i: 14 jfe». I • 14 j ■ L'H |U60j OORLOGSEN NEUTRALITEITSRECHT Oorlogs- en Neutraliteitsreeht. door J. C. C. DEN BEER POORTUGAEL, Gep. Luitenant-Generaal, Lid van den Raad van State. 's-Gravenhage DE GEBROEDERS VAN CLEEF 1900. ZLID-HOLLANDSCHE BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ. VOORWOORD. In November a. p. van de Gebroeders van Cleef bericht ontvangen hebbende dat de tweede druk van mijn „Krijgsgebruiken in den Oorlog te land en de Rechten der Neutralen" nagenoeg was uitverkocht, bleek het mij spoedig dat de belangrijke gebeurtenissen der laatste jaren: de Chineesch•Japansche oorlog van 18^4, die van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika tegen Spanje in 1898 en niet het minst de Haagsche Vredes-Conferentie van 1899 en de sedert uitgebroken oorlog van Groot-Britannië tegen de Zuid-Afrikaansche Republieken, een nieuw en anders ingericht werk onvermijdelijk hadden doen worden. Zeer veel van hetgeen vroeger onder krijgsgebruiken moest worden gerangschikt is thans conventioneel recht geworden. Het scheen mij een eerste vereischte scherp aftescheiden hetgeen bij verdrag is overeengekomen en hetgeen vooralsnog niet als een zoo positief vaststaande regel kan worden aangemerkt en dus nog tot het gewoonterecht behoort. Wijders wilde het mij toeschijnen dat over verschillende politieke toestanden, nauw met het oorlogsrecht verwant en dikwerf tot oorlog hebbende geleid, als suzereiniteit, protec- toraat, invloedssfeer, enz. bij velen zeer onbestemde begrippen bestaan, terwijl liet toch voor de autoriteiten in onze uitgestrekte bezittingen in Oost- en West-Indië, de consuls, en officieren zoowel van de zee- als landmacht wenschelijk is dat zij een juist inzicht verkrijgen tot welke gevolgen zulke toestanden kunnen leiden. Die punten zijn daarom eenigszins ruim uitgewerkt. Japan en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, voor ons Nederlanders, met het oog op de Oost-Indische bezittingen, een hijzonder gewicht hebbende verkregen, heb ik het nuttig geacht op het gebied zoowel van het neutraliteits- als van het maritiem recht zeer belangrijke documenten van den laatsten tijd nm. de door den Keizer van Japan uitgevaardigde wet op de prijsgerichten en de voor den oorlog tegen Spanje door den President der Republiek en het Marine-departement der Vereenigde Staten voor zijne marine gegeven instructie in dit werk in originali optenemen. Daarmede kan dit werk tevens strekken tot aanvulling van „Het internationaal maritiem rerht" door mij in 1888 uitgegeven, waarom ook de Jurisdictie over de bemanning van oorlogsschepen en koopvaarders en het asylrecht op oorlogsschepen — zij het ook beknopt — zijn behandeld. 's-Graven ha ge, 2 Juli 1900. D. B. P. INHOUD. EER STE BOEK. Staten- verhoudingen. Bladz. 1. Algemeene beginselen . , 2. Souvereine Staat 9 B. Vazal-Staten X 4. Neutraal-Staten t 5. Personeele Unie 6. Unie- of Bondstaten !!!'.' 7. Suzereiniteit \ ' 8. Protectoraat 9. Invloedsfeer ' ' De Algemeene Congo-Akte 14 10. Toebehoorende landen (Dépendances) 21 TWEEDE BOEK. Volkenrecht. 1. Algemeen 93 -• Rechtsbegrip van oorlog en oorlogspartijen . . . . ^ 3. Het toekennen van de hoedanigheid van oorlogvoerende aan opstandelingen 2- 4. Oorlogstooneel en onzijdige zóne ' oó 5. Oorlogsrecht ■••... B. Elementen van het Volkenrecht . . . .' . . ' 31 7. Historische ontwikkeling van het Volkenrecht... 33 a. Vóór den vrede van Westfalen 33 b- £ïa „ tot 1815! ! ! ! 37 c. Van 1815 tot heden 39 Bladz. 8. Grondslagen voor het oorlogs- en neutraliteitsrecht... 44 et. De verklaringen in 1854 door Frankrijk, Engeland en Rusland afgelegd, omtrent de door hen in den Oosterschen oorlog aan te nemen houding tegenover de neutralen en het Verdrag van Parijs van 1856 . 44 b. De Conventie van Genève van den 22sten Augustus 1864. voor de verbetering van het lot der gewonde krijgslieden in de legers te velde 46 c. De verklaring den 18,18 te st- Peters" burg geteekend, nopens de afschaffing van het gebruik te velde van ontplofbare kogels (zie ook onder de Bijlagen) 46 (1. De Conferentie van Brussel van 27 Juli—27 Augustus 1874 47 e. De Vredes-conferentie van 's Gravenhage van 18 Mei— 29 Juli 1899 50 f. Het „ Institut de droit international"...... 53 g. De Handleidingen nopens de oorlogsgebruiken in den oorlog te land ... 54 9. Strijd tegen volken- en oorlogsrecht 55 10. Oorlogsnoodzaak en moraal 60 11. Oorzaken tot oorlog 63 12. Middelen om den oorlog te voorkomen 65 I. Middelen tot vreedzame beslechting van geschillen 66 Verdrag van 29 Juli 1899 te 's Gravenhage gesloten 66 Belangrijke arbitrage-gevallen 75 De zaak Cerruti 76 De Delagoa-Spoorwegzaak 77 II. Dwangmiddelen 79 A. Retorsie 79 B. Représaille-maatregelen 80 C. Embargo • . . . . 80 D. De Vredes-blokkade 81 Blokkade van Nieuw Granada 82 „ „ Mexico 82 „ „ Buenos Ayres 82 De Pacifico-zaak 83 Blokkade van China 85 „ „ Griekenland 85 „ , Kreta 87 E. Het bezetten van grondgebied 89 13. Oorlogsverklaring . ... ' 89 14. Ultimatum 94 15. Rechtsgevolgen bij het intreden van een oorlogstoestand . 95 DERDE BOEK. De wetten en gebruiken in den oorlog te land volgens het conventioneel recht. Bladz. Verdrag betreffende de wetten en gebruiken van den oorlog te land 97 Reglement betreffende de wetten en gebruiken van den oorlog te land .101 Afdeeling I. Van de oorlogvoerenden 101 Hoofdstuk I. Van de hoedanigheid van oorlogvoerende. a. Rechtsbegrip van oorlogvoerende 101 h. Vrijwillige korpsen 103 c. Spontane wapening 106 d. Volkswapening 106 e. Samenstelling der gewapende machten 109 Hoofdstuk TI. Van de krijgsgevangenen 110 a. Algemeen 110 h. Verblijfplaats 112 c. Werk en loon 113 d. Onderhoud 114 e. Tucht 114 f. Vrijlaten op eerewood 115 De zaak van Cameron, zich ook noemend Ge0rge Ho wie 121 g. Niet-strijders 122 h. Bureau van inlichtingen en hulpvereenigingen. . . 123 i. Vrijdom van port en inkomende rechten. Bijslag op tractement 124 j. Eeredienst, Testamenten, Akten van overlijden, Uitlevering .... 125 Hoofdstuk III. Van de zieken en de gewonden . . . 127 Afdeeling II. Van de vijandelijkheden 127 Hoofdstuk I. Van de middelen om den vijand te benadeelen, van de belegeringen en bombardementen 127 «. Algemeen 127 b. Ongeoorloofde oorlogsmiddelen 129 c. Geoorloofde oorlogsmiddelen 135 d. Bombardement 136 Hoofdstuk II. Van de spionnen 142 Hoofdstuk III. Van de parlementairen 146 Hoofdstuk IV. Van de capitulatien 152 Hoofdstuk V. Van den wapenstilstand 168 Blad/.. Afdeeling III. Van het militair gezag op het grondgebied van den vüandeljjken Staat 1Ï6 a. Grens van gezag 176 b. Omvang van gezag 1 <1 c. Bevolking en bijzondere eigendom % 182 d. Belastingen en oorlogsschattingen ....... 185 e. Goederen van Staat, gemeenten, openbare instellingen, spoorweg-maatschappijen 193 Afdeeling IV. Van de bjj neutralen geïnterneerde oorlogvoerenden en verpleegde gewonden 198 Verklaring, den 1868 door de internationale mili¬ taire commissie te St. Petersburg geteekend, nopens de afschaffing van het gebruik te velde van ontplofbare kogels 201 Drie Verklaringen, den 299te» Juli 1899 te 's-Gravenhage dooide bij de Vredes-conferentie vertegenwoordigde Mogendheden geteekend 202a Conventie van Genève tot verbetering van het lot der gewonde militairen in de legers te velde, geteekend den 22,ten Augustus 1864 . . . ? 203 VIERDE BOEK. De gebruiken in den oorlog te land volgens het gewoonterecht. 1. Gebruik van wildé volksstammen 206 2. Partijgangers en vrijscharen 207 3. Diplomaten 208 4. Vreemde officieren en dagblad-correspondenten 208 5. Koeriers • • 209 6. Particuliere hulpvereenigingen van het lloode Kruis . . 210 7. Het Nederlandsche Roode Kruis 218 8. Bestraffen van krijgsgevangenen 214 9. Uitwisseling van krijgsgevangenen 215 10. Losgeld 216 11. Rechten op de burgers van den vijandelijken Staat. . . 216 12. Oorlogsgebruiken bij den vesting-oorlog . . . • • • • 222 13. Rechten op de goederen van den Staat en van de militairen 228 14. Krijgsverraad 225 15. Oorlogsrebellen 226 16. Roovers en maraudeurs 227 17. Représailles tijdens den oorlog 227 18. Gijzelaars 228 Bladz. 19. Notabelen op locomotieven en als telegraafwachters. . . 229 20. Bemanning van luchtballons 231 21. Veiligheidspassen, vrijgeleiden en beschermende wachten 234 22. Conventiën en cartels 235 23. Het standrecht 235 VIJFDE BOEK. Neütraliteits-eecht. 1. Begrip van neutraliteit 237 2. Verschillende neutraliteits-toestanden van een Staat. . . 237 3. Recht op neutraliteit 242 4. Plichten der neutralen 245 a. Handelingen van den Staat in het algemeen . . . 245 b. Handelingen van vreemdelingen en van onderdanen 246 c. Militairen van een der oorlogspartijen op onzijdig gebied 253 De Beira-zaak 256 (/. Schepen van oorlogvoerenden in onzijdige havens en wateren 261 5. Het Angarie-recht 268 6. Recht van handeldrijven tusschen oorlogvoerenden en neutralen 269 a. De oorlogscontrabande 270 De zaak van de „ïrent" 273 De zaak van de „ S y d n e y " 274 b. Het recht van blokkade 279 7. Het visitatierecht 283 ZESDE BOEK. Maritieme gebruiken. Aanvang van den strijd 285 Prijsrecht ' 286 Verdrag gesloten op de Vredes-conferentie te 's-Gravenhage, den 29s'en Juli 1899, nopens de toepassing op den zee-oorlog van de beginselen der Conventie van Genêve van 22 Aug. 1864 287 Memorie van toelichting door de Nederlandsche Regeering den 20sten April 1900 omtrent dit verdrag aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingezonden 291 Jurisdictie over de bemanning van oorlogsschepen en koopvaarders 294 Asyl op oorlogsschepen 296 Asyl op koopvaarders 299 Bepalingen betreffende de toelating van oorlogsschepen van Bladz. vreemde Mogendheden in 's Rijks zeegaten, havens en binnenwateren 301 Wet op de Prijsgerichten, vastgesteld bij decreet van den Keizer van Japan den 2ten Augustus 1894 305 Prize court-law 305 Prize law of Japan 309 Proclamatie van den President der Vereenigde Staten van Noord-Amerika van 26 April 1898 310 Instructie van het Marine-Departement te Washington van 20 Juni 1898 317 ZEVENDE BOEK. Herstel van den vrede. 1. Vredesverdrag 324 2. Postliminium 333 BIJLAGEN. 1. Verklaring, in 1870, gevorderd van de Fransche krijgsgevangen officieren, die op hun woord gevangen waren . 337 2. Verklaring van 16 April 1856, te Parijs door de gevolmachtigden van de Mogendheden, die het vredes-verdrag gesloten hebben, afgelegd omtrent verschillende punten van maritiem recht 337 3. Correspondentie in Maart 1894 gevoerd tusschen Portugeesche en Braziliaansche autoriteiten omtrent het asyl verleend aan Braziliaansche opstandelingen op Portugeesche oorlogsschepen 338 4. Spaansch Kon. Besl. van den 23s»«' April 1898 omtrent verschillende punten van maritiem recht, genomen bij het uitbreken van den oorlog met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika 342 5. Bepalingen door de Nederlandsche Regeering gemaakt en in de Staatscourant van 26 April 1898 geplaatst, omtrent het in acht nemen van onzijdigheid in den oorlog der Vereenigde Staten van Noord-Amerika tegen Spanje. . . 344 6. Bepalingen door de Nederlandsche Regeering gemaakt en in de Staatscourant van 3 Mei 1898 geplaatst, omtrent het in acht nemen en handhaven van onzijdigheid in den oorlog der Vereenigde Staten van Noord-Amerika tegen Spanje 345 EERSTE BOEK. STATEN- VER HOU DINGEN. 1. Algemeene beginselen. Waar aanwassende menschengroepen een volk doen geboren worden (nasci. naitre, nation, natie) tot een lichaam vereenigd en georganiseerd, met het doel om tot gezamenlijk nut te leven en hun rechten te doen eerbiedigen en beschermen, ontstaat een Staat. Een Staat is, volgens Grotius, het volk tot eene rechtsgemeenschap vereenigd en georganiseerd. De Staat is echter niet het volk zelf, maar het orgaan van het volk, evenals de regeering het orgaan is van den Staat. Een Staat moet aan drie voorwaarden voldoen, waaraan geen enkele mag ontbreken 1). Er moet aanwezig zijn: 1°. een bestendige (status) vereeniging; 2°. de macht hare onafhankelijkheid met eigen krachten en eigen hulpmiddelen te verdedigen; 3". een publiek gezag, belast met het bestuur der vereeniging, om in hare physieke en moreele behoeften te voorzien. Het recht, waarbij van den burger in een Staat als privaatpersoon, de rechten en verplichtingen met betrekking tot 1) Heffter, Le droit international public de VEurope.j). 35. — Calvo, §20. 1 andere individuen van den Staat, waarin hij leeft, is geregeld, wordt privaat-burgerlijkrecht of privaat-recht genoemd. Dit gaat uit van het burgerlijk gezag, d. i. van de regeering van den Staat ')• De rechten en verplichtingen tusschen den Staat en zijne onderdanen worden vastgesteld door het Staatsrecht. Het hoofd van den Staat is diens wettig vertegenwoordigd orgaan, meesttijds voor inwendig beheer, altijd voor rechtsbelangen naar buiten. 2. Souvereine Staat. Is de Staat onafhankelijk van andere Staten, binnen eigen gebied heer en meester en in zijne regeeringsdaden vrij, dan is hij een Souvereine Staat: d. i. een, die in- en uitwendig staatsgezag uitoefent in de hoogste mate en zonder eenig hooger beroep. Alle Souvereine Staten bezitten dezelfde bijzondere rechten — souvereine rechten genoemd, — waarvan niet één kan worden prijsgegeven, zonder de Souvereiniteit van den Staat te schaden. Tot de souvereine rechten behooren: 1°. volkomen wilsvrijheid op eigen gebied, zonder inmenging van eenigen vreemden Staat in het binnenlandsch bestuur (autonomie); 2°. het recht tot vrijmachtig verkeer met andere rijken en om daarbij, tot het uitdrukken van eigen wil, gemachtigden te bestemmen 2). 3. Vazal-Staten zijn die, aan welke door een anderen Staat verplichtingen tot het opbrengen van schatting of tot andere diensten zijn opgelegd. Hunne mate van afhankelijkheid wordt bepaald door den graad van vrijheid van handelen, hun verbleven of gelaten door den Suzerein, met betrekking tot hunne autonomie en buitenlandsche betrekkingen met andere Staten. Zij worden somtijds Semi-Souvereine Staten genoemd. Onder de Vazal-Staten zijn te rangschikken de meeste Staten van Britsch-Indië, waarvan Binnan niet minder dan 1) Hugo de Groot. I. 1. § 14. 2) Bluntschli. Dan moderne Völkerreclit, § 64 en § 68. 688 Staten en Staatjes telt. Zij zijn Vazal-Staten, omdat zij verplicht zijn hulptroepen te leveren als Groot-Britannië dat eischt en Britsche bezettingen te dulden in hun gebied ')• 4. Neutraal-Staten zijn die, aan welke verplichte neutraliteit bij tractaat door andere Staten is opgelegd en gewaarborgd (België, Zwitserland, Luxemburg). 5. Personeele Unie. Staten onder personeele Unie (Zweden en Noorwegen, vroeger Nederland en Luxemburg) staan ten opzichte van hunne buitenlandsche verhoudingen tot andere Staten ieder op zich-zelf', wanneer de Unie zich slechts bepaalt tot de kroon, in den persoon van den Souverein, en niet is overgegaan tot de politieke vereeniging van beide Staten. 6. Unie- of Bondstaten. Wanneer verschillende Staten zich vereenigd hebben, om voor buitenlandsch verkeer één Souvereiniteit te vormen, ofschoon hunne inwendige toestanden, ten opzichte van bestuur en wetgeving meer of minder verschillend en onafhankelijk van elkander zijn, kunnen zij een volkomen Unie (Incorporate States) uitmaken (Groot-Britannië en Ierland, Oostenrijk-Hongarije), waarbij in- en uitwendig de Souvereiniteit van eiken afzonderlijken Staat volkomen in de gemeenschap opgaande, een vereenigde Souvereiniteit vormt, of een onvolkomen Unie, waarbij verschillende Souvereine Staten de behartiging hunner buitenlandsche belangen gezamenlijk opgedragen hebben aan een Hoofdbestuur, afgescheiden van gewijzigde overeenkomsten onderling ten aanzien van hun inwendig beheer. Deze laatste Unie wordt nog wel onderscheiden in eene Federatie of Bondstaat en in eene Confederatie of Statenbond. Statenbond is eene vereeniging van Souvereine Staten. Bondstaat is eene Souvereine vereeniging van Staten. Een Bondstaat is bijv. Zwitserland, alsmede de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Duitschland is een Statenbond, in zooverre als de verschillende Staten Souvereine rechten bezitten. 1) Engel hardt, Les protectorats de l'Inde britannique. Revue de droit intern. 1897, page 470. 7. Suzereiniteit (Oberhoheit) drukt een begrip uit van bovengesteldheid van een Staat over een anderen Staat, die wel regeeringsrechten bezit, doch onder zeker voorbehoud met opzicht tot bepaald aangeduide zaken oi' gevallen >). Egypte staat onder de Suzereiniteit van Turkije. Volgens Lord Derby is zij eene uitdrukking, waarvan geene op goede (legale) gronden rustende bepaling is te geven en die daardoor leidt tot dwaling en misverstand 2). Het is dus onmogelijk in het algemeen te bepalen welke rechten door eene Suzereine Mogendheid over zijn Vazal kunnen worden uitgeoefend3). Het begrip Suzereiniteit is onbestemd. Nimmer is er eene officieele bepaling van gegeven 4). Bij de inleiding (préambule) der Conventie van Pretoria, 1.S81, was aan de inwoners van Transvaal door Groot-Britannië volkomen zelfbestuur onder de Suzereiniteit der Koningin toegekend (complete self-government subject to the Suzerainty of Her Majesty, her heirs and successors). In Art. 2 deiConventie waren de voor Groot-Britannië gereserveerde rechten als Suzerein bepaald aangewezen. Zij waren: 1". het recht om van tijd tot tijd een Britsch Resident aan te stellen, met zoodanige verplichtingen en functies als in Art. 18 waren omschreven; 2°. het recht om troepen door den Staat te laten trekken in tijd van oorlog of oorlogsgevaar tusschen den Suzerein en eenige vreemde mogendheid of een inboorlingenstam in Zuid-Afrika en 3U. de controle over de buitenlandsc-he betrekkingen van den Staat, met inbegrip van het sluiten van tractaten en de leiding der diplomatieke onderhandelingen met vreemde Mogendheden, welke zou geschieden door Harer Majesteits diplomatieke en consulaire agenten. In de Conventie van Londen, 1884, welke voor die van Pretoria in de plaats kwam, was de onbestemde uitdrukking Suzereiniteit weggelaten en werden ook de drie hier omschreven lj Antwoord vaix Lord Kimberley, Minister van Koloniën v. Gr.-Brit., 31 Maart 1881 gegeven aan Sir Hercules Robinson. 2) Lord Derby in het Huis der Lords. 17 Maart 1884. 3) Prof. W e s 11 a k e in de Times v. 22 Sept. 1899. 4) A. Desjardins in de Correxpondant 71s,e jaar, 1899, bi7. 1028. rechten, welke de Suzerein zich had voorbehouden, afgeschaft. Alleen werd bij Art. 4, — bepalende dat de Zuid-Afrikaansche Republiek geen tractaat of' verbintenis zou sluiten met eenigen Staat of' volk anders dan met den Oranje-Vrij staat, noch met eenigen inboorlingenstam, zonder dat daarop de goedkeuring der Koningin van Groot-Britannië zou zijn ontvangen, — een soort van Volkenrechtelijk Servituut opgelegd. Bewerende dat de inleiding van eerstgemeld tractaat nog tot het andere behoorde, grondde Groot-Britannië op zijn vermeend recht van Suzereiniteit aanspraken om zich in de binnenlandsche politiek der Zuid-Afrikaansche Republiek te mengen en krachtens zijne aangematigde positie als de Opperste Macht (Paramount Power) in Zuid-Afrika voor Uitlanders rechten te vorderen, terwijl de heer Chamberlain, Britsch Secretaris voor Koloniën, bij brief van 16 Oct. 1897 voorgaf dat de Suzereiniteit van Groot-Britannië over de Zuid-Afrikaansche Republiek een gewichtig beletsel was om hunne geschillen aan de arbitrale uitspraak van onzijdigen te onderwerpen. 8. Protectoraat is in het algemeen de verhouding tusschen twee Staten, waarbij de eene zijne bescherming belooft aan den anderen, die haar aanneemt en daartoe de behandeling van zijne buitenlandsche aangelegenheden aan den Protector overlaat, die meestal bovendien het recht verkrijgt een Hoogwaardigheidsbekleder als zijn Vertegenwoordiger, Resident of Agent, in het beschermde land te doen verblijf houden. Protectoraten zijn er reeds geweest ten tijde der Romeinen en zij zijn er tot den huidigen dag. Er is grond om onderscheid te maken tusschen de gewone van ouds bekende protectoraten en de nieuwe Koloniale. Bij die Europeesche kan het Instituut er toe leiden, dat ten laatste de protector usurpator wordt en dat het beschermde land geannexeerd wordt bij het machtiger van den beschermer, maar doel is het niet en de geschiedenis kan wijzen op voorbeelden, dat het ook niet is geschied. De republiek Andorra bijv., het zeer kleine Staatje in de Pyreneeën, staat sedert eeuwen onder protectoraat van Frankrijk en tevens van den Bisschop van Urgel (Spanje). De Jonische eilanden werden bij het Verdrag van Parijs van 5 Nov. 1815 als vrije en onafhankelijke Staat onder het rechtstreeksch en uitsluitend protectoraat van Groot-Britannië gesteld, totdat deze den 3ten },fei 1864 van dat protectoraat afzag en de zeven eilanden verklaard werden, volgens hun verlangen, een deel van Griekenland uittemaken. Moldavië, Walachije en Servië stonden tot vóór 1861 onder protectoraat van Rusland. Krakau (Cracovië), bij het Weener-Tractaat van 1815 onder den druk van drie protectoraten, die van Rusland, Pruisen en Oostenrijk, gesteld, eindigde na een treurig bestaan, met den 6den Nov. 1846 bij Oostenrijk te worden geannexeerd. Anders is het gesteld met de Koloniale protectoraten. Die zijn meestal slechts de voorloopers van imperialistische annexaties. Doel is gewoonlijk, langzamerhand, stuk voor stuk, meer macht te krijgen en die van den wettigen Souverein te verminderen, tot het oogenblik gekomen is zich van de Souvereiniteit meester te maken. Protectoraat vestigen is een stap verder dan invloedsfeer hebben, op den weg naar de occupatie of bezitneming. Het hangt van de omstandigheden af waar de imperialistische usurpator mede begint. Een van de merkwaardige gevallen om aan te toonen de bezwarende gevolgen, die het streven er naar kan hebben, is het protectoraat dat Italië, krachtens Art. 17 van het Tractaat van Uccialli, in Mei 1889 gesloten, met Menelik, Keizer van Ethiopië, beweerde over dat Rijk te kunnen uitoefenen. Italië had aan de Afrikaansche kust van de Roode zee, bij Assab, zes kilometers kustland gekocht en had die haven in 1879 in bezit genomen en daar toen nog wat bijgekocht van de daar regeerende Sultans, zoodat het er 630 □ kilometers land verkreeg, met ruim 1200 inwoners. Dat bescheiden Koloniaal bezit bleef zoo tot 1885. Het schijnt dat de Conferentie van Berlijn, in dat jaar gehouden, de begeerte naar Koloniën ook bij Italië sterk heeft aangewakkerd. Italiaansche troepen ontscheepten toen te Massaua, z.g.n. om in geschillen tusschenbeide te komen. Weldra wisten zij daar en in de omgevende landen meer voet te krijgen, tot Menelik, om zijn eigen veroveringsplannen in goede aarde te doen vallen, bij het Tractaat van Uccialli alle veroveringen van Italië erkende. Art. 17 van dat tractaat luidde volgens den Italiaanschen tekst: „Zijne Majesteit de Koning der Koningen van Ethiopië stemt er in toe zich van de regeering van Z. M. den Koning van Italië te bedienen, om al de zaken die hij met andere Mogendheden of regeeringen zou kunnen hebben, te behandelen." Dit is, zegt Catellani1), het protectoraat in zijn zachtsten vorm. Waarschijnlijk heeft Menelik in Art, 17 niets anders gezien dan eene welwillendheid van Italië en een gemakkelijk middel om c.q. met andere Staten relatiën te verkrijgen. Hij heeft daarin niet gezien een valstrik, zooals meer bij de Europeesche Staten gebruikelijk schijnt, om het woord protectoraat vooral niet uit te spreken, z.g.n. om geen teergevoeligheid op te wekken, doch het rechtsbegrip in zulke onschuldige termen in te kleeden, dat eerder aan een vriendschapsdienst dan een meesterschapsuitoefening te denken valt, ten einde het met schijn van recht toch listig op te leggen. Of Menelik door anderen is gewaarschuwd, dan of het werkelijk is zoo als hij beweerde, dat de tekst van Art. 17 in zijn taal anders luidde of eene andere beteekenis had dan de Italiaansche, n.m. dat hij de vrijheid verkreeg zich van de Italiaansche regeering voor zijne buitenlandsche betrekkingen te bedienen, — genoeg hij weigerde Art. 17 van het Tractaat van Uccialli als geldig te erkennen. Naar den letter van het tractaat kon hij dit wellicht niet. Art, 19 van het tractaat luidde: „Het tegenwoordig verdrag, zijnde opgesteld in de Italiaansche en Amharische taal, en de beide lezingen volkomen met elkander overeenstemmende, zullen de beide teksten als officieel beschouwd worden en zijn zij in elk opzicht van gelijke waarde." Zulk eene 1) Revue de droit international 1895. p. 425. bepaling komt in de meeste tractaten voor en kan geen kwaad, mits zij, die het tractaat te beoordeelen, goed te keuren en te teekenen hebben, de beide talen grondig zóó machtig zijn, dat zij zeker zijn geen dubbelzinnige woorden voor goede munt aan te nemen, of vatten wat onder soms met voordacht gekozen onbepaalde en onbestemde uitdrukkingen verborgen kan liggen. Voor Me nel ik, die in het Italiaansch niet bijster ver zal zijn geweest en voor anderen in sooitgelijk geval, kan zulk een artikel gevaarlijk zijn. Daar stond tegenover dat ook hij, krachtens Art. 19, de handhaving \an de waaide van zijn tekst voor Art. 17 kon vorderen. Italië bleef op zijn beweerd recht staan. Het wilde met alle geweld Abyssinië beschermen, dat van die bescherming niets wilde weten. Bewijs voor het gevaarlijk misbruik van Protectoraat, te gevaarlijker omdat de Artt. 34 en 35 van de Akte der Berlijnsche Conferentie wel voor de occupatie, de inbezitneming, den eisch van een effectief voldoend onderhouden gezag vorderen om zijn rechten te doen eerbiedigen, maar niet voor het protectoraat. Daarvoor is dit niet noodig, het kan dus jaren achtereen fictief blijven, tot het gunstig oogenblik voor den protector-usurpator gekomen is om zijn slag te slaan. Bekend zijn de bloedige nederlagen door het Italiaansche leger van zijn onwilligen beschermeling ondervonden, welke er toe leidden dat het ministerie Rudini, dat aan Crispi was opgevolgd, het geraden vond het protectoraat op te geven en 25 Maart 1896 in den Italiaanschen Senaat verklaarde: „Wat het protectoraat over Abyssinië betreft, dat was slechts een eenvoudig streven van een Italiaansch ministerie, maar het protectoraat is nooit uitgeoefend, zoodat wij, door hot niet te vorderen, niets afstaan." Annam heeft bij twee tractaten, van 25 Aug. 1883 en 6 Juni 1884, erkend te staan onder het protectoraat van Frankrijk '). 1) En gel hardt. Rerue rle droit intern. 18H7. p. 23G. Frankrijk heeft er het geheele bestuur der buitenlandsche aangelegenheden, doch de Koning behoudt zijn inwendige autonomie, behalve in den dienst der douanen, der publieke werken en der telegraaf, die onder Fransche controle staan. Frankrijk onderhoudt bovendien politieposten in vier kuststeden; de Franschen en vreemdelingen staan onder Fransche jurisdictie. Dat een Koloniaal protectoraat meesttijds tot doel heeft latere annexatie, blijkt ook uit het protectoraat dat GrootBritannië in 1895 heeft verworven over Tongo-land, ten Zuiden van de Delagoa-baai. In de nota's toen tusschen de regeering van Groot-Britannië en die van Portugal gewisseld, tot nadere bekrachtiging van hetgeen in het tractaat van 1891 voorkwam omtrent het aannemen van de parallel der samenvloeiing van de Pongolo- en Maputorivieren tot aan de kust, als zuidelijke grens der Portugeesche bezitting, werd namens beide regeeringen verklaard dat zij voortaan die lijn zouden beschouwen als de grens: „between the territories of the two Powers". Het beschermd gebied is dus reeds dadelijk beschouwd als een territoor van Groot-Britannië. Het is van belang de aandacht te vestigen op eene gevaarlijke leer, welke veld wint, o. a. verkondigd wordt door Prosper Fedozzi J), maar op onvoldoende feitenkennis berust. Hij zegt: „ dans les traités de protectorat, pour éviter les susceptibilités, le mot protectorat n'est jamais usité, ainsi qu'en témoignent notamment le traité de 1884 entre 1'Angleterre et le Transvaal et celui du 17 décembre 1885 entre la France et Madagascar." Dat in het tractaat van Engeland met de Zuid-Afrikaansche Republiek het woord protectoraat niet voorkomt, is duidelijk. Engeland bezit geen recht van protectoraat, en heeft er zelfs bij al zijn pretenties nooit van gewaagd. Het geeft voor Suzerein over die republiek te zijn. Ook dat woord, dat rechtsbegrip is in het tractaat van 1884 niet gemeld. Vandaar dat de Zuid-Afrikaansche Republiek terecht die Suzereiniteit ontkent. 1) Revue de droit intern. 1896. p. 51*0. Het is verkeerd allergewichtigste rechtsverhoudingen als die van Suzereiniteit of Protectoraat, bij wijze van verrassing, op te leggen. Italië heeft er tegenover Me nel ik de wrange vruchten van geplukt. Het voorbeeld van Madagascar is eveneens onjuist, even als ook de bewering dat het niet gebruikelijk is liet woord protectoraat in de tractaten te vermelden. In het rractaat van vriendschap en handel, den 11^" Aug. 1863 te Houdong tusschen Frankrijk en Cambodja gesloten, luidt Art. 1: „S. M. 1'Empereur des Francais accorde sa protection a S. M. le Roi du Cambodge." Ruim 20 jaren later omklemde Frankrijk zijn beschermeling inniger en luidt Art. 1 van de Conventie van 17 Juni 1884 tussóhen beide landen te Pnom-Penh geteekend: „S. M. le Roi du Cambodge accepte toutes les reformes administratives, judiciaires, financières et commerciales auxquelles le gouvernement de la République fran^aise jugera a 1'avenir utile de procéder pour faciliter 1'accomplissement de son protectorat." Van teergevoeligheid is hier weinig notitie genomen. Het verdient lof dat Frankrijk er voor uitkomt wat het verlangt In het tractaat den G*» Juni 1884 te Hué tusschen Frankrijk en Annam gesloten, luidt het eerste artikel: „ L'Annam reconnait et accepte le Protectorat de la France. La France représentera 1'Annam daois toutes ses relations extérieures. Les Annamites a 1'étranger seront placés sous la protection de la France." In Ait. .) staat verder: „Un Résident général, représentant du Gouvernement franqais, présidera aux relations extérieures de 1 Annam et assurera 1'exercise régulier du protectorat, sans s'immiscer dans 1'administration locale des provinces compnses dans les limites flxées par 1'article 3. II ïésidera dans la citadelle de Hué avee une escorte militaire." Tegenover de rechten van het Protectoraat staan ook plichten, uitgedrukt in Art. 15 van gemeld tractaat, luidende: „ La France s'engage ;i garantir désormais 1'intégrité des Etats de S. M. Ie Roi d'Annam, a défendre ce Souverain contre les agressions de dehors, et contre les rébellions de dedans." In het Tractaat van 12 Mei 1886 tusschen Frankrijk en Portugal omtrent hunne Afrikaansche koloniën gesloten, behelst Art. 2: „S. M. Ie Roi de Portugal etc. reconnait le protectorat de la France sur les territoires du Fouta-Djallon etc." 9. Invloedsfeer is een term die gebezigd wordt om den vrij onbestemden rechtstoestand uit te drukken op een terrein, meestal in Afrika of Azië gelegen, nog niet in bezit genomen door een of andere Europeesche Mogendheid, maar waarop deze reeds begeerige oogen heeft geslagen en er alvast de hand op legt om te voorkomen dat een ander het doet. Ofschoon de wil tot annexatie in het verschiet reeds moge vaststaan, is de Staat, die een land, soms slechts bewoond door naturellen en zelden of nooit bezocht, voor zich begeert, soms nog niet in staat om genoegzame macht er voor te kunnen aanwenden, om c.q. de plichten te vervullen, welke een protectoraat vordert. Bij de onbekendheid van land en bevolking overziet hij wellicht nog niet genoeg het voor en tegen, of heeft nog geen gelegenheid om verder te gaan; hij reserveert zich dus de voordeelen voor de toekomst , als de gelegenheid gunstig is zonder zich te veel bloot te geven. Meesttijds wordt alsdan tusschen twee of drie Staten, wier bezittingen het naastbij gelegen zijn, of die gelegenheid hebben gevonden gewicht in de schaal te leggen, bij tractaat een demarcatielijn als grens van invloedsfeer vastgesteld. Zulk eene demarcatielijn voor invloedsfeer van Rijken te stellen is niet nieuw. De eerste keer, dat het geschiedde, was in 1493, de merkwaardige demarcatielijn, na de ontdekking van Amerika, getrokken door Paus Alexander VI om de invloedsfeer van Spanje te scheiden van die van Portugal. (Zie blz. 35). Bij het voor de rechten op ons Koloniaal bezit hoogst merkwaardig Londensche tractaat van 17 Maart 1824, tusschen Nederland en Groot-Britannië gesloten, duiden de Artikelen 9, 10 en 12 en nog meer de onderhandelingen, die tusschen de Nedeilandsche en Britsche gevolmachtigden gevoerd werden, mede op het rechtsbegrip van invloedsfeer. Bij Ait. 9 stond Groot-Britannië al zijne bezittingen, oj» het eiland Sumatra gelegen, aan Nederland af en verklaarde dat op dat eiland geen Britsch kantoor zal worden opgericht, noch eenig tractaat onder Britsch gezag gesloten zou worden met eenige der inlandsche Vorsten, Opperhoofden of Staten op dat eiland gevestigd. Bij Art. 10 deed Nederland hetzelfde ten gunste \ an Groot-Britannië ten aanzien van het schiereiland van Malakka, terwijl bij Art. 12 Nederland afstand deed van het eiland Singapore en Groot-Britannië beloofde dat geen Britsch kantoor zal worden opgericht op de Carimons-eilanden of op de eilanden Battam, Bintang, Lingin of op eenig der andere eilanden, liggende ten Zuiden van Straat Sinkapoer en dat met derzelver opperhoofden geen tractaten, onder Britsch gezag gesloten zouden worden. Bij de voorafgaande onderhandelingen was, in stede van deze aanduiding, door de Nederlandsche Gevolmachtigden in November 1823 voorgesteld: „Om beter het voorname doel van dit Tractaat te bereiken, zullen de contracteerende partijen het er v ooi houden dat hunne respectieve bezittingen in OostIndië gescheiden zijn door eene lijn (ligne de démarcation), beginnende aan den ingang van Straat Malacca ter hoogte van Queda of van den 6^» graad Noorderbreedte en eindigende in de Chineesche zee aan het einde van Straat Singapore, latende dit eiland ten Noorden en de eilanden Carimon Battam, Bintang en Riouw ten Zuiden. Er zullen van de Nederlandsche zijde orders worden gegeven aan de gezaghebbers in Indië, om zich niet in te laten met de inlanders gevestigd ten O. en ten N. van deze lijn en het Britsche Gouvernement belooft zich niet te mengen in de aangelegenheden der volken die ten W. en ten Z. van die lijn gelegen zijn." De Britsche Gevolmachtigden hechtten echter de voorkeur aan eene bepaalde opnoeming der eilanden, met welke GrootBritannië zich niet in betrekking zou mogen stellen. Tijdens de onderhandelingen had men in Indië en in Nederland voorgesteld om de denkbeeldige lijn verder door te trekken, zoodat Balambangan, met wat daaronder behoort, op de kust van Borneo, daarin ook zou begrepen zijn, maar de Nederlandsche Gevolmachtigden vonden dit minder goed, omdat men van Engeland, door den afstand van geheel Sumatra, reeds veel verkregen had en het voorstel om ook geheel Borneo aan onzen invloed te onderwerpen, gevaarlijk kon zijn. Daarbij kwam dat Nederland op het Noordelijk gedeelte van Borneo nooit eenige rechten uitgeoefend of geëischt had en er zelfs nooit gevestigd was geweest. Er bestond dus geen behoefte andere natiën van dat eiland te weren '). Het onbestemde van een invloedsfeer, waarvan geen daadwerkelijke gezagsuitoefening blijkt, leidt niet zelden tot strijdvragen. Zoo worden de Mapia- of St. Davids-eilanden, gelegen op 1° N.B. en 1.34° O.L., door Nederland gerekend te behooren tot zijn invloedsfeer, afgeleid wordende uit de omstandigheid dat de Sultan van Tidore aanspraken doet gelden op de Mapiagroep en deze een Vazal is van Nederland. Behalve de weinige inboorlingen bestond de bevolking in 1879 uit een Amerikaan en zijn gezin. Toen voorzag de Resident van Ternate het inlandsch hoofd van een Nederlandsche vlag en gaf hem een aanstelling als plaatsvervanger van den Sultan van Tidore. Toen in 1896 de vlag versleten was werd een nieuwe vlag verstrekt. Spanje, denkende dat die vlag voor het eerst daar werd geheschen, protesteerde, aanvoerende dat bij tractaat van 1885 tusschen Spanje en Duitschland gesloten, de Mapiaeilanden werden beschouwd als te behooren tot de Carolineneilanden en dat Engeland het recht der Spanjaarden op die Carolinen zonder eenige restrictie had erkend. Noch het eerste noch het tweede geeft een rechtstitel. Nu de Carolinen met de Mapia-eilanden door Spanje aan Duitschland overgedragen zijn, is daardoor een geschil ontstaan, dat nog niet is uitgemaakt. 1) C. M. Smulders, Geschiedenis en Verklaring van het Tractaat van 17 Maart 1HX4. De Algemeene Cokgo-Akte, den 26sten Februari 188Ö te Berlijn geteekend. Deze akte, door alle Europeesche .Staten en door de Vereenigde Staten van Noord-Amerika geteekend, regelt behalve hetgeen meer in het bijzonder op het Congo-bekken betrekking heeft, in groote trekken de invloedsfeer van de verschillende contracteerende en concureerende Mogendheden in Afrika. Zooals bekend is, kunnen de Portugeezen bogen de oudste papieren te hebben op de geheele Westkust van dit werelddeel. Bartelomeus Diaz en Vasco de Ga ma, stoutmoedige en ridderlijke zeevaarders, hebben daar reeds in de 15de eeuw de Portugeesche vlag geplant. Later vestigden de Portugeezen zich op Madera, de Azoren, de Kaap-Verdische eilanden en stichtten zij kantoren liefst aan de mondingen der groote rivieren: de Senegal, Gambia, de Niger, de Congo, de Coanza, de Limpopo, de Zambeze. Op geringe uitzondering na, bleven de Portugeezen, als zeevarende natie, op de kust, als ook bij de groote rivieren, die echter, behalve de Congo, voor groote schepen slechts 200 a 300 kilometer van de kust bevaarbaar zijn. Het binnenland van Afrika bleef duister, onbekend, totdat Stanley en Livingstone hunne stoute ontdekkingstochten aanvingen en een Afrikaansche internationale Yereeniging van de ontdekkingen voor den handel wilde partij trekken. Portugal, dat in macht getaand, van zijne bezittingen op het vasteland nog had overgehouden een territoir van 50.000 a 60.000 □ kilometers op de kust van Guinea en de uitgestrekte koloniën van Angola op de West- en van Mozambique op de Oostkust, wilde tegen den drang van nieuwe ontdekkers, Britsche zendelingen met annexatieplannen, achter zich hebbende de ,. African Lakes-Company " en vreemde nederzettingen, steun zoeken eerst bij Frankrijk en toen bij Engeland, — de Staten, die tot dusverre het meeste bezit in Afrika hadden, — om zijne Souvereiniteit op de Westkust tot aan de parallel van 5° 12' Zuiderbreedte te doen erkennen. Frankrijk antwoordde ontwijkend, zeggende dat, daar zijne bezittingen noordelijker lagen, het bij deze kwestie geen belang had. Engeland dat de pogingen van Koning Leopold van België om in het Congo-gebied een krachtige handelmaatschappij te stichten, met wantrouwen gadesloeg, te meer daar zij den zedelijken steun van Duitschland hadden, was daarvoor beter te vinden. Wist Portugal zich, door Engelands toedoen, op beide oevers aan den Congo-mond te handhaven, dan zou Engeland wel zorgen daarvan de vruchten te plukken. Alzoo teekende het 26 Februari 1884 een verdrag met Portugal, waarbij het diens Souvereiniteit van den 8sten tot 5° 12' Z.B. langs de kust van den Atlantischen Oceaan erkende. Daarentegen mocht Portugal in 't Oosten niet verder komen dan het Nyassameer. Door de publieke opinie en de pers werd dit verdrag zoo ongunstig ontvangen dat, toen Koning Leopold daartegen, zoowel van Frankrijk als van Duitschland, een gemotiveerd protest wist te verkrijgen, Lord Granville toegaf en 2t> Juni verklaarde dat hij van de ratificatie van het verdrag afzag en zich vereenigde met het denkbeeld waarvoor vele schrijvers, o.a. de heer Gustave Moynier en het „Institut de droit international" hadden geijverd en dat door Prins Bismarck was voorgesteld, nm. om in eene internationale Conferentie de geheele Congo-zaak en alle hangende kwestiën te bespreken. Deze Conferentie had in den winter van 1884 op 1885 te Berlijn plaats. „Willende" — zoo luidt de considerans van de merkwaardige akte - „in een geest van wederzijdsche goede verstandhouding de meest gunstige voorwaarden regelen voor de ontwikkeling en de beschaving in zekere streken van Afrika en aan alle volken de voordeelen verzekeren der vrije scheepvaart op de twee voornaamste Afrikaansche stroomen, die in den Atlantischen Oceaan uitloopen; anderzijds wenschende de misverstanden en geschillen te voorkomen, welke, in de toekomst, de nieuwe inbezitnemingen op de kusten van Afrika zouden kunnen teweeg brengen en te gelijker tijd bezorgd voor de middelen om het zedelijk en stoffelijk welzijn der inlandsche bevolking te vermeerderen, hebben besloten" enz. Ten aanzien van „nieuwe inbezitnemingen" en buitverdee- lingen die stilzwijgend bedoeld werden, schijnt wel eenigszins toepasselijk wat Darcy schrijft'): J'y trouve au contraire la marqué caractéristique des procédés anglais: „ Donner ce qui ne vous appartient pas, et prendre ce qui appartient auxautres." In Art. 1 werd bepaald, dat in alle landstreken van het Congo-bekken, bevattende het geheele gebied dat door den Congo en diens nevenrivieren wordt besproeid, met inbegrip van het meer Tanganyka en deszelfs Oostelijke nevenrivieren, benevens in eene streek, ook ten Oosten van dat bekken, tot aan den Indischen Oceaan, de handel van alle natiën eene volkomen vrijheid zal genieten, hetgeen in de volgende vier artikelen nader werd omschreven. Art. 6 bepaalt dat alle Mogendheden, die in dat gebied Souvereiniteitsrechten of invloed uitoefenen, zich verbinden te waken voor het behoud der inlandsche bevolking en voor de verbetering van haar zedelijk en stoffelijk bestaan enz.; in de Artt. 10-12 worden de landstreken begrepen in het Congo-bekken onzijdig verklaard. Art. 12 luidt: Ingeval tusschen de Mogendheden, door wie de tegenwoordige akte is onderteekend, of de Mogendheden die in het vervolg daaraan mochten toetreden, een ernstig geschil kwam te rijzen, hetwelk zijn oorsprong zou hebben naar aanleiding van, of binnen de grenzen der in Art. 1 vermelde landstreken, die onder het stelsel van vrijheid van handel zijn geplaatst, verbinden die Mogendheden zich om, alvorens naar de wapens te grijpen, de bemiddeling in te roepen van een of meerdere bevriende Mogendheden. Voor hetzelfde geval behouden die Mogendheden zich, desverkiezende, de bevoegdheid voor om de beslissing van een scheidsgerecht in te roepen. In Hoofdstuk IV wordt de Congo, in de Scheepvaart-akte welke daar wordt behandeld, onzijdig verklaard en in Hoofdstuk V wordt hetzelfde bepaald omtrent den Niger, terwijl Hoofdstuk VI de verklaring bevat betreffende de noodzakelijke voorwaarden waaronder nieuwe inbezitnemingen op de kusten van het vasteland van Afrika als werkelijk bestaande zullen 1) Le Correnpondant. Sept. 1899. p. 114'.t. worden beschouwd. Die voorwaarden zijn zeer eenvoudig. Er wordt gezwegen van de wijze waarop nieuwe inbezitneming plaats moet hebben. Of dat geschiedt met of tegen den wil van de Afrikaansche hoofden of bevolking, goedschiks of kwaadschiks, langs vreedzamen weg of met geweld, rechtmatig of onrechtmatig doet ter zake niet af. Art. 34 bepaalt alleen: „ De Mogendheid, die voortaan eenig grondgebied op de kusten van het vasteland van Afrika, buiten hare tegenwoordige bezittingen gelegen in bezit zal nemen, of die, tot dusverre niet zoodanig bezit hebbende, het mocht komen te verkrijgen, eveneens de Mogendheid die aldaar een protectoraat mocht aanvaarden, zal de betrekkelijke handeling doen vergezeld gaan van eene kennisgeving gericht tot de overige Mogendheden , door wie de tegenwoordige akte is onderteekend, ten einde deze in staat te stellen, des vereischt, hare bezwaren te doen gelden;" terwijl Art. 35 vordert: „De Mogendheden, door wie de tegenwoordige akte onderteekend is, erkennen de verplichting, om in de door haar bezette landstreken, op de kusten van het vasteland van Afrika, het bestaan te verzekeren van een voldoend gezag, tot het doen eerbiedigen van verkregen rechten, en zoo noodig, van de vrijheid van handel en van doorvoer, op zoodanige wijze als die zouden mogen bedongen zijn." Behalve de terreinen omschreven in Art. 1 der akte, strekken de bepalingen zich niet verder uit dan tot de kusten. Het uitgestrekte binnenland, het z.g.n. „Hinterland" is met voordacht buiten beschouwing gelaten. Alle aandacht van koloniën of meer koloniën begeerende Europeesche Staten werd nu meer dan vroeger op Afrika gevestigd. Die geen kustland daar had, zoo als Italië, trachtte iets van de kust meester te worden om verder in het binnenland zijn invloedsfeer te kunnen uitbreiden, krachtens het z.g.n. recht van aanpaling (droit de contiguité), d. i. het recht om als een Staat eenige □ Meters kustland bezit, geacht te worden ook te bezitten wat hij of men beweert daarmede te vormen een geographisch geheel '). Zij, die kustlanden bezaten, 1) Dubois, Revue de droit intern. 189(5, p. 478. 2 trachtten hun invloedsfeeren zoo spoedig mogelijk uit te breiden. Portugal trachtte al dadelijk zijn invloed te doen gelden over het geheele Central-Afrika, dat zijne bezitting Angora in 't Westen scheidde van Mozambique in het Oosten. Het sloot daartoe het tractaat van 12 Mei 188t> met Frankrijk, waarbij in Art. 4 werd bepaald: „ le gouvernement de la République francaise a reconnu a Sa Majesté Très-Fidêle le droit d'exercer son influence Souveraine et civilisatrice dans les territoires séparant les possessions portugaises d'Angola et de Mozambique, sous réserve des droits précédemment acquis par d'autres puissances, et s'est engagé pour sa part a s'y abstenir de toute occupation." Duitschland deed eene bijna gelijkluidende verklaring bij tractaat van 30 December 1886. De invloed van Portugal zou dus gevestigd zijn van de monding van de Coanza tot die van de Zambeze,... behoudens rechten van derde Mogendheden. Dat maakte niet de rekening uit van Engeland. Portugal zou, even als Italië — en beiden tot hun nadeel — ondervinden dat invloedsfeeren gevaar kunnen opleveren. Aan de Zambeze en bij het meer Nyassa hadden zich reeds lang te voren de Engelsche zendelingen en na deze verschillende maatschappijen gevestigd: de African Lakes C°, de Central British African Cn, de British Bechuanaland C° enz., die allen steun voor hunne soms gewaagde ondernemingen zochten bij de Engelsche regeering. Lord Salisbury, toen als nu Hoofd van het Kabinet, had echter verklaard dat hij gaarne de ondernemingen van Britsche onderdanen zou steunen, maar dat die territoren. waar de Lake C° ageerde, niet aan Engeland behoorden en niet onder zijn protectoraat waren gesteld, terwijl de Onder-Secretaris voor Koloniën, Sir James Fergusson, verklaarde, „dat de regeering geen militaire expeditie in die streken kon zenden, omdat het onbetwistbaar is dat Portugal, als meester van de kust, ook Souvereine rechten heeft op de inwaarts gelegen territoren." Toen echter in 188fi de goudvelden van de Rand in Transvaal waren ontdekt, begon langzamerhand het denkbeeld te rijpen bij de Engelschen om de halstarrige en strijdbare Hollandsche Republieken geheel in te sluiten en te omvatten, waardoor deze, omklemd door het machtige rijk, later vanzelf in hun macht zouden vallen — meende men — en inmiddels te zorgen van daar tot de meren een onafgebroken invloedsfeer te verkrijgen, ten einde in één lijn van de Kaap tot Soudan en Egypte liefst per spoor te kunnen komen. De Portugeesche aanspraken en vroegere verklaringen lagen daartoe echter in den weg. Portugal was echter geen machtig Rijk, waaraan Engeland zich veel had te storen. Den 13den Aug. 1887 deed het dus aan Portugal weten, dat het zijn aanspraken op de Machona en de Nyassa niet erkende, omdat het in die landen geen gezag onderhield in staat om de gewone Souvereiniteitsrechten uit te oefenen. „Het Souvereiniteitsrecht" — stond in de Engelsche nota — „wordt niet geboren uit eene enkele verklaring; deze moet gevolgd worden door eene feitelijke, voortdurende en permanente occupatie en door eene administratieve, rechterlijke en militaire organisatie." — Terwijl Portugal protesteerde, zond Engeland eene militaire expeditie, geleid o.a. door den bekenden Seelous, die zich in contact stelde met den befaamden Lobengula, Koning der Matabelen en in naam Suzerein van Machona, die 11 Febr. 1888 het Britsche protectoraat aannam en in zijn gebied belangrijke monopolies tot mijnonderzoek afstond. Yan de beide maatschappijen ten Zuiden van de Zambeze gevestigd: de British Bechuanaland C° en de Central British African C" werd de machtige Zuid-Afrikaansche Maatschappij gevormd, die, krachtig gesteund door de hoogste personen van Engelands aristocratie, iinantiewezen en gouvernement, 27 October 1889 het Keizerlijk Charter ontving, dat haar Souvereine rechten verleende over alle landen ten Noorden van Bechuanaland, m. a. w. over Khama, Matabelen-land en Machona. Seelous ontving van den beruchten Cecil Rh odes, Directeur van de Chartered-Companie, dadelijk bevel de geannexeerde landen „ militairement" te bezetten. Bijna gelijktijdig, 9 Nov. 1889, verscheen in de Officieele Courant van Lissabon het Koninklijk decreet, waarbij Mozambique werd gereorganiseerd en van Machona en Nyassa eene afzonderlijke provincie werden gevormd. Een conflict was onvermijdelijk. Majoor Serpa Pinto, die aan het hoofd van de Portugeesche troepen sedert een jaar aan den middenZambeze en in de vallei van Chiré opereerde, liet zich niet terughouden, de rechten van Portugal hoog houdend, door een bericht van den Engelschen Consul, in November ontvangen, dat Groot-Britannië het protectoraat had verkregen over Nyassa en de Chiré-vallei, maar wendde zich tegen een daar in opstand gekomen stam, die een Engelsche stoomboot had aangevallen, ongeacht het protest van den Engelschen Consul, die de hulp van Portugeezen niet begeerde, en volhoudend dat Serpa Pinto zich op Engelsch territoor bevond, beweerde dat deze dit dus schond. Serpa Pinto, in zijn recht wetende of denkende te zijn, en zich door vreemde protesten niet latende terughouden, greep de Makololos aan en versloeg ze. Zoodra vernam men in Engeland niet dat de kers-versch geworden beschermelingen van de Chartered-Companie door Portugeezen waren verslagen, of al de hooge belanghebbenden en de pers kreten Portugal uit voor vrijbuiter en roover, en eischten voldoening. Portugal stelde dadelijk voor het geschil, ingevolge Art. 12 van de Congo-akte, aan arbitrage van de Mogendheden te onderwerpen. Engeland weigerde niet alleen, op grond dat Art. 12 der Congo-akte hier niet van toepassing was, maar Lord Salisbury zond 12 Januari 1890 het volgend ultimatum: „ De Britsche Regeering verlangt en staat er op dat de volgende instructies onmiddellijk per telegraaf aan den Gouverneur van Mozambique worden gezonden: „„Roep dadelijk alle Portugeesche strijdkrachten die zich thans aan de Chiré, zoowel als op het gebied van de Makololos en van Machona bevinden, terug."" De Britsche Regeering is van meening dat, wanneer dit niet geschiedt, de verzekeringen welke door de Portugeesche Regeering zijn gegeven, onbeteekenend zijn en Mr Pètre (de Engelsche Gezant te Lissabon) zal zich genoodzaakt zien, volgens zijne instructies, onmiddellijk Lissabon te verlaten met alle leden van de Legatie, indien hij niet, nog dezen namiddag, een voldoend antwoord ontvangt." Beleedigender eisch is zelden of ooit aan eene fiere natie gesteld. Heel Portugal trilde van raachtelooze woede. Het volk te Lissabon was niet in banden te houden, maar vertrapte op de straten de vlag en het wapenbord der Britsche legatie. Portugal kon zich niet verzetten, maar moest zich onderwerpen aan de macht. Denzelfden dag ontving de Britsche Gezant het volgend antwoord van den Portugeeschen Minister: „ Zich bevindend voor een dreigende vredebreuk met GrootBritannië en overwegende alle gevolgen die daaruit kunnen voortvloeien, onderwerpt de Portugeesche Regeering zich aan de eischen gesteld in de laatste nota van de Engelsche Regeering. Zich de rechten van de Portugeesche Kroon op de boven vermelde territoren van Afrika voorbehoudend, evenzeer als het recht dat zij bezit om krachtens Art. 12 van de Conferentie van Berlijn, arbitrage in te roepen tot oplossing van het geschil, zendt de Koning aan den Gouverneur van Mozambique de bevelen die Groot-Britannië hem oplegt." De bevolking wilde oorlog, wierp het ministerie omver, dat onschuldig was, bracht in enkele dagen 10 millioen bijeen voor een oorlogsschip; de Koning zond aan Koningin Victoria zijn Bathen Kousebandgrootkruizen terug. Het feit was echter beslist. Tegenover de macht van Engeland kon het zwakke Portugal niets. Bij het tractaat van 11 Juni 1891 werden aan GrootBritannië definitief alle landen, waarover het verschil liep, afgestaan. Portugal verkreeg slechts een territoor van 80.000 □ kilometers tusschen de Chiré en de Zumbo '). 10. Toebehoorende landen (Dépendances). Deze z.g.n. aanhangsels, dépendances, zijn landen of eilanden welke, hetzij geographisch, hetzij uit een politiek oogpunt, rechtens gerekend worden te behooren tot een ander land, eiland of eilandengroep. Zij kunnen aanleiding geven tot bedenkelijke geschillen. Bij het aangaan van tractaten in koloniaal gebied, vooral in archipels, is het daarom van zeer veel belang nauwkeurig de rechtsverhoudingen tusschen de landen of eilanden te kennen en zeer nauwkeurig te omschrijven met vermelding der namen. 1) Darcy, Les possessions portugaises de 1'Afrique du Sud. C. Faure, Le Conflit Anglo-partugais. Zoo wordt Tonkin beschouwd te zijn een aanhangsel, dependance, van het Koninkrijk Annam '). Dat een of ander klein grondgebied als aanhangsel wordt beschouwd van een groot of machtig gebied, kan liggen in de natuur der zaak, maar het is voorgekomen dat men een reusachtig gebied een aanhangsel heeft willen noemen van een eilandje dat slechts een stipje op de kaart vertoont. De in den Indischen Oceaan gelegen eilanden Ile de France (thans Mauritius) en Bourbon (thans Réunion), tot Frankrijk behoorende, verbouwden zooveel suiker, koffie en specerijen, dat er geen terrein genoeg overbleef voor veeteelt en landbouw, zoodat er een levendig verkeer plaats had tusschen de bevolking en die van het nabijgelegen eiland Madagascar, dat zevenmaal zoo groot is als Ierland. Dit bracht Generaal Decaen, Gouverneur van Ile de France, er toe om daar in 1804 een Onder-Gouvernement op de kust te stichten, met Tamatava als hoofdplaats. Toen nu in 1815 Ile de France overging aan Groot-Britannië, schreef de Engelsche Gouverneur, Sir Robert Farquhar, 25 Mei 1816, aan den Iranschen Gouverneur van Bourbon, dat hij van zijne Regeeïing bevel had „het eiland Madagascar te beschouwen als te zijn afgestaan aan Groot-Britannië, onder den algemeenen naam van „ Dépendance de 1'Ile de France." " Gelukkig stond in Art. 8 van het Verdrag van Parijs van 1815: „111e de irance et ses dépendances, nommément Rodrigues et les Seychelles," zoodat de Engelsche uitlegging van het verdrag al te kras tegen de duidelijke bewoordingen indruischte, om deze met fatsoen tegen het protest van Frankrijk te kunnen volhouden, zoodat die eisch moest worden opgegeven. De Mapia-eilanden, beschouwd door Spanje als te behooren tot de Carolinen, en als zoodanig overgedragen aan Duitschland, ofschoon Nederland er rechten op doet gelden, als behoorende die eilanden politiek tot den Sultan van Tihore 2), hebben aanleiding gegeven tot een geschil dat nog hangende is! 1) Engelhardt, Revue de droit intern. 1897. p. 236. 2) Zie lilz. 13. TWEEDE BOEK. VOLKENRECHT. 1. Algemeen. Het volken- of internationaal-recht is het recht der Staten, omvattende de gedragsregels door de verschillende Staten, bij hun onderling verkeer in acht te nemen, m. a. w. het geheel van onderlinge verplichtingen; plichten die te vervullen, rechten die jegens elkander te verdedigen zijn !)- Het stelt de regelen, die vervuld moeten worden, opdat de Staat, in zijne verhouding met andere Staten, zelf Staat kunne blijven en in zijne natuurlijke, eigen vrije ontwikkeling niet worde belemmerd. In dat recht treden de Staten als volkenrechtelijke personen op. Zij behooren het toe te passen en te handhaven. De individuen zijn slechts volkenrechtelijke personen in den engeren zin, dat zij op bescherming van het volkenrecht aanspraak hebben, wanneer hunne door dat recht gewaarborgde rechten als mensch worden geschonden. Elke Staat is, waar het handhaving en uitbreiding van zijne rechten geldt, eene egoïstische figuur, beoogt vóór alles zijn eigenbelang en bevordert in den regel alleen dan het 1) Calvo, § 1. belang van de andere Staten, wanneer dat een algemeen belang en dus ook het zijne is. Ken Staat kan zich echter aan de uitspraken van het volkenrecht alleen dan onttrekken, wanneer hij zóó machtig is, dat hfj zich om de overige Staten niet behoeft te bekreunen. Dat is echter nimmer absoluut het geval. Storing m de natuurlijke rechten en waarborgen der Staten werkt evenals storing in de natuur. Tijdelijk kan druk bestaan, uch zij veroorzaakt steeds spanning en uitbarsting, totdat net evenwicht is hersteld. Zoodra de toeleg of de handelwijze van één machtigen Staat in het bevorderen van zijn eigenbelang een dreigend gevaar wordt voor het bestaan van anderen, dringt het deze tot maatregelen van zelfbehoud, hetzij door diplomatieke vertoogen en conferenties, hetzij door tractaten of coalities en ifdieiging om, met gezamenlijke macht, als recht of regel v°lkenrecht te doen erkennen, wat tot rustige ontwikkeling der volkeren onmisbaar is. In dat voortdurend streven naar ontwikkeling, in dat waken ■\oor zelfbehoud spiegelt zich ook op het Statentooneel de strijd om het leven af, dien men in de gansche natuur aanschouwt en dan ook een natuurlijk recht is. De belangen der verschillende rechtslichamen komen daarbij uit den aard der zaak met elkander in strijd. Vandaar een proces tusschen partijen. In het privaat- en staatsrecht kan het voor eene rechtbank worden gebracht. In een volkenrechtelijk geschil, bij volkomen rechtsgelijkheid der Staten, die geen oppergezag ei ennen, is dit onmogelijk. Wanneer vruchteloos is beproefd e geschil op minnelijke wijze uit te maken, bemiddeling van ot eene scheidsrechterlijke uitspraak door buiten het geschil s aan e machten (arbitrage) niet is aangenomen of niet tot e oe heeft geleid, blijft aan partijen niets over dan 0111 door oorlog, dwang - de kracht der wapenen - het rechtsgeschil te beslechten. 2. Rechtsbegrip van oorlog en oorlogspartijen. Oorlog is, \olgens liet volkenrecht, de handeling van een Staat, tegenover een anderen Staat om zich-zell met de wapenen recht te verschaffen. De oorlog is rechtsmiddel, geen doel. Integendeel, het doel van den oorlog is de vrede, doch een vrede op een beteren grondslag, waarbij het bestaande geschil uit den weg is geruimd, of beide partijen tot een vergelijk worden gebracht. De nieuwe rechtstoestand, die daardoor tusschen partijen ontstaat, wordt door het vredesverdrag geregeld. Het rechtmatige van den oorlog is door vele groote volkenrechtkundigen erkend. Ofschoon de oorlog dus van eiken vrijmachtigen Staat een erkend rechtsmiddel is, erkend in alle rechtsboeken, en in de constituties der meestbeschaafde Staten, is het toch goed de willekeur in den oorlog zooveel mogelijk te beteugelen, door de partijen te nopen voor den rechtskamp eenige voorwaarden, gebruiken, regelen of rechten aan te nemen en zich daaraan te houden. Oorlog is niet alleen een natuurrecht, maar wordt zelts een plicht van den Staat, wanneer zijne onafhankelijkheid wordt bedreigd. Montesquieu zegt in zijn Esprit des Lois: «Wet leven der Staten is als dat der menschen. Deze hebben het recht iemand in geval van zelfverdediging te dooden, gene hebben het recht tot hun zelfbehoud oorlog te voeren. ') Wanneer een beschaafde Staat oorlogvoert met een onbeschaafd Rijk of met een wilden volksstam, die zich niet stoort aan de beginselen van het volkenrecht (vroeger Europeesch internationaal recht genoemd), dan is rechtens de beschaafde Staat niet gehouden zich in dien oorlog naar de regelen van het oorlogsrecht te gedragen J), omdat dit op de wet van wederkeeriglieid berust. Anders dan het recht spreekt echter de politiek en de zedenleer. De laatste is, voor de Staten als voor de menschen, het resultaat van hetgeen de ondervinding van jaren, soms van eeuwen, geleeid heeft dat, wanneer men bijv. het eene doet of het andere nalaat, 1) Livre X. chap. II. 2) Heffter, p. 225. zulks op den duur in het eigenbelang is van hem, die het doet of nalaat. Volgens die regelen handelt de volwassen raensch en de beschaafde Staat, als zij hun waar belang beoogen. (Japan in 1894 tegenover China, zie blz. 43). De mensch, die zou handelen als een kind en de beschaafde, die den onbeschaafde navolgt, doet dus even verkeerd. Ook in den oorlog met een onbeschaafd Rijk (Atjeh) zal het blijken schadelijk te werken en noodeloos langdurige verbittering en haat op te wekken als men bijv., tot bestraffing, blakert en brandt, tegen de regelen van het oorlogsrecht vruchtboomen omhakt en op die wijze geheele geslachten aan armoede prijs geeft. Deze worden daardoor er toe gebracht om in de bosschen een leven van avontuur en roof te leiden, steeds gereed om zich te voegen bij oproerigen. Die kwaad wil kweekt kwaadwilligen. In den regel moet men derhalve, zij het met gestrengheid en zorgende eiken schijn van zwakheid te vermijden, tegenover een wreeden, verwilderden vijand de rechtsbeginselen van het oorlogvoeren der beschaafde volken toepassen. Er zijn echter uitzonderingen. Wanneer het mogelijk is het verzet te doen ophouden of het fanatismus in het hart te treffen en daardoor den strijd spoediger te doen eindigen door eene of andere daad, die volgens de regelen van het oorlogsrecht anders niet zou mogen plaats hebben, dan mag zulks geschieden, mits het tegen de levenden geen wreedheid zij. B. v. wanneer de Mahomedaan, in den oorlog met Christenen door het fanatismus opgezweept, den strijd - in de hoop op belooning hiernamaals - niet opgeeft, dan zou het mogelijk kunnen zijn dat het nuttig werd geacht om het eind van den oorlog te verhaasten, dat fanatismus te breken door aan de doode vijanden het hoofd van den romp te scheiden. Volgens het Mahomedaansch geloof is dit toch een beletsel om ooit dat geluk deelachtig te worden, waarvoor zoo fanatiek, met doodsverachting, wordt gestreden. Het mindere moet zwichten voor het meerdere, en daar feitelijk tegen de levenden geen wieede daad wordt gepleegd, moet men bij uitzondering o\ ei een beginsel heenstappen, dat men tegenover andersdenkenden voorzeker zou hebben blijven in acht nemen. Als regel geldt echter, dat ook de onbeschaafde Staat als oorlogspartij is te beschouwen en de regelen van het oorlogsrecht in den oorlog met hem zooveel mogelijk moeten worden opgevolgd. Vrijbuiters en roovers zijn nimmer oorlogspartij, al mochten zij als krijgsmacht zijn georganiseerd. Tegen hen wordt geen oorlog gevoerd, slechts staatsrechtelijke jurisprudentie uitgeoefend. 3. Het toekennen van de hoedanigheid van oorlogvoerende aan opstandelingen. Het tegenwoordig volkenrecht is geneigd ook eene partij, die in opstand, doch feitelijk als krijgsmacht onder een bepaald hoofd en met een administratief gezag, georganiseerd is en de vrijscharen die haar bijstaan, ongeacht zij geen zelfstandig volk uitmaakt en door geen erkenden Staat is gemachtigd, als oorlogspartij te beschouwen en te behandelen, wanneer zij aan eenige aangenomen voorwaarden voldoet. Het zal altijd moeilijk uit te maken zijn wanneer aan een in opstand verkeerende partij de hoedanigheid van oorlogspartij door een Staat die buiten het geschil is, kan en behoort te worden toegekend. Die erkenning heeft gewichtige gevolgen. Zulk eene erkende oorlogspartij zal gemakkelijker slagen in het sluiten eener geldleening dan anders; bij haar kunnen officieel officieren van vreemde legers in missie worden gezonden, evenzeer de afdeelingen van het Roode Kruis. De strijd tegen haar wordt een oorlog, en daardoor worden de andere Staten onzijdigen, tegen wie beide partijen het recht van visitatie en van blokkade kunnen uitoefenen. Het „ Institut de droit international" heeft de zaak in studie. Door eene Commissie van haar is het volgende voorgesteld : Derde Mogendheden kunnen aan een partij, die in opstand is, de hoedanigheid van oorlogvoerende niet toekennen: 1°. indien deze niet heeft verkregen een territoriaal liestaan, ItSfertttrf00' "et beZi' ™ 2"' mat* w8,' d8 6'ementen heeft TCre»"iga van een regelf 'esl"ul'> dat feitelijk- over dat gedeelte van liet ssrde reci"en uitoefe,,t die tot 'e S"' "êdisdnlfnéel ff h!""' Tm oi"iek ;'°ei' a n ('e bestreden regeering; ° ' gebruik'enT ^ ^ J® bereiken' de oorlogswetten en ö blinken \an de beschaafde natiën niet toepast. berusten'op Tt^eTm ^fe\toeUch^ W Cuba diP ' ,oi J tweeden opstand van guers' wilden H v 8 de 0vereenko™t van Cama- hSilefd v» !'eenigde Staten ™n Noord-Amerika de verleenen orrTd ^ 0?rl°gVoerende aa11 de opstandelingen niet ^ enen, omdat deze niet in het bezit waren van een X-ri;waar«*ge2ag o z zemen giond weigerde, in 1893, de President Cl e vel and wn die Republiek in onderhandeling te treden met den vaTdè^looÏtefmiraal Mell°' diemethet motste gedeelte staande dl,. Tt ^ regeering was «Pgestaan, niettegenstaande deze sedert zes maanden de strijdkrachten van Brazilië met goeden uitslag bestreed. Wat het tweede punt betreft verklaarde President Grant der ^ ereemgde Staten, den 6de» December 1869 aan het Congres dat de Cubaansche opstandelingen niet eL genoegzame staatkundige organisatie hadden om als oorlogvoerende te kunnen erkend worden, terwijl Davis in eene memorie elke aan het scheidsgericht van Genève in de Alabama' quaestie den 15^., December 1871 werd overgelegd, er Enge vei"wijt van raaakte dat het te vroeg aan de econfedereerde Staten de hoedanigheid van oorlogvoerende had toegekend omdat deze „og „iet als zee-moge^S zontaat, ook zonder contract, vrijwillig zijne toestemming heeft \eileend tot het aannemen en nakomen van door alle overige beschaafde Staten, of althans de groote meerderheid van deze, aangenomen constante gebruiken. Belangrijke documenten voor dat vrijwillig-of gewoonterecht zijn de ontwerpen van conventies, die - ofschoon niet door een bepaald contract gevolgd - omtrent rechtsbeginselen of gebruiken verklaringen bevatten van expresselijk daartoe dooide ïegeeiingen aangewezen personen, voorts de staatspapieren en de diplomatieke correspondentiën; ten aanzien van het mai itiem recht, de uitspraken van de prijsgerichten voor zoover de beginselen, naar welke de uitspraak heeft plaats gehad , niet op eene bepaling berusten, waaromtrent bij tractaat is overeengekomen, en de instructiën, omtrent regelen van het volkenrecht, welke door regeeringen aan het leger of de vloot zijn uitgevaardigd. De Staten kunnen ook stilzwijgend constante gewoonten in hun onderling verkeer aannemen. Zoodanige usantiën verkrijgen alsdan mede rechtskracht. Het gezantenverkeer is zoodanig een door de gewoonte geijkt recht. olgens sommigen vormen het conventioneele en het vrijwillige of gewoonterecht te zamen het positieve, d. i. het bepaald geldend volkenrecht; geldend, op grond van algemeene toestemming, of wel van een algemeen aangenomen gebruik der volken. Volgens de thans meer en meer heerschende begrippen \ormen alleen de rechtsregelen en gebruiken, waaromtrent de Staten zich bij tractaten en conventies hebben verbonden, het positieve volkenrecht, dat het plechtanker is dezer wetenschap. Nevens dat positieve staat het philosophisch, abstracte volkenrecht. Niet al wat in tractaten is overeengekomen en vastgesteld, of wat een doorgaand gebruik is geworden, is in overeenstemming met wat beschaving, ontwikkeling en zedenleer aan den denkenden mensch als rechtvaardig en billijk hebben doen kennen. Het rechtsbewustzijn, in den mensch gelegd, gehoorzamende aan de eeuwige wetten der natuur, die tot voortdurende ontwikkeling en volmaking aandrijven, legt zich niet neer bij hetgeen bestaat, maar, het natuurrecht veelal tot grondslag houdende, zegt het wat recht zou moeten zijn, afgescheiden van hetgeen overeengekomen is of usantie is geworden. 7. Historische ontwikkeling van het volkenrecht. a. Vóór den vrede van West falen. De trapsgewijze ontwikkeling van het volkenrecht en van de oorlogsgebruiken, althans in hoofdtrekken, te kennen, is noodig om het standpunt te kunnen beoordeelen, dat het thans inneemt. De Hellenen, door godsdienst, taal en beschaving verbonden, maakten een volk uit, dat, op verfijnde beschaving bogende, verachtelijk nederzag op alle andere volken, welke zij als barbaren voor hunne natuurlijke vijanden hielden. Volgens Aristoteles waren deze door de natuur bestemd de slaven der Grieken te zijn, moest tegen hen steeds krijg worden gevoerd, en waren in den oorlog, bestemd hen weer tot slavernij terug te brengen, alle middelen, elk geweld, iedere list veroorloof^!. Het utiliteitsbeginsel was bij hen algemeen erkend; hunne grondstelling was: voor een Koning of eene Republiek is al wat nuttig is rechtmatig. (Vermeestering van het eiland Melos door Athene.) De Romeinen zijn de grondleggers van rechtswetenschap. Ofschoon hunne staatkunde naar buiten bestond in het vestigen van Rome's heerschappij over alle volken der bekende wereld, vindt men bij hen zekere rechten erkend, regelen en gebruiken aangenomen, en hebben vele hunner schrijvers volkenrechtelijke beginselen voorgestaan. De wet op de krijgsboden met de instelling der herauten, om die toe te lichten en te handhaven, gaf een regelmatigen vorm aan sommige oorlogshandelingen, terwijl volgens Cicero een oorlog, om rechtmatig te zijn, bovenal noodzakelijk moest wezen, moet deze slechts tot doel hebben ons in staat te stellen na de overwinning in vrede te leven, en moet men 3 aan de overwonnenen vergiffenis schenken, indien zij niet, door het schenden van het oorlogsrecht, genade hebben verbeurd. De overwonnenen werden in die tijden met uiterste gestrengheid behandeld. Alle bezittingen des vijands werden verbeurd verklaard; niets werd gespaard. „De overwinning ontwijdt zelfs de heiligste voorwerpen des vijands," was regel. Alle gevangenen, wien het leven was gelaten, werden slaaf gemaakt; de overwonnen Koningen en veldheeren, bij de triumfale intochten, achter den zegewagen des overwinnaars gekluisterd, meegevoerd en aan den spot der joelende volksmenigte blootgesteld. De Israëlieten beschouwden zich als het door God bij uitnemendheid uitverkoren volk. Mozes' wetten verboden zelfs den omgang met de Heidenen. In hun oorlog met dezen waren zij onmeedoogend en voerden een verdelgingsoorlog, waarbij zelfs vrouwen en kinderen moesten worden omgebracht. Het eene volk uit een oogpunt van hoogere beschaving, het andere uit heerschzucht, het derde uit een godsdienstig beginsel, duldde en erkende naast den eigen Staat geen anderen Staat met gelijke rechten, waarmede op gelijken voet gemeenschap kon gehouden worden. In die tijden werden alle middelen , die voor de hand lagen, tot den strijd gebezigd en waren zij alle geoorloofd. Steeds had een oorlog een verdelgingskarakter. De landstreek, waar krijg werd gevoerd, werd verwoest, de gevangenen werden omgebracht of tot slaven gemaakt, veeltijds het geheele volk uitgeroeid. Het Christendom en, gedurende de middeleeuwen, de ridderlijke denkbeelden der edelen in Zuid-en West-Europa, brachten het eerst matiging in de gruwelen van den krijg, terwijl het vrijheids- en rechtsbewustzijn der Germanen, die ook in andere Staten de rechten erkenden, welke zij zelf op prijs stelden, minder door hun machtsontwikkeling naar buiten of invloed van beschaving, dan door het contact met andere volksstammen, op deze werd overgedragen en algemeen veld won. De roofridders in de Duitsche burchten en bergsloten en het lang vastgehouden stelsel van samenstelling der legers uit aangeworven huurbenden van op buit beluste en geweten- looze avonturiers deden den oorlog langen tijd een wreedaardig karakter behouden. Dra verhief zich de Katholieke Kerk, met het pauselijk gezag en een afzonderlijk recht, canoniek recht genoemd. Strevende naar uitbreiding van gezag, gesteund door de Vorsten, werd de leer des vredes bij de nog heidensche volken door het zwaard ingevoerd en werd bekeering tot het Christendom eene hoofdvoorwaarde tot den vrede. Rechtsgelijkheid kende de kerk alleen toe aan de geloovigen. De Pausen, wier tusschenkomst door de Vorsten ook in hunne wereldlijke oneenigheden veelmaals werd ingeroepen, traden in de volkenrechtelijke geschillen dikwerf op als opperste scheidsrechter. Bij menig geschil werd de uitbarsting tot oorlog door hun invloed voorkomen ')• Over den ongehoorzame werd de geestelijke banvloek uitgesproken, welke zelfs alle wereldlijke banden verbrak. Toen die macht werd misbruikt, stoorden vele Vorsten zich niet meer aan het gezag der Pausen in wereldlijke zaken (Heilige L ode wijk en Philips de Schoone). Werd de banvloek getrotseerd, dan faalde dikwerf de macht om der Pausen uitspraak kracht bij te zetten. De vermenging van geestelijk met wereldlijk gezag vei-beterde dien toestand geenszins. (Ban van Paus Martinus V (1423—1431) tegen den Bisschop en het Bisdom Utrecht.) Buitengewoon gewichtig was de scheidsrechterlijke uitspraak, welke Paus Alexander VI Borgia, in 1493, na de ontdekking van Amerika door Columbus, heeft gedaan. Het gold de verdeeling van de wereldheerschappij tusschen Spanje en Portugal. In dat moeilijk geschil en met het oog op de aanspraken, die beide Monarchen konden doen gelden, kwam het tot een soort Salomo's recht. Op de zeer primitieve kaart, 1) Nog in 1885 is de Paus, op initiatief van Prins von Bismarck, als scheidsrechter opgetreden in het geschil tusschen Spanje en Duitschland over de Carolinen. die hem werd voorgelegd, trok Alexander VI, midden in den Oceaan, op 270 mijlen ten Westen van de Azoren, eene lijn, scheidende de toen bekende wereld in twee nagenoeg gelijke deelen, en bij Bul van den 14den Mei 1493 verklaarde hij dat alle landen ten Oosten van die lijn zouden behooren tot Portugal, die ten Westen tot de Kroon van Spanje. Hij wist niet dat de aarde rond was. Men mag zeggen dat in dit feit de oorsprong is te zoeken van de later door koloniseerende Rijken in Azië en Afrika in gebruik of misbruik gekomen gezagsaanmatiging, door het zelf of samen trekken van lijnen en die aan te nemen als de grens voor hun invloedsfeer. Toen Portugeezen en Spanjaarden (de volgers van M a g e 1 a a n), ieder van hun kant komende, elkander op Timor tot hun verbazing ontmoetten, was met de rondheid der aarde tevens het gebrekkige van de scheidsrechterlijke uitspraak van Alexander VI bewezen en moest opnieuw een arbiter optreden. Toen werd Paus Clemens Y1I door de Koningen van beide landen uitgenoodigd de uitspraak van zijn voorganger te herzien en deze wees in 1524 een tweede scheidslijn aan, loopende ten Oosten van de Molukken van pool tot pool. Alle landen gelegen ten Oosten van de Molukken tot aan de lijn van Alexander VI zouden aan de Portugeezen behooren, het gebied van de Spanjaarden zou zich uitsti*ekken ten Westen van de Molukken over het andere halfrond. Later werd het geloof in Christus niet meer door de Kerk genoegzaam gerekend, maar ieder rechts- of geloofsbegrip, buiten hetgeen zij als zoodanig verkondigde, als ketterij met geweld vervolgd en uitgeroeid. Het recht der volken kon zich natuurlijk toen slechts als ter sluiks ontwikkelen. De Hervorming verbrak met de geestelijke alleenheerschappij van den Paus over de Christenheid ook de kluisters van den geest. De vrijheid van geweten en de gelijkheid van rechten ook voor andersdenkenden waren de eerste rechten, welke de menschheid door haar herwon. Algemeen rekent men dan ook dat de geschiedenis van het Europeesch internationaal recht aanvangt met den vrede van Westfalen, die het groote beginsel van Vrijheid van godsdienst en geweten bevestigde. b. Na den vrede van Westfalen tot 1815. Na den Westfaalschen vrede oefenden vooral twee staatkundige richtingen op het volkenrecht invloed uit: die van Frankrijk, waar Lodewijk XIV streefde naar machtsuitbreiding te land, en die van Engeland, dat onder elke regeering zijne suprematie ter zee zocht te vestigen. Zij deden een strijd over twee nieuwe volkenrechtelijke beginselen ontstaan. De eerste over het recht van interventie (Staatkundig evenwicht), de tweede over het recht op de open zee en dat van neutrale Staten in den zeeoorlog. De vredesverdragen van Aken in 1668, van Nijmegen in 1678 en van Rijswijk in 1697 waren rustpunten in den krijg tegen Frankrijk; die van Westminster in 1654, van Breda in 1667 en van Londen in 1674, in den oorlog om de maritieme rechten. Eerst dat in 1713, te Utrecht gesloten, maakte voor goed een einde aan den rechtsstrijd tegen Frankrijk, en werd opnieuw een hoofdpunt voor het statenrecht, terwijl de handels- en scheepvaartverdragen, die — in navolging van hetgeen bij den vrede van Westminster, bij dien van Nijmegen en bij dien van Rijswijk was geschied — ook met het sluiten van het vredesverdrag te Utrecht werden aangegaan, geruimen tijd beschouwd werden als basis voor het Europeesch maritiem recht. De eeuw, die op den Utrechtschen vrede volgde, oefende eerst in haar laatste gedeelte op de ontwikkeling van het volkenrecht belangrijken invloed uit, (vrede van Hubertsburg 1763), vooral door den onafhankelijkheidsoorlog der Noord-Amerikanen tegen Engeland en de groote staatsomwenteling in Frankrijk. De eerste leidden de Europeesche Mogendheden er toe hunne betrekkingen met de beschaafde rijken in Amerika, voornamelijk met de Vereenigde Staten, uit te breiden en de rechtsbanden, welke met hen bestonden, vaster aan te knoopen, zoodat allengs het volkenrecht , dat tot dusverre meer bepaald een Europeesch internationaal recht was geweest, een modern volkenrecht der beschaafde Staten werd, dat alle Rijken der wereld omvat, zoodra deze door beschaving waarborgen opleveren , dat zij het groote grondbeginsel van dat recht zullen eerbiedigen, door Montesquieu in zijn Esprit des Lois ') zoo juist aangewezen: „le principe, que les diverses nations doivent se faire dans la paix, le plus de bien, et dans la guerre le moins de mal qu'il est possible, sans nuire a leurs vcritables interets." De revolutionnaire propaganda der Fransche Republiek dreigde zich te mengen in de binnenlandsche aangelegenheden der overige Staten van het vasteland van Europa. Oostenrijk eerst en daarna Pruisen verklaarden daarom aan Frankrijk den oorlog. De reeks van oorlogen van de eerste Fransche Republiek, gevolgd door die van het eerste Keizerrijk, veroorzaakten een omkeer in de volkenrechtelijke verhouding der meeste Staten van Europa. De vredesverdragen van Campo Formio in 1797, van Lunevile in 1801, van Presburg in 1805, van Weenen in 1809, allen met Oostenrijk, van Amiëns in 1802 met Engeland en van Tilsit in 1807 met Rusland, leidden feitelijk, in stede tot een duurzamen vrede, slechts tot een tijdelijken stilstand van wapenen, waarbij telkens de tegenstander van Frankrijk gebruik maakte om op adem te komen en opnieuw krachten te verzamelen tot het hervatten eener worsteling, waartoe de voor zijn zelfbehoud en voor het staatkundig evenwicht van Europa verderfelijke politiek van Frankrijk hem aandreef. De intocht der Verbondenen in 1814 te Parijs, het herstel der Bourbons op den Franschen troon en het vredesverdrag, dat daarop te Parijs werd gesloten, in verband met de bepalingen der slot-akte van het Congres van Weenen, bestemd om de schikkingen te treffen, die nog tot aanvulling van het Parijsche vredestractaat noodig waren, maakte met den vrede 1) Chap. 1. 3. van Parijs, welke in 1815 op den korten doch bloedigen veldtocht, veroorzaakt door den plotselingen terugkeer van den Franschen Keizer, was gevolgd, een eind aan de Napoleontische oorlogen. Met deze vredesverdragen, die het evenwicht der Staatsmachten op betere grondslagen herstelden, ging Europa over het algemeen een tijdperk van meerdere rust en van een nieuwen rechtstoestand in. Tevens werden twee belangrijke beginselen van volkenrecht aangenomen: de afschaffing van den slavenhandel en de vrije scheepvaart op de rivieren, welke de verschillende landen scheiden of doorgaan. De laatste werd aan die Rijken gewaarborgd , van het punt waar deze stroomen bevaarbaar worden tot aan hare uitmonding. (Geschil tusschen de Nederlandsche Regeering en de overige Oeverstaten van den Rijn omtrent de uitdrukking tot aan zee (jusqu'a la mer), in de tractaten van Parijs en Weenen betreffende dit punt voorkomende, niet synoniem met tot in zee (dans la mer).) c. Van 1815 tot heden. De eerste vijftien jaren, van het tijdvak sedert het Weener tractaat tot aan onze dagen, kunnen den tijd der interventie worden genoemd. Groot-Britannië, Pruisen, Oostenrijk en Rusland hadden, bij het vredesverdrag van Parijs in 1814, zich de vrije beschikking over het territoor, dat door Frankrijk bij tractaat was afgestaan, voorbehouden. Deze Grootmachten, waarvan de drie laatstgenoemden tevens het z.g.n. Heilige Verbond hadden aangegaan en waarbij zich in 1818, op het Congres van Aken, Frankrijk aansloot, gingen daarop een voortdurend bondgenootschap aan, met het, ofschoon hoogst onbestemd aangewezen, oogmerk om over de internationale zaken van Europa eene soort van voogdijschap, zoo niet van oppergezag uit te oefenen. Door voortdurende tusschenkomst in de binnenlandsche aangelegenheden der Europeesche Staten scheen het zich ten doel te stellen elke revolutionnaire beweging tegen te gaan, wanneer die tegen monarchale instellingen, die men onder de regeerende dynastiën had hersteld, waren gericht, of beschouwd werden in de gevolgen den maatschap- pelijken toestand van Europa, of de bijzondere veiligheid van een naburigen Staat, in gevaar te brengen. De Staten, welke zich tot taak stelden zoodanig in te grijpen, bleken echter omtrent het beginsel van deze interventie zei ven oneens te zijn. (Zoo in 1820, bij de omwenteling van Napels, in 1822, omtrent de bepalingen van het Congres van Verona.) Zoodra inmenging van vreemd gezag de Amerikaansche Koloniën van Spanje betrof, kantte zich daartegen op de meest stellige wijze de Republiek der Vereenigde Staten. Deze had de leer van zijn President Monroë, in diens Boodschap van 2 December 1823 blootgelegd, aangenomen, volgens welke Amerika zich van de politiek van Europa volkomen geïsoleerd moet houden. Zij verklaarde elke poging van de Verbonden Mogendheden van Europa, om op het vasteland van Amerika hun politiek in te voeren, gevaarlijk voor den vrede en hare veiligheid en dus elke interventie, die tot doel had Staten te onderdrukken of hun lot te controleeren, waarvan de onafhankelijkheid door de Vereenigde Staten was erkend, als eene tegen haar gerichte vijandelijke manifestatie te zullen beschouwen. In Amerikaansche aangelegenheden duldde zij, onder geen voorwendsel, vreemde inmenging. Gewapende interventie, in 1826, door Engeland, in erfopvolgensgeschil tusschen Portugal en Spanje. Verbond in 1827 te Londen gesloten, tusschen Engeland. Frankrijk en Rusland tot gezamenlijke interventie in de zaken van Griekenland, om de Christenbevolking van dat land tegen de godsdienstige vérvolging en de onderdrukking der dweepzieke Turken te beschermen, volgens het beginsel door Mackintosh gesteld: ..Alle rechten, die een volk voor zich zelf kan verdedigen, kan het, zoo het tot interventie is geroepen, ook steunen in het belang van een ander volk." In 1830, toen de Belgische gewesten tegen de regeering van Koning Willem I in opstand kwamen, bleef de waarborgende interventie achterwege, doch kwamen eindelijk, op verzoek van dien Koning, te Londen de afgevaardigden van de vijf Groote Mogendheden bijeen. In het protocol der Conferentie van 20 December verklaarden deze o. a. dat de vereeniging van België met Holland geschied was om het juist evenwicht in Europa te vestigen en een algemeenen vrede te waarborgen. De gebeurte- nissen hadden bewezen dat dit doel niet was bereikt. Andere voorzieningen werden dus gevorderd. De scheiding der Belgische gewesten mocht deze echter niet ontslaan van hun gedeelte in de Europeesche plichten, die het Koninkrijk der Nederlanden droeg. Dit leidde vervolgens tot de verklaring (Art. 5 van het protocol der Conferentie van 20 Januari 1831), dat België een voortdurend neutrale Staat zou zijn, welks neutraliteit door de vijf Mogendheden werd gewaarborgd. Een tractaat van 24 artikels, den loden November 1831 door de vijf Mogendheden en België geteekend, bracht de definitieve scheiding tot stand. Op het protest daartegen van den Koning van Nederland, vereenigden Frankrijk en Engeland zich om dezen door geweld te noodzaken het Belgisch gebied te ontruimen, dat reeds zegevierend door het Noord-Nederlandsche leger was binnengetrokken; de havens van Nederland werden geblokkeerd, op de schepen, die zich in Fransche en Engelsche havens bevonden, werd embargo gelegd, terwijl eindelijk een Fransch leger oprukte, de Citadel van Antwerpen, na eene heldhaftige verdediging der bezetting, vermeesterde , en daarop, na die aan de Belgen te hebben afgegeven, weer binnen Frankrijk terugtrok. Van vriendschappelijke bemiddeling, overgegaan in scheidsrechterlijken dwang, leidde deze Londensche Conferentie dus ten laatste tot gewapende interventie. Eene gewapende interventie met tragischen afloop is geweest die van Keizer Napoleon III in Mexico. In 1861 kwamen er klachten in van Fransche, Engelsche en Spaansche onderdanen, die in Mexico zaken deden over onrecht en gewelddadige handelingen. In October van dat jaar verbonden daarop Frankrijk, Engeland en Spanje zich gezamenlijk herstel van grieven en schadeloosstelling te eischen. Uitdrukkelijk werd gestipuleerd dat men zich in de woelingen en binnenlandsche aangelegenheden van dit door partijschappen verdeelde land niet zou mengen en het Mexicaansche volk zelf zou laten beslissen omtrent den aan te nemen regeeringsvorm, doch de contracteerende Mogendheden behielden zich het recht voor om steden en grondgebied te bezetten, ten einde voor altijd aan alle vreemdelingen bescherming te verzekeren. Een Fransch leger maakte van dat z.g.n. recht gebruik. Dooiden invloed der geestelijkheid op Keizerin Eugenie werd het, toen Spanje en Groot-Britannië zich aldra terugtrokken, eene permanente bezetting door Fransche troepen en werd Aartshei tog Maximiliaan van Oostenrijk overreed, — niet het minst door zijne echtgenoot, eene Belgische prinses, — om de hem z.g.n. door de bevolking aangeboden Keizerskroon aan te nemen. Het Fransche leger, dat reeds moeite had zich tegen het gewapend verzet van een groot deel der Mexicaansche partijen staande te houden, ging terug en liet eindelijk Keizer Maximiliaan aan zijn lot over. Nadat de burgeroorlog nog eenigen tijd had geduurd, werd hij gevangen genomen, gevonnisd en gefusilleerd. Zijne echtgenoote werd krankzinnig. In 1897 zond eerst Griekenland twee pantserschepen naar Kieta, teneinde in het geschil tusschen de Mahomedaansche en de Christenbevolking tusschenbeide te komen of, zooals de Minister van Buitenlandsche Zaken Delyannis zich uitdrukte , .. om de door het vuur en het zwaard der Muzelmannen bedreigde bevolking te redden Later zonden de Groote Mogendheden een eskader, ten einde te intervenieeren tusschen Griekenland en Turkije. De gebeurtenissen, die tot den tegenwoordigen volkenrechtelijken toestand van Europa hebben geleid, brachten op het gebied van het recht weinig nieuwe gezichtspunten, wel eenige opgeworpen beginselen, als dat der nationaliteiten, om welke het heette dat Napoleon III zich in 1859, onder de leuze van „Italië vrij tot aan de Adriatische Zee," zich in den strijd tusschen Sardinië en Oostenrijk mengde, en dat dei z.g.n. vrije volksstemming, toegepast bij de aanhechting bij 1" rank rijk van een gedeelte van Savoie en Nizza, na den vrede van Villafranca. Voor Pruisen, dat, tijdens dien oorlog, zich gereed had gemaakt om Duitschlands rechten te verdedigen, wanneer die dooi Frankrijk mochten worden geschonden, scheen de tijd gekomen om het beginsel der Duitsche nationaliteit op den voorgrond te doen treden, ten einde daarna de hegemonie o\ei Duitschland te verwerven en de Duitsche eenheid tot stand te brengen. Oostenrijk, als Groote Mogendheid, door Pruisen betrokken in den Deenschen oorlog van 1864, om Duitsche nationaliteitsbelangen aangegaan, was weldra, in 1866, met dien Staat in den strijd om de hegemonie gewikkeld, waarin het, door de met snelheid overal toegebrachte slagen van het op volle kracht toegeruste Pruisen, volkomen het onderspit delfde en bij het vredesverdrag van Praag, den 3. 10S. men vragen - ter wereld iets, waarover ieder het eens is; bestaat er geen burgerlijk recht omdat er, blijkens de cassatieprocessen, bijkans geen rechtsregel is, zonder verschil van uitlegging, en mag het bestaan van het strafrecht worden ontkend, omdat toch altijd wordt voortgegaan met moorden en stelen, vele misdaden niet bewezen kunnen worden, en menig misdadiger straffeloos .blijft? Wanneer de Veldmaarschalk von Moltke in zijn brief van 11 December 1880 aan Dr. Bluntschli zegt: „Het is een sedert onheugelijke tijden algemeen erkend oorlogsgebruik. dat men op een parlementair niet moet vuren; toch hebben wij dien regel herhaaldelijk in den laatsten veldtocht zien si henden, dan is dat een bewijs niet tegen maar voor het bestaan van den regel, van het recht. Men klaagt over misbiuiken, zonder te bedenken dat van misbruik geen sprake kan zijn als er geen recht bestaat. In vollen vredestijd, bij de meestbeschaafde volken, gaat er geen dag voorbij, dat niet eene wet geschonden, niet een ergerlijk feit gepleegd, niet een misbruik geconstateerd kan worden, hoe wil men dit dan in oorlogstijd voorkomen? In den laatsten Duitsch-Franschen oorlog zijn de beginselen van het oorlogsrecht door beide partijen herhaaldelijk tot staving van haar beweren aangevoerd, door von Bismarck o. a. in zijne depêche van 9 Januari 1871 aan de vertegen■ttoordigeis \an Duitschland, bij de Vreemde Mogendheden. Niemand heeft toen het bestaan van het recht ontkend, al bestond ook veelmaals een zeer uiteenloopend gevoelen omtrent de toepassing. Waar over schending klachten werden ingebracht, zijn ze nimmer met eene niet-ontvankelijkverklaring teruggewezen; integendeel, de grootste staatslieden en oorlogsmannen hebben op het toppunt van hunne grootheid en macht, zich gehaast de klachten te wederleggen, rechtsautoriteiten aan te halen, soms een onderzoek te bevelen. 10. Oorlogsnoodzaak en moraal. Er bestaat verband tusschen volkenrecht, politiek en zedenleer. De Staat is in het volkenrecht, wat de individu is in het staatsrecht, eene egoïstische figuur. Hij vraagt slechts naai zijn belang, zóó leert het recht. Wat is echtei in het eene, wat in het andere geval zijn belang? Die vraag is in abstracto niet uit te maken; dit is eene quaestie van politiek. Daaruit blijkt echter dat de politiek en het volkenrecht in een zeer nauw verband tot elkander staan. Dit is ook de meening \ an Heffter, volgens wien „TJne contradiction entre le droit international et la politique bien que trop fréquente en réalité, ne doit pas exister naturellement: il n'y a qu'une ve'rité', il ny a pas de vérités contradictoires." Nagenoeg hetzelfde zegt Wheaton in zijne Histoire des progrès du droit des gens, waar hij beweert: „On ne sanrait impunémnt séparer la politique de la morale. II n'y a qu'une vérité et on ne peut lui en opposer une autre. Une saine politique ne peut vouloir faire ce qui est proihibé par le droit des gens fondé sio lts principes de la justice éternelle; et d'un autre cóté, le droit des gens ne doit pas prohiber ce qu'une saine politique juge nécessaire pour la sécurité d'une nation." Een Staat, die uit volslagen gebrek aan gemeenschapsgevoel tot zijne uiterste grens consequent ego'ist blijft en zich aan moraliteit niet stoort, wekt — al handelt hij strikt genomen niet tegen het recht - weerzin en haat bij andere Staten op, hetgeen wel een tijd lang, maar niet op den duur straffeloos kan geschieden. Recht en moraal hand aan hand is hoogere politiek. „ La moiale, zeide de Portal is bij de installatie van een prijsgericht in 1800, „ est obligatoire pour les corps de nations comme pour les simples particuliers; elle est droit cornrnun de l univei s. Wat in het volkenrecht het belang van den Staat is, dat is — in meer uitgestrekten zin — de oorlogsnoodzaak in het oorlogsrecht. Het belang der krijgsoperatiën moet daar geheel op den voorgrond blijven, want in den oorlog worden de hoogste staatsbelangen op het spel gezet en elke dag, welken de krijg langer duurt, kan aan duizenden het leven kosten. Oorlogsnoodzaak doet alles verwerpen wat de militaire operatiën belemmert. In zijn krijgsbedrijven moet de veldheer zonder eenigen band zijn. Wat hem, om zijn doel te bereiken, hindert, vernielt hij, wat hij daarvoor noodig heeft, neemt hij. Zijn slagen moet hij zoo krachtig en snel mogelijk toebrengen. Wat hem daartoe dienstig is, is niet alleen recht, maar ware humaniteit. Moet dus alles wijken, voor wat, binnen de grenzen der menschelykheid, voor den goeden uitslag eener krijgsonderneming onvermijdelijk is, militaire noodzaak is de eenige wettige reden voor elke afwijking van het gewoon recht. Elke onnoodigc gestrengheid is eene onrechtmatige daad, en militaire noodzaak het criterium, waaraan elke oorlogshandeling moet worden getoetst. Noodzaak en belang, belang en politiek, politiek en recht, vormen een schakel. Blijft de moraal ook buiten het oorlogsrecht, buiten den oorlog blijven mag zij niet: recht en moraal moeten hand aan hand gaan. Het koude recht vraagt slechts wat op het oogenlilik het belang medebrengt; wat dan nuttig is wordt rechtmatig: de moraal ziet hooger en verder. Zij beheerscht daardoor het utiliteitsbeginsel. (Inneming in 1810 van het kasteel van Lerida en de uitmoording van Tarragona, in 1811, beide door Suchet.) J) In den oorlog zal, bij elke daad, het waarachtig belang van den Staat op den duur blijken het meest behartigd te zijn, waar de moraliteit niet ter zijde is gezet. Deze schijnt zelfs onmisbaar tot onderscheiding van hetgeen al dan niet militaire noodzaak is. De vreesachtige zal noodzaak zien, waar een, die onbeschroomd naar eer en geweten handelt, haar geenszins erkent. De eerste zal gevangenen dooden uit vrees tot zelfbehoud, waar de kloekmoedige er de voorkeur aan geeft een gevaar onder de oogen te zien. Die zedelijken moed mist en de verantwoordelijkheid zijner daden ducht, zal ras militaire noodzaak aangrijpen om zich te dekken, waar hij die de spreuk: Fais ce que do is, advienne que pourra, voor oogen houdt, niet voor de verantwoordelijkheid terugdeinst en dringende redenen afwacht , eer hij tot uitersten overgaat. 1) Zie den Beer Poortugael. Het Oorlogsrecht enz. 2'ie druk, Breda 1882, blz. 94. Al laat liet oorlogsrecht eene handeling strikt genomen toe, bij de toepassing zij men indachtig, dat zoo kan, maar daarom niet altijd zoo behoeft te worden gehandeld. Naast het recht staat de moraal, de leer der humaniteit; deze beoogt bovenal het geluk van hen, die zich aan hare regelen onderwerpen. Eene van de schoonste zedelijke eigenschappen van den mensch is edelmoedigheid. Mocht het ons dan ook zijn voorbehouden oogenblikken te doorleven, waarin het lot van velen in onze hand ligt, laat ons dan bedenken dat er omstandigheden zijn, waarin wij, met een onzer grootste rechtsgeleerden, tei eeio van het Vaderland, moeten zeggen: La justice le permet, la grandeur dame Ie defend. 11. Oorzaken tot oorlog. Het staatsbelang alleen ïechtvaardigt den oorlog niet. Deze moet niet alleen noodzakelijk, maar ook de oorzaak tot oorlog moet rechtvaardig zijn. Rechtens kan eene door den Staat gepleegde daad, die op zich-zelve volkomen rechtmatig is, niet leiden tot oorlog met een anderen Staat, welks belang met die daad in strijd is. Hugo de Groot en andere schrijvers met hem noemen een oorlog onwettig, die uitsluitend ten doel heeft een anderen Staat in de ontwikkeling van zijne macht te stuiten. Slechts binnen zekere grenzen is dit aantenemen. Elke. i heeft bovenal een recht tot zelfbehoud. wikkeling van den naburigen Staat gevaarlijk dieist te ^oiaei voor het eigen zelfstandig staatsleven, kan men met volkomen recht tot oorlog overgaan. Ware dit niet het geval, een Staat het lijdelijk moeten aanzien, da,t hij allengs onaa de zich immer uitbreidende machtsontwikkeling vandennabui - staat werde bedolven. Dit te met het wezen en doel van « volkenrecht in strijd. Montesquieu zegt 1112:ijn tfcs lois • Het recht tot oorlog ontstaat uit noodzaak en uit net streng" recht! Indien de raadgevers der Vorsten zich daaraan niet houden, is alles verloren; en wanneer men ^ gl P1*o den op willekeurige beginselen van roem1, welvoeglijkhe nut, zullen stroomen bloed worden \eigoten ). P , andere plaats zegt hij: „Niet hij is schuldig, die den oorlos verklaart, maar die hem noodzakelijk maakt, 1) Livie X, Ch. '2. Als rechtvaardige oorzaken tot oorlog worden gewoonlijk slechts aangemerkt: eene grove beleediging het volk, niet het duidelijk doel om te beleedigen, aangedaan; eene ei listige rechtsverkrachting of eene inbezitneming met geweld, welke de Staat, die de wapens opvat, heeft ondergaan of waarmede deze op gevaarlijke wijze wordt bedreigd; jn B,^: hd® f ileJsche oorlog, waarbij MariaTheresia trachtte ' ƒ' a worden hersteld van Silezië, haar door F re¬ der ik den Groote, zonder vorm van proces ontnomen. eene belangrijke gebeurtenis, die de veiligheid van de andere Staten of de algemeene orde en rust in gevaar brengt; Bijv.: de gevangenneming van Lodewijk XVI met zijne Gemalin (eene Oostenrijksche Prinses) en de revolutie in w^ïiw 'nTÏ • ,1'eigdeT,de andere Vorsten-staten aantesteken, oodog tö verklaren " gen°°Pt Werd™ FrankriJk d('» De meest wettige reden tot oorlog is die, waartoe een vrij volk als laatste toevlucht overgaat, om zijne bedreigde onafhankelijkheid te handhaven en het grondgebied van den Staat te beveiligen. vn?f'n,Uidr'AfrikaanSch? Re''ubliek' — overtuigd dat de roof-raid van Dr. Jameson (die 80 December 1895 met 512 gewapenden, maxims en kanonnen, in vollen vrede, bij Pitsani de gienzen was overschreden en twee dagen later met zijn bende bij Doornkop werd gevangen genomen), gevolgd door herhaalde .Pogmgen om zich te mengen in het binnenlandsch )estuui, in strijd met de Londensche conventie van 1884 en ïfwireto .aanspraken vau Oroot-Britannie op suzérei- nrhifrö ■ 11°1 w?lgerde de geschillen te onderwerpen aan arbitrage, duidelijk den toeleg verraadden zich op de een of W{JZe meester te maken van de Republiek en zijn gouddaaim versterkt door het uit Engeland aanhoudend aanvoelen van troepen en munitie-voorraden, tot nabij hare fntenp6"'~ 111 October 1899 genoodzaakt, nietaftewachten tnn v f ^ .n'Ue met ZIJ" kr'Jgstoerustingen geheel gereed zou zijn ota haar met overmacht te kunnen verpletteren en a''Wtra6e' de" 'tm V00r de 0l,afhln: ,QAaiï dlen oorlog werd deelgenomen door den Oranje-Vrijstaat kiachtens een defensief verbond gesloten tusschen de' beidé Hollandsche Republieken en liet vast bewustzijn dat GrootBritannië liet ook op de onafhankelijkheid van dien Staat had gemunt. Beide partijen beschouwen het recht harer zaak gewoonlijk van een verschillend standpunt; vandaar dat elke paitij haie reden tot oorlog rechtmatig kan beschouwen. Ook de beoordeeling van hetgeen eene al of niet gerechtvaardigde belemmering is, of welke ontwikkeling al dan niet noodzakelijk schijnt, kan verschillend wezen. De manifesten en toespraken tot de volken en de diplomatieke nota's, die bij het uitbreken van den oorlog meesttijds door de in den strijd betrokken Regeeringen en Vorsten worden uitgevaardigd, bewijzen de noodzakelijkheid die gevoeld wordt, om de redenen tot oorlog, al zijn zij het niet in werkelijkheid, wettig te doen schijnen. Het doel van den oorlog wordt door de oorzaak tot den krijg slechts ten deele bepaald. Met de opofferingen, die de oorlog kost, en de gevaren, die er door zijn ontstaan, kunnen ook rechtens de vorderingen stijgen. Het oorlogsrecht is even geldend bij onrechtmatige als bij rechtvaardige oorlogen. Geschiedde dit niet, dan zouden, omdat gewoonlijk een der partijen gelooft dat de andere in het onrecht is, de oorlogen iil£j6iïi66n hun vroogGi* \vr66ilcicircli£ ka.r3.kt6r cumnomcn. 12. Middelen om den oorlog te voorkomen. Tot oorlog mag rechtens niet worden overgegaan, dan wanneer alle middelen om dien te voorkomen en op vredelievende wijze het geschil te doen eindigen, vergeefs zijn uitgeput, tenzij het trachten naar een minnelijk vergelijk, door het daaraan verbonden tijdverlies, gevaarlijk zou worden voor de veiligheid of de integriteit van den Staat. (Oostenrijk in 1859.) De bedoelde middelen zijn van tweeërlei aard: I. middelen tot vreedzame beslechting van geschillen; II. dwangmiddelen. I. Middelen tot vreedzame beslechting van geschillen. Wanneer tusschen twee tot dasverre bevriende Staten een geschil is ontstaan, diplomatieke onderhandelingen niet tot eene bevredigende oplossing leiden, de politieke verhouding gespannen wordt, dan behoort er naar middelen te worden gezocht om den ooi log, die dreigt, zoo mogelijk te voorkomen. Bij de Haagsche Vredesconferentie van 1899 is daaromtrent een hoogstbelangrijk verdrag gesloten, dat afzonderlijke behandeling verdient. Verdrag van den 29^» jun i899 te 's-Gra venhage gesloten voor de vreedzame beslechting van internationale geschillen. Zijne en Hare Majesteiten, enz. Bezield met den vasten wil, samen te werken ter handhaving van den algemeenen vrede; Besloten, met alle hunne krachten de minnelijke beslechting der internationale geschillen te bevorderen; Ei kennende de solidariteit. die de leden van de gemeenscha!) der beschaafde natiën vereenigt; Wenschende de heerschappij van het recht uit te breiden en het bewustzijn der internationale gerechtigheid te versterken- Overtuigd, dat de permanente instelling van eene voor allen toegankelijke arbitrale rechtspraak te midden der onafhankelijke Mogendheden, krachtdadig tot dat doel kan bijdragen- In aanmerking nemende de voordeelen, voortspruitende'uit eene algemeene en regelmatige organisatie der arbitrale rechtspraak ; Met den Doorluchtigen Ontwerper der Internationale Vredesconferentie van oordeel, dat de beginselen van billijkheid en recht, waarop de veiligheid der Staten en het welzijn der volkeren berusten, behooren te worden bezegeld in eene internationale overeenkomst; Wenschende te dien einde een verdrag te sluiten, hebben benoemd tot Hunne Gevolmachtigden, te weten: Die, na elkander hunne volmachten te hebben medegedeeld welke in goeden en behoorlijken vorm zijn bevonden omtrent de volgende bepalingen zijn overeengekomen: Titkl I. Over de handhaving van den algemeenen vrede. Artikel 1. Ten einde zooveel mogelijk te voorkomen, dat in . de betrekkingen tusschen de Staten onderling tot geweld wordt overgegaan, komen de ondergeteekende Mogendheden overeen alle pogingen in het werk te stellen om de vreedzame beslechting van internationale geschillen te verzekeren. Titel II. Over de goede diensten en de bemiddeling. Art 2 In geval van ernstige oneenigheid of van geschil komen de ondergeteekende Mogendheden overeen, alvorens hunne toevlucht te nemen tot de wapenen, de goede diensten ot de bemiddeling in te roepen van éene of meer bevi lende Mogend heden, voorzoover de omstandigheden zulks zullen toelaten. Art 3. Afgescheiden van dat beroep, achten de ondeiget kende Mogendheden het nuttig, dat ééne of meer buiten het geschil staande Mogendheden uit eigen beweging voor zoover de omstandigheden zich daartoe leenen, hare goede diensten of hare bemiddeling aanbieden aan de Mogendheden in geschil. Het recht van goede diensten of bemiddeling aan te bieden, komt toe aan de buiten het geschil staande Mogendheden, zelfs gedurende den loop der vijandelijkheden. De uitoefening van dat recht kan nooit door de eene of de andere der Partijen in geschil als eene minder vriendschappelijke daad worden beschouwd. . Art 4. De taak van den bemiddelaar bestaat in het overeenstemming brengen van de tegenstrijdige vorderingen en in het vergoeden van den wrevel, die tusschen de Stat.n seschil mocht zijn ontstaan. Art. 5. De bemoeiingen van den bemiddelaar nemen een einde van het oogenblik. waarop, hetzij door eene der Paitijen in geschil hetzij door den bemiddelaar zelf uitgemaakt is, dat de door hém voorgestelde middelen van verzoening niet worden aangenomen. ^ ^ ^ hetzij door de Partijen in geschil ingeroepen, hetzij door de buiten het gest h l staande Mogendheden aangeboden, gelden uitsluitend als ïaangeving en hebben nooit bindende kracht. Art 7 De aanneming der bemiddeling brengt , behoudens tegenovergestelde overeenkomst, niet mede, dat de mobilisatie of°andere maatregelen tot voorbereiding van den oorlog worden gestaakt, vertraagd of belemmerd. Zoo zii plaats heeft na de opening dei vijandelijkheden, onderbreekt zij, behoudens tegenovergesteld beding, de in gan_ Z1'Art. ™ De ondergetSende Mogendheden zijn overeengekomen r>m aan te bevelen de toepassing, in de omstandigheden die zulks gedoogen, van eene bijzondere bemiddeling in den vol- gein6geVvaimVan ernstig, den Vrede bedreigend geschil, kiest ieder der Staten in geschil eene Mogendheid, aan wetee^ zy de opdracht toevertrouwen, om zich rechtstreeks . j ^et stellen met de anderzijds gekozene Mogendhe d, ten einde tiet afbreken der vreedzame betrekkingen te voorkomen. afZoolang l opdracht duurt, hetgeen, behoudens tege^ gesteld beding, dertig dagen met te boven kan gaan, staken de Partijen in geschil alle rechtstreeksche betrekkingen ter zake van het geschil, hetwelk beschouwd wordt uitsluitend aan de bemiddelende Mogendheden te zijn opgedragen. Deze behooren alle pogingen in het werk te stéllen, om het geschil te beslechten. In geval van feitelijke verbreking der vreedzame betrekkingen blijven deze Mogendheden belast met de gemeenschappelijke opdracht om van iedere gelegenheid gebruik te maken, ten einde den vrede te herstellen. Titel III. Van internationale Commissiën van enquête. Art. 9. In internationale geschillen, waarbij noch de eer, noch essentieele belangen betrokken zijn, en die voortspruiten uit een verschil van meening omtrent feitelijke punten, achten de ondergeteekende Mogendheden het nuttig, dat Partijen, die langs diplomatieken weg niet tot overeenstemming' konden geraken, voor zoover de omstandigheden het zullen toelaten, eene Internationale Commissie van Enquête instellen, met opdracht de oplossing dezer geschillen te vergemakkelijken door, na een onpartijdig en nauwgezet onderzoek. de feitelijke kwestiën op te helderen. Art. 10. De internationale Commissiën van enquête worden ingesteld bij bijzondere overeenkomsten tusschen de Partijen in geschil. De overeenkomst van enquête stelt de te onderzoeken feiten en de bevoegdheden der commissarissen vast. Zij regelt de wijze van behandeling. De enquête is contradictoir. De vormen en de in acht te nemen termijnen worden, voor zoover zij niet bij de overeenkomst van enquête zijn vastgesteld door de Commissie zelve bepaald. Art. 11. De internationale Commissiën van enquête worden, behoudens tegenovergesteld beding, samengesteld op de wijze, bepaald bij artikel 32 van dit verdrag. Art. 12. De Mogendheden in geschil verbinden zich aan de internationale Commissie van enquête in de ruimste mate, die zij mogelijk zullen achten, alle hulpmiddelen en alle medewerking te verschaffen, die voor de volledige kennis en de nauwkeurige waardeering der feiten in kwestie noodig zijn. Art. 13. De internationale Commissie van enquête biedt aan de Mogendheden in geschil haar, door alle leden der Commissie onderteekend, verslag aan. Art. 14. Het verslag der internationale Commissie van enquête, y.u h bepalende tot het vaststellen der feiten, heeft geenszins het karakter eener arbitrale uitspraak. Het laat aan de Mogendheden in geschil volledige vrijheid ten aanzien van het aan deze vaststelling te geven gevolg. Titel IV. Over de Internationale arbitrage. Hoofdstuk I. Over de arbitrale rechtspraak. Art. 15. De internationale arbitrage heeft tot onderwerp het beslechten van geschillen tusschen de Staten, door rechters hunner keuze en op den grondslag van eerbiediging van het recht. Art. 16. In geschillen van rechtskundigen aard en in de eerste plaats in kwestiën van uitlegging of toepassing van internationale overeenkomsten , wordt de arbitrage door de ondergeteekende Mogendheden erkend als het meest afdoende en tevens het méést billijke middel om de geschillen te beslechten, die langs diplomatieken weg niet zijn opgelost. Art. 17. De overeenkomst van arbitrage wordt aangegaan voor i-eed's bestaande of voor in de toekomst mogelijke geschillen. Zij kan alle geschillen betreffen, of uitsluitend de geschillen van eene bepaalde soort. Art. 18. De overeenkomst van arbitrage sluit van zeil ae verplichting in, om zich ter goeder trouw aan de arbitrale uitspraak te onderwerpen. Art. 19. Afgescheiden van de algemeene of bijzondere \eidragen, die thans de verplichting tot het inroepen van arbitrage voor de ondergeteekende Mogendheden inhouden, behouden deze Mogendheden zich voor, om hetzij vóór de bekrachtiging van het tegenwoordig verdrag, hetzij later, nieuwe, algemeene of bijzondere, overeenkomsten aan te gaan, ten einde de verplichte arbitrage uit te breiden tot alle gevallen, die zij zullen meenen daaraan te kunnen onderwerpen. In de volgende artikelen is bepaald dat er, ten einde het onmiddellijk'beroep op arbitrage gemakkelijk te maken, een Permanent Hof van Arbitrage wordt ingesteld, hetwelk voor alle gevallen van arbitrage bevoegd zal zijn, tenzij Partijen mochten zijn overeengekomen eene bijzondere rechtsmacht m te stellen. Dat Hof heeft te 's-Gravenhage een internationaal bureel, als griffie, dat het archief bewaart en de administratieve zaken beheert. Ieder der contracteerende Mogendheden wijst ten hoogste vier personen aan, die als leden van het Hof op een lijst worden gebracht en waaruit naar bepaalde regelen, c. q. de arbiters worden gekozen, zijnde's-Gravenhage gewoonlijk de zetel van het scheidsrechterlijk gerechtshof. Daar zal ook (Art. 28) een Permanente administratieve Raad worden ingesteld, gevormd uit de diplomatieke vertegenwoordigers der contracteerende Mogendheden aldaar geaccrediteerd, met den Minister van Buitenlandsche Zaken \an Nederland als Voorzitter. Deze Raad is belast met het administratief beheer en de kennisgevingen aan de verschillende Mogendheden. Voorts is de geheele scheidsrechterlijke procedure bepaald, zoodat ook daaromtrent later geen misverstand kan rijzen. Daar de Staten thans weten waaraan zij zich te houden hebben en niet aan verrassingen en verwikkelingen blootstaan, maar een scheidsgericht, toegerust met alle gegevens, gereed staat om dadelijk te kunnen optreden, zullen zij hoogstwaarschijnlijk veel meer dan vroeger tot arbitrage besluiten. De Minister van Buitenlandsche Zaken W. H. de Beaufort, dit den 20ste" Juli 1899 te 's-Gravenhage gesloten verdrag tusschen Nederland en een groot aantal nader te noemen Mogendheden met de Koninklijke Boodschap van 30 Januari 1900 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal ter goedkeuring doende toekomen, heeft daar bijgevoegd eene Memorie van Toelichting, waarin de geschiedenis dezer zaak zoo helder en beknopt is uiteengezet, dat geen betere uiteenzetting mogelijk is dan deze officieele. Zij luidt: Het denkbeeld om de geschillen tusschen de volken niet door geweld en overmacht maar door het recht te doen beslissen, heeft reeds in de vroegste tijden vqor wijsgeeren en staatslieden eene groote aantrekkelijkheid gehad. Vooral in dagen wanneer de rampen van den oorlog de menschheid zwaar drukten, hebben stemmen in dien zin zich doen hooren en somtijds hier en daar eenigen ingang gevonden. De plannen in den loop der eeuwen tot verwezenlijking van dit denkbeeld beraamd bleven echter steeds vrome wenschen. Het belangrijkste van deze plannen is dat van Koning Hendrik IV van Frankrijk geweest, die in 1607 een verbond wilde tot stand brengen tusschen alle beschaafde staten van Europa met het doel om aan de godsdienst-oorlogen een einde te maken. Volgens zijn voorstel, dat zelfs geen begin van uitvoering heeft gekregen, zoude eene vergadering van afgevaardigden door alle Regeeringen benoemd en om de drie jaar aftredende, in een der groote steden van Europa voortdurend zitting houden, ten einde twisten tusschen vorsten en onderdanen te beslechten. In de geschriften der beoefenaars van het volkenrecht in de zeventiende en achttiende eeuw is de weerklank van dit plan gedurig merkbaar. Zoo dringt o. a. Hu go de Groot, waar hij, in zijn beroemd werk over het recht van oorlog en vrede, over de middelen handelt om den vrede te bewaren, er op aan, dat er vergade- ringen zullen worden gehouden van afgevaardigden van christelijke Staten waarin de geschillen, die mochten ontstaan, beslist zouden worden door hen, die zeiven bij de beslissing geen belang hebben. (De Jure Belli ae Pacis. Boek II hoofdstuk XXIII.) Gedurende het tijdperk der oorlogen van Lodewi)k XI v heeft Fénélon, de schrijver van den alom bekenden 7Wmaque, een welsprekend pleidooi geleverd voor het beginsel van scheidsrechterlijke uitspraak bij twisten tusschen vorsten, terwijl in 1713 de abt de St. Pier re een uitgewerkt plan ontwierp. gewijd aan de nagedachtenis van Koning Hendrik IV, dat ten 'doel had door eene nauwe aaneensluiting van staten den vrede bestendig te maken. Een Senaat bestaande uit vertegenwoordigers van alle landen zoude gevestigd worden in eene Europeesche stad, die tevens als volkomen neutrale plaats aan het bestuur dier vergadering zoude worden onderworpen. St. Pierre stelde daartoe voor de stad Utrecht, waar destijds het vredescongres vergaderd was. Soortgelijke plannen zijn in het laatst der achttiende eeuw nog geopperd door Bentham en Kant doch zij hebben bij de vorsten en staatslieden in dat tijdvak van omwentelingen en oorlogen geen steun gevonden. Nadat het Weener Congres de staatkundige indeeling van het door de oorlogen van Napoleon zoozeer geschokte Europa had vastgesteld, hebben de groote mogendheden getracht door voortdurend onderling overleg den vrede in ons werelddeel te bewaren. Men vleide zich destijds dat het tijdperk der Europeesche oorlogen gesloten was, en inderdaad zijn zeer netelige Geschillen — men denke slechts aan de Turksch-Egyptische auaestie — in die dasren op vredelievende wijze beslecht, in het midden onzer eeuw is echter de Krimoorlog de verwachtingen der voorstanders van den bestendigen Europeesehen vrede komen verstoren. Die oorlog is gevolgd door eene reeks van oorlogen, die tusschen Frankrijk en Oostenrijk, tusschen de twee groote Duitsche mogendheden en Denemarken, tusschen Pruisen en Oostenrijk en eindelijk door den Fransch-Duitschen >0\adat deze laatste oorlog geëindigd was, is de openbare meening zich wederom ernstig gaan bezighoudt met het zoeken naar middelen om den oorlog te voorkomen. Het in 18 ió opgerichte .. Institut de Droit International", eene vereemgnig van beoefenaars van het volkenrecht uit alle landen der beschaafde wereld, ontwierp in hare vergadering te 's-Gravenhage in_ltwo een reglement voor de internationale rechtspraak door scheidslieden Ook in de vertegenwoordigende vergadering van verschillende landen werd destijds de wenschelijkheid bepleit om bij voorkomende geschillen zich van het middel van arbitrage te bedienen; in het Engelsche Lagerhuis door Richard, in ae Italiaansche Kamer van Afgevaardigden door Mancini en in de Nederlandsche Tweede Kamer door de heeren van Eek en Bredius op 19 October 1878. Nok meer won de overtuiging veld, dat langs den weg van scheidsrechterlijke uitspraak oorlogen inderdaad konden worden voorkomen, toen het bleek dat dit middel ook in de practijk doeltreffend was. Een netelig en ernstig geschil tusschen GrootBritannië en de Vereenigde Staten van Amerika, dat zeer zeker een halve eeuw vroeger tot een bloedigen oorlog zoude hebben geleid, werd in 1872 door eene internationale commissie van arbitrage, die te Genève zitting had, op vredelievende wijze tot oplossing gebracht. Zonder twijfel is deze uitspraak een van de belangrijkste voorvallen op het gebied van het volkenrecht in deze eeuw geweest en heeft zij krachtig bijgedragen om de openbare meening gunstig te stemmen voor het beginsel van scheidsrechterlijke uitspraak. Tal van min of meer belangrijke geschillen tusschen Staten van alle werelddeelen zijn sedert door arbitrage opgelost. Ook Nederland heeft van dit middel gebruik gemaakt in zijne geschillen met Haïti in 1881, met Frankrijk in 1891 en met Groot-Britannië in 1895. Naarmate de deugdelijkheid van het beginsel van arbitrale uitspraak door alle staatslieden meer en meer werd erkend, werd ook de gewoonte meer en meer algemeen om in de verdragen, door hunnen aard daarvoor geschikt, de bepaling op te nemen, dat de uit hunne toepassing voortvloeiende geschillen door arbitrage zouden worden beslist. Ook begon het denkbeeld ingang te vinden om bij algemeen verdrag zich te verbinden alle geschillen, die tusschen twee Staten mochten ontstaan, aan een arbitrale uitspraak te onderwerpen. Bestonden reeds, o. a. tusschen Nederland en Portugal overeenkomsten met uitgebreid beding van arbitrage, het eerste voorbeeld van een zoodanig algemeen verdrag is dat tusschen Italië en de Argentijnsche Republiek in het vorige jaar gesloten. Groot-Britannië en de Vereenigde Staten van Amerika hebben in 1897 eveneens een dergelijk verdrag geteekend, dat echter niet in werking is getreden, omdat de Amerikaansche Senaat er zijne goedkeuring aan heeft onthouden. Intusschen begon langzamerhand de overtuiging veld te winnen, dat er naar gestreefd moest worden om de arbitrage als algemeen middel tot oplossing van alle geschillen door alle staten te doen erkennen en aannemen. Ongetwijfeld heeft tot de verspreiding van dit denkbeeld veel bijgedragen de in 1888 te Parijs gestichte „Union interparlementaire", die uit leden van parlementen van alle landen bestaande, zich ten doel stelt het beginsel te doen zegevieren, dat alle geschillen tusschen Staten door scheidsgerechten moeten worden beslist. De overtuigde voorstanders van dit beginsel hebben op die wijze een vereenigingspunt gevonden, waaruit invloed kan worden uitgeoefend in alle vertegenwoordigende vergaderingen der beschaafde wereld. Om dit denkbeeld echter te verwezenlijken en daartoe bij gerezen conflict tijdig het uitbreken van den oorlog te voorkomen, was de samenwerking der Regeeringen onontbeerlijk. Een eerste stap in deze richting werd gedaan op het Congres te Parijs in 1856 tot beëindiging van den Krimoorlog bijeengekomen. In de protocollen van dat Congres is eene verklaring opgenomen van de vertegenwoordigers van Frankrijk. Groot-Britannië, Oostenrijk, Pruisen, Rusland , Sardinië en Turkije, waarbij de wensch werd uitgesproken, dat ingeval van ernstige verdeeldheid tusschen twee Staten, deze alvorens de wapenen op te vatten, een beroep zouden doen, voor zooveel de omstandigheden dit mogelijk maakten, op de goede diensten (bons offices) van een derde bevriende mogendheid. Eene poging der Engelsche Regeering om op grond van deze verklaring 111 1870 even vóór het uitbreken van den FranschDuitschen oorlog, bemiddelend op te treden, leed echter, ten gevolge vooral van den snellen loop der gebeurtenissen, schipbreuk. Aan den Keizer van Rusland, Nicolaas II, komt de eer toe van de eerste poging te hebben gedaan om in een Internationaal Congres, daartoe bepaaldelijk bijeengeroepen, de gewichtige vraag aan de orde te stellen door welke middelen oorlogen zooveel mogelijk zouden kunnen worden voorkomen, ten einde zoodoende tot eene beperking der voortdurende uitbreiding der doode en levende strijdmiddelen te geraken. Onder de 8 voorstellen, die in de tweede circulaire van Graaf Mouravieff van 80 December 1898 opgenomen waren, luidde het laatste: „Acceptation en principe de 1'usage des bons offices, de la médiation et de 1'arbitrage facultatif pour des cas qui s'y prêtent, dans le but de prévenir des conflits armés entre les nations; entente au sujet de leur mode d'application et établissement d'une pratique uniforme dans leur emploi". Toen de Vredesconferentie alhier bijeenkwam, heeft zij dadelijk dit gewichtige onderwerp ter hand genomen, hetwelk de taak vormde harer derde commissie. Als eerste middel tot het voorkomen van oorlogen zegt de Memorie van Toelichting verder — worden in Titel II der overeenkomst aangeduid de „ bons offices" en de bemiddeling „médiation". Het volkenrechterlijk verschil tusschen „ bons offices" en „médiation" is hierin gelegen, dat terwijl bij beide de derde zich vrijwillig aanbiedt 0111 de oplossing van het bestaande geschil tusschen twee Staten door eene vreedzame schikking te bevorderen, hij bij „bons offices" alleen raad geeft aan de strijdende partijen, terwijl bij ..médiation" door hem met goedvinden der in geschil zijnde Staten, aan beide bepaalde voorstellen worden gedaan. Van veel belang is de laatste alinea van artikel 3, waardoor de schroom, die thans dikwijls van het aanbieden van „bons offices" terughoudt, zal worden weggenomen. Voorts verdient het laatste artikel (8) van dezen titel meer bijzonder de aandacht doordien het een bepaalden vorm van „médiation" aangeeft, die in de practijk goede vruchten kan dragen. In het oog dient gehouden te worden dat de Staat, bij het . aannemen van arbitrage bij voorbaat gehouden is zich aan de beslissing van het scheidsgericht te onderwerpen; bij het aannemen van bemiddeling behoudt hij zijne vrijheid van handeling. Zeer verdient de aandacht het nieuwe in den IIIde» Titel aangenomen middel tot het voorkomen van oorlogen: de internationale Commissie van Enquête. Het doel van die instelling is om in gevallen bijv. van geschillen over grensregeling of andeie feiten van soms betrekkelijk gering belang, — maar waarvan het publiek en de pers, meestal onbekend met de bijzonderheden of de ware toedracht, door die onbekendheid zich eene verkeerde voorstelling van feiten gevend, zich opwindt en de zaak erger maakt en bederft — op onpartijdige wijze in te lichten en vooral, door onderzoek, opmaken van rapport enz., tijd te geven dat de gemoederen zich bekoelen. Zoodanige Commissies — vervolgt de Memorie van Toelichting — zijn wel te onderscheiden van scheidsgerechten. Hunne uitspraken zijn niet verbindend voor de partijen in geschil, die hunne volkomen vrijheid behouden om aan deze uitspraken zoodanig gevolg te geven, als zij zullen meenen overeenkomstig hun belang te zijn. De taak dier Commissie is dan ook in de eerste plaats een onpartijdig en nauwgezet onderzoek van feiten. De vierde titel behandelt de arbitrage. Aanvankelijk was door de Russische Regeering voorgesteld om van den algemeenen regel, dat elke Staat vrij was om zich al dan niet van het middel van arbitrage te bedienen, in sommige gevallen af te wijken en voor bepaald aangewezen categoriën van geschillen, de arbitrage verplichtend te stellen. Nadat over deze bepaling in den breede was beraadslaagd, bleek het ten slotte, dat overeenstemming van alle Regeeringen op dit punt niet te verkrijgen was. De arbitrage is derhalve voor allo gevallen facultatief gebleven. Er zoude voorzeker reden bestaan om dit zeer te betreuren, indien de mogelijkheid te voorzien ware geweest om een overeenkomst te sluiten, waarbij de arbitrage voor alle gevallen of slechts met zeer enkele uitzonderingen verplicht ware gesteld. Nu integendeel de verplichting, ware zij aangenomen, zich slechts tot weinige, en wel de minst gevaarlijke gevallen, zoude hebben bepaald, heeft de Conferentie, naar de meening van den ondergetekende, verstandig gehandeld door rekening te houden met den beslisten tegenstand, dien het beginsel der verplichting ontmoette. Men mag aannemen, dat in de gevallen, waarover eenstemmigheid van het meerendeel der vertegenwoordigde Regeeringen te verkrijgen ware geweest, voor het vervolg wel bijkans altijd van het middel van arbitrage zal worden gebruik gemaakt. Daarenboven was het niet onwaarschijnlijk, dat het vaststellen van verplichte arbitrage voor enkele bijzondere gevallen afbreuk zoude hebben gedaan aan de meer algemeene gebruikmaking van deze instelling. Allicht zoude de practijk hebben veld gewonnen om zich alleen voor de verplichte gevallen van de arbitrage te bedienen. Door het vaststellen van enkele gevallen, waarin de arbitrage verplicht was, zoude toch wellicht het denkbeeld zijn ontstaan, althans met eenigen grond kunnen worden bepleit, dat de ontwerpers der conventie de overige gevallen in den regel als minder geschikt hadden geoordeeld om door arbitrage te worden beslist. In het tweede hoofdstuk van den IVden titel wordt de werkkring en de organisatie van het Permanente Hof van arbitrage geregeld. De eenstemmigheid, waarmede 's-Gravenhage is aangewezen als zetel vb.ii het Internationale Bureau, dat als Griffie zal dienen van het Permanente Hof van arbitrage, beschouwt de ondergeteekende als een zeer te waardeeren hulde aan ons land, dat reeds in vorige eeuwen de oorlogen der Europeesche Staten herhaaldelijk binnen zijne grenzen door vredesverdragen heeft zien beëindigen. Belangrijke arbitrage-gevallen. Er zijn verscheiden voorbeelden van bemiddeling en arbitrage. In September 1885 werd in het geschil tusschen Duitschland en Spanje over de Carolinen-eilanden aan den Paus verzocht als bemiddelaar op te treden. In 1840 nam de Koning der beide Siciliën de door Frankrijk aangeboden bemiddeling aan in zijn geschil met Engeland over het monopolie der exploitatie van de zwavelmijnen op Sicilië. In Art. 12 der akte van de Conferentie van Berlijn (Congoakte) van 26 Februari 1885 verbonden de contracteerende Mogendheden zich, bij geschil over aangeduide gevallen (zie blz. 16), bemiddeling van een of meer bevriende Mogendheden in te roepen. Beroemd is de scheidsrechterlijke uitspraak van 14 April 1872 door het scheidsgericht te Genève, in de Alabama-quaestie, welke een oorlog tusschen de Vereenigde Staten van Engeland voorkwam '). 1) Vergelijk blz. 72. In 1885 werd een oorlog tusschen Engeland en Rusland, die, wegens een incident tijdens onderhandelingen omtrent de grensregeling in Afghanistan, op het punt stond van uit te barsten, voorkomen, alleen omdat de beide Rijken toestemden het geschil door een arbiter te beslechten. In het geschil tusschen Frankrijk en Nederland, in 1891, over de grensscheiding der wederzijdsche bezittingen in Guyana, aan de Marowyne, was Rusland scheidsrechter (Staatsraad Kapoushine). Het werd ten voordeele van Nederland beslist. Bij bijzondere Conventie van lü Mei 1895 tusschen GrootBritannië en Nederland werd liet geschil omtrent do Costa Rica Packet onderworpen aan de arbitrage van den Keizer van Rusland, door wien het onderzoek der zaak en de uitspraak werden opgedragen aan Professor de Mart en s. Het werd bij ongemotiveerd vonnis ten nadeele van Nederland beslist '). De zaak Cerruti. Een scheidsrechterlijke uitspraak, welke zeer is bestreden en bijna tot oorlog heeft geleid, is die van den President van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Cleveland, in het geschil van Italië met de Republiek Columbië, over de zaak Cerruti. In 1885 werden de goederen van zekeren Ernesto Cerruti, Italiaansch onderdaan, wonende in Columbië, verbeurd verklaard, op grond dat hij door zijne daden tijdens een opstand in Februari van dat jaar, zijn onzijdig karakter had verloren. Italië nam dadelijk diens zaak in handen, welke spoedig een scherp karakter kreeg door de wijze waarop de Commandant van het Italiaansche oorlogsschip „ de Flavio Gioia", ten voordeele van Cerruti optrad. Spanje bood, tot bijlegging van het geschil, zijn goede diensten aan, die niet alleen werden aangenomen, maar zelfs gevolgd door een verzoek om als bemiddelaar op te treden, hetgeen het deed. Die bemiddeling leidde echter niet tot beslechting. Eerst nadat het geschil vele phasen had doorloopen en na langdurige onderhandelingen werd omtrent de eischen tot schadevergoeding, bij protocol van 18 Augustus 1894, te Castellamare' geteekend, besloten zich te onderwerpen aan de scheidsrechterlijke uitspraak van den President der Vereenigde Staten van Noord-Amerika. 1) Jhr. Mr. H. A. van Kaniebeek, I)e „Costa Rica Packet" Arbitrage. Utreclit, 1900. Den 2den Maart 1897 had de uitspraak plaats van den twee dagen later aftredenden President. Bij ongemotiveerd arrest werd Columbia veroordeeld tot een buitengewoon groote schadevergoeding. Omdat naar het oordeel van Columbia en zelfs van Italiaansche juristen de scheidsrechter zijne bevoegdheid had overschreden en niet ingevolge de regelen van het volkenrecht had gevonnisd, vroeg Columbia aan den nieuw opgetreden President Mac-Kinley revisie omtrent de uitspraak op één punt, dat naar het meende buiten de opdracht was gebleven. Toen revisie was geweigerd betaalde Columbia al waartoe het veroordeeld was, behalve ten aanzien van dat ééne punt (schuldeischers van Cerruti & Co., waarvoor Columbia garant moest wezen). Om tot dit laatste te dwingen zond Italië een eskader onder den Yice-Admiraal Candiani naar de wateren van Columbia, dat voor Carthagena kwam en 22 Juli 1898 formeele afdoening en daartoe een gelddepot bij eene Londensche bank eischte, waarop zelfs 13 Augustus de bedreiging volgde dat, indien den 15(,e" geen bevredigend antwoord zou zijn ontvangen , de Admiraal van de militaire middelen, welke hem ten dienste stonden, gebruik zou maken. Om een bombardement van de open stad door de marine — dit brutaal geweldsmiddel tot machtmisbruik — te ontgaan, bukte het zwakke Columbia voor de overmacht en onderwierp zich aan alle eischen onder protest, doch brak met Italië de diplomatieke betrekkingen af en nam van de Italiaansche consuls het „exequatur" terug. De Delagoa-Spoorwegzaak. De laatst bekend geworden uitspraak van een Scheidsgericht is ook om de oogenblikkelijke gevolgen, een van de belangrijkste. Zij is die in zake de Delagoa-baai-Spoorwegmaatschappij, welke den 30sten Maart 1900 bekend werd, waarbij de drie scheidsrechters, door de Zwitsersche bondsregeering benoemd, met eenparigheid van stemmen Portugal als gedaagde partij, veroordeelden om aan de regeeringen van deVereenigde Staten van Noord-Amerika en van Groot-Britannië, eischende partijen, in het geheel, boven en behalve de £ 28.000, op afrekening voldaan in 1890, uit te betalen de som van ruim 15 millioen franc, met enkelvoudigen interest op dat bedrag, naar den maatstaf van 5 percent per jaar, van 25 Juni 1889 tot den dag der betaling van die som, en voorts bepaalden hoe dat bedrag, na aftrek van de kosten der scheidsrechterlijke uitspraak, verdeeld moest worden tusschen de Obligatiehouders van de Delagoa-baai-Spoorwegmaatschappij, de weduwe van kolonel Mc. Murdo en andere rechthebbenden. De zaak kwam in hoofdtrekken hierop neer. Een Schot, later Amerikaansch onderdaan, zich noemende kolonel Mc. Murdor geslepen fortuinzoeker, had van de Portugeesche regeering, op welke wijze ligt in 't duister, 13December 1883, eeneconcessie weten te verkrijgen voor den aanleg van een spoorweg van de Delagao-baai naar de Transvaalsche grens, onder voorwaarden als nimmer worden gegeven, nm.: dat de concessionaris het uitsluitend monopolie zou hebben van het spoorwegverkeer tusschen de zee en Transvaal en een volstrekt en niet gecontroleerd recht om alle vrachtprijzen vast te stellen. Later, toen de Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij vooral door Nederlanders in Transvaal tot stand kwam, gingen de oogen van de Portugeesche regeering, men zegt met hulp van President Krüger en den Gezant der Zuid-Afrikaansche Republiek in Europa, Jhr. Beelaerts van Blokland, open, doch te laat. Intusschen had Mc. Murdo en de Portugeesche maatschappij, die hij gevormd had, het noodige geld niet kunnen bijeen krijgen en dus de concessie verkocht aan eene Engelsche maatschappij. Volgens de Engelsehen werd de spoor in den bepaalden tijd gelegd; volgens de Portugeezen was de geheele aanleg knoeiwerk. De Portugeesche Regeering stelde toen in 1888 een termijn, waarbinnen de lijn gereed moest zijn tot een punt, dat volgens de maatschappij verder lag, dan in de concessie, die voor 99 jaar gold, was aangegeven. Toen zij dat langere stuk in dien tijd niet kon klaar krijgen, werd den 25ste" Juni 1889 de concessie ingetrokken. De Engelsche en Amerikaansche aandeelhouders wendden zich daarop tot hunne regeeringen en deze bewogen Portugal om in 1891 te erkennen dat het deze een schadevergoeding schuldig was. Bij onderling goedvinden werd bepaald dat een scheidsgericht het bedrag zou bepalen. Negen jaar heeft het onderzoek geduurd. Het politiek belang der uitspraak trad in de laatste jaren sterk op den voorgrond. De Engelschen voedden de hoop dat, met het oog op de groote winsten, die de Nederlandsche ZuidAfrikaansche spoorweg opleverden, aan Portugal een zóó groote schadevergoeding zou worden opgelegd, dat dit niet rijke land niet bij machte zou zijn ze te betalen. Om het geld te bezorgen zou Groot-Britahnié alsdan van Portugal het gebied van de Delagoa-baai hebben gekocht en op die wijze de Zuid-Afrikaansche Republiek van de zee allen toevoer hebben afgesneden. Voor de Transvaal en zijn vrienden was het dus een uitkomst , dat die toeleg is mislukt, tengevolge van het bescheiden bedrag der schadevergoeding, hetwelk Portugal onmiddellijk verklaard heeft, binnen den gestelden termijn te zullen betalen. Het gevaar, dat van die zijde de Zuid-Afrikaansche Republiek bedreigde, is daardoor afgewend. II. Dwangmiddelen. Alle dwangmiddelen in tijd van vrede schijnen rechtsgrond te missen en het karakter te dragen van misbruik van macht. Het moet erkend worden dat zij niet zelden er in ontaarden. Echter niet altijd. De rechtsgrond is eigenlijk dezelfde die geldt voor den oorlog. Zij zijn een middel om den Staat, die weigert naar recht te doen en door overtuiging en onderhandeling er niet toe is te bewegen, door geweld er toe te brengen. De oorlog is echter het uiterste, het in de gevolgen diepst treffende geweldmiddel, dat door de rampen die zij over de volken brengt het leven der natiën zóó diep, soms zelfs ten doode verwondt, dat het als billijk en recht wordt beschouwd , te trachten eerst door toepassing van mildere ge weid middelen den onwilligen Staat tot het doen van recht te brengen. Die dwangmiddelen naderen tot en gelijken op oorlogsmiddelen, de eene meer de andere minder, maar zij hebben niet de noodlottige, ver strekkende rechtsgevolgen van den oorlog. A. Retorsie. Voor het geval een Staat weigert zich ten opzichte van een anderen Staat te gedragen naar het recht, algemeen door gebruik of gewoonte gevestigd, of wel de onderdanen van dien Staat, op een anderen, meer nadeeligen voet behandelt dan zijn eigen onderdanen, kan om dien Staat te nopen van gedrag te veranderen, tot retorsie-maatregelen worden overgegaan, dat is: zich mede niet meer tegenover den onwilligen Staat aan dezelfde of soortgelijke gebruiken te houden, of wel dezelfde of soortgelijke betwiste rechten of voordeelen van de onderdanen van dien Staat terug te nemen, en hem op gelijke wijze te behandelen als hij ons behandeld heeft ')• Declaratie door de Staten-G-eneraal in 1652 gearresteerd, waarbij zij gaven „ een oprecht verhaal o. a. van de onreghtvaerdige en violente proceduren van de Regeeringe van Engelandt, die haer Hoogh. Mog. genoodzaekt hebben, om bij wege van retorsie haren Staet en Ingezetenen tegen den overlast derzelver te beschermen." 1) De Martens, Précis du droit des gen$ moderne de VEurope, p. 376. Dalin, Das Kriegsrecht, S. 1. B. Représaille -maat regelen. Er zijn twee soorten van représaille-maatregelen: die welke genomen worden vóór en die welke genomen.worden tijdens den oorlog. Van de eersten is thans sprake. Zij bestaan in het weigeren en terughouden van hetgeen verschuldigd is, of het uitoefenen van geweld tegen de onderdanen van den Staat, of den Staat zeiven waartegen de représaille wordt genomen, om dezen te nopen tot het voldoen aan zijne verplichtingen. Zij hebben meesttijds bestaan in het uitgeven van commissie-brieven tot kaapvaart. zoodat deze brieven in de tractaten dikwerf „ brieven van repressaliën" genoemd worden. Représaille wordt echter — vooral nu de kaapvaart door de meeste Staten is afgeschaft — ook op andere wijze uitgeoefend. In 1861 was het Engelsche schip „The Prince of Wales" na het stranden op de kust van Brazilië, door de strandbewoners uitgeplunderd. Toen Brazilië weigerde de daarvoor geëischte schadevergoeding van 3200 £ te betalen, werden vijf Braziliaansche koopvaardijschepen door de Britsche marine in 1863 in open zee, nabij Rio Janeiro genomen, doch enkele dagen later vrijgelaten op de belofte van Brazilië dat het de gevorderde som zou betalen. De betaling geschiedde kort daarna onder protest van de Braziliaansche regeering tegen deze wijze van représaille nemen. Zelfs overhandigde de Braziliaansche Gezant te Londen, 5 Mei 1863, eene nota aan Lord Russel, waarbij deswege genoegdoening werd gevraagd. Toen het antwoord daarop onvoldoende werd geacht, verzocht de Gezant den 25s*en d. a. v. zijn paspoort, dat hij den 28s«™ ontving. Het geschil werd echter bijgelegd. Onlangs, in Februari 1900, is door Zweden een représaillemaatregel toegepast op Nicaragua. Tijdens den Reyes-opstand hadden de rebellen zich meester gemaakt van het Zweedsche schip „Condor" en dit gebruikt als transportschip tusschen Blewfields en Kaap Gracios. Na het dempen van den opstand werd het schip met regeeringstroepen bemand. De eigenaar kwam er tegen op, maar werd gevangen gezet. Zoowel het protest van den Zweedschen consul als de latere eisch om schadevergoeding aan den eigenaar te verleenen, door de Zweedsche regeering gedaan, bleven vruchteloos. Een Zweedsch oorlogsschip werd daarom naar de haven van Blewfields gezonden met last om het tolgebouw in bezit te nemen en van de binnenkomende schepen de gewone rechten te heffen tot het bedrag van de geëischte som. C. Embargo. Embargo is het recht dat de Staat bezit om de handelsschepen van den Staat, waarop men dwang wil uitoefenen, welke zich in de eigen havens of andere territoriale wateren bevinden, te beletten uit te loopen. Tijdelijk wordt er beslag op gelegd. Zij worden — echter zonder schadevergoeding — vrij gegeven zoodra het geschil is vereffend. Het is in 1832 door Engeland toegepast om Noord-Nederland te nopen tot het ontruimen van de Citadel van Antwerpen en tot het aannemen van het tractaat, den 15diin November 1831 te Londen tusschen Frankrijk en Engeland met den nieuwen Koning van België gesloten. Het wordt ook wel arrêt de prince genoemd. Het z.g.n. Generaal of Algemeen Embargo is geen dwangmiddel maar geschiedt door een Staat, die zich in oorlogstoestand bevindt, soms als voorzichtigheidsmaatregel, maatregel tot zelfbehoud , om te beletten dat sommige feiten die men voorloopig geheim wil houden, of in het geheim wil verrichten, bekend geraken. Dadelijk na het uitbreken van den oorlog van 1870 werd zoowel het in- als het uitloopen van de haven van Kiel aan de schepen van alle natiën van een bepaald tijdstip af verboden, ten einde de plaats der versperringen geheim te doen blijven. Per els, dit mededeelende '), voegt er bij dat zulk een maatregel reeds bij dreigend oorlogsgevaar zou kunnen worden genomen. Hij haalt ook een Fransch decreet van 15 Augustus 1851 aan, waarin de Commandant der zeemacht in de Koloniën wordt gemachtigd, zoo noodig, tot het geheim doen blijven van de bewegingen zijner schepen, het embargo te gelasten op alle Fransche of Vreemde schepen. D. De Yredes-blokkade. De Vredes-blokkade is het nieuwste, thans het meest in gebruik gekomen, maar tevens meest bestreden dwangmiddel. Door dat gebruik heeft het allengs eene plaats in het Volkenrecht verkregen, maar nog eene onzekere. Staatslieden en schrijvers, zelfs van de natiën, die de Vredes-blokkade toepassen, ontzeggen er aan rechtsgrond, andere erkennen haar rechtsbestaan. Ook de wijze waarop zij is toegepast verschilt. Nu eens geldt zij alleen de schepen van den onwilligen Staat, dan die van alle natiën. De feiten te leeren kennen is vooral hier noodzakelijk, om tot de kennis van het gewoonterecht in deze materie te geraken. Het eerste feit van dien aard had plaats in 1827, toen bij den Griekschen onafhankelijkheidsoorlog Frankrijk, Groot-Britannië en Rusland door hunne vloten de kusten van het oorlogstooneel blokkeerden om te beletten dat het Turksche leger van de zeezijde hulp ontving. 1) Perels. Das intern', iiffentliche Seerecht. Berlin 1882. S. 168. •> Blokkade van Nieuw-Granada. Tien jaar later werd Nieuw-Granada door Groot-Britannië geblokkeerd, om het te noodzaken de nadeelen aan Britsche onderdanen ' toegebracht, te herstellen. De Vertegenwoordiger van Groot-Britannië had instructie ontvangen om eene weigering als een casus belli te beschouwen. Om den oorlog, die te voorzien was, met al de gevolgen van dien te voorkomen, nam de Britsche zaakgelastigde zijne instructie op als een uiterste, waartoe hi] slechts ten allerlaatste moest overgaan. De hulp van een in de nabijheid vertoevend eskader inroepend, gaf hij aan den commandant als zijne meening te kennen dat die oorlog door eene blokkade kon worden vermeden. Deze werd uitgeschreven; eenige schepen, die trachtten de haven van Carthagena binnen te loopen werden aangehouden en binnen 12 dagen voldeed de regeering van Nieuw-Granada aan de gestelde eischen. Dadelijk daarop werden de aangehouden schepen vrijgelaten. „Gij weet," — verklaarde de President van die republiek in zijn Boodschap — „dat de onafhankelijkheid van Nieuw-Granada een ijdel woord wordt, zoodra een of andere Mogendheid ons orders kan stellen, naar welke wij ons te gedragen hebben ten koste van onze grondwet en nationale eer, willen wij niet het land aan de verschrikkingen van den oorlog, waarvoor wij niet zijn voorbereid, blootstellen.' Blokkade van Mexico. Op gelijke wijze liet Frankrijk, van 1 April tot 28 November 1838, de 'havens van Mexico blokkeeren, om dien Staat te noodzaken aan zijn eischen te voldoen, wegens beweerd onrecht en schade uit gemis van voldoende bescherming toegebracht aan Fransche onderdanen. De Fransche vloot hield 46 schepen van vreemde Staten en vier Mexicaansche schepen aan, die verbeurd werden verklaard. Deze blokkade voorkwam niet een oorlog, maar leidde er toe, welke eindigde met het Vredesverdrag van Veraz-Cruz, den 9tien Maart 1839 gesloten. Lord Palmerston is een van de Staatslieden, die de vredesblokkade afkeuren. Ten aanzien van deze schreef hij aan den Engelschen Gezant te Parijs, Lord Normandy: „Men heeft niet het recht te beletten dat schepen van andere Staten, zelfs niet zijn eigen koopvaardijschepen gemeenschap hebben met de haven van een Staat, tenzij men met dien Staat in oorlog verkeere." Blokkade van Buenos-Ayres. Bij de blokkade van de Argentijnsche republiek en in het bijzonder van de haven van Buenos-Ayres, van 28 Maart 1838 tot 7 November 1840, door de Fransche vloot, tot het doen ophouden van de voor vreemdelingen drukkende wetten, ontvingen de verschillende vertegenwoordigers van vreemde Staten te Parijs en te Buenos-Ayres eene kennisgeving van de blokkade, eveneens elk schip dat de geblokkeerde havens naderde. Weinige jaren later, van 1845 tot 1847, werd weder tegen denzelfden Staat, zonder oorlog, eene blokkade ingesteld dooide vloten van Frankrijk en Groot-Britannië, welke door eerstgenoemden Staat alleen tot 1850 werd volgehouden. Het geschiedde volgens de Fransche regeering „tot het herstel van den vrede en de zekerheid van haar handel en van de Franschen die zich aan beide oevers van de La Plata bevonden en ten einde Uruguay gerust te stellen tegenover de pogingen der regeering van Buenos-Ayres om het in te lijven." Guyzot verdedigt deze blokkade •). Zij werd beschouwd en behandeld als eene gewone blokkade in tijd van oorlog. De kennisgeving er van geschiedde aan alle Mogendheden. Er werd zelfs in de Engelsche aankondiging ge: sproken van onzijdige schepen, doch geheel ten onrechte want als er geen oorlog bestaat is er geen onzijdigheid. Aan die „ onzijdige " schepen werd elf dagen tijd gegeven om de geblokkeerde havens te verlaten. Voorts stond in diezelfde aankondiging „ dat alle maatregelen die het volkenrecht en de verschillende tractaten tusschen Hare Majesteit en de andere Mogendheden gesloten, toelaten, zullen worden genomen en uitgevoerd ten opzichte van de schepen die deze blokkade mochten trachten te schenden." Bevreemdend en opmerkelijk is het dat terwijl deze blokkade plaats had, Lord Palmerston den 7 Januari 1864 zond de Veldmaarschalk von Wrangel twee officieren naar den Generaal de Meza, om dezen kennis te geven, dat hij, ten gevolge van de weigering 1) Von Hartmaan, Kritische Versuche. 2. Militiirische Nothwendigkeit und Humanitiit S. 52. van Denemarken om de November-constitutie op te heffen, bevel had Sleeswijk te bezetten en hem te vragen of hij order had Sleeswijk door de Deensche troepen te doen ontruimen. Du Meza antwoordde, dat hij integendeel gereedstond elke daad van geweld met de wapens te bestrijden. Daarop trok het leger van von Wrang el den 19,|;» Februari Sleeswijk binnen. Bij het openen der vijandelijkheden in 1866 was aan de Pruisische legerhoofden de last verstrekt om aan de Oostenrijksche voorposten, zoodra men op deze stuitte, te doen kennen, dat Pruisen de vordering van Oostenrijks Gemachtigde in den Bondsdag als eene oorlogsverklaring beschouwde, en zich daardoor dus met dit Rijk in oorlog bevond. Het doen van aanbiedingen, om over het behoud van den vrede te onderhandelen, of genoegdoening te beloven, is op zich-zelf niet voldoende om de uitvoering van de oorlogsbedreiging te doen staken. Daartoe wordt gevorderd het gelijktijdig geven van genoegzame waarborgen. 14. Ultimatum. Een ultimatum is een staatsstuk, waarbij — na voorafgaande vruchtelooze onderhandelingen — eene der partijen, als haar laatste woord, herstelling van grieven of bevrediging van haren eisch binnen een gestelden termijn vordert, onder bedreiging van daarna, zoo noodig, zich-zelf recht te zullen verschaffen of tot hare zelfverdediging tot oorlog te zullen overgaan. Vóór den oorlog van 1859 in Italië werd door Baron de Kei Iers berg. buitengewoon Gezant van Oostenrijk bij het Hof van Turijn, een ultimatum aan Graaf Cavour ter'hand gesteld. waarbij het onverwijld op voet van vrede brengen van het Sardinische leger en het ontbinden van de korpsen vrijwilligers werd geëischt. Indien Oostenrijk binnen drie dagen geen bevredigend antwoord ontving, zou het door kracht van wapenen de bevrediging van zijn eisch trachten te verkrijgen. Vóór het begin van den oorlog tusschen de Y. S. van NoordAmerika en Spanje zond eerstgenoemd Rijk, 20 April 1898, aan Spanje een ultimatum, waarbij het vorderde onverwijld haar gezag en bestuur over het eiland Cuba op te geven en zijn strijdmacht te land en ter zee van Cuba en de Cubaansche wateren terug te trekken. Indien daarop den 23ste" April op den middag geen volkomen bevredigend antwoord werd ontvangen, zouden de V. S. zonder verdere kennisgeving tot oorlog overgaan. Den 9den October 1899 heeft President Krüger van de ZuidAfrikaansche Republiek, tot het uiterste gedreven (zie blz. 64), aan Groot-Britannië een ultimatum doen toekomen, waarbij van Engeland, ten einde een eind aan den onhoudbaren toestand te brengen, werd gevraagd: 1°. „dat alle over en weêr bestaande geschilpunten bij vriendschappelijke scheidsrechterlijke beslissing of door een ander vriendschappelijk middel, tusschen de Transvaal en Engeland overeen te komen, worden geregeld; 2°. „dat de Engelsche troepen aan de Transvaalsche grens onmiddellijk worden teruggetrokken; 3°. „ dat alle in Zuid-Afrika sedert den lstt'" Juni 11. aangekomen troepen van daar worden teruggetrokken binnen een redelijk tijdperk, tusschen Engeland en de Transvaal overeen te komen, en onder waarborg van de zijde der Transvaal, dat gedurende de nieuwe onderhandelingen geenerlei aanval op eenig deel der Engelsche bezittingen geschieden zal. Mocht deze voorwaarde aangenomen worden, dan zou de Transvaalsche Regeering bereid zijn om harerzijds de gewapende Burgers van de grenzen te doen terugtrekken; 4°. ,. dat de thans van overzee onderweg zijnde Engelsche troepen nergens in Zuid-Afrika zullen landen. „De Transvaalsche Regeering vraagt dringend op deze vier punten onmiddellijk bevestigend antwoord en verzoekt met aandrang, dat de Engelsche Regeering dat antwoord geve niet later dan Woensdagavond 11 October, vijf uur. „Voorts wenscht de Regeering hierbij te voegen, dat zij in het onverhoopt geval van geen antwoord binnen den bepaalden tijd tot haar groot leedwezen genoodzaakt zou zijn om de handelwijze der Engelsche Regeering te beschouwen als een formeele oorlogsverklaring, zich niet aansprakelijk zou achten voor de gevolgen en dat, ingeval van nieuwe troepenbewegingen binnen den vastgestelden tijd aan de Transvaalsche grens, de Regeering verplicht zoude zijn om ook deze als eene formeele oorlogsverklaring aan te merken." 15. Rechtsgevolgen bij het intreden van een oorlogstoestand. Zoodra de oorlog is verklaard, of, zoo dit niet is geschied, zoodra de vijandelijkheden zijn begonnen, treedt voor beide partijen het oorlogsrecht in werking. De oorlog verbreekt tusschen de elkander vijandige Staten niet eiken rechtsband, doch veroorzaakt een exceptioneelen rechtstoestand. Bij het intreden van den oorlogstoestand houdt het gewoon diplomatiek verkeer tusschen de elkander vijandige Staten op, zoo dit vroeger niet reeds is geschied. De Gezanten reizen af, of hun wordt door het uitreiken hunner passen aangezegd, dat zij het land moeten verlaten. Met wederzijdsch goedvinden kunnen echter zaakgelastigden achterblijven. Het beschermen der rechten van de onderdanen, die in den vijandigen Staat verblijf hebben, kan aldaar aan den vertegenwoordiger van een der bevriende neutrale Mogendheden worden opgedragen, bij wien de archieven van de legatie en van de consulaten worden gedeponeerd. Dit kan echter slechts op aanvraag van de belanghebbende Mogendheid en met toestemming van de andere plaats hebben. Het recht, door tractaten gewaarborgd, wordt geschorst, en in zooverre gewijzigd als door den oorlogstoestand en het in werking treden van het oorlogsrecht noodzakelijk is geworden ")• Sommige tractaten, die in het bijzonder met het oog op een oorlog zijn gesloten, treden eerst dan in werking. Het personen-, post-, telegraaf- en handelsverkeer wordt niet geheel afgebroken, doch naar omstandigheden gewijzigd. Het paspoortenstelsel was voor Duitschland en Frankrijk afgeschaft. Tijdens den oorlog van 1870 is, om het personenverkeer niet geheel aftebreken, van Duitsche zijde bepaald, dat al de uit Frankrijk komende vreemdelingen behoorden voorzien te zijn van een regelmatig buitenlandsch paspoort. door eene Duitsche overheid afgegeven en door een Duitsch Gezantschap geviseerd, op straf van naar de grenzen te worden teruggewezen Ook Frankrijk voerde de paspoorten weder in. De brievenverzendingen hebben, hoewel onregelmatig en met beperking, toch plaats gehad. Zoo werden de brieven van de Fransche gevangenen, die zich in Duitschland bevonden, naar de gedeelten van Frankrijk, die niet door de Duitsche legers waren bezet, langs diplomatieken weg verzonden. De legerbevelhebbers hebben het recht om de politiemaatregelen te treffen, die zij in het belang van de operatien noodig achten. Het post- en telegraafverkeer van en naar en zelfs omtrent al wat de Zuid-Afrikaansche Republieken en de oorlogstoestanden betrof, werd in 1899 en 1900 door de Britsche autoriteiten aan een buitengewoon gestrenge censuur onderworpen. 1) Dalin. S. 2. 2) Nederlandsche Staats-Courant van 26 Juli 1870. DERDE BOEK. DE WETTEN EN GEBRUIKEN IN DEN OORLOG TE LAND VOLGENS HET CONVENTIONEEL RECHT VERDRAG betreffende de wetten en gebruiken van den oorlog te land. Overwegende dat, hoezeer ook naar de middelen gezocht wordt om den vrede te waarborgen en strijd met de wapenen tusschen de volken te voorkomen, toch ook het geval behoort te worden voorzien, dat gebeurtenissen, die hunne zorg niet mocht hebben kunnen afwenden, het beroep op de wapenen zouden teweegbrengen; Bezield met het verlangen, ook in dit uiterste geval, de belangen der menschheid en de steeds voortschrijdende eischen der beschaving te dienen; Oordeelende, dat het te dien einde noodig is de algemeene wetten en gebruiken van den oorlog te herzien, hetzij met het doel deze nauwkeuriger te omschrijven, hetzij om daarin 7 J zekere grenzen te stellen, bestemd om de hardheid er van zooveel mogelijk te beperken; Geleid door deze overwegingen, welke thans, evenals vijf en twintig jaren geleden, bij gelegenheid der Conferentie van Brussel van 1874, door eene wijze en edelmoedige voorzorg worden aanbevolen; Hebben, in dezen gedachtengang, een groot aantal voorschriften aangenomen, die ten doel hebben de gebruiken van den oorlog te land te omschrijven en te regelen. Volgens de opvatting der Hooge Contracteerende Partijen, zijn deze voorschriften, bij welker vaststelling de wensch heeft voorgezeten de rampen van den oorlog te verminderen, \ooi zoover de militaire noodzakelijkheid zulks toelaat, bestemd om tot algemeene gedragsregel te strekken voor de ooilogvoerenden in hunne betrekkingen tot elkander en tot de bevolkingen. Het is evenwel niet mogelijk geweest reeds thans voorschriften te beramen, toepasselijk op alle omstandigheden, welke zich in de werkelijkheid voordoen. Intusschen kon het niet in de bedoeling der Hooge Contracteerende Partijen liggen, dat de niet voorziene gevallen, bij gebreke van eene geschrevene bepaling, zouden zijn overgelaten aan de willekeurige beoordeeling van hen, die de legers aanvoeren. In afwachting dat een meer volledig wetboek van de wetten van den oorlog kan worden uitgevaardigd, achten de Hooge Contracteerende Partijen het nuttig te verklaren, dat in de gevallen, welke niet begrepen zijn in de door Haar aangenomen reglementaire bepalingen, de bevolkingen en de oorlogvoerenden verblijven onder de bescherming en de heerschappij der beginselen van het volkenrecht, zooals die voortvloeien uit de tusschen beschaafde volken gevestigde gebruiken, de wetten der menschel ij kheid en de eischen van het openbare rechtsbewustzijn. Zij verklaren, dat met name de artikelen één en twee van het door Haar aangenomen Reglement in dien zin moeten worden opgevat. De Hooge Contracteerende Partijen, wenschende te dien einde een Verdrag te sluiten, hebben tot Hare gevolmachtigden benoemd, te weten: die, na aan elkander hunne volmachten te hebben medegedeeld, welke in goeden en behoorlijken vorm zijn bevonden, omtrent het volgende zijn overeengekomen: Artikel 1. De Hooge Contracteerende Partijen zullen aan hare krijgsmachten te land voorschriften verstrekken, die overeenkomen zullen met het bij dit verdrag gevoegde Reglement betreffende de wetten en gebruiken van den oorlog te land. Art. 2. De voorschriften, vervat in het bij artikel één bedoelde Reglement, zijn slechts verbindend voor de contracteerende Mogendheden in geval van oorlog tusschen twee of meer van Haar. Deze voorschriften zullen ophouden verbindend te zijn van het oogenblik af, waarop in een oorlog tusschen contracteerende Mogendheden, eene niet-contracteerende Mogendheid zich bij eenen der oorlogvoerenden mocht voegen. Art. 3. Het tegenwoordig Verdrag zal zoo spoedig mogelijk worden bekrachtigd. De akten van bekrachtiging zullen te 's-Gravenhage gedeponeerd worden. Van het deponeeren van iedere akte van bekrachtiging zal een proces-verbaal worden opgemaakt, waarvan een voor eens- luidend gewaarmerkte afdruk langs diplomatieken weg zal worden overgemaakt aan alle contracteerende Mogendheden. Art. 4. De Mogendheden, die niet onderteekend hebben, kunnen tot het tegenwoordig Verdrag toetreden. Zij zullen te dien einde hare toetreding moeten te kennen geven aan de contracteerende Mogendheden, door middel van eene schriftelijke kennisgeving, gericht tot de Nederlandsche Regeering en door deze aan alle andere contracteerende Mogendheden medegedeeld. Art. 5. Mocht het gebeuren, dat eene der Hooge Contracteerende Partijen het tegenwoordig Verdrag opzegde, dan zou deze opzegging eerst van kracht worden één jaar na de schriftelijke kennisgeving tot de Nederlandsche Regeering gericht en door deze onmiddellijk aan alle andere contracteerende Mogendheden medegedeeld. Die opzegging zal slechts van kracht zijn ten aanzien der Mogendheid, die daarvan kennis zal hebben gegeven. Ter oirkonde waarvan de Gevolmachtigden het tegenwoordige Verdrag hebben onderteekend en van hunne zegels voorzien. Gedaan te 's-Gravenhage, den negen en twintigsten Juli achttienhonderd negen en negentig, in een enkel exemplaar, hetwelk gedeponeerd zal blijven in het archief der Nederlandsche Regeering en waarvan voor eensluidend gewaarmerkte afdrukken langs diplomatieken weg aan de contracteerende Mogendheden zullen worden overgemaakt. (Volgen de handteekeningen.) REGLEMENT betreffende de wetten en gebruiken van den oorlog te land. AFDEELING I. Van de Oorlogvoerenden. Hoofdstuk I. Van de hoedanigheid van oorlogvoerende. Artikel 1. De wetten, de rechten en de verplichtingen van den oorlog zijn niet alleen toepasselijk op het leger maar ook op de militiën en op de vrijwilligers-korpsen, die aan de volgende voorwaarden voldoen: 1°. aan hun hoofd te hebben een persoon, die verantwoordelijk is voor zijne ondergeschikten; 2". een onderscheidingsteeken te hebben vastgehecht en op eenigen afstand herkenbaar; 3". de wapenen openlijk te dragen; •i". zich in hunne handelingen te gedragen naar de wetten en gebruiken van den oorlog. In de landen, waar het leger geheel of ten deele uit militiën of uit vrijwilligers-korpsen is samengesteld, zijn deze onder de benaming van leger begrepen. «. Rechtsbegrip van oorlogvoerende. Het is een hoofdbeginsel, bekrachtigd door de practijk deitwee laatste eeuwen, dat de oorlog alleen door de Staten als zoodanig en niet door of met de onderdanen persoonlijk wordt gevoerd. Die onderdanen verkeeren noch wederkeerig noch tegen den vijandelijken Staat in vijandschap. In de oudheid waren niet alleen de Staten, maar alle inge- Regels van Conventioneel recht zijn met groote —, van Gewoonterecht met middelsoort —, toelichting met kleine letter gedrukt. zetenen met elkander in oorlog. Het tegenwoordig rechtsbegrip in den oorlog is anders. Alleen de staatsmachten treden met hare legers, samengesteld uit militairen van beroep of uit de burgers van den Staat, elkander tegen, de eene om recht te verkrijgen, de andere om dit te verdedigen. In deze rechtszaak staan de burgers als individu buiten het geding en dus ook buiten den strijd. Zij zijn proces- noch oorlogspartij. Volgens Bluntschli, Lueder, Calvo, Pinheiro-Ferreira e. a. zijn de particulieren rechtens geen vijanden. Rousseau, in zijn Contract social. chap. 4, zegt en Portalis heeft het bevestigd: .La guerre n'est po int une relation d'hotnme a homme, maïs uw relation il'Etat a Etat, dans laquelle les particulier8 ne sont ennemia qu'accidentellement, non point ei)n)))e hommes ni mime comme citoyens, mais comme sohlat. Bijna woordelijk schreef de Staatsman Talleyrand den 20sten November 1806 hetzelfde aan Napoleon I. " Prof. L. de Hartog schijnt in eene vergadering, den 26*t«' Februari 1900 te Amsterdam, over het oorlogsrecht sprekende, o-ezegd te hebben dat die theorie niet opgaat, omdat de Staat niets lijden kan dan door en in zijn burgers. Wil dat zeggen dat men de burgers moet vereenzelvigen met den Staat, zonder onderscheid te maken tusschen diens gewapende en ongewapende burgers en dat het dus de plicht wordt van den veldheer, die den vijandelijken Staat zooveel moet doen lijden als mogelijk is. ook eiken burger — en laten wij in het program voor t feminisme de vrouw niet uitsluiten — ook elke burgeres zooveel nadeel toetebrengen als hij kan? De consequentie van die theorie leidt terug tot de verwoestings- en verdelgingsoorlogen te vuur en te zwaard van voorheen. Als een bewijs voor de juistheid zijner theorie moet — volgens den berichtgever in de N. Rott. Ct. van 27 Februari — genoemde Hoogleeraar er bijgevoegd hebben dat de burgers van eene belegerde stad trouwens niet gevrijwaard kunnen worden tegen 'lijfsgevaar of uithongering. Vermoedelijk is dit onjuist weergegeven. Logisch verband is daarin weinig. Dienstplichtige burgers moeten in eene belegerde stad blijven, andere kunnen vóór een beleg de stad verlaten. Blijven zij, dan doen zij het vrijwillig en zijn als alles onderworpen aan force majeur, even goed als officieren van vreemde Mogendheden, die daar in missie mochten zijn. Daarom zijn die ongewapende particulieren geen vijanden, tegen wie oorlog wordt gevoerd. Professor de Hartog schijnt de leer toegedaan van Vattel. „Wanneer de leider van den Staat," — zegt deze ■ „de Souverein, aan een anderen Souverein den oorlog verklaart, verstaat men daaronder dat het geheele volk aan een ander volk den oorlog verklaart, want de Souverein vertegenwoordigt het volk en handelt in naam van de geheele vereemging en de volken hebben met elkander slechts als lichaam, in hunne hoedanigheid van volk, te maken. Beide natiën zijn dus van elkander vijand en alle onderdanen van den eenen Staat zijn vijand van den anderen. De vijanden bljjven dit ook waar zij zich bevinden. De verblijfplaats doet hieromtrent niets af." Vat tel leefde tijdens den Zevenjarigen oorlog; zijne stelling is nimmer practisch opgevolgd, zelfs niet door Frederik den Groöte. Generaal von Hartmann zegt dan ook: ,,Cieen eeuw heeft den grondregel van het volkenrecht, dat de oorlog tusschen de Staten en niet tusschen en met privaat personen gevoerd wordt, zoo juist in toepassing gebracht, als de 18) Vattel's begrip van vijand. in de laatste eeuwen nimmer toegepast, schijnt echter overgenomen door Duitsche hooge bevelhebbers. Volgens Generaal von Hartmann „heeft de oorlogvoerende niet te onderscheiden of de personen, met welke de aanraking als tegenstander plaats heeft, zich als vriend, als vijand of als neutraal voordoen. Hij vraagt veeleer hoe de bevelhebbers — het commando — deze tegenover zich moet voorstellen. „Dit commando ziet in de beoorloogden, waar en hoe het ze ontmoet, vijanden en moet zijne bijzondere handelingen tegenover hen afhankelijk maken van de militaire noodzaak." 2) In verband met andere zijner redeneeringen komt deze theorie hierop neer, dat een bevelhebber (de oorlogshandeling) op vijandelijk territoor alles doen kan wat hij verkiest; want alle personen, die hij ontmoet zijn vijanden en al wat hij aantreft is vijandelijk goed. Die theorie wordt mede door den Veldmaarschalk von Moltke gehuldigd. 3) In den oorlog tusschen Japan en China (1894—95) heeft Japan het mildere op den voorgrond gestelde beginsel aangenomen en toegepast. 4) De staat van oorlog brengt slechts daden van geweld mede tusschen de gewapende machten van oorlogvoerende Staten, maar niet door of tegen de burgers. b. Vrijwillige korpsen. Omtrent de voorwaarden, waaraan vrijwillige korpsen moeten voldoen, het volgende: Baron Jomini, Voorzitter van de Brusselsche Conferentiën 1) Von Hartman, S. 26. 2) Idem S. 33. 3) Brief van Veldmaarschalk von Moltke van 11 December 1880 aan Dr. Bluntschli. 4) Nagao Ariga, La guerre Sino-Japonaise. Paris, 1896, p. 23. van 1874, heeft in de zitting van 17 Augustus o.a. verklaard: „ dat het geconstateerd is, dat deze beginselen 1) in volmaakte overeenstemming zijn met de gevolgtrekkingen der wetenschap van het volkenrecht, gegrond op de ondervinding der laatste oorlogen, zooals die door den Secretaris-Generaal van het„Imtitut de droit international" zijn uiteengezet en in het protocol opgenomen als eene theoretische bevestiging van de practische voorstellen van het Russische voorstel; dat zij volkomen overeenkomen met de militaire eischen van den tijd, uiteengezet dooiden Duitschen afgevaardigde, en dat zij het gevoelen uitdrukken van de meerderheid der diplomatiieke leden der Commissie. Zij heeft er de juistheid van aangenomen en erkend dat het hoogst wensc-helijk ware dat de Regeeringen — zonder in iets de vaderlandslievende opwelling, welke alle achting verdient, te hinderen. te bemoeilijken of te verzwakken — op middelen moeten bedacht zijn om zoodanige gevaarlijke gevolgen te voorkomen en de verschrikkingen van den oorlog te verminderen door die meer regelmatig te doen voeren." Het bedoelde stuk van den toenmaligen Secretaris-Generaal van het Instituut, den heer Rolin-Jacquemyns 2) luidt: „ Het is te wenschen dat de vrije volken voortaan genoegzame standvastigheid en voorzorg zullen bezitten om zich eene sterke militaire organisatie te geven, gegrond op de gelijkelijke deelneming van alle aan de verdediging van het vaderland. Dit is voor hen niet alleen een nationale, maar een humanitaire plicht; want hoe meer de oorlog aan weerszijden door geregelde troepen gevoerd zal worden, hoe minder de menschheid zal hebben te lijden. Zonder eenigen twijfel is er elders dan onder de uniform plaats voor de edelste gevoelens en het heldhaftigste gedrag, en men moet aannemen, dat onder die ongelukkige boeren, die krachtens de oorlogswetten zijn gefusilleerd, meer dan één, geen andere schuld had dan die van te hebben voldaan aan een instinctmatig en bijna onweerstaanbaar gevoel van locale vaderlandsliefde. Maar van de andere zijde moet men aannemen dat de aard van den weerstand — trouwens per slot weinig afdoend, — door hen aan den inval der vreemden geboden, onvermijdelijk van de eene zijde tot bandietenwerk (banditisme) met zijne ergste buitensporigheden, van den anderen kant tot eene gestrenge onderdrukking moest leiden. Wij gelooven met Dr. Arnold: „dat het de bepaalde plicht van elke Regeering is een zoo ongeregelden oorlog van de zijde der bevolking niet alleen niet aantemoedigen, maar dien zorgvuldig tegentegaan, en den vijand slechts zijne geregelde troepen tegentestellen of regelmatig georganiseerde mannen, die handelen onder ge- 1) Dezelfde als van dit Art. I: Zie Actes de la Conference de Kriixelle#, off. uitgaaf, p. 146. 2) Actes, p. 129. machtigde officieren, die de regels, welke de menschelijkheid 111 een regelmaten oorlog voorschrijft, zullen nakomen'. War men vaderlandslievende opstanden noemt of het ongeregeld te wapen loopen van eene bevolking, om een leger dat een inval doet te bestoken, dit moet steeds worden veroordeeld — zonder onderscheid te maken door wie of tegen wie dat middel wordt gebruikt, — als een hulpmiddel van eene beperkte en twijfelachtige uitwerking, maar van eene stellige wreedheid en als het vreeselijkste toevoegsel aan de rampen van den oorlog." Merkwaardig dat in diezelfde zitting van 17 Augustus (looiden gemachtigde van Nederland, den heer Van Lans bereide verklaring werd afgelegd: i) „dat hij de waarde van de redenen door den Generaal von Voigt-Hhetz, met zooveel logica en juistheid aangevoerd, niet ontkende, maar dat, indien het stelsel van den gedelegeerde van Duitschland werd bevestigd door de aanneming van de artikelen over de oorlogvoerenden, zooals zij in het voorstel zijn gesteld, dit zou leiden om het verdedigingsvermogen van Nederland te begrenzen of wel om de invoering van den algemeen verplichten militairen dienst noodzakelijk te maken, tegen welke de publieke opinie in Nederland zich nog verklaart," Omtrent de eerste voorwaarde van Art. 1 werd op de Brusselsche Conferentie aangenomen, dat door een verantwoordelijk chet of persoon verstaan wordt iemand, die het oorlogsrecht (les lois de la guerre 2) kent. Omtrent de tweede voorwaarde werd in den oorlog van 187o door von Bismarck een afstand bepaald, waarop het onderscheidingsteeken te herkennen moest zijn. Een geweerschotsafstand werd daarvoor genomen, omstreeks 350 pas, zijnde toenmaals de uiterste grens van trefkans met een juistheidswapen op den enkelen man. Het onderscheidingsteeken kan, volgens het gevoelen van den Pruisischen Generaal von Voigt-Rhetz, dat door alle leden der Brusselsche Conferentie werd gedeeld, een kruis, een armband enz. zijn, aan het hoofdtooisel of de kleeding vastgehecht. In de Fransche Handleiding staat: een borduursel op de kleeding of een hoofddeksel van bijzonderen vorm. Met vrijwillige korpsen worden bedoeld vrijwilligers, onverschillig onder welken naam van jagers, scherpschutters, franctireurs enz., in korpsen ingedeeld en naast het leger als vrijscharen of guerilla-benden aan den oorlog deelnemend. Onder de militiën genoemd in de laatste alinea van Art. 1 zyn begrepen: schutterijen, nationale gardes, landweer, yeomanry of andere gewapende en georganiseerde burgerwachten, alsmede Commando's Burgers. welke bijv. het leger der Zuid-Afrikaansche Kepubliek en dat van den Oranje-Vrijstaat uitmaken. 1) Actes de la Conférence de Bruxelles. p. 143. 2) Actes. p. 143. c. Spontane wapening. Art. 2. L)e bevolking van een niet-bezet gebied, die bij de nadering van den vijand uit eigen beweging de wapenen opneemt om de invallende troepen te bestrijden, zonder den tijd te hebben zich te organiseeren overeenkomstig artikel 1, zal als oorlogvoerende worden beschouwd indien zij de wetten en de gebruiken van den oorlog eerbiedigt. Men houde in het oog, dat hier niet bedoeld wordt de volkswapening(tor* S» mA, maar de verdediging van een dorp of open stad (localitê) '). Niet zelden is dan ook op de Conferentiën de algemeene volkswapening daarmede vei waid. Het onderscheid is groot. De algemeene handelt krachtens speciale algemeene order of oproeping van het Staatsgezag. \ ooi haai K dusVen bezwaar om aan de gestelde voorwaarden te voldoen, de locale handelt „spmtanêmmr initiatief De Generaal von Voigt-Rhetz (Duitscnlana) naa op de Brusselsche Conferentie bepaalden last_,zelfs voor de volkswapening de vereischten van ait. 9 Biuss. • vorderen, en ofschoon hij zich in den loop der discussie let medeslepen om die eischen te laten varen \ooi de bevolking vin eene localitê tant qu'elle n'a eu le temps de sorganmr conformémvnt a Partiele 9" (wie beslist daaromtrent . ), voeïde hii er dadelijk bij, dat dit slechts zijn individueel gevoelen was, doch dat h(| daaromtrent ,ene re serve zich voorbelneld emda hij op dit punt het goedvinden van zijn bewind n,'tke^ JLocalitê" is vervolgens, op verzoek van Kolonel Hammer (Zwitserland), uitgebreid tot „territoire . „tschli Uit den brief van Graaf von Moltke aan Dr. B luimen blijkt duidelijk, dat deze het met dit beginsel met eens was. d. Volkswapening. Voor de algemeene volkswapening is geen uitzo^ering in de voorwaarden tot erkenning als gewapende macht toegestaan. Elke Staat is bevoegd tot verdediging van zjjni gio^. alle inwoners onder de wapenen te roepen en de \ olkswapenmg „levée m masse", of den landstorm te organiseeren. Dit is eene quaestie van inwendige huishouding, van Staatsrecht. 1) "Rede van den heer Lambermont iBelffië). Actes, p. 1». 2) Aden p. 158. Voor de algemeene volkswapening, „levée en mass>'", wordt door enkele schrijvers (Bluntschli, Lieber) de uniform niet als vereischte gesteld. Dit geschiedt uit een zedelijk beginsel en met een menschlievend doel. Ik ben echter verzekerd, dat daardoor juist het omgekeerde zal worden teweeggebracht van hetgeen er mede beoogd wordt. In den regel zal een volkswapening voor de Staten en bevolkingen een practisch nadeel zijn. Men moet blijven vasthouden aan het beginsel: dat de oorlog wordt gevoerd tusschen de Staten, niet tusschen de bevolkingen. Van het oogenblik dat dit is toegepast , hebben de verwoestings- en verdervingstooneelen opgehouden van den oorlog onafscheidelijk te zijn. Waar ze nog bij uitzondering plaats vonden — het lot van het dorp Bazeilles in den slag bij Sedan — werden ze verontschuldigd door het feit, dat de burgerbevolking aan den strijd deelgenomen had. Wordt dit beginsel losgelaten en treedt, bij de verdediging, de bevolking zelf als vijand op, dan is daarvan het onvermijdelijk gevolg dat ook het aanvallend leger teruggaat tot de vroegere wijze van oorlogvoeren. Dan is elke stad, elk dorp, dat hij binnentreedt , eene plaats, waar zijn vijand hulp, schuilplaats en verpleging vindt; de oogst kan dezen tot voordeel strekken; wat niet gebruikt of medegevoerd kan worden, wordt dus den vlammen prijsgegeven. Elk burger van een leeftijd, dat hij de wapens kan voeren, is alsdan een vijand, die niet alleen — als hij gewapend is — bevochten, maar ook als hij niet gewapend is gevangen gemaakt en weggevoerd moet worden, om hem onschadelijk te maken. De uitzondering strekt niet tot tempering, veeleer tot verhooging van de ellende, die de krijg medebrengt. Alleen wanneer zulk eene algemeene volkswapening den verdediger ten laatste bepaald nut aanbrengen en het einddoel van den oorlog, den vrede, te zijnen gunste bespoedigen zou. is — trots alle ellende, die daardoor over de bevolking wordt gebracht — het wapenen van alle inwoners te billijken; want strijdig met de algemeene menschelijke rechten is die handeling niet. De militaire deskundigen zijn het echter eens, dat eene niet te voren georganiseerde volkswapening de verdediging meer belemmert dan voordeel brengt. Generaal Renard schreef: „Les levées en masse sont plus nuisibles qu'utiles: ellesenfantent le désordre, et il est prudent de les rejeter d'une manière absolue, parceqiCell.es entraveraient d'une fa<;on déplorable les mouvements de Varmee active", en Generaal van der Smissen — de eenige Belgische Generaal met oorlogsondervinding — stelt de vraag: Après les désastres des levées en masse, des défenses tumultueuses et des sorties torrentielles, peut-on encore offrir a la Belejique de renouveler ces tristes expériences?" 1) terwijl het 1) Lieut.-Général Baron Van der Smissen, Les forces nationales, 1880. p. 37. door andere kundige Staatslieden wordt bevestigd, door RolinJacquemyns (zie blz. 104) en door Dr. A. Jurkitschek, die zegt 11: „De verzameling van groote landstormmassa's zijn zonder uitzondering te vermijden. De ondervinding heeft geleerd dat zij. meest onbruikbaar, bij tegenspoed aan paniek zich overgeven, onder alle omstandigheden moeilijk te verplegen en in orde te houden zijn." In Augustus 1870 werd in het Wetgevend Lichaam van Frankrijk, door de Commissie van Rapporteurs over de wet op de nationale gardes en zelfs door den Minister van Oorlog verklaard, dat het te wapen roepen van alle burgers van 20— 35 jarigen leeftijd tot verwikkelingen leiden en stremmend werken zou. De „ lerée en masse" heeft in dien oorlog zoo al, dan toch slechts op het laatst plaats gehad, want de oproeping der mobielen en de wapening van korpsen franc-tireurs is nog geen ..lerée en masse". In 1813 werd zij bij decreet van den Pruisischen Koning Frederik Willem III bevolen, doch na 1793 slechts ééns toegepast, namelijk in 1814, in sommige gedeelten van Frankrijk; de uitkomst was niet glansrijk. Zij bracht weinig voordeel aan den Keizer, veel jammeren over het Rijk. De gevolgen voor de bevolking blijken uit de dagorder, die de Veldmaarschalk Prins von Schwartzenberg den lOden Maart 1814 uitgaf en uit het werk van Fleury: Histoire de l'invasion 1814. Om de oorlogen zooveel mogelijk volgens de beginselen van het modern volkenrecht te doen voeren en nutteloos bloedvergieten te voorkomen, behooren de Staten. in stede van tijdens den oorlog, ter elfder ure, volkswapeningen opteroepen, die bij den stand der krijgswetenschap meer na- dan voordeel aanbrengen, vóórdat het gevaar aanwezig is, hunne legers zoodanig samentestellen, dat zij die volkswapening kunnen ontberen, hetgeen geschieden kan: Staatsrechtelijk, door in tijd van vrede den persoonlijken dienstplicht intevoeren en, in verband met tijdige wapening en oefening, voor deugdelijke reserves te zorgen; volkenrechtelijk, door militaire indeeling, organisatie en — zij het hoogsteenvoudige — uniform. De Handleiding van het Instituut laat de volkswapening rusten en de Conferenties van Brussel en Den Haag hebben haar niet bepaald behandeld; de eerste eenigszins verward met het spontaan te wapen loopen door de ingezetenen van eene localiteit. Eene algemeene volkswapening ontwikkelt zich niet ,,a l'approche de l'ennemi," maar later. De Generaal von Voigt-Rhetz zeide er op de Brusselsche Conferentie van: ..Maïs il faudra que ces hommes portent un signe certain qui les distingue des brigands et des pillards. Ge signe sera facite a trouver; ce sera une croix, tin brassard,une marqué quelconque donnant a celui qui te porte Ie caractère de 1) Die Reform in Oestreich- Uitf/arn ron 18(16 bis 1873. patriote et de belligérant. Chaque nation trouvera le signe qui lui convient quand la levée en masse appellera tont le monde aux armes. Si vous n'admettez pas la responsabilité d'une personne et un signe distinctif, de quelle manibre les habitants seront-ils protégés contre les bandes ou contre l'ennemi?" i) en verder: , Si une population, que vous avez laissée smis organisation,prend les armes, elle sera traitée par l'ennemi d'une manibre plus dure que si elle avait été organisée." 2) Is van eene volkswapening zeer weinig heil te verwachten, het lot dat haar wacht wordt door Generaal von Hartmann medegedeeld: „Waar de volksoorlog uitbreekt is een schrikbewind (der Terrorismus) een beginsel van militaire noodzaak zegt hij.3) e. Samenstelling der gewapende machten. Art. 8. De gewapende machten der oorlogvoerende partijen kunnen bestaan uit strijders en niet-strijders. Ingeval zij door den vijand worden gevangen genomen hebben beiden recht op de behandeling als krijgsgevangenen. Zij, die op eigen gelegenheid den kleinen oorlog voeren of strooptochten maken en van wie het bewezen is, dat zij zicli daarbij nu als krijgslieden in uniform of met een op hun kleeding vastgehecht teeken, dat hen als oorlogvoerenden doet kennen, dan zonder uniform of teeken als burgers vertoonen. hebben geen aanspraak op gelijke behandeling als de soldaten en kunnen, vooral wanneer zij op heeterdaad worden betrapt, voor den krijgsraad gebracht en als roovers gestraft worden. (§ IX 4 Russ. voorstel; blz. 31 Fr. manuel.) De bepaling komt niet voor in de Brusselsche Conferentie. Zij is, blijkens protocol XII, alleen achterwege gelaten, „om de taak der commissie gemakkelijk te maken," d. i. om geen strijd te doen ontstaan tusschen de gemachtigden, die geen bezwaar zagen positieve regelen te stellen en andere die, om redenen van politieken of staatsrechtelijken aard, alleen in nega- 1) Actes de la Conférence de Bruxelles, p. 137. 2) Actes, p. 140. 3) Von Hartmann, Milit. Nothwendigkeit u. Humanitat, S. 68. tieven zin verklaringen wilden vaststellen. Om aan zoodanige bezwaren tegemoet te komen is de bepaling noch opgenomen in de Handleiding van het Instituut noch in het Reglement van de Haagsche Vredes-conferentie. Toch volgt zij uit de aangenomen bepalingen omdat deze personen niet worden genoemd onder de categorieën, welke de rechten van oorlogvoerenden genieten. Hoofdstuk II. Van de Krijgsgevangenen. «. Algemeen. Art. 4. De krijgsgevangenen zijn in de macht van de vijandelijke Regeering, maar niet van de personen of legerafdelingen, die hen gevangen hebben genomen. Zij moeten met menschlievendheid worden behandeld. Alles wat hun persoonlijk toebehoort, uitgezonderd wapenen, paarden en militaire papieren, blijft liun eigendom. Alleen de Regeering van het leger, dat de krijgsgevangenen heeft gemaakt, heeft het recht over de voorwaarden en den tijd van hunne invrijheidstelling te beslissen. § XXV Russ. voorstel; Art. 23 Bruss. Conf.; § Hl Handl. v. h. Instituut. Krijgsgevangenen kunnen derhalve niet meer — zooals vroeger — van hen, aan wie zij zich hebben overgegeven, worden vrijgekocht of door hen worden vrijgelaten. Een overwonnen vijand houdt op een vijand te zijn. Hij mag niet worden gedood. Het dooden van gemaakte krijgsgevangenen, een regel bij de ouden, geschiedde in de middeleeuwen nog door Hendrik Y, die in 1415, na den slag van Azincourt, de Fransche gevangenen deed ombrengen. In 1794 decreteerde de Nationale Conventie dat in het algemeen alle Engelschen, Hannoveranen en Spanjaarden, die gevangen werden genomen, ter dood moesten worden gebracht. Dat decreet is echter niet uitgevoerd. In stede van krijgsgevangenen ruw te bejegenen is het des krijgsmans plicht hen, die door het ongeluk zijn getroffen, tegen wraakoefening of beleediging van het gepeupel te beschermen. Alleen als de veiligheid zulks gebiedt, kan men ze binden; anders doet men dit niet. (Art. 23, 8de en 4de alinea, Bruss. Conf.; blz. 12 en 73 Fr. manuel.) Indien krijgsgevangenen, die de wapenen hebben afgelegd, deze trachten terugtenemen, stellen zij zich opnieuw aan het wapengeweld van den vijand bloot. Deze overschrijdt zijn recht echter, indien hij meer dan noodig is om het terugnemen der wapenen of hun ontvluchting te beletten, tegen de gevangenen van zijne wapenen gebruik maakt. Zij, die met het bewaken of geleiden van krijgsgevangenen zijn belast, mogen tegen hen van de wapenen gebruik maken, doch alleen bij ontvluchting, bij muiterij of algemeen verzet en slechts voor zoolang die muiterij niet is onderdrukt. Souvereinen of leden van vorstelijke familiën en in het algemeen Hoofden van een Staat worden, zoo zij krijgsgevangen worden gemaakt, of voorwaardelijk in vrijheid gesteld, öf met bijzondere onderscheiding behandeld ')• Aan Napoleon III werd in 1870, na Sédan, Wilhelmshöhe bij Cassel, als verblijfplaats aangewezen. Men mag hen niet noodzaken om berichten te geven of mededeelingen te doen, van welken aard ook, die den Staat, welken zij gediend hebben, kunnen schaden 2), (vergelijk § XXYII Russ. voorstel en art. 26 Bruss. Conf. Is zeer bepaald op blz. 76 Fr. manuel en in § 70 Handl. v. h. Inst. voorgeschreven), en men mag hen niet dwingen om aan het leger van den Staat, dat hen gevangen nam, diensten te bewijzen (§ XXVIII Russ. voorstel; art. 26 Bruss. Conf.; blz. 75 en 76 Fr. manuel; art. 71 Handl. v. h. Inst.). Zooveel te minder mag men ze noodzaken in het hun vijandelijk leger overtegaan. In het Tractaat 29 Dec. 1690 tusschen de Vereenigde Nederlanden en Frankrijk werd bepaald: „ Men is wederzijdts verdragen geene Gevangenen van Oorlogh te dwingen om dienst te nemen, of haar te laten inschrijven, enz. 1) Klüber, Völkerrecht. — Guelle, l're'cis des lois de la guerre, I, p. 194. 2) Bluntschli, § 601. F rede rik de Groote noodzaakte in 1756 het geheele Saksische leger, dat bij Pirna gevangen werd genomen, in zijn leger te treden, terwijl hij in 1758 aan zijn broeder Hendrik schreef: „Ik bid u overigens met aandrang er wel aantedenken, om in alle gevechten met de troepen van de „ Kreits" (des cercles) gevangenen te verkregen, ten einde er recruten van te maken." Zij mogen nimmer aan het vuur hunner kameraden tot bescherming van eigen oorlogshandelingen of om eenige andere reilen worden blootgesteld. b. Verblijfplaats. Art. 5. De krijgsgevangenen kunnen worden onderworpen aan interneering verblijf in eene stad, vesting, kamp of welke andere plaats ook, onder gehoudenheid zich vandaar niet buiten zekere vastgestelde grenzen te verwijderen; maar zij mogen niet worden opgesloten dan bij wege van onvermijdelijken veiligheidsmaatregel. Het slecht en onmenschelijk behandelen van gevangenen was nog langen tijd regel. De Pruisen dwongen ze in hun leger dienst te nemen (Saksers bij Pirna); de Russen zonden ze naar Siberië; d<- Engelschen stopten ze op en deden ze gebrek lijden in de beruchte pontons, waarop de sterfte, door ophooping, slechte ventilatie en reiniging zóó groot was dat o. a. van het Fransche leger, dat bij Baylen kapituleerde, slechts enkelen in het leven bleven. De Italianen sloten hunne gevangenen op in de holen op Cabrera. In den oorlog van Groot-Britannië tegen de Zuid-Afrikaansche Republieken werd aan de ruim 2000 Engelsche krijgsgevangenen te Pretoria de uitgestrekte renbaan aldaar als verblijfplaats aangewezen. Daar de meeste burgers waren uitgetrokken, was deze renbaan, waarbinnen de gevangenen voetbal- en andere sportspelen vrij konden uitvoeren, door een stakelsel en stekel draad afgesloten en door schildwachten bewaakt. Het in verhouding zeer gering aantal gevangenen dat de Engelschen tot Maart 1900 hadden gemaakt, werd op een gevangenis-schip, eerst de „Penelope", later de .,Manila", in de Simonsbaai op een paar uur van Kaapstad, en li KM. van de kust gehouden. Over ophooping in een nauw bestek, gebrek aan licht en gemis aan beweging kunnen nemen werd geklaagd. Nadat de Transvaalsche Generaal Cronjé met nog geen 4000 man en eenig licht geschut, in Maart 1900 een week lang de tienvoudige overmacht der Engelschen bij Paardenberg had tegengehouden, om aan het hoofdleger met al het zwaar geschut gelegenheid te geven aftetrekken, en, zonder water en levensmiddelen, geheel omsingeld, zich eindelijk aan Veldmaar schalk Roberts moest overgeven, werden deze dapperen, die door ontbering en lijden vooral rust en versehe lucht noodig hadden, in transportschepen geladen en ofschoon reeds vóór het vertrek der schepen typhus, ingewandskoorts en mazelen er op uitbrak, naar St. Helena vervoerd. Evenmin als Engelsche krijgsgevangenen, door Rusland bijv. gemaakt, naar Siberië overgebracht of die, welke door de Transvalers of Vrij staters zijn genomen in de mijnen bewaard zouden mogen worden, ten einde de plaats gehad hebbende ontvluchtingen verder tegen te gaan, evenmin is deze deportatie naar St. Helena, op welken tocht velen aan ziekten bezweken, te verdedigen, daar dit niet is: eene menschHevende behandeling. c. Werk en loon. Art. 6. De Staat kan de krijgsgevangenen tot het verrichten van arbeid bezigen overeenkomstig hun rang of graad en hunne geschiktheid. Deze arbeid zal niet overmatig zijn, en geenerlei verband houden met de krijgsverrichtingen. De krijgsgevangenen kunnen worden gemachtigd om te arbeiden voor rekening van openbare bestuiten of' van partikulieren, of voor hunne eigene rekening. De arbeid, voor den Staat verricht, wordt betaald volgens de tarieven geldig voor militairen van het eigen leger, wanneer deze denzelfden arbeid verrichten. Wanneer de arbeid plaats heeft voor rekening van andere openbare besturen of voor partikulieren, zullen de voorwaarden daarvan worden geregeld in overleg met het militair gezag. Het arbeidsloon der krijgsgevangenen moet dienen om hun lot te verzachten, en het overschot zal hun worden uitbetaald op het oogenblik van hunne invrijheidstelling, behoudens aftrek van de kosten van onderhoud. 8 Men moet zich onthouden hen bijv. aan verschansingen of fortificatie werken te doen arbeiden. De arbeid moet vrijwillig zijn en niet het karakter van straf, maar belooning voor ordelijk gedrag dragen. In 1870—71 zijn de Fransche krijgsgevangenen, desverkiezende, voor industriee'leof landbouw-ondernemingen werkzaam geweest; zij konden naar goedvinden over het ontvangen loon beschikken. In Frankrijk werd, ten voordeele van den Staat, niets afgehouden voor onderhoud , maar het verdiende werkloon aan de krijgsgevangenen ten volle uitbetaald. d. Onderhoud. Art. 7. De Regeering, in wier macht de krijgsgevangenen zich bevinden, is belast met hun onderhoud. Bij gebreke van eene bijzondere schikking tusschen de oorlogvoerenden, zullen de krijgsgevangenen, wat voeding, legering en kleeding betreft, op denzelfden voet behandeld worden als de troepen van de Regeering, die hen gevangen genomen heeft. In den oorlog van 1870—71 ontvingen de Fransche krijgsgevangen officieren voor hun onderhoud maandelijks 12 thaler of f 21,60, de hoofdofficieren en generaals 25 thaler of f 45, ook de kapiteins. Bovendien ontving elk officier, die niet gekazerneerd kon worden, eene vergoeding van 5 thaler of /'9 voor logies en brand. Mindere militairen ontvingen geen soldij. Deze werden grootendeels in kampen of barakken ondergebracht. anderdeels tot kanalisatie-werken gebezigd. In Frankrijk ontvingen de Duitsche krijgsgevangen officieren, volgens de nota van 28 October 1870, van den heer de Chandordy, gedelegeerde te Tours voor de buitenlandsche zaken, maandelijks 100—333 fr. of f 48 tot f 1(30, en de onderofficieren en soldaten, behalve hun vivres, 0,075 per dag. e. T u c h t. Art. 8. De krijgsgevangenen zijn onderworpen aan de wetten, reglementen en orders geldende voor het leger van den Staat, in wiens macht zij zich bevinden. Elke daad van insubordinatie wettigt te hunnen opzichte de vereischte dwangmaatregelen. De ontvluchte krijgsgevangenen, die weder worden gevat, alvorens zij hun eigen leger hebben kunnen bereiken of het gebied, bezet door het leger dat hen heeft gevangen genomen, hebben kunnen verlaten, kunnen disciplinair gestraft worden. Krijgsgevangenen die, nadat het hun gelukt is te ontkomen, opnieuw krijgsgevangen worden gemaakt, zijn wegens hun vroegere vlucht niet strafbaar. Krijgsgevangenen kunnen aan dagelijksche appèls en aan alle politie-maatregelen, noodig om hunne ontvluchting te voorkomen of te beletten, worden onderworpen. Het Fr. reglement van 1859 op de krijgsgevangenen schrijft voor dat een krijgsgevangene geen buitenlandsche briefwisseling mag houden dan met open brieven, door tusschenkomst van de commandanten der gevangendepöts. In het algemeen is de briefwisseling deikrijgsgevangenen — ook binnenslands — onderworpen aan het onderzoek van de militaire autoriteiten van het land, dat hen gevangen neemt. Het Fr. reglement v. 1859 bepaalt echter dat zij, die op hun woord van eer krijgsgevangen zijn, binnenslands vrij met ieder briefwisseling kunnen voeren. De Fransche officieren, in Pruisen gevangen gehouden, werden wegens reclames, het blijven na gezetten tijd in een koffiehuis, het protesteeren tegen het verbod van de Indépendance Beli/e te lezen — waarschijnlijk na herhaalde waarschuwing, — in Oost-Pruisen in een vesting of fort geïnterneerd. Eene samenrotting onder de gevangenen, tot algemeene ontvluchting of bevrijding, kan, wegens het gevaar, ingevolge het krijgsrecht, worden gestraft; evenzoo een complot tot oproer tegen de autoriteit ter plaatse. In de ergste gevallen kan zelfs de doodstraf worden toegepast (§ XXXII Russ. voorstel). f. Vrijlaten op eerewoord. Art. 9. Ieder krijgsgevangene is gehouden, indien hij daaromtrent wordt ondervraagd, zijne ware namen en zijn waren rang of graad op te geven, en ingeval hij in strijd met dezen regel mocht handelen, stelt hij zich bloot aan eene beperking der voorrechten, welke aan de krijgsgevangenen van de categorie waartoe hij behoort, zijn toegestaan. Art. 10. De krijgsgevangenen kunnen op hun eerewoord worden in vrijheid gesteld, indien de wetten van hun land hun zulks veroorloven '), en, iu zoodanig geval, zijn zij gehouden met onderpand van hunne persoonlijke eer, met de meeste nauwgezetheid, zoo tegenover hunne eigene Regeering, als tegenover de Regeering, die hen heeft gevangen genomen, de verplichtingen te vervullen, die zij op zich mochten hebben genomen. Hunne eigene Regeering is alsdan gehouden van hen geenerlei dienst te vorderen of aan te nemen, strijdig met het gegeven woord. Officieren worden meestal, mindere militairen zelden op hun wooid in vrijheid gesteld. Zij teekenen dan eene verklaring. 2) Luitenant-Kolonel Schiel, commandant van het Duitsche corps m het leger der Zuid-Afrikaansche Republiek. bij Elandslaagte gewond en gevangen genomen, gaf aan den Engelsehen eneiaal Sir George White te Ladysmith, op diens aanwage, schriftelijk zijn eerewoord dat hij gedurende dien oorlog, niet meei tegen de Engelschen zou vechten. Xiettemin werd hij m een gevangeniscel opgesloten en streng bewaakt, eerst in Natal, toen te Kaapstad. Protest van hem bij den Opperbevelhebber, Generaal Bul Ier baatte niet. — Wellicht duchtte men meer zijn raad dan zijn daad. Die op zijn woord van eer, en zonder eenige bijvoeging, is Mijgelaten, heeft stilzwijgend zich verbonden om gedurende den oorlog niet meer tegen den Staat die hem vrijliet of 1) Het wordt in den regel verboden, dat een officier zijn lot scheide van dut zijner soldaten. Hij behoort dat te deelen. ook om voor hunne lielangen te kunnen waken. De Fransche officieren, die in 1870 de vrijlating op eerewoord hadden aangenomen, zijn, na den oorlog, voor raden van onderzoek gebracht, waarbij dat ten sterkste werd gelaakt. Dit is echter een punt van Staats-, niet van internationaal recht. 2) Zie Bijlage I. diens bondgenooten te vechten, tenzij tegen hem een ander krijgsgevangene mocht zijn uitgewisseld, waardoor hij zijne geheele vrijheid van handelen terugkrijgt '). In § 128 van de Instructie voor Vesting- en Fortcommandanten (Kon. Besl. van 18 Nov. 1875 No. 9), is liet den Vesting-commandant verboden voorwaarden aan te nemen, die, ten einde de krijgsgevangenschap te ontgaan, de verplichting zouden opleggen, om niet meer tegen den vijand te dienen. Uit een staatsrechtelijk oogpunt verdient het afkeuring, dat officieren eene verplichting aangaan om gedurende den veldtocht niet meer tegen den vijand te dienen. In het Oostenrijksche dienstreglement voor het leger van 1873 1886, is het (zie l»te deel, § 41) verboden. Officieren, die op hun woord zijn ontslagen, behooren zich van eiken staatsdienst te onthouden, die tot den oorlog betrekking heeft. Bluntschli (§ 624) zegt, dat de belofte onder verpanding van het eerewoord slechts betrekking heeft op den actieven oorlogsdienst tegen den vijand, niet op den militairen dienst in het binnenste van den Staat, bijv. exerceeren van reeruten, en mede niet op burgerlijke of diplomatieke diensten, ook niet op het bevechten van andere vijanden, die niet tot de bondgenooten van den Staat, aan wien het woord gegeven is, behooren. Dahn (S. 13) zegt mede: „andere, zelfs militaire diensten, zijn door de beloften niet uitgesloten." Guelle sluit zich daarbij aan 2) en ook het Fransche „ Manuel" bevat bepalingen in dien geest. Daarmede ben ik het niet eens. Het beginsel van vrijlaten op het woord steunt op dezen grond: „ dat hij, die den krijgsgevangene vrijliet, even zeker van hem is alsof hij hem in boeien gesloten hield." 3) Een officier, die reeruten exerceert of in eene tweede of derde linie versterkingen bouwt, geeft gelegenheid dat een ander vrijkomt voor het operatieleger. In 1793 werden, na de capitulatie van Mainz, de troepen van K leb er vrijgelaten, onder belofte gedurende een jaar niet tegen de Coalitie te strijden. De Conventie zond ze naar de Vendée en kon daardoor andere troepen tegen de verbondenen doen strijden. In den oorlog van 1870—71 zijn een aantal op hun woord 1) Wheatoli. Element# dn droit international. t. II. p. 3. 2) Pre'cix den lois de la f/nerre. I, p. 207. 3) Vattel. livre 3, § 150. vrijgelaten officieren door het Gouvernement van Tours naar Algerië geplaatst. waarvoor een gelijk getal beschikbaar kwam, dat naar Frankrijk ging om de Duitschers te bestrijden. Gedurende het gevecht is het vrijlaten op het woord van eer niet toetestaan en van de tegenpartij niet te vorderen 1). Wanneer bijv. in een handgemeen, een officier een vijandelijk officier gevangen neemt, doch door den heeten strijd bezwaarlijk tijd kan vinden dezen in veiligheid te brengen, mag hij hem niet voetstoots op zijn woord van eer vrijlaten, omdat er gedurende het gevecht voor den vrijgelatene omstandigheden kunnen voorkomen van nooddwang tot zelfverdediging, waardoor het onmogelijk zou zijn lijdelijk te blijven. Art. 11. Een krijgsgevangene kan niet gedwongen worden zijne vrijheid op eerewoord aan te nemen; evenzoo is de vijandelijke Regeering niet verplicht het verzoek in te willigen van den gevangene, die zijne invrijheidstelling op eerewoord verlangt. Art. 12. Ieder krijgsgevangene, op eerewoord in vrijheid gesteld, die weder wordt gevat terwijl hij de wapens draagt tegen de Regeering, jegens welke hij zich op zijne eer verhonden had, of tegen haar bondgenooten, verliest het recht op de behandeling als krijgsgevangene en kan gerechtelijk vervolgd worden. Art. 124 van de Amerikaansche Instructie van 2-1 April 1803 zegt bepaald: „ Het verbreken van het woord wordt met den dood gestraft, wanneer de persoon, die het verbrak, weder wordt gevat. Daarom moeten van de op hun woord ontslagen personen door de oorlogvoerenden nauwkeurige lijsten worden opgemaakt." Art. 20-1 van het „Code Francais de jiistice utilitaire pont' l'artnée de terre van 9 Juni 1857 en art. 262 van het Code de justice militaire po ar l'armée de mer van 4 Juni 1858 bepalen: li Dahn, S. 13. „ Est puni de mort tont prisonnier de gnerre qni, ayant faussé sa parole, est repris les arrnes a la tnain." Gelijke bepaling behelst Art. 292 van het Code pénal van 28 November 1868 voor het Italiaansche leger. Calvo 11 en Fiore2) erkennen mede dat in zoodanig geval zelfs de doodstraf kan worden opgelegd. Art. 75 van het Ontwerp van Wet tot vaststelling van een Wetboek van Militair Strafrecht, ingezonden bij Koninklijke Boodschap van 20 Januari 1898, behelst: De militair, die opzettelijk eene met den vijand als zoodanig gesloten overeenkomst wederrechtelijk schendt, kan met den dood gestraft worden." Wanneer de Regeering van den Staat, tot welken de op zijn eerewoord vrijgelaten officier behoort, met de belofte geen genoegen neemt, is deze verplicht zich'weder krijgsgevangen te stellen. Neemt de vijand hem echter niet meer als krijgsgevangene aan, dan is hij van zijne belofte ontheven en zijn eerewoord gelost (Bluntschli, § 114). Aan officieren, die zich in 's vijands land in krijgsgevangenschap bevinden, wordt in den regel eene zekere mate van vrijheid verleend. In dat geval moeten zij eene schriftelijke verklaring afleggen, waarbij zij zich op hun eerewoord verbinden eenige bepalingen natekomen. Bijlage 1 bevat de verklaring, welke de Fransche officieren, die zich tijdens den oorlog van 1S70—71 in krijgsgevangenschap bevonden, verplicht waren te teekenen. Toen heeft zich — naar van Pruisische zijde is medegedeeld — het ongewoon verschijnsel voorgedaan, dat een groot aantal officieren hun woord prijsgegeven hebben. door in strijd met hunne belofte, naar Frankrijk te ontvluchten. Het Pruisisch Ministerie heeft van die officieren de namen bekend gemaakt. Op die lijst kwamen er 142 voor, waaronder drie Generaals. Daar deze echter in het Fransche leger opnieuw een commando verkregen, moet hier wel aan misverstand worden gedacht. Eenigermate, doch op verre na niet genoegzaam, wordt deze duistere zaak opgehelderd door Guelle3): „ A Cologne" — zegt hij — ,,oii nous avons été conduits après la capitalation de Mets, 1» Lc droit intern, tlie'orique et pratique. 5de édit.. tome IV. p. 201. 2) Nouveau droit intern, public t'2ic édit.) trad. par Antoine, tome Hl, p. 180. 3) Précis des lois de la guerre. I, p. 205. note. oii mm u reunis uu jour a la caseniv, et la oh mus a dit, en Hoits prmntant plusieurs hstes a signer: „ Ceux qui dêsireut aller \iï Zr^fZ-ret!r 'n,ille: ce"x i"1 <' Altone su> celk-ci, etc.] Ru>n au/re chose. Pour notre nart. nou» ai°)i8 signesur la femlle de Hamboury, et en haut il tj arait. de J tT'nn r T' Vhonneu>- >'e ™ P«< nous éloigner de at te nik. Lombien ont mis leurs noms au bas de pareilles £'liuoh*"8 V- 6'' d6 Ven^9ement qu'ils prmaimt." Als er zulke lichtvaardiger! zi]n, die hunne handteekening plaatsen 71 dene7nhonï r' t V"and voor^houden stuk. waarvan fiL f" " , ud niet kennen, is dit voorzeker eene les, nooit iets te teekenen, zonder zelf te hebben gelezen, hetgeen men Vin virL 'e ,Amerik^.ansche instructifin schrijven bij het afleggen !H ™f"iJ 'V°°r °f'eren °P hun eerewoord worden inr-nt^ ' Zoo ' geschiede met twee geschreven docu- dip lp h ft66?6 iexPedltie wordt behouden door hem, die de belofte heeft afgelegd; een goede voorzorg. De beschuldiging van woordbreuk tegen Generaal Ducrot «"elke te dezer ' , ... ' , reneiaal \ ogel von Falckenstein op eigen r -j- '1 P a. , )a" de Pruisische Regeering werd genomen, is zooal, stnkt genomen, niet in strijd met het geldend volkenrecht, dat de représailles nog toelaat - m. i. evenwel die ontvlnchtfp6 001'1°^eb/ruiken- yoor ieder Fransch officier, hfLoif i htt?' m°esten hen andere Fransche officieren uit hetzelfde garnizoen, daartoe door het lot aangewezen, in een San' vS w.?rden. en eene zeer gestrenge bewaking ondergeen" sjiake toepassing van het recht is hier althans Deze représailles tegen onschuldige gevangenen zijn te meer bevreemdend daar de Duitschers de krijgsgevangenen in het ^gemeen goed behandeld hebben. In Berlijn'was o a. aan het mn1wMi^hrTt°g oen,burff ingericht, waar men omtrent ïn mPn £ w inge? ,k°n bekomen; zij verkregen boeken " men deed wat mogelijk was, om hun lot te verzachten. 1) Précis des lot* (Je la ijuerre. I. p. 21U. ik De zaak van Cameron, zich ook noemend G e o r g e H o w i e. In den oorlog tusschen Japan en China kwam deze merkwaardige zaak voor. welke tot verschillende vragen op het gebied van oorlogsrecht aanleiding heeft gegeven. Den 20sten Januari 1895 zonden de Japansche Veldmaarschalk Graaf Oyama en Admiraal Ito, zijnde de laatste de Commandant van het Japansch eskader, liggende in den mond der Ta-tongrivier, een brief aan Admiraal Ting, die met het Chineesch Pei-yang eskader lag in Port-Arthur. Talien-wan en Wei-hai-wei, waarin zijn en in het algemeen China's hopenlooze toestand uiteengezet en hem dus in overweging gegeven werd, ten einde nutteloos bloedvergieten te vermijden, zich met zijn vloot over te geven. Admiraal Ting stemde daarin toe. bij brief van 12 Februari d.a.v., onder de volgende voorwaarde: .. I earnestly beseech gou to refrain from doing further hurt to the Chinese and 11 esterners serving in the army and nary of China. as welt as to the toivnsyeople of Wei-hai-wei.'" Admiraal Ito nam de voorwaarde aan en den lfiden werd de Conventie der capitulatie van Wei-hai-wei geteekend. "Volgens Art. 1 moest er een lijst opgemaakt worden, waarop de namen, betrekkingen en rangen van alle zee- en militaire officieren, zoowel Chineesche als vreemde, welke in vrijheid wenschten gesteld te worden, moesten voorkomen. Bij de vreemdelingen moest de nationaliteit worden vermeld. Volgens Art. 2 behoorden deze hun woord schriftelijk te verpanden in den tegenwoordigen oorlog niet meer te dienen. Toen, om de gestelde vragen te beantwoorden al de vreemdelingen , ten getale van 103, op het Japansche Vlagschip de ,,Matsushina" waren gekomen, vond men, tot verwondering, onder de vreemdelingen als buitengewoon adjudant van Admiraal Ting, een zekere Cameron, een van de drie personen (de twee anderen waren John Wild en Ching-fan Mo ore) die ofschoon burgers, als tot militaire doeleinden in dienst van China, het vorig jaar als oorlogscontrabande, in de Japansche haven Kobé, van de Fransche paketboot, Sydney " waren gelicht. Terwijl de Chinees werd gevangen gehouden, waren de Amerikanen Wild en Ho wie of Cameron toen vrijgelaten, nada-t zij 10 November 1894, ieder bezworen hadden eene schriftelijke verklaring, waarin o. a. voorkwam: „ Af ter my release I will never go to China uittil the entI of the present war, and I will never serre the Chinese government or enter into a contract with any person who represents the Chinese government tinder any circumstances whatever." Nu stonden de Japansche autoriteiten voor de vraag hoe met Cameron moest worden gehandeld. Eenige waren van oordeel dat hem niets kon worden gedaan met het ook op de capitulatie-voorwaarde, de meesten oordeelden echter — en daarmede stemmen Prof. Westlake en Prot. Harburger, die over het geval geschreven hebben overeen — dat men in de capitulatie-voorwaarden niet het oog heeft gehad op vroegere vergrijpen tegen het volkenrecht, maar dat de bedoeling der voorwaarde blijkbaar slechts was dat ook aan vreemdelingen geen kwaad zou geschieden uithoofde zij in 's vijands dienst waren geweest. De woordbreuk van Cameron was dus niet gedekt door de capitulatie-voorwaarde. Nu was de mig welke straf en welk recht toepasselijk was. Het Japansche Strafwetboek kent geen strafbaarheid van vreemdelingen. die woordbreuk hebben gepleegd. Toch eischt een artikel in het Crimineel Wetboek voor de Japansche Marine, dat het strafvonnis duidelijk het nummer van het artikel moet vermelden dat toepasselijk is. Velen wilden nu in de plaats van het nationaal her internationaal recht toegepast hebben, volgens 'twelk woordbreuk van een gevangene als hij later gegrepen wordt zelfs met den dood kan worden gestraft; maar noch het terzijde stellen van eigen rechtspraak en in stede daarvan toepassen van internationaal recht, noch ook het aannemen van theorièn of gevoelens als eene geschreven wet niet kan worden gevonden, is gebruik in Japan. Cameron was echter geen militair toen hij de beëedigde verklaring te Kobé aflegde. De doodstraf was in dit geval te gestreng, want bij de woordbreuk had hij geen andere misdaad gedaan. Daarom besloot de Japansche Regeering Cameron gevangen te houden, krachtens zijn recht als oorlogvoerende, tot het eind van den oorlog. Hij werd dus gevangen gezet tot hij den 15den Mei d.a.v. in vrijheid werd gesteld. (j. Niet-strijders. Art. 13. De personen die een leger volgen, zonder daarvan rechtstreeks deel uit te maken, zooals correspondenten en berichtgevers van dagbladen, marketenters, leveranciers, hebben, indien zij in de macht vallen van den vijand en deze het nuttig oordeelt hen aan te houden, het recht om als krijgsgevangenen te worden behandeld, op voorwaarde , dat zij voorzien zijn van een legitimatie-bewijs van de militaire autoriteit van het leger, dat zij vergezelden. Burger-beambten, die somtijds bij een leger dienst doen, zooals post- of kanselarijbeambten, worden uit den aard der zaak op dezelfde wijze behandeld. Geestelijken eveneens, doch deze worden in den regel vrijgelaten, tenzij bijzondere redenen het doelmatig doen schijnen, dat zij bij de gevangenen blijven of zij zelf dit verlangen. Het uitoefenen van hun ambt behoort hen, ook in de gevangenschap, zooveel mogelijk te worden toegestaan '). li. Bureau van inlichtingen en hulpvereenigingen. Art. 14. Dadelijk bij den aanvang der vijandelijkheden, wordt in ieder der oorlogvoerende Staten, en in de neutrale landen, bijaldien deze oorlogvoerenden op hun gebied zullen hebben toegelaten, een Bureau van inlichtingen nopens de krijgsgevangenen ingesteld. Dit bureau. belast met de beantwoording van alle navragen hen betreffende, ontvangt van de verschillende bevoegde takken van dienst alle noodige aanwijzingen om het in staat te stellen eene persoonlijke kaart voor eiken krijgsgevangene op te maken. Het wordt op de hoogte gehouden van de interneeringen en mutatiën alsmede van de opneming in hospitalen, en van de sterfgevallen. Het Bureau van inlichtingen is mede belast met het bewaren, bijeenverzamelen en aan de belanghebbenden opzenden van alle voorwerpen van persoonlijk gebruik, geldswaarden, brieven, enz., die op de slagvelden gevonden of door de in de hospitalen en ambulances overleden krijgsgevangenen nagelaten worden. Art. 15. De vereenigingen tot het verstrekken van hulp aan de krijgsgevangenen, welke volgens de wet van hun land regelmatig zijn ingesteld en ten doel hebben de tusschen- 11 B1 u n t s c li 1 i § 500. personen te zijn voor het weldadigheidsbetoon, zullen binnen de perken door de militaire noodzakelijkheid en de administratieve regelen gesteld, van de oorlogvoerenden voor zich zelf en voor hunne behoorlijk gemachtigde agenten alle medewerking ontvangen om hunne menschlievende taak doeltreffend te kunnen volbrengen. De afgevaardigden van die vereenigingen zullen kunnen worden toegelaten tot het verstrekken van hulp in de depóts van interneering, alsmede op de étappe-plaatsen der gevangenen, die naar hun vaderland terugkeeren, krachtens eene persoonlijke vergunning, afgegeven door de militaire autoriteit, en mits zij zich schriftelijk verbinden zich te onderwerpen aan alle maatregelen van orde en politie welke deze mocht voorschrijven. i. \ rijdom van port en inkomende rechten. Bijslag op tractement. Art. 16. De Bureaux van inlichtingen genieten vrijdom van port. De brieven, postwissels en geldswaarden, alsmede de postpakketten, bestemd voor de krijgsgevangenen of door hen verzonden, zullen vrijgesteld zijn van alle postheffingen zoowel in de landen van afzending en van bestemming als in de tusschengelegen landen. De giften en ondersteuningen in natura, voor de krijgsgevangenen bestemd, zullen worden toegelaten vrij van alle invoer- en andere rechten, alsmede van de vrachtkosten op de door den Staat geëxploiteerde spoorwegen. Dit artikel is aangenomen op voorstel van Z.Exc. Beernaert, Eerste gedelegeerde van België, ondersteund door Prof. Lanima sch (Oostenrijk) en Schrijver dezes. De eerste wees er op dat in 1870 duizenden krijgsgevangenen niet in het bezit konden komen van hun brieven en van de geschenken hunner bloedverwanten , omdat zij de porto's niet konden betalen. Een weinig belangrijke liefdegift was voldoende om de Fransche krjjgs- gevangenen te Künigsberg in het bezit te doen komen van verscheidene duizenden aan hen gerichte brieven. In vergelijking van de enorme kosten van een oorlog, zijn de kosten die deze bepaling van zoo groot belang, 0111 in het treurig lot van krijgsgevangenen tegemoet te komen, ten gevolge zal hebben, uiterst gering (Zitting van 30 Mei 1899). Art. 17. De krijgsgevangen officieren kunnen, indien deze verstrekt wordt, den toeslag op hun traktement ontvangen, die hun in dien toestand door de reglementen van hun land wordt toegekend, onder gehoudenheid van terugbetaling door hunne Regeering. j. Eeredienst, Testamenten, Acten van overlijden, Uitlevering. Art. 18. Alle vrijheid wordt aan de krijgsgevangenen gelaten voor de uitoefening van hunne godsdienstplichten, daaronder begrepen het bijwonen der godsdienstoefeningen van hunne gezindte, op voorwaarde alleen, dat zij zich gedragen naar de maatregelen van orde en politie door de militaire autoriteit voorgeschreven. Art. 19. De testamenten der krijgsgevangenen worden in bewaring genomen of' verleden op dezelfde wijze als voor de militairen van het eigen leger. Men zal evenzeer dezelfde regelen volgen ten aanzien der stukken betreffende het bewijs van overlijden, alsmede ten aanzien van de ter aardebestelling van de krijgsgevangenen, waarbij met hunnen graad en hunnen rang rekening zal worden gehouden. De gesneuvelden of stervenden op een slagveld mogen niet uitgeplunderd of verminkt worden (§ 1!» Handl. v. h. Inst.). Ofschoon in geen tractaat of voorstel opgenomen, is deze regel van positief recht zóó uit den aard der zaak voortvloeiende, dat de Fransche Handleiding de vraag stelt: .. Is het noodig er bij te voegen, dat de eerbied voor dooden en gewonden vaste regel is bij beschaafde natiën?" ') De dooden moeten nimmer begraven worden vóór men van hunne lichamen alle kenteekenen heeft verzameld, zooals zakboekjes, nummers, portefeuilles enz., geschikt 0111 hunne identiteit aan te toonen. De op deze wijze nopens de vijandelijke dooden verzamelde aanwijzingen worden aan het leger of aan de Regeering, waartoe zij behooren, zoo spoedig mogelijk medegedeeld. Regel van humaniteit. Het is plicht de treurige en pijnlijke onzekerheid van de betrekkingen der strijders, omtrent het lot van hen, die voor de eer van hun land vielen, zoo kort mogelijk te doen duren. Soms staan er gewichtige maatschappelijke en burgerlijke rechten en belangen mede in verband. I111868 waren nog 12,000 Oostenrijkers en 700 Pruisische soldaten uit den oorlog van 1866 vermist2). Op de Bruss. (Jonf. is de regel door Kolonel Brun 3) (Denemarken) voorgesteld; later is die door het Instituut in de zittingen van Den Haag overgenomen 4). De Fransche Handleiding5) voegt er bij, dat alle kenteekenen verzameld en met de lijst der dooden, zoo spoedig mogelijk aan den vijand gezonden moeten worden, met alle voorwerpen, welke op de dooden zijn gevonden en hun persoonlijk eigendom waren. Bij ministerieele aanschrijving van 2 Sept. 1881 is in Frankrijk bepaald, dat aan ieder militair een plaatje (plaque d'identité) van bepaalden vorm en inscriptie moet worden uitgereikt. Art. 20. Na het sluiten van den vrede, zal de terugkeer van de krijgsgevangenen naar hun vaderland binnen den kortst mogelijken tijd moeten geschieden. 1) Manuel de droit international, p. 51. — Ovdonnance du S Mai 1S32, art. 135. 2) Lueder, Die Genfer Convention, S. 323. 3) Act es. p. 83. 4) Atomaire 1S77. p. 98. 5) Blz. 51. Hoofdstuk III. Vax de zieken ex de gewonden. Art. 21. De verplichtingen der oorlogvoerenden betreffende de zorg voor de zieken en gewonden worden heheerscht door het Verdrag van Genève van 22 Augustus 1S64, behoudens de wijzigingen die dit Verdrag zal kunnen ondergaan. AFDEELING II. Van de vijandelijkheden. Hoofdstuk I. Van de middelen om den vijand te benadeelen, vax de belegeringen en bombakdementen. a. A1 g e m e e n. Art. 22. De oorlogvoerenden hebben geen onbegrensd recht ten aanzien van de keuze der middelen om den vijand te benadeelen. De stelling der oudheid, dat de vijand buiten het recht is en dat door den overwinnaar over leven en dood of over de persoonlijke vrijheid van de overwonnenen naar willekeur kan worden beschikt, wordt door het tegenwoordig volkenrecht als onmenschelijk verworpen, evenals de stelling, dat tegen den vijand alles veroorloofd is, wat den Staat nut kan aanbrengen x). § II en XI Russ. voorstel; § 12 Bruss. Confer.; blz. 9 en 29 Fr. manuel; §§ 1 en 4 Handl. van het Instituut. 1) Heffter. Droit intern, public de VEurope, p. 29. In het tegenwoordig volkenrecht heeft de oorlog alleen recht van bestaan als een middel voor den staat om zichzelf recht te verschaffen en moet het doel zijn: zoo spoedig mogelijk tot den regelmatigen, natuurlijken rechtstoestand en den vrede te geraken. De maatregelen van geweld, di<', onder de omstandigheden waarin zij plaats hebben, de grenzen van bepaalde noodzakelijkheid overschrijden, wekken den volkshaat op en leiden tot wanhopig verzet. Zij kunnen dus het sluiten van den vrede doen vertragen, soms het bereiken van liet doel onmogelijk maken en zijn derhalve — ook al mochten zij op zichzelf beschouwd of onder andere omstandigheden te billijken zijn — in strijd met de tegenwoordige begrippen van volkenrecht, die niet anders dan de hoogst noodzakelijke maatregelen van geweld als wettig erkennen en toelaten. Generaal von Hartmann, volgens wien alle inwoners vijanden zijn, wil daarentegen handel, scheepvaart en industrie vernielen, omdat die aan den Staat het vermogen geven, zelfs gedurende den oorlog den materieelen opbouw van het leger te voltooien, ja te vernieuwen 1), en hij wil het financiewezen des lands verzwakken, belemmeren en ten gronde richten, m. a. w. hij wil. in strid met den aanhef van de Petersburgsche Declaratie van 18ten Mei 1899 der Haagsche Vredesconferentie werd, op voorstel van den Duitschen technische Gedelegeerde, Kolonel von Gross von Schwarzhoff, beslist deze bepaling niet te maken, omdat het van belang is vast te houden aan de volstrekte onschendbaarheid van den parlementair en dat er zich omstandigheden kunnen voordoen, waarin het van overwegend belang is met den vijand in gedachtenwisseling te komen. Graaf Nigra, Eerste Gedelegeerde van Italië, ondersteunde dit voorstel, op grond dat de bevoegdheid tot het zenden van parlementairs steunt op het volkenrecht. De Fransche Generaal Mounier was van meening dat de 2de alinea van het artikel genoegzaam middelen aanbiedt om misbruiken te voorkomen. Schrijver dezes wees er op dat die misbruiken zeer belangrijk kunnen zijn, waarop de Kolonel von Gross nog aanvoerde dat de oorlogvoerende, die geen parlementairs wil ontvangen, deze slechts heeft terugtezenden. Art. 34. De parlementair verliest zijn recht op onschendbaarheid, indien het stellig en onwederlegbaar bewezen is, dat hij van zijnen bevoorrechten toestand gebruik gemaakt heeft om eene daad van verraad uit te lokken of te plegen. Een daad van verraad kan bijv. zijn te trachten een geest van oproer en verzet onder de troepen te brengen. Dit geschiedde o. a. in 1799, toen, 21 Augustus, kolonel Mai11 and en kapitein Wenthrop door den Admiraal der Engelsche vloot, met den kotter de „Coburg", als parlementairs, naar den schout-bij-nacht Story, commandant der Bataafsche vloot op de reede van Texel, en den kolonel G i 1 q u i n, commandant van den Helder, werden afgezonden. De schout-bij-nacht had de onvoorzichtigheid aan die parlementairs, onder geleide van een zijner zeeofficieren, eene wandeling door zijn schip de „Washington" toetestaan. Dit werd later door den Hoogen Zeekrijgsraad, die bij besluit van het uitvoerend bewind van 28 Oct. 1799 werd samengesteld, als hoogst misdadig beschouwd. Kolonel Maitland maakte van die gelegenheid misbruik om eene oproerige proclamatie van den Generaal Abercrombie aan een officier van de „Ambunade" in de hand te spelen. Dit was de eerste aanleiding tot het oproer onder het scheepsvolk. Het gevolg was de overgaaf der vloot. Het uitvoerend bewind maakte daarop bekend, dat het, wegens het gedrag van kolonel Maitland, geen parlementairs meer ontvangen, maar hen als krijgsgevangenen beschouwen zou. Hoofdstuk IV. Van de capitulatiën. Art. 35. De capitulatiën, welke tusschen de contracteerende partijen worden gesloten, moeten rekening houden met de regelen van de krijgseer. Zijn zij eenmaal vastgesteld, dan moeten zij door beide partijen nauwgezet worden nageleefd. a. In het algetneen. Capitulatiën zijn overeenkomsten, tijdens den oorlog tusschen de strijdende partijen gesloten, waarbij de voorwaarden geregeld worden, volgens welke de bezetting van eene vesting of van eene andere sterkte, deze aan de tegenpartij overgeeft, of volgens welke eene troepenmacht in het open veld de wapenen nederlegt ' ). Het Nederlandsche Ontwerp van Wet tot vaststelling van een Wetboek van Militair Strafrecht, ingezonden bij Kon. Boodschap van 24 April 1897, bepaalt in Art. 75: „De militair 1) Zie over capitulatiën de Instructie voor resting- of fort-commandanten gegeven bij Koninklijk Besluit van 18 Nov. 1875 N°. 9. en art. 46. Bruss. Conf. die opzettelijk eene met den vijand als zoodanig gesloten overeenkomst wederrechtelijk schendt, kan met den dood gestraft worden." Bij overeenkomsten moeten de woorden niet naar hunne spraakkunstige waarde, in letterlijken zin, maar naar het gewoon gebruik worden opgevat, tenzij het gezond verstand noopt daaraan een anderen uitleg te geven. Bij kunst- of technische termen wordt de bepaling der technici gevolgd. Zijn uitdrukkingen, afzonderlijk of in verband beschouwd met andere, voor verschillenden uitleg vatbaar, dan wordt de bedoeling bij gevolgtrekking afgeleid. Hierbij moet worden gelet op den aard van het onderwerp, de gevolgen en het verband met andere woorden, door dezelfde personen gebezigd. Deze overeenkomsten behooren tot de meest belangrijke, welke tusschen oorlogspartijen kunnen worden gesloten. Geeft eene sterkte of een leger in het open veld zich over, dan kunnen de voorwaarden, die bedongen worden, of waaronder dit geschiedt, op den verderen gang van een krijg overwegenden invloed uitoefenen. Capitulatiën zijn volkenrechtelijke handelingen, in zooverre als zij de verhouding van de daarbij betrokken oorlogspartijen tot elkander regelen. Zij zijn tevens staatsrechtelijke handelingen, in zooverre als elk bevelhebber daarbij gebonden blijft aan zijne instructiën, of aan de wetten van den Staat, en hij voor de daad, waartoe hij overgaat, aan zijn Souverein verantwoording schuldig is. Wanneer, of onder welke omstandigheden, een bevelhebber al dan niet mag capituleeren, is b. v. eene zaak van zuiver staatsrecht, en zou, als geen internationaal karakter dragende, hier buiten beschouwing moeten blijven, wanneer dit werk niet voornamelijk bestemd ware voor militairen, en het nuttig is dat dezen althans ergens de goede beginselen voorgehouden worden, waarnaar een bevelhebber zich moet gedragen, indien zijne eer en die der zijnen hem lief zijn. b. Eene capitulatie in het open veld, zonder dat eene ernstige poging is gedaan zich doorteslaan, mag in gewone omstandigheden nimmer geschieden. De bevelhebber en de legerafdeeling, die ze zouden sluiten, zijn eerloos. Hun plicht is strijden, niet capituleeren. Wanneer men zich heeft laten insluiten, blijft er niets over dan zich doorteslaan. Of er kans van slagen of niet slagen is, doet ter zake niets af. Slaagt men, dan is alles gewonnen en een glorierijk wapenfeit verricht; slaagt men niet, dan kan men ten minste schrijven met Frans I: Tont est perdu, fors l'honneur." Napoleon spreekt dan ook in zijn Memorial de Sainte-Hélène een beslist afkeurend vonnis er over uit. De capitulatie van Generaal Du pont bij Baylen, in 1808, werpt een smet op de Fransche wapenen. De Generaal werd voor den krijgsraad gebracht en onderging een onteerend vonnis. De Fransche ,Code de justice militaire" bepaalt in art. 210: ..Tont genéral, tont commandant d'une troupe armee qui capitule en rase campagne est puni: 1°. de la peine de mort avec dégradat ion militaire, ui la capitiilation a eu pour re'sultat de faire poser les armes a la troupe ou si, avant de traiter verbalement ou par écrit, il n'a pas fait tont ce que lui prescrivent le devoir et Vhonneur; 2°. de destitution dans tous les autres cas." Op grond van deze bepaling werd Bazaine in 1873 door den krijgsraad met algemeene stemmen ter dood veroordeeld, met ontzetting van zijn militairen rang enz., wegens de capitulatie in het open veld, waardoor zijn leger en Metz in handen van de Duitschers vielen. C r o n jé, de dappere Generaal der Zuid-Afrikaansche Republiek, heeft zich 27 Februari 1900 op den Paardenberg, — waar hij met eene achterhoede van 3000 man en enkele lichte stukken geschut, den terugtocht van de hoofdmacht en van het zware geschut van de Modderrivier naar Bloemfontein dekte — na van alle zijden te zijn ingesloten door den Engelschen Veldmaarschalk Roberts, die met ruim 20.000 man en 120 stukken geschut, zijne stelling dag en nacht overstelpend beschoot, onvoorwaardelijk moeten overgeven, na met leeuwenmoed den ongelijken strijd tien dagen lang volgehouden te hebben, en zijn mannen uitgeput waren door gebrek aan slaap, kleeding en voedsel. De eer van Cronjé en zijn dappere medestanders is ongerept gebleven. Hij heeft tot het uiterste zijn plicht gedaan; de Boeren zijn niet ingericht en afgericht tot den aanval. Zij hebben geen bajonet, missen cavalerie en hebben het tot aanvallen onmisbaar onvoorwaardelijk gehoorzamen niet geleerd. «•. Eene capitulatie van eene verdedigings-stelling zal, in den regel, evenmin mogen plaats hebben als eene in het open veld. Als de stelling verdedigbaar is moet zij tot het uiterste verdedigd worden (linien van Torres-Vedras, Duppeler-stelling); is ze het niet, en brengt ze het leger in gevaar, dan moet ze tijdig worden verlaten, na verwijdering of vernieling zoo mogelijk van al 't materieel (Danewerken); maar capituleeren komt niet te pas, vooral niet omdat ze meesttijds zóó gekozen en zóó uitgestrekt is, dat ze niet kan worden ingesloten. Wanneer b. v. een van de vaste punten uit de stelling van de Nieuwe Hollandsche Waterlinie, van de linie van Amsterdam, der stelling van de Monden van de Maas en 't Haringvliet of van 't Hollandsch Diep, tot het uiterste gebracht, zou bezwijken, zou het mogelijk kunnen zijn dat dat ééne punt, van alle zijden ingesloten, gedwongen werd te capituleeren, maar dat mag geen reden zijn voor de andere deelen der stelling dit ook te doen. Wat dan moet geschieden hangt van omstandigheden af; capituleeren echter nooit. d. Eene capitulatie van eene vesting of fort mag alleen dan geschieden, als alle middelen ter verdediging volkomen uitgeput zijn. Nimmer mag eene capitulatie plaats hebben, dan na goedkeuring van den raad van defensie. Is er één lid tegen, gelooft dit lid, dat het nog mogelijk is de verdediging voorttezetten, dan moet ze voortgezet worden, en al waren alle leden voor de overgave dan ontslaat dit nog den commandant der sterkte niet van zijne zware verantwoordelijkheid. Zoolang er leven is, is er hoop. Evenzeer als het om die reden de plicht van den geneesheer is het leven van den doodelijk kranke te rekken, zelfs in de schijnbaar laatste ure nog met den dood te worstelen en den strijd niet optegeven, evenzeer is zulks de plicht van elk bevelhebber aan wien de verdediging van eene vesting of fort is toevertrouwd. lederen dag, elk uur, dat die verdediging gerekt wordt, kan er, hetzij voor de vesting, hetzij elders iets geschieden, waardoor die sterkte of het land gered wordt. Hij bedenke, dat hij iets verdedigt van nog hooger waarde dan materieele belangen, dan het leven van hem en van hen, die zich binnen de sterkte bevinden: dat hij is de hoeder van de eer van het vaderland. Op een der pleinen van Metz staat het standbeeld van Maarschalk Fabert, de heldhaftige verdediger dier stad ten tijde van Lodewijk XIV, en op het voetstuk er van zijn de woorden, die hij tot zijn Koning sprak, in het gesteente gegrift: „Si, pour empêcher qu'une place que le Eoi m'a confié ne tombat au pouvoir de l'ennemi, il fallait mettre conclmion eve>ttuelle). De tenuitvoerlegging wordt daarbij afhankelijk gesteld van eene bepaalde gebeurtenis, binnen een gestelden teimijn. e. De bezetting trekt met krijgseer uit, legt daarna de wapenen op het glacis af en stelt zich krijgsgevangen. Zij zal zich echter naar haar vaderland kunnen begeven en de wapenen terugontvangen, wanneer aan zekere gestelde voorwaarde wordt voldaan. — Toegestaan bij de capitulatie van de citadel van Antwerpen 28 Dec. 1832. /■ Overgaaf der vesting met archieven, oorlogsmaterieel voorraad enz., onder uitdrukkelijk beding, dat zij met dit alles, bij het sluiten van den vrede, weder aan den Staat, waartoe zij behoort, worde teruggegeven. — Toegestaan bij de capitulatie van Verdun, 8 Nov. 1870. ii. Eer der wapenen. Het behouden van de krijgseer hangt niet zoozeer af van de voorwaarden der capitulatie, als van de omstandigheden, waaronder zij is gesloten. De commandant van Mainz, die, na de eerste opeisching, vrijen aftocht met krijgseer verkreeg, verbeurde zijn eer en werd door den krijgsraad veroordeeld: terwijl de commandant van Pfalsburg, die zich in 1870, na dapperen weerstand, op genade of ongenade overgaf, van den raad van enquête den hoogsten lof oogstte en door den President der Fransche Republiek met het commandeurskruis van het Legioen van eer werd begiftigd. Vorst van Hohenlohe werd bij Prenzlau door den Groothertog van Berg gevleid en zijn roem verheven; toch gevoelde hjj zelf het vernederende van zijne handeling, en antwoordde hij terecht: „Die roem eindigt met dezen dag." Ook wanneer het uiterste voor de eer der wapenen is gedaan, blijft eene capitulatie voor hen, die er toe genoodzaakt zijn, uiterst smartelijk, en het is van den bevelhebber, die er toe overgaat, een plicht, al het mogelijke te doen om die daad zoomin kwetsend mogelijk voor zijne manschappen te doen zijn, en vooral om de wapeneer van den Staat, die van zijne onderhoorigen en die van zich zelf, voor tijdgenoot en nakomeling zelfs van verdenking te vrijwaren. BI tic her begreep dit, toen hij, den 7de» Nov. 1806, genoodzaakt werd zich met zijne legermacht bij Ratkau aan de Franschen overtegeven. Zijne troepen moesten de wapenen neerleggen en zich krijgsgevangen stellen. Hij zond toen kapitein v.on Müffling naar Bernadotte met het ontwerp der overeenkomst, waarvan de aanhef luidde: „ Daar Generaal B1 ü c h e r aan brood, fourage en munitie gebrek heeft, neemt hij de capitulatie aan, welke de Maarschalk Prins van Por te Corvo hem heeft laten aanbieden." Toen de Fransche Generaals tegen dit hoofd der akte aanvoerden, dat het geen krijgsgebruik was in de capitulatie te vermelden, om welke reden zij werd gesloten, verklaarde Blücher, dat dit voor zijn eer en die van zijn korps noodzakelijk was, en voegde kapitein von Müffling er bij, dat het, bij de vastheid van karakter van den Generaal, te voorzien was, dat hij liever tot den laatsten man zou strijden, dan in zulk een gewichtig punt toegeven. Er werd in toegestemd, dat Blücher de reden als onderschrift zou plaatsen. Zelf schreef hij daarop: 11 „ Ik capituleer, omdat ik geen brood en geen munitie hel). „ B1 ü c h e r." Bij de capitulatie van Metz had Generaal J ar ras niet moeite verkregen, dat het Fransche leger, alvorens de wapenen neerteleggen, met krijgseer zou mogen uittrekken. Maarschalk Bazaine stond er echter op, dat dit alleen in het protocol opgenomen, doch niet uitgevoerd zou worden. De Pruisische Generaal von Stiehle verheelde zijne \erbazing daarover niet en verklaarde, dat men in Pruisen gewoon was alle bepalingen ©ener capitulatie stipt natekomen, en dat dus één van beide, de bepaling öf geheel uit het protocol weggelaten öt', zoo zij er in bleef, uitgevoerd moest worden. Zij werd er daarop uitgelaten. Generaal J ar ras, wien er veel aan gelegen was de schande dezer capitulatie zooveel mogelijk te verzachten, bewerkte daarop, dat aan het slot \an ait. 4 der conventie werd gevoegd: „dat in het behoud van degens en eigendommen der officieren was toegestemd, als erkenning van 'den moed, door de troepen gedurende den veldtocht betoond." , Alvorens overtegaan tot het onderhandelen over eene capitulatie, waarbij het zich laat aanzien, dat de troepen zich gevangen zullen moeten geven, behooren de vaandels en standaarden te worden verbrand, opdat die tropeeën niet in 's vijands handen vallen. In den buitengewonen krijgsraad voor het proces van Bazaine zeide Generaal de Rivière als rapporteur: „Lhonneur d'une armee se symbolise dans les drapeaux. Le decoir d'un général, si la fortune des armes lui devient contraire, est de les soustraire aux humiliations de la defaite" ') Zijn eens de onderhandelingen begonnen, dan is het veeltijds te laat ). in. Zorg voor de belangen der officieren en manschappen. 128 van de Instructie voor Vesting- en Fortcommandanten , vastgesteld bij Kon. Besl. van 18 Nov. 1875 N°. 9 en gewijzigd bij Kon. Besl. van 29 April 1880, Nw. 27, geeft daartoe aan het Nederlandsche leger een uitmuntend voorschrift. „ Hij (de Vestingcommandant) mag geen voorwaarden aannemen " — staat daar — „waardoor zijn lot van dat zijner troepen zou afgescheiden worden. Hij neemt ook geen voorwaarden aan, die, ten einde de krijgsgevangenschap te ontgaan, de verplichting zouden opleggen om niet meer tegen den vijand te dienen. Een andere waarborg is, dat de officieren niet van de man- 1) Procés Bazaine, p. 133. 2) Bij de onderhandelingen voor de capitulatie van Metz zeide Generaal von Stiehle tot Generaal Jarras: En tout cas. tont ce qui riest jm détruit, tout ce qui n'est pas brute de drapeaux a cette heure mus appartient. Proces Bazaine, p. 654 schappen worden gescheiden, dat ook zij steeds liet lot van hunne onderhoorigen deelen, d. w. z., dat de officieren niet naar hun vaderland terugkeeren, terwijl de onderofficieren en de soldaten gevangen naar 's vijands land worden weggevoerd. Het is wenschelijk, dat bij de capitulatievoorwaarden b. v. de volgende voorwaarden worden bedongen: „De officieren zullen, met genot van de vrijheid van beweging, die gewoonlijk aan krijgsgevangen officieren wordt toegestaan, in dezelfde plaats als hunne onderhoorige troepenafdeeling verblijfhouden. Zij hebben tot dezen vrijen toegang, ten einde voor de belangen van hunne onderhoorigen te kunnen blijven zorgen." De officieren, aan wie deze vergunning wordt verleend, behooren eene schriftelijke verklaring afteleggen, dat zij hun woord van eer verpanden niet te zullen ontvluchten, noch hunne onderhoorigen tot de vlucht of eenige handeling van wederstand, verzet of oproer aantezetten of door hunne goedkeuring aantemoedigen. Onder de volgende voorwaarden zijn capitulatiën gesloten: a. De legermacht stelt zich krijgsgevangen. De officieren behouden hun zijdgeweer, worden op hun eerewoord, dat zij tot hunne uitwisseling niet meer tegen den vijand zullen dienen, ontslagen en kunnen zich begeven werwaarts zij verkiezen. Aan eene bepaalde categorie van onderofficieren wordt gelijke gunst verleend. Toegestaan bij de capitulatie van Prenzlau, 28 Oct. 1806. b. Alle Generaals en officieren, zoomede hoogere beambten met officiersrang, die eene schriftelijke verklaring teekenen, dat zij zich op hun woord van eer verbinden tegen den Staat, die hen gevangen nam, gedurende den oorlog, die gevoerd wordt, niet meer te zullen strijden of op eenigerlei wijze tegen diens belangen te handelen, behouden hunne wapenen en goederen en worden vrijgelaten. Die haar niet teekenen, blijven krijgsgevangen. — Toegestaan bij de capitulatie van Sedan, 2 Sept. 1870; van Straatsburg, 28 Sept. 1870; van Metz, 27 Oct. 1870, en van Verdun, 8 Nov. 1870. De raad van enquête over de capitulatiën heeft het in Generaal de Wimpffen ten hoogste gelaakt, dat in de overeenkomst de bepaling is opgenomen, waardoor aan de officieren met het geven van hun eerewoord, de vrijheid werd gelaten. Die gunst — verklaarde de raad — is eene premie voor kleinmoedigen, welke den officier in zijn plichtsgevoel en weerstandsbetoon verzwakt '). De bevelhebbers van Straatsburg, La Fère en Soissons, die dezelfde voorwaarde in de akte der capitulatie hadden doen opnemen, ontvingen deswege mede eene berisping. Daarentegen werd het in de commandanten van Schlettstadt en Nieuw- 1) Rapport officiel du conseil d'enquête sur la capitulatim de Sedan, p. 11. Braisach geprezen, dat zij er niet in hadden toegestemd, dat de officieren een ander lot dan de soldaten zouden verkrijgen. c. De officieren behouden bovendien hunne bagage en paarden, de manschappen hun ransel. De regimentskassen worden hun gelaten. — Toegestaan bij de capitulatie van Prenzlau 28 Oct. 1806, en van Ulm, 18 Oct. 1805. Wij zien hier bij twee belangrijke capitulatiën, de eerste waarbij het Oostenrijksche leger zich aan het Fransche overgaf, dat de officieren de paarden, die hun in eigendom toebehoorden, behielden. Bij de capitulatie van 2 Sept. 1870, was verzuimd deze voorwaarde te bedingen. Daar dit recht nog niet algemeen is erkend, dient het niet onder een algemeenen term te worden begrepen, doch afzonderlijk vermeld. Dit is geschied bij de capitulatie van Verdun, 8 Nov. 1870. iv. Behingen der burgers en der vestingverdedigers, voor zoover deze niet tot de gewone legermacht behooren. a. De leden der schutterij (nationale garde) en der scherpschutters- en weerbaarheids-vereenigingen (franctireurs) worden, na hunne wapenen te hebben afgelegd, vrijgesteld tegen schriftelijke op hun woord afgelegde verklaring dat zij, gedurende den oorlog, die gevoerd wordt, de wapenen niet meer zullen voeren. — Toegestaan bij de capitulatie van Straatsburg, 28 Sept. 1870. De bedoelde schriftelijke verklaring wordt in de capitulatieakte eenvoudig Revers " genoemd. b. De gendarmerie (maréchaussee) is vrij en behoudt hare paarden. De meester-werklieden bij de korpsen worden niet als militairen beschouwd maar zijn vrij. — Toegestaan bij de capitulatie van Verdun, 8 Nov. 1870. c. Geen der verdedigers van de vesting zal wegens deelneming aan de verdediging mogen worden vervolgd. — Toegestaan bij de capitulatie van Verdun (als voren). De burgers evenmin ter zake hunner staatkundige gevoelens. — Toegestaan bij de capitulatie van Genua, 4 Mei 1800. Ieder burger is vrij, met al wat hem toebehoort, de stad te verlaten. Daartoe wórdt hem op zijne aanvraag een paspoort verleend voor .... maanden. — Toegestaan bij de capitulatie van Genua (als voren). ). Geheel anders is het pressen van burgers tot het doen arbeiden aan aanvals- of verdedigingswerken voor eene belegerde vesting, of tot het aanleggen van veldwerken nabij den vijand, op een terrein waar men slag wil leveren. Dit is in strijd met de beginselen van het volkenrecht; want daarbij stelt men den burger bloot aan het vuur van eigen landslieden; men brengt den gepreste met hen in conflict, als deze een schansarbeid willen beletten of vernielen, en brengt hem tevens in verzoeking bij een uitval zijne landslieden te helpen, waardoor hij als rebel doodschuldig wordt. Art. 45. Het is verboden de bevolking van een bezet gebied te noodzaken trouw te zweren aan de vijandelijke mogendheid. 1) Von Hartmann, Kritische Versuche, II, S, 62. Ai*t. 46. De eer en de rechten van het gezin, het leven der personen en de bijzondere eigendom, alsmede de godsdienstige overtuigingen en de uitoefening van de eerediensten moeten worden geëerbiedigd. De bijzondere eigendom kan niet worden verbeurd verklaard. In de zitting van den lsten Juni 1899 der Vredes-Conferentie wenschte de Duitsche Gedelegeerde, Kolonel von Gross von Schwarzhoff, achter de lste alinea gevoegd te hebben: .,voor zooveel de oorlogsnoodzaak dit toelaat;" omdat de oorlogvoerende het recht moet hebben een particulier te kunnen dwingen, zelfs onder bedreiging met den dood. Die bijvoeging is niet aangenomen, omdat men als een juridiek beginsel de vernietiging van de individueele rechten niet kon toelaten, ofschoon men er als het geval er toe leidt, soms de toevlucht toe neemt. Door eene twijfelachtige verklaring wilde men althans het beginsel niet op losse schroeven plaatsen. De uitgestrekte hoeven van de heeren Fisher en Wessels, Vrijstaters van naam. die met den heer Wolmarens, uit de Z. Afr. Republiek, naar Europa en Amerika waren afgereisd om tusschenkomst tot vrede op billijke voorwaarden te verkrijgen , werden door de Engelschen, toen deze zich, in Mei 1900, van den Oranje-Vrijstaat meester hadden gemaakt, door dynamiet en buskruit met den grond gelijk gemaakt. Oorlogsnoodzaak kon toen zelfs niet worden voorgewend. Onedele haat en ongerechte wraakoefening waren waarschijnlijk de beweegredenen. Art. 47. Plundering is uitdrukkelijk verboden. Het is geconstateerd (Rapport van den heer Rol in x) dat de beperkingen van de artt. 44, 45, 4 out re part, il doit se bomer, même dans les plus riches contrées, aux prestations nécessaires potir asmrer a ses hommes le régime et les fournitures dont ils ont réellement besoin. et ne jamais ij rob une sonrce de superflu." Het officieele Russische voorschrift geeft op vraag 97: „Peut-on exiger que la population indigène fournisse des rivres, des vètements, des chaxssures, en général tous les objets indispensables a l'entretien de Varmee d'occupation?" als antwoord: „On peut exiger ces fournitures, mais avec prudence et modération, et en tenant compte des ressources du pays; l'armée d'occupation paie comptant les objets fonrnis ou délivre des quitances pour les puijer plus tard. On ne doit pas se permettre de ne pas payer, même lorsque la population refuse de fournir les objets demandés et qu'on est obligé d'en venir a la violence pour les avoir." Bij het uitblijven van bevolen leveringen of verstrekkingen van levensmiddelen, kleeding, wapenen en gereedschappen, waaraan het leger dringend behoefte heeft, kan het leger- 1) Actes, p. 183. 2) Actes, p. 181 en 182. 3) p. 124. bestuur in de noodzakelijkheid komen, des noods met dwangmiddelen, beslag te moeten leggen op haver, stroo, leder, schoenen, dekens, granen of andere levensmiddelen in pakhuizen of magazijnen opgeslagen, welke particulier eigendom zijn. Dat kan echter niet dan tegen schadevergoeding geschieden. Het legerbestuur behoort derhalve aan den eigenaar öf geld öf wel een „ bon " of quitantie voor diens afgeleverde of opgevorderde bezitting aftegeven. Het verdient opmerking, dat het recht op schadevergoeding, in dit geval, ook wordt erkend door schrijvers, als bijv. Bluntschli (§ 655), die deze voor de gewone requisitie niet onmisbaar achten. Militairen mogen zonder bevel geen bijzonderen eigendom wegnemen of moedwillig en uit wraakzucht beschadigen. Slechts onmiddellijke behoefte rechtvaardigt bij uitzondering de toeëigening van noodzakelijke voedingsmiddelen en kleeding, voor het geval door de militaire overheid daarvoor niet is gezorgd. Diefstal of roof in het kwartier of op marsch van gelden of kostbaarheden wordt in elk leger, waar krijgstucht heerscht, streng gestraft. Komt echter de soldaat vermoeid en hongerig in het kwartier, dan treedt, volgens eene uitdrukking der Duitschors, in den oorlog van 1870—71, de zelf verpleging in werking. Na een vermoeienden marsch, na een gevecht of veldslag, is het niet te vermijden, en het wordt door de vingers gezien, dat de soldaat zich haast om honger en dorst te stillen, en niet afwacht tot hem mogelijk een karig deel wordt toegemeten. In het algemeen belang, maar in dat van zijn eigen vooral, zorgt hij dat zijne krachten zoo spoedig mogelijk hersteld zijn. Bier- of wijnhuizen, bakkers-, kruideniers- of slachterswinkels mogen echter niet geplunderd worden. Hetgeen hij, die daar niet in kwartier is, neemt, moet worden betaald. e. Goederen van Staat, gemeenten, openbare instellingen, spoor weg-maatschappij en. Art. 53. Het leger, dat een gebied bezet, zal slechts in bezit kunnen nemen het gereede geld, de fondsen en de 13 invorderbare waarden, die aan den Staat toebehooren, de wapendepóts, vervoermiddelen, magazijnen en voorraden, en, in het algemeen, alle roerende eigendommen van den Staat, die van zoodanigen aard zijn, dat zij voor de krijgsverrichtingen kunnen dienen. Het spoorwegmaterieel, de landtelegraphen en de telephonen, de stoombooten en andere vaartuigen, behalve die, waarop het zeerecht van toepassing is, evenals de wapendepóts en in het algemeen elk soort van oorlogsmunitie, zelfs toebehoorende aan partikuliere vereenigingen of personen, zijn eveneens middelen, die ten dienste van de krijgsverrichtingen kunnen strekken, maar zullen moeten worden teruggegeven en de vergoedingen zullen bij den vrede worden geregeld. Op alle eigendom van den Staat, welke onmiddellijk tot oorlogsvoering dient, zooals krijgskassen, oorlogsmaterieel, wapenen van allerlei aard, afzonderlijk of in tuighuizen, munitie, paarden, welke tot militairen dienst worden gebezigd, magazijnen met levensmiddelen, enz. ') heeft het buitrecht de verste strekking.. Daarvan kan genomen worden wat onder de hand valt, zonder te onderzoeken of het mogelijk ook gedeeltelijk privaat-eigendom is. Zoodra het gebruik van die goederen tot een militair doel onloochenbaar is, kunnen zij in beslag worden genomen. Spoorwegmaterieel (locomotieven, personen- en goederenwagens) behoort meesttijds aan bijzondere maatschappijen, doch de Staat heeft veeltijds contracten met die maatschappijen gesloten tot spoedvervoer van troepen en oorlogsmaterieel, en heeft of maakt gebruik van het recht van benadering. Evenzeer is dit met stoom- en andere schepen het geval. Gedurende den oorlog heeft men geen tijd of gelegenheid deze schakeeringen van eigendomsof gebruiksrecht natesporen. Daar spoorwegen en stoombooten, hoewel middelen van publiek, soms van internationaal verkeer, den vijand het oorlogvoeren gemakkelijker maken, heeft de overwinnaar recht ze voorloopig in beslag te nemen en als eigenaar te gebruiken. Vooral is dit het geval met de spoorwegen en hun materieel. Dit schijnt een onrecht, omdat het afwijkt van het beginsel, dat bijzondere personen buiten den strijd staan; maar het is zulks niet, omdat de inbeslagneming slechts tijdelijk en dus geen ontvreemding of ontrooving is, deze door het hooger oorlogsbelang noodzakelijk is geboden, en 1) D a li n, S. 20. — B1 n u t s c li 1 i, § 645. dat oorlogsbelang hoofdwet wordt, wanneer, zooals hier, niets onmenschelijks wordt misdreven. Een legerhoofd kan toch de spoorweglijnen niet onder het beheer laten van personen, die hem vijandig zijn. Bij den vrede behoort de rechtmatige eigenaar echter in al zijne rechten terugtetreden. Later, bij den vrede, kan over de geleden schade worden onderhandeld. Magazijnen met oorlogswapenen en die met fourages en levensmiddelen voor 's vijands troepen, worden buitverklaard, al behooren ze aan particulieren. Gebruiksrecht, derhalve voorloopig beslag leggen op deze goederen, wordt door militaire noodzaak gewettigd, zoodra het bijzonder eigendom betreft, echter niet zonder betaling. Materieel dient met den vrede den particulieren bezitter te worden teruggegeven of de waarde betaald. Onder Bonaparte werden vele kunstschatten, bij wijze van krijgstropeeën, eere- of zegeteekenen, van andere landen naar Parijs overgebracht. Na den intocht der Verbondene Mogendheden in 1815, binnen Parijs, en de herstelling der Bourbons, werden zij echter door de Verbondenen teruggegeven, als zijnde voorwerpen, welke alle moderne veroveraars onveranderlijk hadden geëerbiedigd', als onafscheidbaar van het land, waaraan zij behoorden ')• Deze volkenrechtelijke uitspraak van het Parijsche Congres van 1815, bevestigd door het constante gebruik van alle latere oorlogen, doet het boven twijfel verheven zijn, dat het modern oorlogsrecht het buitmaken van kunstwerken niet meer toelaat. Veel is, gedurende den oorlog van 1870—71, aan de Duitschers verweten, doch tot hun eer moet worden gezegd, dat zij aan de voorwerpen van kunst geen hand hebben geslagen. De galerijen van Versailles en Fontainebleau zijn, nadat zij maanden lang in handen der Duitschers waren geweest, onaangeroerd gebleven. Thans geldt meer en meer het beginsel onderde beschaafde volken, dat alleen wat tot den oorlog dient dooiden overwinnaar of occupator kan worden prijs verklaard. Art. 54. Het spoorwegmaterieel herkomstig van neutrale Staten, hetzij dit aan die Staten of aan partikuliere maatschappijen of personen toebehoort, zal aan dezen zoodra mogelijk worden teruggezonden. Art. 55. De Staat, die een gebied bezet heeft, zal zich slechts beschouwen als beheerder en vruchtgebruiker der open- 1) Wlieaton, Eléments dit droit international, p. 13. bare gebouwen, onroerende eigendommen, bosschen en landbouwondernemingen, welke aan den vijandelijken Staat behooren en zich in de bezette landstreek bevinden. Hij moet het grondkapitaal dier eigendommen in zijn geheel laten en die overeenkomstig de regelen van het vruchtgebruik beheeren. De tijdelijke bezitter is slechts tijdelijk administrateur en niet als de wettige Souverein een regeerder, die geacht wordt voor het publiek welzijn te leven; zijn eigenbelang staat op den voorgrond, en hij zal, waartoe hij ook volkomen recht heeft, liever een deel van de opbrengst der belastingen tot eigen voordeel aanwenden, dan ze besteden b. v. aan het uitvoeren van publieke werken. Exploitatie der domeinen behoort regelmatig te geschieden. Gedurende den Duitsch-Franschen oorlog van 1870—71 zijn klachten gerezen, omtrent het roof kappen dooide Pruisen van de domaniale bosschen nabij Nancy. De Pruisische administratie heeft zich genoodzaakt gezien zich daaromtrent te verantwoorden. Tot in 1877 heeft dit geleid tot merkwaardige processen.. (Zaak van de Berlijnsche bankiers Samelson en Sackur.) Art. 56. De eigendommen der gemeenten, die der inrichtingen gewijd aan openbare eerediensten, aan weldadigheid en aan het onderwijs, aan de kunsten en wetenschappen, ook al behooren deze aan den Staat, zullen worden behandeld op gelijken voet als het partikuliere eigendom. Alle inbeslagneming, opzettelijke vernieling of beschadiging van dergelijke instellingen, van geschiedkundige monumenten, van werken van kunst of wetenschap is verboden en moet worden vervolgd. Buit (vaandels, kanonnen, munitie, geweren, in het algemeen alle oorlogstuig en krijgskassen) mag nimmer toegeëigend worden door hem, die den buit maakte, doch moet den bevelhebber worden opgebracht, om aan den Staat te worden uitgeleverd. De Staat bepaalt gewoonlijk eene premie voor den aangebrachten buit, of kent vrijwillig een zeker aandeel in den buit als belooning toe aan het troepenkorps of den militair, die hem behaalde. De verdeeling van deze buitpremie geschiedt alsdan volgens vastgestelde regelen naar rang. Vooral bij buit geldt de rechtsregel: En fait de meublesposses8ion vaut titre. Het is aan militairen niet geoorloofd het geld en de kleinoodiën van door hen overwonnen vijanden als oorlogsbuit te nemen. Aan hen alleen wordt soms, bij wijze van uitzondering, toegestaan, hetgeen tot de oorlogsuitrusting van de gevangenen behoort, als wapenen, paarden, veldflesschen of ander veld-équipement, zich toe te eigenen. In nood is het een recht; ook als zegeteeken en herinnering aan eene bijzondere daad: de gevangenneming van een hoog bevelhebber of beroemd persoon b. v., wiens sabel of pistool men bewaart. De Denen b. v. hebben in 1864 aan krijgsgevangen Pruisische officieren de paarden doen teruggeven, welke die officieren verklaarden, dat privaat-eigendom waren. Tot nu toe berust deze quaestie op convenances en regelen van courtoisie. Generaal von Moltke stond, op verzoek van Generaal von Wimpffen 3 Sept. 1870, aan dezen en de officieren van diens gevolg toe, de paarden, die hun bijzonder eigendom waren, in krijgsgevangenschap medeteuemen. Wanneer bij gesneuvelden gelden of kostbaarheden worden gevonden, wordt het, bij volkomen onbekendheid met de erfgenamen en onzekerheid of voor dezen het goed te redden zal zijn, als een recht erkend zich dat geld en die kostbaarheden toeteëigenen, liever dan ze te doen begraven. Zoo zegt Bluntschli 1): Het is echter duidelijk dat dit tot misbruik aanleiding geeft. Is er tijd, dan moet men door het nommer of het merk der kleederen, of uit zakboekjes, de identiteit der gesneuvelden nasporen, en die boekjes vooral, met de kostbaarheden, voor hunne betrekkingen opleggen. Het afnemen der geldswaarden van gesneuvelden, zoowel als van gevangenen, gewonden of non-combattanten, moet zelfs. volgens Dahn (S. 22), voor de krijgsraden gebracht en, onder bezwarende omstandigheden, met den dood gestraft worden. De geldswaarden op de lijken gevonden moeten, volgens hem. aan het regiments-commando worden afgegeven, om later aan de erven uitgereikt of tusschen den vinder en de regimentskas verdeeld te worden. 1) Das moderne VSlkerreeht, § 659. AFDEELING IV. Van de bij neutralen geïnterneerde oorlogvoerenden en verpleegde gewonden. Art. 57. De neutrale Staat, die op zijn grondgebied troepen toelaat , tot de oorlogvoerende legers behoorende, zal deze, voor zooveel mogelijk, ver van het oorlogstooneel verwijderd interneeren. Hij zal hen kunnen doen bewaken in kampen en zelfs hen opsluiten in vestingen of in daarvoor geschikte plaatsen. Hij zal beslissen of de officieren vrijgelaten kunnen worden, mits zich op hun eerewoord verbindende het neutrale grondgebied niet zonder verlof te verlaten. Indien het leger van eene oorlogspartij op neutraal gebied uitwijkt, 0111 aan de vervolging of de krijgsgevangenschap te ontkomen, is de neutrale Staat bevoegd dat leger voorwaardelijk of onvoorwaardelijk optenemen, even als hij ook volkomen bevoegd is aan de vreemde troepen het overschrijden der grens te weigeren en dit des gevorderd met kracht van wapenen te beletten. Worden de troepen toegelaten, dan moeten zij onverwijld ontwapend en zoover mogelijk van het oorlogstooneel geïnterneerd worden, om buiten de gelegenheid te zijn verder aan den oorlog, die gevoerd wordt, deeltenemen. \ ooral belangrijk is in den oorlog van 1870—71 het uitwijken naar Zwitserland van het Fransche Oosterleger, sterk 2110 officieren en 82271 onderofficieren en manschappen, onder bevel van Generaal Clinchant, opvolger van Bourbaki. De bondsregeering had bevel gegeven aan eiken doortocht van gewapende troepenkorpsen tegenweer te bieden. Den 30sten Jan. 1871 werd daarop tusschen Generaal Clinchant en een stafofficier, die door Generaal Herzog, commandant van het Zwitsersch observatieleger, met volmacht was voorzien, eene conventie gesloten, waarbij werd overeengekomen: 1°. dat geen enkele troep of eenig militair, gewapend of ongewapend , op Zwitsersch gebied zal kunnen doordringen, en dat zij, zoo zij dit mochten beproeven, aan de grens, door de troepen die haar bewaken, gearresteerd en naar de Fransche posten zullen worden teruggevoerd; 2°. dat de gewonden en de zieken, die geen besmettelijke ziekten hebben, op Zwitsersch gebied toegelaten zullen worden, doch uitsluitend bij Les Verrières. Toen echter kort daarop bij het Fransche hoofdkwartier bericht kwam, dat de voor Parijs gesloten wapenstilstand het Oosterleger niet betrof, en de Pruisen inmiddels dat leger meer en meer inknelden, werd nog in den nacht van 31 Jan. 18 il te Verrières, Zwitsersch grensdorp, naar de zijde van Pontarlier, de onderhandeling gevoerd tusschen den Franschen Kolonel Chevals, door Generaal Clinchant afgezonden, en Generaal H e r z o g, omtrent de voorwaarden, waarop het geheele Fransche leger Zwitserland zou kunnen binnentrekken. Art. 58. Bij gebreke van eene bijzondere overeenkomst, zal de neutrale Staat aan de geïnterneerden de levensmiddelen, de kleeding en de hulp verschaffen door de menscli- lievendheid geboden. Bij den vrede zullen de door de interneering veroorzaakte kosten worden vergoed. Art. 59. De neutrale Staat kan den doortocht van gewonden en zieken, tot de oorlogvoerende legers behoorende, over zijn gebied toestaan onder voorbehoud, dat de treinen, die hen zullen aanbrengen, noch oorlogspersoneel noch oorlogsmateriëel zullen vervoeren. In zoodanig geval is de neutrale Staat verplicht de ter zake vereischte maatregelen van veiligheid en toezicht te nemen. De gewonden of zieken die onder deze voorwaarden door eenen der oorlogvoerenden op het neutiale giondgebied zijn gebracht en tot de tegenpartij mochten behooren, zullen door den neutralen Staat moeten onder bewaring worden gesteld, zóó dat zij niet opnieuw kunnen deelnemen aan de krijgsverrichtingen. Deze zal dezelfde plichten hebben ten aanzien van de gewonden of zieken van het andere leger, die hem toevertrouwd mochten zijn. Men houde het facultatieve in het oog. Wanneer beschouwd kan worden, dat transporten van zieken en gewonden, langs de spoorwegen over neutraal gebied, de operatiën van eene der oorlogspartijen begunstigen, behoort het gebruik van dat gebied tot zoodanige transporten te worden ontzegd '). In de Haagsche Vredes-conferentie zeide de Fransche Gedelegeerde, Generaal Mounier dat hij er de voorkeur aan hechtte om eiken doortocht van zieken en gewonden over onzijdig gebied te verbieden, met het oog op den indirecten dienst, welke aan een der oorlogvoerenden door de evacuatie zijner zieken en gewonden kon worden verleend. Men was het eens dat indien de onzijdige Staat het uit een menschlievend oogpunt toestond, deze wel zeker moest zijn het uit volkomen onpartijdigheid te doen. Art. 60. Het Verdrag van Genève is toepasselijk op de zieken en gewonden, die op neutraal grondgebied zijn geïnterneerd. Behalve door de Mogendheden, genoemd op blz. 52, is het Verdrag betreffende de wetten en gebruiken van den oorlog te land later nog geteekend door Duitschland, de Vereenigde .Staten van Noord-Amerika, Japan en Turkije. Het Reglement is alzoo door alle op de Vredes-Conferentie vertegenwoordigde landen, op twee na, aanvaard. Die twee zijn Zwitserland en China. Zwitserland teekende dit verdrag niet omdat het, volgens de verklaring van zijn gevolmachtigde, beperkende bepalingen bevat op het recht der bevolkingen om de wapenen optenemen tot verdediging van het vaderland, welke in tegenspraak zijn met de gevoelens en overleveringen van het Zwitsersche volk. 1) Zie over de transporten Duitsdie en Fransche gekwetsten, die in -Aug. 1870, over een gedeelte van het onzijdig gebied van Luxemburg en België werden vervoerd: den BeerPoortusael. Oorloasreeht. 2dc uit" blz. 474. De Chineesche gevolmachtigde verklaarde dat zijne Regeering tegen het Verdrag zelf geen bezwaar had en hoopte daaraan spoedig te kunnen toetreden, maar meende zich voorshands van onderteekening te moeten onthouden, totdat de nieuwe, op Europeesche beginselen berustende instructie in het Chineesche leger over het geheele Rijk zou zijn ingevoerd en de gewenschte goede uitkomsten zou hebben opgeleverd. VERKLARING, den ^ oêcmber 1868' door de internationale militaire commissie te St.-Petersburg geteekend, nopens de afschaffing van het gebruik te velde van ontplofbare kogels. Op voorstel van het Keizerlijk-Russische Kabinet is eene militaire internationale commissie te St.-Petersburg bijeengekomen , ten einde een onderzoek intestellen naar de wenschelijkheid, om het gebruik van sommige projectielen in tijd van oorlog tusschen de beschaafde natiën te verbieden. De commissie, met onderling goedvinden de technische grenzen afgebakend hebbende, binnen welke de eischen van den oorlog moeten beperkt worden door hetgeen de menschelijkheid vordert, zijn de ondergeteekenden, door de bevelen hunner regeering, gemachtigd de volgende verklaring afteleggen: Overwegende: dat de vooruitgang der beschaving ten gevolge moet hebben het onheil van den oorlog zooveel mogelijk te verminderen; dat het eenige rechtmatige doel, dat de Staten gedurende den oorlog zich moeten voorstellen, de verzwakking der strijdkrachten van den vijand is; dat het te dien einde voldoende is het grootst mogelijk aantal manschappen buiten gevecht te stellen; dat dit doel voorbij gestreefd zou worden door het gebruik van wapenen, welke het lijden der buiten gevecht gestelde manschappen onnoodig zou vermeerderen, of hunnen dood onvermijdelijk zou maken; dat het gebruik van zoodanige wapenen derhalve met de wetten der menschelijkheid zoude strijdig zijn; zoo verbinden de contracteerende partijen zich onderling, ingeval van oorlog, tusschen haar, afstand te doen van het gebruik door hare land- of zeemacht van elk projectiel, minder wegende dan 400 wichtjes, dat hetzij ontplofbaar, hetzij geladen is met ontplofbare of brandbare stoffen. Zij zullen alle Staten, die, door het niet zenden van afgevaardigden, aan de beraadslagingen der militaire internationale commissie, te St.-Petersburg vergaderd, geen deel hebben genomen, uitnoodigen tot de tegenwoordige overeenkomst toetetreden. Deze overeenkomst is voor de contracteerende of toetredende partijen slechts verbindend in geval van oorlog tusschen twee of meer van haar; zij is niet van toepassing jegens partijen die niet gecontracteerd hebben of niet toegetreden zijn. Zij houdt eveneens op verbindend te zijn van het oogenblik, dat, in een oorlog tusschen contracteerende of toetredende partijen, eene partij, die niet gecontracteerd heeft of niet toegetreden is, zich voegt bij een der oorlogvoerenden. De contracteerende of toetredende partijen behouden zich voor, zich later, zoo dikwerf, met het oog op toekomende verbeteringen, die de wetenschap in de bewapening der troepen zou kunnen aanbrengen, een bepaald voorstel zal gedaan worden, te verstaan, ten einde de beginselen te handhaven, welke zij vastgesteld hebben, en de eischen van den oorlog overeentebrengen met hetgeen de menschelijkheid vordert. Gedaan te St.-Petersburg, den ^ 1868- (Volgen de handteekeningen.) DRIE VERKLARINGEN, den 29,,,n Juli 1899 te's-Gravenhage door de bij de Vredes-conferentie vertegenwoordigde Mogendheden geteekend. De eerste verklaring luidt: I)e contracteerende Mogendheden ontzeggen zich het gebruik van kogels, die zich in het nienschelijk lichaam gemakkelijk uitzetten of vervormen, zoo als de kogels met harden mantel, waarvan de mantel niet geheel de kern dekt of van inkervingen voorzien is. Deze Verklaring is slechts verplichtend voor de contracteerende Mogendheden in geval van oorlog tusschen twee of meer van hen. Zij houdt op verplichtend te zijn zoodra in een oorlog tusschen de contracteerende Mogendheden eene Mogendheid, die niet gecontracteerd heeft, zich voegt bij een der oorlogvoerenden. Mocht een der Hooge Contracteerende Mogendheden de Conventie opzeggen, dan oefent die opzegging haar gevolg slechts uit een jaar nadat de kennisgeving er van schriftelijk zal zijn geschied aan de Regeering van Nederland en dadelijk daarna door deze zal zijn medegedeeld aan de andere contracteerende Mogendheden. Deze opzegging zal geen ander gevolg hebben dan ten opzichte van de Mogendheid, die daarvan zal hebben kennis gegeven. In de zitting van den 26sten Mei der Eerste Sub-Commissie van de Eerste Commissie der Haagsche Yredes-Conferentie deed Kolonel Künzli (Zwitserland) de vraag of hot niet goed zou zijn projectielen te verbieden, die de wonden en de smarten erger maken dan noodig is, met name de dum-dum-kogels. Schrijver dezes maakte van deze vraag dadelijk gebruik om, na uiteengezet te hebben waarom dum-dum- of soortgelijke kogels verscheurende en smartelijke wonden maken, uit naam van de Nederlandsche Regeering voor te stellen formeel te verbieden om dum-dumen soortgelijke projectielen te gebruiken '). De President, Zijne Exc. Beernaert (Belgiö) merkte toen op, dat het Nederlandsche voorstel geheel in den geest en eene uitbreiding was van de verklaring van St. Petersburg van 1868. Van Engelsche zijde werd het krachtig bestreden door Generaal Sir John Ardagh, die ontkende dat de echte dum-dums de verschrikkelijke uitwerking hadden, welke er aan wordt toegeschreven. In de zitting van den 31ste" Mei d.a.v. van diezelfde sub-commissie werd het voorstel van den Nederlandschen gedelegeerde aangenomen met 19 Staten voor en één (Engeland) tegen en een onthouding. 1) Officieel Proces-Verbaal der zittingen, 2de deel. blz. 57. Hoewel Generaal Sir John Ardagh in de zitting van 22 Juni der geheele Eerste Commissie op de zaak terugkwam, weru het voorstel door den Nederlandschen gedelegeerde, ondersteund door Kolonel Gilinsky (Rusland) en den President, volgehouden en verdedigd, ten slotte aangenomen met 20 Staten voor en twee (Engeland en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika) tegen, met één onthouding (Portugal) l). Deze beslissing heeft reeds het voordeel opgeleverd dat, in uen strijd in Zuid-Afrika, Groot-Britannië, ofschoon het de Verklaring niet heeft onderteekend en ofschoon er groote bezendingen dumdums naar Kaapstad waren gegaan, er toch, met eerbiediging van de officieel gebleken algemeene opinie, geen gebruik van gemaakt heeft. De tweede verklaring luidt: Ue contracteerende Mogendheden stemmen toe om \ ooi den tijd van vijf jaar te verbieden het werpen van projectielen en ontplofbare middelen uit opgelaten ballons of op dergelijke nieuwe wijzen. Deze Verklaring is slechts verplichtend voor de contracteerende Mogendheden (enz. als verder bij de eerste Verklaring). Deze verklaring is een gevolg van het 8de onderwerp dat ingevolge de circulaire van Graaf Mouravieff in de Vredes-conferentie een punt van beraadslaging heeft uitgemaakt. Het Russisch voorstel werd door schrijver dezes ) namens de Nederlandsche regeering ondersteund. De reserve van vijf jaar is er in gebracht door Rumenie en Duitschland. Geconstateerd is dat niet bedoeld is het gebruik van mortieren of andere kanonnen met. boogschot te verbieden. Daarom is het woord „nieuwe', dat oorspronkelijk niet in den tekst van het voorstel stond, er bijgevoegd. De derde verklaring luidt: De contracteerende Mogendheden ontzeggen zich het gebruik van projectielen, die tot eenig doel hebben verstikkende of vergiftige gassen te verspreiden. Voorts als bij de vorige verklaringen. Zij heeft geen aanleiding gegeven tor bijzondere opmerkingen. 1) Officieel Proces-Verbaal, 2 droit international, ook naar aanleiding eener nota van den schrijver van dit werk1), besproken en het gebruik van die horden in de zitting van 12 September 1877 veroordeeld 2). In den oorlog van Groot-Britannië tegen de Zuid-Afrik. Republieken is eerst stilzwijgend door beide oorlogspartijen aangenomen de Zwarten (Kaffers, Zulüs enz.) niet te wapenen om het land te sparen voor de wreedheden die daarvan het gevolg zouden zijn. Bij Derdepoort (25 Nov. 1899) en bij Mafeking werden echter herhaaldelijk door de Engelsehen tegen de Republieken gewapende naturellen in 't vuur gebracht. Alleen in den verdedigingsoorlog van eene kolonie, waarvan de inlanders niet tot de beschaafde volksstammen kunnen worden gerekend, is het vergund den vijand afteweren met troepen, die geheel of ten deele uit gewapende inboorlingen bestaan. Het blijft de plicht van den Staat, die deze troepen tot afweer van geweld bezigt, zooveel mogelijk te waken, dat ook de inlandsche troepen de wijze van oorlogvoeren deibeschaafde volken in acht nemen. 2. Partijgangers en vrijscharen. Partijgangers en vrijscharen kunnen als regelmatige vijand worden beschouwd, wanneer zij in het deugdelijk vertrouwen op hun recht, voor een politiek doel als militairen georganiseerd zijn en steeds overeenkomstig de regelen van het oorlogsrecht handelen. Garibaldi in 1860 tegen Sicilië en Napels. Von Schil 1 in 1809 te Straalsond; Andreas Hofer in 1810 te Mantua. Bedwongen opstanden in Lombardije door Radetzky, in Hongarije door Generaal Haynau, in Polen door Mourawief. Hier worden partijgangers bedoeld, die zonder machtiging van een Staat op eigen initiatief handelen. Handelen zij met machtiging van een Staat, dan zijn zij een erkende gewapende macht. Vrijscharen, die zonder machtiging van den Staat en daarbij tot zelfzuchtige oogmerken, bijv. om buit te behalen, oorlogvoeren en kaper-kapiteins worden niet als eerlijke vijanden, maar als misdadigers behandeld. 1) Annuaire de V bist Hut 1H7S. p. 139. 2) Idem p. 157. 3. Diplomaten. Gezanten of andere diplomatieke agenten staan, wanneer zij zich in den strijd mengen, aan de gevaren van den oorlog bloot (Blnntschli, § 59t>). Gezanten van bevriende Mogendheden, die zich in het vijandelijke leger, of in eene belegerde vesting bevinden, blijven onder de bescherming van het volkenrecht. De leden van zijn gezin, de personen, die als huisgenooten bij hem in vasten dienst zijn, deelen in zijne onschendbaarheid. Indien deze zich in gevaar begeven, staan zij ook aan de toevallen van het gevaar bloot. Worden zij daarbij getroffen, dan is dit geen beleediging den Staat aangedaan en geen verkrachting van het volkenrecht. De geschiedenis heeft vele voorbeelden opgeleverd van groote moeielijkheden ontstaan door beleedigingen aan liet bedienend personeel van Gezanten toegebracht. Generaal Hal leek ') zegt dat, om misbruiken te vermijden, de wetten van sommige en het gebruik der meeste landen thans vorderen, dat eene offlcieele lijst van de huisbedienden der vreemde Gezanten aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken worde ingediend. Diplomatieke agenten mogen, gedurende den oorlog, uit eene landstreek, die door het leger is bezet, omtrent de militaire toestanden en gebeurtenissen geen berichten afzenden, waarvan de vijand partij zou kunnen trekken. Zoo zij daarmede in strijd handelen, worden zij onverwijld verwijderd en kunnen, bij groot gevaar, zelfs in hechtenis genomen en middelerwijl zorgvuldig bewaakt worden -). ■i. Vreemde officieren en dagblad-correspondenten. De correspondenten en berichtgevers van dagbladen kunnen, volgens Bluntschli, mede gevangen worden genomen. De bevelhebbers kunnen vreemde officieren, die zich bij het vijandelijke leger bevinden, en andere bezoekers in een bezet gebied, verbieden sommige feiten medetedeelen, eene controle over de correspondentie van deze en van de dagbladberichtgevers doen houden of hen doen verwijderen. Zij kunnen hen, 1) Halleck's International law; edition rerised trith noten and cases b'J Sir Sherston Baker, vol. I, p. 276. 2) Bluntschli, § 637. bij overtreding, naar bevind van zaken, doen wegzenden, bewaken of voor den krijgsraad brengen (Bluntschli, §638; art. 13 van het reglement Haagsche Vredes-Conferentie). De bevelhebber is tot dit alles voorzeker in zijn recht; dikwijls doch niet altijd zal het noodig zijn. Tegen het verspreiden van schadelijke berichten is elk aanvoerder verplicht met de grootste gestrengheid te waken. In den oorlog tusschen Groot-Britannië en de Zuid-Afrikaansche Republieken werden verscheidene correspondenten van Engelsche dagbladen o. a. Churchili van de Morning Post, gevangen genomen en — tot zijne ontvluchting — gehouden. Dat was noodig, omdat zij meestal onvertrouwbaar bleken te zijn, onware, steeds voor de Boeren ongunstige berichten naar Europa overzendende. In den Transvaalschen oorlog van 1881 is de correspondent van den Standard, die zich bij de bestorming van den Spitskop, bij de troepen van Generaal Colley bevond gevangengenomen; deze herkreeg onmiddellijk de vrijheid. Controle op vreemde dagbladcorrespondenten is onmisbaar, waar die zelfs noodig is op de eigen pers. In 1870 heeft een exemplaar van de Temps van 25 Augustus de Duitschers ingelicht omtrent de plannen van den Maarschalk Mac-Mahon, hetgeen hen deed besluiten op Sedan te marcheeren. In den oorlog van Afghanistan, in 1879, hebben de Engelschen de dagbladcorrespondenten aan een reglement onderworpen, dat ook door de Franschen in den oorlog tegen Tunis is gevolgd. De voornaamste bepalingen daarvan waren: Behalve de machtiging van het militair gezag moeten de correspondenten een onderscheidingsteeken dragen; gedurende hun verblijf bij het leger zijn zij aan de militaire rechtspleging onderworpen; zij worden uitgenoodigd bij voorkeur hunne inlichtingen te verkrijgen bij de autoriteiten; cijferschrift is hun verboden; alle berichten, die zij verzenden, moeten tevoren aan den stafofficier, belast met de censuur over de pers, worden onderworpen; indien deze oordeelt, dat de mededeelingen schadelijk voor de legerbelangen kunnen zijn, kan hij ze achterhouden of wijzigen; elke schending van het reglement heeft, behalve bestraffing volgens de militaire wetten, de uitzetting van den schuldigen correspondent achterwaarts buiten den kring der operatiën van het leger ten gevolge: de uitgevers hebben zich bovendien verantwoordelijk te stellen voor het gedrag hunner correspondenten en moeten tevoren daartoe eene verklaring teekenen. (Guelle, II, p. 57). 5. Koeriers. Koeriers, met het overbrengen van depêches of mondelinge bevelen en berichten belast, worden, voor 14 zooverre zij in die betrekking openlijk en dus in uniform of livrei reizen, als openlijke vijanden beschouwd. Wanneer zij de vervolging trachten te ontkomen, mag men de wapenen tegen hen gebruiken. Zijn zij opgelicht, dan worden zij als krijgsgevangenen behandeld. Zelfs als zij de door het leger bezette landstreek met depêches voor den vijand heimelijk beproeven doortetrekken, of de voorposten trachten doortesluipen, worden zij niet met oorlogsverraders gelijkgesteld, maar wel door den krijgsraad naar omstandigheden gestraft. 6. Particuliere hulpvereenigingen van het Roode Kruis. Aan de leden en het materieel van do particuliere hulpvereenigingen van het Roode Kruis tot verzorging van gekwetsten, is bij de tractaten geen onschendbaarheid verzekerd ')• Het is noodig deze hulpvereenigingen van het Roode Kruis eenigszins omstandig te behandelen, omdat er te haren aanzien veel misverstand heerscht. Tijdens den oorlog in de Krim (1854—1856) was, zooals bekend is, de verzorging van de gewonden erbarmelijk. Er was nagenoeg volkomen gebrek aan vervoermiddelen en ander geneeskundig materieel, geen enkele ambulance of veldhospitaal was er. De geheel onvoldoende organisatie van den militairen geneeskundigen dienst der verbonden legers kwam duidelijk aan het licht. Engeland zond toen eene menigte verpleegsters, die onder Florence Nightingale uitmuntende diensten bewezen. In 1859, gedurende den veldtocht in Italië van Frankrijk tegen Oostenrijk verkreeg men dezelfde treurige ervaring. Het werk van Henri Dunant Un Souvenir de Solferino werkte als eene openbaring. Het wees niet alleen op al de ellende en het hulpeloos lijden der gewonden op de slagvelden, maar toonde ook den weg om in die toestanden verbetering te brengen. Ondenkbaar is het het geneeskundig militair personeel in vredestijd zóó talrijk te maken dat het, als er op één dag in oorlogstijd in een veldslag duizenden gewonden komen, aan die allen voldoende hulp te bieden. Hulp van particuliere geneesheeren en verplegers, die hun eigen materieel medebrengen, bleek onmisbaar, mits onder eenheid en voorbereiding. Vooral op initiatief van Gustaaf Moynier, thans nog de ijverige 1) Rolin-Jaequemyns, Seconi ensai sur la giterre franco-allemande dans ses rapports arec le droit international, p. 46. voorzitter van het internationale comité van het Roode Kruis, vormde zich deze internationale vereeniging, welke zich in October 1863 te Genève constitueerde, een reglement aannam „ Résolutiom" genoemd en als onderscheidingsteeken, een witte armband met een rood kruis. In art. 1 dezer .. Résolutiom" is bepaald dat in ieder land een comité gevormd zal worden om in tijd van oorlog zooveel mogelijk den geneeskundigen dienst van het leger te steunen en in art. 3 dat dit comité zich met de regeering van zijn land in verbinding moet stellen, opdat zijn diensten c.q. zullen worden aangenomen. Vooral op dat artikel 3 behoort het licht te vallen. Het contact met, de machtiging van de Regeering behoort zulk een comité tot een officieel erkend lichaam, een orgaan van in de legers toegelaten en opgenomen ziekenverpleging, te stempelen, ten einde waarborgen tegen misbruiken te verkrijgen. Het ligt in den aard der zaak dat, toen nog geen jaar daarna, den 22sten Augustus 1864, de diplomatieke vertegenwoordigers der verschillende staten, ook te Genève de conventie vaststelden, waarbij de militaire hospitalen en ambulances met hun personeel onzijdig (onschendbaar) werden verklaard, de diplomaten allerminst geneigd waren aan andere organisaties of lichamen, — die toen nog zelfs niet bestonden en pas in de geboorte waren, — dan de militaire, het nieuwe en groote privilegie van onschendbaarheid in oorlogstijd toetekennen. In 1867 werd op de Conferentie te Parijs voorgesteld die onschendbaarheid te verleenen. In 1868 te Genève werd zij echter met voordacht uit het Verdrag gelaten, omdat men vreesde dat het aan elk drager van het Roode-kruisteeken verleenen van de onschendbaarheidsrechten, tot misbruiken zou leiden. De officieele, door de respectieve regeeringen erkende comités van het Roode Kruis hebben in de volgende oorlogen echter zulke uitnemende diensten bewezen, dat de legeraanvoerders, den geest voor den letter der conventie aannemend, de onschendbaarheid uitbreidden tot die door de regeeringen erkende comités van het Roode Kruis. Onder zekere beperking werd zij in den Duitseh-Franschen oorlog meesttijds toegekend. En het zou ook wel vreemd zijn dat zij die den stoot hebben gegeven om de gewonden niet van voldoende hulp verstoken te doen blijven, een voorrecht zouden derven, dat voor het verleenen van die hulp onmisbaar is, nu zij zich met alle waarborgen hebben omkleed die de regeeringen en legeraanvoerders mochten verlangen. Bij eene herziening der conventie zal dan ■ook ongetwijfeld in dien zin eene bepaling worden gemaakt. Intusschen waren er, vooral in tijden van oorlog, met prijzenswaardig doel, doch niet vrij van onbezonnenheid, tal van andere vrijwillige hulpvereenigingen ontstaan. Hadden deze zich gesteld onder het centraal gezag van het internationale comité, zich dus aan zijn in 1863 genomen resoluties onderworpen, die niet veeleischend zijn, dan ware haar edelmoedig streven meer ten goede gekomen aan het doel, dat door allen werd beoogd. Gedeeltelijk uit onbekendheid, anderdeels uit de begeerte om zelfstandig te kunnen optreden, waar en hoe men het zelf wilde, werd de ofticieele aansluiting aan het internationaal comité van hetRoode Kruis achterwege gelaten, doch nam men eigenmachtig aan het Roode Kruisteeken, dat door dit comité als herkenningsteeken was aangenomen voor hen, die er toe behoorden. Dat Roode Kruis werd allengs door ieder eigenmachtig gedragen, die de geringste hulp had verleend aan zieken of gewonden. Schromelijke misbruiken waren daarvan het gevolg. Van den anderen kant teleurstelling en ergernis bij ambulance-personeel, dat niet van regeeringswege erkend, bij gemis van legitimatiebewijzen, welke door het centraal comité uitgegeven een Regeeringsstempel dragen, niet deelachtig werd het voorrecht van onschendbaarheid. Het personeel der Fransche ambulance van de Pers, bestaande uit 15 geneesheeren, 90 oppassers en 16 paarden (Staats-Courant van 20 Aug. 1870), werd den 19den Aug. 1870, met zijn materieel van 8 rijtuigen, bij Metz tijdelijk in beslag- en gevangengenomen, en heeft, toen de ambulance, naar Keulen overgebracht, aldaar werd vrijgelaten, door Luxemburg en België langs een omweg, Frankrijk weder moeten bereiken. Bij de groote weldaden, die vele ambulances uit de onzijdige landen hebben verleend, schijnen ook misbruiken te hebben plaats gehad, die beperkende bepalingen noodzakelijk maken. Reeds bij punt 11 van het resumé der intern. Conf., in April 1869 te Berlijn gehouden, werd dit algemeen erkend. Gedurende den oorlog van '70 zijn, zoo van Duitsche als van Fransche zijde, ernstige beschuldigingen ingebracht omtrent het schenden van de bepalingen der Conventie, zoowel wat betreft het vuren op en gevangennemen van hen, die onder de vlag van het Roode Kruis gekwetsten verpleegden, als het misbruiken van de onzijdige vlag tot militaire doeleinden. Aan de Fransche autoriteiten werd bovendien het verwijt gericht, dat de meeste officieren en soldaten in onwetendheid verkeerden omtrent de bepalingen van de Conventie. (Circulaires van Graaf von Bismarck van 9 Jan. en 17 Febr. 1871 en van de Chandordy van 25 Jan. 1871). Enkele van die overtredingen zijn het gevolg van het dragen der wapenen door ziekenverplegers, dragers van gewonden, hospitaal-soldaten, artsen enz. In de conferentiën van 1869 te Berlijn is vastgesteld, dat de werking van de hulpvereenigingen plaats zou hebben: a. op het slagveld na den strijd; b. voor transport van gewonden en zieken; c. in de hospitalen. Toen is nog de wensch geuit, dat de Hooge Regeeringen, in tijd van oorlog, aan zieken en gewonden, die zich in bad- plaatsen bevinden, de voorrechten mochten willen schenken, welke de militairen genieten, die in het leger te velde ziek en gewond zijn, en tevens aan die inrichtingen de voorrechten, welke de hospitalen van een veldleger bezitten. Dit zou niet alleen zijn geheel overeenkomstig den geest van het volkenrecht, maar heeft reeds précedenten gehad. In 1759 werden zoowel van Oostenrijksche als van Pruisische zijde vrijbrieven of sauve gardes voor verscheidene badplaatsen gegeven. Veel van de klachten, welke in eiken oorlog, ook in dien door Engeland tegen de Zuid-Afrikaansche Republieken wordt gevoerd, voorkomen over schending van de conventie van Genève, moeten worden toegeschreven aan het gemis van de hierbedoelde offtcieele sanctie en legitimatie-bewijzen, waarvan ieder persoon die tot een officieele R. Kr. ambulance behoort, moet zijn voorzien (liefst op afgestempeld portret) en dat hij altijd bij zich moet dragen, en aan de andere zijde aan soms te ver gedreven wantrouwen. Men bedenke bovendien dat het Roode-Kruisteeken, volgens het conventioneel recht, tot dusverre alleen voor de militaire inrichtingen en haar personeel het teeken van onzijdigheid (onschendbaarheid) is. . Het Nederlandsche Roode Kruis. Het Koninklijk besluit van den iy eerst in eene brochure ') en later bij de zittingen van het Instituut te 's Hage (Aug.) door Schr. dezes voorgesteld, zoodanige vernieling onder de verboden oorlogsmiddelen op te nemen. Dit had ten gevolge dat in den jaargang van 1877 2) de aanbeveling van liet Instituut voorkomt: „d'ajouter ü l'énumération des moyens de yuerre interdits, la destruction ou Ie ravage. 2>ar voie d'inondations, d'incendies etc. dam un hut momentané de yuerre, d'une partie comidérable da territoire ou des productions durables du sol ennemi." Vernieling of beschadiging van inrichtingen tot openbaar verkeer, zooals stationsgebouwen, bruggen, vooral spoorwegbruggen, spoorbanen, zeehavens, lichttorens, riviermondingen enz. is eene wederrechtelijke handeling, zoodra zij niet door militaire noodzaak wordt gewettigd. Het vernielen van spoorwegbruggen komt in den oorlog dikwerf voor. Het zijn kunstwerken, waaraan meesttijds jaren achtereen is gearbeid en die millioenen hebben gekost. Zulks doet ter zake niets af, zoodra de vernieling uit een militair oogpunt bepaald noodzakelijk is, doch legt een groot gewicht in de schaal, indien die noodzakelijkheid twijfelachtig schijnt, omdat door zulke werken te vernielen aan de welvaart van de inwoners, zelfs nadat de vrede weder tot stand is gekomen, een gevoelige slag wordt toegebracht. 12. Oorlogsgebruiken bij den vesting-oorlog. Het is oorlogsgebruik eene vesting op te eischen, alvorens men het vuur tegen haar opent. De commandant van eene vesting kan deze door de burgerbevolking doen ontruimen, wanneer hij dit in het belang deiverdediging acht. Vermeent de belegeraar echter, dat door die ontruiming de belegering gerekt, en dus het doel deimilitaire operatie verschoven zou worden, dan heeft deze het recht de burgers af te wij zen en de ontruiming te verhinderen. Gaat hij tot dezen gestrengen maatregel over, welke echter niet met het volkenrecht in strijd is, dan is de commandant eener vesting verplicht hare bewoners weder optenemen (Bluntschli, § 553). 1) Neêrland's belang bij de Conferentie te Brussel en te St.-Petersburg. Breda 1875. 2) p. 97. Vóór de belegering van Parijs, 24 Aug. 1870, werd door Generaal T roe hu aan de „bouches inutiles" gelast om Parijs te verlaten. In Nov. 1870 werd door de Duitschers voor Parijs aan niemand meer vergund de liniën doortetrekken. Zelfs het verzoek, na het begin van het bombardement, den 13den Jan. 1871, door de gezamenlijke Gezanten te Parijs gedaan, dat de burger-inwoners, onderdanen der onzijdige Staten, Parijs zouden mogen verlaten, werd geweigerd. Alleen als eene zaak van internationale courtoisie jegens de neutrale Staten, niet als een recht, werd nog aan de leden van het Corps diplomatique het verlaten van Parijs vergund. Vóór den aanvang van het beleg van Straatsburg werden vele Duitschers door den commandant der vesting, Generaal Uhrich, uitgezet. Later bood Generaal vou Werder den Bisschop Rasz van Straatsburg aan om de vrouwen, kinderen en grijsaards uit de stad te doen trekken. Dit werd echter dooide Franschen van de hand gewezen, onder voorgeven dat uit 80.000 inwoners geen schifting was te maken. 13. Rechten op de goederen van den Staat en van de militairen. De rechten van den occupator op de goederen , welke zich in het door hem bezet gebied bevinden, verschillen, naarmate die goederen aan den Staat of aan privaat-personen behooren, roerend of onroerend goed zijn. Sedert als grondbeginsel van het oorlogsrecht is aangenomen, dat de oorlog slechts tusschen de Staten wordt gevoerd, heeft men onderscheid gemaakt tusschen bijzonder eigendom en Staatseigendom en is men tot de erkenning gekomen, dat het particulier vermogen van de vreedzame burgers niet kan worden buitgemaakt '). Dit staat nu, blijkens art. 46 der in de Vredesconferentie aangenomen oorlogswetten, vast. Vermits de militairen niet als privaat-personen voor eigen zaak, doch slechts als midden-personen van den Staat voor diens rechtzaak strijden, moet ook hun particuliere eigendom geëerbiedigd en kan deze niet buitverklaard worden. Vele schrijvers over het volkenrecht 2) hebben den eigendom der militairen in bescherming genomen. In de laatste oorlogen is die behalve door de Engelsche soldaten in Zuid-Afrika, bij Elandslaagte enz., steeds geëerbiedigd. Hetgeen op en bij een vijand wordt aangetroffen: diens kleederen, sieraden, geld en paarden, worden hem gelaten, niet alzoo de wapenen of de voorwerpen, welke van het slagveld worden opgenomen. Op de goederen van den Staat doet de'occupator het recht 1) De Martens, p. 415. 2) Dalin, S. 21. — Bluntschli, Einleitwng, S. 39. van verovering in volle kracht gelden, maar om dat te kunnen doen, moet hij het goed veroverd en rechtstitel verkregen hebben van bezit. Koerend staatsgoed, onbeheerd of onverdedigd in 's vijands handen achtergelaten, kan door dezen worden medegenomen. Om het aan derden overtedragen — en diens recht van eigendom onbetwistbaar te doen worden — moet het eenigen tijd in zijn rustig bezit zijn verbleven; volgens het Romeinsch recht: in veilige plaats zijn gebracht; volgens het gebruik in de XVIde eeuw: gedurende 2-4 uren in onverstoord bezit ziin gebleven; sedert den Code Napoléon wordt, ook in het internationaal recht, bezit verkregen geacht door de daad van eene zaak onder zijne macht te brengen, met het oogmerk om ze voor zich te behouden '). De tijdsbepaling van 24 uur tot rechtstitel van bezit is alleen toepasselijk gebleven op den ter zee gemaakten buit. De rechtseigendom van onroerend goed van den Staat moet — evenals in het privaatrecht — worden aangetoond door een rechtstitel van eigendomsovergang, afkomstig van dengenen, die gerechtigd was over den eigendom te beschikken: de eigendom door verovering verkregen door eene akte van afstand, het vredestractaat. Zoolang die akte niet bestaat is het recht van den occupator slechts een onvolmaakt, tijdelijk recht, door overmacht verkregen, dat het bezit van twijfelachtigen aard doet zijn, vermits het weder door overmacht kan moeten worden prijsgegeven. Ten einde het „ongeregeld en onwettig buit-maken door de burgers op commando" tegentegaan, heeft de President Steijn van den Oranje-Vrijstaat den 14'i«' December 1899 eene proclamatie uitgevaardigd, waarin het volgende is bepaald: 1°. Dat alle gemaakte buit eigendom wordt en is van dezen Staat, en niemand is geoorloofd eenig gedeelte daarvan zich persoonlijk toe te eigenen, tenzij hem zulks door den bevelhebbenden officier wordt toegestaan. 2°. Onder buit wordt verstaan: a. Alle wapens en ammunitie; b. alle losse goederen en dieren, behoorende aan den Staat of Regeering, waarmede deze Staat in den staat van oorlog verkeert; c. alle goederen en dieren, die bestemd zijn voor het gebruik van den vijand in een belegerd kamp, stad of dorp, waaronder begrepen wordt de goederen en dieren zelfs van private personen, wanneer dezelve mogelijkerwijze kunnen worden overgeleverd door den eigenaar aan den vyand. 3°. Het zal niet geoorloofd zijn een persoon, geen stnjdvoerende zijnde, van zijn eigendom te ontrooven. 4°. Eenige persoon of personen, die, zonder daartoe gelast te zijn, eenigen buit zal maken en dezen zich toeëigenen, zal 1) Calvo. § 891. — Burgerlijk wetboek, art. 594. beschouwd worden zich schuldig te maken aan diefstal en wanneer zulk buitmaken gepaard gaat met huisbraak, aan huisbraak en diefstal. 5°. Eenige persoon of personen, die onder voorwendsel om buit te maken, het eigendom van eenig privaat persoon, zonder daartoe door bevoegde krijgsofflcieren gelast te zijn, zal ontnemen , zal beschouwd worden schuldig te zijn aan de misdaad van diefstal. 6°. Ieder persoon is verplicht en gehouden van de door hem buitgemaakte goederen of dieren dadelijk aan zijn commandant of bevoegden krijgsolïicier kennis te geven en indien doenlijk de overlevering daarvan te doen. 7°. Iedere commandant of krijgsofficier, aan wien zoodanige kennis of overdracht is gegeven, zal verplicht zijn eene kopy van zoodanige opgave over te leggen aan den hoofdcommandant ter verzending aan de Regeering. Op overtreding van punt 6 en 7 staat geldboete van ten hoogste f 430 of gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. 14. Krijgsverraad. Krijgsverraad in internationalen zin is elke handeling van burger-ingezetenen eener door het leger bezette landstreek in den vijandelijken Staat, indien die handeling ten doel heeft dat leger te benadeelen. Het verraad bestaat niet uit een zedelijk-, maar uit een rechtsbegrip, omdat krachtens het oorlogsrecht, de bewoners van eene bezette streek tijdelijk gehoorzaamheid verschuldigd zijn aan het krijgs- en burgerlijk gezag, door den overwinnenden Staat ingesteld. Men laat de burgers te midden van dat leger vertoeven en met dat leger in goede trouw verkeeren. Zij mogen het dus — al is het hun vijand — niet benadeelen. Het denkbeeld van verraad wordt ontleend aan het feit, dat iemand door den occupator in het door hem bezet gebied, „ als non-combattant behandeld en geëerbiedigd, van deze positie misbruik maakt om in het geheim de vijandelijke daden van zijne Regeering te ondersteunen" (Fr. manuel, blz. 36). Krijgsverraad is: wanneer iemand berichten, die hfj, zelfs zonder heimelijke of slinksche middelen te gebruiken, heeft verkregen (op slinksche wijze wordt het spionneering), ten nadeele van het leger, dat de landstreek heeft bezet, waarin hij zich bevindt of zijn verblijf houdt, aan den vijand van dat leger mededeelt '), of wanneer iemand berichten, tijdingen of geruchten verzint of verspreidt, strekkende om de mili- 1) Dalin, S. 18. — Bluntselili, § 631. 15 ' . tairen te ontmoedigen, te misleiden of te verleiden '), of wel wanneer een gids den troep met voordacht misleidt 2). Het wordt door eene militaire rechtbank onderzocht en volgens het oorlogsrecht zwaar, dikwerf met den dood gestraft Voor krijgsverraad als voor spionneering geldt de regel, dat de straf het misdrijf op den voet moet volgen 4). Op dien regel is geen uitzondering. Wanneer liet iemand, die zich aan krijgsverraad schuldig heeft gemaakt, gelukt het leger te bereiken, waartoe hij behoort of dat zijn vaderland dient, mag hij, wanneer men hem later weder gevangen neemt, voor die vroegere daad van spionneering of krijgsverraad niet worden gestraft, doch kan hij, als bijzonder gevaarlijk, opgesloten en aan eene strenge bewaking onderworpen worden 5). 15. Oorlogsrebellen. Oorlogsrebellie wordt gepleegd, wanneer de bewoners eener landstreek zich gewapend verzetten tegen de legermacht, welke deze landstreek bezet heeft, of tegen het bestuur, dat tijdelijk daar is gevestigd, of wanneer zij op eenigerlei wijze den occupator daadwerkelijk benadeelen. Gewapend verzet tegen rechtmatig gezag is rebellie. Hier wordt het woord in zijne oorspronkelijke beteekenis van oorlog hernieuwen (qui rebellat) gebezigd. Daar de vijand in eene bezette landstreek wettig gezag uitoefent, is opstand tegen hem. in oorlogstijd gepleegd, oorlogsrebellie, en wordt, als eene schending van het oorlogsrecht, als misdaad gestraft6). Tot oorlogsrebellie wordt gebracht: Gewapende opstand van de bevolking eener stad of van eene landstreek, door den vijand bezet, het gevangennemen van vijandelijke militairen of het helpen er aan; het oplichten van koeriers; het afbreken van telegraaflijnen, vernielen van spoorwegen, van bruggen, enz. 1) Crimineel Wetboek, art. 65. 2) Bluntsclili § 636. 3) Dahn, S. 18. — Amerikaansclie krijgsartikelen, art. 91. 4) Dahn, S. 19. 5) Bluntschli, § 633. 6) Rolin-Jaequemyns, Second esxai, p. 29. Het feit, dat uit het oogpunt van den occupator een misdrijf is, wordt gestreng, in uiterste gevallen met den dood, gestraft. Gaat het gepaard met eene misdadige handeling, of met poging daartoe, dan is dit eene verzwarende omstandigheid, die den doodstraf onvermijdelijk maakt. 16. Roovers en maraudeurs. Gewapende of ongewapende burgers, die op eigen gezag, uit geldzucht, uit wraak of uit haat, plunderen, den brand in huizen of gewas steken, verwonden, rooven, moorden, bruggen en kanalen vernielen, telegraaf- en spoorlijnen verbreken en andere schaden veroorzaken, worden, wanneer zij in de macht der troepen vallen, als roovers, en dus in ernstige gevallen met den dood gestraft. Maraudeurs, die het leger volgen om buit te zoeken, die uit onbewoonde huizen de goederen weghalen, en op een slagveld de lijken uitschudden, worden, volgens oorlogsrecht, zeer gestreng, naar omstandigheden met den dood gestraft. In den nacht, na den slag bij Sedan', werden door onverlaten, die van de Belgische grenzen waren gekomen en als Johanniterridders waren vermomd, niet alleen de lijken uitgeschud, doch zelfs de verwonden verminkt en vermoord, 0111 zich van hunne goederen van waarde meester te maken. Dezulken worden met den strop gestraft. 17. Représailles tijdens den oorlog. Het nemen van représaille gedurende den oorlog wordt nog door het oorlogsrecht als wettig erkend, wanneer de vijand: 1°. de erkende krijgsgebruiken minacht of van verboden oorlogsmiddelen gebruikmaakt; 2°. weigert kwartier te geven; 3°. tot misleiding beschermende onzijdigheidsvlaggen bezigt voor militaire doeleinden. In 1870 werden verschillende Duitsche handelsvaartuigen door de Fransche marine prijsgemaakt en vier kapiteins der genomen schepen gevangen naar Clermont gevoerd. Hierop werden, als maatregel van représaille, den 2^" en 38, § 753. twee partijen verdeeld. Te Dublin, Cork en Limerick werden demonstraties gehouden ter eere van den Franschen Keizer, te Belfort en Londonderry ter eere van de Duitschers. Tijdens denzelfden oorlog verbood de Oostenrijksche Regeering de in de steden Villach, Gratz en Weenen voorgenomen feesten ter eere der Duitsche zegepralen. Dahn zegt dat die handeling niet te rechtvaardigen zou geweest zijn, indien daarbij de veronderstelling tot grondslag lag, dat iedere uiting van symphatie der Duitsch-Oostenrijkers met hunne stamverwante broederen de neutraliteitsplichten schond. De Oostenrijksche Regeering verdedigde den maatregel echter, door in den Rijksdag van 14 Maart 1871 te verklaren „ dat hij voor de handhaving der openbare orde was geboden" '). Toch is het voor Staten, vooral zoo zij nabij het oorlogstooneel zijn gelegen, wemchelijk dat ook de bijzondere personen van de zijde der Regeering gewaarschuwd worden de betuiging van hunne sympathieën of antipathieën te matigen en intetoomen. Die waarschuwing is in 1870 geschied door de Regeering van Zweden, door die van Spanje — waar verboden werd op de openbare wandelplaats het Fransche volkslied, Marseillaise, uittevoeren — en door die van Zwitserland. (Circulaire van den Bondsraad, van 20 Aug., aan de kantons-regeeringen). 2) De neutrale Staat is rechtens niet verplicht te beletten, dat door zijne onderdanen wapenen en munitiën of andere artikelen van oorlogscontrabande naar eene oorlogspartij worden verzonden. Particulieren zijn volkomen bevoegd om in alles handel te blijven drijven, zelfs in wapenen en munitiën, onder risico dat deze met het vervoermiddel verbeurdverklaard worden, bijaldien de oorlogspartij ze bemachtigt, waartoe deze evenzeer bevoegd is. De neutrale Staat blijft daarbuiten. Dit is het recht, zooals het tot dusverre over het algemeen is begrepen en het, naar schrijvers oordeel, goed is en moet blijven. De normale toestand der Staten is en moet gericht en ingericht zijn op vrede, niet op oorlog. Het schijnt onrechtmatig, dat als twee Staten met elkander oorlogvoeren, alle overige volkeren der wereld zich hebben te voegen naar dezen en verplicht zouden zijn hun gewonen handel te wijzigen naar het goedvinden van die twee of wellicht naar dat van één hunner. Toch schijnt er eene zwenking te komen in de rechtsbegrippen op dit punt. Sommigen willen scheppen „ een nieuw recht" 3). De drie regels van Washington willen zij uitbreiden en wat 1) Jalirbilcher fiir die Deutsche Armee iind Marine 1872. N°. 14. blz. 134. 2) Zie bij den Beer Poortugael, Oorlogsrecht, 2ic uitg., blz. 443. 3) Annuaire de VInst. de droit intern., t. 15, p. 103. daar slechts geldend is verklaard voor bepaald aangewezen gevallen, toepassen op alle oorlogscontrabande, zoodat een neutrale Staat verplicht zou zijn te beletten dat al wat als oorlogscontrabande wordt aangemerkt, door zijne onderdanen naar eene oorlogspartij wordt verzonden ')• De heeren Kleen en Brusa, de eerste voormalig Secretaris van Legatie, van Zweden en Noorwegen, schrijver van een zeer degelijk werk over oorlogscontrabande, de laatste hoogleeraar te Turijn, beiden rapporteurs in het „Institut de droit international" over omtrent de oorlogscontrabande te stellen regels, stelden dit nieuwe stelsel in het Instituut voor 1). Schrijver dezes heeft het echter met kracht bestreden, in 1893 door eene afzonderlijke nota aan de leden van het „Instituut" en in de zitting van Parijs 2), in 1894 door eene tweede nota van opmerkingen 8), in 1895 te Cambridge4), in 1896 te Venetië5). Gesteund door de heeren von Bar, Perels (Duitschland), Bazclay, Holland, Leech, Westlakeen Lord Reay (Gr. Britt.) is verkregen dat dit voor een handeldrij venden en op onzijdigheid aangewezen Staat aller-verderflijkst beginsel niet in het reglement van het Instituut is opgenomen. Hoe sterk de publieke opinie echter in tegenovergestelden zin werkt, wellicht meer geleid door gevoels- dan door verstandspolitiek en rechtsbegrip, en hoe onvast het vooropgesteld beginsel is, blijkt wel hieruit dat men zich gedurende dezen oorlog tusschen Groot-Britannië en de Zuid-Afrikaansche Republieken geërgerd heeft dat ladingen dynamiet, als gewoonlijk, uit Duitschland over Nederland doorgezonden worden naarEngelschehavens; geërgerd heeft dat duizenden muildieren in Spanje en Portugal door Engelsche kooplieden zijn opgekocht, bestemd om naar Kaapstad te worden verzonden; dat aan Krupp is verzocht de hem door de oorlogspartijen gedane bestellingen niet afteleveren; dat in Oostenrijk de Eerste Minister in de Kamer werd geinterpeleerd wegens het opkoopen van ruim 6000 paarden, bestemd om uit Fium voor Engeland naar Durban te worden verscheept. Deze antwoordde echter, zeer juist, dat het Rijk zich niet had intelaten met particuliere aankoopen en die ook niet beletten kon. Uit de Vereenigde Staten werden dan ook door de Union Metallic Company te Bridgeport in Connecticut voor rekening van de Engelsche regeering 5 millioen patronen verscheept naar Z. Afrika B). Volgens een bericht uit Bilbao aan de Imparcial maakte de wapenfabriek te Placencie, vermoedelijk 1) Annitaire de I'Iiist. de droit intern., t. 13, p. 102. -) Idem t. 13, p. 60—66 et p. 348. 3) Idem t. 14, p. 43-58. 4; Idem t. 14, p. 191 et 192. 5) Idem t. 15, p. 209—230. 6) N. liotterd. Courant 12 Nov. 1899. van particulieren, krijgsvoorraad voor Engeland en had eind Januari 1900 reeds 60.000 granaten afgeleverd. Daaromtrent in de Kamer geinterpeleerd verklaarde de Spaansche MinisterPresident S i 1 v e 1 a, dat het contract voor de levering geteekend was vóór de oorlogsverklaring en dat de Regeering den uitvoer der granaten dus niet had willen verhinderen ')• Uit de Argentijnsche Republiek zijn voor Engeland een groot aantal paarden opgekocht en naar Zuid-Afrika verscheept. Eene andere vraag is: of het belang van den onzijdigen Staat medebrengt wapen- en munitie-verzendingen in het groot toetelaten? Dit is eene quaestie niet van recht, maar van politiek en dus a priori niet te bepalen. Wel mag men aannemen, dat een kleine Staat in den regel voorzichtig handelen zal met den uitvoer van wapenen in het groot te verbieden. Het bezit van wapenen toch is een eerste vereischte om oorlog te kunnen voeren. Het gemis daarvan had in 1814 voor Napoleon zeer nadeelige gevolgen. In 1870 daarentegen maakten de groote wapenaanvoeren uit Amerika en Engeland het den Franschen mogelijk, na de capitulatiën van Sedan en Metz, nieuwe legers te bewapenen. Zulk een aanvoer in het groot wordt noode door de tegenpartij gezien en wekt wrevel op tegen hen, die haar vijand van wapenen voorziet, al zijn deze daartoe in hun recht. Zoodanige stemming leidt allicht tot de onderstelling, dat de neutrale Staat de verzendingen niet slechts toelaat, doch begunstigt en dus den vijand bedektelijk ondersteunt2). Wat het recht betreft, verklaarde in Aug. 1870 de Amerikaansche Minister van Buitenlandsche Zaken te Washington , dat wapenen en ammunitie altijd waren beschouwd als artikelen van rechtmatig handelsverkeer der onzijdigen in oorlogstijd. De Vereenigde Staten achtten zich dus gerechtigd om daarvan alle oorlogvoerenden zonder onderscheid te voorzien. Gedurende den oorlog van 1854—56 in de Krim liet Pruisen den vrijen uit- en doorvoer van wapenen en ammunitie naar Rusland toe. In Engeland is het verbod tot het verkoopen van wapenen en ammunitie aan oorlogspartijen niet opgenomen in de wet van Aug. 1870 tegen schending van neutraliteit. Velen, zegt de Times, waren echter van gevoelen dat dit moest • geschieden. Zeker is het, dat het bij de Duitschers, in den oorlog van 1870—71, eene groote verbittering tegen Engeland veroorzaakte, dat — zooals beweerd wordt — vele van de door hen buitgemaakte geweren met Engelsche gouvernementsmerken waren voorzien. Het is aantenemen, dat alleen dringend staatsbelang den Duitschers weerhield Engeland dientengevolge den oorlog aantedoen 3). Graaf Bernstorff, Pruisen's gezant te Londen, 1) N. Hotterd. Courant 30 Januari 1900. 2) Bluntschli, § 766. 3) Dalin, Jahrbilcher filr die Deidsche Armee und Marine 1872, N°. 14. beschouwde de wapenleveringen der Engelsche fabrikanten als eene schending der neutraliteitsplichten. hetgeen tot wisseling van vele depêches met Lord Granville leidde, die dit niet toegaf. Graaf Bernstorff beweerde niet, dat het niet-verbieden van wapenuitvoer een nalaten van een internationalen plicht was; hij beweerde slechts dat de Engelsche regeering tot het beletten van dien uitvoer geen gebruik maakte van de bevoegdheid, welke de wetgeving haar aan de hand gaf en dat ze in strijd met hare precedenten handelde. België, met zijne talrijke wapenfabrieken, heeft in 1870, uit een politiek oogpunt, wijselijk den uit- en doorvoer van wapenen en oorlogs-ammunitie van alle soort verboden. (.Moniteur van 6 Aug. 1870). Zwitserland deed dit eveneens '). De kleinhandel in wapenen oefent op den loop van den oorlog slechts geringen invloed uit. Een toevoer in geringen getale wordt niet als hulp beschouwd en is trouwens niet te beletten. Nog minder kon het in strijd met den plicht van een neutralen Staat beschouwd worden, wanneer deze toestaat, dat aan beide oorlogspartijen levensmiddelen worden verkocht, omdat deze bij uitnemendheid eene levensbehoefte zijn, onder alle zoowel vredes- als oorlogstoestanden. Uit den aard der zaak moet de vergunning van vrijen aankoop over alle soorten van levensmiddelen uitgestrekt en aan beide partijen verleend worden. Onzijdigheid met onpartijdige vergunning*). Omstandigheden zullen echter veeltijds veroorzaken, dat de eene Staat wel, de andere niet van deze vergunning gebruik maakt. In 1870 b. v. zijn in Nederland bijna uitsluitend voor de Duitsche legers aankoopen gedaan van slachtvee en varkensvleesch. Het verrichten van loodsdiensten door loodsen van neutrale Staten op oorlogsschepen van oorlogspartijen, anders dan binnen neutraal zeegebied of bij zeegevaar, mag door den onzijdigen Staat niet worden toegelaten. Loodsen zijn in rijksdienst. Het verstrekken van loodsen aan eene oorlogspartij begunstigt diens operatiën. De neutrale Staat is verplicht zich daarvan te onthouden. Binnen neutraal zeegebied mogen echter geen oorlogshandelingen worden gepleegd. Oorlogspartijen mogen met hare schepen neutraal kustgebied doorvaren en in onzijdige havens of zeegaten binnenvallen. Die schepen mogen dus binnen dat gebied geloodsd worden. In Juli 1870 werd aan alle Helgolandsche loodsen, door den 1) Marc-Monnier. La Suisse pendant la guerre. Rente des deuxmondes, Mai 1871. 2) Htibner, De la Saisie des batiments neutres, I, p. 43. Engelschen Gouverneur van dat eiland, verboden loodsdiensten aan boord van vreemde oorlogsschepen te verrichten en tevens bevolen dat, wanneer vreemde oorlogsschepen in het gezicht zijn, de Helgolandsche vischkotters of andere vaartuigen het eiland niet mochten verlaten. c. Militairen van een der oorlogspart ij en op onzijdig gebied. Doortocht over en verblijf op neutraal grondgebied van alleen-reizende militairen, behoorende tot oorlogvoerende partijen, kan naar omstandigheden toegelaten of geweigerd worden. Wanneer vreemde burgers, met het klaarblijkelijk doel om zich bij een der strijd voerende legers te voegen, zich gedurig op stelselmatige wijze en in zulk een getal van het neutraal territoor bedienen, dat hierdoor het nemen van den weg over het onzijdig gebied nadeelig voor de andere partij blijkt te zijn, dan behoort de neutrale Staat, zoo mogelijk, ook aan deze burgers den doortocht over zijn gebied te ontzeggen. Gewapende militairen mogen nimmer worden toegelaten. Enkele over neutraal gebied alleen-reizende militairen, die van verlof terugkeeren, kunnen zelfs in uniform, doch ongewapend worden toegelaten, zonder de plichten der neutraliteit te schenden. Officieren, die eene zending verrichten van diplomatieken aard, kunnen in uniform, met behoud van degen of sabel, over neutraal gebied reizen. Aan een groot getal reizende militairen, die hoewel ongewapend echter in uniform zijn, deze vergunning te verleenen, zou met grond aan de oprechtheid der neutraliteit doen twijfelen. Dit mag niet worden toegestaan. Het begrip van hoeveelheid is echter betrekkelijk; de grens tusschen groot en klein is bezwaarlijk te bepalen. Meestal zal het dus geraden zijn omtrent het in-imi/brm-reizen op neutraal gebied van de hier bedoelde militairen het beginsel van onpartijdige weigering toetepassen. Buitengewoon toezicht op de handelingen van vreemdelingen, soms agenten van oorlogspartijen, wier belang medebrengt den onzijdigen Staat te compromitteeren, is dus van dezen een aangewezen plicht. In de circulaire van 20 Augustus 1870 van den Zwitsersehen Bondsraad, aan de kantonsregeeringen gezonden, stond: „Wij verzoeken u een waakzaam oog te houden op hetgeen in openbare herbergen, met name aan de grenzen, voorvalt, en aan het publiek den raad te geven ten aanzien van vreemdelingen voorzichtigheid inachttenemen. Verdachte vreemdelingen moet gij laten gadeslaan en naar bevind van zaken over de grenzen zenden." In Nederland kunnen toegelaten vreemdelingen, gevaarlijk voor de publieke rust, op 's Koning last, worden uitgezet (art. 12der wet tot regeling der toelating en uitzending van vreemdelingen) of hun eene bepaalde verblijfplaats worden aangewezen (art. 18 id.). Geschiedt doortocht van vreemde burgers, stelselmatig en in menigte, met het kennelijk doel zich bij een der oorlogvoerende legers te voegen, dan wordt het neutraal gebied aangewend tot doeleinden, welke anders door de tegenpartij zouden zijn belet. Die doortocht moet derhalve zoo mogelijk worden ontzegd. In den oorlog van Groot-Britannië tegen de Zuid-Afrik. Republieken is het echter gebleken hoe moeilijk het is dezen doortocht te beletten. Duizenden burgers van alle natiën ontscheepten in de Delagoa-baai en, ofschoon de Portugeesche Regeering zelfs detachementen gewapenden aan de grens had staan en verscheidene politiemaatregelen (paspoorten enz.) had genomen om den toevoer van aanstaande strijders naar Transvaal over Portugeesch gebied te keeren, kwamen deze toch in de Transvaal, soms langs een omweg. Tijdens den oorlog van 1870—71 heeft Zwitserland omtrent den doortocht over zijn gebied, in hoofdtrekken, de volgende beginselen toegepast: 1°. Vrijen doortocht verleenen aan personen zonder wapenen en zonder uniform, die gedeelten van het gebied overtrekken, waar zich hun natuurlijke en gewone weg bevindt. 2°. Niet toelaten dat eene der oorlogspartijen zich stelselmatig van het onzijdig territoor bedient om oorlogspersoneel, op min of meer bedekte wijze, te vervoeren. Den 209ten Nov. 1870 kwamen ruim honderd Fransche werklieden uit Mühlhausen, onder geleide van officieren in burgerkleeding, op Zwitsersch gebied, om Lyon te bereiken en zich aldaar bij het Fransche leger te voegen. De Zwitsersche Regeering verbood den doortocht als onbestaanbaar met de onzijdigheid. Ter wille der onpartijdigheid gaf zij daarop aan de Badensche Regeering kennis, dat militairen van de oorlogvoerende Mogendheden niet over Zwitsersch gebied mochten reizen, zelfs niet als zij ongewapend en zonder uniform waren. Tot handhaving van het verbod tegen Baden werden detachementen langs de grenslinie van het kanton geplaatst. Onpartijdige weigering, met oordeel toegepast, schijnt omtrent dit punt verkieslijk boven onpartijdige vergunning. Uit het feit, dat Zwitserland deze beginselen toepaste, is niet het gevolg te trekken, dat ook andere Staten zich daaraan moeten houden, m. a. w., dat het positief volkenrechtelijke regelen zijn. Daaruit blijkt niets anders dan dat Zwitserland — hetwelk in 1870, om tal van redenen, bijzondere voorzichtigheid in acht moest nemen om zijne neutraliteit te kunnen behouden, — de plichten der neutralen op die wijze — welke o. a. door Dahn zeer wordt geprezen M — opvatte en meende 1) Jahrbücher 1872, N°. 14. te moeten toepassen. De Zwitsersche toepassing levert een merkwaardig precedent en verdient vooral voor kleine Staten, die meer dan groote Rijken voorzichtigheid moeten inachtnemen, in den regel aanbeveling. Het gebied van een neutralen Staat mag niet tot krfjgsoogmerken worden gebezigd. Deze mag dus aan eene oorlogspartij het doortrekken van zijn grondgebied met troepen of oorlogsmaterieel niet toestaan en is verplicht zich tegen schending zijner neutraliteit, des noods met de wapenen, voor zoover zijne macht en de zorg voor eigen veiligheid dit toelaten, te verzetten. Dit is een van de belangrijkste plichten der neutralen. K011 eene der oorlogspartijen hare krijgsmacht straffeloos over onzijdig gebied doen trekken, dan werd de tegenpartij, die zich van die zijde gedekt rekent, aan overrompeling of ander gevaar blootgesteld. Vandaar dat zoodanige schending van zulk een ernstigen aard is, dat deze in sommige omstandigheden, d. i. moedwillig, met eene aanzienlijke troepenmacht, over een gewichtig terreingedeelte gepleegd, een casus helix kan uitmaken; maar vandaar ook dat de onzijdigheid van een Staat, die niet door voldoende machtsontwikkeling toont gereed te zijn zijne neutraliteit te handhaven, gevaar loopt niet te worden erkend, en dat een neutrale Staat, wiens gebied aan het operatietooneel grenst, verplicht is al te doen, wat hij kan, om zijne neutraliteit door voldoende verweermiddelen te schragen. Worden verschillende deelen van een Rijk gescheiden door andere Rijken, dan is meesttijds, bij verdrag, het gebruik van militaire wegen over het tusschenliggend gebied gewaarborgd. Dit gebruik is geen schending van neutraliteit, mits het verdrag vóór het ontstaan van den oorlog aangegaan en publiek gemaakt zij en de doortocht van troepen en materieel strikt beperkt blijve tot de wegen, welke bij het verdrag zijn aangewezen. In 1859 spoorde het lste Oostenrijksche legerkorps (Clam Gallas) van Praag over Dresden, Leipzig, Neurenberg en München naar Innsprück, marcheerde verder naar Botzen en vervolgde toen den opmarsch per spoor naar Milaan. De militaire weg voerde dus over het neutrale Saksen en Beieren naar Italië. Het blijft echter altijd een teeder punt, daar ontegenzeggelijk een der oorlogspartijen boven de andere door zoodanig feit bevoordeeld wordt, die recht heeft te vorderen dat de handeling, waardoor zij benadeeld wordt, onmiddellijk ophoude, zij het ook door opzegging van het tractaat, daar zij anders zelf gedwongen zou kunnen worden maatregelen te nemen, om zich tegen de nadeelen te vrijwaren. De Beira-zaak. In Maart 1900 heelt Portugal aan Groot-Britannië, tijdens dit Rijk in oorlog was met de Zuid-Afrikaansehe Republieken, toegestaan troepen en oorlogsmaterieel van Beira over Portugeesch gebied naar Rodesia te doen trekken. Deze daad is door Portugal vergoelijkt met een beroep op vroeger gesloten overeenkomsten waarbij die vergunning, naar het beweerde, is verleend. De bedoelde overeenkomst is die van 11 Juni 1891 '). Maar in art. 12 is alleen bepaald: „ De vaart op de Zambesi en de Sjiré, zonder uitzondering van een der zijtakken en uitmondingen, zal voor de schepen van alle natiën openstaan. De Portugeesche Regeering verbindt zich om doortocht van alle personen en koopwaren van eiken aard toe te staan en gemakkelijk te maken langs de waterwegen van de Zambesi, de Sjiré, de Ponsi, de Limpopo en de Sobi en haar bijrivieren, en ook langs de wegen te land, welke tot middelen van gemeenschap dienen waar de wateren niet bevaarbaar zijn." Het is duidelijk dat in 1891, althans van Portugeesche zijde niet gedacht is aan doortocht van troepen en oorlogsmaterieel bij een oorlog van Groot-Britannië met een of anderen beschaafden Staat. Bedoelt men oorlogsmaterieel dan noemt men dat nooit „ koopwaren." Aan dit artikel kon de Engelsche aanspraak op doortocht van troepen en munitie dus niet zijn ontleend. Dit geschiedde op grond van geheim gebleven nota's tijdens het sluiten van het tractaat van 1891. naar het schijnt, gewisseld tusschen de contractanten. De zaakgelastigde van Portugal te Pretoria, Demetrio Cinatti, zond althans den 8^" Maart 1900 het volgend bericht aan den Staatssecretaris der Zuid-Afrikaansche Republiek: „De Portugeesche Regeering heeft bericht ontvangen dat — ingevolge de wederzijdsche verklaring, in nota's afgelegd bij het sluiten van het verdrag van 1891, betreffende het recht van doortocht voor troepen en oorlogsmaterieel door Portugeesch Oost-Afrika naar het achterland dat tot Engelands invloedskring behoort, en omgekeerd — de Engelsche Regeering haar het formeel verzoek zal doen, den doortocht van personeel en oorlogsmaterieel over Beira naar het Engelsche achterland te vergemakkelijken." „Aangezien de Portugeesche Regeering dat recht niet kon ontkennen, en, het verleenende, slechts de bepalingen nakomt van eene wederzijdsche overeenkomst, die gesloten werd lang voordat de tegenwoordige oorlog voorzien kon worden, kan het nakomen dezer verbintenis niet beschouwd worden als een 1) Zie blz. 21. onmisbare bijstand, verleend aan een der oorlogvoerende partijen , en bijgevolg als een breuk van de plichten uit onzijdigheid voortspruitende; buitendien worden de vriendschappelijke betrekkingen die de Portugeesche Regeering altijd wenscht te onderhouden met de Regeering der Z.-A. Republiek er geenszins door aangetast." Het fiere Portugal van 1891 is in 1900 onderworpener en buigzamer geworden voor Groot-Britannië, dat het eenmaal zoo diep vernederde, en heeft, terwijl de Portugeesche Minister van Buitenlandsche Zaken in de Kamer beweerde dat dit land „op waardige wijze zijn plichten van onzijdigheid vervulde" in feitelijke schending van onzijdigheid toegestemd, onder voorwendsel dat „ de tegenwoordige Staat van oorlog de verdragen, waarvan vroeger gebruik is gemaakt, niet vernietigt." De Portugeesche Minister van Buitenlandsche Zaken beroept er zich ten onrechte op dat van die vergunning ook vroeger gebruik is gemaakt. Dat zou zijn geweest in 1896, maar betrof toen een geheel ander geval, waartegen niets te zeggen viel en waarvoor juist het wederzijdsch beding was getroffen, n.m. het vervoer van Engelsche troepen, te Beira geland, om een opstand van inboorlingen te Rhodesia te onderdrukken. Daar kon dus geen kwestie van schending of verbreking van neutraliteit bestaan. De vraag is gerezen of andere onzijdige Mogendheden zich tegen deze schending — een vergrijp tegen het oorlogsrecht — niet moeten verzetten. Rechtens gaat deze zaak slechts Portugal en de beide oorlogvoerende partijen aan. Alle andere Staten staan er buiten. De Minister van Buitenlandsche Zaken in Frankrijk, de heer Delcassé, daaromtrent in de Kamer geinterpeleerd, heeft zich zeer te recht ten aanzien van Frankrijk, op dat standpunt geplaatst. De eenige tot handelen geroepenen zijn de ZuidAfrikaansche Republieken. Deze hebben ook gedaan al wat zij op dit oogenblik konden doen: bij Portugal tegen de schending der onzijdigheid protesteeren. Denzelfden dag, den 8»ten Maart, antwoordde de Staatssecretaris Reitz: „De Regeering der Zuid-Afrikaansche Republiek heeft met zeer veel leedwezen kennis genomen van de mededeeling vervat in uw memorandum van heden, te kennen gevende dat de Portugeesche Regeering heeft goedgevonden aan het Britsche Gouvernement op diens verzoek toestemming te verleenen om oorlogspersoneel en materieel via Beira naar het „ Hinterland " in de Britsche sfeer van invloed te vervoeren. „ Zij merkt op dat de Portugeesche Regeering heeft gemeend dezen inbreuk op de door haar steeds in acht genomen neutraliteit te moeten toelaten, omdat zij zich daartoe verplicht acht door zekere wederzijdsche verklaringen in nota's gewisseld bij gelegenheid van het tractaat van 1891, doch wenscht daarop te wijzen dat zoodanige uitwisseling van wederzijdsche verklaringen niet gepubliceerd werd en dat verder aan de Regeering 17 van de Z.-A. Republiek van dergelijke overeenkomst vóór het uitbreken van de haar door Groot-Britannië opgedrongen oorlog nimmer werd kennisgegeven, weshalve dezelve ook in dien oorlog, waar het Koninkrijk Portugal eene neutrale positie heeft ingenomen en strikt en onpartijdig heeft toegepast, niet kan worden uitgevoerd. Indien zoodanige overeenkomst al aangegaan is, kan die niet door een neutralen Staat tegen en ten nadeele van derde partijen worden toegepast gedurende een tijd van oorlog tusschen de Z.-A. Republiek en Groot-Britannië en Ierland; de werking van die overeenkomst is door het feit der neutraliteit opgeschort, evenzeer als art. 6 van het tractaat dat de Z.-A. Republiek met Portugal heeft aangegaan en dat publiek is gemaakt en door de Britsche Regeering goedgekeurd. „ De Z.-A. Republiek ziet zich tegen haren wil in een oorlog gewikkeld met Groot-Britannië en Ierland en de toelating van Britsche troepen over Portugeesch gebied kan slechts strekken tot nadeel van de Republikeinsche legers en zoude van den kant van Portugal eene verbreking daarstellen van de neutraliteit, die — deze Regeering wil het gaarne erkennen — tot nu toe door Portugal zoo getrouw is in acht genomen. „ De Z.-A. Republiek heeft steeds de vriendschappelijke verhoudingen, die op grond van tractaten en vreedzame onderhandelingen zoo gelukkig tusschen haar en Portugal bestaan, op zeer hoogen prijs gesteld en zoude het betreuren wanneer het Koninkrijk Portugal nu in eens den aanvoer van vijandelijke troepen voor Groot-Britannië ging vergemakkelijken en daardoor van eene neutrale Mogendheid een bondgenoot onzer vijanden zoude worden, en gevoelt zich verplicht tegen dezen doorvoer van troepen en oorlogsmaterieel te protesteeren, zoo als zij doet bij deze." De Z.-A. Republieken hebben nu het recht verkregen later, c.q. met Portugal, dat de partij heeft genomen van hun vijand, afterekenen. Intusschen moet in het oog worden gehouden dat de schending eerst volklonken is, indien hetgeen van Beira naar Rodesia wordt vervoerd, van Rodesia de Transvaalsche grens overgaat. Het overschrijden der grenzen door enkele gewapenden van eene oorlogspartij, individueel of als een troep vereenigd, is — ofschoon daadwerkelijke schending van onzfjdig grondgebied — niet altijd een casus belli. Gematigdheid bij hunne terugwijzing is plicht, alvorens de schending van het gebied door de wapenen worde gekeerd. Aan de landzijde wordt het grondgebied of territoor bepaald door de grenzen, zooals die bij internationale tractaten, overeenkomsten enz. zijn geregeld. De grensscheiding is op of langs de wegen aangeduid door merken, grenssteenen. Indien de strijdmacht van eene oorlogspartij de grens van een neutralen Staat nadert, is het, tot voorkoming van toevallige schending, wenschelijk, dat die grens op de wegen door in het oog vallende teekens worde aangewezen. Doelmatig zijn palen met opschriften, 's nachts verlicht door lantaarns, of anders het uitsteken van de nationale vlag. Wordt de grens door patrouilles van eene oorlogspartij of door enkele gewapenden overschreden, dan is het mogelijk dat dit zonder voordacht geschiedt, uit onwetendheid of verdwaald raken. De observatietroepen van den onzijdigen Staat behooren dus niet aanstonds van het denkbeeld uittegaan, dat schending opzettelijk plaats hebbe. Overijling, zucht naar krijgsroem, opgewekte hartstocht, antipathie enz. mogen nimmer het algemeen welzijn in de waagschaal stellen. Een officier behoort — liefst met witte vlag en hoornblazer — den troep tegemoet te gaan, in beleefde termen te waarschuwen, dat de patrouille zich op neutraal gebied bevindt, te verzoeken •onverwijld terugtekeeren en, bij weigering, te wijzen op de ernstige gevolgen eener schending van neutraal gebied. Eerst wanneer op dit alles geen acht wordt geslagen, moet tot het gebruik der wapenen, zij het bij wijze van protest, worden overgegaan. Een rapport van het voorval behoort onverwijld aan de regeering te worden gemaakt, zoo mogelijk geconstateerd door een burgerlijk regeeringsbeambte als getuige. Zulk een op zich-zelf staand feit heeft — ook wanneer de schending door de wapenen is bestreden — nog niet onvermijdelijk den oorlog ten gevolge. Het is toch mogelijk, dat de bevelhebber, die de schending pleegde, dit zonder last deed, doch zijne dwaling en onwetendheid achter overmoed heeft trachten te verbergen. De onzijdige Staat kan derhalve beginnen bij de regeering der schendende oorlogspartij protest in te dienen en, des noods, bij ernstige overtreding, genoegdoening te eischen. Yan de houding dezer regeering hangt het alsdan af, welke volkenrechtelijke gevolgen uit de schending zullen voortvloeien. (Overvalling, op Belgisch territoor, 6 Dec. 1870, van den Pruisischen veldpost, die, begeleid door Pruisische Uhlanen in uniform, depêches overbracht, door franc-tirenrs.) Uit vreemde krijgsgevangenschap ontvluchte militairen behooren door de regeering van een neutralen Staat, op wiens grondgebied zij zich bevinden, noch vervolgd noch tot terugkeer naar hun vaderland in staat gesteld te worden. Zij kunnen worden geïnterneerd. De neutrale Staat kent op zijn gebied geen krijgsgevangenen, slechts vreemdelingen en ingezetenen. De staatsrechtelijke bepalingen tot regeling der toelating en uitzetting van vreemdelingen zijn dus op hen van toepassing: in Nederland de wet van 13 Aug. 1849 (Staatsbl. N°. 39). Bezitten zij geld of kunnen zij eenig middel van bestaan aanwijzen, en is daarbij het doel van hunne komst niet erkend-vijandig aan eene oorlogspartij, dan kunnen zij als gewoon reiziger worden toegelaten. In het tegengesteld geval moeten zij, krachtens art. 9 der genoemde wet, over de grenzen worden gezet. Daar art. 12 dier wet bepaalt, dat toegelaten vreemdelingen, die over de grenzen worden gebracht, zoo mogelijk over die grens verwijderd worden, welke zij zelf aanwijzen, moeten niet toegelaten vreeemdelingen verwijderd worden over de grens, waarover zij zijn gekomen. Soms — vooral wanneer ontvluchting veelmaals of in grooten getale tegelijk plaats heeft — worden de vluchtelingen op onzijdig gebied geïnterneerd. België heeft dit in 1870 gedaan '). Dahn 2) maakt er der Luxemburgsche Regeering een verwijt van, dat deze in 1870 — wat hij noemt — hare verplichting tot interneering der Franschen, die in Duitschland aan de krijgsgevangenschap waren ontvlucht, niet had vervuld. Art. 53 der Bruss. Conf. spreekt alleen van het interneeren van troepen (des troupes); art. 79 der Handl. Instit. van troepen of individus. Heeft de neutrale Staat zich niet door cartels met een oorlogvoerenden Staat verbonden tot uitlevering van deserteurs, dan wordt zijne onzijdigheid niet verzaakt door deze op zijn grondgebied toe te laten. Nederland heeft zich met geen enkele Mogendheid door cartels tot uitlevering van deserteurs verbonden. Het laatste cartel was 1) Zie omtrent het proces, waartoe het aanleiding gaf: den B. P. r Oorlogsrecht, 2do uitg., blz. 471. 2) Jahrbiicher 1H72, N°. 14, S. 138. met den Duitschen bond. In 1867 was het niet meer van kracht. Pruisen heeft toenmaals de hernieuwing gewenscht. Daarin is echter niet bewilligd. Zoeken deserteurs eener oorlogspartij in Nederland eene wijkplaats, dan zouden zij, zoo noodig, ontwapend en overgeleverd moeten worden aan het hoofd der politie der naastbij zijnde plaats, die alsdan met hen handelt overeenkomstig de wet van 18 Aug. 1849 (Staatsbl. N°. 39), d. i. zooals nopens ontvluchte krijgsgevangenen is vermeld. Die met de praktijk der grenspolitie bekend is, weet dat het niet aangaat den vreemdeling, die — omdat hij geen middel van bestaan heeft, — wordt verwijderd, de keus te laten van de grens, waarover dit geschiedt. Een Staat endosseert zijne lastposten niet aan een anderen Staat, die er niets mede te maken heeft. De grenspolitie van dat Rijk zou ze dadelijk terugzenden. Trouwens, het zijn geen toegelaten vreemdelingen, aan wie alleen, volgens onze wetsbepalingen, de keuze van de grens verblijft. Het niet bestaan van een cartel kan beschouwd worden te hebben bijgedragen, dat de deserteur op neutraal gebied veiligheid zocht. Uitzetten wordt echter vermomde uitlevering. Deze voert den vreemdeling tot den dood. Desertie in tijd van oorlog is, uit een militair oogpunt, een zwaar vergrijp, doch slechts gepleegd tegenover de oorlogspartij, waartoe de deserteur behoort, niet tegenover de menschheid. Redenen van humaniteit pleiten er dus voor de deserteurs toetelaten. d. Schepen van oorlogvoerenden in onzijdige havens en wateren. In neutrale havens worden koopvaardijschepen van alle volkeren toegelaten, onverschillig of die schepen behooren aan onderdanen van oorlogvoerende of van onzijdige Staten *). Krachtens het asylrecht (hetwelk daarin bestaat, dat, uit een humaniteitsbeginsel, de havens van een Staat steeds tot toevlucht (asyl) openstaan voor een kortstondig verblijf van elk schip, dat in nood verkeert) kan ook aan oorlogsschepen of kapers van oorlogvoerende Staten — voor beide partijen op denzelfden voet, — doch gewoonlijk slechts voor korten tijd en in beperkt getal, door den neutralen Staat vergunning worden verleend om in zijne havens te worden toegelaten, ten einde zich van benoodigdheden te voorzien. 1) Travers Twiss, Time of war, p. 445. De neutrale Staat is bevoegd voor die toelating zoodanige beperkingen aantekondigen en voorwaarden te stellen, als hij voor zijne veiligheid, in verband met zijne neutraliteitspliehten, noodig acht. Op neutraal gebied toegelaten oorlogsschepen van oorlogspartijen behooren zich aldaar vredelievend te gedragen en geenerlei vijandelijkheid uitteoefenen tegen de schepen deitegenpartij, al zijn dat oorlogsschepen of kapers ')• Een neutrale Staat mag niet toelaten of dulden, dat oorlogsschepen van oorlogspartijen, op neutraal gebied, hunne wapening of uitrusting en ammunitie vermeerderen, matrozen aanwerven of hunne bemanning versterken. De ingezetenen, en nog veel minder de burgerlijke of militaire gezagvoerders, mogen aan deze schepen geen oorlogsbehoeften leveren. Reparatiën van oorlogsmaterieel — b. v. aan de pantsering — behooren niet tot die, welke krachtens het asylrecht worden toegelaten. Art. 6 der bepalingen door de Nederlandsche Regeering uitgevaardigd, 20 Juli 1870. Art. 6 van het Tractaat van Washington, April 1871. Oorlogsschepen van oorlogspartijen mogen, van de havens van een neutralen Staat uit, de tegenpartij niet aanvallen. Zij mogen aldaar geen wacht houden om berichten in te winnen omtrent schepen van de tegenpartij. Ontdekken zij die, dan mogen zij de haven niet uitloopen om die schepen aan te vallen. Zij mogen, gedurende den tijd van hun verblijf, geen geweld of list gebruiken om prijzen te heroveren, die in de macht des vijands zijn, of hunne land- of partijgenooten te verlossen, die krijgsgevangen zijn gemaakt. Zij mogen niet op de loer (embuscade) gaan liggen in baaien, kreken of achter eilanden of voorgebergten verscholen, om aldaar de schepen der tegenpartij af te wachten en jacht op hen te maken. Zij mogen, wanneer een schip van de tegenpartij de haven 1) Hautef euille, II, p. 103. of reede verlaat, waarin zij zich bevinden, niet dan 24 uren later vertrekken. De neutrale Staat is verplicht te waken, dat van deze bepalingen niet worde afgeweken. Is van ieder der strijd voerende partijen een oorlogsschip binnengevallen, dan heeft het schip, dat het eerst is binnengekomen , het recht het eerst uitteloopen 1). Daar echter een schip niet langer in de haven kan worden gehouden dan strikt noodig is, mag - indien het eerst binnengekomen schip geen toebereidselen tot vertrek maakt, het laatst binnengekomen het eerst vertrekken, mits de kapitein van zijn voornemen 24 uren te voren aan den commandant der havenplaats kennisgeve. Deze zendt daarvan alsdan bericht aan den commandant van het eerst binnengekomen schip, opdat deze van zijn recht om eerst te vertrekken nog kunne gebruikmaken. Zoo deze het niet doet, kan het andere schip, binnen de volgende 24 uren, de haven verlaten. Geeft hij echter binnen dat tijdsverloop aan zijn voornemen geen gevolg, dan is eene volgende keniiisge\ing en eene nieuwe gedwongen rust van 24 uren noodzakelijk. Yan dezen Regel van 24 uren wordt afgeweken ten behoeve van oorlogsschepen, wier commandanten zich op hun eerewoord schriftelijk verbinden, geen der zich in de haven bevindende of in zicht zijnde schepen, binnen den verboden tijd, te zullen vervolgen2). De neutrale Staat kan aan de bemanning van oorlogsschepen van oorlogspartijen de vrije gemeenschap met het land ontzeggen3), en verbieden dat zij gewapend of met gewapende sloepen en barkassen aan wal komt. De officier of adelborst, die haar geleidt, kan echter met sabel of ponjaard gewapend blijven. Die Staat zal ook zooveel mogelijk tegengaan, dat door ongewapende manschappen van deze bodems op zijn gebied li Hautefeuille, Droits et devoirs des nations nentres, II, 117. Ortolan, Diplomatie de la mer, II, p. 202. 2) Hautefeuille, II, p. 118. 3) Ha 11 eek, II, p. 182. — Travers Twiss, II, p. 445. berichten worden ingewonnen omtrent hetgeen tot oorlogsoperatiën ter zee betrekking heeft. Hij mag zich geen prijsrechter stellen of' toelaten dat binnen zijn gebied prijsgericht worde uitgeoefend, dat verkoop, ruiling, wegschenking van prijzen of van voorwerpen daarvan afkomstig en van buitgemaakte goederen, noch het onttakelen en de verkoop van oorlogsschepen of kruisers van eene oorlogspartij in zijne havens of zeegaten plaats hebbe, tenzij die schepen niet meer zee kunnen bouwen of de verkoop voor slooping geschiedde. Zie de bepalingen door de Nederlandsche Regeering uitgevaardigd, 20 Juli 187U. De neutrale Staat is verplicht alle waakzaamheid aan te wenden om, binnen de grenzen zijner jurisdictie, den bouw, de wapening of de uitrusting van elk schip te voorkomen, dat met reden kan verdacht worden bestemd te zijn tot kruiser of tot eene handeling tegen eene oorlogspartij. Hij is voorts gehouden, binnen de grenzen zijner jurisdictie, het uitloopen van een kruiser te verhinderen, bijaldien die kruiser, binnen zijn gebied, geheel of gedeeltelijk tot den oorlog uitgerust is geworden. (Punt 1 van het öde artikel van het Tractaat, in April 1871 te Washington, tusschen Engeland en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, gesloten). Het werd toegestemd dat de scheidsrechters voor de „ Alabama-claims" zich daarnaar konden richten. Het „Institut de droit international" heeft in zijne zitting van 1898 te 's-Gravenhage aangenomen een „ Reglement sur le régime légal des navires et de lenrs équipages dans les ports étrangers," waarin omtrent het verblijf van schepen van oorlogspartijen in neutrale havens in art. 42 het volgende is bepaald: „ La concession d'asile aux belligérants dans les ports neutres, tout en dépendant de la décision de 1'Etat souverain du port et ne pouvant être exigée, est présumée, a moins de notification contraire préalablement communiquée. „Toutefois, quant aux navires de guerre, elle doit être limitée aux cas de véritable détresse, par suite de: 1°. défaits, maladie ou équipage insuffisant, 2°. péril de mer, 8°. manque des moyens d'existence ou de locomotion (eau, charbon, vivres), 4°. besoin de réparation. „Un navire belligérant se réfugiant dans un port neutre devant la poursuite de 1'ennemi, ou après avoir été défait par lui, ou faute d'équipage pour tenir la mer, doit y rester jusqu'a la fin de la guerre. II en est de même s'il y transporte des malades ou des blessés, et qu'après les avoir débarqués, il soit en état de combattre. Les malades et les blessés, tout en étant recus et secourus, sont, après guérison, internes également, a moins d'être reconnus impropres au service militaire. „Un refuge contre un péril de mer n'est donné aux navires de guerre des belligérants que pour la durée du danger. On ne leur fournit de 1'eau, du charbon, des vivres et autres approvisionnements analogues qu'en la quantité nécessaire pour atteindre le port national le plus proche. Les réparations 11e sont permises que dans la mesure nécessaire pour que le batiment puisse tenir la mer. Immédiatement après, le navire doit quitter le port et les eaux neutres. „Si deux navires ennemis sont prêts a sortir d'un port neutre simultanément, 1'autorité locale établit, entre leurs appareillages, un intervalle sufflsant, de 24 heures au moins. Le droit de sortir le premier appartient au navire le premier entré, ou, s'il ne veut pas en user, a 1'autre, a la charge d'en réclamer 1'exercise a 1'autorité locale, qui lui délivre 1'autorisation si 1'adversaire, düment avisé, persiste a rester. Si, a la sortie du navire d'un belligérant, un ou plusieurs navires ennemis sont signalés, le navire sortant doit être averti et peut être réadmis dans le port pour y attendre 1'entrée ou la disparation des autres. II est défendu d'aller a la rencontre d'un navire ennemi dans le port ou les eaux neutres. „Les navires des belligérants doivent, en port neutre, se conduire pacifiquement, obéir aux ordres des autorités, s'abstenir de toutes hostilités, de toute prise de renfort et de tout recrutement militaire, de toute espionnage et de tout emploi du port comme base d'opération. „ Les autorités neutres font respecter, au besoin par la force, les prescriptions de eet article. „ L'Etat neutre peut exiger une indemnité de 1'Etat belligérant dont il a entretenu soit des forces légalement internées, soit des malades et blessés, ou dont les navires ont, par mégarde ou par infraction a 1'ordre du port, occasionné des frais ou dommages." Elke neutrale Staat heeft, krachtens zijne souvereiniteit, recht om, wanneer hij dat noodig acht, aan een vreemd schip den toegang tot zijn gebied te weigeren '). Hij heeft boven alles te zorgen voor zich-zelf en moet weten wat tot zijn bestaan en welzijn noodig is. Als neutrale Staat heeft hij slechts toetezien, dat zijne daden met het karakter van onzijdigheid in 1) Hautefeuifle. II, p. 99. - Travers Twiss, II, p. 452. overeenstemming: blijven. Redenen van humaniteit en politieke overwegingen zullen echter meestal den Staat nopen niet aftewijken van het internationale gebruik, volgens hetwelk omtrent de toelating van de strijdkrachten van oorlogspartijen op maritiem gebied juist het omgekeerde geschiedt van hetgeen te land plaats heeft. De reden daarvoor is, dat het leger, als vertegenwoordiger van een vreemd Souverein, rechtstreeks met het neutraal territoor in aanraking komt, terwijl van het oorlogsschip slechts het omhulsel wordt ontvangen. Wat binnen dat schip omgaat is den onzijdigen Staat onverschillig; het blijft onder de jurisprudentie van den Staat, wien het schip behoort. In Nederland zijn, bij Kon. Besluit van den 2d(-'n Februari 1893 (Stbl. N°. 46), bepalingen getroffen en openbaar gemaakt betreffende de toelating van oorlogsschepen van vreemde Mogendheden in 's Rijks zeegaten, havens en binnenwateren, ook in gewone tijden. Heffter (§ 150) grondt de toelating der oorlogsschepen op het beginsel: schip is territoor. De toelating heeft bovendien, ook volgens Ortolan '), eene natuurlijke oorzaak. Eene strijdmacht te land heeft slechts te doen met den vijand, eene ter zee bovendien met het element. Op het land worden levensmiddelen en drinkwater aangetroffen, ter zee kan de voorraad slechts in havens worden aangevuld. Averij kan het leven der opvarenden in gevaar brengen. Reparatiën aan het schip moeten dus, evenals het koopen van victualiën en het innemen van drinkwater, uit een menschlievend oogpunt, in bevriende havens worden toegestaan. Oorlogsschepen van oorlogspartijen, in neutrale havens toegelaten, behooren zich aan de politievoorschriften te onderwerpen, welke voor de havens bestaan of worden verordend. Krijgsgevangenen, in onzijdige havens aan wal gezet, herkrijgen bij het betreden van neutraal territoor hunne vrijheid of worden geïnterneerd. Op neutraal gebied toegelaten koopvaardij- of oorlogsschepen mogen daar niet worden aangevallen of prijsgemaakt. Het gevecht in open zee aangevangen moet binnen neutraal zeegebied worden gestaakt; vervolging evenzeer. Een oorlogsschip, dat den strijd op neutraal gebied ontwijkt en binnen eene neutrale haven de vervolging ontvlucht, moet worden op- en in bescherming genomen door den onzijdigen Staat. 1) Diplomatie de la mer, II, p. 241. Deze zou het schip, dat op zijn gebied eene wijkplaats tegen oorlogsgevaar zoekt, golden ook voor schepen de regelen voor den oorlog te land, behooren te ontwapenen, en te verhinderen, dat het, gedurende den oorlog, verder aan den strijd deelneemt. Die regel is echter voor den oorlog ter zee bezwaarlijk toetepassen, omdat een oorlogsschip den Staat, wiens vlag hij voert, vertegenwoordigt. Het gaat niet aan zulk een vlottend deel van den oorlogvoerenden Staat te ontwapenen of aan den ketting te leggen. Hebben, om de overmacht te ontvluchten, bijv. drie groote gepantserde strijders de toevlucht gezocht in de neutrale wateren van een Staat, wiens strijdmateriaal niet krachtig genoeg is om des noods met geweld te verhinderen dat zulke drie reuzenschepen later wegstoomen, dan kan de neutrale Staat, gold de verplichting om deze tot het eind van den oorlog vasttehouden, in groote moeilijkheden komen. Toch zullen bezwaren niet uitblijven. Het eenige om deze zooveel mogelijk te vermijden, zal zijn vooral in het oog te houden dat het asylrecht een tergunning (concession) is van den neutralen Staat. Vóór dat hij toestaat dat toevlucht zoekende oorlogsschepen binnenloopen, kan hij zijn voorwaarden stellen en eene schriftelijke verklaring van den commandant van het oorlogsschip of van het eskader eischen, dat het aan de gestelde voorwaarde zal voldoen, bijv. dadelijk al zijn kolen lossen en zonder vergunning geen kolen innemen. Op die wijze zou aan de oorlogsschepen, zonder eenige krenking van eer aan de vlag te hebben toegebracht, het middel zijn ontnomen te hunner gelegener tijde wegtestoomen. Indien een oorlogsschip met een genomen prijs in eene onzijdige haven eene schuilplaats zoekt tegen de vervolging van eene vijandelijke macht, moet het prijsgemaakt schip worden vrijgelaten. Wanneer oorlogsschepen van oorlogspartijen een neutraal zee- of kustgebied doorvaren, is dit schending van onzijdigheid, als die vaart, ongeacht een bijzonder verbod van de zijde van den neutralen Staat, wordt voortgezet. Zie Bluntschli (§ 772), Heffter (§ 147) en Ortolan ')• Die Staat is bevoegd: 1°. bij eiken oorlog, binnen de grenzen der algemeene volkenrechtelijke regelen, bijzondere bepalingen te maken betreffende het internationaal verkeer, en regelen vasttestellen 1) Diplomatie de la mer, Hl, p. 240. omtrent het toelaten van de oorlogsschepen der oorlogspartijen op zijn gebied; 2°. het ankeren, stilliggen of kruisen op de kust, binnen zijn zeegebied mits voor beide partijen hetzelfde geschiede, — aan oorlogsschepen van oorlogspartijen te ontzeggen, te meer wanneer die oorlogsbodems vergezeld zijn van transportschepen met landingstroepen bemand; 3". naar goedvinden toetelaten of te verbieden, dat oorlogsschepen of kapers van eene oorlogspartij met prijzen in zijne havens of zeegaten binnenloopen. Heeft hij niet aangekondigd, dat prijsgemaakte schepen niet worden toegelaten, dan sluit dit het recht in voor oorlogsschepen om in de havens met prijzen binnen te loopen '). Niet elke overtreding van bijzondere personen, wel eene grove of doorgaande nalatigheid in het verhinderen of bestraffen daarvan, kan den neutralen Staat als schending der neutraliteitsplichten worden toegerekend. In dit laatste geval kan de oorlogspartij, die daardoor is benadeeld, genoegdoening of schadevergoeding vorderen en, in zeer ernstige gevallen, verklaren de neutraliteit niet meer te eerbiedigen. 5. Het Angarie-recht. Het Angarie-recht (clroit d'angarie) is oorspronkelijk, tijdens de Romeinsche keizers, een recht tot het vorderen van heerendiensten. In de middeleeuwen werden alle weg- en spandiensten Angariën genaamd. Die naam wordt ook toegekend aan het recht hetwelk een oorlogvoerende Staat, volgens velen, bezit om ingeval van overwegende noodzaak, tot zelfbehoud, beslag te leggen tot eigen gebruik, op de goederen — met name de schepen — zelfs van neutralen, ja ook de diensten van de bemanning der schepen daarbij te vorderen 2). Tegenwoordig wordt dit recht ernstig bestreden. Art. 39 van het door het Institut de droit international in de zitting 1) Hal 1 eek, II, p. 183. - Travers Twiss, II. p. 450. 2) Per els. Das intern, öffentliche Seereclit der Gegenwart. Berlin 1882, S. 236. te 's-Gravenhage van 1898 aangenomen „Reglement sur le régime légal des navires et de leurs équipages dans les ports étrangers" bevat daarmede overeenstemmend de bepaling: „Le droit d'angarie est supprimé, soit en temps de paix, soit en temps de guerre, quant aux navires neutres." Steeds behoort de inbeslagneming, waar die voorkomt, te geschieden met inachtneming der vormen van courtoisie, welke aan de onderdanen van bevriende Mogendheden is verschuldigd en met betaling der volle goederenwaarde en volledige schadeloosstelling aan daardoor benadeelde personen '). 6. Recht van handeldrijven tusschen oorlogvoerenden en neutralen. Een oorlogvoerende Staat kan omtrent de scheepvaart en handel der neutralen op rivieren, welke de grens van het oorlogs- of van het operatietooneel uitmaken of daar doorheen stroomen, de beperkende bepalingen vaststellen, welke hij voor de veiligheid zijner operatiën noodig acht, al bestaan omtrent de vaart op die rivieren internationale verdragen, welke haar tot gemeen goed maken. Zie de Proclamatie, van Mei 1877, van den Opperbevelhebber van het Turksche leger, nopens de maatregelen op den Donau genomen tijdens den oorlog met Rusland, bij d. B. P. Oorlogsrecht, 2de druk, 1882, blz. 497. De onderdanen van neutrale Staten hebben het recht, gedurende den oorlog, evenals in vredestijd, met de onderdanen van oorlogvoerenden handel te drijven. Op dezen regel bestaan echter, ten gevolge van den oorlogstoestand, twee uitzonderingen: de contrabande voor sommige artikelen en de blokkade voor sommige plaatsen. Het oorlogsrecht kent eveneens vooralsnog aan oorlogspartijen het recht toe den bijzonderen eigendom ter zee der onderdanen van den vijandelijken Staat te nemen. 1) Zie over liet nemen, 21 Deo. 1870, van 5 Engelsche kolenschepen, die te Duclair, in de Seine, in ballast lagen, door de Duitschers, om die rivier voor naderende Fransche kanonneerbooten te versperren: den B. P., Oorlogsrecht, 2de uitg., blz. 495. De onzijdige vlag dekt echter de vijandelijke lading, met uitzondering van contrabande, terwijl ook de onzijdige lading, met uitzondering van de contrabande, onder vijandelijke vlag niet is te nemen. Beide beginselen zijn bij de verklaring van Parijs in 1856 aangenomen. a. De oorlogscontrabande. De onzijdigen mogen aan oorlogvoerende partijen geen oorlogscontrabande aanvoeren. Gewoonlijk onderscheidt men, op het voetspoor van Hu go de Groot, de oorlogscontrabande in twee categorieën. De eerste omvat de handelsartikelen, die algemeen, zonder dat eenig verdrag daartoe wordt vereischt, in alle tijden en omstandigheden, volstrekt als oorlogscontrabande zijn en moeten worden erkend; de tweede de voorwerpen, waarvan de contrabande veelmaals in twijfel getrokken of ontkend wordt. De beslissing daaromtrent wordt, door hen die deze categorie erkennen, geacht afhankelijk te zijn van tijd en omstandigheden (contrabande par accident). Algemeen als contrabande erkend zijn de voorwerpen, die uitsluitend tot oorlogsgebruik vervaardigd zijn en dienen, zooals oorlogswapenen, oorlogswerktuigen en munitie. Hevig bestreden, dikwerf ontkend en slechts accidenteel als contrabande beschouwd, zijn grondstoffen en overige handelsartikelen, die zoowel tot vredes- als tot oorlogsdoeleinden kunnen dienen, als: 1°. ijzer, staal, lood, salpeter, zwavel, constructiehout voor schepen, hennep, teer, zeilen; 20. paarden, steenkolen; 3°. goud, zilver en koper, gemunt of in staven. Levensmiddelen en al wat tot de eerste levensbehoeften behoort, zooals kleedingstukken, zijn, m. i. en ook volgens Ortolan, nimmer contrabande, gevallen van blokkade of insluiting eener vesting uitgezonderd. Ofschoon algemeen wordt aangenomen, dat levensmiddelen (provisions) geen contrabande zijn, is het bij de Britsche admi- raliteit gebruik ze als vatbaar voor prijsverklaring te beschouwen, wanneer hunne bestemming en voorgenomen gebruik daartoe aanleiding geven '). Kaas, tot marinegebruik, en bestemd voor eene marinehaven, werd in het geval van het Hollandsch schip Zelden Rast verbeurd verklaard 2). De Britsche autoriteiten in Zuid-Afrika hadden in het begin van den oorlog alle levensmiddelen voor de Republieken bestemd, terug gehouden. In de eerste dagen van November 1899 werd daarop door de Regeering te Pretoria aan Lord Salisbury geseind: „Aangezien wij zoovele uwer krijgsgevangenen hier hebben (bijna 2000) „ zullen wij. ingeval gij voortgaat invoer van voedsel te stoppen, verplicht zijn uw soldaten hier met miliepap te voeden." Den 19den November kwam hierop een antwoord van Chamberlain dat reeds order was gegeven de bevolen beperking van invoer van voedingsmiddelen naar de Zuid-Afrikaansche Republieken opteheffen. Toch bleef bepaald dat levensmiddelen, door een neutraal schip te brengen naar een neutrale haven. niet in beslag kunnen genomen worden. uitgezonderd zoo het bewezen wordt dat ze voor den vijand bestemd zijn. In dat laatste geval werd er nog onderscheid gemaakt in het soort levensmiddelen. De strekking was toen (Januari 1900) over het algemeen doortelaten levensmiddelen, welke aangenomen werden niet dadelijk of uitsluitend tot militaire doeleinden te dienen, bijv. graan. Uit dien hoofde verkreeg „de Maria", die onder Nederlandsc-he vlag voer (reederij Joh. de Poorter te Rotterdam) verlof, na eerst te Port Elisabeth opgebracht te zijn, met haar lading graan de reis naar Delagoabaai te vervolgen. Vleesch in blikjes en dergelijke victualie, waarvan troepen te velde in den regel voorzien worden, mocht niet worden doorgevoerd. Gemunt geld wordt tegenwoordig niet meer als contrabande beschouwd. De militaire telegraphie is in de jongste Engelsche wetsbepalingen tegen schending van de plichten der onzijdigheid opgenomen onder de zaken, waaromtrent de vrijheid van handel beperkt is. Steenkolen worden door eenigen wel, door anderen niet als contrabande beschouwd. Ten gevolge van de uitgebreide toepassing van den stoom op de oorlogsschepen van den tegenwoordigen tijd is de partij, die geen steenkolen bezit, ter zee machteloos. Vandaar dat Engeland heeft getracht overal in den Oceaan steenkolen-stations te bezitten. Steenkolen kunnen dus als wapen worden beschouwd, vooral bij rammen. Staten die zelf steenkolenmijnen bezitten en Staten waar geen kolenlagen worden aangetroffen, zullen, wanneer deze een zeeoorlog met elkander voeren, gewoonlijk omtrent het al of niet toelaten van 1) Halleck, vol II, p. 262. 2) Phillimore, vol III, p. 353. den aanvoer van steenkolen eene verschillende uitspiaak dran. Engeland verbood, tijdens den Krimoorlog \an 18o4 ob, dei uitvoer van steenkolen naar Rusland, toen zijn vijand. In 18aai Nederland, werd. 11 Aug. 1870, door Pruisen de u'|v^r va" steenkolen langs den Rijn en over land — niet tei zee wee toegestaan. doch slechts ten behoeve van spooi^egen en fabneken (établissement* industriels) en onder zoomaarde dat door de Nederlandsche gezagvoerders ter plaatse bewijs ^erd af ^en, dat de steenkolen de aangewezen bestemming weikelyk hadden Opkklachten van Duitsche zijde, dat Engeland de Franschen door toevoer van munitie, paarden en steenkolen begunstigde, antwoordde de Engelsche Minister van Buitenlandsche Zaken, bij circulaire van 11 Aug. 1870, o.a.: ..Welke artikelen oor logscontrabande zijn is eene vraag, die dooi verschillende natiën, op verschillende tijden, verschillend wordt beantwoord. Zy is niet door eenig algemeen besluit gemaakt, zoo wonlfn ?r .. tegen den uitvoer van steenkolen naar Frankrijk nadiukkelijk vertoogen gedaan, doch door Pruisische schrijvers van grooten naam is geleerd, dat steenkolen geen contrabande zijn, en dat zij niet door eene Mogendheid, onzijdige of oorlogvoerende, voor contrabande verklaard kunnen worden ). vinnt Oorlogsdepêches - dat zijn bevelen van een veldheer of vlootvoogd aan verwijderde troepen-commando s of eskaders— den vijand aantevoeren. wordt door Wheaton-) gehjkgesteid met het transport van algemeen erkende artikelen van con tiabade evenzoo door Ortolan3). Daartoe mogen ^diplomatieke depêches van een gezant of consul der oorlogspartij, die b« den neutralen Staat is geaccrediteerd, niet gerekend worden. In 18o4 waarschuwden Engeland en Frankrijk de neutrale Staten, dat zij het vervoer van oorlogsdepeches met zouden dulden. 'De Nederlandsche Regeering verklaarde, 24 Juh 18.0, dat onder oorlogscontrabande ammunitie, kruit, zwavel, salpeter en lood moet verstaan worden. Den 2t>«*n te voien had zji ree op het gevaar gewezen, waaraan scheepsbevelhebbers, ieedeis °S intaders ZiCh blootetelden, door voor eene der «orerende partijen bestemde depêches te vervoeren. Er stond niet oorloge depêches. Wheaton spreekt mede slechts van ,depêches au b''personen kunnen ook contrabande zijn, wanneer zij namelijk ~1, Vergelijk de noot van Sir Sherston Baker op Halleek's International law, vol II, p. 258. 2) Eléments du droit international, II, p- 210. 3) Diplomatie de la mer, II. chap. 6, p. 197. tot het leger of de marine van eene oorlogspartij behooren of oorlogsdaden bevorderen. In Aug. 1870 werd een groot aantal Duitsche dienstplichtigen uit Amerika, voor den oorlog opgeroepen , met Engelsche schepen overgebracht. Ook volgens C a 1 v o (§ 2325) konden die schepen deswege door Fransche kruisers worden prijsverklaard. Wheaton ') voegt daarbij, dat het moeielijk is vasttestellen hoeveel militairen noodig zijn om een schip te doen confisqueeren. Thans wordt meer en meer aangenomen dat het transport van personen slechts dan als contrabande wordt beschouwd, als de reizigers zich reeds aan boord onder eene zekere — zij het ook zelf aangenomen — orde en indeeling bevinden, als troepen zijn uitgerust en hun gezamenlijke reis het karakter van eene expeditie draagt, zoodat reeders en kapitein daaromtrent niet onbekend kunnen zijn. (Professor Stoerk, uit Greifswald, in de Berliner LokulAnzeiger van 10 Januari 1900.) Het vervoer van burger-onderdanen van een oorlogvoerenden Staat, onverschillig of zij al dan niet als gezant, agent of lasthebbende in zending reizen, is geen contrabande. Dit wordt bewezen door de zaak van de Trent. De zaak van de „Trent". De Trent 2), een Engelsche paket-boot, werd in 1861, gedurende den oorlog van de Zuidelijke- tegen de Noordelijke Staten van Noord-Amerika, door kapitein-ter-zee W i 1 k e s, commandant van den kruiser San-Jacinto der Noordelijken in volle zee aangehouden. Twee éminente staatslieden der Zuidelijken, Slidell en Mason, met twee anderen, hun Secretarissen, die door hunne Regeering naar Frankrijk en Engeland waren gezonden, teneinde die Rijken te bewegen ten hunnen gunste optetreden, werden van boord opgelicht en gevangen gehouden. Deze zaak maakte in Europa allerwege zulk een indruk, de solidariteit der Staten onderling en het belang om voor de rechten der neutralen optekomen werd toen nog zóó gevoeld, dat Frankrijks Minister van Buitenlandsche Zaken Thouvenel meende het stilzwijgen er niet over te mogen bewaren. Zelfs wanneer deze personen — verklaarde hij in eene depêche van 3 Dec. 1861 — als opstandelingen werden beschouwd, mochten zij niet van een neutraal schip worden opgelicht, krachtens het beginsel dat het schip een deel uitmaakt van het territoor van de natie, welks vlag het voert en een vreemd souverein daar dus geen jurisdictie kan voeren, alsmede wegens het toevluchtsrecht (droit d'asile), dat daarvan een uitvloeisel is. Hij ontkende dat zij als oorlogscontrabande konden worden beschouwd. 1) Elémehts de droit international, H, p. 161. 2) Zie omtrent deze zaak d. B. P., Hei intern, maritiem recht. Breda, 1888, blz. 487-489. 18 Lord Russell, Engeland's Minister van Buitenlandsche Zaken, noemde in zijne depêche van 30 Nov. 1861, aan Lord L y o n's, de Engelsche ambassadeur te Washington, het gebeurde eene beleediging aan de Engelsche vlag en eene schending van het internationaal recht." Hij vorderde de invrijheidstelling der gevangenen en voldoende verontschuldiging (imitable apology). De zeer lange depêche van den Secretaris van Staat Seward, der Vereenigde Staten van Noord-Amerika — met de andere te vinden bij Ortolan dl. 2 blz. 511-546 — van 27 Dec. d. a. v. .strekt om de zaak uiteentezetten, aan de regelen van het maritiem recht te toetsen, te betoogen dat de .vier opgelichte personen wel oorlogscontrabande zijn, doch te verklaren dat kapitein Wilkes. zonder orders, op eigen gezag had gehandeld, in een voor hem twijfelachtig geval de Trent niet had opgebracht, zooals anders bij het vervoer van contrabande had kunnen plaats hebben en dat de gevangenen gaarne zouden worden vrijgelaten, ter beschikking van den Engelschen gezant. Toen, in 1900, de drie gedelegeerden van de Z.-Afr. Republieken, Fisher, Wessels en Wolmarens, eerst met een Duitsch schip van de Delagoabaai naar Italië en later met een Nederlandsch van Rotterdam naar New-York reisden, met eene soortgelijke zending als de heeren Slidell en Mason, heeft Groot-Britannië, waarschijnlijk met het oog op zijne houding in de zaak van de Trent, terwijl het alle gelegenheid had deze gedelegeerden aantehouden, dit recht der neutralen geëerbiedigd en geen poging gedaan om hunne zending te verhinderen. De zaak van de „Sydney". De zaak van de Sydney wordt ten onrechte wel eens gelijkgesteld met die van de Trent. Gedurende den Chineesch-Japanschen oorlog ontving de Japansche Regeering bericht dat drie avonturiers, n.m. twee Amerikanen John Wild en George Cameron, benevens de Chinees Ching-San-Moore, zich op de Gaelic, varende onder Engelsche vlag van Californië naar Hongkong, zouden inschepen ten einde China te bereiken en tot oorlogsdoeleinden in dienst der Chineesche Regeering te treden. Tegelijk met de vermomde avonturiers scheepte zich dan ook de Japansche consul op de Gaelic in, maar toen dat schip 2 Nov. 1894 te Yokohama kwam en de militaire commandant zich aan boord had begeven om deze drie personen, als oorlogscontrabande, te arresteeren en het schip te doorzoeken bleek dit vruchteloos, want de drie vermomden hadden zich onmiddellijk overgescheept op de Sydney, een paket-boot van de Fransche „Compagnie des Messageries maritimes," die, zoodra deze personen aan boord waren, was weggestoomd naar Kobé, een andere Japansche haven. "Voor dat de Sydney die haven den 5den Nov. weder had verlaten werd het schip, trots protesten van den gezagvoerder, den agent van de reederij en den Franschen vice-consul, door een prijs-officier van het in de haven aanwezige Japansche oorlogsschip Tsukuba aangehouden, gevisiteerd en de drie avonturiers, wier identiteit en doel uit de inbeslag genomen papieren was gebleken, gevangen genomen. De Amerikaansche consul protesteerde tegen het gevangen nemen der twee Amerikanen. Na 17 uren oponthoud werd de Sydney vrijgelaten; evenzoo John Wild en Cameron na een verhoor, doch niet dan nadat zij een eed hadden afgelegd, dat zij gedurende dezen oorlog nimmer meer in dienst van China zouden gaan. (Zie blz. 121). Hier had men niet met zuiver burgerpersonen te doen. Zij hadden verbintenissen aangegaan om China tot het verrichten van oorlogsdaden te dienen en werden door Japan in eene Japansche haven aangehouden en daarin verhinderd, waartoe het als oorlogvoerende recht had. Dit is ook het gevoelen van Dr. von Bar, hoogleeraar te Göttingen, blijkende uit zijn brief van 23 Juli 1899 aan den heer Sakuyé Takahashi, hoogleeraar in het internationaal maritiem recht aan het Japansche marine-stafcollege. Ofschoon uit een rechts-oogpunt de handel in paarden kan worden vrijgelaten, zal de onzijdige Staat, indien hij zich tot handhaving van zijne onzijdigheid wapent, meesttijds den uitvoer van paarden verbieden. Art. 1 der wet van 24 Juli 1870 (Stbl. N°. 143) bepaalt: De uit- en doorvoer van paarden, hooi, stroo, haver, steenkolen en cokes, kunnen door Ons, geheel of gedeeltelijk^ tijdelijk worden verboden. Ten gevolge daarvan werd bij Koninklijk besluit van denzelfden datum (Stbl. Nft. 144) de uit- en doorvoer van paarden, met uitzondering van veulens, tot nadere beslissing verboden. Onzekerheid of de aanvoer van een handelsartikel naar eene oorlogspartij vrij of verboden is, geeft rechtsgrond tot vrijverklaring. De vraag blijft: wie bepaalt wat contrabande is? Hu go de Groot acht dit recht een natuurlijk gevolg van de eigenschap van oorlogspartij, die de reeks van verboden voorwerpen naar omstandigheden, d. i. de oorlogsnoodzaak, kan uitbreiden. Hautefeuille1) beweert daarentegen, dat het verbod geen recht van eene oorlogspartij, doch een plicht is van den neu- 1) Nations neutres, II, p. 360. tralen Staat. Lord Granville verklaarde in zijne circulaire van 11 Aug. 1870: „Er wordt verlangd dat Groot-Britanniö zelf beslisse, welke artikelen contrabande zijn, en zoodanig toezicht op zijne havens houde, dat de uitvoer van zulke goederen daaruit onmogelijk zij. Dat dit eene taak is wier vervulling kwalijk van eene onzijdige Mogendheid gevergd kan worden, is licht in te zien.... enz." Hij gaat verder en verklaart dat steenkolen „ niet door ééne Mogendheid, onzijdige of oorlogvoerende, voor contrabande verklaard kunnen worden." Wat voor steenkolen waar is, geldt natuurlijk voor alle artikelen van dezelfde categorie, d. i. van de accidenteele, relatieve contrabande. In 1900 werd het arbitrair recht dat Groot-Britannie zich als oorlogvoerende, of liever als sterke, toekende om te bepalen wat oorlogscontrabande is, of juister gezegd, om zonder eenige bepaling daaromtrent uittevaardigen, naar willekeur te handelen, zóóver uitgestrekt dat het allen, alle handelsartikelen, welke voor Pretoria waren bestemd, als oorlogscontrabande behandelde, terwijl het zelfs zóó ver ging dat het voor gewone handelsartikelen, welke voor Lorenzo-Marquez waren geconsigneerd , levering van het bewijs vorderde dat hunne eindbestemming niet was Pretoria. Eene menigte — wat men noemt — onschuldige goederen bleven daardoor te Lorenzo-Marquez opgestapeld en aan bederf blootgesteld liggen. Contrabande is alleen datgene wat naar eene vijandelijke, niet wat naar eene neutrale plaats is bestemd. De handel tusschen neutralen is volkomen vrij. Het schaadt het karakter van neutraliteit geenszins, wanneer uit de eene neutrale haven wapenen en munitiën naar de andere worden verscheept. Dit transport is rechtmatig. Contrabande kan alleen als zoodanig beschouwd en genomen worden, wanneer zij, en flagrant dé Ut, op reis naar eene vijandelijke haven, gegrepen wordt '). De Engelsche en Amerikaansche schrijvers en prijsrechters zien echter slechts op de wezenlijke, de eindbestemming. Deze moet bona fide onzijdig wezen. Blijkt zij daarentegen eene vijandelijke plaats te zijn, dan wordt de reis door eene voorgewende bestemming naar eene neutrale haven gedekt noch gewettigd. (De zaak van de Springbok, Engelsch schip, tijdens den oorlog tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Staten van Noord- 1) Vergelijk Wlieaton, Éléments du droit international, II, p. 165, en de depêche van Lord Russell in de zaak van de Trent, bij Ortolan. 1 Amerika, in 1863, op reis van Londen naar de onzijdige haven Nassau, door den Noord-Amerikaanschen kruiser Sonoma opgebracht en met de lading prijsverklaard). Zie over deze beruchte zaak: L. Gessner, De la réforme du droit maritime de la guerre, in de Revue de droit international, 7e année, N°. 11, p. 241 en 258; — Calvo, § 1120, — en Jugements des cours de prises des Etats- Unis d'Amérique dans Vaffaire de la barqm anglaise „ Springbak " et de son chargement, commentvs par D. C. L. Paris, alsmede Schr. werk Het intern, maritiem recht, blz. 444. In de Hanseatische Gerichtzeitung, 16de jaargang, N°. 40 wordt aangetroffen het om zijne motiveering belangrijk vonnis van het Ober-Landsgericht II, van 11 Juli 1895 in beroep van de uitspraak van het Hamburger Landgericht in de zaak van Andrée & "Wilkerling in Hamburg tegen het Hamburger Sudamerikanische Dampfschifffahrt-Geselschaft, dat 14 Maart 1894 een contract had aangegaan om 55.000 kilo metaalpatronen en eene hoeveelheid wapenen naar Montevideo overtebrengen, doch toen een gedeelte van die lading was ingescheept, het transport had geweigerd, als oorlogscontrabande, omdat haar zou gebleken zijn dat wapenen en munitie bestemd waren voor de insurgenten-partij in Brazilië. Het Landgericht had de maatschappij veroordeeld op grond dat hier van oorlogscontrabande geen sprake kon zijn, omdat de stoomboot Uruguay, waarmede de munitie vervoerd zou worden, niet naar eene Braziliaansche haven maar naar eene onzijdige was bestemd. Het Ober-Landsgericht achtte dien grond twijfelachtig, omdat de gevoelens er over verdeeld zijn of de eindbestemming al dan niet in aanmerking moet worden genomen, of het m. a. w. oorlogscontrabande is, indien de bestemming van het schip eene neutrale doch die van de waren eene vijandelijke is. Ook achtte het niet uitgemaakt of de insurgentenpartij van Brazilië door de neutrale Staten als oorlogvoerende was erkend, maar het achtte niet bewezen dat de lading werkelijk voor de insurgenten was bestemd. Verdenking alleen rechtvaardigt geen verbreken van vrachtcontract. De maatschappij werd op dien grond veroordeeld. Contrabande is vrij, wanneer zij zich in zulk eene geringe hoeveelheid aan boord van schepen bevindt, dat zij geacht kan worden slechts te strekken tot lijfsweer van het scheepsvolk of de gewone uitrusting van het schip. Vergelijk Ortolan'), Bluntschli (§ 804), Molster2) en art. 12 van het Deensche reglement van 16 Febr. 1864. 1) Diplomatie de la nier, H, ckap. 3, p, 172. 2) Voorlezingen over de neutraliteit , blz. 40. Hoewel de contrabande door eene oorlogspartij in beslag genomen en prljsverklaard kan worden, mag strafrecht wegens het vervoer niet worden uitgeoefend. Het schip, dat de contrabande voert, kan worden prijsverklaard: 1". wanneer het bewezen is, dat de eigenaar van het schip weet, dat de inbeslaggenomen goederen contrabande zijn verklaard, en te eerder, wanneer in dat geval, de eigenaar van het schip tevens eigenaar is der contrabande; 2°. wanneer het transport der contrabande plaats heeft onder bedrieglijke omstandigheden, van valsche ot dubbele papieren en eene valsche bestemming. Op de terugreis kan een schip, dat contrabande heeft vervoerd , deswege niet worden genomen. Dwang op een neutraal schip, door eene oorlogspartij uitgeoefend tot vervoer van personen of goederen van contrabande, vrijwaart dat schip niet tegen veroordeeling ot verbeurdverklaring. Het recht van benadering of van voorkeur (right ofpreemption, droit d'achat ou de preemption), aan oorlogvoerenden op sommige artikelen van twijfelachtige contrabande door Engelsche schrijvers en prijsrechters, Phillimore '), Sir Sten ton Baker 2), Sir Travers Twiss 3), Westlake e. a., toegekend, wordt door die van de meeste andere natiën ernstig betwist. Zij, die twee klassen van contrabande aannemen, beschouwen het evenals Schr. eene mildere toepassing van het recht der oorlogvoerenden, volgens welke de algemeen als contrabande erkende artikelen worden verbeurdverklaard, doch alle twijfelachtige of toevallige slechts benaderd. In het „Bèglenient international de la contrebande de guerre" aangenomen in de zitting ' te Venetië van 29 Sept. 1896, van het „Institut de droit international" is op voorstel van Schr. in § 5 dit recht van benadering tegen billijke schadeloosstelling aangenomen. Annuaire de 1'Institut, 1896, p. 222 et 230 *). 1) Vol. III, p. 302. 2) Noot bij Ha 11 eek vol. II, p. 264. 3) The law of nations, vol. II, p. 281. 4) Zie omtrent de laatste zee-oorlogen de in het volgende boek opge- b. Het recht van blokkade. Het recht van blokkade is het recht van oorlogvoerende Staten om, in een bijzonder geval, aan de schepen der onzijdigen den toegang tot vijandelijke kusten, havens en zeegaten te ontzeggen. Het wordt door oorlogsnoodzaak gewettigd. De blokkade moet feitelijk zijn om geëerbiedigd te worden. Zij is dit, wanneer tengevolge van een voldoend aantal oorlogsschepen, welke gestationneerd zijn of zich slechts kortstondig van hunne standplaats verwijderen, een zeer groot gevaar (danger éminent) bestaat om de geblokkeerde haven in- of uitteloopen. Feitelijke blokkade (blocus effectif), in tegenstelling van de fictieve, of die op het papier (blocus de cabinet. sur Ie papier, per notificationem), welke vroeger zeer in gebruik was. Zij bestond in eene verklaring, bij kabinetsorde, dat een aangewezen kustgebied in staat van blokkade verkeerde. Feitelijk was dit echter meesttijds niet het geval. De koopvaarders waagden het dus dikwerf zulke op het papier geblokkeerde havens binnenteloopen, hetgeen aan kapers en kruisers een ruim veld tot buit verschafte. Geen Staat heeft van de fictieve blokkade meer misbruik gemaakt dan Engeland l). In het vonnis van een prijsgericht, door James Mariott in 1780 tegen Nederlandsche schepen uitgesproken, leest men: „Gij zijt verbeurdverklaard, zoodra gij zijt genomen. GrootBritannie blokkeert, door zijne geographische ligging als eiland, op natuurlijke wijze alle havens van Spanje en van Frankrijk. Het heeft het recht, om van die ligging partij te trekken als van een gift haar door de Voorzienigheid geschonken." De willekeurige rechtsopvatting van Engeland — niet het minst op het punt van oorlogscontrabande — deed, op initiatief van Catharina II, Rusland met Zweden op Denemarken vereenigen tot eene Gewapende onzijdigheid, bekend onder den naam van Neutralité armee du Nord, of Neutralité armee de 1780. De Verklaring van de gewapende onzijdigheid van 1780 blijft een hoogst merkwaardig verschijnsel in het volkenrecht. De genoemde Mogendheden toch verklaarden zich in den oorlog nomen bepalingen betreffende de oorlogscontrabande in de Japansche wet op de Prijsgerichten van 20 Augustus 1894 (Prize Court law) en de Inxtriietiom to blockadhiy vessels and cruisers den 20sUm Juni 1898 door liet Marinedepartement te Washington bij het uitbreken van den oorlog tusschen de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en Spanje uitgevaardigd. 1) Molster, Voorlezing over de neutraliteit, blz. 46. aantesluiten tegen de oorlogvoerende partij, die een der volgende door haar aangenomen beginselen zou schenden: ln. de vlag dekt de lading, met uitzondering van contrabande. 2°. het visiteeren van een onzijdig vaartuig, door een oorlogsschip, behoort met alle mogelijke onderscheiding te geschieden; 3°. alleen oorlogsmunitie, kanonnen, draagbare wapens, buskruit, kogels enz. z\jn contrabande; 4°. iedere Staat heeft het recht van konvooi. De verklaring van den commandant van het geleidend oorlogsschip is voldoende, om vlag en lading van de schepen onder zijn geleide te doen eerbiedigen en de schepen voor visitatie te vrijwaren; 5°. eene haven wordt door eene zeemacht slechts geblokkeerd, als op het oogenblik, dat het schip voor de haven komt, het gevaar tot binnenloopen werkelijk bestaat; zoodat een schip niet genomen kan worden, wanneer de blokkeerende oorlogsbodem zich tijdelijk heeft verwijderd, onverschillig om welke reden: weder, gebrek aan proviand (steenkolen) enz. 1). „ lis ne regarderaient comme bloqués," staat in de conventie, „que les lieux devant lesquels se trouveraient des batiments arrêtés et sufflsamment proches pour qu'il y ait (langer a vouloir y accéder." In 1801, na den aanval op Kopenhagen om de Gewapende onzijdigheid van het Noorden te verbreken, sloot Engeland met Rusland een verdrag, waarbij het behendig, in stede van de woorden des batiments arrêtés et sufflsamment proches, wist te doen opnemen: „des batiments arrêtés ou sufflsamment proches." Gesteund door de eigen prijsrechters wist het op die wijze de effective blokkade te ontduiken. Reeds in 1798 had het, door de coalitie, alle havens van Frankrijk in staat van blokkade doen verklaren. In 1806 verklaarde het kabinet van St.-James de kusten van Frankrijk, van de monden der Elbe tot Brest, opnieuw in staat van blokkade. Merkwaardig in menig opzicht is het decreet van Napoleon, daarop te Berlijn, den 21st<=" Nov. 1806, als maatregel van retorsie, tegen Engeland uitgevaardigd. (Continentaal stelsel). Sedert 1815 erkennen de Europeesche Staten alleen de feitelijke blokkade als verbindend. Door de verklaring van Parijs, van den 16de» April 1856, hebben zij zich voorts plechtig daartoe verbonden, vermits art. 4 dier verklaring bepaalt: ..De blokkade moet, om verplichtend te zijn, feitelijk wezen, d. w. z., door eene voldoende macht gehandhaafd, om de nadering van het vijandelijk kustgebied inderdaad te ontzeggen." Ernstig gevaar kan bij eene zeehaven veroorzaakt worden door landbatterijen of door gestationneerde oorlogsschepen "-'). 1) Mémoires de Napoleon, p. 161. — De Pistoye et Duverdy, I, p. 374. 2) Handelstractaat van 1753, gesloten tusschen de Republiek der Vereenigde Nederlanden en de beide Siciliën. Ferguson, vol. II, p. 477. Hoeveel kanonnen of oorlogsbodems voor het blokkeeren noodig zijn, is niet vooruit te bepalen. (Bluntschli, § 829.) Eene blokkade moet zijn aangekondigd om te worden erkend. Men onderscheidt eene algemeene en eene bijzondere aankondiging. De algemeene geschiedt door den Staat, die tot de blokkade overgaat, aan de onzijdige Staten langs diplomatieken weg of door openbare kennisgeving; de bijzondere geschiedt door den Commandant der blokkade, schriftelijk aan de autoriteiten en aan de Consuls in de geblokkeerde haven. Zij geschiedt bovendien aan elk neutraal schip, dat de geblokkeerde linie, onbewust van de blokkade nadert, door de kruisers of gestationneerde oorlogsschepen van de blokkeerende oorlogspartij, soms door hare loodsen. Aan de onzijdige schepen wordt daarbij kennis gegeven, dat de havens, waarheen zij koers zetten, zich in staat van blokkade bevinden. Deze bijzondere kennisgeving wordt, wanneer zij door officieren geschiedt, op de scheepspapieren aangeteekend. De loodsen melden de namen van de door hen gewaarschuwde schepen aan hunne havenmeesters. Onbekendheid met den blokkadetoestand wordt aangenomen wanneer de notificatie er van, tijdens de uitvaart, nog niet in de haven bekend was, welke het schip het laatst heeft verlaten. In buitengewone omstandigheden kan oorlogsnoodzaak het blokkeeren van eene maritieme vesting vorderen, alvorens de aankondiging ter kennis is gekomen van belanghebbenden. Dit wordt eene vooruitgeloopen (geanticipeerde) blokkade genoemd 1). De oorlogspartij kan alsdan naar omstandigheden wel het doorvaren naar de haven beletten of belemmeren, doch heeft geen recht een onzijdig koopvaardijschip optebrengen, tenzij aan zijne waarschuwing geen gevolg is gegeven. De algemeene aankondiging is noodig om het charteren en bevrachten van neutrale schepen naar geblokkeerde havens 1) Bluntschli, § 831. te voorkomen; de bijzondere is noodzakelijk voor de kapiteins der koopvaarders, die tijdens de algemeene aankondiging in volle zee waren of zich in ver-afgelegen havens bevonden en daardoor, zonder bijzondere kennisgeving, het gevaar onbewust in den mond zouden loopen. Rechtsvermoeden, dat de schepen met de blokkade bekend zijn, kan alleen bestaan, wanneer zij uit havens afkomstig zijn, waar de blokkade algemeen bekend is •)• Bij het instellen der blokkade is meermalen aan neutrale schepen, die zich in geblokkeerde havens bevinden, eene tijdruimte — gewoonlijk tien oi veertien dagen vergund om hunne lading te voltooien en de haven te \ei laten. De blokkade eener haven is opgeheven van het oogenblik, dat het gevaar om haar in- of uitteloopen niet meer bestaat. Eene tijdelijke stoornis in de feitelijke blokkade is echter geen opheffing. Is de stoornis voorbij, dan moet de blokkade — wil zij erkend blijven - onverwijld worden hersteld. Dit geschiedt zonder nadere aankondiging. De blokkeerende oorlogsmacht heeft het recht het schip te nemen, dat de feitelijke blokkade tracht te schenden. Dit raag echter alleen tijdens de poging tot schenden geschieden. Een onzijdig schip, dat de blokkade heeft geschonden, mag, indien de vervolging dadelijk begint, ook buiten de geblokkeerde wateren worden genomen, mits het schip niet uit het oog zij verloren. Aan neutrale schepen kan, bij zeegevaar, vrijheid woiden gelaten in eene geblokkeerde haven eene toevlucht te zoeken. De bemanning van een opgebracht onzijdig schip moet worden vrijgelaten. Wordt de blokkade opgeheven, dan behoort daarvan dooiden Staat, die het gelast, aan de onzijdige Staten kennis te worden gegeven 2). 1) Bluntschli, § 832. 2) Zie omtrent de laatste zee-oorlogen (1e in het volgende boek opgenomen bepalingen betreffende het recht van blokkade in de Japansche wet op de Prijsgerichten van 20 Augustus 1894 (Price Court law) en de 7. Het visitatierecht. Het visitatierecht is het recht, dat iedere oorlogspartij bezit, om door zijne oorlogsschepen een onderzoek te doen instellen naar de nationaliteit, de lading en de bestemming van alle koopvaarders, die zij in open zee of binnen het eigen zeegebied aantreffen. Oorlogsschepen zijn niet aan visitatie onderworpen. Dit recht van visitatie (droit de visite, right of visit and search) is een gevolg van het recht, dat eene oorlogspartij bezit, om de schepen des vijands te nemen en het vervoer van contrabande door onzijdigen naar den vijand te beletten. Het omvat het recht van aanhouding (arrêt), onderzoek (visite), doorzoeking (recherche) en opbrengst (saisie) der koopvaarders, in aangewezen gevallen. Het kan slechts worden toegepast in tijd van oorlog, door een oorlogvoerenden Staat op de plaatsen, waar hij schepen nemen mag, d. i. in de wateren der oorlogspartijen, voor zoover deze bij tractaat niet onzijdig zijn verklaard, en in open zee '), doch uitsluitend tegen koopvaarders. De visitatie begint met het onderzoek der scheepspapieren. Alleen wanneer deze niet in orde zijn of het onderzoek gegronde achterdocht heeft doen ontstaan, is de officier, die de visitatie doet, gemachtigd, des gevorderd met geweld, tot de doorzoeking van het schip over te gaan. Pakket-, mail- of andere stoombooten, die in geregelde vaart belast zijn met het internationaal brievenvervoer, zijn nog, door gemis aan conventioneele bepalingen, evenals andere schepen, aan het recht van visitatie onderworpen, maar het wordt reeds door verschillende schrijver^ en staatslieden veroordeeld, deze stoomers, anders en langer dan om zeer overwegende redenen noodzakelijk is, optehouden en lastigtevallen. Instructions to blockading vessels and eruisers den 20»"'" Juni 1898 door het Marine-departement te Washington hij het uitbreken van den oorlog tusschen de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en Spanje uitgevaardigd. 1) Phillimore, vol. III, p. 424. - Projet de reglement international des prises maritimes, § 14. Eveneens is het recht op vrijstelling van visitatie voor onder eigen convooi van één of meer oorlogsschepen varende koopvaarders, nog niet positief erkend en vastgesteld ')• 1) Zie omtrent de laatste zee-oorlogen de in het volgende boek opgenomen bepalingen betreffende het visitatierecht in de Japansche wet op de Prijsgerichten van 20 Augustus 1894 (Prize Court lair) en de Instructions to blockading vessels and eruisers den 20»— 135, in de Japansche wet op de Prijsgerichten en indeNoordAmerikaansche Instructie van 20 Juni 1898. Het buitrecht in zee, op den bijzonderen eigendom der onderdanen van den vijandelijken Staat, strekt zich niet verder uit, dan tot dien, welke zich op schepen bevindt, met over dien welke, als lading bestemd, in 'svijands havens, op kaden of in magazijnen en entrepots is opgeslagen. Een gestrand schip en eene geborgen lading kunnen niet worden prijsgemaakt, uitgezonderd als het schip strandt bij de vlucht voor een kruiser. Visschersschuiten worden in den regel niet prijsgemaakt, behalve als zij den vijand, b. v. als loodsvaartuig, dienen. Het toestaan van indult is, bij het opbrengen van zeebuit, oorlogsgebruik. Indult is de Inruimt*, die - Mi het ulftJjtoD mn den oorlog — aan vijandelijke koopvaarders wordt verleend om zien in veiligheid te brengen. De kaapvaart is en blijtt afgeschaft. Dit gewichtig beginsel is het eerste deir vier, i^ nomen in de verklaring, den 16^" April lfo6 te Faiijsafgelegdi, waartoe alle Mogendheden, behalve Spanje 1««"go en de eenigde Staten van NoordAmerika, zi)n toegetreden. VERDRAG gesloten op de Vredes-Conferentie te 's-Gravenhage, den 29*ten Juli 1899, nopens de toepassing op den zeeoorlog van de beginselen der Conventie van Genève van 22 Augustus 1864. Gelijkelijk bezield met den werisch om, voor zoover van hen afhangt, de van den oorlog onafscheidelijke rampen te verminderen en met dat doel de beginselen der Conventie van Genève van 22 Augustus 1864 op den zeeoorlog willende toepassen, hebben besloten te dien einde een Verdrag te sluiten; Hebben Zij derhalve tot Hunne Gevolmachtigden benoemd, te weten: die, na aan elkander hunne volmachten te hebben medegedeeld, welke in goeden en behoorlijken vorm zijn bevonden, omtrent de volgende bepalingen zijn overeengekomen: Artikel 1. De militaire hospitaal-schepen, waaronder te verstaan de schepen door de Staten gebouwd of ingericht in 't bijzonder en uitsluitend met het doel om hulp te verleenen aan de gewonden, zieken en schipbreukelingen, en waarvan de namen aan de oorlogvoerende mogendheden zullen zijn medegedeeld bij den aanvang of in den loop der vijandelijkheden, in ieder geval vóór eenige ingebruikstelling, worden geëerbiedigd en kunnen gedurende de vijandelijkheden niet worden prijsgemaakt. Evenmin worden die schepen, met betrekking tot hun verblijf in eene neutrale haven, gelijkgesteld met oorlogsschepen. Art, 2. De hospitaal-schepen, geheel of ten deele uitgerust op kosten van particulieren of van officieel erkende vereenigingen tot hulpbetoon, worden eveneens geëerbiedigd en zijn niet onderhevig aan prijsmaking, indien de oorlogvoerende Mogendheid, waartoe zij behooren, hun eenen officieelen lastbrief heeft verstrekt en hunne namen ter kennis heeft gebracht van de tegenpartij bij den aanvang of in den loop der vijandelijkheden, in ieder geval vóór eenige ingebruikstelling. Die schepen moeten voorzien zijn van een stuk, afkomstig van de bevoegde overheid, verklarende dat zij gedurende hunne uitrusting en bij hun eindvertrek aan haar toezicht onderworpen zijn geweest. Art. 3. Dc hospitaal-schepen, geheel of ten deele uitgerust op kosten van particulieren of van officieel erkende yereenigingen van neutrale landen, worden geëerbiedigd en zijn niet onderhevig aan prijsmaking, indien de neutrale Mogendheid, waartoe zij behooren, hun een officiëelen lastbrief heeft verstrekt en hunne namen ter kennis heeft gebracht van de oorlogvoerende Mogendheden bij den aanvang of in den loop der vijandelijkheden, in ieder geval vóór elke ingebruikstelling. Art. 4. De schepen, die vermeld zijn in de artikelen 1, 2 en 8 zullen hulp en bijstand verleenen aan de gewonden, zieken en schipbreukelingen der oorlogvoerenden zonder onderscheid van nationaliteit. . . De Regeeringen verbinden zich om die schepen voor geenerlei oorlogsdoeleinde te gebruiken. . Die schepen mogen de bewegingen der strijdenden op geenerlei wijze belemmeren. . . Gedurende en na den strijd zullen zij op eigen risico en gevaar handelen. De oorlogvoerenden zullen te hunnen opzichte het recht nebben van toezicht en van doorzoeking; zij zullen hunne medewerking kunnen weigeren, hun kunnen gebieden zich te verwijderen, hun een bepaalden koers kunnen voorschrijven en eenen commissaris aan boord kunnen plaatsen, zelfs hen kunnen aanhouden, indien de ernst der omstandigheden het mocht vorderen. De oorlogvoerenden zullen, zooveel mogelijk, in het scheepsjournaal der hospitaal-schepen de bevelen inschrijven welke zij hun zullen geven. Art. 5. De militaire hospitaal-schepen zullen worden onderscheiden door eene witte buitenbeschildering met eenen horizontalen groenen gang van ongeveer anderhalven meter breedte. De schepen, die vermeld zijn in de artikelen 2 en 3, zullen worden onderscheiden door eene witte buitenbeschildering met eenen horizontalen rooden gang van ongeveer anderhalven meter breedte. , ... De sloepen der zoo even vermelde schepen, evenals kleine vaartuigen voor den hospitaaldienst bestemd, zullen zich onderscheiden door eene dergelijke beschildering. Alle hospitaal-schepen zullen zich kenbaar maken door. behalve hunne nationale vlag, de witte vlag met rood kruis,.voorgeschreven door de Conventie van Genève, te hijschen. Art. 6. De neutrale koopvaardijschepen, jachten of sloepen, welke gewonden, zieken of schipbreukelingen der oorlogvoerenden aan boord hebben of bezig zijn die aan boord te nemen, kunnen niet prijs gemaakt worden wegens het feit van dit vervoer, maar zij blijven onderhevig aan prijsmaking wegens eenigerlei schending der onzijdigheid, waaraan zij zich schuldig gemaakt mochten hebben. Art. 7. Het geestelijk, geneeskundig en hospitaal-personeel van ieder prijs gemaakt schip is onschendbaar en kan niet krijgsgevangen gemaakt worden. Bij het verlaten van het schip neemt dit personeel de voorwerpen en heelkundige instrumenten, welke zijn bijzonder eigendom zijn, mede. Dat personeel zal voortgaan zijne functiën waar te nemen zoolang zulks noodig zal zijn en het zal zich vervolgens kunnen verwijderen, wanneer de opperbevelhebber het mogelijk zal oordeelen. De oorlogvoerenden moeten aan dat in hunne handen gevallen personeel het volle genot van zijn traktement verzekeren. Art. 8. De zich aan boord bevindende gewonde of zieke zeelieden en militairen, onverschillig tot welke natie zij behooren, zullen door de nemers beschermd en verzorgd worden. Art. 9. De schipbreukelingen, gewonden of zieken van eenen oorlogvoerende, welke in de handen vallen van den ander, zijn krijgsgevangenen. Aan dezen laatste staat het vrij, naar gelang der omstandigheden, te beslissen, of hij hen wil houden, hen zenden naar een haven van zijnen Staat, naar eene neutrale haven of zelfs naar eene haven van de tegenpartij. In het laatste geval mogen de aldus aan hun land teruggegeven gevangenen gedurende den oorlog niet dienen. Art. 10. De schipbreukelingen, gewonden of zieken, die, met toestemming van de plaatselijke overheid, in eene neutrale haven worden ontscheept, moeten, behoudens eene schikking in tegenovergestelden zin van den neutralen Staat met de oorlogvoerende Staten, op zoodanige wijze door den neutralen Staat bewaakt worden, dat zij niet op nieuw deel kunnen nemen aan de krijgsverrichtingen. De hospitaalkosten en die voor de interneering zullen gedragen worden door den Staat, tot welken de schipbreukelingen, gewonden of zieken behooren. 19 Art. 11. Do voorschriften, vervat in de vorenstaande artikelen, zijn slechts verbindend voor de contracteerende Mogendheden, ingeval van oorlog tusschen twee of meer van Haar. Die voorschriften zullen ophouden verbindend te zijn van het oogenblik af. waarop in een oorlog tusschen contracteerende Mogendheden, eene niet-contracteerende Mogendheid zich bij eenen der oorlogvoerenden mocht voegen. Art. 12. Het tegenwoordig Verdrag zal zoo spoedig mogelijk worden bekrachtigd. De akten van bekrachtiging zullen te s-Gravenhage gedeponeerd worden. . , Van het deponeeren van iedere akte van bekrachtiging zal een proces-verbaal worden opgemaakt, waarvan een voor eensluidend gewaarmerkte afdruk langs diplomatieken weg zal worden overgemaakt aan alle contracteerende Mogendheden. Art. 13. De Mogendheden, die niet onderteekend hebben, en de Conventie van Genève van 22 Augustus 1864 aangenomen zullen hebben, kunnen tot het tegenwoordig Verdrag toetreden. Zij zullen te dien einde hare toetreding moeten te kennen geven aan de contracteerende Mogendheden, door middel van eene schriftelijke kennisgeving, gericht tot de Nederlandsche Regeering en door deze aan alle andere contracteerende Mogendheden medegedeeld. Art. 14. Mocht het gebeuren, dat eene der Hooge contracteerende Partijen het tegenwoordig Verdrag zoude opzeggen, dan zou deze opzegging eerst van kracht worden één jaar na de schriftelijke kennisgeving tot de Nederlandsche Regeering gericht en door deze onmiddellijk aan alle andere contracteerende Mogendheden medegedeeld. Die opzegging zal slechts van kracht zijn ten aanzien van de Mogendheid, die haar hebben gedaan. Ter oirkonde waarvan de Gevolmachtigden het tegenwoordig Verdrag hebben onderteekend en van hunne zegels voorzien. Memorie van toelichting door de Nederlandsche Regeering den 20'«n April 1900 omtrent dit Verdrag aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingezonden. Het ontwerp-verdrag, geredigeerd door het Internationaal Comité van Genève, dat ten leidraad strekte aan de op 8 Augustus 1864 begonnen onderhandelingen der eerste internationale bijeenkomst tot vaststelling der Conventie van het Roode Kruis, hield een artikel (11) in volgens hetwelk ,. des stipulations analogues a celles qui précédent (namelijk die betreffende de gewonden in den landoorlog) pourront faire 1'objet d'une convention ultérieure entre le» puissances intéressées au sujet des guerres maritimes". De geneesheer Leroy Méricourt stelde voor bepaalde voorschriften aan te nemen ten einde de beginselen der conventie tot den zeeoorlog uit te strekken. Zijn voorstel werd evenwel niet aangenomen, en het bovenvermelde zeer onbestemde artikel, dat alleen de mogelijkheid opende om over dit punt latere onderhandelingen aan te knoopen, werd zelfs verworpen. In de oorlogen, die na de genoemde conferentie uitbraken, en vooral in den zeeslag bi) Lissa, bleek de dringende behoefte aan eene voorziening, die zich ook het lot der gewonden en schipbreukelingen in den strijd ter zee zou aantrekken. Zoo was, toen in 1868 andermaal te Genève eene conferentie bijeenkwam om de bepalingen der conferentie van 1864 te herzien, de uitbreiding der Conventie tot den zeeoorlog een der punten die eene voorname plaats op het programma innamen. Eene commissie, benoemd om een ontwerp samen te stellen, kweet zich met spoed van hare taak, en zag haren arbeid met kleine wijzigingen aangenomen. In het „Projet d'articles additionnels a la Convention du 22 aoüt 1864 pour 1'amélioration du sort des militaires blessés" is dit ontwerp opgenomen in art. 6 tot en met art. 13. Deze additioneele artikelen zijn evenwel door de Regeeringen, die tot de onderteekening hadden besloten, niet goedgekeurd. Wel werd door wijlen Z. M. den Koning daarop goedkeuring verleend en zijn die artikelen bekend gemaakt door plaatsing in het Staatsblad n°. 22 van 1869. Toen echter tot 1894 de goedkeuring van alle andere Staten was uitgebleven, is bij Koninklijk besluit van 14 Maart n°. 31, van dat jaar (Staatsblad 1894 n°. 45) ook de goedkeuring door wijlen Z. M. den Koning op die artikelen verleend, ingetrokken. Deze intrekking werd ter kennis van den Zwitsqrschen Bondsraad gebracht. Intusschen waren bij het uitbreken van den Fransch-Duitschen oorlog de oorlogvoerende partijen overeengekomen, op voorstel van den Zwitserschen Bondsraad, de additioneele artikelen van 1868 als „modus vivendi" voor den duur van den oorlog toe te passen. Eene dergelijke gedragslijn werd in den oorlog tusschen Spanje en de Vereeiiigde Staten in 1898 gevolgd; de diplomatieke beseheiden behoorende bij de Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1899 bevatten hieromtrent uitvoerige inlichtingen, waaruit de toenmalige stand der zaak, en ook de tekst der bewuste artikelen blijkt. „ 30 December lHitK In de circulaire van graaf Mouravieff van -,t januari ihoïT werden de beide volgende punten vermeld onder 5°. en 6°., om als voorstellen aan de Vredes-conferentie te worden voorgelegd: „ 5°. Adaptation aux guerres maritimes des stipulations de la Convention de Genève de 1864 sur la base des articles additionnels de 1868"; „6°. Neutralisation au mème titre des navires ou chaloupes, chargés du sauvetage des naufragés pendant ou après les combats maritimes". De uitwerking van deze punten van het programma werd toevertrouwd aan de door de Conferentie op 28 Mei benoemde tweede Commissie, welke zich splitste in twee ondercommissiën; de eerste ondercommissie, tot wier voorzitter werd gekozen de Nederlandsche gedelegeerde Staatsraad mr. T. M. C. Asser, had tot taak eene regeling omtrent gemelde punten te ontwerpen. De definitieve tekst van dit ontwerp werd vastgesteld door de Commissie van Redactie bestaande uit: den vice-admiraal Sir John Fisher, Britsch gedelegeerde, den kapitein-luitenant ter zee Scheine, Russisch gedelegeerde, den kapitein ter zee S ie gel, Duitsch gedelegeerde en den hoogleeraar Renault, Fransch gedelegeerde. Deze laatste was als rapporteur werkzaam. Het ontwerp en het rapport werden door de Commissie in de zitting van 20 Juni 1899 goedgekeurd, terwijl de Conferentie denzelfden dag haar zegel aan dezen arbeid hechtte. Ten opzichte der artikelen van het verdrag kan worden verwezen naar de Protocollen der Conferentie (deel I, beraadslagingen der Conferentie, bladz. 25—41, en deel III, bladz. 3—24 beraadslagingen der Commissie en bladz. 58—84 beraadslagingen der ondercommissie). Op bladz. 30 van het eerste deel vindt men het rapport van den heer Renault, dat een uitnemenden commentaar geeft op de artt. 1 tot en met 10. De artt. 11, 12, 13 en 14 zijn gelijkluidend met de artt. 2, 3, 4 en 5 van het verdrag nopens het oorlogsrecht , behoudens, dat in art. 13 voormeld de landen die het verdrag niet hebben onderteekend, daaraan alleen dan kunnen toetreden, wanneer zij ook het verdrag van Genève hebben aanvaard. Nadat de Conventie door de meerderheid der op de Conferentie vertegenwoordigde landen geteekend was, is bij sommige Regeeringen, die nog niet hadden onderteekend, bezwaar gerezen tegen art. 10, dat trouwens in de ondercommissie slechts met ééne stem meerderheid was aangenomen. Bij het nader onderzoek van het artikel was gebleken, dat het in strijd was met wettelijke bepalingen, waarvan de verandering niet wel mogelijk was. Duitschland, Engeland, Turkije en de Vereenigde Staten van Amerika hebben dan ook bij de onderteekening der Conventie hunne reserves gemaakt ten opzichte van art. 10. Behoudens deze reserves is het verdrag onderteekend door alle landen die aan de Conferentie hebben deelgenomen. Onder die omstandigheden heeft de Nederlandsche Regeering aan de Russische als hare meening te kennen gegeven, dat het haar beter scheen artikel 10 van de ratificatiën uit te sluiten en dit aan alle andere Regeeringen voor te stellen. Dit denkbeeld is door de Russische Regeering aanvaard en reeds zijn van verreweg de meeste landen toestemmende antwoorden ontvangen op het ter zake door de Nederlandsche Regeering gedane voorstel. Jurisdictie over de bemanning van oorlogsschepen en koopvaarders. Alle schepen, hetzij oorlogs- hetzij koopvaardijschepen zijn een drijvend deel van het land, welks vlag zij voeren en in open zee uitsluitend onderworpen aan diens souvereiniteit en jurisdictie. Geen enkel ander gezag heeft daar het recht om personen, die vap een misdaad, welke ook — beschuldigd worden, te komen ondervragen, onderzoeken ot aantehouden, of eenige daad van politie of berechting uitteoefenen. De marine-officier moet zoodanige daad met geweld beletten, de gezagvoerder van een koopvaarder, slechts bukkende voor overmacht, toelaten, onder protest en beroep op zijne Regeering. Hebben de misdrijven aan boord in volle zee plaats gehad en komt het schip in' de haven juist van het land, waartoe de persoon behoort, die de daad heeft gepleegd, dan nog is het ontwijfelbaar dat de autoriteiten van dat land incompetent zijn om aan boord van oorlogsschepen te komen ter berechting ot onderzoek. Er pleit zelfs veel voor dat hetzelfde geldt voor den koopvaarder en dat het niet aangaat om den beklaagde of schuldige te onttrekken aan het wettig gezag dat is uitgeoefend door hem die competent was op het oogenblik dat de misdaad is gepleegd of ontdekt. Zijn de schuldigen niet aan boord gebleven maar aan land gekomen, dan verandert de zaak geheel en treedt het gezag en de jurisdictie van het land in zijn volle souvereine rechten. Bij feiten bedreven aan boord van schepen tijdens die zich bevinden niet in de open zee, maar in vreemde territoriale wateren, schijnen de twee souvereiniteiten: die van het schip en die van het territoor, met elkander in botsing te komen. Bij een oorlogsschip blijft het beginsel van de exterritorialiteit geldend. Geen enkel gezag heeft het recht zich te mengen in hetgeen daar aan boord voorvalt. De commandant van een oorlogsschip moet ook dan alle misdaden of overtredingen aan boord begaan ter kennis en berechting brengen voor de rechtbanken van zijn eigen land. Zijn de dader en de lijdende partij echter niet ingeschreven op de scheepsrol en hebben beiden de nationaliteit van het land in welks wateren het misdrijf is begaan, dan kan de commandant, mits aan de rechten van zijn vlag geen afbreuk zij gedaan, naar omstandigheden hen overgeven aan de plaatselijke justitie, daar op hem alsdan geen verplichting rust zijn schip te belasten met vreemde misdadigers. Maakt echter eenig persoon tot zijn schip behoorende zich te land schuldig aan eenige overtreding tegen de wetten en voorschriften van den Staat, in welks wateren het oorlogsschip vertoeft, dan treedt het souverein territoriaal gezag in zijn volle rechten en kan zich, zoolang die persoon het oorlogsschip of de barkassen of sloepen van dat schip niet heeft betreden en dus door de vlag er van niet is gedekt, worden gearresteerd en overgeleverd aan de rechtbanken van het land. Aan den commandant behoort echter door de plaatselijke autoriteit bericht te worden gegeven van de arrestatie en van de redenen, opdat hi] of de diplomatieke agenten naar bevind van zaken, kunnen handelen. Ten opzichte van koopvaarders heerscht meer onzekerheid, in gevallen althans waarin de verdragen die niet hebben opgeheven. Wheaton zegt: The private ressels of one state entering the ports of another are not exempt from the local jurisdiction, unlefs by express compact and to the extent prorided hg snch compact. De Fransche jurisdictie maakt een onderscheid tusschen: 1°. feiten van eenvoudige inwendige discipline aan boord, of wel overtredingen en commune delicten die door iemand van de bemanning van het schip tegen een ander van die bemanning zijn bedreven, wanneer de rust van de haven daardoor niet is verstoord, en 2°. de misdaden en overtredingen zelfs aan boord begaan jegens of door personen niet tot de bemanning van het schip behoorende, of zelfs begaan door en tegen iemand van de bemanning onderling, wanneer de rust van de haven daardoor is gestoord. In het eerste geval valt het feit onder de jurisdictie van de vlag, in het andere onder die van de territoriale autoriteit. Hoewel in de Yereenigde Staten van Noord-Amerika, evenals in vele andere Rijken, de strekking bestaat de Fransche zienswijze aantenemen en te volgen, schijnt men daar zich voor alsnog te houden aan de uitspraak door den chief Justice Waite in 1875 gegeven, n.m.: „As to the general law of nations, the merchant ressels of one country, visiting the ports of another for the purpose of trade, subject themselves to the lans which govern the port they cisit 80 long as they vernam, and this as ivell in war as in peace, unless it is otherwise provided by treaty." Het Nederlandsch Wetboek van Strafrecht bepaalt in art. 3 dat de Nederlandsche Strafwet toepasselijk is op ieder die zich buiten het Rijk in Europa aan boord van een Nederlandsch vaartuig aan eenig strafbaar feit schuldig maakt, in art. 7 dat zij toepasselijk is op den schipper en de opvarenden van een Nederlandsch vaartuig die zich buiten het Rijk in Europa, ook buiten boord, schuldig maken aan een der strafbare feiten omschreven in Titel XXIX van het Tweede Boek (Scheepvaartmisdrijven) en Titel IX van het Derde Boek (Scheepvaartovertredingen) terwijl art. 8 inhoudt dat de toepasselijkheid van die artikelen wordt beperkt door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend. Asyl op Oorlogsschepen. Oorlogsschepen vertegenwoordigen overal en ten allen tijde het Souverein gezag \an de vlag, die zij voeren. Zij zijn een vlottend fort, een deel van de gewapende macht en als 't ware de voortzetting \an het territoor van den Staat, waartoe zij behooren. De exterritorialiteit van een oorlogsschip is geen fictie maar een feit. Dat schip is daadwerkelijk een gedeelte van de kracht en de gewapende macht van den Staat. ten vreemdeling die dat territoor betreedt en is toegelaten, kan als toegelaten vreemdeling aanspraken doen gelden op bescherming '). Van daar dat het internationaal recht heeft aangenomen dat redenen van humaniteit er toe kunnen leiden dat vluchtelingen, toevlucht zoekende aan boord van een aan hunne nationaliteit vreemd oorlogsschip, daar asyl kunnen vinden, alwaar - even als zulks in de oudheid bij sommige gewijde of heilige plaatsen het geval was — aan den \ luchteling, die haar had bereikt vrij- of schuilplaats wordt \eileend tegen vervolging. Bevindt het oorlogsschip zich in vreemde territoriale wateren, dan kan dat gebruik aanleiding geven tot een conflict met het souverein gezag van het territoor, zooals niet zelden het ge\al is geweest. Op den voorgrond staat dat de commandant van het schip volkomen vrij is vluchtelingen al of niet toe te laten. Heeft hij daaromtrent geen instructie van zijne regeering, dan heeft hij zelf met de omstandigheden te rade te gaan en die te toetsen aan de regelen van publiek recht en het rechtvaardige vnn de zaak, voorts aan hetgeen zoowel de goede verstandhouding tusschen de Staten onderling als de waardigheid van zijn humaniteit vorderen. Commune delicten, misdaden tegen de algemeene zedenleer zijn uitgesloten van het asylrecht. Men late het recht daaromtrent zijn loop en wachtte zich daarbij verhindering te brengen. Personen die deswege worden vervolgd, worden dus niet toegelaten. 1) Calvo, I, § 263. Bnr, § 154. — Perels, blz. 116 Anders is het gesteld met hen die wegens godsdienstig fenatismus of wegens politieke vergrijpen vervolgd worden, vooral wanneer de Staat, in welks wateren het oorlogsschip zich bevindt, door partijschappen is verdeeld, die gewapend tegenover elkander staan. De Commandant moet alsdan zorgen eene strikke onpartijdigheid in het oog te houden en door zijne handelingen niet de eene partij boven de andere begunstigen. Hij mag bijv. niet vluchtelingen aan boord toelaten en deze doen landen op eene andere plaats van waar zij niet minder gevaar en met vijandelijke bedoelingen tegen de andere partij zich kunnen organiseeren en wapenen. Hij dient nauwgezet te overwegen wat hem te doen staat, en te overzien al de waarschijnlijke gevolgen van zijne beslissing, die toetsende aan wat de humaniteit en de waardigheid van de vlag in het gegeven geval voorschrijven. Personen, die buiten zijn voorkennis aan boord zijn gevlucht, kan hij, indien hem dat goeddunkt, met het meeste recht onmiddellijk van boord doen verwijderen en aan wal doen zetten. Zooveel te meer kan hij hen er uit doen verwijderen die in strijd met zijn wil daar hebben weten binnen te komen. Hij late zich echter zelfs dan niet leiden door wrevel over het overtreden van zijn bevel, bedenkende dat hij die in nood verkeert en wiens leven wellicht in gevaar is, tot zelfbehoud het uiterste waagt. Ook jegens hen aan wie het asyl verleend is, behoudt de commandant wanneer die vergunning verkregen is door het opgeven van onwaarheden volkomen vrijheid hen van boord terug te zenden, zoodra hij de ware toedracht van zaken kent. Uit den aard der zaak kunnen ook andere toegelaten vluchtelingen door hem van boord worden verwijderd, zoodra hij dit noodig acht voor het handhaven van orde en discipline op zijn schip of voor de gezondheid en goede geest onder zijne bemanning. Vóór alles is hij handhaver van gezag en de aansprakelijke voor het behoud van zijn bodem, geen enkele overweging mag daaraan afbreuk doen. Wanneer de commandant er toe overgaat om van zijn recht gebruik te maken om vluchtelingen van zijn boord te verwijderen (droit d'expulsion), dan heeft hij zich strikt genomen niet te bekommeren wat er verder met hen gebeurt. Hij kan hen aan wal zetten en daarmede uit. Het blijft echter uit een moreel en humaniteits oogpunt verkieslijk dat hij, zoo mogelijk, hen op zoodanig tijdstip (bijv. bij nacht) of op zoodanige plaats aan land doet komen, dat zij kans en gelegenheid behouden aan het gevaar, dat hun leven bedreigt, te ontkomen. Hij zorge dat het recht van uitzetting (droit d'expulsion) nimmer door de wijze van toepassing nabij komt en gelijke aan het recht van uitlevering (droit d'extradition) door zich als 't ware als tusschenpersoon en handlanger te stellen van het territoriaal gezag en de hulp in de strafoefening eener vreemde regeering. Blijkt uit het vorenstaande reeds in welke moeilijke gevallen de commandant van een oorlogsschip kan worden geroepen, om eene beslissing te nemen, de historische feiten hebben aangetoond dat die bezwaren zich vooral voordoen bij revolutionaire bewegingen, omdat door de bovendrijvende partij politieke daden van de andere dikwerf, uit haat en wraakzucht, tot gewone misdaden worden bestempeld. In de maand Augustus en in het begin van September 1891, toen de burgeroorlog in Chili, tusschen den President Balmacera en de Congrespartij, welke tegen de willekeurige handelingen van Balmacera in verzet was gekomen, eindigde met een bloedigen veldslag van eenige dagen in de nabijheid der hoofdstad, waarbij de partij van den President geheel werd verslagen, lagen Duitsche, Engelsche en Amerikaansche oorlogsschepen in de haven dier stad, tut bescherming van hun landgenooten. Verscheidene aanhangers van Balmacera's partij werden teen als vluchtelingen aan boord van die oorlogsschepen opgenomen. Op een verzoek tot uitlevering werd toen door de Yereenigde Staten geantwoord dat die alleen zou kunnen plaats hebben wanneer de Regeering van Chili zich verbond de zaak der uitgewekenen niet anders dan voor eene gewone rechtbank (dus niet door een krijgsraad) te doen behandelen. Toen in Maart 1894 de opstand van de Marine der Vereenigde Staten van Brazilië onder Admiraal de Me 11 o tegen de regeering van President Peixoto, ten nadeele van de opstandelingen eindigde, vluchten vele van deze op Portugeesche oorlogsschepen, die in de baai van Rio-de-Janeire lagen. Zij werden opgeëischt door de Braziliaansche Regeering, waaraan echter de Portugeesche autoriteiten weigerden te voldoen. üe zeer merkwaardige correspondentie, waartoe deze zaak aanleiding heeft gegeven, is in de bijlagen te vinden. Asyl op koopvaarders. Daar koopvaardijschepen in territoriale wateren onderworpen zijn aan de jurisdictie van het territoriaal gezag verkeeren vluchtelingen of personen, die zich op reis aan boord van zoodanige schepen mochten bevinden, in veel minder gunstigen toestand dan wanneer zij op een oorlogsschip asyl hadden gezocht. De territoriale autoriteit heeft het recht daar aan boord van een koopvaardij schap te komen, een onderzoek naar vluchtelingen intestellen en hen van boord naar land te doen overbrengen. Bij de toepassing van dat recht moet echter met groote omzichtigheid worden gehandeld, daar de nationale gevoeligheid, bij den twijfel die bestaat omtrent de uitgestrektheid van bedoeld recht, lichtelijk wordt getroffen. Een merkwaardig geval heeft zich daaromtrent voorgedaan in Augustus 1895. De Republiek Guatamala bevond zich toen in een aan de meeste Republieken eigen chronische toestanden van opwinding en beroering wegens het dingen van eerzuchtigen naar het oppergezag en partijschappen. Ceneraal Bar rundia, vroeger candidaat naar het Presidentschap, wiens poging om van Mexico uit een gewapenden inval in het land te doen, was mislukt, had zich 23 Augustus 1895 op reis begeven van eene Mexikaansche haven (Acapulco) naar San Salvador op het koopvaardijschip Acapulco, varende onder de vlag van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. De Rereering van Guatamala, hiervan onderricht, besloot zich van Generaal Burrundia meester te maken, zoodra de Acapulco een haven van het land zou aandoen, doch, niet wetende hoe de Vereenigde Staten van Noord-Amerika dit zouden opnemen, zond de Minister van Buitenlandsche Zaken van Guatamala eene depêche aan den zaakgelastigde der NoordAmerikaansche Republiek, waarin hij uiteenzette dat zijne Regeering, in staat van oorlog zijnde, een bepaald recht had zich van den Generaal meester te maken op het schip, dat in de haven van Champerico (Guatamale) ten anker lag, en verzocht dat de Consul-Generaal en zaakgelastigde, als hem dit goed dunkte, den gezagvoerder door de telegraaf zou aanbevelen zich niet tegen de arrestatie van Generaal Barrundia te verzetten. Toen de opeisching geschiedde weigerde de scheepsgezagvoerder de uitlevering, maar vroeg tevens aan den Amerikaanschen consul-generaal om schriftelijke orders. Deze schreef dat het krachtens internationaal recht de plicht van den kapitein was den Generaal nitteleveren. De scheepsgezagvoerder verzette zich toen niet langer tegen de territoriale autoriteit, welke aan boord kwam om den Generaal te arresteeren. Deze verdedigde zich en schoot met zijn revolver op hen die hem wilden grijpen; waarop hij door dezen aan boord van het Amerikaansche schip werd doodgeschoten. Die tragische afloop bracht er toen bij om deze zaak eene geruchtmakende te doen worden. Het geval gaf aanleiding tot scherpe verwijten; de Consul-Generaal werd afgezet, vooral op grond dat hij had medegewerkt aan de geweldadige arrestatie aan boord, terwijl een nog wel een oorlogsschip van de Vereenigde Staten zich bij toeval in de nabijheid bevond. Bepalingen betreffende de toelating van oorlogsschepen van vreemde Mogendheden in 's Rijks zeegaten, havens en binnenwateren. (Kon. Besl. 2 Febr. 1893, Stbl. n°. 46.) Artikel 1. Het is aan schepen en vaartuigen van oorlog van met Nederland bevriende Mogendheden vergund 's Rijks zeegaten, met uitzondering van het zeegat van den Hoek van Holland, binnen te loopen en op de reede van de meest nabij de zee gelegen plaats ten anker te komen, mits het aantal dier schepen en vaartuigen, onder dezelfde vlag, met inbegrip van de reeds aanwezig zijnde, niet meer dan drie bedraagt. De bovenbedoelde reeden zijn: die van Vl'mingen, Veere, Zierikzee, Brouwershaven, Hellevoet sluis, Brielle en Texel. Art. 2. Het is aan vreemde schepen en vaartuigen van oorlog verboden om zonder vooraf verkregen vergunning van den Minister van Marine, 's Rijks versterkte havens binnen te loopen of 's Rijks binnenwateren te bevaren. De versterkte havens zijn: de havens van Hellevoetsluis, de haven van IJmuiden, alsmede het Nieuwediep. Tot de binnenwateren worden gerekend ook te behooren: het Fr'mche zeegat, de gaten van Vlieland en Terschelling, de Zuiderzee met hare toegangen van de reede van Texel en het Marsdiep, benevens het zeegat van den Hoek van Holland. Art. 3. Geen van de in artikel een bedoelde schepen en vaartuigen of van die, welke de in artikel twee vermelde vergunning hebben verkregen, mag langer dan veertien dagen achtereen binnen het Rijk vertoeven. Art. 4. De in artikel een voorkomende beperkende bepaling en het bepaalde bij de artikelen twee en drie zijn niet toepasselijk: a. op het schip, aan boord waarvan zich blijkens de gevoerd wordende standaard of vlag bevindt een Regeerend Vorst, een lid van een regeerend Vorstenhuis, de President eener Republiek, dan wel een bij Ons Hof geaccrediteerd Gezant of Hoofd eener Missie van eene vreemde Mogendheid; b. ingeval van binnenloopen of ankeren wegens zeegevaar of averij, voor den tijd, dat wegens een van deze of wegens beide oorzaken, ter beoordeeling van den Minister van Marine, het verblijf noodzakelijk is. Art. 5. De in artikel twee bedoelde vergunning moet, voor zoover zij niet langs diplomatieken weg verkregen is, worden gevraagd, wat betreft het binnenloopen in 's Rijks versterkte havens: voor de haven het Nieuwediep en de havens van Hemvoetsiius, door tusschenkomst van den Directeur en Commandant der Marine; voor de haven van IJmuiden, door tusschenkomst van den Commandant van den aldaar gestationneerden oorlogsbodem of, bij ontstentenis van zoodanigen oorlogsbodem, door tusschenkomst van den Commandant der fortbezetting; en wat aangaat het bevaren van de binnenwateren: voor het zeegat van den Hoek van Holland, door tusschenkomst van den Commandant van den aldaar gestationneerden oorlogsbodem of, bij ontstentenis van zoodanigen oorlogsbodem, door tusschenkomst van den Commandant der fortbezetting; voor de overige binnenwateren, door tusschenkomst van de Autoriteiten, genoemd in dit artikel of in artikel zeven. Art. 6. Wij behouden ons voor om in bijzondere omstandigheden het binnenloopen en het verblijf van vreemde schepen en vaartuigen van oorlog binnen 'sRijks zeegaten of havens, met betrekking tot het aantal dier schépen en vaartuigen en tot den duur van dat verblijf, in het algemeen uit te breiden, te beperken ot wel geheel te verbieden. .. Vreemde schepen en vaartuigen van oorlog zijn verpiicni, wanneer zij daartoe door of op last van den Minister van Marine uitgenoodigd worden, binnen zes uren zee te kiezen, ook dan wanneer de termijn, voor hun verblijf toegestaan, nog niet verstreken is. Art. 7. In versterkte plaatsen wordt van het binnenkomen van vreemde schepen en vaartuigen van oorlog, onmiddellijk telegrafische mededeeling gedaan aan den Minister van Marine door of van wege de in artikel vijf voor de betrokken plaats genoemde autoriteit. , , , In niet versterkte plaatsen geschiedt mededeeling daanan onmiddellijk aan genoemden Minister, op gelijke wijze, door ol vanwege den Commandant van den aldaar gestationneerden oorlogsbodem; bij ontstentenis van zoodanigen oorlogsbodem, door "of vanwege deh Rijkshavenmeester; bij ontstentenis van beide genoemde autoriteiten door of vanwege den Commissaris van het loodwezen en bij ontstentenis van alle vorengenoemde autoriteiten, door of vanwege den Burgemeester. Door of vanwege de overeenkomstig het in dit artikel bepaalde handelende autoriteit wordt aan den Commandant van het binnenvallend schip of vaartuig een exemplaar dezer bepalingen Ier hand gesteld, tot welk doel exemplaren in verschillende talen door het Departement van Marine zullen worden verstrekt. Art. 8. Aan den Commandant van ieder binnenvallend vreemd schip of vaartuig van oorlog wordt door den ter complimenteering gezonden Officier of bij ontstentenis van dien, door een der in artikel zeven genoemde autoriteiten een door den Minister van Marine vast te stellen formulier ter invulling aangeboden, behelzende vragen betreffende vlag, charter, naam, bemanning, bewapening, plaats van herkomst, duur der reis, duur van het voorgenomen verblijf, bestemming, gezondheidstoestand, enz. Het ingevulde formulier wordt onverwijld aan den Minister van Marine gezonden. Art. 9. In versterkte havens wordt in tijd van vrede dagelijks in een der verdedigingswerken, op een voor naderende schepen en vaartuigen goed zichtbaar punt, de Nederlandsche vlag geheschen; zij moet aldaar waaien van het tijdstip af, waarop en zoolang het voldoende licht is om de vlag te verkennen en in elk geval van zonsopkomst tot zonsondergang. Art. 10. Vreemde schepen of vaartuigen van oorlog mogen binnen 's Rijks zeegaten of territoriale wateren, en in het algemeen binnen de grenzen des Rijks, geen hydrographische of terreinopnemingen doen, geen oefeningen in het doen van landingen en, zonder verkregen vergunning van den Minister van Marine, geen vuuroefeningen houden. De bemanning mag niet dan ongewapend aan den wal komen — officieren en onderofficieren zyn hiervan uitgezonderd voor zoover de sabel of den ponjaard betreft, die tot hunne uniform behoort — en de sloepen mogen ook niet anders dan ongewapend varen. Indien gewenscht wordt bij begrafenisplechtigheden aan den wal, van het verbod, in het tweede lid van dit artikel vervat, af te wijken, moet de vergunning daartoe gevraagd worden aan den Minister van Marine door tusschenkomst van de in de artikelen vijf of zeven genoemde autoriteiten. Art. 11. Vreemde schepen en vaartuigen van oorlog zijn verplicht de bestaande politie-, gezondheids- en fiskale wetten en verordeningen te eerbiedigen en zich te onderwerpen aan alle havenreglementen ; een en ander voor zooverre de schepen en vaartuigen van 's Rijks Zeemacht daaraan gehouden zijn. Art. 12. Mocht eenig vreemd schip of vaartuig van oorlog een der vorenstaande of naar aanleiding van artikel sas uitge\ aardigde bepalingen hebben overtreden, dan kan dat schip of \ aartuig gelast worden zich te verwijderen en zoo noodig kan het met geweld daartoe worden gedwongen. In het laatste geval zal de bevoegde maritieme of militaire autoriteit de gehoorzaamheid bevelen met een scherp schot op ongeveer 500 M. afstand langs het schip, vervolgens met een tweede schot op ongeveer den halven atstand van het eerste en. zoo noodig. verder met scherpe schoten tegen het tuig en daarna tegen den romp. Art. 13. De voor de zeegaten gestationneerde Nederlandsche loodsen worden met vorenstaande bepalingen in kennis gesteld en ontvangen mededeeling of en zoo ja, hoeveel vreemde schepen en vaartuigen van oorlog onder eene bepaalde vlag mogen binnenloopen en aan welke autoriteit in een gegeven geval de vergunning moet worden gevraagd, zoomede of een saluut aan de Nederlandsche vlag kan worden beantwoord en zoo ja, waar. Zii doen van een en ander, voor zooveel noodig, mededeeling en verstrekken verder de omtrent vorenstaande bepalingen gevraagd wordende inlichtingen aan den Commandant van het vreemde schip of vaartuig van oorlog dat door hen geloodst worut. Wet op de Prijsgerichten, vastgesteld bij decreet van den Keizer van Japan den 20,t,n Augustus 1894. PRIZE COURT LAW. CHAPTER I. Organization and competence of the prize court and higher prize court. Art. 1. A prize affair shall be judged in the first instance in a prize court and in the second instance in the higher prize court. Art. 2. In a prize court one chief judge and six assistant judges shall be appointed. The chief judge shall be a judge of a court of appeal. Of the assistant judges one shall be a naval officer, one a councillor of the legislative bureau and one a councillor of the secretary of the foreign department. Art. 3. In the higher prize court one chief judge and eight assistant judges shall be appointed. The chief judge shall be a privy councillor. Of the assistant judges one shall be a privy councillor, two admirals, three judges of the supreme court, one the head of the legislative bureau and one the head of the political bureau of the foreign department. Art. 4. The chief judges of the prize court and of the higher prize court shall superintend the affairs of the respective courts. When incapacitated from the discharge of their official duties they shall appoint assistant judges of the respective courts to take their places. Art. 5. Two procurators shall be appointed both in a prize court and in the higher prize court. The procurators of the prize court shall be public procurators and those of the higher prize court shall be the higher executive officials. Art. 6. The chief judges, assistant judges and procurators of a prize court shall be appointed by the minister president of state with the sanction of the emperor. Art. 7. Clerks shall be appointed in a prize court and in the higher prize court. Clerks shall be of hannin rank and shall be appointed by the heads of the respective courts. Art. 8. Por the judgment of a prize court the joint determination of not less than five members, of whom the chief judge shall be one, shall be required, while for that of the 20 higher prize court that of the chief judge and not less than six of the assistant judges shall be required. Art. 9. The opening and the closing of a price court shall be determined by express imperial ordinance. CHAPTER II. Art 10. The commander of a war ship that has captured a prize shall take the vessel to the harbour where a prize court is situated, or shall make one of his officers take charge of the prize and take it to that harbour, where a written statement bearing on the case shall be forwarded at once to the court. In the written statement the cause of the capture and any other facts tending to legalize the proceedings shall be set forth, and books and documents received from the captain or crew of the ship discovered in it shall be forwarded at the same time. Art. 11. When the chief judge of a prize court has received the written statement described in the preceding article, one of the assistant judges shall be appointed to take charge of the particular case. The iudge commissioned to take charge of the particular case shall proceed at once to open the documents in the presence of the commander or his deputy and the captain of the captuied vessel. Art. 12. The judge commissioned to take charge of the particular case shall proceed to hear the statements which the captain and the crew of the captured ship have to make, and when thought necessary the statements of the vessel that has effected the capture and those of the passengers of the captured ship. Notes of these statements shall be made by the clerks. Art. 13. In case the commissioned judge has completed investigations necessary to decide whether the captured vessel and (or) cargo are a lawful prize or must be set at liberty, he shall embody the result of his investigations in documents, and, together with the written statement mentioned in Art. 10 and the documents accompanying it, shall forward them to the procurators of the prize court. Art. 14. The procurators shall draw up documents embodying their views on the judgment and shall forward them to the court, together with the documents sent in connection with the case. In case the procurators deern it necessary in drawing up documents embodying their views, they may ask the commissioned judge to carry out further inquiries into certain specined points. Art. 15. In case the procurators urge in their docuraents the instant liberation of the capturod vessel and (or) cargo and this is deemed proper by the court, the latter should draw up a decision for instant liberation, and shall forward it to the procurators. Art. 16. In case the procurators urge that the eapture should be adjudged a prize, or in case the court deerns the instant liberation as urged in the procurators' documents improper, the court shall proceed to make a public announcement. The announcement shall be published in the official gazette, in which shall be notified that any one who deerns that his interests would be aff'ected by the captured vessel being adjudged a prize may send in a written petition within 80 days computed from the next day after the announcement. In case no petitioner appears within the prescribed time the court shall at once proceed with its enquiry. In case the procurators have no further representations to submit, the court shall, without further enquiry, give judgment at once, and the document embodying it shall be forwarded to the procurators. Art. 17. In a petition, the principal points bearing on the case shall be set forth and any documents bearing on the case shall be forwarded at the same time. Art. 18. In case a petition has been submitted within the period of time specified in Art. 16 an oral examination shall be held at an appointed time, when the procurators and the petitioner shall state their views. The petitioner may be represented by a barrister of the empire. When the oral examination is concluded, the judgment shall either be given at once or at a certain specified time. If a petitioner fails to appear judgment shall be given at once. Art. 19. In case the court deerns it necessary to reexamine the witnesses before the judgment is arrived at. the commissioned judge may be ordered to do this. The procurators or a petitioner may forward fresh facts or testimonies before the judgment is given. Art. 20. Besides the foregoing provisions given in jhe preceding articles, a prize court shall have power to determine rules relating to the process of examination and judgment. Art. 21. The procurators or a petitioner may appeal to the higher prize court against the judgment of a prize court. Art. 22. The period of appeal shall be limited to twenty days computed from the day after that on which the judgment has been awarded. Art. 23. An appeal shall be made by filing a document in a prize court. In the document the principal points for appeal and the grounds for the appeal shall be given in detail. To the document of a petitioner the signature of a barrister of the empire should be affixed. Art. 24. Of the procurators' document of appeal a copy shall be prepared by the court to be shown to the petitioner, and vice versd the appeal document of the petitioner shall be shown to the procurators, and shall be filed within the space of ten days. To the reply of a petitioner the signature of a barrister of the empire should be affixed. Art. 25. When the period for flling a reply has expired the court shall transfer the documents pertaining to the appeal to the higher prize court. In case the higher prize court deems it necessary to renew the inquiry into facts or testimonies, it shall return the documents specified above to the prize court and shall cause it to carry out the inquiry. The prize court shall cause the commissioned judge to carry out the specified inquiry, and the documents embodying the renewed inquiry shall be shown to the procurators and the petitioner before they are submitted to the higher prize court. Art. 26. The higher prize court shall undertake judgment upon the documents. Art. 27. Additional rules pertaining to the process of examination and judgment of the higher prize court shall be determined by that court. Art. 28. Articles adjudged prizes shall belong to the state. Art. 29. Ships and other articles captured shall, till the judgment has been given, be placed under the care of naval officers to be determined by the navy. Art. 30. Judgment shall be carried into effect by the procurators of a prize court. With respect to the enforcement of judgment, the procurators of a prize court may seek the aid of naval officers and may employ police officials. Art. 31. Even in cases where, owing to special circumstances, the seizure of a ship has not been effected, the present provisions shall be applied within the scope where they are deemed applicable. APPENDIX. Art. 32. The present regulations shall be enforced from the date of promulgation. PRIZE LAW OF JAPAN. CHAPTER I. Art. 1. Imperial Japanese men-of-war can stop and detain an enemy's vessels or suspected vessels. (See Art. 6.) Art. 2. The following vessels will be detained as hostile: (1) Any vessel in the service of the enemy's government as a transport, even though her employment is the result of duresse. (2) Any vessel sailing under the flag and pass of the enemy's government. (3) Any vessel sailing under a licence of the enemy's government. (4) Any vessel, whatever may be her nationality, sailing under an enemy's convoy. (5) Any vessel, though by papers appearing to be a Japanese, allied or neutral vessel, owned in whole or in part by an enemy. (6) Any vessel apparently owned by a Japanese, allied or neutral subject, if such person has acquired the ownership by a transfer from an enemy made after the vessel had started upon the voyage during which she is met with, but has not yet actually taken possession of her. (7) Any vessel apparently owned by a Japanese, allied or neutral subject , if such person has acquired the ownership by a transfer from an enemy made at any time during the war, or previous to the war, but in contemplation of its breaking out, unless there is satisfactory proof that the transfer was bona fide and complete. Art. 3. The following enemy's vessels are exempt from detention: (1) Boats engaged in coast ftsheries. (2) Ships engaged exclusively on a voyage of scientific discovery, philanthropy or religious mission. (3) Vessels actually engaged in cartel service, and this even when they actually have prisoners on board. (4) Boats belonging to lighthouses. Art. 4. Ships belonging to neutrals or the subjects of neutrals, except those which are contained in Arts. 5 and 6, should be exempt from detention. Art. 5. The following vessels, whatever may be the nationality, are to be detained: (1) Any vessel which has contraband on board and whose destination is hostile. A destination should be considered hostile if either the port to which a vessel is bound, or anv intermediate port at which she is to call in the course of her voyage be hostile, or if in any part of hei voyage she is to go to the enemy's fleet at sea. (2) Any vessel which attempts resistance to visit by violence. Art. li. Any vessel, whatever may be her nationality, is liable to detention as a suspected vessel on account of any one of the following grounds: ,H if any vessel carries false or siniulated ship's papers. (2) If shé carries no ship's papers, or if the master or the crew of that vessel have been guilty of spoliation of papers. (3) lf she has wilfully evaded visit and attempted to escape. (4) If she attempted to resist search, by violence. ,5) if the most important of her ship's papers that should be on board are not forthcoming. Art. 7. The following vessels and goods should be detained as lawful prize: (1) Enemy's vessels. , , Enemy's goods on board enemy's vessels (neutral goods on board enemy's vessels, other than contraband goods, to be exempt). (2) Contraband goods. (8) Vessels carrying contraband despatches or contraband persons. (4) Any vessel which attempted to resist a visit. (5) Any vessel which has been detained as a suspected vessel and could give no explanation. Art 8 By the term „contraband persons" is meant soldiers,' sailors and all other persons in the military service of the enemy. Art. 9. By the term „contraband despatches" is meant any official communications in the service of the enemy on the public affairs of their government, except official communications between the enemy's home government and the enemy s ambassador or consul. Art. 10. Contraband goods are as follows: (1) Arms of all kinds, ammunition, dynamite, nitrate of potash and brimstone and all goods fit for purposes of war exclu- Thf 'above-mentioned goods are contraband when they are on board a vessel which either has a hostile destination or calls at any port of the enemy. (2) Provisions and liquors. Money. . , . . . ïelegraphic materials such as wire, platinum, sulphunc acid and zinc, porous cups. . Materials for the construction of a railway, as iron bars, sleepers etc. Goals. Timber. Etc.') The above-mentioned goods are contraband goods when the destination of the vessel is either the enemy's Heet at sea or a hostile port used exclusively or mainly for naval or military ecuipment. When it is clearly known that, though goods detailed in the above sections (1) and (2) are found on board a vessel, they are merely for her own use, they cannot be deemed contraband goods. Art. 11. The powers of visit, search or detention, cannot be exercised in the territorial waters of a neutral state. Art. 12. In exercising the rights of visit and search the commander should adhere to the following mies: (1) The commander should not exercise the right of visit over any vessel when he has reason to believe that she is not liable to detention. (2) Stopping should be ordered by signal tlags or the fog horn. If the state of the weather renders the above course ineffective, or if the vessel does not obey the order, the commander should give warning by firing successively two blank shots. (3) The visiting offlcer should first examine the ship's papers. If he is satisfied that the vessel is not liable to detention he should immediately quit her. (4) If not so satisfied he should proceed to search her, but if, in the course of search, the visiting offlcer is satisfied that the vessel is not liable to detention the search should immediately be discontinued and he should quit her. (5) During the search the visiting offlcer should accompany the master or his substitute. (6) The visiting offlcer should ask the master or his substitute to open any lockers, stores or boxes. In case of refusal, he will be justified in adopting such coercive measures as the case requires. (7) Before quitting the vessel, the visiting offlcer should enter in the log-book of the vessel a memorandum of the search. (8) If the ship's master refuse to allow his ship to be visited and searched, a note of it shall be put in the log-book. Art. 13. If upon visit and search of the vessel the commander has reason to entertain any suspicion, he should give the master an opportunity of explanation, and if, after such opportunity having been given, he is satisfied that there is proper evidence against her, amounting to probable cause for her detention, he should detain her. ) Dit „etc." is curieus en zet de deur wijd open voor misbruiken. Proper evidence is such as will be admissible before the prize court: viz. (1) facts indicating on inspection the character of the vessel, her equipment, cargo and crew; (2) the papers 011 board of her; and (3) the testimony of her master and crew. Art. 14. As Koon as the comniander lias determined to detain the vessel, he should give notice to the master, and state to him the ground on which the detention is made. The comniander should then without delay secure possession of the vessel, by sending on board one of his own officers and some of his own crew. If by reason of rough weather or other circumstances tliis is impracticable, the comniander should require the vessel to lower her flag and to steer according to his orders. Art. 15. Upon obtaiiiing possession of the vessel, the first duty of the comniander is to secure all the papers belonging to the vessel, especially those which relate to the vessel and cargo. Those papers, as soon as secured, should be arranged and numbered in consecutive order, care being taken that the enclosures are not separated from their envelopes, and then the affidavit in forms N°. 1 and N°. 2 should be prepared for their verification. Art. 16. Upon obtaining possession of the vessel the comniander should cause an account to be taken in writing of all money and valuables found on board. This account should be taken' in duplicate and duly certified, and one copy given to the master. The certificate should be in Form N°. 3. Art. 17. If, after the detention of the vessel, there should come to the knowledge of the comniander any further facts tending to show that the vessel lias been improperly detained, he should immediately release her. Art. 18. After detention, the comniander should as soon as possible himself bring the vessel to the port where the prize court is, or the port nearest the prize court. If the state of things render it necessary, he may order the ofticer who secured the vessel (Art. 14), or another offlcer to embark on board and bring the vessel to the above-named port. Art. 19. If the quantity of provisions, the state of the weather, or other circumstances render it necessary, the c-ommander may call at the nearest port. When the circumstances admit, he should as soon as possible go to the port stated in Art. 18. Art. 20. When the commander finds that the detained vessel is unfit to be sent to the port stated in Art. 18, or when the commander is not able to send a crew to the vessel for the purpose of bringing lier to the above-named port, or when he finds the cargo is unfit to be sent to that port, the commander may bring the vessel to the nearest port to where he is, and may act as the state of things permits him. In this case the commander should cause a survey thereof to be made by the offlcers of his ship tlie best qualified for the duty, and the surveying offlcers should report in writing the details of the matter to the commander, and the commander should forward the report to the prize court. When the commander causes the cargo to be sold, the affidavit may be in form N°. 4. In other cases, in which the detained vessel is brought to the nearest port, the affidavit may be in form N°. 5. In the above-mentioned case, if the vessel is not an enemy's vessel, the commander should release the vessel after confiscation of the contraband goods. Art. 21. The sale may be made in any neutral port where the local authorities may be willing to allow the sale to take place. Art. 22. If the enemy's vessels are unfit to be sent to a port as stated in Art. 18, the commander should break up the vessels, after taking the crew, the ship's papers and the cargo if possible into his ship. The crew, the ship's papers and the cargo should be sent to a port as stated in Art. 18. Art. 28. When a commander of a neutral convoy declares that there is no contraband on board the vessels under the convoy, and that all the papers are in order in these vessels, the vessels should not be visited. Art. 24. Regarding the supply of the crew of the detained ship, the minister of the naval department will give special instructions. Art. 25. The commander who makes the capture should forward the reports to the admiral-in-chief and the naval minister. CHAPTKR II. Art. 26. The following are ship's papers: (1) The certificate of registry—is a document signed by the register of the port to which the vessel belongs, and usually specifies inter alia the name of the vessel and of the port to which she belongs: her tonnage, etc.: the name of her master: particulars as to her origin: the names and descriptions of her registered owners. (2) The passport—purports to be a requisition on the part of a sovereign power or state to sulfer the vessel to pass freely with her company, passengers, goods and merchandise, without any hindrance, seizure or molestation, as being owned by citizens or subjects of such state. It usually contains the name and residence of the master, the name, description and destination of the vessel. (8) The sea-letter, or sea-brief—is is3ued by the civil authorities of the port from which the vessel is fitted out: it is the document which entitles the master to sail under the tlag and pass of the nation to which he belongs: and it also specities the nature and quantity of the cargo, its ownership and destination. (4) The charter-party—is the written contract by which a vessel is let, in whole'or in part: the person hiring, being called the charterer. It is executed by the owner or master, and by the charterer. It usually specifies (amongst other things) the name of the master, the name and description of the vessel, the port where she was lying at the time of the charter, the name and residence of the charterer, the character of the cargo to be put on board, the port of lading, the port of delivery, and the freight which is to be paid. (5) The official log-book—is the log-book which the master is compelled to keep in the form prescribed by the municipal law of the country to which the vessel belongs. (6) The ship's-log—is the log kept by the master for the Information of the owners of the vessel. (7) The builder's contract—is to be expected on board a vessel which lias not changed hands since she was built. It is not a necessary document; but it some-times serves in the absence of the pass, or sea-letter, or certificate of registry, to verify the nationality of a vessel. (8) The bill of sale—is the instrument by which a vessel is transferred to a purchaser. (9) Bills of lading—usually accompany each lot of goods. A bill of lading on board a vessel is a duplicate of the document given by the master to the shipper of goods on occasion of the shipment. It specifies the name ot the shipper, the date and place of the shipment, the name and destination of the vessel, the description, quantity and destination of the goods, and the freight which is to be paid. (10) The invoic-es—should always accompany the cargo. They contain the particulars and prices of each parcel of goods with the amount of the freight, duties and other charges thereon, and specifv the name and address of the shippers and consignees. . . (11) The manifest—is a list of the vessel's cargo, containmg the mark and number of each separate package, the name of the shippers and consignees: a specification of the quantity of the goods contained in each package: and also an account of the freight corresponding with the bill of lading. The manifest is usually signed by the ship-broker who clean the vessel out at the custom-house and by the master. (12) The clearance—is the certificate of the custom-house authon" ties of the last port from which the vessel came, to show that the custom-duties have been paid. The clearance specifies the cargo, and its destination. (13) The muster roll—contains the name, age, place of residence, and place of birth of every person of the vessel's company. (14) Shipping articles—are the agreement for the hiring of seamen. They should be signed by every searaan on board and should describe accurately the voyage and the term for which each seaman ships. (15) Bill of health—is a certiflcate that the vessel comes from a place where no contagious disease prevails, and that none of her departure were infected with such discase. The ship's papers on board a vessel vary according to her nationality. CHAPTF.R III. Blockade. Art. 27. A blockade is effective when it is maintained by one or more warships, sufficiënt really to prevent access to the coast of the enemy, or at any rate to create evident danger to ships attempting ingress or egress. Art. 28. A commander authorized to institute a blockade should at once communicate his declaration to the consuls of all the states residing at the port he is blockading; and at the same time he should give notice to all the ships in the port to withdraw from it with in a certain fixed time. Art. 29. Any vessel, whatever may be the nationality, should be detained when she is guilty of a breach of blockade. In this case the vessel is deemed a lawful prize. Art. 30. Notice of blockade is either actual or constructive. (1) Actual notice. The master will be held to have had actual notice if he is shown to have had knowledge of the blockade, in whatever way he may have acquired such knowledge, whether by direct warning from one of H.I.J.M.'s ships or from any other source of information. (2) Constructive notice. The master of a vessel will be presumed to have received notice of a blockade if a notification of its existence has been made to the proper authorities of the state to which the vessel belongs, and sufficiënt time has elapsed for such authorities to communicate the notification to the subjects of that nation whether or not they have in fact communicated it. Art. 31. A vessel should not be detained only for the reason that a blockaded destination is found is her clearance. Art. 32. The mode of detaining a blockade-runner should be the same as that mentioned in Chap. I. Proclamatie van den President der Vereenigde Staten van Noord-Amerika van 26 April 1898. Whereas by an Act of' Congress approved April 25, 1898, it is declared that war exists and that war has existed since the 21st day of April, A. D. 1898, including said day, between the United States of America and the Kingdom of Spain; and Whereas, it being desirable that such war should be conducted upon principles in harmony with the present views of nations and sanctioned by their recent practice, it has already been announced that the policy of this Government will be not to resort to privateering, but to adhere to the rules of the Declaration of Paris; Now, Therefore, I, William McKinley, President of the United States of America, by virtue of the power vested in me by the Constitution and the Constition and the laws, do hereby declare and proclaim: 1. The neutral tlag covers enemy's goods, with the exception of contraband of war. 2. Neutral goods, not contraband of war, are not liable to conflscation under the enemy's tlag. 3. Blockades in order to be binding must be effective. 4. Spanish merchant vessels, in any ports or places within the United States, shall be allowTed till May 21, 1898, inclusive, for loading their cargoes and departing from such ports or places; and such Spanish merchant vessels, if met at sea by any United States ship, shall be permitted to continue their voyage, if, on examination of their papers, it shall appear that their cargoes were taken on board before the expiration of the above term; Provided, that nothing herein contained shall apply to Spanish vessels having on board any officer in the military or naval service of the enemy, or any coal (except such as may be necessary for their voyage), or any other article prohibited or contraband of war, or any despatch of or to the Spanish Government. 5. Any Spanish merchant vessel which, prior to April 21, 1898, shall have sailed from any foreign port bound for any port or place in the United States, shall be permitted to enter such port or place, and to discharge her cargo, and afterward forthwith to depart without molestation: and any such vessel, if met at sea by any United States ship, shall be permitted to continue her voyage to any port not blockaded. 6. The right of search is to be exercised with strict regard for the rights of neutrals, and the voyages of mail steamers are not to be interfered with except on the clearest grounds of suspicion of a violation of law in respect of contraband or blockade. Instructie van het Marine-Departement te Washington van 20 Juni 1898. 8 1. Vessels of the United States, while engaged in blockading and cruising service, will be governed by the rules of international law, as laid down in the decisions of the courts and in the treaties and manuals furnished by the Navy Department to ship's libraries, and by the provisions of the treaties between the United States and other Powers. § 2. A blockade to be effective and binding must be maintained by a force sufficiënt to render ingress to or egress from the port dangerous. If the blockading vessels be driven away by stress of weather, but return without delay to their stations, the continuity of the blockade is not thereby broken; but if they leave their stations voluntarily, except for purposes of the blockade, such as chasing a blockade runner, or are driven away by the enemy's force, the blockade is abandoned or broken. As the suspension of a blockade is a serious matter, involving a new notification, commanding officers will exercise especial care not to give grounds for complaints 011 this score. § 3. Neutral vessels are entitled to notification of a blockade before they can be made prize for its attempted violation. The character of this notification is not material. It may be actual, as by a vessel of the blockading force, or constructive, as by a proclamation of the government maintaining the blockade, or by common notoriety. If a neutral vessel can be shown to have had notice of the blockade in any way, she is good prize and should be sent in for adjudication; but, should formal notice not have been given, the rule of constructive knowledge arising from notoriety should be construed in a manner liberal to the neutral. § 4. Vessels appearing before a blockaded port, havingsailed without notification, are entitled to actual notice by a blockading vessel. They should be boarded by an officer, who should enter in the ship's log the fact of such notice, such entry to include the name of the blockading vessel giving notice, the extent of the blockade, the date and place, verified by his official signature. The vessel is then to be set free; and should she again attempt to enter the same or any other blockaded port as to which she has had notice she is good prize. § 5. Should it appear from a vessel's clearance that she sailed after notice of blockade had been communicated to the country of her port of departure, or after the fact of blockade had, by a fair assumption, become commonly known at that port she should be sent in as a prize. There are, however, treaty exceptions to this rule, and these exceptions should be strictly observed. 8 6. A neutral vessel may sail in good faith for a blockaded port with an alternative destination to be decided upon by inforrnation as to the continuance of the blockade obtained at an intermediate port. But, in such case, she is not allowed to continue her voyage to the blockaded port in alleged quest of inforrnation as to the status of the blockade, but must obtain it and decide upon her course before she arrivés in suspicious vicinity; and if the blockade has been formally established with due noti'fication, any doubt as to the good faith of such a proceeding should go against the neutral and subject her to seizure. S 7. In accordance with the rule adopted by the United States in the existing war with Spain, neutral vessels found in port at the time of the establishment of a blockade will, unless otherwise ordered by the United States, be allowed thirty days from the establishment of the blockade to load their cargoes and depart from such port. S 8. A vessel under any circumstances resisting visit, destroying her papers, presenting fraudulent papers, or attempting to 'escape, should be sent in for adjudication. 8 9 The crews of blockade runners are not enemies and should be treated not as prisoners of war, but with every consideration. Any of the officers or crew, however, whose testimony before the prize court may be desired, should be detained as witnesses. 8 10 The men-of-war of neutral powers should, as a matter of'courtesy, be allowed free passage to and from a blockaded port. S 11. Blockade running is a distinct offence, and subjects the vessel attempting, or sailing with the intent, to commit it to seizure, without regard to the nature of her cargo, lhe presence of contraband of war in the cargo becomes a distinct cause of seizure of the vessel, where she is bound to a port of the enemy not blockaded, and to which, contraband of war excepted, she is free to trade. $ 12. The belligerent right of search may be exercised without previous notice, upon all neutral vessels aft er the beginning of war, to determine their nationality, the character of their cargo and the ports between which they are trading. S 13 This right should be exercised with tact and consideration and in strict conformity with treaty provisions, wherever they exist. The following directions are given, subject to any special treaty stipulations: After fïring a blank charge, and causing the vessel to lie to, the cruiser should send a small boat, no langer than a whale boat, with an offlcertoconductthesearch. There may be arms in the boat, but the men should not wear them on their persons. The offlcer, wearing only his side arms, and accompanied on board by not more than two men of his boat's crew, unarmed, should first examine the vessel's papers to ascertain her nationality and her ports of doparture and destination. If she is neutral, and trading between neutral ports, the examination goes no further. If she is neutral, and bound to an enemy's port not blockaded, the papers which indicate the character of her cargo should be examined. If these show contraband of war the vessel should be seized; if not, she should be set free, unless, by reason of strong grounds of suspicion, a further search should seem to be requisite. § 14. Irrespective of the character of the cargo, or her purported destination, a neutral vessel should be seized if she — 1. Attempts to avoid search by escape; but this must be clearly evident. 2. Resists search with violence. 8. Presents fraudulent papers. 4. Is not supplied with the necessary papars to establish the objects of search. 5. Destroys, defaces, or conceals papers. The papers generally to be expected on board of a vessel are: 1. The register. 2. The crew list. 8. The log book. 4. A bill of health. 5. A charter party. 6. Invoices. 7. Bills of lading. § 15. A neutral vessel carrying hostile dispatches, when sailing as a dispatch vessel practically in the service of the enemy, is liable to seizure; but not when she is a mail packet and carries them in the regular and customary manner, either as a part of the mail in her mail bags, or separately, as a matter of accommodation and without special arrangement or remuneration. The voyages of mail steamers are not to be interfered with except on the clearest grounds of suspicion of a violation of law in respect of contraband or blockade. § 16. A neutral vessel in the service of the enemy, in the transportation of troops or military persons, is liable to seizure. § 17. Merchant vessels of the enemy are good prize, and may be seized anywhere, except in neutral waters. To this rule, however, the Presidents's proclamation of April 26, 1898, made the following exceptions: Spanish merchant vessels in any ports or places within the United States, shall be allowed till May 21, 1898, inclusive, for loading their cargoes and departing from such ports or places; and such Spanish merchant vessels, if met at sea by any United States ship, shall be permitted to continue their vovage, if, on examination of their papers, it shall appear that their cargoes were taken on board before the expiration of the above term; Provided that nothing herein contained shall apply to Spanish vessels having on board any offlcer in the military or naval service of the enemy, or any coal (except such as may be necessary for their voyage), or any other article prohibited or contraband of war, or any dispatch of or to the Spanish Government. Any Spanish merchant vessel which, prior to April 21, 1898, shall have sailed from any foreign port bound for any port or place in the United States, shall be permitted to enter such port or place, and to discharge her cargo, and afterward forthwith to depart without molestation; and any such vessel, if met at sea by any United States ship, shall be permitted to continue her voyage to any port not blockaded. § 18. The President, by his proclamation of April 26, 1898, declared: The neutral tlag covers enemy's goods, with the exception of contraband of war. § 19. The term contraband of war comprehends only articles having a belligerent destination, as to an enemy's port or Heet. With this explanation, the following articles are, for the present, to be treated as contraband: Absolutely contraband. — Ordnance; machine gunsand their appliances, and the parts thereof; armor plate, and whatever pertains to the ofifensive and defensive armament of naval vessels; arms and instruments of iron, steel, brass, or copper, or of any other material, such arms and instruments being specially adapted for use in war by land or sea; torpedoes and their appartenances; cases for mines, of whatever material; engineering and transport, materials, such as gun carriages, caissons, cartridge boxes, campaigning forges, canteens, pontoons; ordnance stores; portable range Anders; signal flags destined for naval use; ammunition and explosives of all kinds; machinery for the manufacture of arms and munitions of war; saltpeter; military accouterments and equipments of all sorts; horses. Conditionally contraband. — Coal, when destined for a naval station, a port of call, or a ship or ships of the enemy; materials for the construction of railways or telegraphs, and money, when such materials or money are destined for the enemy's forces; provisions, when destined for an enemy's ship or ships, or for a place that is besieged. § -20. Prizes should be sent in for adjudication, unless otherwise directed, to the nearest home port, in which a prizecourt may be sitting. g 21. The prize should be delivered to the court as nearly as possible in the condition in which she was at the time of seizure; and to this end her papers should be sealed at the time of seizure, and kept in the custody of the prize master. Attention is called to Articles Nos. 16 and 17 for the Government of the U. S. Navy. ') § 22. All witnesses, whose testimony is necessary to the adjudication of the prize, should be detained and sent in with her, and, if circumstances permit, it is preferable that the officer making the search should act as prize master. § 23. As to the delivery of the prize to the judicial authority, consult sections 4615, 4616 and 4617, Kevised Statues of 1878.2) The papers, including the log book of the prize, are delivered to the prize commissioners; the witnesses, to the custody of the U. S. marshal; and the prize itself remains in the custody of the prize master until the court issues process directing one of its own officers to take charge. § 24. The title to property siezed as prize changes only by the decision rendered by the prize court. But, if the vessel itself, or its cargo, is needed for immediate public use, it may be c-onverted to such use, a careful inventory and appraisal being made by impartial persons and certifled to the price court. 8 25. If there are controlling reasons why vessels may not be sent in for adjudication, as unseaworthiness, the existence of infectious disease, or the lack of a prize crew, they may be appraised and sold; and if this cannot be done they may be destroyed. The imminent danger of recapture would justify destruction, if there was no doubt that the vessel was good prize. But, in all such cases, all the papers and other testimony should be sent to the prize court, in order that a decree may be duly entered. !) Deze artt. luiden: Art. 16. No person in the Navy shall take out of a prize, or vessel seized as a prize, any money, plate, goods, or any part of her equipment, unless it be for the better 21 preservation thereof, or unless such articles are absolutely needed for the use of any of the vessels ov armed forces of the United States, before the same are adjudged lawful prize by a competent court; but the whole, without fraud, concealment, or embezzlement, shall be brought in, in order that judgment may be passed thereon; and every person who offends against this article shall be punished as a court-martial may direct. Art. 17. If any person in the Navy strips off theclothes of, or pillages, or in manner maltreats, any person taken on board a prize, he shall suffer such punishment as a court-martial may adjudge. 2) De hier aangehaalde bepalingen luiden: Sec. 4615. The commanding officer of any vessel making a capture shall secure the documents of the ship and cargo, including the log book, with all other documents, letters and other papers found on board, and make an inventory of the same, and seal them up, and send them, with the inventory, to the court in which proceedings are to be had, with a written statement that they are all the papers found, and are in the condition in which they were found; or explaining the absence of any documents or papers, or any change in their condition. He shall also send to such court, as witnesses, the master, one or more of the other officers, the supercargo, purser, or agent of the prize, and any person found on board whom he may suppose to be interested in, or to have knowledge respecting, the title, national character, or destination of the prize. He shall send the prize, with the documents, papers and witnesses, under charge of a competent prize master and prize crew, into port for adjudication, explaining the absence of any usual witnesses; and in the absence of instructions from superior authority as to the port to which it shall be sent, he shall select such port as he shall deem most convenient, in view of the interests of probable claimants, as well as of the eaptors. If the captured vessel, or any part of the captured property, is not in condition to be sent in for adjudication, a survey shall be had thereon and an appraisement made by persons as competent and impartial as can be obtained, and their reports shall be sent to the court in which proceedings are to be had; and such property, unléss appropriated for the use of the Government, shall be sold by the authority of the commanding officer present, and the proceeds deposited with the assistant treasurer of the United States most accessible to such court, and subject to its order in the cause. (See Sec. 1624, Art. 15). Sec. 4616. If any vessel of the United States shall daim to share in a prize, either as having made the capture, or as having been within signal distance ot the vessel or vessels making the capture, the commanding officer of such vessel shall make out a written statement of his claim, with the grounds on which it is founded, the principal facts tending to show what vessels made the capture, and what vessels were within signal distance ol those making the capture, with reasonable particulanty as to times, distances, localities, and signals mado, seen, or answered; and such statement of claim shall be signed by him and sent to the court in which proceedings shall be had, and shall be filed in the cause. Sec. 4617. The prize master shall make his way auigentlv to the selected port, and there immediately deliver to a prize commissioner the documents and papers, anu the inventory thereof, and make affidavit that they aie the same, and are in the same condition as delivered to him, or explaining any absence or change of condition therein, and that the prize property is in the saine condition as delivered to him, or explaining any loss or damage thereto; and he shall further report to the aisti u t attorney and give to him all the information in hisJassession respecting the prize and her capture; and he shali deliver over the persons sent' as witnesses to the custoay of the marshal, and shall retain the prize is his custody until it shall be taken therefrom by process from the prize court. (See Sec. 5441). ZEVENDE BOEK. HERSTEL VAN DEN VREDE. 1. Vredesverdrag. Een oorlog eindigt: 1°. zonder verdrag, door het staken der vijandelijkheden; 2°. zonder verdrag, door verovering van den overwonnen Staat, of 3°. door het sluiten van een vredesverdrag. In het eerste geval maakt de feitelijke toestand van het oogenblik, dat de strijd ophoudt, den grondslag uit van den vrede; in het tweede gaat het souverein recht over het aangehecht gebied van den overwonnen Staat op den overwinnaar over. Is de inlijving zonder genoegzamen rechtstitel of de verovering wederrechtelijk geschied, doch heeft het bezit gedurende eene reeks van jaren ongestoord voortgeduurd, zoodanig, dat de feitelijke toestand door de bevolking van het overheerd gewest als onvermijdelijk is aangenomen, dan wordt geacht dat de reinigende macht des tijds het oorspronkelijk onrecht in een geldenden rechtstoestand heeft veranderd. Eindigt de oorlog met een vredesverdrag, dan vormt dit de basis van den nieuwen rechtstoestand tusschen de Staten, die het hebben gesloten. De geldigheid van door den vrede verkregen rechten kan niet in twijfel getrokken worden op grond, dat die onder den druk van des overwinnaars overmacht zijn verworven, of dat afstand van onbetwistbare rechten is opgelegd, of wel dat de oorlog, door den overwinnaar aangevangen, onrechtvaardig was begonnen. Het vredesverdrag maakt aan den oorlog op de regehnatigste wijze een eind, omdat alsdan het tijdstip duidelijk blijkt, waarop de oorlogstoestand in den nieuwen vredestoestand overgaat , en de akte de onloochenbaar gestelde voorwaarden bevat, waarop de vrede is hersteld. Is, tijdens de onderhandeling, dwang op de gevolmachtigden van de tegenpartij uitgeoefend, of zijn deze niet in het volle bezit van hunne geestvermogens, dan zijn de door hen gesloten verdragen rechtsgeldig noch verbindend. Volkenrechtelijk vertegenwoordigt de hoogste macht in den Staat dezen bij het sluiten van verdragen. De grondwet van iedere Staat beslist door wien vrede kan worden gesloten. Daar een verdrag niet geldig is, waarbij hij, die het maakte en onderteekende, zijne bevoegdheid heeft overschreden, is, wanneer de grondwet van den Staat, met wien vrede is gesloten, de bekrachtiging van bijzondere staatsmachten eischt, de vrede rechtens niet gesloten, zoolang die machten hare goedkeuring niet hebben verleend. Bij de meeste Monarchieën is het recht tot sluiten van den vrede, evenals tot het verklaren van den oorlog, een recht van de Kroon; in de constitutioneele Staten echter doorgaans met deze beperking, dat zoodra lasten opgelegd of wettelijke bepalingen gewijzigd worden, de vertegenwoordigers des lands aan het toestaan van zoodanige voorwaarden hunne goedkeuring moeten hechten. Volgens art. 59 van de Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden maakt en bekrachtigt de Koning vredes-en andere verdragen met vreemde Mogendheden. Verdragen, die wijziging van het grondgebied van den Staat, hetzij eenige andere bepaling of verandering, wettelijke rechten betreffende, inhouden, worden door den Koning niet bekrachtigd, dan nadat de Stat enGeneraal die bepalingen of verandering hebben goedgekeurd. ln 1870 had in Frankrijk de Regeering der Nationale Verdediging zich-zelve opgeworpen. Zij bezat geen mandaat en oefende slechts een noodgezag uit. Met haar kon op deugdelijken grondslag geen vrede worden gesloten. Frankrijk, later in het bezit komende van een wettig gezag, kon de vredesvoorwaarden verworpen hebben, zonder dat het 't verwijt van woord- en trouwbreuk kon treffen. Het moest derhalve, alvorens de Duitschers in 1870 met dat Rijk vrede konden sluiten, in het bezit zijn van een wettig geconstitueerd staatsgezag. Den 28ste» Jan. 1871 werd dan ook een wapenstilstand aangegaan, met het doel de Regeering deiNationale Verdediging in de gelegenheid te stellen een vrij gekozen vertegenwoordiging bijeenteroepen, welke de vraag had te beslissen of de oorlog voortgezet of onder welke voorwaarden de vrede gesloten zal worden. Bij eene vredesonderhandeling kan als grondslag worden aangenomen !): «. de feitelijke toestand (status qua) van een of ander oogenblik; b. de toestand vóór het begin van den oorlog (status quo strict); c. de toestand op het oogenblik der onderhandeling (uti possidetis). Vredespréliminairen zijn de hoofdvoorwaarden, waarop de oorlogspartijen voorloopig overeengekomen zijn den vrede te sluiten. Zij behooren gelijke bekrachtiging te ontvangen als de vredesverdragen. Zoodra zij die ontvangen hebben zijn zij voor beide partijen verbindend. De vredespréliminairen maken den grondslag uit van het definitief vredesverdrag 2). Zijn de oorlogspartijen het eens omtrent alle voorwaarden, dan kan dadelijk tot het doen teekenen van het vredesverdrag worden overgegaan. Is er sprake van afstand van grondgebied, dan moeten velerlei belangen worden geregeld. Voor de bijzonderheden worden nog verschillende beraadslagingen, soms onderzoek vereischt. De begeerte, om aan den oorlog een einde te 1) De Martens, § 333. 2) Idem § 332. maken, kan echter zóó sterk worden gevoeld, dat tot het sluiten van den vrede wordt overgegaan, zoodra men omtrent de hoofdvoorwaarden tot een vergelijk is gekomen. Beide partijen onderstellen daarbij, te goeder trouw, ook omtrent de meer ondergeschikte punten of wel de punten, die nog onderzoek behoeven, eene schikking te kunnen treffen. Préliminairen werden gesloten o. a. te Breslau 1742 , te Aken 1748, te Hubertsburg 1763, te Leoben 1797, te \illafranca 1855' te Weenen 186-4, te Yersailles 1871. Ofschoon préliminairen verbindend zijn voor partijen, is de vrede niet gewaarborgd, alvorens het vredesverdrag is geteekend. Vóór dien tijd blijft de mogelijkheid bestaan, dat de toetreding tot de eindschikking omtrent onbeslist gelaten punten bezwaren ^Wordt die eindregeling verschoven en onzeker, tengevolge van inmiddels intredende onvoorziene gebeurtenissen, dan kan de toestand van onzekerheid voor de maatschappelijke verhoudingen van een der partijen zóó nadeelig worden, dat deze, boven langer bestendiging van dien toestand, de voorkeur geeft aan het weder opvatten der wapenen. _ „ Die moeilijkheden deden zich in 18 <1 voor. Zij betrotten vooral de betalingswijze der oorlogskosten. De onderhandelingen, in Brussel aangevangen, voerden niet tot gewenschten uitslag. Een oogenblik dreigde de vrede opnieuw te worden verstoord. Prins von Bis marck besloot toen persoonlijk de leiding der onderhandelingen in handen te nemen. Deze werden den «den Mei, te Frankfort, voortgezet tusschen hem en den Franschen Minister van Financiën Poyer-Quertier. Zij leidden tot de gewenschte eindschikking. Den 10de» Mei werd het vredestraktaat gesloten, dat den 16den d. a. v. door den Keizer van Duitschland en den 18de.. door de Nationale Vergadering te Yersailles werd bekrachtigd. Het vredesverdrag maakt aan den rechtsstrljd der ooilogspartijen een eind, al blijft de strijdvraag onbeslist. Elke verdere daad van vijandschap is ongeoorloofd. Tot waarborg van bedongen vredesvoorwaarden kan het verdrag bepalingen bevatten omtrent het geheel of gedeeltelijk bezet houden van gebied of het geven van vestingen als onderpand. Het krijgs(stand)recht wordt van stonde aan opgeheven. Alle troepenaanvoerders behooren, zoodra zij van het sluiten des vredes kennis ontvangen, de vijandelijkheden te staken; requisities en oorlogsschattingen mogen niet meer worden geheven, de achterstallige zelfs niet meer worden ingevorderd ■). 1) Bluntsehli, § 717. Hoewel geen nieuwe daden van vijandschap mogen worden bedreven, is het leger niet plotseling in zijne haardsteden overgebracht. Maatregelen tot onderhoud en veiligheid gedurende den afmarsch blijven noodig. De troepen moeten zich na den vrede echter gedragen als in bevriend land en ook door de bevolking als bevriende troepen worden behandeld. Het vredesverdrag is eene handeling va» den Stuat voor alle leden in het algemeen en voor ieder in het bijzonder bindend '). Ditzelfde geldt voor de korpsen, die, na den vrede, tijdelijk als bezetting achterblijven. Na den vrede van Parijs van 1815 zijn sommige gedeelten van Frankrijk, door de Bondgenooten, en na den vrede van Frankfort in 1871 door de Duitschers, geruimen tijd bezet gehouden. De korpsen, daartoe bestemd, moet men tijdelijk als vredesgarnizoenstroepen van den Staat, waarin zij verblijf houden, beschouwen. Zij worden ook door dien Staat onderhouden en mogen requisities in natura noch geldschattingen heffen. Bij een vredesverdrag, zelfs bij het sluiten van een algemeenen wapenstilstand, wordt soms vastgesteld, dat oorlogsschattingen, die niet zijn betaald of waarvan de termijn van betaling niet ten volle is verstreken, worden kwijtgescholden. (Art. 3 der overeenkomst van 26 Febr. 1871, na het aannemen der vredespréliminairen te Yersailles, tot verlenging van den wapenstilstand gesloten). Bluntschli (§ 717) stelt als rechtsregel, dat het achterstallige , van het oogenblik dat de vrede is gesloten, niet meer mag worden ingevorderd. Yolgens Vat tel2) moeten de schattingen, die reeds beloofd en nog niet opgebracht zijn, ook na den vrede worden betaald en kunnen zij als eene schuld worden ingevorderd. Gemeentebesturen moeten dus zonder nooddwang, nimmer belofte tot betaling afleggen. Te Nancy gaf zoodanige belofte den Pruisischen Generaal von Bonin aanleiding om toen, tengevolge van de conventie, achterstallige oorlogsschatting niet meer van de gemeente opvorderbaar was, die als persoonlijke schuld van de leden van het gemeentebestuur opteêischen, met bedreiging van executie tegen de persoonlijke schuldenaars. Rechtens staat hier vroegere belofte van het gemeentebestuur van Nancy tot betalen tegenover de latere beloften van het Duitsche Rijk, bij de conventie afgelegd, tot kwijtschelding. Daar aan den abnormalen rechtstoestand, door den krijg ontstaan, zoo spoedig mogelijk een einde moet komen, treedt het oorlogsrecht met zijne gestrenge eischen terug. Zoodra de vrede is gesloten, herneemt het gewone recht zijne werking, ook in de landstreek, die nog krachtens de bepalingen van het vredesverdrag bezet blijft. Blijkt echter uit feiten, dat de recht- 1) Hngo de Groot, III, 20, § 32. 2) Idem IV, 3, § 20. spraak van den Staat te kort schiet, om in diens bezet gebied voldoende veiligheid voor de troepen te waarborgen (soms bjj juries). dan kan het legerbestuur, in uiterst geval, de rechtspraak weder in handen nemen. Hiervan behoort te voren afkondiging te geschieden. Zijn, na het sluiten van den vrede, door onderbevelhebbers vijandelijkheden bedreven, dan moet de aangebrachte schade vergoed of' zoo mogelijk hersteld worden. Vijandelijkheden uit onbekendheid met het sluiten van vrede, te goeder trouw bedreven, geven geen aanleiding tot rechtmatige klacht. Die ze bedreef draagt echter, ofschoon onwillekeurig schuld. Hij behoort de schade te vergoeden, de sedert den vrede bezette plaatsen, forten of vestingen te ontruimen, prijsgemaakte schepen en in bezit genomen kassen weder te geven. Het vredesverdrag verleent, uitdrukkelijk of stilzwijgend, ctlycnieewe ciwncstic voor alle schaden, nadeelen of gewelddadigheden, tijdens den oorlog, door onderhoorigen van de oorlogspartijen veroorzaakt of aangericht. Handelingen, in strijd met de wijze van oorlogvoeren tusscheti beschaafde natiën, worden tegenwoordig veeltijds van de amnestie uitgesloten. Amnestie is een overblijfsel van den tijd, toon tegen den vijand alles geoorloofd was en de oorlogstoestand tot dekmantel diende om aan ongebreidelde hartstochten vrij spel te laten. Voor de hoofden van plunderbenden was het van groot belang, dat zij met den vrede niet meer tot verantwoording over hunne wanbedrijven konden worden geroepen. Zij zorgden dus voor het opnemen van amnestie-bepalingen in de verdragen. Het haken naar vrede en rust en het verlangen om den geesel des oorlogs afgewend te zien, maakte ook later toegeeflijk, waar het geleden rechtsverkrachtingen betrof, te meer daar men tegen rechtsverkrachting in de toekomst niet was gewaarborgd. Het algemeen belang, althans dat van het oogenblik, scheen dus met de amnestie gebaat. Bij de menigte euveldaden in een oorlo°' gepleegd, zou de reeks van aanklachten wegens \ ergrijpen licht tot hervatten van oorlog kunnen leiden. De amnestie fair aan die klachten het zwijgen op. Ook thans vindt men de amnestie in meest alle vredesverdragen onder de voorwaarden uitdrukkelijk opgenomen, en voor het geval dat niet is geschied, wordt zij toch stilzwijgend erkend. De feitelijke toestand, tijdens het sluiten van den vrede, maakt, omtrent de souvereine en eigendomsrechten, den grondslag uit van den nieuwen vredestoestand, tenzij het tegendeel in het vredesverdrag uitdrukkelijk is bepaald. Krijgsgevangenen worden met den vrede rechtens ontslagen. Omtrent de maatregelen tot het invorderen van de door hen gemaakte schulden kunnen tusschen partijen bepalingen worden gemaakt. De verdragen, tijdens den oorlog geschorst, treden met het sluiten van het vredesverdrag stilzwijgend weder in werking, in zooverre zij door dat verdrag niet zijn opgeheven, gewijzigd of zaken betreffen, die sedert den oorlog zijn veranderd of niet meer bestaan. Aan afstand van grondgebied is de afstand verbonden van alle rechten, door het staatsgezag, binnen het afgestaan gebied, uitgeoefend, van alle inkomsten, die de Staat daaruit trok en van alle archieven, die op het afgestaan gebied betrekking hebben. Privaatrechten blijven van kracht. Zij kunnen echter, volgens de regelen van het privaatrecht, dat in den nieuwen Staat geldt, worden gewijzigd, wanneer dit voor het nieuwe staatsverband noodzakelijk is. Staatsburgerlijke rechten worden opgeheven !). 1°. De inkomsten, die met het gebied worden afgestaan, rekenen slechts van het oogenblik, dat de afstand is geschied. De Staat, die den afstand deed, behoudt derhalve aanspraak op de vroegere inkomsten, die nog invorderbaar zijn. Dit kan het geval wezen bij inkomsten, waarover wordt geprocedeerd. Archieven behooren tot het land. Overgave van archieven, documenten en registers, op het burgerlijk, militair en rechterlijk beheer der door Frankrijk aan Duitschland afgestane gewesten, werd bij art. 8 van het Vredesverdrag van Frankfort bepaald bedongen. Volgens art. 4 van dat verdrag behoorde Frankrijk, binnen zes maanden na de uitwisseling der bekrachtiging, aan Duitschland uittekeeren: a. de gelden, die door de departementen, gemeenten en openbare inrichtingen van het afgestaan gebied in bewaring waren gegeven; 1) Hugo de Groot, III, 20, § 22. Bluntschli, § 707. — Heffter, § 181. b. de werf- en afkoopsommen, behoorende aan soldaten en zeelieden, geboren binnen het afgestaan gebied, voor zoover zij zich voor de Duitsche nationaliteit verklaarden; c. de borgtochten van de rekenplichtige ambtenaren uit dat gebied; , , . , , . , d. de gerechtelijke consignatiegelden, tot dat gebied betrekking hebbende. ., 2°. Een rechtspersoon kan geen rechten afstaan, die ni) zei niet bezit. De Staat dus evenmin. Slechts het staatsrechtelijk gezag en het eigendomsrecht op staatsdomeinen of bezittingen kan worden overgedragen. Privaatrechten niet. Overgang van staatsgezag oefent echter een grooten invloed uit op alles waarmede de Staat in aanraking komt, derhalve zijdelings ook op sommige rechten. Twijfel komt steeds ten gunste van den bestaanden toestand. De staatsburgerlijke rechten en vrijheden van de inwoners (kiesrecht, recht van vereeniging, vrijheid van godsdienst, van drukpers, van taal, gelijkheid voorde wet, enz.) verkeeren in toestand van overgang en onzekerheid. Die rechten zijn allen bij verovering den veroveraar prijsgegeven. Wordt bij het vredesverdrag grondgebied afgestaan en aan een anderen Souverein overgedragen, dan verliest de bevolking, die op dat gebied haar domicilie heeft, hare staatsburgerlijke rechten en verkrijgt die van den Staat, aan welken het gebied overgaat, tenzij het vredesverdrag daaromtrent anders bepaalt. Daarom is het noodig dat daarbij aan de bevolking vrijheid worde verleend zich te verklaren tot welken Staat zij wenscht te behooren. Verlangt zij het afgestaan territoor te verlaten en tot den Staat te blijven behooren, tot welken zij tot dusverre in gemeenschap stond, dan moet haar in redelijkheid tijd gelaten worden, om hare bezittingen overtebrengen. Het vredesverdrag moet daaromtrent duidelijke bepalingen bevatten, met aanwijzing van voldoende tijdruimte, ten einde de bevolking voor verholen dwang te behoeden. De mensch behoort aan zich-zelven, niet aan of tot den grond, waarop hij is geboren of woont, Aanhoorigheid is een verouderd feodaal begrip, de lijfeigenschap zelfs is in Rusland afgeschaft. In Engeland is de allegiance (band van den onderdaan tot den Souverein) nog overblijfsel van middeleeuwsch begrip. Daar een rechtsband tegen den wil der personen dezen niet aangelegd wordt, ontvangen zij bij het vredesverdrag vergunning te blijven of om met hun goed het land te verlaten. Teruggave van bezet gebied beteekent teruggave in den toestand, waarin het zich tijdens het sluiten van het vredesverdrag bevindt, met alle archieven en bescheiden, die tot dat gebied betrekking hebben. Dadelijk na die teruggave treedt de Staat terug in alle rechten van souvereiniteit en oppergezag, die hij op en in dat gebied bezat, alvorens het door het vijandelijk leger werd bezet, en herkrijgen de staatsrechtelijke wetten van stonde af hare werking. Bij deze teruggave behoeft geen vergoeding te worden verleend voor aangebrachte schaden, of voor tijdens den oorlog gebruikt en verbruikt staatseigendom, tenzij dit in het vredesverdrag is bepaald. De legermacht, die het bezet gebied verlaat, bezit het recht de door haar aangebrachte verdedigingswerken te slechten en alles in den vorigen toestand terugtebrengen. Maakt zij van dat recht geen gebruik, dan geeft dit haar geen aanspraak op terugbetaling van gemaakte kosten. Teruggave van oorlogsbuit, van verzamelingen van wetenschap en kunst, van schilderijen, beelden of tropeeën, kan rechtens niet worden gevorderd. Daar omtrent het buitmaken van voorwerpen van kunst en wetenschap nog verschil van gevoelen kan bestaan, is het wenschelfjk dat dit in het vredesverdrag bepaaldelijk worde bedongen. Is geen termijn aangenomen, binnen welken aan de bepalingen van het vredesverdrag uitvoering behoort te worden gegeven, dan moet dit zoo spoedig mogelijk geschieden. Vredebreuk, alvorens het vredesverdrag is bekrachtigd, of daarna, ten gevolge van het niet nakomen van het vredesverdrag, geeft aan de tegenpartij het recht om, na vergeefsche aanmaning, den oorlog onverwijld voorttezetten. Eene bepaling, die onmogelijk is te vervullen, kan geen aanleiding geven tot vredebreuk. Het vredesverdrag vormt een geheel. Die een enkel artikel schendt, schendt het verdrag en stelt zich aan den oorlog bloot, tenzij in het verdrag uitdrukkelijk anders is bepaald. 2. Postliminium. Het recht van postliminium is het recht, volgens hetwelk een Rijk, een gewest, eene bevolking, personen en goederen, die gedurende den oorlog uit 's vijands macht zijn bevrijd, in hun vroegeren rechts- of bezitstoestand worden hersteld. 1°. Etymologie. Postliminium is samengesteld uit: jmt (latijn), dat achter, en limen of li mes (lat ij n), dat grenzen beteekent; het geheel geeft dus te kennen: achter de grenzen, in de opvatting van: weder achter de grenzen zijn aangekomen, of teruggekeerd in het Vaderland. 2°. Postliminium is afkomstig van het Romeinsch recht. Een Romein verloor, indien hij krijgsgevangen werd, alle burgerlijke rechten, als gevolg van zijn overgang in slavernij. Zijn testament werd alleen geldig verklaard, indien het vóór de gevangenneming was gemaakt. Wist de gevangene echter zijne vrijheid te herwinnen, dan werd aangenomen dat hij nimmer in krijgsgevangenschap verkeerd en dus voortdurend het bezit van zijne rechten behouden had. Deze denkbeeldige toestand, die werd aangenomen, zoodra de gevangene binnen de grenzen teruggekomen en dus, met het betreden van het Romeinsch grondgebied, weder Romein geworden was, werd postliminium genoemd. 3°. Uit het oud burgerlijk recht is de uitdrukking op het internationaal recht overgeplant. De krijgsgevangene verliest echter thans niet meer zijne burgerlijke rechten, hij wordt alleen tijdelijk verhinderd sommige dier rechten uitteoefenen. Postliminium in het volkenrecht heeft dus eene andere beteekenis. Het wordt toegepast op personen en op zaken. Personen keeren, volgens dat recht, terug; zaken worden herkregen. Een gewest, van tijdelijke overweldiging bevrijd, herneemt zijne rechten. De schorsing van die rechten heeft echter eene gaping, iets onbestemds en onzekers kunnen achterlaten, een onregelmatigen rechtstoestand veroorzaakt. Het recht van postliminium strekt bij het regelen van dien toestand tot beginsel. Jure postliminii trad in 1813 de Prins van Oranje, die nimmer van een van zijn rechten op de Nederlanden afstand had gedaan, in al diens rechten, en ook Nederland in al zijn rechten op zijn voormalige territoriale bezittingen, als vóór den toestand van 1792. Lord Castlereagh schreef daaromtrent aan Lord Clancarty, 14 Aug. 1814: „long bef ore the line of the Meuse was taken up as a line of demarcation, namely when we where at Paris, the Prins of Orange entered as of right, into all the territorias and places belonging to Holland, as it stood previous to 1792. This was fully considered and expressly decided" '). 1) Smulders, Geschiedenis en verklaring van het Tractaat van 17 Maart 1824. Utrecht 1856. Ontruimt de vijand vrijwillig een door hem tijdelijk bezet gedeelte van het staatsgebied, of wordt hij daaruit dooi de krijgsmacht van den eigen Staat of van diens bondgenooten verdreven, dan herneemt de Staat onverwijld weder al zijne rechten en plichten, het vijandelijk oorlogsrecht treedt buiten werking de vroegere rechtsverhoudingen worden hervat. Door sommigen, b.v. Bluntschli (§ 729), wordt nog aangenomen, dat wanneer de vijand verdreven wordt door eene andere krijgsmacht, die zich, als derde, party stelt, en ofschoon geen bondgenoot van den Staat toch als openlijk vijand tegen den vijand van den Staat optreedt, ook die bevrijdende macht alsdan recht heeft haren invloed bij het regelen van staatkundige toestanden te doen gelden, doch, zonder achtteslaan op den wil der bevolking, niet duurzaam en willekeurig over vreemd gebied macht mag blijven uitoefenen: een regel, welke tot groote willekeur aanleiding heeft gegeven. (Aanhechting van de Zweedsche provinciën aan Pruisen.) Het recht van postliminium kan niet worden ingeroepen ten gunste van volken of Souvereinen, die zich aan den vijand hebben onderworpen en daarbij afstand van hunne onafhankelijkheid of rechten hebben gedaan. Met liet herkrijgen hunner onafhankelijkheid of hun gezag wordt een nieuwe politieke toestand geboren. De toepassing van het recht van postliminium heeft in zaken van publiek recht slechts gedurende den oorlog plaats. Met den vrede houdt zij op1). Het vredesverdrag maakt den grondslag uit van een nieuwen rechtstoestand. Wat door den oorlog is gewijzigd, kan in het vredesverdrag worden bekrachtigd. Die toestand wordt dus als rechtmatig aangenomen en erkend. Daarop is niet terugtekomen. Heeft de vijand, krachtens het recht van bezetting, in eene overheerde landstreek regeeringsdaden verricht en heeft hij souverein gezag uitgeoefend, zonder daarin bij den vrede te worden bevestigd, dan blijven, na zijne verwijdering, de 1, Vattel, III. 14, § '216. daden van bestuur in administratief beheer of rechtsuitspraak, voor zoover zij het privaatrecht of het strafrecht betreffen, van kracht. De Staat heeft geen recht, na herneming van het gezag over een bezet gebied, belastingen optevorderen, die gedurende 's vijands bezetting, volgens de voor gewone tijden geldige wetten van belastingplicht, verschuldigd zouden zijn geweest'). Krachtens postliminium worden rechten terugontvangen. Om te kunnen terugontvangen moet men hebben bezeten. Tijdens 's vijands bezetting verliest de Staat, met de macht, het recht om belastingen te heffen. Dat recht is tijdelijk overgegaan op den vijand, die er naar goedvinden, al of niet van gebruik maakt. Herstel in staatsgezag schenkt derhalve geen recht op invordering van belastingschuld, ontstaan tijdens de bezetting. Evenmin kan de verkoop van bijzonderen eigendom worden verbroken, indien die verkoop, binnen de grenzen van het oorlogsrecht, wegens weigering van belasting- of schattingplicht door het tijdelijk besturend krijgsgezag is gelast (administratieve executie). Belastingschuld, die reeds met den aanvang der bezetting bestond, kan echter — als elke andere schuld — worden opgeëischt. Het recht van postliminium strekt zich uit over onroerende goederen. Roerende goederen (Staatseigendom) worden door het recht van postliminium niet teruggekregen. Zij behooren den vijand, die zich daarvan meester heeft gemaakt, als buit2). Dit recht herstelt den Staat, zoowel als den bijzonderen eigenaar, in al zijne rechten van het oogenblik, dat het tijdelijk bestuur is verdreven. Vaste goederen, die door den occupator — zij het ook na z.g.n. inlijving van het territoor — weggeschonken zijn (zooals beweerd wordt dat Lord Roberts heeft gedaan met boerenhoeven in den Oranje-Vrijstaat aan Engelschen) keeren door postliminium terug in het bezit van den rechtmatigen vorigen eigenaar. Goederen te koopen, waarop het recht van postliminium kan worden toegepast, is gewaagd. De verkooper had op die goederen geen volstrekt recht van bezit en van vervreemding; postliminium vernietigt den koop. De kooper weet dit of kon het weten; hij heeft dus geen recht op schadevergoeding; zijne onderneming was speculatief; uit vrijen 1) Heffter, III, 4? 188. 2) Idem III, § 190. wil heeft hij zich aan mogelijk verlies blootgesteld. Alleen het vredesverdrag kan de vervreemding bekrachtigen en een nieuwen deugdelijken rechtstitel schenkend- Krijgsgevangenen, die op hun woord volkomen vrij zijn gelaten, kunnen, op grond van het recht van postliminium, van dat woord niet worden ontslagen 2). Hier wordt bedoeld, dat een stad of een gewest, waarin zich zoodanige krijgsgevangenen bevinden, door den Souverein van deze genomen of hernomen wordt. Die gevangenen kunnen alsdan niet in hun vroegeren toestand worden hersteld, vermits de groote vrijheid, die hun te goeder trouw is verleend, om zich te begeven werwaarts zij verkozen, zelfs toeliet dat zy naar hunne vroegere woonplaats terugkeeren. Het moet dus als hun eigen vrije wil worden beschouwd, dat zij zich begeven hebben in plaatsen, die aan herovering blootstonden. Krijgsgevangenen, die slechts hun woord hebben gegeven niet te ontvluchten, herkrijgen door het recht van postliminium hunne vrijheid, wanneer de oorlogspartij, waartoe zij behooren, zich van de hun aangewezen verblijfplaats meester maakt. Zij verbreken hun woord niet. De vijand verliest door kracht van 'wapenen het recht, dat hij door de wapenen had verkregen. Krijgsgevangenen, die door het verbreken van hun eerewoord hunne vrijheid herwonnen hebben, kunnen aan den vijand worden uitgeleverd. Het recht van postliminium onderstelt eene eerlijke daad. Het erkent geen woordbreuk. Hoewel die breuk allermeest den vijandelijken Staat geldt, aan wien het woord werd verpand, is die daad zóó aanstootelijk, dat ook de Staat, tot wien de woordbreker behoort, gerechtigd is dezen te verloochenen en aan den vijand uitteleveren. 1) Vattel. III. 14, § 212. — Bluntschli, § 739. Zie ook blz. 119. 2) Idem, III, 14, § 211. BIJLAGEN. Bijlage 1. Verklaring, in 1870, gevorderd van de Fransche krijgsgevangen officieren, die op hun woord gevangen waien. De ondergeteekende, Fransch officier, krijgsgevangene te..., belooft op zijn woord van eer geen poging tot ontvluchting te doen en geen brief te verzenden, zonder dat die eerst door de autoriteit ter plaats is gezien. In dit geval zal hij zich in de stad en haar omtrek vrij kunnen bewegen, van de reveille tot de taptoe, welke om 91/2 uur is gesteld. Bijlage 2. _ Verklaring van 10 April 1856, te Parijs door de gevolmachtigden van de Mogendheden, die het vredesverdrag gesloten hebben, afgelegd omtrent verschillende punten van maritiem recht. De gevolmachtigden, die het Verdrag van Parijs van den oOten Maart 1856 hebben geteekend, in vergadering vereenigd; Dafhe^nmritiem recht, in tijd van oorlog, langen tijd het onderwerp is geweest van betreurenswaardige geschillen. Dat de onzekerheid van het recht en de plichten dienaangaande tusschen de onziidigen en de oorlogvoerenden, tot verschil in opvatting aanleiding geven, die ernstige moeielijkheden en botsingen kUDat'nerddus een voordeel in gelegen is, omtrent zulk een belangrijk punt, eene eenvormige leer vasttestellen; Dat de gevolmachtigden, op het Congres van Parijs vereemgd, niet zouden weten op eene betere wijze aan de bedoelingen van 22 hunne regeeringen te beantwoorden, dan door te trachten, in de internationale strekkingen, vaate beginselen te dezen opzichte te b'voorzien van voldoende volmachten, zijn de vo,,m.elde getna<;htio-den overeengekomen zich te verstaan nopens de middelen om dft doel te bereiken, en, het eens geworden zijnde, hebben zij de hier volgende plechtige verklaring vastgesteld: S g Sudfge vhfdSFde'Cfike lading, me. uitzonde- rl,8^Te0o0SK,,iïSd ta, met uitzondering van oorlogscontra- bande, onder vijandelijke vlag niet te feiteliik wezen, 4°. De blokkade moet, om verplichtend te' ^jn, :teitüijk - ' dat wil zeggen door eene voldoende macht gehandhaafd, om de hen uittenoodigen daarbij toetetieden. nipt ()vPT*tuiffd dat de grondbeginselen, die zij aankondigen, andere^dan mef dankbaarheid door de ^heele wereld kunnen worten ontvangen twijfelen de ondergeteekende gevolmachtigden "iet, SeSSn vin hunne regeeringen, om de aanneming daarvan al geK » d™ worden, bullen met een goeden uitslag bekroond ^Tegenwoordige verklaring ia en zal „iet verplichtónd zijn dan tusschen de Mogendheden, die daartoe zijn toegetieden ot dit nog zullen doen. (Volgen de handteekeningen van de gemachtigden van Frankrijk. Groot-Britannië, Oostenrijk, Pruisen, Rusland, Sardinië en Turkije.) Bijlage 3. " Correspondentie in Maart 1894 gevoerd tusschen Portugeesche en Braziliaansche autoriteiten omtrent het asyl verl^"d aan Braziliaansche opstandelingen op Portugeesche ooilogsschepen. Note de la légation portugaise au gouvernement brésilien. Rio de Janeiro, 15 mars 1894. Monsieur le Ministre, j'ai 1'honneur de porter a la connaissance de Votre Exc. que, dans la matinée du 13, un groupe nombreux deis in™**» VJi, pendant plusieurs mois ont été en armes dans la baie de Rio de Janeiro, s'est rendu ii bord des navires de guerre Mindello et Alfonso d'Albuquerque et a sollicité refuge et asile, ce qui lui a ete accordé, conformément, aux préceptes du droit international et aux principes d'humanité géncralemeut reconnus par les nations civilisees. Comme il me manque le rapport du commandant en chet des deux navires, je ne puis encore indiquer avec certitude les noms et qualités de ces émigrés politiques. Je profite de cette occasion pour renouveler a Votre hxc. ïassurance de ma plus haute considération. Comte de Paraty. A Son Exc. Mons. Dr. Cassiano do Nascimento Ministre ét Sécrétaire d'Etat des Relations Extérieures. Réponse a la note précédente. Rio-de-Janeiro — Ministre des Relations Extérieures, le 15 mars 1894. J'ai 1'honneur d'accuser réception de la note que M. le Comte de Paraty, Chargé d'Affaire de Portugal a bien voulu m'adresser aujourdhui pour me communiquer que, dans la matinee du 13, un groupe nombreux d'insurgés a sollicité et obtenu refuge et asile a bord des navires de guerre de sa nation Mindello et Alfonso d'Albuquerque. , Le Gouvernement Fédéral avait déja connaissance des iaits; maïs, 'tout en reconnaissant que 1'acte de M. M. les commandants des navires de guerre portugais a été inspiré par des sentiments d'humanité, il se voit obligé de réclamer la remise de ces individus, étant d'avis qu'en leur qualité de criminels, ils ne sont pas dans le cas de jouir de la protection qu'ils ont obtenu. J'ai 1'honneur de vous renouveler, monsieur le comte, 1'assurance de ma considération très-distinquée. Cassiano do Nascimento. A Mon». le Comte de Paraty etc. etc. Télégramme du gouvernement brésilien a la légation a Lisbonne. Rio, le 15 mars 1894 — Ministre brésilien. — Lisbonne. Les réprésentants du gouvernement de Portugal ici refusent de livrer les militaires rebelles qui ont cherché refuge a bord des navires de guerre portugais. Ce n'est pas un cas d'asile, et vous savez, en outre, que les rebelles ont été déclarés pirates par 'lecret du mois d'octobre, pour les crimes de déprédation et de vol qu'ils ont comnv.s; ils ne représentent aucune parcelle de 1'opinion politique; ils doivent en conséquence nous être livrés, afin d être soumis aux tribunaux compétents. Réclamez un ordre du gouv6rn6m6nt do 1 oitugal dans cg sens Ministre de 1'Extérieur. Dépêche de la légation a Lisbonne du 25 mars, se référant au télégramme précédent. Sans perte de temps je me suis rendu chez M. Ie président du Conseil et Ministre des Affaires étrangères, et, après lui avoir communiqué le télégramme de Votre Exc., je lui ai fait voir la convenance pour la continuation des bonnes relations entre les deux pavs. dé la remise des révoltés, qui ne pouvaient être considere criminels politiques, attendu que, en vertu du decret du lOoctobie, ils avaient été déclarés pirates; j'ai ajoute qu une décision du gouvernement Portugais dans ce sens éviterait un incident desagréable et pénible pour les deux nations. M le président du Conseil m'a répondu que c-ela ne lui paraissait pas possible, car il considérait les réfugiés a bord des navires de euerre portugais comme des criminels politiques, et, en conscience et au nom de tous les principes d'humanité, ne croyait pas pouvoir les livrer: mais que, toutefois, il adopterait la même regie de conduite que les chefs des autres navires qui avaient donne asile Après cette conférence, j'ai adressé lx Votre Exc. le telegramme J'ai réclamé énergiquement, mais le Gouvernement a déclaré ne pouvoir suivre d'autre règle de conduite que^celle des chets des autres navires qui ont donné asile aux rebelles. En réponse a ce télégramme, Votre Exc. 111'a adresse le suivant: „Tous les rebelles, au nombre de 493, se sont refugés a bord des navires de guerre portugais, aucun sur des navires dautre. nation. Le Gouvernement n'admet pas de souverainete opposee a la sienne dans le propre port de la Capitale de la Republique . Ministre de 1'Extérieur. Le télegramme m'a été remis le 18 il 7 heures du-soir; a 8 heures, ie me suis présenté chez M. le Ministre des Affaires etrangeres et j'ai soumis a sa considération la communication que je venais de recevoir. M. le Ministre, montrant une vive contranete, ma dit que. d'après ses informations, la sortie des navires avait ete combinée amicalement, et qu'il était surpris du télegramme de Votie Exc.; mais qu'il allait télégraphier a M. de Paraty et me rendrait visite le lendemain. , J'ai adressé' alors a Votre Exc. un telegramme chiffre, en ces tGnil6S * Par' télégramme de M. d e P ar a t y, le Gouvernement croyait que la "sortie des navires avait été combinée amicalement. Surpris de vötre dépêche, il a demandé des explications h son Representant. Télégramme du Ministre des Relations Extérieures au Chargé d'Affaires de Portugal a Pétropolis. 16 mars l»y4. Tres urgent. — Informé que la corvette portugaise A 'Aohso ( Albuquerque doit quitter ce port ce soir, emportant a son bord les militaires rebelles qui se sont réfugiés sur elle et sur la corvette Mindello, alors que 1'incident auquel se réferent les notes que j ai eu 1'honneur d'échanger hier avec Votre Exc. n'est pas encore resolu, ie prie Votre Exc. de vouloir bien, afin d'éviter de plus grandes complications, expédier des ordres dans le sens de faire retarder la sortie de la mfme corvette jusqu' a la decision finale de 1 incident, qui malheureusement nous préoccupe et dont j attends la solution. J'ai 1'honneur de renouveler a Votre Exc. lassurance de ma haute considération. ^ ... Cassiano do Nascimento Ministre de 1'Extérieur. Réponse au télegramme précédent. Pétropolis, le 16 mars 1894, a 10 li. 50 du niatin. Trés—ureent. — Ministre de 1'Extérieur. Rio. Je n'ai pas encore pris connaissance de la note a laquelle se réfère Votre Exc. Cependant, je puis vous assurer que le commandant-chef du Mindello est responsable pour la garde des retugies politiques et qu'il ne doit pas les débarquer en territoire etrangei, iusqu' a la solution finale de la question diplomatique. * S'il en est temps encore, je retarderai le depart des navires de guerre, qui ne saurait avoir pour cause que des motifs hygieniques et de prudence, afin d'éviter des prétextes a lexcitation delespnt ^UJ'expédie un télégramme au commandant, donnant aussi une nreuve de plus de 1'esprit de conciliation qui inspire mon Gouvernement. J'espère que Votre Exc. fera reinettre ce télegramme au destinataire et combinera ensuite avec moi les moyens de protegei la santé de ceux qui se trouvent a bord des navires, sans preiudice de la question pendente. Le télégramme au commandant du Mindello est le suivant: „Veuillez retarder votre depart jusqu apres avoir conféré avec moi." Paraty Note de la légation de Portugal au gouvernement brésilien. Légation de Portugal au Brésil. 8 Pétropolis, le 17 mars 1894. Monsieur le Ministre, . J'ai 1'honneur de vous accuser réception du telegramme de Votre Exc relatif a la sortie projetée des navires de guerre portugais. Assuré que Votre Exc. n'a pas contesté le droit qu'ont ces navires de se rendre oü les convenances du service de Sa Majeste peuvent 1'exiger, je conttrme le télégramme que j'ai adressé, en ïeponse, a Votre Éxc., dans les termes suivants: „Je n'ai pas encore pris connaissance etc. (als hiervoren) , „ ^ , Je profite de cette occasion pour renouveler a \ otre Exc. etc. Comte de Paraty. A Son Exc. Mons. Ie Dr. Oassiano do Nascimento, Ministre des Relations Extérieures. Uittreksel van eene depêche van den Gezant van Brazilië aan het hof van Lissabon — aan den Braz. Minister — 25 Maart 189-1. „Comme je continuais a insister sur le droit du gouvernement du Brésil a exiger la remise des révoltés par le fait, qu'ils ne sauraient être considérés des criminels politiques, mais des coupables de droit commun, en ajoutant d'autres considérations, M. le président du Conseil me déclara que d'après les régies du droit international, 1'art. 6 du traité d'extradition, les règlements de toutes les marines et par dévoir d'humanité et de conscience, il ne pouvait absolument livrer les réfugiés au gouvernement Brésilien; qu'il était extrémement contrarié de ne pas satisfaire a la réclamation que je lui présentais mais que cela lui était complètement impossible; qu'aucun autre gouvernement n'aurait une regie de conduite différente, et que 1'opinion publique de son pays se soulèverait comme un seul homme contre un gouvernement qui s'écarterait du procédé que tiendraient toutes les nations dans un sujet de cette nature. II conclut en me demandant de présenter a Votre Exc. toutes ces considérations et de vous prier d'abandonner la réclamation, vu Passurance donnée que les réfugiés ne débarqueraient pas en pays étranger, qu'ils seraient transportés jusqu'a des terres portugaises par des navires portugais, internés dans des établissements militaires, et surveillés de facon a ne pouvoir retourner au Brésil pour y troubler 1'ordre intérieur " Bijlaoe 4. Spaansch Koninklijk Besluit van den 23s,t!" April 1898 omtrent verschillende punten van maritiem recht genomen bij het uitbreken van den oorlog met de Vereenigde Staten van Xoord-Amerika. Overeenkomstig het gevoelen van den Raad van Ministers; In Naam van Mijn Doorluchtigen Zoon, den Koning Don Alfonso XIII en als Koningin-Regentes van het Koninkrijk, hebben Wij besloten en besluiten als volgt: Art. 1. Ten gevolge van den tusschen Spanje en de Vereenigde Staten bestaanden oorlogstoestand vervallen de verdragen van vrede en vriendschap van 27 October 1795, het protocol van 12 Januari 1877 en alle andere schikkingen, overeenkomsten of verdragen, tot dusver tusschen de beide landen van kracht. Art. 2. Te rekenen van de bekendmaking van het tegenwoordig Koninklijk besluit in de „Gaceta de Madrid" zal aan alle zich in onze havens bevindende schepen der Vereenigde Staten een termijn van 5 dagen worden toegestaan, binnen welken zij vrijelijk uit gezegde havens kunnen vertrekken. Art. 3. Hoewel Spanje niet is toegetreden tot de den 16den April 1866 te Parijs geteekende Declaratie, maar integendeel uitdrukkelijk zijn wil heeft te kennen gegeven daaraan niet te adhereeren, is Mijne Regeering de beginselen van het volkenrecht indachtig, voornemens de navolgende regelen van het zeerecht in acht te nemen en beveelt het dat die zullen worden in acht genomen: a. de onzijdige vlag dekt de vijandelijke koopwaar, met uitzondering van oorlogscontrabande. b. de onzijdige koopwaar, met uitzondering van oorlogscontrabande, mag onder vijandelijke vlag niet worden genomen. c. blokkades moeten om erkend te worden werkelijk zijn, dat is: gehandhaafd worden door eene macht voldoende om feitelijk den toegang tot de vijandelijke kust te beletten. Art. 4. De Spaansche Regeering handhavende haar recht om kaperbrieven af te geven, welk recht zij zich uitdrukkelijk heeft voorbehouden bij hare nota van 16 Mei 1857, in antwoord op het door de Fransche Regeering tot haar gericht verzoek om tot de Declaratie van Parijs betreffende het zeerecht toetetreden, zal voorshands door middel van Spaansche koopvaardijschepen in dienst van „ hulpkruisers der Oorlogsmarine" in het leven roepen, welke hulpkruisers met die Marine zullen samenwerken tot bereiking deioorlogsdoeleinden en zullen staan onder de jurisdictie der oorlogsmarine. Art. 5. Ten einde de vijandelijke schepen te nemen en de vijandelijke koopwaar onder haar eigen vlag, en oorlogscontrabande onder elke vlag buit te maken, zullen de Koninklijke Marine, de hulpkruisers en later de kapers, zoo deze mochten worden gemachtigd, het doorzoekingsrecht in volle zee en in de tot het vijandelijk gebied behoorende wateren uitoefenen, overeenkomstig het volkenrecht en de voorschriften, die daaromtrent zullen worden uitgevaardigd. Art. 6. Onder oorlogscontrabande worden verstaan: kanonnen, mitrailleuses, houwitsers, geweren en alle soorten van blanke en vuurwapenen, kogels, bommen, granaten, kartetsen, slaghoedjes, lonten, kruit, zwavel, salpeter, dynamiet en alle soorten van ontplofbare stoffen, uitrustingsstukken, zooals uniformen, riemen, zadels en tuigen voor artillerie en cavalerie, machines voor schepen en toebehooren, schroef boomen, schroeven, ketels en alle voorwerpen dienende tot het bouwen, herstellen en uitrusten van oorlogsschepen en in het algemeen alle instrumenten, gereedschappen, munitie of voorwerpen die voor den oorlog dienstig zijn, alsmede de voorwerpen die in het vervolg onder die benaming mochten worden begrepen. Art. 7. Als zeeroovers zullen worden beschouwd en met al de gestrengheid der wetten als zoodanig geoordeeld de kapiteins, gezagvoerders en officieren en twee derden der heinanningvan met Noord-Amerikaansche schepen, die zullen worden gevat bij het uitSen van oorlogsdaden tegen Spanje, al zijn zi,i voorzien van een patent afgegeven door de Hepubliek dei \ oreem^de State . Art. 8. De Ministers van Staat en van Marine zijn belast met de uitvoering van het tegenwoordig Koninklijk besluit en met nemen der maatregelen, noodig voor de goede uitvoering daarvan. Gegeven in het Paleis den 23»ten April 1898. [(jet.) Maria Christina. De Voorzitter van den Raad van Ministers, (get.) Praxedes Mateo Sagasta. Hliikens mededeeling van den Spaanschen gezant, in verband rni4 den tusschen Spanje en de Vereenigde Staten uitgebroken oorlog zal de toegang tot de havens op Cuba, Portoiico, en ie Philippiinsche eilanden slechts mogelijk zijn met behulp %an de M-inwi zingen der kust-loodsen, die zich met hunne vaartuigen tei nlaatse zullen bevinden, om de schepen binnen de haven te voeren. De aandacht van belanghebbenden wordt ook gevestigd op d moKelhkheid dat het wegnemen der bakens en het uitdooven der kustlichten, om redenen van oorlogsbelang, door de Spaansche autoriteiten noodzakelijk zoude kunnen worden geacht. Bijlage ö. Bepalingen door de Nederlandsche Regeering gemaakt en in de Staatscourant van 26 April 1898 geplaatst, omtient het in acht nemen van onzijdigheid in den ooilog Vereenigde Staten van Noord-Amerika tegen Spanje. Hii het uitbreken van een oorlog tusschen twee met Nederland bevriende Mogendheden, verklaart de Nederlandsche Kegeering, dat zij d^ streiigste onzijdigheid tegenover de oorlogvoerenden zal in lCzli 'herinnert alle Nederlanders, ook die buiten Europa gevestigd zijn', dat zij zich behooren te onthouden van handelingen, die met de onzijdigheid geacht kunnen worden in strijd te zijn. Zij wijst hen voornamelijk op het, naar de regels van het volkenrecht ongeoorloofde, om zich op eenigerlei wpe in het aanwerven van krijgslieden of met het uitrusten van ooilogs schepen of vaartuigen voor de kaapvaart bestemd, ten behoeve vin de in oorlog zijnde Mogendheden, en vooits op het gevaar, verbonden aan schending van werkelijkeblokkadeenaan e^ koopen en verstrekken van oorlogsbehoeften of andeie