11154 BIBLIOTHEEK DEK UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM Ten geschenke ontvangen uit de nalatenschap van 19// BEKNOPTE HANDLEIDING tot het WETBOEK VAN STRAFVORDERING. BEKNOPTE HANDLEIDING TOT HKT WETBOEK VAN STRAFVORDERING, DOOR Mr. D. SIM O NS, Hoogleeraar te Utrecht. Vierde druk. HAARLEM. DE ERVEN F. BOHN. 1907. VOORWOORD VOOR DEN VIERDEN DRUK. Tot het uitsproken van een wensch omtrent de herziening van ons Wetboek van Strafvordering, zooals bij de derde uitgave van deze Handleiding, heb ik den moed verloren. Wie is er, die nog durft gelooven aan de betrekkelijk spoedige totstandkoming dezer zoo dringende herziening? Wij zullen met ons verouderd strafproces moeten blyven voortsukkelen. Bij het verschijnen van dezen nieuwen druk mijner Handleiding heb ik niets anders te zeggen, dan dat ik getracht heb haar van onnauwkeurigheden te zuiveren en haar zoo goed mogelijk bij te werken en aan te vullen. Moge zij in staat blijken hare bescheiden plaats te blijven vervullen! Utrecht, September 1907. D. S. X HST H O TT ID. VOORWOORD. LIJST VAN VERKORTINGEN. INLEIDING. Bladz. § 1. De uitwendige geschiedenis van het thans geldende Wetboek... 1 § 2. Algemeene beginselen van het Wetboek van Strafvordering 5 EERSTE AFDEELING. Van de rechterlijke macht. § 1 Algemeene bepalingen 9 § 2. Van de samenstelling der rechterlijke macht en van de verschillende colleges 11 § 3 Van de rechterlijke bevoegdheid in het algemeen 15 § 4. Van de absolute bevoegdheid 17 i; 5. Van de relatieve bevoegdheid 23 § 6. Afwijkingen van de algemeene regelen betreffende de bevoegdheid. 20 § 7. Rechtsmacht van den burgerlijken rechter in strafzaken 31 TWEEDE AFDEELING. Van het openbaar ministerie en de met de opsporing der strafbare feiten belaste ambtenaren. § 1. Het openbaar ministerie 33 § 2. Van de verdere ambtenaren belast met de opsporing van strafbare feiten 40 § 3. Van de hulp-officieren 43 DERDE AFDEELING. Van den, beklaagde en zijne verdediging. § 1. De beklaagde en zijne plaats in het strafproces 45 § 2. De verdediging in het algemeen 47 § 3. Van de ambtshalve verdediging 51 VIERDE AFDEELING. Het strafproces. Hoofdstuk I Algemeene beschouwingen. i; 1. De grondbeginselen en de deelen van het strafproces 55 § 2. Voorwaarden voor de instelling der strafactie 59 ij 3. Verband tusschen burgerlijk en strafproces, en de zoogenaamde praejudicieele geschillen 63 i; 4. De beteekening van dagvaardingen en stukken 68 Hoofdstuk II. Het bewijsrecht. § 1. Algemeene beginselen 70 § 2. Van de bewijsmiddelen in het bijzonder 77 Hoofdstuk III. De dwangmiddelen. § 1. Algemeene beschouwingen 88 § 2. Dwangmiddelen tegen getuigen en deskundigen 89 § 3. Middelen om voorwerpen en geschriften op te sporen en ter beschikking van de justitie te stellen 93 Vi S 4. Medebrenging, aanhouding en gevangenneming van verdachte of beklaagde 97 Hoofdstuk IV. Het voorbereidend onderzoek. § 1. Algemeene beschouwingen 115 § 2. Het opsporingsonderzoek door het Openbaar Ministerie 116 tj 3. De ontdekking op heeter daad HH § 4. Van de voorloopige informatiën 124 § 5. Van liet verleenen van rechtsingang en het openen der instructie 131 § 6. Van de instructie en het sluiten der instructie 140 Hoofdstuk V. Het eindonderzoek. § 1. Van het aanhangig maken der zaak lf,0 i? 2. Voorschriften van algemeenen aard 155 S 3. Van het onderzoek ter terechtzitting 161 § 4. Van de beleedigde partij 177 § 5. Van de beraadslaging en de uitspraak 182 § 6. De procedure bij het kantongerecht 196 § 7. De procedure in eersten aanleg bij den Hoogen Raad 200 § 8. De procedure tegen afwezig gebleven beklaagden 206 Hoofdstuk VI. De rechtsmiddelen. § 1. Het verzet 207 i; 2. Het hooger beroep 210 t; 3. Van het beroep in cassatie 225 § 4. Van herziening van arresten en vonnissen 246 Hoofdstuk VII. De tenuitvoerlegging van arresten of vonnissen 257 Hoofdstuk VIII. Bijzondere procedures. § 1. Van de herkenning van veroordeelden die ontvlucht en weder achterhaald zijn 260 ij 2. Van de rechtspleging ter zake van valschheid 261 § 3 Van de wijze van rechtspleging jegens hen, die den ee'bied schenden aan de openbare macht verschuldigd 264 § 4. Van de wijze waarop de getuigenissen van de leden van het Koninklijk geslacht zullen worden ontvangen 261 § 5. Van de regeling van rechtsgebied 265 § 6. Van de wraking en verschooning van rechters 267 § 7. Van de middelen om de persoonlijke vrijheid te verzekeren tegen onwettige gevangenhouding 269 \ IJFDE AFDEELING. Bijzondere bepalingen omtrent de strafrechtspleging tegen jeugdige personen 269 Lijst van de artikelen uit het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de Regterlijke Organisatie, in het boek behandeld, met aanwijzing van de plaats waar 281 Lijst van de in deze Handleiding meest gebruikte verkortingen. De Bosch Kemper, Strafv.: Wetboek van Strafvordering door Jhr. mr. J. de Bosch Kemper. Hulshoff: Rechtspraak op het Wetboek van Strafvordering door Mr. B. Hulshoff. Leerboek: Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht door Prof. mr. D. Simons. Léon: De Regtspraak van den Hoogen Raad door Mr. D. Léon, Wetboek van Strafvordering, tweede druk door Mr. A. Teixeira de Mattos. De Pinto, Rechterl. Org.: Handleiding tot de wet op de Regterlyke Organisatie en het Beleid der Justitie door Mr. A. de Pinto, 2de druk door Mr. A. A. de Pinto. De Pinto, Handl. Strafv.: Handleiding tot het AVetboek van Strafvordering door Mr. A. de Pinto, 2de druk door Mr. A. A. de Pinto, 2Je gedeelte, Aanteekeningen. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv.: Het herziene Wetboek van Strafvordering door Mr. A. A. de Pinto. Pols, Leiddraad: Leiddraad bij de voorlezingen over Strafrecht en Strafvordering van Mr. M. S. Pols. Smidt: etboek van Strafvordering met de geschiedenis der wijzigingen enz. door Mr. E. A. Smidt. T. v. Str.: Tijdschrift voor Strafrecht onder redactie van de hoogleeraren van der Hoeven, van Hamel, Domela Nieu wen huis en Simons. INLEIDING. § 1. De uitwendige geschiedenis van het thans geldende wetboek. Het wetboek, dat op dit oogenblik ons strafproces regelt, is het Wetboek van Strafvordering, met de andere wetboeken ingevoerd den l8ten Oetober 1838 en in 1886, in verband met de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht, herzien en met dat wetboek in overeenstemming gebracht. Toen in 1838 de invoering van het Wetb. v. Strafv. plaats vond, nam dit wetboek de plaats in van den in 1811 ook hier te lande executoir verklaarden Code d'Instruction Criminelle. Dit wetboek was de eerste codificatie van het strafproces, die in ons land heeft gegolden; de onderscheidene pogingen, na 1795 aangewend, om voor het in de verschillende provinciën van de Unie geldend strafproces, dat in zoo menig opzicht onderling afweek, eene uniforme regeling in de plaats te stellen, leidden eindelijk wel in 1809 tot de vaststelling van het Wetboek op de regterlijke instellingen en regtspleging in het Koningrijk Holland, doch daar de invoering der nieuwe rechterlijke organisatie op moeilijkheden stuitte, was het wetboek nog niet in werking getreden op het oogenblik, waarop ons land bij het Fransche keizerrijk gevoegd werd. Toen in 1813 onze staat zijne zelfstandigheid herkreeg, werden al dadelijk bij het Besluit van 11 December 1813 Stb. n". 10 belangrijke wijzigingen in het geldende wetboek gebracht, vooral noodig geworden doordat men hier te lande de jury niet wenschte te behouden. Voor en na de vereeniging met België werden daarop verschillende commissiën benoemd om een nationaal wetboek samen te stellen. Gelijk dit ook bij het ontwerpen der andere wetboeken het geval was, leidde het verschil in gevoelen tusschen de Noord- en Zuid-Nederlandsche leden tot veel moeilijkheden , want terwijl de eersten meer aansluiting wenschten aan de oude procedure in de Geünieerde Gewesten, wilden de anderen in hoofdzaak getrouw blijven aan de beginselen van den Franschen Code. Eerst in 1828 werd een ontwerp voor een nieuw wetboek aan de Staten-Generaal aangeboden , bij welk ontwerp natuur 'ijk aan de wenschen van beide partijen was tegemoet gekomen. Verschillende beschouwingen over het aangeboden ontwerp leidden tot de indiening van een nieuw ontwerp in 1829, waaruit eindelijk in 1830 het Wetboek van Strafvordering voortkwam. De Belgische opstand hield ook de invoering van dat wetboek tot 1 October 1838 op, gedurende welken tijd nog verschillende aanvullingen, wijzigingen en verbeteringen werden aangebracht. De wijzigingen, tusschen de jaren 1838 en 1886 in het wetboek gebracht, waren slechts van ondergeschikte beteekenis en raakten geen enkel hoofdbeginsel. Daarentegen was wel eene algemeene herziening beproefd door den minister Godefroi. die na de aanneming zijner wet op de rechterlijke organisatie in 1861 reeds in dat zelfde jaar een ontwerp-wetboek bij den Raad van State aanhangig maakte. In 1863 werd dit ontwerp door den minister Olivier bjj de Staten-Generaal ingediend. Het werd in de afdeelingen onderzocht en door den minister Borret in 1867 opnieuw aanhangig gemaakt, doch bracht het niet tot eene openbare beraadslaging, en toen in 1870 de invoering van de nog altijd alleen op het papier bestaande wet op de rechterlijke organisatie van 1861 voor goed werd terzijde gesteld, verdween ook het ontwerp voor het wetboek van strafvordering van de agenda. Sinds dien tijd werd eene andere poging om eene algemeene herziening tot stand te brengen niet meer beproefd. De herziening, die in 1886 tot stand kwam, stond in verband met de vervanging van den Code Pénal door het nieuwe Wetboek van Strafrecht en met de daarmee gepaard gaande wijzigingen in de wet op de regterlijke organisatie bij de wet van 26 April 1884 Stb. n°. 92. De Staatscommissie voor het Wetboek van Strafrecht, die bjj de indiening van haar ontwerp tegelijk alle andere ontwerpen tot wijziging van de verschillende wetboeken, welke door de invoering van het nieuwe wetboek zou noodig worden, had voorgedragen, wenschte aan de hoven in plaats van de berechting van de misdaden op te dragen de berechting van alle misdrijven, waartegen eene gevangenisstraf van meer dan drie jaren was bedreigd. In verband daarmee was de door haar voorgedragen herziening van het Wetboek van Strafvordering eene zeer beperkte. Toen echter bjj de wet tot wijziging van de wet op de regterlijke organisatie alle misdrijven in eerste instantie aan de arrondissements-rechtbanken ter berechting werden opgedragen, moest de herziening van het Wetboek van Strafvordering een grooteren omvang krijgen. Het eerste ontwerp voor die herziening werd door den minister Modderman bewerkt en den 24s>*n November 18S2 aan den Raad van State toegezonden. Het advies van den Raad verscheen na het aftreden van dezen minister en werd alzoo gesteld in handen van zijn opvolger, mr. du Tour van Bellinchave. Deze besprak dit advies in zijn rapport aan den Koning van 24 October 1883 en bracht in verband daarmeê enkele wijzigingen aan. Den 27sten October 1883 werd het ontwerp aan de Kamer ingediend, en nadat op voorstel van enkele leden, met eene wijziging in het Reglement van Orde, besloten was dit wetsontwerp op dezelfde wijze te behandelen als het ontwerp-strafwetboek, benoemde de voorzitter eene commissie van vijf rapporteurs en wel de heeren van Blom, Kist, A. Mackay, Ruys van Beerenbroek en van de Werk. De ontbinding van de Kamer in het najaar van 1884 deed het ontwerp vervallen, doch spoedig werd het opnieuw ingediend (17 November 1884) en in handen van de vroegere commissie van rapporteurs gesteld, in wier midden echter de heeren Mackay en v. d. Werk vervangen werden door de heeren lluber en de Ranitz. De commissie, gepresideerd door den heer Kist, bracht een zeer uitvoerig rapport uit, waarin de antwoorden van den minister werden opgenomen en waaraan eene afzonderlijke nota van den heer Oldenhuis Gratama was toegevoegd, en formuleerde hare, van die van den minis- ter afwijkende denkbeelden in verschillende amendementen. I)e beraadslagingen in de Kamer werden gehouden van 13 tot 27 October onder de bekwame leiding van den heer Cremers en gaven vooral van de zijde van den minister blijk van veel zucht tot gemeen overleg. Het ontwerp werd ten slotte met algemeene stemmen aangenomen. Hetzelfde gebeurde ook in de Eerste Kamer, nadat een rapport was uitgebracht door de heeren de Sitter, Tliooft, Pijnappel en Smitz, en zoowel daarin als bij de openbare beraadslagingen de aandacht was gevestigd op enkele onnauwkeurigheden, die spoedige wijziging vereischten. De minister beloofde daaromtrent nadere overweging en kwam aan de meeste der gemaakte bedenkingen tegemoet door de wijzigingen, alsnog in de wet aangebracht bij art. 8 der Invoeringswet (Wet van 15 April 1886 Stb. n°. 64). De wet houdende wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering is geworden de Wet van 15 Januari 1886 Stb. n°. 5. Ter uitvoering van art. 30 'dier Wet is het Wetboek van Strafvordering, samengevat in eene doorloopende reeks van Titels en artikelen, bij Besluit van 17 April 1886 in het Staatsblad geplaatst onder n°. 80 en ook opgenomen in de Staatscourant van 18 Mei 1886 n°. 116. In deze uitgave zijn de bij de Invoeringswet aangebrachte wijzigingen ingelascht. Nog enkele wetten tot wijziging van het wetboek kwamen sinds dien tot stand. Zij zijn: 1°. de wet van 4 Juli 1887 Stb. n°. 111 tot wijziging van art. 385 van het Wetboek; 2°. de wet van 23 Juni 1889 Stb. nu. 83 tot aanvulling van de Vierde Afdeeling van den Eersten Titel; 3U. de wet van 15 April 1896 Stb. n°. 70 houdende regeling betrekkelijk de gerechtskosten in strafzaken; 4°. de wet van 14 Juli 1899 Stb. n°. 159 tot wijziging van den Achttienden Titel van het Wetboek van Strafvordering, en 5°. de wet van 12 Februari 1901 Stb. n°. 63, houdende wijziging in de bepalingen betreffende het straffen en de strafrechtspleging ten aanzien van jeugdige personen, in werking getreden met 1 December 1905 krachtens K. B. van 25 October 1905 Stb. n°. 292. Vermelding verdient voorts, dat de artikelen 386 tot eu met 388, hoewel niet uitdrukkelijk ingetrokken, geacht kunnen worden te zijn vervallen, nu bij de herziening van de Grondwet in 1887 art. 152, waarmede deze artikelen in verband stonden, niet is behouden. De inrichting, samenstelling en absolute bevoegdheid der verschillende rechterlijke colleges worden nog steeds geregeld door de wet van 18 April 1827 Stb. nu. 20 op de regterljjke organisatie en het beleid der justitie. De wijziging; der wet in haar geheel werd dikwijls beproefd doch steeds te vergeefs. Het Ontwerp-Godcfroi. in 1860 ingediend, werd wel tot wet verheven (31 Mei 1861 Stb. n°. 49) maar nooit ingevoerd en in 1870 voor goed terzijde gesteld. Een ontwerp, door den minister de Vries ingediend, werd in de Tweede Kamer bij de eindstemming met eene kleine meerderheid verworpen '). Na dien ongelukkigen uitslag werd eene nieuwe poging tot eene algeheele herziening niet meer beproefd. De minister van Lijnden bepaalde zich tot belangriike partiëcle wjizigingen , welke hoofdzakeljjk ten doel hadden het aantal rechterljjke colleges (hoven en rechtbanken) te verminderen en daartegenover de bezoldiging der rechters te verhoogen. Zie de wetten van 10 November 1875 en van 9 April 1877. Eene nieuwe wijziging was noodig in verband met de invoering van het wetboek van strafrecht en werd tot stand gebracht bij de wet van 26 April 1884 Stb. nu. 92. De hoofdstrekking van deze wet was om, in verband met de vervanging van de drieledige verdeeling der strafbare feiten door eene tweeledige, de bevoegdheid der rechtbanken uit te breiden tot de berechting van alle strafbare feiten, welke niet tot de competentie van de kantonrechters werden gebracht. De vijf gerechtshoven, welke de wet van 10 November 1875 had ingesteld, bleven in strafzaken alleen met rechtspraak in hooger beroep belast. § 2. Algemeene beginselen van het Wetboek van Strafvordering. Het wetboek van strafvordering bevat het zoogenaamde formeele strafrecht. Terwijl in het wetboek van strafrecht het ') Zie over de geschiedenis van deze en vroegere ontwerpen de Pinto, Handl. tot de Wet op de Regterl. Org., Eerste Gedeelte, bl. 20—27, materieelc recht wordt gevonden en daarin hot antwoord wordt gegeven op de vragen, welke handelingen strafbaar zijn, aan welke voorwaarden moet zijn voldaan, wil de strafactie ontstaan, wanneer deze actie vervalt en eindelijk welke straf mag worden opgelegd, bepaalt liet wetboek van strafvordering de wijze waarop, bij het bestaan der strafactie, dat recht kan worden geldig gemaakt en eene rechterlijke beslissing kan woren verkitgen, en tevens hoe en door wie het verkregen vonnis moet worden ten uitvoer gelegd. In het wetboek van 1838 waren de grenzen tusschen materieel en formeel strafrecht zeer slecht 111 het oog gehouden en tal van onderwerpen behandeld, ie in het strafwetboek thuis behoorden en dan ook in het wetboek van 1881 zijn opgenomen.1). Het eerste artikel van het wetboek van strafvordering heeft op beide deelen van iet strafrecht betrekking. Aan den eenen kant toch leert het en dit in aansluiting aan het eerste lid van artikel 1 van het strafwetboek, vroeger aan art. 4 C. P. — dat eene vervolging of veroordeeling niet mag plaats vinden dan in de gevallen bij de wet voorzien; aan de andere zijde bepaalt het tevens , dat bjj die vervolging of veroordeeling de wijze moet worden gevolgd bij de wet bepaald. Deze wet is niet uitsluitend het wetboek van strafvordering, want niet alleen worden voor speciale gevallen bijzondere voorschriften gegeven, maar de geheele militaire rechtspleging valt buiten de regelen, voor het gewone strafproces vastgesteld. Het eerste artikel is dus niet alleen als eene inleiding tot het wetboek zelf te beschouwen. Ons strafproces is eene vereeniging van de beide hoofdvormen, die het strafproces heeft gekend, te weten: van het accusatoire, dat in aansluiting aan het civiele proces berustte op het beginsel van twee gelijkgerechtigde partijen, en van het mquisitoire, waarbij de verdachte niet meer geldt als party maar als voorwerp van het onderzoek, dat van den rechter J*? ^Walingen omtrent de vervolgbaarheid hier te lande van in vprvnl K t gepleegde misdrijven, den samenloop, de klachtdelicten, het val van het recht tot strafvervolging e.n eindelijk verscheidene andere meer speciale voorschriften. Vgl. mijn Leerboek van het Nederlandse Strafrecht, I bj. 2, noot 2 en 3. zelf uitbaat en door dezen geleid wordt. De eerste vorm van proces gold algemeen in de vroegste tijden, toen het geheele strafrecht nog een zuiver privaatrechtelijk karakter droeg; de tweede ontwikkelde zich naarmate het publiekrechtelijke beginsel bij het strafrecht op den voorgrond trad vooral onder den invloed van het canonieke recht. Naast het ordinaire proces, waarbij de accusatoire vorm behouden bleef, ontstond het extra-ordinaire proces, eerst vooral bij het vooronderzoek, later ook bij het eindonderzoek den vroegeren procesvorin verdringend. I)e grondtrekken van dien nieuwen procesvorm waren geheime en schrifteljjke behandeling en de opvatting, dat de beklaagde zelf als het middel moest^ worden gebruikt om de waarheid vast te stellen. Vandaar dat bij dit proces alles er op ingericht was om eene confessie van den verdachte te verkrijgen en de pijnbank dienen moest om, als die bekentenis niet vrijwillig werd afgelegd, haar door dwang uit te lokken. Nog in het laatst van de achttiende eeuw was het extra-ordinaire proces het ook in ons land algemeen gebruikelijke.- De Fransche revolutie bracht op dit gebied de reeds lang van verschillende zijden verlangde hervormingen. In Frankrijk kwam al spoedig eene algeheele herziening tot stand bij de wetten van het jaar 1791, gewijzigd door den Code van 3 brumaire an IV en de wet van 7 pluviöse an IX. De Code d'Instruction Criminelle vormde tegenover deze wetgeving wederom een belangrijken terugtred tot de beginselen van de crimineel e ordonnantie van het jaar 1670 en ook ons wetboek, dat in 1888 ingevoerd werd en op de grondslagen van den Code rustte, vertoont in menig opzicht een weinig vooruitstrevend karakter. Het vooronderzoek is van inquisitoiren aard ; de verdachte wordt niet als partij beschouwd, maar is het voorwerp van rechter's onderzoek. Dit onderzoek is geheim; ook de verdachte of beklaagde verneemt daarvan slechts wat de rechter, die het onderzoek leidt, hem wil mededeelen. De verdedigin? is, zoolang het vooronderzoek duurt, geheel rechteloos. Eindelijk worden alle rechterlijke beschikkingen, ook die omtrent de resultaten van het onderzoek, genomen op grond van de schriftelijke stukken. Daarentegen draagt het eindonderzoek voor den rechter, die het vonnis te wijzen heeft '/'/•, M t * ' J • // J s lui /yt+4* uV Jfia. < i , Ufr l„.J Z 4f' 3-* ( i een accusatoir_ karakter. De beklaagde is hier eenc zelfstandige procespartij, wier rechten nagenoeg aan die van de tegenover haar geplaatste partij gelijk zijn. De rechten der verdediging zijn voldoende gewaarborgd. Het onderzoek is openbaar en de mondelinge behandeling vormt den grondslag van het te wijzen vonnis. Zuiver accusatoir is echter ook het eindonderzoek niet; de beklaagde kan ook bij de behandeling ter terechtzitting door den rechter gebruikt worden om tegen zichzelf het bewijsmateriaal te leveren en de rechter heeft alle bevoegdheid om ambtshalve maatregelen te nemen tot het opsporen van de waarheid. Kenmerkend voor ons strafproces eindelijkis de plaats, daarin door het openbaar ministerie ingenomen. In aansluiting aan het Fransche recht is het O. M. bij ons geworden tot eene zelfstandige, van den rechter onafhankelijke macht, geroepen om als orgaan van den Staat de handhaving van de strafwet te verzekeren, de strafvordering in te stellen en het strafvonnis te doen uitvoeren. In deze positie van het openbaar ministerie komt het zuiver publiekrechtelijk karakter onzer strafrechtspleging ten duidelijkste uit. l v- i ia EERSTE AFDEELING. Van de rechterlijke macht. § 1. Algemeene bepalingen. De rechtspraak berust in Nederland volgens de bepalingen in de Grondwet opgenomen in handen van eene afzonderlijke, van de uitvoerende macht onafhankelijke autoriteit. Het recht woidt gesproken „In naam des Konings" (thans volgens de wet van 22 Juni 1891 Stb. n°. 125 „In naam der Koningin") en daarmee hulde gedaan aan het beginsel dat ook de rechterlijke functie slechts een deel is van de tot de taak der uitvoerende macht behoorende werkzaamheden en dus een der attributen van den Koning als hoofd van de uitvoerende macht. Reeds vroeg werd intusschen de rechtspraak aan van de staatsoverheid min of meer onafhankelijke ambtenaren opgedragen en de erkenning en waarborging hunner volkomen onafhankelijkheid is een der grondslagen der moderne staatsinrichting. De voornaamste waarborg dier onafhankelijkheid litaat de later genoemde in rang boven de daaraan voorafgaande. De Hooge Ilaad, in art. 162 der ) Volgens art. 71 van de wet tot regeling van het hooger onderwijs — zie den tekst van de gewijzigde wet, vastgesteld bij K. B. van 6 Juni 190o Stb. n°. 180 - heeft de gemeentelijke universiteit te Amsterdam ten aanzien van de door haar te verleenen graden gelijke rechten als de Rijksuniversiteiten. Hetzelfde werd ten aanzien van de graden in de faculteit van rechtswetenschap ook bepaald voor de Vrije Universiteit te Amsterdam en wel, krachtens art. 184 der wet, bij K. B. van 4 December 1905 Stb. n". 311. Grondwet als het opperste gerechtshof aangewezen, zetelt te sGravenhage; de vijf hoven, welke sinds de wet van 10 November 1875 Stb. n°. 204 bestaan, zijn gevestigd te's Hertogenbosch, Arnhem, 's Gravenhage, Amsterdam en Leeuwarden. Het aantal der rechtbanken en kantongerechten is thans geregeld bij de wetten van 9 April 1877 Stb. n°. 74—78. Alleen bjj de kantongerechten bestaat bij ons rechtspraak door den alleensprekenden rechter; bjj rechtbanken, hoven en Hoogen Raad wordt, althans in strafzaken, slechts recht gesproken door een college. De rechtbank is in strafzaken saamgesteld uit voorzitter en twee rechters, welke door een der bij dat college in functie zijnde rechter-plaatsvervangers kunnen worden vervangen; het hof wijst zjjne arresten saamgesteld uit voorzitter en^vijf raadsheeren; de hooge raad oordeelt in cassatie met zeven raadsheeren, in het geval van art. 92 R. O. (het forum privilegiatum) met tien, i&-dat-van-art. 03 met zes raad«hew#n-, de president daaronder begrepen, artt. 100, 101 ^ 1^2 R. O. Behalve de kamer, die bij de openbare behandeling van de zaak kennis neemt, onderstelt het wetboek van strafvordering het bestaan van nog eene kamer, die de bjj het vooronderzoek te vellen beslissingen geeft, en die, naar art. 149 van dat wetboek, althans voor de verwijzing naar de terechtzitting bij voorkeur uit andere rechters moet zijn saamgesteld./Dit laatste is echter onmogelijk bij de meeste rechtbanken der tweede klasse, die volgens de wet van 9 April 1877 Stb. n°. 79, in verband met latere wijzigingswetten, slechts bestaan uit voorzitter en 3 tot 5 rechters en dan ook volgens art. 89 van het Reglement n°. 1, vastgesteld bij K. B. van 14 Sept. 1838 Stb. n°. 36, gewijzigd bij art. 8 van het Besluit van 29 April 1877 Stb. n».'90, slechts ééne kamer vormen/ Daarentegen zijn bij de rechtbanken uatBto l.lininc ten minste twee kamers en is de behandeling van de strafzaken tijdens het vooronderzoek opgedragen aan de kamer, die van de civiele zaken of de handelszaken kennis neemt. Op gelijke wijze fungeert ook bij de hoven de zoogenaamde Kamer voor Burgerlijke Zaken in de gevallen, waarin eene beslissing in raadkamer gevorderd wordt. Aan elke rechtbank zijn een of meerdere rechters belast met de waarneming van het rechter-commissariaat in strafzaken. De rechter-commissaris, die de leiding heeft van het vooronderzoek — voorloopige informatiën enjnstructie — wordt volgens art. 56 Strafv. door het gerechtshof uit de leden der rechtbank benoemd. De benoeming geschiedt voor een tijd van twee jaren. Aan het einde van dien termijn is herbenoeming mogelijk, doch niemand is verplicht de functie langer dan twee jaren waar te nemen en haar weer te aanvaarden dan na een tusschentjjd van gelijken duur. Ingeval de Hooge Raad in eerste instantie eene zaak berecht en onderzoek door een raadsheer-commissaris noodig is, wordt een der raadsheeren door den Hoogen Raad met die functie belast, i'; - Behalve het openbaar ministerie, dat aan ieder kantongerecht cn aan ieder college verbonden is en over welks samenstelling wij later spreken, zjjn ook bij ieder rechterlijk college en kantongerecht een of meer rechterlijke ambtenaren werkzaam — griffier en substituut-griffier — belast met de waarneming der griffie. De griffiers en de substituut-griffiers worden door den Koning benoemd; alleen wat betreft den griffier bij de rechtbanken geschiedt eene voordracht door de rechtbank, art. 52 R. O. De werkzaamheden van de leden der griffie bestaan voornamelijk in het opmaken van processen-verbaal van alle zittingen en van alle door rechterlijke ambtenaren gehouden verhooren of ingestelde onderzoekingen. Bij elke zitting en gerechtelijke verrichting behoort dan ook steeds een griffier of zijn substituut aanwezig te zijn. ,/"Tijdens het vooronderzoek kunnen volgens de wet van 26 Mei 1841 Stb. n°. 18 door de rechtbank benoemde beëedigde klerken^ worden belast met de taak om den griffier te vervangen7 Dg grifher is voorts belast met het beheer van en het toezicht over de griffie. Zijne in verband daarmee te verrichten werkzaamheden en de op hem rustende verplichtingen worden omschreven in de vijfde afdeeling van het eerste hoofdstuk van het reeds hierboven aangehaalde Reglement nu. 1. De griffie is de plaats, waar verschillende bij het strafproces voorkomende verklaringen worden uitgebracht, de gerechtsstukken . en andere tot het strafproces behoorende stukken worden bewaard en de door de wet gevorderde afschriften van vonnissen en andere stukken worden gemaakt. Zie in verband hiermee de wet van 18 April 1874 Stb. n°. 66 tot vaststelling der tarieven van geregtskosten in strafzaken, gewijzigd door de wetten van 28 Juni 1876 Stb. n°. 141, 28 Augustus 1886 Stb. n°. 131, 15 April 1896 Stb. nu. 70 en 29 April 1901 Stb, n°. 94, en het daarbij behoorend Koninklijk Besluit van 18 December 1874 Stb. n°. 212, gewijzigd bij Besluit van 26 September 1886 Stb. n°. 171 en van 13 Augustus 1903 Stb. n°. 256, li -O, Op de samenstelling der rechterlijke colleges bij de kennisneming van eene bepaalde zaak kunnen van invloed zijn de bepaling van art. 149 Sv., waarbij aan den rechter, die als rechter-commissaris de zaak heeft onderzocht, de bevoegdheid ontnomen wordt om aan het onderzoek ter terechtzitting deel te nemen, het voorschrift van art. 23 R. O., verbiedende dat een lid van den hoogen raad of van eenig hof of rechtbank tot commissaris of rapporteur zal mogen worden benoemd in eene zaak, in welke een zijner bloed-of aanverwanten tot den derden graad ingesloten als advocaat of procureur werkzaam is of is geweest en voorts de bepalingen, in den vijftienden titel van het Wetboek van Strafvordering opgenomen omtrent de wraking en verschooning van rechters. > De redenen van wraking worden vermeld in art. 321 Strafv. Zij betreffen alleen de leden van het rechterlijk college of den kantonrechter, niet de leden van het openbaar ministerie of van de griffie, en kunnen zoowel door den beklaagde als door het openbaar ministerie worden aangevoerd. Dezelfde redenen, die tot wraking kunnen aanleiding geven, kunnen voor den rechter zelf gelden als grond om zich te verschoonen. Bovendien kan hij dit nog doen, gelijk art. 329 zegt, „op andere billijke gronden". De wijze, waarop de procedure hier geregeld i® — ) Zie art. 54 van het Reglement n°. X , vastgesteld bij K. B. van 14 Sept. 1838 Stb. n°. 36; de Pinto, Rechterl. Org., bl. 40. s) De Pinto, t. a. p. bl. 40 en 49-55. J) Zie art. 52 van het aangehaalde reglement. *) Vgl. over de bijzondere positie van den procureur-generaal bij den Hoogen Raad het artikel van mr. Modderman in Themis 1870, bl. 148—152. 5) Vgl. over dit artikel in verband met art. 82 Strafv. (oud) A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., I bl. 193 vlgg. bij de rechtbanken door den officier van justitie en een of meer substituten; bij de kantongerechten door de ambtenaren van het O. M. bij de kantongerechten. Iedere ambtenaar oefent zijne bevoegdheid uit bij een bepaald college; bij de kantongerechten is dikwerf één ambtenaar tegelijkertijd bij meerdere colleges werkzaam. Wanneer aan één college meerdere ambtenaren van het O. M. verbonden zijn, is een van hen het hoofd van het parket, — bij den Hoogen Raad en de hoven de procureur-generaal, bij de rechtbanken de officier van justitie -fen de advocaten-generaal en de substituten zijn aan dezen ondergeschikt. Indien echter het O. M. wordt waargenomen door een advocaat-generaal of substituut, wordt deze geacht den procureur-generaal of den officier te vertegenwoordigen en heeft hij volkomen gelijke rechten als deze zelf zoude hebben. In de praktijk draagt dan ook de advocaat-generaal, als hij het O. M. waarneemt, den naam van procureur-generaal, de substituutofficier dien van officier van justitie. De andere leden van het parket zijn verplicht de bevelen van hun chef op te volgen in de vervolging der hun opgedragen zaak, ook wat betreft het door hen ter terechtzitting te nemen requisitoir '). In de praktijk wordt echter hunne vrijheid te dien aanzien, zoo al niet altijd dan toch zeker als regel, geëerbiedigd, en met het oog op de vaak onzekere uitkomst van het onderzoek ter terechtzitting zal in vele gevallen het voorschrijven van eene bepaalde vordering uiterst moeilijk zijn. De hoofdtaak van het O. M. ten onzent bestaat in de vervolging, jcan strafbare feiten. Zij hebben in dit opzicht, mêTuitzondering van de ambtenaren , aangewezen voor de vervolging van belastingovertredingen, art. 141 Wetb. van Strafv., eene uitsluitende bevoegdheid, d. w. z. zij zijn de eenige personen, op wier initiatief eene strafrechtelijke vervolging kan worden begonnen 2). De rechter is gebonden aan een requisitoir van het ') Vgl. mr. W. Boot, De afhankelijkheid van het Openbaar Ministerie, bl. 34 en 61, en § 147 van het Duitsche Gerichtsverfassungsgesetz. 2) De bevoegdheid in den Franschen Code, artt. 145 en 182, aan de civiele partij gegeven om de strafvervolging weaens overtredingen en wanbedrijven zelf aanhangig te maken, is bij ons onbekend. Evenzeer is aan ons recht vreemd de zoogenaamde Privatklage, geregeld in §§ 414- 434 der Duitsche O. M. en mag niet zonder een zoodanig requisitoir eene strafvervolging beginnen. Daartegenover heeft het O. M. ook niet meer dan de bevoegdheid om eene vervolging uit te lokken en rechtsmaatregelen te requireeren; het nemen dier maatregelen is hun slechts ingeval van heeter daad, en dan nog alleen wanneer de rechter-commissaris niet tegenwoordig is, toegestaan. Het initiatief van de strafvervolging is alzoo geheel gelegd in handen van het O. M. Is nu echter het O. M. te onzent steeds verplicht om eene strafvervolging in te stellen of is het gerechtigd, ook al is er vermoeden dat een misdrijf is gepleegd, toch om eenige reden van maatschappelijk belang de vervolging achterwege te laten? In het eerste geval spreekt men van het legaliteitsbeginsel, in het tweede van het opportuniteitsbeginsel '). Het Duitsche recht huldigt thans uitdrukkelijk het eerste in § 152 der Strafprozessordnung; in onze wet is de vraag niet uitdrukkelijk beslist, doch algemeen wordt zij in den zin van het opportuniteitsbeginsel beantwoord, welk antwoord door den geest en de geschiedenis onzer wet wordt gerechtvaardigd. De bij het opportuniteitsbeginsel aan het O. M. ingeruimde bevoegdheid moet bij de zich steeds uitbreidende strafwetgeving als een noodzakelijke waarborg tegen te veel strafvervolgingen worden aangemerkt2). Ook in Duitschland wordt dit thans vrij algemeen erkend 3). Tegen een willekeurig niet vervolgen van het O. M. vindt men bescherming in de ondergeschiktheid van de leden van het O. M. aan den Minister Strafprozessordnung. Zie over dit onderwerp de literatuur vermeld in Binding'» Grundriss, §56, in het bijzonder Carl Kade, Die Privatklage in den Strafprozessordnungen der Jetzzeit insbesondere in der Deutschen R. Str. Pr. O., en Garraud, t. a. p. I bl. 163—171. ') Glaser, Handbuch des Strafprozesses, dl. 1 bl. 218 vlgg. ') Zie over dit punt mr. A. de Pinto, Handl. Strafv., bl. 72 en de belangrijke aanteekening aldaar van mr. A. A. de Pinto; voorts het op de vorige bladzijde geciteerde proefschrift van mr. W. Boot, bl. 1—10; D. J. Mom Visch, Over en naar aanleiding van een standaardwerk, Rechtsgel. Magazijn, dl. 6 bl. 169 en mr. E. Bergsma, T. v. Str., III 248. 3) Men vgl. te dien aanzien de voorstellen van de Kommission fiir die Reform des Strafprozesses tot beperking van het legaliteitsbeginsel, Protokolle I bl. 135 vlg. en II bl. 37 vlgg. en de artikelen over dit onderwerp in „Reform des Strafprozesses", herausgegeben von Dr. P. F. Aschrott, bl. 148, 162 en 202. ZJT" 7V" d,i?nS ver) Wanneer een officier van justitie kennis krijgt van een gepleegd misdrijf zal hij daaromtrent de noodige opsporingen oen, 8, 6° Staf,..), en infom.tien dom LiZ C door zijne ambtenaren, hetzij op zijn requisitoir door den rechtercommissaris en verder alle noodige requisitoiren nemen, die hij nuttig en noodig oordeelt, artt. 31 en 32. De vervolging van de tot zijne competentie behoorende strafbare feiten is dus aan hem opgedragen. Hij treedt daarbij op als de ambtshalve venolger en zjjn standpunt gedurende het geheele strafproces is een party-standpunt. Het O. M. wordt geacht .te zijn de vertegenwoordiger der stamgemeenschap en is met de verdediging harer belangen e ast. Het staat als zoodanig tegenover den beklaagde, doch ') Zie hierboven bl. 35. Over de onderlinge verhouding van Minister van Justitie en rechterlijke macht bij het bevelen van eene strafvervolging van mTYT C V' ^ XVH1 32 ^ in ant—d op duf van mr. A. A. Cnopius in T. v. Str., XVII 197 vlgg ) Zie over deze belangrijke vraag o. a. Suess, Die Stelluna der Parteien ^modernen Strafprozesse, hl. 50 vlgg. en de literatuur, v^eld in noTt 1 Van het verrichten dier werkzaamheid zijn volgens deze bepaling de ambtenaren van het O. M. bij de kantongerechten uitgesloten. Hunne taakls tweed T7 'rg r t0t hUMe keDnis ^ekomen feiten, en de hun bij de vin de hun t 7™" 22 geg6Ven bevoe*dheid. naar aanleiding an de hun ter vervolging toegezonden processen-verbaal nasporing te doen of die aan andere ambtenaren op te dragen, bepaalt zichTl^^itdr k kehjke verklaringen bij de totstandkoming van het tegenwoordig artikel g geven, tot het nemen van nadere informatiën naar aanleiding van onvol led'ge processen^erbaal; Smidt, t. a. p., I 74-78. VolgeTtfïl va^htt bö Koninklijke Boodschap van 2 Mei 1907 ingediende ontwerp (W 8527) vervalt de .n art 8 n°. 6 ten aanzien van de ambtenaren van het openbaar ministerie by de kantongerechten gestelde uitzondering en wordt hun zelfs de bevoegdheid gegeven om zelf ,oorloopige informatifn in te winnen daar de partij, die het vertegenwoordigt, er evenveel belang bij heeft, dat niet een onschuldige worde veroordeeld als dat de schuldige worde gestraft, rust op het O. M. de plicht ook de belangen van den beklaagde in het oog te houden '). Het O. M. te onzent is dus wel partij maar mag daarom niet zijn partijdig. Behalve voor het doen instellen^ der vervolging heeft het O. M. te onzent ook te zorgen voor de uitvoering der rechterlijke bevelen en voor de tenuitvoerlegging van vonnissen en arresten, art. 4 R. O. Het moet volgens art. 30 Strafv. zorg dragen voor de verzending, de beteekening en de uitvoering der bevelschriften, die door den rechter in het beleid der zaak zullen worden gegeven, en is belast met de zorg voor de tenuitvoerlegging van alle straffen van gevangenis, hechtenis, plaatsing in eene rijkswerkinrichting of in eene tuchtschool en openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak, terwijl ook het verhaal van boeten, verbeurdverklaarde voorwerpen en kosten in zjjn naam geschiedt, artt. 342 en 343 Strafv. De taak van het O. M. bij de vervolging van belastingzaken draagt slechts een subsidiair karakter. Volgens art. 247 lid 4 der wet van 26 Augustus 1822 Stb. n°. 38 zal het O. M. bij actiën wegens overtredingen, fraudes en misdrijven, waartegen bij de wetten op het stuk van in- en uitgaande regten en accijnzen straffen zijn bepaald, de vervolging slechts hebben in te stellen, wanneer zij ten doel heeft oplegging van principale of vervangende vrijheidsstraf, en dus niet voor zoover zij strekt tot toepassing van boeten, verbeurdverklaringen of het sluiten van fabrieken of werkplaatsen, in welke gevallen de taak der vervolging berust bij de administratie. Voorts moet de door het O. M. in te stellen vervolging, wanneer zij uit dezelfde daad voortspruit als die der administratie, door de vordering, van deze laatste^uitgaande, worden voorafgegaan. belasting is, voor zoover de vervolging der bij die wetten strafbaar gestelde feiten moet geschieden van wege den Minister !) Vgl. art. 419 Wetb. van Strafv. en § 158 lid 2 der Dnitsche Strafprozessordnung. r /<-"# ^ \ -1^* ï i * / y k./CS C s f*- ■/ 'py~ van Jinantien, de beperking ten opzichte van de op te leggen vervangende hechtenis niet gemaakt, zoodat daarvoor eene afzonderlijke vordering van de zijde van het O. M. niet noodig is '). In alle zaken, waarin het O. M. niet als vervolgende partij optreedt, zal geene uitspraak worden gedaan dan na voorafgaande conclusie van het O. M. Vgl. de aangehaalde bepaling uit de wet van 1822 en art. 201 lid 2 Strafv. § 2. Van de verdere ambtenaren belast met de opsporing van strafbare feiten. Zooals wij in de vorige paragraaf zagen, is ook aan de ambtenaren van het O. M., behalve aan die bjj de kantongerechten, de opsporing van strafbare feiten opgedragen. Diezelfde taak rust echter volgens art. 8 Strafv. ook nog op andere ambtenaren. In de eerste plaats vinden wij genoemd de veldof boschwachters. Onder de veldwachters zijn ook begrepen de rijksveldwachters 2), wier werkkring is geregeld bij bet K. B. van 11 November 1856 Stb. n°. 114 gewijzigd bij K. B. van 15 Mei 1893 Stb. n°. 84 en 24 Maart 1897 Stb. n°. 74. Wat wjj te verstaan hebben onder de in het artikel behouden boschwachters schijnt vrij twijfelachtig. Bij de herziening wenschte men ze uit het artikel te doen vervallen, doch de minister meende, dat het behoud in elk geval niet kon schaden en nuttig kon zijn, indien later weer eens boschwachters van staatswege werden aangesteld 3). Boschwachters van wege de gemeente aangesteld zijn niet onder het artikel begrepen 4). Dat ook agenten van politie als zoodanig niet behooren tot de beambten, ') Vgl. over een cn ander mr. Nypels, Het rijksfiscaal strafprocesrecht, n°. 147 en 148 en in T. v. Str., IX 466 vlgg. en voorts van Nieuwkuyk, t. a. p. bl. 73—75. *) Bij de herziening werd dit door enkele leden der Tweede Kamer in twijfel getrokken, Smidt, I 42. Zie het antwoord der regeering, t. a. p., bl. 45. Vgl. ook de Pinto, Handl. Strafv. bl. 51 en mr. A. A. de Pinto' Het herziene Wetb. v. Sv., I bl. 145. 3) Zie Smidt, t. a. p. bl. 42, 45 en 49 en mr. A. A. de Pinto, t. a. p. bl. 146 vlg. *) Arrest H. R. van 24 Oct. 1887; W. 5489. Vgl. ook de discussien in de Tweede Kamer bij de herziening, Smidt, I 47 vlg. en mr. A. A. de Pinto, t. a. p. II bl. 543. in het algemeen belast met de opsporing van strafbare feiten, werd beslist bij arrest van den Hoogen Raad van 29 Mei 1893; W. 6355; P. v. J. n°. 56. De taak van de veld- en boschwachters wordt nog nader omschreven in de artt. 19 vlg. Sv. Zij zijn volgens art. 19 voornamelijk belast met het opsporen van de strafbare feiten, gepleegd ter benadeeling van veld- en boscheigendommen. Hunne taak is echter niet daartoe beperkt, want zij bezitten de bevoegdheid ten aanzien van alle delicten processen-verbaal op te maken, die zullen moeten inhouden den aard en de omstandigheden der feiten, den tijd wanneer en de plaats waar deze zijn bedreven, en voorts moeten vermelden de bewijzen en aanwijzingen, die zij hebben kunnen inwinnen. Zjj moeten hunne processen-verbaal binnen vier en twintig uur zenden aan den commissaris van politie of in gemeenten, waar geen commissaris is, aan den burgemeester, die ze binnen gelijken termijn moet doen toekomen aan den bevoegden ambtenaar van het O. M., en zjj staan dus in dit opzicht niet onmiddellijk met dezen in betrekking. Wel echter staan zij volgens art. 20 onder het toezicht van den officier van justitie, voor zoover het de opsporing betreft van strafbare feiten, die tot de bevoegdheid van de rechtbank behooren. Voor alles wat betreft het inwinnen van informatiën en liet instellen van een onderzoek omtrent deze categorie van delicten ontvangen zjj onmiddellijk hunne bevelen van den officier van justitie. Deze bepalingen gelden natuurlijk evenzeer voor de rijksveldwacht. In de tweede plaats worden in art. 8 genoemd de officieren en onderofficieren der marechaussee. De organisatie der marechaussee geschiedde bij besluit van 20 Maart 1815, terwijl bij K. B. van 13 Februari 1845 Stb. n°. 8 is geregeld de beëediging van officieren en onderofficieren in hunne hoedanigheid van ambtenaren, belast met het opsporen van misdrijven, en van hulp-officieren van justitie. De directeuren van politie, in n°. 3 van het artikel genoemd, zijn op dit oogenblik nog altijd de procureurs-generaal bij de gerechtshoven, daar het K. B. van 17 December 1851 Stb. n#. 166, waarbij de rijkspolitie werd georganiseerd en de benoeming werd voorgeschreven van vijf directeuren van politie voor de vijf districten, waarin het rijk voor het beheer der rijkspolitie werd verdeeld, nooit is uitgevoerd. Met toepassing van de overgangsbepaling werd en bleef de waarneming der nieuw ingestelde functie aan de procureurs-generaal opgedragen. In hetzelfde nummer noemt de wet voorts de commissarisaen van politie, wier functie, meer speciaal met het oog op de gemeentepolitie, en wier aanstelling geregeld worden in de artt. 190 en 191 der Gemeentewet '), en verder de waterschouten. Volgens het K. B. van 5 October 1867 Stb. n°. 104 zjjn deze belast met de taak, bij art. 396 Wetb. v. Koophandel omschreven. Onder nos 4 en 5 noemt de wetgever de burgemeesters, doch alleen in de gemeenten waar geene commissarissen van politie zijn, en de kantonrechters. Dat deze laatste als opsporingsambtenaren beschouwd worden, vond steeds levendige bestrijding, ook bij de jongste herziening; door hen als zoodanig te behouden, meende men vooral te voldoen aan eene behoefte van de praktijk 2). In de artt. 16—18 wordt nog nader gehandeld over de burgemeesters en commissarissen van politie met betrekking tot strafbare feiten, aan de kennisneming van den kantonrechter onderworpen. De daar gestelde bepalingen komen overeen met die, welke wjj straks ten opzichte van de werkzaamheden der bosch- en veldwachters behandelden. Art. 17 geeft een speciaal voorschrift omtrent de wijze, waarop bij ontstentenis van den commissaris van politie in gemeenten, waar slechts één commissaris is, in diens functie moet worden voorzien. Behalve deze ambtenaren, die hunne werkzaamheden uitoefenen op de uitgestrektheid van het grondgebied waarvoor zij zijn aangesteld — zie ten aanzien van de commissarissen van politie art. 9 Sv. — en die belast zijn met de opsporing van alle strafbare feiten, noemt art. 8, 7°. nog alle andere beambten in zaken bij bijzondere wetten en wettige verordeningen aan ') De poging om ook de inspecteurs van politie in artikel 8 op te nemen, is niet gelukt. Zie Smidt, I 42, 48 en 52—58. *) Zie Smidt, t. a. p. bl. 44. Volgens het Ontwerp, ingediend bij K. B. van 2 Mei 1907 (W. v. h. R. n°. 8527) vallen de kantonrechters in art. 8 uit. hunne waakzaamheid toevertrouwd '). Het opsporingsrecht van deze ambtenaren is beperkt tot de strafbare feiten, ten aanzien waarvan hun dit bepaaldelijk is opgedragen, eene beperking, die invloed kan oefenen op de bewijskracht der door hen op te maken processen-verbaal. Op deze quaestie komen wij later bij de leer van het bewijs terug. § 3. Van de hulp-officieren. De afdeeling van de wet, aan deze ambtenaren gew ijd, begint in art. 34 met de aanwijzing wie als hulp-officieren kunnen worden beschouwd. Volgens dit artikel moeten als zoodanig werkzaam zijn de in art. 8 n»s 2—5 genoemde ambtenaren, te weten: de officieren jen onder-officieren der marechaussee, de directeuren en commissarissen van politie en de waterschouten , de burgemeesters of diegenen die hen vervangen, doch alleen in die gemeenten, alwaar geene commissarissen van politie zijn J), en de kantonrechters 3). De taak van de hulp-officieren is in onze wet niet nauwkeurig omschreven; zij draagt, gelijk uit den aard der zaak voortvloeit, een subsidiair karakter. De hulp-officieren treden alleen op, zoolang de officier niet zelf de zaak in handen neemt, tenzij deze hun opdraagt met hun onderzoek voort te gaan. Zij zijn verplicht op last van den officier alle informatiën in te winnen omtrent strafbare feiten, aan de kennisneming der rechtbank onderworpen, en hebben de bevelen op te volgen door den officier in het beheer der justitie en rechterlijke politie ') Men zie o. a. art. 54 lid 1 der Drankwet, art. 18 der Arbeidswet, art. 21 der Veiligheidswet, art. 104 Ongevallenwet 1901 en voorts voor de bevoegdheid van de gemeentelijke politiebeambten de daaromtrent in de plaatselijke politieverordeningen voorkomende bepalingen. Voor de bevoegdheid der bij art. 8, 7" bedoelde beambten is van belang art. 13 der Invoeringswet. *) In art. 32 ond werden de burgemeesters in alle gemeenten tot hulpofficieren gemaakt. De bij de herziening niet bedoelde beperking is een gevolg van de verwijzing naar art. 8, waarin deze beperking voorkomt. Zie daaromtrent bg Smidt, I 90 en 91—98 en voorts mr. A. A. de Pinto, fltt herziene W. v. Sv., I bl. 202—206. 3) Vgl. het slot van noot 1 op bl. 38. In plaats van de kantonrechters worden de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongerechten tot hulp-officieren gemaakt. aan hen gegeven. Zij moeten eindelijk hunne processen-ver- in LrK- rWel °Ver Zaken' met Wier nasPor'ng zij meer meê dit 0D, trT °7iddeI,«k be,a9t z'>> als over die waar• mee dit niet het geval is, onverwijld opzenden aan den officier, opdat deze volgens de voorschriften van de artt. 31 en vLüül °nderZ0®k zal kunnen inzeilen. Wat de processenverbaal moeten bevatten, wordt geleerd in het tweede lid van rlL ÜT P! g kWam niet voor in het correspondeerende artikel van den Code, art. 53 en ook niet in het Wet- 1836 DeV83!0' ^ V°°^esteld b,J de wijziging in vnn a f 1 fi K °Vereen ** die Va" het tweede lid ar • , behalve dat daar de woorden „zooveel mogelijk" gemist worden, welke in art. 36 zjjn opgenomen p voo ^l "rj" AWeeli"gen '' M 'ChSnM »»»>*«£ da,™ inll * ïf''"u DWt 6611 V°Uedig Oadenoek omt™* bij hen inkomende klachten verlangd wordt *). In de praktijk wordt dit onderzoek echter door het hooren van den verdichte en van getuigen dikwerf zeer ver uitgestrekt en daardoor tekort gedaan aan de ,n het eerste lid van art. 36 uitgesproken be- ovl T't °ffiCier Van jU8titiG Zd hebben te be9li89en ver het aan eenige aangifte te geven gevolg. Een overijld uitvoerig onderzoek, van de zijde van den hulp-officier ingesteld, kan voor een ten onrechte verdachte ernstig nadeel en Oevolge hebben. Bovendien leidt deze praktijk er toe, dat een verdachte soms meerdere dagen aan het bureau van politie wordt gevangen gehouden, een buiten allen twijfel volkomen onwettige maatregel. Beperking van het onderzoek van den ulp-officier tot het onverwijld noodige schijnt daarom zeer aanbevelenswaardig. *■ f; < In geval van ontdekking op heeter daad zullen de hulp- van'dT' ffi geDl lu ' 55' b® verhinderin* of ontstentenis ,, d® ?®C.ier hebben te verrichten, wat aan dezen in de artt. 43—52 is opgedragen. ') Voorduin, Strafvordering, dl. I bl. 188. t. a. ?iT£ede bev0egdheden van den hulp-officier de Bosch Kemper, l(1 y ///AA 7 _L DERDE AFDEELING. Van den beklaagde en zijne verdediging. §1. De beklaagde en zijne plaats in het strafproces. Zooals wij reeds met een enkel woord hebben aangewezen, berust de regeling van ons strafproces op tweeërlei grondgedachte. In het vooronderzoek eene herinnering aan het inquFsitoire proces, draagt het bij de verdere behandeling een accusatoir karakter. Uit dit verschil vloeit ook voort het onderscheid in de plaats, welke de beklaagde in het strafproces inneemt. Tot aan den afloop der instructie is de beklaagde voorwerp van het omtrent hem en zijn vermoedelijk misdrijf ingesteld onderzoek; eerst daarna en wel voornamelijk bij de behandeling ter terechtzitting neemt hij zijne plaats als partij in het strafproces tegenover het O. M. in. Het geheele vooronderzoek kenmerkt zich door de volkomen rechteloosheid van den beklaagde;alle beschikkingen worden genomen buiten hem om; hij mist de bevoegdheid om de tegen hem gevoerde instructie te controleeren, want hij verneemt daarvan slechts wat de met het onderzoek belaste ambtenaar hem wil vertellen; het recht om getuigen te doen hooren ontbreekt hem, hij mag slechts hunne namen aan den rechter-commissaris opgeven (art. 61 Sv.); zijne inhechtenisneming kan ook buiten het geval van heeter daad worden bevolen zonder dat hij vooraf is gehoord (artt. 79, 86 en 98 Strafv.), en over de verlenging van een eens gegeven bevel wordt beslist zonder dat de beklaagde zijne belangen heeft kunnen doen gelden. Eindelijk mist ook de verdediging alle bevoegdheid om voor de belangen van den beklaagde te waken en heeft de zich in preventieve hechtenis bevindende beklaagde niet het recht zich met een advocaat te beraden. Totdat rechter-commissaris en O. M. den tijd gekomen achten de instructie te sluiten, kan de beklaagde gebruikt worden als het middel om de waarheid tegen hem te ontdekken (artt. 97 en 100 Strafv.); van zijn recht om voor zi,ne eigen belangen op te lenmnn i. r„.. n -at recht vangt eerst aan, als de instructie is afanl,,nnpn Dan kan hij zijne belangen aan de rechtbank schriftelijk voordragen en tegen hare beschikking bij het hof in beroep omen (artt. 119 en 130 Strafv.); de beklaagde, die in vrijnejd is 0f anders zijn raadsman kunnen inzage nemen van de stukken, en de raadsman is bevoegd den zich in preven^eve hechtenis bevindende beklaagde alleen te spreken (art. 1-3). Deze bevoegdheden blijven bestaan ook na de verwijzing naar de terechtzitting (art. 134 Sv.). Bij de behandemg ter terechtzitting heeft de beklaagde in hoofdzaak gelijke rechten als aan het O. M. zijn toegekend. Hjj kan getuigen of deskundigen, die hij wildoen hooren, zelf doen dagvaarden, art. 148 ot hun verhoor ook bij niet dagvaarding verzoeken, art. 155 • ü kan hetzij zelf of door tusschenkomst van zijn raadsman aan de getuigen of deskundigen vragen doen stellen of zich tegen eene door het O. M. gestelde vraag^rzetten; hij kan verzoeken, dat getuigen zullen worden geconfronteerd; in één woord, hijjcan^rieken, dat zal geschieden , „1 wat door et U. M. kan worden gevorderd,. en verzuim om te beslissen over eenig krachtens de wet door den beklaagde gedaan verzoek brengt nietigheid van het onderzoek met zich, art. 00. Ook is bij de behandeling ter terechtzitting het recht der verdediging uitdrukkelijk erkend, artt. 189 en 199 en aan den beklaagde of aan zijn raadsman het recht gegeven om naar aanleiding van de vordering van het O. M. de verdediging voor te dragen en bij dit debat het laatst het woord te voeren. Toch is ook bij de behandeling ter terechtzitting het partijstandpunt van den beklaagde niet volledig erkend en vooral de gelijkgerechtigheid van O. M. en verdediging niet consequent volgehouden. Het eerste niet, doordat ook bij het onderzoek ter terechtzitting in het verhoor van den beklaagde oor voorzitter, rechters en officier van justitie het middel kan worden gevonden en dikwijls gevonden wordt om den beklaagde bewijsmateriaal tegen zich zelf te doen leveren1); TT de bePalinSen ten opzichte van de procedure te^en jeugdige beklaagden het overzicht, hiervan gegeven in de Vijfde Afdeel,ng. ) Dit is nog meer dan vóór 1886 het geval, nu de wet in art. 178 uit- het tweede niet omdat het feit, dat het O. M. als een dee der rechterlijke macht optreedt, het tegenover den verdedige; een belangrijk overwicht geeft en omdat ook aan den raads man niet eenmaal de bevoegdheid is gegeven zijne vragen aai de getuigen direct te stellen. In hoeverre deze bezwaren ziel in de praktijk zullen doen gevoelen, zal ten slotte afhanke lijk zijn van de opvatting, die bij elk rechterlijk college er speciaal bij den voorzitter van het college omtrent de taak van den strafrechter en omtrent de beste wijze om die te vervullen bestaat '). § 2. De verdediging in het algemeen. > Eene van de noodzakelijke voorwaarden voor eene goede rechtsbedeeling in strafzaken ligt in de wegueining vau de ongelijkheid, tusschen O. M. en beklaagde uit den aard der zaak bestaande, door naast den laatsten een rechtsgeleerden raadsman te plaatsen. Het recht van den beklaagde om zich te doen verdedigen door een raadsman, als hoedanig slechts worden toegelaten advocaten en procureurs binnen het rijk de praktijk uitoefenende, is, zooals reeds in de vorige paragraaf werd opgemeikt, na het sluiten der instructie erkend en daarbij zorg gedragen, dat dit recht voor uitoefening vatbaar zou zijn. Zoo is aan den raadsman het recht verzekerd om na de sluiting der instructie gedurende den tijd, voor het indienen eener memorie aan de rechtbank bepaald, inzage te nemen van de stuk keu, art. 123, en gelijke bevoegdheid is hem ook na de beteekening van de beschikking houdende verwijzing naar de terechtzitting toegekend, art. 134. Ook kan de beklaagde, en natuurlijk ook de verdediger in zijn naam, voor zoover hij dit verlangt, van de stukken ten zijnen koste afschriften doen nemen en bij onvermogen aan de rechtbank verzoeken, dat drukkelijk sanctioneert het recht om den beklaagde te hooren vóór het getuigenverhoor, en art. 181 ook aan den officier van justitie de bevoegdheid geeft aan den beklaagde vragen te stellen. Zie daarover mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., II bl. 146 148. ') Men zie over de rechten van de verdediging in het strafproces de adviezen van mrs. H. Binnerts en Z. van den Bergh in Handelingen J. V. 1902, I bl. 1 en 159 en de discussiën, II bl. 117—248. deze kosteloos zullen worden afgegeven (art. 134 lid 4 Strafv.). In de tweede plaats heeft de raadsman het recht na de sluiting der instructie en na de verwijzing den beklaagde behoudens het vereischte toezicht alleen te spreken. Art. 123, dat dit recht toekent gedurende den tijd voor de inlevering der memorie bepaald, spreekt alleen van den toegevoegden raadsman. Deze beperking, welke stellig niet in de bedoeling des wetgevers heeft gelegen en in de praktijk dan ook niet wordt toegepast, is bij de herziening in de wet gekomen ten gevolge van de veelvuldige wijzigingen, welke de betrokken bepalingen hebben ondergaan. Aanvankelijk werd bij de door de regeering voorgedragen artt. 116a—d in art. 116c, correspondeerende met art. 123, in het algemeen gesproken van „de raadsman". Bij eene later aangebrachte wijziging schrapte de regeering den aanhef van art. 116a, waarin ook over een gekozen raadsman werd gesproken , en handelde verder slechts over den toegevoegden. De C. v. R. vestigde op deze leemte de aandacht en ook op de te beperkte redactie van art. 116c; op haar voorstel werd, ten einde ook aan den gekozen raadsman eene wettige positie te verzekeren, art. 120 in de wet opgenomen, doch dooreen verzuim bleef in art. 123 het woord „toegevoegde" staan '). In art. 134, waar hetzelfde recht geregeld wordt voor na de verwijzing, wordt gesproken van den gekozen of toegevoegden raadsman. Onze wet waarborgt aan den verdediger niet de onschendbaarheid zijner met zjjnen cliënt, die zich in hechtenis bevindt gevoerde correspondentie. Eene bepaling als § 148 derDuitsche Strafprozessordnung ontbreekt te onzent en in de praktijk worden dan ook de brieven, tusschen cliënt en verdediger gewisseld, evenzeer als alle, die gedurende de preventieve hechtenis van of aan een gevangene komen, vooraf door den rechtercommissaris of door het O. M. gelezen. Op het bedenkelijke van dezen toestand is reeds een en andermaal gewezen, en de wettigheid van de bestaande praktijk bleef niet onbetwist2). ») Smidt, I 393-395; A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., I bi 444 *) Zie daaromtrent in T. v. Str. ad art. 134 Sv., II 496 en IV 225*. 2y t-r-K. »-vct i .y} <•<«*-. ,U.\ jc * * ( f <■ Si f* t k /' / 'f * * »-y' w 4 f # #S ' %-t- Bij het door den Minister van der Kaay in 1896 voorgedrage ontwerp tot wijziging van verschillende bepalingen van ht Wetboek van Strafvordering werd ook voorgesteld aan de raadsman het recht toe te kennen met den beklaagde brieve te wisselen, zonder dat van hun inhoud vooraf wordt kenni genomen. Door intrekking van dit ontwerp bleef echter oo! op dit punt ons wetboek tot dusver ongewijzigd./£; De werkzaamheden van den raadsman bestaan in hoofdzaal in de verdediging van den beklaagde ter terechtzitting. Hi wordt daar niet alleen geacht den beklaagde terzjjde te staai en in zijne belangen te vertegenwoordigen, doch hij neem ook eene meer zelfstandige positie in, hetgeen daaruit blijkt, da hij bevoegd is in eigen naam eenig verzoek of verzet te doen waartoe de wet aan den beklaagde het recht geeft, art. 199 Hij is dus gerechtigd, wanneer hij eenig verzoek in het belan" van den beklaagde acht, dit te doen zelfs tegen diens wif al zal hij daartoe uit den aard der zaak slechts uiterst zelden overgaan. Hij blijft met de verdediging belast ook dan wan. neer het noodzakelijk mocht blijken den beklaagde zelf uit de zaal te verwijderen (art. 179), en hij is evenals de beklaagde bevoegd den getuigen en deskundigen vragen te stellen, doch ook slechts door tusschenkomst van den president, tenzjj de rechtbank het anders toestaat, art. 169 lid 3 ')• Voorts geeft de wet aan den raadsman de bevoegdheid namens den" beklaagde hooger beroep of cassatie aan te teekenen (artt. 230 en 355 Strafv.). De reeds vroeger voorgekomen en te onzent ontkennend beantwoorde vraag 2), of een als getuige gedagvaarde advocaat in dezelfde zaak als raadsman mag optreden werd, naar het Vgl ook het academisch proefschrift van H. G. van der Vies, De positie van den verdedlger in strafzaken volgens Nederlandsch recht, bl. 77 en 78. o,o g omtrent de geschiedenis van dit voorschrift, Smidt, I 251 en 272-274 en mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v Sv , II bl. 117 naar wiens treffende kritiek van deze bepaling, welke slechts uit wantrouwen tegenover de balie kan worden verklaard, ik met volkomen instemming blijf verwijzen. Zie ook mr. v. d. Vies, t. a d. bl. 107 vlo- Hot ,n«™. j » -• — y» viK. x.iet AUUiic- naamde directe vraagrecht van den verdediger is o. a. erkend in 8 239 "ltsDche en ln § 249 der Oostenrijksche Strafprozessordnung. H. R. 4 Januari 1870; W. 3176. Vgl. Hulshoff, aant. ad art. 133. 4 mij voorkomt op juiste gronden, in bevestigenden zin beslist door de arrondissements-rechtbank te Alkmaar bij haar vonnis van 22 Juni 1900; W. 7457'). liet standpunt door den verdediger in te neinen is het partijstandpunt van den beklaagde. Al kan het nooit de taak van den raadsman zijn elke verdediging van den beklaagde tot de zijne te maken; al is het ongeoorloofd, dat de advocaat datgene als waar verdedigt, waarvan hij de onwaarheid kent; al moet eindelijk iedere verdediger vrij zijn in de wijze, waarop hij meent de belangen van zijn cliënt te mogen voordragen, het is absoluut in strijd met de taak van den raadsman, ook van den toegevoegden, oin zich te stellen tegenover den beklaagde en tegen diens belangen op te treden. De grenzen, die de verdediger daarbij in acht te nemen heeft, blijven uiterst moeilijk te trekken; in veel zullen slechts zijn eigen geweten en zijn waardigheidsgevoel hem kunnen raden. Dit slechts mag als beginsel gelden, dat de verdediger, die tegen de belangen van den beklaagde handelt, zjjn plicht niet inziet. Wie als toegevoegde verdediger niets voor zijn cliënt wete te zeogen, bepale zich tot eene referte. De richtsnoer voor het optreden van den advocaat is het belang van den beklaagde; dit te behartigen, zooveel eer en geweten het toelaten, zijn plicht 2). Bij het optreden als raadsman voor jeugdige beklaagden, mede ter vertegenwoordiging van de in verschillende plaatsen opgerichte Yereenigingen „Pro Juventute", is de vraag gerezen , in hoeverre de raadsman tegen den uitdrukkelijken wensch van zijn cliënt en diens ouders of voogd in, een maatregel mag voorstellen, b.v. het stellen ter beschikking van de regeering, door hem in het welbegrepen belang geacht van den beklaagde. Terecht is onder de werking van liet ongewijzigde Wetboek van Strafvordering, die vraag ontkennend ') In denzelfden zin mr. v. d. Vies, t. a. p. bl. 94 vlg. 2) Naar aanleiding van mijne redevoering bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt, „De verdediging in het strafproces" is de opvatting, dat de advocaat zich heeft te plaatsen op het partijstandpunt van zijn cliënt, bestreden door mr. Rethaan Macaré in het Rechtsgeleerd Magazijn, dl. 17 bl. 303. Daartegen mijn opstel „Bet partijstandpunt van den verdediger" in hetzelfde deel, bl. 468 vlg. Vgl. ook het hoofdartikel in W. 8400. beantwoord ). Eene andere vraag is, of;nu de strafrechtelijke waardeer]ng van de door jeugdige personen gepleegde strafbare feiten, en in verband daarmeê ook de wijze van berechting , op geheel andere grondslagen is geregeld 2), aan de taak van den raadsman in het strafproces tegen jeugdige beklaagden niet eene ruimere strekking zou mogen worden toegekend dan die van uitsluitende verdediging van de partijbelangen van den beklaagde Ik zou geneigd zjjn op die vraag een bevestigend antwoord te e-even. /<■" ui • '' o- c < § 3. Van de ambtshalve verdediging. Eene van de moeilijkste vragen, welke bij de herziening van het Wetboek van Strafvordering eene oplossing vorderde, was wel deze: in welke gevallen moet de wetgever verplichte verdediging voorschrijven, en indien de beklaagde niet een gekozen verdediger heeft, voor de toevoeging van den raadsman zor» dragen? In het wetboek van 1838 was zij in dien zin opgelost, dat de verplichte verdediging slechts was voorgeschreven en de toevoeging slechts geschiedde bij de berechting der met eene crimineele straf strafbare feiten; in correctioneele zaken was de ambtshalve verdediging uitgesloten. Met het wegvallen der onderscheiding tusschen misdaden en wanbedrijven moest eene andere regeling worden getroffen. Verscheidene stelsels werden aai voor ontworpen en verdedigd. De regeering verwierp in haar voorstel elk criterium voor de al of niet toevoeging als W1 e en nam haar bij alle misdrijven in principe als moge ijk aan. De vraag, of in een concreet geval eene toevoeging noodzakelijk was, werd ter beslissing opgedragen aan den president der rechtbank, voor wie de zaak moest dienen, terwijl als deze de toevoeging onnoodig achtte, de beklaagde zich nog kon beroepen op de rechtbank zelf. Principiëel daartegenover stond het in de Tweede Kamer, vooral door de Heeren lluber, v. d. Linden en Gratama verdedigde stelsel, waarbij de geheele ambtshalve verdediging uit het wetboek werd ge- ') Zie het advies in W. 7359. 2) Zie hierna de Vijfde Afdeeling. schrapt en de regeling dezer materie aan de balie zelf werd overgelaten. De Commissie van Rapporteurs koos tusschen die beide stelsels een middenweg. Volgens haar zou de ambtshalve verdediging slechts geschieden bij die misdrijven, waarbij volgens art. 86 voorloopige gevangenneming was toegelaten, doch alleen dan, wanneer er eene instructie in de zaak had plaats «revonden, Ook in die gevallen echter zou de toevoeging niet verplichtend zijn, doch afhangen van het oordeel der rechtbank, die alleen dan zou behoeven toe te voegen, wanneer zij meende, dat eene verdediging niet behoorde te ontbreken, en de beklaagde onvermogend was om de kosten daarvan te dragen. Op eene geheel andere gedachte dan deze drie stelsels rustte het systeem, door den heer Mackay geformuleerd in een door hem voorgedragen amendement en ten slotte door de Tweede Kamer aangenomen. Daarbij werd niet voor eene zekere categorie van misdrijven of onder zekere omstandigheden eene verdediging voor noodzakelijk verklaard, maar alleen gewaakt dat de beklaagde een verdediger zou hebben, wanneer hij daarvoor zelf, doordat hij zich in preventieve hechtenis bevond, niet kon zorg dragen. Het eenvoudige beginsel werd dus: toevoeging indien de beklaagde voor een misdrijf terecht moest staan en zich te dier zake bij de verwijzing naar de terechtzitting in preventieve hechtenis bevond en werd gehouden of indien daarbij zijne gevangenneming werd bevolen. Aldus bleef de vraag der ambtshalve verdediging geheel onafhankelijk van het gewicht der zaak en verkreeg de toevoeging meer het karakter van eene gunst aan den beklaagde dan van een maatregel in het belang eener goede rechtspleging. Dat in vele gevallen, waarin preventieve hechtenis wordt toegepast, de verdediger met het oog op het belang en den aard der zaak veilig zou kunnen wordeu gemist, en in andere, waarin de beklaagde in vrijheid is, die verdediging daarentegen van het hoogste belang kan zijn, lag voor de hand en de waarheid van dit dubbele bezwaar is dan ook door de praktijk volkomen bewezen '). ') Over de geschiedenis der tegenwoordige regeling zie men Smidt, I 241 en 421—423, terwijl men over de beginselen, die aan de rege¬ ling behooren ten grondslag te liggen, en over de voor- en nadeelen van het Aan het tweede bezwaar, het ontbreken der verdediging in die gevallen, waarin zij noodzakelijk zou zijn, werd tegemoet gekomen, doordat in sommige balies vrijwillig in die gevallen voor eene toevoeging zorg werd gedragen. Aldus geschiedde het, in iedere plaats echter op zeer verschillende wijze, te Amsterdam, Rotterdan en 's Gravenhage. Bovendien zijn sinds enkele jaren achtereenvolgen* in verschillende arrondissementen vereenigingen opgericht onder den naam Pro Juventute, wier tweede, uit advocaten saamgestelde afdeelingen zich tot taak stellen rechtsbijstand te verleenen aan beklaagden beneden de 18 jaar, hetzij zij zich in preventieve hechtenis bevinden of niet. Ihans, nu de nieuwe bepalingen van de wetgeving van 1901 in werking zijn getreden, wordt aan alle beklaagden, die den leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, een raadsman toegevoegd, onverschillig of zij zich al dan niet in preventieve hechtenis bevinden '). De toevoeging kan geschieden in drie phasen van het geding Allereerst na de beteekening van de sluiting van de instructie, wanneer de beklaagde gebruik wil maken van zjjn recht om zich over het indienen eener memorie met een raadsman te beraden. Bevindt hij zich in preventieve hechtenis, dan zal hem op zjjn verzoek een raadsman door den president worden toegevoegd (art. 121). In de tweede plaats zal, volgens art. 132, die toevoeging geschieden, doch nu van rechtswege zonder dat een verzoek van den beklaagde noodig is, jndien deze bij de verwijzing naar de terechtzitting ter zake van een misdrijf zich te dier zake ingevolge art. 86 in verzekerde bewaring bevindt en wordt gehouden of daarbij zjjne gevangenneming wordt bevolen »). De rechtbank zal dan de toevoeging thans aangenomen stelsel vergelijken kan het academisch proefschrift van i . , " clausinS. De toevoeging van raadslieden in het strafproces, Amsterdam 1885, en de over dit onderwerp uitgebrachte preadviezen voor de Jur.sten.Vereenig.ng van mrs. Vaillant en Rethaan Macaré met de daarin ioT^ttV1^06"*8 bpraadslag»ngen, Handelingen 1889, I bi. 1-19 ad art. 132 !fci«#%M?. * ?£ de literatDOr. bij Hulshoff hierna'60 ^ °mtrent d®Ze bePalinKen het overzicht in de Vijfde Afdeeling 5) De toev°eging geschiedt dus niet, wanneer de beklaagde zich uit anderen . */ a-u tl, eO 1cJl4.il j.,; fü., <»,' ijy van een raadsman bevelen - daar het geven van dit bevel imperatief wordt voorgeschreven, eene vrij overbodige formaliteit — en daarop zal de aanwijzing van den raadsman geschieden door den president der rechtbank. In dit geval, evenals in het eerste, geschiedt die toevoeging uit de advocaten en procureurs, in het arrondissement gevestigd" /ij zal, indien zjj geschiedt bij de 'verwijzing, aan den beklaagde beteekend worden, gelijktijdig met de beschikking, waarbij de zaak naar de terechtzitting wordt verwezen. Indien zij pl'aats vindt in verband met de indiening eener memorie volgens art. 121, zal van de benoeming aan den beklaagde dadelijk worden kennis gegeven. Op welke wijze dit moet geschieden zegt de wet in art. 122 niet. In de derde plaats kent de wet de toevoeging voor de behandeling in hooger beroep. Volgens art. 236 zal aan den beklaagde, die ter zake van het feit, waarvoor hij terecht staat in verzekerde bewaring is/door den president van het gerechtshof een raadsman worden toegevoegd. De toevoeging geschiedt uit de advocaten en procureurs, in het arrondissement alwaar het gerechtshof zitting houdt gevestigd, en wordt onmiddellijk door of namens den president aan den beklaagde kenbaar gemaakt. Eene toevoeging voor de behandeling in cassatie regelt de wet niet. Eene door de balie te 's Gravenhage vastgestelde regeling opent echter de mogelijkheid van kostelooze verdediging ook in het cassatie-proces. Volgens art. 132 derde lid en art. 236 lid 4 kan de toegevoegde verdediger nog door een gekozen raadsman word°en vervangen. Deze moet dan twee dagen voor de terechtzitting ter griffie verklaren, dat hij bereid is de verdediging te voeren" van welke verklaring de griffier onverwijld aan den toegevoegden raadsman moet kennisgeven. Deze vrij omslachtige wijze van handelen wordt in de praktijk vermeden, door gebruik te maken van de slotbepaling van art. 132, dat de toegevoegde raadsman een auder voor zich kan doen optreden, indien hij daar- hoofde in preventieve hechtenis bevindt of op dat oogblik eene vrijheidsstraf ondergaat. Deze beperking is met de ratio der bepaling in strijd. 771** jCLu 4..-CL t€ ♦uwi.y ^.nr.4L»U. . ««•". U,r. Cl .f. ,, , ) Over den strijd van dit artikel met art. 156 der Grondwet van 1848 zie men Buys. De Grondwet, II bl. 424. ') Buys, De Grondwet, III bl. 308. Men zie in de Vijfde Afdeeling hierna over de uitsluiting van de openbaarheid bij de rechtspleging tegen jeugdige beklaagden, art. 149bis Sv. s baarheid afwijken om gewichtige redenen, welke in het procesverbaal der zitting moeten worden vermeld '). Die redenen kunnen dus ook andere zijn dan het belang der openbare orde of zedelijkheid, zoodat de Wet op de Regterl. Organisatie aan rlnn nnnlifah /inn/v «■«««wmsvma 1-. J1 ' J Ci ï i /n ■» ^ vit'ii ic i n k h riiiiriMri» nPvnon»n hüin /inr» Hn v gveu 'iau UC VlIUIIUWf^' De vonnissen en arresten moeten <»n vnlirono rlo /m ...wwvvu vu 'ui^vno uv/ vjiii/nunci uil volgens de Wet op de Regterl. Organisatie steeds in het openbaar worden uitgesproken. 4 ( ci*1 t f «Au t j A /O fefJO' •! t* Alui Z^'1/- § 2. Voorwaarden voor de instelling der strafactie. Het recht van de overheid tot oplegging van de bij de wet bedreigde straf aan een bepaald persoon is aanwezig, wanneer het bij die wet omschreven strafbare feit door dien persoon is gepleegd. Dit recht is echter in zijne uitvoering afhankelijk gesteld van eene, op de wjjze bij de wet voorgeschreven verkregen rechterlijke uitspraak, waarbij aan den schuldig bevonden persoon de bij de wet toegelaten straf is opgelegd. Wordt dus iemand verdacht een strafbaar feit te hebben ge-J pleegd, zoodat het recht om hem eene straf op te leggen kanj, zijn ontstaan, dan moet door de daartoe aangewezen autoriteit: de strafactie tegen hem worden geldig gemaakt. De allereerste voorwaarde, die aanwezig moet zijn om tegen iemand eene strafvervolging in te stellen en eene aanklacht aanhangig te maken, is derhalve dat er gegrond vermoeden bestaat, dat die persoon zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt; en, hetzij dat het O. M. uitsluitend over het vermoeden oordeelt of de rechtbank dit heeft te doen bij haar vonnis van rechtsingang of verwijzing, steeds moet een dusdanig vermoeden de grondslag zjjn der aanklacht. Indien dus in dien zin niet een recht tot strafvervolging bestaat, kan ook van een recht tot strafoplegging geen sprake zijn; ook al blijkt later dat het laatste niet gegrond is, zoo kan niettemin het eerste volkomen aanwezig zijn geweest. Behalve het bestaan van het zoo even genoemde vermoeden ') de Pinto, Rechterl. Org., bl. 78. Bij niet vermelding van de redenen in het proces-verbaal, terwijl bet onderzoek met gesloten deuren is gehouden, is dat onderzoek nietig; H. R. 25 Juni 1900; W. 7479. zijn er nog andere voorwaarden gesteld voor het instellen der strafactie. Deze zijn deels van algemeenen, deels van meer bijzonderen aard, en dragen hetzij een positief hetzij een negatief karakter. Van algemeenen aard en in het materieele strafrecht zijn grond vindend is de voorwaarde, dat de Nederlandsche strafwet op het gepleegde feit van toepassing is en dus de Nederlandsche rechter tot oordeelen bevoegd. Eene andere voorwaarde is dat de persoon, tegen wien de vervolging gericht wordt, in leven zij en in staat voor den rechter te verschijnen, Als toepassing daarvan doet art. 69 Sw. de strafactie te niet gaan door den dood van den verdachte en wordt in art. 415 Strafv. voorgeschreven, dat, indien een persoon na het plegen van het hem ten laste te leggen feit krankzinnig is geworden, de strafvordering tot na het herstèTvan den beklaagde zal worden geschorst. Op de eerste dezer bepalingen bevat het Wetboek van Strafvordering in art. 410 eene belangrijke uitzondering in het voorschrift, dat art. 69 niet zal gelden voor zooveel aangaat het verhaal van boete of van verbeurte van bepaalde voorwerpen in zake van landelijke, plaatae- i «Hh»" -en—amiere openbare belastingen. Volgens de artt. 411 en'*" 412 zal dan de vervolging, indien zij nog niet aanhangig was gemaakt, kunnen worden ingesteld of. indien zij reeds aanhangig was, kunnen worden voortgezet, wat betreft de boete of verbeurdverklaring, tegen de erfgenajnen of den vertegenwoordiger van den dader terwijl, indien de erfgenamen belang mochten hebben met het oog op eene verbeurdverklaring, die heeft plaats gevonden, de strafvordering aanhangig te maken of ook om andere redenen eene reeds aanhangige voort te zetten, zij daartoe volgens art. 414 de bevoegdheid hebben. Evenzeer kan, indien een beklaagde krankzinnig verklaard en onder curateele is gesteld, volgens art. 416 de vordering van de administratie tegen den curator worden aangevangen of voortgezet; zelfs wordt in dit geval de benoeming van den curator ondersteld. Deze bepalingen, waarvan reeds de Pinto zeide, dat zij zoo weinig rechtskundig en logisch zijn als zij fiscaal zijn '), en waarover bij de toelichting van art. 69 Sw. een ') Handl. Strafv., bl. 675. afkeurend oordeel werd uitgesproken '), zijn bij de herziening in 1886 behouden op aandringen der commissie van rapporteurs, waarvoor de minister en ook de kamer ten slotte zjjn gezwicht2). Als voorwaarden_jcan. negatieven aard kunnen worden beschouwd, dat ter zake van hetzelfde feit niet reeds eene strafvervolging aanhangig is of daarover bij rechterlijk gewijsde is beslist, en dat het recht tot strafoplegging en daarmee dus ook de strafactie niet door verjaring is teniet gegaan. Eindeljjk kan er van meer bijzondere voorwaarden sprake zijn in die - enkele speciale gevallen, waarin de wetgever de ontvankelijkheid der strafactie afhankelijk heeft gesteld van eene voorafgaande beslissing door den civielen rechter over eenig met het stratbare teit samenhangend feit3), en in de gevallen, waarin het O. M. slechts tot vervolgen bevoegd is, wanneer ter zake van het gepleegde strafbare feit door den benadeelde eene klacht is ingediend, of waarin door de daartoe aangewezen autoriteit machtiging tot het instellen der vervolging moet worden gegeven. De misdrijven, die door het O. M. niet kunnen worden vervolgd dan op klachte der benadeelde partij, zjju in het wetboek van strafrecht aangewezen op deze wijze, dat bij eenig misdrijf, waarbij de wetgever eene klacht noodzakelijk oordeelde, dit uitdrukkelijk is te kennen gegeven, zoodat de vraag, welke delicten klachtdelicten zijn, in het tweede boek en niet in eenig algemeen voorschrift van het wetboek van strafrecht haar antwoord vindt. Voorts regelt dat wetboek welke personen in eenig bijzonder geval tot klagen bevoegd zijn, de termijnen waarbinnen de klacht moet geschieden, en het recht om, nadat zij eenmaal geschied is, haar weer in te trekken, artt. 64—67. Het wetboek van strafvordering bepaalt de wijze, waarop de ') Smidt, Gesch. van het Wetb. v. Strafr., I 508. a) Men vgl. daaromtrent Smidt, Strafv., II 199—215 en het verhandelde bij het ontwerp der Invoeringswet, Handelingen, uitgave Gebr. Belinfante, bi. 79 en 116. Zie voorts de opmerkingen van mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., II bl. 559, en van mr. Nypels, Het rijksfiscaal strafprocesrecht, bl. 49 en 50. Over de vraag, in hoeverre de hier besproken bepalingen van het Wetb. van Strafv. thans nog toepassing kunnen vinden, vgl. van Nieuwkuyk, t. a. p. bl. 44 en Noyon, aant. 5 ad art. 69. ('■ ■ ') Zie de volgende paragiaaf. ; /. klacht moet geschieden. Volgens art. 13 kan do klacht geschieden mondeling of schriftelijk, hetzij door den tot de klacht bevoegden persoon hetzij door een ander, daartoe van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De schriftelijke klacht moet door den klager of door zijn gevolmachtigde, die dan zjjne volmacht moet overleggen, worden onderteekend, terwijl indien de klacht mondeling geschiedt, zij door den ambtenaar die haar ontvangt in geschrift gesteld moet worden en na voorlezing door hem met den klager of diens gevolmachtigde onderteekend '). Kan de klager niet teekenen, dan wordt de reden van het beletsel vermeld. De schriftelijke volmacht of, zoo zjj door een notaris in minuut is verledeu, een authentiek afschrift daarvan, wordt aan de akte vastgehecht. Deze akte behoeft om als bewjjs te gelden, dat de klacht gedaan is, niet op den ambtseed te worden opgemaakt; art. 401 Sv. toch is hier niet van toepassing2). De bij art. 13 voorgeschreven vormen moeten op straffe van nietigheid worden nagekomen. Onder die vormen behoort ook, dat de klacht voor de onderteekening is voorgelezen. Blijkt daarvan uit de inscliriftstelliug niet, dan moet het als niet geschied worden beschouwd en is dus de klacht nietig 3). In enkele gevallen heeft het openbaar ministerie eene bijzondere machtiging noodig om eene vervolging te mogen inr stellen. Voor de vervolging van ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen, gepleegd door de in art. 92 der wet op de Rcgterl. Organisatie genoemde ambtenaren, welke geschiedt door den procureur-generaal bij den Hoogen Raad, heeft deze noodig of den last van den Koning "of dien van de Tweedt Kamer der Staten-Generaal, gegeven volgens de artt. 4 —19 der wet van 22 April 1855 Stb. n°. 33, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der ministeriëele departementen 4). Voor eene vervolging krachtens art. 9 der wet van 10 September ') Vgl. H. R. 15 October 1906; W. 8443; P. v. J. n°. 596. li Fu-.'// - fi-Jtil. ») Hof Amsterdam, 28 Februari 1899; W. 7278. 3) Anders H. R. 16 Januari 1893; W. 6292; P. v J. n°. 20. Zie verder de jurisprudentie bij Hulshoff, aant. 5 ad art. 13. *) De bepaling van art. 301 lid 2, waarbij aan de artt. 4-19 der wet van 1855 eene zooveel ruimere toepassing wordt gegeven, vindt terecht bestrijding bij mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., 11 bl. 432. 1853 Stb. n°. 102 tot regeling van het toezicht op de onderscheidene kerkgenootschappen behoeft de officier van justitie eene bijzondere machtiging van den procureur-generaal onder wiens bevelen hij staat, behalve in het geval, dat de vervolging gelast is door de rechtbank op grond van art. 33 Strafv. of door het hof op grond van art. 73 R. O. § 3. Verband tusschen burgerljjk en strafproces, en de zoogenaamde praej udicieele geschillen. Dezelfde handeling, die als misdrijf of overtreding wordt strafbaar gesteld, kan ook aanleiding geven tot eene civielrechtelijke vordering tot vergoeding der door die handeling toegebrachte schade. Eene onrechtmatige daad alzoo, welke het karakter van een strafbaar feit heeft en schade heeft veroorzaakt, kan leiden zoowel tot de publiekrechtelijke strafactie als tot de burgerrechtelijke vordering tot schadevergoeding. Beide actiën zijn in doel en karakter geheel verschillend en dus van elkaar onafhankelijk. De vraag, of de benadeelde gebruik maakt van zijn recht om vergoeding te vorderen van het hem toegebrachte nadeel, is van geen invloed op het recht van het O. M., om de belangen der maatschappij door eene strafactie te beschermen, en het mag inderdaad eene overbodigheid heeten, dat dit in art. 5 Wetb. v. Strafv. uitdrukkelijk wordt bepaald. Aan den anderen kant is de instelling van de strafactie zonder invloed op de civielrechtelijke bevoegdheid van de door liet misdrijf benadeelde partij. Deze principieel juiste regel wordt echter in de wet niet volkomen geëerbiedigd door de bepaling van art. 4 Strafv. Volgens dit artikel zal, indien eene onrechtmatige daad tot eene strafvervolging heeft aanleiding gegeven, de burgerrechtelijke vordering tot schadevergoeding geschorst moeten blijven, totdat over de strafactie is beslist. Deze bepaling staat in verband met art. 1955 B. W., voorschrijvende, dat een veroordeelend vonnis als een wettelijk vermoeden bij de civiele actie moet gelden ten aanzien van het feit, waarvoor de veroordeeling werd gewezen, en heeft dan ten doel aan den benadeelde, zelfs tegen zijn wil, het voordeel van dit vermoeden te verzekeren '). De strafactie en de civiele vordering hebben dus een geheel zelfstandig bestaan en moeten ook in den regel ieder"op zichzelf worden ingesteld en uitgewezen. Op deze laatste bepaling bevat onze wet echter eene belangrijke uitzondering door de bevoegdheid aan de benadeelde partij gegeven, om hare civiele vordering bij de strafactie te voegen, indien zij haar binnen de bepaalde grenzen wil beperken. Volgens do artt. 44 lid 3, 56 lid 3 en 92 lid 3 der R. O. en de artt. 202 en 253 4°. Sv., mag de strafrechter ook kennis nemen van do civiele vordering, uit de aan zjjn oordeel onderworpen handeling voortspruitende, indien die vordering bij den kantonrechter beperkt blijft tot vijftig gulden en bij de rechtbank en hoogen raad tot honderd vijftig gulden. In die gevallen wordt de vordering der zoogenoemde beleedigde partij bij de strafactie gevoegd en tegelijk met deze beslist. De wijze, waarop die voeging plaats heeft, wordt geregeld in de derde paragraaf van den vierden titel, artt. 202—208, in welke artikelen ook de rechten der benadeelde partij nader worden omschreven. Wij komen daarop later terug -). Wij wezen zooeven op een geval, waarin de instelling eener strafactie de instelling eener burgerlijke rechtsvordering tijdelijk tegenhoudt. Daarnaast kent onze wet een voorschrift waardoor een reeds aanhangig civiel geding door een strafrechtelijk onderzoek wordt geschorst. Indien namelijk in eene civiele procedure vernjoedens vau valschheid of vervalsching rijzen van in het geding gebrachte stukken tegen nog levende personen, zullen volgens art. 193 Wetb. van Burg. Regtsv. de stukken in handen van het O. M. worden gesteld ten einde bij den bevoegden rechter in strafzaken te worden onderzocht. In dat geval blijft het burgerlijk geschil geschorst tot na de beslissing van den rechter in strafzaken. Van meer belang echter dan de invloed van het strafgeding ') De Pinto, Hundl. Strafv., bl. 48 en 49, bestrijdt deze bepaling op volkomen juiste gronden. s) Hen vgl omtrent het beginsel, in onze wet omtrent de voeging van strafactie en civiele actie aangenomen, de Pinto, Rechter]. Org.™ bl. 139 en 140 en van tiigch, De beleedigde partij, in T. v. Str., II 385—390 op het civiele proces is omgekeerd de beteekenis van de burgerlijke rechtsvordering voor den gang van het strafproces. Die beteekenis kan zjjn van tweeërlei aard. In de eerste plaats toch kan de instelling der strafactie afhankelijk zjjn van eene door den burgerlijken rechter gegeven beslissing; in de tweede plaats kan in den loop van het strafgeding eene quaestie rijzen van civielrechtelijken aard, waarover de beslissing van den burgerljjken rechter moet worden ingeroepen. Dergelijke, op de beslissing van den strafrechter van invloed zijnde civielrechtelijke vragen dragen den naam van „prejudi-f cieele quaestiën", en naar gelang deze op de instellh^d^1 strafactïêTzelf of slechts op het door den strafrechter te vellen eindoordeel van invloed zjjn spreekt men van „question préjudicielle a 1 aetion" of van „question préjudicielle au jugemeatTty Een voorbeeld van de eerste soort vinden wij in de bepaling van art. 323 Burg. Wetb., houdende dat de strafactie wegens verduistering van staat, thans omschreven in art. 236 Wetboek van Strafrecht, niet kan worden ingesteld, voordat over het geschil van dien staat een eindvonnis door den burgerlijken rechter is gewezen. Volgens het tweede lid van het artikel kan, wanneer de belanghebbende partijen stilzitten, de strafvervolging worden aangevangen, indien een begin van bewijs bjj geschrifte aanwezig is en over het aanwezen daarvan aanvankelijk is beslist '). /~ n de tweede plaats moet hier worden vermeld het voor- ) Over de beteekenis van het tweede lid van art. 323 lieerscht groot verschil van gevoelen, speciaal over de vragen, of het O. M. ook dan tot vervolging bevoegd is, wanneer door de belanghebbende partijen niet met een civiel geding is aangevangen, en of de beslissing over het bestaan van een begin van bewijs als eene aan het strafgeding voorafgaande beslissing van den civielen rechter moet worden opgevat. Vgl. in utramque partem Diephuis, Het Nederl. Burg. Recht, dl. 5 bl. 98-101 en Opzoomer, dl. 2 bl. 180 en 1 en 228 en 229 en voorts Rombach, Rechtspraak op het Burgerlijk Wetboek, aantt. 3 en 4 ad art. 323. I)e Rbk te Rotterdam huldigde bij haar vonnis van Februari 1898; P. v. J. 1898 n». 14. de strenge opvatting van tot artikel. Bij datzelfde vonnis werd, in afwijking van H. R. 28 Mei f888; W. 5564, naar het mij voorkomt, terecht beslist, dat art. 323 niet kan worden ingeroepen tegen eene vervolging wegens het misdrijf van valschheid in geschrifte, — het doen opmaken van eene valsche geboorteakte — waardoor tevens het misdrijf van art. 236 was gepleegd. Vgl. ook Noyon, aant. 3 ad art. 236. schrift van art. 241 laatste lid van liet Wetb. v. Strafr., waarbjj voor het gevolg geven aan de klacht wegens overspel wordt gevorderd, dat het huwelijk door echtscheiding is ontbonden of het vonnis, waarbij scheiding van tafel en bed is uitgesproken, onherroepelijk is geworden. Daarentegen is er geen sprake van eene prejudicieele quaestie bij de misdrijven van bankbreuk ten opzichte van de in staat van faillissement verklaring en bjj de delicten van de artt 238 en 281, niet betrekking tot het daar gestelde vereischte, dat de nietigheid van het huwelijk moet zijn uitgesproken, opdat eene veroordeeling zal kunnen geschieden. In deze en andere gevallen, waarin de wetgever naast de subjectieve en objectieve vereischten van het misdrijf nog eene bijkomende gebeurtenis voor de strafbaarheid noodig oordeelt, spreekt men van bijkomende voorwaarden van strafbaarheid en moet, indien het vervuld zijn der voorwaarde niet is te laste gelegd, een ontslag van rechtsvervolging worden uitgesproken; indien het wel is te laste gelegd doch niet bewezen, eene vrijspraak worden gewezen Over de tweede soort van prejudicieele quaestie, die, welke niet de instelling der strafvordering maar de veroordeeling opschort, wordt gehandeld in art. 6 Wetb. v. Strafv. In het algemeen is de strafrechter bevoegd te oordeelen over alle quaestiën, die op het door hem uit te spreken vonnis van invloed kunnen zijn j art. 6 bevat echter op die bevoegdheid eene belangrijke uitzondering door te bepalen, dat indien bij een strafgeding de verdediging van den beklaagde een geschilpunt van burgerlijk recht betreft, van welks beslissing naar het oordeel van den rechter de waardeering van het te laste gelegde feit afhangt, de rechtsvervolging hetzij met hetzij zonder tijdsbepaling zal worden geschorst. Daarmeê is natuurlijk niet gezegd, dat de strafrechter niet bevoegd zou zjjn over eene civielrechtelijke vraag te oordeelen l)f slechts een burgerlijk recht, waarop de beklaagde zich te zijner verdediging i) Zie daaromtrent van Hamel, Inleiding tot de studie van het Nederl. Strafr., 2den druk bl. 241 en mijn Leerboek, 1 Ut 98—100./ s) vgl- Hulshoff, aant. 6 ad art. 6 en H. R. 5 November 1906; W. 8454. l> ~ZT >/\ j t y, $ beroept en welks bestaan aan het te laste gelegde feit zijn strafbaar karakter zou ontnemen — zoo wanneer een van diefstal beklaagd persoon beweert en aannemelijk maakt, dat bij eigenaar is van het weggenomen goed/— rechtvaardig de schorsing. Luidt de beslissing in dien zin, dat het bestaan van het door den beklaagde ingeroepen recht wordt aangenomen, dan zal de strafrechter daaraan gebonden zijn. Luidt daarentegen de beslissing van den civielen rechter, dat de beklaagde zijn beweerd recht niet heeft bewezen , dan zal dit en strafrechter niet beletten als zjjne overtuiging uit te spreken dat de met dat recht strjjdende grondslag der dagvaarding of de bij den beklaagde te dien aanzien gevorderde wetenschap evenmin is bewezen '). * ^ M I \ 1 _ ^ * e-* ; • > / • Li Over de vraag of een geschilpunt aanwezig is beslist alleen de judex facti ); daarentegen kan in cassatie worden onderzocht, of het aangenomen geschilpunt een is van burgerlijk recht, en of het op de waardeering van het te laste gelegde feit van invloed is 3). Het strafgeding blijft geschorst totdat de civiele rechter over het geschilpunt heeft beslist. Ten slotte kunnen wjj in deze paragraaf nog een paar geval en vermelden, waarin het eene strafproces een schorsenden!' invloed oefent op den gang van het andere. Dit geschiedt in i het geval van art. 265 lid 3 Sw„ indien tegen den beleedigde wegens het hem te laste gelegde feit eene strafvervolging is aangevangen; de vervolging wegens laster — niet die wegens valsche aanklacht, zooals ten onrechte door het Gerechtshof te Amsterdam is aangenomen *), en de vervolging wegens smaad ») VJ mr. H t. d. Hoeven, Themis 1883, bl. 128 en 129, mr. E. Bergsma T. v. Str., III 240 en 241 en mr. F. Buys, Prejndiciëele geschillen in?' Handl SPr°fCeS,Kl oJ9' 6611 ander geV°elen mr" A" A' de Pint0 in Handl. Strafv., bl. 35 noot a en Het herz. W. v. Sv., I bl. 140 en 481 vlg •' .-*) Hulslioff, aant. 3 ad art.; H. R 21 Maart 1904; W. 8052- P v J n° 362 . > de Pint0' Handl- Strafv., bl 37 noota. Anders mr.de Pinto '' • a. p. bl. 36 en 37. Men vgl. over de jurisprudentie betrekkelijk de bij de - toepassing van art. 6 aan den cassatierechter toekomende bevoegdheid, Buys, ;*■ f.0 V.lg„enJ°?rts de "resten, geciteerd bij Hulshoff', aant. 1 ad' . . by welke de H. R. besliste over de vraag, of eene gevoerde verdediging aan met betrof een geschilpunt van burgerlijk recht, ly ■- iv ff i. Jr /f ' l fVSlf. HOOFDSTUK II. Het bewijsrecht. § 1. Algeraeene beginselen. De vraag, langs welken weg en door welke middelen bij de berechting van een te laste gelegd strafbaar feit voor den rechter het bewjjs inoet worden geleverd, dat het feit is gepleegd en wel door hem, die daarvan wordt aangeklaagd, en wanneer dat bewijs als geleverd moet worden beschouwd, heeft steeds behoord en behoort nog tot de moeiljjkste quaestiën, welke de wetenschap en de praktijk van het strafproces ter oplossing bieden. Want al moge men verplicht zijn tot de erkenning, dat eene absolute zekerheid nooit zal kunnen worden verkregen, toch zal aan den anderen kant het streven moeten bestaan om de waarschijnlijkheid, dat het gegeven oordeel juist is, tot den hoogst mogelijken graad op te voeren. Geen wonder dan ook, dat men langs verschillenden weg getracht heeft dat doel te bereiken. Twee theorieën staan daarbij allereerst tegenover elkander. De eene tracht alle subjectiviteit bij het rechterlijk oordeel te vermijden en dus den rechter aan de meest strenge bewijsregelen te binden. Zoowel de bewijsmiddelen worden door de wet aangewezen als de bewijskracht der feiten, welke door die middelen worden vastgesteld (de bewijsgronden). De rechter is niet bevoegd iets als bewezen aan te nemen, waarvoor de door de wet aangewezen bewijsgronden niet aanwezig zijn, doch verplicht, indien deze wel aanwezig zijn, het bewijs als geleverd te beschouwen. Deze theorie, bekend onder den naam van de positieve wettelijke of van de formeele bewijstheorie, was tijdens de heerschappij van het inquisitoire strafproces l) Vgl. voorts Hulshoff, aant. 1 ad art. 144. algemeen geldig ca word eerst in de vorige eeuw als met den eisch naar matericele waarheid in 'volstrekten strijd verlaten '). Tegenover haar en als eene reactie juist op deze theorie ontstaan, staat de theorie der bloot gemoedelijke overtuiging8), welke niet anders vordert dan dat de rechter over het voorgebrachte bewijsmateriaal oordeelt naar zijne innerlijke, subjectieve meening, zonder verplicht te zijn rekenschap te geven van de gronden, waarop die meening is gevestigd. Deze theorie is aangenomen voor de rechtspraak der jury in Frankrijk3), en is zeker voor een groot deel de oorzaak van de vaak zonderlinge beslissingen, die door de jury worden gegeven4). Tusschen deze beide in staat nu de theorie der zoogenaamde jrechterlijke overtujging. Volgens deze moet de rechter om het schuldig te mogen uitspreken de overtuiging hebben gekregen, dat de bijgebrachte bewijsgronden de conclusie wettigen, dat het bewijs is geleverd, doch moet hij bij het vestigen dier overtuiging en het trekken der conclusie zich houden aan bepaalde bewijsregels, van welker toepassing hij in eene gemotiveerde uitspraak rekenschap behoort te geven5). Bij deze theorie onderscheidt men nu wederom twee richtingen^ Volgens de eerste, de wetteljjke bewijstheoric, moeten de regels zoowel omtrent de te gebruiken bewijsmiddelen als omtrent de wijze, waarop die middelen tot het construeeren van het bewijs mogen medewerken, in de wet worden opgenomen en mag de rechter dus zijne overtuiging slechts vestigen langs ') Modderman. De wettelijke bewijsleer in strafzaken , bl. 107 v)g; Faustin Hélie, t. a. p. n°. 2310 en vooral nos. 399 en vlg. Vgl. ook het overzicht van de geschiedenis der verschillende stelsels bij Garraud, t. a. p. bl. 497—510 en voor het Duitsche recht bij Glaser, BeitrSge zur Lehre vom Beweis im Strafpruzess, bl. t—16. 2) Pols, t. a. p. bl. 53. 3) Art. 342 Code d'Instruction Criminelle. Vgl. Faustin Hélie, nos. 2311—2313 en Garraud, t. a. p. bl. 510—512. 4) De tweede, m. i. de voornaamste oorzaak daarvan is de eigenaardige opvatting omtrent de taak der jury, volgens welke zij geroepen zou zijn over de zedelijke schuld te oordeelen en een feit niet bewezen zou mogen verklaren, omdat zij meent, dat dit feit door de omstandigheden waaronder het gepleegd werd, niet strafwaardig is. Met deze opvatting staat de vrijheid der jury in haar oordeel omtrent het bewijs niet in verband. 5) Pols, t. a. p. 54. */ #My7.WV r/.,/Ay', tj ]-ic. den wen; door de wet aangewezen; volgens de andere, welke de vrjje bewjjstheorie wordt genoemd, behoort de bewjjsleer niet in de wet te worden opgenomen maar blijven de te volgen regels aan de wetenschappelijke opvatting van den rechter zelf overgelaten,1). Het is vooral tusschen deze beide richtingen, dat zich te onzent de strijd omtrent de regeling van het bewjjsrecht beweegt5). Bij die regeling komen dan voorts drieërlei soort van bepalingen in aanmerking3). Allereerst die, welke de bewijsvoering betreffen en de wijze regelen, waarop de rechtër~van net bestaan van de verschillende bewijzen in kennis wordt gesteld. De tweede categorie bevat de bepalingen, waarinde bewijsmiddelen worden aangewezen, die bjj het vestigen van zijn oordeel door den rechter mogen worden gebruikt. Tot deze behoort in de allereerste plaats het voorschrift van art. 392, waarin de door de wet erkende bewijsmiddelen worden opgenoemd; en verder de bepalingen van de artt. 162, 164 en 165 Sv., in welke artikelen wordt vastgesteld welke personen niet of althans niet dan onder zekere omstandigheden onder eede als getuigen mogen worden verhoord. De derde Boort van bepalingen eindelijk regelen de bewijskracht van de verschillende in de wet vermelde bewijsmiddelen en zijn in ') Pols< L a- P- bl- 55- Modderman, t. a. p. blz. 162 vlg., betoogt terecht, dat het eene dwaling is, als zou bij de huldiging der vrije bewjjstheorie de geheele bewijsvoering vervallen en slechts op eene intieme convictie kunnen worden gevonnist. Vgl. ook Glaser, t. a. p. bl. 23—33. Xn hngeland geldt ook Mj__de juryrechtspraak eene door de gewoonte uitgeweikte law of evidence. Zie Jelf, The law of evidence in criminal cases, en verder de literatuur vermeld in Binding's Grundriss. 4de uitgave, bl. 4oï 2) Voor het behoud der wettelijke bewijsregelen verklaarde zich vooral mr. M. S. l'ols, Ihemis 1882 bl. 333 vlg. en, hoezeer in beperkten zin, mr. A. A. de Pinto. Handl. Strafv., bl. 635 noot a, speciaal bl. 637. Laatstelijk ook mr. N. de Kidder in T. v. Str., XIII 279. Voor de vrije rechterlijke overtuiging Modderman, t. a. p. bl. 178 vlg.; de Boschlvemper, De strafvordering in hare hoofdtrekken beschouwd, bl. 187 vlg. en mr. O. Q. van Swinder.m in Themis 1898 bl. 406-409. Vgl. voorts de Handelingen der .lunsten-Vereeniging 1882 I bl. 99 en II bl. 144 vlg. en mijn opstel, Een paar vragen nasy aanleiding van onze wettelijke bewiisleer in T v' Str., XII 252 vlg. / ' ' 3) Mr. A. A. de Pinto, t. a. p. Modderman, t. a. p. bl. 169 vlg. lonze wet te vinden in de artikelen 397 en 399. 400, 401, 403, 404, 408 en 409. Omtrent de noodzakelijkheid van bepalingen van de eerste soort bestaat geen verschil van gevoelen '); evenzeer mag worden aangenomen, dat de meeste der zoo even in de laatste plaats geciteerde bepalingen weinig verdediging meer vinden 2). Jlet groote verschil van gevoelen loopt over de bepalingen van de tweede soort, en het is meer in het bijzonder over de vraag, of en in hoeverre deze moeten worden behouden, dat de strijd in ons land is gevoerd.-^"; De in onze wet gehuldigde bewijstheorie is de zoogenaamde „negatieve wettelijke", reeds zoo straks met een enkel woord ontwikkeld. Het grondbeginsel, waarop zjj steunt, wordt omschreven in art. 391. „Niemand", zoo wordt daar geleerd, „kan wegens misdrijf of overtreding worden veroordeeld, ten zij de regter door wettige bewijsmiddelen, de overtuiging hebbe bekomen, dat een strafbaar feit werkelijk heeft plaats gehad, en dat de beklaagde daaraan schuldig is". In deze bepaling vinden wij nu de twee beginselen terug, waarop de negatieve bewijstheorie rust, en die aldus kunnen worden geformuleerd: 1°. geene veroordeeling, zoolang de rechter de ovcrtuiging niet heeft verkregen, dat de beklaagde schuldig is aan het hem te laste gelegde feit, een beginsel ook nog in art. 395 uitgesproken; 2°. de rechterlijke overtuiging moet verkregen zijn door wettige bewijsmiddelen en rusten op volgens door de wet gestelde regels verkregen bewijsgronden 3)/Elke veroordeeling moet dus te onzent steunen op den dubbelen grondslag van wettig en van overtuigend bewijs en naar de bedoeling der wet pioet het laatste uit het eerste voortvloeien. Wettig en overtuigend bewijs staan niet onafhankelijk tegenover elkander; de rechter moet niet, na het wettig bewjjs te hebben geconstrueerd, geheel vrij, zonder op het aldus verworven resultaat te letten, zich de vraag gaan stellen: ben ik overtuigd dat l) Modderman, t. a. p. bl. 170. 5) Mr. A. A. de Pinto, t. a. p. bl. 635 en 836. 3) De in de wet gestelde bewijsregels gelden niet voor het aannemen van de strafbaarheid opheffende omstandigheden en evenmin bij de wederlegging der door den beklaagde aangevoerde verdediging. Vgl. de rechtspraak geciteerd bij Hulshoff, aant. 6 ad art. 391. de beklaagde het misdrijf heeft gepleegd ? -«een, art. 391 bepaalt het zoo uitdrukkelijk mogelijk, die overtuiging zelf moet eenig en alleen op wettige bewijsmiddelen gegrond zijn '). Toch wijkt de wetgever zelf van dit beginsel af, als hij in aansluiting aan het bepaalde in art. 162 lid 3 en in art. 167 lid 3, in art. 409 toelaat, dat onbeëedigde verklaringen ter toelichting van den rechter mogen strekken, zonder dat zij echter, behalve in het geval in art. 403 vermeld, grondslag van het wettig bewijs kunnen vormen !). Nog meer echter zal de praktijk tegen dit voorschrift der wet moeten zondigen en het ligt in den aard der zaak, dat menigmaal juist de omgekeerde weg zal worden gevolgd; eerst zal de vraag worden beslist, of de rechter de overtuiging heeft, dat de beklaagde het hem te laste gelegde feit heeft gepleegd, en daarna zullen de bewijsgronden, die tot het vestigen der overtuiging hebben geleid, worden getoetst aan de regelen, bij de wet voor de bewijsvoering gesteld 3). Indien dit werkelijk als de heerschende praktjjk mag worden beschouwd, zal men, ook al moge de bedoeling van den wetgever daardoor worden miskend, er zich toch niet al te zeer over mogen beklagen. Immers door deze wijze van handelen wordt een der grootste gevaren voorkomen, aan de negatieve bewijstheorie eigen, het gevaar namelijk, dat de rechter, zoodra de wet eene veroordeeling toelaat, op zijne overtuiging weinig meer zal letten 4). Opgevat op deze wijze zal de in onze wet gehuldigde bewijstheorie slechts ten voordeele ') „De overtuiging, welke tot eene veroordeeling gevorderd wordt, is niet anders dan de erkenning der volledige bewijskracht der wettelijke bewijsmiddelen", zegt de Bosch Ketnper, t. a. p. III bl. 525. -) Op de inconsequentie, in deze bepalingen gelegen, werd reeds gewezen door Modderman, t. a. p. bl. 171 en voorts bij de herziening van het wetboek vooral door mr. de Savornin Lohman , Smidt, I 519. Vgl. ook inr. A. A. de Pinto, Handl. Strafv., bl. 636 noot en Het herziene W. v. Sv., II bl. 94, en mijn aangehaald opstel, bl. 265—267. De beteekenis van het voorschrift van art. 409 en de kracht, volgens dit artikel aan de onbeëedigde verklaringen toekomende, zijn zeer betwist. Zie daaromtrent mr. M. M. Taytelbaum. De kracht van onbeëedigde verklaring in het strafproces. s) Zie mijn geciteerd opstel, bl. 254. 4) Modderman, t. a. p. bl. 224 vlg.; Geyer in Holteendorflf's Handbuch, I bl. 195; Glaser, t. a. p. bl. 15 en 16; Faustin Hélie, t. a. p. n°. 2315. M f J-r /, l* t Ht -Ti JL r m J~.j-./V t (■£ t -/ L/- IV, van den beklaagde werken; zij zal nooit behoeven te leiden tot de veroordeeling van een onschuldige; zij kan alleen somtijds dwingen tot de vrijspraak van een schuldige. Minder ernstig dan het eerste, is toch ook zeker het laatste een niet licht te tellen bezwaar. Toch kan dat bezwaar voor onze wet niet als van zeer veel gewicht voor de praktijk worden beschouwd. Immers zoowel de groote vrijheid aan onze rechters gelaten in het bewijs door aanwijzingen als de vrijgevige wijze, waarop de voorschriften omtrent het bewijs door ons hoogste rechtscollege steeds zijn en worden geinterpreteerd, brengen teweeg, dat de gevaren, aan het stelsel onzer wet verbonden, tot een minimum worden teruggebracht '). Dat echter ook bij het behoud van het beginsel de bijzondere bepalingen onzer wet eene herziening dringend behoeven, zal wel geene tegenspraak ontmoeten. ' "■ * f ' Het doel van het strafrechtelijk onderzoek is het vinden van de materiëele waarheid. Vandaar dat met het oog op het karakter van het strafgeding de rechter ambtshalve bevoegd is voor de aanvulling van het ontbrekende bewijs zorg te dragen l); vandaar ook dat in het strafproces van eene strenge splitsing van den bewijslast geen sprake kan zijn 3). Natuurlijk zal om te kunnen veroordeelen het bewjjs van datgene, wat is te laste gelegd, moeten geleverd zjjn en nooit kan van den beklaagde worden gevraagd, dat hij zijne onschuld bewijze. De rechter zal in zijn vonnis het bewjjs moeten samenstellen van al de bestanddeelen van het geimputeerde misdrijf en de bouwstoffen daartoe zullen door het O. M. worden te zamen gebracht. Daarentegen is het onjuist te beweren, dat op den beklaagde de bewijslast zou rusten van die omstandigheden, die de strafbaarheid opheffen, of dat hij althans verplicht is zich op haar bestaan te beroepen.. Allereerst toch zal ook het ') Mr. de Pinto, t. a. p. bl. 631. Niet ten onrechte zeker mocht deze schrijver dan ook op bl. 666 als zijne conclusie voordragen, dat bij ons de rechter „zeer zelden" — „of nooit" is zeker te sterk gezegd — „in de verplichting zal komen om iemand vrij te spreken, van wiens schuld hij overtuigd is." Vgl. mijn opstel, bl. 255. 2) Zie vooral de artt. 190, 193, 212 en 213 Sv. 3) Modderman, t. a. p. bl. 56—59; üeyer, t. a. p. bl. 216—219. O. M. dat, hoe/eer partij in het geding, niettemin de omstandigheden, ten gunste van den beklaagde geldende, niet uit het oog mag verliezen '), verplicht zijn op haar bestaan de aandacht te vestigen, en ook de rechter zal dit ambtshalve belmoren te doen -). Kan er dus b. v. sprake zijn van de toepassing van art. 43 SwM dan zal de rechter, ook al beroept de beklaagde zich er niet op, op dit artikel moeten letten, zoo het blijkt, dat een feit is begaan ter uitvoering van een ambtelijk bevel, gegeven door het daartoe bevoegde gezag, en evenzeer zal hij er bij zijn vonnis het oog op moeten houden, of een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel is uitgevoerd door een ondergeschikte, die te goeder trouw was en die gehandeld heeft binnen den kring zijner ondergeschiktheid. Het onderscheid , veelal gemaakt tusschen eene omstandigheid, die tot de elementen van het delict behoort, en eene, die gebracht kan worden tot de zoogenaamde „faits justificatifs" of „faits d excuse", kan dan ook niet de basis vormen voor eene splitsing van den bewijslast. Het eenige gevolg van dit onderscheid is, dat het bestaan van eene omstandigheid van de eerste soort moet worden bewezen, doch van het niet-bestaan van eene omstandigheid van de tweede soort het bewijs niet behoeft te worden geleverd. Stelt de wetgever dus in art. 436 Sw. strafbaar hem, die niet toegelaten tot de uitoefening van een beroep, waartoe de wet eene toelating vordert, buiten noodzaak dat beroep uitoefent, er zal geene veroordeeling mogen worden uitgesproken, zoolang de nlet-noodzakelijkheid van de beroepsuitoefening niet is bewezen. Daarentegen zal de rechter niet behoeven te bewijzen dat hij, die in het openbaar bedelt, £ dit buiten noodzaak deed, al zal ook hier krachtens art. 40 Sw. de noodzakelijkheid de strafbaarheid van het feit wegnemen. Op ') Terecht zegt Geyer, t. a. p., bi. 218: „Es ist Amtspflicht des Staats„anwalts nicht leiohtsinnig hinwegzugehen über die Spuren und Anzei<'en „entlastender Thatsachen, welche ihm bei der Nachforschung nach beg£n„genen Verbrechen entgegentreten." -) Ten aanzien van de verjaring wordt dit in het slotartikel van het wetboek uitdrukkelijk vastgesteld. Zie omtrent de overbodigheid van deze bepaling, bij door den Minister overgenomen amendement in de wet behouden (Smidt, II 220 en 221). de Pinto, Handl. Strafv.. bl. 690 en mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., II bl. 572. welke wijze nu echter die noodzakelijkheid moge blijken, dit zal zonder invloed zijn op het feit, dat de rechter, als van haar bestaan is gebleken, verplicht is haar in aanmerking te nemen. De wetgever noemt in art 892 een viertal bewjjsmiddelen en wel: bewijs door getuigen, schriftelijke bescheiden, bekentenis en aanwijzingen. Het kan worden betwjjfeld, of deze laatste als een zelfstandig bewijsmiddel kunnen worden beschouwd en niet veeleer als bewijsgronden moeten gelden, wier bestaan door de andere in de wet genoemde bewijsmiddelen moet worden bewezen, en waaruit bjj redeneering het bewijs voor hetgeen bij dagvaarding wordt gesteld kan worden afgeleid '). De wet zelf noemt als bron, waaruit die aanwijzingen voortvloeien, een viertal bewijsmiddelen en daaronder ook persoonljjk onderzoek of bezichtiging door den rechter, een middel van bewijs, dat alzoo ten onrechte in art. 392 is weggelaten2), waarschijnlijk omdat daarmede niet anders dan bij uitzondering een direct bewijs voor het misdrijf kan worden geleverd/ïn geval de bijgebrachte bewijsmiddelen verklaringen inhouden over het plegen van het misdrijf zelf en langs dezen weg het bewijs wordt geconstrueerd, spreekt men van direct bewijs: indirect bewijs noemt men, wanneer uit andere feiten bij redeneering het bewijs voor het te laste gelegde wordt afgeleid en dus het bewjjs door middel van aanwijzingen wordt saaingesteld '). Veelal bestaat de bewijsvoering uit eene ver- eeniging van direct en indirect bewijs *). § 2. Van de bewijsmiddelen in het bijzonder. Het eerste der in de wet genoèmde bewijsmiddelen, voor 1) Pols, t. a. p. bl. 60; A. A. de Pinto, Handl. Strafv., bl. 662 noot a en Het herziene W. v. Sv., II bl. 546; üeyer, t. a. p. bl. 221. Anders Birkmeyer, Deutsches Strafpiozessrecht, bl. 405. 2) de Bosch Kemper, Strafv., III bl. 513. 3) Zie daaromtrent Geyer, t. a. p. bl. 210; Glaser, Handbuch des Strafprozesses, I bl. 368. 4) Volgens den H. R, is de rechter bij de motiveering van zijn vonnis niet verplicht aan te geven, in hoeverre het bewijs is geleverd door rechtstreeksch bewijs of door aanwijzingen. Zie o. a. 5 Maart 1900; W. 7406 en 26 Juni 1905; W. 8256; P. v. J. n°. 477. I >J de praktijk verreweg het belangrijkste, vormen do verklaringen van _getuigen. In den titel over het bewijs — de artt. 396 vlg. — spreekt de wetgever alleen over de bewijskracht, aan die verklaringen te hechten; de andere bepalingen op het getuigenbewjjs betrekkelijk zijn op andere plaatsen in de wet te vinden en hebben betrekking op de wijze en de vormen der getuigenisaflegging en op de personen, tot die aflegging verplicht en bevoegd. Allereerst komt daarbij in aanmerking het voorschrift van art. 161 lid 2, waarbij wordt bepaald dat de getuige, voordat hij zijne getuigenis aflegt, den eed of de belofte moet doen naar de wijze zijner gods- . dienstige gezindheid ') van de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen 1), Deze bepaling geldt alleen bij dê behandeling ter terechtzitting; in de instructie kent onze wet de beëediging niet behalve in het bjjzondere geval van art. 100 lid 5. Voorts bepaalt de wet in art. 161, dat de getuigo zijne verklaring zal afleggen, zonder zich van een schriftelijk opstel te mogen bedienen, tenzjj de rechtbank den getuige toestaat bij zijne verklaring van die geschriften of schriftelijke aanteekeningen gebruik te maken, welke zij veroorloven zal, terwijl wijders in de artt. 160, 168, 172 en 173 voorschriften zijn opgenomen om den waarborg voor de juistheid der verklaringen te verhoogen. \ an groot belang zijn de bepalingen omtrent de personen, die tot het afleggen van getuigenis al dan niet bevoegd of verplicht zijn, en die, als uitzonderingen op den algemeenen regel van art. 396, te vinden zijn in de artt. 162—165. De personen, te wier aanzien in die artikelen eene uitzondering wordt vastgesteld, kunnen in vier categorieën worden onderscheiden: 1°. zij, die niet onder eede mogen worden gehoord i) De bevoegdheid , om in plaats van een eed eene belofte af te leggen, wordt slechts aangenomen voor hen, die tot een kerkgenootschap behooren, dat het afleggen van een eed verbiedt. Vgl. H. R. 25 Februari 1884; W. 4996. -) Zie over de vraag, of het wenschelijk zou zijn den getuige eerst zijne verklaring te doen afleggen en hem die dan daarna ouder eede te doen bevestigen (de eed iu assertorischen vorm), mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv. II bl. 87 en zijne voordracht in het Utrechtsch Genootschap, T. v. Str.. II 24 vlgg.; voorts de beschouwingen bij Aschrott, Reform des Strafprozesses, bl. 531 — 537. • <• > ■ '■ ƒ! 'l t-r,; I' << ty*. I** i hSh I y 2) Vgl. de belan^riike arrp.st.ftn van * ] 3) De jurisprudentie van den H. R. vond bestrijding bij mr. A. A. de Pinto, Handl. Strafv., hl. 652 noot b\ de Bosch Kemper, d'l. 3 bl. 553 vlg., en in de dissertatie van mr. van Valkenburg, De gerechtelijke politie, bl. 74 vlg. Zie voorts mijn geciteerd artikel, t. a. p. bl. 293 en 299 vlgg. en ▼oor de geschiedenis van de bepaling Pols, Leiddraad, bl. 70 en 71. het strafproces betrekking hebbende. Deze geschriften ontlecnen hunne kracht van bewijs aun het algemcenc voorschrift van art. 400 '). Daar de verbalen, opgemaakt volgens art. 401, niet anders zijn dan in schrift gebrachte getuigenverklaringen, zijn zij onderworpen aan het voorschrift van art. 398 J). Hoewel in mindere mate dan in het vroegere strafproces, mag de bekentenis. het derde bewijsmiddel door de wet genoemd , ook thans nog als de regina probationum worden beschouwd3). Zij levert, naar de bepaling van art. 403, op zich zelf volledig bewijs op van hetgeen zij inhoudt, mits zij vergezeld ga van eene bepaalde en nauwkeurige opgave van omstandigheden, welke door andere bewijsmiddelen buiten de bekentenis om bevestigd worden. De eenvoudige verklaring van iemand, dat hij de dader is van een gepleegd misdrijf, wettigt dus zjjne schuldigverklaring niet, maar wanneer hjj die verklaring aflegt onder opgave der omstandigheden, waaronder het misdrijf door hem zou zijn gepleegd, en deze omstandigheden van elders bevestiging vinden, is de afgelegde bekentenis een volledig bewijs, zonder dat van de eigenlijke handeling, die het misdrijf vormt, nog door nadere aanwjjzingen behoeft te blijken 4).^De aan de bekentenis toegevoegde omstandigheden moeten, volgens art. 403, uit andere bewijsmiddelen bekend zijn, waartoe ook kan behooren de verklaring van den persoon tegen wien het misdrjjf is gepleegd 3). Deze verklaring is, volgens de jurisprudentie van den Hoogen Raad0), ook dan voldoende, wanneer zij buiten eede is afge- !) Léon, aant. 1 ad art. 436; Hulshoff, aant. 16 ad art. 401. Zie ook de arresten van 19 December 1904; W. 8160; P. v. J. n°. 405 en van 18 Februari 1907; W. 8499; P. v. J. n°. 626. Vgl. voorts mr. A A. de Pinto, Handl. Strafv., bl. 652 noot b en in anderen zin mr. A. de Pinto, t. a. p bl. 652. ») Zie o. a. arrest H. R. 8 April 1907; \V. 8524. "' 3) „Das Gestandnis in Strafsachen" van Dr. jur. Ernst Lohsing, Juristisch-psychiatrisclie Grenzfragen, Dritter Band Heft 1/3. Ook de bekentenis van den beklaagde komt alleen in aanmerking in zoover zij loopt over feiten, welke de beklaagde zelf gehoord, gezien of ondervonden heeft; Hulshoff, aant. 4 ad art. 403; H. R. 27 Juni 1904W. 8092; P. v. J. n°. 364. /* 5) Vgl. Hulshoff, aant. 7 ad art. 403. n- ./ ) /y/ J, ' " 6) Leon, aant. 3 ad art. 439; Hulshoff, aant. 8 ad art. 403; mr. A. A. de Pinto, Handl. Strafv., bl. 660 noot o. lugd, cn dus anders volgens art. 409 niet als bewijsmiddel in aanmerking zou kunnen komen/ Om volledig bewjjs te kunnen opleveren, moet de bekentenis van den beklaagde voor den rechter zijn afgelegd. In strijd met het gevoelen van mr. A. de Pinto ') is de vaste leer van den Hoogen Raad2), dat onder rechter hier niet' alleen moet worden verstaan de rechter op de openbare terecht- *zitting, maar ook de rechter-commissaris. Deze rechtspraak vindt hare bevestiging in de bepaling van art. 405, dat eene gerechtelijke bekentenis van kracht blijft, ook al wordt zjj herroepen, tenzij dit om aannemelijke reden geschiedt/"Het kan echter niet worden ontkend, dat de beteekenis van het vooronderzoek op deze wijze zeer wordt verhoogd ten koste van het onderzoek ter terechtzitting, temeer nu volgens de leer van den Hoogen Raad ook reeds eene bekentenis, tijdens de voorloopige informatiën door een verdachte afgelegd, geacht wordt te beantwoorden aan de vereischten, bij art. 403 gesteld 3). De niet voor den rechter afgelegde bekentenis kan niet als direct bewjjs tot de veroordeeling medewerken4) doch wel als bron van bewijs van eene aanwijzing gelden. De feiten in die bekentenis, of beter gezegd in die verklaring van den .< beklaagde opgenomen, — de wet spreekt in art. 407, 4° ^anf de eigen erkentenis van den beklaagde — kunnén dus als • * - _ ...«.AalMtt/a Irnmnn • UaikH A i \T f\t'1 - 1 O T*1 T» n» aanwijzingen lil tUMlIIJmikiU£ auuicu, uuuui Uic TOIIVI HIIU^ bekentenis van het misdrijf zelf in, dan ware het juister in het feit, dat die bekentenis is afgelegd, de aanwijzing te zien, welk feit dan b.v. door het opgemaakte proces-verbaal zou worden bewezen 5)./~ Als vierde bewijsmiddel, hoewel, zooals wij zagen, in art. ') t. a. p. bl. 657. 2) Léon, aant. 2 ad art. 439; Hulshoff, aant. 2 ad art. 403. 3) Arrest van 15 December 1884; W. 5137. In verband daarmeê zie men de in utramque partem geschreven artikelen in het W. v. h. R- nos. 5134 en 5137 en Pols, Leiddraad, bl. 62. De H. R. heeft zijne opvatting gehandhaafd, laatstelijk bij arrest van 26 Juni 1901; W. 7626; P. v. J. n°. 69. 4) De Pinto, t. a. p bl. 669 en mr. A. A. de Pinto. t. z. p. noot b. s) Vgl. de opmerking van prof. Pols, t. a. p. bl 62 en de Pinto, t. a. p. bl. 670 en voorts de rechtspraak bij Hulshoff, aantt, 6—11 ad art. 407. 392 niet vermeld, kent de wet volgens art. 407 n°. 3, het persoonlek onderzoek of de bezichtiging bij den rechter gedaan. Dit onderzoek of die bezichtiging zal ter terechtzitting moeten geschieden en kan slechts als indirect bewijs in aanmerking komen. Niet het misdrjjf zelf maar slechts feiten, die als aanwijzingen het plegen en het bestaan van het misdrijf aantoonen, kunnen op deze wijze worden bewezen '). De wet noemt in de laatste plaats, doch naar wij reeds zagen ten onrechte, ook de aanwijzingen onder de bewijsmiddelen op. Deze zijn: feiten en omstandigheden, bewezen door een der reeds vroeger vermelde bewijsmiddelen, en die, hetzij in onderling verband en samenhang, zooals de term luidt, hetzij in vereeniging met eenig direct bewijsmiddel, do conclusie wettigen, dat het misdrjjf is gepleegd en de beklaagde daaraan schuldig is. De bewijsmiddelen, waardoor het bewijs van aanwijzingen mag worden geleverd, worden in art. 407 limitatief opgesomd; daaruit volgt, dat eene aanwijzing niet door eene andere aanwijzing kan worden bewezen 3). De wet laat geheel in het midden welke omstandigheden als aanwijzingen kunnen gelden, en zoowel volgens art. 408 als volgens de te dien aanzien volkomen vaststaande jurisprudentie, blijft mèt deze vraag ook de bepaling van de kracht van iedere aanwijzing geheel aan het oordeel van den judex facti overgelaten 3). Slechts in één opzicht heeft de Hooge Raad aan diens vrije appreciatie eene beperking gesteld door de beslissing , dat de ontkentenis door den beklaagde van eenig langs anderen weg gebleken feit niet als aanwijzing mag gelden 4). l) Vgl. over den omvang van dit bewijs de Pinto, t. a. p. bl. 668 en mr. A. A. de Pinto, t. z. p. noot a; voorts o. a. H. R. 30 Januari 1905; W. 8174. /i/ f 2 > V. ') Zie Hulshoff, aant. 12 ad art. 407 en H. R. 8 Januari 1906; W. 8322; P. v. J. n°. 507 en 2 April 1907; W. 8518.^ (P&ktf '«/r, 3) Léon, aant. 1 en vlg. ad art. 444. Onder de latere arresten 25 Juni 1906; W. 8396 en 2 Öctober 1906; W. 8433. 4) Arresten van 30 Maart 1885; W. 5156, .29 Juni 1885; W. 5196, 27 , Februari 1888; W. 5522 en 24 October 1892; W. 6258. Vgl. mr. A. A. de Pinto, Handl. Strafv., bl. 667 noot; mr. A. Prins, Het begrip aanwijzing naar de leer van den Hoogen Raad, bl. 70 vlgg. en tegen de leer van den H. R. mr. H, v. Manen in W. n°, 5209, Die leer werd omhelsd door Gerechtshof /f*-/ £/$ ff " f| i) n"^| | ^ Overigens eerbiedigt de Hooge Raad de vrijheid van den judex facti in die mate, dat eene motiveering, daarin bestaande, dat na eene opsomming van betgeen door de getuigen is verklaard, wordt gezegd, dat de uit die verklaringen voortvloeiende aanwijzingen in onderling verband het bewijs van het te laste gelegde leveren, als voldoende wordt beschouwd. Noch welke die aanwijzingen zijn, noch hoe zij ieder voor zich worden bewezen, behoeft te worden aangegeven '). Bjj de afdeeling over de schriftelijke bescheiden behandelt de wetgever in art. 402 ook de rapporten van deskundigen. Volgens onze wet kunnen hunne verklaringen, als zoodanig afgelegd, alleen ter inlichting van den rechter strekken, doch nooit als bewijsmiddel dienst doena). Natuurlijk kan datgene wat door hen is waargenomen en waarop zij hun deskundig oordeel gronden, op hunne getuigenis als bewezen worden aangenomen. De door hen waargenomen feiten , kunnen zij als getuigen constateeren; het daarop gebaseerde oordeel draagt, welke wetenschappelijke waarde het ook moge hebben, altijd meer het karakter van eene door redeneering getrokken slotsom dan van een werkelijk getuigenis. Het standpunt , door den wetgever ten aanzien van de deskundigen aangenomen, schijnt mij dus ook theoretisch juist toe 3), l vouy v / /) / | ; , r (' i ) Anders volgens art. 150 lid 3 en 4 ten opzichte van een minderjarigen beklaagde, die op den dag van de eerste terechtzitting den leeftijd van achttien jaren niet heeft bereikt. 326), het zich opzettelijk en wederrechtelijk aan het voeren van het schip onttrekken door den schipper van een Nederlandsch schip na den aanvang der monstering en vóór het einde zijner verbintenis (art. 390 1°), desertie van een Nederlandsch schip voor den aanvang van de reis en gedurende de reis (art. 391 1°, en 392 1°), insubordinatie (art. 395) en heling (art. 416) en eindelijk ook bij de overtredingen van de artt. 432 en 433, bedelarij en landlooperjj, terwijl voorts bij al die misdrijven, waarbij aldus de preventieve hechtenis is toegelaten, zjj ook bij de poging tot en de medeplichtigheid aan die delicten kan worden toegepast Maatstaf' bjj den door de wet gestelden regel is dus het maximum der bij de wet bedreigde gevangenisstraf2). Wat is nu rechtens, indien de tegen het misdrijf bedreigde straf óf door den invloed eener verzwarende omstandigheid tot vier jaren stijgt óf ten gevolge eener omstandigheid, die de straf doet verminderen, beneden dat maximum daalt? Naar het mij voorkomt, zal voor de vraag, of de preventieve hechtenis volgens art. 86 mag worden toegepast, alleen mogen worden gelet op de straf, die de wet in het algemeen tegen eenig misdrijf heeft bepaald, en zullen dus verzwarende of verlichtende omstandigheden daarbij niet in aanmerking mogen komen. Ik vereenig mij te dien aanzien geheel met het betoog van mr. P. Polvliet in het Tijdschrift voor Strafrecht, VI bl. 215 vlg. 3). *) Bij mishandeling is nu, in afwijking van vroeger, preventieve hechtenis slechts toegelaten, ingeval zij ten minste zwaar lichamelijk letsel heeft ten gevolge gehad; art. 800 lid 2 en 30! lid 2 Sw. Zie omtrent het bezwaar, uit deze beperking voortvloeiende in verband met de twijfelachtige beteekenis van het begrip „zwaar lichamelijk letsel", en de moeilijkheid om vooruit vast te stellen of zulk een letsel uit de mishandeling is ontstaan, mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., I bl. 366 en mr. v. Ittersum, T. v. Str., I 192 en in W. 5413, in antwoord op een artikel van mr. Roessingh in W. 5409, 2) Ook wanneer de vervolging betreft een minderjarig persoon, die vóór het begaan van het feit den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt. Volgens art. 86, lid 4 blijven dan de bijzondere bepalingen van art. 9, tweede lid, en van art. 3Ster van het Wetboek van Strafrecht buiten aanmerking. 3) Anders mr. Gregory in zijne conclusie, behoorende bij het arrest van 2 Mei 1887; "W. 5427 en de redactie W. v.h. R. in n°. 6157 Vgl. voorts de aantt. 2 en 3 ad art. 86 in T. v. Strafr., dl. I; aant. 8 ad art. in dl III en Ook de tweede vraag, op welke gronden de preventieve hechtenis mag worden toegepast, vindt in art. 86 haar antwoord. Volgens dit artikel inag gevangenneming alleen worden bevolen op grond hetzij van gegronde vrees voor vlucht van den verdachte, hetzij van eenige andere gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid. De wet zegt niet nader wat daaronder moet worden verstaan en laat de beslissing te dien aanzien dus geheel aan den rechter over. In de praktijk komt naast de vrees voor vlucht het meest als grond voor de preventieve hechtenis in aanmerking de zoogenaamde „ vrees voor herhaling van misdrijf", eene ongetwijfeld zonderlinge reden, wanneer men bedenkt dat op liet oogenblik, waarop zij de aanhouding moet rechtvaardigen, nog volstrekt niet vaststaat, dat de verdachte een misdrjjf heeft gepleegd. Veel verschil bestaat én ten on/.ent én elders over de vraag, of het belang van het onderzoek, de vrees voor collusie tusschen verdachte) en getuigen, een voldoende grond voor toepassing der preventieve hechtenis mag heeten (zoogenaamde „Collusionshaft"). Al wordt die grond bij ons zelden uitdrukkelijk genoemd, toch mag wel worden aangenomen, dat hij ook in ons land bij de nog te veelvuldige toepassing der voorloopige aanhouding eene niet onbelangrijke rol speelt '). Volgens de verdere voorschriften in art. 86 gegeven moet in de beschikking, waarbij de gevangenneming wordt bevolen, de reden op straffe van nietigheid met name worden vermeld. De oorspronkelijke redactie van het artikel, zooals zij door de regeerinsr werd voorgedragen, luidde dat de gevangenne- aant. 10 in dl. V. Ook de latere jurisprudentie bleef in denzelfden zin gevestigd, men zieo.a. Rbk. Arnhem 11 Februari 1896; W. 6819, en vgl. voorts de beschouwingen en mededeelingen omtrent deze vraag in W. 6406, 6410 en 6416 zoomede de conclusie van den advocaat-generaal mr. Patijn, in overeenstemming met. het in den tekst verdedigde gevoelen, behoorende bij arrest van 16 October 1899; W. 7349; P. v. J. 1899 n". 90. In gelijken zin Rbk. Dordrecht. 9 November 1905; W. 8547. Eene opgave van literatuur en rechtspraak bij Hulshoff, aant. 1 ad art. 86. 'I Men zie over de gronden voor toepassing der preventieve hechtenis de belangrijke artikelen van mr. Mom Visch in Themis 1882, van mr. Fles in Rechtsgel. Magazijn, dl. 1 bl. 548 en van eerstgenoemde wederom in R. M., dl. 2 bl. 318. Vgl. Hetzel, Die Untersuchungshaft nach deutschem, österreichischem. franzüsischem und englischem Rechte, bl. II vlgg. /A- ming zou zijn toegelaten op grond hetzjj van gegronde vrees voor vlucht van den verdachte, hetzjj van eenige reden van maatschappelijke veiligheid, met bepaling dat de grond op straffe van nietigheid met name moest worden vermeld. De C. v. R. oordeelde deze redactie vooral met het oog op de gegeven toelichting dubbelzinnig en wist den minister te bewegen het artikel te wijzigen in den zin zooals het thans luidt. Deze wijziging lokte daarop in de Kamer eene belangrijke beraadslaging uit. Bjj de behandeling van een amendement op art. 43, had de heer van Blom, lid van deC. v. R., sprekende over de wijzigingen op voorstel der commissie in art. 88 (thans art. 86) gebracht, gezegd „dat nu deredenen, die tot de beslissing van het bestaan dier gewichtige gronden leiden, moeten gespecificeerd en omschreven worden" '). De heer Y erniers van der Loeff nam acte van deze verklaring, doch meende, dat het voorgedragen artikel 88 deze interpretatie geenszins rechtvaardigde. Z. i. sloeg liet woord reden in de tweede alinea alleen op reden van maatschappelijke veiligheid in de eerste alinea, en niet ook op de gegronde vrees voor vlucht, en vorderde bovendien de voorgestelde redactie alleen, dat de reden met name werd genoemd, niet dat van haar bestaan werd rekenschap gegeven. De minister antwoordde dat naar zijn gevoelen het woord reden in de tweede alinea ook sloeg op gegronde vrees voor vlucht, waarop de heer v. d. Loeff nog nader de vraag stelde, of ook naar de meening van den minister de rechter volgens het artikel eene omschrijving zou hebben te geven van de redenen, die geleid hebben tot de beslissing van het bestaan der gronden. De minister antwoordde eenvoudig: „Dat spreekt van zelf"; doch de heer v. d. Loeff was van de juistheid dier van zelf sprekende interpretatie nog niet overtuigd en stelde nu voor om de tweede alinea te doen luiden: „De gronden, met redenen omkleed, worden op straffe van nietigheid in de beschikking met name vermeld." Deze wijziging werd bestreden door de heeren Kist en v. Blom, leden der C. v. R., en door den heer Lohman , doch vooral door de eerste twee op zeer verschillende ') Smidt, 1 127. gronden. Terwijl toch de heer v. Blom met de gedachte van den voorsteller vrij wel instemde en in hoofdzaak alleen redactie-bezwaren opwierp, handhaafde de heer Kist de meening, dat door toevoeging van het woordje andere in de eerste alinea allo dubbelzinnigheid was vermeden, en dat nu voortaan de rechter moest vermelden, of hij de preventieve hechtenis toepaste uit vrees voor vlucht, uit vrees voor omkooping van getuigen, voor het wegmaken van stukken van overtuiging of om eenige andere dergelijke reden, zonder dat hij echter behoefde te motiveeren waarom hij het bestaan dier reden aannam. De Voorzitter van de C. v. R., zwijgend over do interpretatie van den minister, verdedigde dus eene veel beperkter opvatting. Bij een later betoog van den minister luidde diens uitspraak veel minder beslist doch aan het slot der discussie meende hij wederom te mogen constateeren, „dat het alsnu genoegzaam gebleken was, wat de bedoeling is der beide alineas." Een voorstel tot redactie-verduideljjking, door den heer Lohman gedaan, werd dan ook door den minister en later ook door de C. v. R. ter zijde gesteld, en ten slotte werd het amendement van den heer v. d. Loeff met 28 tegen 24 stemmen verworpen '). Ik geloof niet, dat nu de door den minister bij de discussie gegeven interpretatie zal mogen worden gevolgd, maar meen dat, jammer genoeg, die van den heer Kist ongetwijfeld de juiste is. In de eerste alinea wordt de preventieve hechtenis toegelaten op grond van eenige gewichtigo reden van maatschappelijke veiligheid. Eene van die redenen wordt uitdrukkelijk vermeld, en verder aan de prudentie van den rechter overgelaten, welke andere redenen nog meer als zoodanig zullen kunnen worden beschouwd. De tweede alinea vordert verder niets anders, dan dat de reden, die heeft gegolden, hetzij dan vrees voor vlucht of eenige andere, met name in de beschikking worde vermeld. Waarom de rechter echter die reden in eenig geval als voldoende of als aanwezig heeft beschouwd, behoeft niet te worden aangewezen 2). ') Men zie de tamelijk verwarde discussie bij Smidt, I 314—322. 2) Zie mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., I bl. 378. De praktijk is geheel gevestigd in den in den tekst aangegeven zin. Vgl. ook H. R. 30 Juni 1890; W. 5907; P. v. J. 1890 n°. 85. Do bevolen, die gevangenneming ton doel hebben, kunnen worden onderscheiden in bevelen van voorloopige aanhouding ^ en bevelen van gevangenneming, een onderscheid dat van grootc < beteekenis is voor den tijd, waarvoor die bevelen geldig zijn. De laatstbedoelde, de eigenlijk gezegde hevelen van gevangenneming, kunnen alleen uitgaan van de rechtbank of het hof; de bevelen van voorloopige aanhouding vnn de rechtbank of het — hof, (len rechter-commissaris of den officier van justitie De recht* bank kan een bevel van gevangenneming in raadkamer geven bjj het verleenen van rechtsingang, gedurende den ganschen verderen loop van het vooronderzoek en bij de verwijzing; zij kan ditzelfde bevel ook uitvaardigen bij de behandeling der zaak ter terechtzitting volgens het zeer algemeene voorschrift van art. 227, welk artikel volgens art. 239 ook bjj de behandeling in hooger beroep van toepassing is, zoodat ook het hof de bevoegdheid heeft een bevel van gevangenneming uit te vaardigen tegen den beklaagde, wiens zaak in hooger beroep aanhangig is. Bovendien kunnen zoowel rechtbank als hof bjj het rechtsgeding ter terechtzitting, volgens de artt. 175, 196 en 197 j'B artt. 239 en 244, een bevel van voorloopige aanhouding uitvaardigen, indien een getuige verdacht wordt zich aan meineed te hebben schuldig gemaakt, en de rechtbank IC— zonder tegelijkertijd rechtsingang te dier zake te verleenen, alleen een onderzoek beveelt; indien op de terechtzitting eenig 4 strafbaar feit wordt gepleegd of indien uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende aanwijzing ontstaat, dat de beklaagde zich heeft schuldig gemaakt aan een ander feit dan waarvoor hij terecht staat, natuurlijk ook hier weer met inachtneming van hetgeen bij art. 86 bepaald is. In de tweede plaats kan het bevel van voorloopige aanhouding uitgaan van den rechter-commissaris. Volgens art. 79 mag deze zoodanig bevel uitvaardigen tijdens de voorloopige inforrnatiën, wanneer in den loop van het onderzoek voldoende aanwijzing van schuld tegen den verdachte ontstaat, op requisitoir van den officier van justitie. Een gelijk bevel kan do rechter-commissaris volgens art. 98 tijdens de gerechteljjke instructie geven bjj het ontstaan van meer gewichtige bezwaren tegen den beklaagde of op grond van omstandigheden na het verleencn van den rechtsingang bekend geworden. Voor de uitvaardiging vnn dit bevel is eene vordering van den officier geen vereischte; de recl.ter-commissaris kan dit bevel ook ambtshalve geven. Dezelfde bevoegdheid heeft hij ook volgens art. 80, wanneer gedurende het onderzoek eenig straf baar feit plaats heeft. Daarentegen is eene vordering van den officier van justitie wel noodig in het geval van art. 104, welk artikel aan den rechter-commissaris de bevoegdheid geeft, wanneer uit de instructie gewichtige bezwaren tegen anderen dan den beklaagde ontstaan, tegen hen een bevel van voorloopige aanhouding te verleen en. Volgens al deze bepalingen mag het bevel alleen worden gegeven in dc gevallen en op de gronden in art. 80 vernield. Eindelijk heeft de rechter-commissaris en, zoolang deze niet ter plaatse is, de officier van justitie het recht om een bevel van voorloopige aanhouding te geven in het geval van heeter daad, volgens art. 45. Over de interpretatie van dit artikel is een belangrijke strijd ontstaan, vooral van belang met het oog op den omvang van het zeer bijzondere recht, hier aan den officier van justitie toegekend. Geheel nieuw is deze quaestie niet, daar zij in een anderen vorm ook reeds vóór dc herziening van het wetboek bestond. Volgens art. 39 oud, correspondeerende met ons tegenwoordig art. 41 , was elke dienaar van de openbare macht verplicht ingeval van heeter daad den verdachte aan te houden en voor den officier van justitie of een der hulp-officieren te brengen. Gold het een geval, waarin eene voorloopige aanhouding niet was toegelaten, dan moest door den officier van justitie of den hulp-officier procesverbaal worden opgemaakt en de aangehoudene dadelijk in vrijheid gesteld. Was er daarentegen grond tot voorloopige aanhouding en was de verdachte door een bijzonderen persoon of door eenen hulp-officier gevat, dan moesten deze den verdachte dadelijk aan den officier overgeven, opdat deze de gevangenneming kon doen geschieden '). Wanneer was nu echter de ) Niet voorzien was en is in het meest voorkomende geval, dat de verdachte die in preventieve hechtenis zou kunnen worden gesteld, door een anderen ambtenaar of beambte gevat, voor den hulp-officier wordt gebracht. Üe praktijk officier vnn justitie bevoegd zelf een bevel van voorloopigo aanhouding uit te vaardigen P Art. 43 oud gaf die bevoegdheid, doch daar dit artikel, volgende op artikel 41, alleen geacht kon worden te slaan op misdaden, was dus de hier verleende bevoegdheid ook alleen tot misdaden beperkt. Sommigen meenden daarentegen, dat de bepaling van art. 30, waarin verwezen werd naar de bepaling van art 53, de macht verleende om ook bjj wanbedrijven, voorzoover art. 88 lid 2 (oud) daarbjj preventieve hechtenis toeliet, een bevel van voorloopige aanhouding uit te vaardigen '). Dit gevoelen werd echter verworpen bij arrest van den lloogen raad van 25 November 1802; W. nu. 2487 en daarbij de bevoegdheid van den officier om een bevel van voorloopige aanhouding te geven beperkt tot het geval dat er een misdaad was gepleegd, zoodat, indien in de praktijk toch buiten dat geval door den officier aanhouding werd gelast, daaraan geene rechtskundige beteekenis mocht worden gehecht, en de rechtbank niet een bevel van gevangenhouding maar van gevangenneming moest verleenen. Anders zou het zijn volgens het oorspronkelijke herzieningsontwerp. Bij dit ontwerp werd de bevoegdheid van den officier uitgebreid tot alle strafbare feiten, waarvoor preventieve hechtenis werd toegelaten. I)e artt. 43 vlg. werden van toepassing verklaard op alle strafbare feiten, aan de kennisneming van de rechtbank onderworpen, en in art. 45 werd bepaald, dat de aanhouding mocht plaats vinden in de gevallen in art. 86 vermeld, en tevens op de bij dat artikel aangegeven gronden. Nu werd echter liij de behandeling in de Tweede Kamer de toepasselijkheid van de artt. 43 vlg. beperkt tot de feiten , waarop ten minste een maximum van vier jaren is gesteld en zoo is de vraag gerezen, of ook thans nog aan art. 45 dezelfde uitgebreide strekking mocht worden gegeven. Het antwoord op deze zeer betwiste en in neemt aan, dat de hulp-officier dan handelen moet alsof hij den verdachte zelf had gevat. Vgl. H. v. d. Hoeven, T. v. Str., I hl. 347 vlg. Een recht voor den hulp-officier van justitie, om zelf een bevel van voorloopige aanhouding uit te vaardigen kan, dunkt mij, uit onze wet niet worden afgeleid, behalve natuurlijk in het bijzondere geval van art. 55. ') De Pinto, t. a. p., bl. 107. utramque partem veel besproken vraag ') hangt allereerst daarvan af, of art. 45 alleen van toepassing mag worden geacht, indien volgens art. 43 lid 2 eene zoogenaamde descente plaats vindt. Is dit werkelijk het geval, dan is natuurlijk een bevel van gevangenneming door den officier niet mogelijk in die gevallen, bij art. 45 j° art. 86 bedoeld, waarin volgens art. 43 eene descente niet mag plaats vinden. Tntusschen, al erken ik gaarne, dat bij de beraadslagingen in de Staten-Generaal op dat verband tusschen de bevoegdheid van art. 45 en de descente herhaaldelijk is gewezen, ik geloof niet dat de woorden der wet de aanneming van dit verband noodzakelijk vorderen. Terecht toch is opgemerkt, dat art. 45 wel gesubordineerd is aan het eerste lid van art. 43 maar niet aan het tweede lid, waarin slechts eene der bevoegdheden is omschreven, die de officier in het geval van het eerste lid heeft. Is dit juist, dan blijft er wel strijd bestaan tusschen art. 43 lid 1 en art. 45, maar dan geloof ik, dat door de ruimere omschrijving, met zooveel woorden in art. 45 der wet gegeven, de beperktere bepaling van art. 43 hare kracht verliest, zoodat, zooals de redactie thans luidt, art. 45 niet na maar vóór art. 43 zijn plaats had moeten vinden. Wat te dien opzichte de bedoeling van den wetgever is geweest is niet gemakkelijk te zeggen. Het p rtinente antwoord: „Neen, mijnheer de Voorzitter", door mr. Kist aan den Voorzitter der Kamer gegeven, toen deze vroeg, of de wijziging in art. 43 ook niet die van art. 45 moest ten gevolge hebben, staat lijnrecht tegenover de niet minder besliste uitspraak van den minister in de Eerste Kamer 2). ') voor eene ruime opvatting van het artikel verklaarden zich het hof te Amsterdam bij arrest van 17 September 1886; W. 5327, prof. H. v. d. Hoeven in W. 5205 en T. v. Str„ I bl. 346-350 en 514-522, het O. M. bij het Hof te Amsterdam en bij den H. R., W. 5327 en 5379, mr. E. Bergsma, T. v. Str., 11 bl. 97 — 114 en mr. H. Okma in zijn academisch proefschrift „Iets over de in art. 45 Wetb. v. Strafv. aan den officier van justitie verleende bevoegdheid", Groningen 1897. In anderen zin Rb. Amsterdam bij vonnis van 10 Sept 1886 ; W. 5327, H. R. bij arrest van 13 December 1886; W. 5379, mr. A. A. de Pinto, Het herziene W". v Sv., I bl. 228—232, 484-490 en II bl. 662—672 en mr. v. Ittersum. T. v. Str., I bl. 185—192. Vgl. de aanteekening ad artikel bij Hulsboff. *) Smidt, I 133, 139 en 141. Bij die tegenstrijdigheid zal men het best doen zich aan de op zich zelf duidelijke woorden van art. 45 te houden. Alle bevelen van voorloopige aanhouding, door hof of rechtbank, door den officier van justitie of den rechter-commissaris uitgevaardigd, zjjn volgens art. 54 lid 1 in verband met art. 79 lid 3, art. 80 lid 3, art. 98 lid 2, art. 104 lid 2 en art. 175 lid 3 jis- art. 196 lid 3 en art. 197 lid 2, slechts gedurende zes dagen van kracht en moeten dus binnen dien tijd aan het oordeel der rechtbank worden onderworpen. Als regel geldt, dat de rechtbank het bevel slechts kan instandhouden en de preventieve hechtenis laten voortbestaan, wanneer zij tegelijkertijd volgens art. 85 een vonnis van rechtsingang kan wijzen '). Bestaan daartoe echter nog geen voldoende gronden, dan kan zij het bevel eenmaal voor zes dagen verlengen, maar moet dan ook binnen dien tweeden termijn eene nieuwe beslissing geven. De tweede maal mag zonder verband met een vonnis van rechtsingang eene verlenging der preventieve hechtenis niet worden toegestaan. Is niet binnen zes dagen na de dagteekening van het eerste bevel tot aanhouding, hetzij de verlenging toegestaan, hetzij gevangenhouding krachtens art. 85 bevolen, of is ingeval van verlenging niet binnen den daarvoor gestelden termijn een bevel van gevangenhouding gegeven, dan is de aangehoudene van rechtswege vrij. De cipier van de gevangenis zal verplicht zijn den aangehoudene onmiddellijk in vrijheid te stellen, zonder dat daartoe een bevelschrift, als waarop art. 383 doelt, zal noodig zijn2). De bevelen van gevangenneming of gevangenhouding, welke door de rechtbank worden gegeven, ziju wat den termijn, waarvoor zjj geldig zijn, onderworp'en aan het voorschrift van art. 116. Volgens dit artikel zjjn alle bevelen van gevangenneming of gevangenhouding voor niet langer dan dertig dagen geldig, te rekenen van den dag waarop zjj zijn ten uitvoer gelegd. Is die termijn verstreken, dan wordt, ook al is de ') Is, zooals in het geval van art. 98, eene beschikking van rechtsingang reeds voorafgegaan, dan is natuurlijk eene nieuwe zoodanige beschikking niet noodig. Smidt, I 171 en 172. Vgl. mr. A. A. de Pinto , Het herziene W. v. Sv., 1 ld. 261 en 262. •instructie nog niet afgeloopen of de zaak niet berecht, de beklaagde onmiddellijk in vrijheid gesteld, tenzij de rechtbank, voordat de dertig dagen verloopen zijn, op de vordering van liet openbaar ministerie, het bevel bij gemotiveerde beschikking voor ten hoogste dertig dagen hebbe verlengd. Eene dergelijke verlenging zal verder telkens op gelijke wijze voor dertig dagen kannen worden verleend. Steeds echter zal die beschikking moeten worden gegeven, voordat de termijn, waarvoor de laatste verlenging is uitgesproken, verstreken is. De redactie, voorgesteld bij liet gewijzigde regeeringsontwerp, liet daaromtrent wellicht nog eenigen twijfel open, omdat er werd gesproken van „Telkens na verloop van dertig dagen''. Juist met het oog daarop werd toen door de C. v. R. de tegenwoordige redactie voorgesteld en door den minister overgenomen '). Het nieuwe voorschrift van art. 116 gaf in den aanvan°* stof tot veel verschil van gevoelen, voornamelijk betreffende een tweetal vragen 2). De eerste vraag was, of de bepaling van art. 116 alleen van toepassing was, voordat een veroordeelend eindvonnis was gewezen of dat ook daarna, en dus ook hangende de behandeling in hooger beroep, voor het voortduren der preventieve hechtenis steeds om de dertig dagen eene nieuwe bekrachtiging noodig was. Het laatste gevoelen, verdedigd door Mr. R. Th. Bijleveld3), bracht mede dat, nadat de zaak de rechtbank verlaten had, de rechter niet was aangewezen, die de verlenging der preventieve hechtenis kon bevelen. Intusschen vond de opvatting van mr. Bijleveld terecht algemeene bestrijding, daar zjj niet voldoende rekening hield noch met de woorden noch met de strekking van het nieuwe artikel4). In de praktijk wordt dan ook, zonder dat zich daar- ') Smidt, I 384 en 385. J) Men zie daaromtrent mr. H. Westermann, Strijdvragen naar aanleiding van art. 116 Wetb. van Strafv., Amsterdam 1895. ®) T. v. Str., I 195 -197. ♦) Mr. S. J. L. v. Aalten, T. v. Str., I 319—323, mr. P. F. A. Cremers, ibidem bi. 323; mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., II bl. 287, die ten onrechte meent, dat mr. Bijleveld van hetzelfde gevoelen is. Vgl. voorts arrest van het Hof te 's Hertogenbosch van 20 Oct. 1886; W. 5352 en de conclusie van den advocaat-generaal mr. de Savornin Lohman in W. 5412. tegen eenig verder verzot heeft geopenbaard, aangenomen, dat indien bjj bet eindvonnis der rechtbank de invrijheidstelling van den beklaagde niet is bevolen of diens inhechtenisneming is gelast, de preventieve hechtenis voortduurt, totdat het vonnis wordt ten uitvoer gelegd of vernietigd is, tenzjj de hoogere rechter gebruik maakt van de ook aan hem volgens art. 227 toekomende bevoegdheid. De tweede vraag gaf tot meer twijfel aanleiding. Art. 116 bepaalt, dat de beklaagde moet worden in vrijheid gesteld, indien aan het eind van den termijn van dertig dagen de instructie niet is afgeloopen of de zaak niet is berecht, tenzij eene verlenging van het bevel tot gevangenneming door de rechtbank is gegeven. Moet nu volgens de woorden van het artikel worden aangenomen, dat de preventieve hechtenis na sluiting der instructie doorloopt, ook al volgt de berechting eerst nadat de laatst verleende termijn van dertig dagen verstreken is, of is ook na de sluiting der instructie en verwijzing der zaak liet gegeven bevel, waarop de preventieve hechtenis steunt, slechts voor 80 dagen van kracht? De Ilooge Raad besliste op een in het belang der wet ingesteld beroep in cassatie in laatstbedoelden zin '), en al moet worden erkend dat bjj die opvatting de woorden „Indien de instructie niet is afgeloopen", hadden kunnen zijn gemist, zoo geloof ik niettemin, dat de meening van den Hoogen Raad, uitvoeriger ontwikkeld inde belangrijke conclusie van den advocaat-generaal inr. de Savornin Lohman, met de bedoeling der wet in overeenstemming en met de woorden der wet niet in strijd is. In die meening schijnt mij echter inconsequent de door den Hoogen Raad bij zijn arrest van 5 Februari 1894; W. 6469; P. v. J. n°. 22 gegeven beslissing, dat bevelen van gevangenneming, door de rechtbank verleend, krachtens het zoo dadelijk te bespreken Prof. Pols, t. a. p. bl. 93, schijnt van het gevoelen van mr. Bijleveld; inr. Westermann, t. a. p. bl. 13 vlg., is van het tegengestelde *) Arrest van 3 Januari 1887; W. 5407 conform de conclusievanmr.de Savornin Lohman in W. 5412. Anders mr. Cremers, t. a. p. bl. 324 en in W. 5422; Rbk. 's Gravenhage 13 December 1886; W. 5363 en Rbk. Amsterdam 3 Juni 1887; W. 5477. Met de leer van den H. R. in overeenstemming werd gewezen vonnis Rbk. Amsterdam van 25 Mei 1899; P. v. J . 1900 n". 9. Vgl. Hulshotf, aant. 2 ad ait. 116. r ■ - - ■ art. 227 , na afloop der instructie maar vóór de berechting der zaak, niet aan het voorschrift van art. 116 onderworpen zijn Een zeer belangrijk voorschrift ten aanzien van de preventieve hechtenis bevat het zoo even genoemde art. 227, bij de herziening in de wet opgenomen op voorstel der C. v. R., ter vervanging van verschillende bijzondere bepalingen, oorspronkelijk door de regeering voorgedragen 2). Volgens de algeineene bepaling van het nu opgenomen artikel kan de rechtbank in eiken stand van liet geding, zoowel gedurende den loop der instructie als bij het onderzoek ter terechtzitting en bij de einduitspraak, de invrijheidstelling of de gevangenneming of gevangenhouding van den beklaagde bevelen. Een bevel tot invrijheidstelling kan zjj uitvaardigen hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie, hetzij op het verzoek van den beklaagde en gedurende de instructie ook op de voordracht van den rechtercommissaris; een bevel van gevangenneming eveneens ambtshalve en op de vordering van den officier van justitie, doch natuurlijk alleen in de gevallen en op de gronden in art. 86 vermeld 3). Zooals wij zeiden, is het artikel volgens de woorden waarmee het aanvangt van toepassing „in eiken stand van het geding". Intusschen de woorden, die op deze volgen, en het gebruik van het woord „beklaagde" wijzen er op, dat art. 227 alleen kan worden toegepast na den rechtsingang, eene interpretatie die ook met de bedoeling van den wetgever overeenstemt. Daarentegen is iedere verdere beperking met die bedoeling in strijd en door de woorden niet gerechtvaardigd. Ik zou dus meenen, dat er geen grond bestaat om aan te nemen, dat tusschen de verwijzing naar en de behandeling ter terechtzitting de rechtbank onbevoegd is de invrijheidstelling te bevelen. Ook wanneer na de sluiting van het onderzoek en het bepaald zijn der uitspraak op een aangegeven dag £\S f cl l) Zie daaromtrent de beschouwingen in F. v. J. 1894 nos. 22, 24 en 26 L' en rnr. Westermann, t. a. p. bl. 23 en 24; voorts Hulshoff, aant. 1 ad art. 227. *) Smidt, I 639—645. 3) Het tweede lid van art. 86 is niet bij art. 227 toepasselijk verklaard; vgl. H. R. 24 Februari 1902; W. 7733; P. v. J. n°. 129. el- "*Or . 4.t ^ t -{ / 1 X.J ~ 1.-tv. I < t t I U Tft f <£«-. _ do rechtbank op dien dag de uitspraak uitstelt, doch de invrijheidstelling beveelt, is m. i. niet in strijd met art. 227 gehandeld. Eindelijk zou ik nieenen, dat nu volgens art. 239 art. 227 ook van toepassing is op het rechtsgeding bij het gerechtshof, het hof bevoegd is van een verzoek tot invrijheidstelling of van eene vordering tot gevangenneming kennis te nemen , zoodra door een ingesteld hooger beroep de jurisdictie van het hof is ingeroepen. M. i. ligt de meest ruime interpretatie van het artikel in den geest, waarin het door den wetgever werd gesteld. Volgens art. 227 lid 2 in fine zijn de bevelen van gevangenneming of gevangenhouding uitvoerbaar niettegenstaande elk beroep, terwijl volgens het derde lid op die tot invrijheidstelling de slotalinea van art. 138 van toepassing is verklaard. Deze alinea verkreeg hare tegenwoordige redactie door een amendement van mr. de Savornin Lohman, dat in verband stond met een vroeger van hem aangenomen amendement op het tegenwoordige art. 94. Door de regeering was voorgesteld, dat bij een verzet van den officier tegen de beschikking der rechtbank, waarbij de rechtsingang geweigerd werd, de zich in verzekerde bewaring bevindende beklaagde daarin hangende liet verzet zou blijven De Heer Lohman stelde voor deze bepaling te doen vervallen en dit voorstel werd na een zeer levendig debat tusschen hem en mr. de Ranitz door de Kamer aangenomen '). Ter nadere ontwikkeling van het door de Kamer aangenomen beginsel stelde mr. Lohman nu als amendement voor de opneming van de tegenwoordige tweede alinea van art. 138 2). Bij deze bepaling wordt onderscheid gemaakt tusschen de bevelen tot invrijheidstelling naar gelang van den grond, waarop zij gegeven worden, en bepaald dat die, welke in verband staan met de beslissing, dat er geene voldoende aanwijzing van schuld is, uitvoerbaar zullen zijn niettegenstaande elk beroep. Steunt daarentegen het bevel tot invrijheidstelling of op de beslissing, dat het feit niet strafbaar is, óf op eene niet-ontvankelijkver- l) Smidt, I 337—343; mr. A. A. de Piuto, Het herziene W. v. Sv., I bl. 398—405. ») Smidt, I 433—435. klaring van het O. M. óf op eene onbevoegdverklaring van den rechter, dan kan het O. M. de uitvoering opschorten gedurende den termijn, binnen welken het tegen de beschikking kan opkomen, en „indien het van die bevoegdheid gebruik gemaakt heeft tot de beslissing daarover, mits binnen den daarvoor gestelden tijd gegeven" '). Deze laatste bijvoeging is vooral van belang met het oog op art. 94 lid 3 en art. 130 lid 5. Zooals wij reeds zagen, is bij art. 227 de bepaling van art. 138 lid 2 van toepassing verklaard. Ik zou niet durven beweren, dat door deze verwijzing eene behoorlijke toepassing van de bepaling van art. 227 is verzekerd. Voor welke gevallen toch is dit artikel geschreven ? Niet voor die, waarin het bevel tot de invrijheidstelling een wettelijk gevolg is van de gegeven principale beslissing volgens de artt. 128 en 220 Sv. Volgens deze artikelen moet de rechtbank de invrijheidstelling bevelen, wanneer zij den beklaagde buiten vervolging stelt of bij de verwijzing geen der gevallen of gronden bij art. 86 vermeld meer aanwezig is, en wanneer bij de einduitspraak de beklaagde niet wordt veroordeeld of veroordeeld wordt hetzij wegens een strafbaar feit, niet vermeld in art. 86 hetzij overeenkomstig art. 39fer of art 39 acties, laatste lid van liet Wetboek van Strafrecht. In die gevallen is dus het geven van het bevel tot invrijheidstelling imperatief voorgeschreven en dit bevel wordt door eene voorziening tegen de principale beslissing opgeschort, zoo die principale beslissing niet bestaat in eene vrijspraak op grond van onvoldoend bewijs van schuld./" Maar het bevel, dat art. 227 bedoelt, is onafhankelijk van eenige beslissing ten principale en dan ook niet door eene voorziening bij den hoogeren rechter aantastbaar. Wat zal nu het geval zijn, indien de rechter, een ontslag van rechtsvervolging uitsprekende, daarbij niet alleen op grond van art. 2J0 maar bovendien, omdat hjj de preventieve hechtenis zelfs bij veroordeeling niet gemotiveerd zou achten, de invrijheidstelling beveelt? Dan zal volgens art. 227 in fine j° art. 138 lid 2 moeten worden aangenomen, dat de uitvoering van dat bevel i) De tusschen aanhalingsteekens geplaatste woorden zijn in het artikel opgenomen bij art. 8 der Invoeringswet, in verband met den daaromtrent in de 'i weede en Eerste Kamei geopperden twijfel; Smidt, I 435 — 438. kan worden opgeschort, terwijl ingeval de rechter, hoezeer veroordeelende, de invrijheidstelling beveelt, van eene opschorting van de uitvoering van dit bevel geen sprake kan zijn- Mij dunkt, dat hierin eeue moeilijk te rechtvaardigen anomalie gelegen is '). De bevelen tot gevangenneming, welke krachtens art 227 worden genomen, zoowel als de beschikkingen, krachtens art. gegeven, moeten, evenals de vonnissen van rechtsingang en van verwijzing, aan den beklaagde worden beteekend, art. 116 l,d 2 in fine en art. 227 lid 2. Omtrent de wijze van tenuitvoerlegging van bevelen tot gevangenneming geeft de wet nog eenige bijzondere voorschriften in de artt. v . terw!i' de WIJze van opneming der aangehouden personen in de gevangenissen of huizen van bewaring nader geregeld wordt in de artt. 380 vlg. Bij de tenuitvoerlegging der bevelen van gevangenneming was eene moeilijkheid gerezen ten gevolge van het arrest van den H. R. van 3 October 1887 ^ , waarbij werd beslist, dat beambten met de tenuitvoerlegging van eene vrijheidsstraf belast, onbevoegd zijn ter opsporing en aanhouding van den persoon, wiens inhechtenisneming moet geschieden, de woning eens ingezetenen zijns ondanks binnen te treden3). Daar door dit arrest de tenuitvoerlegging van ieder bevel van gevangenneming en van ieder eene vrijheidsstraf inhoudend vonnis zou kunnen worden onmogelijk gemaakt, trachtte de minister van justitie door wettelijke regeling in het bezwaar te voorzien. Zijn eerste ontwerp werd echter door de Eerste Kamer verworpen. Ilij diende daarop een nieuw ontwerp in en was ditmaal gelukkiger De wet van 21 Juli 1890 Stb. n°. 127 verzekert thans de toepassing van bij de wet bevolen of toegelaten vrijheidsbeneming. Omtrent de wijze van behandeling der preventief gedetineerden zijn de voorschriften in onze wet al zeer schaarsch. Volgens art. 4 der wet van 14 April 1886 Stb. n°. 62 worden zjj aan^ geene andere beperkingen onderworpen dan die voor ') Vgl. mr. Bergsma, T. v. Str., III 395—397 J) W. 5478. Tr3>,iVfi'0mr' A' A' de Pint0' Het herziene W. v. Sv. I bl. 418-420 11 bl. 458 en 698. ' 8 het doel hunner opsluiting of in het belang der orde volstrekt noodzakelijk zjjn. Bij den algemeenen maatregel van inwendig bestuur, vastgesteld bij K. B. van 31 Augustus 1886 Stb. n . 159, tot nadere uitwerking der zoogenaamde beginselenwet, werd echter slechts hier en daar over de onveroordeelde gevangenen gesproken, en voor eene afzonderlijke en betere behandeling der preventief gedetineerden volstrekt niet gezorgd '). In dit opzicht is eenige verbetering gebracht door het onder den Minister van Justitie Cort van der Linden uitgevaardigde K. B. van 7 Juni 1901 Stb. n°. 142 tot wijziging van bedoelden algemeenen maatregel'). Thans komen iu den Achtsten Titel artt. 117 tot 121 ^— enkele voor de onveroordeelden gunstiger voorschriften voor, bijv. omtrent de inrichting der vertrekken, waarin zij worden geplaatst. Ter uitvoering van die voorschriften is die inrichting ook werkelijk verbeterd. Over de wijze van inbewaringstelling van minderjarigen, die voor het begaan van het feit den leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, geeft art. 45 lid 2 Sv. bijzondere voorschriften. Eindelijk hebben wij nog melding te maken van het speciale voorschrift van art. 384 Sv. Volgens dit artikel is de rechtercommissaris of de met de instructie belaste raadsheer-commissaris gedurende de instructie bevoegd in de gevangenis ten opzichte van den beklaagde zoodanige bevelen te geven als hij in het belang der instructie noodig acht. In die bevoegdheid brengt echter het tweede lid weder eene bepeiking door de bepaling, dat indien de rechter- of raadsheer-commissaris den gevangene langer dan zes dagen buiten toegang wenscht te houden, daartoe een bevel van de rechtbank of van den Hoogen Raad zal noodig zijn 3). Verdere grenzen worden door de wet aan het in het eerste lid van art. 384 gegeven recht niet gesteld. Ook in dit opzicht is dus onze strafvordering al zeer onvolledig4). Trouwens de geheele regeling van het instituut der preventieve hechtenis eischt dringende verbetering. 1) Mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., I bi. 361. 2) Vel mr. W. F. van Meurs, in T. v. Str., XIV 246. ») Van een bevel van het hof, mede in art. 384 vermeld, kan geen sprake zijn. *) Mr. A. A. de Pinto, t. a. p., II bl. 528. q Ay *v v./ —• s 1 +r x. i. ^ Nu wij van cene herziening van het Wetboek van Strafvordering verder dan ooit verwijderd schijnen, moet op eene wijziging van de bepalingen betrekkelijk de preventieve hechtenis krachtig worden aangedrongen /)/ u i bv 7. ■/ *1^., rp >■ . A' J. ■ So. HOOFDSTUK IV. Het voorbereidend onderzoek. § 1. Algemeene beschouwingen. Het strafproces kan in drie afdeelingen worden gesplitst, lot de eerste behoort dat gedeelte, waarin het onderzoek naar de gepleegde daad en den dader wordt ingesteld, noodig om de behandeling ter terechtzitting mogelijk te maken, he^dusgenaamde vooronderzoek of voorbereidend onderzoek; de tweede bestaat uit de behandeling ter terechtzitting en wat daarmee in onmiddellijk verband staat, in de Duitsche wet als „Hauptverfahren bekend; de derde wordt ingenomen door 3e toepassing der rechtsmiddelen tegen het in eersten aanleg begeven vonnis. De tenuitvoerlegging van het vonnis begint eeTst nadat het strafproces is afgeloopen. Het vooronderzoek kan op zjjne beurt wederom in twee gedeelten worden onderscheiden en wel in het opsporingsonder- i zoek en in de eigenlijk gezegde instructie,", terwjjl dan als j onderdeel van het opsporingsonderzoek de voorloopige informatiën afzonderlijke vermelding behoeven. Het is echter allerminst noodig, dat een strafproces alle phasen van het vooronderzoek doorloopt; de vraag, in hoeverre dit noodzakeljjk is, hangt geheel af van de bijzondere omstandigheden van elke concrete zaak. Het opsporingsonderzoek kan geschieden door het Openbaar/ >) Men zie omtrent het onderwerp der preventieve hechtenis de belan°riike adviezen van mrs A. J. Royaards en Jos. van Raalte voor de JuristenVereen,ging Handelingen 1897, I hl. 1-62 en 103-135 en de discussien naar aanleiding daarvan II bl. 109-220. Voorts het opstel van mr. B E Asscher m Themis 1897 bl. 545 vlg., het academisch proefschrift'van ^ da Q,ae,sne van Brichem, De preventieve hechtenis, Utrecht 1904 en mijne artikelen in W. v. h. R. nos. 8435, 8437, 8440 en 8441. Ministerie en door de ambtenaren of beambten, aangewezen om de leden van het Openbaar Ministerie terzjjde te staan en aan hen ondergeschikt; het kan ook worden opgedragen aan den van het O. M. onafhankelijke!) rechter commissaris en draagt dan den naam van voorloopige informatiën. Deze zelfde ambtenaar is ook belast met de eigenlijk gezegde instructie. Tusschen deze en de zooeven genoemde voorloopige informatiën bestaat bij veel overeenkomst ook belangrijk ver» schil. I)e voorloopige informatiën worden genomen door den recli ter-commissaris, alleen op requisitoir van liet O. M., zonder dat eenige voorafgaande tusschenkomst van de rechtbank noodig is. Daarentegen heeft eene instructie eerst plaats, jjadat door de rechtbank van de zaak is kennis genomen en rechtsingang tegen den verdachte is verleend '). Vóór de wijziging van het wetboek in 1886 werd die rechtsingang dikwerf eerst verleend, nadat bij de voorloopige informatiën het geheele onderzoek was afgeloopen, in welk geval de eigenlijke instructie, die bij alle vervolgingen ter zake van eene misdaad imperatief was voorgeschreven, niet veel meer was dan eene formaliteit. Dit is thans niet meer mogelijk, ingeval de maatregel der preventieve hechtenis wordt toegepast, omdat, zooals tevoren werd uiteengezet, een verleend bevel van voorloopige aanhouding ten hoogste twaalf dagen van kracht kan blijven, en dan, wil de preventieve hechtenis kunnen voortduren, een vonnis van rechtsingang moet worden gewezen. De werking der gerechtelijke instructie is dus thans belangrijk uitgebreid en daartegenover die der voorloopige informatiën ingekrompen. §2. Het opsporingsonderzoek door het Openbaar Ministerie. Het eerste onderzoek, dat moet geschieden, indien een strafbaar feit heeft plaats gevonden of daarvan het vermoeden be- i) Het onderscheid tusschen voorloopige informatiën en instructie is ten onrechte wel eens daarin gezocht, dat de eerste alleen zouden loopen over de gepleegde daad en nog niet tegen een bepaalden persoon gericht zijn. De bepalingen onzer wet bewijzen ten duidelijkste, dat ook bij de voorloopige informatiën reeds van een bepaald aangewezen verdachte sprake kan zijn. staat, is opgedragen aan de officieren van justitie en onderdeze aan de bij art. 8 genoemde ambtenaren. Indien aan den officier kennis wordt gegeven, dat er een strafbaar feit zou zijn gepleegd — hetzij dat die aangifte geschiedt door den persoon, tegen wien het feit is gepleegd of die daarvan kennis draagt, art. 12, hetzij dat de kennisgeving volgens art. 10 uitgaat van den ambtenaar, die in zjjne bediening van een strafbaar feit heeft kennis bekomen — en indien het feit behoort tot de bevoegheid der rechtbank, waarbij hjj zjjne functie uitoefent, zal hjj volgens art. 28 van de hem gedane mededeeling bericht geven aan den procureur-generaal en voorts naar omstandigheden aanvankelijk alle narichten verzamelen en inwinnen, welke dienstig kunnen zijn om over de zaak licht te verspreiden, art. 31. Veelal zal hij de opdracht daar-' toe geven aan een der in art. 8 genoemde ambtenaren en wel in de grootere plaatsen aan den commissaris van politie, op het platteland aan de rijksveldwacht en in die plaatsen, waar de maréchaussee gestationneerd is. aan een officier of onderofficier van dat wapen. Deze, volgens art. 34 als hulp-officieren werkzaam en ook als zoodanig gehouden alle vereischte narichten te geven en onderzoek in te stellen, zullen dan de noodige onderzoekingen doen en informaties inwinnen, en voor zoover, dit mogelijk zal zijn bij gemis van een dwangmiddel om hen voor zich te doen verschijnen, getuigen en verdachten hooren. Van hunne bevindingen zal door hen proces-verbaal worden opgemaakt en dit aan den officier worden opgezonden. Ook kan het zijn dat zij, zonder dat eene opdracht van den officier uitgaat, van een strafbaar feit kennis krijgen. Volgens art. 12 toch kan de aangifte wegens een strafbaar feit ook bij hen geschieden en de door hen ontvangen schriftelijke klachten evenals de volgens lid 3 van het artikel in schrift gebrachte mondelinge zullen door hen onverwijld aan den officier moeten worden opgezonden, art. 36 lid 1. Ook is het mogelijk, dat zij zelf van een strafbaar feit getuigen zijn of ontdekken, dat er een gepleegd is. Zjj geven dan daarvan onmiddellijk aan den bevoegden ambtenaar van het O. M. kennis, onder bijvoeging van een eventueel door hen opgemaakt proces-verbaal. In het eene en andere geval is het hunne taak binnen de grenzen hunner bevoegdheid te trachten eene hun bekend geworden zaak zoo mogelijk tot klaarheid te brengen '). De opsporing van feiten, die tot de kennisneming van den kantonrechter behooren, wordt in de art. 16 vlg. speciaal opgedragen aan de commissarissen van politie en in de gemeenten, waar geene commissarissen zijn, aan den burgemeester of aan hem die diens plaats vervult, terwijl de opsporing van feiten, strekkende tot benadeeling van veld- en boscheigendommen, voornamelijk de taak is van de veld- en boschwachters. De hun daarbij opgelegde verplichtingen worden omschreven in de artt. 16, 18, 20 en 21 en werden reeds vroeger met een enkel woord besproken2). De taak van den ambtenaar van het O. M. bjj het kantongerecht ten aanzien van bet opsporen van strafbare feiten is beperkt tot het doen van nasporingen of het instellen van een verder onderzoek naar aanleiding van een hem toegezonden proces-verbaal3). § 3. De ontdekking op heeter daad. Reeds bij de behandeling van de huiszoeking en van de voorloopige aanhouding bespraken wij met een enkel woord de bijzondere voorschriften, ten aanzien van eenige onderwerpen gegeven in geval van de ontdekking op heeter daad. Wij zullen thans nog eenigszins nader de bepalingen hebben na te gaan, welke omtrent de ontdekking op heeter daad in onze wet voorkomen. De bepaling, waarmee de zesde afdeeling van den eersten titel, de afdeeling over de heeter daad, aanvangt, is niet veel meer dan eene inleiding Zij schrijft voor, dat indien een delict op heeter daad wordt ontdekt of vervolgd, de volgens art. 8 met de opsporing belaste ambtenaren verplicht zullen zijn alles aan te wenden om het feit tot klaarheid te brengen en den dader te doen aanhouden. Belangrijker dan dit artikel is het volgende, waarin de omschrijving wordt gegeven van wat de wetgever onder ontdekking op heeter daad wil hebben verstaan. >) Men zie echter mime opmerking te dien aanzien hierboven bl. 44. 2) Bl. 41 en 42. J) BJ. 38 noot 3. J /^*,v C«v* tï k -*C i i rta\ ft l tut ï ft */>',■' f t* f r f 1V -7 f , , •/*_ / s*.-* f r< f • # « / •' t *{'4. .( /«■*>! , v f 6 Vtj . In de allereerste plaats wordt in dat artikel ontdekking op heeter daad genoemd . wanneer het strafbaar feit wordt ontdekt, terwijl het gepleegd wordt, of terstond nadat het gepleegd'' is. Wanneer van een delict gezegd kan worden, dat het nog gepleegd wordt, hangt behalve van de omstandigheden af van den aard van het misdrijf; ook bjj een zoogenaamd materieel delict, d. w. z. een delict tot welks voltooiing een bepaald gevolg vereischt wordt '), kan echter slechts van „gepleegd worden" gesproken wordpn, zoolang de dader met zijne handeling bezig is; de tijd, die verloopt tusschen het voltooid zijn van zijne handeling en het ontstaan van het constitutief gevolg, komt hier niet in aanmerking; een voortdurend delict, zooals het iemand opzettelijk wederrechtelijk van zijne vrijheid beloofd houden, art. 282 Sw., wordt gepleegd zoolang de dader den verboden toestand doet voortduren. Of de ontdekking zal kunnen geacht worden geschied te zijn „terstond nadat het feit gepleegd is zal natuurlijk naar de omstandigheden moeten worden beoordeeld. Het begrip van heeter daad vordert ook hier eene enge interpretatie, al is bet de vraag of, nu de wetgever spreekt over de ontdekking van het feit en niet over de betrapping van den dader, men het recht heeft te vorderen, dat de ontdekking op een dusdanig oogenblik geschiedt, waarop de dader nog op het terrein van het misdrijf of in de onmiddellijke nabijheid is2). De Code d'Instruction Criminelle bevat in art. 41 naast deze twee gevallen nog een tweetal andere, die met het bestaan van een „flagrant délit" worden gelijk gesteld. Onze wet gaat in dat opzicht nog eene schrede verder door te bepalen, dat ook in die gevallen ontdekking op heeter daad plaats vindt ). Volgens art. 40 moet dit worden aangenomen, wanneer iemand terstond na het plegen van het strafbaar feit door het openbaar gerucht als dader wordt vervolgd, d. w. z. door ièdereen als het ware met den vinger als de dader wordt *) Leerboek, I bl. 32. 'op. ' *;I Aldus Pols, t. a. p. bl. 101, de Pinto, Handl. Strafv., bl. 101. Anders doch te ruim de opvatting van de Bosch Kemper, Strafv., I bl. 240. " 3) De Piato, t. a. p. bl. 100, <— ^ .( / * / - TS / ■ nagewezen '), of bij hem goederen, wapenen, werktuigen of papieren worden gevonden, welke aanduiden dat hjj dader of medeplichtige is. Vooral ten aanzien van deze laatste bepaling bestaat verschil van gevoelen, speciaal over de vraag, of ook hier alleen sprake is van het tijdstip terstond nadat het feit gepleegd is. Hoewel de redactie tot twijfel aanleiding geeft, schjjnt de geschiedenis toch een bevestigend antwoord te rechtvaardigen 2). De vraag, of een geval van heeter daad aanwezig is, is van gewicht met het oog op de bjjzondere bevoegdheden dan bij de wet toegekend. Volgens art. 41 is bij ontdekking van een ^ strafbaar feit op heeter daad ieder bevoegd en elke dienaar van de openbare macht verplicht den verdachte aan te houden en voor den officier of een der hulp-officieren van justitie te brengen , bjj welke aanhouding de daartoe bevoegde ambtenaren volgens art. 42 lid 1 bevoegd zullen zijn zich de sterke hand te doen verleenen door den burgemeester van de gemeente of door dengene. die zijne plaats vervult, welke zich daaraan niet zullen mogen onttrekken. De ambtenaar, voor wien de aangehoudene gebracht wordt, heeft dan te beoordeelen, of er al dan niet termen aanwezig zijn om eene voorloopige aanhouding te bevelen. Bestaat daartoe geen recht of grond, dan zal proces-verbaal worden opgemaakt en de aangehoudene dadelijk worden in vrijheid gesteld. Is het daarentegen een geval, waarin volgens de wet preventieve hechtenis is toegelaten, dan zal de verdachte dadelijk voor den officier van justitie worden geleid, opdat deze het bevel tot voorloopige aanhouding kunne uitvaardigen, indien daartoe, naar zjjn oordeel, voldoende termen aanwezig zijn 3). De aan sommige bureaus^ ') Zie over de beteekenis, aan de woorden „openbaar gerucht, clameur pablique" te hechten, Pols bl. 102, A. A. de Pinto, Haudl. Strafv., bl. 102 noot a, J) Pols, t. a. p., A. de Pinto, t. a. p. bl. 103. Vgl. ook mr. A. A de Pinto. Het herziene W. v. Sv. I bl. 211 en de conclusie van mr. Gregory, behoorende bij arrest H. R. van 17 Oct. 1892; W. 6256; P. v. J. 11°. 93. Anders de Bosch Kemper, Strafv., I bl. 242. //, 3) Zie over de vraag, in welke gevallen volgens art. 45 de officier bevoegd is een bevel tot voorloopige aanhouding te geven, hierboven bl. 101 — van politie bestaande gewoonte, om eenen aangehouden verdachte in het belang van het onderzoek gedurende enkele dagen aan het bureau opgesloten te houden en eerst daarna de beslissing van den officier van justitie in te roepen, is in strijd met de wet en een af te keuren misbruik, ' ..Behalve het recht van voorloopige aanhouding, dat in art. 45 nader wordt omschreven, verleent art. 42 eene reeds vroeger besproken bevoegdheid tot nasporing en inbewaringstelling van weggenomen goederen '). Deze bepalingen gelden voor alle strafbare feiten. Daarentegen worden in de artt. 43 en volgende bepalingen vastgesteld alleen van toepassing in het geval van strafbare feiten, waartegen als maximum eene gevangenisstraf van vier jaren of meer is bedreigd J). Indien een dergelijk strafbaar feit op heeter daad wordt ontdekt, i* de officier van justitie verplicht zich, indien zulks noodig is, onmiddellijk naar de plaats te begeven, waar het misdrjjf moet zijn gepleegd , en daar een voorloopig onderzoek in te stellen omtrent alles wat over het gebeurde licht kan verspreiden op de wijze, zooals dit in de tweede alinea van art. 43 breedvoerig wordt omschreven. Om die verplichting goed te kunnen vervullen verkrijgt de officier verschillende bevoegdheden, die eigenlijk slechts den rechter toekomen. Vandaar dan ook dat de officier verplicht is bij zijn vertrek naar de plaats, waar het misdrijf gepleegd is, daarvan onverwijld aan den rechter-coinmissaris 107. Bij art. 41 is, gelijk reeds vroeger werd opgemerkt, — bl. 104 noot 1 — niet voorzien in het meest voorkomende geval, dat de verdachte, die in preventieve hechtenis zou kunnen worden gesteld, door een anderen beambte of ambtenaar voor een hulp-officier van justitie wordt gebracht. De practijk neemt aan, dat de hulp-officier dan handelen moet, alsof hij den verdachte zelf heeft gevat. Zie prof. v. d. Hoeven, T. v. Str., I 347 vlg. *) Zie hierboven bl. 96. :) Door de regeering was bij de herziening voorgesteld de artt. 43 vlg. van toepassing te maken op alle strafbare feiten aan de kennisneming der rechtbank onderworpen. De tegenwoordige redactie werd voorgesteld door mr. de Savornin Lohman en ondanks levendige bestrijding werd zijn amendement, dat uit een praktisch oogpunt tot ernstige bedenking aanleiding geeft, aangenomen; Smidt, 1 116—133. Vgl. voorts de belangrijke beschouwingen bij mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., I bl. 216—225 en het artikel van mr. Cnopius in T. v. Str., Vlil 113 vlg. kennis te geven, en dat, zoodra deze op die plaats aangekomen is, de exceptioneele bevoegdheid van den officier onmiddellijk ophoudt. De te nemen bevelen gaan dan niet meer van hem maar van den rechter uit, die, zooals in den regel, ook hier alleen handelt op requisitoir van den officier. Belde ambtenaren treden dus in dat geval binnen de grenzen hunner gewone bevoegdheid terug. Behalve het recht om een bevel van voorloopige aanhouding uit te vaardigen, waarover we reeds vroeger handelden, worgden aan den officier hier nog drie bijzondere bevoegdheden gegeven en wel die tot_uitvaardiging van het bevel, omschreven in art. 44, die tot inbeslagneming van de op het misdrijf betrekkelijke voorwerpen en die tot huiszoeking. Het bevel, bedoeld in art. 44, heeft de strekking, dat niemand tot na den afloop van het onderzoek het huis verlate of zich van de plaats verwijdere. Geschiedt dit toch dan zullen zjj, die het bevel overtreden, zelfs kunnen worden gevat en aangehouden totdat het proces-verbaal is afgesloten. Bovendien zal de overtreder van het bevel vallen onder de strafbepaling van art. 184 Sw. en strafbaar zijn met eene gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. De bevoegdheid tot inbeslagneming wordt geregeld in art. 46. Die inbeslagneming kan zich allereerst uitstrekken tot de vermoedelijke instrumenta delicti en in de tweede plaats tot alles, wat dienen kan om de waarheid aan den dag te doen komen. Wat daartoe behoort valt natuurlijk moeilijk te zeggen en moet ter beoordeeling blijven van den instrueerenden ambtenaar. De voorwerpen, die in beslag genomen zijn, zullen aan den verdachte moeten worden vertoond en het proces-verbaal van inbeslagneming door hem moeten worden onderteekend. Weigert hjj die onderteekening, dan zal daarvan worden melding gemaakt '). Het belangrijkste van de drie rechten, hier aan den officier toegekend, is dat tot het doen van huiszoeking. Dit recht wordt nader geregeld in de artt. 47 tot 50, en bij die regeling ') Zie hierboven bi. 96. wordt op belangrijke wijze afgeweken van de algemeene voorschriften, in de artt. 110 vlg. omtrent de huiszoeking gegeven. Zoowel deze voorschriften als de bjjzondere bepalingen voor de huiszoeking bij heeter daad werden reeds vroeger besproken '). Bij de werkzaamheden, hierboven omschreven, kan de officier de hulp van anderen behoeven. Allereerst kan hij zich doen f ter zijde staan door de vereischte politiebeambten; volgens de bepaling van art. 43 lid 3 zal hij moeten zorgen, dat deze, zoo noodig, ter plaatse aanwezig zjjn 2). In de tweede plaats kan hij zich doen bijstaan door een of meer deskundigen, ten einde zich de vereischte voorlichting te doen verschaffen. De daartoe opgeroepen deskundigen zjjn volgens art. 52 lid 1 verplicht hunne diensten te verleenen 3) — doen zij het niet dan zjjn zij strafbaar volgens art. 192 of art. 444 Sw. —en moeten in handen van den officier den eed afleggen, dat zij hem naar hun geweten verslag zullen geven. Zoodra het onderzoek is afgeloopen en de rechter-commissaris niet reeds de taak van den officier heeft overgenomen, zal deze volgens art. 53 al de door hem opgemaakte processenverbaal en de in beslag genomen voorwerpen doen toekomen aan den rechter-coinmissaris en daarbjj voegen zoodanig requisitoir als hjj zal noodig achten. Deze bepaling bevat voor vele gevallen een geheel onnoodig voorschrift, daar de officier, wanneer zjjn eigen onderzoek de zaak voldoende tot helderheid heeft gebracht, bevoegd is haar door eene rechtstreeksche dagvaarding bij de rechtbank aanhangig te maken, in welk geval de tusschenkomst van den recliter-commissaris geheel overbodig is. En indien met het oog op de preventieve hechtenis rechtsingang, hetzij met hetzjj zonder instructie, noodig is, is de tusschenkomst van de rechtbank, niet die van den rechter-commissaris, gevorderd. ») Vgl. bl. 93-95. 2) Smidt, t. a. p. bl. 110. Daar de officier de bevoegdheid niet heeft te bevelen over de gemeentelijke politie, zal men hier onder politiebeambten wel rijksveldwachters moeten verstaan. 3) Zie hierboven bl. 92 en 93. § 4'. Van de voorloopige informatiën'). Wanneer er een strafbaar feit is gepleegd en hetzij de dader nog niet bekend is, of er nog geen voldoende aanwijzingen bestaan om rechtsingang tegen den persoon, die als de dader verdacht wordt, te vragen, kan het noodig zijn dat er een voorloopig rechterlijk onderzoek wordt ingesteld. De officier van justitie mist, gelijk reeds werd opgemerkt, de noodige bevoegdheid, behalve in het thans behandelde geval van heeter daad, om zelf dat onderzoek te leiden, want hij is o. a. niet gerechtigd de getuigen, die hij zou moeten hooren, te doen dagvaarden. De wetgever geeft hem dus slechts het recht dat onderzoek uit te lokken en draagt de leiding er van op aan den rechter, belast met de instructie der straf" zaken, den in art. 56 bedoelden rechter-commissaris Volgens dat artikel worden bij iedere rechtbank door het gerechtshof, waaronder zij ressorteert, een of meer rechterscommissarissen benoemd, aan wie het onderzoek in strafzaken is opgedragen ). Deze rechters-commissarissen worden uit de leden der rechtbank gekozen; niet, zooals door velen wordt gewenscht, als voortdurend met de instructie belaste ambtenaren, doch slechts telkens voor twee jaren. Langer dan twee jaren achtereenvolgens behoeven de leden dei rechtbank de functie van rechter-commissaris niet waar te ') De nieuwe bepalingen, krachtens de wet van 12 Februari 1901 in dezen titel opgenomen, met betrekking tot de rechtspleging tegen jeugdige personen, art. 61 lid 5 artt. 616/s en ter en 66bis, art. 79 lid 4 en art '!"°r,den behandeld '» Je Vijfde Afdeeling aan het slot van het boek'. ) Bij het bij K. Boodschap van 2 Mei 1907 ingediende ontwerp van wet (W. 8527) wordt aan den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht de bevoegdheid gegeven, om in de aan de kennisneming van den kantonrechter opgedragen zaken zelf voorloopige informatiën in te winnen en worden hem de daartoe vereischte rechten toegekend. 3) Over het rechter-eommissariaat in strafzaken vgl. men de beschouwingen in utramque partem van mrs. O. Q. v. Swinderen, F. Uyttenbogaart en van Styrum in W. 5324, 5330 en 5336 en het opstel van mr. v. Swinderen in Themis 1898, bl. 402 vlg. In den laatsten tijd bestaat in Duitschland eene krachtige beweging om het geheele vooronderzoek te leggen in handen van het O. M. Men zie in verband met deze quaestie de artikelen van mr. J. Kruseuian, in T. v. Str., XVIII 369 en 419. X * Ju tl>« . . /, / _ f-j ^ J- ,y ! nemen; zij zijn herkiesbaar doch kunnen, als hunne twee jaren om zijn, vorderen dat zij gedurende een zelfden tijd van dat ambt verschoond zullen blijven. Ontstaat door de tjjdeljjke verhindering van den rechter-connnissaris of zoo er meerdere zijn, door die van een hunner, eene behoefte om diens plaats te doen vervullen, dan wordt, zoo niet een andere rechtercommissaris den verhinderde kan vervangen, door de rechtbank in de behoefte voorzien. Het voorloopig onderzoek, waarover in den tweeden titel van het wetboek wordt gehandeld, draagt blijkens het opschrift van dien titel den naam van voorloopige inforniatiën. Het heeft «; bijna geheel hetzelfde doel als de later behandelde eigenlijke instructie en verschilt van deze slechts in zooverre dat nog geen rechtsingang is verleend. Dit belet echter niet, gelijk wij reeds vroeger herinnerden, dat ook bij de voorloopige informatiën het onderzoek reeds tegen een bepaald persoon gericht kan zijn, zooals ook uit de bepalingen van den tweeden titel, waar telkenmale van den verdachte wordt gesproken, voldoende bljjkt '). De rechter-commissaris is niet bevoegd uit eigen beweging een onderzoek aan te vangen; hij moet daartoe het requisitoir van den officier van justitie afwachten Wordt een dergelijk requisitoir tot hem gericht, doch meent hij dat er tot het gevraagde onderzoek geen termen bestaan, dan kan de officier zich wenden tot de rechtbank, die, als zij van oordeel is dat het onderzoek wel behoort plaats te vinden, een ander lid van haar college zal kunnen aanwijzen '-). *) De vraag, of ook in belastingzaken, bedoeld in art. 141, 2°, voorloopige informatiën kunnen worden ingesteld, wordt verschillend beantwoord. Vgl. Hulshoff, aant. 1 ad art. 59 en Rbk. Middelburg. 4 December 1905; W. 8345. Ik zou meenen, dat de wet aan een bevestigend antwoord niet in den weg staat. Kan tegen de beslissing der rechtbank, waarbij zij zich met het oordeel van den R. C. vereenigde, door het rechtsmiddel van cassatie worden opgekomen, of is zij voor appèl vatbaar? De H. R. besliste in laatstgemelden zin bij zijn arrest van 28 April 1890; W. n°. 5909, en bij dat van 18 December 1890; W. 6087, bij welk arrest een in tegengestelden zin gewezen arrest van het Hof te 'sGravenhage van 10 November 1890; W. 5955; P. v. J. 1890 n°. 95, werd vernietigd. De leer van den H. R. De leiding van liet strafproces berust volgens onze wetv'in banden van het openbaar ministerie, ook al wordt het onderzoek aan den rechter opgedragen. Uit dit beginsel volgt, dat de rechter-commissaris verplicht is de getuigen te hooren, die hum door den officier van justitie worden opgegeven, art. 61, en dat hij steeds gehouden is aan dezen op zijn verzoek den stand van het onderzoek mede te deelen, opdat de officier in staat zjj die stappen te doen, welke hij wenschelijk en noodig acht, art. 60 lid 4. Het onderzoek van den rechter-commissaris is overigens geheim en kan ook door den officier alleen worden bijgewoond, als hij daartoe van den rechter-commissaris eene uitnoodiging ontvangt. Is hij tegenwoordig dan mag hij, zoo hjj vragen wenscht te doen, die aan den rechter-commissaris opgeven; deze is echter niet verplicht om die vragen te stellen. De taak van den rechter commissaris bij de voorloopige informatiën bestaat in het hooren van getuigen, en, zoo reeds een bepaal! persoon van het misdrijf verdacht is, ook in het hooren van dezen verdachte. Zooals wij opmerkten is de R. C.i' verplicht die getuigen te hooren, welke door het openbaar ministerie worden aangegeven; eene gelijke verplichting bestaat niet ten aanzien van de getuigen door den verdachte genoemd; alleen moeten hunne namen in het proces-verbaal worden vermeld , ook al besluit de R. C. niet tot hunne dagvaarding over te gaan, art. 61 lid 3. Hij is echter bevoegd ook ambtshalve dagvaarding van getuigen te gelasten. De bevelen van dagvaarding gaan van hem uit, doch de dagvaarding zelf door de ambtenaren, aangewezen in art. 7, geschiedt op last van het openbaar ministerie. Indien de gedagvaarde getuige niet verschijnt, zal de R. C., volgens art. 67, opnieuw zijne oproeping kunnen bevelen en daarbij zijne medebrenging kunnen gelasten. De strafbepalingen tegen den niet verschenen getuige worden thans gevonden in ait. 192 Sw., waar voor de strafbaarheid opzet wordt gevorderd, en in art. 444. werd m. i. op volkomen juiste gronden bestreden door de redactie van het W. v. h. R. in het geciteerde n°. 5909. Vgl. echter nog het arrest van den H. R. van 20 Juli 1891; W. n°. 6080. f tifa. W. et t] «v { t«~ De opgeroepen en verschenen getuigen zullen door den R. C. ieder afzonderljjk worden gehoord, doch kunnen ook met elkander worden geconfronteerd. art. 62. Zij zullen na de beantwoording der vragen omtrent naam, woonplaats, ouderdom enz. beloven de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen. Eene beëediging van hunne verklaring vindt niet plaats; de C. v. R. had voorgesteld om in art. 63 als tweede lid de bepaling op te nemen dat indien een getuige in levensgevaar verkeert of geene vaste woon- of verblijfplaats hier te lande heeft, de rechter-commissaris bevoegd zou zijn hem den eed of de belofte te doen afleggen, doch die amendement, bestreden door den minister van justitie, vermocht de goedkeuring der Kamer niet te verwerven '). Wanneer de getuige de Nederlandache taal niet verstaat, kan zjjn verhoor plaats vinden door middel van een tolk'^ art. 69. Anders dan voor het onderzoek ter terechtzitting! art. 183, is dit echter hier niet verplichtend gesteld, maar de al dan niet noodzakelijkheid aan de prudentie van den R. C. overgelaten. Behalve de regeling, die art. 69 geeft voor het geval dat de getuige een vreemdeling is, voorziet het mede in het geval, dat de getuige doofstom is of tijdelijk of voortdurend buiten staat is te hooien of te spreken. Het verhoor moet dan schriftelijk geschieden door tusschenkomst van den griffier, die de vragen op schrift stelt, waarop de getuige mede schriftelijk antwoordt, en eerst als de getuige ook niet schrijven kan, is er sprake van het optreden van een geschikt persoon als tolk. De bepaling van art. 185, dat deze tolk slechts zestien jaar behoeft te zijn in plaats' van achttien, komt in art. 69 niet voor. Een ieder, die als getuige is gedagvaard en volgens zijne verplichting is verschenen, is gehouden getuigenis van de waarheid af te leggen, art. 66. Verbodsbepalingen, dat zekere categorieën van personen niet als getuigen mogen worden gehoord, i) Smidt, t. a. p. bl. 182 — 187. Vgl. over de beëediging van getuigen bij de voorloopige informatiën of in de instructie mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., I bl. 270—274 en mr. Bergsma, t.a. p. bl. 256- 258. en die voor de behandeling ter openbare terechtzitting zijn te vinden in de artt. 162, 164 en 165 '), komen in dezen titel niet voor en gelden dus bij de voorloopige informatiën niet, hetgeen dan ook onnoodig is omdat, zooals wij gezien hebben, in dit stadium van het proces nog van eene beëediging geen sprake is. Intusschen zijn volgens het tweede en derde lid van art. 66 niet alle personen tot het afleggen eener verklaring verplicht, al zijn zij ook gehouden op de dagvaarding te verschijnen. De uitzondering geldt voor alle bloed- en aanverwanten van den verdachte in de rechte lijn en in den tweeden graad der zijlinie, voor zijne ooms, tantes, broeders- en zusterskinderen 2) en voor zijne echtgenoote zelfs na echtscheiding;" zij geldt evenzeer voor hen, die uithoofde van hunnen stand, beroep of wettige betrekking tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen en bij uitsluiting ten aanzien van datgene, waarvan de wetenschap hun in hunne hoedanigheid is toevertrouwd. Deze laatste personen zijn dus niet gerechtigd om in het algemeen het afleggen van getuigenis te weigeren; zij mogen alleen bij iedere hun gestelde vraag nagaan of zij, door haar te beantwoorden, hun beroeps- of ambtsgeheim schenden; meenen zij, dat dit het geval is, dan mogen zjj op die vraag het antwoord weigeren. Zoo een getuige, die r.iet tot de zoo even vermelde uitgezonderde personen behoort, weigert getuigenis af te leggen, kan hij op bevel van de rechtbank worden in gijzeling gesteld en daarin gehouden, totdat hij aan zijne verplichting zal hebben voldaan. Dit bevel wordt verleend op het verslag van den rechter-commissaris, na verhoor of behoorlijke oproeping van den getuige en op de conclusie van het openbaar ministerie. Men zie daaromtrent verder hierboven bl. 90 en 91. Van de vragen aan de getuigen gedaan en van de door hen 1 gegeven antwoorden zal onmiddellijk een proces-verbaal dooiden griffier worden opgemaakt, welk verbaal, nadat het voorgelezen is en de getuige verklaard heeft er bij te volharden, 1) Zie boven bl. 78—80. ï) Art. 162 spreekt ook van de bloed- en aanverwanten van de medebeklaagden en ook van de aanverwanten in den derden graad der zijlinie. door den getuige zal worden geteekend. Is hij buiten staat of weigert hjj te teekenen, dan zal daarvan melding moeten worden gemaakt. Doorschrappingen en verwijzingen moeten, om van kracht te zijn , door hen die het verbaal hebben geteekend , worden goedgekeurd en onderteekend, artt. 63 65. Zoo door een getuige schadeloosstelling wordt gevraagd | wordt op vertoon van de akte van dagvaarding het bedrag daarvan door den rechter-commissaris begroot, art. 70, en wel volgens de wet van 18 April 1874, Stbl. n°. 66 tot vaststelling der tarieven van geregtskosten in strafzaken, waarvan de gewone regter kennis neemt. De artt. 71—75 handelen over de gevallen, dat een getuige buiten staat is op grond vau zijn gezondheidstoestand op de dagvaarding te verschijnen, of in een ander kanton of arrondissement woont. In het eerste geval zal de rechter zich naar den getuige begeven; in het tweede geval zal het verhoor kunnen worden opgedragen aan den kantonrechter of moeten worden toevertrouwd aanden rechter-commissaris van het arrondissement, waarin de getuige woont, tenzij de hoofdplaats van dat arrondissement verder van diens woonplaats af is dan de plaats waar de instructie plaats heeft, of de rechtbank op requisitoir van den ambtenaar van het O. >1. de overdao-ing beveelt. Het verhoor, door den rechter-commissaris inleen ander arrondissement gehouden, geschiedt krachtens eene zoogenaamde rggatoire -comjnissie — art. 25 R. O. — en op of. naar aanleiding der opgegeven vraagartikelen. Het procesverbaal van de afgelegde verklaringen wordt door den kantonrechter of den waarnemenden rechter-commissaris gesloten en verzegeld aan den instrueerenden ambtenaar toegezonden. Art. 78 oud van het Wetboek van Strafv. bepaalde, dat de rechter-commissaris de bevoegdheid had iemand, die van misdrijf verdacht werd, bij schriftelijke oproeping voor zich te doen ontbieden, en van hem die inlichtingen te vragen die hij noodig achtte, zonder hem echter te kunnen dwingen . om voor hem te verschijnen. Deze bepaling komt thans als gehee met meer in de wet voor, doch is over verschillende artikelen gesplitst. Dit is geschied in verband met enkele amendementen van den heer Mackay, ondanks bestrijding door 9 de C. v. R. en den minister, door de Tweede Kamer aan genomen en die hoofdzakelijk ten doel hadden om den rechter- andeTkaantongoeflegenhH-d * ^ ^' Z°° de verdachte in een andei kanton of arrondissement woont, zijn verhoor op te dra-en va°dat kai"°° °f den hoo«r„D „fT den """'«-h-. ooien op of naar aanleiding der aan hem door zijn ambtfandenT" Vr"fgP","<,° '>• Deze bevoegdheid wordt ,h»„. Z. toeg„kcIld jn op^gèliilie l'u "l 'j- °0k de "'"""I""* t,n '1'-" verdachte ook art 69 w" \ 71 s^den, terwijl van een tolt In . , verho1"Je tu.schenkom.t iemand H; k •, aanzleu va" het hooren van dén 1'h.tl h" " ,er"chÖM". verdachte met getuigt wordt gelijkgesteld. Art. 67 lid 2 handhaaft overigen, het »oor,ehrift, dat bij „iet veraehijning van dên ",üe met door dwmsaiddeL Zooals reeds hierboven werd behandeld bij de bespreking dei preventieve hechtenis, kan de rechter-commissaris indief beve7'rar f bePaHng Van art" ?9' bestaan, een vaarLln tT T aanhoudinS teS™ een verdachte uitardi0en. Indien dit bevel niet onmiddellijk op het hooren uren na ziea' m°* hfi biimeD Vier en twintiS De LT? üPrmig m dG geVa^enis ^hoord worden. Wekboek tr,8 S ""Z" ^ di« "« etooek van 1838 met voorkwamen. de Het eerste artikel is opgenomen op een amendement van bevoeirdhiii 1 ^ ,eent aan den rechter-commissaris de van Si °m' Tet iD °Verle^ met den ambtenaren ' aaD a Ulp"ufficieren van justitie en aan de h* doorhl geüt 1U art' 8 1,08 1 en 7' in het belang van OD te1 . °nderzoek' het doen van nasporingen P agen en hun ook andere bevelen te geven. Daar de ') Smidt, I 177-182. 2) Smidt, I 202-204; mr. A. A. de Pinto, t. a. p„ I bl. 289-291. hier genoemde ambtenaren in het algemeen niet onder de bevelen staan van den rechter-commissaris, had deze de hem in art. 78 verleende bevoegdheid vroeger niet. Art. 80 strekt ter vervanging van het vroegere art. 307. De regeering meende, blijkens de M. v. T. ad art. 19 van haar ontwerp, dat eene bepaling,.als nu opgenomen is in het tweede lid van art. 80, overbodig was door de bepaling van art. 39, doch de C. v. R. merkte terecht op, dat de rechtercommissaris niet behoort tot de in dat artikel bedoelde ambtenaren en dus aan dnt artikel geen rechten kan ontleenen '). Art. 80 tweede lid bepaalt thans, dat zoo tijdens en bij het onderzoek van den rechter-commissaris eenig strafbaar feit wordt gepleegd, hij daarvan proces-verbaal zal opmaken en dit aan den officier zal opzenden, terwijl hij tevens, evenals in art. 45j°. art. 54 bij de ontdekking op heeter daad bepaald is, een bevel tot voorloopige aanhouding zal kunnen uitvaardigen. Het eerste lid eindelijk van art. 80 geeft den rechter-commissaris de bevoegdheid om, zoo een der aanwezigen de stilte stoort of teekenen van goed- of afkeuring geeft, den persoon die dit doet, na waarschuwing of bevel om zich te verwijderen, te doen verwijderen 2). § 5. Yan het verleenen van rechtsingang en het openen der instructie3). De zoogenaamde unificatie van de misdaden en wanbedrijven in het Wetboek van Strafrecht moest bij de herziening van het Wetboek van Strafvordering leiden tot belangrijke wijzigingen. Tot die herziening was bij misdaden eene instructie krachtens rechtsingang van de raadkamer der rechtbank verplichtend ; correctioneele zaken daarentegen konden rechtstreeks door den officier van justitie bij de rechtbank worden ') Sraidt, t. a. p. bl. 206. J) Vgl. art. 185 Sw.; Leerboek, II bl. 295 en 296. 3) Zie over de in den derden titel nieuw opgenomen bepalingen bij de wet van 12 Februari 1901, art. 856/», art. 86 lid 4, art. 93 lid 3, art. 95 lid 3, art. 95ii's, art. 100 lid 2 en 3, art. 108 lid 2, art. 119 lid 3, art. 127 lid 5. art. lSlbis en art. 140 lid 2, en over enkele bij die wet in andere artikelen gebrachte wijzigingen, hierna de Vijfde Afdeeling. aangebracht, volgens de voorschriften van art. 222, 1°. Wel was volgens art. 79 ook bij correctioneele zaken eene instructie mogelijk en was die zelfs in de gevallen bij art. 80 vermeld verplichtend, doch behoudens deze laatste uitzondering had de officier de vrije keuze, of hij de zaak rechtstreeks of krachtens verwijzing wilde aanbrengen. Dit beginsel is nu door den wetgever voor alle misdrijven aangenomen en in art. 141 aan den officier van justitie het recht gegeven om de zaak ter terechtzitting aanhangig te maken^,, hetzij rechtstreeks, hetzij tengevolge van verwijzing". Intusschen wordt de officier in zjjne geheel vrije keuze belemmerd door enkele andere voorschriften van het Wetboek, waarop ten deele reeds vroeger de aandacht werd gevestigd. Wij zagen bij de behandeling der preventieve hechtenis, dat een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding niet meer door de rechtbank kan worden gegeven, geheel onafhankelijk van het al of niet verleenen van rechtsingang, maar dat, behoudens eene voorloopige bevestiging van een bevel van aanhouding voor den tijd van zes dagen, een bevel tot gevangenhouding slechts tegelijk met een vonnis van rechtsingang kan worden verleend. Wil dus de officier, dat een bevel tot voorloopige aanhouding bevestigd worde of dat de rechtbank zelf een bevel van gevangenneming verleene, dan moet hij een vonnis van rechtsingang uitlokken. Intusschen is instructie ook dan niet verplichtend; acht de officier de zaak reeds voldoende onderzocht en tot klaarheid gebracht, dan vraagt hij eenvoudig onmiddelljjke verwijzing. Hij kan daarentegen, ook zonder dat er van gevangenneming ot gevangenhouding sprake is, bij den rechtsingang alleen de opening van eene instructie vragen, wanneer hij die noodig oordeelt, ja zelfs kan hij zich er toe bepalen alleen eene verwijzing te requireeren zonder meer. Deze laatste bevoegdheid werd den officier verleend door de aanneming van een amendement van de C. v. R. '). De regeering was van oordeel, dat nu de officier de bevoegdheid verkreeg om rechtstreeks te dagvaarden, eene tusschenkomst van de raadkamer niet noodig was, wanneer noch een bevel van gevangenneming of gevan- ») Smidt, I 285-289. genhouding noch de opening eener instructie verlangd werd. Daarentegen meende de C. v. R., dat eene aanvulling van het artikel in den zin van haar amendement in overeenstemming was met de bepalingen van andere artikelen, zooals art. 85, en dat het wenschelijk was den officier in de gelegenheid te stellen, wanneer hij dat wenschte, vooraf het oordeel der rechtbank over de in te stellen strafvervolging te leeren kennen. Volgens de bepalingen in art. 81 zal nu de officier bij zijn requisitoir tot het verleenen van rechtsingang aan de rechtbank kunnen vragen: 1". verwijzing van de zaak naar de terechtzitting, 2°. verwijzing van de zaak naar de terechtzitting, met bevel tot gevangenneming of gevangenhouding van den beklaagde, 3°. last tot instructie der zaak, 4°. last tot instructie der zaak met bevel tot gevangenneming of gevangenhouding van den beklaagde. Zoo de officier eenmaal de zaak in de raadkamer van de rechtbank gebracht heeft is hij, behoudens zijn recht van verzet, aan hare uitspraak gebonden. Ook al zou hij volkomen bevoegd zijn geweest de zaak bij rechtstreeksche dagvaarding aan te brengen, nu hij eene rechterlijke beslissing heeft uitgelokt , mag hij haar niet als niet geschied voorbijgaan '). De officier is dus geheel vrij in zijne beslissing, of hij al dan niet eene voorafgaande tusschenkomst der raadkamer wenschelijk acht. Intusschen kan het voor een beklaagde van groot belang zijn, dat eene openbare behandeling zijner zaak zoo mogelijk worde vermeden of dat althans een behoorlijk onderzoek aan die behandeling vooraf ga. Door deze gedachte geleid heeft de wetgever aan den beklaagde bij art. 145 de bevoegdheid gegeven om een onderzoek zijner zaak in raadkamer te vragen. Hij kan daartoe tegen de hem beteekende dagvaarding binnen vjjf dagen verzet doen bij een exploit, aan den officier te beteekenen, door welk verzet de uitgebrachte dagvaarding van rechtswege vervalt. De officier brengt alsdan de zaak in de raadkamer van de rechtbank met .zoodanig requisitoir als hij met inachtneming van het bij art. 81 bepaalde noodig zal oordeelen. Er kan dus ') Men vgl. de jurisprudentie, geciteerd bij Léon, aant. 10 ad art. 222. ook in dit geval, wanneer de rechtbank eene instructie niet noodig acht, eene onmiddellijke verwijzing naar de terechtzitting plaats grjjpen, en in verband daarmee i9, met het oog op het voorschrift van art. 85 lid 2, op voorstel der C. v. R. in art. 145 de bepaling opgenomen, dat de officier, alvorens de zaak bij de raadkamer aanhangig te maken, vooraf zoo noodig den beklaagde door den rechter-commissaris zal kunnen doen hooren. Een recht, om den beklaagde te dwingen voor den rechter-commissaris te verschijnen, bestaat niet. Trouwens eene behoorlijke oproeping is voor art 85 lid 2 voldoende. De artikelen 82 en vlg. handelen over de verschillende beslissingen, die door de raadkamer naar aanleiding van het requisitoir van den officier, volgens art. 81 ingediend, kunnen worden genomen. De wetgever onderscheidt daarbij vier gevallen: onbevoegdheid van den rechter (art. 82), niet aanwezig zijn van een recht tot strafvervolging (art. 83), niet voldoende aanwijzing van het feit of van de schuld van den verdachte (art. 84), het bestaan van voldoende redenen tot verwijzing of tot het openen eener instructie (art. 85). Art. 82 handelt over het eerste geval, de onbevoegdheid van den rechter. Volgens de oorspronkelijke redactie van de regeering luidde de aanhef van het artikel eenvoudig: „Indien de zaak niet behoort tot de kennisneming van de regtbank,' verklaart zij zich onbevoegd." Op voorstel der C. v. R. herstelde de minister de oude redactie '), ondanks de zeer juiste opmerkingen, tegen haar reeds lang te voren door mr. de Pinto ingebracht2). Daar zeer goed verschillende rechtbanken gelijkelijk bevoegd kunnen zijn, is het niet de vraag of een andere rechter dan hij, wiens oordeel is ingeroepen, mede bevoegd is, doch alleen of deze laatste onbevoegd is. De verwijzing naar den bevoegden rechter zal in den regel weinig beteekenen, omdat toch de eene rechtbank nooit over de bevoegdheid van de andere rechtbank kan beslissen. Zij kan echter wel, zoo zij meent dat het gepleegde feit slechts eene overtreding oplevert, de zaak naar den bevoegden kantonrechter verwijzen. ') Smidt, I 291. ») Handl. Strafv., bl. 163; mr. A. A. de Pinto, Het herz. W. v. Sv., I bl. 340, De laatste twee alineas van art. 82 zjjn opgenomen op voordracht der C. v. R. '). Daar soortgelijke bepalingen vóór de herziening ontbraken, kon de zich onbevoegd verklarende rechter toen niet over gevangenneming, gevangenhouding of invrijheidstelling beslissen2). Thans is hem de bevoegdheid toegekend om, wanneer de verdachte zich in hechtenis bevindt, te bevelen, dat hij daarin zal verblijven. Dit bevel blijft slechts voor zes dagen van kracht; is het voor het verloopen van dien termijn niet door den bevoegden rechter bevestigd, dan wordt de verdachte in vrijheid gesteld. Art. 85 oud bepaalde dat, zoo de rechtbank bevond dat er tegen het feit geene strafbepaling bestond, zij het bevel van rechtsingang moest weigeren en verklaren dat er geen grond was om voort te procedeeren. Onder deze redactie „het niet bestaan van eenige strafbepaling", vielen bij eene letterlijke interpretatie alleen de gevallen, waarin een ontslag van rechtsvervolging moest worden uitgesproken, niet die, waarin het O. M. niet ontvankelijk was, zooals wanneer het misdrijf verjaard was, de vereischte klachte door de beleedigde partij niet gedaan was of de strafactie van eene civiele actie afhankelijk was 3). Om nu uitdrukkelijk te beslissen dat ook deze gevallen onder het artikel zouden vallen, stelde de regeering voor in art. 83 te lezen „indien ter zake van het feit geen recht tot strafvordering aanwezig is". De heer Mackay vreesde, dat bij deze redactie het artikel ook zou worden toegepast op de gevallen van de artt. 37 en 39 Sw., in welke gevallen z. i. geen recht tot strafvordering maar wel tot strafvervolging bestaat. Op zijn voorstel werd daarom het woord „strafvordering" in „strafvervolging" veranderd 4). De wijziging, in de redactie van het slot van het artikel *) Smidt. t. a. p. 3) De Pinto, t. a. p. bl. 164. Anders de Bosch Kemper, Strafv.. II bl. 30. 3) Mr. de Bosch Kemper bracht echter ook deze gevallen onder de bepalingen van het artikel, t.a.p. bl. 31. Zie ook mr. A. A. de Pinto, Handl. Strafv., bl. 167 noot a. 4) Smidt, I 294—296. Vgl. mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., I bl. 344 en 345, die terecht de door mr. Mackay gemaakte onderscheiding betwist. In de practijk wordt art. 83 ook toegepast om een verdachte buiten vervolging te stellen op grond van art. 37 lid 1 W. v. Str, gebracht „verklaart zij dat er geen grond is om voort te procedeeren' in „stelt zij den verdachte buiten vervolging", werd ondanks de aanvankelijke bezwaren van den heer Gratama behouden '). Art. 84 behandelt het geval, dat er nog geen voldoende aanwijzingen bestaan om rechtsingang te verleenen. Art. 86 oud onderscheidde het niet bestaan van voldoende aanwijzing hetzij van schuld van den beklaagde of van den aard des misdrijfs. In de oorspronkelijke regeeringsredactie was deze laatste uitdrukking weggevallen , doch op advies der Commissie werd zij wederom opgenomen a). Bjjgevoegd werd daarenboven reeds in het oorspronkelijke regeeringsvoorstel de vermelding van het geval, dat ook nog geen voldoende aanwijzing bestaat, dat het feit zelf gepleegd is. Belangrijker echter dan deze wijziging is eene andere, door de regeering in art 86 gebracht. In art. 128 Code d'Instruction Criminelle wordt aan de Chambre du Conseil, na de wijziging in het jaar 1856 aan den rechter van instructie, de bevoegdheid gegeven om, wanneer hij meent, „qu'il n'existe aucun charge contre 1'inculpé", eene zoogenaamde ordonnance de non lieu uit te vaardigen, d. w. z. den beklaagde buiten vervolging te stellen. Bij de samenstelling van het Wetb. v. Strafv. werd er op aangedrongen dit geval mede in art. 86 op te nemen, doch de regeering verzette zich daartegen, omdat zjj niet reeds in deze phase van het geding aan den rechter de bevoegdheid wilde geven eene vervolging onmogelijk te maken en aldus, zooals zij het uitdrukte, ~het geding te smoren" 3). Zoowel de Pinto als de Bosch Kemper 4), de eerste ook voor het nu in art. 84 mede genoemde geval dat het misdrijf zelf nog niet vaststaat, leerden dan ook, dat de rechtbank niet de bevoegdheid had op feitelijke gronden rechtsingang te weigeren en buitenvervolgingstelling te bevelen. Thans echter was de regeering, blijkens de M. v. T., van oordeel, dat het bedenkelijk zou zijn den rechter te verplichten om ook, wanneer hij geene aanwijzing van schuld >) Smidt, t. a. p. bl. 292—294. 2) Smidt, bl. 298. *) Voorduin, Strafv., dl. 1, bl. 415—417. 4) De Pinto, t. a. p. bl. 165—167, de Bosch Kemper, Strafv., II bl. 37. vindt, den verdachte onder den druk der vervolging te laten, en zjj gaf derhalve in haar ontwerp aan de raadkamer de bevoegdheid, om in dat geval óf eene buitenvervolgingstelling of eene voortzetting van het onderzoek te gelasten '). Deze wijziging, die zeker niet streng in het kader der herziening paste, ging niettemin zonder eenige aanmerking door. __ Wanneer de rechtbank voortzetting van het onderzoek beveelt, zal nog niet eene instructie worden geopend, doch zullen slechts de voorloopige informatiën worden aangevangen of aangevuld. Zal dan echter de officier verplicht zijn om de zaak opnieuw bij de raadkamer aan te brengen, of zal hij nu weer gebruik kunnen maken van de hem bij art. 141, 1° verleende bevoegdheid, om den beklaagde rechtstreeks te dagvaarden ? De Hooge Raad heeft deze vraag vóór de herziening van het Wetboek bij correctioneele misdrijven, waarbij eene instructie niet verplichtend was, in laatstgemelden zin beantwoord l), en er bestaat, geloof ik, voldoende reden om dit antwoord thans tot alle gevallen uit te breiden. Natuurlijk geldt dit niet voor het geval, dat de officier gevangenhouding of gevangenneming wenschelijk acht. Deze bevelen toch kunnen definitief slechts tegelijk met den rechtsingang worden gegeven en art. 84 laat dan ook, volgens de op voorstel van mr. Mackay toegevoegde bepaling, alleen toe om, zoo dit nog niet is geschied, het bevel van voorloopige aanhouding ook ambtshalve eenmaal te verlengen 3). Is echter op dezen grond de tusschenkomst van de raadkamer niet noodzakeljjk, dan behoeft zij niet opnieuw te worden ingeroepen. In dat geval toch handelt de officier niet, zooals in het vroeger behandelde geval4), met de door hem zelf ingeroepen beslissing der raadkamer in strijd. De tot nu besproken artikelen behandelen de verschillende gevallen, waarin de rechtbank meent geen rechtsingang te mogen verleenen; art. 85 spreekt nu ten slotte over het geval, dat het bevel tot rechtsingang wel wordt gegeven. In aansluiting aan artikel 81 kan de rechtbank dan óf eene instructie ge- ') Mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., I bl. 346. ') Mr. A. A. de Pinto, Handl. Strafv., bl. 167 noot c. ') Smidt, I 299. 4) Zie boven bl. 133. lasten óf de zaak onmiddellijk naar de terechtzitting verwijzen, beide met of zonder daarbij een bevel van gevangenneming of gevangenhouding te verleenen. Eene onmiddellijke verwijzing" kan echter op straffe van nietigheid niet plaats hebben, zoolang de verdachte niet door den rechter-cornmissaris is gehoord of althans tot dat verhoor behoorlijk is opgeroepen. / • ' '* • De beschikkingen, in de artt. 82 tot 85 bedoeld, moeten volgens art. 92 bevatten den naam, of ata deze onbekend is, de aanwijzing zoo duidelijk mogelijk van den verdachte, en het feit in hoofdzaak dat hem wordt ten laste gelegd, voorts de vordering van het openbaar ministerie en de beslissing , met de gronden waarop zij rust. De heer de Savornin Lohman stelde aanvankelijk in de Kamer voor deze laatste woorden te laten vervallen, doch nam later dat voorstel terug, omdat zki. uit de verklaring van den heer Kist, Voorzitter der Commissie van Rapporteurs bleek, dat aan deze bepaling was voldaan , zoo de beschikking maar den inhoud aangaf van het artikel, dat werd toegepast, hetzij dan art. 82, 83, 84 of 85 '). Intusschen schijnt mij deze opvatting van de woorden der wet niet gerechtvaardigd. Wanneer de rechtbank volgens art. 83 den verdachte buiten vervolging stelt, zal zij niet kunnen volstaan met te zeggen, dat ter zake van het feit geen recht tot strafvervolging aanwezig is, doch zal zij wel degelijk de juridische gronden moeten aangeven, waarop deze beslissing rust. Eene uitvoerige omschrijving van de aanwijzingen voor de schuld zal echter niet noodig zijn. f Wordt bij de beschikking van de rechtbank rechtsingang verleend, dan moet die beschikking, volgens art. 93, behalve het reeds genoemde, nog de artikelen der wet vermelden, waarbij het feit is strafbaar gesteld. Bovendien moet deze beschikking zoodra mogelijk aan den beklaagde beteekend worden en in ieder geval vóór of uiterlijk te gelijk met de eerstvolgende akte van vervolging. De hierbedoelde beschikkingen der raadkamer moeten, volgens art. 137, evenals alle andere door haar te vellen uitspraken , op strafte van nietigheid de namen bevatten van de >) Smidt, J 330 en 332, leden van het rechtscollege, door wie zij zijn gewezen, en door ieder hunner en door den griffier worden onderteekend. De bij dit artikel bedreigde straf van nietigheid is niet opgenomen in de artt. 92 en 93; wel kwam zij daarin voor volgens het ontwerp van den minister, doch ondanks diens bestrijding verwierf een amendement van den heer v. Gennep, om haar te laten vervallen, de meerderheid '). Voor de naleving der door de wet voorgeschreven beteekeningen wordt gewaakt door de bepalingen van art. 140. Volgens dit artikel kan, indien eenige in den derden titel gevorderde beteekening is verzuimd of nietig is, de beklaagde bij zijne eerste verschijning, hetzij voor den rechter-commissaris, tietzij ter terechtzitting, de nietigverklaring der dagvaarding vragen. De beschikking, die niet beteekend werd, blijft echter niettemin van kracht. De bepaling van dit artikel slaat op de beteekeningen, voorgeschreven bij de artt. 93 lid 2, 118 en 129. Daar echter volgens art. 95 alleen de beklaagde, die in vrijheid is, gedagvaard wordt als hij in de instructie moet verschijnen, zal de beklaagde, die zich in preventieve hechtenis bevindt, bij niet naleving van art. 93 lid 2 van het voorschrift van art. 140 weinig voordeel hebben 2). Volgens art. 94 zal de officier van justitie in al de gevallen, voorzien in de artt. 82—85, verzet kunnen doen tegen de door de raadkamer der rechtbank gegeven beslissing en daarmee de zaak aan het oordeel van het gerechtshof onderwerpen3). Hij moet dit verzet doen binnen vier en twintig uren na de uitspraak, door middel van eene verklaring ter griffie van de rechtbank afgelegd. Hij kan, doch is daartoe niet verplicht, de gronden van zijn verzet in eene aan bet hof in te dienen memorie uiteenzetten, en is verplicht de stukken, waartoe dan eventueel zijne ingediende memorie behoort, binnen vier i) Smidt, I 331—333. "■) Mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., I bi. 476. s) Deze bevoegdheid heeft hij ook, in het geval de rechtbank volgens art. 84 de voortzetting van het onderzoek gelast, zelfs al heeft zij daarbij het voorloopig bevel van gevangenhouding nog met zes dagen verlengd, en ook zelfs in het geval van art. 85. Zie daaromtrent eene opmerking van mr. v. Roijen bij de behandeling van het herzieningsontwerp in de Eerste Kamer, Smidt, I 344, en twintig uren na de uitgebrachte verklaring aan den procureur-generaal bij het gerechtshof op te zenden. Deze dient de stukken binnen drie dagen met zijn verslag en requisitoir bij het hof in, en het hof, saamgesteld uit vijf leden, beslist wederom binnen drie dagen over het aangeteekende verzet zoodanig als het zal meenen te behooren. Het gewezen arrest moet alweer binnen drie dagen door den procureur-generaal aan den officier worden toegezonden. Indien de rechtbank de buitenvervolgingstelling heeft gelast op grond van onvoldoende aanwijzing van schuld en op dien grond mede de invrijheidstelling heeft bevolen, schorst het ingestelde verzet volgens art. 138 het laatstbedoelde bevel niet. De tegenovergestelde bepaling, oorspronkelijk door de regeering voorgedragen, werd op een amendement van den heer de Savornin Lohman geschrapt '). § 6. Van de instructie en het sluiten der instructie. Wanneer rechtsingang is verleend en tevens eene instructie is bevolen, zal volgens het voorschrift van art. 95 de allereerste taak van den rechter-commissaris wezen het hooren van den beklaagde. Bevindt deze zich in preventieve hechtenis, dan zal een eenvoudig bevel van den rechter-commissaris, waarbij het feit waarover de beklaagde moet worden gehoord in hoofdzaak is uitgedrukt, voldoende zijn, om hem voor zich te doen verschijnen; eene bepaalde dagvaarding wordt in dit geval niet vereischt. Wel daarentegen zal die dagvaarding . noodig zijn, als de beklaagde zich in vrijheid bevindt. Verschijnt hij op die dagvaarding niet, dan kan de rechtercommissaris hem andermaal doen dagvaarden en daarbij zelfs volgens art. 96, en dit in afwijking van hetgeen bij de voorloopige inforniatiën is bepaald, een bevel tot medebrenging uitvaardigen, welk bevel desnoods met behulp van de openbare burgerlijke of de gewapende macht zal kunnen worden ') Men vgl. over deze wijziging de beschouwingen van den hoogleeraar v. d. Hoeven in W. v. h. R. n°. 5205 en van mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., I bl. 404 en 405. ten uitvoer gelegd. Zoo dikwijls als de rechter-commissaris gedurende den loop der instructie het hooren van den beklaagde noodig oordeelt, zal hij dezen kunnen doen dagvaarden en zoo noodig op dezelfde wijze als zoo even is vermeld voor zich kunnen doen brengen, art. 97. Blijkt dit laatste niet uitvoerbaar of is in het algemeen het hooren van den beklaagde onmogelijk, hetzij omdat hij niet kan worden gevangen genomen, hetzij omdat hij uit de gevangenis is ontvlucht, dan zal niettemin de instructie worden aangevangen of voortgezet en de rechter-commissaris zal haar zooveel als mogelijk is ten einde brengen, art. 99. Behalve in het verhooren van den beklaagde bestaat natuurlijk de hoofdtaak van den rechter-commissaris tijdens de instructie in het hooren van de getuigen. De verschillende voorschriften, daaromtrent bij de voorloopige inforinatiën gegeven , zijn ook hier van toepassing en vorderen dus thans geene nadere bespreking. Ook in deze phase van het onderzoek heeft nog niet eene beëediging van de getuigen plaats; het hooren van 3e getuigen in de instructie strekt slechts om licht te werpen over de vraag, of eene verwijzing van de zaak naar de terechtzitting gerechtvaardigd is, doch mag nooit de beteekenis verminderen van het mondelinge onderzoek ter terechtzitting, en dit zou bij eene beëediging van de getuigen in de instructie zeker in hooge mate gebeuren. Slechts in één bijzonder geval laat art. 100 lid 5 de beëediging toe. Dit voorschrift is overgenomen uit het eenig artikel der wet vau 26 November 1873 (Stbl. nu. 175) en heeft destrekking om, wanneer een beklaagde voortvluchtig is en dus waarschijnlijk zijne uitlevering zal moeten worden gevraagd, zorg te dragen. dat niet het gemis van beëedigde verklaringen aan die uitlevering in den weg sta. De bepaling is hoofdzakelijk gemaakt met het oog op Engeland, daar in dit land voor de uitlevering niet voldoende is dat de staat, die de uitlevering vraagt, een bevel tot gevangenneming overlegt van den bevoegden rechter, maar tevens vereischt worden zoodanige stukken als, overeenkomstig de wetten der plaats, waar de beschuldigde gevonden is, zijne aanhouding zouden wettigen, indien het misdrijf aldaar gepleegd was. Men vgl. thans art. 8 van het uitleveringstractaat, den 26 September 1898 met Engeland gesloten en krachtens besluit van 2 Januari 1899 in het Staatsblad geplaatst onder n°. 15. De rechter-eommissaris is bevoegd , zoo hij het noodig acht, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van den beklaagde, de getuigen ouderling of met den beklaagde te confronteeren. Hem kunnen volgens art. 101 door den officier van justitie vragen worden opgegeven, die deze verlangt dat aan den beklaagde zullen worden gedaan, en die de rechter-eommissaris, naar gelang hjj het noodig oordeelt, al of niet kan stellen. Hij kan den officier uitnoodigen bjj zjjn onderzoek tegenwoordig te zjjn, in welk geval deze dezelfde rechten heeft als hem voor zoodanig geval bij de voorloopige informatiën in art. 60 zjjn toegekend. De rechter-commissaris is verder in de wijze, waarop hij de instructie voeren en het verhoor van beklaagden en getuigen leiden wil, geheel vrij en alleen gebonden door het voorschrift van art. 103 , dat hem het stellen verbiedt van strikvragen en van de zoogenaamde suggestieve vragen, d. w. z. van die vragen, waarbij eene nog niet opgegeven omstandigheid als reeds opgegeven wordt beschouwd. Het spreekt echter van zelf, dat eene dergelijke bepaling voor de practijk slechts eene luttele beteekenis heeft, en dat hierin alles van den persoon van den rechter-commissaris afhangt '). f~~ Wanneer de rechter-commissaris dit noodig oordeelt, kan hij de eene of andere vraag, b.v. die over den psychischen toestand van den beklaagde, aan het oordeel van een of meer deskundigen onderwerpen. De bevoegdheid daartoe wordt hem gegeven bij art. 102. Voorts heeft hij in deze phase van het geding het recht tot het doen van huiszoeking en papieronderzoek volgens de daarover in de artt. 110—114 opgenomen, reeds vroeger besproken bepalingen2), terwijl hij eindelijk, *) Over de taak en de werkzaamheid van den rechter-commissaris vgl. men het werk van H. Gross, Handbuch fiir Untersuchungsiichter. Niet zonder belang, hoewel meer voor lagere ambtenaren geschreven, is ook het door mr. W. E. T. M. van der Does de Willebois naar Gross bewerkte boek, getiteld „De nasporing van het strafbaar feit". ') Zie boven bl. 93—95. overeenkomstig de artt. 98 en 104, de bevoegdheid heeft een bevel van voorloopige aanhouding uit te vaardigen hetzij tegen den beklaagde op grond van omstandigheden na het verleenen van den rechtsingang bekend geworden, hetzij tegen een ander dan den beklaagde, wanneer tegen hem uit do instructie gewichtige bezwaren ontstaan '). Volgens art. 139 moet de krachtens bevel van gevangenneming aangehouden beklaagde binnen vier en twintig uren na zijne opneming in de gevangenis door den rechter-commissaris worden gehoord. De vraag, of eene instructie al of niet als geëindigd zal kunnen worden beschouwd, hangt in de allereerste plaats af van den rechter-commissaris. Zoodra deze meent, dat het onderzoek is afgeloopen, of ook, wanneer door de afwezigheid van den beklaagde de voltooiing van de instructie niet mogelijk is, doch deze zoo ver is voortgezet als de omstaudigheden toelaten, zal hij, naar de bepaling van art. 117, de stukken aan den officier inededeelen. Acht deze dan de instructie niet volledig , dan kan hij van den rechter-commissaris vorderen, dat zij alsnog op de door hem aangewezen punten worde aangevuld en bjj diens weigering, naar analogie met art. 59 lid 2, de beslissing van de rechtbank inroepen 2). Meent de officier, die, volgens de bepalingen van art. 101, de instructie in persoon kan volgen en bovendien ongetwijfeld bevoegd is van de processen-verbaal kennis te nemen, dat het feit voldoende tot klaarheid is gebracht, dan zal zeker niets hem in den weg staan om de stukken van den rechter commissaris op te vragen en de zaak in raadkamer te brengen. Intusschen zijn rechtercommissaris en officier niet geheel en al meester van den duur van het onderzoek; immers art. 115 geeft aan de rechtbank de bevoegdheid om, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van den beklaagde, zich de stukken te doen voorleggen, en dan eene spoedige beëindiging of zelfs de sluiting van de instructie te bevelen. Die bevoegdheid tot sluiting brengt echter niet het recht meê om onmiddellijk eene beschikking tot buitenvervolgings telling uit te vaardigen, gelijk indertijd door de raad- ') Zie boven bl. 103 en 104. "■) In anderen zin mr. A. A. de I'into, Het herziene W. v. Sv., I bl. 433. kamer van de Zutphensche rechtbank geschiedde; terecht besliste daartegenover het hof te Arnhem, dat de bevoegdheid van de rechtbank tot sluiting van de instructie niet mag meebrengen , dat aan den officier het recht wordt ontnomen om zijn requisitoir bij de raadkamer ter tafel te brengen '). /oodra nu de instructie is afgeloopen, moet de officier de stukken bij de rechtbank indienen. Intusschen is thans naar deze phase van het geding eene bevoegdheid van den beklaagde overgebracht, die hij vroeger had bij de behandeling der zaak bjj de raadkamer van het hof en dus ook alleen bjj de crimineele procedure, namelijk de bevoegdheid tot de indiening van eene memorie, in de praktijk bekend onder den naam yan „memorie van suggestie". Het behoud van deze memorie werd levendig bestreden door de C. v. R., doch het door haar ingediende amendement om de memorie te doen vervallen werd door de Tweede Kamer verworpen 2). De officier van justitie zal nu, ten einde aan den beklaagde de uitoefening van het hem gegeven recht mogelijk te maken, hem volgens art. 118 bjj exploit moeten doen aanzeggen, dat de instructie gesloten is, on tevens daarbij vermelden welk requisitoir door hem zal worden genomen. De beklaagde kan dan binnen acht dagen na de beteekening van dat exploit ter griffie van de rechtbank eene memorie inleveren, en de bevoegdheid daartoe moet hem op straffe van nietigheid bjj dat exploit worden kenbaar gemaakt. Hij kan echter onmiddellijk, ten einde alle vertraging in de behandeling zijner zaak te voorkomen, in het exploit eene door hem te onderteekenen verklaring doen opnemen, dat hij van de hem verleende bevoegdheid afstand doet. Die verklaring kan hij, zooals in het tweede lid van art. 119 wordt gezegd, ook later doen, zonder dat echter in de wet bepaald wordt, op welke wijze zij alsdan zal moeten geschieden. Deze leemte spruit daaruit voort, dat de laatst vermelde bepaling bij amendement in het artikel is gebracht3). Heeft de beklaagde geen afstand gedaan, dan moet de officier den termijn afwachten , bij de wet voor de indiening der memorie bepaald; en ') W. n°. 5213. !) Smidt, I 232—241. 3) Smidt, I 395 en 396. mng hij eerst daarna de stukken bjj de rechtbank indienen. Over de memorie kan de beklaagde zich beraden met den raadsman, hetzij door hem gekozen , hetzij hem op zijn verzoek toegevoegd, en de memorie kan ook door den raadsman worden onderteekend. Van de inlevering der memorie ter griffie wordt aan hem, die haar overlegt, een schriftelijk bewijs door den griffier gegeven, art. 124. De memorie moet binnen 24 uren na hare inlevering door den griffier aan den officier van justitie worden gezonden, die dan binnen drie dagen daarna, of indien geene memorie is ingeleverd binnen drie dagen na verloop van den daartoe bepaalden termijn en, zoo er afstand is gedaan, binnen drie dagen na het in art. 119 bedoelde exploit — ook hier is niet gedacht aan een later gedanen afstand — de stukken aan de rechtbank moet indienen met zijn daarbij behoorend requisitoir, art. 125. Dit requisitoir zal uit den aard der zaak niet mogen afwijken van datgene wat in het exploit, bjj art. 118 gevorderd, is vermeld, zoodat de officier niet gerechtigd is naar aanleiding van de memorie van suggestie zijne vordering te wijzigen. Toch komt het mij voor dat, als de officier door de memorie zelf een ander inzicht in de zaak heeft gekregen en b.v. overtuigd is geworden, dat de strafvervolging niet° moet worden voortgezet, hij gerechtigd moet worden geacht daarvan aan de rechtbank mededeeling te doen. Het recht tot mondelinge toelichting van het requisitoir is niet uitdrukkelijk toegekend, en m. i. mag het twijfelachtig heeten, of men nu toch den officier die bevoegdheid zal mogen verleenen, al erken ik, dat de officier de gelegenheid behoort te hebben om, zoo hij' wil, de gronden van de memorie van suggestie in de raadkamer te bestrijden '). In de practijk is, bedrieg ik mij niet, mondelinge toelichting gebruikelijk. Aan de beraadslaging en de beslissing van de raadkamer neemt de officier natuurlijk geen deel; evenmin mag hij daarbij tegenwoordig zijn'). De beslissing, die de raadkamer naar aanleiding van liet voorgelegde requisitoir kan nemen, is van zeer verschillenden ') Mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., I bi. 447, J Atld°S °°^ "°g de verklaringen van den minister bij de behandeling an art. Id7, Smidt, I 431. Vgl. art. fiO van het Reglement n". 1. 10 aard. Allereerst kan zij volgens art. 126 bevelen, dat de instructie over eenig door haar aan te wijzen onderwerp worde aangevuld. Heeft die nadere instructie plaats gehad, dan zullen de stukken niet weer onmiddellijk bij de rechtbank worden teruggebracht, doch dan zal dezelfde weg moeten worden gevolgd als na de eerste sluiting van de instructie is voorgeschreven, alleen met dit verschil dat de termijn voor de indiening eener memorie van de zijde van den beklaagde dan maar twee dagen zal zijn en evenzeer de termijn van drie dagen, in art. 125 lid B bepaald, tot twee dagen wordt verminderd. In de tweede plaats kan de rechtbank van oordeel zijn, dat zij niet bevoegd is of, zooals ook in art. 127 minder juist, wordt gezegd, dat de kennismaking der zaak tot de bevoegdbeid van een ander college behoort. In dit geval zal zjj de zaak naar den bevoegden rechter verwijzen en zal vervolgens de officier van justitie de stukken opzenden aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie bij het bedoelde college. De beklaagde, die zich in hechtenis bevindt, zal inmiddels in hechtenis verblijven, doch van rechtswege ontslagen zijn, zoo binnen zes dagen na de beschikking tot onbevoegdverklaring door den bevoegden rechter niet een nieuw bevel tot gevangenhouding is verleend, art. 127 lid 3 jis art. 82 lid 2 en 3. In de derde plaats kan de rechtbank van meening zjjn, dat er ter zake van het feit geen recht tot strafvervolging aanwezig is — ook hier werd op voorstel van den heer Mackay het woord „strafvordering" in „strafvervolging" veranderd — ') of dat de instructie geene voldoende aanwijzing tot verdere vervolging heeft opgeleverd. In beide gevallen zal zij den beklaagde buiten vervolging stellen en natuurlijk ook, gelijk bovendien in art. 128 nog uitdrukkelijk wordt voorgeschreven, zoo hij in hechtenis is, zijne invrijheidstelling bevelen. Op dit bevel tot invrijheidstelling is de vroeger behandelde bepaling van art. 138 van toepassing. ') Ook bij de toepassing van art. 127 is in de practijk aangenomen, dat eene buiten vervolgingstelling op grond van art. 37 lid 1 Sw. door de rechtbank in raadkamer mag worden gelast. Vgl. daaromtrent mijn Leerboek, I bl. 188 en 1Ö4 en arrest Hof Amsterdam, 21 Octobei' 1904 contra Rbk. Amsterdam, 14 October 1904; \\r. 8185. Ten aanzien van een minderjarige, die vervolgd wordi wegens een feit, begaan voordat hij den leeftjjd van achiflln jaren heeft bereikt, kan de buitenvervolgingstelling ook geschieden, indien de rechtbank dit om redenen van algemeen belang raadzaam acht of van oordeel is, dat met toepassing van art". 38 W. v. Str., de beklaagde aan zjjne ouders of voogden moet worden teruggegeven, zonder oplegging van eenige straf. Zijn in de instructie of na den afloop daarvan vormen verzuimd , hetzij wel, hetzij niet op straffe van nietigheid voorgeschreven, dan moet de raadkamer herstel van dat verzuim of heropening van het onderzoek van de laatst geldige akte af, die aan het verzuim is voorafgegaan, bevelen. Het eerste zal veelal onmogelijk zijn en het laatste zal dikwerf tot groote moeilijkheden kunnen leiden '). Eindelijk moet, wanneer de raadkamer van oordeel is, dat het te laste gelegde feit strafbaar is, de berechting er van tot de competentie van de rechtbank behoort en er voldoende aanwijzingen voor de schuld zijn geleverd,'de zaak naar de terechtzitting worden verwezen. Zijn meerdere strafbare feiten aan de kennisneming van de rechtbank onderworpen, dan kunnen zij, wanneer zij samenhangend zjjn of vallen onder do bepalingen van art. 89, ook in dezen stand van het geding worden gevoegd, evenals ook, overeenkomstig het voorschrift van art. 91, de splitsing van tegelijk aangebrachte misdrijven kan worden bevolen. Bevindt de beklaagde zich in preventieve hechtenis, doch wordt zijne verwijzing bevolen ter zake van een misdrijf, niet genoemd in art. 86, of is geen der in dat artikel voor de toepassing van de preventieve hechtenis gevorderde gronden meer aanwezig, dan zal de rechtbank, volgens het straks reeds vermelde art. 128, de invrijheidstelling bevelen. De beschikkingen, waarbij de rechtbank over de al of niet verw ijzing beschikt, moeten aan dezelfde vereischten voldoen als in art. 92 voor de beschikkingen tot rechtsingang zijn gesteld; die, waarbij de verwijzing is bevolen, moeten bovendien aan den beklaagde worden beteekend, art. 129. ') Smidt, I 400 en 401; A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., I bl. 451 en 452. ' hvenals tegen het vonnis van rechtsingang had de regeering bij de herziening van het wetboek ook tegen het vonnis van verwijzing een beroep in cassatie willen geven zoowel aan den beklaagde als aan den officier. De C. v. R. bestreed ook dit voorstel en wilde in plaats daarvan een recht van hooger beroep bij de raadkamer van het hof geven, ook hier weer ten onrechte verzet genoemd '). Na de verwerping van de cassatie tegen den rechtsingang meende de minister hier met de commissie te moeten meegaan en nam hij dus haar voorstel over, slechts eenigszins gewijzigd door eene mede-overneming van een amendement van den heer v. d. Biesen tot verlenging van den termijn van verzet voor den beklaagde. Aldus"gewijzigd werd het voorstel bekrachtigd s) en dus ook reeds in deze phase van het geding bij art. 130 voor alle zaken een recht op hooger beroep erkend. Dat recht heeft de beklaagde, die ter zake vun misdrijf naar de terechtzitting is verwezen, gedurende acht dagen na de beteekening van de beschikking • dat recht heeft de officier tegen de beschikkingen, waarbij de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard, beslist heeft dat er geen recht tot strafvervolging bestaat of dat de instructie geene voldoende aanwijzing van schuld tot verdere vervolging heeft opgeleverd, of gebruik gemaakt heeft van de bijzondere bepaling ten aanzien van jeugdige beklaagden, art. 127 lid een, vier en vijf, en wel binnen twee dagen na de uitspraak. Art. 130 wijst bepaaldelijk de gevallen aan, waarin het verzet mogelijk is, zoodat buiten die gevallen dit rechtsmiddel niet zal kunnen worden aangewend 3). Evenmin bestaat er grond, geheel buiten art. 130 om, een recht van beroep op den hoogeren rechter toe te kennen, niet gebonden aan de termijnen van dit artikel 4). Het verzet geschiedt door middel van eene verklaring, ter griffie afgelegd. Is het verzet uitgegaan van den officier, dan verzendt deze zijne akte van verzet binnen 24 uren aan den ') Smidt, I 217. 3) Smidt, I 411—417. ») Vgl. het opstel van mr. H. de Rouville in T. v. Str., VIII 81 vlgg. *) Zie arrest H. R. 3 Maart 1892; W. 6158. procureur-generaal van het gerechtshof en doet die, zoo de redenen van het verzet niet in de akte zelf zijn uitgedrukt vei gezel d gaan van eene memorie, welke die redenen bevat.' Komt de beklaagde in verzet, dan kan hij binnen den hem voor zijn verzet gegeven termjjn van acht dagen eene memorie ter grifte indienen en dan geschiedt de verzending binnen uren na die indiening. Zoolang niet eene memorie is inge- S' r Ae VerZ6ndin" wachten tot na verloop van acht dagen. Heeft de procureur-generaal de stukken ontvan-en h^ hlf h" bi"ne° drie daSen verslag en requüitoir bij' hof in. Binnen drie dagen daarna zal het hof, in raadkamer met vijf leden vergaderd, beslissen en de procureurgeneraal wederom binnen drie dagen het arrest van het hof aan den officier doen toekomen. Ten slotte geeft art. 131 aan den beklaagde de bevoegdheid afstand te doen van het hem bij het vorige artikel gegeven recht van verzet. Op welke wijze die afstand moet geschieden, zegt het artikel niet'). In den regel geschiedt het door de opneming eener verklaring word! nP T' Waarï" ï be8chikki^tot verwijzing beteekend wordt. Daardoor ,s het dan mogelijk tegelijk met dat exploit ook de dagvaarding te beteekenen. Aan het slot van deze paragraaf moet eindelijk no<* met een enkel woord worden gesproken over de bepaling van art. 136 \olgens dit artikel kan iemand, die hetzij na eene behouden instructie, hetzij reeds onmiddellijk bij de beslissing p et requisitoir tot rechtsingang, buiten vervolging is beste d ter zake van hetzelfde feit niet in rechten worden berokken , tenzij nieuwe bezwaren zijn bekend geworden. In het tweede lid wordt dan verder bepaald wat de wetgever als nieuwe bezwaren beschouwt. Daaronder worden gebracht verklaringen van getuigen, stukken, bescheiden en processenverbaal, welke niet zjjn onderzocht geworden doch van dien !!rf T' x?/0 Óf de Vr°eger te ZWak geo°rdeelde bewijzen versterken of de feiten meer ontwikkelen tot betere ontdek- ng der waarheid. Door deze enuntiatieve omschrijving wordt s ec ï 8 aangegeven welk karakter de gevonden nieuwe be- ') Zie mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., I bi. 459. zwaren moeten hebben, doch overigens aan den rechter overgelaten om te beslissen, of wat wordt bijgebracht als een nieuw bezwaar kan worden beschouwd. Ingeval de officier vermeent, dat het geval van art. 136 lid 1 aanwezig is, zal hij de stukken wederom aan de rechtbank aanbieden met zoodanig requisitoir als hij overeenkomstig art. 81 noodig oordeelt, terwijl de zaak dan verder volgens de voorschriften van den derden titel zal worden behandeld. Uit deze bepaling volgt, dat de officier niet het recht heeft, nadat de rechtbank eenmaal eene buitenvervolgingstelling heeft bevolen, op grond van naar zijne ineening gevonden nieuwe bezwaren tot rechtstreeksche dagvaarding over te gaan. HOOFDSTUK V. Het eindonderzoek. § 1. "Van het aanhangig maken der zaak. De vierde titel van het wetboek is gewijd aan de behandeling der zaak ter terechtzitting van de arrondissements-rechtbank, welk college, zooals wij vroeger gezien hebben '), met enkele uitzonderingen, kennis neemt van alle als misdrijven beschouwde feiten en voorts van enkele overtredingen. Het eerste artikel van den titel regelt de wijze, waarop de strafzaak aan het oordeel der rechtbank wordt onderworpen, en vordert daarvoor eene dagvaarding, die als regel uitgaat van den officier van justitie, doch in belastingzaken, althans voorzoover de vervolging strekt tot toepassing van boeten, verbeurdverklaringen of het sluiten van fabrieken of werkplaatsen, geschiedt van wege de daartoe bij de wet aangewezen ambtenaren 5), waarvoor nu eens wordt aangewezen de administratie (art. 247 der wet van 26 Augustus 1822) dan weer de Minister van Finantiën (art.'-êö der wet wia 2 Octobar 1893 Stb. n°. 149 en art. 75 der wet van 16 April 1896 Stb. n°; 72), en in wier naam, krachtens het K. B. van 14 April 1846, de vervolging geschiedt door de rijksadvocaten. i) BI. 17. ') Vgl. hiervoor bl. 39 en 40, De dagvaarding, namens deze uitgebracht, geschiedt steedi rechtstreeks, zonder voorafgaande rechterlijke beslissing; die welke uitgaat van den officier van justitie, kan óf rechtstreek! geschieden óf na verwijzing. Gelijk wij reeds vroeger zagen is thans in niet eene enkele zaak eene instructie verplichtend en rechtstreeksche dagvaarding in alle gevallen aan den officier geoorloofd, al zal deze bij zeer ernstige misdrijven met het oog op de bepalingen omtrent de preventieve hechtenis niet dikwijls voorkomen. Tegenover die uitgebreide bevoegdheid van het O. M. staat dan het reeds vroeger behandelde recht van den beklaagde om door verzet tegen de rechtstreeksche dagvaarding deze te doen vervallen en eene voorafgaande beslissing van de rechtbank in raadkamer te vorderen '), Dagvaardt de officier krachtens verwijzing, dan is hij natuurlijk in zijne dagvaarding aan den inhoud van het vonnis van verwijzing gebonden, zonder dat eene letterlijke overneming van de woorden van dat vonnis verplichtend kan zijn ^./' Daarentegen belet niets, dat de officier in ééne dagvaarding vereenigt een feit, waarvoor verwijzing heeft plaats gehad, en een feit, dat hij rechtstreeks wenscht aan te brengen, in welk geval de beklaagde ten aanzien van het laatste feit de bevoegdheid zal hebben, hem bij art. 145 gegeven 3). De inhoud van de dagvaarding wordt in de allereerste plaats bepaald door art. 143. Volgens art. 223 oud moest de dagvaarding bevatten „eene opgave van het feit" en eene uitgebreide jurisprudentie had de beteekenis van dit voorschrift nader vastgesteld en vooral gevorderd, dat de omschrijving zoodanig moest zijn, dat de beklaagde er behoorlijk uit kon opmaken, voor welk feit hij werd gedagvaard. Zooveel moge- ') Zie boven bl. 133. /r- 3) Mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., II bi. 29; Smidt, I 456 — 4o8 Zie ook de zaak, waarop betrekking heeft het arrest van den H R van 9 Mei 1892; W. 6190 > ' 3) Mr A. A. de Pinto, t. a'. p. bl. 28; Smidt, t. a. p. bl. 455. Arrest H. R WD 7o,oUni>1888T; W' 5592; P' V- J- 1888 n°- 102 en 6 Februari !899; . W. 7242; P. v. J. n°. 64. Tegen dit arrest is gericht het opstel van mr v. Lamsweerde in T. v. Str., XII 439. De meening van dezen schrijver steunt op eene m. i. onjuiste opvatting^van het woord ,,zaak" in den aan, hef van art. 141. Vgl. aant. 2 bij Hujshoff ad art. 141. lijk moesten worden opgegeven de tijd wanneer, de plaats waar en de persoon tegen wien het misdrijf was gepleegd, zonder dat echter de niet-vermelding van eene dezer omstandigheden de dagvaarding bepaald nietig maakte '). In dit opzicht is de wet thans strenger, doordien zij nu uitdrukkelijk en op strafte van nietigheid vordert, dat de tijd omstreeks welken en de plaats waar het misdrijf begaan zou zijn in de dagvaarding moeten zjjn vermeld '). IJovendien moet de dagvaarding inhouden de vermelding van de omstandigheden, waaronder het feit zou gepleegd zijn , doch dit voorschrift is niet op straffe van nietigheid gegeven -»« ) Het arrest van 5 Maart 1900; W. 7407; P. v. J. n°. 25 en vooral de daarbij behoorende conclusie van mr. Noyon onderstellen de bevoegdheid van den gedetineerden beklaagde, om op de dagvaarding niet te verschijnen en dus, als men hem naar de terechtzitting wil doen overbrengen,'zich daartegen te verzetten, zoodat als hij wel verschijnt, dit als vrijwillig te zijn geschied mag worden aangemerkt. Ik betwijfel, of in de practijk die vrijheid veel zal beteekenen. Vgl. nog Rbk. Amsterdam, 17 November' 1903; P. v. J. n . 339. ' ') Smidt, I 469. 3) T. v. S. II 437 vlg. Zie H. R. 28 Maart 1894; W. 6482 en 26 November 1906; W. 8462; P. v. J. „\ 614. W C. ■?- f „ 3 .7 aan de door nrt. 143 gestelde vereischten, wordt natuurljjk ook door eene vrijwillige verschijning van den beklaagde niet gedekt. Op haar kan in eiken stand van het geding een beroep worden gedaan en zij zal door den rechter ook ambtshalve moeten worden uitgesproken. § 2. Voorschriften van algemeenen aard. De rechtspraak wordt door de rechtbank uitgeoefend, volgens art. 57 R. O. samengesteld uit drie rechters. Tot die rechters mag volgens het eerste lid van art. 149 Sv. op straffe van nietigheid niet behooren de rechter-commissaris, die de zaak heeft onderzocht, terwijl voorts volgens het tweede lid van dit artikel de rechtbank bij voorkeur zal zjjn saamgesteld uit rechters, die niet over de verwijzing naar de terechtzitting hebben gezeten. Deze laatste bepaling werd in de wet opgenomen op amendement van den heer de Savornin Lohman '), doch zal bij de rechtbanken der tweede klasse wegens haar te gering aantal leden niet voor volkomen toepassing vatbaar zijn '). Als regel geldt, dat de beklaagde in persoon moet tegenwoordig zijn. Hij kan echter volgens de bepaling van art. 150 in zaken betreffende strafbare feiten, op welke geene gevangenisstraf is bedreigd, zich door een daartoe bepaaldelijk door hem gevolmachtigden advocaat of procureur doen vertegenwoordigen 3). Doordien de wet bij die bepaling alleen de feiten, waarop gevangenisstraf staat, uitsluit, is ook bij misdrijven, die met hechtenis strafbaar zjjn, de vertegenwoordiging toegelaten *). De advocaat of procureur, die als gemachtigde optreedt, behoeft daartoe niet eene schriftelijke volmacht. Deze opvatting, ook reeds vroeger ten opzichte van art. 226 gehuldigd s), vindt in de geschiedenis van art. 150 nadere bevestiging0). i) Smidt, I 474-476. J) Zie boven bl. 12. 3) Deze in het voorstel der regeering niet opgenomen bepaling werd daarin gebracht bij door den minister overgenomen amendement van de C. v. R.; Smidt, I 478 en 479. 4) Mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., II bl. 56. *) Mr. A. de Pinto, Handl. Strafv., bl. 415. ') Mr. A. A. de Pinto. Het herziene W. v. Sv., II bl. 56 en 57; mr. v. Gigch, t. a. p. bl. 5 en 6. De rechtbank kan, indien zij dit noodig oordeelt, de persoonlijke verschijning van den beklaagde gelastend Zij kan daartoe het onderzoek voor een bepaalden tijd schorsen. Verschijnt de beklaagde op het bevel der rechtbank niet, dan zal, volgens art. 264 lid 2, tegen hem verstek worden verleend '). f De handhaving van de orde op de terechtzitting is volgens art. 151 opgedragen aan den president, die daartoe de noodi«e bevelen geeft. Zoo een der aanwezigen de orde verstoort of teekenen geeft van goed- of afkeuring, kan de president hem waarschuwen of hem bevelen zich te verwijderen. Volgt hij dien last niet op, dan kan de president hem doen verMijderen en zoo noodig bevelen, dat hij gedurende den tijd der terechtzitting in bewaring worde gehouden. Hij, die na opschudding te hebben veroorzaakt, zich niet verwijdert op het daartoe gegeven presideaal bevel, is bovendien strafbaar volgens art. 185 Wetb. van Strafr. Wanneer het onderzoek ter terechtzitting eenmaal is aangevangen, moet het behoudens de gevallen, waarin de wet schorsing toelaat of de rechtbank die noodig oordeelt, miafgebroken worden voortgezet, art. 152 lid 3. De vraag, in hoeverre schorsing noodig is, blijft hiermee geheel aan de prudentie van den rechter overgelaten, zoodat ook daarom de overneming van het voorschrift van art. 219 lid 2 oud, dat aan de rechtbank bevoegdheid gaf om de behandeling te schorsen, ten einde aan rechters, getuigen en beschuldigden de vereischte rust te verschaffen, niet noodig was '). Bovendien is op voorstel der C. v. II. de tegen de overtreding van het voorschrift van art. 152 lid 3 bedreigde nietigheid vervallen 3). Oorspronkelijk stond in het door de regeering voorgestelde artikel, dat de reden, waarom de rechtbank de schorsing noodig oordeelde, in het gegeven bevel moest worden vermeld. De minister ver- >) Zie over de verplichting tot verschijning van den minderjarigen beklaagde, die op den dag van de eerste terechtzitting den leeftijd van achttien jaren niet heeft hereikt, het derde en vierde lid van art. 150. ') Mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., II bl. 63. 3) Smidt, I 485 — 491. anderde dit tijdens de discussie in ,om daarbij te vermelden redenen ' '). Waarop dit „daarbij" slaat is moeilijk te zeggen. De bedoeling der wijziging schijnt echter te zijn, dat niet eene afzonderlijke beschikking zal noodig zijn, maar b.v. eene aanteekening van het bevel tot schorsing in het proces-verbaal der zitting voldoende '). Ten slotte mag hier worden vermeld, dat ons artikel spreekt van eene onafgebroken voortzetting van het onderzoek, terwijl vroeger in art. 219 oud werd gesproken van rechtsgeding. Door deze wijziging is de toen betwiste 3) wettigheid buiten twijfel gesteld van de in de practijk bestaande gewoonte, om tusschen de behandeling eener zaak en de op een lateren dag bepaalde uitspraak andere zaken te behandelen. *) Wanneer eene schorsing van het geding heeft plaats gehad, wordt, volgens art. 194, de behandeling op de nadere terechtzitting voortgezet in den stand, waarin zij zich bij de schorsing bevond. Indien intusschen de noodzakelijkheid mocht blijken^ om het onderzoek geheel op nieuw te doen plaats vinden, is de rechtbank bevoegd dit ambtshalve of op verzoek van eene der partijen te bevelen. Een voorstel van den heer de Savornin Lohman, om aan den officier en den beklaagde het recht te geven te eischen, dat de zaak weer geheel op nieuw zou worden behandeld, werd verworpen '). Bij de schorsing van het geding zal, volgens artikel 195, indien te gelijker tijd de dag bepaald wordt, waarop het zal worden hervat, door den president aan den beklaagde en aan de verschenen getuigen, deskundigen en tolken de dag worden aangezegd, waarop zij, zonder op nieuw te worden gedagvaard, ter terechtzitting moeten verschijnen. Verschijnt een deigetuigen, deskundigen of tolken niet, dan wordt gehandeld even alsof hij aanvankelijk niet verschenen was, en is de daarop bepaalde straf ook op hein toepasselijk. Verschijnt de ') Smidt. I 490. ') Mr. A. A. de Pinto, t. a. p. bl. 64 noot 1. 3) Zie de Pinto, Handl. Strafv., bl. 282 en de Bosch Kewper Strafv II bl. 607. ' ' 4) Mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., bl. 62. ') Suiidt, I 565 -569. beklaagde niet, dan wordt de zaak verder niettemin als eene contradictoire voortgezet '). Indien bjj de schorsing niet onmiddellijk de dag van de voortzetting van liet geding kan worden bepaald, moeten de straks genoemde personen opnieuw worden gedagvaard. Hetzelfde zal moeten geschieden, wanneer zij op het oogenblik der schorsing niet meer in de rechtszaal aanwezig zijn '). Volgens art. 198 moet de griffier van de terechtzitting procesverbaal opmaken. Hij moet daarin aanteekening houden van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak ter terechtzitting geschiedt, en voorts daarin opnemen den zakelijken inhoud van de verklaringen der getuigen en deskundigen en van de opgaven van den beklaagde.?'De samenstelling van het proces-verbaal is dus het werk van den griffier, doch de president kan den griffier gelasten, dat van eenige omstandigheid, verklaring of opgave aanteekening worde gedaan. Ditzelfde moet geschieden, wanneer een der rechters de aanteekening verlangt of O. M. of beklaagde haar wenschen. Ook aan de vordering van het O. M. of het verzoek van den beklaagde moet worden voldaan; de rechtbank kan eene verlangde akte niet weigeren 3). liet opgemaakte proces-verbaal wordt door den president en den griffier vastgesteld en onderteekend binnen tweemaal vier en twintig uren. Van welk oogenblik die termijn begint te loopen schijnt eenigszins twijfelachtig; art. 198 verwijst naar den termijn bedoeld in art. 226, volgens welk artikel het vonnis binnen tweemaal vier en twintig uren na de uitspraak moet worden onderteekend, zoodat daaruit zou kunnen worden afgeleid, dat het proces-verbaal eerst na de uitspraak behoeft te worden opgemaakt. De bedoeling zal echter wel geene andere zijn, dan dat de termijn van twee dagen aanvangt van den dag der terechtzitting. De inachtneming der in art. 198 opgenomen bepalingen !) Vgl. de aant. ad art. 195 in T. v. Str., IV 530 en Hulshoff, aant. ad art. 195. Zie ook arrest H. R. 21 Nov. 1898; W. 7206. "■) Smidt, I 569. 3) Smidt, I 576. *j\ ^ ' ■>~jf. +JLA . J. ÉM i . :. is niet op straffe van nietigheid voorgeschreven ')• Dit neemt niet weg, dat een geheel onvoldoend proces-verbaal tocli noodwendig nietigheid moet ten gevolge hebben J). Immers volgens de ten dien opzichte thans vaststaande leer van ons hoogste rechtscollege3), is het proces-verbaal de eenige bron, waaruit kan worden nagegaan, welke formaliteiten zijn in acht genomen, en moet datgene wat niet als geschied in het verbaal wordt vermeld ook als niet geschied worden aangemerkt4), zoodat indien daarin niet ten minste alles is vermeld, wat tot het wezen van het onderzoek behoort, dit onderzoek als nietig zal moeten worden beschouwd. Aan de andere zijde levert het proces-verbaal bewijs, dat wat er in is opgenomen, is geschied of verklaard , terwijl echter volgens de leer van den H. R., indien er ten aanzien van afgelegde verklaringen verschil bestaat tusschen den inhoud van verbaal en vonnis, in cassatie alleen dit laatste als beslissend moet worden beschouwd 5). Aan het slot van de afdeeling, welke over het onderzoek ter terechtzitting handelt, komen nog een paar artikelen voor, die dat geheele onderzoek betreffen en dus hier mogen worden vermeld. Van art. 199, bepalende dat in alle gevallen, waarin bij § 2 van den vierden Titel aan den beklaagde de bevoegdheid wordt toegekend tot het doen van eenig verzoek of verzet, die bevoegdheid mede aan den raadsman van den beklaagde ') Vgl. Hulshoff, aant. 9 ad art. 198. ") Vgl. de Pinto, Handl. Strafv., I bl. 276 vlg. 3) Vgl. de arresten geciteerd bij Hulshoff, aant. 1 ad art. 198 en mr.A. A. de Pinto, Het herziene Wetb. v. Sv., II bl. 183 vlg. Zie onder de latere' arresten o. a. die van 5 December 1904: W. 8151; P. v. J. n". 403- van 5 Juni 1905; W. 8237; P. v. J. n°. 465 en van 6 Mei 1907; W. 8545. 4) Een voorstel der regeering, om dit beginsel in de wet uit 'te spreken, werd op voordracht der C. v. R. unaniem door de Kamer verworpen, na' intrekking van een amendement van den heer Gratama.om te bepalen : Het proces-verbaal levert bewijs op van hetgeen er in vermeld staat. Smidt I 578 en 579. ' B) Zie mr. A. A. de Pinto, t. a. p. bl. 186 noot 1 en o a. arrest H R 25 Februari 1907; W. 8502; P. v. J. n°. 624. Ten aanzien van de formaliteiten beslist daarentegen het proces-verbaal, niet het vonnis. Arrest van 18 Februari 1907; W. 8500. h ?/i " toekomt, werd reeds vroeger gesproken '). Art. 200 correspondeert met de bepaling van art. 346 lid 2, waarbij wordt vastgesteld, dat in cassatie de vernietiging van het arrest of vonnis moet plaats vinden, zoo er nagelaten of geweigerd is uitspraak te doen, hetzij op eene of meer vorderingen van den beklaagde, hetzij op eene of meer vorderingen van het openbaar ministerie, gestrekt hebbende om gebruik te kunnen maken van eene bevoegdheid of van een recht door de wet toegekend. Art. 200 spreekt meer in het algemeen van eene vordering of verzet, naar aanleiding van eenige bepaling van den vierden titel gedaan, en schrijft voor, dat weigering of verzuim om daarover te beslissen nietigheid ten gevolge heeft. De hierbedoelde vorderingen zijn intusschen geene andere dan die, welke strekken om van eenige bevoegdheid bij de wet gegeven gebruik te maken, zoodat in dien zin de artt. 200 en 346 met elkander overeenstemmen1). Wat echter nietig zal zijn is, ondanks eene opmerking van de Commissie v. R. 3), in art. 200 niet bepaald. Volgens art. 346 zal het arrest of vonnis kunnen worden vernietigd en al hetgeen daaraan vooraf is gegaan, te rekenen van de eerste nietige akte. Onder dit laatste zal dan hier wel de bij art. 200 bedoelde weigering of verzuim moeten worden verstaan. Eindelijk bepaalt art. 201 dat, indien de zaak overeenkomstig art. 141 2° door andere ambtenaren dan den officier wordt aangebracht, zij op de gewone wijze zal worden behandeld, behoudens dat te dier zake de bemoeiingen, aan den officier opgedragen, door die ambtenaren of van hunnentwege zullen worden verricht. Bij het oorspronkelijk voorstel der regeering kwamen de woorden „te dier zake" niet in het artikel voor. Reeds de R. v. St. maakte de opmerking, dat dit artikel aldus de taak van de ambtenaren verre uitbreidde buiten de grenzen bij art. 230 oud gesteld, en de regeering antwoordde daarop, dat dit inderdaad de bedoeling was. De C. v. R. nam de opmerking van den R. v. St. over en stelde de opneming van Zie hierboven bl. 49. s) Mr. A. A. de Pinto, t. a. p. bl. 194. Smidt, I 581. de woorden „te dier zake" in liet artikel voor, welke wijziging daarop door den minister werd aangebracht '). De bemoeiingen , bij de artt. 196 en 197 bedoeld, blijven dus thans ook m het geval van art. 201 opgedragen aan den officier van justitie. Daarentegen zal het doen der vordering bedoeld bij art. 174 lid 1, als behoorende tot de behandeling der aan den rijksadvocaat opgedragen zaak, ook door dezen kunnen geschieden '). De bevoegdheid van het O. M, om een in eene belastingzaak gepleegden meineed te vervolgen , blijft natuurlijk bestaan, ook al doet de rijksadvocaat de zoo even bedoelde vordering niet. § 3. Van het onderzoek ter terechtzitting. Het onderzoek ter terechtzitting wordt geleid door den voorzitter. Deze vangt, volgens art. 152, aan met aan den beklaagde of, zoo er meerdere zijn, aan ieder hunner te vragen naar naam, voornaam, ouderdom, geboorteplaats, woon- of verblijfplaats en beroep en moet den beklaagde vervolgens vermanen oplettend te zijn op hetgeen hij zal hooren. Is de zaak ter terechtzitting aangebracht krachtens een vonnis van verwijzing, dan zal de president dat vonnis door den griffier doen voorlezen. Voorlezing van de dagvaarding wordt niet vereischt; het daartoe strekkende voorstel van de regeering werd op amendement van de C. v. R, verworpen Eene zeer belangrijke bepaling is het geheel nieuwe voorschrift van art. 153. Nadat de ondervraging in art. 152 bedoeld heeft plaats gehad, dus nog vóór de voorlezing van het vonnis van verwijzing, kan de beklaagde of zijn raadsman, wanneer zij meenen dat de dagvaarding nietig is, de officier van justitie niet ontvankelijk of de rechter onbevoegd is, deze verwering onmiddellijk voordragen en toelichten. Nadat dan de officier van justitie en de beklaagde of zijn raadsman daarover desverkiezende nader hebben gesproken en de beklaagde gelegenheid heeft gehad het laatst het woord te voerenzal ') Smidt, t. a. p. bl. 582. te dien aanzien A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv„ II ,/c, e.n 198eD mr' NyPels> Het rijksfiscaal strafprocesrecht, bl. 137 en 138 3) Smidt, I 485—491. 11 de rechtbank onmiddellijk tot beraadslaging overgaan en uitspraak doen Oordeelt zij de verwering ongegrond, dan wordt het onderzoek der zaak zelve onmiddellijk voortgezet en hetzelfde geschiedt ook wanneer zij, zonder over de juistheid der verwering te beslissen, oordeelt dat zij ontijdig is gedaan, omdat zij afhankelijk is van het onderzoek van de hoofdzaak. In de Tweede Kamer wilde men het aldus voorgestelde artikel deels beperken, deels uitbreiden. De heer Mackay wilde „de niet-ontvankeljjkheid van den officier" uit het artikel verwijderen doch, nadat hem er op gewezen was, dat over vele van die gevallen onmiddellijk zou kunnen worden beslist, b.v. over het ontbreken van eene behoorlijke klacht bij een klachtdelict, trok hij zijn amendement in'). Verworpen werd daarentegen en zeker terecht het voorstel van den heer v. d. Kaay, om in het artikel ook te spreken van de „onstrafbaarheid van het feit of van den dader", daar deze vraag altijd te veel van het onderzoek der zaak afhankelijk is '). Maakt de beklaagde van de hem bij art. 153 gegeven bevoegdheid geen gebruik, dan ontneemt hem dit, gelijk in de M. v. T. werd opgemerkt, niet het recht om de bij dit artikel bedoelde verweringen met zijne verdediging ten principale te vereenigen 3). Eene bevoegdheid voor den rechter, om reeds bij den aanvang van het geding ambtshalve eene der in art. 153 bedoelde beslissingen te geven, kan uit dit artikel niet worden afgeleid 4). Wanneer van de bij art. 153 gegeven bevoegdheid geen gebruik is gemaakt of de voorgedragen verwering is verworpen, zal, eventueel na voorlezing van het bevel van verwijzing, de officier van justitie de zaak voordragen. Oorspronkelijk was deze voordracht facultatief, doch in verband met het wegvallen van de voorlezing der dagvaarding is het voorschrift imperatief geworden 9). Die voordracht bestaat echter, naar de gangbare practijk, alleen in de voorlezing der dagvaarding. De officier zal verder eene lijst overleggen van de door hem of door den i) Smidt, I 494—497. V Smidt, I 492—498. 3) Smidt, I 492. 4) Zie Hof Amsterdam, 25 Juli 1900; W. 7506; P. v. J. n°. 71. ») Smidt, I 500—502. I) h , beklaagde gedagvaarde getuigen ■). Voorlezing van die lijst is niet noodig !). Alleen die getuigen zullen op de lijst worden gebracht, wier namen door den officier aan den beklaagde of door dezen aan den officier zijn beteekend, en zij die ten verzoeke van den beklaagde door den officier zijn gedagvaard. * Nadat de officier van justitie de zaak heeft voorgedragen en de getuigenlijst heeft overgelegd, wordt met het hooren der getuigen een aanvang gemaakt. Gehoord zullen worden zij, wier namen op de lijst voorkomen', en voorts ook diegenen, van' ^wië de officier of de beklaagde vóór den aanvang van' het getuigenverhoor het verhoor heeft gevraagd en die ter terechtzitting tegenwoordig zijn, art. 155. Ook bet hooren van deze getuigen is verplichtend; alleen kan, evenals wanneer een getuige niet voldoende is aangeduid, op de vordering of het verzoek der tegenpartij worden bevolen, dat het onderzoek voor een bepaalden tijd worde geschorst3). Wanneer een getuige, wiens naam op de lijst voorkomt, niet is verschenen, kan de rechtbank, hetzij ambtshalve hetzij op verzoek van eene der partijen, de zaak schorsen. Volgens art. 177 oud kon dit alleen maar geschieden vóór het verhoor van den eersten getuige; uit de thans gekozen redactie van art. 157 volgt, dat de schorsing ook mogelijk is, wanneer daartoe in den verderen loop van het onderzoek de noodzakelijkheid mocht blijken *). De president kan, met toestemming van den officier en den beklaagde, aan een of meer getuigen op hun verzoek en om bijzondere redenen vergunnen zich vóór het afleggen hunner verklaring tot een door hem te bepalen tjjdstip te verwijderen, art. 156. Is dit geschied en keert de getuige niet terug, of blijft in het algemeen een getuige bij de verdere behandeling der zaak afwezig, dan zal het onderzoek op gelijke wijze kunnen worden geschorst, art. 157 lid 2. ') De bepalingen van art. 154 lid 1 zijn niet op straffe van nietigheid voorgeschreven en betreffen niet een snbstantiëelen vorm; H. R. 13 Maart 1905; W. 819!; P. v. J. n". 501 en 18 December 1905; W. 8313; P. v. J.n".556, 2) Smidt, t. a. p. z V ' '/ . >> ca< 3) Smidt, I 501. 4) Smidt, 504—506. Hetzelfde zal ook kunnen plant» vinden, wanneer de raadsman van den beklaagde niet verschijnt of gedurende de verdere behandeling afwezig blijft. Omtrent hetgeen zal moeten geschieden met een gedagvaarden getuige, die op den bepaalden tijd niet verschijnt of terugkeert, zie men hierboven bl. 90 vlg. De president zal den aanwezigen getuigen bevelen zich naar het voor hen bestemde vertrek te begeven en zal voorts zoo noodig maatregelen kunnen nemen, dat zij niet vóór het afleggen hunner getuigenis in overleg treden over de zaak, waarin zij hebben te getuigen en over hunne af te leggen of afgelegde getuigenis, art. 160 lid 1 en 4. 5' De eerste getuige zal in de rechtszaal blijven om te worden gehoord en vervolgens zullen, in de volgorde waarin zjj op de bij art. 154 bedoelde lijst voorkomen, eerst de andere getuigen worden gehoord, die ten verzoeke van den officier en daarna die, welke ten verzoeke van den beklaagde zijn gedagvaard. De president is echter aan die volgorde niet gehouden, maar kan daarvan , hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van den officier of verzoek van den beklaagde, afwijken, art. 160 lid 2 en 3. Het verhoor van den getuige vangt, naar de voorschriften van art. 161, aan met de gebruikelijke vragen naar zijn naam, voornaam, ouderdom, beroep en woonplaats, voorts of hij den beklaagde vroeger gekend heeft en of hjj in familie- of dienstbetrekking tot hem staat '). Eerst daarna legt de getuige op de wijze zijner godsdienstige gezindheid den eed af van de waarheid te zullen zeggen en niets dan de waarheid, om vervolgens door den president te worden ondervraagd en zijne verklaring af te leggen. Hij zal dit moeten doen zonder zich van een schriftelijk opstel te mogen bedienen, tenzij de rechtbank hem om bijzondere redenen hare toestemming inoclit verleenen om bij zijne verklaring van bepaalde geschriften of schriftelijke aanteekeningen gebruik te maken. Omtrent den getuige, die voor de rechtbank verschenen of gebracht, weigert den eed of de belofte te doen of zijne ver- ') Het doen dezer vragen is niet op straffe van nietigheid voorgeschreven ; Hulshof!, aant. 2 ad art. 161. -i/ v u CL iiü 'it* ) u /-/ Cc w , t /1 » )(«.. u-f- < V r _ /«/■ /V "ï ^ . /^/ / » f 7 €> >• . klaringen af te leggen, zie men hierboven bl. 90 vlg. De artikelen 162—165, bandelende over de gevallen, waarinde personen niet onder eede kunnen worden gehoord of zich van het afleggen van getuigenis kunnen verschoonen, werden reeds vroeger besproken bij de leer van het bewijs, zie bl. 78—80. Mocht een getuige, vroeger bjj het voorloopig onderzoek of de instructie gehoord, overleden zijn of om andere redenen niet kunnen worden gedagvaard of gehoord, dan kan de rechtbank, volgens art. 167, bevelen, dat de vroeger afgelegde verklaringen worden voorgelezen. Volgens art. 175 oud bestond er twijfel, of ook de verklaringen, in de voorloopige inforinatiën afgelegd, mochten worden voorgelezen '), welke twijfel door den gewjjzigden aanhef van artikel 167 is weggenomen. Voorts was volgens art. 175 de voorlezing verplichtend; art. 167 laat haar facultatief, behalve wanneer zij door den officier gevorderd of door den beklaagde verzocht wordt. In dat geval moet zij op straffe van nietigheid plaats vinden. Op de voorgelezen verklaringen kan de rechtbank zoodanig acht slaan als zij met het oog op do bepaling vnn art. 409 zal vermeenen te belmoren. Het verhoor van den getuige geschiedt door den president. Volgens art. 168 zal men den getuige gedurende het afleggen zijner verklaring niet mogen in de rede vallen; alleen de president kan de verklaring van den getuige onderbreken, gelijk bljjkt uit de verandering van het woord niemand in men, op voorstel der C. v. Ii. 2). Ook zullen de getuigen op de terechtzitting niet met elkander in woordenwisseling mogen treden. Nadat de getuige zijne verklaring heeft afgelegd, kunnen hem zoowel door de rechters en den officier van justitie als door den beklaagde vragen worden gedaan/De eersten stellen hunne vragen direct en verkrijgen daartoe van den president het woord; de beklaagde en zijn raadsman echter moeten ondervragen door tusschenkomst van den president, tenzij de rechtbank toestemme, dat de ondervraging rechtstreeks geschiede, ») I.éon, aant. 4 ad art. 175. Vgl. d« M. v. T. bij Smidt, I 530. •) Smidt, I 533. Men vgl. verder de discusie over het door den heer Lohman voorgestelde doch weer teruggenomen amendement tot intrekking van art. 168 lid 1, en het antwoord van den minister op het verslag van de Eerste Kamer, Smidt t. a. p. bl. 534 en 535. welke toestemming steeds weer kan worden ingetrokken. In het oorspronkelijke regeringsvoorstel werd ook aan den raadsman van den beklaagde het recht gegeven zijne vragen onmiddellijk tot de getuigen te richten, doch op aandrang van de Commissie van Rapporteurs word deze bepnling teruggenomen en door het thans geldende voorschrift vervangen. De heer v. d. Biesen, die tegen deze wijziging bij de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer in verzet kwam, trok, na eene ernstige berisping van den heer Huber, lid van de C. v. R. en vertegenwoordiger van de balie in die commissie, zijn amendement weer in '). Volgens art. 185 oud kon de president, na het hof te hebben geraadpleegd, beletten dat aan eenigc vraag, door raadsheer, procureur-generaal of beklaagde gedaan, werd gevolg gegeven.' Naar de redactie van het tegenwoordige art. 169 lid 4 zal in overeenstemming trouwens met de bedoeling der regeering 2), eene door een der rechters gestelde vraag niet kunnen worden geweigerd; wel kan dit geschieden door de rechtbank met eene vraag door den officier of door den beklaagde gedaan, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering of verzoek der tegenpartij. Is het verhoor van den getuige afgeloopen, dan kunnen hem volgens art. 170 niettemin nog gedurende den verderen loop van het onderzoek nadere vragen worden gedaan met inachtneming van de bepalingen van art. 169. Na liet afleggen hunner verklaringen blijven de getuigen, naar de bepaling van art. 171, in de gehoorzaal. De rechtbank kan hen echter machtigen, doch niet dan met toestemming van den officier en van den beklaagde n), om zich te verwijderen, zoo noodig met het bevel om op een bepaalden tjjd weder in de gehoorzaal aanwezig te zijn. Niet nakoming van dit bevel stelt bloot aan eene vervolging krachtens art. 192 Sw. en aan de toepassing van art. 158 Sv. Men vgl. art. 157 lid 2. De president kan, volgens art. 172, getuigen met elkander confronteeren, hetzij ambtshalve hetzij op verzoek van eene ») Smidt, I 244, 251 en 272-274. Vgl. hierboven bl 49 noot 1 3) Smidt, t. a. p. bl. 533. -1) Het vereisrhte van die toestemming is volgens den H. R niet op straffe van nietigheid voorgeschreven; arrest 15 October 1906; W. 8441. CJf 3 Hor partijen. Hij kan ook op gelijke wijze bevelen, dat een of meer der getuigen of een of meer der beklaagden — zie art. 173 — tijdelijk uit de zaal worden verwijderd, opdat een getuige buiten hunne tegenwoordigheid zal kunnen worden gehoord. Is de beklaagde verwijderd, dan zal, volgens art. 173 lid 2, op straffe van nietigheid niet inet het onderzoek worden voortgegaan, voordat den beklaagde is medegedeeld wat er tijdens zijne afwezigheid is voorgevallen. Getuigen, die reeds de gehoorzaal verlaten hebben, kunnen door den president ook wederom op nieuw worden binnen geroepen, ten einde, hetzij afzonderlijk, hetzij in elkanders bjjzjjn, nogmaals te worden gehoord, art. 172 lid 2. Indien een der getuigen verdacht wordt zich aan meineed te hebben schuldig gemaakt, kan de rechtbank volgens de artt. 174 en 175, ambtshalve of op verzoek van eene der partjjen een onderzoek bevelen. Alsdan zal onmiddellijk door den griffier een proces-verbaal worden opgemaakt en door hem met den president en de rechters worden onderteekend. In dat proces-verbaal zal de afgelegde verklaring van den getuige worden opgenomen, die aan hem zal worden voorgelezen en door hem onderteekend. Bij niet-onderteekening zal het procesverbaal de weigering of de reden van verhindering vermelden. Meent de rechtbank, dat het onderzoek daartoe voldoende is gevorderd, dan kan zij onmiddellijk rechtsingang tegen den van meineed verdachten getuige verleenen '). Vindt de rechtbank daartoe nog geene termen, dan kan zij niettemin op de gronden, vermeld in art. 86, de voorloopige aanhouding bevelen, en op dit bevel zijn dan verder de bepalingen van toepassing van art. 54, zoodat het, hoezeer door de rechtbank gegeven, binnen zes dagen door de raadkamer zal moeten worden bevestigd. De officier zal dan verder volgens art. 81 de zaak in raadkamer moeten brengen en dus, ook al acht hij gevangenhouding onnoodig, niet rechtstreeks kunnen dagvaarden, en de zaak zal daarna op de gewone wijze behandeld worden. Het procesverbaal, dat van de afgelegde verklaring wordt opgemaakt, ') Deze bepaling werd opgenomen bij amendement van den heer Mackay, Smidt, I 541 en 542. Een requisitoir tot rechtsingang van wege den officier is voor de toepassing van art. 174 lid 4 niet noodig. zul in elk geval aan den officier moeten worden ter hand gesteld. De rechtbank kan ook zoo noodig de behandeling der zaak schorsen tot na afloop van het onderzoek over de verdenking wegens meineed. Zij kan dit doen op de vordering van eene der partijen en ook ambtshalve, art. 174 lid 1. I)e vervolging wegens meineed kan ook geschieden, wanneer de bepalingen van art. 174 niet zjjn opgevolgd en de van valschheid verdachte verklaring niet bjj proces-verbaal is geconstateerd. Het feit, dat deze is afgelegd, kan ook van elders worden bewezen '). De bepalingen omtrent de getuigen zijn ook van toepassing op de deskundigen. Deze moeten den eed afleggen, dat zij hun verslag naar hun geweten zullen geven. Treedt dezelfde persoon als getuige en als deskundige op, dan moet hem, voordat hij den eed aflegt, op den inhoud van beide eeden gewezen worden. Aldus art. 176./' Nadat het verhoor van de getuigen en de deskundigen is afgeloopen, zal het verhoor van den beklaagde aanvangen, art. 178. Zijn er meerdere beklaagden, dan geschiedt de ondervraging in de volgorde, waarin zij zjjn gedagvaard, doch de president is bevoegd daarvan, hetzij ambtshalve hetzij op verzoek van eene der partijen, af te wijken. Ook is de president gerechtigd om reeds vroeger, zelfs vóór den aanvang van het getuigenverhoor, vragen te doen 2). Weigert de beklaagde de hem gestelde vragen te beantwoorden, dan zal niettemin met de zaak worden voortgegaan, art. 179 lid 1. De vroegere bepaling, dat in dat geval de president eerst den beklaagde zijne verplichting om te antwoorden zal onder liet oog brengen, is terecht weggelaten. Eene dergelijke verplichting toch bestaat niet3). De president zal, volgens art 188, in den loop van het getuigenverhoor of daarna de voorwerpen, die als stukken van ') Vgl. de arresten van den H. R. van 26 Januari 1891; W. 5994 ; P. v. J. n°. 51 en II April 1892; W. 6171, P. v. J. n°. 57; Hulshoff, aknt. 3 ad art. 174. J) Zie omtrent deze bepaling mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v Sv., II bl. 146—148. ») Vgl. de Pinto, Handl. Strafv., bl. 361 en mr. A. A. de Pinto, t. z. p. bl. 189 noot a. Zie ook Het herziene W. v. Sv., II bl. 146. f V & 'Z. / 'W' u. f. i« L Urn f C t A 1 overtuiging dienen , aan den beklaagde vertonnen en hem daaromtrent hooren'). Eene uitdrukkeljjke vraag , of hij ze erkent, is, na de wjjziging op voorstel van den heer Mackay in het artikel gebracht, niet meer noodigOok aan de getuigen kunnen, zoo dit noodig mocht /.jjn, de overtuigingsstukken worden vertoond. (Zoo de beklaagde de stilte of de orde stoort, kan de president hem waarschuwen of hem bevelen zich te verwjjderen, art. 179 lid 2, welk bevel natuurljjk slechts dan zal gegeven worden, als de beklaagde in vrijheid is. Weigert hij aan dat bevel gevolg te geven, dan kan hij uit de zaal worden verwjjderd en zoo noodig gedurende den tijd der terechtzitting in bewaring worden gehouden. Bovendien zal hjj dan nog als schuldig aan het misdrijf van art. 185 Sw. kunnen worden vervolgd. Hoewel dit uit de redactie van artikel 179 lid 2 niet onmiddellijk volgt, zal de verwijdering uit de gehoorzaal ook dadelijk kunnen worden gelast, zonder een voorafgaand bevel aan den beklaagde om zich te verwijderen, als dit bevel, omdat de beklaagde in hechtenis is, niet kan worden gegeven. Na de verwijdering van den beklaagde zal de behandeling der zaak worden voortgezet, en de uitspraak geschieden alsof de beklaagde tegenwoordig was. Zijn raadsman blijft met de verdediging belast. In het ongewijzigde wetboek van strafvordering werd van de verwijdering van een of meer der beklaagden alleen gesproken tijdens het verboor van de getuigen. Art. 180 geeft thans aan de rechtbank de bevoegdheid die te bevelen, ambtshalve of op verzoek van eene der partijen, opdat een andere beklaagde buiten de tegenwoordigheid van den verwijderden beklaagde zal kunnen worden ondervraagd. Ook dan mag na diens terugkeer op straffe van nietigheid niet met de behandeling der zaak worden voortgegaan, voordat hem is medegedeeld wat er tijdens zjjne afwezigheid is voorgevallen. Op gelijke wijze als aan de getuigen kunnen de officieren ') Dit voorschrift is niet op straffe van nietigheid gegeven: Hulshoff aant. ad. att. s) Sniidt, 1 553. de rechters ook aan den beklaagde vragen stellen '), terwjjl ook de beklaagde of zijn raadsman aan een medebeklaagde vragen mogen doen stellen, art. 181. De vroeger medegedeelde bepalingen omtrent de ondervraging van getuigen zijn ook hier van toepassing. Is het verhoor van den beklaagde afgeloopen, dan kunnen op nieuw aan de getuigen of deskundigen vragen worden gedaan of stukken worden voorgelezen. De voorlezing van alle stukken, processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere, geschiedt altijd door den griffier op last van den president. De president is verplicht die voorlezing te gelasten, wanneer een der rechters of de officier haar wenschen. Ook de beklaagde kan daartoe het verzoek doen, doch dit kan door de rechtbank hetzij ambtshalve, hetzij op verzet van den officier, worden geweigerd. Oorspronkelijk was ditzelfde bepaald ten aanzien van de vordering van den officier, doch op aandrang van de C. v. R. is de officier van de tweede naar de eerste alinea van art. 177 verplaatst2). Ten bezware van den beklaagde mag, volgens het laatste lid \an dit artikel, op straffe van nietigheid alleen worden acht geslagen op stukken, die en voor zoover zij zjjn voorgelezen 3). Volgens art. 183 kan, zoo een beklaagde of getuige de Nederlandsche taal niet verstaat, op straffe van nietigheid het onderzoek niet plaats hebben zonder bijstand van een tolk. De tusscbenkomst van den tolk is dus ter terechtzitting verplichtend, terwijl zij tijdens het vooronderzoek slechts facultatief is voorgeschreven (Vgl. art. 69, hierboven bl. 127). De tolk wordt gedagvaard van wege den officier van justitie, doch die dagvaarding is overbodig, wanneer de officier maar zorg draagt, dat de tolk ter terechtzitiing aanwezig is.' Volgens art. 196 oud werd de tolk benoemd door het hof en had dan ook de procureur-generaal evenals de beklaagde het recht om dien tolk te wraken. Thans, nu de dagvaarding uitgaat van ') De toekenning van dit recht aan den officier van justitie wordt door mr. A. A. de Pinto afgekeurd; Het herziene W. v. Sv., II bl. 147. s) Smidt, I 544. 3) Zie over de stukken, waarop deze bepaling betrekking heeft, Hulshof, aantt. 4 en 7-19 ad art. 177 en H. R. 2 April 1907; W. 8519P. v. J. n". 638. den officier, komt eene wraking door dezen niet meer te pus, doch wordt dit recht alleen aan den beklaagde gegeven. Hij moet de redenen van de wraking opgeven en de rechtbank doet daarover dan onmiddellijk uitspraak. Blijkt op de terechtzitting nog de tusschenkomst van een tolk noodzakelijk, dan kan de rechtbank op de vordering van den officier of op het verzoek van den beklaagde bevelen, dat hjj alsnog zal worden gedagvaard. Ook dan geschiedt de dagvaarding van wege den officier. De tolk moet achttien jaar oud zijn en mag niet behooren tot de rechters of de getuigen. Hij legt, naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den eed of belofte af, dat hjj zijne taak getrouw zal waarnemen Zoo een tolk is opgetreden, die niet aan de bjj art. 184 gestelde eischen voldoet of niet behoorljjk den eed of gelofte heeft afgelegd, wordt hetgeen door hem is vertolkt geacht niet te zijn vertolkt en dus ook niet te zjjn verklaard. De geheele behandeling wordt daardoor echter niet nietig '). De bijstand van een tolk wordt, volgens art. 185, mede vereischt en evenzeer op straffe van nietigheid, wanneer een beklaagde of doofstom is of het gehoor- of spraakvermogen mist, en niet schrijven kan. Indien de beklaagde of getuige wel tot schrijven in staat is, zal de griffier de vragen en opmerkingen voor hem in schrift stellen en zal hjj, na eveneens schriftelijk den eed of de belofte te hebben afgelegd, daarop schriftelijk antwoorden. Is, omdat hij niet kan schrijven, de dagvaarding van éen tolk noodig, dan moet daarvoor iemand worden genomen, die geschikt is om met hem om te gaan. I)e bepalingen van de twee voorgaande artikelen zijn overigens ook hier van toepassing, met deze uitzondering alleen, dat het in dit geval voldoende is als de tolk zestien jaren oud is. Geschiedt het verhoor van den beklaagde door tusschenkomst van een tolk, dan moet alles wat wordt gesproken en voorgelezen hem worden medegedeeld. Is dit niet geschied met iets wat ten zijnen nadeele strekt, dan wordt het, naar art. 186 bepaalt, geacht niet te zijn gesproken of voorgelezen en kan er dus bij het vonnis niet op worden gelet. Wanneer de gedag- ,) Smidt, I 551. vaarde tolk niet verschijnt of weigeit den eed of do belofte af te leggen, kan de zaak, volgens art. 187, tot eene volgende zitting worden aangehouden en de tolk kan in de door hem veroorzaakte kosten worden veroordeeld en worden gegijzeld. Ook wanneer de wraking van een tolk wordt aangenomen of de rechtbank nog hangende de zitting meent de dagvaarding van een tolk te moeten bevelen, kan de schorsing worden uitgesproken. Volgens de bepaling van art. 181 oud kon het hof, wanneer het dit noodig oordeelde, naar aanleiding van den loop van het onderzoek, de dagvaarding van nieuwe getuigen of de overlegging van nieuwe stukken bevelen, welke stukken alsdan op straffe van nietigheid moesten worden voorgelezen. Eene gelijksoortige bepaling is thans opgenomen in art. 190, echter met eenige uitbreiding. Zoo is thans uitdrukkelijk in bevestigenden zin beslist de verschillend beantwoorde vraag, of ook de overlegging van nieuwe overtuigingsstukken nog'kan worden gelast '), terwijl tevens aan de rechtbank de bevoegdheid is gegeven, vroeger mede eenigszins twijfelachtig 2), om de behandeling der zaak te schorsen. Ook de nadere dagvaarding van deskundigen wordt in art. 190 toegelaten, zooals dit ook reeds in sommige gevallen bij de toepassing van art. 181 oud geschiedde. De nieuwe stukken behoeven thans niet meer op straffe van nietigheid te worden voorgelezen, doch de voorlezing moet geschieden als een lid der rechtbank of de officier het vraagt, en kan geschieden als de beklaagde het verzoekt. Op stukken, die ten nadeele van den beklaagde strekken, mag, zoo zij niet zijn voorgelezen, geen acht worden geslagen. De oproeping der getuigen en deskundigen en de overlegging der stukken kunnen worden bevolen hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier of op het verzoek van den beklaagde. Een eerste vereischte voor eene goede behandeling der zaak ter terechtzitting is, dat de beklaagde wete waarvoor hjj moet terechtstaan en waarop hij zich heeft te verantwoorden. Van- ') Ontkennend de Pinto, flandl. Strafv., bl. 300; bevestigend de Bosch Kemper, Strafv., II bl. 442. a) De Pinto, t. a. p. bl. 302; Léon ad art. 181. daar dat omstandigheden, niet in de dagvaarding vermeld, niet ten laste van den beklaagde in aanmerking kunnen komen. Naar de bepaling van art. 191 kan echter door den rechter wel acht worden geslagen op niet in de dagvaarding vermelde omstandigheden, welke volgens de wet tot verzwaring van straf grond geven, zooals bij het misdrijf van mishandeling het veroorzaakt zijn van zwaar lichamelijk letsel, indien de officier van justitie den beklaagde op die omstandigheden heeft opmerkzaam gemaakt. Voor de beoordeeling van zijne bevoegdheid mag de rechter, naar de jurisprudentie van den Hoogen Raad, rekening houden met omstandigheden, welke uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken doch niet in de dagvaarding zijn vermeld, ook zonder dat aan het voorschrift van art* 191 behoeft te zijn gevolg gegeven Al kan aan den Hoogen Ilaad worden toegegeven, dat voor dit geval op het voorschrift van art. 191 geen beroep kan worden gedaan, dan volgt daaruit m. i. niet de juistheid van de aangenomen leer, welke in strijd is met het beginsel, dat de dagvaarding de grondslag is van het geding en dus de bevoegdheid slechts naar die dagvaarding mag worden beoordeeld, en welke bovendien leidt tot de consequentie, dat de eene rechter onbevoegd zal zijn met het oog op de ter terechtzitting gebleken omstandigheden en de andere, die bij zijne beslissing toch op die omstandigheden niet mag letten, indien zij den aard der telastlegging veranderen, geroepen zal worden te oordeelen over een strafbaar feit, waarvan de beiechting niet aan hem, maar aan den zich onbevoegd verklaard hebbenden lageren rechter is opgedragen, terwijl hij zelfs, indien de beklaagde de verwijzing vraagt, verplicht zal zijn zijne onbevoegdheid uit te spreken. Art. 191 is overigens eenigszins beperkter dan de vroegere bepaling, omdat er alleen in wordt gesproken van omstandigheden bij het onderzoek bekend geworden en het dus niet van toepassing is, wanneer die omstandigheden reeds tijdens de instructie bekend waren, een geval in het correspondeerende art. 203 ') Vgl. Hulshoff, aant. 2 ad art. 191 en arrest van 6 Januari 1902: W. 7709; P. v. J. n°. 116. oud mede begrepen '). De practjjk houdt echter ten onrechte met die beperkte redactie geene rekening en puste het artikel o.a. toe op omstandigheden welke, in de dagvaarding niet vermeld, reeds in het vonnis van verwijzing waren opgenomen en dus zeker niet geacht konden worden eerst bij het onderzoek te zijn bekend geworden 2). Met betrekking tot het zoo even vermelde art. 203 oud was de vraag gerezen, wat moest geschieden, in geval de beklaagde afwezig was en de zaak bij verstek werd behandeld. Dit kwam natuurlijk alleen te pas bij de behandeling van correctioneele zaken, waarbij de H. li. evenzeer de toepasselijkheid van art. 203 had aangenomen *). De H. R. had nu beslist, dat in het geval van de afwezigheid van den beklaagde de officier niettemin den beklaagde moest opmerkzaam maken op de bedoelde omstandigheden en dat dan daarna art. 203 kon worden toegepast4). De heer Mackay stelde in de kamer voor te bepalen, dat de verplichting van den officier alleen zou bestaan, als de beklaagde ter terechtzitting tegenwoordig was, doch na de bestrijding van de C. v. R. en van den minister trok hij zijn amendement in, daarbij echter minder juist constateerende, dat allen het er over eens waren, dat de rechtbank bij verstekzaken wel op de bezwarende omstandigheden zou mogen letten5). Dit is alleen juist, indien aan de bepalingen van art. 191, dat ook dan geldt, voor zoover mogelijk is voldaan (i). Wanneer daartoe tot nader onderzoek van de aangevoerde omstandigheden grond bestaat, kan de rechtbank, volgens art. >) Vgl. de opmerking van den heer Mackay bij de behandeling in de Tweede Kamer, Smidt, t. a. p. bl. 562. 2) Zie vonnis Ebk. den Bosch 25 November 1897; P. v. J. 1898 n". 6. De libk. huldigde een tegengesteld gevoelen bij haar vonnis van 12 April 1894, dat echter werd vernietigd bij Hof den Bosch van 30 Mei 1894; W. 6576. Conform dit arrest Rbk. Zwolle, aant. 9 ad art. 191. T. v.Str.' VIII 539. Vgl. ook Hof Arnhem, 14 Juli 1903; W.7978; P. v.J. n°. 273. Anders mr. Tak in T. v. Str., IX 102 vlgg. Zie HulshofF, aant. 6 ad art. 191.-> 3) De Pinto, Handl. Strafv., bl. 313; Léon, aant. 2 ad art. 203. " - 4) Leon, aant. 7 ad art. 270; mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., II bl. 163. «) Smidt, I 560—562. B) Vgl. mr. A. A. de Pinto, t. a. p. bl. 164 en 165 en mr. A. Tak t. a. p. bl. 100 -102. h/. Wfc, 192, ambtshalve of op verzoek van eene der partijen, de behandeling schorsen, en zij is zelfs bevoegd om op den dag, waarop de behandeling zou worden voortgezet, de schorsing nog eenmaal voor een bepaalden tijd te verlengen. Op de bepaalde terechtzitting kunnen nieuwe getuigen of deskundigen worden voorgebracht, wier namen op de vroeger aangegeven wijze aan de wederpartij moeten worden beteekend. Ingeval nieuwe stukken worden overgelegd, gelden omtrent de voorlezing daarvan de voorschiften gegeven bij art. 177 lid 3. Heeft de loop van het onderzoek de noodzakelijkheid aangetoond, dat er alsnog eene instructio worde gehouden of dat eene gevoerde instructie worde aangevuld, dan kan de rechtbank, volgens art. 193, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van eene der partijen, een nader onderzoek doen instellen, met aanduiding van het onderwerp, waarover de rechtercommissaris, in wiens handen de stukken worden gesteld, het onderzoek zal hebben te doen loopen. De behandeling wordt inmiddels tot na afloop van het onderzoek geschorst. De instructie zelf geschiedt volgens de voorschriften, voor de instructie in het algemeen in den derden titel gegeven. Is het onderzoek geëindigd, dan stelt de rechter-commissaris de stukken in handen van den officier van justitie, en deze zal den beklaagde bij exploit doen oproepen, om op den daarvoor te bepalen dag voor de rechtbank te verschijnen tot voortzetting van het geschorste geding. Eene nadere tusschenkomst van de raadkamer is dus hier geheel overbodig. Geldt het eene procedure bjj verstek en was de beklaagde dus afwezig, dan behoeft hij voor de voortzetting der zaak niet te worden' opgeroepen '). Over den termijn voor en de wijze van oproeping van den beklaagde, de beteekening van de nader op te roepen getuigen en de dagvaarding van getuigen ten verzoeke van den beklaagde op last van den president, gelden dezelfde voorschriften als voor en bij de oorspronkelijke dagvaarding van den beklaagde zijn bepaald. 'Vf1""11' 1 563 en 564- Mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., 7q«o ■nJ0' verdedi8t ee" ander gevoelen. In denzelfden zin H. R. 27 Juni' 1892; W. 6209. P. v. J. n». 83. Indien op de terechtzitting een strafbaar feit plaats vindt, zal volgens art. 196 de verdachte met de getuigen onmiddellijk worden ondervraagd en van die ondervraging een door den president, de rechters en den griffier te onderteekenen procesverbaal worden opgemaakt, hetwelk door de rechtbank zal woiden gesteld in handen van den officier van justitie. Is het feit een misdrijf, waarvoor preventieve hechtenis mag worden toegepast en bestaat daarvoor een der bjj art. 86 aangegeven gronden, dan kan de rechtbank de voorloopige aanhouding van den verdachte bevelen '). De officier zal daarna de zaak bjj de raadkamer van de rechtbank aanhangig maken, ten einde eene bevestiging van het bevel tot aanhouding overeenkomstig art. 54 te verkrijgen. Is de aanhouding niet bevolen en acht de officier eene instructie niet noodig, dan kan hij de zaak ook rechtstreeks aanbrengen. Indien uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende aanwijzing ontstaat, dat de beklaagde zich heeft schuldig gemaakt aan een ander strafbaar feit dan waarvoor hij terecht staat, zal volgens art. 197, doch alleen op de vordering van den officier, geheel op dezelfde wijze worden gehandeld als in art. 196 is bepaald voor het geval op de terechtzitting eenig strafbaar feit wordt gepleegd. Wanneer het tot dusver beschreven onderzoek ter terechtzitting is afgeloopen, de getuigen zijn verhoord en de beklaagde is ondervraagd, hetzij dat daarna al of niet volgens art. 182 nadere vragen aan een of meer der getuigen zijn gedaan, zal de officier het woord voeren cn na voorlezing zijn requisitoir schriftelijk aan de rechtbank overleggen. De beklaagde en zijn raadsman mogen hierop antwoorden. Voert de officier daarna nog eenmaal het woord, dan moet aan den beklaagde of aan zijn raadsman op straffe van nietigheid het recht gelaten worden het laatst het woord te voeren, art. 189. Volgens de bepaling van art. 202 oud was daarmee het onderzoek geëindigd , al werd in de practijk nog wel eens eene enkele vraag aan den beklaagde of getuigen gedaan" Deze wijze van handelen wordt thans in art. 189 uitdrukkelijk ') Het onmiddellijk verleenen van rechtsingang is anders dan in het geval van art. 174 in dit geval niet toegelaten. gewettigd, doch dan daarbij aan den officier en aan den beklaagde het recht gegeven om na die ondervraging nog eenmaal hot woord te voeren. Indien dit geschiedt, moe"t ook an aan den beklaagde of aan zijn raadsman gelegenheid worden gegeven het laatst het woord te hebben. Na afloop van de pleidooien wordt het onderzoek gesloten en bepaald wanneer de uitspraak zal plaats hebben, overeenKomstig de bepaling van art. 209. Indien de zaak door de ambtenaren is vervolgd, bedoeld by art. 141, 2\ wordt het requisitoir, anders door den officier van justitie te nemen, door hen of van hunnentwege genomen. Nadat dan het mondeling debat is afgeloopen, worden de stukken gesteld in handen van den officier van justitie, die in dezelfde of in eene volgende zitting zijne conclusie zal voor ragtn. e beklaagde zal dadelijk daarna schriftelijke bedenkingen tegen die conclusie aan de rechtbank kunnen mededeelen. In art. 230 oud kwam de bepaling voor, dat die bedenkingen slechts kort mochten zijn, doch die beperking is in art 201 met overgenomen. De opmerkingen mogen zoowel over de feiten als over het rechtspunt loopen '). § 4. Yan de beleedigde partij. Reeds vroeger 2) maakten wij met een enkel woord gewavan het aan den door eenig strafbaar feit benadeelden pei^ soon gegeven recht, om indien hij zjjne vordering binnen zekere grenzen beperkt, zich als beleedigde partij in het strafproces te voegen en aldus zijn recht op schadevergoeding, J) De Pinto, Handl. Strafv., bl. 423. In het verslag van de Eerste Kamer werd de vraag gedaan, of ook de verdediger die bedenkingen mocht inleveren daar men twijfelde of art. 199 hier van toepassing was. De minister antwoordde, dat de verdediger ze kan stellen en ze door den beklaagde doen teekenen, Sm.dt, I 582. Ik geloof echter, dat art. 199 hier wel van toe ïttkt* dat °°!ü Vr°eger Werd er Seen bezwaar tegen ge- aakt, dat de verdediger de bedenkingen teekende. Vgl. mr. A A de Pinto er on T li V' S7- 11 bl" 199 eD Opeis t, a. p. bï. 145 d,e' onrnLT-t' £ praCtijk de conclusie merendeels wordt genomen OHm.ddelhjk na het requisitoir en dus vóór de voordracht der verded ig 2) Zie hierboven bl. 22 en bl. 64. K 12 dat hij anders in een gewoon burgerlijk geding zou moeten verhalen, geldig te maken '). Volgens de artt. 44 lid 3, 56 lid 3 en 92 lid 3 R. O. moet die vordering bij den kantonrechter beperkt blijven tot f 50, bij de rechtbank en bij den hoogen raad tot ƒ 150. Aan dit voorschrift der wet op de regterlijke organisatie wordt nu in de artt. 202—208 nadere uitvoering gegeven. In het eerste dier artikelen worden voor de instelling der civiele actie in het strafproces een tweetal vereischten gesteld, en wel dat de vordering nog niet aanhangig is gemaakt bij den burgerlijken rechter en in de tweede plaats dat de vordering tot schadevergoeding tot ten hoogste ƒ 150 beperkt blijft. Reeds onder het ongewijzigde wetboek was ten aanzien van het correspondeerende artikel 231 de vraag gerezen, of wanneer hetzij in vereeniging met de vordering tot vergoeding, hetzij zelfstandig en uitsluitend was ingesteld eenige andere eisch, bjjv. die tot aanplakking van het vonnis, de rechter nog bevoegd was over dien eisch te beslissen. Deze vraag vindt ook in art. 202 niet eene uitdrukkelijke beslissing, doch zal m. i., daar hier in werkelijkheid iets anders gevraagd wordt dan art. 202 toelaat, in ontkennenden zin moeten worden beantwoord 2). Uitdrukkelijk beslist is daarentegen eene andere vraag en wel of, wanneer eene vordering tot een hooger bedrag dan ƒ150 is ingesteld, de geheele vordering niet-ontvankelijk is dan wel de rechter bevoegd de vordering tot een bedrag van ten hoogste ƒ150 toe te wijzen. Volgens art. 207, welk artikel behouden werd in strijd met de meening der C. v. R., ') Men vgl. in verband met dit onderwerp nog de adviezen van mrs. J. R. B. de Koos en J. Slingenberg in Handel. J. V. 1904, I bl. 1 en 81 en de debatten, t. a. p. II bl. 115 en voorts mijn artikel in Themis 1904 bl. 277. 2) Aldus ook de Pinto, Handl. Strafv., bl. 428. Anders de jurisprudentie bij Léon, aant. 1 ad art. 231, gehandhaafd bij arrest H. R. 18 Januari 1904; W. 8022; P. v. J. n°. 364; vgl, Hulshoff, aant. 3 ad art. 202. De rechtbank te Amsterdam besliste bij haar vonnis van 27 Juni 1890; W. 5917. P. v. J. n°. 59, dat eene vordering tot betaling van een geldelijk bedrag alleen kan worden toegewezen, indien de strekking is vergoeding van materiëele schade, niet betering in eer en goeden naam volgens art 1408 B. W. die van oordeel was dat hetgeen daarin wordt bepaald reeds uit art 202 voortvloeide1), zal de beleedigde partij nietontvankelijk moeten worden verklaard, wanneer hare vordering reeds aanhangig is bij een anderen rechter of hoogerofeene andere is dan die, waarover de strafrechter tegelijk met de strafzaak uitspraak mag doen 2). Tot het optreden als beleedigde partij is ieder bevoegd die door de handeling, welke den grondslag vormt van de strafactie, is benadeeld. Zij echter, die orn een burgerlijk geïng te voeren bijstand of vertegenwoordiging noodig hebben behoeven, volgens het tweede lid van art. 202, dien bijstand ot vertegenwoordiging ook om zich in het strafgedin- te voegen. In gelijken zin werd reeds vroeger beslist, o. a. ten aanzien van de gehuwde vrouw 3).*<.,, „ .. " ' De voeging door de beleedigde partij geschiedt volgens art. ■' door eene enkele verklaring ter terechtzitting. Deze moet geschieden onmiddellijk nadat volgens art. 152 aan den beaagde de eerste vragen zijn gedaan omtrent naam. leeftijd enz. Zij moet dus plaats vinden niet slechts vóór het aanvangen van het getuigenverhoor, doch zelfs vóór de voorlezing van de beschikking van verwijzing of de voordracht van de zaak door den officier. Is de beklaagde niet verschenen, dan moet de civiele partij zich stellen onmiddellijk nadat er verstek is verleend. Het zich stellen van civiele partij geschiedt door eene enkele eenvoudige verklaring daarvan. Eene schriftelijke conclusie is niet noodig4). De civiele partij kan zich ook doen vertegenwoordigen door een gemachtigde en zich doen bijstaan door een raadsman, art. 203. Gemachtigde en raadsman kunnen a leen zij zijn, die bevoegd zijn als raadsman voor een belaagde op te treden. Overlegging van eene volmacht door ') Smidt, I 592. TT^fnQ011^™!1 dlt art'kel mr' A" A' d® Pint0' Het herziene W. v. Sv , d8t de r6Chter' iDdien de vordering is aangebracht tot een zijne bevoegdheid overschrijdend bedrag, zich zelf onbevoegd zou moeten verklaren, maar n.et, zooals art. 207 zegt, den eischer met-ontvankeliik. 3) I-eon, aant. 21 art. 231. J 4) Aldus ook de Bosch Kemper, Strafv., III bl. 54. den gevolmachtigde wordt niet vereischt; de daartoe strekkende bepaling werd op voorstel der C. v. R. door de regeering ingetrokken '). De eenige formaliteit, die in art. 203 nog wordt voorgeschreven, is, dat indien de beleedigde partij hare woonplaats heeft buiten de gemeente waar de rechtbank is gevestigd, zij verplicht :s in die gemeente woonplaats te' kiezen. De rechten van de beleedigde partij in het strafproces waren in het wetboek van 1838 zeer onvolledig geregeld. Behalve de bepaling, dat zij bevoegd was haren eisch te doen toelichten, bevatte art. 231 alleen het negatieve voorschrift, dat zjj van hare zijde geene getuigen mocht aanbrengen. Uit deze bepaling leidde men nu echter door het argumentum lL contrario af, dat de gevoegde partij wel bevoegd was door schriftelijke bescheiden haar eisch te steunen en dat dus in dit opzicht de gewone regelen omtrent het bewijs in civiele zaken van toepassing waren In verschillenden zin werd voorts de vraag beslist, of de beleedigde partij het recht had vragen te stellen aan de getuigen en hoever dat recht zich dan uitstrekte 3). Alle deze vragen worden nu in de artt. 204 en 205 uitdrukkelijk beantwoord.-Het eerste artikel geeft aan de beleedigde partij het recht stukken over te leggen, ten einde te bewijzen dat door haar schade is geleden en om het bedrag der schade te bepalen, doch ontzegt haar, evenals dit in art. 231 oud geschiedde, de bevoegdheid om getuigen of deskundigen te doen hooren. De regeering had het recht daartoe wel willen toekennen, doch op voorstel van de C. v. R. handhaafde de Kamer te dien opzichte den bestaanden toestand 4). Het recht om aan de getuigen vragen te doen wordt in art. 205 aan de beleedigde partij uitdrukkelijk verleend, doch tevens wordt dit recht in zooverre beperkt, dat de te stellen ') Smidt, I 586. Vgl. ook Léon , aant. 22 ad artikel 231. 2) De Piuto, Handl. Strafv., bl. 433; De Bosch Kemper, Strafv., III bl. 52. 3) Volgens de Bosch Kemper, t. a. p., mochten de vragen slechts loopen over de civiele vordering; volgens de Pinto, t. a. p., ook over de onrechtmatige daad. *) Smidt, I 587—590. vragen alleen mogen loopen over het bewijs van de geleden schade en over het bedrag dier schade. IJet denkbeeld, dat de civiele partij allen invloed moet missen op den "-an^ en de beslissing van het strafgeding, ligt ook aan deze bepaling ten grondslag. 8 Het stellen der vragen door de beleedigde partij geschiedt oor tusschenkomst van den president, tenzij de rechtbank het tegendeel toestaat, welk verlof steeds kan worden ingetrokken Men vergelijke de bepaling van art. 169 lid 3. De rechtbank kan ambtshalve of op verzoek van eene der partijen beletten dat eene door of namens de beleedigde partij gestelde vraagedaan worde. ° Art. 206 verleent voorts aan de beleedigde partij het recht om haar eisch toe te lichten of door haar raadsman te doen toelichten. Zij zal het woord voeren nadat de officier overeenkomstig de bepaling van art. 189, zijn requisitoir heeft voorgedragen en zij zal kunnen repliceeren nadat de officier zijnerzijds tot repliek iü de gelegenheid is gesteld. Eene conclusie van het O. M. over den civielen eisch wordt niet gevorderd '). ° Over de vordering van de beleedigde partij wordt uitspraak gedaan tegelijk met de beslissing over de strafzaak. Over eene veroordeeling in de kosten wordt in art. 208 niet gesproken doch in art. 203 wordt uitdrukkelijk bepaald, dat eene vertegenwoordiging door een gevolmachtigde komt ten koste van de civiele partij, evenals zij ook zelf de kosten van haar raadsman moet betalen 2). De door de regeering voorgedragen redactie van art. 208 onderstelde echter de mogelijkheid dat andere kosten werden gemaakt en liet de rechtbank de 'vrijheid de veroordeelde partij daarin te verwijzen, tenzij zij meende dat de kosten overbodig waren geweest. Doch de C. v. R. was van oordeel, dat andere kosten dan die voor een raadsman of gevolmachtigde niet voorkwamen, daarbij vergetende de kosten, die aan de overlegging van stukken kunnen ') Zie arrest H. R. 27 Juni 1887; 2) In gelijken zin ook reeds voor bl, 429. Anders de jurisprudentie bij W. 5447. het vroegere recht de Pinto, t. a. p, Léon, aant. 2 ad art. 23 J, verbonden zijn, en de mogelijke kosten van executie, en op haar voorstel werden de verder in art. 208 opgenomen voorschriften geschrapt en in art. 203 de woorden op hare kosten opgenomen '). Veroordeeling van den schuldig-verklaarde in de kosten deiciviele partij is echter niet uitdrukkelijk verboden en kan dus als eene toepassing van de bij het civiele proces geldende regelen ook hier geschieden, indien er buiten het honorarium aan den raadsman kosten zijn gemaakt of met het oog op de mogelijke nakosten. Aldus werd dan ook beslist bij arrest van den H. R. van 27 Februari 1888 2). Over de vraag, in hoeverre bij een ontslag van rechtsvervolging, wanneer de gepleegde en bewezen verklaarde handeling niet strafbaar doch wel onrechtmatig is, toch de eisch van de civiele partij kan worden toegewezen 3), wordt evenmin als over de quaestie, of de civiele partij bevoegd is zelfstandig te appelleeren, eene uitdrukkelijke beslissing in het herziene wetboek gegeven4). De daaromtrent heerschende twijfel bleef dus bestaan,' Wel wordt in art. 245, en wel in ontkennenden zin, de vraag beantwoord, of de beleedigde partij, die zich niet in eersten aanleg in het geding gevoegd heeft, nog gerechtigd is dit in hooger beroep te doen. § 5. Van de beraadslaging en de uitspraak. Wij hebben in de voorlaatste paragraaf gezien, dat volgens art. 189 bij het onderzoek ter terechtzitting aan den beklaagde !) Smidt, I bl. 593 en 594. >) W. 5523; P. v. J. 1888 n". 38. Vgl. mr. A. A. de Pinto, Het herherziene W. v. Sv., II bl. 111. Jr J t - <- P 3) Bevestigend antwoordt de Pinto, t. a. p. bl. 430 en 431, ontkennend de jurisprudentie, geciteerd bij Léon, aant. 7 ad art. 231 en een vonnis van het Kgt. te Leiden van 17 Oct. 1898; T. v. Str. XLII aant. 17 ad art. 202 vlgg. Naar mijne meening is de strafrechter, geroepen om over de civiele vordering te oordee^len, bevoegd en verplicht die vordering toe te wijzen, wanneer zij volgens het burgerlijk recht gegrond is, onafhankelijk van zijn oordeel over de strafvordering. Op eene vraag, daaromtrent in het verslag van de Eerste Kamer aan den minister gedaan, gaf hij ten antwoord, dat hij meende deze quaestie aan de practijk ter oplossing te mogen overlaten. Smidt, I 584 en 585 en mr. J. v. Gigch in T. v. Str., II 398, *) Vgl. de Piuto, t. a. p. bl. 431. do gelegenheid moet worden gelaten het. laatst het woord te voeren. Is hem die gelegenheid geschonken en heeft hij daarvan al dan niet gebruik gemaakt, dan is het onderzoek' beëindigd en aal de president het gesloten verklaren. Deze zal dan tevens, zooals art. 209 voorschrijft, mededeelen wanneer volgens de beslissing der rechtbank, de uitspraak zal plaats vinden. Die uitspraak kan onmiddellijk of op denzelfden dag geschieden; zij kan ook op een anderen dag bepaald worden en op dien dag tot een verderen dag worden uitgesteld/l)e uitspraak moet echter geschieden uiterlijk op den veertienden dag na het sluiten van het onderzoek. Heeft zij dan niet plaats gehad, dan heeft het gehouden onderzoek zijne geldigheid verloren en moet de zaak op de bestaande dagvaarding op nieuw worden onderzocht. Daarmee is dus tegen een te langduri" uitstel van de beslissing gewaakt. Het onderzoek en de overweging omtrent de uitspraak geschieden in raadkamer. De rechters kunnen daarbjj, volgens art. 210, evenals zij het ook vóór de terechtzitting konden doen, inzage nemen van de processtukken, zonder dat echter de inhoud dier stukken mag worden gebruikt om het ter terechtzitting ontbrekende bewijs aan te vullen. Alleen op datgene wat ter terechtzitting is gebleken, mag het vonnis der "rechters worden gebaseerd '). j De vragen, waarover 'bij het vonnis moet worden beslist en dus bij de behandeling in raadkamer moet worden beraadslaagd, worden opgegeven in art. 211. Het eerste lid van dat artikel sluit geheel aan bij de bepalingen van art. 206 oud zoodat de belangrijke en uitgebreide jurisprudentie, omtrent dit artikel bestaande, geheel van kracht blijft. De regeerin» had oorspronkelijk eene andere redactie voorgesteld doch op eene opmerking van de C. v. E. werd de oude weder opgenomen 2). Het onderzoek moet loopen over de volgende vier punten: 1°. is het te laste gelegde feit bewezen? 2°. is dat feit een strafbaar feit en zoo ja welk? 3°. is de schuld van den .beklaagde gebleken? 4". welke straf moet den schuldig. ') De Pinto, Handl. Strafv., bl. 365, ï) Smidt, I 599, verklaarde worden opgelegd? Het onderzoek omtrent het al dan niet bewezen zjjn der telastlegging behoort aan de beslissing omtrent de al dan niet strafbaarheid vooraf te paan; eerst moet worden beslist, of de beklaagde het te laste gelegde feit heeft gepleegd en daarna, of dat feit krachtens eene van de bepalingen der strafwet kan worden gestraft. Daar dit laatste punt ook aan het oordeel van den rechter in cassatie kan onderworpen en deze nooit het gebied der feiten mag betreden, moet, ook al spreekt de rechter een ontslag van rechtsvervolging uit, toch allereerst eene beslissing omtrent de feiten en over de schuld van den beklaagde worden gegeven ')/ Is er daarentegen eene reden van niet-ontvankeliikheid aanwezig, die het onderzoek omtrent de hoofdzaak overbodig maakt, dan behoeft de rechter over den feitelijken grondslag der strafactie niet eene beslissing te geven. De regeering wilde aanvankelijk dit laatste uitdrukkelijk in de wet bepalen door de opneming van het volgende artikel: „De beraadslaging over de punten, onder n°. 1, 2 en 3 van art. 221v. vermeld, vervalt wanneer, zonder dat daartoe een onderzoek der zaak zelve noodig is, blijkt, dat de dagvaarding nietig, de officier van justitie niet-ontvankelijk of de rechtbank onbevoegd is". De C. v. R. merkte echter op, dat naar het oordeel der regeering zelf de jurisprudentie van den H. R. reeds in dien zin gevestigd was, zoodat eene uitdrukkelijke bepaling in de wet onnoodig was. Het voorgestelde artikel werd daarop door de regeering teruggenomen, doch de jurisprudentie van den H. R. omtrent dit puntJ) vindt in elk geval in hetgeen daaromtrent zoo even is medegedeeld nieuwe bevestiging 3). Bij de artt. 212 en 213 wordt aan de rechtbank eene bevoegdheid verleend, die haar tot nu niet uitdrukkelijk was toegekend. Bij het eerste van die artikelen wordt aan de ») Mr. A. A. de Pinto, Handl. Strafv., bl. 367 noot o; Léon, aant. 2 ad art. 208. Deze jurisprudentie bleef ook later bij tal van arresten gevestigd. Vgl. Hulshoff, aant. 95 ad art. 221 en uit de latere rechtspraak o. a. de arresten van 3 December 1906; W. 8467, 21 Mei 1907- W. 8551 en van 27 Mei 1907; W. 8556. 1 J) I'éon, aant. 5 ad art. 206. Vgl. H. R. 23 Maart 1903- W 7904P. v. J. n". 247. tv tf < ' 3) Smidt, I 603 en 604. rechtbank, indien haar onder de beraadslaging blijkt, dat het onderzoek niet volledig is geweest, het recht gegeven bij een met redenen omkleed bevel te gelasten, dat op een door haar te bepalen dag het onderzoek zal worden hervat. Zij zal daarbij tevens aanwijzen de getuigen of deskundigen, wier verhoor, of de bescheiden of stukken van overtuiging, welker inzage of bezichtiging zij noodig acht. De aangewezen getuigen of deskundigen worden evenzeer als de beklaagde tegen den bepaalden dag door den officier bij exploit opgeroepen; was de beklaagde tegenwoordig bij de uitspraak van het vonnis tot verdaging, dan is zijne nadere oproeping overbodigi Het slot van het artikel bepaalt, dat het onderzoek ter terechtzitting zal geschieden naar de in den vierden titel vastgestelde regelen. Naar aanleiding van deze bepaling stelde de C. v. R. de vraag, of daaruit voortvloeide, dat zoowel de officier als de beklaagde de vroegere getuigen mocht oproepen '). De regeering antwoordde bevestigend en voegde er bij „al wat deze Titel omtrent het onderzoek bepaalt, is toepasselijk verklaard . Intusschen wordt op deze wijze aan de op zichzelf reeds niet onbedenkelijke bepaling eene te groote uitbreiding gegeven, die, naar ik meen, met hare strekking niet is overeen te brengen. Zij wil wel de mogelijkheid van een nader, niet die van een geheel nieuw onderzoek openen. W Meent de rechtbank, dat het onderzoek ter terechtzitting niet voldoende kan plaats vinden, dan kan zij zelfs, volgens art. 213, eene nadere instructie bevelen, met aanduiding van het punt waarover deze zal moeten loopen, en daartoe de stukken stellen in handen van den rechter-commissaris. De nieuwe instructie kan echter alleen worden bevolen, „indien nieuwe bezwaren zijn bekend geworden". Oorspronkelijk had de regeering voorgesteld, dat die bezwaren moesten voortgevloeid zijn uit „verklaringen van getuigen die niet gehoord, of uit stukken of bescheiden, die niet onderzocht hebben kunnen worden", doch in verband met eene wijziging in art. 186 gebracht, werd' deze beperking op voorstel der C. v. R. geschrapt!). Indien ') Smidt, I 601. l) Smidt, t. a. p. de instructie is afgeloopen, zal de zaak niet weer eerst in raadkamer, doch onmiddellijk ter openbare terechtzitting worden gebracht '), in overeenstemming met de bepalingen van art. 193 lid 2, 8 en 4. In dit geval zullen zoowel door den officier als door den beklaagde getuigen, hetzij reeds vroeger gehoorde, hetzij nieuwe, kunnen worden gedagvaard. De bepalingen van de artt. 212 en 213 hebben in verband met het voorschrift van art. 193 aanleiding gegeven tot de vraag of, nadat de rechter gebruik gemaakt heeft van de hem bjj ®rt. 212 gegeven bevoegdheid, hem nog de bevoegdheid toekomt met gebruikmaking van art. 193 een nader onderzoek te bevelen. Naar het mij wil voorkomen is het bevestigend antwoord op die vraag gegeven 5) reeds daarom onjuist, omdat op die wijze nadat het onderzoek eenmaal gesloten was, eene nadere instructie kan plaats vinden ook buiten het geval, waarin dit volgens art. 213 in dit stadium van het proces is toegelaten 3). De beslissingen, door de rechtbank bij haar vonnis te geven, kunnen, volgens de bepalingen van het Wetb. v. Strafv., in vijf soorten worden onderscheiden. Art. 214 lid 1 noemt allereerst het geval van schuldigverklaring. In dat geval wordt de straf opgelegd op het feit gesteld, d. w. z. de rechtbank bepaalt welke straf, gelegen tusschen het algemeene minimum en het bijzondere maximum, in eenig bepaald geval moet worden opgelegd. De rechtbank is bij haar vonnis gebonden aan de dagvaarding wat betreft de te laste gelegde feiten; zij mag, behoudens de vroeger behandelde bepaling van art. 191, niet veroordeelen voor andere feiten dan in de dagvaarding zijn vermeld, want die dagvaarding vormt den grondslag van de voor haar gevoerde procedure. In de qualificatie, aan de feiten te geven, is zij geheel vrij, ook al mocht eene zoodanige qualificatie, wat niet wordt vereischt, in de dagvaarding zijn opgenomen. De feitelijke en rechtskundige overwe- J) Smidt, I 445. *) Hof Amsterdam 15 Mei 1888; W. 5561; P. v. J. n°. 74. 3) Zie het artikel van mr. L. W. v. Gigch in W. 5526 en het academisch proefschrift van mr. J. A- Schaden van Leeuwen, De artt. 212 en 213 in verband enz. gingen bohooren in het te wijzen vonnis zoo scherp mogelijk te worden onderscheiden. Bjj haar vonnis kan, gelijk wij vroeger gezien hebben, de rechtbank, wanneer de veroordeelde zich in preventieve hechtenis bevindt, zijne invrijheidstelling, wanneer hij in vrijheid is, zijne inhechtenisneming bevelen. Is de veroordeelde in preventieve hechtenis, doch wordt hij veroordeeld wegens een misdrijf, niet genoemd in art. 86, dan moet volgens art. 220 zijne- invrijheidstelling worden gelast. Dit bevel tot invrijheidstelling moet mede worden gegeven, wanneer een beklaagde, die tijdens de uitspraak van het eindvonnis in eersten aanleg den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, volgens art. 39> ( fv. «■ - vonnis met name den persoon zal hebben aan te wijzen, aan wien de teruggave moet geschieden ')• Dit zal als regel móeten zijn de persoon, die de voorwerpen tijdelijk als stukken van overtuiging heeft afgestaan, of bij wien zij zijn in beslag genomen. Op dezen regel stelt het artikel dan als uitzondering dat, indien de zoo even bedoelde persoon de voorwerpen door misdrijf heeft verkregen, de rechtbank kan gelasten, dat zij zullen worden teruggegeven aan den met name in het vonnis te vermelden persoon, aan wien de voorwerpen wederrechtelijk zijn onttrokken. De beslissing, dat de voorwerpen door misdrijf zjjn verkregen, kan alleen gegrond zjjn op het misdrijf, waarover de rechtbank bij haar vonnis beslist:), terwijl bovendien , indien bv. in plaats van het door misdrijf verkregen geld, daarvoor gekochte goederen zjjn gekomen, de teruggave van deze niet kan worden gelast aan den bestolene, omdat die goederen niet aan hem zijn onttrokken 3). In dat geval zal de rechtbank zich van de aanwijzing van een persoon moeten onthouden en blijft dus de vraag, aan wien de teruggave moet geschieden, onbeslist. In elk geval zal de teruggave aan den aangewezen persoon slechts geschieden acht dagen nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Gedurende dien termijn van acht dagen kan de eigenaar of rechthebbende onder den griffier revindicatoir arrest leggen en, indien dit is geschied, zal over de vraag aan wien de voorwerpen moeten worden teruggegeven door den burgerlijken rechter worden beslist. ') Vgl. de geschiedenis van art. 219 bij Smidt, I 616—621. >) Mr. E. Bergsma, Teruggave van overtuigingsstnkken, T. v. Str. II 226. 3) Vg], H. R. 2 Februari 1903; W. 7880; P. v. J. n°. 226 en 23 April 1906; W. 8370; P. v. J. n". 540. In anderen zin een arrest van den H. R. van 6 Mei 1889; W. 5717; P. v. J. 1889 n°. 70, waarbij werd beslist, dat indien gestolen geld is gewisseld, ook de na wisseling verkregen geldstukken aan den bestolene kunnen worden teruggegeven, en het arrest van 11 Maart 1895; W. 6642; P. v. J. n". 38, beslissende, dat bij vervangbare zaken, zooals geld, het niet noodig is dat de last tot teruggave betrekking heeft op dezelfde voorwerpen, welke aan den benadeelde zijn onttrokken. Men zie voorts de rechtspraak en literatuur, vermeld bij Hulshoff, aant. 4 ad art. 219. no* bevelen H Z "" ^ 219' kan de rechtbank vaardied ziii of andere voorwerpen, welke ver- het oleffen ' **" "8n °f gediend hebbe« tot het plegen van een strafbaar feit, zulle,, worden vernietigd of onbruikbaar gemaakt. Volgens de door de regeering ge<,evtn toelichting moet een dusdanig bevel niet worden beschouwd als eene straf, maar slechts als een veiligheidsmaatregel die me. , in geenerlei verband Ok bij niet-veroordeeling moet kunnen worden toegepast M Art. 221 geeft eene aanwijzing van vorm en inhoud van -£tte^wij2en vonnis, en vordert daarbij allereerst, dat het ™t redenen moet zijn omkleed, dat wil zeggen, dat heteTe motiveering van de daarbjj gegeven beslissing moet bevatten it voorschrift stemt volkomen overeen met wat vroeger werd paald in art. 211 oud, zoodat de rechtspraak over dit artikel2) hare volle waarde heeft behouden. Daaraan sluit zich thans aan eene zeer uitgebreide jurisprudentie over art. 221 °). Eene ont leding daarvan in bijzonderheden kan niet worden gegeven ik oet mij tot enkele hoofdpunten bepalen. Volgens de vroegere en tegenwoordige rechtspraak staat de gevorderde motiveefing voornamehjk in verband met de taak van den cassattorechte/ om de bewijsvoering aan de wet te toetsen en heeft zij dus in Mn h I* ti°P bewi>voeri^ betrekking.. Motiveering van de \^be— VOrklaarde fCit gegeVe" qualifica^'en van rechttank 1 T™ eVeDmin behoeft d* echtbank rekenschap te geven van de gronden, waarop zij het onvolf H dei' beklaa»den b'Jgebrachte ontlastingsbewijs onvoldoende acht/Tongeval de rechtbank vrijspreekt, volstaaï h'rSÏ' 1 617' Zie 00k mr A- A' de PiDt0' Het herziene W. v. Sv.t 3) Zie Léon, aantt. 4—48 ad art 211 nrjar-s** - - t ■ zij met de beslissing, dat het bewijs van hetgeen is te laste gelegd naar haar oordeel niet is geleverd '). Het vonnis inoet wjjders inhouden eene beslissing over de in art. 211 vermelde punten, en dus allereerst over het bewezene of onbewezene der feiten. Acht de rechtbank het feit niet bewezen, dan is verder onderzoek niet noodzakelijk ; meent zij daarentegen, dat het niet strafbaar is, dan moet toch allereerst, gelijk reeds vroeger werd uiteengezet2), over het al of niet bewezen zijn der telastlegging eene beslissing worden gegeven. Spreekt de rechtbank eene schuldigverklaring uit, dan moet het vonnis het strafbaar feit uitdrukken, d. w. z. de qualificatie inhouden, die aan het bewezen verklaarde feit wordt gegeven, en voorts alle omstandigheden vermelden, die volgens de wet tot verzwaring of verlichting van straf aanleiding geven. Onder deze laatste moeten alleen die verzwarende of verlichtende omstandigheden verstaan worden, welke het in het algemeen op een misdrijf gestelde strafmaximum verhoogen of verlagen, de zoogenaamde „Strafanderungsgiünde", niet die omstandigheden, welke in het bepaalde geval den rechter de strafmate deden bepalen 3). Van de straftoemeting behoeft in het vonnis geene rekenschap te worden gegeven 4). Eindelijk behoort een veroordeelend vonnis ook de artikelen der wet in te houden, welke worden toegepast. Volgens art. 211 oud moest het vonnis den tekst der wet inhouden; zoowel de geschiedenis van ons artikel als de uitdrukking „artikelen" in plaats van „tekst der wet" wettigen de beslissing, dat thans eene enkele vermelding der artikelen voldoende is 5). In over- ') Zie mr. A. C. W'esenhagen, Motiveering van vrijsprekende strafvonnissen, in T. v. Str., VII 61. 5) Zie hierboven bl. 184. / ' > ■ f'rtfi rfti ' 'i i 11 s i ■ zesden titel en is behoudens enkele uitzonderingen geheel gelijk aan het proces bij de rechtbank, zooals het in den vierden titel is omschreven. Deze titel wordt dan ook in art. 253 op het rechtsgeding bij den kantonrechter van toepassing verklaard behoudens enkele afwijkingen verder in het artikel geformuleerd' Voorloopige informatiën of instructie komen bij de kantongerechtsprocedure niet voor en het proces wordt dan ook altijd volgens art. 252, door eene van wege het openbaar ministerie bii het kantongerecht beteekende dagvaarding aanhangig gemaakt. Verzet tegen die dagvaarding volgens art. 153, ten einde eene voorafgaande beslissing van den rechter uit te lokken komt dus, gelijk art. 253 3° bepaalt, niet te pas en evenmin is er sprake van verzekerde bewaring, van een rechter-commissaris of van een vonnis van verwijzing. Bij de dagvaarding behoeft niet aanzegging te geschieden van de getuigen, die het O M wil doen hooren, zoodat ook de beklaagde de door hem medé te brengen getuigen niet behoeft te doen beteekenen ') Bij de herziening der wet werd, zonder dat een daartoe strekkend voorschrift in de wet werd opgenomen, de wenschelykheid uitgesproken, om bij de dagvaarding den beklaagde aan zijn recht om zijnerzijds getuigen mede te brengen'te herinneren2). De termijn van dagvaarding is in plaats van tien dagen acht dagen, art. 253, 1°. Volgens het tweede nummer van art. 253 kan de beklaagde tenzij hij vervolgd wordt wegens het misdrijf van strooperij of nog minderjarig zijnde, op den dag van de eerste terechtzitting den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, of de kantonrechter termen vindt om zijne persoonlijke verschijning te bevelen , bij gevolmachtigde verschijnen. De beperkinovan art. 150, dat de vertegenwoordiger moet zijn een advo" caat of procureur, is hier niet van toepassing; ieder dus, die volgens het burgerlijk recht als vertegenwoordiger kan optreden an dit oo^ hier 3). Daartegenover geldt, dat in afwijking van' art. loO eene schriftelijke volmacht gevorderd wordt, welke, !) Smidt, II 63 vlg. s) Smidt, t. a. p. bl. 65. 3) Mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., II bl. 359 ook al is de vertegenwoordiger een advocaat of procureur, noodzakelijk is. De volmacht of, indien zij voor een notaris is verleden, een authentiek afschrift ervan, moet worden overgelegd en wordt aan het proces-verbaal der zitting gehecht. Het bij art. 253 2° gegeven recht sluit niet uit dat men, hetzij in persoon hetzij bij gemachtigde verschijnende, zich ook bij den kantonrechter door een rechtsgeleerden raadsman kan doen ter zijde staan '). Dit laatste is thans twijfelachtig geworden, doordat in n°. 3 van art. 253 is ingevoegd, dat de bepalingen betrekkelijk de rechten en verplichtingen van den raadsman niet toepasselijk zijn. Dit voorschrift werd alleen opgenomen, om de toepasselijkheid uit te sluiten van de bijzondere bepalingen met betrekking tot de rechten en verplichtingen van den raadsman van nog niet achttienjarige minderjarigen '). Met het oog op de andere voorschriften der wet mag worden aangenomen , dat ondanks de bedoelde woorden ook bij de kantongerechtsprocedure een raadsman mag optreden. M. i. geldt dit ook in het geding tegen beklaagden, die nog niet achttien jaar oud zjjn 3). Nummer 5 van art. 253 — het vierde nummer houdt alleen in , dat de vordering van de beleedigde partij niet hooger mag zjjn dan f 50 en is dus eene herhaling van art. 44 lid 3 R- O- voorziet in het geval, vroeger behandeld in art. 2 der wet van 3 Juni 1859 Stb. n°. 44, afgeschaft bij art. 3c der Invoeringswet, en bepaalt, dat bij de overtreding van art. 439 10 Wetb. v. Strafr., het koopen van militaire klee-'lingstukken van een krijgsman beneden den rang van officier, de kantonrechter in zjjn veroordeelend vonnis zal bevelen, dat de in dat artikel bedoelde goederen, welke als stukken van overtuiging gediend hebben, voor zoover zij bij den veroordeelde werden in beslag genomen, aan ' het militair gezag zullen worden uitgeleverd. Dit voorschrift houdt dus eene ') Mr. A. A. de Pinto, t. a. p. bl. 359—361. 5) De Vries en van Tricht, Geschiedenis der wetgeving op de misdadige jeugd, I bl. 453—475, speciaal bl. 474/475. 3) H. R. 27 Mei 1907; W. 8556. Anders Rbk. Arnhem, 12 Februari 1907; P v. J. n°. 618, en mr. B. Hes, Berechting van jeugdige delinquenten, bl. 115—117. afwijking: in van het hierboven behandelde art. 219. waarin over de teruggave van overtuigingsstukken wordt gesproken Eindelijk wordt in n°. 6 van art. 253, in afwijking van het bepaalde in art. 215 lid 2, voorgeschreven, dat bjj veroordeeling in de kosten de veroordeelde, bjj niet-betaling daarvan, voor niet langer dan eene maand in de gijzeling kan worden gehouden. Volgens art. 74 Wetb. v. Strafr., zooals het nu luidt na de daarin bij de wet van 15 April 1896 gebrachte wijziging, vervalt het recht van strafvervolging wegens overtredingen, waarop geene andere hoofdstraf dan geldboete is gesteld, door vrijwillige betaling van het maximum der geldboete. Art. 254 Sv. regelt nader de uitvoering van dit voorschrift door de bepaling dat hij, die aldus de vervolging wil voorkomen, voorzien van eene schriftelijke machtiging van het openbaar ministerie bjj het kantongerecht, binnen den bij die machtiging bepaalden termijn ten kantore van den met de invordering der boete belasten ambtenaar het maximum der boete moet betalen. Art. 74 is ook van toepassing, indien naast geldboete verbeurdverklaring bedreigd is. In dat geval moeien de aan verbeurdverklaring onderworpen voorwerpen worden afgegeven of de waarde, waarop zij geschat zijn, voldaan. Afgifte of voldoening moet, volgons art. 254, aan den zoo even genoemden ambtenaar geschieden Art. 254 bepaalt echter niet door wien de waarde der voorwerpen moet worden geschat, zoodat dit, behalve in het geval behandeld bij art. 45 lid 2 der Jachtwet,' niet geregeld is. De meest voor de hand liegende oplossing is wel de taak der schatting als aan den ambtenaar van het O. M. opgedragen te beschouwen '). Volgens de slotalinea van art. 254 zal in het exploit van dagvaarding de bevoegdheid moeten worden vermeld, bjj art. 74 van het W etboek van Strafrecht verleend. lJ Reeds meermalen is van verschillende zijden aangedrongen op verandering van de regeling betreffende het geding voor ') V gl. mijn Leerboek, I bl. 237 en aldaar noot 3. In gelijken zin Noyon aant. 2 ad art. 74 Sw., bl. 383' en van Hamel, Inleiding tot de studie van bet Nederl. Strafrecht, 2e druk, bl. 613 en 614. Anders mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., II bl. 368. den kantonrechter, ten einde dat geding te vereenvoudigen ')v Thans is bij de Tweede Kamer aanhangig een bij Koninklijke Boodschap van 2 Mei 1907 ingediend ontwerp van wet, waarbij voor de kantongerechtsprocedure nieuwe regelen worden gesteld '). / ^ " ?/3-377 § 7. De procedure in eersten aanleg bij den Hoogen Raad. Gelijk wij vroeger bij de behandeling van de aan den Hoogen Raad opgedragen rechtsmacht gezien hebben 3), oordeelt dit rechtscollege volgens de artt. 92 en 93 R. O. in eersten aanleg over de ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen van de in art. 92 genoemde ambtenaren met de aan dit voorschrift in het tweede lid gegeven uitbreiding en over de misdrijven genoemd in de artt. 381—385.en 388 en 389 Sw. De bij Trt. 92 toegekende rechtsmacht berust op een reeds in de Grondwet van 1815, art. 177, opgenomen voorschrift, dat met kleine wijzigingen in de volgende Grondwetten is overgegaan en thans voorkomt in art. 164. Volgens dit artikel moet de vervolging geschieden hetzij van s Konings wege, hetzij van wege de Tweede Kamer. Met deze laatste bepaling staat in verband de tweede paragraaf van den dertienden titel van het Wetb. v. Strafv., welke geheele titel loopt over de procedure in eersten aanleg voor den Hoogen Raad. In de eerste paragraaf van dien titel wordt behandeld de procedure in de gevallen, aangeduid in art. 93 R. O., m. a. w. de berechting van de misdrijven, genoemd in de straks geciteerde artikelen van het Wetboek van Strafrecht, zeeroof en kaapvaart. In de derde paragraaf worden dan ten slotte nog eenige voorschriften gegeven aan de in de beide vorige paragrafen bedoelde gedingen gemeen. Bij de regeling van de procedure in die strafgedingen, welke in het eerste en laatste ressort aan het oordeel van den H. R. worden onderworpen en waarover wordt gehandeld in art. 93 ») Vgl. de Handelingen J. V. 1884, I 262-369, II 159—259 en 1896 I 1-62, 119—188. II 109—215. ) Zie den tekst van het Ontwerp met M. v. T. in W. 8527 en 8528 en eene bespreking door mr. T. J. Noyon in W. 8534. / . I /: t-/ f3) Zie boven bl. 17 eu 18. /i-, i'r? ■/<■'■ 9 ' R. O., worden allereerst enkele bepalingen gegeven omtrent de opsporing van de hier bedoelde strafbare feiten. Als regel geldt, dat ook hier al de bepalingen van den eersten titel van toepassing zjjn, voor zoover daarvan niet in de volgende artikelen wordt afgeweken. Die afwijkingen komen in hoofdzaak op het volgende neer. Allereerst wordt in art. 295 aan den procureur-generaal opgedragen om te waken voor de behoorlijke opsporing, wanneer een delict, als waarvan hier sprake is, is gepleegd. Hij zal alsdan aan de officieren van justitie en aan de overige ambtenaren, met het opsporen van misdrijven belast, de noodige bevelen kunnen geven, die door deze zullen worden opgevolgd, terwijl de officieren en hulpofficieren van justitie tegenover den procureur-generaal dezelfde veiplichtingen zullen hebben na te komen als in de artikelen 36 — 38 zijn opgelegd aan de hulp-officieren van justitie tegenover den officier. Door deze bepalingen wordt dus in de hier behandelde gevallen de procureur-generaal van den H. R. de hiërarchische chef van de leden van het O. M., die in deze zijne bevelen zullen hebben te ontvangen en op te volgen. Een dergelijk voorschrift ontbrak in het wetboek van 1838, doch met het oog op de verhouding, in het algemeen tusschen de leden van het O. M. bij den H. R. en die bij de lagere rechterlijke colleges bestaande, achtte de regeering eene dusdanige uitdrukkelijke bepaling noodig '). Wanneer een misdrijf, als bij art. 294 bedoeld, ter keonisse komt van den procureur-generaal en hij alsnog een nader voorloopig onderzoek noodig acht, kan hij dit of zelf instellen of voorloopige informatiën doen plaats vinden door een raadsheercommissaris, daartoe op zijne vordering in raadkamer uit de leden van den raad benoemd, art. 296. Ook bij ontdekking op heeter daad zal de procureur-generaal optreden, art. 297. Wel zullen de in de gewone gevallen bevoegde ambtenaren verplicht zijn datgene te verrichten, wat hun naar de algemeene regelen is opgedragen, doch zoodra de procureur-generaal!), ') Smidt, II 120. -) Of de advocaat-generaal, die terecht in art. 297 niet uitdrukkelijk is genoemd; Smidt, t. a. p. bl. 121. ter plaatse aanwezig is, zullen de bevoegdheden van den officier op hem overgaan. Is ook de reeds benoemde raadsheer-commissaris tegenwoordig, dan zullen de te treffen maatregelen door dezen worden gelast op'de vordering van den procureur-generaal Zoo de officier is opgetreden, zal hij de op de zaak betrekkelijke stukken evenals de in beslag genomen voorwerpen ten spoedigste aan den procureur-generaal toezenden. Wanneer voorloopige informatiën plaats vinden, gelden daaromtrent volkomen dezelfde bepalingen als in den tweeden titel zijn opgenomen en zijn eveneens van toepassing de voorschriften in de artt. 110 tot 114 omtrent de huiszoeking gegeven, behoudens een paar uitzonderingen in art. 298 opgenomen. Zoo zal de raadsheer-commissaris niet eene bijzondere machtiging noodig hebben, wanneer hij in een ander arrondissement wonende getuigen voor zich wenscht te dagvaarden — vgl. art. 75 juncto art. 73 Sv. — en zullen de raadsheer-commissaris en de procureur-generaal, ook al hebben zij de bevoegdheid zich volgens art 112 lid 2 te doen vervangen, toch steeds in ieder geval de huiszoeking zelf kunnen verrichten, zelfs al moeten zij zich daartoe naar eene andere plaats begeven. Volgens art. 315 oud moest in de hier bedoelde gevallen steeds eene instructie plaats vinden. Bij de herziening is deze verplichting, waarvoor dan ook geene voldoende reden bestond, weggevallen en aan den procureur-generaal bij art. 299 de bevoegdheid gegeven om geheel vrij te beslissen of hij rechtstreeks wil dagvaarden of rechtsingang wil vragen, dit laatste met of zonder gevangenneming of gevangenhouding, met onmiddellijke verwijzing of met instructie der zaak. Art. 299 is dus thans, na de wijziging die er in is gebracht bij art. 8 der Invoeringswet, geheel in overeenstemming met de bepalin? van art. 81. 8 De beslissingen, die de raadkamer van den Hoogen Raad, welke over het genomen requisitoir zal hebben te oordeelen,' kan nemen, zijn volkomen gelijk aan die, welke in de artt! 82—85 zijn omschreven, doch natuurlijk, evenals de arresten op de later gevraagde verwijzing naar de terechtzitting gewezen, niet voor verzet vatbaar. Indien eene instructie wordt gelast, zal, als nog niet een raadsheer-commissaris is aangewezen, er tevens een door den Hoogen Raad worden benoemd. Do tweede paragraaf van den dertienden titel handelt, zooals reeds werd opgemerkt, over de berechting van die misdrijven, voor welker vervolging hetzij van wege den Koning, hetzij van wege de Staten-Generaal, last moet worden gegeven. De wijze, waarop die last gegeven moet worden, werd in de wet op de ministeriëele verantwoordelijkheid van 22 April 1855 geregeld voor de bij die wet behandelde misdrijven. In art. 301 worden nn de artt. 4 tot en met 19 dier wet eenvoudig gehandhaafd en die artikelen tevens van toepassing verklaard voor alle gevallen, waarin volgens art. 92 R. O. de Hooge Raad als rechter in het eerste en hoogste ressort optreedt. Volgens de aangehaalde artikelen der wet van 1855 zal de last tot vervolging aan den procureur-generaal kunnen worden gegeven óf door den Koning óf door de Tweede Kamer. De last van wege den Koning wordt volgens art. 5 gegeven bij een Koninklijk Besluit, dat eene nauwkeurige aanduiding zal inhouden van de feiten, waarop de beschuldiging van een of meerdere der bij de wet strafbaar gestelde feiten rust, en dat in afschrift aan de beide Kamers der Staten-Generaal zal worden medegedeeld. Gaat het bevel tot vervolging uit van de Tweede Kamer, dan zal daaraan eene uitvoerig geregelde instructie voorafgaan voor eene uit de Kamer benoemde commissie van onderzoek, die volgens art. 11 belast zal zijn met het opsporen en verzamelen van alle bescheiden, inlichtingen en bewijzen, die tot opheldering van de feiten, in de ingediende aanklacht vermeld, kunnen leiden. Als dat onderzoek is afgeloopen zullen, nadat den aangeklaagden ambtenaar alle gelegenhéid zal zjjn gegeven om zich te verdedigen, de te laste gelegde feiten volgens art. 18 door de Tweede Kamer worden getoetst aan het recht, de billijkheid, de zedelijkheid en het staatsbelang, en vindt de Kamer dan, dat er gronden tot vervolging oestaan, dan zal zij bij haar besluit de feiten, waarop de beschuldiging rust, nauwkeurig aanwijzen en den procureur-generaal bij den Hoogen Raad met de vervolging belasten. Of deze procedure voor al de delicten, in art. 92 R. O. bedoeld, inderdaad geacht kan worden aan de eischen der practijk te beantwoorden, mag met den hoogleeraar Buys ernstig worden betwijfeld1). Vooral schijnt mij de reden, door de regeering voor de toepasselijkverklaring van art. 18 gegeven, weinig afdoende2). Immers, al werden in art. 159 der Grondwet van 1848, zooals nu in art. 164 Gw., verschillende personen op eene lijn gesteld, daarom behoeft de ver\olging van alle door hen gepleegde ambtsmisdrijven nog niet op gelijke wijze te geschieden. Zoodra de last tot vervolging is ontvangen, moet, naar art. .502 bepaalt, daaraan door den procureur-generaal uitvoering worden gegeven. Een nader onderzoek in raadkamer komt niet te pas, want is de vervolging eenmaal gelast, dan moet ook de behandeling ter terechtzitting plaats vinden 3). Wel kan echter de procureur-generaal zelf nog nadere inlichtingen inwinnen of dit doen geschieden door tusschenkomst van een op zijne vordering benoemden raadsheer-commissaris. "W ordt door den procureur-generaal gevangenneming of gevangenhouding noodig geoordeeld, dan zal omtrent dit punt door den hoogen raad worden beslist. De bevelen tot gevangenneming. door den hoogen raad gegeven zijn, evenals dit in art. 116 voor die van de rechtbank is bepaald, slechts voor dertig dagen geldig. Zij moeten, om daarna nog van kracht te blijven, voor het einde van dien termijn wederom zijn verlengd. Zoodia de procureur-generaal, hetzij al of niet na een nader onderzoek door den raadsheer-commissaris, voldoende gegevens bijeen heeft voor de behandeling ter terechtzitting, zal hij den verdachte doen dagvaarden. De dagvaarding moet, op straffe van nietigheid, de opgave inhouden van het feit, in het bevel tot vervolging uitgedrukt. De vervolging mag niet over andere feiten loopen dan die in het besluit van den Koning of van de Tweede Kamer zijn genoemd. De artt. 303 en vlg. bevatten nog enkele bepalingen aan de beide vorige paragrafen gemeen. Zoo bepaalt art. 303, dat wanneer een bevel van voorloopige aanhouding zal zijn ver- ») De Grondwet, dl. 2 bl. 452 en 453. Zie ook mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., II bl. 432. 5) Smidt, II 128, 3) Smidt, t. a. p. Vgl, omtrent deze bepaling mr. A. A. de Pinto, t. a. d bl. 434—438. r p y' leend, de aangehoudene onmiddellijk, na de uitvoering van het bevel, zal worden overgebracht naar de gevangenis tot bewaring van beklaagden, ter plaatse waar de hooge raad is gevestigd. In de volgende artikelen worden de gewone bepalingen omtrent de procedure ter terechtzitting, evenals die omtrent het rechtsgeding bij verstek, uitdrukkelijk van toepassing verklaard. Eindelijk worden nog een paar bijzondere voorschriften gegeven in art. 304. Volgens het tweede lid van dat artikel zal, wanneer blijkt dat het misdrijf niet tot de bevoegdheid van den H. R. behoort, toch de zaak door den oogen raad kunnen worden beslist, wanneer de beklaagde niet vooraf de verwijzing naar den bevoegden rechter heeft gevraagd. Is er in dit geval, in overeenstemming met het bepaalde bij lid 3 van art. 92 R. O., eene beleedigde partij in het geding, dan zal hare vordering kunnen worden toegewezen tot het bedrag, waarover de bevoegde rechter gerechtigd zou zjjn geweest uitspraak te doen. Vermelding verdient hierbij dat volgens art. 36 der wet van 1855 de rechtsvordering tot vergoeding van schade, door een bij die wet straf baar gesteld feit geleden, alleen op eene veroordeeling van den hoogen raad kan berusten en voor den burgerlijken rechter moet worden ingesteld. De bepaling, oorspronkelijk opgenomen in art. 304 laatste lid, dat de uitspraak moet geschieden in tegenwoordigheid van ten minste vijf leden, die over de zaak hebben gezeten, is vervallen krachtens art. 8 der Invoeringswet. Eindelijk bepaalt art. 307, dat ook de medeverdachten van engene, die voor den hoogen raad terecht staat, voor dat college moeten worden vervolgd. Art. 336 oud sprak alleen van „medeplichtigen". Terecht merkte de regeering op, dat it woord te eng was, want dat de bepaling ook moest gelen voor medebeklaagden bij samenhangende misdrijven. Op voorstel der C. v. R. werd daarop nog nader „medebeklaagen in „medeverdachten" veranderd. De commissie gaf aan deze ruimere uitdrukking de voorkeur '). ') Smidt, II 131. § 8. De procedure tegen afwezig gebleven beklaagden. Tv S < 1 De achtste titel van het wetboek van strafvordering regelt het rechtsgeding tegen beklaagden, die op de tegen hen uitgebrachte dagvaarding niet verschijnen, noch in persoon noch, in de gevallen, waarin dit is toegelaten, bij gemachtigde. Volgens art. 264 zal in dit geval tegen den niet verschenen beklaagde verstek worden verleend ') en de zaak verder op volkomen geljjke wijze als bij de aanwezigheid van den beklaagde worden behandeld. Natuurlijk komt wegens de afwezigheid van den beklaagde zelf ook eene verdediging door een raadsman niet te pas. Art. 264 lid 2 bepaalt, dat indien een beklaagde, die bij gemachtigde is verschenen, niet voldoet aan een rechterlijk bevel tot persoonlijke verschijning, eveneens verstek zal moeten worden verleend '). Indien daarentegen een beklaagde, die op de dagvaarding is verschenen, later na eventueele schorsing der zaak niet weder verschijnt, zal de zaak ook verder als eene contradictoire behandeld worden 3). De bepaling van art. 264 is ook op het rechtsgeding in hooger beroep van toepassing 4). Volgens art. 265 moet het bij verstek gewezen vonnis, waarbij de beklaagde is veroordeeld of ter beschikking van de regeering is gesteld, aan hem van wege den ambtenaar van het openbaar ministerie worden beteekend. Een bijzonder voorschrift omtrent de werking van het verstekvonnis wordt nog gegeven in art. 268. Volgens dit artikel kan de beslissing, in het verstekvonnis omtrent de stukken 1) Dat op een nietig exploit van dagvaarding verstek niet kan worden verleend, spreekt van zelf. Vgl. mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., II bl. 391 en H. R. 20 April 1903; W. 7918; P. v. J. n°. 247. Bij het arrest van 25 Juni 1906; W. 8401 werd implicite beslist, dat verstek ook moet worden geweigerd wegens nietigheid der dagvaarding op grond van haren inhoud. ■) Deze bepaling werd opgenomen op een amendement van mr. Mackav Smidt, II 83. 3 3) Zie boven bl. 158 en noot 1 aldaar. Vgl. voorts mr. A. A. de Pinto, t. a. p., bl. 390 en 391. *) Mr. A. A. de Pinto, t. a. p. bl. 390. van overtuiging gegeven, worden ten uitvoer gelegd, nadat e griffier eene nauwkeurige beschrijving van die stukken heeft opgemaakt en ter griffie nedergelegd. De rechter is echter bevoegd bij zijn vonnis te bepalen, dat zoodanige voorwerpen, als hij noodig vindt, van de teruggave of vernietiging zullen worden uitgezonderd. HOOFDSTUK VI. De rechtsmiddelen. § Het verzet. In de laatste paragraaf van het vorige hoofdstuk bespraken wjj de behandeling van het proces, gevoerd tegen een nietverschenen beklaagde, en zooals wij zagen, geschiedt deze in hoofdzaak op dezelfde wijze als wanneer de beklaagde tegenwoordig is. Toch heeft de wetgever het verschil niet uit het oog verloren, dat bestaat tusschen eene behandeling buiten tegenwoordigheid en eene in tegenwoordigheid van den belaagde en daarom ook aan het verstekvonnis niet volkomen dezelfde beteekenis gegeven als aan een vonnis, na contradictoir onderzoek gewezen. Tegen laatstgenoemd vonnis kan uit den aard der zaak niet opgekomen worden bij den rechter 2 > dle het gewezen heeft; de bezwaren daartegen kunnen slechts aan het oordeel van een hoogeren rechter onderworpen worden. Anders bij het verstekvonnis. Daarbij onderstelt de wetgever de mogelijkheid, dat de rechter, indien hij de verdediging van den beklaagde zou hebben gehoord, eene andere beslissing zou hebben gegeven en daarom wordt aan den veroordeelde het recht gegeven bij denzelfden rechter, die het vonnis heeft gewezen, eene tweede behandeling te vorderen. Het daartoe in de wet toegekende rechtsmiddel draagt den naam van verzet. Het recht om in verzet te komen komt, volgens art. 266, toe aan den veroordeelde en aan dengene, die ter beschikking van de regeering is gesteld. Dit zelfde artikel regelt ook den vorm, waarin het verzet moet geschieden, en de gevolgen van het rechtsmiddel. Het verzet moet ingesteld worden uiterlijk binnen veertien dagen na dien, waarop de beklaagde is aan- gehouden ingevolge die ter beschikkingstelling of om de opgelegde vrijheidsstraf, hetzij principale, hetzij subsidiaire, te ondergaan, of nadat lijfsdwang op hem is toegepast of beslag op zijne goederen is gelegd tot verhaal van eene uitgesproken boete ')./De hier gegeven aanwijzing van het tijdstip van aanvang van den termijn van veertien dagen moet als eene limitatieve worden opgevat zoodat, nu hier niet is genoemd de betaling van de bij het verstekvonnis opgelegde geldboete, het recht om tegen dit vonnis in verzet te komen door die betaling niet te loor gaat en dus in ditjjeval het verstekvonnis nooit in kracht van gewijsde gaat1)/Het verzet heeft plaats door een exploit aan het openbaar ministerie beteekend en wel aan den ambtenaar van het openbaar ministerie, die de zaak heeft aangebracht3), en brengt van rechtswege mede dagvaarding op de eerstkomende gewone terechtzitting, opdat de zaak op nieuw en thans contradictoir zal kunnen worden behandeld. Het ingestelde verzet schorst de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis, art. 266 lid 2. Deze bepaling is in de plaats gekomen van het vroegere voorschrift van art. 272 oud, dat het exploit van verzet de veroordeeling van rechtswege deed vervallen, een voorschrift, dat ten opzichte van de verjaring van verstekvonnissen tot zeer bedenkelijke gevolgen had geleid 4). Volgens de thans gekozen redactie blijft dus het verstekvonnis van kracht totdat het is vernietigd en is het onderworpen aan de gewone bepalingen omtrent de verjaring van het recht tot uitvoering van de straf volgens de artt. 76 en 77 van het Wetb. v. Strafr. Is bij het verstekvonnis een bevel van gevangenneming ver- i) Indien de straf binnen den gestelden termijn van veertien dagen reeds geheel is ondergaan of ten uitvoer gelegd, is het verzet niettemin gedurende dien geheelen termijn ontvankelijk. Vgl. een vonnis van de rechtbank van Zutphen van 30 Januari 1889; W. 5694. ') H. R. 11 Maart 1895; W. 6641; P. v. J. n". 34. '77b- ') H. E. 4 November 1901; W. 7680; P. v. J. n°. 97; Hulshoff, aant. 3 ad art. 266. 4) Zie daaromtrent mr. A. A. de Pinto, Handl. Strafv., bl. 689 noot a en mrs. B. E. Asscher en D. Simons, Het Wetb. van Strafr. vergeleken met den Code Pénal, aant. 1 ad art. 77. Over de tegenwoordige bepalingen in verband met vroegere ontwerpen, zie men Smidt, II 87—102. leend dan is dit, overeenkomstig de bepaling van art. 227, uitvoerbaar niettegenstaande verzet. Wanneer degene, die in verzet gekomen is, ten bepaalden dage verschijnt, zal, volgens de tweede alinea van art. 267, de zaak op de gewone wijze, voor de contradictoire procedure bepaald, geheel op nieuw moeten worden behandeld ')/Na het nieuwe onderzoek, dat dan zal zijn ingesteld, kan de rechter de bij verstek gewezen uitspraak bevestigen of met geheele of gedeeltelijke vernietiging van dat vonnis op nieuw recht doen. Bij bekrachtiging van het vonnis is eene motiveering van de schuldigverklaring in bijzonderheden niet noodig, doch kan de rechter volstaan met het aangeven van de redenen, waarom hij zich met het aangevallen vonnis vereenigt "■) De vroeger in de slotalinea van art. 266 voorkomende bepaling omtrent de kosten is vervallen door de wet van 15 April 1896, volgens welke de kosten niet meer komen ten laste van den veroordeelde. Blijft de persoon, die in verzet is gekomen, op den dag, voor de behandeling zijner zaak bepaald, wederom weg, dan zal zijn verzet worden vervallen verklaard en het verstekvonnis zal voor onmiddelljjke tenuitvoerlegging vatbaar zijn 3). In art. 278 oud, waarin dezelfde bepaling voorkwam, volgden nog de woorden „behoudens beroep in cassatie, wanneer daartoe gronden zijn". Deze bijvoeging, over welker beteekenis veel verschil van gevoelen heerschte 4), is bij de herziening weg- ') Vgl. H. R. 17 April 1905; W. 8211; P. v. J. n°. 438 en Hulshoff, aant. 8 ad art. 267. De tegenovergestelde opinie, verdedigd door mr. J. P. A. N. Caroli in Weekblad n°. 5641, werd bestreden door mr. E. Bergsma en door mijzelf in W. 5647. ') H. R. 4 Maart 1907; W. 8507; P. v. J. n». 631. Anders Hof Arnhem, 22 December 1904; P. v. J. n°. 469. /( , 3) Met eene vrijgevige interpretatie van het gebiedend en algemeen luidende voorschrift van art. 267 lid 1 besliste de H. R. — arrest 19 Maart 1900; W. 7412; P. v. J. n°. 27 — dat indien de in verzet gekomen veroordeelde door ziekte verhinderd is op de eerstkomende terechtzitting te verschijnen, de rechter uitstel van behandeling mag toestaan. Vgl. ook Kgt. Gulpen, 11 December 1906; W. 8458. i .7 ■ 4) Léon, aant. 4 ad art. 273, de Pinto, Handl. Strafv., bl. 482 en 483 en mr. A. A. de Pinto, t. z. p. bl. 483 noot a. 14 gelaten. Zal daardoor nu elk rechtsmiddel tegen het vonnis van vervallenverklaring uitgesloten zijnP Naar mijne meening zal mogen worden aangenomen, dat zoowel door het O M als door den veroordeelde van het rechtsmiddel van hooger beroep zal mogen worden gebruik gemaakt, indien althans de zaak waarop het vonnis betrekking heeft, het oorspronkelijke vonnis voor hooger beroep vatbaar maakte '). Anders zal tegen het vonnis van vervallenverklaring het rechtsmiddel van cassatie kunnen worden aangewend. Wat betreft het verstekvonnis ar 22V8°iid 2 /°eP T ** °' de bePalin* rt. 228 lid 2. Cassatie tegen dit vonnis zal na het vonnis van ei vallenverklaring Wel niet meer kunnen worden ingesteld omdat de daarvoor gestelde termijn zal zijn verloopen »). ' § 2. Het hooger beroep. Zooals wij vroeger gezien hebben bij de behandeling van van 1884 n V°lgenS ** blJ de wet ^ n de rechterlijke organisatie gebracht, het hooger recht? TStf" alle VOnni8Sen door dearrondissementsfi W zake van misdrijf gewezen a) Over de wensche- werd oortehGt appd m TafZak6ü al daD n,et te beh-deQ. echter met het f *** d;/7ooral ter met het oog op de wijze, waarop het vooronderzoek in onze we is geregeld, zal het rechtsmiddel van hooger beroep moeilijk kunnen worden gemist. g De instelling en behandeling van het hooger beroep van de vonnissen der arrondissements-rechtbanken bij de gerechts hoven wordt geregeld in den vijfden titel. Volgen» artikel van dien titel, art. 228, kan het hooger beroep tegen ^daarvoor vatbare vonnissen der rechtbank worden ingesteld 1902HWR7810 Aprv T900»' Z '44°; P" V' J' 1900 43 en 29 Sept. « , ' • v. J. n . 181. Vgl. Hulshoff, aant. 3 ad art 267 door den beklaagde en door den officier van justitie. Een be- kJaagde die vrijgesproken is, mist uit den aard der zaak de evoegdheid om te appelleeren; daarentegen kunnen er geldige redenen bestaan voor een beklaagde, die schuldig verklaard is maar van rechtsvervolging ontslagen, om in hooger beroep te komen en de wet sluit het dan ook in dit geval niet uit e procuieur-generaal heeft niet het recht om, zooals art. 242 oud toeliet, zelf te appelleeren, doch hij kan den officier het instellen van hooger beroep gelasten en deze is verplicht aan een dusdanig bevel gevolg te geven. Deze verplichting vloeit voort zoowel uit de geheele hiërarchische inrichting van het u. M. als Uit de bepalingen van art. 5 R. O. en art. 28 Strafv. *). Van vonnissen bij verstek gewezen kan alleen de officier in ooger beroep komen; de beklaagde heeft dat recht niet doch n> f?e 'J wij zagen, tegen een dergelijk vonnis verzet doen volgens de bepaling van art. 266. Heeft de officier geappelleerd en komt daarna de beklaagde binnen acht dagen nadat hem dat appel is beteekend in verzet, dan vervalt het ingestelde hooger beroep van rechtswege zonder door verval van het recht van verzet te herleven *). Een bij verstek verooreelde kan dus het recht van hooger beroep van het O. 11. feitelijk krachteloos maken. Indien tegen hetzelfde vonnis beroep in cassatie en hooger beroep is ingesteld, blijft de behandeling van het laatste geschorst totdat over de cassatie is beslist. Is de voorziening in cassatie ontvankelijk verklaard, dan vervalt het hooger beroep. Het laatste lid van art. 228 schrijft voor, dat tegen vonH"®' 6 geene eindvonnissen zijn, het hooger beroep slechts gelijktijdig met dat van het eindvonnis zal zijn toegelaten. Over de vraag, wat onder een eindvonnis moet worden verstaan, bestaat veel verschil van gevoelen; naar mijne meening Zrï™ * ?^r^ïCvi ÏApHl'lSS^TU1: ° ^^ t! ktv ij ge nd " i s' aangenom e n " ^ kunnen als zoodanig die vonnissen beschouwd worden, waardoor, indien zij in kracht van gewijsde zijn gegaan, het strafgeding in zijn geheel een einde neem^Vonnissen over onbevoegdheid en over exceptiën van verjaring en van gewijsde zaak — in art. 354 lid 2 afzonderlijk genoemd — kunnen, wanneer daarbjj het voorgestelde middel van verweer wordt verworpen en zjj dus niet tot beëindiging van het geding maar tot voortzetting ervan leiden, niet als eindvonnissen worden beschouwd '). In art. 228 is niet opgenomen het voorschrift, in het coirespondeerende art. 242 oud voorkomende, dat hangende het hooger beroep de uitvoering van het vonnis geschorjt blijft. Gelijk wij reeds vroeger gezien hebben, achtte de regeeïing deze bepaling overbodig en ondanks de bemerkingen van de C. v. R. J) bleef zjj bij dit gevoelen. Men vgl. in verband daarmeê de bepaling van art. 138 en hare geschiedenis bij Smidt, I 435—438. Van veel belang eindelijk is de beraadslaging over het door de regeering voorgestelde laatste lid van art. 228. Deze bepaling liep over het zoogenaamde partiëele appèl. Reeds onder htt ongewijzigde wetboek was de vraag, in hoeverre een dergelijk appèl volgens onze wet mocht worden toegelaten, zeer betwist. Het gedeeltelijke appèl, waarbij slechts een gedeelte van het vonnis aan het oordeel van den hoogeren rechter wordt onderworpen, en dat gedeelte, waarin partijen hebben berust, aan zijne kennisneming blijft onttrokken, vond in theorie zoowel krachtige verdediging als ernstige bestrijding. In de practijk werd het partiëele appèl door den H. R. toegelaten, doch met zeer veel weifeling omtrent de bevoegdheid, die in dat geval aan den hoogeren rechter toekwam 3). De regeering wenschte de bestaande practijk uitdrukkelijk te handhaven door aan art. 241 (art. 228) als slotalinea toe te voegen: „Het i) Men vgl. omtrent deze quaestie de Pinto, Handl. Strafv., bl. 448 en mr. A. A. de Pinto aldaar in noot a en in Het herziene W. v. Sv. II bl 305 en 306. Voorts de jurisprudentie bij Léon, aant. 13 ad art. 242 oud en by Hulshoff, aantt. 2—5 ad art. 354 y o , 2/ ») Smidt, II 8 en 0. art3)242h ^ Uitgebreide jurisPradentie, geciteerd bij Léon, aant. 14 ad beroep kan ook tegen een daarbij bepaald aan te wijzen gedeelte van het vonnis worden ingesteld". De regeering achtte de noodzakelijkheid van het partiëele appèl in de practijk bewezen, doch zoowel in haar verslag als bij de openbare beraadslaging ter gelegenheid van de behandeling van haar amendement tot schrapping van de geciteerde alinea, verklaarde de C. v. R. zich beslist tegen de voorgestelde bepaling, die den hoogeren rechter zou kunnen dwingen een vonnis te bevestigen, waarvan hem de onjuistheid was gebleken '). De commissie zegevierde en zag haar amendement aangenomen. Niet toegelaten, is echter het partiëele appèl evenmin uitgesloten en de gronden, vroeger de jure constituto voor de toelating aangevoerd, blijven van kracht. Alleen kan thans als tegenargument gelden, dat een deel der wetgevende macht het partiëele appèl niet heeft gewild "). Het hooger beroep moet, volgens art. 229, worden ingesteld binnen veertien dagen na de uitspraak van het vonnis Is de beklaagde, die in hechtenis is, niet bij de uitspraak tegenwoordig geweest, dan loopt de termijn van den dag, waarop het vonnis den beklaagde is voorgelezen. De bepaling omtrent den veertiendaagschen termijn geldt ook voor het beroep van de zijde van het O. M. Het hooger beroep wordt ingesteld door de aflegging van eene verklaring ter griffie door dengene, die van het middel van appèl gebruik maakt. Die verklaring kan ook worden ') Smidt, II 9—20. ') Men vgl. over het partiëele appèl de Pinto, Handl. Strafv , bl. 455 en 456 en mr. A. A. de Pinto, noot a aldaar. Voorts ook de Bosch Kemper, Strafv., III bl. 112 en de dissertatie van mr. L. N. Rcodenburg, Partieel appèl, Leiden 1890. De rechtsgeldigheid van het partieel appèl ook onder het herziene wetboek werd door den H. R.. in strijd met de conclusie den advocaat-generaal mr. v. Maanen. aangenomen bii arrest van 22 Oct. 1888; W. 5630; P. v. J. 1888 n". 140. en evenzeer bij die van 11 Januari 1892; W. 6136; P. v. J. 1892 n°. 31; 27 November 1893; W. 6436; P. v. J. 1894 n°. 4 en 31 Mei 1898; W. 7136; P. v. J. n». 46; implicite ook bij arrest van 8 Juli 1902; W. 7807. Vgl. ook Hulshoff, aantt. 3 5 ad art. 228; mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., II bl. 293—300, speciaal bl. 299 en de aanteekening van prof. Pols in T. v. Str., aant. I ad art. 237, III 553. afgelegd, volgens het uitdrukkelijke voorschrift van art. 230 lid 2, namens den beklaagde door zijn raadsman of door eenen bijzonder daartoe schriftelijk gemachtigde >). Voor den advocaat die niet als raadsman, maar als vertegenwoordiger is opgetreden volgens art. 150, is om hem tot het instellen van hooger beroep bevoegd te maken, evenals voor ieder ander eene schriftelijke volmacht vereischt'). Verlangt de beklaagde, die in hechtenis 18, de verklaring zelf af te leggen, dan zal de griffier zich naar de gevangenis begeven om die verklaring te ontvangen. Naar het aan art. 230 toegevoegde vierde lid kan, indien de beklaagde minderjarig is en den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, het hooger beroep alleen door zijn raadsman worden ingesteld/- Van de verklaring ter griffie afgelegd, wordt, volgens art 231, eene akte opgemaakt, die wordt onderteekend door den griffier met dengene, die de verklaring aflegt, tenzij deze niet teekenen kan, in welk geval de reden van beletsel in de akte wordt vermeld. Het opmaken dier akte geschiedt kosteloos. Zoo de verklaring door een gevolmachtigde is afgelegd, zal zijne volmacht of een authentiek afschrift daarvan, zoo zij voor een notaris is verleden, aan de akte worden vastgehecht. Eindelijk zal van het ingestelde hooger beroep nog aanteeke- ning geschieden in een daartoe bestemd en ter griffie berustend register. Binnen veertien dagen, nadat de verklaring dat zij in beroep komt is afgelegd, zal door de partij, die in hooger beroep komt, aan het gerechtshof eene door haar of door haren raadsman onderteekende memorie kunnen worden ingediend ter aanwijzing van de gronden, waarop het beroep is gebaseerd art. 232. De regeering had voorgesteld om het O. M., indien het appelleerde, tot de indiening eener memorie te verplichten doch op voorstel der C. v. R. werd ook in dit geval niet eene , '}, 1" u 11 J 1- f ! -Ue beklaagde, die in èen andere plaats dan waar het gerechtshof is gevestigd zich in hechtenis bevindt, zal, als hij appèl heeft aangeteekend of de aanzegging van een door het O. M. ingesteld appèl aan hem is geschied en de appèltermijn voor hem is verstreken, ten spoedigste worden overgebracht naar de gevangenis in de plaats, waar het gerechtshof is gevestigd; art. 235./ Onmiddelljjk na die overbrenging beeft zijn raadsman toegang tot hem en kan hij hem, behoudens het vereischte toezicht, zoo dikwijls hij het verlangt alleen spreken. Aan den beklaagde, die ter zake van het feit, waarvoor hij terecht staat, in hechtenis is, en aan den beklaagde, aan wien wegens zijn jeugdigen leeftijd in eersten aanlegden raadsman was toegevoegd , zal, volgens art. 236, door den president een raadsman worden toegevoegd, gekozen uit de advocaten en procureurs in het arrondissement, waarin het gerechtshof zitting houdt. Van die benoeming zal aan den beklaagde dadelijk worden kennis gegeven De bepalingen omtrent de toevoeging en de bevoegdheden van den advocaat in eerste instantie zijn ook hier van toepassing:). Men vgl. de bepalingen van art. 132 laatste lid, 6l6ïs en 85bis en van de artt. 133 en 134. ') Smidt, t. a. p. bl. 25—27. !) Zie hierboven bl. 51—55. De aanhangigmaking van de zaak in hooger beroep geschiedt door eene aan den beklaagde van wege den procureur-generaal beteekende dagvaarding, art. 237 ')Tbe termijn, die moet verloopen tusschen den dag der dagvaarding en dien ter terechtzitting , is ook hier op tien vrije dagen bepaald. Bij niet-inachtneming van dien termijn zijn de bepalingen, in de artt. 147 en 148 omtrent de nietigheid en de dekking der nietigheid gegeven, ook hier van toepassing (zie boven bl. 154). Indien in eerste instantie eene beleedigde partjj zich in het geding heeft gevoegd, zal de procureur-generaal haar bij exploit den dag doen aanzeggen, waarop de zaak ter terechtzitting zal worden behandeld. Tot voor de herziening was de vraag betwistbaar, in hoeverre een eenmaal ingesteld hooger beroep weer kon worden ingetrokken. Thans wordt dit punt in de laatste alinea's van art. 237 uitdrukkelijk en wel in dien zin geregeld dat, zoolang er niet is gedagvaard, de partij die in hooger beroep is gekomen daarvan afstand kan doen. De regeering had voorgesteld aan den beklaagde die bevoegdheid te geven ook nóg op de terechtzitting , mits onmiddellijk na het uitroepen der zaak. De C. v. R. achtte deze bepaling in strijd met de waardigheid van e rechterlijke macht en op haar voorstel werd dan ook de laatste alinea van art. 237, waarin die bevoegdheid werd gegeven, geschrapt2). De vorm, waarin de intrekking moet geschieden, is dezelfde die voor het instellen is bepaald. Zoodra zij heeft plaats gevonden, geeft de griffier daarvan kennis aan den procureurgeneraal. Geschiedt de afstand van het appèl door den officier, dan moet daarvan bovendien van zijnentwege bij exploit aanzeggmg aan den beklaagde plaats vinden. Zoowel de procureur-generaal als de beklaagde kunnen getuigen of deskundigen doen hooren, hetzij al of niet reeds in ') Bij de herziening is waarschijnlijk zonder bedoeling en als een gevolg daarvan dat eerst ook de benoeming van een rapporteur was weggelaten de bepaling vervallen dat de president den dag der terechtzitting bepaalt' q Zjjbepaling is daardoor afhankelijk geworden van het initiatief van het J) Smidt, t. a. p. bl. 34—36. eersten aanleg gehoord. Bij de interpretatie van art. 247 lid 2 oud was de vraag gerezen, met het oog op de uitdrukking, „ten verzoeke van enz. kunnen worden gehoord", of het hof verplicht was de gedagvaarde getuigen te doen hooren. De jurisprudentie antwoordde bevestigend '); de thans aangenomen redactie van art. 288 heft allen twijfel op en bevestigt de in de rechtspraak geldende leer2). Ook de overlegging van nieuwe bescheiden kan in appèl geschieden, op welke bescheiden dan, volgens de bepaling van art. -39, het voorschrift van art. 177 zal van toepassing zijn. Door de toepasselijkverklaring bij het derde lid van art. 238 van art. 142 eerste lid en van art. 146 moet van de in hooger beroep gedagvaarde getuigen evenzeer beteekening aan de wederpartij geschieden. De procedure in hooger beroep is behoudens enkele na te melden uitzonderingen geheel gelijk aan die der eerste instantie, en alle bepalingen, omtrent de laatste gegeven, gelden mutatis mutandis ook voor de eerste. Eene afwijking vormt de uitbreuging van het verslag over de behandeling in eersten aanleg door den raadsheer-rapporteur, daartoe door den president binnen acht dagen, nadat de stukken ter griffie zijn gebracht, te benoemen, art. 240. De regeering had voorgesteld dit verslag als eene onnutte formaliteit te doen vervallen, doch de C. v. R. meende, dat het niet kon worden gemist, omdat onmogelijk alle raadsheeren vóór de behandeling van de zaak van de stukken konden kennis nemen. De minister gaf toe en bestreed dan ook in de Kamer het amendement de Savornin Lohman om het verslag toch weer te doen vervallen. Nadat het eerst in eene onvoltallige vergadering was verworpen, trok de voorsteller in de volgende zitting zijn amendement in 3), zoodat de vroegere toestand ook in dit opzicht gehandhaafd bleef. n Een tweetal nieuwe bepalingen waren nog door de regeering voorgesteld. Allereerst wenschte zij, wanneer er memoriën waren ingediend, dat deze zouden worden voorgelezen, en in de tweede plaats wilde zjj tot regel maken wat bij enkele hoven ') Léon, aant. 4 ad art. 247. J) Smidt, II 36. 3) Smidt, t. a. p. bl. 37—43. wel eens bij uitzondering gebeurde'), namelijk dat wanneer alleen de beklaagde in appèl was gekomen deze, voordat de procureur-generaal zijn requisitoir nam, z{jne bezwaren zou kunnen toelichten of doen toelichten. Beide voorschriften werden door de C. v. R. bestreden en dan ook door den minister ingetrokken '). Het eenig overblijfsel van deze nieuwe artikelen is de laatste alinea van art. 240, die aan den beklaagde de bevoegdheid verleent, nadat het verslag is uitgebracht, zijne bezwaren tegen het vonnis op te geven of door zijn raadsman te doen opgeven^Daar volgens art. 239 lid 1 al de bepalingen van de 1 SA 997 * • _ ■■ , , . ...u auw wu—mer van toepassing zijn, zal de beklaagde ook in hooger beroep gebruik kunnen maken van het bij art. 153 verleende recht, om vooraf over zijne exceptieve verdediging te doen beslissen. De artt. 241—244 regelen een paar gevallen waaromtrent, in verband met de bevoegdheden van hof en rechtbank, eenige nadere voorziening noodig was. Art. 241 bepaalt dat, in geval in hooger beroep een getuige verdacht wordt eene valsche verklaring te hebben afgelegd en dus het hof tot de toepassing besluit van de artt. 174 en 175, de procureur-generaal de stuk-ken zal toezenden aan den officier van justitie bij de rechtbank, die in eersten aanleg heeft gevonnist en die, ook al ware zij anders niet bevoegd, nu bevoegd wordt met het oog op het verband tusschen het te berechten en het door haar berechte delict van het misdrijf kennis te nemen 3). Eene gelijke wijziging in de algemeene regelen der bevoegdheid was niet noodig, in het geval er een ander misdrijf op de terechtzitting wordt gepleegd of indien blijkt, dat de beklaagde zich nog aan een ander feit dan waarvoor hij te recht staat heeft schuldig gemaakt4). In dat geval zal, met toepassing van art. 196 of 197, volgens de bepaling van art. 244 lid 1, de procureur-generaal het opgemaakte proces-verbaal toezenden aan den ambtenaar van het O. M., volgens de algemeene regelen bevoegd om het gepleegde misdrijf te vervolgen. In beide ge- ') Men vgl. daaromtrent Léon, aant. 7 ad art. 247. J) Smidt, II 39 en 40. 3) Smidt, t. a. p. bl. 44. *) Smidt, t. a. p. bl. 46. vallen zal de verdachte, indien zijne voorloopige aanhouding door het hof mocht worden bevolen, worden overgebracht naar de gevangenis, bestemd voor de bewaring van beklaagden bij die rechtbank, die van het misdrijf moet kennis nemen. Volgens de ook in appèl toepasselijke bepaling van art. 190, kan ook het hof nog niet gehoorde getuigen doen dagvaarden of nieuwe bescheiden doen overleggen. De vraag zou zich kunnen voordoen, in hoeverre dit ook geldt ten aanzien van getuigen en deskundigen, reeds in eerste instantie gehoord doch niet in appèl gedagvaard. Art. 242 verleent ook in dat geval aan het hof de bevoegdheid de dagvaarding van de getuigen te bevelen. Mocht het hof gebruik maken van de bevoegdheid, bij de artt. 193 en 213 omschreven, om hetzij gedurende den loop hetzij na afloop van het onderzoek eene nieuwe instructie te bevelen, dan zal, volgens art. 243, die instructie geschieden door den rechter-commissaris bij de rechtbank, die in eersten aanleg heeft gevonnist. Na afloop van het onderzoek zal de rechter-commissaris de stukken aan den procureur-generaal toezenden; een nieuwe tusschenkomst van de raadkamer van de rechtbank komt dus in dit geval niet te pas '). Evenals de voorschriften omtrent de behandeling ter terechtzitting, zijn ook die omtrent de beslissing en het vonnis, welke voor de procedure in eersten aanleg zijn gegeven, op die in hooger beroep van toepassing. Een paar bijzondere voorschriften daaromtrent worden echter nog gegeven in de artikelen 246 en 247. Volgens het cerstgemelde artikel zal de beraadslaging van het hof in raadkamer niet alleen behoeven te berusten op het onderzoek ter terechtzitting van het hof, maar kan daarbij ook tot basis worden genomen het onderzoek ter terechtzitting in eersten aanleg, zooals dit volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft plaats gehad :). Deze bepa- «) Smidt, II 45. J) Dit proces-verbaal behoort niet tot de stukken, waarvan volgens art. 177 de voorlezing moet geschieden; Hulshoff, aant. 13 ad art 177 Met mr. R. A Fockema (T. v. Str. XI 355 en XIX 72) ben ik van oordeel, dat voor den rechter in hooger beroep alleen het proces-verbaal en niet mede het vonnis de bron kan zijn, waaruit hij zijne kennis omtrent het in eersten aanleg verhandelde kan putten, f; ' • r • . w, / -4 /ft f-,if ■ , ,,, ^ ling is in overeenstemming met de ook vroeger geldende practjjk '), die wel moest worden aangenomen, wilde men niet verplichtend stellen, dat in appèl het geheele in eersten aanleg gehouden onderzoek nog eens moest worden herhaald. Het kan intusschen niet worden ontkend, en daarin ligt voorzeker een der ernstige bezwaren tegen het appèl in strafzaken, dat deze wijze van handelen in strijd is met het beginsel der mondelinge behandeling, en stellig waren de bedenkingen door de minderheid der C. v. R. gemaakt dan ook allerminst van gewicht ontbloot J). Haar voorstel echter om aan het artikel de bepaling toe te voegen: „Het hof zal in geen geval eenen beklaagde, die is vrijgesproken, kunnen veroordeelen op verklaringen van getuigen, die in hooger beroep niet zijn gehoord" vond noch bjj de meerderheid der commissie noch bij den minister genade en kwam bij de discussie in de Tweede Kamer niet verder ter sprake./- Het arrest van het hof kan óf zijn eene bevestiging van het vonnis van den eersten rechter óf eene geheele of gedeeltelijke vernietiging er van3). In het eerste geval kan het hof of eenvoudig de gronden van het vonnis overnemen, zonder tot nadere motiveering verplicht te zijn *), óf die wijzigen of aanvullen. Indien het vonnis in eersten aanleg op een onwettig bewijsmiddel berust, kan het hof niet volstaan met dit middel ter zijde te stellen, maar moet het vonnis worden vernietigd en eene nieuwe beslissing worden gegeven 3){Eet hof zal, voor zoover het vonnis wordt vernietigd, daarvoor zijne eigene uitspraak in de plaats stellen en dus de zaak au fond beslissen. Alleen in een enkel geval zal door het hof de zaak naar de rechtbank worden teruggewezen en wel als deze de hoofdzaak niet !) Léon, aant. 5 ad art. 247. J) Smidt, II 48. 3) Eéne van deze beslissingen moet uitdrukkelijk bij de uitspraak in hooger beroep worden gegeven; Hulshoff, aant. 8 ad art. 247. *) Zie H. R. 27 Augustus 1900; W. 7488; P. v. J. n". 88'en de verdere jurisprudentie bij Hulshoff, aant. 3 ad art. 247. Vgl. ook H. R. 8 April 1907; W. 8526. W tf> f ' . 4 .jlf 5) Aldus de vaste jurisprudentie van den H. R.; Hulshoff, aant. 1 ad art. 247. Vgl. ook het arrest van 24 December 1906; W. 8374- P v J. n". 616. li ' * ' had beslist, doch b.v. eene niet-ontvankelijkheid had uitgesproken en het hof deze uitspraak vernietigt, zoodat nu eene beslissing over de hoofdzaak noodig wordt. In dit geval zal het gerechtshof de zaak ook kunnen verwjjzen naar eene aangrenzende rechtbank binnen zijn rechtsgebied. Door deze bepaling is eene quaestie beslist, die vroeger tot groote moeilijkheden aanleiding had gegeven '). De hier aan het hof verleende bevoegdheid werd voor de herziening vrij algemeen betwist. Wanneer alleen de beklaagde in hooger beroep is gekomen, kan hjj niet tot eene zwaardere straf worden veroordeeld dan hem bij het vonnis is opgelegd, art. 248. Deze bepaling, die ook voorkwam in art. 250 oud, werd in de practijk dikwjjls ontdoken door de bij sommige parketten bestaande gewoonte om steeds, wanneer de beklaagde in appèl kwam, mede te appelleeren en aldus het hof geheel vrjj te maken in de bepaling der straf. Zoodanige gewoonte, zeker met den geest der bedoelde wetsbepaling in strjjd , werd dan ook indertijd terecht afgekeurd in de bekende circulaire van den minister Modderman van 24 Februari 1883 2); of zij daarna bij alle parketten geheel verdwenen is, mag worden betwijfeld.i)e bepaling heeft overigens in art. 248 eene nog iets wijdere strekking gekregen dan zij vroeger had. Art. 250 oud zonderde uit het geval, dat de zaak door het hof ten crimineele was verwezen , in welk geval de rechter, die dan over de zaak had te beslissen, geheel vrjj werd in de strafbepaling. Door het vervallen der onderscheiding tusschen de misdaden en wanbedrijven moest natuurlijk ook deze bepaling vervallen, zoodat nu de eenmaal uitgesproken veroordeeling, bij enkel appèl van de zijde van den beklaagde, nooit kan worden verzwaard 3). Het uitspreken van het arrest geschiedt in eene openbare zitting door den president of een der leden, die over de zaak ') Men vgl. omtrent dit punt de interessante mededeelingen bij Léon aant. 5 ad art. 248. *) Luttenberg, Jaargang 1883, bl. 44. Zie ook W. 4861 en P v J 1883 n". 11. 3) Zie over de toepassing van art. 248 ten opzichte van enkele bijzondere gevallen, Hulshoff, aantt. 1 en 2 ad art. en H. R. 27 Maart 1905W. 8199; P. v. J. n°. 436. / '■/i 't. /c/3 . hebben gezeten. Deze bepaling werd aldus geformuleerd op voorstel van den heer de Savornin Lohman. Men vgl. in verband daarmee art. 222 over het uitspreken van de vonnissen der rechtbank, waarover werd gehandeld hierboven op bl. 195. In overeenstemming met art. 251 oud, stelt art. 251 enkele bijzondere bepalingen vast omtrent de procedure in hooger beroep van die zaken, die door de in art. 141 n°. 2 bedoelde ambtenaren zjjn aanhangig gemaakt. Allereerst wordt de termijn voor de instelling van het appel van veertien dagen na de uitspraak van liet vonnis tot een en twintig dagen na de beteekening ervan verlengd. Vervolgens komen hierbij niette pas indiening van memoriën, overzending van de stukken naar de griffie van het hof of aanzegging van het ingestelde beroep, terwijl ook de gewone bepalingen omtrent de dagvaarding niet van toepassing zjjn. In plaats van dit alles zullen partijen zelf aan het hof hunne stukken onder inventaris moeten overleggen en zal de partij, die in hooger beroep is gekomen, op straffe van verval, binnen een en twintig dagen na hare verklaring, hare wederpartij ') moeten doen dagvaarden om te verschijnen op de eerste terechtzitting van het hof, welke na acht vrije dagen zal moeten worden gehouden, bij welke dagvaarding tevens dag en uur zullen worden aangeduid 2). Ter terechtzitting zullen, evenals dit bij art. 201 is bepaald, de functiën, •) Wie de wederpartij is, werd verschillend beslist. Vgl. Hulshoff, aant. 5 ad art. 251 en Nypels, Het Rijksfiscaal Strafprocesrecht, n°. 175. Inde latere jurisprudentie wordt aangenomen, dat de in hooger beroep te dagvaarden wederpartij niet is de procureur-generaal, doch de officier van justitie, en dat voor het door het O. M. ingestelde hooger beroep de dagvaarding ook van den officier van justitie moet uitgaan. Men zie H R 24 Mei 1904; W. 8070; P. v. J. n». 370; 25 Maart 1907; W. 8516- p! v. J. n". 633 en 10 December 1906; W. 8474. 2) Over deze voorschriften vgl. men de Pinto, Handl. Strafv., bl. 459 en Léon, aant. 5 ad art. 251. Door de wijziging van de woorden in n". 3, „op straffe van verstek" in „op straffe van verval", schijnt m. i. het gevoelen te worden bevestigd, dat niet tijdige dagvaarding het geheele appèl doet vervallen. Vgl. mr. A. A. de Pinto, t. a. p. bl. 459 noot « en Léon, aantt. 4 en 5 ad art. 251. Eene andere beslissing werd gegeven bij arrest van den H. R. van 27 Mei 1889; W. 5725; P. v. J. n°. 77, vernietigende een arrest van het Hof te 's Gravenhage van 21 Februari 1889; W. 5702 • P. v. J. n». 31. Tegen het arrest van den H. R. Nypels, t. a. p. bl.160 - I62! andera ter zake van het te laste gelegde misdrijf door het O. M. vervuld, nu door den vervolgenden ambtenaar of diens vertegenwoordiger worden waargenomen, terwijl naafloop der mondelinge behandeling door den procureur-generaal conclusie zal worden genomen, tegen welke de beklaagde schriftelijke bedenkingen zal mogen in het midden brengen. Ken paar niet onbelangrijke afwijkingen van het vroegere artikel dienen ten slotte nog te worden vermeld. Volgens n°. 2 van art. 251 oud was ook art. 245 niet toepasselijk, zoodat bij deze procedure een rapport door een raadsheer-rapporteur niet noodig was. Gelijk wij boven gezien hebben, had de regeering oorspronkelijk voorgesteld dit rapport geheel te doen vervallen, doch op advies van de C. v. R. werd het behouden, maar tevens vergeten art. 240 nu in art. 251, 2° te vermelden.' Ook in belastingzaken moet dus thans een rapport door een raadsheer-rapporteur worden uitgebracht. Eene tweede afwijking is een gevolg van een voorstel van de C. v. R. Volgens de latere jurisprudentie van den H. R. waren de bepalingen van art. 251 niet van toepassing op dü met de vordering der administratie verbonden zelfstandige strafactie van het openbaar ministerie '). De C. v. R. meende nu, dat de termijn van appèl voor het O. M. te kort zou zijn, nu het verplicht werd eene memorie in te dienen, die het veelal in overleg met de administratie zou moeten ontwerpen. Zij stelde derhalve voor de bepalingen van het artikel ook toepasselijk te verklaren op eene aan de procedure der administratie verbonden vervolging van het O. M. -). De regeering nam deze wijziging over, die behouden bleef, hoewel door het wegvallen van de verplichte memorie het aangegeven motief er voor was vervallen. Omtrent het appèl van vonnissen, in eersten aanleg door den kantonrechter gewezen, worden nog eenige voorschriften gegeven in de artt. 255 vlgg. Volgens art. 44 R. O. zijn alle vonnissen van den kantonrechter aan hooger beroep onderworpen , met uitzondering van het geval dat geene andere straf ia K.-wJ J 1 11 i ucuieigu uau geiaooete van ten hoogste vijf-en-twintig ') Vgl. mr. A. A. de Pinto, Handl. Strafv., bl. 458 noot a. s) Smidt, II 54. NT gulden ). De instelling van het appèl kan geschieden door den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht en door den veroordeelde*). Art. 255 oud verzekerde datzelfde recht ook aan den officier van justitie, doch de regeering meende dat het voldoende was, dat de officier kon appellee.en door tusschenkomst van den ambtenaar van het O. M bij het kantongerecht en schrapte daarom de bedoelde bepaling Volgens de artikelen 256 en 257 geschiedt de"' behandeld van het appel bij de rechtbank, evenals de instelling ervan" op volkomen gelijke wijze als dit met de vonnissen van dé rechtbank het geval is bij het gerechtshof. Alleen zijn ook in dit geval de uitzonderende bepalingen van art. 253 van toepassing, terwijl art. 256 enkele artikelen vermeldt, die uit den aard der zaak hier hunne toepassing missen. Eene nadere behandeling van deze uitzonderingen schijnt mij hier overbodig. in elijk handhaaft art. 258 het voorschrift van art 256 lid 1 oud, dat wanneer de rechtbank bevindt, dat het feit reeds in eersten aanleg ter harer kennisneming behoort, zij zelve de zaak zal afdoen 3). Haar vonnis is in dat geval vatbaar voor hooger beroep. De vraag, vroeger omtrent deze bepaling oprezen, in hoeverre dit ook gold voor vonnissen van de rechtbank, anders niet aan hooger beroep onderworpen4), heeft t lans minder belang, omdat volgens het gewijzigde art. 56 R O alle vonnissen van de rechtbank, omtrent misdrijven gewezen' appellabel zijn; zij kan echter te pas komen voor het geval ') Zie noot 1 op bl. 18. -') In afwijking van art 228 spreekt art. 255 niet van beklaagde maar van veroordeelde Dientengevolge werd beslist, dat de door den kantonrechter van rechtsvervolgmg ontslagene niet het recht van hooger beroep heeft. H. R. 19 November 1894; W. 6588; P. v. J n» 98 £7 af"rZ°n1d,erlineJJen m' L V0lk0men 0Djaiste 'nterPretatie van W 6804 P T ;iV elburg blJ haar vonnis varl 29 Januari 1895; r , V' , , n; 26' d00r aan dit artikel de bevoegdheid te willen ontleenen een beklaagde, die door den kantonrechter in eersten aanleg van rechtsvervolging was ontslagen op eene dagvaarding, die eene jachtoverheding te laste legde, in hooger beroep wegens diefstal te veroordeelen, als hoedanig zij het te laste gelegde feit beschouwde, doch onder erkenning da 'n de dagvaarding verschillende elementen voor diefstal ontbraken. ) V8'- de Plnt°> Handl. Strafv., bl. 467 en noot « aldaar. liet eene der overtredingen geldt, volgens gemeld art. 56 aan het oordeel der rechtbank onderworpen. Immers de vonnissen te dier zake zijn in het algemeen niet appellabel. De zeer algemeen gestelde bepaling van het tweede lid van art 258 geeft echter aanleiding om ze in dat geval wel voor hooger beroep vatbaar te verklaren '). § 3. \an het beroep in cassatie. Het rechtsmiddel van cassatie is van Franschen oorsprong. Aanvankelijk had het ten doel te doen waken tegen klaarblijkelijke schennis van de wet of liever van de geldende ordonnantiën, hetzij wat den vorm van het proces betreft, hetzij in de beslissing au fond. Het recht om wegens zoodanige schennis de vernietiging van een vonnis uit te spreken berustte bij den Koning en den Consei]_du_Roi. In het jaar 1790 werd die taak opgedragen aan een tribunal de cassationTd^T tevens belast met de zorg voor de eenheid in de rechtspraak en de toepassing der wet, geacht werd een deel van het wetgevend gezag uit te oefenen en dus werd ingesteld naast het wetgevend lichaam. Rechtspraak ten principale bleef aan het nieuw ingestelde college geheel vreemd en eerst later werd die in een enkel geval aan het Hof opgedragen (art. 429 Code d' I. C.)!). De regeling van het cassatieproces ten onzent is wel in hoofdzaak aan den Code d'Instruction ontleend, doch stond mede onder den invloed van het vroeger hier geldende recht en vertoont dus zeer belangrijke afwijkingen ook in den aard der cassatie 3). Bjj ons werd aan het rechtsmiddel van cassatie meer het karakter van werkeliike rechtspraak gegeven en dan ook in meerdere gevallen eene beslissing au fond toegelaten. De taak van den Hoogen Raad als rechter in cassatie wordt thans omschreven in art. 165 Gw., bij welk artikel aan den Raad de bevoegdheid wordt gegeven om alle handelingen, beschikkingen en vonnissen van de rechterljjke macht, wan- ') Hr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. 8v., II bl. 373. !) Men zie over de geschiedenis en het karakter van het Fransihe cassatieproces Faustin Hélie, t. a. p, nos 5293—5295. 3) Zie de belangrijke artikelen van mr. M. S. Pols over „Het cassatieproces in Nederland", T. v. Str., X 351 en 451 vlg. en XI 74 vlgg. 15 neer die met de wetten strijdig zijn, te vernietigen en buiten werking te stellen, volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken '). Dit artikel is in hoofdzaak ontleend aan art. 180 van de Grondwet van 1815, aan welk voorschrift uitvoering gegeven werd door de bepalingen van de artt. 95 — 99 van de wet op de regterlijke organisatie. Bij deze artikelen zijn de hoofdbeginselen voor de cassatie-procedure vastgesteld en is tevens bepaald, dat voor de cassatie in strafzaken de regelen, termijnen en vormen voor de voorziening zullen worden aangewezen in het wetboek van strafvordering. Deze voorschriften zijn opgenomen in den thans te behandelen zeventienden titel. De rechter in cassatie is geen rechter over de feiten; de eenige vragen, die hij heelt te beslissen, zijn of bij de procedure de bij de wet voorgeschreven vormen zjjn in acht genomen, of het gewezen vonnis of arrest op de bij de wet aangegeven wijze is ingericht, of de constructie van het bewijs beantwoordt aan de wettelijke voorschriften, en eindeljjk of op de bewezen verklaarde feiten de wet naar behooren is toegepast. Alleen rechtsvragen mogen dus aan het oordeel van den Raad worden onderworpen en derhalve behoort de beslissing over de feiten zoo scherp_mogelijk van die over het rechtspunt te worden gescheiden. Toch is dit niet altijd mogelijk, en tallooze arresten van den Hoogen 'Raad kunnen bewijzen, hoe onmerkbaar sointjjds de grens is tusschen feitelijke vraag en rechtsvraag. Het mag dan ook ernstig worden betwijfeld, of de handhaving van de tegenwoordige, zeer enge begrenzing van de taak van den Hoogen Raad inderdaad gewenscht is '). Gelukkig ligt zeer zeker in de thans bij art. 165 der Grondwet aangenomen redactie niet het verbod opgesloten, om die bevoegdheid op andere en betere wijze te regelen. Na deze algemeene opmerkingen hebben wij nu allereerst >) Men vgl. over dit artikel (art. 162 oud) Buys, De Grondwet, dl 2 bl. 458—471 en dl. 3 bl. 316—320. -) Over de regeling van dit onderwerp in andere landen worden enkele bijzonderheden vermeld door mr. A. A. de Pinto, Handl Strafv., bl. 553, noot a en in Het herziene W. v. Sv., II bl. 473 en 474. Vgl. ook het belangrijke overzicht van de .Nichtigkeitsbeschwerde oder Revision" in het Duitsche strafproces bij Binding, Grnndriss, t. a. p. bl. 250—265. na te gaan, tegen welke rechterlijke beslissingen cassatie mag worden aangeteekend. Art. 95 R. O., hierboven reeds geciteerd, zegt: tegen de handelingen der hoven, arrondissementsrechtbanken en kantongerechten en tegen derzelver arresten en vonnissen in het hoogste ressort gewezen. Dit voorschrift vindt, overeenkomstig art. 99 R. O., voor strafzaken zjjne nadere uitwerking in art. 346 Sv., in welk artikel uitvoerig de gevallen worden aangewezen, waarin cassatie mogeljjk is. Bjj dit artikel worden onderscheiden: 1°. de cassatie, wegens schending of nalating van eenigen op straffe van nietigheid voorgeschreven vorm; 2°. die wegens onbevoegdheid; 3U. die wegens nalating of weigering van het doen van uitspraak over eene vordering van den beklaagde of van het openbaar ministerie, gestrekt hebbende om gebruik te kunnen maken van eene bevoegdheid of vun een recht, door de wet toegekend; 4U. die wegens verkeerde toepassing of schending der wet; 5°. die wegens overschrijding van rechtsmacht. Allereerst dus de cassatie wegens schendinir van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen. Gelijk wij bij de bespreking van verschillende bepalingen gezien hebben, bestond bij de herziening van het Wetboek in 1886 tusschen den minister en de C. v. R. veel verschil over de vraag, of bij eenig voorschrift de nietigheid der in strijd daarmee verrichte handeling moest worden bepaald. In de meeste gevallen bleef de zege aan de Commissie en werd de nietigheidsclausule geschrapt. Daardoor hangt thans de naleving van zeer vele voorschriften alleen van den lageren rechter af '). Toch zal ook in gevallen, waarin de nietigheid niet uitdrukkelijk is bedreigd, wel eens cassatie kunnen worden uitgesproken, wanneer het namelijk de naleving geldt van zoodanige regelen, die geacht moeten worden tot het essentiëele van het strafproces te behooren "). ») Zoo o. a. bij het voorschrift van art. 152 lid 3 en bij vele andere. Vgl. betreffende art. 188: H. R., 21 October 1901; W. 7663; P. v. J. n". 89 en betreffende art. 161 lid 1 en art. 171, hierboven bl. 164 noot 1 en bl. 166 noot 3. !) De Pinto, Handl. Strafv.. bl. 560 en mr. A. A. de Pinto, Het herziene AV. v. Sv., II bl. 478. Ook (iarraud, Précis de droit criminel, bl. 910, wijst op het onderscheid tusschen „formes substantielies qui compren„nent les régies constitutives de la jurisdiction, nécessaires a 1'instruction, Kan de ITooge Rand ook een vonnis of arrest vernietigen wegens de schending van vormen, die in de instructie heeft plaats gehad? De Hooge Raad «elf heeft die vraag steeds ontkennend beantwoord '); de Pinto daarentegen verdedigde met kracht het tegenovergestelde gevoelen '). De belangrijke argumenten, door dezen schrijver voor zijne meening aangevoerd, berustten in hoofdzaak op de woorden van art 380 oud. in verband met de bepalingen van de artt. 386 en 388 oud. In art. 380 werd namelijk gesproken van „het arrest of vonnis van veroordeeling zelf, het gewijsde tot de teregtstelling, de instructie en den loop van het regtsgeding voor het geregtshof. de arrondissements regtbank of het kanton-geregt", en de Pinto beweerde nu, dat onder instructie hier moest worden verstaan wat daaronder volgens den derden titel van het wetboek begrepen was. Thans is intusschen deze breede omschrijving in art. 346 vervallen; het woord instructie komt er niet meer in voor en er wordt alleen gesproken van „den loop van het regtsgeding voor het geregtshof, de arrondissements-regtbank of het kanton-geregt". Nu kan wel onder deze uitdrukking het geheele geding van de eerste handeling tot aan het eindarrest worden begrepen geacht, doch er is thans een krachtig argument om aan te nemen, dat dit niet de bedoeling van den wetgever is geweest. Mr. de Pinto vestigde er bij zijn betoog de aandacht op dat, gaf men niet ook wegens schending van vormen in de instructie het recht tot cassatie, de overtreding daarvan straffeloos zou kunnen geschieden, want de lagere rechter had evenmin de bevoegdheid wegens schending dier vormen de instructie te vernietigen 3). In deze leemte is nu echter voorzien door art. 127 lid 6 waarbij , zoo na afloop van de instructie de zaak aan het oordeel ,au droit d'accusation et de défense" en „formes qui, bien que utiles ne „sont que secondaires et dont 1'inobservation ne compromet aucun interêt „essentiel , en herinnert, dat het Fransche Hof van Cassatie in schennis van vormen van de eerste soort eene reden van nietigheid ziet, ook al is die met uitdrukkelijk bedreigd. Zie ook Faustin Hélie, t. a. p. n°. 5860. ) Léon, aant. 8 ad art. 380. In overeenstemming daarmee de Bosch Kemper, t. a. p. bl. 354. s) Handl. Strafv., bl. 561—567. s) T. a. p. bl. 566. van do raadkamer wordt onderworpen, aan deze de bevoegdheid is verleend, om indien in de instructie of na den afloop daarvan vormen zijn verzuimd, zelfs al zjjn zij niet op straffe van nietigheid voorgeschreven, herstel van dat verzuim te bevelen of heropening van het onderzoek te gelasten van de laatst geldige akte af ■). Verwijst de rechtbank de zaak naar de terechtzitting, doch meent de beklaagde, dat art. 127 lid 6 had moeten zijn toegepast, dan kan hij volgens art. 130 lid 1 in verzet komen bij het gerechtshof, dat dan alsnog de heropening kan bevelen. De opneming van dit voorschrift wettigt het vermoeden, dat de wetgever door de overigens zonder toelichting aangebrachte redactiewijziging de bestaande jurisprudentie veeleer heeft willen handhaven dan veranderen. "Wel blijft daarmee in strjjd het gebruik van liet woord instructie in art. 352 (368 oud), doch ik geloof niet, dat het woord ambtenaar in dat artikel de door mr. de Pinto gegeven interpretatie van het artikel '2) voldoende rechtvaardigt. Eindelijk meen ik, dat de uitdrukking „gewijsden van instructie" in art. 354 (388 oud) eene andere beteekenis heeft, dan door inr. de Pinto er aan is gehecht3). Het is zeer goed mogelijk dat de gewjjsden van instructie, d. w. z. de beschikkingen van de rechtbank tijdens of bij het sluiten van de instructie, aan cassatie onderworpen kunnen zjjn, zonder dat daarom nog schending van vormen in de instructie tot vernietiging van het eindarrest behoeft te leiden. Ik geloof dus, dat de vroegere jurisprudentie door de in het wetboek gebrachte wijziging meer is versterkt dan verzwakt4). Eene tweede reden van cassatie is, volgens het tweede lid van art. 346, dat het vonnis of arrest is gewezen door een onhppnt^. den rechter, hetzij onbevoegd krachtens de regelen der absolute, hetzij onbevoegd krachtens die der relatieve competentie. In dat geval zal de zaak worden verwezen naar den bevoegden rechter. Een derde cassatiegrond wordt aangewezen in dezelfde alinea ') Zie hierboven bl. 147. 2) T. a. p. bl. 577. 3) T. a. p. bl. 578. A" de Pint°. Het herziene W. v. Sv., II bl. 477 en 478 en H. R. 2 Mei 1898; W. 7X26; P. v. J. n". 42. '■ / - - > van art. 846. Deze bepaling staat in verband met bet nieuw opgenomen art. 200 en gelast de vernietiging: van het aangevnllen vonnis of arrest, zoo er nagelaten of geweigerd is uitspraak te doen over rone of meer vorderingen vnn bet openbaar ministerie of van don beklaagde, gestrekt hebbende om gebruik te maken van cepe door de wet toegekende hevn^H heu^ Zooals reeds boven werd opgemerkt1), is deze bepaling in de formuleering eenigszins enger dan die van art. 200, doch komt zij niettemin in het wezen der zaak op hetzelfde neer. De cassatie zal volgens het slot van het tweede lid ook dan worden uitgesproken, wanneer de straf van nietigheid niet woordelijk verbonden is aan het nalaten der formaliteit, waarvan de uitvoering gevraagd of gevorderd was. In de vierde plaats is cassatie mogelijk wegens verkeerde toepassing of schending der wet, d. w. z. wanneer öf door de wijze waarop het arrest is gemotiveerd , óf door de uitspraak zelf, hetzij dan in de qualificatie of in de strafbepaling, eeni» wetsartikel op onjuiste wijze is uitgelegd en toegepast, een toepasselijk wetsvoorschrift niet is aangewend of eene verkeerde wetsbepaling is toepasselijk verklaard. ïn die gevallen zal, zooals wjj zoo aanstonds zien zullen, soms eene beslissing ten principale soms eene verwjjzing plaats vinden. Eindelijk spreekt art. 346 lid 3 van cassatie wegens over-. sc.hri|ding van rechtsmacht. Wat daaronder, ter onderscheiding van de onbevoegdheid, waarvan het tweede lid spreekt moet worden verstaan, is niet zeer duidelijk 2). M. i. zal de meest aannemelijke opvatting zijn, dat overschrijding van rechtsmacht dan aanwezig is wanneer recht is gesproken in eene zaak waarover de rechterlijke macht als zoodanig onbevoegd was' Met die °Pvattin" 8fro°kt het voorschrift van art. L , dat in dat geval de hoo&e raad ten principale recht zal doen. r De vraag, of tegen het vonnis of arrest cassatie zal kunnen worden ingesteld, hangt samen met het karakter van de door den rechter gewezen uitspraak. Zooals wij vroeger gezien hebben, onderscheidt men daarbij in hoofdzaak vrijspraak en ') BI. 160. l) De Pinto, Handl. Strafv., bl. 570. ontslag van rechtsvervolging. Tegen eene vrijspraak, gewezen op grond dat de schuld van den beklaagde niet is bewezen , staat, volgens art. 347, de gewone cassatie niet open. Welke informaliteit ook moge zijn begaan, de eens gewezen nietschuldigverklaring wordt nis een verkregen recht van den beklaagde beschouwd, dat niet door eenig rechtsmiddel kan worden krachteloos gemaakt '). Is daarentegen de beklaagde van allo rechtsvervolging ontslagen, d. w. z. is beslist, dat het hem te laste gelegde en bewezen feit niet strafbaar is, dan kunnen het O. M. en, — hoewel het bij vergissing behouden van het woord „veroordeelde" in art. 346 er tegen zou kunnen pleiten 2) — reeds op grond van de algemeen luidende bepaling van art. 96 R. O., ook de beklaagde 3), die er belang bij kan hebben eene vrijspraak in plaats van een ontslag van rechtsvervolging te verkrijgen, zich tegen het vonnis in cassatie voorzien. De bepalingen van de artt. 347 en 348 dekken elkander niet volkomen, want zeer dikwjjls zal eene vrijspraak worden gewezen, zonder dat dit juist geschiedt op grond dat de schuld niet is bewezen. Bij eene vaste jurisprudentie is dan ook aangenomen, dat voor de toepassing van de artt. 347 en 348, — 381 en 382 oud — niet de vorm maar de werkelijke aard van de ') Léon, aant. 3 in fine ad art. 381 ; Hulshoff, aant. 8 ad art. 347 en 25 Juni 1906, W. 8397; P. v. J. n°. 568. Zie ook de Pinto, Handl. .Strafv., bl. 573. Anders de Bosch Kernper, Strafv., III bl. 381 en ook de jurisprudentie, geciteerd bij Léon, aant. 11 ad art. 381. r' J) De regeering bedoelde in dezen titel het woord „veroordeelde" door ^„beklaagde" te vervangen, ten einde aan een van rechtsvervolging ontslagen beklaagde, wiens opzending naar een rijksopvoedingsgesticht was bevolen, het recht van cassatie te waarborgen. Zij zag toen het woord „veroordeelde" in art. 346 zelf over het hoofd. Vgl. Smidt, II 154 en 155 en rar. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., II bl. 476 en 480. 3) Db .jurisprudentie van dep H. R. is in anderen zin gevestigd. Daarbij wordt aangenomen, dat behalve aan het O. M. alleen aan den veroordeelde het recht toekomt om in cassatie te komen. Zoo werd aan den beklaagde het recht ontzegd in cassatie te komen bij ontslag van rechtsvervolging en bij nietigverklaring der dagvaarding. Vgl. Hulshoff, aant. 1 ad art 346 en H. R. 18 Februari 1907; W. 8497; P. v. J. n". 622. Tegen de beslis-' sing, waarbij in verband met een krachtens art. 37 lid 1 Sw. uitgesproken ontslag van rechtsvervolging volgens lid 2 plaatsing in een gesticht werd bevolen, werd het beroep in cassatie toegelaten bij arrest van 21 October 1901; W. 7666; P. v. J. n°. 89. gegeven beslissing beslissend is, cn een gewoon beroep in < assatie toegelaten, al luidde het rechterlijk vonnis, dat er werd vrijgesproken," terwijl inderdaad de niet-strafbaarheid van het feit werd aangenomen. In zoodanig geval spreekt de practijk van een bedekt ontslag van rechtsvervolging. Deze leer is neergelegd in eene uitgebreide rechtspraak '), die hier niet uitvoerig kan worden besproken. Het leidende beginsel van deze jurisprudentie is, dat overal, waar de vrijspraak berust op eene rechtskundige waardeering van een of meer bestaiiddeelen van het te laste gelegde strafbare feiffde be-ï slissing over deze rechtsvraag aan het oordeel van den rechter in cassatie blijft onderworpen =)/"ï)at overigens het onderscheid ussc en vrijspraak en ontslag van rechtsvervolging dikwerf zeer moeilijk te maken is, is een feit waarop reeds boven de aandacht werd gevestigd 3). Indien eene werkelijke vrijspraak is gewezen, is een gewoon beroep in cassatie uitgesloten en moet de ambtenaar van het O M., die het niettemin heeft ingesteld, daarin niet-ontvankelyk worden verklaard. In dat geval geeft art. 347 in aans uiting aan art. 98 R. O. alleen aan den procureur-generaal bij den hoogen raad de bevoegdheid zich in cassatie te voorzien m het belang dentie ontkennend beantwoord ) heeft zij op de eerste een bevestigend ant- woord gege™ <). Het bezwaar tegen dit laatste antwoord is dat de vorm voor dit cassatieberoep niet in de wet is gere- schriften r-l " Gene ana,°gfi ^passing der wetsvoorschriften mogelijk is. De practijk is in dien zin gevestigd. het O !Jm!,,n V°°r het lnste"en der cassatie is zoowel voor het O. M als voor den beklaagde drie vrije daeen naden waarop het arrest of vnnn^ — _ . ° O- , . , . u»"gt5»proKen, art. 356. Onder drie dagen is volgens de gevestigde rechtspraak de da" irxJL'T*-* rWed'- bw- '»"»* vierden dag aangeteekende cassatie niet ontvankelijk zal p De Pinto, Handl. Strafv., bl. 556. si,':' m; Lio"' " *d ■««; Huuhoir, M 'siï ™' S» «'"j."» ""h T D"""ei """"" d> R«». P- 01. 008 en 559 en de Bosch kemper, t. a. p. bl. 323 en de IWhT 38 * aFt' 38°' In *el«ken zin de Pint°> t. a. p. bl. 557 strafprocesrecht,eMPT66^169P' 8>*' Vg'" °°k NypeIs' Het r«ksfiscaal moeten worden verklaard '). Die termijn begint dus te loopen den dag na dien. waarop het vonnis of arrest is gewezen, dat aan het oordeel van den rechter in cassatie wordt onderworpen. Intusschen, niet van alle arresten of vonnissen kan dadelijk cassatie worden aangeteekend. Volgens art. 354 toch zal het beroep in cassatie tegen voorbereidende gewijsden en tegen gewijsden van instructie of gelijksoortige vonnissen, in het hoogste ressort gewezen, niet openstaan dan na het eindvonnis, zoodat tegen dergelijke vonnissen de cassatie tegelijk met die tegen het eindvonnis zal moeten worden ingesteld. De regeering had aanvankelijk voorgesteld de gewijsden van instructie niet meer in het artikel te vermelden, omdat, volgens haar ontwerp, tegen het vonnis van rechtsingang en tegen dat van verwijzing onmiddellijk een beroep in cassatie zou mogelijk zijn. Het vervallen echter van deze cassatieberoepen leidde de C. v R. er toe voor te stellen de weggelaten uitdrukking in het artikel te behouden, met welk voorstel de minister en daarop ook de Kamer zich vereenigden !). Onder voorbereidende gewijsden zullen moeten worden verstaan alle rechterlijke beschikkingen, bij de behandeling ter terechtzitting gewezen en die ten doel hebben om tot de eindbeslissing te kunnen geraken ('onder gewijsden van instructie alle beschikkingen van den rechter, genomen vóór de behandeling ter terechtzitting; onder ffpljfl-snnrHn'p vn^pisspn alle, die niet onder de genoemde categorieën kunnen worden begrepen geacht en toch niet eindvonnissen kunnen heeten 3). Bij de toepassing van art. 354 is de vraag gerezen, of tegen een arrest van het hof, waarbij eene zaak naar de terechtzitting wordt verwezen, of tegen een vonnis van rechtsingang de cassatie onmiddellijk zal openstaan dan wel krachtens art. 354 ») Vgl. de jurisprudentie bij Léon, aant. 2 ad art. 390. Anders de Pinto, Handl. Strafv., bl. 580. Volgens het arrest van 21 Maart 1887; W. 5416 kan alleen, indien de derde dag een Zondag is, niet wanneer hij is een Christelijke feestdag zooals de Eerste Kerstdag, de cassatie nog op den vierden dag worden ingesteld. Zie ook H. R 9 October 1893; W. 6404; P. v. J. 1893 n°. 86 en 2 October 1905; W. 8282; P. v. J. n». 513. - iT. ') Smidt, II 159 en 160. 3) De Pinto, t. a. p. bl. 578, eerst na het eindvonnis. Ongetwijfeld moet, ook al werd bij e eiziening van het wetboek de speciale regeling van de cassatie tegen vonnissen van rechtsingang en van verwijzing worpen ), op grond van de artt. 95 en 96 R. O. worden aangenomen, dat ook tegen deze rechterlijke beschikkingen het beroep in cassatie open staat. Intusschen volgt daaruit niet dat die cassatie nu ook onmiddellijk mag worden ingesteld' " arrest van verwijzing, door het hof op een ingesteld verzet gewezen, kan ongetwijfeld niet als een eindvonnis worden beschouwd want het strekt juist ter voorbereiding van de verdere behandeling en is dus, zoo al niet een gewijsde van bet™ t0Ch ^ zeker onrïer de gelijksoortige vonnissen begrepe" rvan m ^ ^ ^ gegproken Hetze]f(Je geldt van het vonnis van rechtsingang, dat zonder twijfel een gewijsde van instructie is. Bovendien blijkt ook uit de geschiedenis der herziening en wel door de verwerping dercassatieegelmg, welke de regeering tegen de vonnissen van rechtsingang en verwijzing had voorgesteld, en door de wederopneming daarna in art. 354 van de eerst weggelaten woorden „en tegen gewijsden van instructie" »), dat de wetgever eene afzonderde cassatie tegen die beschikkingen niet wenschte en de ooge Raad verklaarde dan ook volkomen terecht bij een dusanig cassatieberoep den requirant niet ontvankelijk .3). Anders ( aarentegen zal de beslissing moeten luiden, indien het hof op het verzet van den officier het vonnis heeft bevestigd, waarbij de rechtbank rechtsingang of verwijzing heeft geweigerd of op iet verzet van den beklaagde een vonnis van verwijzing leeft vernietigd en zijne buitenvervolgingstelling heeft gelast" op grond dat het feit niet strafbaar is. Zulk een arrest is met een voorbereidend gewijsde of gewijsde van instructie want het maakt een einde aan de zaak en is dus een eindvonnis ). In denzelfden gedachtengang werd dan ook vóór de ') Smidt, I 220- 232. ®) Smidt, II 159 en 160. ») Zie de arresten van 2 Mei 1387; W. 5427 en 19 Februari 1889: W 0748 en laatselijk dat van 2 April 1906; W. 8367 • P v J n° 541 Vel' ÏTm Z' A'.i'Kde Pint°' Het herZi6ne W' V> Sv"> 1 bl" 319 en 320 en ii Dl. 484 en 485. V Mr. A. A. de Pinto, t. a. p., I bl. 319 en 320. De ontvankelijkheid van herziening van het wetboek door den Hoogen Raad beslist, dat een arrest in raadkamer van het hof, houdende op het verzet van den officier bevestiging van het bevelschrift der raadkamer van de arrondissements-rechtbank, waarbij werd aangenomen dat er geen grond was om tegen den beklaagde voort te procedeeren, moet geacht worden te zijn of althans moet worden gelijkgesteld met een eindvonnis, waartegen het beroep in cassatie afzonderljjk kan worden ingesteld '). Het tweede lid van art. 354 zondert van de in het eerste lid genoemde gewijsden uit die over onbevoegdheid en over exceptiën van verjaring en gewjjsde zaak. Tegen de in het hoogste ressort gegeven beslissing omtrent deze onderwerpen kan dus, in welken zin ook die beslissing luidt, een zelfstandig beroep in cassatie worden ingesteld =). Van de vroeger steeds gevolgde practijk om de cassatie tegen in raadkamer gegeven bfi.ilis.sin.^n evenzeer in raadkamer te behandelen, week de H. R. af bij zijn arrest van 31 Mei 1887; W. 5442, welk arrest op goede gronden door mr. A A de Pinto bestreden werd3). Blijkens een later arrest is de Hooge Raad stilzwijgend weer tot de vroegere practijk teru"-gekeerd en daarbij sinds gebleven *). De vrijwillige voldoening aan arresten of vonnissen, waartegen de cassatie eerst na het eindvonnis openstaat, zal, geljjk in art. 354 lid 1 in fine nog uitdrukkelijk wordt bepaald, nooit bij een later ingesteld beroep in cassatie als een grond van niet-ontvankelijkheid kunnen worden aangevoerd. De wijze, waarop de cassatie moet worden ingesteld, wordt geregeld in de artt. 355 en 357. De aanteekening moet zoowel van de zijde van het O. M. als van die van den beklaagde geschieden ter griffie en onderteekend worden door dengene, een beroep in cassatie in het hier bedoelde geval werd meermalen stilzwijgend aangenomen, o. a. bij arrest van 7 Mei 1906: W 8372- P v T n°. 604. » /c i ' J' *) Léon, aant. 14 ad art. 388. ') Vgl. mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., II bl 486 en 487 3) T. a. p. bl. 487—491. 4) Zie het arrest van 19 Februari 1889; W. 5748 en vele andere daarna gewezen, o. a. die op de vorige bladzijde in noot 3 en 4 vermeld. die de verklaring doet, en door den griffier, terwijl wanneer de eerstgenoemde niet teekenen kan, daarvan door den griffier zal worden melding gemaakt •). De aanteekening van beroep in cassatie voor den beklaagde kan ook geschieden door zijn raadsman of gemachtigde ■). De verklaring, dat er cassatie wordt aangeteekend moet kosteloos worden ingeschreven in een daartoe bestemd openbaar register, uit welk register ieder bevoegd is zich uittreksels te doen geven. Geschiedt de aanteekening van beroep in cassatie door het U. M„ dan moet daarvan, volgens art. 357, aan den beklaa-de 3) worden kennis gegeven, en wel wanneer hij in verzekerde bewaring is.door voorlezing van de aanteekening binnen een termijn van drie dagen door den griffier eu het laten van afschrift van haar: wanneer hij in vrijheid is, door beteekening binnen den tijd van veertien dagen van wege den ambtenaar van het openbaar ministerie. Indien die kennisgeving niet binnen den gestelden termijn is geschied, zal wanneer daartoe van we-e den beklaagde op de terechtzitting het verzoek-gedaan wordt U 8tel worden verleend voor de behandeling, met last dat de aanzegging alsnog zal geschieden. Dit laatste mag zeker wel als eene overtollige formaliteit worden beschouwd ft,.tEe^enblCndeie WljZeJ0in iD Ca88atie te kümen- behandelt 35°- ^anneer ln de gevallen, bij de artt. 348 en 349 voorz'en het O M zich in cassatie heeft begeven, kan de beklaagde zijnerzijds meden teel zich in cassatie voorzien ter zake van informaliteiten, bij gelegenheid van de terechtstelling >) Eene schriftelijke kennisgeving aan den griffier kan niet in de plaats treden van de in art. 355 gevorderde verklaring ter eriffie- HnUkiV ! 2 en ,arre;fvan 23 °ct°ber i9°5; w. 8287; v. j no'a4a9Y -) Niet door den als gemachtigde opgetreden advocaat, die niet tegelijk a s raadsman werkzaam was - vgl. Hulshoff, aant. 3 en ook aant1ad art. 355 en arrest van 12 November 1906; W. 8455- P v J „o ros _ w. "«IT ~ d« i.»: *' «'oiw u» Hi,'' ,le »'-.J veroordeelde in ontsla*^ ' 6 'S n VraS? vervallen' of ook ingeval een beklaagde b v was ontslagen van alle rechtsvervolging en het O. M. dan in cassatie kwam' de beteekening daarvan moest plaats vinden, welke vraag bevestigend door' de Pinto, Hand!. Strafv., bl. 582. doch ontkennend werd beantwoord door de jurisprudentie, Léon, aant. 2 ad art. 391. begaan '). De wijze, waarop dit beroep moet worden ingesteld, is niet bepaald. Het ineest aannemelijke is, dat het zal moeten geschieden bij een request of memorie, aan den Hoogen Raad ingediend, doch daar het tegendeel niet is bepaald, zal het ook nog mogen plaats vinden bij de behandeling ter terechtzitting. Aldus wordt ook geleerd door de Bosch Kemper2) en de Pinto3), terwijl volgens de jurisprudentie eene op de terechtzitting ingestelde incidenteele cassatie niet meer ontvankelijk werd geoordeeld 4). Bij latere arresten werd echter, hoewel het incidenteel cassatie-middel eerst ter terechtzitting was voorgedragen, over den daarin liggenden grond van nietontvankelijkheid gezwegen 3). Het incidenteele beroep zal vóór het principale worden onderzocht en beslist. Wordt het arrest op dat beroep vernietigd, dan zal volgens art. 106 R. O. de zaak naar een anderen rechter worden verwezen om van de laatst geldige akte op nieuw te worden behandeld; wordt daarentegen het incidenteele beroep verworpen, dan zal de behandeling van het principale, door den ambtenaar van het openbaai ministerie ingestelde beroep worden voortgezet en daarop beslist. Zooals wij boven gezien hebben0), is in art. 237 lid 4 en 5 de wijze geregeld, waarop van een eenmaal ingesteld hooger beroep kan worden afstand gedaan. Bij de behandeling van het beroep in cassatie is eene regeling van dit onderwerp achterwege gebleven. Volgens de leer der schrjjvers en der jurisprudentie is echter ook in cassatie de afstand toegelaten zoowel voor het O. M. als voor den beklaagde '). Die afstand moet geschieden ter griffie van het college of kantongerecht, dat het vonnis of arrest, waartegen de cassatie was gericht, ') Vgl. over de grenzen van dit incidenteele cassatieberoep Hulshoff, aantt. 1—3 ad artikel 350. ') Strafv., III bl. 386. 3) Handl. Strafv., bl. 577. 4) Léon, aant. 2 ad art. 384. 5) Zie 3 December 1894; W. 6592; P. v. J. 1895 n®. 6 en 12 April 1898; w. 7114; P. v. J. n». 54. 6) Bl. 216. 7) De Bosch Kemper, t. a. p. bl. 414; de Pinto, t. a. p. bl. 581; Léon, aant. 7 ad art. 389. heeft gewezen, en kan, naar door den H. R. jg beslist, niet meer ter terechtzitting plaats vinden '). Daar de raadsman van den beklaagde het recht heeft zonder volmacht cassatie aan te teekenen, bestaat er m. i. geene voldoende reden bij den afstand eene zoodanige volmacht voor hem wel te eischen 2). De vorm van de procedure in cassatie wordt geregeld in de artt. 358—368. De mededeeling van de middelen, waarop het beroep steunt, kan, volgens art 358, geschieden door de indiening van eene memorie, waarin die middelen zjjn opgenomen, welke indiening binnen tiei^ dagen na de aanteekening van het beroep in cassatie moet geschieden ter griffie van het hof, de rechtbank of het kantongerecht, waarbij het beklaagde arrest of vonnis is gewezen3). Op eene memorie, die later dan den gestelden termijn is ingediend,mag geen acht worden geslagen4). De indiening van deze memorie is voor den beklaagde geheel facultatief, doch verplichtend voorgeschreven voor 'net openbaar ministerie, met bepaling dat de niet-indiening of de niet-tjjdige indiening den ambtenaar van het O. M. niet ontvankelijk maakt in zijn ingesteld beroep, art. 359 3). jjinrieii drie dagen na den termijn, voor de indiening der memorie bepaald, zal de griffier alle stukken overzenden aan den griffier bij den hoogen raad, die ze ter griffie zal nederleggen en van de ontvangst dadelijk aan den procureur-generaal zal kennisgeven, art. 361. Zoodra de stukken zijn nedergelegd, kunnen zoowel de procureur-generaal als de beklaagde en zijn raadsman daarvan inzage nemen, art. 363, en hoezeer de wet >) Léon, aant. 7 b eodem en H. R. 18 Februari 1907; W. 8497; P. v. J. n°. 622. Anders de Pinto, t. a. p. 3) 1)? I into, t. a. p. bi. 581. Anders Léon, aaut. 7 a eodem en de practijk. zie laatstelijk het in noot 1 geciteerde arrest. 3) Volgens art. 362 kan de beklaagde zijne memorie evenals andere stukken, waarvan hij de opzending noodig oordeelt, ook onmiddellijk aan den griffier van den Hoogen Raad inzenden. De H. R. neemt aan, dat de bij art. 358 gestelde termijn van tien dayen ook bij de indiening der memorie volgens art. 362 van toepassing is; Hulshoff, aant. ad art. 362 en arrest van 11 Juni 1907; W. 8563. Mr. A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., II bl. 497, oordeelt die leer terecht betwistbaar. 4) Hulshoff, aant. 2 ad art. 358. 5) Deze straf van niet-ontvankelijkheid werd in artikel 359 opgenomen ondanks de bedenkingen van de Commissie van Rapporteurs, Smidt, II163. dit niet uitdrukkelijk bepaalt, zal de beklaagde van de stukken, die hij noodig heeft, te zijnen koste afschrift kunnen bekomen. I)e stukken blijven gedurende acht da jen ter griffie: daarna zal de procureur-generaal ze lichten en aan den Hoogen Raad indienen. De president zal dan, zooals art. 364 verder bepaalt, bij appointement eenen rapporteur benoemen, aan wien de stukken binnen tweemaal vier-en-twintig uren daarna door den griffier zullen worden ter hand gesteld, art. 365, en tevens den dag ben». len waarop het rapport ter terechtzitting zal worden en de zaak behandeld. De bepaling van dien dag zal onmiddellijk aan den procureur-generaal worden meegedeeld, die ten minste acht dagen voor den dag der terechtzitting, dien ag aan den beklaagde zal doen beteekenen, art. 366. Het gevolg van de niet-beteekening is niet geregeld, doch kan moeilijk in met-ontvankelijkheid van het ingestelde beroep bestaan , zelfs al is het beroep van het O. M. uitgegaan. De meest rationeele oplossing zal wel die zijn, welke door mr de Pinto is aangegeven ') en ook eens door den H. R. schijnt e zijn gevolgd), namelijk om alsnog eene oproeping tegen een naderen dag te bepalen of aan den verschenen doch niet tijdig of in het geheel niet opgeroepen beklaagde uitstel te verleenen voor de behandeling zijner zaak. Op den voor de terechtzitting bepaalden dag zal de rapporteur verslag uitbrengen en daarbij een summier overzicht geven van de feiten en eene juiste aanduiding van de middelen van cassatie, indien en voor zoo ver zij zjjn voorgedragen, art. 367 De inrichting van het rapport blijft natuurlijk geheel aan den steller overgelaten, doch volgens de geldende practijk onthoudt zich bij ons de rapporteur van elke nadere uitwerking der jurivragen, bjj het proces betrokken, en van het uitspreken van eenige meening te dien opzichte 3). In Frankrijk daarentegen zjjn de rapporten dikwerf uitvoerige, gemotiveerde overzichten van de in het geding te beslissen rechtsvragen Wij hebben gezien, dat de middelen van cassatie door het *) Handl. Strafv., bl. 589. -) Arrest van 25 Mei 1869, geciteerd bij Léon, aant. 1 ad art. 401 3) De Pinto, t. a. p. bl. 590. 16 O. M. moeten, door den beklaagde kunnen worden aangegeven bij eene aan den Hoogen Raad gerichte memorie '). Onverminderd deze middelen, kunnen echter volgens art 360 nog andere worden voorgedragen, in welk geval de Hooge Raad de bevoegdheid heeft om aan de wederpartij, zoo daartoe gronden zjjn, een bekwamen tijd tot uitstel te verleenen. Deze nadere opgave van middelen kan echter alleen geschieden dooiden beklaagde en niet door het O. M., dat niet ter terechtzitting tegenwoordig is. Intusschen heeft het zoo even genoemde art. 360, in \erband inet artikel 368, aanleiding gegeven tot een levendigen stijjd. De practijk bij den Hoogen Raad is, dat de raadsman van den beklaagde ter terechtzitting nog middelen van cassatie kan voordragen en bij pleidooi toelichten en dat daarna de procuieur-generaal, in den regel op eene latere terechtzitting, zijne conclusie voordraagt. Na deze conclusie kan de beklaagde zjjne rechten niet meer bepleiten, doch worden de stukken onmiddellijk ter fine van arrest in handen van den Raad gesteld. Deze practjjk is herhaaldelijk en ernstig bestreden op grond dat ook volgens de woorden van art. 368 de advocaat het recht moet hebben na den procureur-generaal het woord te voeren. De strijd liep daarbij voorts in hoofdzaak over de vraag, of het O. M. bij den Hoogen Raad in strafzaken als de wederparti] van den beklaagde is te beschouwen, gelijk ook met een beroep op art. 360 in fine van de eene zij de werd beweerd, slechts als een onpartijdig adviseerend orgaan moet worden aangemerkt, terwijl de wederpartij is de niet ter terechtzitting aanwezige vertegenwoordiger van het O. M., die de cassatie heeft aangeteekend. Ik acht het overbodig bij deze vraag, die in de practijk hare vaste oplossing heeft, langen tijd stil te staan. De een tiental jaren geleden door mijn voorganger Pols aan de geschiedenis van het cassatieproces ten onzent gewijde studie rechtvaardigt echter ernstigen twijfel aan de juistheid der geldende opvatting, welke waarschijnlijk aan het Fransche cassatieproces is ontleend 2). De jure constituendo schijnt mij in elk geval eene regeling gewenscht, welke «) Zie bl. 240. ') Zie de artikelen in het T. v. Str., geciteerd in noot 3 op bl. 225. ook in cassatie aan den verdediger het laatste woord verzekert ') Nadat de conclusie is genomen, zullen de stukken aan den Raad worden overgelegd, die alsnu in raadkamer zal raad- IZT e,1vn . TCh m Ca89atie ontze^'cn óf °P de aangevoerde middelen of op andere, ambtshalve aangenomen, het aangevallen vonnis of arrest zal vernietigen, art. 369. Geschiedt laatste dan zal daarbij óf ten principale worden recht gesproken óf de zaak naar een anderen rechter verwezen, volgens de bepalingen daaromtrent in de artt. 105 en 106 R. O. gegeven, bepalingen die echter geenszins als volledig en juist mogen worden aangemerkt./'^' Rechtspraak ten principale zal er allereerst plaats vinden wanneer het arrest wordt vernietigd wegens overschrijding van' recjijsn^ht, omdat dan met eene onbevoegd-verklaring van de rechterlijke macht kan worden volstaan. In de tweede plaats zal de Hooge Raad ten principale kunnen rechtspreken, wanneer de vernietiging plaats vindt w_e£ens schending_of verkeerde togpagsing^dgr wet, althans wat_betrgft het materieele recht • het arrest zal alsdan óf eene veroordeeling kunnen veranderen in een ontslag van rechtsvervolging óf het ontslag van rechtsvervolging ,n eene veroordeeling, waarbij dan natuurljjk de Raad in de bepaling der strafmate dezelfde vrijheid heeft als de judex facti en dus ook op de feiten van het proces zal moeten letten ). Ook eene niet-ontvankelijkheid kan door den ii. 11. worden uitffesnrokpn f»n onnn nini.'»... 1.1 * i i I . ° r — MicugVerKmnnjr aer aanvaar- mg is evenzeer mogelijk. Eene vrijspraak k».. ,),■ ^ °rdit ,het arrest vernietigd, omdat bij de bewijsvoering de wettelijke regelen van het bewijsrecht zjjn geschonden, of ^ojiens onvoldoende mnh'vonpimv _„i v. i , ~ . .. ,vvw"6 > noewej art. lUö over dit geval zwijgt, de zaak voor een nader feitelijk onderzoek naar een anderen rechter worden verwezen. In alle zaken, de feiten niet voldoende VMtBtflfliLgpi de wet te k-nn^n t«opaa..tn zaLe^nie^b^sn^an Jen iudex fanti ■ 1) Men vgl. omtrent deze vraag het uitvoerige betoog bij mr. de Pinto Handl. Strafv., bl. 591-594 en het uitgebreide overzicht van hare geschiede. .. literatuur, door• mr A.A. de Pinto gegeven, t.z.p. bl. 59 l'ootZ * 2) De Pinto, t. a. p. bl. 5Ü5, i 3) Vgl. ook de Pinto, Rechterl. Org., bl. 234. Verwijzing naar den bevoegden rechter zal plaats vinden , als de vernietiging geschiedt in verband niet eene vraag van bevoegdheid, en verwijzing naar den rechter, in art. 106 R. O. aangewezen, wanneer het arrest wordt vernietigd wegens een verzuim in de vormen, op straffe van nietigheid voorgeschreven, of wegens het geval, voorzien in het tweede gedeelte van lid 2 van artikel 346. Vernietigt de Raad de instructie eener zaak wegens grove misslagen, die daarbij mochten hebben plaats gehad, dan zal hjj volgens art. 352 bevelen, dat de kosten van het vernietigd geding zullen komen ten laste van den ambtenaar, die de nietigheid begaan heeft. Mr. A. de Pinto wilde in dit artikel onder liet woord instructie alleen verstaan de instructie vóór de openbare behandeling en dit wel met het oog op het woord ambtenaar '), doch daar het zeer goed mogelijk is, dat de informaliteit op de terechtzitting b.v. door den president is begaan, geloof ik niet, dat de woorden van het artikel die interpretatie voldoende wettigen. Het gewezen arrest zal ter openbare terechtzitting moeten worden uitgesproken, art. 369 lid 3. Eene bepaling omtrent het aantal van de raadsheeren, die moeten tegenwoordig zijn van hen, die over de zaak gezeten hebben, komt hier niet voor. Er wordt dus alleen gevorderd, dat het aantal raadsheeren aanwezig zij, noodig om eene terechtzitting te houden. Volgens de bjj de wet van 15 April 1896 Stb. n°. 70 in het Wetboek gebrachte wijzigingen wordt thans in art. 370 bepaald , dat de kosten van het beroep in cassatie, behoudens de uitzonderingen bij de wet bepaald, blijven voor rekening van den Staat. Uitdrukkelijk wordt daarbij nog vastgesteld, dat kosten, door of ten behoeve van den beklaagde gemaakt, niet onder de gerechtskosten begrepen zijn en dus te zijnen laste blijven. Wanneer eene verwijzing naar een anderen rechter plaats vindt en de beklaagde in verzekerde bewaring is, zal hij worden overgegeven aan den bevoegden ambtenaar van het O. M. om in de gevangenis te worden geplaatst, behoorende bjj het college waarvoor hij zal moeten terechtstaan, art. 371. Het arrest van den Hoogen Raad, waartegen, behoudens >) T. a. p. bl. 577. het in de volgende paragraaf te behandelen buitengewone rechtsmiddel van revisie, volgens art. 372 eenige nadere voorziening, in het bijzonder eene voorziening in cassatie niet meer mogelijk' is» za'> naur art- 373 bepaalt, binnen drie dagen bij eenvoudig uittreksel, door den griffier onderteékcnd p,. d,... pr'rH'T* gewaarmerkt, worden nitgegeven aan den procurenr-ghoid rnn ntnminnn lr „ —r^nn nitt)u aprilkcü. en dut staking rmi rtmnmnn -ml 1-,,,.,™ «■!»-,|n r |n ' " *"',"|-> >tfdo. Op de procedure zelf worden de bepalingen betreffende het geding in hooger beroep in hoofdzaak van toepassing verklaard, behoudens enkele afwijkingen, uit den aard der zaak voortvloeiende. Bij de beraadslaging over de bij art 211 voorgeschreven punten zal het hof niet alleen mogen letten op het onderzoek te zijner terechtzitting maar ook op het onderzoek van de zaak bij de vroegere behandeling, zooals dit uit de °Ver 2? bevoeS,lheden en de ^ak van het hof de beschouwingen bij Behnfante, bl. 107 en vooral het debat tusschen mr. Loeff cn mr. de öavormn Lohman, een der voorstellers, bl. 108—113. Vd ook mr Rm-oman, t. a. p. bl. 123 vlgg. ' g' daarvan opgemaakte processen-verbaal blijkt, en hetgeen in die processen-verbaal is vermeld zal mede grondslag van de te geven beslissing mogen zijn. Die beslissing kan volgens art. 378 lid 5 allereerst zijn de handhaving van de aan onderworpen uitspraak, met overneming, aanvulling of verbetering der gronden. In de tweede plaats kan het hof de uitspraak en ook een eventueel daaraan voorafgegaan vonnis in persten aanleg, hetzij geheel of gedeeltelijk, vernietigen en daarvoor zijne eigen uitspraak in de plaats stellen, welke uitspraak kan bestaan in eene vrijspraak of in een ontslag van rechtsvervolging op grond van niet-strafbaarheid van Hen h„IH, in eene iiiet-ontvankeljikverklaring van het openbaar ministerie of eindelijk in eene nieuwe veroordeeling. Het laatste lid van art. 379c geeft daarbij aan het hof nog de bijzondere bevoegdheid, om wanneer aan den beklaagde bij oorspronkelijke dagvaarding nog een ander feit was te laste gelegd dan waarvoor hij veroordeeld is en het blijkt, dat dit feit wel en dat, waarvoor de veroordeeling is uitgesproken, niet door hem begaan is» voor dat andere feit eene veroordeeling uit te spreken mits bij de straftoemeting de vroeger opgelegde straf niet worde overschreden. De bepaling is ruimer geredigeerd dan klaarblijkelijk bedoeld is '). Zij kan, dunkt mij, moeilijk slaan op een aan de oorspronkelijke veroordeeling geheel vreemd feit, waarvoor de uitspraak definitief gewezen is en waarover het onderzoek in revisie niet loopt, maar zij heeft op het oog een met het feit waarvoor veroordeeld is subsidiair of alternatief te laste gelegd feit, b.v. verduistering of heling naast den primair te laste gelegden diefstal. Een paar bijzondere voorschriften geeft de wet nog ten aanzien van het geval, in het tweede lid van art 375 omschreven. In dat geval zal de Hooge Raad volgens art. 378 lid 5 bij de verwijzing der zaken tegelijkertijd de vonnissen of arresten vernietigen in die zaken gewezen, waardoor natuurlijk eene verdere tenuitvoerlegging onmogelijk wordt, ook hier met de bevoegdheid, bij art. 3796 gegeven, om de in verzekerde bewaring hou- ') Zie de rede van den Minister van Justitie en van mr. Hartogh bij Behnfante, bl. 108 en bl. 110. ding van de beklaagden te bevelen. Ten aanzien van de aldus te ondergane preventieve hechtenis zal bij eene eventueele veroordeeling moeten worden bepaald, dat zij bij de uitvoering der straf in mindering zal komen, art. 3796 lid 2 in fine. Daar in dit geval de uitspraken door den Hoogen Raad vernietigd zjjn, zal het hof verplicht zijn eene nieuwe uitspraak te geven en kan er van handhaving der vroegere geen sprake zjjn. Nog eenige bijzondere bepalingen vinden wij in de laatste drie alinea's van art. 378. Voor het geval bij het aangevallen gewijsde meerdere personen veroordeeld zjjn, zal de Hooge Raad moeten beslissen tot welke personen de herziening zich zal uitstrekken. Voorts zal, indien vóór of gedurende de behandeling der door den Hoogen Raad verwezen zaak, niet dus tijdens de behandeling voorden Hoogen Raad '), een veroordeelde overlijdt, de zaak niettemin worden voortgezet en door den rechter, voor wien de zaak dient of zal dienen, een curator ad hoe worden benoemd. Uaar dit voorschrift ook geldt voor het geval van art. 375 lid 2 en dus bij vernietiging van de vroegere uitspraak, vinden wjj hier eene uitzondering op den regel van art. 69 Wetb. v. Strafr. Eindelijk zullen alle beslissingen van den Hooien Raad, in art. 378 vermeld, binnen veertien dagen na de uitspraak van wege den procureur-generaal aan den veroordeelde moeten worden beteekend. Art. 379rf strekt ter vervanging van de bepaling van art. 379 oud en behandelt het geval van eene aanvrage tot revisie na het overlijden van den veroordeelde. De bevoegdheid daartoe hebben, behalve den procureur-generaal, de overlevende echtgenoot van den veroordeelde, diens bloedverwanten inde rechte linie of in den tweeden graad der zijlinie. De aanvrage strekt tot herstelling van den veroordeelde in zijne eer. In verband daarmee bepaalt de wet, dat zij alleen zal kuunen worden toegewezen, indien den rechter blijkt, dat de veroordeelde had behooren te zijn vrijgesproken of niet-strafbaar verklaard. Het artikel verwijst naar de in de vorige artikelen voorgeschreven procedure, die echter, als de oorspronkelijk veroordeelde overleden is, moeilijk zal zijn te volgen. Ook is het ') Zie M. v. A. II, t. a. p. bl. 114. niet duidelijk of in dit geval, wanneer den Hoogeti Raad blijkt, dat een der bij het artikel bedoelde omstandigheden aanwezig is en dus de aanvrage moet worden toegewezen , het herstel van eer door den Hoogen Raad kan worden bevolen of eene verwijzing naar een gerechtshof noodig is. De woorden van het artikel schijnen dit laatste mede te brengen/ T*ll linf 1 i » _. —j MVV uru&ei van aen titel. art. MUr wnrdt eens uitdrukkelijk bepaald dat een rechter, die. anders dan in cassatie, op eenigerlei wijze deelgenomen heeft aan het onder-' 01 aan ae berechting der zaak, waarvan de herziening wordt gevraagd, aan het onderzoek of aan de berechting der zaak in revisie niet mag deelnemen. Dit voorschrift betreft zoowel de behandeling van de aanvrage tot revisie als de procedure na verwijzing. Ook de gewjjzigde titel bevat geenerlei bepaling omtrent herziening van het proces ten nadeele van den beklaagde ~ zooals die o. a. voorkomen in § 402 van de Duitsche Strafprocessordnung '), en evenmin eenig voorschrift omtrent schadevergoeding aan den veroordeelde, wiens veroordeeling bii de herziening op^nhevpn «onjt De Minister Modderman had indertijd bij zijn ontwerp tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in het geval van art. 379 oud, wanneer van de onschuld van den veroordeelde was gebleken, het recht op schadevergoeding willen erkennen doch in verband met de opmerkingen van den R. v. St. omtrent de voorgestelde schadevergoeding aan hen, die zonder te worden veroordeeld preventieve hechtenis hadden ondergaan, werd ook eerstbedoelde bepaling door den Minister du Tour van Bellinchave teruggenomen. De C. v. R. kwam bij art. 379 nog op de quaestie terug doch de Minister verklaarde, dat hij bij deze herziening dit zeer gewichtige en hoogst bedenkelijke vraagstuk niet wenschte te zien uitgemaakt2). Ook bij de jongste herziening bleef het vraagstuk rusten 3). Opgetast werd het in voor den veroordeelde gunstigen zin o. a. in Oostenrijk bij de wet van 16 Maart 1892, in Frank') Zie M. v. A., I bl. 56. !) Men zie tedien aanzien Smidt, I 107 — 109 en II 173. 3) Zie Belinfante, bl. 19. rijk bjjj art. 446 Code de procédure criminelle, vastgesteld bij de wet van 8 Juni 1895 '), in Duitschland bij de wet van 20 Mei 1898, in Hongarije bjj § 578 van de StrafprozessOrdnung van 4 December 1896. * ? i HOOFDSTUK VII. DE TENUITVOERLEGGING VAN ARRESTEN EN VONNISSEN. De zestiende titel van het Wetboek bevat enkele voorschriften omtrent de wijze, waarop de rechterljjke vonnissen en arresten zullen mogen worden ten uitvoer gelegd. I)e uitvoering behoort volgens art. 4 R. O. tot de bijzondere taak van het O. M. en ook in dezen titel wordt de zorg voor de tenuitvoerlegging aan de leden van het O. M. opgedragen. Als allereerste beginsel geldt daarbij natuurlijk, dat een vonnis of arrest, waartegen nog eenig gewoon rechtsmiddel openstaat, dat dus nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, niet mag worden ten uitvoer gelegd. Art. 335 noemt echter in afwijking van de gangbare terminologie, ook o. a. gevolgd in art. 68 Strafw., een vonnis of arrest reeds dan in kracht van gewijsde gegaan, wanneer het niet meer door verzet of hooger beroep kan worden aangevallen. Dientengevolge wordt in dit artikel bepaald, dat een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest niet zal mogen worden geëxecuteerd, zoolang de termijn van cassatie nog niet is verstreken of op eene ingestelde cassatie nog niet door den Hoogen Raad bij eindvonnis is beslist. Ook wanneer aan die voorwaarde wel is voldaan, is het O. M. echter nog niet vrij om tot de tenuitvoerlegging over te gaan. Volgens art. 336 toch moet, indien de veroordeelde het uitdrukkelijk verlangt, die tenuitvoerlegging gedurende acht dagen na het in art. 335 genoemde tijdstip worden geschorst. Deze schorsing staat in verband met het aan iederen veroordeelde toegekende recht, om volgens art. 68 der Grondwet gratie van de opgelegde straf aan den Koning te verzoeken. Volgens art. 3.37 kan de veroordeelde binnen den bepaalden termijn van acht dagen zjjn verzoekschrift om gratie ongesloten ') ^ £'• ^ Berlet, De la réparation des erreurs judiciaires. Over vreemde wetgevingen, bl. 142 vlgg. 17 inleveren ter griffie van het college, dat de veroordeeling heeft uitgesproken. De griffier houdt nauwkeurige aanteekening van den dag der inlevering. Hjj geeft daarvan kennis aan den ambtenaar van het openhaar ministerie, met do tenuitvoerlegging van liet arrest of vonnis belast, en verzendt het request onmiddellijk aan het departement van justitie, ter inlevering aan den Koning. De verdere behandeling van een aldus ingediend request wordt geregeld bij het Kon. Besluit van 13 December 1887, Stb. n°. 215. Door de inlevering van een request volgens art. 337 wordt krachtens het tweede lid van dit artikel de tenuitvoerlegging van het vonnis geschorst, en deze schorsing blijft volgens°art. 339 voortduren, zoolang de Koning over een verzoek om gratie raadpleegt '). De regeering had voorgesteld die schorsing te doen afhangen van den wil van den veroordeelde, doch op een door den minister overgenomen amendement werd, met een beroep op den regel, „deliberante rege nihil innovand'um". e oude redactie hersteld en de schorsing van rechtswege gehandhaafd. s 6 Indien het verzoek om gratie is afgewezen of geen verzoek is ingediend, moet volgens art. 341 de tenuitvoerlegging zoo spoedig mogelijk geschieden, wanneer slechts de termijn is verloopen bij art. 336 bepaald en dus aan het voorschrift van dit artikel is voldaan. Hoewel de redactie van art 341 aanleiding zou kunnen geven tot twijfel, moet echter worden aangenomen, dat na de afwijzing van het gratieverzoek niet nog eens acht dagen met de tenuitvoerlegging moet worden gewachts). ) Ook dan wanneer het gratiereqnest niet binnen den termijn van art 336 en op de wijze voorgeschreven bij art. 337 wordt ingediend, zal, indien (le tenuitvoerlegging nog niet is aangevangen, deze volgens art. 339 worden geschorst. In verband daarmee staat de bepaling van art. 340. Volgens dit artikel zal, indien een reqnest aan den Hoogen Raad om advies is ingezonden de procureur-generaal daarvan onmiddellijk kennis geven aan den ambtenaar met de tenuitvoerlegging van het arrest of vonnis belast. Vgl ooknoeai t 6 van het aangehaalde besluit van 13 December 1887. =) Aldus ten opzichte van het met art. 341 correspondeerende art 371 bl 290* Handl' StrafV" W' 550 eD d® B°Sch KemPer' a- P- MI Een laatst geval van schorsing behandelt art. 338. Dit artikel staat in verband met het voorschrift van art. 374, hierboven behandeld, en bepaalt, dat wanneer tegen een vonnis of arrest, waarbij meerdere personen zijn veroordeeld, niet door allen' cassatie is aangeteekend, de tenuitvoerlegging geschorst zal worden voor hen, die niet in cassatie zijn gekomen, mits zij dit uitdrukkelijk verlangen Men zie in verband met dit artikel het medegedeelde hierboven op bl. 245./"" De executie van het strafvonnis wordt bij art. 342 speciaal opgedragen aan den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het rechterlijk college of het kantongerecht, dat de veroordeeling heeft uitgesproken, althans wat betreft de vrijheidsstraffen, de plaatsing in eene tuchtschool daaronder begrepen, en de openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. De executie geschiedt meerendeels door de leden der rijksveldwacht, doch de ambtenaar van het O. M. is bevoegd zoo noodig de hulp in te roepen van de openbare burgerlijke of gewapende macht. oor zoover ter uitvoering van eene opgelegde vrijheidsstraf en aanhouding van den veroordeelde het noodig is eene woning binnen te treden tegen den wil van den bewoner, worden voorschriften gegeven bij de wet van 21 Juli 1890 Stb. n°. 127 De vervolging tot verhaal van boeten, verbeurdverklaarde voorwerpen en kosten geschiedt, volgens de artt. 343 en 344, öf door het daartoe bevoegde bestuur óf door den bevoegden ontvanger, in naam van den ambtenaar van het openbaar ministerie en wanneer het een geding betreft volgens art. 141 2° door de daar bedoelde ambtenaren aanhangig gemaakt, op de vordering van deze ambtenaren. Het verhaal van de schadevergoeding, aan de civiele partij toegekend, geschiedt evenals bjj ieder ander civielrechtelijk vonnis door deze zelf, art. 345. Omtient de executie der strafvonnissen komen verder in het wetboek van strafvordering geene nadere algemeene voorschriften voor2). Alleen worden in den negentienden titel, de artt. 380— ') Zie hierboven bl. 113. . artt' 3Ubis en '«»• ffeven alleen nog bijzondere voorschriften om¬ trent de geldboete, uitgesproken tegen nog niet achttienjarige minderjarigen, en omtrent de berisping. Zie Leerboek, I bl. 267. !> \ / 383 enkele bepalingen getroffen omtrent de opneming van veroordeelden en van hen, die voorloopig in hechtenis worden gesteld, in de daarvoor bestemde gestichten. In art. 385 wordt aan de arrondissements-rechtbanken de verplichting opgelegd, om de gevangenissen, rijkswerkinrichtingen en tuchtscholen van tijd tot tijd door commissarissen uit hun midden te doen bezichtigen ten einde zich te overtuigen, dat de wettelijke voorschriften worden nageleefd, en gelijke verplichting rust ook op de officieren van justitie. De inspectie namens den hoogen raad en de gerechtshoven, in art 421 oud mede voorgeschreven , en die de regeering bij de herziening had willen doen vervallen, werd op voorstel der C. v. R. behouden, doch later bij de wet van 4 Juli 1887 Stb. n«. 111 uit het artikel gelicht '). HOOFDSTUK VIII. Bijzondere procedures. § 1. Van de herkenning van veroordeelden die ontvlucht eu weder achterhaald zijn. In den negenden titel worden enkele bijzondere bepalingen getroffen voor het geval, dat een veroordeelde ontvlucht" is en er twijfel bestaat, of de gevatte persoon inderdaad dezelfde is als hij die ontvlucht is. Heeft dit plaats of wordt door den aangehoudene zijne identiteit ontkend, dan zal daarover door de rechtbank of het gerechtshof, dat de veroordeeling heeft uitgesproken, op requisitoir van het openbaar ministerie een onderzoek worden ingesteld, art. 269. Dit onderzoek heeft plaats op eene terechtzitting, waarop de achterhaalde gehoord zal worden met de getuigen, die omtrent zijne identiteit kunnen verklaren. et O. M. zal daartoe den aangehoudene en de getuigen doen dagvaarden; volgens art. 270 lid 1 moet hij ook de getuigen, waarop de aangehoudene zich beroept, doen oproepen. Het college, dat van de zaak kennis neemt, zal daarna uitspraak doen, overeenkomstig de bepalingen van den vierden titel. Het ') Smidt II, 178 — 189. vonnis van de rechtbank is vatbaar voor hoog er beroep; tegen het arrest van het hof staat het rechtsmiddel van cassatie open artt. 271 en 272. v ' § 2. Van de rechtspleging ter zake van valschheid. De artt. 273 vlg. bevatten bijzondere voorschriften, welke bij eene vervolging ter zake van valschheid in geschriften, die overigens geschiedt als elk ander misdrijf, art. 287, moeten worden in ac ït genomen ten opzichte van het onderzoek van het van valschheid verdachte stuk. Volgens art. 273 moet dat stuk ter griffie worden overgelegd, onderteekend en op iedere bladzijde gewaarmerkt door den griffier, door dengene, die het overlegt, en door den ambtenaar onder wiens bewaring het is geweest, indien het uit eene openbare bewaarplaats is genomen, terwijl voorts de griffier een uitvoerig proces-verbaal van de gesteldheid van het stuk zal moeten opmaken. Bij de verhooren van den beklaagde over het stuk zal het door hem en door den rechter-commissaris en den griffier worden onderteekend, art. 274. Hetzelfde zal volgens art. 281 ook moeten geschieden door de getuigen, die hetzij over het van valschheid verdachte stuk, hetzij over eenig ander in het geding overgelegde stuk worden gehoord. Mocht door een der personen, welke volgens de wet tot het onderteekenen van het stuk verplicht zijn, de onderteekening worden geweigerd, dan zal, naar art. 288 bepaalt, daarvan in liet proces- verbaal melding worden gemaakt. Het onderzoek omtrent de valschheid zal door den rechtercommissaris kunnen worden opgedragen aan een of meer deskundigen, art. 283. Aan deze zullen worden ter hand gesteld het van valschheid verdachte stuk en de aanwezige stukken van veigelijking, ten einde daarover een bij de processtukken te \oegen schriftelijk rapport uit te brengen. Volgens art. 282 is de beklaagde verplicht, op last van den rechter-commissaris, in diens tegenwoordigheid een geschrift te vervaardigen ofwel andere door hem geschreven stukken over te leggen. Eenig middel om hem tot nakoming dier verplichting te dwingen bestaat niet; weigert hij, dan zal daarvan in het proces-verbaal van verhoor worden melding gemaakt, De artt. 276—280 regelen de verplichting voor hen, die stukken, welke van valschheid verdacht zijn of tot vergelijking kunnen dienen, onder zicli hebben, om die stukken uit te leveren. De van valschheid verdachte stukken moeten worden uitgeleverd, zoowel door openbare als door bjjzondere bewaarders van die stukken, op een bevelschrift van gerechtshof of rechtbank, en de bewaarders kunnen daartoe worden genoodzaakt door lijfsdwang. Hetzelfde geldt ook volgens art. 278 ten opzichte van stukken, die tot vergelijking kunnen dienen, voor alle openbare bewaarders dier stukken. Daarentegen bepaalt art. 280, dat bijzondere personen, die volgens hunne eigen verklaring onderhandsche geschriften onder zich hebben, welke als volkomen van hunne echtheid blijkt, ter vergelijking kunnen worden aangenomen, niet dadelijk tot overlegging kunnen worden genoodzaakt. Indien zij echter als getuigen voor hof of rechtbank zijn geroepen en niet eene geldige reden voor de niet-overlegging kunnen opgeven, kan die overgave bjj rechterlijk vonnis worden bevolen en is dit bevel evenzeer bij lijfsdwang executabel '). De deskundigen, die volgens art. 283 met het onderzoek zijn belast, kunnen ter terechtzitting worden gehoord '), terwijl de rechter op requisitoir van het O. M. of verzoek van den beklaagde en, hoewel art. 284 lid 2 daarover zwijgt, ook wel ambtshalve, nog nieuwe deskundigen kan hooren 3). Reeds vóór de herziening was de vraag gerezen, of eene vervolging en veroordeeling wegens valschheid ook mogelijk was. zonder dat de bepalingen van den toen elfden titel waren nageleefd, speciaal wanneer het van valschheid verdachte stuk met meer aanwezig was, en dus het onderzoek naar de in ») Binnen veertien dagen, nadat het arrest of vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, zullen de overgelegde stukken, volgens art 286 weder worden teruggebracht ter plaatse van waar zij gekomen zijn, of teruggegeven aan wien ze heeft overgelegd. •) Art. 300 oud schreef dit imperatief voor. Op voorstel van den heer k^TLw, ;rr"s k""li"g 'n •"2,4 liJ ■ ~ 3) De rechter mag ook zonder onderzoek van deskundigen de valschheid van een geschrift aannemen; H. R. 11 Maart 1895; W. 6642' P. v. J. n . 38. ' dien titel gegeven voorschriften niet meer kon plaats vinden '). De Hooge Raad had die vraag bevestigend beantwoord en ook aangenomen, dat de bepalingen der artt. 289 vlgg. (oud) niet op straffe van nietigheid voorgeschreven waren '). Ook na 1886 bleef de jurisprudentie in dien zin gevestigd »). De zaak schijnt twijfelachtig. Aan de eene zijde toch kan worden gezegd, dat art. 273 spreekt van alle strafzaken betrekkelijk tot valschheid in geschriften en dat noch in dit artikel noch in de andere artikelen van den titel eenige uitzondering wordt gemaakt; aan c en anderen kant kan moeilijk worden aangenomen, dat de wetgever, indien eene voldoende bewijsvoering langs anderen weg mogelijk is, eene vervolging zon hebben willen onmogelijk maken wegens het niet meer bestaan van het corpus delicti Ik zou daarom meenen, dat indien het van valschheid verachte geschrift niet meer aanwezig is. eene vervolging om die reden niet is uitgesloten. Indien echter naleving van de voorschriften der artt. 273 vlgg. mogelijk is, mag m. i. aan de met-opvolging daarvan de niet-ontvankeljjkheid der ingestelde strafvordering verbonden worden. Eene gerechtelijke instructie wordt bij de artt. 273 vlgg. wel ondersteld doch met bepaaldelijk voorgeschreven 4). Volgens art. 285 zal de rechtbank, indien de beklaagde ter zake van valschheid in eene authentieke akte wordt veroordeeld hetzij verklaren dat hetgeheele stuk valsch is, hetzij bepaaldelijk aanduiden, waarin de vervalsching bestaat. Van die verklaring moet door den griffier proces-verbaal opgemaakt worden en door hem met den president onderteekend. Is het door de rechtbank gewezen vonnis in kracht van gewijsde gegaan, dan zullen afschriften van het proces-verbaal, door den griffier onderteekend, aan het valsche of vervalschte stuk worden gehecht, en bij de uitgifte van grossen of at- l) De Pinto, Handl. Strafv., bl. 498 en 499. W?3567^ aantt' 2 eD 5 "d an' 289' Zi6 arr6St Van 20 Januari 1873i 3) Zie H. R. 21 Januari 1901; W. 7557- P v T n° 91 „ a rechtspraak bij Hulshoff, aantt. 1 en 2 ad 'art. 273. ' "f, -i- .*, *?. } ) Vgl. mijne aanteekeningen in P. v. J. 1888 n*. 138 onder het daar W opgenomen vonnis van Kbk. Groningen van 24 October 1888. ^VT) - schriften van het stuk zal steeds aan den voet het afschrift van het proces-verbaal moeten gevoegd worden. Eindelijk zal op het valsche of vervalsclite stuk door den griffier eene aanteekening worden gesteld, waarbij naar het aangehechte procesverbaal wordt verwezen. §3. Van de wijze van rechtspleging jegens hen, die den eerbied schenden aan de openbare macht verschuldigd. De aan deze bijzondere rechtspleging gewijde titel bestaat na de herziening nog slechts uit een enkel artikel, art 289 Dit artikel voorziet in het ffeval. dat op plaatsen waar en tijdens de Commissaris des Konings in de provinciën, de leden der Provinciale en Gedeputeerde Staten, de hoofden en leden van e gemeentebesturen of de ambtenaren van administratieve of rechterlijke politie in het openbaar eenige ambtsverrichtingen waarnemen, een of meer personen de stilte storen of teekenen van goed- of afkeuring geven, of, op welke wijze ook, geraas of beweging verwekken en zich op de eerste waarschuwing niet dadelijk stil houden. Hun zal dan worden gelast te vertrekken, en voldoen zij daaraan niet, dan zullen zij worden verwijderd en tot na afloop der ambtsverrichtingen in bewarin» worden gesteld. Voorts zal door de voormelde ambtenaren van een en ander proces-verbaal worden opgemaakt, welk verbaal zal worden toegezonden aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie. De handelingen in het artikel bedoeld zijn strafbaar krachtens art. 185 Wetb. v. Strafr. in verband met de uitgebreide beteekenis, bij art. 84 lid 1 van dat wetboek aan het woord ambtenaar gegeven '). § 4 Van de wijze waarop de getuigenissen van de leden van het Koninklijk geslacht zullen worden ontvangen. De twaalfde titel, bij de herziening in 1886 geheel ono-ewijzigd gebleven, schrijft voor het hooren als getuigen van ») Zie Leerboek, II bl. 895 en 296. i i y leden vau liet koninklijk geslacht eenige bijzondere daarbij in acht te nemen formaliteiten voor. In de eerste plaats bepaalt art. 290, dat prinsen en prinsessen van het koninklijk geslaiht ) noch in de instructie voor den rechter-commissaris, noch ter terechtzitting kunnen worden gedagvaard, tenzij de Koning daartoe bij bijzonder besluit machtiging heeft verleend. Is hun verhoor tijdens het vooronderzoek noodzakelijk, dan zal dit volgens art. 291 worden afgenomen door den voorzitter van het gerechtshof, binnen welks rechtsgebied zij zich op dat oogenblik bevinden en in hun paleis, waarheen genoemde voorzitter zich dan zal hebben te begeven Deze zal dan de door hem ingewonnen verklaringen terstond toezenden aan den niet de instructie belasten rechter-commissaris :). Moeten zij ter terechtzitting worden gehoord, dan zullen bij het besluit, waarbij daartoe machtiging wordt verleend, tevens de formaliteiten worden bepaald, welke bij het verhoor worden in acht genomen, art. 292. Eindelijk bepaalt art. 293, dat indien de machtiging om in persoon te verschijnen niet wordt verleend, hunne in de instructie afgelegde getuigenis op straffe van nietigheid moet worden voorgelezen, welke getuigenis dan naar gelang der omstandigheden als bewijsmiddel mag worden gebezigd. Deze bepaling bevat eene uitzondering op het beginsel der mondelinge behandeling eu laat eene onbeëedigde verklaring als bewijsmiddel toe. § 5. Van de regeling van rechtsgebied. De veertiende titel van het herziene Wetboek handelt over de zoogenaamde jurisdictie-geschillen. Een jurisdictie-geschil bestaat, volgens art. 308, wanneer meerdere rechterlijke colleges of rechters zich bevoegd achten van eene zelfde of van eene samenhangende 3) zaak kennis te nemen en zich die zaak 1901 ïïr !Vi!drUkkingJis volgens art' 6 der wet van 14 Januari Hendrik " ' begrepen de tegenwoordige gemaal der Koningin, Prins -) Voor dit verhoor is de koninklijke machtiging niet noodig. wel voor M sT™'r gV°°r den rechter-commissaris. Vgl. de Pinto, Handl. Strafv., }) Zie over de beperkte beteekenis in art, 308, 1°. aan de uitdrukking hebben aangetrokken, of zich alle onbevoegd verklaren om over eene zaak te oordeelen, terwijl toch een van hen de bevoegde rechter moet zijn. In het eerste geval spreekt men van een positief, in het tweede geval van een negatief jurisdictie-geschil. Beide worden in art. 308 genoemd en van beide soorten wordt de wjjze van behandeling in den veertienden titel geregeld. De aanwijzing van den rechter bevoegd om over een jurisdictie-geschil te oordeelen is geschied in de artt. , 11 , 65 en 88 R. O. Men zie daaromtrent ook in verband met de bepaling van art. 320 hierboven bl. 20 tot 22. De beslissing van een hoogeren rechter kan worden ingeroepen zoowel door den beklaagde als door den ambtenaar van het O M. bij de betrokken colleges en de daartoe in te dienen verzoeken geschieden bij request. De_ behandeling van het ««>sclul, die, volgens art. 309, geheel schriftelijk gaat, kan overigens van tweeerlei aard zijn. De rechter kan namelijk óf de mededeeïng van het verzoek aan de tegenpartjj bevelen, öf zij kan onmiddellijk zonder de tegenpartij in de zaak te kennen, hare es issing nemen, art. 310. In het eerste geval zal de rechter, indien het verzoek tot regeling van den beklaagde is uitgegaan, bij zijn bevelschrift aan de ambtenaren van het O M. bij de colleges, voor welke de zaak gelijktijdig is aanhangig gemaakt, gelasten de stukken van het geding over te zenden met bijvoeging van een schriftelijk advies, terwijl indien het verzoek van een der ambtenaren van het O. M. is uitgegaan, het bevel aan den ander gericht zal zijn. De rechter zal voorts bij zijn bevel tot mededeeling den termijn bepalen voor de inzending van stukken en advies, en dit bevel zal met een afschrift van het verzoek aan de partijen, waaronder ook de beklaagde, worden beteekend. De beklaagde kan daarop binnen acht dagen na die beteekening zijne middelen schriftelijk indienen, artt. 311 —313. Geschiedt de procedure op deze wijze, dan zal het arrest o vonnis niet door verzet kunnen worden bestreden, art. 318 ; „samenhangende" te geven, H. R. 19 November 1900; W. 7516- P. v J 1901 ii . 67. Anders Gerechtshof Arnhem, 24 October 1900; W. 7506 Beide ai resten betroffen een positief jurisdictie-geschil. daarentegen de rechter zonder voorafgaande mededeeling, dan zal de beklaagde binnen acht dagen nadat hem de beslissing van wege het openbaar ministerie is beteekend, daartegen in verzet kunnen komen mits hij, indien hij zich niet in verzekerde bewaring bevindt, te voren of bij het verzet woonplaats hebbe gekozen binnen de gemeente, waarin een der beide colleges of rechters, over wier bevoegdheid verschil bestaat, zitting houdt, artt 315 en 310. De rechterlijke beslissing zal worden genomen, nadat op de terechtzitting een rapport zal zijn uitgebracht door den daartoe te benoemen rapporteur, en na gehoorde conclusie van liet O. M., art. 314. Het arrest of vonnis zal in eene openbare terechtzitting worden uitgesproken, en daarbij tevens, volgens art. 317, uitspraak worden gedaan over alle handelingen en vonnissen, welke door den rechter, a^in wien de zaak onttrokken wordt, mochten gedaan of gewezen zijn. Wanneer het jurisdictie-geschil niet dadelijk wordt beslist, doch de mededeeling aan de partijen is bevolen, wordt, volgens lid 2 van art. 313, door de beteekening van het gedaan verzoek en het gegeven bevel de beslissing van het geding opgeschort Daarentegen kan het aangevangen onderzoek worden voortgezet, zoodat bij een positief jurisdictie-geschil het geval zich kan voordoen, dat door meerdere rechters-coinmissarissen tegelijkertijd eene instructie wordt gevoerd; een toestand, die zeker niet zonder bezwaar is. Indien tegen eene gevallen beslissing over een jurisdictie-geschil verzet is aangeteekend, wordt het uitwijzen der zaak door dit verzet van rechtswege geschorst, art. 315 lid 3. §6. Van de wraking en verschooning van rechters. Reeds in § 2 van de Eerste Afdeeling (bl. 14) spraken wij met een enkel woord over het in den vijftienden titel van het wetboek behandelde onderwerp. Hier hebben wij thans nog slechts met een enkel woord de wijze na te gaan, waarop over eene voorgestelde wraking of verschooning wordt beslist. De wraking kan, naar art. 321 bepaalt, geschieden zoowel door den J^laagde als' door het openbaar ministerie en moet, volgens de artt. 322 en 323, indien zij betreft een rechter, ter terechtzitting worden voorgesteld en wel zoodra het onderzoek wordt aangevangen; indien zij later voorgesteld wordt, moet de verzoeker niet ontvankeUk worden verklaard. Bestaan er tegen denzelfden rechter meer dan eene reden van wraking, dan moeten alle gronden tegelijk worden opgegeven, terwijl, indien men meer dan een id van het college wenscht te wraken, eene tweede of verdere wraking niet kan worden voorgedragen, dan nadat over de vorige is beslist, artt. 324 en 325. Het college, waarbij de wrakmg wordt voorgesteld, zal, indien zij uitgaat van den beklaagde, na conclusie van het O. M., onmiddellijk over de wrakmg raadplegen, aan welke raadpleging, behalve de gewraakte rechter, geen der leden zich mag onttrekken, en vervolgens ter openbare terechtzitting uitspraak doen, art. 326 Creldt de wraking een kantonrechter, dan zal, „aar art. 327 bepaalt, de wrakende partij eene met redenen omkleede sclirifteUke akte van wraking aan den kantonrechter ter hand stellen. Deze zal dan met het onderzoek der zaak niet mogen voortgaan maar de akte van wraking met zijn schriftelijk advies onmiddellijk aan de arrondissements-rechtbank inzenden die op de conclusiën van het openbaar ministerie uitspraak zal doen. Wordt de wraking geldig verklaard, dan zal een der plaatsvervangers voor den kantonrechter optreden. Betreft de wraking een rechter- of raadsheer commissaris of rapporteur, dan wordt de met redenen omkleede acte van wraking ingediend bij het college, waarbij de zaak aanhangig is, dat na het bericht van den gewraakten te hebben ingenomen' op requisitoir of conclusie van het O. M. uitspraak zal doen' art. 328. ' De rechter, die zich van de kennisneming van eene zaak mocht willen verschoonen, zal, volgens art. 329, zjjne gronden aan het college waartoe hij behoort, moeten voorleden en zich aan diens beslissing onderwerpen. Indien , tengevolge van wraking of verscliooning, een college met talrijk genoeg meer mocht zjjn om van de zaak kennis te nemen. zal deze naar een ander college worden verwezen, artt. 330 vlg. Zie daarover hierboven bl. 28 Volgens art. 334 zijn de arresten en vonnissen, ter zake van wraking, verschooning of verzending gewezen, in geen geval aan hooger beroep of cassatie onderworpen. § 7. \an de middelen om de persoonlijke vrijheid te verzekeren tegen onwettige gevangenhouding. De eerste drie artikelen van den twintigsten titel stonden in verband inet art. 152 der Grondwet van 1848, handelende over eene arrestatie door liet politiek gezag. Daar deze bepaling echter bij de jongste grondwetsherziening niet werd behouden, hebben de artikelen 386—388 hunne beteekenis vetloren '). Art. 389 bepaalt, dat ieder die kennis draagt, dat iemand gevangen wordt gehouden op eene niet wettig tot gevangenis bestemde plaats, gehouden is daarvan kennis te geven aan den officier van justitie bij de rechtbank of aan den procureur-generaal bjj het hof. Deze ambtenaren zijn alsdan verplicht zich onmiddellijk naar de aangewezen plaats te begeven en óf den gevangene in vrijheid te stellen óf zoo er°eene wettige reden van aanhouding gegeven wordt, hein voor den bevoegden rechter te brengen. Van een en ander zal door hen behoorlijk proces-verbaal worden opgemaakt, art. 390 2). VIJFDE AFDEELING. Bijzondere bepalingen omtrent de strafrechtspleging tegen jeugdige personen Den 25s'en Juli 1898 werd bij de Tweede Kamer der StatenGeneraal ingediend een ontwerp van wet, houdende wijziging in de bepalingen betreffende het straffen en de strafrechtspleging ten aanzien van jeugdige personen. Dit ontwerp werd met andere aanverwante ontwerpen in handen gesteld van eene Commissie van Voorbereiding, bestaande "uit de heeren Pijnappel, Hartogh, Veegens, Lucasse en Loeff. ') Zie hierboven bl. 4 en 5. ') Vgl. art. 368, 2° Wetb. v. Strafr. Den 31-ten October 1899 verscheen van deze Commissie een uitgebreid verslag, waarin, naast de opmerkingen in de afdeeïngen gemaakt en die, van haar zelf uitgegaan, tegelijkertijd schriftelijke antwoorden van den Minister van Justitie Cort van der Linden werden medegedeeld evenals de resultaten waartoe het nader overleg tusschen Minister en Commissie geleid. Het ontwerp kwam daarop in Juni 1900 bij de Iweede Kamer in openbare behandeling en werd den 28'^n 12 ïrTZ? Zrder h00fdel,;jke 8*emn"n? goedgekeurd. Den 5 Juli stelde daarop ook de Eerste Kamer het ontwerp in handen eener Commissie van Voorbereiding, bestaande uit mr. Kis als Voorzitter en mrs. Melvil van Lijnden, van Lier, van Weideren Rengers en Sassen als leden, van welke Commissie m den aanvang van het nieuwe zittingjaar een leiddraad verscheen voor het onderzoek in de afdeelingen. Het ontwerp kwam den 6) Zie hierboven bl. 18 noot 1 en bl. 19 noot 2. Vgl. de Vries en van Tucht, t. a. p bl. 494—499. -) Deze uitzondering geldt ook, indien de wel achttienjarige medebeklaagde niet ter terechtzitting is verschenen; H. R. 31 December 1906; W. 8483. daarvan en tot behoorlijk toezicht op den beklaagde zullen worden noodig geoordeeld. In de tweede plaats worden bijzondere bepalingen getroffen omtrent de beteekening van voor den jeugdigen bekl,,™^ bestemde stukken. Het voorschrift daaromtrent, waarnaar in andere artikelen wordt verwezen, is opgenomen in een aan art. 61 toegevoegd vijfde lid en houdt in, dat indien de minderjarige verdachte of beklaagde den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, de beteekening zal geschieden aan zijne ouders of zijn voogd, bij wie hij inwoont. Indien hjj niet bjj hen inwoont of indien hij wel zestien maar nog geen achttien jaren oud is, zal de beteekening èn aan hem zelf èn aan de ouders of voogd geschieden terwjjl zij, zoodra aan den verdachte of beklaagde een raadsman zal zijn toegevoegd, volgens de elders in het wetboek opgenomen bepalingen — art. 61 ter lid 2, art. 93 lid 3, art 141 lid 2 — ook aan dezen zal moeten geschieden '). f~ In die toevoeging is, wat betreft de jeugdige beklaagden, door de nieuwe wetgeving eene hoogst belangrjjke wijziging gebracht. Volgens den algemeenen regel is de toevoeging afhankelijk van de omstandigheid, dat de beklaagde zich ter zake van het feit, waarvoor de vervolging geschiedt, in verzekerde bewaring bevindt, en geschiedt zij voor het eerst en dan nog slechts op verzoek van den beklaagde in verband met de bevoegdheid tot indiening der zoogenaamde memorie van suggestie. Art. 61fris bepaalt nu, dat indien voorloopige informatiën worden ingewonnen, onmiddellijk na het eerste verhoor de rechter-cominissaris aan den president der rechtbank zal verzoeken aan den verdachte een raadsman toe te voegen. Na den rechtsingang kan, volgens art. 856ts, deze aldus toegevoegde raadsman bij beschikking van den president door een anderen raadsman worden vervangen terwjjl, indien de nog niet achttienjarige beklaagde vóór het verleenen van den rechtsiugang nog niet voor den rechter geroepen was, de president hem onmiddellijk daarna een raadsman zal toevoegen. De aan- *) Beteekening aan de ouders heeft niet plaats, voorzooveel zij de ouderlijke macht hebben verloren of in de onmogelijkheid zijn die uit te oefenen. gewezen raadsman blijft als zoodanig werkzaam gedurende de geheele instructie en de verdere behandeling der zaak. Wordt de zaak tegen een nog niet achttienjarigen beklaagde bij rechtstreekgche dagvaarding aanhangig gemaakt en is de beklaagde nog niet van een raadsman voorzien, dan geschiedt de toevoeging door den president der rechtbank, nadat deze van d7n officier van justitie bericht van de dagvaardingheeft bekomt" art. 141 lid 3. In al die gevallen moet in hooger beroep door den president van het gerechtshof een raadsman worden toegevoegd, art. 236 lid 2. De aanwijzing van den raadsman geschiedt uit de advocaten en procureurs in het arrondissement gevestigd, de toegevoegde raadsman kan zich met toestemming van den president der rechtbank door een anderen doen \ervangen en in zijne plaats kan een gekozen raadsman treden, wanneer deze ter griffie de verklaring aflegt dat hij als zoodanig optreedt. Vgl. art. 6l6w, lid 2, 3 en 4. Aan den toegevoegden raadsman zijn reeds tijdens het vooronderzoek. voorloopige informatiën en instructie in afwijking van de algemeene regeling, belangrijke bevoegdheden top^Tkend. Hij zal, volgens de artt. 61 ter en 956is, bij elk verhoor van den verdachte (beklaagde) of van een getuige mogen tegenwoordig zijn en indien zijn cliënt in verzekerde bewaring"is, hem zoo dikwijls hij verlangt, behoudens het vereischte toezicht alleen mogen spreken. De wet geeft echter aan den rechter-commissaris de bevoegdheid in het belang van het onderzoek in bepaalde gevallen een verhoor buiten tegenwoordigheid van den raadsman te bevelen zoowel van den verdachte (beklaagde) als van een getuige. Ook zal hij het recht hebben den aangehouden verdachte (beklaagde) buiten toegang te stellen en dus den raadsman de gelegenheid om zijn cliënt te spreken te ontnemen '). De wet beperkt den R. C. in die bevoegdheden niet, ook niet ten opzichte van den duur van het buiten toegang stellen, zoodat te dien aanzien alles aan de vrije appreciatie van den R. C. is overgelaten. Na den rechtsingang, dus gedurende de eigenlijke instruc- 1) Tijdens de instructie kunnen deze bevelen worden gegeven door de rechtbank op verzoek van den rechter-commissaris of op de vordering van het openbaar ministerie, art. 95bis. 18 tie, kan de raadsman ter griffie inzage verkrijgen en ten koste van don beklaagde afschriften doen nemen van de stukken , zonder dat echter daardoor de voortzetting der zaak zal mogen worden opgehouden, art. 95bis lid 2. De bepaling van het laatste lid van art. 134 omtrent kostelooze afgifte van afschriften in geval van onvermogen van den beklaagde is hier van toepassing verklaard. De vraag mag worden gesteld, of dit recht van inzage der stukken ter griffie practisch veel zal kunnen beteekenen; de stukken zijn tijdens liet vooronderzoek nooit ter griffie maar berusten onder den R. C. en overbrenging naar de griffie zal licht kunnen leiden tot opliouding der zaak. Alleen onderlinge welwillendheid zal aan het wettelijk voorschrift practische beteekenis kunnen geven. Zooals wij uit de zooeven besproken bepalingen zagen, heeft de wetgever bij het strafgeding tegen jeugdige personen het geheim karakter van het onderzoek laten vallen door de toelating van den raadsman. Hij is nog eene schrede verder gegaan door in art. 66bis en in verband daarmede in art. 100 derde lid (nieuw) te bepalen, dat, indien het ten laste gelegde feit zou zijn begaan voordat de minderjarige verdachte den leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, bij elk verhoor van den verdachte (beklaagde) of van een getuige de ouders of voogd van den verdachte zullen worden opgeroepen om desverlangd bij dat verhoor tegenwoordig te zijn. Zij zullen dan zelfs, meer dan de tegenwoordig zijnde raadsman, aan wien eene zwijgende rol schijnt te zijn toegedacht, de bevoegdheid hebben, nadat de verdachte of getuige zijne verklaring heeft afgelegd, in te brengen wat tot verdediging kan dienen. Bovendien hebben zij, wanneer de verdachte is aangehouden, toegang tot hem en het recht hem behoudens het vereischte toezicht alleen te spreken, art. 79bis. Ook hier is aan den R. C. de bevoegdheid toegekend te bevelen, dat een verhoor buiten tegenwoordigheid van ouders of voogd geschiede '), en hun den *) De wet spreekt hier niet als bij den raadsman van het belang van het onderzoek en van een bevel in bepaalde gevallen. De bevoegdheid van den R. C. tot wering van den raadsman is dus kennelijk beperkter dan die tot wering van ouders of voogd. Men vgl. Verslag en Antw. Minister bij de Vries en van Tricht, t. a. p. bl. 379. toegang tot don verdachte te ontzeggen. Zoodanige buitentoegangstelling kan ook door de rechtbank bevolen worden op requisitoir van het openbaar ministerie. Is het bevel van den . . uitgegaan, dan kunnen belanghebbende ouders of voogden den Lt " ^ k°me"' ee" den raadsman , wanneer hem door den R. C. de toegan* is ontzegd, niet is verleend. Naar de M. v. T. geldt het bij de oe a mg van de ouders een eisch van menscbeljjkheid De epaling omtrent het recht van toegang van de ouders of den H rechtm.etkherhaald in deD derde" titel' Zadelende over van art S "TT' ^ dat de woorden van art. 79éw aanleiding geven om het bedoelde recht ook cluaie ook rT ,a" "et *** 100 W ~ ~ van art 70, ,, aannemelijk, omdat de niet-overneming zuim d<"1 tiKl vermoedelijk op een ver- In verband met het geheele karakter, aldus aan het voor- in hTh Hüefkend' Ver<3ient de bepalin^ vern'elding, welke in het honderdste artikel van het Wetb. v. Strafv. als tweede Hd is tusschengevoegd, en waarbij aan den R. C. wordt opge ragen, om, indien de instructie een minderjarigen be- ' dle ,0°r h" b'Sa*" "n •»' de/leef.8d van achttien jaren nog met heeft bereikt, zooveel mo-eliïk to rr. 'ït'r Wi°"en 0D"re°' de "P™edi''S. ■>«' karakklaaede ook d K .""u d00rg"and gedr*g van de» be- oudl Of d™ 5 T" Van ee,ui8e"' die h»«' d»» oudere of den voogd van den beklaagde zijn opgegeven De redactie v.n deze bepaling breng, meé, dat de E cf verplicht dit vLrech'ïT h°0re"' "elke *""" me' bet bij opg.gTen onder» of voogd „orden Wanneer de instructie gesloten is en door de rechtbank ge°ven ™™l° be""st. ov»r he' ««" >»t inge,teld onderzoek te S g volg, verkrijgt de rechtbank eene bijzondere bevoegd- >) De Vries en van Tricht, t. a. p. bl. 322 en 323. ) Anders mr. Hes, t. a. p. bl. 126 en 127. ) vgl. mr. Groeneveld, t. a. p. bl. 33 en 34. heid ten aanzien van den minderjarigen beklaagde, die het hem te laste gelegde feit zou hebben begaan, voordat hij den leeftijd van achttien jaren had bereikt. Volgens een aan art. 127 toegevoegd nieuw vijfde lid kan zij dien beklaagde buiten vervolging stellen, indien zij van oordeel is, dat dit om redenen van algemeen belang raadzaam is of dat artikel 38 van het Wetboek van Strafrecht behoort te worden toegepast, d. w. z. dat de schuldige aan zijne ouders of zijn voogd behoort te worden teruggegeven, zonder toepassing van eenige straf. Aanvankeljjk had de Minister voorgesteld, dat de rechtbank de buitenvervolgingstelling zou kunnen gelasten, indien zij dit in het persoonlijk belang van den beklaagde raadzaam oordeelde, doch in verband met eene in het verslag gemaakte bedenking '), dat niet een louter persoonljjk belang hier in aanmerking mocht komen, koos de Minister de tegenwoordige redactie. De bedoeling van de bepaling is den jeugdige beklaagde de verdere behandeling der tegen hem ingestelde strafvervolging te besparen, indien de rechter overtuigd is, dat de zaak toch zal eindigen met teruggave van het kind aan ouders of voogd, of wanneer b.v. door ontzetting of ontheffing van het ouderlijk gezag, de verdere zorg voor het kind aan een ander is opgedragen en dus zjjne eventueele veroordeeling ongewenscht en onnoodig zou zijn 2). Intusschen verdient het te worden opgemerkt, dat de bepaling van art. 38 Sw. bjj de behandeling in de Tweede Kamer is beperkt tot een minderjarigen persoon, die het strafbare feit heeft begaan voordat hij den leeftijd van zestien jaren had bereikt3), zoodat de bevoegdheid der raadkamer volgens art. 127 lid 5 thans ruimer is dan die van den rechter ter terechtzitting4). Wanneer de rechtbank in raadkamer eene beschikking geeft als hier bedoeld, heeft de officier van justitie, volgens de gewijzigde redactie van art. 130, daartegen het recht van verzet. De Minister had aanvankelijk voorgesteld de bevoegdheid *) De Vries en van Tricht, t. a. p. bl. 396. -) Zie de M. v. T. bij de Vries en van Tricht, t. a. p. bl. 395 en 396. 3) De Vries en van Tricht, t. a. p. bl. 226 — 233. 4) De Vries en van Tricht, bl. 398—402. tot uitoefening van verschillende rechtsmiddelen van den beklaagde over te dragen op zijn raadsman, wanneer de vervolging een feit betrof, begaan voordat de beklaagde den achttienjarigen leeftijd bereikt had. De Minister meende, dat wanneer men een beklaagde beneden achttien jaren niet tot zelfstandig handelen bevoegd acht en hem daarom een vertegenwoordiger toevoegt — de raadsman, naar den tekst zooals hij in de Tweede Kamer werd vastgesteld, heette in het oorspronkelijk ontwerp vertegenwoordiger — deze en niet de beklaagde over het gebruik van eenig rechtsmiddel moest beslissen '). Bij de openbare behandeling van het Ontwerp werden ook in de Kamer de bezwaren ontwikkeld, reeds elders tegen deze bepaling aangevoerd, en zoo werd zij veranderd in het voorschrift, dat de beschikking over eenig rechtsmiddel slechts op den raadsman zal overgaan, zoolang de beklaagde den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt3), üit is nu voorgeschreven ten opzichte van de indiening der zoogenaamde memorie van suggestie, het recht van verzet tegen de verwijzing naar de terechtzitting, het beroep op verzuim of nietigheid van eenige in den derden titel voorgeschreven beteekening, het recht van verzet tegen de rechtstreeksche dagvaarding en het recht van hooger beroep en van cassatie. (Men zie do nieuwe bepalingen, opgenomen in art. 119, 140, 145, 230 en 346, en art. l.ll&is.) Ook de dagvaarding en beteekening van getuigen k décharge zal, indien de beklaagde nog geen zestien jaar is, uitgaan van den raadsman (art. 146 lid 3 nieuw). Wat de behandeling der zaak ter terechtzitting betreft, maakte ik reeds melding van de uitsluiting der openbaarheid, volgens art. 149tó. Hierbjj dient nu nog te worden vermeld, dat tot bijwoning van de terechtzitting de ouders of voogd zullen worden opgeroepen en dat deze, na de verklaring van den beklaagde, een medebeklaagde of een getuige, het recht zullen hebben daartegen in te brengen, wat tot verdediging kan dienen. De rechtbank heeft echter de bevoegdheid om, l) M. v. T. t. a. p. bl. 389. "■) De Vries en van Tricht, t. a. p. bl. 390 -394. hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van het openbaar ministerie, te bevelen, dat het verhoor van den minderjarigen beklaagde of van een getuige — niet dus van een medebeklaagde — buiten tegenwoordigheid van ouders of voogd van den minderjarigen beklaagde geschiede. De ouders of voogd van den beklaagde zullen echter niet slechts om hun kind of pupil terzijde te staan maar ook nog in andere hoedanigheid op de terechtzitting aanwezig kunnen zijn, want bjj de nieuw opgenomen alinea's vier en vijf van art. 162 wordt bepaald, dat zij in den regel ook ten verzoeke van het O. M. als getuigen zullen worden gedagvaard om te worden gehoord tot het geven van inlichtingen omtrent de opvoeding, het karakter, de ontwikkeling en het doorgaand gedrag van den beklaagde. Gelijk voorschrift geeft het artikel ook omtrent den meester en een of meer der onderwijzers van den beklaagde. De ouders en de voogd, voor zoover deze tot den beklaagde in den graad van bloed-of aanverwantschap staat, aangegeven in art. 162 eerste lid, zullen worden gehoord buiten eede, doch zullen zich ten opzichte van de hun op grond van het nieuwe vierde lid gevraagde inlichtingen niet kunnen beroepen op het hier bij dit artikel toegekende verschooningsrecht. Eindelijk verdient vermelding, dat twee nieuwe alinea's zjjn toegevoegd aan art. 150, waardoor voor den beklaagde, die op de eerste terechtzitting den leeftijd van achttien jaren' nog niet heeft bereikt, de bevoegdheid wordt opgeheven om in plaats van persoonlijk te verschijnen, zich door een gemachtigde te doen vertegenwoordigen. Zelfs zal de rechtbank wanneer zoodanige beklaagde niet persoonlijk verschijnt, het onderzoek moeten schorsen tot een naderen dag en moeten bevelen, dat de beklaagde op dien dag door een deurwaarder of dienaar der openbare macht voor haar zal worden gebracht Eerst wanneer blijkt, dat aan dit bevel geene uitvoering kan worden gegeven en dus de beklaagde ook ter nadere terechtzitting niet is verschenen, zal de zaak bij verstek worden behandeld. Ook ter terechtzitting van den kantonrechter zal volgens art. 253, 2° de nog niet achttienjarige beklaagde in persoon hebben te verschijnen en daar, behoudens hier niet gemaakte uitz^dmnc-, de geheele vierde titel ook bij de kannge.echtsprocedure van toepassing is, zal ook de kantonhter een bevel van medebrenging van den beklaagde moeten veTl/!! eer8t' Wanneer daaraan niet kon worden voldaan, verstek kunnen verleenen '). Over het in art. 253, 3° ongerecht er dTbf'' ** ^ ^ Pr°CedUre V°°r de" kan'on" rechter de bepalingen omtrent de rechten en verplichtingen van den raadsman niet toepasselijk zijn, en over de strekkin. deze blJ voeging werd reeds vroeger gesproken -) ') Vgl. Hes, t. a. p. bl. 121 en 122. l) Zie hiervoor bl. 198. LIJST van de artikelen uit het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de Regterljjke Organisatie, in het boek behandeld, met aanwijzing van de plaats waar. Wetb. v. Strafv. Art. Bladzijde 1 6 2 36 3 64 4 63 5 63 6 66, 67 7 68—70 8 40—43 9 42 10 117 12 117 13 62 14 62 15 62 16 42, 118 17 42, 118 18 42, 118 19 41 20 41, 118 21 41, 118 22 38 23 38 24 23 24W» 24 25 24 26 25 28 34, 117 29 34 30 39 31 38, 117 32 38 33 35, 38 34 43, 117 35 43 36 44 37 43 38 43 39 118 Wetb. v. Strafv. Art. Bladzgde. 40 119, 120 41 104,105,120/121 42 96, 121 43 121—123 44 122 45 104—107, 271 46 95/96, 122 47 93—95, 122 48 94/95, 122 49 94/95, 122 50 95 51 92, 123 52 93, 123 53 123 54 107 55 44 56 13. 124/125 57 125 58 125 59 56, 125 60 126 61 89,126,130,272 61W» 272, 273 61 ter 272, 273 62 127 63 127, 128/129 64 128/29 65 128/129 66 127/128 66bis 274 67 90, 98, 126, 130 68 90/91, 128 69 127 70 129 71 129 72 129/130 73 129 74 129 Wetb. v. Strafv. Art. Bladzijde. 75 129 76 130 77 129 78 130/131 79 45, 103, 107, 130, 271 79bis 274/275 80 104, 107, 131 81 132—134 82 134/135 83 135/36 84 136/137 85 137/138 85fc»'s 272 86 98—102 87 28—31 88 28—31 89 28—31 90 28—31 91 28—31 92 138/139 93 138/139, 272 94 139 140 95 140 95bis 273, 274 96 98, 140 97 45, 141 98 45,103.107,143 99 141 100 45.89,141/142, 275 101 142 102 93, 142 103 142 104 103, 107, 143 105 113 106 113 107 113 Art ]ra,V- . Wetb' v- St«fv. Wetb. v. Strafv. 108 n «r tTt' BladziJde' Art. Bladzyde. 0® ®' 271 «8 90/91 210 183 " 110 »ii«n 169 92 211 183/184 ii, qo 100 184 212 57,90,184—186 2 161 78' 164 213 186/186 3 93-9® 102 78 80, 278 214 186, 190 U qo q* 163 7980 215 191 ,,5 95 164 80 216 187—189 ?28 185 80 217 191 116 107—110 166 91 218 17 19 23 189/ 7 |43 167 58.165 190 4 A' 1AA 7 7 168 165 219 191-193 20 ' 169 49' 165/188 220 187,190 \f. '45 . >70 166 221 193—195 22 ?4 171 166 222 195 o» b* j7jjy 172 188/187 223 195 124 Idk 173 167 224 195/196 \l\ J4* 17* 68, 167/168 225 196 o» '75 103, 107, 167 226 196 6 176 92, 168 227 110—114 }" 148/147,275/276 177 170 228 ?7 '78 46/47, 168 229 213 180 179 ,88/169 230 213/214, 277 130 46,148/149,276 180 169 231 214 o ,. \f. 181 46/47,169/170 232 214/215 32 M 182 176 233 21ö' \ll Jr 183 170/171 234 215 .f tl 184 171 235 215 l5 UoTAo !85 171 236 54- 215. 273 49/150 188 171 237 216 V1 ... 187 172 238 216/217 139 uJ ' U0 188 168 239 217 140 977 !r89 46- 178/177 240 217/218 14 1 139, 277 190 57, 90, 172 241 218 O7?,3*;7»0/151 191 173/174 242 219 142 of.'.f 192 175 243 219 148 fft'l 193 57, 175 244 218/219 143 151 — 153 194 157 ' 145 ?3r27'7273 Job ,57/168 246 219/220 4fi 12 «7 ,03' ,07' 178 247 220/221 o l87'153/154. 197 103. 107, 176 248 221 ,,, ,?]7 198 158/159 250 221 I48 !K S 4466: l60/160 252 ar9 liL&i.'W55 '0I W160/161' Hl !97-199 150 155/156, 278 202 22, 64. 178/179 255 223/224 52 M 1«, 179/,8° 256 224 1V» Ir?;,!,1 204 180 257 224 54 62 fiS 180/181 258 224/225 ]«" ,«! 206 181 259 26, 27 56 163 207 178/179 260 26, 27 ?? «3 208 181/182 261 26, 27 107 163 209 177, 183 262 26, 27 Wetb v Strafv. Wetb. v. Strafv. Wetb v Strafv 268 26 27 6 317 ' 264 206 318 266 37? \\\ 265 206 319 267 370 l\\ 266 207/206 320 21/22 373 l\\ 268 SSS 21 li''" ^ 245/246 269 ^ S SJ 248 249~ m 26? ÏÏJ 268 377 249 272 26 it°a 268 378 249- 255 nl? 268 379 9i)0/2M 273 261, 262/263 327 268 379a 252 ™ & S f8s "» w» 277 26^ aan ' 268 379c 253/254 278 26> 22? 268 379rf 2&5 2" 262 332 268 2Jn' 256 280 262 333 268 JJ? 260 281 261 334 9fiu 384 2b0 282 261 335 2*7 382 260 283 26., 262 336 26 Jg ff® 284 262 3*7 9*7,.,EO 384 114 5» *» 35 ST" I ïg 286 262 aau 9*0 d89 269 287 261 340 258 2o? 269 288 261 34. , 391 73 289 264 342 259 JM 14 U' " o90 265 343 259 304 lt 1 265 344 259 305 ?2 lot 345 259 39® 70 294 201 26° jjl? on7«2,31' 2" 397 73" 80,81 295 201 348 2 ï 1/2W 398 81/82 296 201 349 9'vJ 399 73' 82 297 201202 350 L 400 73- 82'83 298 202 351 2 /239 401 57, 73, 83-85 299 202 352 94? 402 88 300 202 353 l\\ 403 73, 85/86 301 203 354 03! 9„ 404 73> 85 302 204 355 047 405 57' 86 303 204 205 356 87 304 23, 205 357 fovooc 407 87 305 205 358 o!,/ 408 73> 87/88 307 205 360 242 4^ ®° " 308 20/2,265/266 36, 240 gj «0° s!ï g "• S 312 266 365 >\\ 415 6» 3'3 266, 267 366 241 f" 60 314 267 «7 f,,, 417 60 316 267 368 242/243 419 ^ ^ dlb 267 369 243 Ui Wet op de regterl. org. Wet op de regterl. orp. Art. Bladzijde. Art. Bladzijde. 4 39 26 11 5 35 28 11 8 10 44 17,18,22,64,270 » 10 52 13 10 10 54 17, 21 11 9 56 19, 22, 64, 270 12 9 57 155 13 10 58 18 14 10 65 21, 22 20 58/59, 271 68 19, 26 23 10, 14 73 35 24 10 85 10 25 129 88 21 Wet opderegterl.org. Art. Bladzijde. 92 18, 22, 64, 200 93 17, 22, 200 95 20. 227 96 231, 238 98 20, 232 233 100 12 101 12 102 12 103 233 105 243 106 27,2;i9,243/244 109 35