die van het partijorgaan het orgaan eener partijfraktie hebben gemaakt. De aanwijzing onder het tweede van de reeks, beginnen 13 Juli 1905: „nog lang niet uit" is volkomen juist geweest. De kampagne duurt tot op den dag van heden, en zal, komt niet de Partij tot bezinning, haar samenhang verbreken die reeds lang bedreigd wordt ... De personen wien hij in Maart beloofd had geen enkele belangrijke kwestie in de kourant te behandelen zonder hen te raadplegen, waren nu, in Juli, de meest onhandige, beleidlooze, doktrinaire, fanatieke, buiten de praktijk en boven den arbeidersnood staande individuen. Toen Troelstra „tot zijn leedwezen" aan den hoofdredakteur van het partijblad zijn medewerking moest weigeren, heette het — gelijk wij zooeven zagen — dat er „gelukkig" „nog vele andere middelen zijn op een wijze die mij gepast en gewenscht voorkomt, ten bate der Partij werkzaam te zijn." Terwijl iedereen naar zijn medewerking verlangt, en er geen twijfel aan is dat zij behoorlijk beloond zal worden, heette het thans dat hij „voor de helft non-aktief voor de Partij" was, en in burgerlijke kouranten voor geld moest schrijven — enkel omdat hij niet de positie had van hoofdredakteur . . . Het zakelijke deel van deze artikelen is in Troelstra's brochure herhaald en wordt in ons antwoord elders behandeld. Wij kunnen ons daarom hier bepalen tot het aanwijzen van de onwaarheden die bij deze gelegenheid de stof hebben geleverd voor de felle beschuldigingen. Onwaar is dat de artikelen van Pannekoek en Van der Goes over de herstemming de bedoeling hadden het parool van de Partijleiding „door een tegen-parool te ontzielen, terwijl de strijd op het heetst is." Deze artikelen zijn n.1. eerst na afloop van den verkiezingsstrijd verschenen. Troelstra verwijt ons „op het hachlijkst oogenblik'' te hebben ingegrepen, een verwijt dat hij met de „handige" wending (1) NI. om den gemeenteraadszetel van den liberalen bankier en EersteKamerlid Van Nierop, gewonnen door Jos. Loopuit, een geval van zuiveren klassenstrijd, waarbij de socialistische volksvertegenwoordiger van het distrikt zich wegens heesohheid. hoevele malen ook geroepen, liet verontschuldigen. Naast de artikelen en berichten over deze belangrijke aktie verschenen in het Volk de party verscheurende bydragen van Troelatra. uitdrukt: „in dit opzicht zijn hunne artikelen reeds veroordeeld dooiden datum". De lezer die de stukken niet bij de hand had, of in goed vertrouwen de nummers van de kourant niet heeft opgeslagen, zal kwalijk hebben begrepen dat onze artikelen „in dit opzicht" alleen door den datum hebben gezondigd. De waarheid is dat Pannekoek en Van der Goes wel geschreven hebben vóór de herstemmingen maar de plaatsing aan de redaktie hebben overgelaten. De herstemmingsdag viel op 28 Juni en eerst in het Volk van 1 Juli en 5 Juli werden onze artikelen opgenomen. In het Volk werd zelfs uitdrukkelijk meegedeeld (no. van 2o Juni) dat de schrijvers geen opneming vóór de herstemming hadden verlangd. Hoe misleidend Troelstra's voorstelling was, blijkt verder hieruit dat hij de opmerkingen van Pannekoek en Van der Goes behandelt als aanvallen op de partijleiding, door die beide personen zonder aanleiding begonnen. De waarheid is dat reeds vóór den 28 Juni in het Volk gedebatteerd is over de houding der Partij in verscheidene ingezonden stukken, voor en tegen de partijleiding, door en over moties van afdeeüngen. Amsterdam V b.v. heeft een motie doen opnemen waarin de leiding van de redaktie wordt afgekeurd: maar Troelstra wilde Pannekoek raken en sprak daarom alleen over de Leidsche motie, waarin aan het kongresbesluit over de herstemmingen een afwijkende verklaring werd gegeven. De waarheid, dus, is, dat aan een niet door hen ingeleide of uitgelokte diskussie, de genoemde partijgenooten met zeer vele anderen hebben deelgenomen. Waarom spreekt Troelstra niet over het uitvoerige stuk van twee Haagsche arbeiders die zich over het gebrek aan discipline tegenover het kongres beklaagden, betoond door afdeeüngen en partijorganen die, naar hunne meening, het besluit omtrent de herstemmingen hadden geschonden ? Omdat Troelstra aan het geheele debat over deze zaak de valsche voorstelling wilde geven die hij in zijn kampagne tegen de „N. Tijd-groep" noodig had. Omdat hij van dit debat, met warmte gevoerd door een groot getal partij genooten, de voorstelling noodig had vervat o.a. in de volgende woorden: „Wie geeft, vroeg hij (Volk van 15 Juli), wie geeft een paar individuen in de Partij het recht hun parool (dat van de partijleiding) door een tegen-parool te willen ontzielen, terwijl de strijd op het heetst is? Het ongepaste hiervan voelt, zou ik zeggen, ieder strijdend arbeider. Het is het a van ons a-b-c. Zonder dat zijn wij geen organisatie meer, doch een hoop knappe — of onknappe — koppen, elk zich aanvoerder voelend, orders of tegenorders uitschreeuwend, de partij vervormend tot een dispuutgezelschap op het oogenblik, dat zij als een leger in gesloten gelid moet opmarcheeren tegen den vijand langs de route haar door de bevoegde leiding aangegeven. . ." Wanneer men bedenkt dat, gelijk gezegd, alleen de datum van onze stukken deze beschuldiging zou kunnen wettigen, en verder dat zij werkelijk slechts in een reeds begonnen gedachtewisseling een plaats hebben ingenomen, zal men hebben begrepen met welk doel de kampagne in Troelstra's artikelen over de „Herstemmingen en nog wat" geopend werd. Onwaar is «lat Pannekoek in een ter plaatsing aangeboden stuk, Troelstra in zijn artikel Wat Nu? van 15 Maart 1903 een „verrader" heeft genoemd: .. ... .Erger maakte Pannekoek het, die mij naar aanleiding van mijn artikel „Wat nu?" een ingezonden stuk voor Het Volk zond, waarin ik kort-weg verrader werd gescholden. Natuurlijk weigerde ik het'te plaatsen; als ik, tot mijn verbazing op het kongres door Pannekoek. ondanks dat „verraad een uitnemend politiek leider genoemd — werkelijk verraad had gepleegd, behoorde men iets anders te doen dan een ingezonden stukje te plaatsen — dan ware een aanklacht bij de Partij, en een voorstel tot afzetting, op zijn plaats geweest." (Volk, 18 Juli 1905.) Nooit of nimmer heeft Pannekoek gemeend, en evenmin gezegd of geschreven, dat Troelstra werkelijk „verraad had gepleegd. Opmerkelijk genoeg is voor deze vele malen herhaalde en leugenachtige beschuldiging het stuk van overtuiging: de juiste bewooiding \an het bedoelde „ingezonden stuk" nooit meegedeeld geworden. En geen wonder: want van Troelstra's beschuldiging is alleen waar dat Pannekoek het woord „verraad" heeft gebruikt echter zondei daaimee te willen zeggen — hoe zou het ook mogelijk zijn geweest! dat het plegen van verraad in Troelstra s bedoeling had gelegen, zoodat de schandnaam van „verrader", waarvoor P. hem „kortweg gescholden" zou hebben, door Troelstra verdiend zou zijn. Op dit woord is het verwijt gebouwd, dat meer dan iets anders vele paitijgenooten tegen Pannekoek en'j de vrienden van Pannekoek heeft ingenomen. De meeste partijgenooten, immers, kunnen tot dusver niet begrijpen dat de klachten en verwijten van Troelstra voor verreweg het grootste deel manoeuvers zijn, in den partijstrijd aangewend, niet de uiting van ernstig gevoelde grieven. — Op ons verzoek heeft Pannekoek de betreffende stukken tot onze beschikking gesteld. Wij deelen er kortheidshalve alleen het allervoornaamste uit mee. Verbaasd en verontwaardigd zooals velen schreef 1 annekoek een uitvoerig stuk tegen het artikel Wat Nu? Het advies daarin gegeven, schreef hij, had alleen op verzoek van het Komitee van Verweer gegeven mogen worden. . . . „Is dit echter, ging hij voort, of niet beproefd . . . ot niet gelukt, dan is het artikel „Wat nu?" . . . weinig minder dan verraad ('), dat door de Partij niet goedgekeurd mag worden. Door zonder overleg met of tegen de opinie van de bondgenooten aldus een raad te geven, die door de wijze waarop hij gegeven werd, schadelijk moest werken op de eensgezindheid der beweging, stelt onze Partij zich, in den persoon van haar hoofdredakteur, tegenover de beweging, los van de anderen, volgt zij een eigen weg. .. , , ,. Dat is het in zijn handelwijze wat verontwaarding wekt en rechtvaardiging eischt; dat is in strijd met wat goede socialisten betaamt, enz." (1) Wy cursiveeren — V. <1. ft. De lezer beslisse thans zelf. Pannekoek heeft, zooals men ziet, alleen de strekking, de waarde van de daad beoordeeld Te handelen zooals Troelstra in de gegeven omstandigheden handelde, komt overeen met, is even erg of bijna zoo erg, als het plegen van verraad. Zóó bedoelde het Pannekoek, zóó schreef hij; zóó en niet anders. Hij meende niet en zeide niet dat Troelstra verraad heeft willen plegen, dat Troelstra een verrader was. Tusschen het oordeel over de daad en het beschiddigen van den persoon is een ontzaggelijk groote afstand. De beschuldiging van den persoon bevat en onderstelt het element van opzet. Aan een zaak immers kan letsel worden toegebracht door handelingen die niet nadeeliger hadden kunnen zijn wanneer de dader met boos opzet had gehandeld. Dit blijft voor de zaak hetzelfde, maar maakt een groot onderscheid voor den persoon. Inderdaad was het Pannekoeks meening, gelijk het nu de onze is, dat de beweging door Troelstra ernstig geschaad was geworden, bijna zoo erg als het hem mogelijk zou zijn geweest indien bij het voornemen daartoe had gehad. Zoo kan men van oordeel zijn dat iemands gedrag tegenover een derde „weinig minder" dan moord is — zonder in het minst te beweren dat de dader moord heeft gepleegd, een moordenaar genoemd, moet worden. Doch dit maakte Troelstra er van, hiermee hielp hij in zijn schend- en scheldartikelen van Juli '05 de partijgenooten tegen de Marxisten opruien. Het bleef van mond tot mond gaan: evenals Nieuwenhuis en Kolthek, heeft Pannekoek gezegd dat Troelstra een verrader is van de groote staking . . . Maar Pannekoek heeft niet alleen zich bepaald tot een oordeel over de daad, haar waarde en strekking, hij heeft ten overvloede met den meesten nadruk verzekerd dat hij de beiceegredenen van Troelstra niet verdacht. „Het is ons — schreef hij aan het slot van zijn opstel — geen oogenblik ingevallen te meenen dat hij zich door onzuivere beweegredenen lietleiden. Wij schrijven zijn verkeerde houding toe aan gemis aan inzicht, niet overzien van den toestand ... enz. . . . Aan persoonlijke goede trouic wordt niet getwijfeld . . . Troelstra heeft de beweging op zijne wijze willen dienen, maar als die wijze verkeerd is, mogen wij den wil niet voor de daad nemen, enz." Deze woorden, die tusschen den wil en de daad onderscheiden, weerleggen de betichting van Troelstra aan het adres van den schrijver afdoende, een betichting die eerst naderhand tegen Pannekoek en diens vrienden gebruikt werd Op het oogenblik zelf heeft Troelstra den inzender geantwoord met een uitvoerig partikulier schrijven, waarin de daad werd verdedigd en toegelicht, maar dat geen woord bevatte over de „beschuldiging" van verraad. Dit verkrachten van de waarheid, dit beantwoorden van een kritiek zijner handelingen met het verwijt dat men zijn karakter enz. te nakomt, het systeem van zijn polemiek in alle partijgeschillen, is reeds in het stuk van Pannekoek aangeduid met woorden die Troelstra's houding in die geschillen volkomen kenmerken: „Moet een openlijke afkeuring van zijn beleid, op een oogen- blik dat liet voor do beweging noodig is, dadelijk als persoonlijke beleediging gekwalificeerd worden, dan wordt hiermee aan alle kritiek de weg afgesneden.'' De aandacht afteleiden van het zakelyke — met dit doel i& nu en altijd de drukte gemaakt over het persoonlijke. Om de kritiek op zijne daden in 1903 te ontwapenen, is een lage en zotte besehuidiging die zijn personen te verduren zou hebben geheid, uit de lucn g ~'ILPOnwaar, verder, is de betichting dat „de soc. dem. Kamerleden, bekrieweld, bekritikasterd, uit pure Marxisterigheid vaak zoo wat uit de hoogte behandeld" zouden zijn geworden door de partij genooten, tegen wie Troelstra's haat op deze wijze zich uitte. ( Volk van i3 Juli). In het rapport der Partijbestuurders die ook deze aanklacht hebben onderzocht, lezen we het volgende: Ten einde precies omschreven voor zich te hebben door welke feiten "in het optreden van Gorter c.s. de Kamerfraktie zich in hare leiding van de belangen der Partij had bemoeilijkt gezien (Troelstra's artikelen in het Volk van Juli 1905) heeft het, P. B. tot de Kamerfraktie het schrijven gericht dat als bijlage E. hierby is vermeld. , , , , . , Van de Kamerfraktie werd op dit schrijven het onderstaand antwoord ontvangen: 's-Gravenhage 18 December 1905. Aan het Partijbestuur W. P. Op de vergadering waarin Uw schrijven no. 4106 dd. 7/11/5 werd behandeld, was ik afwezig en nam Tak het secretariaat waar. Dien ten gevolge dachten wij van elkaar dat Uw brief reeds was beantwoord. Uit de notulen van Tak zie ik nu, dat besloten is te antwoorden „dat de Kamerfraktie niemand beschuldigd heeft en in zake dit verzoek dus niets heeft te staven. (w.g.) K. ter Laan. Zoo kon het P. B. dit punt hiermede als voldoende toegelicht en afgehandeld beschouwen." Inderdaad, bestonden er ook maar eenigszins gewichtige grieven, dan zou zeer waarschijnlijk, wetende met welk doel de vraag tot haar was gericht, de Kamerfraktie ze niet ongenoemd hebben gelaten. Intusschen was de bewering van Troelstra tot alle lezers van het Volk doorgedrongen. Dat de schrijver, om zijn afkeer van partij genooten te luchten, neerschreef wat hem voor de pen kwam, waar of niet waar was toen nog voor de meesten iets geheel ongeloofelijks. ' Onwaar is ook de voorstelling die Troelstra geeft van het gebeurde tusschen hem en de redaktie van de N. Tijd in het voorjaar: al zou het P. B. genoodzaakt zijn geworden „er aan te pas te komen om van ons „de belofte los te krijgen" dat Troelstra rekenen kon op onze medewerking (Volk van 20 Juli). Toen hij dit schreef mst Troelstra de reden van ons schijnbaar dralen, gelijk wij die hebben meegedeeld. In zijn brochure is de zaak iets minder verkeerd behandeld — maar deze valsche beschuldiging had evenmin als een der andere haar doel gemist bij de partij genooten, die gewoon waren aan de verzekeringen van Troelstra niet te twijfelen. Dat, eindelijk, de meest gewichtige beschuldiging: de „Ar. Tijdgroep" heeft mij uit de redaktie van het partijorgaan verdreven, onwaar was, is uit het voorgaande voldoende gebleken. De serie van vier artikelen eindigde met de verklaring dat de schrijver zich geheel uit de leiding van de Partij zou terugtrekken, indien het volgend Kongres het gebeurde in Den Haag niet ongedaan maakte. Hiermee was een „ultimatum" gesteld op de strekking waarvan wij nog nader terugkomen De direkte indruk op de massa van de lezers kon niet anders zijn dan dit zijn: eerst heeft de „N. Tijdgroep" Troelstra van het Volk verjaagd en nu zal zij hem nog uit de Kamer jagen ook. Hiermee was de veldtocht geopend tegen Gorter c. s. en tegen het Partijbestuur, dat Troelstra beschouwde als onder den invloed van deze „groep" gekomen, door de verkiezing die na het Haagsche kongres had plaats gehad. Wij willen in ander verband iets zeggen van de dienstweigering en vergrijpen tegen de partjjtucht door Troelstra en anderen gedurende het jaar 1005—06 gepleegd, en gaan nu over tot het Utrechtsche kongres dat dit jaar besloot. De gevoerde kampagnewerd bekroond door het voorstellen en doordrijven van de beruchte motie die voor goed de „marxistische" richting wilde brandmerken als de betweterij van enkele personen. IV. De Utrechtsch6 Motie. De motie, voorgesteld door vier leden van de tot voorbereiding van het debat over de partijgeschillen benoemde kommissie, — Troelstra, Tak, Schaper en Vliegen — luidde als volgt: „Het kongres der S. D. A. P. Overwegende dat sinds eenige jaren in de partij het verschijnsel te konstateeren valt, dat stelselmatig op zekere partijgenooten het stempel van beginselzwakheid, opportunisme, revisionisme, enz. wordt gedrukt door andere partijgenooten, die meenen in het bijzonder bevoegd en verplicht te zijn om de partij te bewaren voor „verwatering", afwijking van de door het beginsel voorgeschreven lijn, enz. dat dit verschijnsel van de andere zijde tegenstand heeft uitgelokt, die zich uit in even grievende kwalifik.ities tegen de bedoeld»! partijgenooten ; dat tengevolge daarvan de eenheid der Partij noodwendig in gevaar moet worden gebracht; betreurt dit misbruik van de vrijheid van kritiek, welke vrijheid in onze partij boven eiken twijfel verheven staat; en legt aan alle partijgenooten den plicht op om die kritiek te houden binnen zoodanige perken, dat de partij genooten eikankers waardigheid en de eenheid der partij hooghouden." De minderheid der kommissie: llenr. Roland Holst, Gorter en Van der Goes, bestreed de motie die aangenomen werd, nadat een minderheidsamendement verworpen was geworden met 130 tegen 62 stemmen en 25 blanko's. Na hetgeen over het optreden der met deze uitspraak getroffen partijgenooten gezegd is, zal het noodig zijn den inhoud van deze verklaring breedvoerig te bespreken. Wat inderdaad hier gelijk elders in de sociaaldemokratie zichtbaar was geworden : de aanwezigheid van ticee richtingen, bij ons nog zoo goed als alleen tot de leidende kringen der Partij beperkt, en daarom gemakkelijker dan elders voor een bedenksel van personen uittemaken, wordt in de motie op deze evenzeer onware als onwaardige wijze voorgesteld Er is geen „verschijnsel" van zakelijke geschilpunten, neen, de meerderheid „konstateert" een verder met geen enkel woord toegelicht verschijnsel dat zekere partijgenooten zich het recht aanmatigen op anderen een stempel te drukken dat de getroffenen onwelgevallig is. Zooals wij reeds meer dan eenmaal zeiden: het gebruik van termen als revisionisme en opportunisme wordt hier uitgelegd als een daad van willekeur van eenige leden, die minder door een ander inzicht, dan door een grootere hoeveelheid eigenwaan van de overigen zich onderscheiden. Waart gij wat minder predant, wat minder ingenomen met uw roeping om de Partij te bewaren voor afvalligheid van het socialisme, — dan zoudt ge . . . met Troelstra c.s. niet verschild hebben in de agrarische en de schoolkwestie, ge zoudt zijn houding in den stakingstijd hebben bewonderd, het verloochenen van de partijaktie tegen het ontwerp-arbeidskontrakt goedgekeurd, ja, met zijn kampagne tegen andersdenkenden in de Partij ingenomen zijn geweest. En als gij nu in 't vervolg wederom met Troelstra of Vliegen zult verschillen, b v. in de waardeering van het klerikaal-liberaal ontwerp op de Ziekte-verzekering, dan zijn wij in ons door de Partij gewaarborgd recht als we u moedwilligen noemen, die eenmaal besloten zijt ongenaakbare standpunten in te nemen . . . Zij die het program willen veranderen, die zooals het in de cirkulaire van het P. B.aan de Afdeelingen heette, op welk gewichtig punt dan ook, het program „verloochenen" willen, die het program en de daarop gebaseerde taktiek willen herzien en dus terecht „revisionisten" heeten en ook zich zelf vaak revisionisten noemen — zij zullen het niet alleen mogen doen maar ook nog zich verwonderen en ergeren wanneer gij het plan tot revisie van het program . . . revisionisme noemt. Immers de meerderheid van het Utrechtsche kongres heeft het gebruiken van deze alom gebruikelijke bewoordingen gewraakt als een misbruik van „de vrijheid van kritiek". . . De ongerijmdheid: dat het kenmerken van een bepaalde richting in de Partij met de daarvoor bestaande namen de grenzen van geoorloofde „kritiek" zou te buiten gaan, wordt nog verergerd door de eenzijdigheid van het in de motie uitgesproken verwijt. Of hebben de opportunisten enz. ook niet reeds bij het eerste meeniningsverschil het „stempel" ter hand genomen dat den blaam van dogmatisme drukte op „zekere partijgenooten'?" Dit is, meenen we, geen „grievende," slechts een dwaze kwaliflkatie. De arbeiders in ons land die de propaganda kennen welke de K. Tijd-groep voor het socialisme heeft gevoerd, weten zeer goed dat zij liet socialisme niet uit „dogma's" of „formules" afleidt, maar uit de toestanden en de bewegingen van de werkelijkheid. Doch als er sprake moet zijn van grievende termen, dan zijn ze niet alleen, zooals de motie luidt, aan beide kanten gevallen, maar aan beide kanten met dezelfde „stelselmatigheidEr is in den loop van zaken, in de geschiedenis van de partijdebatten niets dat een „marxistische" meerderheid zou verbieden juist hetzelfde „verschijnsel" te konstateeren ten aanzien van de „stelselmatigheid" der „kwalifikaties'' afkomstig van de anti-AT. Tijd-groep. Deze eenzijdigheid, strijdig met de historische waarheid, is een afdoende bewijs tegen de bewering van de voorstellers, dat de motie van Utrecht de vrijheid van spreken in de Partij geenszins te na kwam. De voorstellers en andere leden van hun richting hebben dan ook destelmatigheid van hun kritiek volgehouden of er niets gebeurd was. Als er iemand „maling" gehad heeft aan de uitspraak van de meerderheid te Utrecht dan zijn het deze voorstellers geweest. Het „diskwalificeeren" van partijgenooten is hunnerzijds met verdubbelde heftigheid voortgezet. Hunne daden daarna maken hunne woorden tijdens het kongres te schande. Zien we vervolgens welke gronden aangevoerd zijn voor het vonnis tegen de minderheid. Vliegen heeft een aantal dingen gezegd over den toestand van de Partij en van het socialisme in ons land waarmee het, volgens hem, niet gunstig gesteld was Dat de socialistische propaganda in een land met weinig industrie, met, in 'talgemeen, een ekonomische ontwikkelingsgeschiedenis als de onze, met, als vrucht van die omstandigheden, een arbeidersbevolking die, ook blijkens haarkerksche neigingen, kleinburgerlijker denkt en voelt dan misschien eenige andere in Europa: dat onze propaganda slechts langzaam vordert kan niet ontkend worden. — Maar als daarvoor personen aansprakelijk gesteld moeten worden, dan is het niet alleen geheel willekeurig maar ook onbillijk dit te wijten aan de „N. ïty'cf-groep'VAan nemen de dat de voorstelling van Vliegen juist was, en niet, om zijn doel, al te ongunstig gemaakt, zoo zou de verantwoordelijkheid toch jzeker hoofdzakelijk gedragen moeten worden door de personen die voor de leiding van de Partij verantwoordelijk zijn. „Onze partij heeft onder de arbeiders geen voet gekregen, en in de laatste jaren is het eer slechter dan beter geworden". Zoo zeide Vliegen, maar hij deed geen poging om|gebre- ken in de leiding aan te wij zen. die de Partij voet onder de arbeiders had moeten geven. Do arbeiders zouden door de onderlinge „theoretische diskussies" afgeschrikt zijn geworden, meende Vliegen. Maar toen hij dit zeide, waren de laatste diskussies van dien aard vier jaar geleden gevoerd! Ontzaggelijk overdreven was zijn bewering dat er „veel meer naar binnen dan naar buiten gestreden was". Zeker was in eenige afdeelingen, vooral in de Amsterdamsche, het noodlottige gevolg van den inwendigen strijd, toen Vliegen sprak, maar al te voelbaar geworden — doch dit was niet het gevolg van een theoretisch debat. De kampagne tegen clc „.N Tijcl-groep", waaraan de spreker zelf had meegedaan, heeft daar en elders de gemoederen verbitterd en van elkaar, misschien onherstelbaar, vervreemd. De obstruktie door Troelstra en Vliegen gevoerd, de dienstweigering en tuchteloosheid van die zijde, is mede oorzaak geweest van het bederf in het partijleven in en buiten Amsterdam. Zonder het heropenen van de oude debatten, dat, door de wijze waarop, ook het openscheuren van oude wonden was, zou de „malaise" en de „desorganisatie" niet zijn teweeggebracht waarover nu terecht werd geklaagd. Aan den anderen kant was de propagandistische ijver van sommige leden verslapt door eenige voorvallen van de laatste paar jaar, die een ontstemming hadden gewekt welke aan de voorstelling van Vliegen een schijn van waarheid bijzette. De scheuring in Utrecht, de zaak „Wijnkoop-Hugenholtz" in Amsterdam, de zaak „Van Gilst" in Den Haag, hier en daar een getwist over koöperatie-kwesties, in Amster dam bovendien eenige geschillen over taktiek, dit alles had nadeelig gewerkt in de genoemde plaatsen, en ook daar buiten dooi' de berichten en debatten in het Volk. Wanneer men verder bedenkt dat de brochure van Troelstra, een volledige akte van beschuldiging, uit de lucht gegrepen schrikbeelden van partijbederf op rekening stelde van de „N. Tijd-groep", dan kan het begrijpelijk worden hoe een motie aannemelijk te maken was door een overigens zoo onwaarschijnlijk betoog als dat van Vliegen. Vliegen is in gebreke gebleven ook maar een spoor van bewijs te leveren voor zijn bewering dat de verkeerdheden door hem terecht of ten onrechte aanwezig geacht, het gevolg was van de theoretische diskussies in onze Partij. Hoogstens zou de aanwezigheid van twee richtingen als een bron van bederf te noemen zijn geweest, maar dit zou niet gepast hebben in een redeneering die al het kwaad aan de personen van éen der richtingen wijten wilde. Doch zelfs daar waar Vliegen over „den strijd tusschen de twee richtingen" sprak, was het in den zin die hij in het begin had aangeduid door de woorden die als het korte begrip van de revisionistische opvatting van de zaak kunnen gelden. Waar, vroeg hij, is het „onderling vertrouwen"gebleven, „de broederlijkheid" en de „innige samenwerking, van de eerste jaren?" Welnu, Troelstra had drie jaar geleden het laatste kongres waar scherpe woorden gewisseld waren, met de verzekering gesloten dat de broederlijkheid en de solidariteit nog volkomen ongerept waren, een jaar tevoren had hij de medewerking van de N. Tyci-redaktie ingeroepen, die hem toegezegd werd, en verder was er niets voorgeval- len dat op tweedracht of wantrouwen wees — tot de uitvallen van Troelstra in Juli H>05. De diskussie over do herstemmingen zou geen blijvende oneenigheid hebben teweeg gebracht. Slechts de manier waarop „over de herstemmingen en nog wat'' Troelstra toen opnieuw begon over alles wat vroeger gebeurd en beeindigd was, slechts het exploiteeren van de debatten als materiaal tegen de „IV Tijdgroep", toen „stelselmatig" begonnen, heeft de ellende gebracht waarvan het einde nog niet is te zien. Volgens Vliegen, daarentegen, was het kwaad begonnen „toen in de Partij menschen kwamen die zichzelf stelden als hoeder van het beginsel, die het beginsel zouden vrijwaren tegen onderstelde aanvallen van anderen, die optraden als partijredders" .... een stelling die in den geest van de motie alle zakelijke verschillen terugbrengt tot de toevallige betweterij en pedanterie van personen, en die de kern is van het argument waarmee de vrijheid van spreken in de S. D. A. P. thans wordt bedreigd. Het beroep door Vliegen gedaan op de brochure van Troelstra kan ook om deze reden niet geacht worden te bewijzen wat hij te bewijzen had: dat de manier waarop van onze zijde aan eenigeprincipieele debatten deelgenomen is de oorzaak was van „malaise" enz., wijl er niets van dien aard bestond tijdens of spoedig na de gevoerde debatten zelve. Zoo iets kon alleen met eenigen schijn' van waarheid gezegd worden na de kampagne die de gemoederen had opgeruid. Op het oogenblik zelf, of op welk oogenblik ook voor Juli '05, zou iedereen uitgelachen zijn geworden die beweerd had dat de strijd over de schoolkwestie, over de herstemming, over de spoorwegstaking, over de redaktie van het Volk, de Partij had gedesorganiseerd, de „werfkracht" verminderd, een blijvende tweespalt van eenige beteekenis had teweeg gebracht. Gesteld al, dus, dat de brochure van Troelstra een juiste toedracht gaf van het gebeurde, dan zou nog de gevolgtrekking valsch zijn die Vliegen, gelijk Troelstra zelf, uit het gebeurde afleidde. Verslapping en ontstemming, voor zoover aanwezig, komen voor rekening van hen die de hier geschetste middelen hebben gebruikt om de Marxistische richting te verslaan. Ook hier mogen wij op het vorig partijbestuur ons beroepen, dat de vraag of „de bewering van desorganisatie in de partijleiding als gevolg van het optreden van Gorter c.s. en van het voorgevallene op de kongressen door de feiten wordt gestaafd?'' met algemeene stemmen ontkennend beantwoordde, zeggende „dat toen Troelstra deze meening uitsprak, van wat desorganisatie in de partijleiding moet worden geacht, niets was gebleken." De beschuldiging, door Troelstra op beweerde desorganisatie gebouwd en door Vliegen in zijn rede op het Utreclitsche kongres herhaald, is dus volgens alle toenmalige partijbestuurders, waaronder ook Helsdingen en Spiekman, een beschuldiging, niet door de feiten gestaafd, waarom wij, de aangevallene en mede op grond daarvan veroordeelde partij, haar een valsche beschuldiging noemen. Zien wij, eindelijk, welke bewijzen Vliegen bovendien te berde bracht, dan vinden we niets dan twee toespelingen op gezegden van schrijver dezes in artikelen over en naar aanleiding van het Internationale kongres van 1904 te Amsterdam. De lezer oordeele ot aan de bedoelde woorden in het verband van Vliegen's betichting eenige bewijskracht kan worden toegekend. Wij lezen op deze plaats in het verslag zijner rede: (Volk, 19 April 1906.) „In de XX"»e Eeuw, een burgerlijk tijdschrift, schreef Van der Goes: indien het aan mij had gestaan, was Jaurès buiten de internationale sociaaldemokratie gesteld. Dit wil zeggen: V. d. Goes wenschte een scheuring door heel het socialisme". . . En er volgde begrijpelijkerwijze op de woorden van het slot: „als gij zegt, deze theorie aanhangen of scheuring, laat gij het proletariaat in zijn ellende," het luide applaus van de misleide vergadering. . Afgezien van de dwaasheid dat iemand de richting Jaures— Millerand om een of andore „theorie" lastig gevallen heeft alsof ooit iets anders beweerd is dan dat de toenadering tot of zelfs geheele samensmelting met burgerlijke partijen en regeerstelsels, waarmee Millerand voor goed onder-en waarin Jaurès tijdelijk opgegaan is, verderfelijk was voor de belangen van het proletariaat en als zoodanig onsocialistisch — afgezien daarvan is door V. d. Goes betoogd dat Jaurès niet „buiten de internationale sociaaldemokratie gesteld" behoorde te worden, omdat een uitspraak van het Amsterdamsche kongres onbillijk en ook ontafetischj zou zijn geweest. De internationale kongressen hebben niet de bevoegdheid, schreven we, om een fraktie uittestooten waarvan velen moeten aannemen dat ze te goedertrouw gedwaald heeft — komt mot de jaren de bevoegdheid om te richten over de houding van partijgenooten „dan zal het tevens steeds minder noodig zijn er voor strenge maatregelen gebruik van te maken." En met volkomen instemming werd de houding van de vergadering toegelicht, die de taktiek had veroordeeld zonder de personen te treffen, en daarmee het sterke verlangen van de burgerlijke pers teleurgesteld dat ditmaal het internationale verband onherstelbaar zou scheuren. Het geheele artikel in de XXsfc Eeuw verblijdt zich over het genomen besluit, dat met deze woorden samengevat werd: de onsocialistische taktiek er uit, de persoon van Jaurès behouden. Een plaats, slechts, is in schijnbare tegenspraak met de duidelijke strekking van liet betoog. Zooals men weet, wilden de Fransche „marxisten" een scherper verklaring aangenomen gehad hebben. Onze persoonlijke meening was dat Jaurès door zijn hulp te verleenen aan den afvalligen Millerand, aan het „ministerieele socialisme" en zijn noodlottige gevolgen onder de arbeiders (b.v. de versterking van anarchistische invloeden) mede aansprakelijk is geweest en de blaam die de „Guesdisten" voor hem bestemd hadden volkomen heeft verdiend. „In Frankrijk en niet in Nederland voor de zaak werkzaam'' zou de scherpere uitlegging van de (Dresdener) motie door den schrijver van het artikel verdedigd zijn geworden. „Van zijn persoonlijk standpunt" dus is het zelfs „te betreuren" dathetinter- nationale kongres niet heeft mogen handelen zooals de oudere Fransche partij gewenscht had. Wat met (deze woorden bedoeld werd is dus vrijwel het tegenovergestelde van hetgeen men er in heeft willen lezen. Dat na hunne droevige ervaring van de uitkomsten, de Fransche „marxisten" de onsocialistische politiek van Jaurès — die veroordeeld is geworden door het kongres van Amsterdam, en waarvan Jaurès daarna is teruggekomen — ook in den persoon wilden treffen (den politieken persoon, natuurlijk) is volkomen begrijpelijk. Echter is het even verklaarbaar, dat de afgevaardigden van andere partijen die de poHtiek verwierpen, den persoon wenschten te sparen. „In Frankrijk werkzaam" kan men de dingen en de menschen anders opvatten als van het standpunt der Internationale mogelijk en wenschelijk is. „Tusschen nationaal en internationaal is ook voor de arbeiderspartijen nog altijd een verschil".. Zoo luidde onze beschouwing, die, althans nu wederom bijna drie jaar verloopen zijn, voor allerlei tegenspraak, misschien, vatbaar is — alleen niet voor de boosaardige uitlegging er door Vliegen aangegeven: „als het aanV. d. G. gelegen had, was Jaurès buiten de internationale soc.demokratie gesteld". Ons artikel eindigt, ten overvloede, met woorden van voldoening en dankbaarheid wegens de verkregen of behouden éénheid der internationale groepen „Het kongres heeft gedaan wat het doen moest om geen tweedracht te verscherpen, door resoluties die het niet bevoegd was te nemen." Wat de vijanden gehoopt hadden „is niet gebeurd, en het gevoelen van de vergadering is met een verassend groote, bijna volmaakte eenstemmigheid uitgesproken.". Is dit de taal van iemand die „als het aan hem gelegen had ', een geheel ander verloop aan het kongres zou hebben gegeven? Wij spreken uitvoerig over deze aanhaling, niet omdat ze op zich zelf van groot gewicht zou zijn, maar wegens het gebruik op het Utrechtsche kongres — voor een publiek dat met een paar woorden tegen een partijgenoot werd opgezet door lieden, die over de verkeerde behandeling hun aangedaan steeds den mond vol hebben. Ja, waar moet het heen met het „onderlinge vertrouwen" en de waardeering, als het geoorloofd is in elkanders geschriften aldus rond te speuren naar op zich zelf staande uitdrukkingen die met eenige vaardigheid in het citeeren zoo gemakkelijk in elke gewilde richting te benuttigen zijn? Nogmaals vragen we: wat was er dan gebeurd in de Partij, dat een dergelijke bejegening wettigde of noodzakelijk maakte? Waren daden als deze geschied in een hevigen principieelen strijd, was er een hooggewichtige kwestie hangende die de geesten sterk prikkelde en sommige aanvoerders de grenzen van het partijdebat deed overschrijden — zooals aan weerskanten vroeger „grievende kwalifikaties" somtijds vielen — dan waren aanvallen als deze van de tegenstanders der „Nieuwe Tijd-groep" verklaarbaar geweest. Maaide geheele beweging heeft geen ander doel dan op bepaalde personen „het stempel te drukken" van dwarsdryvers en ketterjagers te zijn, daarmede de richting welke ze in de Partij vertegenwoordigen van allen invloed te berooven. De andere aanklacht van Vliegen tegen Van der Goes is, zoo mogelijk, nog minder gegrond. In een burgerlijk maandschrift, „De Vragen des Tijds," had Vliegen zijnerzijds de Amsterdamsche vergadering behandeld, naar aanleiding waarvan de schrijver van deze bladzijden een breedvoerige uiteenzetting publiceerde van de „Revisionistische kritiek", theorie en praktijk der Fransche groep waaraan hoofdzakelijk de namen Millerand en Jaurès verbonden zijn geweest, en die in onze Partij een warm bewonderaar heeft gevonden in den toenmaligen buitenland-redakteur van het Volk. Een uitdrukking in het begin van deze artikel-serie is het geweest die Troelstra in zijn Juli-opstellen, en later Vliegen te Utrecht aan de partijgenooten voorgehouden heeft als een bewijs van onze onverdraagzaamheid. „Van der Goes, zeide Vliegen, heeft van mij gezegd, dat ik mij theoretisch buiten het socialisme heb gesteld ; de noodzakelijke konsekwentie daarvan is: gij zijt geensociaaldemokraat, of geen vol sociaaldemokraat meer". (') Wat wij bedoeld en geschreven hebben was inderdaad dat Vliegen zich theoretisch buiten het socialisme had geplaatst. Alleen verzuimde de spreker iets te zeggen over de motiveering van dit oordeel, zoodat de indruk op het gehoor moest zijn dat door ons een der meest gezaghebbende en oudste sociaaldemokraten in Nederland met een willekeurig doemvonnis was getroffen . . . Zoo weinig, in tusschen, was dit „vonnis" willekeurig of algemeen, dat het zeer bepaaldelijk afgeleid was geworden uit de overtuiging van Vliegen, jaren lang in het Volk verkondigd, dat het Fransche ministerieele socialisme van Millerand en Jaurès goedkeuring en zelfs toejuiching verdiende. „Wat Vliegen in theorie voorstaat, daarvan heeft Millerand de konsekwentie toegepast." Met die theorie die per slot het opgeven van den klassenstrijd is, wijl ze het socialisme verwacht van de samenwerking met alle vooruitstrevende burgerlijke elementen, zeiden we, „valt men in de burgerlijke denkwijze terug waaruit wij allen zijn voortgekomen." Het is de toepassing van deze taktiek geweest waarmee werkelijk Millerand uit het socialisme in de burgerlijke demokratie is teruggevallen, die door het Internationale kongres werd veroordeeld, die vervolgens door Jaurès en zijn aanhang verlaten is.Het bewijs van onze stelling is door de ondervinding geleverd. Dat de minister Millerand als goed socialist heeft gehandeld, zal thans wel niemand willen volhouden Zoo goed als zijn praktijk onsocialistisch was is de theoretische grondslag van zijn daden onsocialitisch. Voor de kennis van het gebeurde te Utrecht blijft het feit van beteekenis dat een uitdrukking, die een door de Internationale sociaaldemokratie verworpen en door de nationale partijen verlaten stelsel onsocialistisch noemde, in het schamele bewijsmateriaal tegen de N. Tijd-groep een eerste plaats moest innemen. (1) Ziellier als treurige kuriositeit (le wijze waarop Troelstra van dit geval melding maakte in zijn artikel van 13 Juli, liet eerste van de reeks: „Van der Goes was reeds zoo welwillend in De Nieuwe Tijd Vliegen buiten"de geestelijke gemeenschap dor opreehto Marxistische sociaaldemokratie tu plaatsen - n.1. zooals Van der Goes die momenteel verstaat"... V. Na het Utrechtsche Kongres (1906). Tot zoover was de kopie van deze brochure gereed toen het partijkongres 1907 te Haarlem (31 Maart, 1 en 2 April) bijeenkwam ('). Deze vergadering was afgewacht om de laatste paragaaf te schrijven, aangezien zich gebeurtenissen konden voordoen welke op de partijgeschiedenis van het afgeloopen jaar (1906—7) een licht wierpen dat bij de samenstelling van dit slot te pas kon komen. Na het besluit tijdens het kongres door den schrijver en zijne vrienden genomen om slechts een beperkt aantal exemplaren te doen drukken, ter overhandiging aan de leden van de partijorganen en aan eenige partijgenooten bij de geschillen in de Partij hoofdzakelijk betrokken, na dit besluit meent de schrijver te kunnen volstaan met den voorgenomen inhoud van het laatste gedeelte in enkele volzinnen samentevatten. Te meer is dit mogelijk omdat het handelt over recente en bekende zaken. Wat sedert Utrecht geschied is, bevestigt, meenen we, onze opvatting van de motie gericht tegen de „N. Tijd-groep": dat de leiders van de meerderheid zich hiermee een uitspraak „van de Partij" hebben verschaft tegen de marxistische richting, waardoor de diskussie van het gebied van het zakelijke ieder oogenblik op het persoonlijke terrein kan worden overgebracht, en de overwinning reeds vooruit in handen is van die groep welke met persoonlijke argumenten het beste is vertrouwd. Onmiddelijk na het kongres schreef Troelstra in het Fottdat, mocht Gorter weer iets zeggen over toenadering tot burgerlijke demokraten, dooi- de Motie aan die bewering „de angel zou zijn uitgetrokken". Dit bevestigt volkomen hetgeen door ons over de bedoeling van het voorstel is gezegd. Wij beschouwen het als een beperking van de vrijheid van kritiek, wanneer een zakelijke opmerking als b.v. door Troelstra in zijn Kerstrede van 1006 te Amsterdam gemaakt over de richting van de denkbeelden door Vliegen in den laatsten tijd uitgesproken, als van tevoren door een kongresmotie krachteloos gemaakt of zelfs verboden wordt. Het moet ieder vrijstaan een meening uittespreken over de vraag of iets al dan niet met zijne opvatting van het socialisme overeenkomt. Doch de Utrechtsche motie moest de revisionisten in staat stellen zonder nader bewijs, zonder dat iedere zakelijke (1) Tot vermijding van misverstand wordt hier nog aangeteekend dat het eerste voornemen was de brochure begin Februari te doen verschijnen. Toen het bleek dat door een bijzondere verhindering van den schrijver dit niet mogelijk zou zgn, werd besloten tot uitstel na het kongres van dit jaar. uiting afzonderlijk en zakelijk beoordeeld werd, liet marxisme te brandmerken als de kwade hebbelijkheid van eenige leden, tegen wie te Utrecht eenmaal voldoende gewaarschuwd was en wier boosaardigheid daarmee machteloos was gemaakt. Dat Troelstra in December een opmerking maakte van dezelfde strekking als hij bij Gorter afgekeurd had in April, bewijst nogmaals dat de beperking van het vrije woord alleen gericht was tegen de Marxisten. De wijze waarop de medewerkers Roland Holst en Yan der Goes door de redaktie van liet Volk bejegend zijn geworden was de voortzetting van de kampagne tegen de richting door hen vertegenwoordigd. Op grondslag van de Utrechtsche motie kon de redaktie en kan ook Troelstra (in zijn polemiek tegen Henr. Holst over Vrouwenkiesrecht en tegen V. d. Goes over het ziekteverzekering.-ontw.) zich veroorlooven iedere afwijkende meening voortestellen als een blijk van den zelfden moedwil of verdwaasdheid die de Partij had veroordeeld. Voortzetting van de kampagne tegen de „N. Tijd-groep" was o.i. bovendien het drijven naar program-herziening, zichtbaar in: 1°. het tijdstip: gekozen in een periode van grooteinnerlijke beroering; 2°. de ondemokratische behandeling van deze gewichtige aangelegenheid, buiten het kongres der Partij; 8°. de samenstelling van de kommissie, o.a. met partijgenooten als Pijnappel, Bonger en Van Gelder, die het buiten alle praktische propaganda staande intellekt vertegenwoordigen, terwijl theoretisch ontwikkelde propagandisten als Loopuit en Mendels waren voorbijgegaan. 4°. de schromelijke overdrijving waarmee in de cirkulaire van het P. B. over de noodzakelijkheid van de herziening, en in dat verband over de gebreken van het bestaande programma werd gesproken. Deze bestuurscirkulaire is een pleidooi dat zonder eenig zakelijk argument in algemeene bewoordingen stemming zoekt te maken tegen een program — de noodzakelijkheid van welks herziening aan een kommissie nog eerst ter bestudeering wordt opgedragen ! Niets minder werd gezegd voor het Partijbestuur reeds vast te staan, dan dat de tekortkomingen van dit program de uitbreiding van het socialisme verhinderen! Een partijbestuur dat zich tot zulke beweringen laat meêsleepen, heeft getoond voor de taak van de Partij door de inwendige krisis te leiden niet bijzonder geschikt te zijn. Het P. B. zou, ware zij niet van de op deze wijze in de zelfde cirkulaire omschreven taak afgetrokken door de drijvende krachten die voor alles strijd tegen het marxisme en nog meer tegen de marxisten begeerden, evenmin aanvallenderwijs tegen de partijgenooten zijn opgetreden die, door de motie van Utrecht getroffen, gebruik maakten van hun recht om te bepalen hoe, na deze uitspraak van de meerderheid, hunne houding in de Partij zou zijn. Een verantwoordelijke funktie in de leiding kan niet worden aanvaard door leden die de uitdrukking van hun eerlijke overtuiging, bij de behandeling van voorkomende kwesties op regelmatige wijze te s kennen gegeven, als het slelouiuiaiig blameeren van andere leden hebben zien veroordeelen. Als vertegenwoordigers van de Partij in politieke debatten optredende, kan iedere tegenstander hunne verdediging van het socialisme krachteloos maken door hun deze veroordeeling voor de voeten te werpen. — „Wat gij over aktueele vraagstukken hier zegt, kunt ge in uw eigen Partij niet uitspreken zonder door een motie van afkeuring te worden getroffen" Zoo zou met het volste recht iedere tegenstander kunnen spreken, en daarbij niet alleen op de wellicht voor verschillende uitleggingen vatbare bewoordingen van een kongresmotie, maar op haar toepassing in de praktijk van het partij leven kunnen wijzen. Het zonderlingste en meest stuitende in de manier waarop de leiders van de meerderheid tegen de marxisten om deze houding tekeer gingen, is dat zij die het luidste riepen over gebrek aan discipline en over obstruktie en dienstweigering, in dit opzicht zelf de zwaarste vergrijpen hebben begaan — en dit zeer onlangs. De oppositie tegen het P. B., toen dit lichaam wat hij in zijn brochure noemde onder den invloed van de „N. Tijd-groep" was gekomen, door Troelstra in het jaar 1905-06 gevoerd, is nog in ieders geheugen. Zijn weigering om langer voor de kaïnerfraktie zitting te nemen, is als dienstweigering slechts een herhaling geweest van het opgeven van alle medewerking aan het Volk na het Haagsche kongres. Ongerekend nog het getal keeren dat Troelstra gedreigd heeft met geheele terugtrekking en het neerleggen van al zijn funkties! Het in den steek laten van de georganiseerde partij-aktie in zake het Arbeidskontrakt; de verachtelijke wijze waarop vooral Schaper in het openbaar over de opinie in de Partij durfde oordeelen; zijn uitvallen tegen de „muilkorf-moties" en het „regime-Kuyper" in de S. D. A. P. omstreeks het Dortsche kongres (1904); de ongehoord-indisciplinaire daad van Vliegen die het partijbestuurs-manifest na de Verkiezingen van 1905 in het Volk ongeveer een prul schold — dit een en ander (wij noemen nog niet alles) geeft te kennen dat het beroep op tucht en samenwerking in de stukken van het P. B. en van de VoWc-redaktie aangeheven, slechts eerbiediging van het partijgezag bedoelde waarvan zij de dragers waren. Dit moge op zich zelf volkomen begrijpelijk zijn — het bedenkelijke ligt hierin dat lieden die deze deugden nog gisteren met voeten hebben getreden, thans van wat zij houden voor soortgelijke maar in ieder geval veel minder ernstige zonden de scherpste verwijten maken. Gedachtig aan hun eigen feilen op dit stuk hadden Troelstra, Schaper en Vliegen, toen zij „partijbestuur waren, de houding der anderen met gematigdheid moeten beoordeelen — indien het herstellen van de rust en het bewaren van de eenheid inderdaad hun doel was geweest. Het is in de gegeven omstandigheden onnoodig verdei uittewei den Wij hebben thans uit de daden van eenige partij genooten de bewyin afgelegd™ wat wij 4e attie tegen Je N. ï^-groep' noemden, op de ®^^w|j» ^ ^ wjj meenen dat tevens gebleken is dat de groote meerderheid nog geen oog heeft voor de beteekenis der pnncipieele geschillen. In ïeüer geval verwacht en verlangt zij dat een ernstige™ wprkin? hpnroefd zal worden. Reeds is dooi ons op net Kongres verklaard dat wij het onze zullen trachten te doen. Hunnerzijds zul1®" de leiders der meerderheid, bij eventueel meeningsverschil mej\d® Marxisten, SeS moeten iptiden dan tot is Onder degenen voor wie de beperkte uitgave van dit geschrilt is bestemd zuflen er zijn, misschien, die nu voor het eerst van onze oDvattin'g van daarin behandelde partijkwesties een juiste voorstelling krijgen Moge de lezing van deze bladzijden, die wü tot onze groote vn Eing thans niet in het publiek doen verschijnen, er toe bijdragen dat nooft weer een minderheid in de Sociaaldemokratische Arbeiderspartij zich genoodzaakt zal gevoelen op deze wijze zich tegen leiders der meerderdeid te verdedigen. April 1906. HILVERSUM. F/vAN DER G0ES* INHOUD. r Bladz. Inleiding Hoofdstuk I. Iets over Leiders en Leiding 4—10 Hoofdstuk II. De Kwestie van het Agrarische Program . 11—35 I. Op het Utrechtsche Kongres (1901) n II. De Agrarische Kommissie III. Het Opportunistische Standpunt 23 IV. Het Einde der Agrarische Debatten 31 Hoofdstuk III. De Spoorwegstaking van 1903 86—67 I. Het Artikel: „Wat Nu?" II. Troelstra's Argumenten 40 III. De Middelen der Diplomatie 43 IV. De Kritiek van de Nieuwe-Tyd-Groep ..... 57 Hoofdstuk IV.' Het aftreden van Troelstra als Hoofd- redakteur van „Het Volk" 68—88 I. De Valsche Beschuldiging gg II. De Andere Redenen 71 III. De Beschuldiging weerlegd ' 73 IV. De Beschuldiging weerlegd (vervolg) [ 76 V. Troelstra's Bewijzen ' 78 VI. Troelstra's Bewijzen (vervolg) 82 VII. Oordeel van het Party bestuur ' gg Hoofdstuk V. De Kampagne tegen de Nieuwe-Tijd-Groep 89—115 I. Inleiding II. De Redaktie van „Het Volk" op het Kongres 1905 (Den Haag) 90 III. Het Begin der Vijandelijkheden ' g6 IV. De Utrechtsche Motie _ 104 V. Na het Utrechtsche Kongres Sociale Bibliotheek Onder redactie van Mr. P. J. TROELSTRA en HENRI POLAK. Bij inteekening op de geheele serie, 10 werken, prijs ingen. f 7,20, in linnen band f 11,20. VERSCHENEN ZIJN: No. 1. Robert Blatcliford. Droevig Engeland. Vertaald door Henri Polak. Met een naschrift van Herman Hei.iermans Jr. 3e druk. Omvang 163 blz. Prijs ingenaaid f 0,70, gebonden f 1,10. (*) No. 2. Henriëtte Rohoid Holst. Kapitaal en Arbeid in Nederland. (Een bijdrage tot de economische geschiedenis der 19e eeuw). Omvang 211 bladz. Prijs ingenaaid f 1,25, gebonden f 1,65. (*) No. 3. Joh. Visscher. I)e Ondergang van een Wereld. Omvang 160 bladz. Prijs ingenaaid fl,-, gebonden f 1,40. (*) No. 4. Karl Kautsky. Thomas More en zgn Utopie. Uit het Duitsch vertaald door J. F. Ankersmit. Met portret van Thomas More. Omvang 275 bladz. Prijs ingenaaid f 1,(10, gebonden f 2,—. (*) No. 5. F. M. Wibaut. Trusts en Kartellen. Omvang 235 bladzijden. Prijs ingenaaid 1' 1,25, gebonden f 1,65. (*) No. 6. Jos. Loopuit. Het Anarchisme in de Arbeidersbeweging. Omvang 216 bladz. Prijs ingenaaid f 1,10, gebonden f 1,50. (*) No. 7. W. H. Vliegen. Het Kapitalisme in Nederland. Omvang 198 bladz. Prijs ingenaaid f 1,25, gebonden f 1,65. (*) No. 8. K. Kautsky. Ethiek. (Vert. Dr. H. Gorter.) Ter perse. (*) Deze prgzen zyn buiten inteekening. Het Socialistisch Liederboek. 18 Socialistische liederen voor zang met pianobegeleiding. Bewerkt naar „Het Socialistisch Liederenboekje" van Stella Polak en Henri Polak. Formaat 33 X 25 cM. Prijs gecartonneerd 1 1,40. Dr. J. van Leeuwen. Algemeene Geschiedenis I. Oude geschiedenis en Middelgeschiedenis. Gebonden f 2,60. Sidney & Beatrice Webb. De Theorie en Praktijk van het Britsche Vakvereenigingswezen. Uit het Engelsch vertaald en van belangrijke aanteekeningen voorzien door Henri Polak. In twee deelen royaal 8°, 844 bladz. Pr^js ingenaaid f 4,50, in twee banden gebonden f 6,—. Lily Braun. De Vrouwenkwestie. Haar historische ontwikkeling en haar economische kant. Vertaald door J. F. Ankersmit. 2e druk. Omvang 500 bladz. royaal 8°. Prijs ingenaaid f 2,25, in linnen band f2,90; ook in stukken van f 0,50 verkrijgbaar. Henriëtte Roland Holst. Algemeene Werkstaking en Sociaal-democratie. Omvang 180 bladz. Prijs f 1,25, gebonden f 1,65. Henriëtte Roland Holst—Van der Schalk. Opwaartsche Wegen. Verzen. Prijs f 1,90, gebonden f 2,90. Leo Deutsch. Zestien jaren in Siberië. Gedenkschriften uit de ballingschap van den bekenden Russischen revolutionair. Vertaald door J. F. Ankersmit. Geïllustreerd met 8 documenteele fotografieën en een portret van den schrijver. Omvang 411 bladz. Prijs ingenaaid f 1,50, gebonden f 1,90. Leo Deutsch. Viermaal ontvlucht, vertaald door Henriette van der Mey, (ter perse). August de Winne. Door Arm Vlaanderen. Met 38 fraai uitgevoerde illustratiën en bijschriften van Ed. Anseele en K. Beerblock. Omvang 308 bladz. Prijs ingenaaid f 1,25, gebonden 1' 1,65. Prof. Dr. Anton Menger, Nieuwe Zedeleer. Vertaald door W. H. Vliegen. (Ter perse). Albert Halm. Onder Zwart Regime. 12 Karikatuurteekeningen in kleuren. Gewone uitgave in omslag, 60 cent. Luxe editie f 2,50. BROCHURES. S. K. Bakker. De zedelijke beteekenis van het Socialisme. Prijs 10 cent, fr. p. p. 15 cent. S. K. Bakker. Van het droeve bigde leven. Prijs 25 cent, fr. p. p. 30 cent. Karei Beerblock. Uit het leven der Fabriekswerkers. Omvang 70 bladz. Prijs 15 cent, fr. p. p. 20 cent. Dr. H. Blocher en M. Blumberg. De Russische Omwenteling en de Alcohol. Prijs 10 cent, fr. p. p. 15 cent. Friedrich Engels. De Ontwikkeling van het Socialisme van Utopie tot Wetenschap. Vertaald door J. F. Ankersmit. Prijs 25 cent, fr. p. p. 30 cent. F. v. d. Goes. De Arbeidskracht. Prijs 60 cent, fr. p. p. 65 cent. F. v. d Goes. De organische Ontwikkeling der Maatschappij. Prijs60 cent, fr. p. p. 65 cent. Victor Griffuelhes en A. Keufer. Tweeërlei Taktiek in de Vakbeweging. Prijs 10 cent, fr. p. p. 15 cent. Laurence Gronlund. De Socialistische Maatschappij. Vertaald door F. W. N. Hugenholtz. Omvang 175 bladz. Prijs 25 cent, fr. p. p. 35 cent. Ij. M. Hermans en H. Spiekman. (Jemeente-Armen. Omvang 40 bladz. Prijs 25 cent, fr. p. p. 30 cent. J. Joosse. De Arbeiders en het Onderwijs. Prijs 10 cent, fr. p. p. 15 cent. Paul Kampfmeyer. De veranderingen in de Theorie en Taktiek van de Sociaal-Democratie. Uit het Duitsch. Omvang 80 bladz. Prijs 10 cent, Ir. p. p. 15 cent. K. Kautsky. Parlementarisme, Volkswetgeving en Sociaal-Democratie. Tweede druk. Omvang 125 bladz. Prijs 25 cent, fr. p. p. 35 cent. K. Kautsky, Vaderlandsliefde en Sociaaldemocratie. Vertaling van Dr. W. van Ravesteyn Jr. Prijs 10 cent, fr. p. p. 15 cent. Dr. J. van Leeuwen. Eenheid, geen Verdeeldheid. Prijs 5 cent, fr. p. p. 10 cent. A. Matouchenko. De Matrozenopstand in de Zwarte Zee. Met portret van den schrijver. Prijs 15 cent, fr. p. p. 20 cent. A. Ogterop. De maatschappelijke toestand der arbeidsters. Prijs lOcent, fr. p. p. 15 cent. ■' °''lf,SL "T V:l,b—E™l"c beschouwingen over ontsta™, doel en 20 int akorgamsatie. Omvang 40 bladz. Prjjs 15 «ent fr. p. p. W. v. Raveateyn Jr. Pseudo-socialisine en echt revisionisme. Prils 10 cent rr. p. p. 15 cent, v U bw""T'rU* «tn """• *• "• ommvM Fr. Stampfer. Godsdienst is privaatzaak. Prijs 25 eent, fr. p. p. 30 cent P. Jp ?p°joZak° P,irt"leidi,lg 0mvang 176 bladz. Prijs 60 cent, fr. M. Wibaut-Berdenis van Berlekom. Het Boek en het Volkskind. Omvang 48 bladz. PrJjs 10 cent, fr. p. p. 15 cent. s F' \ oeiit*'' Staatspensio,ieerin&- Omvang 80 bladz. Prijs 10 cent. fr. p. p. KINDERBOEKEN. Anna van- Goöh-Kaulbach. HEKTOR. Met platen van J. B. Heu- kelom. In linnen band f 1,25, ing. f 0,90. Henriëtte van Noorden. WEET JE NOU WEL TAN TOEN ? Met prenten van Alb. Hahn. Gecartonneerd f 1,10. Dr. T. R. ALLINSON's Geneeskundige werken. Het boek voor gehuwde vrouwen, gecartonneerd GO cent. Longziekten, gecartonneerd 60 cent. Maagkwalen, gecartonneerd 60 cent. Rheumatiek, 25 cent. Medische verhandelingen, 5 verschillende bundels, gecart. 60 cent per niinnul *