Mr. L. Ed. lenting. SCHETS VAN HET Nedkblahdsch Staatsbestuur EN DAT DER OVERZEESCHE BEZITTINGEN. zesde uitgave BEWERKT DOOR Mr. H. J. ROMEIJN Cominies-Griflier van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. 's-GRAVENHAGE DE GEBROEDERS VAN CLEEF 1904. TYP. ZUID-HOLL. - EN HANDELSDRUKKERIJ. INHOUD. Bldz. Inleiding 1 Eerste Boek. Grondgebied en volk. Hoofdstuk I. Grondgebied van Nederland 25 Hoofdstuk II. Van de beiconers 29 § 1. Nederlanders 30 § 2. Ingezetenen 37 § 3. Vreemdelingen 38 Hoofdstuk III. Rechten en verplichtingen van het volk .... 44 § 1. Rechten 45 § 2. Verplichtingen "9 Tweede Boek. Regeeringsvorm. Hoofdstuk I. De Koning 83 A. De drager van het Koninklijk gezag . . 88 B. De Koninklijke macht 108 Hoofdstuk II. Ministers, Hooge Collegiën van Staat en ambtenaren 141 § 1. Ministers 141 § 2. Het Kabinet des Konings 154 § 3. De Raad van State 155 § 4. De Rekenkamer 162 § 5. Ambtenaren 166 Bladz. Hoofdstuk III. De Staten-Generaal 174 § 1. Samenstelling der Staten-Generaal 179 § 2. De bevoegdheden der Staten-Generaal 202 § 8. De Wetgevende macht 211 Derde Boek. Het Staatsbestuur. Het Staatsbestuur 227 Hoofdstuk I. De Staatszorg met betrekking tot de Financiën . 229 § 1. De Begrooting 230 § 2. De Uitgaven § 3. De inkomsten 244 A. Directe belastingen 245 B. De accijnzen 250 C. De indirecte belastingen 251 D. De invoerrechten 256 E. De waarborg op de gouden en zilveren werken 257 F. Andere inkomsten 257 Hoofdstuk II. De Staatszorg met betrekking tot het rechtswezen 266 Hoofdstuk III. De Staatszorg met betrekking tot 'sLands onafhankelijkheid Hoofdstuk IV. Het inwendig bestuur 361 I. Bevolkingswezen 363 II. Armwezen III. Gezondheidswezen IV. Godsdienst V. Onderwijs § 1. Het lager onderwijs 414 § 2. Het middelbaar onderwijs 434 § 3. Het hooger onderwijs 440 VI. Verdere staatsbemoeiingen met de algemeene volksontwikkeling Rladz. VII. De waterstaat 455 VIII. Staatszorg met betrekking tot de stoffelijke volkswelvaart 485 § 1. Bevordering van werken van algemeen nut. . . 486 § 2. Verkeerswezen 492 A. Transportwezen 492 B. Rechterlijk verkeer 508 § 3. Verschillende takken van voortbrenging .... 509 § 4. Kapitaalvorming 528 IX. Sociale wetgeving 526 Tierde Boek. De Provincie, de Gemeente. Hoofdstuk I. De Provincie 546 § 1. Samenstelling der Provinciale Staten 549 § 2. Roeping en bevoegdheid der Provinciale Staten . 559 § 3. Gedeputeerde Staten 573 Hoofdstuk II. De Gemeente 579 § 1. Samenstelling en inrichting der gemeentebesturen 584 § 2. Bevoegdheid van het gemeentebestuur .... 596 § 3. Toezicht van Gedeputeerde Staten 617 Vijfde Boek. Koloniaal Bestuur. Het koloniaal bestuur 621 Hoofdstuk I. Nederlandsch-Indië 629 § 1. Samenstelling van de algemeene regeering. . . 632 A. De Gouverneur-Generaal 632 B. De Raad van Indië 639 C. Departementen van algemeen bestuur . . 642 D. De Algemeene Rekenkamer 646 § 2. Gewestelijk en gemeentelijk bestuur 647 A. Europeesch bestuui. Residenten .... 648 Bladz. B. Inlandsch bestuur. Regenten en District- hoofden 653 C. Gemeentelijk bestuur 655 § 3. De Financiën 659 § 4. De op hoog gezag ingevoerde cultures en het consignatiestelsel. — De Agrarische toestand. — Het mijnwezen. — De heerendiensten . . .670 A. De op hoog gezag ingevoerde cultures en het consignatiestelsel 670 B. De agrarische toestand 682 C. Het mijnwezen 687 D. De heerendiensten en gemeentelijke diensten 690 § 5. Rechtswezen 696 A. Districts- en Regentschapsgerechten. . . 699 B. De Residenten 699 C. De Landraden. — De Priesterraden . . .699 D. Residentiegerechten 701 E. Raden van justitie 701 F. Het Hooggerechtshof van Nederl.-Indië. . 703 §. 6. De land- en zeemacht 706 § 7. Ingezetenen . . ' 708 § 8. Van het onderwijs 712 § 9. Middelen van vervoer en verkeer 714 Hoofdstuk H. De West-Indische Koloniën 717 I. De kolonie Suriname 717 § 1. Samenstelling van de algemeene regeering. . . 721 A. De Gouverneur 721 B. De Raad van Bestuur 723 C. De Koloniale Staten 724 § 2. De gewestelijke en plaatselijke besturen .... 731 § 3. Rechtswezen 732 § 4. Ingezetenen 734 H. Curagao en onderhoorigheden 735 Slotwoord ^ Aanteekeningen 744 Naschrift, met aanvullingen en verbeteringen 751 Alphabetisch Register. Register Grondwetsartikelen. Een dertigtal jaren geleden telde de naam van Mr. L. Ed. Lenting mede onder de meest bekende namen in Nederland. Is veel door hem in het belang der gemeente Zutphen verricht, waar van 1867—1877 het lidmaatschap der rechtbank door hem werd bekleed, als lid der Tweede Kamer heeft Lenting zich door ijver en toewijding onderscheiden. Te midden van zijne talrijke werkzaamheden vond hij in 1866 den tijd de Schets te schrijven, waarvan thans de zesde uitgave het licht mag zien. Zij doet Lenting's naam op duurzamer wijze voortleven dan de talrijke tijdschriftartikelen, uit zijne vaardige pen gevloeid. Binnen weinige jaren verscheen de vierde druk. In 1882 was ook deze uitgeput. Dit tijdstip mocht de schrijver echter niet beleven, wiens levensdraad den 20™ November 1881 was algesneden '). In 1883 was het mij, die reeds in 1866 het voorrecht had gehad met den heer Lenting in aanraking te komen, toen de leeraar aan de hoogere burgerschool in hem een lid der commissie van toezicht ontmoette, eene aangename taak, voor de vijfde uitgave zorg te dragen. Tot mijn leedwezen verplicht van de verzorging van den zesden druk af te zien, welke wegens de grondwetsherziening meer tijd eischte dan destijds te mijner beschikking stond, verheug ik me in de bereidverklaring van den heer Mr. H. J. Romeijn om thans deze taak te aanvaarden. 1) Voor bijzonderheden omtrent Lenting's leven en werken moge worden verwezen naar eene Schets door mij geschreven voor de levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. 1885. De commies-griffier der Eerste Kamer wekt, behalve wegens het hem toevertrouwde ambt, wegens even bekwame als nauwgezette werkzaamheid op het gebied der publieke zaak, het vermoeden dat de zesde uitgave hem volkomen te recht is toevertrouwd. In „Een woord vooraf" bij den vijfden druk mocht ik de opmerking maken, dat daarbij het stelsel was gevolgd, den vorigen druk niet alleen aan te vullen met hetgeen door nieuwe regeling werd geeischt, maar ook met onderwerpen, welke in de vorige edities niet waren behandeld, alsmede met wijzigingen welke van eene andere opvatting dan die van den heer Lenting getuigden. Hetzelfde is door den heer Romeijn gedaan, doch in veel ruimeren zin dan in 1888 geacht kon worden op den weg van den ondergeteekende te liggen. Daarvan is de grondwetsherziening van 1887 wel eene voorname, doch niet de eenige oorzaak; want ten eerste zijn er nu zeventien jaren na den laatsten druk verloopen, maar tevens heeft de heer Romeijn zich tot taak gesteld, deze uitgave zooveel mogelijk aan de eischen van het jaar 1901 te doen beantwoorden. Moge deze zesde uitgave van Lenting's Schets inderdaad blijken te voldoen aan hetgeen de aanvang der twintigste eeuw recht heeft van haar te vorderen! Dei,kt, 2 Januari 1901. R. H. PEKELHARING. Nederlanders bestaande — met opdracht de Grondwet te herzien. Aan den invloed der Belgen danken wij de instelling der Eerste Kamer (art. 78), waardoor onze Staten-Generaal in overeenstemming werden gebracht met een modern Parlement; voorts de openbaarheid der zittingen van de Tweede Kamer (art. 108); de inotiveering deivonnissen (artt. 172, 173); de drukpersvrijheid (art. 227); de ontneming aan de Kroon van het recht om bij tractaat over het grondgebied van het rijk te beschikken (art. 58). Hun zin kregen zij niet met betrekking tot de vertegenwoordiging in evenredigheid tot de grootte der bevolking (Noord- en Zuid-Nederland kozen evenveel afgevaardigden) en tot de ministerieele verantwoordelijkheid ')• Hun grootste grief echter was, dat zij het overwicht der Roomsch-Katholieke Kerk niet konden verkrijgen, zij moesten zich tevreden stellen met het vervallen der bepaling, dat de Souvereine Vorst den Christelijken hervormden godsdienst zou belijden. Omtrent de zittingen der Staten-Generaal werd bepaald, dat zij beurtelings om het andere jaar in eene stad der Noordelijke, en in eene der Zuidelijke provinciën zouden gehouden worden (art. 98.) Het ontwerp werd door de vergadering der Noord-Nederlandsche Staten-Generaal, die ter behandeling daarvan, overeenkomstig de bepalingen der Grondwet betrekkelijk Grondwetsherziening, in dubbelen getale waren opgeroepen, met eenparigheid, zij het dan ook niet zonder eenig bezwaar, voornamelijk tegen de openbaarheid der Kamerzittingen gericht, aangenomen. In Zuid-Nederland wekte het voorstel echter hevigen tegenstand. In navolging van de wijze, waarop dit ten vorigen jare in NoordNederland geschied was, werden hier 1500 notabelen opgeroepen. 1) De Grondwet van 1814 gaf namelijk het recht aan den Souvereinen Vorst om ministerieele departementen in te stellen en de hoofden daarvan te benoemen en naar goedvinden te ontslaan. Die ministers, in den waren zin des woords dienaren van de kroon, waren het instrument waarmee de Vorst zijn wil ten uitvoer bracht en konden dus ook niet verantwoordelijk geacht worden voor de regeringsdaden. De ministerieele verantwoordelijkheid (waarover later uitvoeriger), zooals de Belgen die wenschten, zou in de onderlinge verhouding tussclien Vorst en ministers eene verandering hebben gebracht; de persoonlijke regeering van den Vorst zou plaats hebben gemaakt voor die van den Koning met zijne ministers; elke regeeringsdaad zou de volle goedkeuring hebben moeten bezitten van den minister, die de verantwoordelijkheid daarvan had te dragen. Van deze kwamen er 1823 op, waarvan zich 527 vóór, 796 tegen het ontwerp verklaarden. Desniettegenstaande bekrachtigde de Koning het ontwerp en proclameerde het den 24 Augustus 1815 als Grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden, en wel op de volgende gronden: 1°. de afwezigheid der niet ter vergadering verschenen personen werd beschouwd als bewijs, dat zij met het voorgestelde ontwerp genoegen namen; 2°. 126 der tegenstemmers hadden uitdrukkelijk verklaard het ontwerp af te keuren uithoofde van eenige artikelen over den eeredienst, artikelen die o. m. een uitvloeisel waren van de bepalingen van het Weener tractaat; 3°. dit alles in aanmerking genomen en bij de eenparigheid dei gevoelens in Noord-Nederland kon er geen twijfel overblijven omtrent de gevoelens en wenschen der groote meerderheid van de ge zamenlijke onderdanen. Niemand zal ontkennen, dat deze gronden minstens genomen zonderling waren te noemen, al mocht dan ook de conclusie juist zijn en de hierboven onder 2°. genoemde reden gerechtvaardigd heeten door het feit, dat het Weener tractaat, waarbij de vereeniging werd geregeld, gelijkheid van godsdienstige rechten voorschreef, terwijl de bedoelde tegenstanders de Roomsch Katholieke Kerk tot Staatskerk verheven wilden zien. Wij weten hoe na een vijftienjarige vereeniging de beide deelen van Nederland weer gescheiden zijn. Ook na de vaststelling dei (irondwet bleef het verzet tegen verschillende bepalingen, inzonderheid voorzooverre zij den godsdienst betroffen, levendig bij de geestelijkheid en bij de bevolking, zoover deze aan de geestelijkheid gehoorzaamde. Van lieverlede sloten ontevreden liberalen zich bij dit verzet aan. Ook in Noord-Nederland lieten zich, zij het ook wegens andeie redenen, stemmen hooren die op herziening aandrongen. Een tijdig toegeven aan dezen eisch zou wellicht de uitbarsting hebben kunnen voorkomen. Maar de Regeering wilde van geene herziening weten > ). 1) „Qne me veut-on?" vroeg Koning Willem 1 aan een der Belgische afgevaardigden, die hem den gevaarlijken toestand onder het oog bracht, „011 veut changer de gouvernement, ou 1'on veut changer de prince! On parle de respect aux lois, et 1'on méconnait notre loi fondamentale. — On veut la responsabilité ministérielle! Pourquoii' pour transformer la monarchie dans les chambres! Car un ministre ïesponsable rtest plus Vagent du roi, Elke hervorming, meende zij, zou tot verkleining van het koninklijk gezag leiden. De Koning regeerde niet met verantwoordelijke ministers, maar met ministers, die slechts de uitvoerders waren van zijnen wil, die geheel van elkander onafhankelijk benoemd werden, zonder dat er op eenheid van staatkundige richting werd gelet. Vandaar dat de koninklijke naam het schild werd, waarachter de ministers zich dekten, om maatregelen goed te maken, wier verantwoordelijkheid zij niet wilden of niet durfden op zich nemen '). Het stelsel van besluiten-regeering kwam in zwang, waardoor de inmenging der Staten-Generaal in vele belangrijke aangelegenheden afgesneden werd; aan de rechterlijke macht werd dikwijls te kort gedaan, doordat haar verboden werd van sommige zaken kennis te nemen; over het beheer der financiën werd een dichte sluier geworpen; de koloniën werden dooiden onverantwoordelijken minister volgens den wil des Konings bestuurd; en de vrije uiting der gedachten werd aan banden gelegd. Te midden van den hardnekkigen strijd in en buiten de Kamer, weerklonk in Juli 1830 de mare van de Fransche omwenteling, welke een einde maakte aan de regeering der Bourbons. Die gebeurtenis zou — het was te voorzien — ook elders, en met name in Nederland, hare terugwerking niet missen. De regeering begreep terecht, dat de toezegging van eene Grondwetsherziening het eenigc middel was, om de gistende gemoederen tot bedaren te brengen. Bij de opening der Staten-Generaal, den 13 Sept. 1830, onderwierp zij aan hun oordeel de vraag, of eene Grondwetsherziening noodzakelijk werd geacht. Het antwoord luidde bevestigend. Dientengevolge werd dan ook bij Kon. Besl. van 1 Oct. 1830 eene commissie benoemd, welke zich met die taak moest belasten. Maar mais des chambres. C'est donc la république que 1'on demande! On veut me faire roi constitutionnel, semblable a ces dieux des paiens qui os habent et non loquuntur, qui pedes habent et non ambulant." de Gerlache, Histoire du Royaume des Pays-Bas I, 467 vv. Niet minder duidelijk sprak de afkeer, die den Koning en zijne ministers bezielde, in de koninklijke boodschap ten geleide van een ontwerp van wet ter beteugeling van de drukpers, van 11 Dec. 1829: „het ontwerp der zoogenaamde ministerieele verantwoordelijkheid, waarvan het ons meer moeielijk valt den waren zin als het eigenlijk doel te bepalen", enz. Zie Lipman, Constit. Archief 1 blz. 123. 1) Zie Mr. J. H. G. Boissevain, Gescli. der Grondwet, Alg. Overzicht, bl. 16. de kort daarop gevolgde gebeurtenissen maakten den arbeid der commissie — zoo hij al tot stand kwam — overbodig. De strijd met België en de langdurige onderhandelingen met de buitenlandsche mogendheden, die de jaren 1831 tot 1839 vullen, trokken wel niet de aandacht van eene Grondwetsherziening af 1), doch zij verschoven de uitvoering. Niet dan in het uiterste oogenblik, toeli de afscheiding van België haar volledig beslag had gekregen, en de daardoor veranderde omstandigheden eene herziening noodzakelijk maakten, gaf de Regeering hare toezegging. Met levendige belangstelling werden de daarop betrekkelijke wetsontwerpen tegemoet gezien. Groote teleurstelling moest de natie echter ondervinden, toen zij ontwaarde, dat de regeeringsontwerpen van 1840 niet anders inhielden, dan zoodanige wijzigingen als volstrekt noodzakelijk waren, tengevolge van de afscheiding van België 2). Noch van de ministerieele verantwoordelijkheid of van de onschendbaarheid des Konings, noch van het recht van amendement, noch van het recht van ontbinding der Kamers of van eene andere regeling van iiet kiesrecht was sprake. Nauw had de regeering hare ontwerpen aangeboden of vijf leden der Tweede Kamer: L. C. Lucas, W. A. baron Schimmelpenninck van der Oye, J. Oorver Hooft, E. W. van Dam van Isselt en Jhr. W. L. F. C. ridder van Rappard, deden het voorstel, om, „aangezien het bleek, dat de regeering het initiatief niet verder wilde nemen, dan door het voordragen der vijf ontwerpen, en zij als het ware aan de Kamer overliet, om harerzijds de verdere voordrachten te doen, eene commissie van tien leden te benoemen, ten einde eene lijst op te maken van de hoofdpunten, welke bij de herziening deiGrondwet in aanmerking behoorden te komen, welke lijst door de afdeelingen onderzocht en aangevuld zoude worden, terwijl aan eene andere commissie uit vijf leden zou worden opgedragen, „het 1) Zie Aanteekening N°. I. 2) Bijv. weglating van de Belgische provinciën; dat de huldiging voortaan te Amsterdam zou plaats liebben, dat liet ledental van den Raad van State, alsmede van de Eerste en Tweede Kamer, in verhouding der nu kleiner geworden bevolking, verminderd werd; dat de bepaling volgens welke de zittingen der St.-Gen. beurtelings in de eene of andere stad in de Z. of N. Nederlanden zouden worden gehouden, vervallen was, en wat dies meer zij. artikelsgewijze nazien der Grondwet met inachtneming der denkbeelden door de Kamer op de hoofdquaestifin geuit" '). Ofschoon dit voorstel over het algemeen weinig ondersteuning vond, en ook eindelijk ingetrokken werd, blijkt uit het onderzoek in de afdeelingen welke veranderingen vooral gewenscht werden. Ons bestek laat niet toe, ons met de bijzonderheden van dit onderzoek bezig te houden. Toch willen wij hier enkele daarvan aanstippen, die ons van het meeste gewicht toeschijnen. Zij betroffen: de onschendbaarheid des Konings en de ministeriëele verantwoordelijkheid, benevens het contraseign; eene wet, welke die verantwoordelijkheid regelt; de bepaling, dat het uitvoerend gezag aan den Koning behoort; het recht van ontbinding der Staten(ieneraal; de opdracht van beslissing van administratieve geschillen aan den Raad van State; de niet-vervolgbaarheid der leden van de Staten-Generaal wegens adviezen, door hen in de vergadering uitgebracht; min of meer directe verkiezing der volksvertegenwoordiging; eene meer nationale vertegenwoordiging; geene keuze alleen uit de provincie, maar uit het geheele rijk; openbaarheid der zittingen van de Eerste Kamer; het recht van amendement voor de Tweede Kamer; de baten der overzeesche bezittingen een gedeelte uitmakende der inkomsten van den Staat, waarover niet dan bij de wet zou kunnen worden beschikt; vaststelling van de begrootingen der uitgaven en inkomsten van de Oost-Ind. bezittingen bij de wet; opheffing der standen in de Provinciale Staten; wettelijke regeling van de samenstelling en bevoegdheid der stedelijke besturen, van het kiesrecht, enz. Wanneer men deze punten opmerkzaam nagaat en met de grondwetten van 1814 en 1815 vergelijkt, dan is het duidelijk, hoe de liberale beginselen zich van lieverlede ontwikkeld, en eindelijk bij de natie wortel geschoten hadden. De Koning was echter voor een dergelijke ingrijpende verandering niet te vinden. Hij was van meening, dat de noodzakelijkheid om zijne macht te beperken niet gebleken was. Hij zag namelijk in, dat met de ministerieele verantwoordelijkheid een einde werd gemaakt aan zijn persoonlijke regeering. Toch moest hij ten slotte toegeven; de Tweede Kamer weigerde hare medewerking tot het vaststellen der begrooting, wanneer de ministerieele verantwoorde- 1) Zie Handelingen van de Regeerin/j en de Stat.-Gm. over de herziening der Grondwet v. 1840 (ed. Belinfante) I. blz. 11 en volg. lijkheid niet werd ingevoerd. Nadat het voorstel daartoe was ingediend, werd (18 Mei 1840) de begrooting aangenomen. Den 2 Juni 1840 begonnen de beraadslagingen over de ontwerpen tot Grondwetsherziening, thans tot dertien vermeerderd. Bittere woorden werden over het regeeringsbeleid gewisseld. De voorgestelde regeling der ministerieele verantwoordelijkheid was nog maar zeer gebrekkig: de Hoofden der Ministerieele Departementen (zouden) verantwoordelijk (zijn) voor alle daden door hen als zoodanig verricht, of tot welker daarstelling of uitvoering zij (zouden) hebben medegewerkt, waardoor de Grondwet of de wetten mochten geschonden of niet opgevolgd zijn (art. 75). Men stelde zich ten slotte evenwel met een half ei tevreden. Met uitzondering van het voorstel betreffende de nationale militie werden de voorgedragen wijzigingen aangenomen. Ook de dubbele Kamer keurde, niettegenstaande de principieele bestrijding van Thorbecke, die aantoonde, dat alleen een algemeene herziening een regeling van eenigszins blij venden aard kon tot stand brengen, op één punt na — de invoering van periodieke aftreding van de leden der Stedelijke Besturen — de veranderingen goed, waarna zij door de Eerste Kamer ten tweeden male werden aangenomen. Den 7 October van hetzelfde jaar teekende Koning Willem I een acte van afstand en gaf de kroon aan zijn opvolger over. M'en kan zeggen, dat dit eene noodzakelijkheid was geworden. De Koning was persoonlijk getroffen door de gebeurtenissen van 1839 en 1840. Het optreden van Willem II als Koning heeft aanvankelijk de partijen, die volledige herziening der Grondwet wenschten, met hoop vervuld. Bij de meerderheid der natie openbaarde zich meer en meer eene liberale richting in het streven om aan de leden van den Staat een grooteren invloed op het landsbestuur te verzekeren, dan tot dusver het geval was geweest. Tijdschriftartikelen, brochures en wetenschappelijke werken wedijverden om het hardst, om bij de Regeering op hervorming aan te dringen. Deze gaf echter te verstaan, dat verbetering van den ünancieelen toestand van het rijk in de eerste plaats de aandacht moest vragen. Toen nu in 1844 de herziening der financiën tot stand was gekomen, kwam de Tweede Kamer op haren eisch terug. Zij formuleerde in Oct. 1844 haren wensch duidelijk in haar adres van antwoord op de troonrede. Maar het daarin uitgedrukt gevoelen vond noch bij de Regeering, noch bij de Eerste Kamer weerklank. Ilot geschil had dan ook tengevolge, dat, voor het eerst sedert 1815, het antwoord op de troonrede achterwege bleef. Hierdoor niet ontmoedigd, besloten nu negen leden der Tweede Kamer: de heeren J. R. Thorbecke, L. C. Luzac, E. W. van Dam van Isselt, J. H. graaf van Rechteren, J. M. de Kempenaer, L. D. Storm, B. Wichers, S. baron van Heemstra en S. H. Anemaet, den 9Dec. 1844, een voorstel in te dienen tot eene volledige herziening deiGrondwet. Dat voorstel, bekend onder den naam van het voorstel der negen-mannen, voldeed aan de rechtmatige eischen. De ingenomenheid waarmede het door de burgerij werd begroet, bleek terstond uit de menigte adressen, waarin bij de Kamer op de aanneming werd aangedrongen. Ten slotte werd de natie wederom teleurgesteld; na langdurige beraadslagingen werd den 80 Mei 1845 met 84 tegen 21 stemmen beslist, dat de Kamer geen voorstel tot verandering der Grondwet zou doen '). Niettemin heeft het genoemde voorstel blijvende waarde, nu de beginselen waarvan het uitging, voor een groot gedeelte bij de herziening van 1848 in de Grondwet zijn opgenomen. Deze herziening is door den arbeid der negen-mannen op krachtige en doeltreffende wijze voorbereid geworden. In den loop van 1847 en het begin van 1848 werd eene herziening der Grondwet door de Regeering voorbereid. Nog in 1845 had de troonrede verklaard, dat de overtuiging van de noodzakelijkheid der herziening bij den Koning niet was gevestigd. Het bleek echter weldra ondoenlijk te zijn, gevolg te geven aan art. 6 der Grondwet, krachtens hetwelk de „oefening van het stemrecht inde steden en ten platten lande, zoowel als de bevoegdheid om deel te nemen aan de provinciale en plaatselijke besturen", bij de wet moest worden geregeld. Tot dusver werd het een en ander beheerscht door reglementen, welke verschillende onderwerpen regelden, die met do genoemde in nauw verband stonden. De achtereenvolgende verwerping van een drietal voorstellen tot uitvoering van art. 6 schonk ook den Koning de overtuiging dat de herziening niet kon uitblijven; de troonrede van 1847 gaf uiting aan die overtuiging 1) Zie over het verhandelde met betrekking tot het voorstel der negen leden: Handelingen over de voorstellen tot Grondwetsherziening in 1845, (ed. Belinf ante) te 's Hage, 184C. door de mededeeling, dat de Regeering van oordeel was, dat de noodzakelijkheid tot Grondwetsherziening was geboren. Onjuist is dan ook de bewering, dat de grootc politieke gebeurtenissen van begin 1848 op het besluit tot Grondwetsherziening invloed hebben uitgeoefend. Haar invloed op het verloop dier herziening is evenwel niet te miskennen. Het duurde tot begin Maai t 1848 eer uitvoering gegeven werd aan het voorgenomen plan. Bij Koninklijke Boodschap van 8 Maart 1848 werden 27 ontwerpen van wet tot herziening der Grondwet aan de Staten-Generaal ingediend. Inmiddels was in Februari in Frankrijk de omwenteling uitgebroken, welke ook hier te lande een diepen indruk maakte. De voorstanders eener doortastende hervorming werden daardoor te meer bewogen de ingediende herziening geheel onvoldoende te achten. De spanning en onrust namen toe. Voor het behoud der openbare orde viel te vreezen. Zelfs van den kant der conservatieven werd op ruime concessiën aangedrongen. Dit gaf den Koning aanleiding tot een persoonlijk ingrijpen. In den middag van den 13en Maart ontbood hij den Voorzitter der Tweede Kamer, den heer Boreel van Hogelanden, om door zijne tusschenkomst van de Kamer te vernemen, welke herziening in ruimeren zin door haar werd gewenscht. Het ministerie dat bij dezen gewichtigen stap door den Koning geheel was voorbijgegaan, diende zijn ontslag in. De Kamer besloot de 27 ontwerpen ter zijde te stellen en vatte den 16 Maart hare denkbeelden omtrent de herziening in een verslag samen. Den volgenden dag benoemde de Koning eene commissie voor het samenstellen van nieuwe herzieningsontwerpen. Zij bestond uit de heeren mrs. J. R Thorbecke, D. Donker Curtius, J. M. de Kempenaer, L. C. Luzac en L. D. Storm. Reeds den 11 April had deze commissie, waarvan twee leden inmiddels als ministers waren opgetreden, hare taak voltooid '). 1) Voor het bovenstaande mogen wij verwijzen naar de belangrijke bescheiden, voorkomende in het geschrift van Mr. A. J. graaf van Randwijck: De Geschiedenis van de zeven en twintig ontwerpen van wet tot herziening der Grondwet in 1847—1848 toegelicht, 's Gravenhage 1870, en naar de letterkundige aanteekeningen in het Vde deel van Jlir. mr. J. de Bosch Kemper's Geschiedenis van Nederland na 1830. Omtrent des Konüigs gezindheid tegenover de herziening vergelijke men v. Randwijck, blz. 14 en 40. Zeer opmerkelijk is onder anderen de toespraak door den Een verschil in den boezem van het ministerie over de strekking van het ontwerp der Commissie, dat de aftreding van twee ministers ten gevolge had, vertraagde de aanbieding van het ontwerp aan de Staten-Generaal. Ook werden daarin wijzigingen aangebracht. Eerst den 19 Juni 1848 bereikten twaalf wetsontwerpen de StatenGeneraal. De groote staatsorganen werden daarin behouden. De Eerste Kamer evenwel onderging zeer belangrijke wijziging: hare leden zouden niet langer door den Koning voor hun leven benoemd worden, maar door de Provinciale Staten voor den tijd van negen jaar worden gekozen, een derde gedeelte zou telkens om de drie jaren aftreden. Zoowel Tweede Kamer als Provinciale Staten zouden in het vervolg direct door de kiezers in kiesdistricten worden gekozen met een zittingstijd van vier en zes jaren, terwijl de helft telkens resp. om de twee en drie jaren zou aftreden. Kiezers zouden zijn de meerderjarige ingezetenen, Nederlanders, die in de directe belastingen een som betaalden, afwisselend tusschen f 20 en /' ltiO, door de Kieswet overeenkomstig de plaatselijke omstandigheden nader vast te stellen. Over het geheel genomen was het nieuwe ontwerp volstrekt geen weerspiegeling van de wenschen der Sta ten-Generaal. De Eerste Kamer, het aannemende, zou een soort zelfmoord begaan. Ook in de Tweede Kamer was de meerderheid gekant tegen enkele deihoofdbeginselen in 't ontwerp neergelegd, zooals, erkenning van het recht van vereeniging en vergadering, vrijheid van onderwijs, afschaffing van het recht van placet, maar vooral was het 't stelsel van rechtstreeksche verkiezingen, waartegen de oppositie gericht was. Ook nu weder ondergingen de voorstellen ten gevolge van beschouwingen in de afdeelingen der Tweede Kamer aanmerkelijke wijzigingen '), al bleven de zooeven genoemde hoofdbeginselen behouden. Koning op den 16d«n Maart gehouden tot de gezanten van Oostenrijk, Groot-Brittannië, Pruisen en Frankrijk. Zie Aanteekening n°. II. Voorts raadplege men: Mr. B. D. H. Teilegen, Het voorspel van de herziening der Grondwet, Gids, Januari 1883. 1) Zie Aanteekening N°. III. Eindeiijk op den 16e» Augustus 1848 begon de openbare behandeling, die tot den 24en Augustus voortduurde. Op den avond van dien dag werden de ontwerpen, niettegenstaande de hierboven vermelde bezwaren, meest alle met groote meerderheid aangenomen; men vreesde toch, dat bij verwerping de geheele herziening schipbreuk zou lijden en met het beeld van Frankrijk en Duitschland voor oogen begreep men zijn tol aan den tijdgeest te moeten betalen. De Eerste Kamer had inmiddels eenige verandering ondergaan. Enkele zeer oude leden hadden hun ontslag genomen. De hierdoor ontstane vacatures waren aangevuld en het getal der leden, dat tusschen twintig en dertig kon afwisselen, was op het maximum gebracht. Van den regel om hare discussiën geheim te houden werd voor deze gelegenheid afgeweken. Zoowel de verslagen der afdeelingen als de beraadslagingen zelve werden openbaar gemaakt. Hoewel door de aanvulling die de Kamer ondergaan had de meerderheid verplaatst was, ondervonden de ontwerpen hier meer tegenstand dan in de Tweede Kamer. Zelfs werd er één met eene meerderheid van slechts twee stemmen aangenomen, nadat eerst de stemmen gestaakt hadden. De ontwerpen ') werden nu, volgens art. 228 der Grondwet van 1840, aan de Provinciale Staten gezonden, die, aan de gewone door hen benoemde leden, even zoo vele buitengewone toevoegden, om aldus de Tweede Kamer in dubbelen getale samen te stellen. Deze Kamer werd den 18*» Sept. geopend. Reeds acht dagen later, den 27en Sept., bracht zij haar verslag uit. Den 2«n Oct. werden de discussiën geopend, die tot den 7e» duurden, toen de ontwerpen met eene overgroote meerderheid aangenomen werden. Op den llen Oct. vereenigde zich ook de Eerste Kamer met het gevoelen deiTweede Kamer; de afkondiging had, krachtens eene publicatie van 14 October, plaats op 2 November 1848 2), en daarmede had het werk der Grondwetsherziening zijn volledig beslag gekregen. Belangrijke bepalingen waren tot stand gekomen, vooral de verhouding van Regeering en Staten-Generaal was nauwkeuriger afgebakend en de controle van de laatste over de bestuurshandelingen versterkt. Zooals de commissie, welke den 17e« Maart 1848 met het ontwerpen er van belast werd, dit uitdrukte, was zij „ na raadpleging 1) Zie de Wetten, lioudeude noodzakelijkheid der herziening van sommige bepalingen der Grondwet, Stsbl. 1848 n08. 42—53. 2) Stsbl. nos. 59—70. 2 van al hetgeen, vooral sedert 1840, over herziening bij de Tweede Kamer en in het publiek daarbuiten is gehandeld," en „ na toetsing van de tegenwoordige behoefte en van de voorwaarden, zonder welke geen Staat bij de hedendaagsche spanning en stoute wending aller Staten de toekomst met eenig vertrouwen ingaat," tot de overtuiging gekomen, dat de Grondwet voornamelijk in twee opzichten herziening vorderde, nl. „ de betrekking des volks tot de staatsinrichtingen , en ten andere de regeling der wetgevende en besturende machten." In het eerste zocht de commissie „de voorwaarden van een nationalen Staat, het beginsel van leven en wasdom; in het tweede de voorwaarden eener goede regeering, het beginsel van orde." Wij zullen in den loop van onzen arbeid hier en daar de gelegenheid vinden, om de voornaamste wijzigingen, welke de Grondwet in 1848 heeft ondergaan, aan te toonen. Hier stippen wij dus slechts aan, dat zij bedoeld heeft aan den regeeringsvorm eene meer democratische richting te geven, d. i. een meer rechtstreekschen invloed van het volk op de regeering, hetgeen zij bereikt heeft door de uitbreiding van het kiesstelsel. Behalve in deze uitbreiding van het kiesstelsel munt de Grondwet van 1848 boven de vorige staatsregelingen uit in de wijze waarop zij onderwerpen regelt, als het recht van vereenigingen vergadering, de vrijheid van drukpers, de staatszorg voor het onderwijs, enz. Voornamelijk echter is vooruitgang te bespeuren ten opzichte van de verhouding der vertegenwoordiging tot de regeering. Het recht van amendement, zooals wij boven aanteekenden, een noodzakelijk element van eene constitutioneele vertegenwoordiging, in nauw verband met het recht der leden van den Staat, om invloed uit te oefenen op de wetgeving, had zijn plaats in de Grondwet gevonden. De onschendbaarheid des Konings en de volledige ministeriëele verantwoordelijkheid, waarop zoo lang en zoo dikwijls te vergeefs aangedrongen was, waren erkend geworden. De verplichting den Ministers opgelegd om de dooide volksvertegenwoordiging van hen gevraagde inlichtingen te verstrekken leverde met het recht van enquête, toen nog maar alleen aan de Tweede Kamer toegekend, den noodigen waarborg om deze verantwoordelijkheid tot haar recht te doen komen; terwijl, als noodzakelijk uitvloeisel daarvan, de kroon het recht tot ontbinding der Staten-Generaal had verkregen. Verder zou de begrooting in plaats van tweejaarlijksch te zijn, elk jaar worden vastgesteld, waardoor de financiëele controle zeer werd versterkt, terwijl de toekenning van het straks genoemde recht van amendement de Kamer ook rechtstroekschen invloed op het vaststellen van de noodige uitgaven verschafte. Hot aantal onderwerpen, waarvan de Grondwet de regeling aan den wetgever opdraagt, was vermeerderd, terwijl ook de invloed van de StatenGeneraal op het koloniaal bestuur was versterkt. Wat de administratieve onderdeelen, de provincie en de gemeente aangaat, waren bepalingen vastgesteld, die met behoud van de noodige centralisatie een gezonde ontwikkeling van autonomie en zelfbestuur mogelijk maakten. „ De vroeger vruchtelooze steeds toegenomen aandrang tot hervorming," zeide bovengenoemde commissie, „was in zoover niet vruchteloos, als hij het terrein heeft ontdekt, dat nu een ieder overziet. Hetgeen wij voordragen is, wat den hoofdinhoud betreft, niet eene vraag van gister, noch onder den indruk van een dreigend oogenblik geopperd, maar eene vraag van jaren herwaarts, en in de hoofden onzer meest verstandige en vaderlandslievende medeburgers sedert lang tot rijpheid gebracht en opgelost." Niettegenstaande al het goede, dat de Grondwetsherziening van 1848 heeft tot stand gebracht, kleefden aan de aldus gewijzigde Grondwet enkele gebreken, die op den duur gevaarlijk konden worden. De grootste moeielijkheid was, dat een grondige herziening van het kiesrecht niet mogelijk bleek zonder Grondwetsherziening. De Grondwet had het kiesrecht gebonden aan een census en had, zooals wij reeds gezien hebben, de Kieswet nog nader beperkt dooide bepaling, dat de aanslag in de directe belastingen als minimum tot verkrijgen van het kiesrecht vereischt in geen gemeente beneden het bedrag van f 20, noch boven dat van f 160 mocht worden vastgesteld. De wet van 4 Juli 1850 (Stsbl. n°. 37), die de voorloopige regeling van artikel VII der Additionnele artikelen kwam vervangen, had hieraan voldaan. In den eersten tijd beantwoordde deze wet vrij wel aan de behoeften. Wel is waar kleefden verschillende bezwaren aan het stelsel, — bezwaren, die, in 't algemeen verbonden aan elk kiesrecht gebaseerd op den census, door de zooeven genoemde beperking van den wetgever nog vergroot werden — maar bij de geringe belangstelling voor de staatsaangelegenheden, welke in 't algemeen bij de nietkiesgerechtigden wérd aangetroffen, deden die bezwaren zich in den met minister Heemskerk als voorzitter, werd benoemd tot het doen van voorstellen van Grondwetsherziening. Terwijl aldus de werkzaamheid der Grondwetsherziening werd voorbereid overleed de Prins van Oranje. Dit sterfgeval, dat de mogelijkheid van een langdurig regentschap deed voorzien, was de aanleidende oorzaak tot eene bijzondere herziening uitsluitend gewijd aan artikel 198 (thans 196). Uit dit artikel, luidende: „Geene verandering in de Grondwet of in de erfopvolging, mag gedurende een Regentschap worden gemaakt", werd het verbod van Grondwetsherziening geschrapt. Deze verandering is den 5den December 1884 (Stsbl. n°. 229) afgekondigd. Den 18den Maart daaraanvolgende werden de voorstellen voor de algemeene Grondwetsherziening ingediend, welke deels zich aansloten, deels afweken van die door de Staatscommissie ontworpen. Er deden zich echter moeilijkheden voor. De Tweede Kamer stond op het doode punt, in twee gelijke partijen verdeeld, kon zij niet naar behooren werkzaam zijn. De rechterzijde, uit Katholieken en Anti-revolutionnairen gevormd, verklaarde uitdrukkelijk, niet tot Grondwetsherziening te willen meewerken, indien niet ook artikel 194, betreffende het openbaar lager onderwijs werd gewijzigd. De liberalen daarentegen stonden even stijf op hun stuk, dat daarin geen verandering gebracht zou worden. Het stond derhalve te bezien, of de eerste lezing der gewijzigde Grondwet door de bestaande Tweede Kamer zou worden aangenomen. Om aan de wenschen der rechterzijde tegemoet te komen werd door de Regeering een kleine wijziging voorgesteld. Op voorstel der anti-revolutionnairen werd met de behandeling van het Tiende Hoofdstuk een aanvang gemaakt. Het gewijzigde artikel 194 werd in stemming gebracht en, daar de voorgestelde wijziging door de eene partij niet voldoende, door de andere veel te groot werd geacht, met groote meerderheid verworpen. Het wetsontwerp werd hierop door de Regeering ingetrokken. Het ministerie vroeg zijn ontslag, doch liet zich, toen de vorming van een nieuw kabinet moeilijkheden bleek op te leveren, er toe vinden om te blijven, onder voorwaarde, dat de Tweede Kamer zou ontbonden worden. Dit geschiedde en de verkiezingen brachten een liberale meerderheid in de Kamer. Ook thans was de lijdensgeschiedenis van artikel 194 nog niet uit. Een door den heer Schaepman voorgestelde redactie, door de Tweede Kamer aangenomen, werd bij de behandeling in de Eerste Kamer verworpen, zoodat het artikel ten slotte ongewijzigd bleef. Nadat hierop den 10de» Augustus 1887 ') de wetten, tot het in overweging nemen van voorstellen tot veranderen der Giondwet waren afgekondigd, werden de Staten-Generaal bij besluit van den 13) weshalve de wet niet op hem van toepassing zou zijn, de beslissing van den Hoogen Raad kan inroepen. Bij de grondwetsherziening van 1887 is de wenschelijkheid ter sprake gekomen in sommige gevallen ook de uitlevering van Nederlanders mogelijk te maken. Door onjuiste formuleering van een amendement is evenwel geen zuivere stemming over dit beginsel uitgelokt. De meerderheid wilde niet, dat de wet algemeene voorwaarden zou stellen, waaronder verdragen ook over uitlevering van Nederlanders zouden kunnen gesloten worden en dit toch zou dooide Grondwet geëischt zijn geworden, indien overeenkomstig het voorgestelde amendement het woord hunne voor uitlevering ware weggelaten. Misschien zou wel een meerderheid gevonden zijn, indien alleen de mogelijkheid tot een dergelijke regeling in 't leven ware geroepen doch de beslissing daarover aan den gewonen wetgever ware overgelaten. 1) Art. 22, gewijzigd bij al. 2 van de Slotbepaling der wet van 12 Dec. 1892 (Stbl. n°. 268): Als Nederlanders beschouwt deae wet hen. die het zijn volgens de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, alsmede hen, die in de Nederlandsche koloniën of bezittingen in andere werelddeelen uit aldaar gevestigde ouders zijn geboren. Thans is uitlevering van Nederlanders uitgesloten door de bepaling van art. 156 der Grondwet: „Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent" •) i). Alvorens dit hoofdstuk te eindigen, maken wij nog melding van de wet van 22 April 1879 (Stbl. n°. 63), waarbij voor dit jaar en vervolgens telkens na tien jaren eene algemeene volkstelling moet gehouden worden. Reeds in 1828 was bepaald dat elke tien jaren eene algemeene telling zou plaats vinden, maar het voorschrift was gegeven in een algemeenen maatregel van inwendig bestuur van 28 September 1828 (Stbl. n°. 57), welke door bovengenoemde wet is vervangen geworden. De regelen volgens welke de achtste algemeene volkstelling heeft plaats gehad, zijn vervat in het Kon. Besluit van 2 Mei 1899 (Stbl. n°. 113). Het houden der volkstelling werd daarbij opgedragen aan de gemeentebesturen. Het cijfer der 31 Dec. 1899 werkelijk hier verblijf houdende bevolking bedroeg 5 103 431 zielen. Behalve door deze volkstellingen, kan men het getal der bevolking leeren kennen uit de Bevolkingsregisters 3). HOOFDSTUK III. RECHTEN EN VERPLICHTINGEN VAN HET VOLK. In onze inleiding hebben wij gezien hoe in den nieuweren tijd in de verschillende beschaafde staten grondwetten zijn opgesteld als 1) Zie Mr. J. T. Buys. De Grondwet III. bladz. 13 -16. 2) Al is dus overlevering van Nederlanders aan den buitenlandschen rechter niet mogelijk, daarmee is nog niet gezegd, dat misdrijven door een Nederlander buitenslands gepleegd, straffeloos blijven, indien het hem gelukt naar hier te vluchten. Art. 5 sub 2°. van het Wetboek van Strafrecht voorziet in dit geval: „De Nederlandsclie strafwet is toepasselijk op den Nederlander die zich buiten het Rijk in Europa schuldig maakt: 1°. enz.; 2°. aan een feit hetwelk door de Nederlandsclie strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land, waar het begaan is, straf is gesteld." 3) Zie Wet 17 April 1887 (Stbl. n». (57), K. B. 27 Juli 1887 (Stbl. n». 140), 1. Rew. 3 Öct. 1899 (Stbl. n°. 210) en K. B. 27 Juli 1887 (Stbl. n°. 142), 1. gew. 3 Oct. 1899 (Stbl. n°. 211). bolwerken tot bescherming van het volk tegen de gebreken van vroegere regeeringsstelsels. De meeste dezer grondwetten streven daarom ook naar een zoo duidelijk mogelijke afbakening van de rechten van Staat en burgers onderling. Geroepen om de vrijheid der burgers te waarborgen, moet de Grondwet zoowel hunne rechten omschrijven, als de verplichtingen die op hen rusten ter verzekering van het voortbestaan en de ontwikkeling van den Staat. Tegenover de verplichtingen van het individu jegens den Staat, staan de verplichtingen, welke de Staat tegenover zijn burgers heeft te vervullen. Deze laatste kunnen worden samengevat in het woord: 8taatszorg. Als zoodanig zou dat onderwerp zeker het eerst van alle moeten behandeld worden, omdat de Staat als rechtspersoon boven allen verheven is; maar daar die Staatszorg in het organisme van den Staat grijpt, zullen wij hare behandeling uitstellen tot het derde Boek van dit werk, en ons hier bepalen bij de rechten en verplichtingen van het individu. § 1. Rechten. Al vangt onze Grondwet niet aan met eene opsomming der zoogenaamde grondrechten l), zooals dit bijvoorbeeld het geval was met de Fransche Constitutie van 1791, die opende met de „droits de 1'homme et du citoyen", toch treffen wij ,• zij het dan ook verspreid , daarin de omschrijving aan van verschillende rechten, welke de inwoners 2) in staat stellen in vrijheid te leven, beschermd tegen inbreuk daarop van de zijde van anderen, zoowel als tegen zoodanigen inbreuk van den kant van den Staat zelf. De waarborgen, welke de Grondwet aldus verschaft zou men drieledig kunnen onderscheiden en wel in dezulke welke betreffen de materieele zijde van het menschelijk leven, die welke de geestelijke vrijheid verzekeren en die welke de staatkundige vrijheid 1) Zie ook onze Staatsregeling van 1798. 2) Juister zon zijn te zeggen, lien die zich binnen het grondgebied van den Staat bevinden. Het opschrift van dit hoofdstuk is daarom ook meer kort dan juist. De rechten die wij zullen leeren kennen, komen niet alleen den Nederlanders, of ook maar den ingezetenen toe, sommige worden door elkeen genoten die zich bitinen het grondgebied bevindt. betreffen, welke de rechten omvatten die gelijk wij reeds zagen ook wel burgerschapsrechten worden genoemd. De waarborgen voor de mater ieele vrijheid der individuen splitsen zich in bescherming van persoon en bescherming van goederen. Met een enkel woord hebben wij reeds gewezen op de bepaling van het eerste lid van artikel 4: „Allen, die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen". De kwestie in hoeverre deze bepaling, zooals zij luidt, te algemeen moge zijn '), kan hier verder blijven rusten. De eerste bescherming, welke de Staat verplicht is te verleenen, is wel deze, dat de individueele vrijheid niet anders kan worden beperkt dan overeenkomstig de Grondwet. In verband hiermede staat ook het voorschrift van artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek, volgens hetwelk allen, die zich op het grondgebied van den Staat bevinden vrij zijn en de slavernij en alle andere persoonlijke dienstbaarheden, van welken aard of onder welke benaming ook bekend, in het Rijk niet geduld worden. Overeenkomstig de bepaling van artikel 2 der Grondwet, heeft ons voorschrift alleen betrekking op het Rijk in Europa. Voor de overzeesche bezittingen worden in de wetgevingen, die daarvoor bestaan, soortgelijke bepalingen gevonden 2), terwijl bovendien dooide opheffing van de slavernij aldaar een einde is gemaakt aan eenen den mensch vernederenden toestand 3). Uitwerking van het hier besproken beginsel vinden wij in verschillende andere grondwettelijke bepalingen en in daaruit voortvloeiende wetten. In de eerste plaats staat in nauw verband met het recht op bescherming van goed en leven de verplichting van den Staat, om te zorgen voor eene goede rechtsbedeeling. Men kan geene waarborgen genoeg nemen tegen willekeur, wanneer het geldt het leven en de bezittingen van personen. De orde en de veiligheid in den Staat hebben daarbij het hoogste belang. Vandaar het grondwettelijk voorschrift , dat er wetboeken zullen zijn 4). 1) Zie bladz. 39 v. 2) Zie art. 108 van het Reglement op het beleid der regeering van Nederl. Indië, Wet 2 Sept. 1854 (Stbl. n°. 129), en art. 4 van het Reglement op liet beleid der regeering in Suriname en van dat op het beleid der regeering In Cura<;ao, Wetten 31 Mei 1805 (Stbl. nos. 55 en 50). 3) Zie de Wetten van 8 Aug. 1862 (Stbl. nos. 164 en 165). 4) Art. 150 G.W.: Het burgerlijk en hundelsregt, liet burgerlijk en De regeling der betrekkingen tusschen de individuen onderling vindon wij neergelegd in het Burgerlijk Wetboek en in het Wetboek van Koophandel. Iedere schending van aldus gewaarborgde burgerlijke rechten geeft den benadeelde de vrijheid de tusschenkoinst van den rechter in te roepen. Eigen richting is volstrekt uitgesloten 11. De vormen, welke daarbij in acht genomen moeten worden, zijn vastgesteld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De beteekenis van den Staat voor het burgerlijke recht is hierin gelegen, dat hij het vaststelt en voor de handhaving zorg draagt. Over dit recht zelf, hetwelk ook van toepassing is op die betrekkingen tusschen Staat en burgers, waarbij gene niet krachtens zijne overheid, doch als gelijk gerechtigd persoon optreedt, spreken wij hier verder niet. Wij bepalen ons tot de behandeling van destaatsrechtelijke verhouding van den Staat en zijne burgers. Bij zijn optreden komt de Staat voortdurend in aanraking met den persoon en de goederen zijner inwoners, waarborgen tegen machtsoverschrijding van zijn kant zijn niet overbodig. Hunne vrijheid kan echter niet geheel onbeperkt zijn; zij wordt door het algemeen belang begrensd, en houdt onmiddellijk op, zoodra zij de rust en veiligheid in de maatschappij bedreigt. Het is een algemeen erkend recht van den Staat om te straffen. De misdadiger heeft zijn recht op de vrijheid verloren en zelfs kan hij in ernstige gevallen ook voor zijn geheele leven van zijne vrijheid beroofd worden 2). De strafwet bepaalt, welke handelingen strafbaar, en welke straffen daarop van toepassing zijn. De bevoegdheid van den Staat gaat zelfs nog verder; immers het algemeen belang kan medebrengen, dat er bij voorbaat voorzorgen genomen worden om te waken dat de rust niet bedreigd zal worden. De Staat heeft de bevoegdheid den misdadiger preventief zijne vrijheid militair strafregt, de regtspleging en de inrigting der regterlijke magt wordeu bij de wet geregeld in algemeene wetboeken, behoudens de bevoegdheid der wetgevende magt om enkele onderwerpen in afzonderlijke wetten te regelen. 1) Art. 153. Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten beliooren bij uitsluiting tot de kennisneming van de regterlijke magt. Art. 155. De regterlijke magt wordt alleen uitgeoefend door regters, welke de wet aanwijst. 2) Zie art. 10 van het Wetboek van Strafrecht. te ontnemen, d. i. hem in zijne vrijheid te belemmeren, alvorens de zaak onderzocht, en de schuld uitgesproken is. Art. 157 der Grondwet geeft echter de noodige waarborg tegen misbruik dezer bevoegdheid: „ Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op bevel van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet bij, of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend «) worden aan dengene, tegen wien het is gerigt. De wet bepaalt den vorm van dit bevel en den tijd binnen welken alle aangehoudenen moeten worden verhoord." Het is het Wetboek van Strafvordering — d. i. het wetboek, hetwelk de wijze van vervolging en procedeeren in zake van overtreding der wet voorschrijft — dat aan dit grondwetsartikel uitvoering geeft. Hierin is bepaald, dat slechts bij betrapping op heeterdaad onmiddellijke inhechtenisneming geoorloofd is. Overigens geldt de regel, dat een rechterlijk bevel vooraf moet gaan. Artikel 86 van het genoemde Wetboek geeft in het algemeen de gevallen aan, waarin de rechter een dergelijk bevel zal kunnen geven. Zooals uit dat artikel blijkt mag dit alleen geschieden in geval van verdenking van meer belangrijke strafbare feiten 2) en dan nog „alleen op grond hetzij van gegronde vrees voor vlugt van den verdachte, hetzij van eenige andere gewigtige redenen van maatschappelijke veiligheid" s). In de practijk, zoo zegt Mr. J. T. Buys <), komt het meermalen voor, dat ook waar betrapping op heeterdaad niet aanwezig is, de omstandigheden eischen, „ dat omtrent de gevangenneming dadelijk worde beslist, zoodat een rechterlijk bevel, 't welk in Raadkamer moet worden opgemaakt, onmogelijk kan worden af- 1) Beteekend, d. w. z. het bevel moet worden overhandigd door een daartoe bevoegd dienaar der openbare macht (deurwaarder, rijksveldwachter), die bij proces-vei'baal op zijn ambtseed opgemaakt moet constateeren. dat de afgifte naar beliooren is geschied. 2) Misdrijven, waartegen als maximum een gevangenisstraf van vier jaren of meer is bedreigd, verduistering, oplichting, enkele scheepvaartmisdrijven, heling en de tot de overtredingen behoorende strafbare feiten: bedelarij en landlooperij. 3) Zie overigens o. a. de artt. 68 , 79 , 80 , 81, 98, 104, 105, 139, 175, 196 en 227 van het Wetboek van Strafvordering. 4i t. a. p. II bladz. 387. gewacht. In dergelijk geval blijft er niet anders over dan voor het rechterlijk bevel, dat van den betrokken ambtenaar van het Openbaar Ministerie in de plaats te stellen, en dit geschiedt dan ook. Maar waarom, zoo vervolgt hij, niet liever de wetten met de practijk in overeenstemming gebracht, nu de Grondwet daartoe de gelegenheid openstelt?" Voor het geval het verhoor van den verdachte niet aan zijne inhechtenisneming is voorafgegaan, zal hij, zoo bepalen de artikelen 79 en 139 van het W. v. S. V. binnen vier en twintig uren, na zijne opneming in de gevangenis, gehoord worden. Terwijl dus aan de eene zijde het algemeen belang en de orde, rust en veiligheid in de maatschappij in het oog worden gehouden, wordt aan de andere zijde zorg gedragen, dat de vrijheid deiingezetenen gewaarborgd wordt tegen willekeur. Eene onwettige vrijheidsberooving is strafbaar, onverschillig of zij van particulieren dan wel van ambtenaren uitgaat — in het laatste geval, wanneer deze niet door een bevel der bevoegde autoriteit gedekt zijn, of de in de wet gestelde grenzen overschrijden ')■ De waarborgen tegen willekeur zijn sedert 1887 nog versterkt doordat bij de laatste Grondwetsherziening artikel 152 der Grondwet van 1848 2) vervallen is, waardoor de zoogenaamde politieke arrestatie tot het verleden behoort. Deze bepaling was waarschijnlijk overgenomen uit de Staatsregeling van 1798 3), die haar weder ontleende aan de Fransche constitutie van 1795. Hetgeen echter een natuurlijk gevolg was der tijdsomstandigheden , waarin de beide Staatsregelingen tot stand kwamen, hetgeen nog desnoods in 1814 4) kon worden toegestaan, had in 1848 niet gehandhaafd mogen worden. Terecht heeft dan ook de Grondwetgever van 1887 de bepaling geschrapt. Bovendien, artikel 157 geeft den wetgever de noodige 1) Zie de artt. 282 en 283 jto art. 44, de artt. 368 en 369 van het W. v. S.R. 2) Bedoeld artikel luidde: „Wanneer een ingezetene, in buitengewone omstandigheden, door het politiek gezag is gearresteerd, is hij, op wiens bevel zoodanige arrestatie plaats heeft gehad, gehouden daarvan terstond kennis te geven aan den plaatselijken regter, en hem voorts den gearresteerde binnen den tijd van drie dagen over te leveren. De crimineele regtbanken zijn verplicht, elk in haar ressort, te zorgen, dat zulks stiptelijk worde nagekomen." 3) Art. 106 Staatsr. 1798. 4) Art. 101 G.W. 1814. 4 vrijheid van handelen, terwijl het Wetboek van Strafrecht niet straf bedreigt, wie aanslagen tegen de veiligheid van den Staat ondernemen ')• Een andere bepaling, welke in nauw verband staat met hetgeen wij hier besproken hebben, en ook tot waarborg strekt, dat geen willekeur voorkome bij vervolging bij strafbare feiten, en dat alleen in naam der beleedigde maatschappij recht worde gesproken is, dat in strafzaken het vonnis van veroordeeling behalve de gronden, waarop het rust, ook nog de wettelijke voorschriften welke van toepassing zijn moet aanwijzen. Voorts worden niet alleen de vonnissen in het openbaar uitgesproken, maar moet ook de terechtzitting in het openbaar gehouden worden, voorzoover de wet geen uitzondering toelaat. Slechts in het belang van openbare orde en zedelijkheid mag door den rechter van dezen regel afgeweken worden 2). Nog twee voorschriften geeft de Grondwet, die met de bescherming van den persoon samenhangen. Het eerste is, dat niemand tegen zijnen wil voor eenen anderen rechter kan gebracht worden, dan voor wien hij, volgens de wet, moet terecht staan 3); het andere geldt de eerbiediging van de woning 4). Tengevolge van eerstgenoemde bepaling is, gelijk wij boven reeds zagen, uitlevering van Nederlanders uitgesloten. Zij hangt nauw samen met die van artikel 155: „De regterlijke magt wordt alleen uitgeoefend door regters, welke de wet aanwijst." De bedoeling is ongetwijfeld de oprichting van buitengewone rechtbanken met het oog op bijzondere gebeurtenissen tegen te gaan, 1) Zie de eerste titel van het tweede boek van het W. v. S.Tt. 2) Art. 161. Alle vonnissen moeten de gronden waarop zij rusten, inhouden en in strafzaken de wettelijke voorschriften, waarop de veroordeeling rust, aanwijzen. De uitspraak geschiedt met open deuren. Behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald zijn de teregtzittingen openbaar. De regter kan in het belang der openbare orde en zedelijkheid van dezen regel afwijken. 3) Art. 156, le lid. Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent. 4) Art. 158. Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens eenen bijzonderen of algemeenen last van eene magt door de wet aangewezen. De wet regelt de vormen, waaraan de uitoefening van deze bevoegdheid gebonden is. eene bedoeling, welke door de bewoordingen van het artikel echter niet juist wordt uitgedrukt. Indien toch, bijvoorbeeld na een oproer of burgeroorlog bij de wet een zoodanige speciale rechtbank werd ingesteld, zou de ongrondwettigheid van deze instelling niet beweerd kunnen worden en zouden de burgers zich aan deze rechtspraak moeten onderwerpen, zij zouden den rechter hebben, die de wet hun toekende '). Dat wij de bescherming der woning rangschikken onder de grondwettige k>palingen, welke de vrijheid van den persoon verzekeren, is in zekeren zin in navolging van de Grondwet zelve, die op wat wij onze Habeas Corpus Act -) zouden kunnen noemen, onmiddellijk de waarborging van den zoogenaamden huisvrede doet volgen. Slechts in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens een bijzondere of algemeene opdracht door een daartoe volgens de wet bevoegd gezag gegeven, en dan nog met inachtneming van de voorgeschreven formaliteiten, is het geoorloofd tegen den wil van den bewoner diens woning binnen te treden. Strafrechtelijke sanctie aan het verbod tot schennis der particuliere woning is gegeven door de bepalingen der artikelen 138 en 370 van liet Wetboek van Strafrecht 3). De bedoeling is dus de onschendbaarheid van de woning te waarborgen. Doch de eerbiediging dezer vrijheid heeft hare grens. De woning mag niet zijn de schuilplaats der misdaad, de eerbied voor het familieleven kan niet boven het publiek belang en de algemeene veiligheid gaan. In sommige gevallen zal het noodig zijn uitzonderingen te maken. De bedoeling van ons artikel komt dus ten slotte hierop neer, dat de woning niet zonder noodzakelijkheid mag verontrust worden,en dat dit niet afhankelijk mag zijn van de luimen van de eerste de beste politiemacht, die goedvindt op de minste verdenking eene woning binnen te treden. Daarom ook eischt de Grondwet, dat de li Zie Buys t. a. p. II. bladz. 373—374. *2) Aldus genoemd naar de Engelsche wet (of wetten), welke zelf haar naam ontleent aan de eerste woorden van het bevelschrift (zooals dit eertijds in het Latijn werd uitgevaardigd) tot dengene. in wiens bewaring een gevangene zich bevindt, gericht, om diens persoon (to have Iris body) voor den rechter te brengen. 3) Terwijl art. 138 gericht is tegen den particulier, die huisvredebreuk pleegt, bedreigt art. 370 den ambtenaar met straf, die met overschrijding zijner bevoegdheid of zonder de voorgeschreven vormen in acht te nemen eene woning tegen den wil van den bewoner binnentreedt. wet bepaalde vormen zal voorschrijven, welke door de ambtenaren met het handhaven der wet belast, in acht genomen moeten worden, wanneer zij zich tegen den wil van den bewoner den toegang tot zijn huis verschaffen. Aangezien geen algemeene wet de vormen regelt, welke bij het binnentreden zijn in acht te nemen, zoo bevat elke speciale wet welke die bevoegdheid verleent daaromtrent bepalingen, waarvan het gevolg is, dat de vormen, waaraan de uitoefening gebonden is menigmaal onderling afwijking vertoonen. De eenige wetten, welke bepaaldelijk voor het regelen dezer materie werden in het leven geroepen, zijn die van 81 Augustus 1853 (Stbl. nu. 83) en 21 Juli 1890 (Stbl. n°. 127), eerstgenoemde ter verzekering der uitvoering van sommige voorschriften van plaatselijke verordeningen, de laatste tot verzekering van bij de wet bevolen of toegelaten vrijheidsbeneming. Overigens zijn in tal van wetten regels vastgesteld betreffende het binnentreden van woningen tegen den wil van den bewoner, om aldus de ambtenaren, met het toezicht op de naleving dier wetten belast, de mogelijkheid te verschaffen deze controle daadwerkelijk uit te oefenen '). Wat de bescherming der goederen betreft, hieraan zijn in de eerste plaats gewijd de bepalingen van de artt. 151 en 152 der Grondwet 2). 1) Men zie bijv. de arbeidswet, de veiligheidswet, de hinderwet, de stoom wet, de drankwet, de wet regelende het geneeskundig Staatstoezicht, die tot regeling van het veeartsenijkundig Staatstoezicht en de veeartsenijkundige politie en andere. 2) Art. 151. Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan na voorafgaande verklaring bij de wet dat het algemeen nut de onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens de voorschriften van eene algemeene wet. Deze algemeene wet bepaalt ook de gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt. Het vereisclite, dat de verschuldigde schadeloosstelling vooraf betaald of verzekerd zij, geldt niet, wanneer oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vordert. Art. 152. Waar in het algemeen belang eigendom door het openbaar gezag moet worden vernietigd of, hetzij voortdurend, hetzij tijdelijk, moet worden onbruikbaar gemaakt, geschiedt dit tegen schadeloosstelling, tenzij de wet het tegendeel bepaalt. Het gebruik van eigendom tot het voorbereiden en het stellen van Deze waarborg van het eigendomsrecht is men, als zoovele andere, verschuldigd aan de Pransche revolutie. In de reeds vroeger genoemde Déclaration des droits de 1'homme et du citoyen, opgenomen aan het hoofd der Fransche constitutie van 1791 lezen wij: „La propriété étant un droit inviolable et sacré, nul ne peut en être privé, si ce n'est lorsque la nécessité publique, légalement constatée, 1'exige évidemment, et sous la condition d'une juste et préalable indemnité." Hier wordt dus van het eigendomsrecht gesproken als van een heilig en onschendbaar recht. Een dergelijke opvatting wordt nog dikwijls gehuldigd, waarbij men wel eens vergeet, dat waar de wetgever zich met den eigendom bezig houdt, deze ook niet meer omvat dan de wet erkent. De privaat-eigendom < is een der grondslagen waarop de tegenwoordige maatschappij rust.j Bij de regeling daarvan is het belang van den Staat in hooge mate betrokken. Het is noodig, de betrekkingen welke tusschen personen en zaken kunnen bestaan, wettelijk vast te stellen en den personen de ongestoorde uitoefening der hun op die zaken toekomende rechten te verzekeren. Absoluut kunnen die echter nimmer zijn, in het belang der bijzondere personen, zoowel als in dat der gemeenschap, zal het recht van den eigenaar beperking behoeven. Art. 625 B. W. geeft dan ook de volgende bepaling: „Eigendom is het regt om van eene zaak het vrij genot te hebben en daarvoor op de volstrektste wijze te beschikken, mits men er geen gebruik van make, strijdende tegen de wetten of de openbare verordeningen, daargesteld door zoodanige magt, die daartoe, volgens de Grondwet, de bevoegdheid heeft, en mits men aan de rechten van anderen geen hinder toebrenge; alles behoudens de onteigening ten algemeene nutte tegen behoorlijke schadeloosstelling, ingevolge de Grondwet." Voorbeelden van beperkingen ten behoeve van bijzondere personen kan men op verschillende plaatsen in het Burgerlijk Wetboek aantreffen; wij noemen slechts den vierden titel van het tweede Boek, waarin de rechten en verplichtingen tusschen eigenaars van naburige erven geregeld worden. Beperkingen in het algemeen belang vindt men voorts in tal van wetten, algemeene maatregelen van bestuur, provinciale, waterschaps- en gemeentelijke verordeningen. Hoever eene dergelijke reglementeering kan gaan, zien wij o. a. aan bepalingen van gemeentelijke politieverordeningen, waarin verboden militaire inundatiën, wanneer dit wegens oorlog of oorlogsgevaar wordt gevorderd, wordt bij de wet geregeld. wordt te bouwen anders dan met inachtneming van de door den gemeenteraad vastgestelde rooilijn, of waarbij de verplichting wordt opgelegd op eerste aanmaning van burgemeester en wethouders over te gaan tot het sloopen van bouwvallige perceelen. Al moge nu evenwel door een en ander het eigendomsrecht op verschillende wijze besnoeid worden, het recht, zoover dit door den wetgever erkend is, wordt den eigenaar ongestoord verzekerd. Het kan echter voorkomen, dat de beschikking over een bepaalde zaak een onmisbare voorwaarde is voor de bereiking van een open haar belang, of dat een bepaalde zaak gevaar oplevert voor de gemeenschap. In zoodanig geval moet het particulier belang wijken; de particuliere eigendom mag niet in den weg staan aan de ontwikkeling van het gemeenschapsbelang. De zoogenaamde onteigening ten algemeenen nutte schept de mogelijkheid de beschikking over de zaak, welke men noodig heeft, te verwerven, ook indien de eigenaar niet genegen mocht zijn in der minne van den eigendom afstand te doen. Uit den aard der zaak zal, in tegenstelling met de vernietiging in art, 152 bedoeld, deze onteigening bijna uitsluitend onroerende zaken treffen; dat de beschikking over bepaalde roerende goederen noodzakelijk is, zal niet zoo dikwijls voorkomen, alleen wanneer de omstandigheden dringen, zooals in tijd van oorlog, brand of watersnood, kan men zich gemakkelijk voorstellen, dat onteigening ook van roerende goederen noodig kan zijn. Het is de vrije beschikking over de zaak, welke ten behoeve van de bereiking van het gemeenschapsbelang gevraagd wordt, om de waarde daarvan is het niet te doen. Vandaar dat schadeloosstelling voor het gemis dier waarde een eisch van streng recht is. Waarborg tegen mogelijke willekeur wordt gevonden in de bepaling der Grondwet, dat vóór elke onteigening noodig is, eene verklaring bij de wet, dat het algemeen nut de onteigening vordert, en dat de schadeloosstelling vooraf genoten of verzekerd moet zijn. Op een en ander zijn evenwel uitzonderingen mogelijk. Later zullen wij gelegenheid hebben dit onteigeningsrecht zoowel als het vernietigingsrecht nader te bespreken. Met een enkel woord wezen wij er reeds op, dat de beslissing van alle burgerrechtelijke geschillen is toevertrouwd aan een onafhankelijke rechterlijke macht • ). Geen politiek gezag mag zich daarmede bemoeien. 1) Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, ongrondwettig, komt het althans in de practijk meermalen voor, dat de petitie persoonlijk, zij het dan ook door meerderen, wordt aangeboden öf aan de ministers öf aan het Hoofd van den Staat, waarbij dan tevens mondeling de inhoud der petitie wordt toegelicht '). Alleen aan de algemeene, provinciale en gemeentelijke vertegenwoordiging kan zij niet anders dan schriftelijk geschieden, omdat daarbij niemand wordt toegelaten, die daarop geen recht heeft. De bedoeling van het verbod om eene petitie uit naam van meerderen te onderteekenen lag voor de hand: men wilde niet, dat de verzoeker door uit naam van vele anderen te spreken, zonder dat bleek, dat dezen inderdaad met zijn gevoelen instemden, aan het adres kunstmatig eene bijzonder groote beteekenis zoude geven 2). Het bezwaar, in de practijk daaraan verbonden, dat ook bij bestaande overeenstemming het verbod moest gelden, is thans op de boven vermelde wijze ondervangen. Volgens de tegenwoordige redactie der Grondwet komt voorts nog het petitierecht toe, doch alleen over onderwerpen tot hunnen bepaalden werkkring behoorende, aan alle wettig bestaande lichamen, dat wil zeggen aan alle lichamen wier bestaan niet in strijd is met de wet 8). Aan ambtenaren kan, naar het ons voorkomt, de vrije uitoefening van het recht van petitie niet worden ontzegd. Dienaangaande geldt dezelfde reden als bij de vrijheid van drukpers is aangewezen. f. Het recht van vereeniging en vergadering 4) is de bevoegdheid, om zich onderling te vereenigen, hetzij tot eene blijvende samenwerking (vereeniging), hetzij om samen te komen voor gedachtenwisseling of handeling (vergadering). Bekend is de invloed, welken de zoogenaamde leesgezelschappen — politieke vereenigingen of clubs — op de omwenteling van 1795 1) Dit geschiedt echter na ontvangen toestemming van de betrokken autoriteit , een recht hierop kan men niet doen gelden. 2) Mr. J. T. Buys, De Grondwet, III. bladz. 22. 3) Over de beteekenis van de uitdrukking „wettig bestaande lichamen" zie Mr. J. T. Buys, t. a. p. bladz. 23 v. 4) Art. 9. Het regt der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend. De wet regelt en bepaalt de uitoefening van dat regt in het belang dei- openbare orde. hebben uitgeoefend. De Staatsregeling van 1798, het recht van vereeniging erkennende, beperkte toch de bevoegdheid van de constitutioneele gezelschappen tot zoodanige vereenigingen, die alleen ten doel hadden onderlinge voorlichting, opwekking van vaderlandsliefde en nauwere verbintenis aan de Staatsregeling, terwijl verboden werd over Staatszaken briefwisseling te houden, geschrevene aanklachten te ontvangen, bij stemming te besluiten, of bij wijze van eene corporatie eenige openbare daad te verrichten ')• De Staatsregeling van 1801 en de opvolgende constitutiën zwegen alle over het recht van vereeniging; bij den Code Pénal (art. 291) werd het houden van geregelde staatkundige, godsdienstige, letterkundige of andere bijeenkomsten van meer dan twintig personen zonder verlof der overheid verboden. Wel nam het Burgerlijk Wetboek bepalingen op met betrekking tot zedelijke lichamen, maar deze hadden geene politieke beteekenis; staatkundige vereenigingen waren en bleven dus verboden. Eerst in 1848, onder den indruk der Parijsche omwenteling, werd de behoefte aan erkenning gevoeld, en kreeg dit recht zijne plaats in de Grondwet. Zonder het recht van vereeniging kan geene staatsburgerlijke maatschappij gedijen. Wij hebben daarbij niet het oog op de vereenigingen welke zich het behalen van winst ten doel stellen, gelijk de maat- en vennootschappen, want die categorie behoort tot het burgerlijk- en handelsrecht; doch op die soorten waarin de leden de behartiging der algemeene belangen beoogen. Daarin kan het initiatief der bijzondere krachten zich op eene voor den Staat en de maatschappij hoogst heilzame wijze openbaren. Men denke aan de vereenigingen ter bevordering van wetenschap, kunst en onderwijs, tot oefening in den wapenhandel 2), tot voorkoming en leniging van armoede, aan de vereenigingen voor de uitoefening van het kiesrecht, voor de gedachtenwisseling over algemeene belangen, of aan die welke zich ten doel stellen eene herziening der wetgeving uit te lokken en voor te bereiden. Wordt dit recht aan de eene zijde door de Grondwet erkend, aan de andere zijde eischt zij wettelijke waarborgen tegen nadeelige 1) Artt. 18 en 71 der Staatsregeling van 1798. 2) Vereenigingen. ten doel hebbende, om door vrijwillige oefening in den wapenhandel 's lands weerbaarheid te bevorderen, worden geregeld bij K. Besl. van 12 Mei 1807 (Stbl. n°. 49), gewijzigd 20 Dec. 1886 (Stbl. u°. 215). gevolgen die uit de uitoefening van dit recht kunnen voortvloeien. Aan dit voorschrift hoeft de wet van 22 April 1855 (Stbl. n°. 82), gewijzigd bij de wet van 14 Sept. 1866 (Stbl. n°. 123), voldaan. Volgens deze wet heeft de oprichting eener vereeniging geene machtiging van het openbaar gezag noodig. Die, welke strijdig zijn met de openbare orde — en strijdig daarmede worden geacht, die ten doel hebben: lft. ongehoorzaamheid aan of overtreding van de wet, of van eene wettelijke verordening; 2°. aanranding of bederf deigoede zeden; 3°. stoornis van de rechten van derden — zijn verboden. Voor het overige kunnen geene vereenigingen als rechtspersonen optreden '), dan na door de wet of door den Koning te zijn erkend. Hiervan zijn uitgezonderd die, welke krachtens de Grondwet of andere wetten daartoe de bevoegdheid bezitten. De erkenning dooide wet is noodig, indien zij voor eenen onbepaalden tijd of voor langer dan dertig jaren zijn aangegaan. De erkenning door den Koning kan alleen geweigerd worden op gronden, ontleend aan het algemeen belang, welke in het Kon. Besluit moeten worden vermeld. De wet van 22 April 1855 ontzegt bepaaldelijk aan den vreemdeling, geen ingezeten zijnde, de bevoegdheid om lid te zijn van staatkundige vereenigingen. Hieruit volgt, dat de vreemdeling wel het recht heeft, om deel uit te maken van vereenigingen, die geen staatkundig doel hebben, en dus dit recht — voor zooverre de uitoefening niet met de politiek in verband staat — niet alleen den ingezetenen toekomt, maar aan allen, die zich binnen het grondgebied des Rijks bevinden. Wat het recht van vergadering betreft, hebben alleen die samenkomsten welke in de openbare lucht gehouden worden, de vergunning noodig van het hoofd van het gemeentebestuur. Doch de Commissaris des Konings in de provincie heeft de bevoegdheid die vergunning in te trekken, of wanneer zij door den burgemeester geweigerd is, te verleenen. Het is echter verboden, in deze bijeenkomsten, alsmede in al de zoodanige, waartoe het publiek toegang heeft, wapenen te dragen; op militairen in uniform is de bepaling niet van toepassing. Eindelijk heeft de politie tot alle openbare bijeenkomsten toegang, terwijl zij die bevoegdheid niet heeft in 1) Eene vereeniging heeft rechtspersoonlijkheid, wanneer op grond van haar vermogen, afgescheiden van het bijzondere vermogen der leden, door het Bestuur met derden kan worden gehandeld, in dien zin dat door de handelingen van het Bestuur de vereeniging als zoodanig wordt verbonden. woordigen tijd, hoewel nog niet algemeen, toch daarheen, dat aan niemand, die niet door onwaardigheid daarvan moet worden uitgesloten, het recht worde onthouden tot de verkiezing van die Vertegenwoordiging mede te werken en aldus invloed uit te oefenen op de richting, waarin het schip van Staat zal worden gestuurd. Terwijl wij het passieve kiesrecht later zullen behandelen, wijden wij thans een korte bespreking aan het actieve kiesrecht (ook kortweg aangeduid door het woord kiesrecht zonder bijvoeging van actief), zooals zich dit tot op heden heeft ontwikkeld. Vóór 1848 was een stelsel van verkiezing van kracht, waarbij de Vertegenwoordiging in het algemeen niet rechtstreeks maar middellijk werd gekozen. Men deinsde terug voor eene meer zuivere toepassing van het kiesrecht uit vrees voor eene al te democratische richting. De Grondwetgever van 1814 en 1815 kon zich nog niet losmaken van de herinneringen aan den aristocratischen regeeringsvorm der voormalige Republiek. Ook de Grondwet van 1840 huldigde hetzelfde beginsel. De algemeene landsvertegenwoordiging was eigenlijk eene vertegenwoordiging der provinciën, niettegenstaande ook toen reeds van de Staten-Generaal gezegd werd, dat zij het geheele Nederlandsche volk vertegenwoordigden. Iedere provincie leverde haar contingent. De regeling van het kiesrecht kwam in hoofdzaak hierop neder. De provinciale Staten waren de kiezers voor de leden der Tweede Kamer, terwijl die der Eerste Kamer door den Koning werden benoemd. De provinciale Staten waren samengesteld uit leden, gekozen door den stand der edelen of ridderschappen, door de steden en door den landelijken stand. Voor zoover zij de steden vertegenwoordigden, werden zij door de stedelijke raden benoemd; voor zooverre zij den landelijken stand vertegenwoordigden, door kiezers in districten gekozen, welke kiezers op hunne beurt gekozen werden door stemgerechtigden in die districten. Eindelijk werd de plaats van de ridderschap ingenomen door afgevaardigden uit de ridderschap, een bij de Grondwetten van 1815 en 1840 nog erkenden stand. De stedelijke besturen werden gekozen door kiezers-collegiën, waarvan de leden alweder door stemgerechtigde kiezers werden benoemd, terwijl die van het platteland benoemd werden door de provinciale Staten. Men noemde deze regeling van het kiesrecht de trapsgewijze verkiezingen. Het kiesstelsel in het algemeen, hetzij het rechtstreeks of traps- ge wijs wordt toegepast, is, gelijk wij boven reeds aanteekenden '), een uitvloeisel van het recht der burgers, om invloed uit te oefenen op de Regeering van het geheele land, van de provincie of van de gemeente. Door de verkiezingen met een trap werd die invloed zeer getemperd, ja hij hield eindelijk van zelf op door de onverschilligheid, waarmede de verkiezingen plaats hadden. Zij leverden dus niet de vruchten op, die men verlangde. De publieke geest werd niet opgewekt. „De burgerij had niet het besef dat zij mederegeerde. Zonder dit besef evenwel rust de Staat niet op nationale kracht, en zonder nationale kracht wordt heden ten dage geen Staat bewaard" 2). Door eene trapsgewijze verkiezing wordt de band, die den vertegenwoordiger met de kiezers vereenigt, verbroken. Reeds bij de Grondwetsherziening van 1840 werd sterk aangedrongen op rechtstreeksche verkiezingen, d. i. men eischte, dat stembevoegde kiezers rechtstreekschen invloed zouden uitoefenen op de verkiezingen der vertegenwoordiging in het algemeen; maar zonder eenig gevolg. Ook het voorstel der negen-mannen in 1844 ging van dat denkbeeld uit. Bij de gewijzigde Grondwet van 1848 zegevierde eindelijk het beginsel der directe verkiezingen. Evenmin als de Staat zich mag onttrekken aan de zorg voor de welvaart zijner burgers, kan het dezen onverschillig zijn, in welke mate en op welke wijze de belangen des vaderlands, der provincie, der gemeente worden behartigd. De wetgevende macht is het orgaan waardoor de wil van den Staat zich openbaart. Die wil moet op het algemeen belang zijn gericht. Waar dit niet het geval is, daalt hij af tot een werktuig van bijzondere, van klassenbelangen. Eene juiste, doeltreffende samenstelling der Vertegenwoordiging is dus voor de burgers van het hoogste belang. In 1848 werd de eerste stap gedaan in deze richting. Toen werd de eerste grondslag gelegd voor een kiesrechtstelsel in democratischen geest. De rechtstreeksche verkiezingen werden ingevoerd. Het beginsel daartoe is neergelegd in artikel 76 der Grondwet van 1848: „De leden der Tweede Kamer worden in de kiesdistricten, waarin het Rijk verdeeld wordt, gekozen door de meerderjarige ingezetenen, Nederlanders, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsrechten, en betalende in de directe belastingen, eene som, die, 1) Zie boven blz. 1 volg. 2) Woorden van het verslag der Commissie van 17 Maart 1848. overeenkomstig de plaatselijke gesteldheid, doch niet beneden het bedrag van f 20, noch boven dat van f 160 in de Kieswet zal worden vereischt" l). De Grondwet van 1848 bond dus het kiesrecht aan den Census, zij bepaalde, dat men een zeker bedrag aan belasting moest betalen om stembevoegd te zijn. Welk beginsel lag aan de invoering van den census tot grondslag? Zonder twijfel hing zij samen met de maatschappelijke scheiding van bezittenden en niet-bezittenden. Volgens de commissie van 17 Maart 1848, moest de census strekken om, bij gebreke van ander bewijs, als teeken van vermoedelijke bekwaamheid te dienen. Het bedrag van den census was niet overal hetzelfde. Gelijk gezegd eischte art. 76, dat de census „overeenkomstig de plaatselijke gesteldheid", doch niet beneden het bedrag van f 20, noch boven dat van f 160 zou zijn. Er was dus eene zekere speling overeenkomstig de gesteldheid der plaats, waar men zijne kiesbevoegdheid uitoefende. Men ging uit van het denkbeeld, dat de ingezetenen van de eene plaats, bij eenen lageren aanslag in de belasting, reeds het vermoeden van geschiktheid wettigden, welke niet zou kunnen worden toegekend aan de bewoners eener andere streek of gemeente. In middelpunten van samenleving — m. a. w. in sterk bevolkte gemeenten — zou menigeen, zonder nog de noodige geschiktheid voor het kiesrecht te bezitten, onder het bereik van belastingen vallen, waarvan het bedrag elders door meer ontwikkelde standen wordt betaald. „De Grondwet wil door ongelijkheid van census moreele gelijkheid zooveel mogelijk bereikt hebben" 2). Gelijk wij gezien hebben 3) was de onmogelijkheid van een goede wettelijke regeling van het kiesrecht op den basis van artikel 76 der Grondwet van 1848 een der voornaamste oorzaken der laatste Grondwetsherziening. 1) De artt. 123 en 139 de grondslagen voor liet kiesrecht voor Provinciale Staten en Gemeenteraden bevattende, verwezen naar de eischen in dit art. gesteld. 2) Woorden van den heer thorbecke in de door hem aan de Tweede Kamer verstrekte opgaven omtrent den census. (,Zie bijlagen van de Staatsbegrooting voor 1872 sub N°. 170). 3) Zie bladz. 19 volgg. De algemeene ontwikkeling der natie, en daarmede in verband ook de belangstelling in de publieke zaak. was in den laatsten tijd in ons vaderland aanmerkelijk toegenomen. Daarmede ging het streven naar uitbreiding van het kiesrecht gepaard. Het besef dat „niet een fortuin van zekere grootte, maar het persoonlijk lidmaatschap van den Staat de grond is der staatsburgerlijke bevoegdheid " '), drong hoe langer hoe meer door ook in die klassen, voor welke de census onbereikbaar 2) was. Er moet zijn „geloof in eene vertegenwoordiging, die, zelfstandig orgaan van hetgeen de natie als éen persoon gevoelt, denkt en wil, de regeering met nationale kracht bezielt" 3). De Vertegenwoordiging, die niet nationaal is, d. i. die niet genoegzaam de gansche gemeenschap vertegenwoordigt, geniet niet dat vertrouwen, hetwelk noodig is om de regeering met nationale kracht te bezielen. Reeds in 1844 schreef thorbecke: „Dat het beginsel van algemeen stemrecht in de Staatsgeschiedenis onzer eeuw ligt, schijnt even onmiskenbaar, als dat zij het gestadig, schoon trapsgewijze, tracht te verwezenlijken. Het is juist wat dezen tijd van den vorigen onderscheidt. Bijzondere personen zijn tevens en vanzelfs publieke personen, regeerende tevens en geregeerd, onderdanen tevens en wetgevers, op grond niet van bijzondere hoedanigheden, maar van hunne algemeene betrekking tot het geheel" 4). Het is artikel 80 der Grondwet, zooals die luidt na de herziening van 1887. dat thans de regeling van het kiesrecht beheerscht 5). 1) Woorden van thorbecke in zijn opstel over „Het hedendaagsche Staatsburgerschap". Historische Schetsen, 2e uitgave, blz. 93. 2) In 1848 vermeende de Regeering (Voorduyn, Geschiedenis en beginselen der Grondwet, blz. 203) „gerust te mogen veronderstellen, dat elk ijverig en beleidvol man, ook al is hij onder de nadeeligste omstandigheden geboren, het door werkzaamheden zóóver kan brengen, dat hij de vereischte som tot stijving der Schatkist zal kunnen bijdragen, en alzoo de kiesbevoegdheid verkrijge". Hoezeer heeft de uitkomst deze verwachting gelogenstraft ! 3) Woorden der Staatscommissie van 17 Maart 1848 ter herziening der Grondwet. 4) Het hedendaagsche Staatsburgerschap. Hist. Schetsen, blz. 92. 5) Art. 80. De leden der Tweede Kamer worden regtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die de door de Kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en 'maatschappelijken Het is hier niet de plaats om in uitvoerige beschouwingen over de wording en de beteekenis van dit artikel te treden. De vraag of de bewoordingen waarin het gesteld is ruimte laten voor de invoering van algemeen stemrecht, een vraag waarover lang en breed is getwist, is practisch vrij wel ontkennend beantwoord. De partijen, die naar algemeen stemrecht streven, hebben thans ook Grondwetsherziening in haar vaandels geschreven. Zoolang deze evenwel niet is verkregen, is het van belang na te gaan, welke banden den wetgever zijn aangelegd. In dit opzicht is een belangrijk verschil met de Grondwet van 1848 op te merken. Ontegenzeggelijk is aan de wet een groote mate van vrijheid gegeven, terwijl aan den anderen kant de bedoeling van de Grondwet duidelijker is uitgedrukt. In de eerste plaats staat thans uitdrukkelijk vermeld, dat de verkiezingen rechtstreeks plaats hebben. Terugkeer tot de eenmaal afgeschafte getrapte verkiezingen was wel niet waarschijnlijk, thans is de mogelijkheid daartoe uitgesloten. Evenzoo wordt thans vermeld, dat alleen aan mannelijke ingezetenen het kiesrecht kan worden verleend. Twijfel aan de bedoeling van den grondwetgever van 1848 in dit opzicht kon nauwelijks bestaan '), de tegenwoordige redactie welstand bezitten en den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. De wet bepaalt, in hoeverre de uitoefening van het kiesregt worut geschorst voor de militairen beneden den rang van officier bij de zee- en landmagt voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden. Van de uitoefening van het kiesregt zijn uitgesloten zij, wien dat regt bij regterlijke uitspraak is ontzegd; zij die in gevangenschap of hechtenis zijn; zij die bij regterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren; zij die in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten, van eene instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur onderstand hebben genoten en, voor zoover de kieswet, hetzij zeker bedrag van den aanslag in eene of meer Rijks directe belastingen, hetzij het bezit van een of meer grondslagen van zoodanigen aanslag als vereischte van kiesbevoegdheid stelt, zij die hun aanslag in die belasting of belastingen niet hebben voldaan. li Zie Arrest van den Hoogen Baad van 18 Mei 1883.houdende beslissing, dat de Nederlandsclie vrouw naar het geldende Staatsrecht niet had het recht om kiezer te zijn van leden voor de Tweede Kamer der StatenGeneraal, van de Provinciale Staten of van den gemeenteraad. echter maakt Grondwetsherziening tot een eerste voorwaarde, wil men er toe overgaan aan vrouwen stemrecht toe te kennen. A ooi het overige worden aan de Kieswet geen andere principieele cischen gesteld dan dat zij kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand moet bepalen, welke de kiezers zullen moeten bezitten en den leeftijd moet vaststellen, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn. De Kieswet zal dus enkele eischen moeten stellen, waaruit van geschiktheid en maatschappelijken welstand blijkt. Volgens de verklaring door den minister gegeven >) is het bezit van een der dooide wet te stellen kenteekenen voldoende, om iemand het kiesrecht te verschaffen, de vereeniging van kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand is niet noodig. Doch van welken aard zullen de door de wet te stellen eischen moeten zijn? Is het woord geschiktheid, zooals het spraakgebruik zou medebrengen, een generieke uitdrukking, aanduidende het complex van alle eigenschappen noodig voor een persoon of zaak om te kunnen dienen voor een bepaald doel en dus in dit geval ook den specifleken eisch, dien van welstand, omvattende, of zal men uit het feit, dat deze specifieke eisch daarnaast genoemd wordt, moeten opmaken, dat met geschiktheid iets anders, bijv. bekwaamheid, bedoeld wordt? 2) Is den wetgever hier eenige beperking aangelegd, zoodat hij zich niet met een minimum kan tevreden stellen? Over de beantwoording van deze vragen moet men het eens worden, wil men tot eene oplossing komen en een regeling van het kiesrecht tot stand brengen; vandaar de hierboven verkondigde meening, dat algemeen stemrecht, ook voor mannen, onder de werking van dit Grondwetsartikel althans praktisch schijnt uitgesloten. Alvorens de pogingen tot oplossing van het kiesrechtvraagstuk en de tegenwoordig geldende wettelijke regeling te bespreken, behooren wij hier nog melding te maken van de bepalingen in het tweede en derde lid van ons artikel vervat. De derde alinea bevat een opsomming van de gevallen waarin de Grondwet wil, dat men, al moge men ook overigens voldoen aan de vereischten door de wet voor het bezit van kiesrecht gesteld, daarvan zal zijn uitgesloten. Ingevolge deze bepaling zijn van de I} fcladz^'326 ArntZeniUS' handelingen over de herziening der Grondwet, 2) Zie hierover Mr. J. T. Buys, De Grondwet I, bladz. 148 v. Artikel 10 ») is zonder wijziging gelijk aan het vroegere artikel 11. Dat onze Grondwet den naam van Koning Willem I als regeerend vorst vermeldt kan geen verwondering baren, wanneer men zich herinnert, dat de Grondwet van 1815 niet door een nieuwe is vervangen, doch in den loop der tijden slechts wijzigingen heeft ondergaan. Dit artikel heeft dus historische beteekenis, de terminologie van het gewijzigde artikel 11 houdt hiermede verband. Artikel 10 verklaart dat de kroon erfelyk toekomt aan de wettige nakomelingen van willem I. Artikel 18 stelt voorts nog als algemeenen regel, waaraan de toepassing van het erfrecht is onderworpen, dat de nakomelingen van een Koning, om aanspraak te kunnen maken op de troonopvolging, geboren moeten zijn uit een huwelijk aangegaan in gemeen overleg met of met toestemming van de Staten-Generaal 2). Ongehoorzaamheid aan deze bepaling, die wettelijke sanctie eischt voor het huwelijk der leden van het Koninklijke Huis, heeft voor de regeerende Koningin ten gevolge, dat zij haar kroon, voor een prinses, dat zij haar recht op de Kroon verliest 2). Naast dezen eisch van staatsrechtelijke wettigheid, als men 't zoo wil noemen, blijft de eisch van burgerrechtelijke wettigheid bestaan, de leden der vorstelijke familie zijn bij het sluiten van huwelijken gebonden aan de voorschriften van het Burgerlijk Wetboek. Het voorgenomen huwelijk moet even als dat van een gewoon burger afgekondigd worden, en het huwelijk moet, voorzoover het hier te gelijke wijze in Zijne plaats treden en de Kroon nooit in eene jongere lijn of een jongeren tak overgaat, zoolang er in de oudere lijn of den ouderen tak zoodanige nakomeling wordt gevonden. 1) Art. 10. De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit willem frederik, Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen. 2) Art. 18. Van de erfopvolging, zoowel voor zich zelve als voor hunne nakomelingen, zijn uitgesloten alle kinderen, geboren uit een huwelijk aangegaan door een Koning of eene Koningin buiten gemeen overleg met de Staten-Generaal, of door een Prins of Prinses van het regerend Stamhuis buiten de bij de wet verleende toestemming. Zoodanig huwelijk aangaande, doet eene Koningin afstand van. en verliest eene Prinses haar regt op de Kroon. Wanneer de Kroon, hetzij door erfopvolging, hetzij ingevolge artt. 15, 19, 20 of 21 in een ander Stamhuis is overgegaan, gelden deze bepalingen alleen voor de huwelijken, na het tijdstip van dien overgang gesloten. lande voltrokken wordt, door den ambtenaar van den burgerlijken stand worden gesloten onder overlegging van de daarvoor gevorderde stukken. Is het huwelijk buitenslands gesloten, dan wordt de inschrijving in de akten van den burgerlijken stand evenzeer geëischt. De wettigheid volgens het burgerlijk recht heeft niets gemeen met de staatsrechtelijke wettigheid ')• Gaan wij de door de Grondwet gestelde eischen nog verder na. Zooals wij reeds zeiden vestigt artikel 11 het beginsel van den voorrang van den manstam. Wat de opvolging in dien manstam betreft , geldt de algemeene regel, dat vererving plaats heeft bij recht van eerstgeboorte en wordt voorts het recht van representatie toegekend. Eerst bij gebreke van den geheelen manstam worden krachtens artikel 12 tot den troon geroepen de dochters van den laatst overleden Koning doch zonder het recht van representatie 2). Het is krachtens deze bepaling dat onze Koningin den troon heeft bestegen 3). Bij ontstentenis van in leven zijnde dochters gaat de troon over op de dochters van de mannelijke nakomelingen met recht van representatie en eerst daarna worden de afstammelingen van de vóóroverleden dochters van den laatsten Koning tot den troon gerechtigd. (Artikel 13) 4). 1) Terwijl dit gedeelte ter perse is, is bij de Staten-Ueneraal aanhangig een ontwerp van wet, houdende goedkeuring van Harer Majesteit® huwelijk en regeling van de wijze van voltrekking en van eenige gevolgen van dit huwelijk. Hierbij wordt o. m. bepaald, dat met afwijking van art. 13, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek en art. 149 der (Temeentewet de voltrekking zal plaats hebben ten overstaan van den Minister van Justitie, als ambtenaar van den burgerlijken stand. 2) Art. 12. Bij ontstentenis van opvolgers in het voorgaande artikel aangewezen, gaat de Kroon over op de in leven zijnde dochters van den laatst overleden Koning, bij regt van eerstgeboorte. 8) In verband met de troonsbeklimming van Koningin Wilhelmina, bepaalt artikel 1 der wet van 22 Juli 1891 (Stbl. n». 125), dat, zoolang eene Koningin de Kroon draagt, bij het gebruik van alle wettelijk vastgestelde formulieren, ambtstitels en officieele benamingen, waarin het woord „Koning" voorkomt, in plaats daarvan het woord „Koningin gebezigd zal worden. 4) Art. 13. „Bij ontstentenis ook van de dochters, in het voorgaand artikel bedoeld, gaat de Kroon over op de dochters van de nedergaande mannelijke lijnen uit den laatst overleden Koning en, bij gebreke ook Het tweede lid van artikel 18 verklaart in welke volgorde de afstammelingen in deze gevallen aan de beurt komen, door te bepalen, dat de oudere lijn vóór de jongere komt en de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere tak vóór den jongeren en dat in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren den voorrang hebben '). Hieruit blijkt, dat, indien de kroon eenmaal op vrouwen en hare afstammelingen overgaat, in de eerste plaats de oudere lijn voor de jongere den voorrang heeft, zoodat een man uit een jongere lijn uitgesloten wordt door een vrouw uit de oudere lijn. In de lijn zelf echter komt de mannelijke tak vóór den vrouwelijken en bij gelijkheid te dien aanzien de oudere vóór den jongeren, in iederen tak eveneens weer mannen voor vrouwen en bij gelijkheid van geslacht ouderen voor jongeren. Voor het geval ook de hier bedoelde afstammelingen ontbreken, wordt voorzien in de troonsopvolging door de bepaling van artikel 14 2). Dan wordt tot den troon gerechtigd de prinses, door geboorte tot het huis van Oranje behoorende, die in de lijn van afstamming van Willem I het naast van deze en van hare nakomelingen, gaat de Kroon over in de nedergaande vrouwelijke lijnen. In deze gevallen heeft steeds de oudefe lijn vóór de jongere, de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere vóór den jongeren en hebben in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren den voorrang. 1) Mr. Buys, III, blad/.. 42 wijst er op, dat door deze regeling een geringe wijziging in het erfrecht is gebracht, daar volgens de vóór 1887 geldende bepalingen de dochter van een zoon des konings de dochter haars vóóroverleden broeders uitsloot, wat nu niet het geval is: de mannelijke tak gaat vóór den vrouwelijken. 2) Art. 14. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der drie voorgaande artikelen tot de Kroon geregtigd, gaat deze over op de Prinses, door geboorte tot het Huis van Oranje-Nassau behoorende, die den laatst overleden Koning. in de lijn der afstamming van wijlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau. het naast bestaat. Bij gelijken graad van verwantschap heeft de eerstgeborene den voorrang. Is de bedoelde bloedverwante des Konings vóór Hem overleden, dan treden hare nakomelingen in hare plaats, des dat de mannelijke lijn vóór de vrouwelijke en de oudere vóór de jongere en in iedere lijn de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere vóór den jongeren en in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren gaan." verwant is aan den laatst overleden vorst, met recht van representatie. De bepaling van het tweede lid, dat bij gelijken graad van verwantschap de oudste don voorrang heeft, is een noodzakelijke aanvulling, die in de vroegere bepaling werd gemist. Deze representatie is geheel in overeenstemming met het aangenomen beginsel van erfopvolging aldus ingericht, dat de mannelijke lijn vóór de vrouwelijke en de oudere vóór de jongere gaat en in iedere lijn de mannelijke tak vóór den vrouwelijken en de oudere tak vóór den jongeren den voorrang heeft, terwijl in iederen tak de vrouwen worden uitgesloten door de mannen, de jongeren door de ouderen. Kan ook artikel 14 niet toegepast worden, dan ontbreekt de geheele nakomelingschap van den eersten Koning en gaat de kroon over in de volgende lijn van afstamming uit Prins "Willem IV, den erfstadhouder, dat is op de afstammelingen van zijne dochter Prinses Carolina, doch met deze beperking, dat slechts het manlijk oir in aanmerking komt, naar dezelfde onderscheidingen, die in artikel 11 voor de afstammelingen van Willem I zijn vastgesteld '). Heeft echter eenmaal een mannelijke nakomeling van genoemde Prinses de regeering aanvaard, dan vestigt hij overeenkomstig de bepaling van art. 22 tweede lid een nieuw stamhuis, waarvoor weder hetzelfde erfrecht geldt als voor de nakomelingen van Willem I in de artikelen 11, 12 en 13 is vastgesteld, dus kunnen dan ook vrouwen tot den troon geroepen worden. Ditzelfde geldt ook in het algemeen van elke vrouw, die bij opvolging tot den troon wordt geroepen. Voor elk nieuw stamhuis geldt, ook in geval van benoeming, het gewone Grondwettige erfrecht 2). Wij moeten hierbij nog opmerken, dat, indien de persoon die 1) Art. 15. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der vier voorgaande artikelen tot de Kroon geregtigd, gaat deze over op de wettige mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen van wijlen Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfde en gemalin van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, op gelijke wijze als in art. 11 ten opzigte van de nakomelingen van wijlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, is bepaald. 2) Art. 22. Al de bepalingen omtrent de erfopvolging worden op de nakomelingen van den eersten Koning, op wien krachtens een der twee voorgaande artikelen de Kroon overgaat, toepasselijk, in dier voege, dat het nieuwe Stamhuis ten opzigte van die opvolging van Hem zijnen oor- tot den Nederlandschen troon geroepen wordt, een regeerend vorst is of tot een andere kroon gerechtigd is, hij zal hebben te kiezen, daar de Nederlandsche Grondwet het vereenigen eener vreemde kroon met die van Nederland verbiedt. Dat voor Luxemburg eene uitzondering wordt gemaakt, is eene bepaling die nog slechts historische beteekenis bezit en bij een volgende herziening uit de Grondwet gelicht behoort te worden. In geen geval mag overigens de zetel der regeering buiten het Rijk worden verplaatst '). Waar eigenlek die zetel der regeering gevestigd is wordt nergens gezegd. Het is een uiterlijk waarneembaar feit. Men zal er niet onder moeten verstaan de plaats waar de koning is, want tal van regeeringsstukken zijn in 't buitenland geteekend, maar de plaats waar de regeeringscolleges gevestigd zijn. Ten slotte noemen wij bij de reeds besproken algemeene regelen, waardoor de erfopvolging beheerscht wordt, nog de artikelen 16 en 17, waarvan het eerste luidt: „Afstand van de Kroon heeft ten opzigte van de opvolging hetzelfde gevolg als overlijden", terwijl het tweede bepaalt: „Het kind, waarvan eene vrouw zwanger is op het oogenblik van het overlijden des Konings, wordt ten opzichte van het recht op de Kroon als reeds geboren aangemerkt. Dood ter wereld komende wordt het geacht nooit te hebben bestaan." Het kan voorkomen, dat zonder het grondwettige erfrecht direct ter zijde te stellen, het wenschelijk is eenige wijziging daarin te brengen, om aldus een persoon die minder geschikt geacht wordt de Kroon te dragen, uit te kunnen sluiten en een anderen erfgerechtigde in zijne plaats te kunnen roepen 2). sprong neemt op gelijke wijze en met dezelfde gevolgen als het Huis van Oranje-Nassau dit volgens art. 10 doet uit wijlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau. Ditzelfde geldt in het geval van art. 15 ten opzigte van de aldaar bedoelde nakomelingen van wijlen Prinses Carolina van Oranje. Het geldt evenzeer ten aanzien van de nakomelingen der vrouw, die bij opvolging tot de Kroon is geroepen, met dien verstande, dat de Kroon eerst bij geheele ontstentenis van die nakomelingen in de volgende lijn van het btamhuis, waartoe die vrouw door geboorte behoorde, overgaat. 1) Art. 23. De Koning kan geen vreemde Kroon dragen, met uitzondering van die van Luxemburg. In geen geval kan de zetel der regeering buiten het Rijk worden verplaatst. 2) Zie Buys t. a. p. Hl, bladz. 63 v. Hierin wordt voorzien door de bepaling van artikel 19: „Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in of eenige voorziening omtrent de ordu van erfopvolging raadzaam maken, is de Koning bevoegd daaromtrent een voorstel te doen. De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale byeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering." Het artikel spreekt van verandering of voorziening. Volgens de verklaring in 1887 hiervan gegeven, kan een voorziening omtrent de troonopvolging noodig zijn ter uitsluiting van een persoon, die nog niet de vermoedelijke troonopvolger is, maar het worden kan, ook zelfs ter beslissing van een verschil omtrent de orde der troonopvolging. Daar men het bedenkelijk achtte de beslissing van een zoo gewichtig vraagstuk aan de gewone wetgevende macht over te laten cn men het toch te omslachtig vond deze zaak op dezelfde wijze als een ontwerp tot Grondwetsherziening te behandelen, werd als waarborg tegen lichtvaardigheid het tweede lid van het artikel vastgesteld, zooals het nu luidt. Het initiatief in deze berust uitsluitend bij den Koning. Verandering in de troonopvolging mag niet gemaakt worden gedurende een regentschap ') zoo bepaalt artikel 196 der Grondwet2). Deze bepaling in haar tegenwoordigen vorm (vroeger luidde zij. „Geen verandering in de Grondwet of in de erfopvolging, mag gedurende een Regentschap worden gemaakt") dagteekent van 1884, toen de dood van den eenigen meerderjarigen troonopvolger en dientengevolge vrees voor een langdurig regentschap, terwijl Grondwetsherziening voor de deur stond, partieele herziening wenschelijk maakte 3). Handhaving van het verbod verandering in de regelen der troonopvolging te brengen werd noodig geoordeeld, omdat bij die regelen de bijzondere belangen van het Koninklijke Huis rechtstreeks betrokken zijn en het onbillijk schijnt daarover tijdens de minderjarigheid van den Koning, d. w. z. van den meest belanghebbende, te beschikken. 1) Zie Buys t. a. p. III; bladz. 57 v. 2) Art. 196. Gedurende een regentschap kan in de troonopvolging geene verandering worden gebragt. 3) Wet 5 December 1884 (Stbl. n«. 228), overeenkomstig publicatie van 5 December 1884 (Stbl. n°. 229) plechtig afgekondigd op 27 December van dat jaar. Met een enkel woord willen wij hier wijzen op de bijzondere positie van den Prins van Oranje. In zflne proclamatie van 16 Maart 1815, bij zijne verheffing tot Koning zeide willem I, dat hij, zorg willende dragen, „dat niet de naam, dien wij steeds onder alle wisselingen van de fortuin met eere gedragen, en onder welken onze voorvaderen aan de zaak der vrijheid zoo menigvuldige diensten bewezen hebben, verdwijne" bepaald had, dat de vermoedelijke troonopvolger „zal aannemen, voeren en behouden den naam en titel van Prins van oranje." Volgens de Grondwet van 1814 werd alleen van den oudsten zoon gezegd, dat hij Prins van oranje zou genoemd worden. De latere Giondwetten bepalen, dat niet alleen de oudste zoon maar ook de verdere mannelijke nakomelingen des Konings dien titel zullen voeren, indien zij door het overlijden van den oudsten zoon vermoedelijke troonopvolgers worden '). Reeds de schets van van hogendorp noemde den Prins van 1) Art. 29. De oudste van des Konings zonen of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan, en voert den titel van Prüxs van Oranje. Dit artikel heeft aanleiding gegeven tot verschillende vragen. Wanneer de vermoedelijke erfgenaam van de Kroon, mannelijke nakomeling van W illem I (het artikel dateert van 1815, dus moet als zoodanig geïnterpreteerd worden), alleen door zijne moeder aan het Huis van Oranje verbonden is, maar door zijn vader tot een vreemd huis behoort, zal hij dan. ofschoon een anderen naam dragende, toch den titel van Prins van Oranje aanvaarden'! Zal hij, ofschoon in den vreemde gevestigd, toch de geldelijke voordeelen genieten, welke artikel 33 (thans art. 30) aan den erfgenaam van de Kroon toekent'! Zal hij , ofschoon waarschijnlijk vreemdeling, toch van rechtswege zitting hebben in den Raad van State? Mr. J. T. Buys (De Grondwet, I, blz. 130 v.) die deze vragen stelt, meent, dat men streng genomen daarop toestemmend zou moeten antwoorden, maar dat dit stellig de bedoeling niet kan zijn en men in geen geval dan ook van zulk een Prins zou kunnen zeggen, dat hij 's Konings onderdaan is. Hopen wij, dat deze verschillende vragen zich voor de naaste toekomst zullen oplossen in deze eene: Zal eventueel de oudste zoon. gesproten uit het huwelijk onzer thans regeerende Koningin met Hertog Hendrik van Mecklenburg-Schwerin, den naam van zijn voorvaderen van moederszijde weder dragen? Een toestemmende beantwoording, in den geest van Mr. Huys interpretatie van het artikel, komt ons gewenscht en waarschijnlijk voor. oranje den „eersten onderdaan", en ook onze Grondwet geeft hem dien titel. Een schoone titel, maar die, indien men er geen bloote phrase in ziet, ook zedelijke verplichtingen medebrengt. Als eerste onderdaan toch is hij vei plicht zijne mede-onderdanen voor te gaan in de eerbiediging van en onderdanigheid aan de algemeene landswetten !). In zijne hoedanigheid van vermoedelijken troonopvolger heeft de Prins van Oranje eenige praerogatieven, nl.: 1°. dat hij, als hij den ouderdom van 18 jaren bereikt heeft, uit 'slands kas een inkomen geniet van f 100,000. 2°. dat dit inkomen verdubbeld wordt, als hij een huwelijk aangaat, volgens de bepalingen der Grondwet 2); 8°. dat hij vrij is van personeele lasten 3); 4°. dat hij, zijn achttiende jaar vervuld hebbende, in geval de Koning buiten staat geraakt, de regeering waar te nemen, van rechtswege Regent is 4), en eindelijk 5°. dat hij op denzelfden leeftijd zitting heeft in den Raad van State 5). Ten onrechte heeft men vroeger wel eens beweerd, dat ook de Prins van Oranje op achttienjarigen leeftijd meerderjarig zou zijn. Sedert 1887 is alle twijfel dienaangaande uitgesloten door de uitdrukkelijke bepaling van het tweede lid van artikel 81, dat, ingeval de Prins van Oranje tot het regentschap wordt geroepen, hij ook meerderjarig is. 1) Zie, hoe in 1848 de vermelding hiervan in artikel 32 (thans 29) is behouden, daar het van belang werd geacht, dat uitdrukkelijk uitkwam, dat ook de prinsen van 'sKonings huis zijne onderdanen zijn, waaraan toch zeker niet getwijfeld kon worden: bij Mr. J. T. Buys t. a. p. blz. 129. 2) Art. 30. De Prins van Oranje geniet als zoodanig uit 'sLands kas een jaarlijksch inkomen van f 100000, te rekenen van den tijd, dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld; dit inkomen wordt gebragt op f 200000, na het voltrekken van een huwelijk, waartoe bij de wet toestemming is verleend. 3) Art. 26 boven aangehaald. 4) Art. 41. In het geval van art. 40 is de Prins van Oranje, wanneer hij zijn achttiende jaar vervuld heeft, van regtswege Regent. 5) Art. 74, 3dc lid. De Prins van Oranje heeft, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, van regtswege zitting iu den Raad (van State). De Regent, onverschilllig of hij de Prins van Oranje, of iemand anders uit het Koninklijk Huis zij, is verplicht, alvorens het gezag te aanvaarden, den eed af te leggen in eene vereenigde vergadering van de beide Kamers der Staten-Generaal '). Deze eed komt behoudens noodzakelijke wijzigingen overeen met dien, welke door den Koning bij zijne inhuldiging wordt afgelegd, doch de Regent begint met trouw te zweren aan den Koning. Het inkomen van den Regent wordt bij zijne benoeming of in geval de Prins van Oranje als zoodanig optreedt, bij zijne aanvaarding, door de wet bepaald. Het wordt gevonden uit dat van den Koning, wiens inkomen dus daarmede wordt verminderd. Aan die wet kan tijdens het regentschap niets veranderd worden 2). Het inkomen kan dus evenmin vermeerderd als verminderd worden. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid Zijns opvolgers, gemaakt. 1) Art. 43. Bij het aanvaarden van het Regentschap legt de Regent in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal in handen van den Voorzitter den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning: ik zweer (beloof), dat ik in „de waarneming van het Koninklijk gezag, zoolang de Koning minderjarig ^is (zoolang de Koning buiten staat blijft de regering waar te nemen), de „Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven. „Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied des „Rijks met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de alge,'meene en bijzondere vrijheid, en de regten van alle des Konings onderdanen en van elk hunner zal beschermen en tot instandhouding en „bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen „aanwenden, welke de wetten te mijner beschikking stellen, gelijk een „goed en getrouw Regent schuldig is te doen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" (Dat beloof ik!") 2) Art. 46. Eene wet bepaalt , bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het Regentschap door den Prins van Oranje, de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het Regentschap. Deze bepaling kan gedurende het Regentschap niet worden veranderd. Van de kosten van liet Regentschap bespeurt men in de begrooting niets. Tijdens het Regentschap van Koningin Emma werden deze rechtstreeks uit de schatkist aan haar uitbetaald in mindering van het inkomen van de Kroon. (Ingevolge de wet van 23 Juli 1885, Stbl. n°. 157). „Gedurende het regentschap", zegt het artikel daarenboven; indien dus de Regent voor den inmiddels achttien jaren geworden Prins van Oranje, volgens art. 42 moet wijken, blijft het inkomen hetzelfde. Alleen zal de Prins van Oranje zijne aanspraak behouden, om, boven en behalve het voor den Regent vastgestelde, het bij art. BO bepaalde te genieten. De Grondwet geeft geen omschrijving van de rechten, welke den regent toekomen. Volgens de door haar gebezigde uitdrukking is hij belast met de waarneming van het koninklijk gezag. Hij deelt dus namens den Koning met de Staten-Generaal de wetgevende macht, en hem komt ook het uitvoerend gezag toe. Hij oefent verder alle rechten uit, welke uitvloeisels zijn van de koninklijke macht, met uitzondering van die, welke verbonden zijn aan den persoon des Konings ')• Zoo zal de rechtspraak blijven geschieden in naam des Konings, in de wetten en koninklijke besluiten zal 's Konings naam naast dien van den Regent moeten voorkomen; de Regent mist het recht zijne beeltenis op de muntspeciën te doen stellen, en hij is niet, zooals de Koning, vrij van alle persoonlijke lasten. In één woord op hem gaat alle macht over, welke deel uitmaakt van het regeeringsrecht. De Regent is derhalve ook onschendbaar, daai de onschendbaarheid aan het Koninklijk gezag verbonden is. De Koning zal, wanneer hij de regeering persoonlijk heeft aanvaard, den Regent tei verantwoording kunnen roepen, wanneer deze zijn eed niet nakomt, aan het volk is deze geen verantwoording schuldig. De macht van den Regent wordt door de Grondwet in één opzicht beperkt. Gelijk wij boven zagen, kan gedurende het Regentschap geene verandering in de erfopvolging worden gemaakt 2). Dit verbod vloeit voort uit de overweging, dat aan een Regent niet de gelegenheid moet gegeven worden, om met de medewerking van eene hem wellicht genegene vertegenwoordiging, eene wijziging in de troonopvolging tot stand te brengen, die in het belang van hem en zijne afstammelingen zou kunnen zijn, doch in het nadeel van de grondwettelijke rechten van de afstammelingen des Konings. Het Regentschap eindigt: 1°. ingeval het wegens de minderjarigheid des Konings was ingesteld, op het tijdstip, dat de Koning, meer- 1) Zie ook Mr. J. T. Buys, De O rond wet , I, bladz. 150 v. 2; Art. 19Ö. Zie boven bladz. 21 en 91. derjarig geworden, zelf de regeering op zich neemt; 2°. ingeval het ingesteld was, omdat de Koning niet in staat was de regeering waar te nemen, bij het wegvallen der beletselen. In 1887 hebben vooral ook de bepalingen omtrent het hervatten van de regeering door den Koning verbetering ondergaan. De Staten-Generaal worden voortdurend op de hoogte gehouden van den toestand des Konings '). Blijkt het dat de reden, waarom tijdelijk in de waarneming van de regeering moest worden voorzien, heeft opgehouden te bestaan, dan wordt dit verklaard door de StatenGeneraal in vereenigde vergadering bij een besluit, dat op last van den Voorzitter wordt afgekondigd 2). Medewerking van den Regent zelf, zooals die vroeger vereischt werd, toen de Grondwet bepaalde, dat de afschaffing van het regentschap bij de wet moest geschieden, is niet noodig. Het voorstel toch kan worden genomen op voorstel van den Regent of van ten minste twintig leden der Staten-Generaal, die daartoe zelfs de bevoegdheid hebben om als de zitting der Staten-Generaal gesloten is de Kamers in vereenigde vergadering bijeen te roepen 3). Onmiddellijk na de afkondiging van bovenbedoeld besluit herneemt de Koning de regeering 4). Volgens de bepaling van art. 44 geldt de hierboven besproken regeling ook voor het geval, dat de Regent buiten staat geraakt het Regentschap waar te nemen 5). 1) Art. 49. De hoofden der ministeriele departementen en de voogd of voogden zijn persoonlijk gehouden aan de Kamers der Staten-Generaal, zoo dikwerf dit wordt gevraagd, omtrent den toestand van den Koning of van den Regent verslag te doen. Art. 94, 3d0 lid, is ten deze ook op de voogden toepasselijk. 2) Art. 47. Zoodra het in art. 38 omschreven geval heeft opgehouden te bestaan, wordt dit door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering verklaard bij een besluit, dat op last van den Voorzitter, in art. 40 vermeld, wordt afgekondigd. 3) Art. 48. Dit besluit wordt genomen op voorstel van den Regent of van ten minste twintig leden der Staten-Generaal. Deze leden dienen hun voorstel in bij den Voorzitter der Eerste Kamer, die de beide Kamers onmiddellijk in vereenigde vergadering bijeenroept. Is de zitting der Kamers gesloten, dan zijn die leden bevoegd de oproeping zelve te doen. 4) Art. 50. Onmiddellijk na afkondiging van het in art, 47 omschreven besluit herneemt de Koning de waarneming der regering. 5) Art. 44. Waaneer een Regent buiten staat geraakt het Regent- Het gemak en de deugdelijkheid der regeling is in de practijk gebleken. In korten tijd zijn de bepalingen in quaestie tweemalen toegepast '). Te dezer plaatse behooren wij nog melding te maken van de gevallen, waarin de Raad van State het Koninklijk gezag waarneemt 2), waarvan wij reeds een enkel hebben leeren kennen. Art. 45 der Grondwet bepaalt daaromtrent het volgende: „Het Koninklijk gezag wordt waargenomen door den Raad van State: 1°. bij het overlijden des Konings, zoolang niet in de troonopvolging volgens art. 21 is voorzien, voor den minderjarigen Troonopvolger geen Regent is benoemd, of de Troonopvolger of Regent afwezig is; 2°. in de gevallen van artt. 40 en 44, zoolang de Regent ontbreekt of afwezig is; en bij overlijden van den Regent, zoolang zijn opvolger niet benoemd is en het Regentschap aanvaard heeft; 3°. ingeval de troonopvolging onzeker is en de Regent ontbreekt of afwezig is. Deze waarneming houdt van regtswege op, zoodra de bevoegde Troonopvolger of Regent zijne waardigheid heeft aanvaard. schap waar te nemen. zijn de artt. 38 2de lid, 39 en 40 toepasselijk. Is de opvolging in het Regentschap niet geregeld, dan wordt art. 37, lste lid, toegepast. 1) 3 April 1889 (Stbl. n°. 33), besluit van de Staten-Generaal in vereenigde vergadering krachtens art. 40 der Grondwet; 4 April 1889 (Stbl. n°. 34), besluit, waarbij door den Raad van State, krachtens artikel 45 2° van de Grondwet, waarnemende het Koninklijk gezag, ter algemeene kennis wordt gebracht, dat hij de waarneming, in naam des Konings, van het Koninklijk gezag aanvaard heeft: 2 Mei 1889 (Stbl. n°. 43), besluit van de Staten-Generaal in vereenigde vergadering krachtens art. 47 der Grondwet. 29 October 1890 (Stbl. n°. 155), besluit van de Staten-Generaal in vereenigde vergadering, krachtens art. 40 der Grondwet; 30 October 1890 (Stbl. n°. 156), besluit als boven van den Raad van State; wet van 14 November 1890 (Stbl. n°. 170) houdende benoeming van eene Regentes. 20 November 1890 (Stbl. n°. 175), proclamatie, betreffende de aanvaarding van het Regentschap door Hare Majesteit Koningin Emma; 24 November 1890 (Stbl. n°. 177), proclamatie betreffende de komst tot den Troon van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina en van de aanvaarding van het Regentschap door Hare Majesteit de Koningin-Weduwe Emma. — Dit laatste ingevolge de wet van 2 Augustus 1884 (Stbl. n°. 188). 2) De Raad van State het Koninklijk gezag waarnemende heeft niet het recht de Staten-Gem'raal t<3 ontbinden. Wanneer in het Regentschap moet worden voorzien, dient de Raad van State het daartoe strekkend ontwerp van wet in: in de gevallen, onder 1° en 2° vermeld, binnen den tijd van eene maand na de aanvaarding der waarneming van het Koninklijk gezag; in het geval, onder 3° vermeld, binnen den tijd van eene maand, nadat de troonopvolging heeft opgehouden onzeker te zijn. Terwijl het Regentschap voorziet in de waarneming van het koninklijk gezag, wanneer de Koning daartoe zelf niet in sta) 2). Wanneer het noodig blijkt in het noodige toezicht over den persoon van den Koning te voorzien, in geval deze buiten staat is geraakt de regeering waar te nemen, dan kunnen daartoe op dezelfde wijze een of meer voogden benoemd worden. De wet, die deze voogdij regelt, bepaalt tevens den eed (of belofte) door hen af te leggen 8). B. De Koninklijke Macht. Het constitutioneele koningschap dankt zijn ontstaan aan het beginsel, dat de rechten van het volk gewaarborgd moeten worden, vooral tegen de willekeur en het absoluut gezag van den Koning. Evenals de constitutioneele beginselen in Engeland het eerst diepe wortelen hebben gevat, zoo is ook daar de constitutioneele monarchie de oudste. De Magtia Charta van 1215 en de Bill ofRights van 1689 zijn de grondslagen, waarop het gebouw der constitutioneele monarchie ginds rusten. Door die beide wetten is het gezag van den Koning 1) Art. 34. Alvorens de voogdij te aanvaarden legt elke voogd, in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal, in handen van den Voorzitter, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer (beloof) al de „pligten, welke de voogdij mij oplegt, heilig te vervullen, en er mij bijzonder „op te zullen toeleggen, om den Koning gehechtheid aan de Grondwet „en liefde voor zijn volk in te boezemen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat beloof ik!") 2) De hier besproken grondwettelijke regeling is voor de eerste maal tot uitvoering gekomen in de wet van 14 September 1888 (Stbl. n°. 150), waarbij voorzien werd in de voogdij gedurende de minderjarigheid van Koningin Wilhelmina. Deze wet, waarbij één voogd benoemd werd, Hare Majesteit Koningin Emma, stelde een Raad van voogdij in om deze ter zijde te staan. Deze Raad bestond uit vier leden door den Koning te benoemen en voorts uit den Vice-President en het eerstbenoemde lid van den Raad van State, den Voorzitter van de Algemeene Rekenkamer, den President van en den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad. Bedoelde wet regelde zoowel de burgerlijke als de politieke voogdij. Wat eerstgemelde betreft bevatte zij enkele afwijkingen van het gemeene recht, dat overigens uitdrukkelijk toepasselijk werd verklaard. 3) Zie noot 1 vorige bladz. beperkt, en worden zijne rechten en verplichtingen, evenzeer als die der natie binnen zekere grenzen afgebakend. De Koning is in den constitutioneelen regeeringsvorm niet minder dan in het absolute regeeringsstelsel het middelpunt van gezag en de vertegenwoordiger van het beginsel der eenheid. Maar in het absolute regeeringsstelsel is de Vorst alleenheerscher; zijn wil geldt als wet; hij vereenigt in zijn persoon de wetgevende en uitvoerende macht, en geene wet bepaalt zijn gezag. De rechten van het volk worden door geen andere wet omschreven, dan die der conscientie van den Vorst. Het volk hangt geheel van hem af, en hij hangt van niemand af; zelfs de vrijheid van zijne gedachten uit te drukken over regeeringsdaden kan ontzegd worden, wanneer hij haar niet wil toelaten. De constitutioneele Koning daarentegen ontleent zijn gezag aan de Grondwet, hij is aan hare voorschriften gebonden. Doch niet alleen daaraan. Het constitutioneele koningschap kan men zich niet denken, dan met eene Volksvertegenwoordiging naast den Koning. In samenwerking met deze worden de wetten des lands door den Koning vastgesteld, deze kunnen nu ook niet eenzijdig dooi hem worden opgeheven, hij is gebonden aan de bepalingen, die hij zelf heeft helpen vaststellen. Schendt hij deze, dan wordt de staatswet gebroken door de macht, welke in de eerste plaats geroepen is haar te handhaven; dan ruimt het recht zijne plaats aan den coup d'état of aan de omwenteling. De constitutioneele Koning heeft eene moeilijke taak. Evenals ieder individu heeft hij zijne eigene overtuiging, en hij behoudt het recht haar te volgen; maar hij zal dikwijls verplicht zijn die overtuiging te onderwerpen aan de algemeene staatkundige richting der natie en inzonderheid aan de inzichten van de meerderheid der Vertegenwoordiging. Terwijl de absolute Vorst niet behoeft te luisteren naar de wenschen der natie, is het de roeping \ an den constitutioneelen Koning, daarop een nauwlettend oog te vestigen. Vat hij zijne roeping anders op, dan kunnen ernstige botsingen ontstaan, welke de rust van den Staat in gevaar brengen. De publieke opinie heeft recht zich te doen gelden; de Koning kan zi< h daartegen verzetten en de middelen aanwenden, welke de Grondwet te zijner beschikking stelt, doch, wanneer hij in dien strijd eindelijk het onderspit delft, zal het koninklijk gezag daaronder lijden. Eerbiedigt de Vorst de nationale beslissing niet, dan kunnen daaruit verderfelijke gevolgen voortspruiten. In onze parlementaire geschiedenis hebben wij verschillende voorbeelden van kamerontbinding. Niet altijd evenwel was deze het gevolg van een conflict tusschen Regeering en Volksvertegenwoordiging. De eerste ontbinding der beide Kamers van de Staten-Generaal had plaats den 9 Augustus 185U, „opdat het volk aanstonds op de meest volledige wijze in het, genot van zijn wettig kiesrecht zou worden gebracht." De volgende ontbinding was wèl het gevolg van politieken strijd, zij trof alleen de Tweede Kamer. De bekende Aprilbeweging was hiervan de oorzaak. Het herstel der bisschoppelijke hierarchie hier te lande, den 4den Maart 1853, deed onder de protestanten eene strooming ontstaan, die zich o. a. uitte in eene petitie tot den Koning. Het ministerie Thorbecke, dat de steun der meerderheid in de Kamer genoot, boodt den Koning, die in strijd met het advies der ministers zijne sympathie voor de beweging te kennen had gegeven, zijn ontslag aan. De eerste daad van het nieuwe Ministerie, dat van Hall tot leider had, was het ontbinden der Tweede Kamer, die blijkbaar op dat oogenblik niet meer de gevoelens van de meerderheid der kiezers vertegenwoordigde. De ontbinding van het jaar 1866 was het gevolg van een werkelijk conflict tusschen Regeering en Vertegenwoordiging. Den 278len September van dat jaar werd in de Tweede Kamer eene motie aangenomen, voorgesteld door het lid Keuchenius, waarbij de benoeming van den heer Mijer, minister van koloniën, tot gouverneur-generaal van Ned-Indië werd afgekeurd. Bij Koninklijk Besluit van den 28 d. a. v. werd hierop de Kamer ontbonden. De Koninklijke proclamatie van 10 October 1866 (Stbl. n°. 165) zeide naar aanleiding hiervan: „Eene gedurige verwisseling van mijne verantwoordelijke raadslieden zou allengs schadelijk worden voor de zedelijke en stoffelijke belangen der natie; zij verlamt de kracht der regeering; bestendiging van richting brengt daarentegen kracht van bestuur en uitvoering mede." Zeer juist — mits de verantwoordelijke raadslieden der Kroon er steeds naar streven het vertrouwen der natie te genieten. Een ministerie, dat bij de gewone verkiezing der leden van de Vertegenwoordiging of na eene ontbinding geene meerderheid heeft verkregen, moet — wil het constitutioneel handelen — onmiddellijk zijn ontslag den Koning aanbieden. Een ministerie, dat allerlei middelen aanwendt, om zijn leven te rekken, verloochent de constitutioneele beginselen. In November 1867 werd met 38 tegen 36 stemmen het Hoofdstuk Buitenlandsche Zaken der Staatsbegrooting verworpen, wegens wantrouwen in het beleid van den minister Van Zuylen. Dientenge volge werd den 3den Januari 1868 wederom (het was nog hetzelfde ministerie van de vorige ontbinding, het eerste ministerie Heemskerk) de Tweede Kamer ontbonden. Bij de daarop volgende verkiezingen leed het ministerie de nederlaag. Toch trad het niet af. Een afkeurende motie-Blussé werd aangenomen. Nog bleef het ministerie aan. Ten tweeden male werd de begrooting voor Buitenlandsche Zaken verworpen en nu kreeg het ministerie, 3 Juli 1868, zijn ontslag. De laatste maal, dat wegens strijd tusschen Regeering en Volksvertegenwoordiging eene Kamerontbinding plaats had, was den oosten Maart 1894, onder het ministerie Tak van Poortvliet—Van Tienhoven, toen, gelijk wjj boven reeds zagen, nadat een amendement op een door de Regeering voorgesteld ontwerp van wet tot regeling van het kiesrecht, waardoor het beginsel van dit ontwerp werd aangetast, was aangenomen, de Tweede Kamer ontbonden werd. Het ministerie verkreeg bij de verkiezingen geen meerderheid en trad af. Uit dit korte overzicht blijkt, dat al moge een ministerie zich een tijd lang tegen eene Volksvertegenwoordiging, die het vertrouwen der natie geniet, kunnen verzetten, het ten slotte voor de Volksvertegenwoordiging moet zwichten. De Volksvertegenwoordiging heeft twee middelen waardoor zij de Regeering kan dwingen, wij hebben beide hierboven reeds genoemd. Het krachtigste middel is wel het verwerpen der begrooting. De gelegenheid daartoe bestaat natuurlijk slechts in één tijd van het jaar, als hare behandeling aan de orde is. Doch ook tusschentijds zal het ministerie, wanneer de Kamer duidelijk hare meening uitspreekt, wijken. Vooral ook het zoogenaamde recht van interpellatie geeft de Kamers de gelegenheid haar gevoelen over het regeeringsbeleid te uiten. Dit recht der Staten(ieneraal, of liever de verplichting den ministers opgelegd de verlangde inlichtingen te geven, dagteekent van 1848 en doet de ministerieele verantwoordelijkheid tot haar recht komen. Over buide middelen zullen wij nog gelegenheid hebben n;ider te spreken. In het voorafgaande hebben wij terloops eenige regels leeren kennen, die de verhouding van de Regeering tot de Volksvertegenwoordiging beheerschen. Deze regels en andere, waarvan wjj later nog eenige zullen ontmoeten, vinden wij nergens neergeschreven, noch in de Grondwet noch in eenige andere wet. Ook kunnen wij feitelijk niet van gewoonterecht spreken, daar gewoonte geen recht geeft, dan wanneer de wet uitdrukkelijk er naar verwijst '). Desniettemin worden de door ons bedoelde regels in de practijk evenzeer geëerbiedigd als de grondwettelijke voorschriften, waartoe zij in nauw verband staan. Het zijn regels van politieke moraliteit, in het Engelsch staatsrecht bekend onder den naam „conventions" 2). Deze regels, hoewel nergens uitdrukkelijk erkend, zijn zoo gemeen goed geworden, dat bij schending daarvan, algemeen wordt gesproken van eene inconstitutioneele daad. Zooals gezegd, beheerschen zij de verhouding van de Regeering tot de Volksvertegenwoordiging en wel op deze wijze, dat het meerendeel, zoo niet alle, voorschrijven, op welke wijze de Regeering de haar toevertrouwde macht behoort uit te oefenen. Hierboven zeiden wij, dat met de ministerieele verantwoordelykheid het ontbindingsrecht het parlementaire stelsel bevestigt, dat wil zeggen, dat dientengevolge het overwicht bij het parlement, bij de volksvertegenwoordiging, is gebracht. Dat het de bedoeling van de Grondwetsherziening van 1848 geweest zou zijn daartoe te geraken, wordt door zeer velen ontkend. Doch hoe dit ook zij, de kiem waaruit het parlementaire overwicht zich kon ontwikkelen was in 1848 gelegd. De verschillende rechten aan de Volksvertegenwoordiging toegekend, de ministerieele verantwoordelijkheid aangevuld en tot haar recht komende door het interpellatierecht der Staten-Generaal, het recht van amendement der Tweede Kamer, de verbetering van het budgetrecht, 1) Art. 3 der Wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het koningrijk: „Gewoonte geeft geen regt, dan alleen wanneer de wet daarop verwijst." 2) Zie A. V. Dicey, Introduction to the study of the law of the constitution, page 345 sqq. de verhooging van de autoriteit der Sta ten-Generaal als Volksvertegenwoordiging door de zuiverder regeling van het kiesrecht, dit alles op zich zelf en in onderling verband, maakte het mogelijk, dat zich conventies ontwikkelden, waardoor feitelijk het parlementair stelsel werd gevestigd '). Missen nu deze conventies elke sanctie? Rechtstreeks zeer zeker. Het komt dan ook voor, dat zij straffeloos worden overtreden. Een voorbeeld is gemakkelijk te vinden in het kort overzicht der verschillende kamerontbindingen hierboven gegeven. Ten minste de straf volgde in die gevallen niet altijd onmiddellijk op de overtreding. Het kan gebeuren, dat de Volksvertegenwoordiging zwak is, of dat de omstandigheden een bijzondere kracht aan de Regeering verleenen, waardoor deze zich in staat gevoelt haar wil tegenover die van de Volksvertegenwoordiging door te zetten. In 't algemeen zal eerbied voor de publieke opinie een ministerie evenwel van dergelijke daden terughouden. Maar stel, dat dit niet het geval is, hoe dan? Strafrechtelijke vervolging van den minister, die zijne medewerking tot een dergelijke inconstitutioneele handeling verleende, is, zoolang geen strijd met wet of Grondwet valt te constateeren, uitgesloten. Toch kan men in zekeren zin van eene sanctie spreken. De reden, dat dergelijke regels worden gehoorzaamd, is hierin gelegen, dat op den duur een breuk hiermede op Grondwets- of wetsschennis zal uitloopen. Volgens het Nederlandsche staatsrecht maakt de Koning met de beide takken der Staten-Generaal de wetgevende macht uit. 2) In den regel neemt de Koning het initiatief tot het doen van wetsvoorstellen, die aan de beslissing der wetgevende macht moeten worden onderworpen s). Moge de practijk al medebrengen, dat de ministers dergelijke wetsvoorstellen ontwerpen, het is de Koning 1) Zie uitvoeriger over een en ander Mr. W. M. H. Boers: De tegenwoordige organisatie van den Nederlandschen Staat. 2) Art. 109. De wetgevende Magt wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend. 3) Art. 71, l8te lid. De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor en doet hun zoodanige andere voorstellen als Hij noodig acht. die geacht moet worden ze, in overleg niet zijne ministers, hij de beide takken der Staten-Generaal in te dienen. Hem behoort het recht van sanctie '). Eerst door de koninklijke goedkeuring wordt een ontwerp van wet tot wet gestempeld. Het recht om deze goedkeuring al of niet te verleenen, komt den Koning daarom niet alleen toe ten aanzien van wetsvoorstellen, welke krachtens het recht van initiatief der Tweede Kamer zijn aangenomen, maar strekt zich ook uit tot die, welke van de Regeering zelve zijn uitgegaan. De redactie van art. 71 der Grondwet, zooals die sedert 1887 luidt, laat te dien aanzien geen twijfel meer over, en te recht: „De wet moet, op het oogenblik, dat zij wordt afgekondigd, uitdrukking wezen van den koninklijken wil" 2). Men spreekt wel van het koninklijk recht van veto, daar het hier besproken recht zijn voornaamste beteekenis ontleent aan de bevoegdheid tot verwerpen. Dit verdient echter geen aanbeveling, daar gelijk wij zagen, de koninklijke goedkeuring een essentieel vereischte is der wet. Uit den aard der zaak zal de Kroon van haar recht om aan een voorstel van wet hare goedkeuring te onthouden in het algemeen slechts gebruik maken ten aanzien van ontwerpen, die voortspruiten uit het initiatief der Staten-Generaal. Het kan voorkomen, dat door ruim gebruik van het recht van amendement een van de Regeering afkomstig ontwerp, zoo geheel van karakter is veranderd, dat zij zich daarmede niet langer kan vereenigen, zij kan dan evenwel haar doel gemakkelijker bereiken, n.1. door het wetsontwerp in te trekken. In 1887 is uitdrukkelijk in de Grondwet vermeld, dat de Koning daartoe bevoegd is, zoolang de Eerste Kamer niet heeft beslist s). Eerst, wanneer omstandigheden, na de aanneming door deze Kamer ontstaan, de voorgenomen regeling onraadzaam maken, zal de Regeering dus hare goedkeuring aan een van haar zelf afkomstig voorstel behoeven te onthouden. Is nu de wetgevende macht het orgaan van den Staat, hetwelk zijnen icil vertegenwoordigt, die wil moet zich uiten in het leven 1) Art. 71, 2de lid. Hij heeft het regt de door de Staten-(ieneraal aangenomen wetsontwerpen al of niet goed te keuren. 2) Mr. J. T. Buys, De Grondwet I blz. 626. 3) Art. 115. Zoolang de Eerste Kamer nog niet heeft beslist, blijft de Koning bevoegd het door Hem gedaan voorstel weder in te trekken. des volks. Daartoe wordt handelend optreden, de tluud vereischt. Zij vindt bij den Staat haar orgaan in de Uitvoerende Macht. Op dit gebied is de voornaamste werkzaamheid der Regeering gelegen. Terwijl toch de Koning op het gebied der wetgevende macht gebonden is aan de medewerking van anderen en de rechtspraak in zijn naam door onafhankelijke rechters wordt gegeven, oefent hij de regeeringsmacht, voor zooverre deze zich daarbuiten beweegt, zelfstandig uit. De Grondwet drukt dit uit met de woorden: „Do uitvoerende magt berust bij den Koning" '). Dit artikel moet niet in letterlijken zin worden opgevat; doet men dit, dan komt men in strijd met andere artikelen, waaruit blijkt, dat de uitvoering niet altijd bij den Koning is, terwijl het aan den anderen kant een ruimere beteekenis heeft dan de woorden schijnen aan te duiden. Men zal er in moeten zien de bevoegdheid om handelend en regelend op te treden, zoo dikwijls het niet betreft wetgeving en rechtspraak. Besturende, bewindvoerende macht zou de gedachte dus beter uitdrukken. De taak dezer macht is het in de eerste plaats de wet uit te voeren. Doch daartoe is zij niet beperkt. Want buiten den kring, waarin de wetgever zich beweegt, ligt een andere, die evenzeer regeling behoeft. De wet kan uit haren aard slechts die onderwerpen beheerschen, welke zich door bestendigheid en algemeenheid kenmerken. Daarnaast staan vele andere, welke, hetzij veranderlijk zijn, hetzij eene tot in bijzonderheden afdalende regeling vereischen. In die gevallen treedt de Regeering op als orgaan van de uitvoerende macht 2). Een uitvloeisel dezer macht des Konings is zijne bevoegdheid om algemeene maatregelen van bestuur uit te vaardigen 3). Langen tijd is het eene belangrijke vraag geweest, wat men daaronder heeft te verstaan. Terwijl sommigen betoogen, dat zij alleen mogen worden uitgevaardigd in de gevallen, waarin de Grondwet of de wet den Koning uitdrukkelijk machtigt 4), meenen anderen, dat zij aan 1) Art. 55. 2) Over de verplichting aan provinciale, gemeente- en waterschapsbesturen opgelegd om hunne medewerking tot de uitvoering van wetten enz. te verleenen, zullen wij later spreken. 3) Art. 56, lste lid. Door den Koning worden algemeene maatregelen van bestuur vastgesteld. 4) Dit stelsel is aangenomen door den Hoogen Rnad in zijn arrest van 13 Jan. 1879 (Weekblad van liet Recht n°, 4330). merkingen op gemaakt worden. Bij dergelijke beschouwingen mag men echter niet uit het oog verliezen, dat de verdediging van het grondgebied van den Staat de instandhouding vordert van een goed geoefend leger, en dat, niet alleen tot bescherming van onze kusten, van onzen handel en van onze Oost- en West-Indische bezittingen, maar ook tot handhaving van de eer onzer vlag op zee, eene goed ingerichte vloot gewichtige diensten kan bewijzen. Evenzeer als verkwisting der gelden van de natie ten behoeve van weelde in het leger te lande of op de vloot afgekeurd moet worden, evenzeer is eene al te groote zuinigheid, waardoor de veiligheid van ons vaderland in de waagschaal wordt gesteld, afkeurenswaardig. Nederland moge een kleine Staat zijn, die niet opgewassen is tegen de aanvallen van groote mogendheden, de eer van het land, de herinnering aan zoo menig heldenfeit uit zijne geschiedenis, de kans op steun van machtige bondgenooten, gebieden, dat, zoo het ooit eene prooi mocht worden van overmacht, het niet gezegd kan worden, zich niet te hebben verdedigd. Men heeft wel eens beweerd, dat de Koning ook rechtens is opperbevelhebber van het leger. Dit is onjuist; in 1870 bij de Europeesche verwikkelingen werd dan ook de Prins van Oranje door den Koning tot opperbevelhebber benoemd. Te vergeefs zou men, door te drukken op het woord oppergezag, terwijl elders van opperbestuur sprake is, tot die opvatting zoeken te komen. De Grondwet is niet altijd in taal en uitdrukking even juist. Oppergezag en opperbestuur, waarin verschilt het eene van het andere? Wat zou voor het opperbevelhebberschap pleiten ? Het kan toch voorkomen, dat de Koning juist niet die hoedanigheden bezit, welke eenen opperbevelhebber eigen moeten zijn. Bovendien de opperbevelhebber staat onder den verantwoordelijken minister; de Koning nu kan niet onder zijnen minister van oorlog staan. 's Konings opperbestuur over de koloniën '). Even als bij het vorige artikel, sluit 's Konings opperbestuur geenszins de inmenging uit der Staten Generaal met betrekking tot die onderwerpen, welke met de koloniën en bezittingen in verband staan, en te recht, want zij behooren aan het Rijk. 1) Art. 61, 1® lid. De Koning heeft het opperbestuur der koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. Wij zullen later, wanneer wij onze overzeesuhe bezittingen en koloniën meer opzettelijk behandelen, gelegenheid hebben een blik te slaan op vroegere rechtsbetrekkingen met het moederland. Hier zij het voldoende aan te teekenen, dat het opperbestuur des Konings niet uitsluit, dat niet alleen de reglementen op het beleid der regeering in de koloniën en andere bezittingen, en het muntstelsel, maar ook de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen, ja zelfs alle andere onderwerpen, „zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan," door de wet zullen vastgesteld en geregeld worden '), terwijl eindelijk een jaarlijksch verslag, door den Koning bij de Staten Generaal in te dienen, deze in staat stelt, een blik te werpen op den toestand en de behoeften der overzeesche bezittingen in het algemeen 2). Het gezag des Konings over de koloniën laat zich niet kenschetsen door het begrip „uitvoerende macht." Al spreekt het niet uit de bewoordingen van het artikel, uit de geschiedenis blijkt voldoende de bedoeling den Koning tegenover de koloniën het opperste regeenngsbeleid op te dragen »). Ook zij die van meening zijn, dat de Grondwet een materieel wetsbegrip kent, kunnen zich vereenigen met de opvatting, dat de Koning voor de koloniën ook wetgevende bevoegdheid bezit. Art. 56 is ook alleen voor het Rijk in Europa geschreven. Hier is een krachtig en soms snelwerkend gezag noodzakelijk, en het was onmogelijk, in de Grondwet de zuivere grens te trekken tusschen de wetgevende en uitvoerende macht. Wanneer de gewone wetgever echter een onderwerp aan zich heeft getrokken houdt 's Konings bevoegdheid op om diezelfde zaak te regelen. 1) Art. 61, 2e, 3° en 4° lid. De reglementen op liet beleid der regering aldaar worden door de wet vastgesteld. Het muntstelsel wordt door de wet geregeld. Andere onderwerpen deze koloniën en bezittingen betreffende, worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. Art. 62, 2® lid. De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. Zie hierover het Verslag der cornm. van 17 Maart 1848 op art. 56 van het ontwerp, ed. Belinfante blz. 209 v. 2) Art. 62, 1« lid. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van het beheer dier koloniën en bezittingen en van den staat waarin zij zich bevinden. 3) Mr. J. T. Buys, De Grondwet. I, blz. 227—242. Overigens is de ministeriëele verantwoordelijkheid een waarborg, dat de Koning geen misbruik van zijn gezag zal maken. 's Konings opperbestuur over de geldmiddelen »)• Terwijl art. 174 bepaalt, dat geene belastingen geheven kunnen worden, dan krachtens eene wet, en art. 176, dat de Vertegenwoordiging jaarlijks de schuld in overweging neemt, terwijl art. 123 gebiedt, dat de begrooting van alle uitgaven en ontvangsten van den Staat door de wet worde vastgesteld, en art. 126, dat telken jare rekening en verantwoording moet geschieden van het geldelijk beheer; terwijl eindelijk eene onafhankelijke Rekenkamer controle uitoefent over dat beheer, — wat is dan de bedoeling van art. 63? Zij is eigenlijk niet anders, dan uitvoering te geven aan de wettelijke regeling van 'slands gelden, voornamelijk met betrekking tot de inning der belastingen en andere inkomsten. Wederkeerig wordt door den Koning deze zorg opgedragen aan den minister van financiën, op wiens naam dan ook de vervolgingen tegen ontduiking der belastingen worden ingesteld. Voorts is de Koning bevoegd, de bezoldiging van de door hem aangestelde ambtenaren, met uitzondering van de leden der rechterlijke macht en der Rekenkamer (en sedert 1887 ook van den Raad van State, doch aan dit voorschrift is nog geen uitvoering gegeven) wier tractement bij de wet wordt bepaald, vast te stellen, en de kosten voor de verschillende takken van administratie en bestuur zoodanig te bepalen, als hij in het algemeen belang noodig acht. Daar hij echter verplicht is de bezoldigingen op de staatsbegrooting te brengen , en deze aan de goedkeuring der Staten-Generaal te onderwerpen, hebben deze het recht te beoordeelen of die gelden moeten worden toegestaan of geweigerd. De Tweede Kamer kan ook, gebruik makende van haar recht van amendement, voorgestelde posten verminderen of verhoogen. Zij kan echter niet zelve de jaarwedden vaststellen. De door de Staten-Generaal toegestane sommen vormen maxima, waarover de Regeering vrijelijk kan beschikken, zoover zij daarin niet door de wet wordt beperkt. Het 1) Att 63, 1°, 2°, 3® en 4° lid. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van collegien en ambtenaren, die uit 'sRijks kas worden betaald. De wet regelt de bezoldiging voor de ambtenaren van den Raad van State van de Algemeene Rekenkamer en van de regterlijke Magt. De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der R ijksuitgaven. bedrag van het pensioen moet, evenals voor de militairen voorgegeschreven is, door de wet geregeld worden »). s Koning» recht van de munt en om zijn beeltenis op de muntstukken te stellen *). „„Het recht van de munt,"" is eene spreekwijze uit ons oud staatsrecht afkomstig, bij verkorting voor, te doen slaan wat er onder verstaan wordt 8). Het hier genoemde recht is geen ander, dan dat de Koning, zonder tusschenkomst der Staten-Generaal, munt kant laten slaan, wanneer de behoefte aan specie zich gevoelen doet. Voor het overige worden het gewicht, het gehalte en de waarde der muntspecie zelve dooide wet geregeld, terwijl ook het toezicht over de zaken van de munt aan een bijzonder collegie wordt opgedragen. Het den Koning opgedragen beheer over het muntwezen bepaalt zich tot het gevolg geven aan al de voorschriften, die daarmee in betrekking staan* en tot de regeling der daarvoor vereischte uitgaven, altoos behoudens de bevoegdheid der Staten-Generaal, om aanmerkingen te maken en hunne goedkeuring te onthouden, indien de uitgaven niet overeenkomen met een zuinig beheer. '8 Konings macht in de handhaving van het recht. De Koning is het hoofd der rechtsmacht, en er wordt recht gesproken in zijnen naam <). De Graven waren oorspronkelijk niet anders dan ambtenaren, die, eerst door de Frankische Koningen, daarna door den Keizer' met de uitoefening van het recht waren belast. Toen zij later zeiven zich als Landsheeren begonnen te gedragen, bleven zij toch zich met het rechtswezen bemoeien, zaten voor zoowel in strafrechtelijke als in burgerlijke rechtsgedingen, en spraken recht in alle geschillen tusschen hunne onderdanen. Toen nog later de kring hunner staatswerkzaamheden zich uitbreidde, droegen zij de recht- 1) Art. 63, 5® lid. De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. Zie wet van 9 Mei 1890 (Stbl. n°. 78), laatst gewijzigd bij artt. fi"r i ToT/Jr 28 ;Tuni 1898 (StbL n°-152)' gew«zisd b« de 6 Juni 1900 (Stbl. n°. 103). 2) Art. 64. De Koning heeft het regt van de munt. Hij vermag Zijne beeltenis op de muntspecien te doen stellen. 3) C. J. van Assen, De taal der Grondwet, blz. 83. 4) Art. 149. Er wordt alom in het Rijk regt gesproken in naam des üonuigs. spraak op aan ambtenaren (rechters, schouten, baljuwen), die hen in de steden of op het platteland vertegenwoordigden. Zoodra de burgers der steden aanzienlijk en machtig waren geworden, bedongen zij voor zich het recht, om alleen voor schepenen hunner stad te recht te staan. De rechters waren dus zeiven poorters of burgers, en de rechtsregel, welke nog ten onzent geldt, dat niemand van zijnen natuurlijken rechter afgetrokken kan worden, dagteekent van dien tijd'). Van al die rechtbanken was hooger beroep op den Graaf. Lateidroeg deze de beslissing in hooger beroep op aan ambtenaren, die zijne raden waren, en onmiddellijk tot zijn hofgezin behoorden, maar na verloop van tijd vormden zij zich tot bijzondere rechtscollegiën, die in den naam Cour nog de herinnering bewaren van hunne vroegere afkomst •). Behalve deze rechtspraak van de graven hadden ook sommige heerlijkheden eene jurisdictie, die naar gelang van de uitgestrektheid der bezittingen in lage en hooge verdeeld was; de laatste besliste ook in halszaken. Al die verschillende rechtscollegiën werden reeds voor de staatsregeling van 1798 opgeheven, en de poging van Van Hogendoep in zijne Schets, om ze gedeeltelijk althans weder in het leven te roepen, mislukte. Sedert 1798 heeft dus het beginsel zich gehandhaafd, dat alle bijzondere rechtspraak, met eene tijdelijke uitzondering voor besturen van waterschappen, is opgeheven. In nauw verband met 'sKonings macht in de handhaving van het recht staat het recht van gratie 3). Het geeft den Koning de bevoegdheid, kwijtschelding of vermindering van eene bij rechterlijk vonnis opgelegde straf te verleenen, wanneer deze, bij de wet op het vergrijp gesteld, niet in verhouding staat tot de gepleegde daad. Het geldt hier niet, gelijk men niet zelden meende, het bewijzen van genade, maar de handhaving van het recht, met name de zorg, dat de toepassing der uit haren aard algemeene strafwet in bijzondere gevallen zich niet door hardheid of onbillijkheid kenmerke. Uit dit oogpunt is het duidelijk, dat dit recht kan worden uitgeoefend ook zonder verzoek van den veroordeelde, ja zelfs tegen zijnen wil. Want de handhaving van het recht mag niet afhankelijk zijn van 1) Zie boven blz. 50. 2) Zie Mr. Lenting, Handl. voor de Vaderl. Gesch. I, blz. 158 en aanteekeningen blz. 383. 3) Art. 68, le lid. De Koning heeft het regt van gratie van straften door regterlijk vonnis opgelegd. de inzichten of wenschen van bijzondere personen. De Koning kan echter deze bevoegdheid niet uitoefenen, dan na het advies te hebben ingewonnen van den rechter daartoe bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen '). De Grondwet heeft den Koning slechts het recht toegekend tot het verleenen van gratie. Voor amnestie en abolitie 2) is eene wet noodig. Terwijl men onder abolitie heeft te verstaan de kwijtschelding van de vervolging eener misdaad, beteekent amnestie de wettelijke verklaring, dat de op een of meer bepaalde misdrijven gestelde stiaffen niet zullen worden toegepast, wanneer deze misdrijven bedreven zijn in bepaalde tijdsomstandigheden. Meestal komen abolitie en amnestie te pas voor staatkundige misdrijven. s Koning« recht van dispensatie 3). „De wetten zijn onschendbaar" zegt het -e lid van art. 121. Niemand kan dus van de verplichting tot gehoorzaamheid aan de wet worden ontslagen. Allen zijn voor de wet gelijk. Doch er zijn omstandigheden, welke het noodig maken, 1) Art. 68, 2° lid. Hij oefent dat regt uit na het advies te hebben ingewonnen van den regter daartoe bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen. Aan dit voorschrift is voldaan door het K. B. van 13 Dec. 1887 (Stbl. n°. 215), waarbij is bepaald, dat voor vonnissen in Europa gewezen het advies zal worden ingewonnen van den rechter, die de straf heeft opgelegd, tenzij sedert meer dan drie jaren zijn verloopen, in welk geval het advies moet worden gevraagd van de Kamer voor Strafzaken van den Hoogen Raad. Wat betreft vonnissen in de koloniën of door een consulairen rechter gewezen, wordt het advies ingewonnen van de Kamer voor Strafzaken van den Hoogen Raad, behalve bij doodvonnissen als wanneer de Hooge Raad in pleno adviseert. Over verzoek om gratie van militaire vonnissen wordt het Hoog Militair Gerechtshof gehoord, bij doodvonnissen tevens de Hooge Raad. 2) Art. 68, 3e lid. Amnestie of abolitie worden niet dan bij eene wet toegestaan. 3) Art. 69. Dispensatie van wetsbepalingen kan door den Koning slechts worden verleend met magtiging van de wet. De wet, welke deze magtiging verleent, noemt de bepalingen, waarover de bevoegdheid tot dispensatie zich uitstrekt. Dispensatie van bepalingen van algemeene maatregelen van bestuur is toegelaten voor zoover de Koning Zich de bevoegdheid daartoe bij den maatregel uitdrukkelijk heeft voorbehouden. dat aan den Koning de bevoegdheid worde verleend, 0111 van enkele bepalingen der wet vrijstelling te geven. De grondslag van dit recht komt overeen met dien welke bij het recht van gratie is aangewezen. Ook de toepassing der burgerlijke en der staatsrechtelijke wetgeving kan in bepaalde gevallen leiden tot eene onbillijke benadeeling van bijzondere personen of van het algemeen belang. De Koning kan dat recht echter slechts dan uitoefenen, wanneer de wet hem daartoe machtigt. Eene algemeene bevoegdheid tot dispensatie mag de wet niet verstrekken. De bepalingen waarvan dispensatie mag worden verleend, moeten uitdrukkelijk in de wet worden aangewezen. Ter toelichting worde verwezen naar art. 63 der Gemeentewet, hetwelk verschillende betrekkingen niet vereenigbaar verklaart met die van burgemeester, doch den Koning de bevoegdheid geeft daarvan dispensatie te verleenen; zoo is voor het aangaan van het huwelijk een zekere ouderdom voorgeschreven, maar de Koning kan daarvan vrijstelling verleenen, enz. ')• Sedert 1887 is voorts in de Grondwet bepaald, dat dispensatie van bepalingen van algemeene maatregelen van bestuur alleen dan geoorloofd is, wanneer de Koning zich de bevoegdheid daartoe bij den maatregel uitdrukkelijk heeft voorbehouden. Deze bepaling vindt eene voldoende verklaring in den eisch, dat de rechtszekerheid zooveel mogelijk gewaarborgd zij, waarbij men ook denke aan het kenmerkend onderscheid tusschen een gewoon koninklijk besluit en een algemeenen maatregel, die het karakter eener wettelijke verordening heeft, en waarvoor het advies van den Raad van State vereischt wordt. 's Konings recht om adeldom te verleenen 2). Tijdens de Republiek bezat de adel staatkundige voorrechten; de edelen maakten eenen bijzonderen stand uit; in de Staten-vergaderingen zaten zij vooraan. De Staatsregeling van 1798 hief die voorrechten op; maar de Grondwetten van 1814 en volgende jaren eerbiedigden de herinneringen van den ouden tijd. Zelfs in de Grondwetten van 1815 en 1840 maakten zij in de samenstelling der Provinciale Staten een afzonderlijken stand uit 3). 1) Art. 86 B. W. 2) Art. 65. De Koning verleent adeldom. Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen. 3) Zie artt. 129 en 131 G.W. 1815 en artt. 127 en 129 G.W. 1840. i H»0 ME. L. ED. L ENTING Schets van het Nederl. Staatsbestuur \ NIEUWE UITGAVE, E NIEUWE UITOAVE BEWERKT BOOR Ms, H. J. ROMEIJN MR. L. EP. LENTINd Schets varr hef Art. 15: Een minderjarige in den zin der Nederlandsche wet, wiens vader of voogd Rijksingezetene is, wordt als zoodanig aangemerkt. Meerderjarig geworden, behoudt hij de hoedanigheid van Rijksingezetene, indien hij zijne woonplaats in het Rijk vestigt. 3) Art. 16. — Als voorbeeld van de regeling van het ingezetenschap voor een bepaald onderwerp, noemen wij die geldende voor de nationale militie. De wet van 22 Juni 1893 (Stbl. n°. 91) bepaalt namelijk: „Voor zoover voor de toepassing der wet betrekkelijk de Nationale Militie, ter aanwijzing wie ingezetene is of wie voor ingezetene wordt gehouden, de bepalingen gelden, voorkomende in artikel 3, eerste, tweede en derde lid, der wet van 28 Juli 1850 (Staatsblad n°. 44), gewijzigd bij de wet van 3 Mei 1851 (Staatsblad n°. 46), blijven die bepalingen daarvoor van kracht." De hier bedoelde bepalingen luiden: „Gevestigd of ingezetenen zijn, die binnen het Rijk in Europa hebben gewoond: 1°. gedurende de drie laatste jaren; 2°. gedurende achttien maanden, na aan het bestuur hunner woonplaats het voornemen tot vestiging te hebben verklaard. Nederlanders zijn gevestigd of ingezetenen, die gedurende de laatste achttien maanden hunne woonplaats binnen het Rijk in Europa hebben gehad. Nederlanders, die ter zake van 'stands dienst in een vreemd land wonen, worden voortdurend als ingezetenen beschouwd." geschieden ten aanzien van personen die geene genoegzame middelen van bestaan hebben, nadat zij hier toegelaten zijn geworden. In dat geval is het de kantonrechter, die hunne uitzetting bij gemotiveerd vonnis uitspreekt '). Zij, die gevaarlijk geacht worden voor de publieke rust, worden op bevel des Konings uitgezet '), ook kan het verblijf in aangewezen gedeelten des lands hun worden ontzegd. Onder de benaming van de algemeene rust wordt niet alleen begrepen de binnenlandsche rust, maar ook de goede verstandhouding met naburige Rijken. De wet kan niet bedoelen, dat ons vaderland het middelpunt worde van personen, die van hier uit de regeering van hun eigen land beleedigen of belasteren, of aanslagen beramen tot omwerping van het elders bestaand gezag. De regeering moet zich de bevoegdheid voorbehouden, aan de zoodanigen het verblijf in ons vaderland te ontzeggen, onder de noodige waarborgen, dat zij niet toegeeft aan willekeur of aan een onwettigen drang van de beleedigde mogendheid. Het daartoe strekkende bevelschrift wordt daarom door een verantwoordelijken minister gecontrasigneerd, terwijl daarvan mededeeling wordt gedaan aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodat genoegzaam gewaakt wordt tegen onwettige handelingen der regeering. Zij, op wie de uitzetting wordt toegepast, en die zich op hun Nederlanderschap beroepen of op het feit, dat zij binnen het Rijk gevestigd met een Nederlandsche vrouw gehuwd of gehuwd geweest zijn en bij haar een of meer kinderen hebben, kunnen recht zoeken bij den Hoogen Raad 2). 1) Zie ook art. 197 W. v. S. R. Een vreemdeling, die in strijd met 's Konings last of 's rechters bevel, ter uitvoering van de wet gegeven binnen het Rijk in Europa terugkeert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. 2) Volgens de op bladz. 36 vermelde overgangsbepaling der wet op het Nederlanderschap blijft de gelijkstelling met Nederlanders in dit opzicht gehandhaafd voor hen, die op het tijdstip van liet in werking treden der wet van 1892, voldaan hadden aan artikel 8 van het Burgerlijk Wetboek. Dientengevolge kunnen evenmin uitgezet worden vreemdelingen, die op dat tijdstip 1°. ten gevolge der toestemming van den Koning, hunne woonplaats binnen het Koningrijk (hadden) gevestigd, en van het bekomen dier toestemming aan het gemeentebestuur dier woonplaats (hadden) doen blijken; 2°. na hunne woonplaats binnen eene gemeente in het Koningrijk te hebben gevestigd, en gedurende zes jaren binnen dezelfde gemeente te Dc toepassing der wet van 1849 laat inmiddels te wenschen over. Verblijfpassen worden niet meer afgegeven, maar de vreemdelingen worden dan ook beschouwd als niet wettig toegelaten. Zij kunnen dus gevaar loopen te worden uitgezet. Ook ten aanzien van personen die gevaarlijk geacht worden voor de publieke rust kan men op deze wijze te werk gaan — en is men te werk gegaan — zonder de tusschenkomst des Konings of des kantonrechters. De kennisgeving aan de Staten-Generaal blijft dan natuurlijk achterwege ')• Terwijl uitzetting plaats heeft in het belang van den Staat zelve, geschiedt de uitlevering ten gerieve van een vreemde mogendheid. Het is een welwillendheid aan een anderen Staat bewezen. Van daar dat de Staten onderling deze materie bij tractaten plegen te regelen, hierbij uitgaande van het beginsel van reciprociteit. Zooals gezegd regelt de wet van 6 April 1875 de algemeene voorwaarden waarop door onzen Staat dergelijke uitleveringsverdragen kunnen worden gesloten. Zij bepaalt dat er geene tractaten of verdragen gesloten mogen worden, dan met inachtneming van het voorschrift, dat alleen uitlevering kan geschieden ter zake van de in die wet bij name genoemde, buiten het Rijk gepleegde misdrijven, als: aanslagen tegen het leven van den Vorst, van leden van het Vorstelijk huis, of van het hoofd der Republiek, doodslag, moord, kindermoord, vadermoord, dubbel huwelijk, brandstichting, valschheid in geschrifte, bedriegelijke bankbreuk, diefstal, oplichting en dergelijke. Zelfs zij, die zich aan poging daartoe of medeplichtigheid hebben schuldig gemaakt, kunnen, wanneer de poging en de medeplichtigheid ook hier te lande strafbaar zijn, worden uitgeleverd. Ook de vernieuwing van vroeger gesloten verdragen is aan dit voorschrift onderworpen 2). Uit de opsomming der met name genoemde misdrijven blijkt hebben behouden, aan het plaatselijk bestuur van die woonplaats het voornemen (hadden) te kennen gegeven om zich binnen het Koningrijk te blijven vestigen. 1) Mr. J. T. Buys. De Grondwet I, bladz. 275. De Staten-Generaal kunnen zich echter door middel van eene interpellatie op de hoogte doen stellen. 2) In de wet van l:S Augustus 1849 waren ook voorschriften betrekkelijk de uitlevering opgenomen. Er waren dus overeenkomstig die voorschriften verdragen gesloten, welke ook na de wet van 1875 kracht van wet behouden. De eerbied voor den bijzonderen eigendom openbaart zich voorts nog hierin dat algemeene verbeurdverklaring der goederen, een straf waardoor niet alleen de schuldige, maar ook de onschuldige leden eener familie worden getroffen, door onze Grondwet niet toegelaten wordt ')• Het Wetboek van Strafrecht geeft nu in enkele gevallen den rechter de bevoegdheid voorwerpen door een strafbaar feit verkregen of waarmee een strafbaar feit gepleegd is, verbeurd te verklaren. Een dergelijke bepaling wordt ook nog in speciale wetten aangetroffen. Behalve de hier door ons besproken materieele vrijheid erkent en beschermt de Staat ook de geestelijke vrijheid zijner inwoners. u. In de eerste plaats mogen wij hier wel noemen de bepaling der Grondwet waarbij de godsdienstvrijheid wordt gewaarborgd. Vrijheid van geweten was eenmaal de leuze van het verzet tegen Spanje. Zouden de zonen kannen vergeten, wat eenmaal de vaderen als den grondslag van het waar belang van den Staat hebben erkend ? Erkenning der vrijheid van geweten omvatte echter in vroegeren tijd niet eene volkomene gelijkstelling van de leden der verschillende kerkgenootschappen voor de wet. In de dagen der Republiek heerschte de Hervormde Kerk; alleen hare leden konden openbare betrekkingen en waardigheden erlangen. De Katholieken, de zoogenaamde dissenters in het algemeen, waren uitgesloten, al was het hun geoorloofd de vormen hunner kerk te volgen. Eene heerschende kerk is moeielijk te rijmen met vrijheid van godsdienst. De gelijkstelling van alle kerkgenootschappen dagteekent bij ons van de Staatsregeling van 1798. Protestanten, Katholieken, Israëlieten — allen zijn zonen van het zelfde vaderland, en hebben gelijke aanspraak op vrije belijdenis van hunne godsdienstige overtuiging en het bekleeden van betrekkingen. De Staat heeft niet te vragen naar de godsdienstige overtuiging der ingezetenen. De Grondwet drukt zich dan ook zoo algemeen mogelijk uit. Aile kerkgenootschappen hebben dezelfde aanspraak op bescherming, en tusschen hunne leden wordt geen onderscheid gemaakt 2). over schuldvordering en andere burgerlijke regten behooren bij uitsluiting tot de kennisneming van de regterlijke magt. 1) Art. 160. Op geen misdrijf mag als straf gesteld worden de algemeene verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende. 2) Art. 167. Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen b. Hierbij sluit zich aan de vrijheid van onderwijs. Wegens het groote volksbelang daarin gelegen, oefent de Staat hierover, althans wat lager en middelbaar onderwijs betreft een soort preventief toezicht uit, door waarborgen te eischen voor de bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers ')• Vreemdelingen behoeven bovendien voor het geven van lager onderwijs nog de vergunning des Konings 2). c. Bescherming van het brievengeheim. Van belang is het voorts, dat gewaarborgd wordt de vrijheid van spreken, schrijven en drukken. Waar de vertrouwelijke gedachtenwisseling in de samenleving door eene bespiedende politie onmogelijk wordt gemaakt, daar bestaat geene vrijheid. Ons vaderland mag zich in eene groote mate van vrijheid van gedachtenwisseling verheugen. Een belangrijk gedeelte der gedachtenwisseling wordt door de brieven ingenomen, met welker bezorging de Staat zich belast. Hij is verplicht, het geheim der aan de post toevertrouwde brieven te eerbiedigen. Alleen dan, wanneer tot de ontdekking van strafbare feiten opening van brieven en schrifturen noodzakelijk is, doet het algemeen belang zich gelden; dan houdt de eerbied voor de vertrouwelijke gedachtenwisseling op. Alsdan moeten echter de vormen worden in acht genomen , welke bestemd zijn om elke andere schending van het geheim der brieven te voorkomen. Niet slechts eisrht de Grondwet een bevel des rechters, maar ook dat de gevallen, waarin eene openlegging der brieven en schrifturen door dezen kan bevolen worden, door de wet worden omschreven 3). vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en hare leden tegen de overtreding der strafwet. Art. 168. Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend. Art. 169. De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsregten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. 1) Art. 192 al. 4. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien, voorzoover liet middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen. 2) Wet op 't lager onderwijs (17 Aug. 1878 (Stbl. n°. 127) 1. g. 7 Juli 1900 (Stbl. n°. 111), art. 6. 3) Art. 159. Het geheim der aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last des regters, in de gevallen in de wet omschreven. Eigenaardig is het, dat de Grondwet slechts bescherming verleent aan brieven welke toevertrouwd zijn aan de post of andere openbare instelling van vervoer. Deze bescherming is echter door de wet uitgebreid. Het Wetboek van Strafvordering beperkt de vrijheid tot inbeslagnemen van papieren in het belang der instructie van strafzaken tot enkele bepaalde gevallen ')• Het Wetboek van Strafrecht sanctionneert deze bepalingen en verzekert tevens het geheim der aan de telegrafie toevertrouwde berichten 2) 3). Van niet minder gewicht is de vrijheid van drukpers. Onder de Republiek werd zij niet van rechtswege, maar in vele gevallen feitelijk erkend getuige de menigte van felle vlugschriften en pamfletten, waarin nu eens de regeering, dan weder de tegenpartij op de scherpste en niet steeds even welvoegelijke wijze werd beoordeeld. De Staatsregeling van 1798 verkondigde: ,de vrijheid der drukpers is heilig" 4). Desniettemin zagen weldra verordeningen het licht, met die plechtige verklaring in strijd. Na Nederland's inlijving bij Frankrijk werd ook de censuur ingevoerd tegelijk met onderscheidene strafbepalingen tegen het beoordeelen van de handelingen der regeering. De Grondwet van 1814 zweeg over de vrijheid van drukpers, maar een besluit van den Souvereinen Vorst van 24 Januari 1814 (Stbl. n°. 17) schafte de censuur af als „strijdig met de liberale denkwijze, waarop elk rechtgeaard Nederlander den hoogsten prijs stelt, en die steeds het gouvernement dezer landen heeft gekenschetst." Bij de Grondwet van 1815 werd het noodig geacht, uitdrukkelijk van die vrijheid melding te maken 5), en zij werd daarin door die 1) Zie de artt. 47 en 111 W. v. S.V. 2) Zie de artt. 201 v., 370 al. 2 , 371, 372 . 373 , 374 en 375 W. v. S.R. 3) Art. 23 al. 2 der (Post)wet van 15 April 1891 (Stbl. n». 87) luidt: „Behoudens de gevallen voorzien in art. 28 dezer wet en de gevallen bij de wet omschreven, wordt beslag op stukken, aan de posterijen toevertrouwd , niet toegelaten." Artikel 28 bepaalt dat dit beslag onder de nader aldaar voorgeschreven voorwaarden kan plaats hebben, indien overtreding der postwet vermoed wordt. Art. 22 al. 3 dier wet bevat een voorschrift omtrent de opening van onbestelbare stukken, welke op last van den kantonrechter te 's (iravenhage onder de noodige voorzorgen plaats heeft. 4) Zie art. 16 van die Staatsregeling. 5) Art. 227 G.W. 1815. van 1840 gevolgd '). De Grondwet van 1848 gaat verder dan hare beide voorgangsters; terwijl deze toch de drukpers alleen uit het oogpunt van uitbreiding van kennis en verlichting beschouwden, wordt in die van 1848 en in de tegenwoordige Grondwet een meer algemeen standpunt ingenomen 2). Het voorafgaand verlof is niet alleen niet noodig voor werken, die tot verspreiding van kennis en verlichting strekken, maar ook niet voor de zoodanige, waarin b. v. staatkundige onderwerpen behandeld worden; evenmin kan eene censuur toegepast worden op dag- en weekbladen of maandschriften; ieder schrijft, drukt en geeft uit, wat hij wil. Op dezen regel is echter een voorbehoud, nl. ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Die verantwoordelijkheid is tweeledig: 1°. eene civiele, wanneer iemand de rechten van derden krenkt, hetzij hij iemand in naam of zaken benadeelt of diens auteursrecht schendt 3); 2°. eene strafrechtelijke, wanneer de strafwet en andere daarmede in verband staande wettelijke bepalingen overtreden worden 4). Wanneer toch iemand in een gedrukt stuk een ander 1) Art. 225 GAY. 1848. 2) Art. 7. = Art. 9 G.W. 1848. Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. 3) Dit onderwerp is geregeld bij de wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 124). 4> Onze wetgeving volgt dus het zoogenaamde repressieve stelsel. Censuur wordt op hetgeen men door middel van de drukpers ter algemeene kennis wil brengen niet uitgeoefend. Dit neemt niet weg, dat men blootstaat aan strafvervolging, indien men door middel van de drukpers een strafbaar feit. indien men dus een zoogenaamd drukpers-delict heeft gepleegd. Wie is dan verantwoordelijk ? De dader, d. w. z. hij die het geïncrimineerde stuk door middel van de drukpers heeft doen vermenigvuldigen. Aan den uitgever geeft onze wet (art. 53 Wetboek van Strafrecht) zelfs een waarborg, dat hij niet vervolgd zal worden, indien de dader bekend is of op eerste aanmaning na den rechtsingang bekend wordt gemaakt en evenzoo aan den drukker (art. 54), indien de persoon, op wiens last het stuk gedrukt is, bekend is of bekend wordt gemaakt. Deze bepalingen gelden evenwel niet, wanneer die personen op liet tijdstip van de uitgave (resp. het drukken) strafrechtelijk niet vervolgbaar of buiten het Rijk in Europa gevestigd waren. In de artt. 418 en 419 W. v. S.R. is de wetgever weder op de drukpersdelicten teruggekomen en heeft er afzonderlijke strafbare feiten van gemaakt, indien iemand eenig geschrift of eenige afbeelding van strafbaren aard uitgeeft (resp. drukt), voor 't geval 1°. de dader (resp. persoon op wiens last het stuk gedrukt is) noch bekend is, noch op de lastert of hoont, wanneer de regeering beleedigd of de natie opge ruid wordt, is de schrijver daarvoor verantwoordelijk. Het ligt in den aard der zaak, dat vooral in de beide laatste gevallen de onafhankelijkheid van den rechter tot een waarborg moet strekken, dat de regeering niet lichtvaardig iemand zal vervolgen, en niet elke beoordeeling harer daden als eene beleediging, of elk onderzoek naar de rechten der natie als opruiing zal beschouwen. Inzonderheid bij zulke vervolgingen moet gezegd kunnen worden: „le juge ne rend pits des services, maïs des arrêts". Eene vrije drukpers toch is voor eene verstandige regeering een gewaardeerd middel, om de behoeften des volks te leeren kennen en beoordeelen. Niettemin komt het voor dat aan sommige categorieën van personen wordt verboden over bepaalde onderwerpen of in bepaalde organen te schrijven. Aldus werd in 1862 den officieren verboden over krijgskundige onderwerpen te schrijven, en in 1874 aan de openbare onderwijzers te Roermond om artikelen te leveren aan dag- of weekbladen. Dergelijke voorschriften zijn onzes inziens niet met de Grondwet te rijmen. Een tegenovergesteld gevoelen wordt verdedigd met de opmerking, dat de overheid bevoegd is aan de voorwaarden waarop zij iemand in dienst neemt, ook deze te verbinden, dat hij geen gebruik zal maken van zijn recht om als schrijver op te treden ')• Naar het ons voorkomt wordt daarbij uit het oog verloren, dat hij die in dienst der overheid treedt , niet eene gewone burgerrechtelijke verbintenis sluit, waarbij beide partijen vrij zijn in de vaststelling der voorwaarden. Wie de ambtenaarsloopbaan kiest, moet veeleer geacht worden zich te onderwerpen aan de eenzijdig bij of de verordening gestelde bepalingen. Het recht van het staatsgezag om voorwaarden te stellen, welke in strijd zijn met door de Grondwet gehuldigde beginselen, is niet gemakkelijk aan te wijzen. eerste aanmaning na den rechtsingang is bekend gemaakt; 2°. de uitgever (resp. drukker) wist of moest verwachten, dat de dader (resp. persoon op wiens last het stuk gedrukt is) op het tijdstip der uitgave strafrechtelijk niet vervolgbaar of buiten het rijk in Europa gevestigd zou zijn. Hierdoor wordt een soort censuur van uitgever en drukker in het leven geroepen, want, terwijl volgens de artt. 53 en 64 ingeval de dader niet bekend wordt gemaakt toch de medeplichtigheid aan het strafbaar feit nog bewezen moet worden, is in hetzelfde geval volgens de artt. 418 en 419 het delict reeds voorhanden. 1) Mr. J. T. Buys. De Grondwet. Deel, 1 blz. 61. e. Het recht van petitie is de bevoegdheid, om verzoeken aan het politiek gezag in te dienen ')• Een goed gebruik van dit recht kan leiden tot de opheffing van rechtmatige grieven, tot voorkoming van verkeerde maatregelen. Men kan zich richten tot den Koning, de volksvertegenwoordiging, de provinciale-, de gemeentebesturen, tot de overheid in het algemeen, naar gelang der haar toegekende bevoegdheid. Eene doelmatige uitoefening van dit recht getuigt van een opgewekten publieken geest, welke goede vruchten kan afwerpen. Zoo kan bijv. de aanneming of verwerping van een bij de Staten-Generaal ingediend wetsontwerp algemeene belangstelling wekken. De gronden voor of tegen het ontwerp, in de petitiën aangevoerd, kunnen den wetgever inlichten, en dus strekken tot eene betere waardeering van den inhoud. Zoo kan eene nieuwe regeling van het eene of andere onderwerp wenschelijk geacht worden; men richt daartoe petitiën aan de regeering. Bij de Grondwetsherziening van 1887 heeft de regeling van dit recht verschillende wijzigingen ondergaan, die voornamelijk ook uitbreiding daarvan ten doel hadden. In de eerste plaats dan gewaagde het artikel vroeger van ingezetenen, aan wien het recht behoorde, terwijl het thans is toegekend aan iedereen. Onderteekening uit naam van anderen was eertijds verboden, thans is dit toegelaten, mits het geschiedt krachtens schriftelijke volmacht die bij het verzoekschrift moet worden overgelegd. De eischen thans aan de petitie gesteld zijn overigens, dat zij schriftelijk worde ingediend en door den verzoeker onderteekend zij 2). Het vereischte van schriftelijk te zijn, strekt om de persoonlijke en mondelinge petitie af te snijden. Wanneer toch de petitionarissen door eene groote schare worden vergezeld, zouden zij allicht een verkeerden invloed kunnen uitoefenen. Intusschen schijnt het niet, 1) Art. 8. Ieder heeft het regt om verzoeken, mits schriftelijk, aan de bevoegde magt in te dienen. Elk verzoek moet door den verzoeker onderteekend zijn. Onderteekening uit naam van anderen kan alleen geschieden krachtens schriftelijke, bij liet verzoek overgelegde volmagt. Wettig bestaande ligcliamen kunnen aan de bevoegde magt verzoekschriften indienen, doch alleen over onderwerpen tot hunnen bepaalden werkkring belioorende. 2) Vermelding verdient nog, dat ingevolge de bepalingen der Zegelwet (art. 12) verzoekschriften op zgnd. formaatzegel moeten worden geschreven. geslotene en voor het publiek niet toegankelijke vergaderingen, dan met inachtneming van de vormen en in de gevallen, bij de wet voorgeschreven. In de derde plaats hebben wij thans te bespreken de waarborgen die de staatkundige vrijheid betreffen, welke de staatkundige rechten in engeren zin omvatten, die rechten, welke vroeger burgerschapsrechten (in de boven door ons besproken engen zin) genoemd werden en ook thans nog wel aldus betiteld worden, daar zij alleen toekomen aan hen, die burgers zijn van den Nederlandschen Staat, welke door het bezit van die rechten eigenlijk eerst ten volle staatsburger zijn. Wij spraken van staatkundige rechten in engeren zin; in ruimeren zin toch bezigt men dien naam meermalen voor alle hier besproken rechten, d. w. z. zoodanige rechten, die onmiddellijk uit de Grondwet voortvloeiende, ook daarin of in de zoogenaamde organieke wetten, d. z. de wetten, welke dienen om de in de Grondwet nedergelegde beginselen uit te werken en op het Staatsbestuur of op het recht van het volk betrekking hebben, uitdrukkelijk worden genoemd. Onder staatkundige rechten in engeren zin verstaan wij dan zoodanige , waarbij het aandeel der burgers in het Staatsbestuur wordt erkend. Behalve het actieve en passieve kiesrecht, d. w. z. het recht om leden te kiezen voor de algemeene, provinciale en plaatselijke vertegenwoordiging en zelf als zoodanig gekozen te worden, brengt men daartoe gewoonlijk het recht om landsbedieningen te bekleeden. a. Bevoegdheid om landsbedieningen te vervullen. In de eerste plaats schrijft de Grondwet voor, dat de vervulling van landsbetrekkingen alleen aan Nederlanders kan worden opgedragen '). Reeds in den laatsten tijd van de regeering van het Bourgondische gravenhuis, eischte de natie, dat alleen aan inboorlingen ambten en betrekkingen zouden worden opgedragen; ja zelfs de Brabantsche Joyeuses Entrees, die met hertog jan III een aanvang namen, spraken er van. Het Groot Privilegie van maria had dien eisch tot eene wet gemaakt, en ofschoon dat charter door filips den Schoone werd ingetrokken, vorderden de landzaten steeds de toepassing van dat recht. Onder de grieven tegen het regeeringsbeleid van filips II behoorde o. a. de opdracht van openbare betrekkingen aan vreem- 1) Art. 5, le lid (art. 6, le G.W. 1848). Ieder Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar. delingen, en het herstel daarvan werd in de verschillende tijdperken van het verzet tegen Spanje geëischt. Gedurende al den tijd van het bestaan van de Republiek der Vereenigde Nederlanden gold de regel, dat alleen inboorlingen politieke ambten bekleeden mochten. Slechts in het leger werden vreemdelingen geduld. De Staatsregeling van 1798 eischte alleen voor het lidmaatschap van het Uitvoerend Bewind, dat men binnen de Republiek geboren was en twintig jaren daarin gewoond had '). De Staatsregeling van 1801 strekte dien eisch ook uit tot de leden van het Staatsbewind, van het wetgevend lichaam, van de departementale besturen en het nationaal bestuur 2). De Staatsregeling van 1805 voegde daarbij nog de leden van den Staatsraad en den raadpensionaris s). De constitutie van 1806 ging nog verder: al de ambten en bedieningen van den Staat, met uitzondering van die, welke tot 'sKonings huis behoorden, zouden aan de nationalen worden opgedragen 4). De Grondwet van 1814 beperkte alweder het vereischte van Nederlander tot het lidmaatschap van de Staten-Generaal 5). Die van 1815 sloot zich aan bij de constitutie van 1806 en de vroegere Staatsregelingen; de leden van de Staten-Generaal, de ministers, de Staatsraden, de commissarissen des Konings en de leden van den Hoogen Raad moesten inboorlingen zijn, hetzij hier te lande of in de koloniën geboren; voor andere betrekkingen konden ook zij worden benoemd, die door naturalisatie of wetsduiding tot Nederlanders waren verklaard 6). Dezelfde bepaling vond men in de Grondwet van 1840 7). Sedert 1848 moet de eigenlijke staatshuishouding door Nederlanders beheerd worden, en kan het zoogenaamd actief burgerschapsrecht niet door vreemdelingen worden uitgeoefend. In 1887 is hierin geen verandering gebracht 8). Wat de benoembaarheid zelve betreft, „de wet maakt geen verschil, 1) Art. 2, Bijlage, Regiem. C. van de Staatsregeling 1798. 2) Artt. 29 , 54 , 62 en 90 Staatsr. 1801. 3) Artt. 44 en 42 Staatsr. 1805. 4) Art. 11 Constit. 1806. 5) Art. 59 GW. 1814. 6) Artt. 8 en 9 GW. 1815. 7) Artt. 6 en 7 GW. 1840. 8) Gelijk hierboven is medegedeeld, is evenwel de overbodige bepaling van art. 5 der GW. 1848: „Om eenig burgerschapsregt te hebben moet men Nederlander zijn" in 1887 uit de Grondwet geliclit. 5 noch van geboorte, stand of rang, noch eenig ander, dan dat der persoonlijke bekwaamheid en van de voorwaarden, voor elke bediening in het bijzonder gelijkelijk van allen gevorderd" »). Dit is de geest van art. 5 der Grondwet. Intusschen kan en mag men de grens van benoembaarheid van vreemdelingen niet te scherp trekken. Zooals wij boven opmerkten, sloten de Grondwetten van 1815 en 1840 in alle opzichten de gelegenheid uit, om den vreemdeling tot sommige betrekkingen te benoemen. Het tweede lid van artikel 5 der Grondwet (GW. 1848 artikel 6) strekt om die gelegenheid weder te openen, en ons in staat testellen van hunne talenten gebruik te maken 2), maar het vordert tevens, dat eene bijzondere wet de grenzen der benoembaarheid bepaalt. Aan dit voorschrift ontleent dan ook de wet van 4 Juni 1858 (Stbl. n°. 46) 3) haar aanzijn. Volgens de bepalingen dezer wet mogen vreemdelingen o. a. worden benoemd tot hoogleeraars, leeraars, chefs van- en beambten bij inrichtingen van onderwijs, kunsten en wetenschappen, tot consuls-generaal, consulaire agenten, kanseliers en tolken bij gezantschappen en consulaten, ambtenaren van het mijnwezen. Uit de redactie van het Grondwetsartikel blijkt , dat bij het opdragen van betrekkingen Nederlanders moeten voorgaan. De regel is, dat alleen Nederlanders voor het bekleeden van landsbetrekkingen benoembaar zijn; de opdracht van de betrekkingen, in de wet van 4 Juni 1858 genoemd, aan vreemdelingen, is uitzondering, en geldt alleen in het geval, dat óf geen Nederlander zich daarvoor beschikbaar gesteld heeft, öf dat zijne bekwaamheden door die van den vreemdeling worden overtroffen. b. Kiesrecht. Het belangrijkste der staatkundige rechten, in den door ons gebezigden zin, is wel het kiesrecht. Terwijl slechts een beperkt aantal staatsburgers geroepen is om als afgevaardigde ter lands, provinciale en plaatselijke Vertegenwoordiging de belangen dei gemeenschap te behartigen, zoo is het streven van den tegen- 1) W oorden van het verslag der commissie van 17 Maart 1848. 2) Art. 5, 2e lid: Geen vreemdeling is hiertoe (nl. tot eene landsbediening) benoembaar. dan volgens de bepalingen der wet. 3) Aangevuld bij de wet van 11 Juli 1882 (Stbl. n». 87), wat officieren van gezondheid der 2e klasse bij de zeemacht betreft. Deze aanvulling was evenwel bestemd slechts tot 1 Jan. 1890 te gelden. uitoefening van het kiesrecht uitgesloten '): zij, wien dat recht bij rechterlijke uitspraak is ontzegd 2); zij, die bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren; de gevangenen; de bedeelden; en voor zooverre het kiesrecht aan een census wordt verbonden: de nalatigen in het betalen hunner belasting. De tweede alinea daarentegen geeft eene bevoegdheid aan den gewonen wetgever en wel om, indien dit wenschelijk wordt geacht, het kiesrecht te schorsen voor militairen beneden den rang van officier voor den tijd, dien zij onder de wapenen doorbrengen. Het zevende additionneele artikel der herziene Grondwet van 1887 . bracht, totdat de wet daaromtrent nader zou hebben beschikt, eenige voorloopige wijzigingen aan in de toen geldende Kieswet van 4 Juli 1850 (Stbl. n°. 37). De bedoeling dezer veranderingen was het kiesrecht uit te breiden, doch de band met den census bleef behouden. De eerste poging om tot een definitieve regeling van het kiesrecht te geraken is in 1894 gedaan, toen de toenmalige Regeering (Ministerie Tak van Poortvliet—van Tienhoven) van de vrijheid den wetgever verleend, wilde gebruik maken om eene regeling te treffen. waarbij de omstandigheid, dat iemand in eigen onderhoud en in dat van zijn huisgezin voorziet, voor voldoende kenteeken van geschiktheid en van maatschappelijken welstand werd gehouden 3). Deze poging faalde en nadat het Ministerie bij de op de ontbinding der Tweede 1) Art. 28 van het Wetboek van Strafrecht vermeldt de rechten waarvan de schuldige, in de bij de wet bepaalde gevallen, (als bijkomende straf) bij rechterlijke uitspraak kan worden ontzet en noemt sub 3°: „het kiezen en de verkiesbaarheid bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen". Zie de artt. 106, 114, 120, 130, 177, 178 , 207, 215 , 224 , 236 , 236 , 237 , 251, 262 , 268 , 286 , 299 , 305 , 313 , 320 , 325, 339 , 349 , 355 , 380 , 415 , 417 W. v. S.R.; art. 158 Kieswet, art. 44 Wet Kamers van Arbeid; art 47 § 1 Wet bedrijfsbel. 2) Zie over de inconsequentie, om aan dergelijke uitspraak van den burgerlijken rechter in elk geval het gevolg van verlies van kiesrecht te verbinden, Mr. J. T. Buys, De Grondwet III, bladz. 155 v. 3) Het oorspronkelijk Regeeringsontwerp maakte een onderscheid tusschen het kenteeken van geschiktheid, waarvoor kennis van lezen en schrijven was aangenomen, en dat van maatschappelijken welstand. Bij nota van wijziging werd echter het hierboven genoemde als eenig kenteeken voorgesteld , terwijl een afzonderlijk artikel zou bepalen, wanneer dit kenteeken Kamer gevolgde verkiezingen de nederlaag had geleden, werd door het nieuw opgetreden Ministerie (van Houten) de thans geldende Kieswet tot stand gebracht (Wet van 7 Sept. 1896, Stbl. n°. 154, gewijzigd bij de Wet van 8 Dec. 1900, Stbl. n°. 208.). In de eerste plaats wordt door deze wet de census als kenmerk van maatschappelijken welstand behouden: Kiezers voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn zij, die over het laatstverloopen dienstjaar aangeslagen zijn in eene der Rijks directe belastingen — in de grondbelasting voor één gulden, in de personeele belasting naar een of meer der eerste vijf grondslagen, terwijl voor de beide overige belastingen, die zich uitsluitend tot de beter bedeelden richten, uit den aard der zaak elke aanslag geldt '). Naast deze censuskiezers heeft echter de Kieswet nog eenige andere categorieën van personen aangewezen, wier welstand voldoende wordt geacht om hun kiesrecht te verleenen. Dit zijn in de eerste plaats 2) de zoog. woningkiezers, zij die, hetzij als hoofden van gezinnen, hetzij als alleenwonende personen op BI Januari gedurende de laatst voorafgaande zes maanden in dezelfde gemeente gewoond hebben en wel in een huis of een gedeelte van een huis, waarvan de huurprijs (met inbegrip van dien voor den eventueel daarbij behoorenden of afzonderlijk in huur gebruikten grond) per week berekend minstens een door de wet voor die gemeente of voor een gedeelte dier gemeente aangewezen som bedraagt en die in dien tijd niet meer dan eenmaal verhuisd zijn; en zij, die gedurende den tijd hierboven genoemd krachtens eigendom, vruchtgebruik of huur éénzelfde vaartuig van bepaalde afmeting bewoond hebben. De tweede categorie 3) wordt gevormd door hen, die men wel kortweg aanduidt met den naam loonkiezers, dat zijn zij, die op den 316ten Januari sedert den aanvang van het vorige jaar achter- geacht zou worden aanwezig te zijn. De aanneming van liet amendement de Meyier op dit laatste artikel, nadat de Kamer zich met het artikel waarin het beginsel was neergelegd had vereenigd, deed de Eegeering haar ontwerp terugnemen. 1) Kieswet art. la. 2) Art. 16 1». 3) Art. 16 2°. eenvolgens in niet meer dan twee verschillende dienstbetrekkingen zijn werkzaam geweest en daarin een loon hebben genoten, ten minste gelijk aan het bedrag bij de wet vastgesteld voor de gemeente of het deel der gemeente waar zij wonen; waarbij gevoegd worden zij, die op den lBten Februari in het genot zijn van een door eene onderneming, openbare of bijzondere instelling verleend pensioen of verleende lijfrente van gelijk bedrag, doch zóó, dat ter bereiking van het vereischte bedrag loon, pensioen en lijfrente bijeengeteld kunnen worden. Een derde categorie M omvat de „spaarkiezers", zij die op den pten Februari sedert een jaar den eigendom met recht van vrije beschikking hebben van ten minste f 100 (nominaal) ingeschreven in de Grootboeken der Nationale schuld of van ten minste f 50 ingelegd in de Rijkspostspaarbank of een der andere door de wet bedoelde spaarbanken. Als kenteeken van voldoende geschiktheid 2) wordt door de wet geCischt het voldaan hebben aan een examen, ingesteld door of krachtens de wet of aangewezen bij algemeenen maatregel van bestuur en in verband staande met de benoembaarheid tot eenig ambt, de vervulling van eenige betrekking of de uitoefening van eenig bedrijf of beroep. Ook het aldus aan de „examenkiezers" verleende stemrecht dient slechts als correctief van het census kiesrecht. Men kan slechts dan aan een der overige hiergenoemde kenteekenen van welstand en aan het kenteeken van geschiktheid zijn kiesrecht ontleenen, voorzoover men niet overeenkomstig de besproken wetsbepaling is aangeslagen in een der Rijks directe belastingen. Overigens bepaalt het hier besproken eerste artikel der Kieswet nog, dat de kiezers den leeftijd van vijf en twintig jaren moeten hebben bereikt en voorzoover zij over het laatstverloopen dienstjaar in eene of meer der Rijks directe belastingen zijn aangeslagen, het te dier zake verschuldigde voor of op den lsten Maart moeten hebben voldaan. Andere uitsluitingen dan de Grondwet zelve reeds heeft vastgesteld bevat de Kieswet verder niet. Het volgende artikel der wet geeft een nadere verklaring en uitwerking van de in artikel 1 gestelde eischen. 1) Kieswet art. 16 3°. 2) Kieswet art. 16 4°. Aan het tweede lid van art. 80 der Grondwet is uitvoering gegeven door het kiesrecht gedurende hun diensttijd te schorsen voor de militairen beneden den graad van sergeant bij de zee- en landmacht en de daarmee gelijkgestelden '). ^ Voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden der Provinciale Staten *) en van den gemeenteraad 8) gelden dezelfde regelen als hier voor het kiezen der leden van de Tweede Kamer zijn vermeld, met dien verstande, dat men bovendien ingezeten resp. der provincie en der gemeente moet zijn en, voor zoover het gemeente-kiesrecht betreft, dat zij, die hun kiesrecht niet ontleenen aan een aanslag in de Rijks directe belastingen, in de gemeente moeten zijn aangeslagen in een plaatselijke directe belasting tot ten minste het bedrag vooi elke gemeente bij tabel vastgesteld. Dit minimum is gelijk aan het bedrag voor elke gemeente vastgesteld als het minimum inkomen, waaraan door de loonkiezers het kiesrecht kan worden ontleend 4). De personen, die aan de door de wet gestelde eischen voldoen en niet zijn uitgesloten, worden in de gemeente hunner inwoning op de kiezerslijst geplaatst 5). Zonder dat dit is geschied wordt men vooi het jaar, dat deze lijst geldt, niet tot de uitoefening van zijn recht toegelaten, is men dus geen kiezer. De lijst wijst de inwoners aan, die de voor de kiesbevoegdheid gevorderde vereischten bezitten op den lste» Februari , voorzoover nl. de Kieswet niet met betiekking tot eenig vereischte een anderen dag aangeeft 6). De belastingkiezers worden zonder nadere formaliteiten door het dagelijksch bestuur der gemeente op de lijst gebracht 7). Om hen daaitoe in staat te stellen zijn de ontvangers der directe belastingen verplicht den burgemeester der gemeente de daartoe noodigo opgaven te verstrekken. Deze opgaven moeten voor den 1 j®n Februari zijn ingezonden 8). 1) Zie nader Kieswet art. 5. 2) Kieswet art. 6. 3) Kieswet art. 7. 4) Zie boven bladz. 75. 5) Kieswet art. 8. 6) Alle kiezers voor Tweede Kamer, Provinciale Staten zoowel als gemeenteraad worden op ééne lijst gebracht, met vermelding achter hun naam voor welke verkiezingen zij bevoegd zijn. 7) Zie echter Kieswet artt. 11 en 12. 8) Kieswet art. 10. Zij echter die kiesrecht meenen te kunnen ontleenen aan een der andere bepalingen der wet zijn verplicht daarvan aangifte te doen '), doch voorzoover zij hun recht ontleenen aan huur eener woning, genot van pensioen of lijfrente, inschrijving in het Grootboek of inlegging op eene spaarbank, of wel aan een door hen afgelegd examen, worden zij zoolang zij niet een der gestelde vereischten hebben verloren telken jare zonder nieuwe aangifte op de lijst geplaatst 2). Door opgaven van de Directie der Grootboeken en der verschillende spaarbanken, door den Minister van Justitie betreffende de personen die ingevolge rechterlijk vonnis het beheer over hunne goederen of het kiesrecht hebben verloren, door de instellingen van weldadigheid betreffende door haar verleenden onderstand en door de bevelhebbers der in een gemeente aanwezige zee- en landmacht betreffende de manschappen beneden den graad van sergeant, aan de burgemeesters telken jare te verstrekken, wordt de juiste samenstelling der kiezerslijst mogelijk gemaakt 3). Deze wordt op den 228ten Maart van elk jaar vastgesteld, en daarop gedurende een maand op de secretarie voor een ieder ter inzage neergelegd, waar, tegen betaling der kosten, afschriften of afdrukken verkrijgbaar zijn 4). Tot den 15den April heeft ieder het recht tegen de lijst bezwaren in te brengen, wanneer zijn naam of die van een ander daarop niet of niet behoorlijk voorkomt, of wel wanneer de naam vermeld wordt van iemand, die de bevoegdheid van kiezer mist 5). De gemeenteraad beslist over de ingediende verzoeken na den 23s,en April, doch vóór den 15den Mei en de door dezen bevolen wijzigingen worden in de kiezerslijst aangebracht 6), welke van den laatstgenoemden datum tot den 15den Mei van het volgende jaar van kracht blijft, behoudens de wijzigingen daarin alsnog ingevolge rechterlijke uitspraak aan te brengen 7). Gedurende vijf dagen nl. kan ieder, die niet in de beslissing van het gemeentebestuur berust, de zaak bij met redenen omkleed verzoek onderwerpen aan de uitspraak van den bevoegden kantonrechter. Van diens uitspraak kan, doch alleen wegens schending of verkeerde toepassing der wet, vernietiging gevraagd worden aan den Hoogen Raad, door een ieder die bij de uitspraak partij is geweest 8). 1) Kieswet art. 13. 2) Art. 20. 3) Artt. 21, 22 , 23 , 24. 4) Art. 28. 5) Art. 29. 6) Art. 33. 7) Art. 34. 8) Artt. .36 49. Wat de techniek der verkiezingen aangaat heeft de wet van 1896 een groote verandering gebracht. Zij heeft het zoogenaamde couloirstelsel ingevoerd en de daarmede nauw verbonden verplichte candidaatstelling. De wet onderscheidt verkiezing en stemming. Op den dag der verkiezing kunnen bij den burgemeester der gemeente, welke de hoofdplaats is van het kiesdistrict, of waarin het geheele kiesdistrict gelegen is, opgaven van candidaten worden ingeleverd, welke opgaven door ten minste veertig kiezers, bevoegd tot deelneming aan de verkiezing moeten zijn onderteekend ')2). Is slechts één candidaat opgegeven, dan wordt deze door den burgemeester benoemd verklaard 3). Zijn er meer candidaten, dan heeft uiterlijk binnen veertien dagen de stemming plaats 4). Hiertoe ontvangen de kiezers ten minste drie dagen te voren een oproeping 5); een stembiljet ontvangen zij eerst van het stembureau waarheen zij zich hebben begeven en waar zij de ontvangen oproepingskaart moeten inleveren 6). Het stembiljet bevat de namen der candidaten in alphabetische volgorde, terwijl voor eiken naam zich een zwart stemvak bevindt, waarin een wit stipje 7). De kiezer begeeft zich met dit biljet onverwijld naar een niet in gebruik genomen lessenaar, zooals er meerdere aan weerszijden van de tafel waaraan het stembureau gezeten is, geheel van elkaar afgescheiden, buiten de voor het publiek toegankelijke ruimte geplaatst zijn en stemt door het witte stipje voor den naam van den candidaat zijner keuze zwart te maken met een daarvoor op den lessenaar aanwezig potlood. Hij wordt daarna tot de stembus toegelaten, waarin hij het toegevouwen stembiljet werpt, nadat de voorzitter van het stembureau, zonder het stembiljet in handen te nemen, zich overtuigd heeft, dat het aan de buitenzijde de gestempelde handteekening van den burgemeester draagt 8). 1) Kieswet art. 51. 2) Als liet aantal kiezers voor leden van de Provinciale Staten of den gemeenteraad minder dan 2000 bedraagt, dan wordt de onderteekening vereischt van ten minste Vm> gedeelte van het aantal dier kiezers. (Prov. wet art 8, Gemeentewet art. 10). 3) Kieswet art. 132. Vergelijk ook de analoge artikelen Prov. wet art. 8, Gemeentewet art. 10. 4) Kieswet art. 133; Prov. wet art. 8bis-, Gemeentewet art. 10bis. 5) Kieswet art. 55. 6) Artt. 74—7ti. 7) Artt. 72, 77. 8) Artt. 69, 77. Door deze verschillende formaliteiten wordt het geheim der stemming en hiermede de onafhankelijkheid van den kiezer zooveel mogelyk gewaarborgd. Stembiljetten, die op de een of andere manier een aanduiding van den kiezer bevatten of op eenige andere wijze niet aan de voorschriften der wet voldoen, zijn dan ook van onwaarde. Aan de andere zijde geeft de wet ook de noodige waarborgen, dat het stembureau zich bij het openen der stembiljetten niet aan verkeerde praktijken schuldig maakt. Dit openen der biljetten, zoowel als de stemming zelve, geschiedt in het openbaar. Gedurende de geheele zitting van het stembureau zijn de kiezers bevoegd in het stemlokaal te vertoeven. voorzoover daardoor de orde niet wordt verstoord en de voortgang der stemming niet wordt belemmerd. Zij hebben het recht bezwaren in te brengen, welke in het proces-verbaal, dat van de stemming wordt opgemaakt, moeten worden opgenomen ')• De verkiezingen moeten zoo vrij mogelijk zijn. Wanneer de Regeering daarop invloed uitoefent, handelt zij in stryd met de Grondwet en met hare eigene waardigheid. Daarentegen is het aanbevelenswaardig, dat in elk kiesdistrict zich kieztrsvereenigingen vormen, waarin de leden van gedachten wisselen over de algemeene belangen en de keuze van candidaten. Deze vereenigingen kunnen, ook door hare voorlichting van andere kiezers, heilzaam werken, mits zij hare taak onbekrompen opvatten, zich over een ruimen kring uitstrekken en openbaarheid doen geven aan hare beraadslagingen. HOOFDSTUK IV. VERPLICHTINGEN VAN HET VOLK. Men kan zich geene gemeenschap denken, zonder wederzijdsche verplichtingen. Laat ons nu die van het volk nagaan. a. Op iederen ingezetene, van den laagste tot den hoogste in rang, rust de verplichting van gehoorzaamheid aan de wet. Wel is waar, schrijft de Grondwet voor, dat de Koning of de Regent 1) Artt. 67 , 82 . 91 en ook de leden der Staten Generaal en der Provinciale Staten de gehoorzaamheid aan de wet met een plechtigen eed zullen bezweren '); wel is waar, is aan alle militaire en burgerlijke ambtenaren een dergelijke eed voorgeschreven, maar dezelfde verplichting tot gehoorzaamheid rust ook op hen, die niet tot ambtsbetrekkingen geroepen worden. Zij vloeit voort uit den aard der gemeenschap, waarvan men lid is. En het is niet alleen de gehoorzaamheid aan de Grondwet, waarvan hier sprake is, het is de gehoorzaamheid aan alle wetten, die door de bevoegde macht zijn tot stand gekomen. Zonder die verplichting is geen Staat mogelijk, en de vrijheid zelve niet bestaanbaar. Die verplichting staat dan ook in zulk een nauw verband met het algemeen belang, dat het handelen in strijd met de wet (ook het niet handelen waar handelend optreden verplicht is) strafbaar is gesteld. Daarbij denke men niet slechts aan de wet in den eigenlijken zin, maar ook aan algemeene maatregelen van inwendig bestuur, aan provinciale en gemeentelijke verordeningen, aan waterschapskeuren. b. Onder de verplichtingen, welke uit den aard van de gemeenschap , waarin de burger leeft, voortvloeien, behoort ook die welke hem noodzaakt mede te dragen in de Staatslasten. Hieraan heeft echter de Grondwet eene voorwaarde gehecht, nl. dat de belastingen, waarin men verplicht kan worden mede te dragen, door eene wet moeten vastgesteld zijn 2). Ontbreekt dus aan de uitgeschrevene belasting dat wettelijk karakter, dan vordert de Grondwet geene gehoorzaamheid. Niemand is van die verplichting ontslagen. Waren vroeger, bijv. in Frankrijk, de adel en de geestelijkheid van belasting vrijgesteld, en ontbreken dergelijke voorbeelden ook niet in de geschiedenis van ons land, thans worden in het stuk van belastingen geene gunsten verleend 3). Deze bepaling dagteekent reeds uit de Staatsregeling van 1798. c. Over de verplichting om zijn eigendom af te staan, wanneer dit in het algemeen belang gevorderd wordt, handelen wij bij de onteigening ten algemeenen nutte. d. Van niet minder gewicht is de verplichting tot het dragen 1) Artt. 52 en 43 . 87 , 91 al. 2, 129. 2) Art. 174 al. 1. Geene belastingen kunnen ten behoeve van 'sRijks kas geheven worden dan uit krachte van eene wet. 3) Art. 175. Geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingen worden verleend. van de wapenen. De Staat heeft het recht om van zijne burgers te eischen, dat zijne onafhankelijkheid verdedigd en beschermd worde. Hij kan daartoe van hen vergen, dat zij zoowel in geld, door bij te dragen in de belastingen, waaruit hij zijne weermiddelen moet bekostigen, als in persoon, door het dragen der wapenen, hem den noodigen bijstand zullen verleenen. In de eerste plaats op de Nederlanders rustende, kan de verplichting tot handhaving der onafhankelijkheid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied, door de wet ook aan ingezeten vreemdelingen worden opgelegd. Op welke wijze de te dezen opzichte in de Grondwet neergelegde voorschriften') in de wet zijn uitgewerkt, zullen wij later behandelen2). e. Eindelijk vermelden wij hier de verplichting tot inkwartiering van het krijgsvolk gedurende zijne marschen, en tot het overbrengen van levens- en krijgsbehoeften van het leger. Terwijl het vroeger een groot punt van geschil was, of men daartoe gehouden was, is die verplichting sedert 1848 buiten twijfel; de Staat komt echter de ingezetenen tegemoet. Men ontvangt schadeloosstelling voor huisvesting en voeding van het krijgsvolk, terwijl ook de transporten en leverantiën vergoed worden. Tijden van oorlog of andere buitengewone omstandigheden kunnen liierop eene uitzondering maken 3). 1) Art. 180. Alle Nederlanders daartoe in staat, zijn verpligt mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van het Tï ijk en tot verdediging van zijn grondgebied. Ook aan ingezetenen die geen Nederlanders zijn, kan die pligt worden opgelegd. Art. 181. Tot bescherming der belangen van den Staat is er eene zee- eii eene landmagt, bestaande uit vrijwillig dienenden en uit dienstpligtigen. De wet regelt de verpligte krijgsdienst. Zij regelt ook de verpligtingen die aan hen, die niet tot de zee- of landmagt beliooren, ten aanzien van 's Lands verdediging opgelegd kunnen worden. 2) Zie Boek III, Hoofdstuk III. 3) Art. 186. Al de kosten voor de legers van het Rijk worden uit's Rijks kas voldaan. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverantien van welken aard ook voor de legers of verdedigingswerken van liet Rijk gevorderd, kunnen niet dan volgens algemeene regels bij de 6 Opdat zoo min mogelijk willekeur heersche in het stuk der inkwartiering, schrijft de Grondwet voor, dat eene wet daarin zal voorzien. De wet van 14 Sept. 1866 (Stbl. n°. 138), laatst gewijzigd door die van 22 Juli 1899 (Stbl. n°. 175), heeft aan dit voorschrift voldaan '). f. Er zijn nog onderscheidene verplichtingen, die wij niet alle kunnen opiTbemen, omdat zij uitvloeisels zijn van bijzondere wetten, als daar zijn: de verplichting tot het geven van getuigenis in strafzaken en in burgerlijke zaken; tot het aangeven van misdaden, die ter onzer kennis gekomen zijn; tot het verleenen van hulp en het verrichten van diensten, enz. wet te stellen en tegen schadeloosstelling ten laste van een of meer inwoners of gemeenten worden gebragt. De uitzonderingen op die algemeene regels voor het geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden worden bij de wet vastgesteld. Of er oorlogsgevaar in den zin, waarin dat woord in 's Lands wetten voorkomt, aanwezig is, beslist de Koning. 1) Zie ook K. B. 10 Nov. 1892 (Stbl. n°. 253), laatst gewijzigd 24 Juni 1898 (Stbl. n°. 149). TWEEDE BOEK. RE&EERIMSVORI. HOOFDSTUK I. dk koning. A. De drager van het Koninklijk gezag. In onze inleiding hebben wij zeer in 't kort gesproken over de algemeene eigenschappen der constitutioneele monarchie, thans zullen wij zien, hoe dit beginsel in onzen regeeringsvorm tot zijn recht komt. Wij beginnen daartoe met na te gaan, welke plaats de Koning in het positieve Nederlandsche Staatsrecht inneemt. In de vroegste tijden werden bij de Grermaansche volkeren de koningen gekozen. Later werden kroon en land beschouwd als eene nalatenschap, welke de erfgenamen aanvaardden, gelijk de burgers eene erfenis deelen; de verhouding tusschen Koning en Staat was van privaatrechtelijken aard. Zoo verdeelden de zonen van lodewijk den Vrome, de landen van hunnen vader, of zij voerden er krijg over. Vele nadeelen vloeiden uit zulk een toestand voort. In de eerste plaats splitsing, verbrokkeling van het grondgebied. Voorts heerschten er aanhoudende twisten en oorlogen tusschen de erfgenamen. Eindelijk werd het koningschap belet zijne hooge roeping te vervullen. Zij bestaat in de eerste plaats in de zorg voor de eenheid en de zelfstandigheid des lands. Deze eenheid vindt in den Koning zijne machtigste vertegenwoordiging. Doch in de tweede plaats behoort het koningschap te beantwoorden aan de behoeften der maatschappij. Zij kenmerkt zich ten allen tijde door verscheidenheid en ook door botsing van belangen. Bij dien strijd, waarin de machtigste klassen slechts al te zeer geneigd plegen te zijn de minder krachtige te onderdrukken, bij die onderlinge mededinging der bijzondere personen, is het van groot belang, dat er eene macht is aangewezen om eene zoo hooge en vaste stelling in te nemen, dat zij als zoodanig zoowel boven dien strijd als boven die mededinging zij verheven, en uit haren aard worde geroepen onderdrukking der eene maatschappelijke klasse door de andere tegen te gaan. Aan deze behoeften heeft, ook bij vrijheidlievende volkeren, gedurende vele eeuwen slechts het erfelijk koningschap kunnen voldoen, waarbij de kroon overgaat krachtens het recht van eerstgeboorte. Waar echter het koningschap zijne hooge roeping uit het oog verliest, en óf den maatschappelijken strijd laat voortwoekeren, zonder bij tijds tot de vereischte hervorming mede te werken, öf wel zich verlaagt tot een werktuig van machtige klassen of kl ingen, daar zal het op den duur de reden van zijn bestaan verliezen. Inzonderheid de geschiedenis van het Fransche koningschap is uit deze oogpunten uiterst leerzaam. Onze Grondwet vestigt de erfelijke monarchie en draagt de kroon in de eerste plaats op aan het stamhuis van Oranje-Nassau. Geen dynastie verdiende meer bij den nieuwen stand van zaken aan het hoofd van den Staat gesteld te worden, dan zij, wier naam en lotgevallen zoo nauw met de geschiedenis van ons vaderland verbonden is geweest. Oorspronkelijk van Duitsche afkomst kreeg het huis van Nassau door het huwelijk van engelbert I met de rijke erfdochter uit het geslacht van Polanen en de Lek aanzienlijke bezittingen hier te lande. Later werd de kleinzoon van dezen, engelbert II, landvoogd over de Nederlanden onder filips den Schoom, toen deze de Spaansche erfenis ging aanvaarden. Adolf van Nassau, afstammeling van eenen zijtak, bekleedde hier te lande eveneens gewichtige betrekkingen en was de vertrouweling van keizer maximiliaan, toen deze gedurende de minderjarigheid van kabel V met het regentschap was belast. Een achterkleinzoon van engelbert I, hendrik van Nassau, was onder karel V Stadhouder geweest van Holland en Zeeland, in welke waardigheid hij door zijnen zoon rené werd opgevolgd. Willem van Oranje, die de titels en rijkdommen van dezen rené erfde, was de edele figuur, die zoo luisterrijk te voorschijn treedt in de dagen van het verzet tegen Spanje, de grondlegger van Nederland's onafhankelijkheid. Hij en zijn broeder Johan van Nassau, de stadhouder van Gelderland, hekend als de ontwerper der Unie van Utrecht, zijn de stamvaders der latere Stadhouders. Wat een maurits en een frederik hendrik tot bevestiging van de zelfstandigheid en een willem III voor den roem van Nederland hebben gedaan, weet ieder, die de geschiedenis van het vaderland kent. Willem IV was de eerste erfelijke Stadhouder en de eigenlijke stamvader van het koninklijk geslacht. Onze Grondwet omschrijft nauwkeurig de wijze waarop de kroon vererft. Eerst als de voorgeschreven bepalingen van dit erfrecht niet toegepast kunnen worden, moet de opvolger van den Koning benoemd worden, welke benoeming óf geschiedt door samenweiking van Koning en Staten-Generaal op voordracht des Konings, öf dooide Staten-Generaal alleen. Beschouwen wij deze verschillende wijzen meer van nabij. a. Het erfrecht. Dit is niet voor alle landen op dezelfde wijze geregeld. In het algemeen bestaan in Europa drie systemen van erfrecht, welke verschillen naarmate van de positie, welke door de vrouw wordt ingenomen. In geen enkele monarchie is het recht der vrouw gelijk aan dat van den man, doch het verschil in positie vertoont groote afwijkingen. Waar het beginsel der zoogenaamde Salische wet heerscht, zooals dit gold in het Frankrijk der Bourbons en nog geldt in Pruisen, Italië, België en Luxemburg, heeft de vrouw geen politiek erfrecht. Hiertegenover staat het zoogenaamde Castiliaansche stelsel, in Engeland, Spanje en Portugal gehuldigd, waar alleen in dezelfde linie de mannen de vrouwen uitsluiten. Een tusschenweg volgt het systeem, dat ook het onze is, waarin de vrouw wel niet geheel is uitgesloten, doch eerst op den troon geroepen wordt als de geheele manstam ontbreekt. Dit beginsel van ons erfrecht is duidelijk uitgedrukt in artikel 11 onzer Grondwet ')• Dit en andere artikelen dezer afdeeling hebben wel eenige wijziging ondergaan bij de Grondwetsherziening van 1887, doch niet met de bedoeling om in de algemeene regelen van erfopvolging materieele veranderingen te brengen, men wilde slechts den zin der bepalingen verduidelijken. 1) Art. 11. De Kroon gaat bij erfopvolging over op Zijne zonen en verdere mannelijke, uit mannen gekomen nakomelingen bij regt van eerstgeboorte , met dien verstande. dat bij vooroverlijden van een regthebbende diens zonen of verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen op b. De benoeming. Wanneer krachtens het Grondwettig erfrecht geen aangewezen troonopvolger bestaat, moet over de Kroon op een andere wijze worden beschikt. In een dergelijk geval, zoo bepaalt de Grondwet '), wordt een opvolger benoemd by een wet, waartoe het initiatief uitsluitend bij den Koning berust. Ook in het geval, dat de Koning öf verzuimd heeft tijdens zijn leven een opvolger te doen benoemen, öf wel, dat op het oogenbük van het overlijden des Konings de opvolger ontbreekt, b. v. indien hij eveneens op hetzelfde oogenblik of kort daarna sterft, heeft de Grondwet voorzien. De benoeming geschiedt dan rechtstreeks door de Staten-Generaal 2). In beide gevallen worden deze in dubbelen getale bijeengeroepen en besluiten zij in vereenigde vergadering. In het laatste geval worden zij bijeengeroepen door den Raad van State, die zooals wij later zullen zien in sommige gevallen met de waarneming van het koninklijk gezag belast is. Het koninklijk gezag slaapt niet. Van een installatie door het souvereine volk is bij ons geen sprake. De Koning bestijgt by het overlijden van zijn voorganger uit eigen recht, d. w. z. een recht ontleend aan de Grondwet en het grondwettige erfrecht, den troon. De Grondwet laat daaromtrent geen twijfel: „De Koning, de ïegeering aanvaard hebbende, wordt zoodra mogelijk plegtig beeedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde vergadering der Staten-Generaal." (art. 51.) „ Le roi est mort, vive le roi!" wordt dus ook door onze Grondwet gehuldigd. Een andere opvatting zou tot iets dergelijks hebben moeten leiden, als men in België heeft. Daar wordt het monarchaal beginsel bij het openvallen der regeering tijdelijk terzijde gesteld en de grondwettige rechten van de kroon in naam van het volk 1) Art. 20. Wanneer geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, wordt deze benoemd bij eene wet, waarvan het ontwerp door den Koning wordt voorgedragen. De Staten-Generaal. daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen. beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering. 2) Art. 21. \\ anneer bij overlijden des Konings geen bevoegde opvolger naai de Grondwet bestaat, geschiedt de benoeming regtstreeks door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. Zij worden daartoe in dubbelen getale binnen eene maand na het overlijden bijeengeroepen. uitgeoefend door de ministers, in raad vereenigd, en onder hunne verantwoordelijkheid. Aanvaarding der regeering en eedsaflegging vallen daar samen. Bij ons daarentegen verhindert niets (al is het de bedoeling der Grondwet, dat dit zoo min mogelijk geschiedde: „De Koning wordt zoo dra mogelijk beëedigd"), dat de vorst na de aanvaarding der regeering en vóór de beëediging daden der koninklijke waardigheid pleegt. Op den bovengenoemden regel maakt slechts uitzondering het boven besproken geval, dat bij het overlijden des Konings geen opvolger aanwezig is. Is er echter een bevoegde opvolger, dan treedt hij als gezegd rechtens in de attributen van het koninklijk gezag. Het is evenwel niet voldoende, dat hij de regeering aanvaard heeft, hij moet bevestigd worden in zijn gezag, en dat geschiedt door de huldiging. De huldiging is de plechtigheid, waarbij eensdeels de Koning zich bij eede nauw aan het Nederlandsche volk verbindt, en de verplichting op zich neemt, om zoowel de onafhankelijkheid van het land te bewaren, als de vrijheid en de rechten der burgers te eerbiedigen en de welvaart te bevorderen, „zooals een goed Koning schuldig is te doen" '), anderdeels het Nederlandsche volk, bij monde van de Staten-Generaal, hem als Koning ontvangt en erkent, en zich verbindt, zijne onschendbaarheid en rechten te handhaven 2). 1) Art. 52. In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd: „Ik zweer (beloof) aan het Nederlandsche volk dat ik de Grondwet „steeds zal onderhouden en handhaven. „Ik zweer (beloof) dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied des „Rijks met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren, dat ik de alge„meene en bijzondere vrijheid en de regten van alle mijne onderdanen zal „beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en „bijzondere welvaart alle middelen zal aanwenden, welke de wetten te „mijner beschikking stellen, zooals een goed Koning schuldig is te doen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat beloof ik!") 2) Art. 53. Na het afleggen van dezen eed of belofte wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de Staten-Generaal, wier voorzitter de volgende plegtige verklaring uitspreekt , die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd en bevestigd wordt: „Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Nederlandsche volk en „krachtens de Grondwet, u als Koning; wij zweren (beloven) dat wij De Grondwet van 1815 schreef voor, dat de huldiging geschieden moest in de open lucht '), beurtelings te Amsterdam of in eender zuidelijke provinciën, ter keuze van den Koning, en dat de Grondwet in haar geheel zou worden voorgelezen, terwijl ten slotte nog eene bijzondere huldiging van de Staten der verschillende provinciën gevorderd werd. De huldiging in de open lucht verviel bij de Grondwetsherziening in 1840; het overige bleef totdat de commissie van 17 Maart het als geheel overbodig — en de provinciale huldiging zelfs als in strijd met die der Staten-Generaal — uit de nieuwe Grondwet lichtte. Toen de zoon van den laatsten Stadhouder willem V uitgenoodigd werd weder herwaarts te komen, verklaarden de Commissarissengeneraal, die het algemeen bestuur op zich hadden genomen: „het is geen willem de Zesde, die het Nederlandsche volk heeft teruggevraagd, zonder te weten, wat het eigenlijk van hem te hopen of te verwachten heeft; het is willem de Eerste, die als Souverein Vorst naar den wensch der Nederlanders onder het volk optreedt" 2). Bij de Grondwet van 1814 voerde hij dan ook den titel van Souverein Vorst. Als zoodanig werd hij als Koninklijke Hoogheid, evenals nu nog de Prinsen van het Koninklijk Huis, aangesproken. Dit duurde echter zeer kort; de vereeniging met België noopte hem den koninklijken titel te aanvaarden, hetgeen door de gemachtigden der mogendheden, te Weenen saamgekomen, werd goedgekeurd. De Grondwet van 1815 spreekt dan ook van „de Koning" en van „Zijne Majesteit" 3). Volgens aloud gebruik noemt de Koning zich „Koning bij de gratie Gods". Pepijn de Korte zou de eerste geweest zijn, die uit een zeker gevoel van ootmoed zich „Koning bij Gods genade" noemde. „uwe onschendbaarheid en de regten uwer kroon zullen handhaven; wij „zweren (beloven) alles te zullen doen, wat goede en getrouwe Staten„Generaal schuldig zijn te doen. „Zoo waarlijk lielpe ons God almagtig!" („Dat beloven wij!") 1) „Comme il est d'usage en Belgique." schreef raapsaet in zijn Journal blz. 69. 2) Zie de proclamatie van kemper en fannius scholten van 1 Dec. 1813. (Lipman, Constit.-arcliief, blz. 3). 3) Grondw. 1815, Hoofdstuk II en art. 12. Het woord gratie (van liet lat. woord gratia, genade) bleef in wezen, maar kreeg later eene andere beteekenis, toen het in verband werd gebracht met de theorie, volgens welke de Koning, als rechtstreeks door God aangewezen, boven het oordeel der menschen verheven zou zijn. Deze theorie van „het goddelijk recht" is met ons staatsrecht in strijd. Het koningschap ontleent zijne rechten aan de Grondwet, welke tevens zijne plichten omschrijft. De Koning geniet een inkomen uit 's lands schatkist (de instelling van de zoog. civiele lijst) '). Het bedrag daarvan moet telkens bij elke troonsbestijging worden vastgesteld, en blijft gelden voor het tijdperk der regeering van den nieuw opgetreden Vorst 2). De Grondwet van 1814 kende den Souvereinen Vorst een jaarlijksch inkomen van f 1| millioen toe. Zij bepaalde tevens dat, als de Vorst het wenschelijk achtte, hem zoovele domeinen zouden worden overgedragen als een zuiver inkomen van f 500,000 of daaromtrent zouden opbrengen. Deze som zou alsdan van de 1| millioen worden afgetrokken. Bij de Grondwet van 1815 werd de civiele lijst verhoogd tot f 2,400,000 terwijl de bepaling omtrent de domeinen werd gehandhaafd, met deze wijziging dat de bevoegdheid om de overdracht te eischen, beperkt werd tot Koning willem I. De aanleiding tot den afstand van domeinen was gelegen in het streven om eenigermate tegemoet te komen aan de verbeurdverklaring, welke de onroerende goederen van het Huis van Oranje in 1795 had getroffen. In 1822 maakte de Koning van zijne bevoegdheid gebruik. De overdracht geschiedde bij de wet van 26 Augustus 1822 (Stbl. n°. 40). Nu droeg de Koning echter de aldus verworven domeinen over aan de te Brussel gevestigde Maatschappij van Volksvlijt, welke zich verbond jaarlijks eene som van f 500,000 uit te keeren aan willem I en de latere erfgenamen der kroon. In 1831 werd het inkomen der kroon teruggebracht tot f 1^ millioen. De Staat keerde echter f 1 millioen uit, omdat een derde gevonden moest worden uit de opbrengst der domeinen. Doch deze beliep geen f 500,000, aangezien de in België gelegen domeinen niet bijdroegen. Bij de grondwets- 1) Zie Mr. J. T. Buys. De Grondwet , I bldz. 114 v. 2) Art. 24. Behalve het inkomen uit de domeinen door de wet van 26 Augustus 1822 afgestaan en in 1848 door wijlen Koning Willem II tot Kroondomein aan den Staat teruggegeven, geniet de Koning een jaarlijksch inkomen uit 'sLands kas, waarvan het bedrag hij elke troonsbeklimming door de wet wordt vastgesteld. herziening van 1840 werd het inkomen der kroon op f 1| millioen gesteld. De bepaling omtrent het gedeelte dat de domeinen zouden bijdragen, werd gehandhaafd. Door Koning willem II werden de bij de wet van 1822 overgedragen domeinen, zoover zij op Nederlandsch grondgebied waren gelegen, als kroondomein aan den Staat afgestaan, waarin de voorwaarde lag opgesloten dat de inkomsten voortdurend aan de kroon bleven. In 1848 werd besloten de bepaling van het vaste jaarlijksche inkomen niet in de Grondwet op te nemen, maar aan de wet over te laten. Daaraan is voor de regeering van Koningin Wilhelmina voldaan door de wet van 19 Februari 1891 (Stbl. n°. 33) waarbij, evenals voor willem III, de som van f 600,000 is aangewezen. De zuivere opbrengst van het kroondomein kan tegenwoordig op ruim f 500,000 geschat worden '). Het kroondomein bestaat thans: a. Uit eene kapitaal-inschrijving op het Grootb. 2j pCt., (het product van verkochte domeingoederen, afgekochte tienden, enz); b. Uit de goederen en rechten, vermeld in de wet van 26 Aug. 1822 (Stbl. n°. 40), voor zooverre zij gelegen zijn op Nederlandsch grondgebied en nog onverkocht zijn; c. Uit de domeinen bij de wet van 1 Mei 1863 (Stbl. n° 42) opgenoemd 2). Bovendien wordt den Koning het gebruik toegestaan van zomeren winterverblijven, tot wier onderhoud jaarlijks een bedrag van f 50,000 op de staatsbegrooting wordt gebracht 3). Ook voor 's Konings weduwe zorgt de Grondwet. Om haren staat waardiglijk te kunnen ophouden, wordt haar gedurende den tijd, dat zij weduwe is, een jaarlijksch inkomen van f 150,000 uit 's lands kas verzekerd 4). 1) Zie Bijlage B. van de Memorie van Antwoord voor Hoofdstuk I der Staatsbegrooting voor 1901. 2) Bij deze wet werden de onder het kroondomein behoorende novale tienden verruild tegen eenige bij het Loo gelegen landsdomeinen. 3) Art. 25. Den Koning worden tot Deszelfs gebruik, zomer- en winterverblijven in gereedheid gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan ƒ50.000 jaarlijks ten laste van den Lande kunnen worden gebracht. De hier bedoelde paleizen zijn: éen te 's Gravenliage, een te Amsterdam en het Loo. Koninklijk Besluit 31 Oct. 1815 n°. 12. Hiervan wordt dan ook geen grondbelasting gelieven. 4) Art. 28. Het jaarlijksch inkomen eener Koningin-weduwe, gedurende haren weduwelijken staat, uit 's Lands kas is f 150,000." Het inkomen des Konings stelt hem in staat, om onder anderen de aan zijn Huis verbonden hofbetrekkingen te bezoldigen. Volgens de Grondwet heeft de Koning de bevoegdheid, zijne hofhouding naar eigen goedvinden te regelen ')• Intusschen „behoeft het geen betoog, dat een verstandig Koning zich in zijne hofhouding niet zal omringen door personen, die het algemeen vertrouwen missen, en dat een minister den Koning opmerkzaam moet maken, wanneer hij zich omringt door de zoodanigen, die den luister van zijne kroon zouden benadeelen" 2). Verder geniet de Koning vrijdom van personeele lasten, een vrijdom waarin ook de troonopvolger deelt3). Zij omvat, met uitzondering van de grondbelasting, alle directe belastingen welke vooraf beschreven en volgens vastgestelde kohieren ingevorderd worden, dus ook de belastingen op de inkomsten. Terwijl de Koning volgens de Grondwet staatsrechtelijk onschendbaar is en om practische redenen natuurlijk ook van strafrechtelijke vervolging geen sprake kan zijn, zoo kan hij wel in een burgerlijk geding door eene rechtsvordering vervolgd worden. Volgens de vorige Grondwet genoot hij daarbij echter praerogatieven. Voor personeele vorderingen konden hij en de leden van zijn Huis alleen voor den Hoogen Raad gedagvaard worden. Dit privilegie is in 1887 uit de Grondwet gelicht en bij de wet van 22 Juni 1893 (Stbl. n°. 93) is de wet op de rechterlijke organisatie daarmee in overeenstemming gebracht. Voortaan oordeelt over alle geschillen, waarin de Koning betrokken is, de gewone rechter. Het eenige verschil is, dat dagvaardingen ten aanzien van den Koning en de leden van zijn huis geschieden aan den persoon of in het parket van den procureur-generaal bij den Hoogen Raad, terwijl in alle gedingen, waarin de Koning als eischer optreedt, het 1) Art. 27. De Koning rigt Zijn Huis naar eigen goedvinden in. — In den Staats-Almanuk worden de verschillende hofbetrekkingen opgegeven. 2) J. de Bosch Kemper, Handleiding tot de kennis van het Neder 1. Staatsbest., bladz. 270. 3) Art. 29. De Koning en de Prins van Oranje zijn vrij van alle personele lasten. Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door hen genoten. proces gevoerd wordt ten name van een door hem aangewezen gemachtigde >)• Regentschap en voogdij. Niet altijd is de Koning in staat zelf de regeering waar te nemen; in zoodanig geval zal men zijn toevlucht moeten nemen tot een regentschap. Deze noodzakelijkheid wijst op de zwakste zijde der erfelijke monarchie Vroeger en later hebben onderscheidene volken de nadeelen er van ondervonden. De hoofdgedachte der monarchie is gelegen in de eenheid van belang tusschen vorst en volk. Deze eenheid van belang ontbreekt bij het regentschap. Dikwijls ook is het regentschap een zwakke regeering, daar de regent niet het krachtige gezag van den vorst heeft. Om de nadeelen, die dus noodwendig het regentschap aankleven, is het een vereischte, dat de Grondwet door een goede regeling der materie daaraan zooveel mogelijk tegemoet kome. Wij zullen zien, dat wij in dit opzicht allerminst over onze Grondwet hebben te klagen. In de eerste plaats is het noodig, dat de Grondwet met juistheid bepale, wanneer tot een regentschap moet worden overgegaan, met aanwijzing van een deugdelijken weg om er toe te geraken. Voorts is het gewenscht, dat een goed stelsel van keuze worde aangenomen en dat de macht van den regent duidelijk worde omschreven. Ten slotte, wat zeker niet het geringst geteld mag worden, moeten de noodige waarborgen worden gegeven, dat bij het ophouden van de incapaciteit des Konings, deze het regeeringsgezag weder kan aanvaarden. In twee gevallen is de benoeming van eenen Regent noodzakelijk, nl. 1°. in geval van minderjarigheid des Konings 2), en 2" in geval de Koning buiten staat is, de regeering uit te oefenen s). 1) Zie artt. 4 sub 1° en 6 van het Wetb. v. Burg. Rechtsv., gewijzigd bij de wet van 22 Juni 1893 (Stbl. n°. 93). 2) Art 36. Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent. 3) Art. 38 eerste lid. Het koninklijk gezag wordt mede aan eenen Regent opgedragen, in geval de Koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen. ht Overeenkomstig de bepaling van art. 31 eerste lid is de Koning meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is. Zooals wij gezien hebben geldt deze bepaling ook voor den Prins van Oranje, wanneer hij tot het regentschap wordt geroepen. De bepaling van dezen leeftijd voor de meerderjarigheid beperkt het regentschap tot de kortst mogelijke tijdruimte. Het is geen uitvinding van den nieuwen tijd. Reeds in de Gouden Bulle van 135(5 werd deze leeftijd voor de meerderjarigheid aangewezen, en later vry algemeen gevolgd. Wat wordt bedoeld met „buiten staat"? De Grondwet heeft de gevallen met voordacht niet omschreven, omdat de omstandigheden daarop grooten invloed kunnen uitoefenen. Zoo is de Koning buiten staat de regeering waar te nemen, ingeval van krankzinnigheid; zoo is krijgsgevangenschap een tijdelijk beletsel voor den Koning, om zijn gezag uit te oefenen. Zijn blind- en doofheid ook wettige beletselen, of eene langdurige uitlandigheid tot herstel zijner gezondheid? De beslissing op deze vragen zal altijd afhangen van de omstandigheden van het oogenblik. Zijn de gevallen, waarin de Koning buiten staat geacht wordt het koninklijk gezag waar te nemen, niet omschreven, des te nauwkeuriger is bepaald op welke wijze het feit geconstateerd wordt '). Wanneer de ministers, in rade vereenigd, meenen, dat de Koning niet langer in staat is de regeering waar te nemen, onderwerpen zij hun gevoelen aan het oordeel van den Raad van State, en verzoeken dezen daarover binnen een door hen gestelden termijn 1) Art. 38, tweede lid. Wanneer de hoofden der ministeriele departementen, in rade vereenigd, oordeelen dat dit geval aanwezig is, geven zij van hunne bevinding kennis aan den Raad van State met uitnoodiging om binnen een bepaalden termijn advies uit te brengen. Art, 39. Blijven zij na afloop van den gestelden termijn bij hun oordeel, dan roepen zij de Staten-Generaal in vereenigde vergadering bijeen, om hun. onder overlegging van het advies van den Raad van State, zoo dit is ingekomen, van het voorhanden geval verslag te doeu. Art. 40. Zijn de Staten-Generaal in vereenigde vergadering van oordeel, dat het in art. 38, lste lid, omschreven geval aanwezig is, dan verklaren zij dit bij een besluit, dat op last van den in art. 108, 2- (Stbl. n°. 92) gewijzigd bij de wet van 23 Juni 1893 (Stsbl. n». 111) aan het voorschrift voldaan. Volgens haar geschiedt de afkondiging öf alleen in het Staatsblad, óf tevens in de Staatscourant. In het eerste geval verkrijgt de maatregel verbindende kracht op den twintigsten dag na de dagteekening van de plaatsing in het Staatsblad, in het andere op den tweeden dag na die van de plaatsing in het Staatsblad en in de Staatscourant beide. Het koninklijk besluit van 22 Dec. 1863 (Stbl. n°. 149) draagt de zorg voor de onmiddellijke plaatsing zoo der wetten als der algemeene maatregelen van bestuur in het Staatsblad, en zoo noodig in de Staatscourant, aan den minister van justitie op. Dit geldt ook voor die koninklijke besluiten, welke niet tot de categorie van algemeene maatiegelen van bestuur behooren, doch wier opneming in het Staatsblad en in de Staatscourant noodig wordt geacht '). De Graven van het Hollandsche, het Henegouwsche en het Beiersche huis waren vaak onmachtig tegenover de zich meer en meer ontwikkelende gemeenten. De verschillende Staten, waarover de vorsten uit het Bourgondische en het Oostenrijksche huis regeerden, hadden ieder hunne eigenaardige rechten, en dit maakte eene éénvormige regeering schier onmogelijk; zelfs het staatkundig beleid van Kabel V leed dikwijls schipbreuk op der gewesten onwil. Onder de Republiek was, bij de erkenning van het beginsel, dat iedere gemeente onafhankelijk was, centralisatie nog minder mogelijk. Tengevolge alleen betrekking heeft op de wetgeving, welke 1 Oct. 1838 is ingevoerd dan kan de wet van 2 Aug. 1822 (Stbl. n». 33), wier artt. 1 en 2 gelijlchndend zijn aan art. 2 van genoemde wet, nog beschouwd worden, als de by de Grondwet bedoelde regeling te behelzen. Mr. L. de Hartog Bijdragen voor admin. recht, XXIV, blz. 202. 1) De instelling van het Staatsblad dateert van 18 Dec. 1813 (Stbl. 1814 n°. 1) evenals die der Staatscourant (Ned. Stscrt voor Nnv. en Dec 1813 A°. 1814, n». 1). van de zegepraal der Unitarissen bij de Staatsregeling van 1798, werd echter eene centralisatie ingevoerd, die alle grenzen te buiten ging, en die dan ook éen der oorzaken was, dat deze Staatsregeling reeds in 1801 opgeheven werd. Het Fransche stelsel vooral gaf daaraan eene andere richting, totdat de Grondwet van 1814 en volgende deze weder eenigszins gewijzigd hebben. In een welgeordenden Staat is het beginsel van centralisatie onmisbaar. Tal van belangen kunnen slechts met vrucht worden geregeld door de algemeene, de Landsregeering. Doch te sterke concentratie van het gezag in éen hand levert het gevaar op, dat de eigenaardige uiteenloopende belangen der onderdeelen uit het oog worden verloren. Vandaar de noodzakelijkheid van de erkenning der zelfstandigheid van gewestelijk en plaatselijk bestuur, mits onder voortdurend toezicht van de centrale regeering, waarmede wij lateizullen kennismaken. Terwijl de Grondwet verklaart, dat de uitvoerende macht berust bij den Koning, acht zij het noodzakelijk verschillende bestanddeelen zijner macht afzonderlijk te vermelden. Zóo is „het openbaar onderwijs een voorwerp van de aanhoudende zorg der regeering" i) en is de Koning verplicht jaarlijks daarover een „uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal te doen geven" 8). Zoo is de zorg voor het armwezen aan de regeering opgedragen, en wordt ook daarvan telken jare van wege den Koning een verslag aan de Volksvertegenwoordiging aangeboden 3). Evenzoo moet de Koning waken, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat4), en oefent hij het oppertoezicht uit over alles wat den waterstaat betreft 5). Kovendien is in de wetten, die de bovengenoemde aangelegenheden regelen, eene ruime plaats aan het centraal gezag ingeruimd. Verder is de Koning, zoolang de administratieve rechtspraak (waarover later) nog niet geregeld is, de hoogste rechter in alle administratieve geschillen, waar door de wet een hooger beroep op hem is toegelaten. Hij is de grondwettige scheidsrechter in alle eigenlijk gezegde geschillen van bestuur tusschen provinciën onderling, tusschen provinciën en gemeenten, tusschen gemeenten onderling, en voorts tusschen provinciën of gemeenten en waterschappen en veenpolders °). 1) Art. 192, ls« lid. 2) Ibid 5^ lid. 3) Art. 193. 4) Art. 172. 5) Art. 189. 6) Art. 70. De geschillen tusschen provinciën onderling; provinciën en gemeenten; gemeenten onderling: alsmede tusschen provinciën of gemeenten Zoo oefent de Koning een voortdurend toezicht uit op de handelingen der Provinciale Staten en plaatselijke besturen, en is h\j krachtens dit toezicht bevoegd, de provinciale besluiten en de plaatselijke verordeningen, die in strijd zijn met de wet of met het algemeen belang, te schorsen of te vernietigen. Doch, gelyk wij zeiden, hierop komen wij later terug. Het ligt in den aard der zaak, dat de Koning in alle bijzonderheden van het binnenlandsch bestuur door zijne ministers bijgestaan wordt. Zoo worden de verslagen over onderwijs en armwezen, onder het toezicht van den minister van binnenlandsche zaken, bewerkt door daartoe in het bijzonder aangestelde ambtenaren, en door den minister ingediend. Dit geldt in het algemeen van alle verplichtingen, welke den Koning zijn opgelegd. Het uitvoerend gezag, dat hem bij de Grondwet is opgedragen, wordt door hem weder aan zijne ministers, die daarvoor verantwoordelijk zijn, opgedragen; wanneer men dus in de Grondwet telkens den naam des Konings ontmoet, wordt daarmede minder zijn persoon dan wel de Regeering bedoeld, waarvan hij het hoofd is. Tot de rechten van het uitvoerend gezag des Konings behoort ook de bevoegdheid, om de ministers en alle verdere hoogere en lagere ambtenaren te benoemen. Verder wordt in de Grondwet gesproken van: 's Konings opperbestuur in de buitenlandsche betrekkingen 1). Elke mogendheid staat tot de andere in min of meer nauwe betrekking, welke door wederzijdsche gezanten, ministers-resident,zaakgelastigden (chargés d'affaires), consuls, of welken titel zij ook voeren, onderhouden wordt. Evenals in het binnenlandsch bestuur, is ten opzichte van de buitenlandsche aangelegenheden eenheid noodig. De Koning vertegenwoordigt het land tegenover de vreemde mogendheden , en de gezanten handelen in de andere landen in zijnen naam. Krachtens dit opperbestuur heeft hij dan ook het recht om vredes- en waterschappen, veenscliappen en veenpolders; niet behoorende tot die. vermeld in art. 163 of tot die, waarvan de beslissing krachtens art. 154 is opgedragen aan den gewonen regter of aan een collegie, met administratieve regtspraak belast, worden door den Koning beslist. 1) Art. 57. De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen. cn alle andere verdragen te maken >). Ook hierin is de ministeriele verantwoordelijkheid werkzaam. Met betrekking echter tot die verdragen in het algemeen, is het recht van bekrachtiging, dat in de eerste zinsnede van art. 59 den Koning is verleend, aan tweeërlei beperking onderworpen. In de eerste plaats moet de goedkeuring der StatenGeneraal aan de koninklijke bekrachtiging voorafgaan, wanneer wijziging van het grondgebied van den Staat daarvan het gevolg is. Door de tegenwoordige redactie dezer bepaling is het verwerven van grondgebied daaronder begrepen en geldt zij ook voor de koloniën. In de tweede plaats moet de goedkeuring der Staten-Generaal aan de koninklijke bekrachtiging voorafgaan, wanneer de verdragen geldelijke verplichtingen aan het Rijk opleggen of wijzigingen van wettelijke rechten behelzen 2). Wat heeft men hier onder „wettelijke rechten" te verstaan? De regeering antwoordde in 1848 „het weren van alle mogelijke inbreuk op het recht der wetgevende macht in haren ganschen omvang s). In de practijk leidde de uitdrukking „wettelijke rechten" somtijds tot moeilijkheden, zooals toen in 1851 een tractaat met Rusland betreffende de regeling van schuldvorderingen was gesloten en zonder de goedkeuring der Staten-Generaal, door den Koning was bekrachtigd. Daarna werd aan de Vertegenwoordiging een wetsontwerp voorge- 1) Art. 59 eerste zinsnede. De Koning sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde mogendheden. 2) Art. 59, 2de lid. Verdragen die wijziging van het grondgebied van den Staat inhouden, die aan het Rijk geldelijke verpligtingen opleggen of die eenige andere bepaling, wettelijke regten betreffende inhouden, worden door den Koning niet bekrachtigd dan na door de Staten-Generaal te zijn goedgekeurd. 3) De Staatscommissie van 1848 schreef dienaangaande het volgende: „Onder wettelijke rechten verstaan wij niet alleen voorschriften van eenige bestaande wet, maar het recht der wetgevende macht in zijnen ganschen omvang, zoodat bij tractaat niet in hare bevoegdheid kan worden gegrepen, noch zonder haar eenig punt gevestigd, dat binnen den kring van haar grondwettig gezag ligt. Hetgeen staatsrechtens onderwerp is der wetgevende macht, moet noch in- noch buiten eenig verdrag, zonder toestemming der Staten-Generaal kunnen worden vastgesteld. Er is strijd met wetgevende bevoegdheid, zoodra de Koning bij tractaat eene verbintenis kan opleggen, die anders niet dan bij eene wet zou kunnen worden opgelegd; het tractaat kon dan de wet, en de wet het tractaat veranderen; een strijd, in de Grondwet niet te dulden. 9 legd ter verstrekking van de bij liet tractaat bepaalde geldsommen. Om dergelijke handelwijze voor de toekomst te voorkomen is thans de bepaling omtrent de geldelijke verplichtingen voor het Rijk opgenomen. De uitdrukking „wettelijke rechten" is daarmede echter niet helderder geworden '). De regeering kan echter tractaten sluiten, welke, ook zonder „wettelijke rechten" te treffen, de vrijheid van den Staat in hooge mate beperken. Het zou daarom aanbeveling verdienen alle tractaten aan de goedkeuring der Staten-Generaal te onderwerpen. Aan deze goedkeuring zijn de tractaten van uitlevering niet onderworpen, omdat de wet van 6 April 1875 (Stbl. n°. 66) 2) de voorwaarden stelt, waarop zij kunnen worden aangegaan. Eerst wanneer de regeering het raadzaam acht van deze voorwaarden af te wijken, zou de goedkeuring te pas komen. Sedert 1887 bepaalt dan ook de Grondwet in het algemeen, dat geen goedkeuring wordt vereischt, wanneer de Koning bij de wet tot het sluiten van het verdrag is gemachtigd 3). Daar de verdragen verbindend zijn voor het geheele land, rust op den Koning de verplichting, den inhoud daarvan aan de Volksvertegenwoordiging mede te deelen. Deze verplichting is evenwel ondergeschikt aan het belang en de zekerheid van het Rijk, zoodat, wanneer deze eene openbaarmaking niet toelaten, de inhoud van zulke verdragen niet behoeft te worden medegedeeld 4). Kan men eischen, dat de zoogenaamde geheime artikelen van een verdrag worden bekend gemaakt ? Reeds het begrip van geheime artikelen brengt, naar ons oordeel, mede, dat ze niet openbaar kunnen gemaakt worden. 1) De Staatscommissie van 1887 had voorgesteld in plaats van deze uitdrukking te lezen: „of die eenige andere bepaling bevatten omtrent een onderwerp, dat tot de bevoegdheid der wetgevende macht behoort." De Regeering was echter van oordeel, dat hierdoor een nieuwe moeilijke quaestie werd geschapen, terwijl de vraag wat een wettelijk recht is, altijd uit de bestaande geschreven wet kon worden beantwoord. Men ziet deze regeeringsopvatting is lijnrecht in strijd met de verklaring in 1848 van het begrip „wettelijke rechten" gegeven. 2) Zie blz. 42. 3) Art. 59, 3do lid. Deze goedkeuring wordt niet vereischt, indien de Koning zich de bevoegdheid tot liet sluiten van het verdrag bij de wet heeft voorbehouden. 4) Art. 59. l,t0 lid. 2de zinsnede. Hij deelt den inhoud dier verdragen Aan den Koning is opgedragen de zorg voor de onafhankelijkheid en de eer van het vaderland. Op dien grond heeft hij het recht oorlog te verklaren. Maar ook bij de uitoefening van dit recht is hij aan de verplichting onderworpen, daarvan onmiddellijk kennis te geven aan de Staten-Generaal, waarbij hij dan tevens de motieven moet ontwikkelen, die hem daartoe hebben geleid, voor zoover zij zonder gevaar voor het algemeen belang openbaar gemaakt kunnen worden 1). Die mededeeling sluit als het ware in zich, dat de StatenGeneraal de bevoegdheid hebben, hun oordeel over de al of niet doelmatigheid van den oorlog uit te spreken, en daar geen krijg gevoerd kan worden zonder het geld van den Staat, en geene uitgaven kunnen gedaan worden, dan ingevolge eener wet, en dus met medewerking der Vertegenwoordiging, wordt het recht des Konings, om eenen oorlog te voeren, ondergeschikt aan het goedvinden der Staten-Generaal. Het is waar, de Koning zou, krachtens art. 58, uit eigene beweging den oorlog kunnen verklaren, en daardoor de Vertegenwoordiging voor een voldongen feit stellen, dat haar zou noodzaken de gelden toe te staan; maar bij de verantwoordelijkheid der ministers, die ook eene zoodanige oorlogsverklaring moet beheerschen, is het zeer onwaarschijnlijk, dat lichtvaardig van deze bevoegdheid zou worden gebruik gemaakt. Er is echter meer. Immers, de Koning is niet bevoegd op eigen gezag, vreemde troepen in dienst te nemen 2). Ons leger bestaat voornamelijk uit miliciens, wier diensttijd slechts een beperkt aantal jaren duurt, en die slechts gedurende een gedeelte van het jaar te zamen komen, om geoefend te worden. Zonder overleg met de Staten-Generaal kunnen zij niet langer in dienst gehouden worden, en evenzeer behoeft de Koning eene wet, om ze buitengewoon op mede aan de beide Kamers der Staten-Generaal. zoodra Hij oordeelt dat het belang van den Staat dit toelaat. 1) Art. 58. De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal, met bijvoeging van zoodanige mededeelingen, als Hij met het belang van den Staat bestaanbaar acht. 2) Art. 182. Vreemde troepen worden niet dan krachtens eene wet in dienst genomen. Onder vreemde troepen worden geen individuen maar georganiseerde korpsen verstaan. Zie Arntzenius, Handelingen over de Herziening deiGrondwet, III, blz. 108. te roepen, terwijl eindelijk de sterkte van de militie door eene wet geregeld wordt. (Artt. 181, 185 en 186) !). Uit het een en ander blijkt genoegzaam, dat het recht om oorlog te verklaren, in vele opzichten beperkt is. Eindelijk houde men in het oog, dat voor ons land een aanvallende oorlog schier ondenkbaar is. 'sKonings oppergezag over zee-en landmacht 2). Dit oppergezag is een uitvloeisel van de verplichting des Konings, om de onafhankelijkheid van het grondgebied te handhaven. Een gevolg van dit oppergezag is het recht van benoeming der hoogere en lagere officieren; maar opdat hierin geen willekeur kan gepleegd worden, schrijft de Grondwet voor, dat eene bijzondere wet de bevordering, het ontslag en de pensioneering der officieren zal regelen 3). Eindelijk beveelt de Grondwet, dat ook het bedrag van het pensioen, waarop ieder, naar gelang van zijnen rang en zijne dienstjaren, aanspraak heeft, door de wet zal worden geregeld 4). Het door den Koning uit te oefenen oppergezag over de zee- en landmacht sluit niet uit de ministeriëele verantwoordelijkheid, en ook niet de inmenging van de Staten-Generaal in die aangelegenheid, zoowel in het algemeen, als in het bijzonder met betrekking tot de meer doelmatige inrichting er van. Op de staatsbegrooting worden telken jare de hoofdstukken, die daarop betrekking hebben, aan het onderzoek der Volksvertegenwoordiging onderworpen, en het is in het geheel niet in strijd met het koninklijk recht, indien er aan- 1) Zie Boek III, hoofdstuk 3. 2) Art. 60, le lid. De Koning heeft het oppergezag over zee-en landmacht. 3) Ibid. 2e lid. De militaire officieren worden door Hem benoemd. Zij worden door Hem bevorderd. ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen. 4) Ibid. 3e lid. De pensioenen worden door de wet geregeld. Dit is geschied wat de landmacht betreft, bij de wet van 28 Aug. 1861 (Stbl. n°. 129), het laatst gewijzigd door de wet van 9 April 1897 (Stbl. n°. 83). De militaire pensioenen voor de zeemacht zijn geregeld bij de wet van 28 Aug. 1851 (Stbl. n°. 127), het laatst gewijzigd door de wet van 9 April 1897 (Stbl. n°. 83). Bij Koninklijke Boodschap van 12 Maart 1900 zijn bij de Tweede Kamer vier ontwerpen van wet ingediend tot herziening der wettelijke bepalingen betreffende 1°. de bevordering, het ontslag en het op pensioen stellen der militaire officieren bij zee- en landmacht; 2° de militaire pensioenen bij zee- en landmacht. Gedr. Stukken 1899/1900. 161, 1900/1901, 36. Deze staatkundige voorrechten zijn in 1848 afgeschaft. Toch werd s Konings recht om adeldom te verleenen gehandhaafd. Ofschoon zij die zich verdienstelijk hebben gemaakt jegens het vaderland en den Koning geen adellijk blazoen noodig hebben, om bij de natie in dankbare herinnering te leven, zoo worden toch de maatschappelijke voordeelen, aan den adeldom verbonden, door menigeen gewaardeerd. Geen Nederlander mag echter vreemden adeldom aannemen. Of een Jsederlandei, door dit toch te doen, zijn Nederlanderschap verliest, is eene betwiste vraag. De wet van 12 Dec. 1892 (Stbl. n°. 268) ter uitvoering van art. 6 der Grondwet vermeldt evenwel evenmin als vroeger het Burgerlijk Wetboek of de wet van 1850 het aannemen van vreemden adeldom als een middel waardoor de staat van Nederlander verloren zou gaan. Wij vermelden hier tevens 's Konings recht om eereteekenen en ridderorden uit te deelen. De laatste mogen echter niet worden ingesteld, dan bij eene wet, waarvan het initiatief den Koning alleen toekomt '). Zoo is de Militaire Willemsorde bij de wet van 30 April 1815 (Stbl. n°. 38), gewijzigd door de wet van 22 April 1804 (Stbl. n°. 33), de orde van den Nederlandschen Leeuw bij die van 29 Sept. 1815 (Stbl. n°. 47) ingesteld, die van Oranje-Nassau bij de wet van 4 April 1892 (Stbl. n°. 55). Het aannemen en dragen van vreemde ridderorden is verboden, tenzij men daartoe verlof van den Koning 'nebbe. Het verbod geldt voor Nederlanders en vreemdelingen in Nederlandschen Staatsdienst. Zelfs de Prinsen van het koninklijk huis zijn daarvan niet vrijgesteld 2). Alleen wordt voor deze 'sKonings toestemming, die stilzwijgend kan zijn, voor anderen een uitdrukkelijk verlof voorgeschreven. De Giondwet verbiedt echter, zelfs aan den Koning, het aannemen van vreemde orden, waaraan verplichtingen zijn verbonden. Verder spreekt het artikel van vreemde titels, rangen en waardigheden. Dit heeft geene betrekking op geestelijke waardigheden, bijv. 1) Art. 66. Ridderorden worden door eene wet, op het voorstel des Konings, ingesteld. 2) Art. 67. Vreemde orden, waaraan geen verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning en, met Zijne toestemming, door de Prinsen van Zijn Huis. In geen geval mogen andere Nederlanders of de vreemdelingen, die in Nederlandsche Staatsdienst zijn, vreemde ordeteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen zonder bijzonder verlof van den Koning. die van bisschop, aartsbisschop enz., omdat volgens den geest onzer Grondwet aan alle kerkgenootschappen vrijheid wordt gelaten, zich zelve te organiseeren, en dergelijke titels eigenaardig belmoren tot de Roomsche Kerk. Behalve eigenlijk gezegde ridderorden mag de Koning bijzondere eereteekens instellen en uitreiken, zooals: het eereteeken van Waterloo, het metalen kruis, de medaille voor den oorlog op Java, medailles voor menschlievende daden, enz. ')• HOOFDSTUK II. MINISTERS, HOOC.E COLLEGIËN VAN STAAT EN AMBTENAREN. SI. Ministers. Hierboven hebben wij reeds een en ander gezegd over de positie der ministers in onze constitutioneele monarchie. Wij komen hier nog eenigszins nader daarop terug. Wij toonden aan hoe de constitutioneele practijk vordert, dat de Kroon bij de keuze harer ministers zich laat leiden door de wenschen van de meerderheid der Volksvertegenwoordiging. In den regel wordt de samenstelling van een Kabinet — zoo wordt het ministerie dikwerf genoemd — opgedragen aan een uitstekend man uit die meerderheid, die bij het kiezen van de personen, welke hij als zijne ambtgenooten den Koning wenscht voor te dragen, te letten zal hebben op overeenstemming in richting en beginselen. Want ook die homogeniteit — dus noemt men die overeenstemming — is een element van de constitutioneele regeering. Zonder haar kan een eenswerkend bestuur niet bestaan. Elke minister zou, van zijn eigen bijzonder standpunt uitgaande, maatregelen kunnen nemen, in strijd met die zijner ambtgenooten. Maar die homogeniteit zou 1) Bij K. B. 19 Febr. 1869 (Stbl. n°. 24), gew. 22 Aug 1877 (Stbl. n». 172) is een algemeen eereteeken voor belangrijke krijgsverrichtingen ingesteld. Bij K. B. 12 Mei 1874 (Stbl. n°. 80) is een medaille ingesteld voor hen, die deel hebben genomen aan den oorlog met Atjeh; het K. B. van 13 April 1895 (Stbl. n°. 42) houdt de instelling van het Lombokkruis. te ver gedreven worden, indien men haar wilde toepassen op alle ondergeschikte belangen, /ij kan echter eene waarheid zijn, zoo men alleen let op staatkundige richting en regeeringsbeginselen. Desniettemin blijven de ministers, ieder in zijn departement, zelfstandig. Voor de invoering der ministerieele verantwoordelijkheid, toen de ministers niet veel meer waren dan secretarissen van den Vorst, werd op de eenheid niet zoo nauw gelet als thans; maar vandaar dan ook dat bij hen die zelfstandigheid gemist werd, welke de vertrouwde raadslieden der kroon moeten bezitten, willen zij in waarheid eene goede regeering vormen. Een ministerie, dat krachtig optreden en met vrucht zoowel het vaderland als het hoofd van den Staat dienen wil, moet in de Volksvertegenwoordiging niet uitsluitend op eene numerieke meerderheid kunnen steunen, het moet ook de zedelijke ondersteuning zoo deinatie als der Vertegenwoordiging genieten, het moet hebben hetgeen de Engelschen noemen eene „working majority". Heeft het ministerie het vertrouwen der Vertegenwoordiging verloien, dan biedt het, gelijk wij zagen, den Koning zijn ontslag aan, of stelt het, indien het aanleiding heeft te vermoeden, dat het oordeel der Staten-Generaal over het punt in geschil niet de afspiegeling is van de meening van de meerderheid des volks, den_Koning voor' een der Kamers van de Staten-Generaal, of zoo noodig beide te ontbinden. Somtijds stellen de ministers en corps (collectief) of enkelen hunner de portefeuilles „ter beschikking" van den Koning, d. i. zij laten het aan de beslissing van het hoofd van den Staat over, om hen te ontslaan of het ontslag te weigeren. Dat is een bewijs van een hinken op twee gedachten, vooral wanneer een geheel Kabinet tot zulk eenen stap overgaat. Een van beiden, öf er bestaat eene gewettigde reden voor hunne aftreding, öf zij bestaat niet. Het Kabinet zelf moet de verantwoordelijkheid van het ontslag of het aanblijven op zich nemen, en mag zich niet verschuilen achter de koninklijke beslissing. Eene ministerieele crisis — zoo wordt de vraag van het al of met aftreden van een ministerie doorgaans genoemd — kan ook ontstaan ten gevolge van oneenigheid in den boezem van het Kabinet zelf. In zulk een geval kan het geschil aan de beslissing des Konings onderworpen worden, die dan handelt naar omstandigheden. In het belang van den regelmatigen gang des bestuurs mag eene ministerieele crisis niet lang duren. De verwachting is gespannen, en de natie heeft recht spoedig te weten, wie met het vertrouwen des Konings worden vereerd. Een cabinet d'affaires noemt men een zoodanig kabinet, dat, tengevolge van de moeilijkheid om een definitief kabinet samen te stellen, b. v. wanneer de staatspartijen gelijke kracht bezitten, en geen harer eenig overwicht heeft, optreedt, om de zaken gaande te houden, en zich dus niet op het terrein van groote beginselen beweegt. Een minister-president, die door zijne persoonlijkheid de staatkundige richting van het Kabinet uitdrukt, die er de ziel en het bestendige hoofd van is, kent ons staatsrecht niet. De aard der samenstelling brengt echter van zeiven mede, dat éen der leden als het hoofd van het ministerie wordt beschouwd, naar wien het Kabinet zelfs dikwijls genoemd wordt. Het is noodzakelijk, datéeneleidende gedachte het geheele Kabinet beziele en deze gedachte worde aangegeven door hem, die wegens zijn politiek overwicht boven zijne ambtgenooten is geplaatst. Het hoofd van het Kabinet is daarom echter nog niet de onafhankelijke bevelhebber, die onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van zijne ambtgenooten eischt, maar de eerste onder zijns gelijken. Zijne mede-ministers zullen eerst dan zijne leiding op den rechten prijs weten te stellen, wanneer hij, bij erkenning hunner zelfstandigheid, een weldadigen invloed op hunne zienswijze weet uit te oefenen. Indien hij hen echter slechts als zijne secretarissen beschouwt, en meent bevoegd te zijn, zich in de bijzonderheden hunner departementen te mengen, dan loopt hij gevaar door hen teruggestooten te worden. Gemeen overleg, eerlijke samenwerking tusschen al de raadslieden der Kroon is niet alleen wenschelijk, maar ook noodzakelijk. Daarvoor dient de ministerraad. Het tegenwoordige reglement van orde ten behoeve van den ministerraad vastgesteld is goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 20 Juli 1866, naderhand gewijzigd en goedgekeurd bij K. B. van 26 Maart 1875 >)• 1) Het reglement van orde voor den ministerraad is gepubliceerd als bijlage der Memorie van Beantwoording van Hoofdstuk I der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1892. Hand. 2e Kamer 1891—1892, Bijl. A. 1.7. Bij Koninklijk besluit van 19 Sept. 1823 werd de eerste ministerraad ingesteld. Hij was samengesteld uit den Baad van State, de hoofden der departementen en den Secretaris van Staat, die destijds aan het hoofd Volgens dit reglement wordt de Raad van Ministers, samengesteld uit de Hoofden der Ministeriêele Departementen, voorgezeten door een voorzitter. Het voorzitterschap wordt door elk der leden op zijn beurt voor drie maanden waargenomen, doch het staat ieder lid vrij van zijn beurt af te zien, als wanneer de Raad een voorzitter uit zijn midden kiest. I'oen de Directeur van het Kabinet des Konings nog zitting in den Raad had, fungeerde hij als secretaris, thans wordt de pen als zoodanig gevoerd door den laatst aftredenden voorzitter, of bij ontstentenis van dezen door een der leden door den Raad aangewezen. In het algemeen wordt in den Raad beraadslaagd en beslist over al wat een gemeenschappelijk overleg vordert, ten einde eenparigheid in de toepassing der regeeringsbeginselen te verzekeren en voorts worden daar in het bijzonder besproken de ontwerpen van wet eei deze bij den Raad van State zijn ingediend, en wanneer zij bij den Raad van State tot belangrijke bezwaren en aanmerkingen hebben geleid, tenzij de spoed voor de behandeling vereischt dit verhindert. Verder worden daar ter tafel gebracht de algemeene maatregelen van bestuur, de verdragen met buitenlandsche mogendheden, de instructiön aan de gezanten in belangrijke aangelegenheden te geven, de voordrachten omtrent de benoeming en het ontslag van hooge staatsambtenaren, bij name daarin genoemd enz. Volgens het genoemde reglement van orde worden de besluiten bij meerderheid van stemmen opgemaakt. Op de onafhankelijkheid van den individueelen minister wordt volstrekt geen inbreuk gemaakt, wanneer de ministerraad tegen zijn gevoelen een besluit neemt. Acht hij het in strijd met zijne verantwoordelijkheid, dan geeft hij daarvan ingevolge het reglement kennis aan den Raad. In geen geval zal een lid mogen handelen stond van hetgeen men thans liet Kabinet des Konings noemt. De raad was „bestemd om over alle ontwerpen van wetten, besluiten, reglementen en ordonnantiën te beraadslagen en ze voorloopig te onderzoeken, alvorens zij Z. M. werden voorgelegd". Hij mocht echter geen besluit nemen, maaide beweegredenen der meerderheid en der minderheid moesten den Koning worden medegedeeld. Men hoopte door „dit middel eenheid en verbinding in alle takken der administratie en een gelijken uitslag in de creatie en uitvoering der wetten daar te stellen" (Zie Bijvoegsel tot het Staatsblad — editie d Engelbronner II, blz. 242 vv.) Deze regeling werd door eene andere vervangen bij het Kon. Besluit van 31 Maart 1842 (Stbl. n°. 9), die tot 13 Mei 1854 gegolden heeft om ten slotte voor het thans geldende plaats te maken. togen een besluit van den Raad, waarbij de eenparigheid in de toepassing der regeeringsbeginselen betrokken is. Dergelijke verschillen echter zullen in een wezenlijk homogeen ministerie zelden voorkomen. Verschil van gevoelen zal in den regel slechts betrekking hebben op belangen van ondergeschikten aard. waarbij de zelfstandigheid des ministers, wanneer hij overstemd wordt, niet lijdt. Heerscht er verschil van gevoelen omtrent hoofdbeginselen, dan is het een bewijs, dat het ministerie zijne ontbinding nabij is. Als raadslieden der Kroon is het de roeping der ministers niet alleen het hoofd van den Staat voor te lichten omtrent alle zaken, welke met het regeeringsbeleid in verband staan, maar ook met den Koning samen te werken, zoowel met betrekking tot het binnenlandsch en het buitenlandsch bestuur als tot de koloniale en financieele aangelegenheden, in één woord tot alle daden van bestuur. Daarom is het van gewicht, dat er voortdurendeenevertrouwelijke samenwerking bestaat tusschen de kroon en hare raadslieden. Daalde Koning zich echter niet met de administratieve onderdeelen der regeering bemoeien kan, wordt dit gedeelte der regeeringsmacht aan de ministers overgelaten. Een uitvloeisel van hunne betrekking tot den Koning, als deel van de wetgevende macht, is ook het ontwerpen van de wetsvoorstellen, die door den Koning bij de Staten-Generaal ingezonden worden, mitsgaders van alle maatregelen van bestuur en in het algemeen van alle koninklijke besluiten. De ministers doen aan den Koning hunne voorstellen. Het kan voorkomen, dat het Hoofd van den Staat dienaangaande andere inzichten heeft. Er kunnen maatregelen voorgesteld, personen voor ambten voorgedragen worden, die hem persoonlijk minder aangenaam zijn, maar in zulke gevallen zal de constitutioneele Vorst, indien hij den minister niet tot zijn gevoelen kan overhalen, de voorstellen van het verantwoordelijk lid der Regeering niet lichtvaardig verwerpen. Tengevolge van het nauw verband tusschen de Regeering en de Vertegenwoordiging zijn de ministers bevoegd, de zittingen der Staten-Generaal bij te wonen, en er eene adviseerende stem uit te brengen '), d. i. zij verdedigen de ontwerpen, die bij de Volks- 1) Art. 94, 1® lid. De hoofden der ministeriele departementen hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zijn. 10 vertegenwoordiging in overweging zijn, alsmede het regeeringsbeleid en geven, des gevraagd, de noodige inlichtingen. De ministers zijn verder belast met de uitvoering van de Grondwet en andere wetten, voor zooverre die uitvoering afhangt van de Kroon '), dat is, zij staan den Koning bij in de voorbereiding van alles, wat tot de attributen behoort van zijn uitvoerend gezag, ol' wel zij nemen een groot gedeelte daarvan voor hunne rekening. In het eerste geval ontwerpen z\j de koninklijke besluiten en algemeene maatregelen van inwendig bestuur, doen de vereischte voordrachten van benoeming en bevordering van de mindere ambtenaren, van hun ontslag of pensioneering enz.; in het andere nemen zij zelfstandig besluiten, doen aanschrijvingen, geven bevelen, in éen woord, zij bevorderen den geregelden gang van het bestuur. Op het gebied der uitvoerende macht, zooals wij die boven leerden kennen, is het voornamelijk, dat de ministerieele verantwoordelijkheid in volle werking treedt. Op ander gebied toch bespeurt men daarvan weinig of niet; op het gebied der wetgeving slechts, wanneer de minister langzaam is in de voorbereiding der noodige wetten, op het gebied der rechtspraak zal er slechts reden zijn hem ter verantwoording te roepen, wanneer hij deze op de eene ot andere wijze belemmert. Het 3de lid van art. 77 beveelt, dat die ministerieele verantwoordelijkheid door eene wet worde geregeld 2). Aan dit voorschrift heeft de wet van 22 April 1855 (Stbl. n°. 33) voldaan. Zij heeft echter niet de geheele verantwoordelijkheid geregeld; zij bepaalt zich tot de strafrechtelijke en behandelt eigenlijk niet anders dan de vervolging der ministers wegens ambtsmisdrijven. Het begrip van ministerieele verantwoordelijkheid kan n.1. drieledig onderscheiden worden, in eene politieke, eene strafrechtelijke en in eene geldelijke verantwoordelijkheid. De eerste, die zich uitstrekt over het staatkundig beleid der ministers, hebben wij reeds gedeeltelijk leeren kennen. Zij zijn tegenover de Staten-Generaal aansprakelijk voor alle regeeringshandelingen, zoowel die, welke het uitvloeisel zijn van de besluiten van den ministerraad als die van hun eigen depar- 1) Art. 77, 2® lid. De hoofden der ministeriele departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zoo verre die van de Kroon afhangt. 2) Ibid. 3® lid. Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld dooide wet. tement. Het is dus hunne taak het regeeringsbeleid tot in bijzonderheden te verdedigen. Deze verantwoordelijkheid is niet vatbaar voor eene regeling bij de wet. Worden hunne handelingen en hunne staatkundige richting door de Volksvertegenwoordiging niet goedgekeurd, zij worden door een votum van wantrouwen getroffen. Hoe deze politieke verantwoordelijkheid werkt, zullen wij nog nader bij de bespreking van het recht van interpellatie der Staten-Generaal onderzoeken. Wij weten reeds, dat het zoogenaamde contraseign aanwijst, welke ministers de verantwoordelijkheid voor een bepaalde regeeringsdaad te dragen hebben '). De wet op de ministerieele verantwoordelijkheid heeft een zuiver strafrechtelijke strekking, en staat in nauw verband met artikel 164 der Grondwet, waarbij de Hooge Raad wordt aangewezen om over de ambtsmisdrijven van den minister te beslissen. Bij de invoering van het nieuwe Wetboek van Strafrecht zijn de strafbepalingen evenwel uit deze wet gelicht, zoodat zij thans slechts de regels bevat, welke bij de vervolging van den minister ter zake van ambtsmisdrijven moeten worden in acht genomen. De strafbepalingen vindt men thans onder de artikelen 355 en 356 van het genoemde Wetboek. Volgens deze artikelen zijn de ministers strafbaar: a. wanneer zij hunne medeonderteekening hebben verleend aan koninklijke besluiten of beschikkingen, waardoor hetzij de Grondwet, hetzij eene wet, hetzij een algemeene maatregel van bestuur van den Staat of van de koloniën wordt geschonden; l>. wanneer zij uitvoering geven of doen geven aan koninklijke besluiten, of beschikkingen, welke het vereischte contraseign missen; c. wanneer zij eigenmachtig beschikkingen nemen of bevelen geven, of wel bestaande beschikkingen en bevelen handhaven, waardoor de Grondwet of andere wetten of algemeene maatregelen van bestuur van den staat of koloniën geschonden worden, en eindelijk d. wanneer zij nalaten uitvoering te geven aan de bepalingen van de Grondwet of andere wetten en algemeene maatregelen van bestuur, voor zooverre die uitvoering tot hun departement behoort of hun is opgedragen. Terwijl voor de drie eerste misdrijven gevorderd wordt, dat zij met opzet zijn gepleegd, is voor de laatste grove schuld reeds voldoende, om tot eene vervolging te leiden. Als straf tegen de eerstgenoemde drie misdryven alsmede wan- 1) Zie bladz. 111. neer het onder d. genoemde opzettelijk is gepleegd, wordt gedreigd gevangenis gedurende ten hoogste drie jaren, met of zonder ontzetting van het actief en passief kiesrecht. Is het laatste misdrijf slechts aan grove schuld te wijten, dan wordt de minister slechts gestraft met eene hechtenis van ten hoogste zes maanden. De voorschriften thans nog in de Wet op de ministerieele verantwoordelijkheid vervat behelzen waarborgen, dat eene vervolging op bevel der Tweede Kamer niet het gevolg zij van politieken hartstocht. Geene aanklacht van dien aard kan in de afdeelingen der Staten-Generaal in overweging genomen worden, dan wanneer zij gedaan is door vijf leden, schriftelijk en met opgave der feiten; zij wordt binnen 24 uren ter kennis gebracht van den minister. Wanneer de Kamer besloten heeft, haar in overweging te nemen (hetgeen niet vroeger dan acht dagen na deze kennisgeving kan geschieden), wordt zij gesteld in handen eener commissie, die zich belast met het hooren van getuigen — op de wijze als bij eene enquête plaats vindt — en met het verzamelen van alles, wat licht over de zaak kan verspreiden. De minister kan niet verplicht worden voor de commissie te verschijnen, doch wanneer hij het verlangt, moet hij in eiken stand van het onderzoek gehoord worden. Het door de commissie opgemaakte verslag wordt naar de afdeelingen verzonden, en daar onderzocht. Bij de beraadslagingen over de aanklacht wordt de minister, als hij het verlangt, gehoord, en hij behoudt dit recht, indien hij voor of gedurende het onderzoek mocht zijn afgetreden. De Tweede Kamer toetst eindelijk de ten laste gelegde feiten aan het recht, de billijkheid, de zedelijkheid en het staatsbelang. Wordt de aanklacht aangenomen, dan is de procureur-generaal bij den Hoogen Raad met de vervolging belast. Behalve van wege de Tweede Kamer, kan de vervolging van den Koning uitgaan. Daar het in den aard der zaak ligt, dat deze daartoe niet dan op goede gronden zal overgaan, en bij eene vervolging van die zijde geen politieke hartstocht verondersteld kan worden, heeft de wet het niet noodig geoordeeld daarbij nadere voorzorgen te nemen. De geldelijke verantwoordelijkheid der ministers mist tot dusver wettelijke regeling. In de staatsregeling van 1798 voerden de ministers den titel van Agent, waarvan er acht waren. Volgens de Staatsregeling van 1801 werd het Staatsbewind bijgestaan door eenen algemeenen Secretaris, en verder door vier Secretarissen van Staat. De Staatsregeling van 1805 droeg aan den Raadpensionaris het benoemen van vijf Secretarissen van Staat op. Lodewijk Napoleon had vier ministers van Staat ')• Na Neêrlands herstelling in 1818 werd bij de eerste organisatie de titel van Secretaris van Staat gegeven aan sommige hoofden van departementen, als van .justitie, marine, binnenlandsche zaken, buitenlandsche zaken, financiën, koophandel. waarmede eene afdeeling voor koloniën verbonden was; de andere bekwamen den titel van Commissaris-generaal of van Directeur-generaal. Ook de algemeene secretarie werd als een ministerieel departement beschouwd, aan welks hoofd de algemeene Secretaris van Staat stond. Na 1815 werden de meeste hoofden der ministerieele departementen ministers geheeten 2). Na de grondwetsherziening, in 1849, telde men zeven ministers, nl. voor buitenlandsche zaken, justitie, binnenlandsche zaken, marine, financiën, oorlog en koloniën. De voormalige afzonderlijke ministeriën voor roomsche en hervormde eerediensten werden gevoegd, 1) Volgens de Staatsregeling van 1798 waren er agenten voor de buitenlandsche betrekkingen, voor marine, voor oorlog, voor financiën, voor justitie, voor inwendige politie en toezicht op den staat van dijken, wegen en wateren; voor nationale opvoeding, tevens belast met het toezicht op de geneeskundige Staatsregeling, de vorming van nationale zeden en de bevordering van openbaar onderwijs, kunsten en wetenschappen; en eindelijk voor nationale oeconomie. waartoe behoorden: koophandel, zeevaart, visscherij, fabrieken, trafieken en landbouw. Art. 92 Staatsreg. 1798. De vier secretarissen van Staat volgens de Staatsregeling van 1801 waren voor buitenlandsche zaken, marine, oorlog en binnenlandsche zaken. Het Staatsbewind was echter bevoegd, voor elk der drie laatstgenoemde aangelegenheden een Raad, uit drie leden bestaande, te benoemen. Het bestuur der financiën was opgedragen aan een Raad van financiën, welke uit den thesaurier-generaal en drie leden bestond. Art. 32 Staatsreg. 1801. Bij de Staatsregeling van 1805 had men, behalve de vier bovengenoemde, nog een Secretaris van Staat voor de financiën, die echter werd bijgestaan door een Raad van financiën. Koning lodewijk napoleon had ministers voor buitenlandsche zaken, zee- en landmacht, binnenlandsche zaken en financiën. 2) J. Bosscha, Kroon en ministers, blz. 32 v. Men vindt in den StaatsAlmanak aan den aanvang van elk hoofdstuk, gewijd aan een der departementen van algemeen bestuur, een opgave van de verschillende hoofden van het bepartement sedert 1813, of zooveel later als het departement is ingesteld. het laatste bij justitie, het eerste bij buitenlandsche zaken. In 1858 bekwamen zij weder ieder een hoofd, zoodat men toen opnieuw negen departementen had. In 1862 werden zij opgeheven, en in administratiën veranderd, die door een administrateur beheerd werden. Nadat in Januari 1868 de beide departementen weder hersteld waren, zijn zij definitief opgeheven bij de koninklijke besluiten van 29 Juli 1868 (Stbl. n°. 115 en 116). Sedert dien tijd is de financieele zorg voor de eerediensten aan het ministerie van financiën en het toezicht op de kerkgenootschappen aan dat van justitie opgedragen '). De thans bestaande departementen zijn: 1. Dat van buitenlandsche zaken, aan hetwelk in het bijzonder is opgedragen de zorg voor de instandhouding, nakoming en uitvoering van alle tractaten, zoowel van staatsrechtelijken als van commercieelen aard, en dat tevens belast is met de briefwisseling met de aan vreemde hoven geaccrediteerde gezanten. De betrekkingen met andere staten worden onderhouden door de diplomatieke ambtenaren, wier rangen zijn: a. voor de hoofden van vaste zendingen: buitengewone gezanten en gevolmachtigde ministers; ministers-resident; zaakgelastigden; — b. voor de ondergeschikten : gezantschapsraden; gezantschapssecretarissen der eerste en tweede klasse; gezantschapsattachés 2). Tot hooiden van vaste zendingen buitenslands worden bij voor- 1) Zie K. B. van 29 Oct. 1870 (Stbl. n®. 173). 2) Nederland wordt vertegenwoordigd door: buitengewone gezanten en gevolmachtigde ministers te Brussel, Berlijn, Parijs, Londen, Rome, \\ eenen, Petersburg en Konstantinopel; ministers-resident in de Vereenigde Staten van N.-Amerika, Japan, Spanje. Zweden en Noorwegen; zaakgelastigden in Portugal, Rumenië en Zwitserland. De gezant te Berlijn vertegenwoordigt Nederland zoowel bij het Duitsche Rijk, als bij Beieren, Pruisen, Saksen, Saksen-Weimar-Eisenach, WaldeckPvrmont en W urtemberg; die te Brussel zoowel bij België als bij Luxembuig. De minister-resident aan het hof van Zweden en Noorwegen is tevens bij het Deensche geaccrediteerd. De diplomatieke dienst is het laatst geregeld bij K. B. van 28 Aug. 1881 (Stbl. n°. 153), gewijzigd bij K. B. van 13 April 1882 (Stbl. n°. 51). 1 erwijl de bezoldiging der eigenlijke diplomatieke ambtenaren geregeld is in laatstgenoemd Kon. Besluit, wordt die van tolken, secretaristolken. kanseliers en andere aan de gezantschappen toe te voegen ambtenaren, bij voorkomende gevallen telkens door den Koning bepaald. keur benoemd zij die alle ondergeschikte rangen hebben doorloopen. Bevordering in de ondergeschikte rangen geschiedt slechts trapsgewijze en niet dan na ten minste tweejarige, in ieder opzicht voldoende dienstverrichting. Bovendien moet men, om van gezantschapsattaché te kunnen worden gezantschapssecretaris der 2e klasse, een examen afleggen voor eene door den Koning te benoemen commissie. Gezantschapsattaché kunnen alleen worden: Nederlanders, 23jaar oud, die den graad van doctor in de staatswetenschap aan eene Nederlandsche universiteit hebben verworven, of een examen hebben afgelegd voor de bovengenoemde commissie, en ten minste éen jaar op voldoende wijze werkzaam zijn geweest, hetzij bij het Departement van Buitenlandsche zaken, hetzij bij eene der vaste zendingen buitenslands. Ter bescherming der belangen van onzen handel en scheepvaart in andere landen worden in de vreemde havens consulaire agenten benoemd, die den titel voeren van consul-generaal, van consul, vice-consul en consulair-agent '). Van de eerstgenoemden zijn er sommigen, die in landen, waar het voor Nederland van minder belang is een gezantschap te houden, doch waarmede het toch wenschelijk is in eenige diplomatieke betrekking te staan, ook een diplomatiek karakter bezitten 2). De aanstelling van de vice-consuls en consulaire agenten is, onder goedkeuring van den Koning, opgedragen aan de consuls-generaal en consuls. Gelijk wij boven zagen, kunnen ook vreemdelingen, nl. zij, die ingezetenen zijn van het land, waar zij geaccrediteerd zijn, tot die betrekking aangesteld worden s). Ook voor de consulaire loopbaan wordt eene bepaalde opleiding gevorderd. Na het afleggen van een examen wordt men leerlingconsul 4). Aan sommige consulaire ambtenaren, bij algemeenen maatregel 1) K. B. van 27 Juni 1874 (Stbl. 11°. 74) houdende vaststelling van een reglement voor de Ned. consulaire ambtenaren, gew. bij KK. BB. 6 Juni 1896, (Stbl. n°. 90) en 1H Maart 1897 (Stbl. n°. 73). 2) Consuls-generaal, welke een diplomatiek karakter hebben, zijn o. a. gevestigd in de Argentijnsche Republiek. in China, in Egypte .int mekenland, in Perzië. 3) Zie boven bladz. 6ti. 4) K. B. van 5 April 1875 (Stbl. n°. 42) gew. 21 Jan. 1884 (Stbl. n°. 9). van inwendig bestuur aangewezen, is bij de wet van 25 Juli 1871 (Stbl. n°. 91), laatst gewijzigd bij de wet van 16 Dec. 1888 (Stbl. n°. 204), opgedragen vooreerst het opmaken van acten van den burgerlijken stand en van andere burgerlijke acten ten behoeve van Nederlanders, gevestigd in het land hunner missie, zoodat zij alsdan fungeeren als ambtenaar van den burgerlijken stand en als notaris; voorts een zekere rechtsmacht in burgerlijke en handelsgeschillen, tusschen Nederlanders onderling, doch alleen ingevolge vrijwillige opdracht der partijen, en eindelijk eene rechtspraak in strafzaken. Zij oefenen deze rechtsmacht hetzij zelfstandig uit, hetzij met eene consulaire rechtbank. Hunne beslissingen zijn óf in liet hoogste ressort of met hooger beroep, al naar gelang van de mindere of meerdere geldswaardigheid der vordering, of van de geringere of zwaardere straf op het misdrijf 1). 2. Dat van justitie, belast met het toezicht op de burgerlijke en strafwetgeving, waartoe ook die op het militaire strafrecht behoort, op de gevangenissen, rijksopvoedingsgestichten en rijkswerkinrichtingen en op het notariaat, terwijl ook de voordrachten betrekkelijk verzoeken van gratie daarvan uitgaan. Verder is de minister van justitie belast met de zorg voor de uitgave van het Staatsblad, volgens het koninklijk besluit van 22 Dec. 1863 (Stbl. n°. 149). 3. Dat van binnenlandscke zaken hetwelk, gelijk de naam reeds aanduidt, betrekking heeft op het geheele binnenlandsche bestuur. Daaronder behoort de uitvoering der Kies-, Provinciale- en Gemeentewet, het armwezen, de nationale militie en schutterij, de medische politie, het onderwijs in zijn geheelen omvang, de bemoeiingen betreffende den landbouw en de kunsten en wetenschappen. 4. Dat van marine, de zorg voor het zeewezen omvattende. In de dagen van de Republiek der Vereenigde Nederlanden was deze opgedragen aan de admiraliteits-collegiën, vijf in getal, nl. dat van 1) Bij K. B. van 29 Aug. 1894 (Stbl. n°. 146), laatst gew. 20 Sept. 1898 (Stbl. n°. 213) worden de consulaire ambtenaren aangewezen , die bevoegd zijn acten van den burgerlijken stand en andere burgerlijke acten op te maken, alsmede de consulaire rechtsmacht uit te oefenen. De rechten, welke zij als consulaire ambtenaren kunnen heften, èn voor hunne werkzaamheden als zoodanig èn voor liet opmaken van de acten van den burgerlijken stand en andere burgerlijke acten. zijn bepaald bij de wet van 18 April 1874 (Stbl. n°. 05), laatst gewijzigd bij de wet van 11 Dec. 1899 (Stbl. n°. 239). Rotterdam, van Amsterdam, van Hoorn en Enkhuizen, van Middelburg en van Harlingen, die alle van elkander onafhankelijk waren, en jaarlijks te 's-Gravenhage beraadslaagden. In den eersten tijd van het Koninkrijk met het ministerie van koloniën vereenigd, maakt het sedert Jan. 1842 een afzonderlijk departement uit. 5. Dat van financiën, belast met de directie van de domeinen van den Staat, met het toezicht op alle rijks-ontvangsten en uitgaven en met de zorg voor het grootboek der nationale schuld. Onder het ressort van dit ministerie behooren ook de munt, het kadaster en het entrepot. 6. Dat van oorlog, hetwelk met het krijgswezen belast is. Tijdens de Republiek der Vereenigde Nederlanden oefende de Raad van State toezicht uit op het defensiewezen en de inrichting van het leger. De jaarlijksche begrooting van de kosten (petitiën) werd aan de provinciën rondgezonden. 7. Dat van koloniën, belast met alle zaken, welke betrekking hebben op onze overzeesche bezittingen. Het ministerie van koloniën is een der belangrijkste in ons vaderland. Al de moeilijke vraagpunten betrekkelijk het bestuur en de administratie, de financiën, den landbouw, het zeewezen en de krijgsmacht van onze Oost-en WestIndische bezittingen, moeten daar behandeld worden. 8. Dat van waterstaat, handel en nijverheid, ingesteld bij Kon. besluit van 6 Nov. 1877 (Stbl. n°. 194). Aan dit departement zijn opgedragen de waterstaat, de zorg voor de landsgebouwen, de spoorwegen en alle andere openbare middelen van vervoer, de zorg voor het meteorologisch instituut, de zeevisscherijen, het wetenschappelijk zeeonderzoek, het ijkwezen, het mijnwezen, de landverhuizing, de tucht op de koopvaardijschepen en verdere zaken op 't gebied van handel en nijverheid en scheepvaart, het toezicht op de stoomtoestellen en de inrichtingen, welko gevaar, schade ot hinder kunnen veroorzaken, de uitvoering van de arbeids- en veiligheidswetten, de wet op de kamers van arbeid en de ongevallenwet, de zorg voor de posterijen, telegraafdienst en de Rijkspostspaarbank. Elk der departementen, die wij genoemd hebben, wordt weder verdeeld in zoovele afdeelingen, als die tak van bestuur onderdeelen heeft l). Onmiddellijk onder den minister staat aan elk departement 1) Voor de verschillende afdeelingen van de departementen, verwijzen wij kortheidshalve naar den Staats-Almanak. een secretaris-generaal, en onder dezen aan het hoofd van elke nfdeeling in den regel een referendaris, onder wien hoofdcommiezen, commiezen, en klerken arbeiden. Bij enkele departementen treft men een directeur-generaal van een specialen tak van dienst, een administrateur of een raad-adviseur aan die de functie van afdeelingschef vervult, terwijl bij de beide militaire departementen sommige afdeelingen door officieren beheerd worden. §2. Het Kabinet des Konings. De inrichting van het Kabinet des Konings wordt niet geregeld by de Grondwet. „Het is het algemeene staatsarchief, belast met de behoorlijke bewaring der oorspronkelijke staatsstukken, en met de uitgifte der stukken aan de verschillende ministeriën" •). Het heeft het voordeel, dat de Koning niet telkens zijn toevlucht behoeft te nemen tot de archieven der departementen. Uit het Kabinet ontvangen de ministers de door den Koning onderteekende wetten en besluiten, en alle andere stukken, die met hun departement in betrekking staan. Aan het hoofd van het Kabinet staat een ambtenaar, die het ambt van Secretaris des Konings in staatszaken bekleedt. Tot 1840 voerde hij dan ook den titel van Secretaris van Staat. Onder Willem II werd echter de Staats-secretarie in het Kabinet des Konings en de titel van Secretaris in dien van Directeur veranderd 2). De Directeur van het Kabinet bekleedde vroeger eene belangrijke, echter niet verantwoordelijke betrekking, welke voornamelijk haar gewicht ontleende aan de persoonlijkheid van hem, die haar vervulde. Schier dagelijks met den Koning arbeidende, moest hij, op's Konings verzoek, hem inlichten omtrent alle stukken, welke den Vorst ter onderteekening werden aangeboden. Reeds hieruit kan men afleiden, welk eene hooge mate van kennis iemand bezitten moest, die geroepen werd in alle takken van bestuur voor te lichten, en welk een grooten invloed zulk een ambtenaar bij den Koning kon uitoefenen. „Middelaar tusschen Koning en ministers, wanneer de koninklijke handteekening moet ontraden worden of het contraseign wordt geweigerd, orgaan der kroon, wanneer deze zich moet uiten 1) J. de Bosch Kemper, t. a. p. blz. 358. 2) Zie K. B. van 22 Dec. 1840. Bijv. t. h. Stbl. (ed. d'Engeibronnert III, blz. 647 zonder tusschenkomst van eenen minister en tot de ministers; in staat, om de gelegenheden voor eenig initiatief te doen opmerken, als zij aan 's Konings aandacht ontsnappen, — een zooveel vermogend ambtenaar buiten het bestuur der ministers gelijk buiten het bereik der Volksvertegenwoordiging geplaatst" '). En inderdaad, zoo groot was de invloed van den voormaligen Secretaris van Staat, dat hij wel eens bij den Grootvizier werd vergeleken. Naarmate de staatkundige ministerieele verantwoordelij kheid is versterkt, en tevens de invloed der Volksvertegenwoordiging toegenomen, is die van den Directeur van het Kabinet verminderd. Vroeger bekleedde hij tevens de betrekking van Secretaris van den ministerraad. De vereeniging der beide betrekkingen werd echter minder wenschelijk geacht, wegens de nauwe betrekking waarin de Directeur tot den Koning en de ministers geplaatst was. Sedert 1862 voert een der ministers de pen in den ministerraad. §8. De Raad van State 2). De instelling van den Raad van State is zeer oud. Reeds de eerste Graven plachten zich door vertrouwde personen te omringen, welke zij over de gewichtigste landsaangelegenheden raadpleegden. Aanvankelijk betroffen deze slechts zaken van oorlog en vrede. De raadslieden waren uitsluitend edelen. Later, toen de kring der regeeringszorgen zich uitbreidde, namen ook geestelijken zitting in dien raad. Deze toch muntten boven de alleen voor jacht, tournooi en krijg levende edelen uit in kennis en wetenschap; hunne toelating in het vorstelijk Kabinet strekte niet alleen, om de overijling der edelen, die eene ontknooping van moeilijkheden slechts met het zwaard mogelijk achtten, te voorkomen, maar ook om in het gemis van rechtskennis te voorzien, daar aan den Graaf de beslissing in rechtszaken was opgedragen, terwijl zij niet minder gewichtige diensten konden bewijzen in het opmaken van oorkonden. Met de vermeerdering van het aanzien der Graven, werden ook meer hooge edelen en hooge geestelijken in zijne omgeving 1} J. de Bosch Kemper, t. a. p. 357 v. Het K. B. van 22 Dee. 1863 (Stbl. n°. 149) bepaalt in Art. 3, dat de oorspronkelijke tekst der wetten en besluiten in het archief van het Kabinet des Konings blijft berusten. 2) Art. 76 al. 1. Er is een Raad van State, welks zamenstelling en bevoegdheid worden geregeld door de wet. geroepen. Daaruit zijn de Hooge Raad van Mechelen, de Gerechtshoven, de Geheime Raad en eindelijk de Raad van State ontstaan. Toen Karel V in 1531 de landvoogdij over de Nederlanden aan zijne zuster Maria, Koningin-weduwe van Hongarije, opdroeg, gat' hij aan het laatstgenoemde collegie eene andere inrichting. Strekte de Raad van State vroeger meer tot eene soort van luister, nu werd hij tot mederegeeren geroepen '). Onder de opvolgende landvoogden was zijn invloed beurtelings groot en onbeduidend. Na de Unie van Utrecht bleef hij der Spaansche regeering getrouw, en verloor hij zijne betrekking op de noordelijke gewesten. Tijdens de republiek der Vereenigde Nederlanden bestond wel een Raad van State, doch spoedig verloor hij zijne hoedanigheid van regeeringsraad, om zich uitsluitend aan het defensiewezen te wijden. De eerste grond van het lichaam zooals het thans bestaat, werd bij de Staatsregeling van 1805 gelegd *). Onder de constitutie van dat jaar hadden de ministers, evenals onder die van 1806 „ rang, zitting en delibereerende stem in den Staatsraad " s). Krachtens de Grondwet van 1814 vormde de Raad, op van hogendorp's voetspoor, een eigenlijk gezegd regeeringscollegie, hetwelk alle daden van de Souvereine waardigheid zou hebben te overwegen 4). In 1815 werd deze redactie gewijzigd, gelijk zij thans met gering verschil nog luidt in art. 75 5). Bij de grondwetsherziening van 1848 werd 1) Zie Mr Lenting, Handb. voor de Vaderlandsi-he Gescli. I, blz. 241 en 388. 2) Art. 44 en 45 Staatsr. 1805. 3) Art. 49 Const. 1806. 4) Art. 32, al. 1, 2 en 3 Grw. 1814. De Souvereine Vorst pleegt alle de daden van de Souvereine waardigheid, na de /.aak in overweging te hebben gebracht bij den Raad van State. Hij alleen beslist en geeft telkens van Zijn genomen besluit kennis aan den Raad. Aan het hoofd der stukken wordt gesteld: De Souvereine Vorst der Vereenigde Nederlanden, den Raad van State gehoord, enz. 5) De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen . door Hem aan de 8taten-Generaal te doen of door deze aan Heni gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van bestuur van het Rijk en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. Aan het hoofd der uit te vaardigen besluiten wordt melding gemaakt dat de Raad van State deswege gehoord is. De Koning hoort wijders den Raad van State over alle zaken waarin hij dat noodig oordeelt. De Koning alleen besluit en geeft telkens van Zijn genomen besluit kennis aan den Raad van State. het behoud van den Raad krachtig bestreden. Dit was niet te verwonderen nu de herziening in het algemeen en de invoering der ministerieele verantwoordelijkheid in het bijzonder tegen eene persoonlijke regeering des Konings gekant waren. In de absolute monarchie is de Raad van State aangewezen den Vorst van advies te dienen in alle zaken, waarin hij het wenschelijk acht, met volkomen behoud van des Vorsten vrijheid om het advies al of niet op te volgen. Bij zulk eene regeering zijn de ministers even afhankelijke raadslieden, doch meer bijzonder met de uitvoering van de regeeringsmaatregelen belast. Zoo kon Napolkon I, van zijn standpunt terecht, zeggen: „ Mon Gonseil d'Etat est ma pensee en délibération, mes ministres sont ma pensée en exécution." Zoolang hier te lande het persoonlijk beleid des Konings zich, nu eens krachtig, dan weder zwak, wist te handhaven, behield de Raad van State zijne beteekenis als collegie van advies voor de persoon des Konings. Daarin bracht het jaar 1848 verandering. Want een zelfstandig ministerie, dat krachtens zijn werkkring tevens geroepen is den Koning te adviseeren, kan moeilijk samengaan met het behoud van een ander collegie, hetwelk zijne raadgevingen, buiten het ministerie om, tot den Koning zou richten. De regeering stelde echter in 1848 hoogen prijs op het behoud van den Raad van State, en de oppositie zwichtte voor de overweging dat zij, om dit collegie te weren, het geheele tweede Hoofdstuk der Grondwet zou moeten verwerpen '). In 1887 hebben de grondwettelijke bepalingen betreffende den Raad van State slechts weinig wijziging ondergaan. Van belang is slechts een nieuw voorschrift, waarbij de door sommigen betwiste bevoegdheid van den wetgever om aan den Raad rechtspraak over administratieve geschillen op te dragen uitdrukkelijk wordt erkend 2). Ingevolge de bepalingen der Grondwet is de Koning voorzitter van den Raad van State en benoemt hij de leden. De Prins van Oranje heeft, nadat zijn achttiende jaar vervuld is, van rechtswege zitting. Overigens wordt, behoudens de bepaling van art. 75 alles 1) Zie Aanteekening No. IV. 2) Art 76. De wet kan aan den Raad van State of aan eene afdeeling van dien Raad de uitspraak over geschillen opdragen. wat de verdere samenstelling en de regeling van de bevoegdheid van den Raad betreft aan de wet overgelaten '). De wet van 21 December 1861 (Stbl. n°. 129) gewijzigd bij de wetten van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 128) en 11 Juli 1884 (Stbl. n°. 122) heeft aan dit voorschrift voldaan. Zij heeft het in 1848 gevoelde bezwaar ondervangen door bij hare regeling rekening te houden met de ministerieele verantwoordelijkheid. In plaats van een bijzonder adviseur van de Kroon heeft zij den Raad van State gemaakt tot een adviseur der Regeering, d. w. z. een lichaam, dat den Koning mèt zijne ministers van advies dient. Voor het ter overweging aanhangig maken bij den Raad van de eene of andere zaak is dus altijd de medewerking van een minister noodig 2). Van een persoonlijk presideeren van den Raad door den Koning is dan ook nooit sprake. De adviezen van den Raad worden schriftelijk uitgebracht 3). Behalve uit den Koning en den Prins van Oranje, bestaat de Raad uit eenen Vice-president en veertien leden. Verder kan de Koning aan de overige prinsen van zijn Huis, wanneer zij meerderjarig zijn, zitting en eene raadgevende stem verleenen 4). Eindelijk kunnen nog vijftien Staatsraden in buitengewonen dienst benoemd worden. Voor dezen zoowel als voor de gewone leden is de leeftijd bepaald op vijf en dertig jaren. De buitengewone worden gekozen uit de zoodanigen, die bewijzen hebben gegeven hetzij van bekwaamheid in zake van wetgeving of bestuur, hetzij van bekendheid met de aangelegenheden der koloniën. Zij genieten geene bezoldiging, maar kunnen opgeroepen worden, om deel te nemen aan bepaalde werkzaamheden. Het doel van deze bepaling is, „ om zonder financieel bezwaar en overgroote uitbreiding van het bestendig personeel, de deuren van den Raad te openen voor elk, wiens medewerking in bijzondere gevallen, door den Koning heilzaam wordt geoordeeld" 5). 1) Art. 74. Er is een Raad van State, welks zamenstelling en bevoegdheid worden geregeld door de wet. De Koning is Voorzitter van den Raad en benoemt de leden. De Prins van Oranje heeft, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, van regtswege zitting in den Raad. 2) Art. 28 der wet, 3) Art. 32. 4) Bij K. B. van 6 Febr. 1901, n°. 9 heeft de Koningin Z. K. H. Prins Hendrik der Nederlanden, Hertog van Mecklenburg, aldus zitting en raadgevende stem verleend. Bij zijne installatie heeft H. M. persoonlijk den Raad gepresideerd. 5) Thorbecke, Aant. I, blz. 173. De betrekking van gewoon lid van den Raad van State is niet alleen onvereenigbaar met die van geestelijke, advocaat, notaris of zaakwaarnemer, maar ook met elke „openbare bediening". Voor het overige wordt de Raad bijgestaan door eenen secretaris, referendarissen en commiezen van Staat '). Reeds voor de werking der Grondwet van 1848 stelden sommigen als eisch eener goede organisatie van den Raad voor, de inrichting in afdeelingen, waarvan elk tot een of meer deelen van het staatsbestuur in betrekking zou staan. Op dien eisch heeft de wet gelet, en de indeeling in sectiën voorgeschreven. Krachtens de wet van 21 December 1861 moesten de leden daarvan elkander op bepaalde tijden afwisselen. Daarin is verandering gebracht bij de wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 123) 2). Ongerekend de afdeeling, belast met het onderzoek der geschillen van bestuur, is de Raad thans verdeeld in evenveel afdeelingen, als er ministeriën zijn. Deze afdeelingen dienen de hoofden der ministerieele departementen in zaken van bestuur of wetgeving, desgevraagd, van voorlichting 3). De Koning wijst aan in welke afdeeling een nieuw benoemd lid zitting zal hebben. Hü kan de samenstelling der afdeelingen steeds wijzigen, na ingewonnen advies van den Raad van State. De vroeger voorgeschreven periodieke afwisseling voor de leden der afdeelingen, met uitzondering van die der afdeeling voor de geschillen van bestuur, is derhalve nu vervallen. De hoofden der ministerieele departementen kunnen, indien beraadslaging over eenig onderwerp door hen of door den Raad verlangd wordt, de vergaderingen bijwonen, doch niet die van de afdeeling voor de geschillen van bestuur. Zij zijn nooit tegenwoordig bij de stemming over of de vaststelling van 's Raads advies. Wat den werkkring van den Raad van State betreft, hij moet gehoord worden over alle ontwerpen van wetten en van algemeene maatregelen van bestuur 4). Mocht dit verzuimd zijn, dan ontbreekt de verbindende kracht. Voorts moet het advies van den Raad worden ingewonnen om- 1) Tot de beide laatste betrekkingen zijn alleen benoembaar zij, die den graad van doctor in Rechts- of Staatswetenschap bezitten. 2) Zie K. B. van 16 Nov. 1881 (Stbl. n°. 177). 3) Art. 26 der wet. 4) Gr. 75; art. 21 der wet. trent vernietiging van besluiten der Provinciale of Gedeputeerde Staten of van plaatselijke verordeningen ') alsmede in alle gevallen , waarin het door de wet wordt voorgeschreven 2). Hij kan gehoord worden, telkens wanneer de Koning het noodig mocht oordeelen 3). De Raad is bevoegd den Koning voorstellen te doen omtrent onderwerpen van wetgeving en bestuur 4). Eene verplichting van dien aard, gelijk in Frankrijk, rust niet op hem. Men meende niet ten onrechte, dat de ministers minder gaarne de ontwerpen van den Raad zouden ontvangen, om deze dan ook door leden van den Raad te hooren verdedigen, dan dat zij zelf hunne denkbeelden door hunne ambtenaren lieten uitwerken en zelf de verdediging op zich namen. Over de gevallen, waarin de waarneming van het Koninklijk gezag aan den Raad van State wordt opgedragen, hebben wij boven in een ander verband reeds gesproken. Thans moeten wij nog melding maken van de positie door den Raad ingenomen ten aanzien van het onderzoek der administratieve geschillen, die aan de beslissing des Konings zijn onderworpen. Terwijl op het gebied van het burgerlijke recht de beslissing van geschillen aan een onafhankelijken rechter is opgedragen, is dit tot heden nog niet het geval ten aanzien van geschillen, welke kunnen voortvloeien uit de toepassing van het administratieve recht, het recht, dat de betrekkingen regelt tusschen den Staat en de burgers, voorzoover hij besturend optreedt. Over den eisch, dat ook in deze gevallen aan de geregeerden de waarborg eener onafhankelijke rechtspraak worde verschaft zullen wij later spreken 5). Hier willen wij slechts vermelden, op welke wijze de wet op den Raad van State er naar gestreefd heeft om in de gevallen, waarin de Regeering geroepen wordt tot beslissing in administratieve geschillen, haar uitspraak met waarborgen van onpartijdigheid te omkleeden. Vóór deze wet was een grondig en onpartijdig onderzoek niet 1) Art. 22. 2) Art. 24. Zie bijv. art. 62 der wet van 28 Aug. 1851 (Stbl. n°. 12B), art. 23 der wet van 12 Juli 1855 (Stbl. n°. 102), en het overeenkomstig art. 4 der wet van 10 Nov. 1900 (Stbl. n°. 170). 3) Art. 24. 4) Art. 25. 5) Zie Boek Hl. voldoende gewaarborgd; de minister, die het koninklijk besluit ter beslissing uitlokte, en moeilijk persoonlijk de zaak in hare bijzonderheden kon onderzoeken, liep gevaar eenzijdig te worden voorgelicht. Nu men in dit bezwaar trachtte te voorzien, zonder zoover te willen gaan van de beslissing aan den Raad van State op te dragen, kwam men tot eene transactie '). Eeneafzonderlijke afdeeling van den Raad, „voor de geschillen van bestuur" (,afdeeling contentieux") geheeten en samengesteld uit den Vice-president van den Raad als Voorzitter en vier leden, is aangewezen om het geschil hetwelk aan 's Konings beslissing onderworpen is, te onderzoeken. Binnen een door den Vice-president te bepalen termijn kunnen de belanghebbenden hunne stukken en memorién inzenden. Op een nader aan te wijzen dag wordt vervolgens in eene openbare vergadering der afdeeling verslag uitgebracht, waarna de belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld hunne zaak persoonlijk toe te lichten of door gemachtigden te doen toelichten. Daarna beraadslaagt de afdeeling met gesloten deuren en maakt een ontwerp van een koninklijk besluit op, houdende eene beslissing van het geschil. Dit ontwerp, van 's Koningswege aan den minister gezonden, tot wiens departement de zaak behoort, wordt in den regel bekrachtigd. De Regeering is daartoe echter niet verplicht. Zij kan van het ontwerp afwijken; alsdan moet echter hare beslissing met redenen omkleed in het Staatsblad worden geplaatst en tegelijk openbaar gemaakt worden in de Staatscourant, met het rapport van den minister aan den Koning, waarbij de redenen worden aangegeven waarom de minister eene afwijking van het advies der afdeeling noodzakelijk oordeelt en waarin het ontwerp moet zijn opgenomen. In deze openbaarmaking is in verband met de ministerieele verantwoordelijkheid een waarborg gelegen, dat niet dan wegens grondige redenen van het advies zal worden afgeweken. Zooals reeds gezegd is, slechts in die gevallen, waarin uitdrukkelijk door eenig wettelijk voorschrift beroep op den Koning is opengesteld, bestaat de mogelijkheid diens beslissing in te roepen en zal de afdeeling contentieux zich met het onderzoek hebben bezig te houden; in vele gevallen echter heeft de bijzondere persoon, die meent door de administratie in zijne rechten gekrenkt te zijn, geen andere toevlucht, dan dat hij door gebruik te maken van het recht 1) Artt. 13, 23, 35-42. 11 van petitie de Volksvertegenwoordiging verzoekt de Regeermg ter verantwoording te roepen. § 4. De Rekenkamer ')• Het beheer der geldmiddelen is reeds van ouds aan toezicht onderworpen geweest. Filips de Stoutmoedige, die door zijn huwelijk met de rijke Vlaamsche erfdochter heer werd van Vlaanderen, had in 1386 te Rijssel, in navolging van zijne Bourgondische Rekenkamer, een Gerechtshof opgericht, waaraan tegelijk met de handhaving van het recht, het toezicht over de geldmiddelen was opgedragen. Onder de regeering van zijnen zoon Jan Zonder T rees werden die werkzaamheden gescheiden; het Gerechtshof werd naar Oudenaarden verplaatst; de Rekenkamer bleef te Rijssel. Ondei Filips den Goede werd te 's-Gravenhage eveneens eene Rekenkamer opgericht (1446), welke echter in 1463 met die van Brussel vereenigd werd 2). Kabel de Stoute hief de Rekenkamers van Rijssel en Brussel op, en droeg aan eene afdeeling van den te Mechelen gevestigden Hoogen Raad het beheer der geldmiddelen op. Onder Karel V kwam eindelijk de Raad van financiën tot stand, die met den Geheimen Raad en den Raad van State een der belangiijkste regeeringscollegiën vormde 8). Hij bevorderde vooral de eenheid in het bestuur der geldmiddelen. daar de drie Rekenkamers, van Rijssel, Brussel en 's-Gravenhage, weder door Maria van Bourgondie opgericht, aan dezen Raad rekenplichtig waren. In de eerste jaren van de Republiek der Vereenigde Nederlanden was aan den Raad van State het toezicht op het beheer der geldmiddelen opgedragen. In 1607 werd eindelijk de Rekenkamer der Generaliteit opgericht, waartoe elke provincie twee afgevaardigden benoemde. Hare taak was het te zorgen, dat elke provincie hare quota betaalde; verder was zy belast met het toezicht op de ontvangsten der inkomende en uitgaande rechten, met het nazien der rekeningen van den ontvanger-generaal en van de bijzondere ontvangers der generaliteitsmiddelen. Eindeiyk hield zij het oog op de uitbetalingen van de ordonnantiën (bevelschriften tot betaling) van den Raad van State 1) Art. 179, le lid. Er is eene Algemeene Rekenkamer, welker zamenstelling en taak door de wet worden geregeld. 2) Zie Mr. Lenting, Handboek der Vad. Gesch., I, blz. 386. 3) Zie Mr. Lenting, t. a. p. blz. 388. en van al de jaarwedden en soldijen en bestuurde zij de aanbestedingen van openbare werken. loen in Iiü8 de zelfstandigheid der Provinciën verdween en daarmede alle hare bezittingen en inkomsten, maar tevens ook hare schulden, aan de Staatskas werden gebracht. werd het bestuur over „den ontvang der Nationale inkomsten en de beheering der betalingen opgediagen aan vijf „ Commissarissen der Nationale Tresorie Dezen werden benoemd en ontslagen door het Uitvoerend Bewind Volgens de Grondwetten van 1801 en 1805 bestond er een Raad van Financiën, samengesteld uit drie leden. In de Grondwet van 1806 wordt voor het eerst weder gewag gemaakt van eene „Nationale Rekenkamer" (art. 45). De leden daarvan werden benoemd door het Vertegenwoordigend lichaam uit eene door het collegie opgemaakte voordracht van zes personen nadat de Koning hieruit drie personen had geschrapt. De Rekenkamer, zooals zij thans bestaat, wordt het eerst gevonden in de Grondwet van 1814 (art. 120). Hare roeping is het, toezicht te houden over de ontvangsten en de uitga\en van den Staat; zij beoordeelt of de cijfers waarheid bevatten, en zorgt dat er geene uitgaven gedaan worden, welke niet bij wet of koninklijk besluit zijn vastgesteld, of die de daarvoor uitgetrokken posten overschrijden. Zij treedt niet in eene beoordeeling, of de uitgaven al dan niet tot 's lands belang gestrekt hebben; maar zij toetst de juistheid van die welke gedaan zijn, aan de begrooting. Komen zij daarmede overeen, dan worden zij „verevend". In het tegenovergestelde geval keurt de Rekenkamer ze niet goed Tevens oefent zy een nauwkeurig toezicht op alle ontvangsten uit. De Grondwet omschrijft in breede omtrekken haren werkkring door te bepalen, dat de Staatsrekening, alvorens zij aan deStatenGeneraal wordt overgelegd, aan hare goedkeuring is onderworpen doch laat overigens de regeling dezer aangelegenheid aan den gewonen wetgever over '). Een collegie, waaraan eene zoo belangrijke financieele taak is opgedragen, mag geen gevaar loopen hare zelfstandigheid tegenover de Regeering te verliezen. Daarom wordt 's Konings recht van 1) Art. 126 De verantwoording van de Rijksuitgaven en ontvangsten over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende Magt gedaan naar de voorschriften van de wet. benoeming der leden beperkt tot de keuze uit een drietal, opgemaakt door de Tweede Kamer der Staten-Generaal '). Verder brengt het onafhankelijk karakter van de Rekenkamer mede, dat hare leden voor hun leven worden benoemd, en dat zij niet afgezet kunnen worden, dan tengevolge eener rechterlijke uitspraak, noch ontslagen, dan op eigen verzoek, alsmede dat hunne bezoldiging door de wet wordt geregeld 2). Tot dus verre wordt de Rekenkamer nog beheerscht door de wet van 5 Oct. 1841 (Stbl. n°. 40) 3), een uitvloeisel van art. 200 der Grondwet van 1840. Volgens haar bestaat zij uit zeven leden. De voorzitter wordt door den Koning benoemd, die ook den secretaris aanstelt uit eene door de Rekenkamer zelve op te maken voordracht van drie personen. De voorzitter, de leden en de secretaris moeten den ouderdom van dertig jaren bereikt hebben, en mogen geen ander ambt bij hunne betrekking bekleeden, noch leden van de Staten-Generaal, van Provinciale Staten of van gemeenteraden zijn. De bevoegdheid der Rekenkamer strekt zich, behalve tot hetgeen wij boven mededeelden, ook uit tot het doen van voorstellen aan den Koning betrekkelijk verbetering of bezuiniging in het geldelijk beheer, tot het geven van inlichtingen aan de ministers, tot het maken van bedenkingen met betrekking tot de overeenkomsten door het Rijk aan te gaan, en tot het opstellen van eenjaarlijksch verslag over den toestand van s Rijks financiën. Eenige pogingen om eene nieuwe rekenwet, ook wel comptabiliteitswet genoemd, tot stand te brengen, zijn niet met gunstigen uitslag bekroond. Daartoe heeft verschil omtrent de opvatting van het tweede lid van art. 122 der Giw. van 1848 4) medegewerkt, Terwijl sommigen daarin lazen, dat de Staten-Generaal moesten onderzoeken of de uitgaven binnen de grenzen der begrooting waren 1) Art. 179 2de lid. Bij het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene voordragt van drie personen aan den Koning, die daaruit benoemt. 2) 3de en 4de lid. De leden der Rekenkamer worden voor liun leven aangesteld. Het 3de en 4de lid van art. 166 is op hen van toepassing. 3) Gewijzigd bij de wetten van 20 Juli 1870 (Stbl. no. 123), 30 .Juni 1890 (Stbl. n°. 101) en 29 Dec. 1898 (Stbl. n°. 279). 4) Dit luidde: Het slot der rekening wordt door de wet vastgesteld. gebleven, vermeenden anderen, dat volgens dit artikel aan de Kamers de bevoegdheid toekwam, de doelmatigheid te beoordeelen der uitgaven, welke binnen de grenzen der begrooting waren gedaan. In het eerste geval zou de verevening der uitgaven, een even uitgebreide als in bijzonderheden afdalende arbeid, worden opgedragen aan eene vergadering welke daartoe geheel ongeschikt is. In het andere geval zou geene regeering de onmisbare mate van vrijheid bezitten, aangezien elke minister gevaar zou loopen, wellicht na verloop vangeruimen tijd, getroffen te worden door een votum, hetwelk uitsluitend van waardeering der doelmatigheid of wenschelijkheid zou afhangen. Bij de grondwetsherziening van 1887 is de zinsnede, die tot zoo verschillende gevoelens aanleiding heeft gegeven weggelaten en heeft de grondwetgever er zich toe bepaald te zeggen, dat de verantwoording aan de wetgevende macht gedaan zal worden naar de voorschriften van de wet. Hierdoor is den wetgever ruimte van beoordeeling gelaten, in welken vorm en van welken aard de verantwoording der Rijksuitgaven en ontvangsten bij de overlegging der door de Rekenkamer goedgekeurde rekening zal zijn '). Bij Koninklijke Boodschap van 9 Juni 1900 is door de Regeering aan de Staten-Generaal een viertal wetsontwerpen aangeboden, waarvan het eerste ten doel heeft bepalingen vast te stellen op het beheer en de verantwoording der Rijksgeldmiddelen 2). In afwijking van het thans geldende, wordt in dit wetsontwerp het zuiver repressieve stelsel gehuldigd. De betalingen zullen overeenkomstig dit voorstel, zonder het visa der Rekenkamer, geheel op verantwoording der betrokken ministers geschieden, terwijl de Rekenkamer, met al de bevoegdheden bekleed, die hare positie als rechtbank in comptabiliteitszaken vereischt, geheel onafhankelijk, na de betaalbaarstelling, haar oordeel over de al of niet wettigheid der uitgaven uitspreekt. Het slot van de rekening volgt dan van zelf uit hare uitspraken, waardoor niets te kort wordt gedaan aan de vrijheid der wetgevende macht zich uit te spreken over de doelmatigheid der uitgaven, zonder dat dergelijke uitspraak evenwel eenige geldelijke gevolgen zal hebben. Wat dit laatste betreft wordt in de practijk thans ook niet anders gehandeld. De wet van 1841 bepaalt, dat alle uitgaven van het Rijk vóór de betaling bij de Algemeene Rekenkamer worden onderzocht, 1) Zie Mi'. J. T. Buys, de Grondwet, III, blz. 224—225. 2) Gedrukte stukken 1899-1900, n°. 200; 1900-1901, n". 18. verevend en geboekt. Geen betalingen (met uitzondering van credietopeningen en voorbetalingen met voorkennis der Rekenkamer gedaan, die steeds aan latere verevening onderworpen blijven) mogen geschieden, dan op het visa van de Algemeene Rekenkamer. Van de ontvangsten moeten maandelijks staten aan haar worden overgelegd. Ten slotte moeten rekeningen van ontvangst en uitgaven der verschillende departementen van algemeen bestuur binnen drie maanden na het afgeloopen jaar aan de Rekenkamer worden overgelegd. Ook nu doet de Rekenkamer uitspraak in de zaken der comptabiliteit, zonder aan de bevelen der Regeering onderworpen te zijn. De door haar verkregen kennis van de Rijksinkomsten en der uitgaven strekt ten grondslag voor de algemeene rekening, die overeenkomstig het voorschrift der Grondwet aan de Staten-Generaal wordt overgelegd. Doch nu, gelijk voor 1848, plegen de StatenGeneraal deze door de Rekenkamer opgemaakte Staatsrekening voor kennisgeving aan te nemen. Slechts de beoordeeling van de al of niet doelmatigheid eener uitgave kan aanleiding geven den minister politiek ter verantwoording te roepen. Heeft de Rekenkamer echter de verevening eener uitgave geweigerd, welke de minister, van de noodzakelijkheid overtuigd, op zijne verantwoording heeft gedaan, zoo zal hij zich tot de wetgevende macht moeten wenden om de verevening alsnog goed te keuren. Hij zal moeten aanvragen wat men in het Engelsche Staatsrecht noemt „ a bill of indemnity". Verkrijgt hij deze niet, zoo blijft hij voor de onwettige uitgave verantwoordelijk. §5. Ambtenaren. Om den geregelden gang van het bestuur te bevorderen zijn in eiken Staat personen noodig, die in rang verschillende, allen een eigen werkkring in het groote raderwerk hebben. Ook hier geldt de algemeene regel van verdeeling van arbeid. Ambtenaren zijn zij, die staats-, provinciale- of gemeentelijke ambten bekleeden. In het eerste geval heeten zy rijks-, in het andere provinciale- of gemeentelijke ambtenaren. Zy worden nu eens door den Koning, dan weder door collegiën, als Staten-Generaal, Provinciale of Gedeputeerde Staten, of gemeentebesturen, een andermaal door de ministers of andere ambtenaren, benoemd. Zoover de benoeming aan de Kroon is opgedragen, is zij eene regeeringsdaad, waarvoor de ministers verantwoordelijk zijn. In den regel is het noodig, dat hy, die benoemt, voorgelicht worde. Wie daarmede belast is, wordt öf door de wet aangewezen, bv. door de wet op de rechterlijke organisatie, welke aan de rechtbank de aanbeveling van hare leden en van de kantonrechters opdraagt, öf wel de Regeering draagt dit op aan dezen of genen ambtenaar. Zoo is bijv. de Commissaris des Konings belast met het geven van inlichtingen omtrent hen, die naar een burgemeesterschap dingen. In allen gevalle is het de minister, die den Koning in het hoogste ressort inlicht, en deze of gene persoon ter vervulling eener betrekking voordraagt. Voor hooge staatsbetrekkingen gaat de voordracht uit van den ministerraad, omdat daarin vooral de ministerieele verantwoordelijkheid betrokken is. Aan de benoeming toch van zulke staatsambtenaren is der Regeering veel gelegen, omdat zij van hen, meer dan van de ondergeschikten, ondersteuning kan en mag verwachten 1) Volgens het reglement van 1866 wordt in den Ministerraad beraadslaagd en beslist over de voordrachten aan den Koning tot benoeming en ontslag van hooge staatsambtenaren en andere met gewichtige betrekkingen bekleede personen, meer bepaald: de Voorzitters van de beide Kamers der Staten-Generaal; den Vice-President en de Leden van den Raad van State, den President en de Leden der Algemeene Rekenkamer en den Directeur van het Kabinet des Konings; de Hoofden van buitenlandsche missiën, den rang hebbende van minister; den President, den Procureur-Generaal, de Leden en de AdvocatenGeneraal van den Hoogen Raad der Nederlanden: den President van het Hoog Militair Gerechtshof en den Advocaat-Fiscaal; de Presidenten en de Procureurs-Generaal der Gerechtshoven; de Commissarissen des Konings in de Provinciën ; den Bevelhebber van het Leger te velde: de Curatoren van 's Rijks Hoogescliolen: de Burgemeesters van de Hoofdstad, van de Hoofdplaatsen der Provinciën en van gemeenten boven 50.000 zielen: den President van de Nederlandsclie Bank; den President van de Nederlandsche Handel-maatschappij: den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië: den Luitenant-Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië: den Vice-President en de Leden van den Raad van Indië: den Kommandant van het Leger in Nederlandsch-Indië; den Kommandant van de Zeemacht in Nederlandsch-Indië; den President van het Hoog Gerechtshof in Nederlandsch-Indië; den President van de Algemeene Rekenkamer van Nederlandsch-Indië; de Gouverneurs van de overige Koloniën. Het ligt in den aard der zaak, dat bij de benoeming van sommige betrekkingen de staatkundige richting in aanmerking komt. Zoo is bij het volgen van eene liberale staatkunde met betrekking tot de koloniën, eene benoeming van een behoudsman tot Gouverneur-Generaal iets zeer onwaarschijnlijks. Tusschen zulk een ambtenaar en de Regeering zijn onophoudelijk te veel punten van aanraking, dan dat niet overeenstemming in politieke beginselen gewenscht, ja zelfs noodzakelijk is. In den regel is dit echter niet het geval. Het is naar ons gevoelen geen juist beginsel, bijv. bij benoemingen voor de rechterlijke macht partijbelang te laten gelden. Zulke ambtenaren toch behoeven niet tot de partij, die aan het bewind is, te behooren, om naar eed en geweten te handelen. Dit geldt ook van alle betrekkingen, welke met de staatkunde niet in verband staan, het allermeest voor die van wetenschappelijken aard. Daarvoor worden slechts geschiktheid en bekwaamheid gevorderd, en de Regeering is genoegzaam verantwoord, wanneer zij alleen daarop het oog vestigt. Evenmin mag persoonlijke ingenomenheid of weerzin of toegeven aan den drang van vriendschap bij benoemingen in het spel komen. Vooral het nepotisme is gevaarlijk, omdat daarbij het persoonlijk belang van dezen of genen sollicitant en diens familiebetrekking boven het staatsbelang wordt gesteld. Een eerste vereischte om tot eene landsbediening benoemd te kunnen worden, is dat men Nederlander zij. Hierop echter worden door de Grondwet uitzonderingen geduld, gelijk wij gezien hebben '). Buiten de bepalingen der wet van 4 Juni 1858 (Stbl. n°. 46), kunnen dus geen vreemdelingen tot landsbetrekkingen benoemd worden, ten ware zij door naturalisatie of wetsduiding Nederlanders zijn geworden. Voor het overige is ieder Nederlander, zonder aanzien van rang of stand, tot de verschillende betrekkingen benoembaar. De Staat heeft het recht, van hen, die zich voor eene landsbediening aanmelden, te vorderen, dat zij bewijzen geven van geschiktheid en bekwaamheid. Op dien grond is de instelling van staatsexamens in het algemeen aanbevelenswaardig, daar zij onpartijdigheid bij het doen van benoemingen bevordert. Zoo bekomt men tegenwoordig aanspraak, om bij de posterij geplaatst te worden, of tot notaris, rijksontvanger, of ontvanger van de registratie benoemd te worden, ten gevolge van het afleggen van een examen in de vakken, waarvan de kennis voor die betrekking een vereischte 1) Zie boven jbladz. 66. is. Over de examens voor de diplomatie spraken wij reeds boven 1). Ten opzichte van een gelijktijdig bekleeden van verschillende ambten geldt het koninklijk besluit van 5 Nov. 1851 (Stbl. n°. 141). Een rijksambtenaar mag naast het zijne geen ander rijksambt bekleeden, waarvan de bezoldiging, waaronder ook de gewone en buitengewone inkomsten en voordeelen zijn begrepen,/'300 te boven gaat, dan met machtiging des Konings; evenmin mag de rijksambtenaar zonder die machtiging eenig ambt aannemen, dat uit eene provinciale, gemeentelijke of waterschapskas bezoldigd wordt, indien de benoeming zelve niet door den Koning geschiedt. Doet hij dit niettemin, dan wordt hij beschouwd als rijksambtenaar zijn ontslag te hebben gevraagd. Op eiken ambtenaar rusten verplichtingen, nu eens algemeene, dan weder bijzondere. De eerstgenoemde zijn de zoodanige welke uit eene eerlijke en nauwgezette plichtsopvatting voortvloeien. De andere zijn het gevolg van bijzondere instructiën, welke den ambtenaar worden gegeven en op zijnen werkkring van toepassing zijn. Ieder ambtenaar is verplicht eerlijk en trouw zijne bediening te vervullen; hij bedenke, dat de betrekking niet te zijnen behoeve is ingesteld maar ten behoeve van den Staat en in het algemeen belang; van hem worden dus een groote en onophoudelijke werkzaamheid en ondersteuning van het staatsgezag gevorderd. Eene Regeering, die het wel meent met het belang van den Staat, zal het den ijverigen ambtenaar niet ten kwade duiden indien hij hare aandacht vestigt op de leemten en gebreken, welke hem bij de waarneming zijner betrekking in het oog zijn gevallen. „ Het staatsbestuur moet niet in beweging gebracht worden door instrumenten, die lijdelijk bewogen worden, maar door denkende wezens" 2). Alleen kan de Regeering met recht eischen, dat hij, die zich daartoe geroepen voelt, de noodige bescheidenheid in acht neme. Mag een ambtenaar oppositie maken? Men make onderscheid. Indien oppositie maken gelijk staat met opzetten tegen de lïegeering, waaraan hij onderdanigheid is verschuldigd, dan voorzeker moet deze vraag ontkennend beantwoord worden. Maar iets anders is de vraag, of de ambtenaar — en hiermede bedoelen wij niet alleen den burgerlijken ambtenaar, maar ook de officieren van het leger en de vloot — niet bevoegd is zijne staatkundige gevoelens, ook 1) Zie boven blz. 151. 2) De Bosch Kemper t. a. p. blz. 408. dan, wanneer deze in strijd zijn met de richting der Regeering, openbaar te maken, of hij niet de klippen die vermeden moeten worden, mag aanwijzen, en de grieven opsommen, welke hij tegen het gevolgde regeeringsbeleid koestert. Beiden, de burgerlijke en de militaire ambtenaar blijven staatsburgers. De ambtenaar, die geroepen wordt, deel uit te maken van de Volksvertegenwoordiging, staat op een vrijer standpunt; hij kan in die hoedanigheid het beleid der Regeering veroordeelen, of haar met een votum van vertrouwen bejegenen. Hij is dan geen ambtenaar, maar Volksvertegenwoordiger. De meeste ambtenaren leggen een eed af. Voor sommige zijn de bewoordingen voorgeschreven bij de wet '); voor andere wordt de eedsformule overgelaten aan dengene, die den eed afneemt2). Weder voor anderen wordt de eed in eene bijzondere instructie uitgedrukt3). By rekenplichtige ambtenaren wordt, als middel om bij mogelijk wanbeheer de door den Staat te lijden schade te verhalen, eene borgstelling geeischt. Bij de wet van 14 Juli 1898 (Stbl. n°. 180) is de wijze, waarop door deze ambtenaren (militaire zoowel als burgerlijke) ten behoeve van den Staat zekerheid kan worden gesteld, geregeld. Dit kan volgens hare bepalingen geschieden zakelijk, door verpanding van een kapitaal, ingeschreven op een van de Grootboeken der Nationale Schuld, en zoo de vereischte zekerheid meer dan /" 10.000 bedraagt voor het meerdere door hypotheek of verpanding van effecten, of door borgtocht, aangegaan door een daartoe toegelaten naamlooze vennootschap of vereeniging van tot zekerheidstelling verplichte ambtenaren. Wat den duur der waarneming van de betrekking aangaat, met uitzondering van de leden van de rechterlijke macht en van de Rekenkamer en den procureur-generaal bij den Hoogen Raad. wor- 1) Zie bijv. voor den vice-president en de leden van den Raad van State art. 9 van de wet van 21 Dec. 1861 (Stbl. n°. 129), en voor den secretaris en de referendarissen art. 17. Zie voor burgemeesters de Gemeentewet art. 85 juncto 39. enz. 2) Zie bijv. voor de inspecteurs van liet lager en middelbaar onderwijs en de leden der schoolcommissiën en eommissiën van toezicht art. 49 van de wet op het midd. onderwijs, en art. 71 der wet op het lager onderwijs. 3) Bijv. voor den Commissaris des Konings. Zie art. 1 van liet K. B. van 27 Sept 185ü (Stbl. n°. 62). den de ambtenaren tot wederopzegging benoemd. Voor sommige zelfs heeft de wet een zekeren termijn bepaald '). Zy, die dus niet voor hun leven worden benoemd, kunnen ten alle tijde worden ontslagen. Maar ook daarin moet de Regeering met de meest mogelijke behoedzaamheid, rechtvaardigheid en eerlijkheid te werk gaan. Alleen billijke redenen mogen gelden, en daaronder rangschikken wij bijv. ongeschiktheid ten gevolge van hoogen ouderdom, gemis aan aanleg en geschiktheid ook zonder hoogen ouderdom, oneerlijkheid, wangedrag. Op willekeurige wijze mag geen ontslag worden verleend. Maar voor het geval, dat eene der bovengenoemde oorzaken aanwezig is, mag de Regeering ook niet uit persoonlijke consideratiën achterlijk blijven, om den ongeschikten of oneerlijken ambtenaar te doen vervangen; noch het belang van de persoon, noch dat van zijn gezin mag daarbij in aanmerking komen. Het algemeen belang gaat boven het bijzonder belang. De meeste betrekkingen worden bezoldigd. Er zijn echter, die niet bezoldigd worden, of alleen op vergoeding van reis- en verblijfkosten aanspraak geven. Sommige bezoldigingen moeten, ofschoon de benoeming van den Koning uitgaat, uit eene andere dan 'sLands kas bestreden worden; bij andere heeft het tegenovergestelde plaats. Zoo wordt de burgemeester door den Koning benoemd, terwijl de gemeentekas voorziet in zijne bezoldiging; zoo worden de griffiers van de Eerste en Tweede kamer der Staten-Generaal door de Kamers zelve benoemd, maar hunne bezoldiging wordt op de staatsbegrooting uitgetrokken. Bij sommige betrekkingen eischt de Grondwet, dat de bezoldiging door de wet geregeld worde, met name bij de rechterlijke macht, de Rekenkamer en den Raad van State 2). Voor het overige is het een attribuut van het uitvoerend gezag des Konings, dat hij de bezoldigingen der ambtenaren en collegiën bepaalt s). Deze regeling geschiedt op voordracht van den minister door koninklijke besluiten. 1) Bijv. voor de burgemeesters, die voor zes jaren worden aangesteld, art. 59 Gemeentewet Zij zijn echter dadelijk herbenoembaar. 2) Zie art. 63, 2® lid. De wet regelt de bezoldiging van den Raad van State, van de Algemeene Rekenkamer en van de regterlijke Magt. 3) Art. 63, 2P zinsnede. Hij regelt de bezoldiging van alle collegiën en ambtenaren, die uit 's Rijks kas worden betaald. Al deze bezoldigingen worden op de staatsbegrooting gebracht '), en zijn dus in haar geheel, aan het oordeel der Staten• Generaal onderworpen, die bevoegd zijn, wanneer daarbij de grenzen van een zuinig beheer worden overschreden, hunne goedkeuring ei aan te ontzeggen. Zelfs wordt in sommige wetten het bedrag vastgesteld, dat de Koning minstens als tractement moet toekennen. Zie bijv. art. 52 der wet op het Hooger Onderwijs. Zoo ook bij art. 26 der wet op het Lager Onderwijs, waar het minimum wordt aangegeven voor het door den gemeenteraad vast te stellen tractement der onderwijzers. De Grondwet gaat uit van het beginsel, dat de ambtenaren aanspraak hebben op pensioen 2), d. i. aan den ambtenaar, die gedurende een zekeren tijd gediend, of een zekeren leeftijd bereikt heeft, kan eene vergoeding worden toegekend. De wet bepaalt den duur van den diensttijd. Vóór dien tijd den dienst vrijwillig verlatende, veiliest de ambtenaar zijne aanspraak op pensioen 8). Reeds in 1846 heeft de wet van 9 Mei van dat jaar (Stbl. n°. 24) het pensioenwezen geregeld. Deze wet is eenige malen herzien, totdat bij de wet van 9 Mei 1890, Stbl. n°. 78 (gewijzigd en aangevuld bij de wet van 9 April 1897, Stbl. n°. 85 en wat tijdelijke diensten betreft bij de wet van 28 Juni 1898, Stbl. n°. 152, gewijzigd 6 Juni 1900, Stbl. n°. 108) een nieuwe regeling is tot stand gekomen. Volgens de bepalingen dier wet heeft de ambtenaai, die vijf en zestig jaren oud is, of in en door de uitoefening zijnei functiën, of ter zake van die uitoefening ziels- of lichaamsgebreken bekomen heeft, waardoor hij ongeschikt wordt den Staat langei te dienen, en eindelijk hij, die na tienjarigen dienst ten gevolge van ziels- of lichaamsgebreken niet meer in staat is, zijn ambt waai' te nemen, aanspraak op pensioen, welke aanspiaak echtei verloren gaat. indien iemand binnen den gestelden termijn zijn ontslag neemt, of bij rechterlijke uitspraak van zijn ambt wordt ontzet, of uit hoofde van wangedrag, onzedelijkheid, verregaande 1) Art. 63, 3e lid. De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der Rijksuitgaven. 2) Art. 63. 4e lid. De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. 3) Dit is niet toepasselijk op degenen, die ten gevolge van in en door 'slands dienst bekomen ziels- of lichaamsgebreken hunne betrekking hebben moeten verlaten. achteloosheid of plichtverzuim uit zijne betrekking ontslagen wordt Ook het verleenen van pensioenen aan weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren wordt bij de wet geregeld (wet van 9 Mei 1890, Stbl. n°. 79, 1. gew. 29 Juni 1899, Stbl. n°. 149). Terwijl het pensioen volgens de tegenwoordige wettelijke regeling voor ambtenaren beschouwd kan worden als uitgesteld tractement, berust de regeling der wet op de weduwen- en weezenpensioenen meer op het beginsel van levensverzekering. Ter verzekering der uitkeeringen is opgericht een weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. De ambtenaar, wiens betrekking opgeheven wordt, en die dientengevolge een eervol ontslag verkrijgt, heeft aanspraak op eene gedeeltelijke vergoeding wegens het gemis der vroeger door hem genoten bezoldiging , indien hij nog geen recht op pensioen kan doen gelden. Hij bekomt dan wachtgeld. Doch ook afgezien van het geval van opheffing der betrekking kan een ambtenaar om andere redenen op wachtgeld worden gezet, b.v. wegens ziekte, of tijdelijke verhindering van waarneming. Het koninklijk besluit van 24 Juli 1869 (Stbl. n°. 142), gewijzigd 4 April 1892 (Stbl. n°. 60), hetwelk deze materie regelt, bepaalt o. a., dat het koninklijk besluit, waarbij de ambtenaar ontslagen wordt, de oorzaak van het ontslag moet uitdrukken. Ofschoon willekeur daardoor moeilijk gemaakt 1) Onafhankelijk van de genoemde voorwaarden hebben recht op pensioen na bekomen ontslag: de Ministers, de leden van de Rekenkamer en van de Rechterlijke Macht op grond van ziels- of lichaamsgebreken ontslagen, de consulaire ambtenaren na veertigjarigen dienst (voor sommige posten bij alg. maatr. van best. aangewezen worden voor de berekening van dien diensttijd elke 8 maanden daar doorgebracht voor een jaar gerekend); de in de wet genoemde ambtenaren (als stenografen, kommiezen voor den dienst deiinvoerrechten, opzichters van den waterstaat, brievenbestellers enz.), indien zij den ouderdom van vijf en vijftig jaar hebben bereikt en minstens tien jaar den Staat in hun betrekking gediend hebben. Volgens de pensioenwet moet de ambtenaar de helft van zijn tractement over één jaar en van latere verhoogingen aan het Rijk afstaan. Die bijdrage wordt in de eerste vier jaren telkens tot een gelijk gedeelte op zijn wedde ingehouden. De uitgaven jaarlijks door de pensioenen van burgerlijke ambtenaren gevorderd worden in afwijking van vroegere regeling op de Staatsbegrooting geleden, de bijdragen onder de middelen tot dekking verantwoord. en de ambtenaar eenigszins beveiligd wordt tegen een ontslag, b.v. omdat zijne politieke richting aan de Regeering ongevallig is, zouden wij toch het liefst zien, dat ook dit onderwerp by de wet geregeld werd. HOOFDSTUK III. DE STATEN-OENERAAL. Het denkbeeld eener deelneming van het volk aan de regeering is zeer oud. Reeds de Germaansche stammen hielden volksvergaderingen >). Onder de eerste Frankische koningen kwamen edelen en niet-edelen in het open veld bijeen om over hunne belangen te beraadslagen. Steeds ging men van het beginsel uit, dat het volk recht had mede invloed uit te oefenen op de regeering. De verandering welke de maatschappij, tengevolge van het leenstelsel onderging , bracht in de toepassing van dit beginsel eene wijziging. Toen de volksvergaderingen ophielden te bestaan, vond het gezag van den Landsheer aanvankelijk eene natuurlijke beperking in het toenemend aanzien zijner leenmannen. Later ontstond tengevolge van de macht en den rijkdom der steden een natuurlijke band tusschen deze en den Landsheer. Voor de hulp, die zij hem verleenden tot bekostiging zijner staatshuishouding, eischten zij echter allerlei belangrijke privilegiën en rechten, waaraan zij niet slechts kracht ontleenden bij het verzet tegen de edelen, maar tevens bij de geleidelijke vorming van eenen afzonderlijken stand. Wanneer in de Nederlandsche gewesten voor het eerst eene vertegenwoordiging öf der edelen öf der steden is ontstaan, kan moeilijk beslist worden. Zeker is het, dat zij van lieverlede ontstaan is; waarschijnlijk heeft het voorbeeld van hetgeen men elders zag, een grooten invloed uitgeoefend. Engeland toch bezat reeds in het begin der dertiende eeuw door zijn Magna Charta eene soort van Volksvertegenwoordiging. Holland en Zeeland, Vlaanderen en Brabant, onderhielden al vroeg handelsbetrekkingen met dat Rijk, en vreemd zou het niet zijn geweest, als de bewoners van die gewesten de vruchten van zulk een stelsel weldra hadden leeren waardeeren. 1) Zie blz. 2. In het begin der veertiende eeuw z'-u wij dan ook in Brabant eerst het Cortenbergsche (1312) en daarna het Waalsche Charter (1314) verleenen, als zoovele Grondwetten in ruwe en grove omtrekken, waarbij eene representatie van edelen en steden in het leven geroepen werd. In chronologische orde volgt Gelderland, waar wij in dezelfde eeuw reeds van Landdagen gewag zien maken. De eerste en voornaamste aanleiding der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten in het midden der veertiende eeuw moet gezocht worden in den eisch der steden, om invloed uit te oefenen op de regeering des Lands. In de vijftiende eeuw was in Vlaanderen, onder den Bourgondischen hertog Jan Zonder Vrees, het woord États bekend, terwijl in het verdrag tusschen Jacoba van Beieren en haren neef Filips van Bourgondië (3 Juli 1428) het woord de drie Staten 's Lands voorkomt. Maar de Vertegenwoordiging, waarvan op die wijze de grond gelegd werd, en die ook in de volgende eeuwen onder den naam van Staten der provinciën optrad, was niet geljjk aan die welke thans bestaat. Zij was slechts Vertegenwoordiging van die standen, die bij machte waren geweest, om voor zich dat voorrecht te vorderen; eene FoZ&svertegenwoordiging was zij allerminst. Het begrip daarvan behoort meer aan de nieuwere tijden. Het ontwikkelde zich met het staatsburgerschap, met het constitutioneele stelsel ')• Wat de Staten-Generaal der voormalige Republiek van de Vereenigde Nederlanden betreft, zij vormden geene vertegenwoordiging in den zin, waarin wij haar thans opvatten; daartoe ontbrak het voornaamste karakter, de wetgevende macht. Wij behoeven daarbij dus niet stil te staan; alleen merken wij hier op, dat hunne oorsprong dagteekent uit den tijd toen Filips van Bourgondië heer was van de Nederlanden. Zoolang de gewesten door verschillende Landsheeren geregeerd werden, bestond voor hunne oproeping nog geene noodzakelijkheid. Eerst toen de meeste gewesten onder de macht van den zoo even genoemden hertog geraakt waren, wordt van de États-Généraux gewag gemaakt (1475). Deze waren echter niet anders dan eene gelijktijdige vereeniging van de gewestelijke Staten op eene en dezelfde plaats. Zij maakten toen ook nog niet éen staatslichaam uit, en beraadslaagden niet en corps: er werden geene algemeen verbindende besluiten genomen; geen gemeen- 1) Zie blz. 2. schappelijke voorzitter leidde de vergadering, geen secretaiis v oei do de pen. Eerst in het laatst van 1576, in het heetst van hot verzet tegen Spanje, vormden de Staten-Generaal zich als een regeeringscollegie, dat de door het gemeenschappelijk gevaar bedreigde Vereenigde Gewesten vertegenwoordigde. Toen werd ook de behoefte gevoeld aan eenen voorzitter en eenen griffier, terwijl tevens een reglement van orde ontworpen werd 1). Niet alle volken zijn rijp voor het Vertegenwoordigend stelsel. Waar de algemeene volksontwikkeling nog veel te wenschen overlaat, zal 5f de Regeering alleen de taak op zich nemen, om vooi de behoeften van den Staat te zorgen, öf wel eene vertegenwoordiging van slechts enkele standen mogelijk zijn. Daar echter, waaide burgers zich van hunne rechten en verplichtingen bewust zijn, waar het begrip van het staatsburgerschap heerscht, wordt eene nationale Vertegenwoordiging eene behoefte. Dit stelsel beveelt zich van vele zijden aan. De ervaring van alle tijden heeft het geleerd, hoe licht het gezag de grenzen zijner bevoegdheid gaat overschrijden. Eerst dan, wanneer eene schier dagelijksche aanraking met de Regeering de Vertegenwooidiging in staat stelt, om op elk gevaar, dat van die zijde dreigt, een waakzaam oog te houden, en door herinnering aan opgelegde verplichtingen haar te dwingen binnen hare grenzen te blijven, woidt liet voor de Regeering eene onmogelijkheid, zonder veischeuring dei Grondwet, zich van den weg van eer en plicht te verwijdeien. Waakt alzoo de Vertegenwoordiging tegen misbruik van het gezag in 't algemeen, hare roeping brengt ook mede, de miskende belangen der burgers te behartigen. Zal hij, wiens eer of belang dooi de Regeering gekrenkt is, zich bij deze alleen moeten vervoegen tot herstel zijner grieven? — Inderdaad, hij zou weinig troost vinden. Neen, hij vervoege zich dan bij die macht, welke in staat is, zijn belang te ondersteunen, en met kracht te handhaven. Maar ook voor de Regeering biedt het vertegenwoordigend stelsel groote voordeelen aan. Zij toch bestaat uit eenige weinige personen, 1) Zie daarover Mr. Lenting in Nijlioffs Bijdragen voor Vader). Gesch. en Oudh.. deel IV, blz. 15 en 47, naar aanleiding van de Hist. des Etats Génér. par Tli. Juste. die ieder een of meer takken van het staatsbestuur behecren. Hoe uitstekend en talentvol die mannen ook zijn; hoe berekend ook hot hoofd van den Staat moge zijn voor de groote en moeilijke taak, welke op zijne schouderen rust; al worden hij en zijne ministers ook nog zoo krachtig door bekwame ambtenaren ondersteund, het is niet mogelijk op al de belangen van den Staat steeds het oog gevestigd te houden, of met de duizendvormige schakeering van behoeften, die elk oogenblik oprijzen, bekend te zijn. Eene Vertegenwoordiging daarentegen bestaat uit vele personen, die uit alle oorden des lands te zamen komen. De bekendheid met het gewest hunner inwoning strekt tot voorlichting der Regeering, terwijl men bovendien van eene talrijke vergadering eene grootere verscheidenheid van kennis en voorlichting kan verwachten, dan van de Regeering, die uit een klein getal personen bestaat, en meestal door de oogen van ondergeschikte ambtenaren moet zien. Op deze wijze stelt de Vertegenwoordiging haar in de gelegenheid hare roeping te volbrengen. Is dit zoo, dan volgt daaruit, dat een eerste vereischte van de Volksvertegenwoordiging is, dat zij zooveel mogelijk eene waarheid ZÜ I geen aandrang mag door de Regeering worden uitgeoefend; de kiezers moeten zoo vrij mogelijk zijn. Werkt de Regeering, zij het dan ook zijdelings, op de verkiezingen, niet anders dan bederf zal de viucht zijn. Bovendien, moge het al der Regeering gelukken personen in de Staten-Generaal te brengen, die zich als gehoorzame dienaars kenmerken, vroeg of laat zal dit spel met de hoogste rechten des volks haar duur te staan komen. Een ander vereischte is eene onafhankelijke Vertegenwoordiging, en daarom is het wenschelijk, dat de zoodanigen, die door hun ambt in al te nauwe betrekking staan tot de Regeering, geen zitting hebben. De leden moeten den moed hebben, zich tegen de Regeering te verzetten, en hare handelingen te gispen. Aan den anderen kant behoort de Regeering het onafhankelijke karakter harer bestrijders te waardeeren, wanneer namelijk de aanvallen binnen de perken van welvoeglijkheid en parlementaire vormen blijven. Is onafhankelijkheid van den vertegenwoordiger een vereischte, in niet mindere mate worden eerlijkheid en bekwaamheid van hem gevorderd. De parlementaire strijd ontaardt zoo licht in een jachtmaken op den ministerieelen zetel. Wie met zulke bedoelingen in de Vertegenwoordiging zitting neemt, is meer op eigen voordeel dan op het algemeen belang bedacht. Maar ook bekwaamheid wordt 12 gevorderd. Het lid der Staten-Generaal moet bekend zijn met de behoeften der natie en met de wetgeving des lands, om een oordeel te kunnen vellen over de maatregelen der Regeering. Ook behoort gewaakt te worden, dat de Vertegenwoordiging niet onderworpen worde aan gewoonte en sleur, dat de band, welke haar met de kiezers verbindt, niet worde verbroken. Daartoe strekt de periodieke aftreding, welke niet alleen strekt om de kiezers telkens in de gelegenheid te stellen, dezen of genen Vertegenwoordigei, over wien zij niet tevreden zijn, te doen vervangen, maar ook een middel kan wezen, om in de Vertegenwoordiging nieuwe en meer jeugdige elementen te brengen. De ouderdom is langzaam en schroomvallig; mannen in de kracht huns levens hebben meer moed om hunne overtuiging uit te spreken, en meer voortvarendheid, om, wanneer de behoefte gevoeld wordt, op hervormingen aan te diingen. Bovenal is het de roeping der Staten-Generaal mede te werken tot den geleidelijken vooruitgang der maatschappij, waaruit zij zijn gesproten en waarvan zij het beeld behooren te vormen. Sedert in 1848 de laatste overblijfselen der standen, als van staatswege bevoorrechte maatschappelijke klassen, zijn weggevaagd, beweegt de vooruitgang zich in de richting van staatkundige en economische gelijkstelling. „Gelijkstelling — schrijft inr. S. van Houten ') niet in dien zin, dat genivelleerd worde wat de natuur ongelijk heeft gemaakt, maar als beginsel van de staatkundige en maatschappelijke organisatie, ten doel en gevolg hebbende, dat er geeneandere bron van ongelijkheid dan de natuur zelve overblijve, dat alle belangen gelijkelijk invloed hebben op de wetgeving, en dat de in de natuur van mensch en maatschappij wortelende ongelijkheid niet door voorrechten of voordeelen worden vergroot. Gelijkheid van recht zonder aanzien van geboorte, sekse of bezit; gelijke aanspraak op ontwikkeling van aanleg en krachten; wegneming van den druk, dien het verworven bezit op het economische leven uitoefent. Als gevolg van een en ander, omkeering der economische verhoudingen in dien zin, dat de arbeid de leidende, het kapitaal (met inbegrip van grondbezit) de ondergeschikte factor worde; dat niet meer het loon van den arbeid worde teruggebracht tot de minimumgrens van het strikt noodige tot levensonderhoud, maar het loon van het kapitaal tot de minimumgrens, waar het motief tot sparen en uitleenen zou gaan ontbreken. Werd aldus het tijd- 1) De crisis. Vragen des Tijds, April 1883, blz. 2. perk der ijzeren loonwet gesloten en vervangen door dat der ijzeren rente wet, dan is het duidelijk, dat bij vrije concurrentie en onbelemmerde opleiding voor alle takken van arbeid, het nog, tengevolge van de ongelijkheid van aanleg en werkkracht, overblijvend verschil in waarde van ieders arbeid geen grond voor zoo groot verschil in inkomsten zou zijn, als de tegenwoordige toestand van het economische leven medebrengt." In ons tijdperk zijn nu eenmaal de economische en maatschappelijke verhoudingen en vraagstukken op den voorgrond getreden. Staten-Generaal, die zich daarom niet bekommeren of ze slechts door den nood gedwongen en gebrekkig behartigen, loopen thans groot gevaar hunne aanspraak op den naam van FbJ/tsvertegenwoordiging te verliezen. Eene Vertegenwoordiging, welke hare roeping goed begrijpt, is streng in haar oordeel, streng in de bewaking van 's Lands rechten. Zonder aanzien des persoons valt zij de Regeering aan, wanneer deze aan haren plicht te kort doet, of het vertrouwen der natie mist, maar ook verdedigt zij haar met kracht, wanneer zij onverdiend wordt aangevallen. Eene Vertegenwoordiging, welke de gehoorzame dienaresse is der Regeering, zou de dood zijn der constitutioneele beginselen. Eene ondersteuning quand méme van de Regeering door de meerderheid is even rampzalig, en de Regeering die dit verlangt , is slechts op eigen belang bedacht. De Vertegenwoordiging moet zijn als een krijgsman op zijn post, voor wien het wachtwoord klinkt: „voor Koning en Vaderland". Maar aan de andere zijde zyn parlementaire vormen uitgevonden, om daarmede de hardheid van den aanval te bekleeden. In eene beschaafde maatschappij wordt steeds van die vormen gebruik gemaakt, en het geelt eene pijnlijke gewaarwording, wanneer hartstocht of gekrenkt eergevoel de grenzen der welvoeglijkheid doet overschrijden. §1. Samenstelling der Staten-Generaal. De Staten-Generaal bestaan uit twee deelen, nl. de Tweede en de Eerste Kamer '). Eene dergelijke indeeling vindt men ook elders; 111 Engeland the House of Commons en the House of Lords; in 1) Art 79. De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede Frankrijk en België Ia Chambre des Députes en le Sénat: in Pruisen das Ham der Abgeordneten en das Herrenham, enz. De Grondwet van 1814, waarbij voor het eerst na 1795 weder de naam van Staten-Generaal voorkwam, kende, gelijk de vroegere staatsregelingen, slechts ééne Kamer. Wel schijnt aan Van Hogendorp het denkbeeld toegelachen te hebben, aan een gedeelte — en wel een vierde — een meer bestendig karakter te geven, ten einde daarin een tegenwicht te vinden tegen het gevaar eener gedurige afwisseling der leden van het overige gedeelte, waardooi, ten gevolge van het ontwaken van politieken hartstocht, zoo licht eene der Regeering vijandige richting in den boezem der Vertegenwoordiging zich kon openbaren. Dit permanent karakter van het vierde gedeelte zocht hij in de erfelijkheid der leden of in eene benoeming voor het leven >)• De Grondwet van 1814 huldigde een dergelijk beginsel, toen zij den Souvereinen Vorst de bevoegdheid gaf, eene wet voor te dragen, waardoor de Ridderschappen der provinciën in de Staten-Generaal zouden vertegenwoordigd worden *), zoodat naast eene Vertegenwoordiging der burgerij eene van de aristocratie zou staan. De Grondwet van 1815 daarentegen riep, vooral ten believe der Zuid-Nederlanders, de Eerste Kamer in het leven. Bij de Grondwetten van 1815 en 1840 werden de leden deiEerste Kamer door den Koning voor hun leven benoemd, en gekozen uit de zoodanigen, die öf door belangrijke diensten, of dooi hooge geboorte, öf door rijkdom, tot de aanzienlijkste ingezetenen behoorden. De Eerste Kamer kan uit tweeërlei oogpunt worden beschouwd. Zij kan namelijk het uitvloeisel zijn van het bestaan eener min ol meer op zich zelve staande machtige maatschappelijke klasse, gelijk bv. in Groot-Brittannië. Ook kan zij de vrucht zijn van staatkundige overwegingen, met name van de behoefte aan eene Kamei, welke in tweeden aanleg over de wetsvoorstellen oordeelt. Hier te lande was de geboorte-aristocratie niet van genoegzame beteekenis, om uit haar eene afzonderlijke afdeeling der Vertegenwoordiging te vormen; de Eerste Kamer is dus ten onzent steeds eene Kamer van revisie geweest. In 1848 heeft het groote moeite gekost hare samenstelling te regelen. Daarbij werd vaak, gelijk in 1815, ge- 1) Art. 24 van de Schets van Hogendorp. 2) Art. 58 Grondw. 1814. waagd van een „tegenwicht tegen overijling en tegen de overheersching van het democratisch beginsel", van een „bolwerk, aangelegd om de kroon te omringen en alle partijen te doen afstuiten". Het ligt echter voor de hand, dat, afgescheiden van het gevaar voor overijling, hetwelk aan onzen landaard een niet zeer dreigend karakter ontleent, uit dit oogpunt de samenstelling beter aan de kroon ware verbleven. Een Eerste Kamer, bestanddeel der 1 oZAsvertegenwoordiging, kan immers moeilijk tegelijkertijd als een dam tegen de Volksvertegenwoordiging worden aangemerkt. De verwerping van wetsvoorstellen, ook om redenen daarbuiten gelegen, de aanneming van motiën van wantrouwen en andere staatkundige uitingen der Tweede Kamer, vaak van overgrooten invloed op het beleid van 'slands zaken, bereiken natuurlijk de Eerste Kamer niet; zij is buiten machte daartegen hetzij een dam, hetzij een bolwerk te vormen. Wat het onderwerp beheerschte, was de behoefte aan eene Kamer van tweeden aanleg, die kon verhoeden, dat de besluiten van eene enkele Kamer, onder welke omstandigheden ook genomen, omstandigheden welke de onthouding van 's Konings bewilliging misschien zeer konden belemmeren, bindende kracht zouden erlangen. Moeilijk was het antwoord te geven op de vraag, op welke wijze deze Kamer zou worden samengesteld. Men kon de keuze opdragen aan hen die kiesgerechtigd zijn voor de Tweede Kamer en tevens enge grenzen stellen aan de verkiesbaarheid, of wel den kring der verkiesbaren zoo ruim mogelijk trekken, doch de keuze opdragen aan een afzonderlijk lichaam; dit lichaam kon dan hetzij speciaal voor deze verkiezing worden samengesteld, hetzij genomen worden uit de reeds bestaande staatsrechtelijke collegiën; eindelijk kon men het een en het ander doen, door zoowel een vast collegie met de keuze te belasten, als den kring der verkiesbaren te beperken. Aan het laatstgenoemde stelsel gaf de Grondwet de voorkeur, toen zij aan de Provinciale Staten de keuze opdroeg en deze tevens beperkte tot de hoogstaangeslagenen. De eigenlijke grond der in 1848 genomen beslissing zal wel gezocht moeten worden in den invloed, welke de economische en maatschappelijke toestanden en verhoudingen op de regeling van het staatsgezag plegen uit te oefenen. De rechtstreeksche verkiezing der Tweede Kamer werd beschouwd als „ een sprong in het duister" waarbij echter licht viel op het gevaar, hetwelk deze Kamer zou opleveren van eenzijdige behartiging der belangen van naar veran- dering hakende minvermogenden en den vertegenwoordigers van het roerend vermogen. Daartegenover achtte men het raadzaam invloed toe te kennen aan het vaste, uit zijnen aard conservatieve bezit, met name het grondbezit. In 1887, bij de grondwetsherziening, had de ervaring voldoende geleerd, dat hoe men vroeger ook mocht gedacht hebben over de noodzakelijkheid een bolwerk tegen de Tweede Kamer op te werpen, van dit standpunt bezien een Eerste Kamer geen reden van bestaan had. Zij had echter tevens geleerd, dat haar behoud om andere redenen wenschelijk was. Men had ondervonden, dat in de splitsing van de Volksvertegenwoordiging in twee kamers de beste waarborg is te vinden voor de vervulling harer roeping. Door het onderhoek in tweede instantie waaraan de wetsontwerpen voor hunne bekrachtiging door den Koning worden onderworpen, wordt het gezag der wet verhoogd. Dit geldt inzonderheid die wetten, welke in de Tweede Kamer en daarbuiten door eene krachtige minderheid worden bestreden. Ook heeft de Eerste Kamer wel eens in tijden van opgewekten staatkundigen hartstocht medegewerkt om gevaarlijke proefnemingen te keeren ')• Er werd dan ook niet meer over gedacht haar af te schaffen. Wel werd een voorstel gedaan om de wijze van samenstellen een ingrijpende verandering te doen ondergaan door het beginsel der rechtstreeksche verkiezingen ook op haar toe te passen, doch het daartoe strekkende amendement werd met groote meerderheid van stemmen verworpen. De wijziging heeft zich dientengevolge er toe beperkt om, nu het ledental der Tweede Kamer tot 100 werd uitgebreid 2), het cijfer voor de Eerste Kamer op 50 te brengen 3) en voorts den kring voor de verkiesbaarheid ruimer te trekken. Men gevoelde namelijk de wenschelijkheid om aan de Provinciale Staten bij hunne keuze meer vrijheid te verschaffen. Rationeel ware het geweest, wanneer men hen daarin volkomen vrij had gelaten en de passieve beperking voor de verkiezing van leden voor de Eerste Kamer geheel had laten vervallen. Eene poging daartoe is echter op het verzet der Regeering afgestuit. Men heeft 1) Zie ook over de positie der Eerste Kamer, Mr. W. M. H. Boers, De tegenwoordige organisatie van den Nederlandschen Staat. 2) Art. 81, al. 1. De Tweede Kamer bestaat uit honderd leden, die gekozen worden in kiesdistricten. 3) Art. 82, al. 1. De Eerste Kamer bestaat uit vijftig leden. oi zich toe bepaald de verkiesbaarheid uit te breiden tot hen, die eene of meer hooge en gewichtige openbare betrekkingen, bij de wet aangewezen, bekleeden of bekleed hebben, terwijl het aantal der hoogstaangeslagenen vermeerderd is door het van één op de drieduizend zielen te brengen op één op iedere vijftienhonderd ')• De wet, welke uitvoering heeft gegeven aan het grondwetsartikel (wet van 12 Augustus 1890, Stbl. n°. 148) heeft het bezwaar in de dubbele beperking gelegen zoo gering mogelijk gemaakt door de bepaling, dat ook zij die lid van de Tweede Kamer zijn of geweest zijn in de termen vallen om tot lid van de Eerste Kamer verkozen te worden. In den laatsten tijd zijn er weder stemmen opgegaan om tot een andere wijze van samenstellen der Eerste Kamer te geraken. Hiervoor worden in hoofdzaak de volgende gronden aangevoerd. Al moet men toegeven, dat de Eerste Kamer over het algemeen door een wijs en bezadigd optreden conflicten heeft weten te vermijden, zoo is de mogelijkheid daarvan tusschen twee politieke lichamen als de beide takken der Volksvertegenwoordiging niet uitgesloten. Een zoodanig conflict zal zich kunnen voordoen in den vorm van een politiek verschil tusschen Eerste Kamer en Regeering, doch wanneer deze het vertrouwen der Tweede Kamer geniet, is het in den grond een gebrek aan overeenstemming tusschen beide Kamers. Wat zal dan moeten geschieden? Van een aftreden van het ministerie kan in dat geval geen sprake zijn, de meest voor de hand liggende oplossing zou dus zijn de Eerste Kamer te ontbinden. Van een dergelijken maatregel is evenwel niet veel heil te verwachten. De kiezers voor de Eerste Kamer, de Provinciale Staten, zijn niet in de eerste plaats politieke lichamen, zij zelve worden om de drie jaren slechts voor de helft vernieuwd, er is dus geen enkele reden om aan te nemen, dat zij een zuivere beslissing in 1) Art. 90. Om lid der Eerste Kamer te kunnen zijn, moet men voldoen aan de vereisohten voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer gesteld en bovendien öf behooren tot de hoogstaangeslagenen in de Rijks directe belastingen óf eene of meer hooge en gewigtige openbare betrekkingen, bij de wet aangewezen, bekleeden of bekleed hebben. Het getal der hierboven bedoelde hoogstaangeslagenen wordt in elke provincie bepaald tot één, die tevens do algemeene vereischten bezit om lid der Staten-Generual te zijn, op iedere vijftien honderd zielen. deze zaak kunnen nemen; ontbinding der Provinciale Staten zelve is uitgesloten. Wanneer dus werkelijk op een zeker oogenblik een diepgaand verschil van politieke overtuiging heerscht tusschen de meerderheid van de Eerste Kamer en de partij, die de regeering in handen heeft, staat men voor een groote moeilijkheid. Wil de partij die in den lande de meerderheid heeft ook de meerderheid in de Eerste Kamer trachten te verwerven, zoo zal zij eerst de Provinciale Staten in haren geest moeten omzetten, hetgeen, daar deze om de drie jaren slechts voor de helft kunnen vernieuwd worden, allicht eenigen tijd zal kosten en zal zij vervolgens nog ceruimen tijd geduld moeten oefenen, daar van de Eerste Kamer slechts een derde gedeelte der leden om de drie jaar aftreedt. Afgezien van het bezwaar, dat er op zichzelf in gelegen is om bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten aan politieke overwegingen de eerste plaats in te ruimen, kan dus ook het resultaat alle waarde hebben verloren, indien, wat in een land, waar de partijen niet veel in kracht verschillen, zeer goed mogelijk is, de regeeringspartij inmiddels de meerderheid heeft verloren. De giondwettelijke bepaling, waarbij de ontbindbaarheid van de Eerste Kamer wordt erkend, is dus in de practijk vrijwel illusoir. Als hulpmiddel heeft men wel voorgesteld in een dergelijk geval de Tweede Kamer te ontbinden, als wanneer de Eerste Kamer voor den door de nieuwe Kamer uitgedrukten volkswil zou hebben te buigen, doch meer dan een hulpmiddel voor een enkel geval, zou dit nooit kunnen zijn, terwijl het gezag der Eerste Kamer er voorzeker niet door verhoogd zou worden, hetzij deze voor dien aandrang week, hetzij ze bij hare opinie meende te moeten volharden. Al deze bezwaren zouden zich niet doen gevoelen bij recntstreeksche verkiezing door de kiezers der Tweede Kamei met beperking van keuze tot bij de wet aan te wijzen categorieën van personen. De vereischten voor het lidmaatschap der Tweede Kamer zijn slechts, dat men mannelijk Nederlander en 30 jaar oud zij en niet door rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen of de verkiesbaarheid hebbe verloren '). 1) Art. 84. Om lid der Tweede Kamer te kunnen zijn wordt alleen vereischt dat men mannelijk Nederlander zij. niet bij regterlijke uitspraak Zooals wij reeds zeiden is het aantal der leden van de Tweede Kamer, sedert 1848 afhankelijk van het cijfer der bevolking '), in 1887 op honderd gebracht, te kiezen in kiesdistricten. De verdeeling van het Rijk in kiesdistricten is aan den gewonen wetgever opgedragen 2). De Kieswet heeft aan deze opdracht voldaan door de verdeeling van het Rijk in enkelvoudige kiesdistricten, d. w. z., dat in elk der kiesdistricten slechts één lid gekozen wordt 8). Het imperatief voorschrift der Grondwet, dat de leden der Tweede Kamer moeten gekozen worden in kiesdistricten is te betreuren. Mocht men willen overgaan tot een andere wijze van verkiezing, waardoor de Volksvertegenwoordiging meer dan nu haar ideaal nadert, bijvoorbeeld door evenredige vertegenwoordiging, dan zou men misschien daarin niet geheel verhinderd worden, maar toch zeker in het totstandbrengen eener goede regeling worden belemmerd. De verdeeling van de leden der Eerste Kamer over de verschillende provinciën is in de Grondwet zelve te vinden. Zij voorziet echter in het geval, dat door verandering op de eene of andere wijze in de provinciale indeeling wijziging in de verhouding noodig mocht zijn en kent den gewonen wetgever de bevoegdheid toe daarin zoo noodig te voorzien *). de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van dertig jaren vervuld hebbe. Volgens art. 28 van het Wetboek van Strafrecht is een der zoogenaamde bijkomende straften, welke in de bij de wet bepaalde gevallen door den rechter kunnen worden opgelegd, de ontzetting van het recht tot het kiezen en de verkiesbaarheid bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen. 1) Art. 77. le lid der G.W. van 1848. Het getal van de leden der Tweede Kamer wordt bepaald naar de bevolking, voor iedere 45.000 zielen één. Art. 81. De Tweede Kamer bestaat uit honderd leden, die gekozen worden in kiesdistricten. De verdeeling van het Rijk in kiesdistricten en alles wat verder liet kiesrecht en de wijze van verkiezing betreft, wordt door de wet geregeld. 3) Art. 127 der Kieswet jto Tabel. 4) Art. 82. De Eerste Kamer bestaat uit vijftig leden. (Zie ommezijde.) De leden der Sta ten-Generaal genieten geene eigenlijke bezoldiging. Aan de leden der Tweede Kamer wordt eene schadeloosstelling van f'2000 'sjaars toegekend; zij hebben echter bovendien aanspraak op vergoeding der reiskosten, eens heen en terug, d. w. z. zij ontvangen die vergoeding alleen, wanneer zij opkomen voor de gewone opening der Staten-Generaal en bij het sluiten der zitting. De schadeloosstelling wordt niet genoten door hen, die gedurende de geheele zitting afwezig zijn gebleven l). De leden der Eerste Kamer genieten alleen vergoeding van reiser verblijfkosten 2). Zij worden verkozen door de Provinciale Staten in de volgende verhouding : Noordbrabant 6 Gelderland 6 Zuidholland 10 Noordholland 9 Zeeland 2 Utrecht 2 Friesland 4 Overijssel 3 Groningen " Drenthe 2 Limburg 3 50 In geval van vereeniging, splitsing of grensverandering van provinciën of vorming van nieuwe, voorziet de wet in de wijziging, welke daardoor in deze verhouding noodig zal worden bevonden. 1) Art. 89. De leden genieten tot vergoeding der reiskosten, eens, heen en terug, voor elke zitting, zoodanige som, als naar de afstanden door de wet zal worden geregeld. Als verdere schadeloosstelling wordt hun toegelegd eene som van f2000 'sjaars. Deze schadeloosstelling wordt niet genoten door de leden, die het ambt van minister bekleeden, noch ook, voor den tijd der zitting, door hen, die gedurende de geheele zitting afwezig bleven. 2) Art. 91 al. 3. Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet. Aan dit voorschrift evenals aan dat van art. 89, 1° lid is uitvoering gegeven door de wet van 4 Mei 1889, Stbl. n°. 46. Daarbij is bepaald, dat de leden der Eerste en Tweede Kamer vergoeding ontvangen voor de gemaakte reiskosten voor eene plaats lHtu klasse in de openbare vervoer- De leden der Tweede Kamer treden elke vier jaren af. Deze bepaling dateert van 1887. Volgens de Grondwet van 1848 hadden zij wel zitting gedurende vier jaren, doch viel de helft om de twee jaren uit, hetgeen zeer ongunstig werkte. De wetgevende arbeid werd er door gestoord, terwijl de kiezers slechts ten halve uitspraak konden doen, waardoor het kon gebeuren, dat bij wijziging in de partijverhoudingen, vooral ook met het toenmaals gehuldigde stelsel van meervoudige kiesdistricten, de Kamer volstrekt niet beantwoordde aan het karakter eener volksvertegenwoordiging en allerlei anomalieën konden ontstaan. Voor het lidmaatschap der Eerste Kamer is de duur op negen jaren gesteld, met driejaarlijksche periodieke aftreding van een derde gedeelte. Voor beide Kamers geldt het beginsel van herkiesbaarheid '). De Grondwet noemt eenige betrekkingen op, welke niet tegelijk met het lidmaatschap der Staten-Generaal kunnen worden bekleed '-). Daarin ligt niet opgesloten, dat degene die eene van deze betrek¬ middelen , benevens voor het betaalde voor het vervoer van reisbenoodigdheden en voor het gebruik van bijzondere vervoermiddelen. Voor kosten van verblijf genieten de leden der Eerste Kamer buiten de residentie wonende tien gulden per dag. 1) Art. 85. De leden der Tweede Kamer worden gekozen voor vier jaren. Zij treden tegelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar. Art. 91 al. 1. De leden der Eerste Kamer worden gekozen voor negen jaren Al. 3. Een derde gedeelte treedt om de drie jaren af volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende leden zijn dadelijk herkiesbaar. 2) Art. 96. Een lid van de Staten-Generaal kan niet tegelijkertijd zijn vice-president of lid van den Raad van State, president, vice-president of lid of procureur-generaal of advocaat-generaal bij den Hoogen Raad, noch president of lid van de Algemeene Rekenkamer, noch Commissaris des Konings in eene provincie. De wet regelt voor zooveel noodig de gevolgen van de vereeniging van het lidmaatschap van eene der beide Kamers met andere dan de in het eerste lid uitgesloten, uit 's Lands kas bezoldigde ambten. Krijgslieden in werkelijke dienst, het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van regtswege op non-activiteit. Ophoudende lid te zijn, keeren zij tot de werkelijke dienst terug. Zij die na hunne verkiezing tot lid van de Staten-Generaal een bezoldigd Staatsambt, dat zij niet reeds tijdena die verkiezing vervulden, aannemen, verliezen van regtswege het lidmaatschap, maar zijn herkiesbaar. kingen vervult, niet verkiesbaar zou wezen. Het is voldoende dat hij haar heeft vaarwel gezegd, wanneer hij zitting neemt als lid der Vertegenwoordiging. In 1887 heeft de desbetreffende bepaling wijziging ondergaan. Terwijl aan de eene zijde het bestaande verbod voor de leden der StatenGeneraal om geestelijken of bedienaren van den Godsdienst te zijn, zoowel als de niet-benoembaarheid der ambtenaren die ter verkiezing voorzitten, binnen het district waar zij voorzitten, is opgeheven, heeft aan de andere zijde de uitsluiting eenige uitbreiding ondergaan. Wil eene dergelijke bepaling goed zijn, zoo moet zij haar reden van bestaan hierin vinden, dat de vereeniging van een bepaald ambt met het lidmaatschap der volksvertegenwoordiging doet vreezen, dat de vervulling van de plichten als volksvertegenwoordiger daaronder zal lijden. Uitsluiting op grond, dat de vervulling van het ambt niet naar behooren zal geschieden behoort niet thuis in de Grondwet, vrees daarvoor kan aanleiding geven tot uitsluiting bij wet of verordening waarbij dat ambt wordt geregeld. Dit is de onderscheiding tusschen hetgeen de Fransehen noemen: incompatibilité constitutionnelle en incompatibilité légale. Onze Grondwetgever schijnt echter deze onderscheiding niet te aanvaarden. In overeenstemming met de Staatscommissie verklaarde de Regeering: „Waar de grondwet bepaalde staatsambten onvereenigbaar verklaart met het lidmaatschap der Staten-Generaal behoort de wetgever niet bevoegd te zijn nog andere incompatibiliteiten te vestigen. Aanvulling van het eerste lid met die staatsambten, welker onvereenigbaarheid met het lidmaatschap der Staten-Generaal vaststaat, behoort alzoo te geschieden" '). Terwijl de in het eerste lid van het artikel genoemde ambten absoluut onvereenigbaar zijn met het lidmaatschap der StatenGeneraal, draagt het tweede lid den wetgever op voor zooveel noodig voorzieningen te treffen ingeval van vereeniging van 't lidmaatschap met een niet in 't eerste lid uitgesloten, uit 's Lands kas bezoldigd ambt. 1) Mr. J. T. Buys: I)e Grondwet. 111. blz. 187 v. Als voorbeeld van een nu nog bestaande incompatibilité légale noemen wij art. 21 der Provinciale wet: onvereenigbaarheid van het lidmaatschap der Provinciale Staten met dat der Eerste Kamer. Omtrent deze vereeniging voorzooverre hot betreft krijgslieden in werkelijken dienst bevat het grondwetsartikel zelf eene regeling; gedurende den tijd van hun lidmaatschap zijn zij van rechtswege op non-activiteit. Eerst nadat een krijgsman opgehouden heeft lid der Staten-Generaal te zijn, keert hij weder tot den actieven dienst terug. Hij is stipte gehoorzaamheid schuldig aan zijne chefs. ,. Wanneer zijn overste hem verlof weigert, zal hij zijne plaats in de Kamer niet kunnen innemen" '). Ook kon hij daar onder zekeren invloed verkeeren, die inbreuk zou maken op zijne onafhankelijkheid. Tot meerderen waarborg van de zelfstandigheid des vertegenwoordigers strekt verder het voorschrift, dat de leden der Staten-Generaal, die tot een bezoldigd staatsambt benoemd, of tot eene hoogerebetrekking in staatsdienst bevorderd worden, verplicht zijn, het lidmaatschap van de Staten-Generaal neder te leggen, ofschoon zij weder verkiesbaar zijn 2). Het is toch geen ongewoon verschijnsel, dat regeeringen leden der oppositie door min of meer voordeelige betrekkingen tot zwijgen of tot het verzaken van hunne zelfstandigheid trachten over te halen. Ware het geoorloofd, om bij een dergelijk gunstbetoon zitting te blijven houden zonder eene hernieuwde verkiezing te ondergaan, het vertrouwen op 'sLands Vertegenwoordiging zou licht gefnuikt worden, terwijl bovendien de Regeering het in hare macht zou hebben, deze in eene bureaucratie te doen ontaarden. De Grondwet spreekt van een bezoldigd staatsambt; onbezoldigde betrekkingen vallen dus niet in deze categorie. Voor het overige is het onverschillig, van wien de benoeming uitgaat en uit welke kas — van den Staat, van de provincie of van de gemeente — de bezoldiging vloeit; genoeg is het, indien het eene staatsbetrekking is, en dat deze bezoldigd wordt. De vraag heeft zich voorgedaan, of het burgemeesterschap onder deze bepaling valt. Na eenige weifeling hebben de Staten-Generaal een ontkennend antwoord gegeven , ofschoon het niet te ontkennen is, dat de burgemeester althans voor een deel staatsambtenaar is. Zooals het artikel thans luidt is het bij herbenoeming tot een 1) Verslag der Commissie van 17 Maart 1848. 2) Art. 96 al. 4. Zij die na hunne verkiezing tot lid van de StatenGeneraal een bezoldigd Staatsambt, dat zij niet reeds tijdens die verkiezing vervulden, aannemen, verliezen van regtswege het lidmaatschap, maar zijn herkiesbaar. ambt, dat een lid reeds tijdens zijne verkiezing vervulde, niet meer noodig dat hij zich opnieuw aan eene verkiezing onderwerpt. De bedoeling is den kiezers de gelegenheid te verschaffen zich uit te spreken of zij ondanks de benoeming het lid als hun vertegenwoordiger wenschen te behouden. Geheel komt deze bedoeling echter niet tot haar recht, daar eene benoeming op den verkiezingsdag zelve, den kiezers hoogstwaarschijnlijk toch niet bekend, niet onder de bepaling valt. De ministers zijn niet van het lidmaatschap der Staten-Generaal uitgesloten ')■ Hierover wordt zeer verschillend geoordeeld 2). Aan de eene zijde wordt door de voorstanders er op gewezen, dat zuivere toepassing van het parlementaire stelsel vordert, dat de Kroon regeere met de hoofden van de meerderheid. De vraag waarop het hier voornamelijk aankomt, is volgens hen deze of de verkiezing, waaraan de leden der Kamer, die het ministerschap aanvaarden, zich als bezoldigde staatsambtenaren hebben te onderwerpen, niet geacht kan worden een maatstaf te zijn van het vertrouwen, door de kiezers in hen gesteld. „ Niet-herkiezing — schrijft mr. S. van Houten 3) — der optredende ministers zou te zeer bewijs zijn van impopulariteit, dan dat het voor hen mogelijk zou zijn om de teugels van het bewind te blijven houden. Hierin ligt een afdoend motief voor de leiders eener partij, om niet ontijdig aan de regeering te willen komen: en diensvolgens niet onvoorbereid eene kabinets-crisis uit te lokken. De leiders zijn verplicht steeds voeling te hebben met de publieke opinie. Ook lichtvaardige toenadering tusschen verschillende fractiën wordt daardoor te keer gegaan; waar deze plaats vindt, moet zij slechts bezegelen wat in de algemeene overtuiging reeds is gerijpt." Tevens zou het thans bestaande nadeel worden opgeheven, dat de aftredende ministers niet zelden geruimen tijd, misschien voor altijd, van het lidmaatschap der Kamer blijven uitgesloten, en dientengevolge meer aan het behoud hunner portefeuille gehecht zijn, dan anders het geval zou wezen. 1) Art. 94 G.W. al. 1. De hoofden der ministeriele departementen hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen eene raadgevende stem. ten ware zij tot leden der vergadering mochten benoemd zijn. 2) Zie Mr. J. T. Buys. De Grondwet I, blz. 526 v. 3) De oorzaken van de zwakheid onzer ministeriën. Vragen des Tijds. 1867 blz. 14. Hiertegenover wordt door de tegenstanders aangevoerd, dat het afwijkend oordeel van een enkel district evenmin een volgens de meening der Kamermeerderheid zwak ministerie sterk kan maken, als aan een sterk ministerie de onmisbare zedelijke kracht ontnemen. Voorts kan volgens hunne meening ') „van een juridische noodzakelijkheid 0111 beide betrekkingen te vereenigen al dadelijk geen sprake zijn, want hoe men zich het parlementair systeem ook voorstelle, altijd blijft het waar, dat het recht 't welk de ministers als zoodanig uitoefenen, niet is een recht van de Kamer, maar een geheel bijzonder recht van de Kroon, hun door deze toevertrouwd Deze omstandigheid belet nu zeer zeker niet, dat de Kroon om afdoende practische redenen haar recht veelal uitoefene naar de inzichten van de meerderheid in het parlement en door tusschenkomst van hare natuurlijke hoofden. Maar waarom is het nu noodig dat die hoofden, om als zoodanig te worden erkend, ook stem hebben als volksvertegenwoordigers? De hooge plaats, welke zij bij hunne partij innemen, danken zij aan hun zedelijk overwicht; maar dat overwicht blijft volmaakt hetzelfde of zij een mandaat van afgevaardigde met zich dragen of niet. Zij zijn en blijven de hoofden, onverschillig of zij in de Kamer al dan niet als leden zitting hebben. En wat betreft het voorafgaand overleg omtrent gewichtige regeeringshandelingen tusschen den minister en de leden van zijne partij, het meer of minder innige van dat verband zal toch wel afhangen van de persoonlijkheid des ministers, niet van het feit, dat hij tevens afgevaardigde is. Gevoelt hij zich krachtig en sterk,' zeker van zijne meerderheid — en dit is ongetwijfeld het beste —dan zal hij liefst op eigen verantwoordelijkheid handelen, ook al is hij afgevaardigde; gevoelt hij zich zwak dan zal de behoefte om vooraf zijne partij te polsen zich levendig doen gevoelen, ook al mist hij het karakter van volksvertegenwoordiger De eenige practische grond, welke ten voordeele van eene vereeniging der beide betrekkingen kan worden aangevoerd, is deze, dat in het tegenovergestelde geval bij aftreding, van het Kabinet de vroegere meerderheid hare hoofden verliest, niet alleen in de Regeering maar ook in de vertegenwoordiging. Het gewicht van deze bedenking kan niet betwist worden, maar wanneer men de ervaring raadpleegt, hier te lande sedert 1849 opgedaan, dan blijkt 1) Buys t. a. p. blz. 529. het toch, dat de scheiding — als men namelijk werkelijk met een ministerie van de meerderheid te doen had — in den regel slechts van korten duur is, omdat zij die inderdaad als hoofden eener partij in aanmerking komen, meestal spoedig do gelegenheid vinden om als afgevaardigde in de Staten-Generaal terug te keeren. In elk geval is dit argument vóór de vereeniging uiterst zwak, vergeleken bij de vele en gewichtige argumenten, welke tegen eene vereeniging pleiten. De voorstanders van de hier bestreden leer mogen aan de onafhankelijkheid van den afgevaardigde weinig hechten, zij zullen niet beweren dat deze hunne opvatting met die van de Grondwet overeenstemt en evenmin, dat het grootste gedeelte van het publiek hun oordeel onderschrijft. In een land als het onze, waar de politieke partijen dikwijls in ongeveer gelijke sterkte tegen elkander overstaan en waar niet zelden de gewichtigste besluiten met de meerderheid van enkele stemmen genomen worden, kan het niet wenschelijk zijn de beslissing in handen te geven van personen, die in de oogen van het publiek — en waarlijk niet ten onrechte — den stempel hunner afhankelijkheid op het voorhoofd dragen. Men denke zich na eene hartstochtelijke discussie — gelijk wij er in de latere jaren zoovele hebben bijgewoond — de vrijspraak van een ministerie alleen daardoor verkregen, dat de ministers als afgevaardigden zeiven aan de stemming deelnamen. Zoo iets dan zou een dergelijk schouwspel er toe bijdragen om aan ons regeeringsstelsel in de oogen van de groote menigte afbreuk te doen." Dit laatste is ontegenzeggelijk het groote argument der tegenstanders, hetgeen overigens wordt te berde gebracht kan slechts onverschilligheid omtrent deze zaak motiveeren. Zou men echter niet met eenig recht tegen dit argument kunnen aanvoeren, vooreerst, dat men schijnt te vergeten, dat werd de plaats als afgevaardigde niet door den minister ingenomen, voor hem een ander lid zijner partij zitting zou hebben en in de tweede plaats, dat men het toch wel aan het politiek geweten van den minister versterkt door de controle der publieke opinie zal kunnen overlaten, of hij in een gegeven geval al of niet van zijn recht gebruik zal maken? De leden kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan de Kamer, die het ter kennis brengt van den Minister van Buitenlandsche Zaken, of, zoo de zitting der Kamer gesloten is, aan dien Minister (Kieswet artt. 124 en 143). Deze kan dan zorgdragen voor liet uitschrijven van eene verkiezing Evenzoo is hij daartoe verplicht, wanneer hij kennis bekomen heeft, (lat een lid een der vereischten van het lidmaatschap heeft verloren o en ezo igd Staatsambt heeft aangenomen. Alsdan heeft de verkiezmg paats binnen dertig dagen, nadat het feit ter kennis van üen Minister gekomen is. (Kieswet artt. 125 en 144). Elke Kaniei onderzoekt zelve de geloofsbrieven der nieuwe leden en beslist niet alleen over de deugdelijkheid van deze stukken, maar °- ,Vai' Ie' we'^e in betrekking tot de verkiezingen zelve staan ') zij heeft zelfs in geval van twijfel de bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de ongeoorloofde handelingen, die daarbij hebben plaats gehad. „De Kamer is het hoogste gezag voor dat oordeel" 2). , toelating, welke voortvloeit uit de goedkeuring der geloofszin ven i opent vooi den verkozene de gelegenheid zijne rechten als lid der Staten-Generaal uit te oefenen. Het verschil in roeping tusschen de Eerste en Tweede Kamer brengt vanzelf mede, dat niemand tegelijkertijd lid kan zijn van de beide deelen der Staten-Generaal »). En daar het ledental der beide Kamers vast bepaald is, ligt het in den aard der zaak, dat ïernan , ie tegelijk ter vervulling van meer dan ééne vacature hetzij in ééne der Kamers, hetzij in beide benoemd wordt, tusschen uie benoemingen eene keuze moet doen 3). De leden der Staten-Generaal zijn niet door eenen lastbrief aan hunne kiezers gebonden; vrij in hunne overtuiging, kunnen en moeten zij hun gevoelen uitspreken, ook dan, wanneer het belang van het door hen vertegenwoordigd district niet in overeenstemming ,s met het algemeen belang. Wanneer zij zich als stemmachines laten gebruiken door invloedrijke kiezers, dan handelen zij in strijd int linnen plicht, in strijd met de door hen plechtig bezworen t) Art. 98. Elke Kamer onderzoekt de geloofsbrieven harer nieuw inkomende leden, en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen. - De geloofsbrief is het procesvei baal der verkiezing; bovendien wordt door het lid zelf behalve zijne geboorteacte. afgegeven eene verklaring, vermeldende alle openbare betiekkingen, die hij bekleedt. (Kiesw. artt. 118, 122 v., ïaö 141 v.) 2) Woorden van Thorbecke, Aant. op de G.W. I, blz. 268. 3) Art. 93. Niemand kan tegelijk lid der beide Kamers zijn. Die tegelijk of op meer dan ééne plaats tot lid van de Eerste of van de Iweede Kamer of van beide Kamcis is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt. (Zie ook Kiesw. artt. 120, 137.) 13 Grondwet: „de leden stemmen zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen" ')• Daarmede is echter niet gezegd, dat overleg tuss( hen hen die candidaten voor of leden van de Vertegenwoordiging zijn en de kiezers moet zijn uitgesloten; want deze behooren \ ooi eene richtige keuze, ook bij periodieke aftreding, te weten, welke grondbeginselen dooi- den candidaat worden beleden. Omgekeerd zou een lid, dat van die grondbeginselen afwijkt, zonder zijn mandaat neder te leggen, in eene onjuiste verhouding tot zijne kiezers komen. De betrekking eindelijk van volksvertegenwoordiger is van te teederen aard, en te veel een bewijs van vertrouwen, dan dat zelfs de schijn op hem mag rusten, dat hij langs oneerlijke wegen invloed heeft uitgeoefend op zijne benoeming, of dat hij gedurende de waarneming zijner betrekking zich zal laten omkoopen. Ook tegenover de natie moet hij als een geheel onafhankelijk man kunnen staan. Daarom schrijft de Grondwet voor, dat ieder lid, behalve zijn eed van trouw aan haar, eene plechtige verklaring aflegge, die de zuiveringseed wordt genoemd. Sedert de Grondwetsherziening van 1887 zijn de leden vrij om naar keuze de eeden of de beloften en verklaring af te leggen 2). 1) Art. 86 eu art. 91 tweede zinsnede. 2) Art. 87. Bij het aanvaarden hunner betrekking leggen zij den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de Grondwet. „Zoo waarlijk lielpe mij God Almagtig!" („Dat beloof ik!") Alvorens tot dien eed of die belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af: „Ik zweer (verklaar), dat ik. om tot lid der Staten-Generaal te worden „benoemd, directelijk of indirectelijk, aan geen persoon, onder wat naam of „voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb. „Ik zweei (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking te „ doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken „ aannemen zal, directelijk of indirectelijk. „ Zoo waarlijk lielpe mij God Almagtig!" (Dat verklaar en beloof ik!") Deze eeden (beloften en verklaring) worden afgelegd in handen van den Koning of in de vergadering der Tweede Kamer, in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd. Art. 91, al. 2. Zij (de leden der Eerste Kamer) leggen bij het aanvaarden hunner betrekking gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald, hetzij in handen van den Koning, hetzij in de vergadering der Eerste Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd. In de Grondwet van 1815 was ten gevalle van de zuidelijke provinciën bepaald, dat de vergaderingen der Staten-Generaal in tijd van vrede, beurtelings om het andere jaar in eene stad der noordelijke of der zuidelijke provinciën plaats zouden hebben. Na de afscheiding van België moest dit vanzelf vervallen. De Grondwet van 1840 zweeg over de plaats der bijeenkomst, en ook de gewijzigde Grondwet spreekt er niet van. Slechts voor één geval wijst de Grondwet de plaats der bijeenkomst aan, n.1. voor de inhuldiging des Konings (art. 51). Intusschen ligt het in den aard der zaak, dat de Staten-Generaal daar bijeenkomen, waar de zetel der regeering is, en daarom vergaderen zij te 'sGravenhage, alwaar de zitting telken jare op den derden Dinsdag in September geopend wordt. „Op den derden Dinsdag in September", de Grondwet laat op dit punt geen willekeur toe; zij schrijft voor, dat de Staten-Generaal ten minste eenmaal 'sjaars bijeenkomen, en dat de gewone zitting op den door haar bepaalden dag moet worden geopend '). De Regeering kan zich niet van hen ontslaan, en zij blijven zoolang bijeen als noodig is tot afdoening der zaken, en, behalve in geval van ontbinding, nooit minder dan twintig dagen 2). Iedere Kamer vergadert en beraadslaagt op zich zelve 3). Op dezen regel zijn echter uitzonderingen, die het gevolg zijn van het staatkundig karakter der Staten-Generaal. Wanneer de Kamers toch als ééne vertegenwoordiging van het geheele Nederlandsche volk optreden, dan komen zij in ééne vergadering (in vereenigde vergadering) bijeen. Dit heeft o. a. plaats op den dag der opening van het nieuwe zittingjaar en bij de sluiting der werkzaamheden 4). Zoo worden in eene 1) Art. 100, al. 1 en 2. De Staten-Generaal komen ten minste eenmaal 'sjaars te zamen. Hunne gewone zitting wordt geopend op den derden Dinsdag in September. 2) Art. 103, al. 2. De gewone jaarlijksche zitting duurt ten minste twintig dagen 3) Elke Kamer heeft het recht haar eigen reglement van orde te maken. Het thans geldende reglement der Tweede Kamer is in werking getreden 1 Nov. 1888, dat der Eerste Kamer is vastgesteld en in werking getreden den 3den Aug. 1888 en gewijzigd 20 Juni 1889. Het reglement van orde voor de Vereenigde vergadering der StatenGeneraal dateert van 11 September li!88. 4) Art. 103, al. 1. De zitting der Staten-Generaal wordt in vereenigde vereenigde vergadering de Koning gehuldigd '), de wetten op de voogdij, de curateele en het regentschap behandeld 2); zoo legt de Regent zijnen eed af in eene vereenigde vergadering der StatenGeneraal s), enz. Buiten de gevallen, waarin de Grondwet het beveelt, hebben geene vereenigde vergaderingen plaats, maar beraadslaagt elke Kanier op zich zelve. Zijn echter de beide Kamers in êéne vergadering vereenigd, dan brengt het karakter van de vertegenwoordiging mede, dat geen onderscheid gemaakt worde tusschen de leden. Zij zijn dan allen vertegenwoordigers der natie; de eenheid der Staten-Generaal moet dan vooral in het oog vallen; alsdan neemt de voorzitter der Eerste Kamer de leiding der vergadering op zich 4). In buitengewone gevallen schrijft de Grondwet eene verdubbeling van het ledental der Vertegenwoordiging voor. Ook hiervoor geldt de regel, dat zij alleen plaats vindt in de door de Grondwet bepaalde gevallen. De bedoeling van deze versterking der Vertegenwoordiging is aan de natie een bijzonderen waarborg te geven, dat hare belangen richtig behartigd worden. Bij de laatste Grondwetsherziening is het aantal gevallen, waarin de Staten-Generaal aldus worden bijeengeroepen aan de eene zijde vermeerderd, aan de andere verminderd. Moest volgens de Grondwet van 1848 ook het verslag omtrent den toestand des Konings, die niet meer in staat is te regeeren in eene vereenigde vergadering der in dubbelen getale opgeroepen Staten-Generaal uitgebracht worden, thans geschiedt de verdubbeling slechts in de gevallen bedoeld in de artikelen 19, 20 en 21 deiGrondwet, reeds door ons besproken 5), n.1. wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in of eenige voorziening omtrent de orde van erfopvolging raadzaam maken; en wanneer geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat. De beraadslagingen dezer in dubbelen getale opgekomen Staten¬ vergadering der beide Kamers door den Koning of door eene Commissie van Zijnentwege geopend. Zij wordt op dezelfde wijzen gesloten, wanneer Hij oordeelt, dat het belang van den Staat niet vordert liaar te doen voortduren. 1) Art. 51. 2) Art. 32, al. 2 , 35 . 37. 3) Art. 43. 4) Art. 108. Bij eene Vereenigde vergadering worden de beide Kamers als slechts ééne beschouwd en uemen hare leden, naar willekeur, door elkander plaats. De voorzitter der Eerste Kamer heeft de leiding der vergadering. 5) Zie bladz. 91 eu 94. Generaal vinden plaats en hare besluiten worden genomen in vereenigde vergadering. De verkiezingen voor de leden welke aan de Kamers worden toegevoegd geschieden op de gewone wijze '). De vergadering der Staten-Generaal is het terrein, waarop de staatspartijen elkander ontmoeten, en zij onderling om de zegepraal van hare beginselen strijden. In Engeland schaart iedere partij zich onder één hoofd, den leader, die door zijne parlementaire meerderheid boven de anderen uitmunt. Dit heeft het voordeel, dat de schakeering van kleuren, welke zich in eene partij openbaart, in hem tot een harmonisch geheel vereenigd wordt. Hier is echter aan de eene zijde evenmin een dwingend bevel gewettigd, als aan de andere zijde blindelings gehoorzamen, of zweren bij de woorden des meesters verplicht is; er moet gemeen overleg heerschen onder de leden van de partij omtrent de gedragslijn in den parlementairen strijd. Terwijl de jongere en minder ervaren leden met de grootere ondervinding en kennis van hunne oudere ambtsbroeders winste doen, ontleenen deze aan gene jeugdige kracht en frischheid van denkbeelden, en eene grootere mate van voortvarendheid. Deze gewoonte beveelt zich daarom te eerder aan, omdat het woordvoeren, behalve aan den leider, aan enkele der meest begaafde redenaars opgedragen kan worden, en het parlementair debat daardoor niet alleen in beknoptheid, maar ook in belangrijkheid zal winnen. De opening der Staten-Generaal geschiedt door den Koning, of door eene commissie van zijnentwege. Op dezelfde wijze worden zij ook gesloten, wanneer de werkzaamheden zijn afgeloopen 2). De gewoonte brengt echter mede, dat zoo de Koning de zitting niet opent — meestal wórdt zij door hem geopend — de minister van Binnenlandsche zaken daartoe wordt gemachtigd. De sluiting geschiedt bijna altijd door dien minister op 's Konings last. In alle constitutioneele staten brengt het gebruik mede, dat de Koning bij de opening eene rede houdt, troonredegeheeten, waarin de toestand van iiet land en zijne betrekkingen met de vreemde mogendheden besproken worden, en waarin tevens melding gemaakt 1) Art. 83. Wanneer de Staten-Generaal in dubbelen getale worden hijeen- geroepen, wordt aan de gerwone leden van elke Kamer een gelijk getal buitengewone leden toegevoegd, op dezelfde wijze als de gewone te verkiezen. Het besluit der bijeenroeping wijst tevens den dag der verkiezing aan. 2) Art. 103, al. 1, zie blz. 195. wordt van wetsvoordrachten, door dc Regeering in te dienen. Vroeger bracht het gebruik mede, dat één antwoord van wege de beide Kamers den Koning werd aangeboden. Het ontwerp-antwoord der tweede Kamer werd aan de Eerste ter bekrachtiging gezonden. Het verschil van staatkundige richting in de beide takken der Staten-Generaal veroorzaakte daarbij dikwijls groote moeilijkheden. Niet altijd kon de Tweede Kamer hare wenschen voor den troon des Konings te brengen, of met genoegzame kracht op hervorming aandringen. Daarom is men van die gewoonte afgeweken, en biedt elke Kamer afzonderlijk haar adres van antwoord den Koning aan '). Brengt het gebruik mede, dat de troonrede den toestand des' lands schildert en eene toezegging inhoudt van wetsvoordrachten, niet minder vordert de gewoonte, dat de leden bij het beraadslagen over het ontwerp-adres van antwoord de staatkundige richting van de Regeering bespreken. Zulke discussiön zijn vaak van het hoogste belang, omdat daaruit de verhouding van de Regeering tot de Vertegenwoordiging opgemaakt kan worden. Zij zijn als het ware de thermometer van de kracht der Regeering en der oppositie. Inden laatsten tijd worden evenwel dergelijke besprekingen meer en meer verdaagd tot de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting. De rede, die bij de sluiting gehouden wordt, geeft een overzicht van de werkzaamheden, welke door de Staten-Generaal zijn verricht. Zooals wij boven aanteekenden, moeten de Staten-Generaal ten minste twintig dagen bijeen blijven. Vooreerst merken wij hierbij op, dat het koninklijk recht om de Kamers te ontbinden, door deze bepaling niet beperkt wordt. De Koning behoudt de bevoegdheid daartoe 2). Ten andere willen wij hier wijzen op het tot dusverre gevolgd gebruik, 0111 de zitting niet te sluiten, dan kort voor den dag, waarop de nieuwe Kamer bijeenkomt, alzoo eenige dagen vóór den derden Dinsdag in September, al mochten de werkzaamheden lang voor dien tijd zijn afgeloopen. Vóór de sluiting wordt de zitting der Staten-Generaal slechts geschorst, waarvan het voordeel is, dat zij, als er in dien tusschentijd nog werkzaamheden te verrichten zijn, niet buitengewoon behoeven opgeroepen te worden. li Art. 119. Andere voordragten. dan voorstellen van wet, kunnen door eJke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan. 2) Art 103, al. 2. De gewone jaarlijksche zitting duurt ten minste twintig dagen, tenzij de Koning gebruik make van het regt in art 73 omschreven. Met betrekking tot de benoeming van den voorzitter wijkt onze wetgeving af van hetgeen elders plaats vindt. Immers in andere Staten benoemt de Vertegenwoordiging zelve haren voorzitter en haar bureau. Hier geschiedt de benoeming van den voorzitter dooiden Koning '). Er is echter op dit punt verschil tusschen de beide Kamers. Terwijl de voorzitter der Eerste Kamer rechtstreeks door den Koning wordt benoemd 2), wordt hem door de Tweede Kamer een voordracht van drie leden aangeboden om daaruit een keuze te doen 3). De gewoonte brengt echter mede, dat nummer één deivoordracht door den Koning benoemd wordt. De beide voorzitters fungeeren niet langer dan voor ééne zitting. Zij worden dus telkens benoemd; de aftredende zijn echter weder benoembaar. Wie neemt, bij ontstentenis van den voorzitter, zijnen zetel in? Hierin voorzien de reglementen van orde der Kamers. In de Eerste Kamer is het de laatst afgetreden voorzitter, of bij ontstentenis van dien het oudste lid in jaren; in eene vereenigde vergadering deibeide Kamers evenzoo; in de Tweede Kamer worden de tweede en derde candidaat als eerste en tweede onder-voorzitter beschouwd. Door elke Kamer wordt buiten haar midden een griffier benoemd 4). Een der grootste waarborgen voor het richtig behartigen der nationale 1) Bij de constitutioneele wetten van 180»! (afd. IV, art. 3) was de Raadpensionaris de levenslange voorzitter van het Wetgevend Lichaam. Ten gevolge van de weigering van R. J. Schimmelpenninck, om die waardigheid te bekleeden, onderging deze bepaling in de constitutie eene verandering. Volgens art. 54 werd aan het Wetgevend Lichaam zelf het recht gegeven, zijnen voorzitter te kiezen. Bij de Grondwet van 1814 werd de benoeming aan den Koning opgedragen uit een drietal, hem door de Staten-Generaal aangeboden. 2) Art. 92. De Voorzitter wordt door den Koning uit de leden benoemd voor het tijdperk eener zitting. 3) Art. 88. De Voorzitter wordt door den Koning benoemd voor het tijdperk eener zitting, uit eene door de Kamer aangeboden opgave van drie leden. 4) Art. 99. Elke Kamer benoemt haren griflier. Deze niag niet tegelijk lid van eene der Kamers zijn. — Behalve den griflier benoemt de Eerste Kamer één, de Tweede één of meer commiezen-griffier. Voorts zijn ter griffie nog andere ambtenaren werkzaam, die door elk der beide Kamers benoemd worden, op voordracht der Commissie voor de huishoudebjke aangelegenheden. belangen is de openbaarheid der vergaderingen '), welke ten zeerste wordt bevorderd, sedert de dagbladpers de debatten even snel weergeeft als ze gehouden zijn 2). Deze openbaarheid hangt ook geheel met het wezen van den constitutioneelen regeeringsvorm te zamen. De geheele natie moet een oordeol kunnen vellen, zoowel over de regeeringsdaden, die in de Staten-Generaal ter sprake worden gebracht, als over de afgevaardigden, die 'slands belangen moeten behartigen. V an dien regel kan in het algemeen belang afgeweken worden; er zijn vergaderingen met gesloten deuren (comité-generaal). Het vertrouwen op de Vertegenwoordiging moet zulke maatregelen billijken, wanneer deze meent, dat het belang van het vaderland het houden eener geheime vergadering noodzakelijk maakt. De voorzitter kan, als hij het noodig oordeelt, de openbare vergadering in eene geheime veranderen. Hij zal tot dien maatregel niet overgaan, dan in het geval, dat het hem bekend is, dat de Regeering mededeelingen te doen heeft, die vooreerst geheimhouding vorderen. Ook een tiende gedeelte der leden kan het sluiten der deuren vragen. Toch heeft de Grondwetgever deze bevoegdheid beperkt, want in beide gevallen behoudt de vergadering het recht, om te beslissen of de zaak al dan niet eene behandeling in comité-generaal noodzakelijk maakt. Heeft zij daaraan eenmaal hare goedkeuring geschonken, dan kan ook in eene geheime vergadering een besluit genomen worden 3). Volgens het reglement van orde kan ten opzichte van het verhandelde in zulk eene vergadering geheimhouding worden opgelegd, welke niet alleen door de leden en den griffier, maar ook door de stenografen in acht genomen moet worden, terwijl eindelyk 1) Art. 101, al. 1. De afzonderlijke vergaderingen der beide Kamers en evenzoo de vereenigde vergaderingen worden in het openbaar gehouden -) In elke Kamer teekenen bovendien stenografen het gesproken woord op. De stenogratie is ingesteld bij de wet van 24 Sept. 1849 (Stbl. n®. 47). Het stenografisch verslag, de Handelingen der Staten-Generaal, is voor het publiek verkrijgbaar gesteld. 3) Art. 101, al. 2, 3, 4. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de Voorzitter het noodig keurt. De vergadering beslist , of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Over de punten in besloten vergadering behandeld. kan daarin ook een besluit worden genomen. bijzondere notulen gehouden worden van de geheime vergaderingen. In nauw verband met de openbaarheid staat de bepaling, dat in geval van stemming, dit over zaken mondeling en bij hoofdelijke oproeping geschiedt ')• De afgevaardigde moet den moed hebben, om zijne overtuiging in het openbaar uit te spreken. Geene vrees voor kiezers, die achter hem staan, mag hem tegenhouden, en het minst de vrees om der Regeering ongevallig te zijn. Bij het doen eener keuze echter, als bij de nominatie voor het voorzitterschap, of voor het lidmaatschap van den Hoogen Raad en van de Rekenkamer, bij de benoeming van den griffier enz. volgen de Kamers het stelsel van geheime stemming, waardoor een waarborg wordt gegeven, dat geen invloed van buiten op de leden werkt 2). De spreker voert het woord, na het van den voorzitter gevraagd te hebben, van zijne zitplaats en staande. In onze Vertegenwoordiging is het gebruik eener tribune onbekend. Het reglement van orde geeft aan ieder lid de bevoegdheid, om tweemalen over elk onderwerp te spreken, tenzij de Kamer hem verlof verleent, dit meermalen te doen. Voor het overige moeten alle besluiten genomen worden bij volstrekte meerderheid van de stemmende leden; bij het doen van eene keuze worden de niet of niet behoorlijk ingevulde briefjes van het aantal afgetrokken. Staken de stemmen dan wordt, wanneer het te nemen besluit eene zaak betreft, de beslissing tot eene volgende vergadering uitgesteld; heeft de staking ook dan plaats, of heeft zij reeds plaats gehad in eene voltallige vergadering, dan wordt het voorstel als verworpen beschouwd. Bij staking van 1) Art. 106. Alle besluiten over zaken worden bij volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. De stemming moet geschieden bij hoofdelijke oproeping, wanneer één der leden dit verlangt en alsdan mondeling. 2) Art. 107. De stemming over personen voor de benoemingen of voordragten in de Grondwet vermeld, geschiedt bij besloten en ongeteekende briefjes. De volstrekte meerderheid der stemmende leden beslist; bij staken van stemmen beslist het lot. stemmen in geval eener keuze van personen beslist het lot. „De Kamers mogen noch afzonderlijk, noch in vereenigdevergadering beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is," zegt art. 105. Van welk getal wordt de helft gevorderd? Van het vereischte getal leden van iedere Kamer? of van dat, waaruit de Kamer werkelijk bestaat? De redactie der Grondwet is in dit opzicht niet duidelijk. De beide Kamers staan in hare opvatting omtrent de beteekenis van het voorschrift op een verschillend standpunt. Terwijl het reglement van orde van de Eerste Kamer spreekt van meer dan de helft der tot de Kamer toegelaten leden, bepaalt het reglement der Tweede Kamer o. a. dat de vergadering eerst dan geopend wordt als er een en vijftig leden aanwezig zijn en dat, wanneer tijdens de vergadering geen een en vijftig leden meer tegenwoordig blijken te zijn, deze verdaagd wordt. Zoowel in de Eerste als in de Tweede Kamer wordt volgens het reglement van orde een schriftelijke stemming als nietig beschouwd, indien het aantal der geldige briefjes niet meer dan de helft (volgens de gemaakte onderscheiding) der leden bedraagt. § 2. De bevoegdheid der Staten-GeneraaL De Staten-Generaal hebben eene dubbele roeping; zij vormen eensdeels de Volksvertegenwoordiging, anderdeels zijn zij met den Koning de wetgevende macht. Ofschoon de laatste roeping uit een constitutioneel oogpunt tot de Volksvertegenwoordiging behoort, krachtens het beginsel van het staatsburgerschap, zullen wij de beide bestanddeelen der bevoegdheid afzonderlijk nagaan. Laat ons hen dus eerst als Volksvertegenwoordiging beschouwen. „ De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandscho volk", zegt art. 78 der Grondwet, d. i. zij vertegenwoordigen niet eenen bijzonderen stand der bevolking, maar alle leden van den Staat. welke plaats zij in de maatschappij ook innemen; niet de verschillende districten of provinciën; maar het geheele land. De uit Limburg afgevaardigde is even goed verplicht, de belangen deinoordelijke provinciën te behartigen, als die van het gewest, waar hij gekozen is. Ook zijn de Provinciale Staten bij hunne keuze voor het lidmaatschap der Eerste Kamer niet gebonden aan de ingezetenen hunner provincie. Door deze bepaling van art. 78 hebben de Staten-Generaal een geheel ander karakter gekregen dan tijdens de Republiek der Yereenigde Nederlanden. Toen was er niet alleen sprake van standenvertegenwoordiging, doch de afgevaardigden representeerden de souvereine provinciën. De Grondwet van 1814, de staatseenheid, welke wij aan de Fransche revolutie te danken hadden, behoudende, herstelde wel den ouden naam Staten-Generaal, doch verklaarde tevens ter voorkoming van misverstand, dat zij voortaan het geheele Nederlandsche volk zouden vertegenwoordigen. Geheel onaf hankelijk van de wijze waarop zij tot hun betrekking worden geroepen (de Eerste Kamer der Staten-Generaal volgens de Grondwet van 1815 vertegenwoordigde evenzeer het geheele Nederlandsche volk) rust deze verplichting op elk der leden van de beide Kamers. Zooals wij boven aanteekenden, wordt de gewone zitting op den derden Dinsdag in September geopend. Worden de Staten-Generaal alsdan door den Koning opgeroepen? Neen! Zij komen uit eigen beweging bijeen; dit is hun recht. Alleen de buitengewone zittingen worden door den Koning bijeengeroepen 1). In hunne hoedanigheid echter van algemeene volksvertegenwoordigers, komen de Staten-Generaal, bij overlijden des Konings, of wanneer hij afstand doet van de kroon, ook zonder voorafgaande oproeping, buitengewoon bijeen. Buiten deze gevallen hebben zjj daartoe geone bevoegdheid. Bij zoo belangrijke omstandigheden, als het overlijden des Konings en zijn troonsafstand, mag de natie niet zonder Vertegenwoordiging zijn. De Staten-Generaal moeten dan op hunnen post staan, om voor de hooge belangen der natie te waken. Zelfs bepaalt de Grondwet, op welken tijd zij dan bijeen moeten komen. Immers, zij worden geopend op den vijfden dag na het overlijden of den afstand des Konings 2). 's Konings recht om de Staten-Generaal te ontbinden heb- 1) Art. 100, al. 3. De Koning roept eene buitengewone zitting bijeen, zoo dikwijls Hij zulks noodig oordeelt. 2) Art. 102. Is bij overlijden des Konings of bij afstand van de Kroon de zitting gesloten, dan vergaderen de Staten-Generaal zonder voorafgaande oproeping. Deze buitengewone zitting wordt op den vijfden dag na het overlijden of na den afstand geopend. Zijn de Kamers ontbonden, dan vangt deze termijn aan van den aüoop der nieuwe verkiezingen. hen wij reeds boven besproken '). Aan de ontbinding gaat sluiting der zitting vooraf *). Bij het besluit tot ontbinding, wordt de verkiezing der nieuwe Vertegenwoordiging uitgeschreven; zij moet uiterlijk binnen veertig dagen plaats hebben, en de nieuw verkozen Kamer of Kamers moeten binnen twee maanden samenkomen 3). De langste termijn dus dat de natie zonder Vertegenwoordiging zou zijn, is twee maanden. Ook voor het geval, dat de Koning komt te overlijden of afstand doet op een oogenblik, dat de Staten-Generaal ontbonden zijn, moet de buitengewone zitting, waarvan wij zoo even spraken, op den 5den dag na den afloop der verkiezingen bijeenkomen; zoo is de eisch van het 2e lid van art. 102. Gelijk wij boven breeder ontwikkeld hebben, oefenen de StatenGeneraal het recht van toezicht over de Regeering uit, en hier vooral openbaart zich de werking der ministerieele verantwoordelijkheid. De ministers zijn verplicht aan de Kamers hetzij mondeling, hetzij schriftelijk alle inlichtingen te geven, welke gevraagd worden. De eenige beperking vindt in het algemeen belang hare grens. De ministers kunnen zich aan deze verplichting niet onttrekken. Zij kunnen uitgenoodigd worden de vergadering der Kamers bij te wonen 4). Het ligt in den aard der zaak, dat alleen de Regeering mag beslissen of het algemeen belang eene weigering om inlichtingen te geven wettigt; maar daarentegen staat het aan de Kamers, de ministers uit te noodigen mededeelingen te doen in comité-generaal. Blijft de Regeering steeds weigerachtig, en zijn de redenen van de geheimhouding niet grondig, dan blijft er voor de Kamers niet anders over, 1) Zie bladz. 113 v.v. 2) Art. 104. Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide sluit de Koning tevens de zitting der Staten-Generaal. 3) Art. 73, al. 2. Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken , houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het samenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen twee maanden. 4) Art. 94, al. 2 en 3. Zij (de ministers) geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang van den Staat. Zij kunnen door elke der Kamers worden uitgenoodigd, om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn. dan 6f in een adres aan den Koning op de verwijdering van den minister of het ministerie aan te dringen, óf het door een votum van wantrouwen tot wijken te nopen. De Grondwet spreekt niet van motiën van orde, zij danken haar ontstaan aan de constitutioneele practijk. Een motie van orde is een zeer bekend parlementair middel, oin het gevoelen der Vertegenwoordiging uit te drukken. De onschuldigste zijn die, waardoor de orde der werkzaamheden geregeld, of een debat gesloten wordt, ofschoon somwijlen ook in zulk eene motie eene groote staatkundige beteekenis kan liggen ' ); de meer ernstige zijn de gemotiveerde motien van orde, waarbij de Vertegenwoordiging haar oordeel zoowel ten gunste als ten nadeele der Regeering, of omtrent het een of ander onderwerp uitspreekt. Zij zijn een uitvloeisel van het beginsel der staatkundige ministerieele verantwoordelijkheid, en als zoodanig in alle wezenlijk constitutioneele regeeringsvormen inheemsch. De omstandigheid, dat de Grondwet er van zwijgt, getuigt nog niet van hare onwettigheid; het parlementair gewoonterecht, de reeds door ons genoemde „ conventions ", hebben haar gewettigd. Het recht van inlichtingen te vragen wordt uitgeoefend öf door eene interpellatie, öf ingevolge een besluit der Kamer, bijv. wanneer het een of ander verzoekschrift aanleiding heeft gegeven, om den betrokken minister uit te noodigen tot het geven van inlichtingen. Het eerste geschiedt mondeling, het laatste in den regel schriftelijk. Tot het doen eener interpellatie wordt het verlof der Kamer vereischt; is het verleend, dan wordt een bepaalde dag voor de interpellatie aangewezen, terwijl de minister uitgenoodigd wordt, daarbij tegenwoordig te zijn 2). Het lid, dat verlof tot het houden eener interpellatie gekregen heeft, stelt de vragen, de minister antwoordt aan de geheele Kamer. Alle verzoekschriften worden in handen eener commissie gesteld, die daarover in een rapport haar oordeel uitbrengt, hetwelk aanleiding kan geven, dat het verzoekschrift, ten gevolge van een 1) Men denke aan de beslissing der Tweede Kamer van 26 Februari 188.1, waardoor het voorstel van den voorzitter om een wetsontwerp tot verlaging van den census aan de orde te stellen, werd verworpen. 2) Is de minister bij het vragen van verlof tot eene interpellatie in de Kamer tegenwoordig, dan kan met goedvinden van de vergadering en met toestemming des ministers, dudi'lijk tot de interpellatie zelve worden overgegaan. besluit der Kamers, aan den betrokken minister wordt gezonden om inlichting. Een uitvloeisel van het recht om inlichtingen te vragen is ook de bij de Grondwet aan de Regeering opgelegde verplichting, 0111 over sommige onderwerpen jaarlijks verslag uit te brengen. Zoo geeft zij een verslag van liet beheer der Koloniën en van den toestand, waarin deze zich bevinden van den staat van het onderwijs en van het armbestuur *), van de werkzaamheden van de munt, van de openbare werken enz. Een der hoofdbeginselen van het constitutioneel staatsrecht is, dat de leden der Kamers vrij zijn in het uitspreken hunner overtuiging; zij zijn bevoegd, een veroordeelend vonnis te vellen over de staatkundige richting en de handelingen der Regeering, ook over anderen kunnen zij zich vrijelijk uitlaten, zonder vrees van deswege vervolgd te worden. Zij kunnen, indien zij de parlementaire welvoegelijkheid uit het oog verliezen, door den voorzitter tot de orde worden geroepen, deze kan hun, met goedkeuring deivergadering, het woord ontnemen, maar vervolgbaar in rechten zijn zij niet. Ofschoon deze bepaling reeds lang door het parlementair gebruik in toepassing was gebracht, werd zij voor 1848 niet in de Grondwet aangetroffen. In 1887 heeft de redactie van het artikel eene belangrijke wijziging ondergaan. Kon vroeger slechts uit de geschiedenis van art. 92 der Grondwet van 1848 blijken, dat een ruime uitlegging de bedoeling was, terwijl de woorden van dat artikel, dat slechts sprak van adviezen in de vergadering uitgebracht, de vraag wettigden, of de onschendbaarheid ook gold, wanneer een lid der StatenGeneraal zonder een eigenlijk advies te geven, eene op zichzelve .staande uiting geeft aan zijn gevoelen, thans is alle twijfel dienaangaande afgesneden. „De leden der Staten-Generaal zijn niet geregtelijk vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd", aldus luidt thans art. 97. Waarborg tegen misbruik dezer vrijheid wordt, zooals reeds gezegd, gevonden in het disciplinair recht der Kamer. Nauwverwant met het recht, om inlichting te vragen aan de ministers, is het recht van eigen onderzoek (enquête). Het is niet zoozeer het middel, om kennis te verkrijgen omtrent onderwerpen, waarin de Kamer belangstelt, want de middelen daartoe staan 1) Art. 62. 2) Artt. 192 en 193. haar natuurlijk in ruime mate ten dienste. Het is veeleer de bevoegdheid om anderen tot het doen van mededeelingen en het geven van inlichtingen onder strafbedreiging te verplichten. Het recht van enquête kan gebezigd worden, hetzij tot een onderzoek naar onwettige en verkeerde handelingen, nu eens van de Regeering, dan eens van de leden der Kamers en van hoogere zoowel als lagere ambtenaren, hetzij tot een onderzoek naar sommige maatschappelijke toestanden of instellingen van algemeen nut. Zoo is er bijv. eene enquête ingesteld naar de meer of minder doelmatige inrichting der Nederlandsche zeemacht, en naar den toestand deikoopvaardijvloot. Evenzoo is eene enquête ingesteld omtrent de vraag: op welke wijze de exploitatie der Nederlandsche spoorwegen moet zijn ingericht, opdat deze zooveel mogelijk kunnen voldoen aan de behoefte van het verkeer. De laatste parlementaire enquête dateert van 1888 en had ten doel te onderzoeken in hoeverre het noodzakelijk was eene regeling te treffen tot bescherming van enkele categorieën van arbeiders. De wet van 5 Mei 1889, Stbl. n°. 48, houdende bepalingen tot het tegengaan van overmatigen en gevaarlijken arbeid van jeugdige personen en vrouwen is daarvan het uitvloeisel geweest. Het recht van enquête, in 1848 alleen toegekend aan de Tweede Kamer, is in 1887 ook aan de Eerste Kamer verleend. Beide Kamers hebben thans dat recht, zoowel ieder afzonderlijk als invereenigde vergadering ')• De wet van 5 Aug. 1850 (Stbl. n°. 45), die de wijze waarop het recht wordt uitgeoefend regelt, heeft echter nog geen wijziging ondergaan, zoodat practisch het recht nog steeds alleen aan de Tweede Kamer toekomt, welker reglement van orde daaromtrent ook eenige voorschriften bevat. De voornaamste bepalingen der wet komen op het volgende neer. Het voorstel tot enquête wordt aan een onderzoek in de afdeelingen onderworpen, daarvan wordt een verslag opgemaakt, en daarna wordt het voorstel in eene openbare vergadering behandeld. Is het aangenomen, dan wordt het niet naar de Eerste Kamer noch naar de Regeering verzonden; de voorzitter zorgt voor de plaatsing in de Staats-Courant. De commissie van onderzoek wordt door de 1) Art. 95. Beide Kamers hebben, zoowel ieder afzonderlijk als in vereenigde vergadering het regt van onderzoek (enquête), te regelen door de wet. Tweede Kamer benoemd. Zij houdt hare vergaderingen in een deivertrekken van het gebouw, waarin de Tweede Kamer pleegt bijeen te komen. Alle ingezetenen des Rijks, vreemdelingen niet uitgezonderd , kunnen door haar worden opgeroepen, 0111 of als getuigen, öf als deskundigen hunne verklaringen voor haar af te leggen. Verschijnt de getuige of deskundige niet vrijwillig, dan volgt eene dagvaarding bij deurwaarders-exploit, hetzij op last der commissie, hetzij door het Openbaar Ministerie tengevolge van hare vordering. Niet-verschijning of weigering om getuigenis af te leggen is strafbaar. Niemand echter kan gedwongen worden de geheimen te openbaren van zijn bedrijf of nering. Ook wordt het geheim geëerbiedigd van hen, die ambtshalve verplicht zijn tot geheimhouding, zooals pleitbezorgers en geestelijken, wanneer zij in de uitoefening van hunne betrekking of bij de biecht de wetenschap hebben verkregen van zaken, waarover zij ondervraagd worden. Evenzoo kunnen burgerlijke ambtenaren en militairen niet verplicht worden zaken te openbaren, waardoor de rust en veiligheid van den Staat gevaar loopen, en dit niet alleen, wanneer deze personen zich kunnen beroepen op den stelligen last hunner meerderen, maar ook, wanneer zij eenvoudig beweren, dat dergelijk gevaar uit hunne mededeelingen zou voortspruiten. Niet de commissie, maar alleen de Kamer heeft dan de bevoegdheid aan den minister de bevestiging te vragen van de gegrondheid der ingebrachte verschooning. De minister kan zich daarbij op het staatsbelang beroepen, een begrip, dat eene rekbare beteekenis heeft. Door deze bepalingen wordt de uitvoering der enquête somwijlen zeer belemmerd, zoo niet belet. Wanneer de commissie het noodig acht, buitenslands of in de Koloniën getuigen te doen hooren, kan zij de vragen schriftelijk opgeven aan het departement waartoe het onderwerp behoort, welk departement dan de tusschenkomst inroept van de gezanten en consulaire agenten of van de Koloniale Regeering. Aan de Tweede Kamer alleen komt nog het recht toe tot het maken van een voordracht voor de leden van den Hoogen Raad en van de Rekenkamer en dat van vervolging der hooge ambtenaren ter zake van ambtsmisdrijven '). Zoowel voor de benoeming van een lid van den Hoogen Raad als 1) Artt. 1G3, 179 en 104. van do Rekenkamer wordt sedert 1887 een voordracht van drie personen opgemaakt. Vooial benoeming van de leden van den Hoogen Raad door de Tweede Kamer, want daarop komt dit recht van voordracht feitelijk neer, daar de constitutioneele practijk medebrengt, dat de eerstgekozene van het drietal door de Kroon benoemd wordt. is zeer af te keuren. Een politiek lichaam als deze Kamer is wel het minst geschikt om te beoordeelen, welke rechtsgeleerde door bekwaamheid en onafhankelijkheid het meest in aanmerking komt voor het lidmaatschap van het hoogste rechtscollege. Het voorstel der commissie van 17 Maart en ook de ontwerpen der Regeering hadden oorspronkelijk art. 174 der Grondwet van 1840 doen vervallen en dus de benoeming aan de leden van den Hoogen Raad rechtstreeks aan den Koning opgedragen. Een amendement van gelijke strekking bij de herziening van 1887 voorgesteld werd met kleine meerderheid verworpen. Nu de bepaling gehandhaafd werd, zou men echter de vraag kunnen stellen, waarom de Tweede Kamer alleen dit recht moet bezitten met uitsluiting van de Eerste? Dit stelsel paste volkomen in de Grondwetten van 1815 en 1840, toen de Eerste Kamer hare benoeming aan den Koning ontleende. Men kon destijds met meer ïecht dan thans beweren, dat de Tweede Kamer meer Volksvertegenwoordiging was dan de Eerste, en dat de medewerking van deze, wier leden afhankelijk waren van de Kroon, een nadeeligen invloed kon uitoefenen op de keuze van de personen, welke men gaarne op de voordracht wenschte geplaatst te zien. In het thans bestaande stelsel, vooral ook na de in 1887 tot stand gekomen uitbreiding van de verkiesbaarheid voor de Eerste Kamer, zou eene samenwerking van de beide afdeelingen der Staten-Generaal minder ongepast schijnen. Het recht van vervolging. Krachtens art. 175 der Grondwet van 1840 was de Hooge Raad het gepriviligioerde hof voor al de daar genoemde hooge ambtenaren wegens alle misdrijven „gedurende den tijd hunner functiën begaan." Wegens ambtsmisdrijven konden zij niet te ïecht gesteld worden, dan nadat door de vergadering der StatenGeneraal daartoe uitdrukkelijk verlof was verleend. Er werd dus een vei lof vereischt van de Staten-Generaal — niet van een deel ei van. Het ontwerp der commissie wijzigde dit in dier voege, dat de vervolging wegens ambtsmisdrijven öf van 's Koningswege, of van wege de Tweede Kamer kon plaats hebben. De Regeering 14 volgde dit voorstel, en zoo vinden wij sedert 1848 de bepaling in de Grondwet ')■ In 1884, bij de wet van 26 April, Stbl. n°. 92, is artikel 92 van de wet op de Rechterlijke Organisatie hiermede in overeenstemming gebracht en bepaald, dat de Hooge Raad zoowel zal oordeolen over de ambtsmisdrijven als over de ambtsovertredingen door de in art. 164 der Grondwet bedoelde personen begaan. Ook hier geldt en met nog meer recht, hetgeen wij boven met betrekking tot het recht van voordracht schreven: het recht van vervolging behoort eigenlijk aan de Staten-Generaal. Het vervolgen van ambtsmisdrijven is een hoogst gewichtige handeling. Het voorstel daartoe mag nimmer het gevolg zijn van politieken hartstocht. Het moge van de Tweede Kamer uitgaan, het besluit zelf zou naar ons oordeel door eene vereenigde zitting der beide Kamers moeten genomen worden. Van welke ambtenaren kan de Tweede Kamer de vervolging gelasten? Art. 164 noemt hen op: de leden der Staten-Generaal, de ministers, de Gouverneurs-Generaal van de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen, of onder welken titel zij het bestuur aldaar uitoefenen, de leden van den Raad van State en de Commissarissen des Konings. ') Het artikel heeft bij de laatste herziening nog deze verbetering ondergaan, dat thans uitdrukkelijk vermeld wordt, dat de ambtsmisdrijven hier bedoeld moeten gepleegd zijn in die betrekkingen, welke het artikel noemt en voorts bepaald is, dat de gemelde ambtenaren ook na hun aftreden ter zake van deze ambtsmisdrijven voor den Hoogen Raad zullen terecht staan. Op de vraag, wat men onder ambtsmisdrijven heeft te verstaan, vindt men een antwoord in den achtentwintigsten titel van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, terwijl door de bovengenoemde wet van 26 April 1884 nog bepaald is, dat overeenkomstig art. 44 W. v. S.R. onder ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen mede worden verstaan die 1) Art. 164, 1S,B lid. De leden der Staten-Generaal, de hoofden deiministeriele departementen, de gouverneurs-generaal rti de hooge ambtenaren onder anderen naam met gelijke magt bekleed in de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen. de leden van den Raad van State, en de Commissarissen des Konings in de provinciën staan wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hunne aftred ing, te regt voor den Hoogen Raad ter vervolging lietzij van 's Konings wege, lietzij van wege de Tweede Kamer. strafbare feiten door het plegen waarvan de ambtenaar een bijzonderen ambtsplicht geschonden heeft of waartoe hij gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken. Eindelijk herinneren wij hier aan het recht der Staten-Generaal, om in geval geen bevoegd opvolger van den Koning bestaat bij diens overlijden, den opvolger te benoemen. ') § 3. De Wetgevende Macht. Aan de wijze waarop de wetgevende macht wordt uitgeoefend, is de vijfde afdeeling van het hoofdstuk der Grondwet, dat de Staten-Generaal behandelt, gewijd. Wij willen hierbij eenige oogenblikken stilstaan. De wetsvoorstellen, door den Koning ingezonden, en wij hebben gezien dat hij in den regel het initiatief er van neemt, zijn vergezeld van eene geleidende missive of koninklijke boodschap en van eene memorie van toelichting, welke de aanleiding tot de inzending en de ontwikkeling of nadere toelichting van het ontwerp inhoudt 2). De koninklijke boodschap wordt door den Koning, de memorie van toelichting door den minister, tot wiens departement het ontwerp behoort, onderteekend. De indiening kan ook geschieden door eene commissie, hetgeen echter niet gebruikelijk is. Alleen de gezamenlijke begrootings-ontwerpen worden jaarlijks door eenen gecommitteerde, den minister van financiën, ingediend. Alvorens eenig wetsontwerp de Staten-Generaal bereikt, wordt het aan het oordeel van den Raad van State onderworpen. Dit is het eerste stadium. Is het ontwerp rijp om aan de Staten-Generaal te worden aangeboden, dan komt het eerst bij de Tweede Kamer. Ter bevordering eener grondige behandeling schrijft de Grondwet voor, dat aan de openbare behandeling over eenig ingekomen voorstel altijd een onderzoek vooraf moet gaan. Voor de laatste herziening daalde de Grondwet in dit opzicht in meer details af, door te bepalen, dat niet door de volle Kamer beraadslaagd mocht worden, dan nadat het ontwerp in de verschillende afdeelingen was onderzocht. De Kamers hebben thans de volle vrijheid in haar reglement van 1) Zie blaz. 94. 2) Art. 110, 1° lid. De Koning zendt Zijne voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, aan de Tweede Kanier bij eene schriftelijke boodschap of door eene Commissie. orde de wijze van behandeling der ingekomen voorstellen vast te stellen, hetgeen voorzeker eene verbetering is te noemen, daar de vroegere bepaling de keuze van een ander stelsel van beraadslaging, indien men meende daardoor tot een betere voorbereiding te kunnen geraken, in den weg stond '). Ook in de nieuwe reglementen van orde na de laatste Grondwetsherziening vastgesteld wordt aan het onderzoek in de afdeelingen vastgehouden. Elke Kamer verdeelt zich daartoe bij loting in vijf afdeelingen, welke in de Tweede Kamer om de twee, in de Eerste om de drie maanden worden gevormd. Elke afdeeling benoemt een voorzitter en een vice-voorzitter. De vijf voorzitters der afdeelingen vormen met den voorzitter der Kamer, die tot geen der afdeelingen behoort, de centrale sectie. Deze centrale sectie regelt, behoudens de beslissing der Kamer, de volgorde, waarin de verschillende aanhangige ontwerpen zullen worden behandeld. Elke afdeeling benoemt een harer leden tot rapporteur over het voorstel. Wanneer nu het onderzoek der afdeelingen is afgeloopen komen deze rapporteurs in commissie bijeen om elkaar mede te deelen, wat in de afdeelingen omtrent het ontwerp is opgemerkt. Naar aanleiding hiervan wordt door hen een verslag opgemaakt, dat naar gelang van de belangrijkheid van het ontwerp een eindverslag of een voorloopig verslag is. In dit verslag worden de verschillende gevoelens, die bij de behandeling van het ontwerp zijn geopperd, zooveel mogelijk uitgedrukt. Elk lid heeft, mits in de afdeeling tegenwoordig zijnde, de bevoegdheid in eene bijzondere nota of memorie zijn gevoelen nader te ontwikkelen, welke nota of memorie bij het verslag gevoegd wordt. De commissie van rapporteurs heeft de bevoegdheid met den minister, tot wiens departement het wetsontwerp behoort, in overleg te treden, zoo mondeling als schriftelijk. Zij kunnen dan hun eigen zelfstandig oordeel ontwikkelen, en bereiden dus de beraadslaging voor. Het verslag wordt aan den minister gezonden die het beantwoordt met eene memorie, waarin hij nader zijne gronden ontwikkelt. Wanneer het verslag der Tweede Kamer hem daartoe aanleiding 1) Art. 111. Aan de openbare beraadslaging over eenig ingekomen voorstel des Konings gaat altijd een onderzoek van dat voorstel vooraf. De Kamer bepaalt in haar Reglement van Orde de wijze, waarop dit onderzoek zal worden ingesteld. geeft, is hij bevoegd wijzigingen in zijn oorspronkelijke voordracht aan te brengen, die in een afzonderlijke nota bij de memorie van antwoord worden gevoegd, ja zelfs wordt somtijds, wanneer de wijzigingen talrijk en belangrijk zijn, een geheel gewjjzigd ontwerp ingezonden. Een goed uitgewerkt verslag heeft daarom veel waarde èn voor de natie èn voor de Regeering. Voor de natie, omdat zij daaruit beter den geest en de strekking van het wetsontwerp leert kennen, dan uit de debatten; voor de Regeering, omdat zij daardoor bekend gemaakt wordt met de leemten van haren arbeid. Het valt echter niet te ontkennen, dat de verslagen niet zelden een onjuist beeld geven van de bedoelingen der Kamer, gelijk zij later blijken uit de mondelinge behandeling en de stemming. De hier besproken regeling brengt mede, dat de rapporteurs in de eerste plaats zorgen voor het weergeven van hetgeen in de afdeelingen in het midden is gebracht, terwijl zij verder bevoegd zijn, als zij het noodig oordeelen, op eenigszins zelfstandige wijze op te treden. Is er een dergelijk voorloopig verslag geweest, dan kan het eindverslag, dat na ontvangst van de memorie van antwoord door de commissie van rapporteurs wordt vastgesteld, zich gewoonlijk bepalen tot de mededeeling, dat de commissie de openbare beraadslaging genoegzaam acht voorbereid. De verschillende stukken worden gedrukt aan de leden rondgedeeld. Bij de Eerste Kamer wordt de memorie van antwoord der Regeering in het eindverslag der rapporteurs opgenomen. Nog een andere wijze van onderzoek wordt evenwel in het Reglement van orde der Tweede Kamer geregeld. Op voorstel des voorzitters of op een door tien leden geteekend verzoek kan de Kamer het onderzoek van een wetsvoorstel opdragen aan eene commissie van voorbereiding van vijf leden. Deze, tenzij de Kamer anders besluit, door den voorzitter gekozen, worden door hem over de afdeelingen verdeeld. De commissie van voorbereiding stelt zoo noodig voor het afdeelingsonderzoek een leidraad op, die gedrukt aan de leden wordt medegedeeld. Het onderzoek in de afdeelingen heeft dan plaats met inachtneming van dien leidraad, doch de leden worden in de gelegenheid gesteld ook over andere niet vermelde punten hunne beschouwingen mede te deelen. Na het afdeelings-onderzoek wordt niet op de gewone wijze verslag uitgebracht, doch de commissie zendt door tusschenkomst van den voorzitter der Kamer een schriftelijk verslag aan de Regeering. welke daarop, desverkiezende, zoowel schriftelijk als mondeling met haar in overleg kan treden. Na afloop van dat overleg wordt een verslag uitgebracht, dat een samenvatting is van hetgeen van de zijde der Kamer zoowel als van die der Regeering, zoowel mondeling als schriltelijk is te berde gebracht. Bovendien bevat het de ontwerpen der wijzigingen die de commissie in het wetsvoorstel raadzaam acht. Het gevoelen van de minderheid wordt er in opgenomen. (Zie art. 41 Regl. Ile K.) In het Reglement van orde der Eerste Kamer is een dergelijke wijze van onderzoek niet bekend. Toch wordt ook daar wel de voorbereiding aan een dergelijke commissie opgedragen. Deze treedt echter na het afdeelingsonderzoek op als een gewone commissie van rapporteurs. Door de grootere vrijheid welke aan de commissie van voorbereiding is gegeven, nadert deze wijze van onderzoek het stelsel der zoogenaamde zelfstandige rapporteurs, dat echter in de reglementen van orde der beide Kamers niet wordt gekend. Reeds voor de laatste Grondwetsherziening heeft men met dit stelsel een proef genomen bij de behandeling van het Wetboek van Strafrecht en bij het onderzoek van ontwerpen op de militie en schutterij in 1882 aanhangig. Het voordeel van deze methode van werken is, dat de leiding in handen is eener commissie van deskundigen, waardoor de behandeling in degelijkheid zeer veel wint, daar zij ook bij de openbare beraadslaging een grooten invloed uitoefenen o. a. ten aanzien deiin te dienen amendementen. Vrees dat deze rapporteurs te groote macht zouden verkrijgen is hoogstwaarschijnlijk de reden waarom dit stelsel tot nog toe niet is aanvaard. Na afloop van het voorbereidend onderzoek volgt de openbare behandeling. De beraadslaging in de Tweede Kamer is tweeledig: zij bepaalt zich in de eerste plaats tot het onderwerp in het algemeen (de algemeene beschouwingen), daarna tot de bijzondere artikelen en de beweegredenen van het voorstel. Sedert 1887 kunnen de ministers zich bij de verdediging hunner voorstellen in de openbare vergadering doen bijstaan door regeeringscommmissarissen. ') 1) Art. 110, 2e lid. Hij (de Koning) kan aan bijzondere door Hem aangewezen Commissarissen opdragen de Ministers bij het behandelen van die voorstellen in de vergaderingen der Staten-Generaal bij te staan. Bij de openbare behandeling komt het recht van amendement ') in werking, hetwelk door ieder lid kan uitgeoefend worden, mits zijn voorstel nog door vier leden wordt ondersteund. Wijzigingen, voorgedragen namens de Commissie van Rapporteurs (of van voorbereiding) mits het gevoelen der meerderheid in haar midden uitdrukkende, maken van rechtswege een onderwerp van beraadslaging uit. Het recht van amendement, waardoor de Tweede Kamer inderdaad mede wetgever is geworden, daar het haar in staat stelt het ontwerp naar hare inzichten aan te vullen en te verbeteren, was noch in de Grondwet van 1814 en 1815, noch in die van 1840 aan haar toegekend; de constitutie van 1806 voor het Koninkrijk Holland sloot het zelfs uitdrukkelijk uit 2). Men heeft vroeger meermalen het recht van amendement veroordeeld, en met zekere ergernis gewaagd van de soms al te zeer ingrijpende wijzigingen, die daardoor in de wet gebracht worden. Want inderdaad het strekt zich verder uit, dan alleen een verbeterde redactie aan de hand te geven. Zelfs de geest van het ontwerp, de oeconomie van de wet, kan door amendementen gewijzigd worden. Om eene beslissing, in welken zin dan ook, is het immers te doen. Ook hoofdbeginselen van het ontwerp kunnen door amendementen worden getroffen; afgezien van het vaak onoverkomelijk bezwaar om te onderscheiden wat een hoofdbeginsel is en wat niet, beveelt deze opvatting zich tevens als de meest practische aan. Slechts deze grens behoort bij de uitoefening van het recht te worden in acht genomen, dat het amendement betrekking moet hebben op het onderwerp hetwelk in behandeling is. Gaat men verder dan zou men feitelijk geraken tot de toepassing van het recht van initiatief, zonder de daarvoor voorgeschreven vormen in acht te nemen. Door dit recht zoo ver uit te strekken, maakt de Kamer geen inbreuk op de bevoegdheid der Regeering. Immers de wetgevende macht wordt gezamenlijk door den Koning en de Sta ten-Generaal uitgeoefend. In gemeen overleg wordt de wet tot stand gebracht, en het is een verkeerd denkbeeld, dat de Regeering de bevoegdheid zou hebben, uitsluitend haar eigen bedoelingen te verwezenlijken. 1) Art. 112. De Tweede Kamer alsmede de vereenigde vergadering der Staten-Generaal heeft het regt wijzigingen in een voorstel des Konings te maken. 2) Art. 57, 2° lid, Const. 1806. Bovendien, de Regeering kan, indien zij zich niet met het amendement vereenigt, de wet aan eene verdere behandeling onttrekken. Tot zulk eene intrekking blijft de Regeering altijd het recht behouden. Is zij door een amendement, waarvan zij de strekking niet dadelijk inzag, venast, dan is het hare schuld, evenzeer als de geheele Kamer het zichzelve te wijten heeft, indien een minder juist amendement de oeconomie der wet bederft. Aan de andere zijde is het niet te ontkennen, dat de wijze, waarop dit recht in de hitte der discussie wel eens wordt toegepast, het somtijds zeer moeilyk maakt de uitgestrektheid van de voorgestelde wyziging te overzien. De practijk is in den laatsten tijd daaraan te gemoet gekomen doordat veelal de amendementen bij tijds gedrukt aan de leden worden rondgezonden. Wanneer verschillende amendementen voor hetzelfde onderwerp zijn voorgesteld, wordt dat, hetwelk de uitgebreidste strekking heeft, het eerst in rondvraag gebracht. Op amendementen kunnen ook sub-amendementen voorgesteld worden, die weder voor het amendement zelf aan de stemming onderworpen worden '). Het recht van amendement is niet beperkt tot wetsvoorstellen door den Koning ingediend, zooals art. 112 zou kunnen doen vermoeden, maar omvat ook die, waarvan de Tweede Kamer het initiatief heeft genomen, ja zelfs elke motie of adres. Aan art. 112 eene beperkende uitlegging te geven, zou strijden met de bedoeling der Grondwet. De aard der zaak brengt echter mede dat dit recht niet kan worden uitgeoefend ten aanzien van eene regeling, welke als zoodanig buiten den werkkring der Kamers is gelegen, doch aan hare goedkeuring wordt onderworpen. Men denke b. v. aan tractaten, concessiën enz. Is het voorstel van wet, hetzij gewijzigd, hetzij ongewijzigd, aangenomen, dan wordt het naar de Eerste Kamer verzonden. Is het daarentegen verworpen, dan wordt hiervan den Koning kennis 1) Op voorstel van vijf leden. van den Voorzitter, of van de Commissie van Rapporteurs. of die van Voorbereiding, kan de Kamer de beraadslaging over elke wijziging uitstellen , of het voorstel tot wijziging verzenden hetzij naar de afdeelingen, hetzij onmiddellijk naar de Commissie van Rapporteurs of naar die van Voorbereiding, om over de wijziging mondeling of schriftelijk verslag te doen uitbrengen. Regl. v. O. 2e K. art. 75, eerste zinsnede. gegeven. In beide gevallen wordt, volgens het voorschrift deiGrondwet, een bepaalde parlementaire vorm gebruikt In de Eerste Kamer ondergaat het ontwerp dezelfde behandeling, welke het in de Tweede Kamer ondervonden heeft. Het wordt in de afdeelingen onderzocht en de rapporteurs brengen liet verslag uit. In den regel bepaalt zich het voorloopig verslag tot enkele punten, welke in het debat nader ontwikkeld kunnen worden. In zoo verre verschilt de openbare beraadslaging in de beide Kamers, als de Tweede Kamer het wetsontwerp artikelsgewijze, de Eerste het in zijn geheel behandelt. „ De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van art. 111, het voorstel, zoodanig als het dooide Tweede Kamer is aangenomen", bepaalt het le lid van art. 114; dat is, zij beraadslaagt over het wetsontwerp, zooals het door de Tweede Kamer is gewijzigd, aangezien zij het recht van amendement niet bezit. „ De Eerste Kamer onderzoekt; zij keurt goed of af" 2). Waarom is aan de Eerste Kamer het recht van amendement onthouden? Tal van schrijvers over staatsrecht zijn van oordeel, dat de bevoegdheid van dit staatslichaam ten onrechte zeer beperkt is. Zij meenen, dat voor een onjuist gebruik van dit recht bij een college als de Eerste Kamer niet licht valt te vreezen. De door haar aangebrachte wijzigingen zouden aan het oordeel der Tweede Kamer moeten worden onderworpen. Gelijk de ervaring in andere landen aantoont, vloeien daaruit zelden aanmerkelijke bezwaren voort. Het niet te miskennen voordeel zou wezen, dat de Eerste Kamer, met dit recht gewapend, tot wegneming van feilen en het aanbrengen van verbeteringen zou kunnen medewerken. 1) Art. 113. Wanneer de Tweede Kamer tot aanneming van het voorstel, hetzij onveranderd, hetzij gewijzigd, besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de Eerste Kamer „het hiernevens gaande voorstel des Konings en is van oordeel, dat het, zoo„ als het daar ligt, door de Staten-Generaal behoort te worden aangenomen.'" Wanneer de Tweede Kamer tot het niet-aannemen van liet voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal betuigt den Koning haren „ dank voor Zijnen ijver in het bevorderen van de belangen van den Staat „en verzoekt Hem eerbiedig het gedane voorstel in nadere overweging te „ nemen ". 2) Verslag der commissie van den 17dcn Maart lHltf. De Commissie van 17 Maart 1848 overeenkomstig wier voorstel het recht van amendement aan de Tweede Kamer werd toegekend, was echter van meening, dat het niet aan de Eerste Kamer moest worden gegeven, daar deze geen ander doel had dan om de driften en dwalingen van het oogenblik tegen te gaan. De Eerste Kamer had ook een te beperkt karakter om haar met dit recht te bekleeden. Het zou aanleiding geven tot allerlei omslag en moeilijkheden om bij verschil van gevoelen tusschen de beide Kamers tot een besluit te komen; men vreesde voor strijd. Den voorstanders kwamen deze argumenten echter niet afdoende voor. Zoowel bij de herziening van 1848 als bij die van 1887 zijn pogingen in het werk gesteld om het recht voor de Eerste Kamer te verwerven. In het laatstgenoemde jaar werd in de afdeelingen een soort bemiddelingsvoorstel gedaan. Sommige leden toch wenschten ook aan de Eerste Kamer eenig recht van amendement te zien toegekend. De Kamer zou daardoor meer gezag en invloed erlangen. De dikwijls moeilijke keuze zou haar bespaard worden tusschen ongewijzigde aanneming of geheele verwerping van voorstellen, waartegen zij alleen wegens enkele onderdeelen bezwaar had. Toch achtten zij het niet raadzaam het recht van amendement zonder eenige beperking aan de Eerste Kamer te verleenen; immers zou daaruit in sommige gevallen onbepaald uitstel van beslissing kunnen voortvloeien. Zij stelden daarom de volgende bepaling voor: „ Alvorens tot de eindstemming omtrent eenig voorstel des Konings, haar door de Tweede Kamer toegezonden, over te gaan, is de Eerste Kamer bevoegd, onder terugzending daarvan, aan de Tweede Kamer in overweging te geven, daarin een of meer bepaaldelijk omschreven wijzigingen te brengen. De Tweede Kamer zendt het voorstel, na daarin de voorgestelde wijzigingen al dan niet te hebben gebracht, nader aan de Eerste Kamer, welke het alsdan in zijn geheel aanneemt of niet aanneemt" 1). De meeste leden konden zich hiermede echter niet vereenigen en ook de Regeering verzette er zich sterk tegen. Zy was van oordeel, dat do voorgestelde bepaling tot veel omslag zou leiden en tot gedurige geschillen tusschen de beide Kamers aanleiding zou kunnen geven. Zij zou de werking dor staatsmacht te zeer compliceeren 2). 2) Arntzenius, III, blz. 5b. Ontegenzeggelijk is het waar, dat de Eerste Kamer geheel van karakter zou veranderen, wanneer haar het recht van amendement werd toegekend. Waar men elders het twee kamersstelsel bezit, daar is of de Eerste Kamer een vertegenwoordiging van één stand, of een historische instelling, terwijl men bij ons voornamelijk om theoretische redenen er toe is overgegaan. Had men in 1848 in haar geen tegenwicht gezien tegen de gevolgen der rechtstreeksche verkiezingen, welke men ging invoeren, vermoedelijk zouden zich weinig stemmen voor hare handhaving hebben doen hooren. „Waarom mist de Eerste Kamer het recht van amendement?" zoo vroeg Minister Thorbecke den 4«» Juli 1863 in de Eerste Kamer, en hij gaf zelf antwoord: „ zoo ik mij niet bedrieg, omdat de Grondwet onderstelt, dat de Eerste Kamer den gang van zaken in het algemeen zal willen bewaken, en niet zal willen treden in eene kritiek van elk punt op zich zelf" >). Ook voor de Eerste Kamer zijn formulieren voorgeschreven, welke zij bij aanneming of verwerping heeft in acht te nemen Heeft 3)Parlementaire Redevoeringen (ministerie Febr. 1862—Sept. 1863) blz. 631. 4) Art. 114, 2de en volg. alin. Wanneer zij (de Eerste Kamer) tot aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren : „Aan den Koning. „De Staten-Generaal betuigen den Koning hunnen dank voor Zijnen „ijver in het bevorderen van de belangen van den Staat en vereenigen „zich met het voorstel zoo als het daar ligt". „Aan de Tweede Kamer. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de Tweede Kamer kennis, dat zij zich heeft vereenigd met het voorstel betrekkelijk... ., op den... aan haar door de Tweede Kamer toegezonden Wanneer de Eerste Kamer tot niet-aannneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren: „ Aan den Koning. „De Eerste Kamer der Sta ten-Genei aal betuigt den Koning haren dank „voor Zijnen ijver in het bevorderen van de belangen van den Staat, en de Eerste Kamer het voorstel aangenomen, dan ontbreekt daaraan nog de Koninklijke goedkeuring. Zelden zal het voorkomen dat de Kroon aan een voorstel van haarzelf afkomstig ten slotte hare goedkeuring onthoudt, daar zij inziende, dat het ontwerp zoo gewijzigd zal worden, dat zij zich met den inhoud daarvan niet langer kan vereenigen, het voor dat de eindstemming in de Tweede Kamer gevallen is zal intrekken. De mogelijkheid is echter niet uitgesloten. ') De Tweede Kamer bezit boven de Eerste nog een ander belangrijk recht, nl. het recht van initiatief'-'), waarvan reeds de Grondwet van 1814 melding maakte, terwijl al de opvolgende Grondwetten het opgenomen hebben. Het recht van initiatief wordt slechts met betrekking tot vier zaken beperkt, nl. verandering in de erfopvolging (art. 19), benoeming van een troonopvolger bij het leven van den Koning (ai t. 20), instelling van ridderorden (art. 66) en ten aanzien dei begrooting ' Ook dit recht staat in nauw verband met het beginsel, dat de wetgevende macht gedeeld wordt tusschen den Koning en de StatenGeneraal. Evenals de Regeering de bevoegdheid heeft wetsvoorstellen in te dienen bij de Staten-Generaal, hebben deze dezelfde bevoegdheid, wanneer zij meenen, dat het belang van den Staat het tot stand komen van de eene of andere wet wenschelijk maakt. De Eerste Kamer bezit dit recht niet, als eene Kamer van tweeden aanleg 3). Zij heeft echter, even als hare zusterafdeeling, de be- "„verzoekt Hem eerbied* het gedane voorstel in nadere overweging te „nemen". „ Aan de Tweede Kamer. De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de Tweede Kamer „kennis, dat zij den Koning eerbiedig heeft verzocht het voorstel betrekkelijk op den.... aan haar door de Tweede Kamer toegezonden, in „nadere overweging te nemen". 1) Art. 115. zie boven, bladz. 120. 2) Art. 116. De Staten-Generaal hebben het regt voorstellen van wet aan den Koning te doen. Art. 117. De voordragt daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer... 3) In de Belgische Grondwet wordt het recht van initiatief ook aan den Senaat toegekend: „ L'initiative appartient a chacune des trois branches du pouvoir législatif." Ook aan het Iloogerliuis in Engeland en den Senaat in Frankrijk is> dit recht toegekend. voogdheid, om hetzij in eene interpellatie, hetzij in een adres, op de indiening eener wetsvoordracht bij de Regeering aan te dringen '). Onder de werking van de Grondwet van 1815 was het voorstel der negen-mannen betrekkelijk de Grondwetsherziening het meest belangrijke, dat door het recht van initiatief werd ingediend. Op enkele uitzondeiïngen na is met weinig gunstig gevolg van dit recht gebruik gemaakt; de ingediende voorstellen werden meest alle verworpen 2). De Regeering is trouwens uit haren aard tot initiatief geroepen. en voor de uitoefening daarvan beschikt zij over vele ambtenaren en hulpmiddelen , welke den leden der Staten-Generaal niet ten dienste staan. Toch kan het zijne goede zijde hebben, indien de Tweede Kamer, bij wijze van initiatief, wetsvoorstellen aanhangig maakt, inzonderheid wanneer de Regeering, hetzij wegens miskenning der maatschappelijke behoeften, hetzij onder den invloed der ministerieele bureaux, hetzij wegens andere redenen, weigert of huivert een onderwerp aan de orde te stellen. Het door een of meer leden ingediende wetsvoorstel volgt, nadat in openbare vergadering mededeeling van de indiening is gedaan en den voorsteller de gelegenheid is gegeven zijn voorstel mondeling toe te lichten, denzelfden weg als de Regeeringsontwerpen. Er wordt eene memorie van toelichting bijgevoegd; het wordt in de afdeelingen onderzocht, en de rapporteurs brengen een voorloopig verslag uit, waarop de voorsteller antwoordt, terwijl het eindelijk in eene openbare zitting behandeld wordt. Heeft de Kamer zich met het voorstel vereenigd dan is het een voorstel van de Tweede Kamer geworden en wordt het als zoodanig naar de Eerste Kamer gezonden weder met een vast formulier s). Het is echter noodig 1) Art. 119. Andere voordragten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan. 2) Zie Mr. L. de Hartog. „Het initiatief der Staten-Generaal." Bijdragen adm. recht, deel XIX, blz. 340. Een der belangrijkste wetten in den laatsten tijd langs dezen weg tot stand gekomen is de wet van 7 Juli 1896, Stbl. n°. 103, tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, te danken aan het initiatief van Mr. A. F. K. Hartogh. 3) Art. 117 die (nl. de Tweede Kamer) het voorstel overweegt op gelijke wijze als zulks ten aanzien van 's Konings voorstellen is bepaald, en, na aanneming, aan de Eerste Kamer verzendt met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de Eerste Kamer „ het liiernevensgaande voorstel, en is van oordeel, dat de Staten-Generaal „ daarop 's Konings bewilliging behooren te verzoeken." dat het voorstel in de andere Kamer verdedigd wordt; van de Regeering kan dit niet verwacht worden, te minder wanneer deze zich tegen het ontwerp heeft verzet. Vandaar de bepaling in 1887 in de Grondwet opgenomen, dat de Kamer aan een of meer harer leden de schriftelijke en mondelinge verdediging in de andere Kamer kan opdragen '). Deze Kamer handelt er mede als met andere wetsvoorstellen. Verwerpt zij het voorstel zoo zendt zij het aan de Tweede Kamer terug, neemt zij het aan, zoo zendt zij uit naam der geheele Staten-Generaal het voorstel aan den Koning en geeft daarvan aan de Tweede Kamer bericht 2). De Koning onderwerpt het voorstel aan het oordeel van den Raad van State, die nog niet in de gelegenheid is geweest daarvan kennis te nemen, en verleent of onthoudt zijne bewilliging. Met de koninklijke sanctie is de wet perfect, alsdan is gebleken van de samenwerking der drie leden van de wetgevende macht en is de wet tot stand gekomen. Van de al of niet goedkeuring ontvangen de Staten-Generaal bericht. Ook deze kennisgeving geschiedt volgens vast formulier 3). 1) Art. 117, al. 2. Zij is bevoegd aan een of meer van hare leden de schriftelijke en mondelinge verdediging van haar voorstel in de Eerste Kamer op te dragen. 2) Art. 118. Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze te hebben beraadslaagd, het voorstel goedkeurt, zendt zij liet aan den Koning met het volgende formulier: „ De Staten-Generaal, oordeelende dat het nevensgaande voorstel zou „ kunnen strekken tot bevordering van de belangen van den Staat, verzoeken „eerbiedig daarop 'sKonings bewilliging." Voorts geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft kennis aan de Tweede „Kamer, dat zij zich heeft vereenigd met het van haar op den ont- „vangen voorstel betrekkelijk.... en daarop namens de Staten-Generaal „ 's Konings bewilliging heeft verzocht." Wanneer de Eerste Kamer het voorstel niet goedkeurt, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft geen genoegzame reden „ gevonden, om op het hiernevens teruggaande voorstel s Konings bewilliging te verzoeken." 3) Art. 120. De Koning doet de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen, of Hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan Dan eerst is het pleit voldongen en kan de wet naar buiten werken. Zooals wij hebben gezien is hiervoor echter nog noodigde afkondiging, de eerste daad van het uitvoerend gezag 2). „De wetten zijn onschendbaar," zegt het 2® lid van art. 121. Wat bedoelt men met deze uitdrukking, welke noch in de vorige Grondwetten, noch in het ontwerp der Commissie van 17 Maart voorkwam, doch op voorstel der Regeering in 1848 is opgenomen? De Regeering gaf daaraan deze uitlegging: „Zij plaatst de wet boven alle bedenking: zij waarborgt haar tegen elke aanranding, zoowel van de uitvoerende en rechterlijke macht, als van de plaatselijke autoriteiten , aan wie alleen, behoudens de wet, het vaststellen van plaatselijke verordeningen is toegekend." Een gevolg van den regel, dat de wetten onschendbaar zijn, is vooreerst dat de wet geacht wordt goed te zijn, zoodat niemand den Staat eene actie kan aandoen, op grond dat hij door de wet benadeeld is; en ten andere, dat de wet uitgevoerd en toegepast moet worden, en dat iedereen aan haar onderworpen is. Ook de rechterlijke macht is verplicht, zich aan haar te houden, en haar toe te passen, zelfs dan wanneer, naar het oordeel des rechters, strijd bestaat tusschen de wet en de Grondwet. Deze gevolgtrekking is daarom te meer noodzakelijk, omdat anders geene vastheid en orde in den Staat mogelijk zijn. Had elk ingezetene de bevoegdheid, aan eene wet de kracht der verbindbaarheid te ontzeggen, op grond dat zij in strijd is met de Grondwet, het gevolg zou zijn, dat aan de wetgevende macht alle aanzien en kracht ontnomen werden. Had de rechterlijke macht de bevoegdheid, om de toepassing eener wet te weigeren, op grond van denzelfden strijd, dan ware zij boven de wetgevende macht geplaatst. De eenige macht, welke aan de wet hare verbindende kracht kan ontnemen, is dezelfde, die haar in het leven riep: de wetgevende macht. „De wetten zijn onschendbaar;" hier worden alleen de wetten niet goedkeurt. Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren : „De Koning bewilligt in het voorstel." of: „ De Koning houdt het voorstel in overweging." 2) Art. 121, ls,c lid. Alle voorstellen van wet, door de Staten-Generaal aangenomen en door den Koning goedgekeurd, verkrijgen kracht van wet en worden door den Koning afgekondigd. Zie blz. 125. in eigenlijken zin bedoeld, welke volgens art. 109 zijn tot stand gekomen; niet de algemeene maatregelen van inwendig bestuur, de provinciale en gemeente-verordeningen, waaraan wegens strijd hetzij met de Grondwet hetzij met de wet door de rechterlijke macht verbindende kracht kan worden ontzegd. Ten slotte merken wij hier nog op, dat de Tweede Kamer in 1874 bij de herziening van haar toenmalig reglement van orde gebroken heeft met de, in de Eerste Kamer niet gevolgde, gewoonte om bij de sluiting der Staten-Generaal de ingediende doch nog niet behandelde wetsvoorstellen te doen vervallen. Vroeger bracht sluiting ook stuiting mede, een gereed middel voor eene Regeering om eene wet, welke zij gedrongen werd in te dienen, nooit te doen behandelen. Immers daardoor kon zij het zoo laat inzenden, dat aan eene behandeling niet meer te denken viel. Het gevolg daarvan was verder, dat een wetsontwerp hetwelk alle deelen van het onderzoek had doorloopen, doch niet in openbare behandeling was gebracht, in de volgende zitting als nieuw ingediend moest worden, en weder het geheele onderzoek moest doorloopen. Thans blijft het onderzoek in zijn geheel, en de wet wordt, zoo zij niet wordt ingetrokken, te zijner tijd in behandeling gebracht. Eene der belangrijkste handelingen der wetgevende macht is de vaststelling van de begrooting der uitgaven, benoodigd voor het beheer, en van de raming der middelen strekkende om die uitgaven te dekken; met andere woorden: de vaststelling van het budget ')• De Regeering moet over middelen kunnen beschikken, om de kosten van het bestuur te vinden, en hare verplichtingen jegens de schuldeischers van den Staat na te komen. Eene goede regeling der financieele krachten is de grondslag van het welzijn der natie; slordigheid in het beheer veroorzaakt achteruitgang en verval. Daarom is het eene dure verplichting der Regeering, te zorgen, dat het volle licht over de financiën van den Staat geworpen worde, 1) Afgeleid van het woord Iwuge. bougette. butga, „de zak, waarin de Engelsclie ministers de financieele wetten aan het parlement overleggen." Zie De Bosch Kemper, t. a. p., blz. 498. en behoort hot tot de roeping der Staten-Generaal een wakend oog te houden op het richtig beheer der geldmiddelen. De begrooting is vervat in eenige wetsvoorstellen ')• „ Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld en de middelen tot dekking aangewezen", dus luidt art. 123. De samenwerking der drie deelen van de wetgevende macht wordt derhalve vereischt, om haar tot stand te brengen. Zij wordt dientengevolge op dezelfde wijze behandeld als andere wetsontwerpen, en de Staten-Generaal behouden daarbij dezelfde bevoegdheid als 'bij de gewone wetsvoordrachten. De strekking van de wet op de middelen is, om in de kosten der huishouding van den Staat te voorzien. Zij is dus eene raming der ontvangsten, welke uit de werking der belastingwetten en uit andere inkomsten, kunnen worden verkregen. De begrootingswetten worden onmiddellijk na de opening der Staten-Generaal ingediend. Het gebruik brengt mede, dat de minister van financiën bij die gelegenheid een overzicht geeft van den financieelen toestand des lands. De behandeling der begrootingswetten geeft eene gereede aanleiding , om de staatkundige richting van het ministerie te bespreken. De vraag is meermalen geopperd, en het antwoord daarop is naar het ingenomen standpunt ook verschillend geweest, of eene verwerping van de begrooting, om redenen buiten de begrooting gelegen, wanneer men het ministerie of een deel daarvan tot ontslag wenscht te nopen, al dan niet geoorloofd is. Deze handelwijze hangt samen met de staatkundige ministerieele verantwoordelijkheid. Waar deze in haren vollen omvang wordt toegepast, kan de aanwending van dit middel om van de afkeuring van het regeeringsbeleid te doen blijken, niet uitblijven. De ervaring loert dan ook, dat het niet zelden met den gewenschten uitslag wordt gebezigd. Worden de begrootingen van 's lands uitgaven en ontvangsten door de wetgevende macht vastgesteld, deze oefent tevens een nauwkeurig toezicht uit op het beheer. „ De verantwoording van de Rijksuitgaven en ontvangsten over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening. aan de wetgevende Magt gedaan naar de voorschriften van de wet" zegt art. 12(>. 1) A\ ij komen jn l„.t eerste hoofdstuk van liet III1' boek hierop terug. 15 Naar wij reeds hebben gezien '), onderzoekt de Rekenkamer of de uitgaven binnen de grenzen der begrooting zijn gebleven, en maakt zij de staatsrekening op, welke, met het verslag der Rekenkamer, aan de Staten-Generaal ter kennisneming wordt aangeboden. Over een voordeelig slot kan slechts bij de wet worden beschikt, gelijk de middelen tot dekking van een nadeelig slot bij de wet worden aangewezen. 1) Blz. 165 vlg. DERDE HOEK. HET STAATSBESTUUR. In het tijdperk waarin onze oorspronkelijke Grondwet tot stand kwam en ook nog tijdens de herziening van 1848, was de aandacht inzonderheid gevestigd op de regeling en de onderlinge verhouding der verschillende organen van den Staat, op de eigenlijke staatsinrichting of den regeeringsvorm. Van lieverlede heeft zich echter de overtuiging gevestigd, dat de best ingerichte Staat aan zijne roeping niet beantwoordt, wanneer hij niet op de meest stelselmatige en doeltreffende wijze handelend optreedt in het maatschappelijk leven, met andere woorden, wanneer hij niet goed bestuurt. Een der eerste eischen van een goed bestuur is wel het vermijden van willekeur. Vandaar dat in den laatsten tijd, gelijk wij reeds gezien hebben, gestreefd wordt naar een nauwkeurige afbakening deigrenzen, waarbinnen de administratie werkzaam mag zijn. De waarborgen tegen overschrijding dier grenzen hebben wij leeren kennen in de ministerieele verantwoordelijkheid aan de eene zijde, aan de andere zijde hebben wij de bepaling van art. 56 der Grondwet, dat algemeene maatregelen van bestuur, bepalingen bevattende door straften te handhaven, op eene wet moeten berusten. De kroon op het streven zal echter eerst gezet worden door invoering van administratieve rechtspraak. Het ligt voor de hand, dat waar tengevolge van de groote omkeeringen in het sociale leven van den lateren tijd, de Staat steeds meer op den voorgrond treedt, het administratieve recht sterk in omvang toeneemt. Administratief recht is namelijk de naam, dien men geeft aan het recht, dat de staatswerkzaamheid omschrijft van het publiek gezag, gericht op de vervulling van de Staatstaak. Terwijl het staatsrecht in engeren zin de rechtsstof omvat voor zoover deze betrekking heeft op de grondslagen waarop de Staat is opgebouwd, de algemeene regels geeft welke de verhouding van de groote organen der staatsmacht onderling en van den Staat tegenover zijn burgers beheerschen, is het administratief recht een arbeidsrecht. De tegenstelling tusschen deze beide is een tegenstelling van rust en beweging. Indien men de organisatie der administratieve macht, gelijk dit doorgaans geschiedt, ook tot het administratieve recht rekent, kan men zeggen, dat dit zoowel omvat de regeling van den aard en de bevoegdheid der bestuursorganen, den omvang van hun werkzaamheden en de vormen daarbij door hen in acht te nemen, als ook de waarborgen inhoudt, welke den staatsburgers zijn gegeven tegen inbreuk op hunne vrijheden en rechten van de zijde dier organen. Het administratief recht in den ruimsten zin genomen omvat het geheele staatsbestuur. Op elk gebied toch, waar de Staat handelend optredende zichzelf bindt aan voorafgeschreven regels, ontmoeten wij administratief recht. Het verdeelt zich dan vanzelf in eenige groote rubrieken, overeenkomende met de groote kringen van staatszorg, die wij bij de beschouwing der staatswerkzaamheid kunnen onderscheiden. Als zoodanig kunnen wij noemen: 1. de buitenlandsche betrekkingen, waarover wij reeds hebben gehandeld '); 2. De overzeesche koloniën en bezittingen, waaraan het vijfde boek is gewijd; 8. De eigen huishouding van den Staat (Financiën); 4. De rechtszorg (Justitie); ö. De handhaving der zelfstandigheid en onafhankelijkheid van den Staat (Defensie); 6. Het eigenlijk gezegd inwendig bestuur. Het recht, dat zich meer in het bijzonder met dit gedeelte van het staatsbestuur bezighoudt, wordt meermalen aangeduid als het administratief recht in engeren zin, of kortweg als het administratief recht. Een verklaring hiervoor is licht te vinden in de belangrijkheid van dit gebied van staatszorg, dat weer in tal van onderdeelen kan worden gesplitst, waarmee wij, zij het ook oppervlakkig, nader zullen kennis maken. 1) Bladz. 128 vlg. HOOFDSTUK I. DE STAATSZORG MET BETREKKING TOT DE FINANCIËN. Zal de Staat zijne taak naar behooren vervullen, dan moeten hem ook de middelen ten dienste staan, welke hij daartoe van noode heeft. Om te leven en te werken moet hij middelen ontvangen en uitgaven doen, gelijk eene bijzondere huishouding. Aan den anderen kant wijkt hij daarvan in belangrijke opzichten af. De middelen toch, waarover hij beschikt, zijn in zekeren zin onbeperkt. Als souverein kan hij door belastingheffing binnen zekere, zeer ruime grenzen, van de ingezetenen eischen wat hij noodig heeft. Daarom staat in zijne huishouding niet, gelijk bij de bijzondere, de vraag op den voorgrond, hoever strekken mijne middelen? maar onderzoekt hij in de eerste plaats, welke uitgaven hij heeft te doen, om zich van zijne taak te kwijten. Daarna moet de vraag worden beantwoord: welke is de beste weg om de middelen voor deze uitgaven te verkrijgen? In dien zin kan men zeggen, dat de Staat zijne inkomsten pleegt te regelen naar zijne uitgaven, dat hij ,, de nering naar de tering" pleegt te zetten. In de eerste tijden der middeleeuwen betroffen de grootste uitgaven de hofhouding en de krijgstoerustingen van den Landsheer. Deze voorzag daarin uit eigene middelen — uit de opbrengst zijner domeinen. De weinige ambtenaren, die er noodig waren, genoten geene of eene zeer geringe bezoldiging. Later, toen de behoeften grooter werden, en de Landsheer ze niet meer zelf kon bestrijden, was hij verplicht hulp te vragen aan de steden, welke, door handel en nijverheid rijk en aanzienlijk geworden, slechts tegen het afstaan van privilegiën en rechten, — te gewichtiger naarmate zij zich van hare kracht meer bewust werden — zich bereid verklaarden, hem met hare gelden behulpzaam te zijn. Om deze te kunnen opbrengen, en tevens in hare eigene stijgende behoeften te voorzien, werden in de steden belastingen ingevoerd. Van verscheidene zaken, vooral van de zoodanige, die het meest in gebruik waren, bijv. eetwaren, gronden, huizen, voorwerpen van weelde enz. werden rechten geheven. Van de steden ging dit stelsel over op de provincie, totdat het eindelijk bij de erkenning van de eenheid van den Staat van algemeene toepassing werd ten behoeve van de geheele Staatshuishouding. Naarmate een volk een hoogeren trap van ontwikkeling heeft bereikt , zullen ook de behoeften van den Staat klimmen. Intusschen is niet altijd eene hoog opgevoerde begrooting een bewijs van vooruitgang. Indien daarop improductieve uitgaven worden gebracht, bijv. wanneer voor oorlogskosten een hooger bedrag uitgetrokken wordt, dan noodzakelijk is voor de onafhankelijkheid en veiligheid van den Staat; wanneer meer gelet wordt op weelde dan op nut; wanneer de begrooting beheerscht wordt door eenen schuldenlast , die het nationaal vermogen bedreigt, dan draagt zij het kenmerk, dat de Staat zijnen ondergang tegemoet gaat. Doch in een budget dat hoog is tengevolge van uitgaven in het belang van de verstandelijke en stoffelijke ontwikkeling des volks, ligt een bewijs van welvaart en in den regel van vooruitgang. § 1. De Begrooting. De Kegeering begroot de kosten van beheer en de uitgaven, die de verschillende takken van de staatszorg vorderen; zij raamt do middelen, welke noodig zijn om ze te bestrijden. Deze begrooting en raming worden door de wetgevende macht vastgesteld '). Rij de Grondwet van 1814 werd de begrooting in twee hoofddeelen gesplitst; het eene bevatte alle zekere en bepaalde uitgaven, die vatbaar schenen voor eene duurzame regeling; het andere was bestemd voor de onzekere en buitengewone uitgaven, vooral tengevolge van de oorlogszuchtige tijdsomstandigheden, waarin men destijds verkeerde. Het eerste, eenmaal aangenomen, onderging geene verandering, dan „wanneer eenig deel der uitgaven mocht komen te veranderen of geheel te vervallen"; het andere werd slechts voor één jaar ingewilligd 2). Bij de Grondwet van 1815 bleef het beginsel der splitsing in stand; maar het eerste gedeelte werd nu ingewilligd voor den tijd van tien jaren; het andere, even als vroeger, voor éen jaar. Bij de Grondwet van 1840 werd de splitsing opgeheven, de begrooting werd voor twee jaren vastgesteld. Dit was gedeeltelijk een vooruitgang, gedeeltelijk een achteruitgang te noemen. Sedert 1848 evenwel wordt het beginsel eener éénjarige begrooting gehuldigd 3). En 1) Art. 123. Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des liijks vastgesteld, en de middelen tot dekking aangewezen. Zie blz. 224 vlg 2) Art. 71, GW. 1814. 3) Art. 124. De ontwerpen der algemeene begrootingswetten worden jaarlijks van wege den Koning aan de Tweede Kamer aangeboden, dadelijk inderdaad, niets is meer rationeel dan dat de Vertegenwoordiging telken jare de behoeften van den Staat nagaat, en daarnaar de begrooting regelt en vaststelt. Op Regeering en Volksvertegenwoordiging rust de verplichting, om de begrooting te toetsen aan de eischen van den dienst. Zij hebben 11a te gaan, welke uitgaven met eene zuinige huishouding overeenkomen, welke aan de behoeften eener verstandelijke, zedelijke en stoffelijke volksontwikkeling voldoen. Zuinigheid in het beheer is een eerste plicht, maar zoodra deze deugd ontaardt in een angstig vreezen voor een hoog opgevoerde begrooting, en in een streven, om haar, zelfs ten koste van de waardigheid of veiligheid van den Staat of van de algemeene ontwikkeling der natie te bekrimpen, wordt er onrecht gepleegd '). De begrooting van de uitgaven bevat in de eerste plaats zoovele hoofdstukken als er departementen zijn. Daarenboven zijn er nog vier hoofdstukken, nl. éen, hetwelk de uitgaven aanwijst ten behoeve van den luister van het koninklijk gezag; éen voor alle onkosten voor de Hooge Collegiën van Staat; éen voor de nationale schuld, d. i. voor het aan de schuldeischers van den Staat uit tebetalen rentebedrag en de amortisatie, en eindelijk éen voor de onvoorziene uitgaven. Elk hoofdstuk is in een afzonderlijke wet vervat en wordt in zoovele onderdeelen gesplitst, als het departement afdeelingen telt 2). Eene memorie van toelichting, met de noodige bijlagen, van den betrokken minister vergezelt elk hoofdstuk, terwijl in een uitgewerkten en toelichtenden staat worden aangewezen de onderdeelen, waaruit de begrootingsposten bestaan. Aldus erlangt men een tot in bijzonderheden afdalend overzicht van de behoeften van eiken tak van bestuur. Het cijfer, voor eiken begrootingspost uitgetrokken, heeft de na het openen der gewone zitting van de Staten-Generaal, vóór den aanvang van het jaar, waarvoor de begrootingen moeten dienen. 1) Zie Mr. S. Vissehing. Handl>oek van jyract. staathuishoudk. d. II, bl. 12 en volg., waar deze uitnemende schrijver het navolgende uit het werk van Adam Smith aanhaalt: „The expense of defending the society and that of supporting the dignity of the chief magistrate are both laid out for the benefit of the whole society." 2) Art. 125. I8'0 en 2dc lid. Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één departement van algemeen bestuur behelzen. Ieder hoofdstuk wordt in een of meer ontwerpen van wet vervat. beteekenis van een maximum. De Regeering is dus geenszins verplicht, het geheele bedrag te besteden; zij is bevoegd zoover te gaan als het cijfer aanwijst, zonder het te mogen overschrijden. De cijfers der bijgevoegde staten en tabellen strekken ter toelichting; zij hebben dus als zoodanig geene bindende kracht. Nu kan het echter gedurende den loop van het dienstjaar blijken, dat voor sommige posten een te laag bedrag is uitgetrokken en er kunnen zich nieuwe behoeften voordoen, waarvoor niets is geraamd. Daarom wordt aan ieder hoofdstuk der begrooting een afzonderlijk artikel voor onvoorziene uitgaven toegevoegd. Uit dien post mag worden overgeschreven op bij de begrootingswet zelve uitdrukkelijk genoemde artikelen, wanneer deze in den loop van het jaar blijken te laag geraamd te zijn en evenzoo, wanneer uitgaven gedaan moeten worden, die hare omschrijving niet vinden in een der artikelen van het hoofdstuk en moeten dienen ter voorziening in behoeften, die in den loop van dat dienstjaar onverwacht opkomen '). Blijkt voor een niet uitdrukkelijk aangewezen artikel te weinig geld te zijn uitgetrokken, dan kan de Regeering het ontbrekende slechts verkrijgen uit krachte eener opzettelijk te maken wet. Deze kan dan bijv. toestaan overschrijving uit een of meer andere posten, die te hoog geraamd zijn. Om, voor zoover de posten voor onvoorziene uitgaven bij elk hoofdstuk onvoldoende mochten zijn, de Regeering in staat te stellen toch de onverwachte, noodzakelijke uitgaven te bestrijden, sluit de Begrooting met het Hoofdstuk voor onvoorziene uitgaven. (Hoofdst. XI). Sedert 1862 wordt dit steeds op f 50.000 gesteld. Deze worden besteed, deels tot het voorzien in gedurende den loop des jaars opkomende behoeften, deels voor uitgaven over reeds afgesloten dienstjaren. In het laatste geval en in 't algemeen, wanneer wegens eenige informaliteit of om andere redenen dit wenschelijk voorkomt, kan bij afzonderlijk Koninklijk Besluit worden bepaald, dat aan de Rekenkamer geen bewijsstukken zullen behoeven te worden overgelegd 2). Vroeger werd ook aan de Sta ten-Generaal geen inededeeling omtrent dergelijke uitgaven gedaan, sedert tal van jaren echter, het eerst bij de begrooting voor het dienstjaar 1858 (Ministerie van der Brugghen ; Minister van Financiën Vrolik), wordt bij de nieuwe begrooting een specificatie gevoegd van de 1) Zie Wet van 5 Oct. 1841 (StbJ. n°. 40), houdende instructie voor de Algemeene Rekenkamer, art. 24. 2) Ibid. art. 30. uitgaven ten laste van het XI,lu hoofdstuk der begrooting van het voorafgaande dienstjaar aangewezen. Somwijlen wordt een post in de begrooting opgenomen, terwijl er geen cijfer voor wordt uitgetrokken. Het wordt alsdan door het woord „ memorie" vervangen. Zulk een post wordt door de Regeering voorgesteld, wanneer aan de noodzakelijkheid der uitgave door haar niet wordt getwijfeld, doch het bedrag der kosten alsnog niet kan worden vastgesteld, b. v. omdat dienaangaande een nader onderzoek of eene nadere beslissing van den wetgever wordt vereischt. Zulk een memoriepost wordt b. v. in hoofdstuk V der Staatsbegrooting voor 1901 door art. 68 gevormd. Zij betreft onderstand te verleenen aan gemeenten die buiten staat zijn in alle of sommige kosten harer huishouding behoorlijk te voorzien. Nu en dan worden memorieposten bij amendement op de begrooting gebracht. Uit een financieel oogpunt zijn zij natuurlijk zonder beteekenis. Terwijl, naar wij zagen, het bij den gewonen post vermelde cijfer een maximum vormt hetwelk de regeering niet verplicht is te besteden, ontbreekt het cijfer hier geheel. Niettemin zijn deze posten somtijds aan te bevelen als een middel om aan de regeering duidelijk te doen blijken, dat de meerderheid der Tweede Kamer voorziening in de bij dien post aangewezen behoefte noodig oordeelt. Eene Regeering, welke prijs stelt op eene goede verhouding tot de Kamer, zal in zulk een post allicht een prikkel vinden om bij de volgende begrooting aan den daarin uitgedrukten wensch gevolg te geven. Eene afzonderlijke wet wijst de middelen aan, d. w. z. de inkomsten van den Staat, waaruit de Regeering de kosten der staatshuishouding kan bestrijden. De belastingen worden daarin alle met name opgenoemd. De maatstaf der belastingen en de formaliteiten van hare heffing worden bij bijzondere wetten vastgesteld '). Thans wordt slechts in enkele gevallen, met name voor de opcenten, de maatstaf in de wet op de middelen aangewezen. Heeft de Vertegenwoordiging eene begrooting verworpen, dan dient de Regeering kredietwetten in, om den dienst niet te stremmen; de practijk brengt mede, dat deze slechts voor een halfjaar strekken. Kan eene belasting, die niet in de wet op de middelen is vermeld, of door de Tweede Kamer daaruit wordt geschrapt, desniettemin worden ingevorderd? Deze vraag wordt in verschillenden 1) Art. 174, lale lid: Geene belastingen kunnen ten behoeve van 'sRijks kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet. zin beantwoord. Sommigen meenen, dat de wet op de middelen elk jaar opnieuw aan de Regeering de bevoegdheid moet verleenen, om de belastingen te heffen, en dat de heffing, zonder die jaarlijksche machtiging, onwettig zou zijn. Anderen daarentegen zijn van oordeel, dat de afzonderlijke wetten doorloopend aan de Regeering de bevoegdheid geven tot heffing en dat, indien de wet op de middelen niet tot stand kwam, of indien de eene of andere belasting daaruit geschiapt werd, het gevolg zou zijn, dat de Regeering niet over het geïnde bedrag zou mogen beschikken. Eindelp wordt de stelling verdedigd, dat de Regeering in het aangeduide geval bevoegd blijft, zoowel te innen als tot betaling aan te wenden. De vraag komt ons voor weinig practische beteekenis te hebben. Sedeit echter art. 124 der Grondwet van 1840, waarbij de eisch werd gesteld, dat de wetgever bij de vaststelling der wet op de middelen zou beslissen of de belastingen gedurende het tijdperk der begrooting gehandhaafd zouden worden, in 1848 is vervallen, moeten naar onze meening de belastingwetten als gewone wetten beschouwd worden, die slechts door een latere wet hare kracht geheel of ten deele kunnen verliezen. Vooral de redactie der belastingwetten van den laatsten tijd laat geen twijfel over, of de wetgever heeft deze opvatting gedeeld. De Regeering is dus niet alleen bevoegd, maar ook verplicht de niet genoemde belasting in te vorderen. Wordt deze belasting dus geïnd, zij zal echter niet op de rekening gebracht kunnen worden. Art. 38 der wet, houdende instructie voor de algemeene rekenkamer, bepaalt uitdrukkelijk, dat de posten van de rekening, wat derzelver volgorde en omschrijving betreft, in alle opzichten moeten beantwoorden aan de indeeling der begrooting van ontvangsten en aan de afdeelingen en artikelen der begrooting van uitgaven. In de practijk zal een dergelijk geval als hier besproken echter wel nooit voorkomen. Geschiedde de weglating bij vergissing, zij zou hersteld worden en wilde men inderdaad een belasting afschaffen, men zou niet nalaten dit door een uitdrukkelijke wettelijke bepaling te verklaren. De beteekenis van art. 123 moet dan ook gezocht worden in de zorg, dat tegenover de begrooting der uitgaven inkomsten worden aangewezen, waarvan het bedrag, naar de wetgever vertrouwt, ongeveer met dat der uitgaven overeen zal komen, en in de bepaling van het veranderlijke bedrag der opcenten, welke van yerschillende belastingen worden geheven, § 2. De Uitgaven. De begrooting voor het jaar 1901 wijst een eindcijfer aan van f 155,394,414.41 1). Het eindcijfer der middelen bedraagt /' 149,472,18U.— Tot dokking van het tekort is bij deze wet eene voorloopige machtiging tot uitgifte of beleening van bewijzen van vlottende schuld verleend. — Onder de uitgaven is voor renten van geldleeningen uitgetrokken een bedrag van f 31,753.568.28 en f 3,121,000.— voor amortisatie. Verder komen voor f 874,679.445 ten behoeve van de kolonie Suriname; onder dit bedrag is f 881,413.445 als bijdrage aan de koloniale geldmiddelen begrepen. Voor de kolonie Ouracao zijn deze cijfers respectievelijk f 331,764.455 en f 97,856.45\ Verder moet nog opgemerkt worden, dat ingevolge de wet van 3 December 1874 (Staatsblad n°. 193), houdende bepalingen omtrent het beheer der gelden bestemd tot voltooiing van het vestingstelsel, eene afzonderlijke bcgrooting van de uitgaven voor dit onderwerp moet worden vastgesteld. Voor het jaar 1901 is het bedrag bepaald op f 862.600.— , tot dekking waarvan, in hoofdzaak bij het achtste hoofdstuk der Staatsbegrooting een som van f 850,000.— beschikbaar is gesteld. Reeds hebben wij bij de behandeling der ministeriön melding 1) Dit bedrag is op de volgende wijze over de verschillende hoofdstukken verdeeld: Hoofdstuk I. Huis der Koningin f 800,000.— „ II. De Hooge collegiën fan Staat en het Kabinet der Koningin „ 693,840.— „ III. Departement van Buitenlandsche Zaken „ 853,218.— 'i IV- » n Justitie „ 6,349,916.— n V. „ „ Binnenlandsehe Zaken. „ 16,036,149.545 » VI. „ „ Marine „ 16,586,223,80"' „ VII. A. Nationale gehuld „ 34,874,568.28 „ VII. ü. Departement van Financiën . . . „ 25,041,266.70"' » VUI- „ „ Oorlog . . . . „ 22,925,315.40 » IX. „ „ Waterstaat, Handel en Nijverheid „ 29,662.738.77^ « X- v n Koloniën. ... n 1,521,177.90 ,, XI. Onvoorziene uitgaven „ 50,000.— f 155,394,414.41 gemaakt van de verschillende takken van bestuur, welke zij omvatten. Wij mogen dus daarnaar verwijzen. Aan de staatsschulden behooren wij echter hier ter plaatse eenige beschouwingen te wijden. De Staat vindt de middelen, om zijne uitgaven te bestrijden, voor een deel uit de opbrengst zijner eigen bezittingen (domeinen), voor een ander deel uit de opbrengst van staatsinrichtingen, bijv! de posterij, de telegrafie, de loterij enz., terwijl het ontbrekende, het grootste gedeelte, uit de belastingen gevonden moet worden. Er kunnen echter omstandigheden plaats vinden, die uitgaven noodzakelijk maken, welke niet bestreden kunnen worden uit de gewone ontvangsten, wanneer bijv. een oorlog uitbreekt, of wanneer ten algemeenen nutte werken tot stand moeten gebracht worden, waarvoor de gewone middelen niet toereikende zijn, bijv. het droog! maken van meren, het aanleggen van spoorwegen en dergelijke. In deze gevallen is de Staat verplicht, zijne toevlucht te nemen tot geldleeningen, waarvan hij de rente belooft te betalen. Bij het uitschrijven eener leening moet men voorzichtig te werk gaan '). De Regeering, die het voorstel doet, en de Vertegenwoordiging, die het aanneemt, moeten zich de vraag stellen, in hoever de drang der omstandigheden of het belang der natie een dergelijken maatregel wettigt. Eene leening ten behoeve van oorlogskosten, wanneer het niet de verdediging van den vaderlandschen grond of de handhaving van ons gezag in de overzeesche bezittingen geldt, sleept even noodlottige gevolgen na zich, als een slecht of verkwistend beheer. In dat geval wordt niet slechts de rentelast vcinieerderd, zondei dat de kapitalen productief worden aangewend, maar ook het staatskrediet wordt aangetast. Anders is het met die geldleeningen, welke bijv. voor openbare werken worden gesloten, omdat deze bestemd zijn de volkswelvaart te bevorderen. Ofschoon de staatsschulden in algemeenen zin schulden zijn, welke de Staat heeft te betalen, worden in engeren zin daarmede de geldleeningen bedoeld, welke de Staat heeft aangegaan. In Nederland kende men al vroeg staatsschulden. Toen het stelsel van beden niet genoeg opbracht, bewoog de Landsheer de ingezetenen zijner gewesten, om onder hun zegel — d. i. de Staten of steden stelden zich tot borgen — gelden te zijnen behoeve op te nemen 1) Zie Mr. N. ü. Piebson, Leerboek der Staathuishoudkunde. Dl II Hoofdstuk IV, blz. 581 v. (bezegelen). De kapitalisten toch stelden meer vertrouwen in de eerlijke nakoming eener verbintenis van de Staten of steden, dan van den Landsheer. Zoo werden inzonderheid Holland en Zeeland reeds vroeg met schulden belast. Na de afzwering der Grafelijkheid veroorzaakten voornamelijk de oorlogen, welke ons gemeenebest had te voeren, eene belangrijke vermeerdering van de schulden deiprovinciën. De Staatsregeling van 1798, welke de éen- en ondeelbaarheid der republiek proclameerde, schreef onder anderen voor, dat de schulden geamalgameerd, d. i. tot éene nationale staatsschuld vereenigd zouden worden. Hoe groot het bedrag dier schuld was, is moeilijk na te gaan. Sommigen spreken van ruim 1000 millioen, anderen van ruim 85(> millioen gulden. De ontzettende uitgaven, waartoe de jeugdige republiek verplicht werd — men denke slechts aan het onderhoud der Fransche troepen, dat tot 1804 ruim 229 millioen gulden had gekost — hebben die schuld door nieuwe leeningen dan ook aanmerkelijk doen toenemen, terwijl de druk daarvan door de groote verwarring, welke in de Nederlandsche financiën heerschte, vermeerderd werd. Te vergeefs poogde Koning Lodewijk Napolkon eenige orde daarin te brengen. Hij had te doen met eene ledige schatkist, terwijl hij een achterstand vond van 44 millioen, en eene schuld, waarvan het rentebedrag ongeveer 31 millioen bedroeg. Nieuwe leeningen waren daarvan het gevolg. Onder zijn bestuur was de schuld tot ongeveer 1200 millioen geklommen, waarvan de rente 36 a 37 millioen bedroeg. Het keizerlijk decreet van 9 Juli 1810, waarbij Holland met Frankrijk vereenigd werd, schreef tevens de tierceeritig voor, d. i. de interest van de publieke schuld mocht slechts voor een derde gedeelte in uitgaaf gebracht worden. Het is hier de plaats niet, dezen maatregel, die zooveel onheil heeft te weeg gebracht, te bespreken. Het zij voldoende te herinneren, dat daardoor de schuld zelve niet verminderd, maar alleen het rontebedrag voor twee derden getroffen werd. Rij Nederlands herstelling vond de Regeering eene schuld van ruim 1253.5 millioen. Om aan den algemeenen financiëelen nood het hoofd te bieden, nam zij maatregelen, die haar wel in de gelegenheid stelden over nieuwe fondsen te beschikken, maar die ook den schuldenlast vermeerderden, tengevolge waarvan deze reeds in 1815 tot een bedrag van bijna 1719.5 millioen was geklommen. Van één derde gedeelte hiervan — dat werkelijke schuld genoemd werd — werd echter slechts rente betaald; de overige twee derde gedeelten werden tot uitgestelde schuld verklaard, waarvan aanvankelijk geene renten werden betaald. Bij jaarlijksche loting zou deze in rentegevende schuld overgaan, tegenover een gelijk bedrag aan rentegevende schuld, welke tot amortisatie zou worden ingekocht'). tengevolge van de aanhechting van België en de erkenning van andere schulden, klom de schuld meer en meer, zoodat zij in 1829 eene hoogte had bereikt van 1822,5 millioen 2). Nieuwe vermeerdering was het gevolg van den strijd met België. xNadat Koning Willem I in 1840 afstand had gedaan van de regeering, werd er van lieverlede openbaarheid aan den toestand van 's Lands financiën gegeven, welke zeer zorgwekkend bleek te zijn. Dank den krachtigen maatregelen, door den minister F. A. van Hall uitgelokt, kwam er in 1844 verbetering. Gelijk bekend is, maakte de in naam vrijwillige, maar in de werkelijkheid veeleer gedwongen leening van 127 millioen, voorgeschreven bij de wet van 6 Maart 1844 (Staatsblad n". 14), het voornaamste bestanddeel dezer hervorming uit. De Nederlandsche staatsschuld, zooals zij op den uitgewerkten en toelichtenden staat bij de begrooting voor 1901 vermeld wordt bestaat uit: a. ^ een kapitaal op het grootboek ingeschreven schuld, rentende 2'/2 %, van. 624,995,400 l>. een kapitaal op het grootboek ingeschreven schuld, rentende 8 % # 340,425,850 c. een bedrag aan schuldbekentenissen, uitgegeven krachtens de wet van 30 Dec. 1895, Stbl. n°. 236 s), rentende 3 % 121,304,800 d. een bedrag aan schuldbekentenissen, uitgegeven Transporteeren . . . f 1086,725,050 1) I)it hield stand tot 1841, toen de nog aanwezige uitgestelde 2'/i % schuld in eens tegen de toen bestaande beurswaarde, in rentegevende schuld werd geconverteerd, krachtens de wet van 27 September 1R41 (Stbl. n®. 35). 2) Men houde echter in het oog, dat in de jaren 1815 1829 vele leeningen gesloten zijn, om groote werken tot stand te brengen, vooral landwegen, en waterwegen als het N.-Holl. kanaal, de Z.-Willemsvaart, de N.-Willemsvaart. 3) De wet van 30 Dec. 1895, Stbl. n°. 236, strekte tot conversie van de S'/s % in 3 % rentegevende Nationale schuld. Per transport . . . f 1086,725,050 krachtens de wet van 9 Juni 1898, Slbl. n°. 142 ')> rentende 3 % 51,584,400 e. een bedrag aan schuldbekentenissen, uitgegeven krachtens de wet van 29 Juni 1899, Stbl. n°. 148 2), rentende 3 % 5,426,000 zoodat het geheel bedraagt . . . f 1143,785,450 Het bedrag der renten, daarvoor op dezelfde begrooting uitgetrokken , is: a. van de 2'/g % ingeschreven schuld . ... f 15,624,885.00 b. van de ingeschreven 3 % rentegevende schuld en de 3 % schuldbekentenissen, samen . . . . „ 15,564,201.50 Te zamen ... ƒ 31,189,086.50 Hierbij komen nog: c. interesten en kosten van vervaardigingen uitgifte van schatkistbiljetten en schatkistpromessen enz.. „ 300,000.00 d. renten door Nederland aan België verschuldigd, ingevolge een overeenkomst betreffende de overneming van de Nederlandsche gedeelten van eenige in Nederland en België gelegen spoorwegen . . . „ 200,062.50 e. renten en interesten van verschillenden aard tot een gezamenlijk bedrag van 64,419.28 f. amortisatie en aflossing van rentegevende Nationale Schuld, daaronder begrepen de afkoop van tot het domeinbeheer behoorende renten, vaste lasten en uitkeeringen 3,121,000.00 Zoodat de Staat in 1901 te betalen heeft . . . f 84,874,568.28 De 2'/g % ingeschreven schuld is het overschot der oorspronkelijke werkelijke en uitgestelde, waarvan wij het ontstaan boven hebben vermeld. De 3 % schuld dankt haar ontstaan gedeeltelijk nog aan de bij de wet van 6 Maart 1844 (Stbl. n°. 14) uitgeschreven leening. Voor het overige is zij afkomstig van conversie van leeningen 1) De wet van 9 Juni 1898, Stbl. n». 142, betrof het aangaan van een geldleening tot versterking van de Indische geldmiddelen. 2) De wet van 29 Juni 1899, Stbl. n°. 148, betrof het aangaan van een geldleening tot nakoming van de overeenkomst met de Maatsch. tot Expl. der S.S. gesloten, in verband met 't vervallen der concessie Leiden—Woerden. tegen een hoogeren rentevoet aangegaan; achtereenvolgens is de rentevoet van % en 5 % waartegen tijdens den Belgischen opstand geleend moest worden tot het tegenwoordige cijfer teruggebracht. Onder de uitgaven voor de Nationale Schuld te doen zijn we ook tegengekomen een post voor amortisatie en aflossing. Het is wenschelijk dat de Staat aldus renten bespare en zijn krediet bevestige. Onder aflossing verstaat men de volle betaling aan de schuldeischers van hetgeen de Staat erkend heeft hun schuldig te zijn. Bij amortisatie lost de Staat door vrijwillige overeenkomst met zyne schuldeischers zijne schuld in tegen eenen prijs, onafhankelijk van het erkend bedrag der kapitaalwaarde, in den ïegel door inkoop ter beurze '). Niet altijd is op even juiste wijze naar dit doel gestreefd. Onder de regeering van Koning Willlm I werden er amortisatiekassen en amortisatie syndicaten opgericht, welke eer tot nadeel dan tot voordeel der staatsfinanciën strekten, want — om eene dagelijksche uitdrukking te gebruiken — men stopte het eene gat met het andere. Het gemakkelijkst valt de amortisatie, wanneer de dienstjaren batige saldo's opleveren, gelijk hier te lande een tijd lang in ruime mate het geval is geweest, tengevolge van de inkomsten uit overzeesche bezittingen. De zoig voor de handhaving van de rechten der schuldeischers, met andere, wooiden, van het staatskrediet, is toevertrouwd aan Regoei ing en Vertegenwoordiging. De Grondwet waarborgt de verbintenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers, terwijl zij ook beveelt-, dat telken jare de schuld in overweging moet genomen worden 2). Een der middelen, om den rentelast te verminderen, is eene corn et zie; d. i. do schuld wordt in eene andere veranderd met eene lagi ie rente. Woidt daarbij aan den deelnemer der vorige leening de keuze gegeven, om èf de hem van die leening toekomende gelden tot hun vol bedrag terug te ontvangen, óf in de nieuwe leening ovei te gaan, dan kan deze maatregel voordeelig werken; geschiedt zij echter bij wijze van dwang, dan staat zij gelijk met een staatsbankroet. 1) Zie over schulddelging; Mr. N. G. Piebson, Leerboek der Staathuishoudkunde, dl II, blz. 603—617. 2) Art. 176. De verbindtenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers worden gewaarborgd. Do schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat. Een der waarborgen voor de handhaving van de rechten der schuldeischers, alsmede in het belang eener vereenvoudigde administratie der schuld, is de instelling van het Grootboek. Voor 1809 bestond geene instelling van dien aard in ons vaderland. Onder Koning Lodewijk Napoleon werd het eerste grootboek geopend bij de wet van 27 Januari 1809 ')• Na het herstel van Nederlands onafhankelijkheid werd deze inrichting gehandhaafd 2), en het grootboek bestemd ter inschrijving van de toen bestaande schuld :t). Ten gevolge van de leening a 5 % in 1832 werd daarvoor een tweede grootboek aangelegd 4), dat echter, na de conversie in 1844 van de 5 % leening in eene van 4 %, gesloten werd, terwijl een ander geopend werd voor de 4 % 5). In 1886 is echter de conversie gevolgd in eene 3»/2 % leening en een 3'/2 % grootboek ingesteld 8), dat echter bij de conversie in 1895 is overgegaan in een 8 % grootboek 7), waarop ook zijn ingeschreven de kapitalen afkomstig van het oorspronkelijke 3 % grootboek 8), aangelegd ten gevolge van de gedwongen leening van 1844, welk grootboek daarna is gesloten. De administratie van de grootboeken der nationale schuld is te Amsterdam gevestigd, en sedert het jaar 1900 (K. B. 28 Mei, n°. 39) met die van het Agentschap van het Ministerie van Financiën onder één hoofd vereenigd. Het bureau is in twee afdeelingen gesplitst, nl. een voor de verificatie van de bewijzen van bevoegdheid tot ontvangst der renten enz., en een voor de in- en overschrijving der kapitalen. 1) Zie Mr. J. van de Poll, Verzameling van raderlandsche wetten en besluiten, blz. 431. — ,T. J. Wekveringh , Handl. tot de gesch. der staatsschulden, I. blz. 522. — Mr. S. Vissering , Hatulb. van practisch-e staathuishoudk. II. blz. 263. 2) /ie de wet van 14 Mei 1814 (Stbl. n°. 58) en verder de besluiten van den Souv. Vorst van 8, 12 en 22 Dec. 1814 (Stbl. n°. 111, 112 en 113), de wet van 14 .Tan. 1815 (Stbl. n°. 4) en het K. B. van 18 Mei 1818 (Stbl. li". 24) gew. 28 Mei 1819 (Stbl. n°. 35) en 25 Oct, 1855 (Stbl. n». 125). 3) liet was aanvankelijk in twee deelen gesplitst. ]iet eene voor de werkelijke, het andere voor de uitgestelde schuld. De grootboeken worden in duplo opgemaakt, waarvan een exemplaar onder de Rekenkamer berust. Zie de wet van 14 Januari 1815 (Stbl. n°. 4). 4) Wet 6 Jan. 1832 (Stbl. n». 9) uitv. K. B. 16 Maart 1832 (Stbl. n°. 10). 5) Wet 25 Juni 1844 (Stbl. n°. 28) uitv. K. B. 8 Juli 1844 (Stbl. n®. 35). 6) Wet 9 Mei 1886, (Stbl. n°. 102) uitv. K. B. 26 Mei 1886 (Stbl. n«. 106). 7) Wet 30 Dec. 1895 (Stbl. n». 236) uitv. K. B. 2 Jan. 1896 (Stbl. n«. 1). 8) Wet 6 Maart 1844 (Stbl. n°. 14) uitv. K 15. H Juli 1844 (Stbl. n°. 14). 10 Van de inschrijving van een kapitaal in een der grootboeken bekomt men een extract van rekening, dat geen verhandelbaar stuk is. De inschrijving op naam, en de overschrijving op eenen anderen naam — met andere woorden, de verkoop van die inschrijving — gaat met eenige formaliteiten gepaard. Behalve op deze kan men ook op andere wijze eigenaar worden van een bewijs van inschrijving of certificaat nationale werkelijke schuld aan toonder. Aan de handelskantoren toch, welke dit verlangen, is de bevoegdheid gegeven, om van hunne inschrijving aandeelen aan toonder — dus niet op naam — uit te geven, die even als elk ander effect op de beurs verhandelbaar zijn, en waarvoor dus geene overschrijving noodig is. Zulke kantoren heeten administratie-kantoren. Ten gerieve der schuldeischers, die liever verhandelbare schuldbekentenissen direct van den staat bezitten, zijn bij de latere leeningen zulke obligaties uitgegeven, die echter ten allen tijde tegen inschrij\ ingen op het 4 % Grootboek kunnen worden verwisseld. Voorts is de directie der grootboeken verbonden aan de administiatie voor de rentebetaling der ingeschreven nationale schuld. Hare weikzaamheden bestaan in de uitbetaling der rente van de op de grootboeken ingeschreven kapitalen. Naast de thans behandelde „vaste" of „gevestigde" schuld staat de „tijdelijke" of „vlottende". Hier te lande komt zij in de eerste plaats voor in den vorm van muntbiljetten. Zij werden het eerst 111 184ö uitgegeven, ter gelegenheid van de hervorming van het muntwezen. Gedurende het tijdperk der hermunting, waarvoor zij aanvankelijk uitsluitend bestemd waren, werden zij door de ingezetenen zoo gunstig ontvangen, dat de wetgever vrijheid vond bij de wet van 26 April 1852 (Stbl. n°. 90) te bepalen, dat zij tot een ( g van tlen millioen gulden in omloop konden blijven welk bedrag bij de wet van 27 April 1884 (Stbl. n«. 98), die thans dit on ei werp regelt, tot vijftien millioen is verhoogd. Bij de Nederlandsche Bank is van staatswege eene gelijke som rentegevende schuld gedeponeerd als waarborg voor de rentelooze schuld deimuntbiljetten '). \oorts wordt de vlottende schuld gevormd door Schatkistbiljetten on Schatkistpromemen. Volgens de wet van 4 April 1870 (Stbl. n». G2), 1) Zie Mr. H. J. Smiut. Onze muntbiljetten. Vragen des Tijds 1882. > z. 1*>- vltf. — Mr. N. G. Pierson, Leerlwek der Staathuishoudkunde Dl. I gewijzigd bij de wet van 81 Dec. 1897 (Stbl. nn. 281), kunnen schatkistbiljetten worden uitgegeven voor tweeërlei doel. Ten eerste om te voorzien in de tijdelijke behoeften van 's Rijks kas, tot een bedrag van niet meer dan 4 millioen gulden. Ten tweede tot dekking van tekorten op de middelen voor een bepaald dienstjaar, tot een zooveel hooger bedrag dan 4 millioen, als door de wet zal worden toegestaan. Deze schatkistbiljetten, die geen langeren looptijd mogen hebben dan van een jaar, worden volgens K. B. van 21 Aug. 1870 (Stbl. n°. 154), gewijzigd bij de K. K. B. B. van 30 Dec. 1891 (Stbl. n°. 247). 25 Jan. 1898 (Stbl. n°. 27) en 25 Nov. 1899 (Stbl. n°. 233), dooiden Minister van Financiën in stukken van honderd gulden of veelvouden dier som, voor tijdvakken van 3, 6, 9 of 12 maanden uitgegeven. De rente, door den Koning bepaald, wordt op de stukken vermeld. De uitgifte geschiedt bij openbare inschrijving ten kantore van den Agent van het Ministerie van Financiën te Amsterdam, en door tusschenkomst van de daartoe aangewezen betaalmeesters. De Minister van Financiën is bevoegd de uitgegeven schatkistbiljetten in beleening te plaatsen. Op den 15den van elke maand doet de Minister in de Staatscourant opgave van alle op den eersten dier maand in omloop zijnde of in beleening geplaatste schatkistbiljetten. Volgens de wet van 5 Dec. 1881 (Stbl. n°. 185) kunnen, met dezelfde bestemming als de bovengenoemde schatkistbiljetten, zoogenaamde schcitkistprmnessen worden uitgegeven. Dit zijn schuldbekentenissen waarvan de rente bij de uitgifte verrekend wordt Hun bedrag mag, te zamen met de in omloop zijnde schatkistbiljetten, niet grooter zijn dan dat waarvoor uitgifte of beleening van schatkistbiljetten of schatkistpromessen bij de wet is toegestaan. Tot de uitgifte dezer promessen wordt gemachtigd bij koninklijk besluit, te plaatsen in Staatsblad en Staatscourant. Elk stuk bedraagt f 1000, of veelvouden daarvan. Zij zijn betaalbaar aan toonder of aan de order van den nemer, na een termijn van ten hoogste twaalf maanden. Vijf jaren na het verstrijken van dezen termijn is liet op vorderingsrecht vervallen. De uitgifte zelve geschiedt door of namens den Minister van financiën bij openbare inschrijving of onderhands. Het verschil tusschen het nominaal bedrag der geplaatste promessen en het bedrag, door het Rijk werkelijk ontvangen, wordt betaald uit de begrooting van het jaar waarin de storting geschiedt. De Minister van financiën doet op den 15d«» van iedere maand opgave in do Staatscourant van liet in omloop zijnde aantal. § 3. De inkomsten. Zooals wy boven reeds opmerkten, moet de Staat voornamelijk in ciale commissies ingesteld, de zoogenaamde Raden van beroep. De hierboven ver- meide wijziging van 1896 betreft de regeling dier instelling. Tegen de uitspraak van een inspecteur van de registratie (aan deze inspecteurs nl.w het vaststellen van de aanslagen opgedragen) ter zake van ontheffing wegens vertrek uit het Rijk, is beroep opengesteld op den Koning, die beslist den Raad van State gehoord De opbrengst van dit middel is voor 1901 geraamd op f 7,200,000. 2 OcflST'Zn ^ ink0m8ten■ B« de wet van •ifweschaft ' ° ' lh liet 200 gebrekkige patentrecht SS? ZtZrnTdoor de hier gen°emde beiasti^- w,nhf m inkomen "• Ult Winsten en ^looningen, b. uit wachtgelden en pensioenen, lijfrenten en andere nader aangewezen penodieke mtkeeringen, in het kort alle inkomsten met uitzending van die uit vermogen, voor zooverre dit belast is ingevolge de wet op de vermogensbelasting. Ter berekening van de inkomsten uit vermogen voor zoover bij «leze regeling getroffen, dus van beneden f 13,000 is door de we een maatstaf van 4 % aangenomen. De wet maakt overigens een onderscheid tusschen de personen "èvalT 7^1 f i Ve™°frbelasting aangesla^n- m het eerste TLVollaagste belastbare inkomen, in het tweede daalt dit tot f 2o0. In verband hiermede is ook de progressie voor beide categorieën verschillend. Evenais bij de vermogensbelasting is ook bij deze belasting do dirm m! gK SCCrd °P dg0n aangifte- A1* maatstaf voor die aangifte geldt bij onveranderlijke inkomsten hot jaarlijkseh ^nMd H rrang Van het zittingjaar) bij de overige het gemiddelde van hetgeen in de drie laatste kalenderjaren ontvangen is Inkomsten wegens tijdelijke werkzaamheden worden gebracht ÏÏn onlTnïeT ™ ^ ™ -emLaktpSnLWOrf ln Clk,: gemeente ^gesteld naar de door wet gemaakte onderscheidingen door het college van zetters ') of door een specale commissie, beide door de wet aangeduid met den naam van commissie van aanslag. 1) Zie bladz. 247. Do ingevolge boven besproken wet van 27 Sept. 1892 (Stbl. n°. 223) ingestelde Raden van beroep zijn ook bevoegd kennis te nemen van beroep, ingesteld tegen beslissingen der commissies van aanslag op bij haar ingediende bezwaarschriften. Evenzoo wordt over een beroep ter zake van ontheffing in de door de wet voorziene gevallen door de Kroon, gehoord den Raad van State, geoordeeld. De opbrengst dezer belasting is voor 1901 geraamd op /'6,020,000. Wij vermelden hier nog de wet van 22 Mei 1845 (Stbl. n°. 22), bij welke wet de wijze van invordering der Rijks directe belastingen en de voorrang van 's Rijks schatkist te dier zake geregeld is. Behalve door een bepaling der wet van 15 Juli 1869 (Stbl. n°. 133), tot executoir-verklaring der kohieren en uitvaardiging der ordonnantiën van ontheffing enz., wegens 's Rijks directe belasting heeft deze wet eenige wijziging ondergaan bij de wet op de bedrijfsbelasting en die op de personeele belasting. De invordering geschiedt krachtens door den provincialen inspecteur der directe belastingen executoir verklaarde kohieren. Wordt aan de uitnoodiging tot betaling vervat in het aanslagbiljet dooiden belastingschuldige ook na ontvangen waarschuwing en aanmaning niet voldaan, zoo geschiedt de invordering bij dwangbevel, medebrengende het recht van parate executie , dat is het recht om de roerende en onroerende goederen des schuldenaars zonder vonnis aan te tasten. De tenuitvoerlegging daarvan kan niet worden geschorst, dan door een verzet met redenen bekleed aan den ontvanger beteekend, waarbij deze tevens voor den rechter van het arrondissement wordt gedagvaard. Het verzet kan, in zake directe belastingen, nimmer tegen de wettigheid of de hoegrootheid van den aanslag zijn gericht, noch gegrond zijn op de bewering, dat het aanslagbiljet, de waarschuwing of aanmaning niet ontvangen zijn. Alvorens tot de uitvaardiging van een dwangbevel over te gaan, kan de ontvanger trachten den nalatige te dwingen door inlegering van een krijgsman (zoogen. garnisaire). Bij invordering van bedrijfsbelasting is dit echter niet van toepassing, bij een herziening der wet van 1845 zal deze bepaling dan ook ongetwijfeld verdwijnen. De bepalingen der wet omtrent voorrang en vervolgingen strekken zich uit tot de opcenten en alle aangewende en verschuldigde kosten. B. De acc ij nz e n. Do accijnzen zijn eene belasting op middelen van verbruik. Veel is over de meerdere of mindere doelmatigheid dezer belasting geschreven. Hare verdedigers gronden zich vooral daarop, dat zij door allen gedragen wordt en niet drukkend is. Hare bestrijders echter meenen — en, naar wij gelooven te recht — dat zij, aangezien zij, om eene belangrijke opbrengst te geven, op voorwerpen van algemeen verbruik moeten worden gelegd, de lagere klassen onevenredig zwaar belasten. Dit geldt voornamelijk van de accijnzen op het zout, het bier en het geslacht. Verder geven de accijnzen licht aanleiding tot smokkelhandel, waardoor een streng toezicht noodzakelijk wordt, tengevolge waarvan een groot personeel van ambtenaren, zoo voor de inning als voor de grensbewaking wordt vereischt. Op dit oogenblik worden zij geheven van 1°. de suiker; 2°. den wijn; 8». het binnen- en buitenlandsch gedistilleerd; -4°. het zout; 5 - de bieren en azijnen, 6°. het geslacht. Vroeger werden er nog accijnzen geheven op het gemaal, de brandstoffen en de zeep '), terwijl thans ook geene accijnzen meer op het varkens- en schapenvleesch drukken 2). 1) Zie de wetten tot afschaffing dier accijnzen van 13 Juli 1855 (Stbl. n°. 103), van 31 Dec. 1863 (Stbl. n° 220) en van 27 Sept. 1892 (Stbl. n°. 225). Bij de wet van 27 Sept. 1892 (Stbl. n°. 227) zijn de wettelijke bepalingen omtrent den accijns op het zout herzien en is deze accijns Mangrijk verlaagd. -) De wijze van heffing van de invoerrechten en van de accijnsen is geregeld bij een algemeene wet (oorspronkelijk over de heffing der rechten van in-, uit- en doorvoer en van de accijnzen, alsmede van het tonnegeld dei zeeschepen), welke wet hoewel talrijke malen gewijzigd deze materie nog beheerscht. Zij dateert van 26 Augustus 1822 (Stbl. n°. 38) en is het laatst gewijzigd bij de wet van 20 April 1895 (Stbl. n°. 54), houdende nadere bepalingen omtrent de heffing van invoerrecht naar de waarde der goederen. Zie overigens de wetten van 31 Maart 1828 (Stbl. n°. 10), 4 April 1870 (Stbl. n°. 61), 22 Mei 1873 (Stbl. n». 67), 28 Dec. 1879 (Stbl. n». 250) en 7 Dec. 1896 (Stbl. n». 212). De accijnzen zelve berusten op de navolgende wetten : 1. voor de miker, de wet van 29 Januari 1897 (Stbl. n». 63), waardoor de \ roegere regelingen zijn vervallen. Door de nieuwe regeling is een einde gemaakt aan de bedekte bescherming door suikerraffinadeurs en beetwortelsuikerfabrikanten tengevolge van de wijze van restitutie van accijns en invoerrecht genoten en wordt hun thans als vergoeding een openlijke doch Voor 1901 is de opbrengst geraamd van: de suiker op /' 14.800.000 den wijn - 1.740.000 het gedistilleerd - 26.100.000 het zout - 1.520.002 het bier en de azijn - 1.350.000 het geslaclit » - 8.500.000 Te zamen ... f 48.510.000 C. De indirecte belastingen. Onder deze belastingen verstaat de wet op de middelen: 1. Het zegelrecht. Voor alle gerechtelijke (met uitzondering van strafrechtelijke), de meeste burgerlijke en administratieve, zoo openbare als onderhandsche acten, wordt vereischt het gebruik van door den Staat gestempeld (gezegeld) papier. De prijs van het zegel verschilt naar gelang van de oppervlakte van het papier, van den aard der acte, of van het bedrag der daarin uitgedrukte geldsommen. De wet van 3 Oct. 1843 (Stbl. n°. 47), welke het zegelrecht regelt, heeft belangrijke wijzigingen en aanvnllingen ondergaan, het laatst door het in werking treden op 1 Mei 1900 der wet van 24 Mei 1897, Stbl. n°. 155. ') Ingevolge de bepalingen der wijzigingswet van afnemende premie verleend. welke op den door hen verschuldigden accijns wordt afgeschreven; 2. voor den wijn, de wet van 20 Juli 1870 (Stbl. n°. 127), aangevuld door de wet van 7 Mei 1878 (Stbl. n°. 34) en laatstelijk gewijzigd bij de (vruchtenwijn) wet van 22 Juli 1899 (Stbl. n°. 170); 3. voor het hinnen- en buitenlandsch gedistilleerd, de wetten van 20 Juni 1862 (Stbl. n». 62). 1 Mei 1963 (Stbl. n°. 47), 7 Juli 1H65 (Stbl. n". 80), 4 Dec. 1H69 (Stbl. n». 202), 6 April 1877 (Stbl. no. 70), 23 Deo. 1886 Stbl. n°. 223), 27 Sept. 1892 (Stbl. n». 226) en 31 Dec. 1898 (Stbl. 11°. 286)-; 4. voor het zout, de wet van 27 Sept. 1892 (Stbl. n°. 227), zie boven noot 1; 5. voor de bieren en azijnen, de wet van 25 Juli 1871 (Stbl. n°. 92), gewijzigd door de wetten van 27 Juni 1876 (Stbl. n°. 130) en 4 Mei 1889 (Stbl n°. 44); 6. voor het geslacht, de wet van 2 Juli 1822 (Stbl. n°. 31), gewijzigd door de wet van 2 Januari 1832 (Stbl. n°. 5), aangevuld door de wetten van 29 Dec. 1866 (Stbl. n°. 202) en 27 April 1884 (Stbl. 11°. 103). 1) Zie overigens de wetten van 24 Dec. 1856, S. 130; 31 Dec. 1856, S. 165; 7 Juli 1867, S. 85; 9 April 1869, S. 60; 4 Juli 1874, S. 87; 11 Juli 1882, S. 93 en 31 Dec. 1885, S. 264, "Z''1' 188' (Stbl- n® 93) ziJn iian een vast zegelrecht van vijf centen onderworpen alle, zonder tusschenkomst van een openbaar ambtenaar opgemaakte of niet uitdrukkelijk van zegelrecht vS ges e de quitantiön en andere eenzijdige acten of geschriften waarin de schuldeischer het geheel of gedeeltelijk tenietgaan eener -eld schuld van meer dan f 10 erkent. Van dit recht zijn alleen uS- of VateeLhaXLasnSn00r RijkS"' Pr°VinCiale"' PlaatSel«k° vanairenredig refht Zijn ondCTW01'Pen alle onderhandsche acten wederafÏaT8' 0nderverhunn£> huurvernieuwing, overdracht of een lww ^ ' Van onroerende goederen. Voorts zijn aan een recht van o cent per f 100 onderworpen alle wissels, order- hanfteT' assignatlën' bank" en auder Papier aan toonder, en ander SfrT; h6t RÜk betaalbaar" Zoogenaamd „ kort papier" i J fu andere handelspapier buiten het Rijk betaalbaar is kasstrT'f 6"g aan Gen Va8t reCht Van5centen' De zoogenaamde zomt vo f "1Ct meer van zegolrecht vrijgesteld. De Staat zoigt vooi de uitgifte van „plakzegels", zoowel als van gezegeld Papiei van bepaald formaat '). van'hT Van, V* 1897 (Stbl" n°- 155) geeft ee" nadere regeling van het zegelrecht van effecten, doch bepaalt uitdrukkelijk, dat de/wet*™1 aiTan door haar niet wordt afgeweken, de bepalingen van effecten" 1843 Van toepaS8ing ziJn °P het zegelrecht Terwij1 na de invoering van het Wetboek van Strafrecht de mefhefzrSr^";1 T?" ^ de StTafbare feiten' die Verband g gepleegd kunnen worden in genoemd wetboek worden gevondenjzie Boek II, Titel XI Valschheid in zegels en merken" h6t K' B" Van 18 December 1882 , ' " * . volgende: „Het plakzegel wordt op het aan zegelrecht het vTTk" Seh!d e" Bl VaSt«ePlakf' ongeschonden, zooals het van rykswege wordt uitgegeven, en zonder dat papier of eenige andere stof tusschen het stuk en het zegel aanwezig zij. ge andere d»ftrrdlT.tri''"Y T """ het M°k »««l»»d.rtek.nd v.rm.ldt tevens o, het zegel, „ me, lnkt? hel w m K lf'V',n d™ d"«'Je ma">d«n het j„r.» Je, f-Ü' ^ 1885 " <" «« P'A.1 bepalen de zegelwetten zelve de boeten, welke geheven zullen worden bij niet nakoming harer bepalingen. Deze boeten worden dan ook niet ten overstaan van den strafrechter ingevorderd, doch door de daarvoor aangewezen ambtenaren, wanneer hun van de overtreding blijkt, opgelegd, terwijl de invordering plaats heeft bij dwangbevel. Neemt men hiermede geen genoegen, dan bestaat de gelegenheid tot een schriftelijke procedure voor den burgerlijken rechter geheel op de wijze zooals dit geschiedt in geval van geschillen betreffende registratie. 2. Registratierecht. Voor verscheidene acten wordt gevorderd eene inschrijving in een register bij den ambtenaar, die daarmede belast is (de ontvanger van registratie), van welke inschrijving op de acte zelve melding wordt gemaakt. Dientengevolge krijgt de bewuste acte een vaste dagteekening, iets wat in rechten van het hoogste belang is. Hiervoor wordt een zeker recht, registratierecht, betaald. Dit recht is van Franschen oorsprong en wordt hoofdzakelijk door de wet van 22 Frimaire an Vil (12 Dec. 1798) ') beheerscht. Na de afscheiding van Frankrijk werd het bestaande belastingstelsel, en daaronder het registratierecht, gehandhaafd krachtens besluit van den Souvereinen Vorst van 23 Dec. 1813 (Stbl. n°. 17). Bij de wet van 11 Febr. 1816 (Stbl. n°. 14) werd o. a. in art. 25 bepaald, dat met 1817, of wel gelijktijdig met de invoering deinieuwe wetgeving, de registratierechten en andere rechten door algemeene belastingen zouden worden vervangen 2). Dit heeft echter nooit plaats gehad. Nadat de Nederlandsche wetten van 31 Mei 1824 (Stbl. n°. 36 en 37) en 16 Juni 1832 (Stbl. n°. 29) eenige wijziging gebracht hadden in de bestaande wetgeving, is deze op nieuw gewijzigd door de wet van 11 Juli 1882 (Stbl. n°. 92), waarbij wordt bevolen, dat eene algemeene herziening moet worden ondernomen vóór 1 Januari 1896. Dit is echter niet geschied, wel is den 27 September 1892 (Stbl. nft. 224) eene wijzigingswet tot stand gekomen, waarbij verschillende rechten van registratie zijn verlaagd, terwijl bij de wet van 29 December 1893 (Stbl. n°. 245) de registratie op aanstellingen en akten van beëediging van ambte- 1) Loi sur 1'Enregistrement. Zie Fortuin I, blz. 484. Zie ook Loi relative a la perception des droits d'enregistrement dn 27 Ventóse an IX (18 Maart 1801), Fortuin II. blz. 153. 2) Fortuin I, blz. 483. naren is afgeschaft. Tot de belangrijkste bepalingen der thans geldende regeling behooren de volgende. Orderbriefjes, assignatiën. kassiersbriefjes en ander handelspapier aan toonder zijn van de formaliteit van registratie vrijgesteld. Van de acten van scheiding van roerende en onroerende zaken tusschen mede-eigenaren wordt, behoudens enkele uitzonderingen, een evenredig registratierecht geheven van 15 centen per f 100. — Acten van overdracht van onroerende goederen onder bezwarenden titel, waarvoor thans twee gulden per f 100 moet worden betaald, worden bezwaard met een recht van slechts 25 centen per f 100, wanneer de nieuwe overdracht geschiedt binnen een jaar, nadat de volle 2 % is betaald, met bijbetaling van het gewone recht evenwel voor het bedrag waarmede intusschen de waarde mocht zijn gestegen. — Van acten van ruiling van landerijen binnen het Rijk gelegen wordt 25 cent per f 100 geheven, en van acten van ruiling van oudere onroerende zaken, binnen het Rijk gelegen of gevestigd, twee gulden van elke f 100 der verkoopwaarde. Van de acten van huwelijksvoorwaarden is een rast recht verschuldigd van f 5; van die van oprichting of ontbinding van maat- of vennootschappen f 15. Voor brieven van meerderjarigverklaring komt een recht van f 30; voor die van beperkte „handlichting" f 10. Op de rechten en boeten van registratie worden geen opcenten geheven. Evenals voor het zegelrecht heeft de administratie het recht van parate executie. Een dwangbevel, uitgevaardigd door een ambtenaar van het bestuur, wordt door den kantonrechter executoir verklaard, waardoor, zoo de belastingschuldige niet betaalt, onmiddellijk tot de gerechtelijke ten uitvoerlegging door uitwinning zijner goederen kan worden overgegaan. Wil hij deze voorkomen, dan moet hij een eisch instellen, hij moet zich tegen de ten uitvoerlegging van het dwangbevel verzetten en vorderen, dat het worde vernietigd of buiten werking gesteld, op grond dat hij de van hem gevorderde belasting niet schuldig is. Zooals hierboven bij de bespreking van het zegelrecht reeds is opgemerkt is de procedure een schriftelijke. Bij de terugvordering van onverschuldigd betaalde belasting wordt dezelfde procedure gevolgd 1». 1) Zie voor do schriftelijke procedure hier toepasselijk: Mr. [{. van Boneval Faure, Tiet Nederlandsclie Burgerlijke Procesrecht UI II Me druk blz. 11!! 120. 3. Hypotheekrecht. Er zijn openbare registers, welke strekken, vooreerst tot overschrijving van alle acten, houdende overdracht van eigendommen van vast goed; ten tweede tot inschrijving van alle hypothecaire verbanden op vaste goederen genomen ')• De ambtenaar, die daarmede belast is, heet hypotheekbewaarder. Aan denzelfden ambtenaar is tevens de bewaring der archieven van het kadaster, voor zoover zijn arrondissement betreft, opgedragen. De registers worden bijgehouden door de hypotheekbewaarders, onder medewerking van de landmeters, naar de acten en bescheiden, die ter overschrijving worden aangeboden. Behalve de kosten van het zegel en het salaris van den ambtenaar met de inschrijving belast is daarvoor een recht verschuldigd. Ook deze belasting is van Franschen oorsprong 2). Van de in- en overschrijving van bewijzen van eigendom van zeeschepen en daarmee gelijkgestelde vaartuigen en van pand- of verband brieven daarop 3), welke eveneens op de hypotheekkantoren geschiedt wordt geen recht geheven 4). 4. Het successierecht wordt geheven van hetgeen geërfd of verkregen wordt uit den boedel van een overleden ingezetene, d. w. z. voor de toepassing van de wet, waarbij dit onderwerp is geregeld, iemand die binnen het Rijk in Europa zijn woonplaats heeft. Die regeling is geschied bij de wet van 18 Mei 1859 (Stbl. n°. 86), gewijzigd door de wetten van 20 Mei 1869 (Stbl. n°. 95), 9 Juni 1878 (Stbl. n°. 95), 31 Dec. 1885 (Stbl. n°. 263), 24 Mei 1897 (Stbl. n°. 154) en 29 Januari 1898 (Stbl. n°. 35). Bovendien wordt nog onder den naam van recht van overgang eene belasting geheven van door overlijden in eigendom geërfde of verkregen effecten en rentegevende schuldvorderingen alsmede van alle onroerende zaken binnen het Rijk in Europa gelegen, onverschillig of deze in vruchtgebruik ot in eigendom, doch alleen voor 1) Zie artt. 743 , 767 , 807 en 1224 B. W. 2) Wet van 21 Ventóse au VII (11 Maait 1799) te vinden bij Fortuin II blz. 7. Zie voor de bepaling der heffingen de wetten van 3 Januari 1824 (Stbl. n». 1), 16 Juni 1832 (Stbl. 11°. 29), 11 Juli 1882 (Stbl. n®. 92) en 27 Sept. 1892 (Stbl. n°. 224) en overigens voor dit onderwerp de wetten van 4 Juli 1842 (Stbl. n°. 16) en 5 Juni 1878 (Stbl. n°. 90). 3) Zie artt. 309 , 315 2», 748 , 750 1° en 4» W. v. K. 4ï K. B. 21 Juni 1836 (Stbl n°. 41), gew. 2 Mei 1877 (Stbl. n°. 96). zoovei deze laatste door overlijden van iemand, geen ingezetene van het Rijk, verkregen worden. Bij de wet van 1878 zijn deze belastingen uitgebreid tot hetgeen in de rechte lijn wordt geërfd. Overigens hebben de verschillende wijzigingen voornamelijk ten doel gehad de techniek der heffingen te verbeteren en het percentage te verhoogen. De wet van 1898 echter, te gelijk met die van 1897 op den l«ten April 1898 in weiking getreden heeft het recht van overgang geheven van onioerende zaken van niet ingezetenen, door laatstgenoemde wet tot 8'/2 % opgevoerd, tot 6 % teruggebracht. In eenige weinige gevallen is door de wet vrijstelling van deze belastingen verleend, waarvan wel de voornaamste is, dat van alles, wat door den Staat geërfd of verkregen wordt, geen successierecht verschuldigd is en geen overgangsrecht voor zoover het betreft goederen geërfd of verkregen van overleden ingezetenen. De wijze van vervolging en de procedure is geheel gelijk aan de hierboven vermelde voor zegelrecht, recht van registratie en hypotheekrecht. De opbrengst van de hier besproken indirecte belastingen is voor 1901 geraamd als volgt: «. Zegelrechten f 3>360,000 50 opcenten op zegelrechten 540,000 b. Registratierechten 4,950000 c. Hypotheekrechten 48o'ooo is de staat overgegaan tot afschaffing, met ingang van 1 Mei 1900, van de rechten door em geheven voor het gebruik van wegen, kanalen, havens sluizen en bruggen. De hier bedoelde inkomsten zijn dientengevolge belangrijk verminderd 8). s g Van staatsinrichtingen. Tot de zorg van den Staat behooit het tot stand brengen van sommige inrichtingen, die een geiegdd en gemakkelijk verkeer, de ontwikkeling van het volk, of de belangen van handel en nijverheid bevorderen. Voor 1) De domeinen bij de wet van 25 Mei 1816 (Stbl. n°. 25) aan Prins Fredenk der Nederlanden afgestaan, wegens het gemis van opvolging in Print l" f \ T WCder aan het E,-ik Stomen, aangezien de Prms is komen te overlijden zonder mannelijk oir na te laten Staatsdomeinen berustte ingevolge Koninklijk besluit van W tT f m W,J1Zlf?mg van dat van 22 Maart 1841 gedeeltelijk bij Zaken K tra- ffedeeltelijk biJ dat Binnenlandsche Ziaken, bij Koninklijk besluit van 26 Augustus 1901 (Stbl. n° 206) is de zorg voor de uitvoering van de Koninklijke besluiten betreffende het beheer der domemen, voor zoover die aan laatstgenoemd Departement N^erhefd. 611' °Vergebracht naar dat van Waterstaat, Handel en bk^Jjg-353 deU Verk°°P Van StaatSd°meinen Mr" N' G' Rerson. Dl.H, 3) Deze inkomsten worden voor 1901 aldus geraamd: a Inkomsten van de gewone domeinen, tienden, enz. . . . /lSTonnf. b. Inkomsten van het domein van Oorlog ' 55'/w, c. Inkomsten van de groote wegen _ 43'om d. Inkomsten van vaarten, veren en havens ° 86 000 Te zamen . . . f 1,764.000 het gebruik maken daarvan wordt betaald, en die inkomsten worden op de begrooting vermeld. Zoo heeft de Staat aan zich het monopolie der posterij gehouden, en telegraaflijnen tot stand gebracht; zoo heeft hij spoorwegen aangelegd, en instellingen van onderwijs opgericht; zoo bestaat er van rijkswege gelegenheid tot het opleggen van koopmansgoederen (entrepóts), en draagt de Staat zorg voor de regeling van den ijk der maten en gewichten, enz. a. De posterij. De Staat oefent het monopolie daarvan uit. De tegenwoordige regeling berust op de wet van 15 April 1891 (Stbl. n°. 87), ter vervanging van die van 22 Juli 1870 (Stbl. n°. 138). Bedoelde wet heeft betrekking op het vervoer van brieven, briefkaarten , dag- en weekbladen, de verzending en inkasseering van gelden, enz. Eene belangrijke uitbreiding is aan de staatswerkzaamheid op dit gebied gegeven door de wet van 21 Juni 1881 (Stbl. n°. 70), waarbij de dienst der posterijen wordt uitgestrekt over het vervoer van pakketten, een gewicht van 5 kilogram niet te boven gaande. Deze wet heeft alleen betrekking op het binnenlandsch verkeer; de regeling van het postpakketten-vervoer met onze koloniën en vreemde Staten is overgelaten aan den Koning '). Bij Koninklijk Besluit worden aangewezen de grootste afmetingen welke de pakketten mogen hebben, de voorwerpen ongeschikt om als pakket te worden verzonden, de voorschriften omtrent de verpakking, de formaliteiten door afzenders en geadresseerden in acht te nemen, en ten slotte de wijze waarop moet worden gehandeld met onbestelbare of door de geadresseerden geweigerde pakketten. Dit is geschied bij K. B. van 15 Januari 1882 (Stbl. n°. 14), gewijzigd bij K. B. van 19 Sept. 1900 (Stbl. n°. 162). Evenals van brieven, kan de waarde van het pakket worden aangegeven, doch voor niet meer dan f 500, in welk geval, bij op de post verloren gaan of in het ongereede geraken, de volle waarde wordt vergoed. Bij niet aangegeven waarde wordt in zulk geval eene vergoeding gegeven naar den grondslag der werkelijk geleden schade, doch voor geen hooger bedrag dan f 2.50 per kilogram of gedeelten daarvan. Een pakket wordt geacht verloren of in het ongereede te zijn 1) Er bestaat een Algemeene postvereeniging op wier congres te Washington den 15 Juni 1897 o. m. een verdrag is gesloten betr. de uitwisseling van postpakketten (bekend gem. K. B. 7 April 1898, S. 102). Voor de regeling zie K. B. 10 Nov. 1898, S. 229. geraakt, wanneer het dertig dagen na de ter post bezorging niet kan worden geleverd. Evenals voor brieven, zijn de spoorwegbesturen verplicht het vervoer der pakketten en daarop toezicht houdende ambtenaren op zich te nemen, doch tegen eene in de wet geregelde schadeloosstelling. Op bet voorbeeld van onderscheidene vreemde landen is krachtens de wet van 25 Mei 1880 (Stbl. n°. 88) gewijzigd en aangevuld b"i die van 20 Juh 1895 (Stbl. n°. 135) bU ons de posteri) diensttak gemaakt aan het op soliede wijze beleggen van bespaarde penningen dooi de oprichting der Rijkspostspaarbank >). ' Deze instelling, te Amsterdam gevestigd, staat onder het beheer van een bezoldigden Directeur, door den Koning benoemd, verantwoordelijk aan den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid _n rekenplichtig aan een Raad van Toezicht. De leden van dezen Raad worden door den Koning benoemd en ontslagen, ten getale van ten minste vjjf en ten hoogste zeven, voor den tijd van dr ê jaren, met herbenoem baarheid na een jaar tusschenruimte. De algemeene maatregel van bestuur van 10 Januari 1881 (Stbl. n°. 2) laatst gewijzigd 8 Mei 1896 (Stbl. n«. 77) houdt de noodige voorschriften m voor de uitvoering der wet. De instelling heeft ten doel het sparen te bevorderen, vooral onder de lagere klassen. Door den minister van Waterstaat worden de postkantoren aan gewezen, welke voor inlagen en tenigbetalingeLpenstaan lan het einde van het jaar 1900 waren alle hoofd-, bij-en hulpkantoren met uitzondering van twee hulpkantoren, in\et gS S kantoren, daartoe geopend. Men kan de terugbetaling verkrijgen met alleen bij het kantoor waar de inleg geschiedde, maar bij alle voor de postspaarbank opengestelde kantoren. Minder dan f 0 25 mag niet worden ingebracht; voor de besparing van kleinere sommen fiL r formulieren te bekomen, welke voorzien zijn van twintig vakjes voor aanhechting van evenveel frankeerzegels van o cents. Voor hetgeen iemand boven f 1200 heeft ingelegd, wordt geen rente uitgekeerd. Sedert 1895 kunnen de inleggers door tus schenkomst der directie inschrijvingen op naam in een Grootboek den J Nationale Schuld, rentegevende obligatiën ten laste van fWh cert]lficaten aan t0°nder van inschrijving in een Grootboek doen aankoopen. n01'l3Zle Ahmand Sassen, De Rijkspostspaarbank. Eigen Haard, 1883 De inlagen en terugbetalingen worden, op naam, ingeschreven in kosteloos verstrekte spaarbankboekjes. De rente wordt daarin byberekend tegen 2.64 % 'sjaars, waartoe elk boekje jaarlijks aan den Directeur moet worden opgezonden in de maand, waarin de eerste inleg is geschied. Tot een bedrag van f 25, mits niet meer dan eenmaal in de zeven dagen aan denzelfden inlegger en niet uitmakende het saldo van rekening van den inlegger, worden terugbetalingen rechtstreeks gedaan door het kantoor, waar het spaarbankboekje is uitgegeven, of dat bij verandering van woonplaats van den inlegger, op diens verzoek, nader daarvoor is aangewezen. Voor een hooger bedrag moet men zich wenden tot de centrale • Directie te Amsterdam. Minderjarigen kunnen zonder bijstand van vader of voogd, gehuwde vrouwen zonder dien van den man, inleggen en, behoudens verzet van vader, voogd of echtgenoot, terugbetaling vragen. Wie inlegger wenscht te worden, moet eene verklaring onderteekenen, dat hij zich onderwerpt aan de bepalingen der wet van 25 Mei 1880 en die, welke tot uitvoering dezer wet zijn of nader zullen worden vastgesteld. Met deze verklaring worden naam, woonplaats, betrekking of beroep, dag en plaats van geboorte van den inlegger door den postbeambte geschreven in een daartoe bestemd register, waarin de inlegger zijn handteekening stelt. Kan hij niet schrijven, dan vermeldt de postbeambte dit uitdrukkelijk onder de verklaring en in het register. Voor zoover zij niet voor terugbetaling beschikbaar worden gehouden, moeten de ingebrachte gelden worden belegd in door de wet aangewezen fondsen, terwijl ten hoogste de helft van het kapitaal mag worden belegd in beleening op onderpand, voor drie maanden of op korteren termijn, van fondsen die als zoodanig door de Nederlandsche Bank worden toegelaten. Deze is de kassier der Rijkspostspaarbank en bewaart hare eigendommen. Uit de overschotten op de renten der belegde gelden worden alle kosten bestreden en van het overschietende een reservefonds aangelegd, dat eigendom blijft van den Staat en bestemd is om bij ongenoegzaamheid van de andere bezittingen der spaarbank de terugbetaling aan de inleggers te bestrijden. Overigens waarborgt de Staat zonder eenig voorbehoud de uitbetaling van rente en inleg. Het saldo der inlagen en terugbetalingen bedroeg op 31 December 1900 f 84,697,013.805. b. De telegrafie. Het Rijk heeft de oprichting van telegrafen op zich genomen krachtens de wet van 7 Maart 1852 (Stbl. n°. 48), gewijzigd bij de wet van 8 Dec. 1869 (Stbl. n». 200). Bijzondere personen of maatschappijen die electro-magnetische telegrafen, hetzij afgezonderd, hetzij in verbinding met de lijnen van den Staat, wenschen aan te leggen, behoeven daartoe koninklijke machtiging >). De laatste regeling van den dienst der rijkstelegrafen dagteekent ■\an het K. B. van 24 Mei 1897 (Stbl. n°. 157), laatst gewijzigd 24 Juni 1901 (Stbl. n°. 168). In het jaar 1897 zijn van de Nederlandsche Bell-Telephoonmaatschappij haar intercommunale lijnen door den Staat overgenomen. Het reglement voor het gebruik van den Rijkstelephoon dagteekent van 16 September 1897 (Stbl. n°. 200), laatst gewijzigd 24 Dec. 1900 (Stbl. n°. 216). Bij Koninklijk besluit van 12 Oct. 1899 (Stbl. n°. 217) gewijzigd 24 Juni 1901 (Stbl. n°. 169> zijn nadere bepalingen vastgesteld betreffende aansluiting van gemeenten aan het Rijkstelegraafnet door middel van een Rijkstelephoonkantoor. c. De Staat heeft spoorwegen aangelegd, en de exploitatie daarvan aan bijzondere ondernemers bij concessie gegund. Daarover spreken wij later; hier teekenen wij slechts aan, dat het aandeel van het Rijk in de opbrengst der staatsspoorwegen voor het jaar 1901 is geraamd op f 4,838,150. d. Over de rijks-instellingen van onderwijs enz., handelen wij eveneens later. e. Onder de staatsinrichtingen, die inkomsten afwerpen, moeten wij tot ons leedwezen nog melding maken van de staatsloterij. Het keizerlijk decreet van 13 Oct. 1812, bevestigd bij besluit van den Souvereinen Vorst van 6 Dec. 1813, strekte haar oorspronkelijk tot grondslag. Sedert 1885 is zij wettelijk geregeld (Wet van 23 Juli 1885, Stbl. n°. 142, gewijzigd en aangevuld bij de wet van 10 November 1900, Stbl. n°. 185). Te recht wordt deze inrichting door velen veroordeeld. Voor 1901 is hare opbrengst op/"651,000 geraamd. 3. Tot de voornaamste middelen, waarop de schatkist vroeger jaarlijks rekende, behoorden de bijdragen, welke Nederlandsch-Indië opbracht, en die meer bekend waren onder den naam van batige saldo's. In den laatsten tijd worden zij slechts pro memorie op de staatsbegrooting vermeld. Wij komen ook daarop later terug. 1) Bij K. B. 11 Mei 1881 (Stbl. n°. 57) gewijzigd 25 Juli 1895 (Stbl. n°. 143) zijn de voorwaarden vastgesteld betreffende het verbinden van particuliere electrische geleidingen met Rijkstelegraafkantoren. 4. De overige middelen, bijv. de opbrengst van uitgegeven acten voor jacht en visscherij, loodsgelden, rechten op mijnen, enz., zijn te verscheiden van aard, om ze afzonderlijk te beschouwen '). Het financieel beheer wordt bestuurd door den minister van financiën. Voor zoover de administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen betreft, waarbij ook de waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken is ondergebracht, staat onder hem een hoofddirecteur. Bovendien is het rijk verdeeld in acht directiën 2), die weder in inspectiën zijn verdeeld. Een afzonderlijke tak van den financieelen dienst wordt voorts gevormd door de administratie van het zegel, de registratie, de successie, de vermogensbelasting, de hypotheken en het kadaster, de staatsloterij, de domeinen, het geldelijk beheer der groote wegen, vaarten en veren en der visscherijen op de Schelde en de Zeeuwsche stroomen. Voor de administratie van 's Rijks schatkist zijn in verschillende arrondissementen betaalmeesters 3) aangesteld, die belast zijn met alle ontvangsten voor den Staat en de provinciën, hetzij van de ontvangers, die ze hebben ingevorderd, of wel van de oorspronkelijke schuldenaars. Hun is tevens opgedragen het doen van alle betalingen voor rekening van den Staat en de provinciën, waartoe geen bijzondere comptabelen zijn aangewezen. De algemeene bewaarplaats der gelden van den Staat is de Nederlandsche Bank te Amsterdam gevestigd, over welke instelling wij nog later spreken. Deze is kosteloos belast met de functiën van rijkskassier aldaar, alsmede te Rotterdam, waar de Bijbank is gevestigd, en in alle plaatsen, waar zij agentschappen heeft. Alvorens dit hoofdstuk te eindigen, wenschen wij een enkel woord te wijden aan de munt. Reeds van ouds oefenden in ons vaderland de Staten invloed uit op den muntslag, en poogden zij daardoor de willekeur der Lands- 1) De eerstgenoemde rechten zijn voor 1901 geraamd op f 132,000, de loodsgelden op f 2,300,000, de rechten op de mijnen f 11.155. 2) De directiën zijn Rotterdam, Amsterdam, Groningen, Zwolle, Arnhem, Middelburg, 's-Hertogenbosch en Maastricht. 3) Hun aantal bedraagt 22. heeren op dat punt tegen te gaan. De Grondwet aan dit beginsel getiouw, schrijft in artikel 177 voor: „Het gewigt, de gehalte en de waarde der muntspeciën worden door de wet geregeld." Eerst onlangs heeft een codificatie plaats gehad der verschillende wettelijke bepalingen welke aan dit voorschrift uitvoering geven '). "V olgens deze wet (28 Mei 1901, Stbl. n°. 132) zijn wettig betaalmiddel voor elk bedrag het gouden tienguldenstuk en de volgende zilveren stukken: de rijksdaalder, de gulden en de halve gulden. Terwijl voor het goud vrije aanmunting is toegelaten, is dat met het zilver niet het geval. Het gouden tientje is dus standpenning 2), de genoemde zilveren stukken teekenmunt. Nederland heeft dus ^\at men noemt den hinkenden standaard. Toch zou men de stelling kunnen verdedigen, dat Nederland den enkelen gouden standaard bezit en wel op grond der bepaling, vervat in art. 4 der wet, welke bepaling is overgenomen uit de wet van 27 April 1884 (Stbl. n°. 97), en waarbij de Minister van Financien gemachtigd wordt om, wanneer en in zoover als hij het met het oog op den toestand van het muntwezen noodzakelijk acht (na de voorlichting te hebben ingewonnen van de afdeeling van den Raad van State, die tot zijn departement in betrekking staat), een bedrag van ten hoogste vijf en twintig milliom gulden in Nederlandsche rijksdaalders te doen versmelten tot baren en die baren, door tusschenkomst van de 1) De verschillende wetten wier nog geldende bepalingen in de tegenwoordige wet zijn opgenomen zijn die van 26 November 1847 (Stbl. n°. 69), 6 Juni 1875 (Stbl. n°. 117), 28 Maart 1877 (Stbl. n°. 43) en 27 April 1884 (Stbl. n°. 97). Terwijl Nederland sedert 1816 (wet 28 Sept. Stbl. n«. 50) den dubbelen standaard heeft gehad, werd in 1847 besloten tot ontmunting van het goud en ging men over tot den enkelen zilveren standaard. In 1873 zag de wetgever zich ten gevolge van de daling der zilverprijzen genoopt de aanmunting van zilver tijdelijk te verbieden. Daarna stelde de Regeering voor tot invoering van den enkelen gouden standaard over te gaan. Dit voorstel werd echter 2 Maart 1874 verworpen. 6 Juni 1875 werd het goud weder als standaardmetaal aangenomen, doch de vrije aanmunting van het zilver, die 1 Mei 1874 weder vergund was, was bij een wet van 3 Dec. 1874 weder verboden. Bij de wet van 9 Dec. 1877 (Stbl. n®. 215) werd dit verbod van kracht verklaard „totdat daaromtrent bij de wet zal zijn voorzien". Bij de wet van 28 Maart 1877 werd de koperen pasmunt door bronzen "\ei\angen. De beteekenis der wet van 1884 is door ons reeds besproken. 2) In bedoelde wet wordt deze naam niet meer gebruikt. Nederlandsche Bank, te verkoopen. Door deze bepaling wordt zoo noodig een waarborg gegeven om depreciatie van het Nederlandsche ruilmiddel tegen te gaan en zorg te dragen, dat dit zich steeds naar het goud zal regelen '). Naast de bovengenoemde muntstukken hebben wij nog pasmunt: vijf en twintig-, tien- en vijf-centsstukken in zilver, 2l/2, 1 en '/« centsstukken in brons. Ook voor het toezicht en de zorg over de zaken van de munt vordert de Grondwet wettelijke regeling. Aan dit voorschrift is ook onlangs nader uitvoering gegeven door de wet van 28 Mei 1901, Stbl. n°. 130, waarbij de wet van 1 Juni 1850 (Staatsblad n°. 25) wordt ingetrokken. Bij deze nieuwe regeling wordt de munt in eigen beheer genomen. Onder het opperbeheer van den minister van financiën wordt het bestuur van 's Rijks Munt opgedragen aan den muntmeester, terwijl voor het toezicht op de stipte naleving aan 's Rijks Munt van de wettelijke bepalingen, het muntwezen betreffende, alsmede op het verbruik van muntmateriaal een controleur-generaal wordt aangesteld. Bovendien is deze belast met het onderzoek van alle munten die als verdacht van valschheid, vervalsching of schennis aan hem worden opgezonden en met de uitspraak in geschillen van allooi en essaai, betreffende aan 's Rijks Munt geleverd muntmateriaal. Voorts is er een commissie voor het muntwezen, uit drie leden bestaande, door de Kroon te benoemen. Deze commissie doet in Januari van elk jaar monsters onderzoeken, genomen van iedere in den loop van het vorige jaar door den muntmeester opgebrachte en door den controleur-generaal goedgekeurde partij munten. Muntmeester, controleur-generaal en commissie brengen jaarlijks verslag uit. De verslagen van beide eerstgenoemden worden aan de Staten-Generaal medegedeeld. Bij de ontwerp-begrooting voor 1902 is er rekening mede gehouden, dat deze verschillende muntwetten met 1 Januari van dat jaar in werking kunnen treden. 1) Mr. N. G. Pierson, Leerboek voor de Staathuishoudkunde, Dl. I, tweede druk, bladz. 483. HOOFDSTUK II. DE STAATSZORG MET BETREKKING TOT HET RECHTSWEZEN. Eene goede rechtsbedeeling mag in een wel ingerichten Staat niet ontbreken. Er kunnen geene waarborgen genoeg gegeven worden tegen willekeur, wanneer het leven en de bezittingen van personen daarbij betrokken zijn. De Staat zelf heeft er het grootste belang bij, omdat het welvaren en het geluk zijner leden er door bevorderd worden. Daarom schrijft de Grondwet voor, dat er wetboeken zullen zijn voor burgerlijk recht en koophandel, voor burgeilijk en militair strafrecht, en voor de wijze van procedeeren in burgerlijke zoowel als in strafzaken. Ook de inrichting deirechterlijke macht wordt aan de wet opgedragen »)• Tengevolge van de wijziging die het desbetreffende artikel in 1887 heeft ondergaan, wordt nu de gevorderde codificatie niet meer gesplitst in zes met name genoemde wetboeken en is ook aan de wetgevende macht de bevoegdheid gegeven enkele onderwerpen afzonderlijk te regelen. Een oorspronkelijk tweede en derde lid van art. 146 der Grondwet van 1848 zijn vervallen: het tweede lid, dat aan de wet opdroeg het rechtsgebied over het krijgsvolk en de schutterijen te regelen, gedeeltelijk als overbodig, gedeeltelijk in verband met de opneming in het eerste lid van het woord militaii (strafrecht), het derde betreffende de rechtspraak in belastingzaken als overbodig. In de Republiek der Vereenigde Nederlanden bestonden geen algemeene wetboeken. Het recht werd in iedere provincie en stad op verschillende wijzen uitgeoefend. Het werd gedeeltelijk door privilegiën , keuren en handvesten, gedeeltelijk door het Romeinsche, het kanonieke en het leenrecht beheerscht. Bovendien moest men dikwijls zjjne toevlucht nemen tot oude gewoonten en costumen. Dat een dergelijke toestand aanleiding gaf tot veel verwarring en moeilijkheden, behoeft geen betoog. Reeds in de laatste helft der 1) Art. 150. Het burgerlijk en handelsregt, het burgerlijk en militair strafregt, de regtspleging en de inrigting der regterlijke Magt worden bij de wet geregeld in algemeene wetboeken, behoudens de bevoegdheid der wetgevende Magt om enkele onderwerpen in afzonderlijke wetten te regelen. achttiende eeuw begon men dan ook, zoo niet op eene codificatie, dan toch op eene meer eenvormige wetgeving aan te dringen ')• De Staatsregeling van 1798 schreef voor, dat voor de geheele Republiek een wetboek, zoowel van burgerlijke als lijfstraffelijke wetten, alsmede van de wijze van rechtsvordering, zou gemaakt worden2). De daaropvolgende Staatsregelingen hielden hetzelfde voorschrift in. Tengevolge van de snelle opvolging der gebeurtenissen kon echter geen der ontwerpen gereed komen, of in beraadslaging gebracht worden. Eerst in 1806, toen Lodewijk Napoleon de koninklijke waardigheid aanvaard had, werd daarmede een begin gemaakt. Het Wetboek Napoleon, ingericht voor het koningrijk Holland, ingevoerd den l^ten Mei 1809, dat alleen het burgerlijk recht regelde, was gedeeltelijk eene vertaling van den Code Napoléon, gedeeltelijk gewijzigd en aangepast aan de behoeften van ons vaderland. Dit werk was echter met overhaasting tot stand gebracht. Ook was de vraag gewettigd: „ hoe kan men iets goeds verwachten van een wetboek, waaraan uitsluitend een ander, vreemd, ons onbekend, met onze vroegere zeden, wetten en gebruiken strijdig wetboek moest ten grondslag liggen? . . . Het werk was dan ook eigenlijk, zooals te voorzien was, noch Hollandsch, noch Fransch, maar het was een verward mengsel van beiden" 3). In Maart 1811, na de inlijving van Nederland bij Frankrijk, werden de fransche wetboeken ingevoerd. Zij schonken aan Nederland het eerst de voordeelen van eene algemeene, wel is waar uitheemsche, doch voor haren tijd uitstekende wetgeving. Inzonderheid het Burgerlijk Wetboek, destijds Code Napoléon genoemd, muntte onder de nieuwe wetboeken uit. Bij het herstel van Nederlands onafhankelijkheid werd het vooruitzicht op eene nationale wetgeving geopend 4). Reeds den 18d™ April 1814 benoemde de Souvereine Vorst eene commissie, tot het ontwerpen van een burgerlijk wetboek en andere wetboeken 5). In 1819 waren reeds eenige ontwerpen gereed, die in de zitting van 1819—1820 ter tafel werden gebracht. Zoowel het werk der commissie , als de beraadslaging daarover bij de Staten-Generaal vorderden 1) Zie de Pinto , Handl. tot liet burgerl. urth. i, blz. 9, h, blz. 531 en volg. 2) Art. 28 Staatsr. 1798. 3) De Pinto, t. a. p. I, blz. 13. 4) Besl. van den Souv. Vorst van 1 Dec. 1813 (Stbl. n°. 5). 5) Zie Stuart's Jaarboeken van het Koningrijk der Nederl. 1814, blz. 370. slechts langzaam. Eindelijk had in de zitting van 1828—1829 eene laatste herziening van al de afgewerkte wetboeken plaats. De invoering werd op den l»ten Februari 1831 bepaald. De Belgische omwenteling bracht echter daarin eene groote vertraging teweeg. Eene nieuwe herziening was noodzakelijk geworden. De ontwerpen weiden den 22st™ Februari 1832 aan de Staten-Generaalaangeboden. De beraadslagingen duurden tot Mei 1834. Ten slotte werden het buigerlijk wetboek, het wetboek van koophandel, dat van burgerlijke rechtsvordering en dat van strafvordering, alsmede de wet op de samenstelling der rechterlijke macht den l»ten October 1838 ingevoerd 1). In hoofdzaak gelden deze wetboeken nog heden ten dage. Wel ■wendt sedert jaren een algemeene herziening van het Burgerlijk Wetboek voorbereid en zijn daartoe staatscommissies benoemd, verder dan de rogeeringsbureaux hebben hare ontwerpen het nog niet gebracht2). Partieele wijzigingen, waaronder enkele belangrijke, hebben de verschillende wetboeken echter wel ondergaan. len aanzien van het Burgerlijk Wetboek noemen wij hier o. m. de vervanging der bepalingen betreffende boedelscheiding (Wet 31 Mei 1843, Stbl. n°. 22) en pandrecht (Wet 8 Juli 1874, Stbl. n . 95) en de overbrenging van enkele bevoegdheden der arrondissementsrechtbanken bij de kantonrechters (Wet 18 April 1874, Stbl. n°. 68). De wijziging door de wet op het Nederlanderschap hebben wij reeds eerder besproken 8). Verder heeft het B. W. wijzigingen ondergaan in verband met de invoering van het Wetboek van Strafrecht, de wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de invoering der Faillissementswet. De laatste, belangrijke wijziging dagteekent van de wet van den 6den Febiuari 1901 (Staatsblad n°. 62), tot wijziging en aanvulling ian de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek omtrent de vaderlijke macht en de voogdij en daarmede samenhangende artikelen, alsmede 1) Kon. besluit v. 10 April 1838 (Stbl. n°. 12). 2) De eerste Staatscommissie, ingesteld bij K. B. van 28 Febr. 1880 fl • 8, heeft zich bezig gehouden met het ontwerpen eener herziening van het Eerste Boek, de tweede, ingesteld bij K. B. 22 Aug. 1887 n°. 24, met die van het Tweede, de derde, ingesteld bij K. B. 25 Oct. 1899 n . 46, heeft onlangs als resultaat van haren arbeid een Ontwerp tot herziening van de eerste zes titels van het Vierde Boek van het Burgerlijk Wetboek aangeboden. Alle drie deze ontwerpen zijn in den handel. 3) Blz. 31. van een daarmede verband houdend voorschrift in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, een der drie zoogenaamde Kinderwetten van den Minister Cort van der Linden '), waarvan de twee andere nog nader door ons besproken. De hoofdstrekking van de hierbedoelde wet is beter dan bij de tot heden geldende wetgeving mogelijk was, te waken tegen verkeerde leiding en verwaarloozing der opvoeding van minderjarigen. Om daartoe te geraken was herziening noodig van de bepalingen omtrent de vaderlijke macht en de voogdij. Bij deze herziening is het groote onderscheid in de bevoegdheid van man en vrouw, waar zij zich deed gevoelen in hunne verhouding tegenover de kinderen, voor een belangrijk deel opgeheven. In verband hiermede zal in het vervolg niet meer gesproken worden van de vaderlijke, maar van de ouderlijke macht. Om de kinderen tegen verwaarloozing en machtsmisbruik van de zijde der ouders te beschermen, is aan een tot nu toe alleen in het strafrecht bekende maatregel: ontzetting uit de ouderlijke macht of de voogdij, groote uitbreiding gegeven en daarnaast de gelegenheid tot ontheffing opengesteld. Ook afgezien van het plegen van eenig misdrijf zal de burgerlijke rechter thans in ernstige gevallen wegens bepaalde feiten de ontzetting kunnen uitspreken. Ontheffing kan worden verleend wegens ongeschiktheid en onmacht van hem (haar), die de ouderlijke macht uitoefent, (of van den vader- of moedervoogd) om zijnen (haren) plicht te vervullen in het verzorgen of opvoeden der kinderen. Op eigen verzoek kan de ontheffing niet geschieden en evenmin kan zij worden uitgesproken wanneer de persoon in quaestie zich er tegen verzet. Zoowel ontzetting als ontheffing kan plaats hebben ten aanzien van alle of van een of meer kinderen. Door de opneming van een nieuwe instelling — den voogdijraad — heeft de wetgever beoogd een orgaan in het leven te roepen, „ hetwelk bestemd is om in de eerste plaats den rechter bij de belangrijke beslissingen die hij in het belang der verwaarloosde en verlaten kinderen heeft te nemen voor te lichten, in de tweede plaats handelend op te treden ter inroeping van 's rechters beslissing tot ontzetting uit het ouderlijk 1) Een vierde ontwerp, tot wijziging en aanvulling van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, betreffende de erkenning en wettiging van natuurlijke kinderen, is niet tegelijk met de andere in de Tweede Kamer in openbare beraadslaging gekomen en bij den aanvang van het nieuwe zittingsjaar door het inmiddels opgetreden Ministerie-Kuvper ingetrokken. gezag of de voogdij, zoodra zich een geval voordoet dat volgens de wet tot zoodanige ontzetting aanleiding kan geven, en in de laatste plaats zijne medewerking heeft te verleenen ter verzekering van de richtige naleving van de verplichting tot onderhoud die op den ontzette of onthevene rust. De voogdijraad vormt de onmisbare schakel tusschen de overheid die geroepen is in onhoudbare toestanden in te grijpen en de particuliere krachten die werkzaam zijn om kennis te verzamelen en gebleken nooden te lenigen"') In verband hiermede is ook de bevoegdheid van vereenigingen en stichtingen, waarin minderjarigen kunnen worden opgenomen, uitgebreid. Het tijdstip der meerderjarigheid is op 21 jaren gebracht De inwerkingtreding van deze wet en de overige kinderwetten wacht op een nader Koninklijk Besluit 2). Het Wetboek van Koophandel heeft voornamelijk wijziging ondergaan door de invoering der Faillissementswet. Bij de wet van 80 September 1893 (Stbl. n°. 140) gewijzigd 6 September 1895 (Stbl. n . 15o) is namelijk eene afzonderlijke regeling op het faillissement en de surséance van betaling tot stand gekomen, waarbij geen onderscheid meer wordt gemaakt tusschen kooplieden en niet-kooplieden. Bij de invoering daarvan bij de wet van 20 Januari 1896 ( t 1. n°. 9) zijn in verschillende wetten wijzigingen aangebracht, waarvan de voornaamste zijn, de afschaffing van het Derde Boek van het Wetboek van Koophandel: „Van de voorzieningen in geval van onvermogen van kooplieden" en die van den Zevenden Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Eechtsvordering: n vdïi den stacit Vdn kennelijk onvevynogen." Behalve deze en daarmede verband houdende wijzigingen heeft laatstgenoemd Wetboek een zeer belangrijke herziening ondergaan bij de Wet van 7 Juli 1S96 (Stbl. n». 103), de zoogenaamde Lex Hartogh 8), waardoor de gang van het proces aanmerkelijke vereenvoudiging heeft ondergaan. 1) Mem. v. Toelicht. (Gedr. St. Zitting 1897/98 189 n°. 3.) 2) Bij het ontwerp-begrooting voor het dienstjaar 1902 is met de uitvoering dezer wetten nog geen rekening gehouden. Een wetsontwerp houdende wijziging van enkele artikelen in het W. v. S. E. benevens verdere voorzieningen in verband met de wet van 6 Febr. 1901 (Stbl. n°. 621 is (voorloopig) ingetrokken. 3) Deze wet is namelijk te danken aan het initiatief van het verdien¬ stelijk lid der Tweede Kamer, Mr. A. F. K. Hartogh, sedert overleden. Ondanks reeds vroeger in het werk gestelde pogingen ') om hierin verandering te brengen, is het Nederlandsche volk tot het jaar 1886 toe onderworpen geweest aan een Fransch Strafwetboek, den Code Pénal. Wel waren daarin wijzigingen gebracht, zooals door de wetten van 29 Juli 1854 (Stbl. n°. 102), 4 April 1870 (Stbl. n°. 56) en 17 Sept. 1870 (Stbl. n°. 162) (tot afschaffing der doodstraf), doch eerst bij de wet van 8 Maart 1881 (Stbl. n°. 35) is een volledig Nederlandsch Wetboek van Strafrecht tot stand gekomen. Daar voor invoering van dit wetboek echter de tot stand koming van verschillende afzonderlijke wetten noodig was, heeft het tot 1 September van bovengenoemd jaar moeten duren, eer daartoe kon worden overgegaan. De wet van 15 April 1886 (Stbl. n°. 64), waarbij deze datum werd vastgesteld, heeft tevens den overgang van de oude tot de nieuwe strafwetgeving geregeld en de bestaande wetten met het nieuwe wetboek in overeenstemming gebracht. Behalve dat tal van vroegere wetten bij name daarbij zijn afgeschaft, bepaalt art. 3d, dat de strafbepalingen alsmede alle bepalingen omtrent onderwerpen in de eerste acht Titels van het eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht behandeld, in andere wetten dan de genoemde voorkomende zijn afgeschaft, voor zoover die wetten vóór 1 Maart 1886 zijn in werking getreden en de bedoelde bepalingen niet in deze wet worden gehandhaafd. Voor de kennis van de strafbare feiten, voorzoover deze van vóór 1886 dagteekenen en geen onderkomen hebben gevonden in het Wetboek van Strafrecht, is de Invoeringswet dus van groot belang. Over de beteekenis der afschaffing van de wet van 6 Maart 1818 (Staatsblad n°. 12) waarbij in het algemeen straf gedreigd werd tegen overtreding van algemeene maatregelen van bestuur, hebben wij reeds in een ander verband gesproken. Vóór de invoering zijn in het Wetboek zooals het in 1881 tot stand kwam, nog wijzigingen aangebracht bij de wet van 15 Januari 1886 (Stbl. n°. 6). Daarna heeft het eenige wijziging ondergaan bij de invoering van de Faillissementswet en de wet van 15 April 1896 (Stbl. n°. 70), houdende regeling betrekkelijk de gerechtskosten 1) Zoo in 1847. Toen is evenwel slechts het eerste boek van het ontworpen nationale wetboek van strafrecht aangenomen; de behandeling van het overige is achterwege gebleven, zoodat ook het eerste deel nooit is afgekondigd. Zie voor de wetsontwerpen, bevattende Boek II en UI, de Bijlagen van de Handel, der Staten-Generaal Zitting 1847/48, en \ oorl. Verslag, ibid. blz. 119—143. in strafzaken. Ook heeft een kleine aanvulling plaats gehad bij de wet van 31 December 1887 (Stbl. n«. 265) waarbij nog in verschillende andere wetten wijzigingen zijn aangebracht om die in overeenstemming te brengen met het Wetboek van Strafvordering, dat inmiddels bij de wet van 15 Januari 1886 (Stbl. n°. 5) ook een belangrijke herziening had ondergaan. Laatstgenoemd wetboek is voorts nog gewijzigd bij de wetten van 4 Juli 1887 (Stbl. n°. 111), 23 Juni 1889 (Stbl. n°. 83), 15 April 1896 (Stbl. n°. 70) en bij de wet van 14 Juli 1899 (Stbl. n°. 159), waarbij de geheele achttiende titel van dit wetboek „Van herziening van arresten en vonnissen" is gewijzigd. De wetten op wier tot stand koming de invoering van het Wetboek van Strafrecht moest wachten zijn: 1°. de wet van 3 Januari 1884 (Stbl. n°. 3)'), tot aanwijzing der gestichten, waar hetzij gevangenisstraf, hetzij hechtenis wordt ondergaan en van aanverwante gestichten, waardoor o. m. uitvoering wordt gegeven aan het eerste lid van art. 22 W. v. S. R.; 2°. de wet van 14 April 1886 (Stbl. nu. 62)2), waarin overeenkomstig het voorschrift van art. 22, tweede lid W. v. S. R. de beginselen van het gevangeniswezen zijn vastgesteld en waaraan nader uitvoering is gegeven bij K. B. van 31 Augustus 1886 (Stbl. n°. 159)3) en ten aanzien van de Rijkswerkinrichtingen Veenhuizen n°. 1, 2 en 3 bij K. B. van 20 Januari 1887 (Stbl. n°. 19 4); 3°. de wet van 15 Januari 1886 (Stbl. n°. 7), houdende bepalingen tot uitvoering van de artikelen 38 en 39 van het Wetboek van Strafrecht. Ons Sti at wetboek kent slechts een tweeledige onderscheiding van strafbare feiten, die in misdrijven en overtredingen, de vroegere onderscheiding wanbedrijven is vervallen. Als hoofdstraffen worden genoemd: gevangenisstraf, hechtenis en geldboete. Bijkomende straffen zijn: ontzetting van bepaalde rechten, plaatsing in eene rijkswerkinrichting, verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen en openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. 1) Deze wet is gewijzigd bij die van 28 Aug. 1886, S. 130, 10 Dec. 1888. S. 176, 6 Mei 1889, S. 51, 29 Oct. 1892, S. 241 en 6 Juni 1900, S. 79. 2) Gewijzigd bij de wet van 10 Dec. 1888, S. 176. 3) Gewijzigd en aangevuld bij K.K. B.B. van 20 Juli 1887, S. 139. 19 Nov. 1889, S. 171, 30 Juni 1891, S. 143. 17 Juni 1899, S. 146. 13 Nov. 1900, S. 198 en 7 Juni 1901, S. 142. 4) Gewijzigd bij K. B. 12 Nov. 1891, S. 176. Gevangenisstraf van vijf jaren of minder wordt geheel, gevangenisstraf van langeren duur gedurende de eerste vijf jaren in afzondering ondergaan. Hechtenis wordt behoudens een enkele uitzondering niet in hetzelfde gesticht ondergaan als gevangenisstraf. De gevangenen die hun straf in gemeenschap ondergaan, worden in klassen verdeeld. Behalve bij langere gevangenisstraf, wordt de afzonderlijke opsluiting ook niet toegepast bij gevangenen boven den leeftijd van zestig jaren, tenzij op eigen verzoek en op hen, die na geneeskundig onderzoek daarvoor ongeschikt blijken te zijn. Ook zij, die tijdens hunne veroordeeling den leeftijd van veertien jaren nog niet hebben bereikt, ondergaan hunne straf niet in afzondering. De boven sub 1° en 2° genoemde wetten doen de verschillende behandeling der tot gevangenisstraf, hechtenis of opzending naar een werkinrichting veroordeelde personen tot haar recht komen. Voor een der daarop betrekking hebbende punten, de regeling van den arbeid, worden reeds in het strafwetboek de grondslagen gelegd. Behoudens de voorschriften van orde en tucht toch, kan de tot hechtenis veroordeelde zich bezighouden met zoodanigen arbeid als hij verkiest, aan den gevangene daarentegen wordt bepaalde arbeid opgedragen. De sub 3° genoemde wet werkt de regeling, ten aanzien van de strafrechtelijk minderjarigen in de artikelen 38 en 39 van het Wetboek van Strafrecht in hoofdtrekken neergelegd, nader uit. Deze regeling is gebaseerd op het beginsel der al of niet toerekeningsvatbaarheid. Als leeftijdgrens waar beneden bij ons de absolute niet toerekeningsvatbaarheid geldt, is aangenomen tien jaar; als leeftijd, waar boven de delinquent gerekend wordt steeds toerekeningsvatbaar te zijn: zestien jaar. Voor de tusschenperiode is die toerekeningsvatbaarheid twijfelachtig, er moet onderzoek naar gedaan worden, het onderzoek naar „ liet oordeel des onderscheids". Art. 38 nu bepaalt hoe gehandeld zal worden met een kind beneden 10 jaar, dat een strafbaar feit heeft begaan: „Een kind wordt niet strafrechtelijk vervolgd wegens een feit, begaan voordat het den leeftijd van tien jaren heeft bereikt. Valt het begane feit in de bepaling van een misdrijf waarop 18 gevangenisstraf is gesteld en dat niet alleen op klachte vervolgbaar is of in die der overtredingen omschreven in artikel 432 i)ï dan kan de burgerlijke rechter, op vordering van het Openbaar Ministerie, gelasten dat het kind in een rijksopvoedingsgesticht zal geplaatst worden, ten hoogste tot den leeftijd van achttien jaren. Dezelfde rechter kan altijd het ontslag gelasten." Een kind beneden de tien jaren, dat een strafbaar feit als in het artikel bedoeld heeft begaan, komt dus niet voor den strafrechter en wordt niet veroordeeld, doch zoo noodig in een rijksopvoedingsgesticht geplaatst. § 1 der Wet van 15 Januari 1886 bepaalt op welke wijze de last tot plaatsing in een dergelijk gesticht van den burgerlijken rechter wordt verkregen. Met enkele uitzonderingen zijn daarbij ten aanzien van de opsporing der strafbare feiten enz. de voorschriften van het Wetboek van Strafvordering toepasselijk verklaard. In plaats van een onderzoek ter openbare terechtzitting heeft echter een verhoor van het kind, zijn wettigen vertegenwoordiger, de getuigen en alle andere personen, wier verhoor noodig voorkomt, plaats in de raadkamer voor burgerlijke zaken der rechtbank en in hooger beroep en cassatie in die van het hof, resp. den Hoogen Raad. Na afloop van het verhoor doet deze raadkamer uitspraak bij gemotiveerde beschikking. Ten aanzien van kinderen boven tien doch beneden zestien jaren bepaalt de wet, art. 39 W. v. S. R., het volgende: „ Bij strafrechtelijke vervolging van een kind wegens een feit, begaan voordat het den leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, onderzoekt de rechter of het met oordeel des onderscheids gehandeld heeft. Blijkt niet dat het met oordeel des onderscheids heeft gehandeld, dan wordt op het kind geene straf toegepast. Valt het begane feit in de bepaling van een misdrijf waarop gevangenisstraf is gesteld en dat niet alleen op klachte vervolgbaar is of in die der overtredingen omschreven in art. 432, dan kan de rechter gelasten dat het kind in een rijksopvoedingsgesticht zal geplaatst worden, ten hoogste tot den leeftijd van achttien jaren. Dezelfde rechter kan altijd het ontslag gelasten. Blijkt dat het kind met oordeel des onderscheids heeft gehandeld, dan wordt het maximum der hoofdstraffen, op het strafbare feit gesteld, met een derde verminderd. 1) D. z. bedelarij en landlooperij. Geldt het een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, dan wordt gevangenisstraf opgelegd van ten hoogste vijftien jaren. De in artikel 9b 1°. en 4°. vermelde bijkomende straffen ') worden niet opgelegd." Heeft een kind van bedoelden leeftijd dus een strafbaar feit begaan, dan heeft wel strafvervolging plaats en komt het wel voor den strafrechter. Heeft het niet met oordeel des onderscheids gehandeld, dan kan in dezelfde gevallen als bij het kind beneden tien jaren opzending naar een rijksopvoedingsgesticht volgen, doch thans ingevolge beschikking van den strafrechter. Is het feit mét oordeel des onderscheids gepleegd, dan volgt veroordeeling, doch het maximum der straffen op het strafbare feit gesteld is daarbij een derde minder. § 2 der evengenoemde wet van 1886 regelt de wijze, waarop de last tot ontslag uit het rijksopvoedingsgesticht wordt verkregen vóórdat de bij het vonnis bepaalde termijn is verstreken. De twee boven door ons reeds genoemde kinderwetten brengen een groote verandering in de wijze van behandeling van jeugdige delinquenten. Het zijn de wet van den 12den Februari 1901 (Staatsblad n°. 63), houdende wijziging in de bepalingen betreffende het straffen en de strafrechtspleging ten aanzien van jeugdige personen en die van denzelfden datum (Staatsblad n°. 64), houdende beginselen en voorschriften omtrent maatregelen ten opzichte van jeugdige personen 2). Bij eerstgenoemde wet worden in het eerste boek van het Wetboek van Strafrecht, in het Wetboek van Strafvordering en in de Wet op de Rechterlijke Organisatie verschillende wijzigingen gebracht; de boven besproken wet van 15 Januari 1886 (Staatsblad n°. 7), en art. 7, voorlaatste lid, der Invoeringswet, betrekking hebbende op in- of vervoer van goederen in strijd met de Rijksbelastingwetten door kinderen beneden 10 jaar of door kinderen beneden 16 jaar zonder oordeel des onderscheids gepleegd, worden ingetrokken. Bij de tweede worden ingetrokken enkele bepalingen betreffende 1) D. z. ontzetting van bepaalde rechten en openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. 2) Zooals reeds werd medegedeeld is het in werking treden dezer wetten afhankelijk van een koninklijk besluit. nó of t t ^ in de W6t Van 3 Januari 1884 (Staatsblad LtJh °LaanW1JZ1l!g dei' gestichten' waar hetzij gevangenisstraf, 7,2 ïuf T ondergaan, en de daarop betrekking hebbende zesde t tel van de wet van 14 April 1886 (Staatsblad n». 62) tot vaststelling der beginselen van het gevangeniswezen, welker regeling zij, in verband met de nieuwe bepalingen omtrent het straffen van jeugdige personen, vervangt. In hoofdtrekken komen deze nieuwe voorschriften op het volgende neerJ). y Terwijl gelijk wij gezien hebben volgens art. 38 W. v. S. R. een •ind beneden den leeftijd van 10 jaren niet strafrechtelijk vervolgd wordt, wordt volgens de wet 1901 (Stbl. n. 63, elke leeftijdsgrens sneden welke een kind met strafrechtelijk kan worden vervolgd of „estraft, opgeheven en zijn strafrechtelijke vervolging en bestraffing van de jongste kinderen niet uitgesloten. Aan den anderen kant is degrens de! strafrechtehjfce minderjarigheid" tot 18 jaren verschoven. ■ J„rheipi,C f on^erzoek naar het „ oordeel des onderscheids" is daarbij geheel verdwenen. Is de schuldige echter jonger dan 16 jaren, zoo zal de rechter bevoegd zijn te bevelen, dat hij zonder oplegging van eenige straf aan ouders of voogd worde terug gegeven' In plL*^ vau de rS 8treeksche opzending naar een rijksopvoedingsgesticht ingevolge bevel van den rechter, zooals die thans in bepaalde gevallen kan \ oi den toegepast zal het kind ter beschikking worden gesteld van de T)TZ 6n f U1 de °pVOeding van het kind kunnen voorzien. „ j!\,f meer Ultsluitend door plaatsing in Rijksopvoedingsgestichten behoeven te geschieden, ook de opvoeding door vereenigingen, die aan de eischen en voorwaarden, door de wet en door le Regeering gesteld, voldoen, wordt toegelaten, terwijl aan de Re^eeimg de bevoegdheid wordt verleend, later op andere wijze te voorzien in de opvoeding van kinderen, die aanvankelijk in een Rijksopvoedingsgesticht zijn opgenomen. Bepalingen ter uitvoering van een en ander worden, naar beginvan bestuur.6 Vastgesteld blJ algemeenen maatregel In0? t0e * passen strafs°orten wordt een ommekeer gebracht, P ats 'an de gewone hoofdstraffen, welke, met vermindering van het maximum, tot nu toe worden toegepast, treden: 1°. plaatsing in eene tuchtschool, 2°. geldboete en 3°. berisping. De duur der plaatsing in eene tuchtschool is ten minste een maand en bij misdrijven en enkele overtredingen ten hoogste een jaar of zes maanden, al naarmate de schuldige den leeftijd van 14 jaar al dan niet heeft bereikt; voor de overige overtredingen wordt dit maximum tot de helft verminderd. Wat de geldboete betreft, hiervoor is een algemeen maximum van f 90 vastgesteld, terwijl zij opgelegd kan worden onafhankelijk van de vraag of op het misdrijf boete is bedreigd. In geval van wanbetaling wordt zij door tuchtschoolstraf tot een maximum van een maand vervangen. De berisping bestaat in eene vermanende toespraak tot den veroordeelde, in verband met het gepleegde feit. De rechter heeft overigens de bevoegdheid om daaraan een proeftijd met voorwaardelijke tuchtschoolstraf te verbinden en voor de gevallen, waarin geen andere straf dan berisping toepasselijk is, deze door een dergelijke voorwaardelijke veroordeeling tot tuchtschoolstraf te vervangen. Wat de toepassing der straffen en maatregelen betreft, zooals wij zagen, kan teruggave aan de ouders slechts met kinderen beneden 16 jaren plaats hebben, doch dan ook in alle gevallen. Plaatsing in een opvoedingsgesticht (uiterlijk tot het een en twintigste levensjaar), of juister ter beschikking van de Regeering stellen, kan eveneens geschieden in die gevallen, waarin geen straf wordt opgelegd, doch alleen: ten aanzien van jeugdige personen beneden 18 jaren wegens misdrijf vervolgd, algemeen; ten aanzien van personen beneden 14 jaren, wegens sommige aangeduide, meer ernstige overtredingen (o. a. bedelarij, landlooperij, baldadigheid) vervolgd, doch alleen in geval van herhaalde recidive; ten aanzien van personen tusschen 14 en 18 jaren, wegens dezelfde overtredingen vervolgd, ook bij enkele recidive. Wanneer echter de jeugdige persoon schuldig is verklaard aan een misdrijf, waarop als maximum gevangenisstraf van drie jaren of meer gesteld is, kan de rechter hem tegelijkertijd veroordeelen tot gevangenisstraf van ten hoogste de helft van dat maximum, welke gevangenisstraf alsdan niet wordt tenuitvoergelegd, voordat de voorziening van Regeeringswege in de opvoeding is ten einde geloopen. Die tenuitvoerlegging kan echter door den Minister van Justitie worden opgeschort. ■ lVaT6eru de rechter aan strafoplegging de voorkeur geeft dan is nij daarbij gebonden aan de volgende onderscheidingen • in geval van misdrijf: of"- PerS°nen beneden 14 jaren: tu*htech°ol, geldboete voor .jeugdige personen van 14 tot 18 jaren: tuchtschool of geldboete ■ (M geval van overtreding: ' voor alle jeugdige personen berisping, welke in geval van recidive door tuchtschool of geldboete kan worden vervangen. Ten opzichte van minderjarigen tusschen 16 en 18 jaren is den rechter echter de bevoegdheid toegekend de kinderstraffen buiten toepassing te laten en recht te doen naar het gewone recht met dien verstande echter, dat het opleggen van hechtenis, vervangende hechtenis daaronder begrepen, blijft uitgesloten. Voorts treden de gewone straffen in de plaats van reeds opgelegde kinderstraffen, wanneer die wegens afwezigheid van den veroordeelde eerst kunnen worden tenuitvoergelegd nadat deze den leeft yd van 21 jaar bereikt heeft. De rechter bepaalt in dat geval den duur dier gewone straffen. De wijziging in de wijze van berechting der strafrechtelijk minderjarigen gebracht, kenmerkt zich in de eerste plaats hierdoor, dat gelijk wij reeds zeiden steeds strafrechtelijke vervolging plaats heeft. De procedure wijkt evenwel belangrijk af van die gevolgd ten aanzien van volwassen personen. Bij de regeling daarvan is aan personen van 16 tot 18 jaren een zekere zelfstandigheid in het proces verleend, welke aan jongeren wordt onthouden. De jeugdige beklaagde moet steeds persoonlijk verschijnen, doch hem wordt ambtshalve een raadsman toegevoegd, aan wien tal van rechten \\elke anders aan den beklaagde toekomen, met uitsluiting van dezen zeiven, zoo hij den leeftijd van 16 jaren nog niet heeft bereikt, door de wet worden toegekend. In verband daarmede zijn ook overigens de bevoegdheden van den raadsman uitgebreid. Als regel zal hij bij alle verhooren gedurende de voorloopige informatie en de instructie aanwezig kunnen zijn. h ? alJ?meen WOrden voorts de zaken niet in het openbaar behandeld. Slechts wanneer de jeugdige beklaagde medebeklaagden heeft, die den leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, wordt de re-el van openbaarheid der terechtzitting gehandhaafd. Ten slotte verdient nog opmerking de bepaling, waarbij den rechter de bevoegdheid is toegekend den jeugdigen beklaagde buiten vervolging te stellen, indien hij zulks om redenen van algemeen belang raadzaam acht of van oordeel is, dat art. 38 (nieuw) W. v. S. R. (teruggave aan de ouders) behoort te worden toegepast. De wet van den 12^en Februari 1901 (Staatsblad n°. 64) heeft, gelijk uit den considerans blijkt, ten doel beginselen vast te stellen en voorschriften te geven, omtrent het ten uitvoer leggen van maatregelen, ingevolge bepalingen van het Wetboek Van Strafrecht en van het Burgerlijk Wetboek (d. w. z. zooals die bij de wetten 1901 S.S. 62 en 63 zijn gewijzigd) ten opzichte van jeugdige personen bij derzelver wangedrag te nemen. Zij bepaalt zich tot het geven van enkele algemeene voorschriften, de geheele uitwerking overigens, de regeling der instellingen van Tuchtschool en Rijksopvoedingsgesticht wordt aan algemeene maatregelen van bestuur overgelaten. Verder wordt ook rekening gehouden met het in de wet 1901 S. 63 aangenomen beginsel, dat met de opvoeding van schuldig bevonden jeugdige personen mede kunnen belast worden bijzondere vereenigingen, stichtingen en instellingen van weldadigheid. Omtrent deze wet treden wij hier niet nader in bijzonderheden '). Behalve het samenstellen der reeds besproken wetboeken en het militaire strafrecht, waarover later 2), draagt art. 150 der Grondwet nog aan den wetgever op de regeling van „ de inrigting der regterlijke Magt" 8). Terecht laat de Grondwet deze regeling aan de wet over. Wanneer de Grondwet dienaangaande in bijzonderheden was getreden, zou het onmogelijk zijn, daarin anders dan ten gevolge eener grondwetsherziening verbetering te brengen 4). Alleen wordt het bestaan van den Hoogen Raad voorgeschreven, terwijl tevens de wijze van benoeming der leden, alsmede de bevoegdheid van dit hoogste rechtcollege eenigszins omschreven worden. Voor het overige bevat de Grondwet eenige bepalingen, die ten doel hebben eensdeels 1) Een drietal ontwerpen van wet tot herziening van het W. v. S. R. (Eerste, Tweede en Derde Boek) ingediend bij Kon. boodschap van 25 September 1900, is door het nieuwe ministerie ingetrokken. Onderzoek in de afdeelingen had nog geen plaats gehad. 2) Zie bladz. 300 v. 3) Zie het artikel bladz. 266 noot 1. 4) Zie Mr. B. D. H. Tellegen. Welke bepalingen omtrent de justitie zijn in de Grondwet onmisbaar? Pracadvies voor de Juristenvereeniging, 1883. MUthWeMed«rSh™maChVe bele,to' <""««1* ie onaf banrn A rechterlijke macht te waarborgen. erZdtTn dat geene rechterl«ke ^t wiït% tafd, "ltgeoefend wordt door rechters, welke de wet aan- rechterliike amht S°0lt die' volgens welke de meeste rechteilyke ambtenaren voor hun leven worden benoemd Hiervan leden vÏ^het on nh adV0Cateu'generaal bij den Hoogen Raad, en al de den van het openbaar ministerie bij de overige rechtscolleges ») De kute^ll eV:CnhtherlÜke ^ V°°r hun ^ ^^angesteld! unnen alleen op hun eigen verzoek ontheven worden van de waarne- 1,-1 , ' u eene herziening van de artikelen betrek¬ kelijk de rechterlijke tucht, plaats gehad. Het is de HoogeSad requisitoir van d6en he6ft ^ bi'' ^ Wet genoemde ^vallen, op op zzt2\d: rzrzt-:a'ais het *■»gewt- eenera», - de 0nt2et^ 1* recht£rlilke^e ""f' "" V°°r hUn leven ««ngeateld. 28 JKStLT?" Van 18 ApriI 1827 (Stbh n°- 20> Sew' April 1835 (Stbl. n. 10), welke, zy het ook nader gewijzigd ondit TS .„"oe r?"8 is'ww «— provinciaal gerechtshof en f], ffl ° Procureur-generaal bij het s-ars w« van 10 Nov. 187"*dde T°°r d" "^"'8 b« irr Op e.gen ve„o,k k„„„e„ „j door den KoiUng „j,, art. Y der Addit. artikelen der Grondwet van 1848, tot stand gebracht, die echter niet in werking is getreden. Aan deze wet ontbrak de indeeling van het rechtsgebied der rechtscolleges. In de zitting 1872/1873 is een nieuw ontwerp op de rechterlijke organisatie behandeld, doch verworpen. Krachtens de organisatie, zooals zij thans na wijziging bij de wetten van 4 Juli 1874 (Stbl. n°. 90), 9 Nov. 1875 (Stbl. n°. 200), 10 Nov. 1875 (Stbll. n°. 203 en 204), 9 April 1877 (Stbll. n°. 72 en 73), 26 April 1884 (Stbl. n°. 92), 23 Juli 1885 (Stbl. n°. 155). 15 April 1886 (Stbl. n°. 64) en 22 Juni 1893 (Stbl. n°. 93) is geregeld, wordt de rechterlijke macht uitgeoefend door: 1°. kantongerechten '); 2°. arrondissements rechtbanken; 3°. gerechtshoven; en 4°. den Hoog en Raad. De wetten van 9 April 1877 (Stbll. n°s. 74—79) bevatten de vaststelling van het rechtsgebied en de zetels der arrondissementsrechtbanken en kantongerechten binnen de ressorten der verschillende gerechtshoven. Bij elk dezer zijn ambtenaren, die namens den Koning in strafzaken de vervolging instellen, en in burgerlijke zaken in de bij de wet aangewezen gevallen het rechterlijk college, waarbij zij aangesteld zijn, voorlichten. „Het openbaar ministerie is bijzonderlijk belast met de handhaving der wetten, met de vervolging van alle strafbare feiten en het doen uitvoeren van alle strafvonnissen. Hetzelve moet worden gehoord in al de gevallen, bij de wet voorzien"; dus omschrijft art. 4 van de rechterlijke organisatie den werkkring en de bevoegdheid van het openbaar ministerie 2). De titels verschillen naar gelang van het college, waarbij de ambtenaren zijn aangesteld. Zij zijn die van procureur-generaal en advocaat-generaal bij den Hoogen Raad en de gerechtshoven; van officier en substituut-officier van justitie bij de arrondissementsrechtbanken. Bij het kantongerecht wordt het openbaar ministerie waargenomen door den ambtenaar van het openbaar ministerie. Bij de berechting van overtredingen der belastingwetten, waarvan de kennisneming ook aan den gewonen strafrechter is opgedragen, treedt echter de rijksadvocaat namens den Minister van Financien als openbaar aanklager op. 1) Sedert de wet van 9 April 1877 (Stbl. n°. 73) wordt ook de kantonrechter benoemd voor het leven. 2) Zie ook art. 6 R. O. Overigens zijn bij de verschillende colleges nog griffiers en substituut-griffiers werkzaam. Hun taak is „het voeren van de pen". . f?" ° gerechtshoven> '«'ier gezamenlijk rechtsgebied weder vei ueeld is in 23 arrondissementen en 109 kantons. De arrondissements-rechtbanken zijn in twee, de kantongerechten m drie klassen verdeeld. De wet op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie (aldus luidt de eigenlijke titel) regelt de rechtsmacht dier verschillende colleges. De eerste afdeeling dier wet bevat algemeene bepalingen, waaronder ook die gewijd aan de rechterlijke tucht, waarover we met een enkel woord spraken. Het belangrijkste is echter wel de bepaling van art. 2, waarin men in aansluiting met en met aanvulling van het voorschnft der Grondwet de eigenlijke opdracht der rechtsmacht aantreft. Eigenaardig is het toch, dat van een opdracht van rechts- m^°i , '!! ®trafzaken ln de Grondwet geen sprake is. Het eenige artikel, dat een rechtstreeksche opdracht van rechtsmacht bevat, is het reeds door ons besproken artikel 153: „Alle twistgedingen over eigendommen of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten behooren bij uitsluiting tot de kennisneming van de regterlijke Magtwaarvan de strekking gelijk wij met een enkel woord deden uitkomen, was deze zaken te vrijwaren voor de bemoeiingen van het politiek gezag >)«). „Art" 2, ^; °"2) nu luidt: »De kennisneming en beslissing van alle geschillen over eigendom of daaruit voortspruitende regten over schuldvorderingen of burgerlijke regten, en de toepassing van alle soort van wettig bepaalde straffen, zijn bij uitsluiting opgedragen aan de regterlijke magt, volgens de verdeelingen van regtsgebied, de regterlijke bevoegdheid en de werkzaamheden bij deze wet geregeld." J In overeenstemming daarmede zijn de overige vier afdeelingen waarin de wet is verdeeld gewijd aan de kantongerechten, de arrondissements-rechtbanken, de gerechtshoven en den Hoogen Raad. In deze vier afdeelingen wordt onder meer geregeld de bevoegdheid van elk der verschillende soorten van rechterlijke colleges (de abso- 1) Zie boven bladz. 54. -) *n de Grondwet van 1815 art. 165 las men in plaats van „en andere bwgerhjke regten de woorden: „of burgerlijke regten". Met deze redactie stemt die van art. 2 K. O. overeen. lute competentie, welke ons leert welke zaken bij eiken tak der rechterlijke macht thuis behooren, in tegenstelling met de relatieve competentie in de wetboeken van burgerlijke rechtsvordering en strafvordering geregeld, welke aanwijst bij welk speciaal college van een bepaalden tak men moet aankloppen). Men moet hierbij in de eerste plaats onderscheiden de rechtspraak in eersten aanleg en die in hooger beroep. De kantonrechters zijn uit den aard der zaak rechters in eersten aanleg, de arrondissements-rechtbanken rechters in eersten aanleg en in hooger beroep, de gerechtshoven in het algemeen alleen rechters in hooger beroep. De Hooge Raad staat daai boven als algemeen hof van cassatie. Maatstaf voor de onderscheiding is in strafzaken de aard van het strafbaar feit, in burgerlijke zaken het bedrag of de aard der rechtsvordering. Voor de meeste zaken is de arrondissements rechtbank aangewezen (vandaar dat men van deze spreekt als den „gewonen rechter"). Van hare vonnissen is in den regel hooger beroep op het hof. Geringe burgerlijke zaken komen voor den kantonrechter, gemeenlijk met appèl op de rechtbank. Eveneens berecht hij in 't algemeen de overtredingen, terwijl de misdrijven tot de competentie van de rechtbank behooren, met beroep in het eerste geval op de rechtbank, in het tweede op het hof 1). Ten aanzien van de regeling der bevoegdheden van den Hoogen Raad 2) was de wetgever meer gebonden, hier toch treedt de Grondwet meer in bijzonderheden. Reeds Filips de Goede had eenen Hoogen Raad opgericht, ten einde eene zekere eenvormigheid te brengen in de rechtspleging der verschillende gewesten, waarover hij heer was. Bovendien beoogde hij er meê, het hooger beroep op het parlement in Frankrijk, waaraan die gewesten, welke leenen waren van de Fransche kroon, onderworpen waren, of op den Duitschen rijksdag, die de opperste rechtsmacht uitoefende over de aan Duitschland leenplichtige landen, af te snijden. Deze Hooge Raad verkreeg onder Karel den Stoute 1) Zie overigens ten aanzien van de kantongerechten R, O. artt. 38 44, van de arrondissements-reelitbanken R. O. artt. 53—5b en 58, en van de gerechtshoven R. O. artt. 65—69. 2) Art. 162. Er bestaat een opperste geregtshof onder den naam van Hooge Raad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning overeenkomstig het volgende artikel worden benoemd. een vasten zetel te Mechnlpn Tno„ i„j. , SLST" overige rechterlijke ambtenaren''de'^"ïeu'^hrttend^ ^ recht ten opzichte van de benoemin 'L,f hebbende> m zijn Raad eenigszins beperkt; de Tweede Kamer biedt h"" ^ Hoogen eene voordracht aan vnn ,i,.- ü eene vacature keuze aan "eTvrn dLen g LSn1 O',6" to ta benoemin? van den president P 18 J verPlicht bÜ de b# de leden van den Hm"'„ te X VTZft tó»' rr * rsr5e,HSrr:rr r" - rr£- >« ï3» rr rr^:ro,se Commiasariaaen des K„„,ngs LT "" '""k1"' Itod^ '® T^LTk V"T*"f V,C"m d°°' *» .er dl™ ™ fT"""1™"' 1™M' <**"« *«■ Konlng^AM,, da^T^kenT..' 3) Bladz. 99. 'eF reCht la" %oonlracl,t der Tweede Kamer bladz. 208 v. 4) Bladz. 210. S S \Z tT'T " "m- P'»«e- depo rtem enten ™v.™de hoofden der „„nUMele -deren .^ÏÏS^ Wij wezen er toen tevens op, dat art. 92 der wet op de rechterlijke organisatie in 1884 in overeenstemming is gebracht met het voorschrift der grondwet van 1848 en dat de Hooge Raad ook over ambtsovertredingen dier personen zal hebben te oordeelen. De beperking in 1887 aangebracht, dat de ambtsmisdrijven door deze personen in hun betrekking als zoodanig gepleegd moeten zijn, heeft in de wet nog geen plaats gevonden. Volgens het tweede lid van hetzelfde artikel kan de wet bepalen, dat nog andere ambtenaren wegens ambtsmisdrijven voor den Hoogen Raad terecht staan. Deze bepaling is ontleend aan artikel 160 der Grondwet van 1848 waar zij imperatief luidt. Bij dezelfde wijziging van art. 92 R. O. is echter het voorschrift, dat daaraan uitvoering gaf, geschrapt. Voorts is den Hoogen Raad het toezicht opgedragen op den geregelden loop en de afdoening van rechtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten door alle leden van de rechterlijke macht. Hij heeft de bevoegdheid, in burgerlijke zaken op verzoek van een der partijen, en in strafzaken op requisitoir van het openbaar ministerie, of op verzoek van den veroordeelde, de uitspraken te vernietigen en buiten werking te stellen, wanneer zij met de wet in strijd zijn of haar verkeerd hebben toegepast, met andere woorden, hij is een hof van cassatie '). De wet op de rechterlijke organisatie heeft den Hoogen Raad echter tevens opgedragen in deze gevallen definitief uitspraak te doen, wanneer de feiten, waarover de zaak loopt, als vaststaande worden aangemerkt. Daar de Hooge Raad slechts in geval van verzuim van formaliteiten, de Rijks in andere werelddeelen, de leden van den Raad van State, en de Commissarissen des Konings in de provinciën staan wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hunne aftreding, te regt voor den Hoogen Raad ter vervolging hetzij van 's Konings wege, hetzij van wege de Tweede Kamer. De wet kan bepalen, dat nog andere ambtenaren en leden van hooge collegien wegens ambtsmisdrijven voor den Hoogen Raad te regt staan. 1) Art. 165. De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten door de leden der regterlijke Magt. Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken, en behoudens de door de wet te stellen uitzonderingen. Zie ook R. O. art. 99. zaak naar een ander rechterlijk college verwijst en in de andere een beslissend arrest geeft, is hij in zooverre'tevens een hof van ppel. In waarheid hof van appèl is hij slechts ten aanzien van vonnissen door de gerechtshoven in eersten aanleg gewezen en dló7denniKonin?7eZeU ^ de overeenkomstig den ng te ^even voorschriften «). De wijze van mocedecmn m cassatie i, bepaaid zoo b„ de wet op de bnrg^ke IZsehrm 1'Zf, stra,torterine, terwyi de kieswet de procesorde ta 3 """ ln.ca8sa,ie ™n een vonnis van de lechtbank tei zake van de uitoefening van het kiesrecht *). wif hLrrnn„rnn 2? bUrge?jken rechter afi*heid te nemen, moeten va , a' Van de b6paling van het tweede M eerste I d vïn h ♦Jï\ , verband «taat met het eerste lid van het artikel, dagteekent van 1848 en luidt- De wet regelt de wijze, waarop geschillen over bevoegdheid tusschen de sdministrative en regterlpe Mag, ontstaan, worden ST.t'"£ opneming van dit voorschrift bedoelde een herhaling onmogelijk te wSii TaT «fr* ~ Arde Sik waarbij de administratie op geheel onrechtmatige wijze ingreep in de bevoegdheid der rechterlijke macht. P c°"fZ d6 regeering van Koniri& Willem I waren de zoogenaamde C n11 J'oTTT GeheeI in ^ de ïTSMi^r «wï,e\met het bepaalde bij de wet va11 h- ^ u n * ' n houdende bepaling der wijze od welke b.J de regtbanken znllen worde,, o,-ergeblagt en S,„ Z t, 5*en óctober 1822 werd dei, • n . 44) een Koninklijk besluit uitgevaardigd. opgedragen de geva.iea ^pT.' 10 r d,rg,„jt b „4, is'zz.vszxïzsz. macht geregeld bij de wet van 4 April 1869, 8. 36. van SW^ e^boek %an burgerlijke Rechtsvordering artt. 398—429; Wetboek van Strafvordermg artt 364-374 , 375-379: Kieswet artt. 40-47. van dfn re^tT l *** tCgen zijüen wil ^rden afgetrokken regter, dlen de wet hem toekent", bespraken wij boven. bladz. 50. „ houdende voorziening aangaande de conflicten van attributien tusschen de administrative en regterlijke autoriteiten". Daarbij -werden de Gouverneurs der provinciën bevoegd verklaard, na Gedeputeerde Staten te hebben gehoord, eene resolutie te nemen, krachtens welke de behandeling eener bij de rechterlijke macht aanhangige zaak werd geschorst. De minister van Justitie zond dan, na het openbaar ministerie te hebben gehoord, een verslag aan den Koning. die uitspraak deed na raadpleging van den Raad van State. Deze regeling opende de deur voor administratieve willekeur, welke niet uitbleef, en zoowel in Zuid- als in Noord-Nederland weerzin wekte. Zij werd ingetrokken bij Kon. besluit van 20 Mei 1844 (Stbl. n°. 25). Het tweede lid van artikel 150 der Grondwet van 1848 (thans art. 156) bedoelde herhaling te voorkomen. Aan dit voorschrift is echter geen uitvoering gegeven. De feitelijke toestand brengt mede, dat het van den rechter afhangt, of hij zich al dan niet bevoegd verklaart. Wel kan de gedaagde casu quo de exceptie van onbevoegdheid opwerpen, maar het uitvoerend gezag mist het recht zich tegen kennisneming van twistgedingen door den rechter te verzetten, wanneer het meent, dat de beslissing eener zaak niet aan hem, maar aan de administratie zelve toekomt. In de meer dan vijftig jaren gedurende welke het artikel heeft bestaan, heeft zich de behoefte aan een zoog. „hof van conflicten" nog niet doen gevoelen. Tot heden toe heeft men zich bij dezen toestand met volkomen rust kunnen neerleggen. Wel is een poging gedaan den feitelijken toestand door een wettelijke bepaling te bevestigen. Het ontwerp van wet op de rechterlijke organisatie, door den Minister de "V ries verdedigd, bevatte in artikel 3 een bepaling van die strekking. Dit artikel werd den 26"«i Maart 1873 door de Tweede Kamer met 37 tegen 35 stemmen aangenomen, doch het ontwerp zelf werd verworpen. Deze poging is later niet herhaald. Met een enkel woord komen wij later op dit artikel nog terug >). Sprekende over de positie door den Raad van State ingenomen ten aanzien van het onderzoek van geschillen van bestuur, hebben wij met een enkel woord melding gemaakt van de behoefte aan een onafhankelijke administratieve rechtspraak, doch voor de verdere behandeling der quaestie naar het Derde Boek dezer Schets verwezen 2). Thans zullen wij haar nader onder de oogen zien. 1) Zie bladz. 209. 2) Zie bladz. 1(>0. In 1887 is in het Hoofdstuk der Grondwet, dat aan de Justitie gewijd is, een nieuw artikel (154) opgenomen, dat in verband met het onmiddellijk daaraan voorafgaande de invoering eener administratieve rechtspraak heeft voorbereid. Wij laten, hoewel wij met art. 158 reeds kennis maakten '), hier beide volgen: Art. 153. , Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten behooren bij uitsluiting tot de kennisneming van de regterlijke Magt." Art. 154. „De wet kan de beslissing van twistgedingen, niet behoorende tot die, vermeld in art. 153, hetzij aan den gewonen regter, hetzij aan een collegie met administrative rechtspraak belast, opdragen; zij regelt de wijze van behandeling en de gevolgen der beslissingen." De totstandkoming van het laatste artikel is uitvoerig besproken in het Derde Deel van Mr. J. T. Buys, De Grondwet bladz. 277 v. Met een enkel woord zullen wij daarvan hier melding moeten maken, doch vooraf willen wij in het kort nagaan, wat wel het wezen is der administratieve rechtspraak, waarover en waarvoor zoo gestreden wordt. In den aanvang van ons Derde Boek hebben wij gezien, wat wij hebben te verstaan onder staats- en administratief recht en welk een omvang dit laatste in den tegenwoordigen tijd heeft gekregen. Dit is ook de reden, waarom de eisch van administratieve rechtspraak eerst een verschijnsel is van den lateren tijd. Wanneer iemand met zijn buurman een geschil heeft over de uitvoering van een bouwplan, ziet niemand er iets vreemds in, dat zij, wanneer minnelijke schikking onmogelijk blijkt, naar een onpartijdigen rechter loopen, een rechter wiens levenstaak het is in burgerrechtelijke twistgedingen vonnis te wijzen. Wanneer echter een gemeentebestuur een bouwvergunning weigert, dan is de verwondering volstrekt niet algemeen, dat degeen wie dit treft niet met zijn bezwaren bij een dergelijken rechter kan aankloppen. De oorzaak van dit verschil in beschouwing is gelegen in een verschil van recht. Een dergelijk verschil van recht wordt wel niet door een ieder erkend, doch het wil ons voorkomen, dat de scheiding gemaakt tusschen „ publiek"- en „ privaat "recht wel degelijk reden van bestaan heeft. 1) Zie bladz". 54 en 282. Terwijl dan het publiekrecht zich bezighoudt met de inrichting van den Staat en de rechtsbetrekkingen regelt tusschen den Staat en de individuen als staatsburgers, regelt het privaatrecht de betrekkingen tusschen de bijzondere personen onderling (en die waarin de Staat geen gebruik makende van zijn bijzondere positie, zich op gelijken voet stelt met de individuen en dus op dezelfde wijze als een privaat persoon optreedt). Hiermede is wel geen scherpe grens getrokken, daar in den loop der tijden de denkbeelden omtrent hetgeen tot het gebied van publiek- of privaatrecht behoort, aan wisseling onderhevig zijn gebleken, doch in elk bijzonder tijdvak kan men verschillende rechtsverhoudingen aanwijzen, waarvan sommige tot het eene, sommige tot het andere gebied moeten gebracht worden. Onafhankelijke rechtspraak op het gebied van het privaatrecht is al van zeer ouden datum, de behoefte aan een dergelijke rechtspraak ook voor het publiekrecht heeft zich, als gezegd, eerst in den laatsten tijd doen gevoelen. Een veertigtal jaren geleden was die eisch nog nieuw. De behoefte aan waarborg tegen willekeur van de zijde der administratie heeft een eerste uiting gevonden in den wensen om haar bij de uitoefening van hare taak aan wettelijke regels te binden. Hoe dit ten onzent ook geschiedt, zagen wij reeds bij de behandeling van de uitvoerende macht en speciaal bij de bespreking van art. 56 onzer Grondwet'). Een nadere waarborg is nu slechts noodig, dat de administratie ook blijve binnen de grenzen door de wet getrokken. Bij haar optreden toch grijpt de administratie telkens in in de rechtsspheer der individuen. Zij heeft daarbij hare handelingen te toetsen aan het recht en doet dit naar haar beste weten, doch met het oog op haar belang, het gemeenschapsbelang, op dezelfde wijze als ieder privaat persoon, die zich bij zijn handelingen door het recht moet laten leiden, daarbij toch zijn eigen belang niet uit het oog verliest. Dit is dus geen rechterlijke toetsing, geen toetsing uit het oogpunt van het recht. Evenzeer als tusschen twee private personen verschil kan bestaan over de uitlegging en de toepassing van een regel van privaatrecht, evenzeer kan een dergelijk verschil bestaan tusschen de administratie en den individu ten aanzien van een publiekrechtelijk voorschrift. Er is dus behoefte aan de uitspraak van een onpartijdigen rechter. 1) Zie bladz. 121 v. 19 Hiermede is volstrekt niet uitgesproken, dat men in het algemeen het bestuur niet berekend acht voor zijn taak. Zeer zeker zal een goed staatsbestuur niet anders willen dan de rechten der ingezetenen eerbiedigen, maar noodzakelijkerwijze mist het 't onpartijdig oog daartoe noodig, de verzoeking is te groot om in geval van twijfel in het belang der gemeenschap te beslissen. De Staatscommissie tot voorbereiding der uitvoering van de voorschriften der Grondwet, aangaande de regeling van de administratieve rechtspraak, waarover wij later nog nader spreken, zegt hiervan '): „Wel zal een Nederlandsch bestuur niet voorbijzien, dat ook de eerbiediging van het recht een groot belang der gemeenschap is, maar de rechtstreeksche en practische belangen dier gemeenschap treden in concrete gevallen licht op den voorgrond. De blik der administratie kan, meer nog dan op het recht der bijzondere personen, op het belang der gemeenschap zijn gericht. Waar strijd bestaat tusschen het belang der gemeenschap en het beweerde recht van den bijzonderen persoon, wordt diens rechtsgevoel niet bevredigd, wanneer de beslissing omtrent dat recht verblijft aan den vertegenwoordiger der gemeenschap. De administratie, die, waar tusschen haar en den ingezetene geschil rijst over de toepassing van het recht, zelve als rechter zit over dit geschil, moet bij de tegenpartij het wantrouwen wekken, dat jegens ieder, die rechter is in eigen zaak, gekoesterd wordt. Zoowel wegens de geestesrichting, welke der administratie als handelend orgaan der gemeenschap eigen is, als wegens de wenschelijkheid. dat zelfs de schijn van partijdigheid in de beslissing van rechtsgeschillen worde vermeden, is ook op het gebied van het publieke recht de controle eener rechterlijke macht, van beide partijen even onafhankelijk, raadzaam." Een beroep op een hooger bestuursorgaan, al geschiedt dit onder de waarborgen eener contentieuse behandeling, kan dus ook het rechtsgevoel niet bevredigen. Slechts de uitspraak van een onpartijdig rechter kan in dit opzicht voldoen. Wel blijft zoowel administratie als rechtspraak een deel van de' taak die de Staat heeft te volvoeren, wel is het dus de Staat bij wien men aanklopt om rechtsbetering voor van den Staat ondervonden ongelijk, maar 1) Verslag (Officieele uitgave), 's-Gravenhage bij Van Weelden en Mingelen, 1894, bladz. 3. daarom is het ook noodig, dat het orgaan door den Staat aangewezen om te oordeelen over de gegrondheid der tegen hem volgehouden aanspraken, worde omringd met de meest mogelijke waarborgen voor de onafhankelijke, onpartijdige volvoering van zijne taak. De Staat bij zijn weven en streven onderworpen aan de controle eener •onafhankelijke rechtspraak, ziedaar een der grondbeginselen van •den modernen Rechtsstaat '). Over de wenschelijkheid van de invoering eener administratieve rechtspraak wordt tegenwoordig nauwelijks meer gestreden. Toch laat de redactie van het in 1887 nieuw ingevoegde artikel 154 haar facultatief. Het gebiedende voorschrift van het ontwerp der Staatscommissie was door de Regeering in haar voorstellen niet ■overgenomen. Zij bepaalde zich er toe den wetgever geheel vrij te laten in zijn opdracht van administratieve geschillen, een vrijheid, die hij ongetwijfeld reeds bezat. Het door haar voorgestelde artikel luidde: „De wet bepaalt, welk gezag in de door haar aangewezen twistgedingen in zake van belastingen en over andere administratieve geschillen, niet behoorende tot die in art. 70 vermeld, uitspraak doet," welke redactie zij later aldus wijzigde: „De wet kan de beslissing van twistgedingen over bepaalde onderwerpen, het algemeen, provinciaal bestuur of den waterstaat betreffende, hetzij aan den gewonen regter, hetzij aan een ander gezag opdragen; zij regelt de wijze van behandeling en de gevolgen der uitspraken." Eerst na langdurigen strijd 2) heeft de Regeering haar voorstel prijs gegeven en daarvoor in de plaats gesteld de bepaling welke thans in de Grondwet voorkomt. Het verschil is niet gering te noemen; terwijl naar het oorspronkelijk voorstel, gelijk wij zeiden, de wetgever volkomen vrij zou zijn geweest in de keuze aan welk gezag hij de beslissing over de bedoelde geschillen zou opdragen, heeft hij nu slechts te kiezen tusschen den gewonen rechter of een afzonderlijk college voor 1) Ons bestek laat niet toe hier uitvoeriger te zijn. Hem die belang stelt in deze zaak, verwijzen wij o. a. naar het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie, waarin de kundige redacteur Mr. H. Vos in een zeer belangrijke, in n°. 2690 van dat blad aangevangen, studie over de Administratieve Rechtspraak de verschillende opvattingen dienaangaande gehuldigd aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpt en daarbij gelegenheid vindt de Nederlandsche litteratuur van den laatsten tijd op dit gebied te bespreken. 2) Zie Mr. J. T. Buys t. a. p. administratieve rechtspraak. Aan den anderen kant is ook het gebied waarover de administratieve rechtspraak zich zal uitstrekken, reeds bij de eerste regeeringswijziging vergroot, thans uitgebreid tot „alle twistgedingen, niet behoorende tot die vermeld in art. 153". De nu gevolgde redactie maakt dus het in artikel 154 bedoelde rechtsgebied afhankelijk van den omvang der rechtsmacht den gewonen, burgerlijken rechter in artikel 153 toegekend. Het is dus noodig te weten hoever deze zich uitstrekt. Eigenaardig nu is het, dat juist daarover strijd bestaat, een strijd reeds geboren in 1815 met artikel 165 der Grondwet van dat jaar. Dit artikel was bijna gelijkluidend met het tegenwoordige art. 153, alleen werd daar gelezen: „schuldvordering of burgerlijke regten" en in plaats van „kennisneming" stond daar „kennis". Het woordje „of" werd in art. 148 der Grondwet van 1848 gewijzigd in „ en andere", de tweede wijziging van „kennis" in „kennisneming" dagteekent van 1887 ')• Wij vermelden deze oorspronkelijke redactie, daar gelijk wij zeiden de strijd reeds daarover ontstaan is, en ook omdat de uitlegging aan art. 165 der Grondwet van 1815 gegeven, van beteekenis is voor de uitlegging van het reeds door ons besproken artikel 2 der wet op de rechterlijke organisatie, dat daaraan zijne redactie ontleent. Wij zullen ons hier niet verdiepen in de gronden voor de heerschende meeningsverschillen aangevoerd, doch ons er toe bepalen te vermelden waarover de strijd loopt. Deze beweegt zich om de vraag of in de eerste plaats art. 165 der Grondwet van 1815 en daarmede de wet op de rechterlijke organisatie en verder art. 148 der Grondwet van 1848, art. 153 der tegenwoordige Grondwet, als criterium voor de competentie van den rechter aanneemt het petitum of het fundamentum petendi. Is de burgerlijke rechter bevoegd te oordeelen over eene vordering onverschillig of de rechtsgrond daarvoor gelegen is in het publiek- of in het privaatrecht, mits het gevorderde zelf, het voorwerp van den eisch van burgerrechtelijken aard is, of wordt zijn bevoegdheid bepaald door het karakter van den eisch en is zij beperkt tot de beoordeeling van die geschillen wier oorzaak in het burgerlijke recht is gelegen? 1) Een in 1848 toegevoegd tweede lid: „ Aan haar behoort insgelijks, behoudens de uitzonderingen door de wet te bepalen, de beslissing over burgerschapsregten ' is in 1887 vervallen. De hier gegeven waarborg was in verband met het nienwe art. 154 niet noodig, terwijl het ook geen zin zou hebben de beslissing over dergelijke rechten aan een anderen dan den in laatstgenoemd artikel genoemden rechter op te dragen. Zij, die de eerste opvatting huldigen, meenen, dat uit de naast elkander stelling van „ eigendom of daaruit voortspruitende regten „schuldvordering" en „burgerlijke regten" blijkt, dat met „eigendom " en „ schuldvordering" geen specifiek burgerlijke rechten bedoeld zijn, daar dan de afzonderlijke vermelding geen reden van bestaan had. De aanhangers der tweede leer zien in „eigendom" en „schuldvordering" de typen van burgerlijke rechten; het komt hun veel aannemelijker voor, dat de bedoeling van het artikel is eerst de species en daarna het genus te noemen, zooals dikwijls in onze wetten valt op te merken. Gelijk we reeds mededeelden is het woordje „of" in 1848 door „en andere" vervangen. Deze wijziging geeft verschillenden aanleiding tot de overtuiging, dat de grondwetgever, afgezien ook van de beteekenis aan de vroegere redactie te hechten, zich toen voor de tweede opvatting heeft verklaard. Anderen spreken dit tegen en daar het artikel in 1887 (met uitzondering van de verandering van „kennis" in „kennisneming" en de weglating van het tweede lid) ongewijzigd is behouden, duurt de strijd nog steeds voort. De wet welke aan art. 154 uitvoering zal geven, zal dezen strijd hebben te beslissen '). In dit verband brengen wij nog de bepaling van 1870, reeds vroeger door ons vermeld 2), in herinnering, waarbij de Koning wordt aangewezen als scheidsrechter over de geschillen tusschen provinciën onderling, provinciën en gemeenten, gemeenten onderling, alsmede tusschen provinciën of gemeenten en waterschappen en veenpolders. De beperking tot die geschillen welke niet behooren tot de in de artt. 153 en 154 bedoelde, maakt, dat wanneer aan laatstgenoemd artikel uitvoering wordt gegeven, de beslissing over zoog. rechtsgeschillen aan den Koning zal zijn onttrokken. Verder vestigen wij nog de aandacht op art. 76 en het vijfde en zesde lid van art. 166. Het eerstgenoemde artikel3) stelt den wetgever uitdrukkelijk in de gelegenheid, wanneer hij tot uitvoering van artikel 154 overgaat, den Raad van State of eene afdeeling daarvan als rechter over administratiefrechtelijke geschillen aan te wijzen, eene bevoegdheid die vroeger wel ontkend werd. Geschiedde deze aanwijzing, dan zou dientengevolge resp. de geheele Raad 1) Zie bladz. 296 v. 2) Zie bladz. 127 v. 3) Art. 76. De wet kan aan den Raad van State of aan eene afdeeling van dien Raad de uitspraak over geschillen opdragen. of eene afdeeling voor het leven benoemd moeten worden. Het vijfde lid van art. 166 toch verklaart de eerste, tweede en vierde zinsnede van dat artikel, reeds vroeger door ons besproken '), op het college voor de administratieve rechtspraak toepasselijk. Het zesde lid bepaald, dat afzetting of ontslag alleen kan plaats hebben in de gevallen en op de wijze bij de wet vast te stellen 2). De wijziging welke de redactie der artikelen die betrekking hebben op het vernietigingsrecht der Kroon (art. 140 en 145)8) heeft ondergaan , maakt het mogelijk dit in verband met de invoering eener administratieve rechtspraak te beperken. De Grondwet bepaalt thans dat dit recht bij de wet zal worden geregeld. Tot heden is aan de grondwettelijke bepalingen op de administratieve rechtspraak betrekking hebbende nog geen uitvoering gegeven. Wel zijn er eenige voorbereidende stappen gedaan. Bij Koninklijk Besluit van 16 September 1891, n°. 14 werd de Staatscommissie ingesteld tot voorbereiding der uitvoering van de voorschrilten der Grondwet, aangaande de regeling van de administratieve rechtspraak, waarvan wij boven reeds met een enkel woord melding maakten4). 15 Mei 1894 bracht zij haar verslag uit, vergezeld van vier voorstellen van wet, betreffende: a. de uitvoering van art. 154 der Grondwet; b. de bevoegdheid van het Administratief Hooggerechtshof; c. wijziging van de wet op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie; d. wijziging der provinciale wet omtrent de procedure door Gedeputeerde Staten bij de beslissing van administratieve rechtsgeschillen in acht te nemen. 1) Zie bladz. 280. 2) Art. 166 vijfde en zesde lid. Indien een collegie belast wordt met administrative regtspraak in het hoogste ressort voor het Rijk, zijn de eerste, tweede en vierde zinsnede van dit artikel op de leden daarvan toepasselijk. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen op de wijze en in de gevallen, bij de wet aangewezen. 3) Over deze artikelen spreken wij nader in het Vierde Boek bij de behandeling van provincie en gemeente. 4) De commissie bestond uit de heeren Mrs. J. T. Buys, M. A. van den Acker (beiden vóór het uitbrengen van het verslag overleden), J. Kappeyne van de coppello, htjmalda van EySINGA, S. van HoüTEN , Jhr. J. RöKLL, J. Oppenheim, H. E. Seydlitz en A. R. Abntzenjds. In het eigenlijke verslag zijn de hoofdbeginselen, waarop deze voorstellen berusten, uiteengezet, terwijl voor de nadere verklaring dier voorstellen memoriën van toelichting daarbij zijn gevoegd. De wetgever welke de administratieve rechtspraak heeft te regelen heeft daarbij, afgezien van de detailquesties, verschillende belangrijke vragen op te lossen. Ook de Staatscommissie heeft zich hiermede bezig moeten houden. In de eerste paragraaf van haar verslag zet zij, ter kenschetsing van haar standpunt, uiteen, om welke redenen naar hare meening aan de controle eener administratieve rechtspraak behoefte bestaat. Hoewel zij zich hierover niet uitdrukkelijk uitspreekt, blijkt daarbij toch voldoende, dat zij in den strijd of de administratieve rechtspraak ten doel heeft de handhaving der objectieve rechtsorde of de verzekering van de subjectieve rechten der ingezetenen, al verliest zij het belang der eerste niet uit het oog, het laatste standpunt verkiest. „ uit § 1 van het verslag der commissie en uit den geheelen inhoud en opzet van haren arbeid daarenboven, zoo zeggen Mrs. Röell en Oppenheim in hunne Bijdrage 1), (spreekt) dit standpunt, dat de rechten aan de onderdanen tegenover het openbaar gezag door de rechtsorde toegekend en de door haar in het leven geroepen belyning hunner administratiefrechtelijke verplichtingen, bij het voeren van het Staatsbedrijf ten volle erkend en geëerbiedigd moeten worden, dat de administratie uit dit oogpunt behoort te worden gecontroleerd door eene onpartijdige macht, die overschrijding der grenzen tegenhoudt , maar ook en in niet mindere mate haar steunt tegenover den burger, die meent over krenking van zijn recht te kunnen klagen, en dat uit dit een en ander de drang naar een onafhankelijke administratieve rechtsmacht moet worden verklaard." In de §§ 2 en 3 van haar verslag behandelt de Staatscommissie de vraag aan wien de administratieve rechtspraak moet worden opgedragen. Om nader door haar ontwikkelde redenen, verwerpt zij het denkbeeld de berechting der publiekrechtelijke geschillen bij den gewonen rechter te brengen en geeft de voorkeur aan eene rechtspraak in één instantie. Deze wil zij niet opdragen aan den Raad van State of eene afdeeling daarvan, noch aan een derde Kamer van den Hoogen Raad, maar aan een afzonderlijk lichaam, 1) Bijdrage tot regeling der administratieve rechtspraak door Jlir., MrJ. Röell en Mr. J. Oppenheim , leden der Staatscommissie, blz. 4. het Administratief Hooggerechtshof. Het administratief beroer, on Gedeputeerde Staten wenscht zij evenwel te behouden; bij de we? zullen slechts eenige regelen gesteld behooren te worden omtrent de procedure welke die colleges bij de behandeling van rechts geschillen in acht hebben te nemen. Het beroep op den Koning zal dan vervangen worden door de klacht bij den administratieven rechter Ten aaneen van den omvang der aan den administratieven lechter toe te kennen bevoegdheid, verklaart de Staatscommissie den JJ l 6Perkte °PVatting Van de competentie an den gewonen rechter, zy acht het fundamentum petendi beslissend In verband daarmede stelt zij voor art. 2 der wet op de rechter hjke organisatie te wijzigen in dien zin, dat de daarin voorkomende ooi den: „ geschillen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvorderingen of burgerlijke regten" vervangen ^oiden door de woorden: „twistgedingen. die hun regtsgrond vinden m het burgerlijke regt". In 8 5 bespreekt de commissie de positie van den administratieven rechter, zooals de Grondwet zich die gedacht heeft. Uit het vierde en vijfde lid van art. 166 in verband met de geschiedenis der G^dwetsherziening toont zij aan, dat „naar de bedoeling van snL? T g6Ver' Z0° 66116 afzonderl«ke administratieve "rechtspiaak werd georganiseerd, die rechter zou staan nevens de rechterlijke macht en als het ware eene tweede, nieuwe rechterlijk.macht zou ,m, belast me. ie beslissing ra„ geschillen/ Het gevolg hiervan is, dat art. 165 der Grondwet niet sLt T1S atieV?n rechter toePasseIiJk is, zoodat zijne uitspraken met aan cassatie door den Hoogen Raad onderworpen zijn Jl* a,f'Iingtdeler PUnten had de c°mmissie zich in hoofdzaak nog bezig te houden met de nadere afbakening van de bevoegdheid van den administratieven rechter ten aanzien van de administratie zelve, den burgerlijken iwhto.- •.,. . recht van rfn ° " UCL vermetigmgs- • «V ILlUVlli «Tegenover de administratie heeft de administratieve rechter geen andere taak dan die van recht te spreken. De taak eens rechters is met eene administratieve, maar alleen eene rechterlijke controle uit te oefenen. Rechtspraak nu onderstelt het bestaan van een rechtsgeschil, van beweerde rechtskrenking en waar geen rechtsgeschil is, komt naar den aard der zaak geene rechtspraak te pas" '). 1) Verslag § 6, bladz. 9. Verder wil de Staatscommissie niet gaan, de bevoegdheid van den administratieven rechter verder uit te breiden en den weg tot hem open te stellen niet enkel waar een recht, maar ook waar slechts een niet door de wet gewaarborgd belang van een bijzonder persoon is gekrenkt, acht zij niet wenschelijk. Wel behoort overigens naar hare meening de administratieve rechter bevoegd te zijn zoowel tot onderzoek van de feiten als van het rechtspunt. „ Een rechter, die de feiten zou hebben te nemen, zooals zij hem door eene deivoor hem verschijnende partijen, al is die partij dan ook de Uitvoerende Macht, worden voorgesteld, zou dien naam ons inziens niet verdienen." Om aan te wijzen welke geschillen als rechtsgeschillen vatbaar zijn om bij den administratieven rechter te worden aangebracht, had de commissie de keus tusschen het geven eener algemeene formule of eene opsomming. Zij koos het laatste voor zoover betreft de rechtsgeschillen, welke ter zake van de uitvoering van wetten of van ter uitvoering van wetten gegeven algemeene voorschriften kunnen rijzen '). Daar het echter ondoenlijk is door opsomming aan te wijzen de twistgedingen, die kunnen ontstaan bij de toepassing of door niet-uitvoering van de tallooze, onophoudelijk veranderende provinciale-, gemeente- en waterschaps-reglementen en verordeningen is te dien opzichte eene algemeene formule onvermijdelijk noodig. Door deze afbakening van de bevoegdheid van den administratieven rechter zijn echter geschillen van bevoegdheid niet uitgesloten. Dergelijke conflicten kunnen voorkomen zoowel met de administratie als met den burgerlijken rechter. Met de reeds besproken bepaling van art. 156 der Grondwet behoefde de commissie zich niet bezig te houden. De wettelijke regeling der geschillen van bevoegdheid tusschen de administratie en den gewonen rechter (de regterlijke Magt) heeft geene betrekking op de administratieve rechtspraak. Wel werd echter bij de Grondwetsherziening nadrukkelijk door de Regeering erkend, dat de wetgever 1) In artikel 14 van haar ontwerp tot uitvoering van art. 154 der Grondwet heeft de commissie echter bepaald, dat, al is het hof naar de wettelijke opsomming bevoegd tot kennisneming van eenig twistgeding, dat college toch in elk bijzonder geval zal hebben te onderzoeken, of de klacht werkelijk betrekking heeft op eene krenking van het recht van den klager door eene handeling of een verzuim van eenig openbaar bestuur of ambtenaar. Zie Bijlage II Mem. v. Toel., bladz. 32 v. h. Verslag. de administratieve rechtspraak regelende, ook omtrent de geschillen tusschen den administratieven rechter eenerzijds en de administratie of den burgerlijken rechter anderzijds bepalingen zou kunnen maken '). Ten aanzien van eerstgenoemde geschillen merkt de commissie op , dat het met een stelsel van administratieve rechtspraak, volgens hetwelk de administratie justiciabel is tegenover den administratieven rechter, onvereenigbaar is aan de administratie het recht toe te kennen om door een beroep op eene derde macht de beslissing omtrent de competentie aan den rechter te onttrekken. Zij zal bij dien rechter zeiven de exceptie van onbevoegdheid kunnen opwerpen, die daarover zelfstandig zal hebben te beslissen. Ook voor competentiegeschillen tusschen den administratieven en den gewonen 1 echter acht de commissie geen algemeene voorziening noodig. Het komt haar wenschelijk voor vast te houden aan den algemeenen 1 echtsregel, dat de rechter beslist omtrent zijne bevoegdheid. Wel r i !Gn maatre£el voor om het bezwaar, dat een zaak tegelijkertijd bij beide rechters aanhangig zou kunnen worden gemaakt, weg te nemen. Met betrekking tot de bevoegdheidsverhouding tusschen den burgerlijken en den administratieven rechter bespreekt de commissie nog het vraagstuk der praejudicieele geschillen. Naar hare meening • moet, om te voorkomen dat telkens gedingen zouden moeten worden geschorst, omdat de belissing van voorvragen bij een anderen rechter thuis behoorde, het beginsel gehandhaafd worden, dat bevoegdheid omtrent de burgerlijke vordering of de strafzaak den burgerlijken rechter of den strafrechter eo ipso bevoegd maakt tot beslissing van neven- en voorvragen, terwijl ditzelfde beginsel behoort te gelden voor praejudicieele quaesties van burgerlijken aard welke in het geding bij den administratieven rechter ter sprake mochten komen. Wat het vernietigingsrecht der Kroon betreft, hebben wij boven leeds opgemerkt, dat de grondwetsbepalingen welke daarop betrekking hebben, bij de herziening van 1887 belangrijke wijzigingen hebben ondergaan, zoodat dit recht nu bij de wet zal worden geregeld. Slechts ten aanzien van plaatselijke verordeningen en reglementen is et onbepeikt gehandhaafd. Hoewel de vernietiging een adminiS.ffe en n*6*' een rec^^er^Üke handeling is, zoo zou onbeperkte ui oe ening van het recht van vernietiging wegens strijd met de 1) Verslag § 11, bladz. 14. wet bedenkelijke botsingen tusschen de uitvoerende macht en den administratieven rechter kunnen doen ontstaan. Bijv. zou het kunnen voorkomen, dat de rechter eene beschikking als wettig beschouwde, maar dat zij door de Kroon wegens strijd met de wet werd vernietigd. Zonder in eene regeling van het vernietigingsrecht te treden, heeft de Staatscommissie toch gemeend bepalingen te moeten voorstellen welke, de vernietiging wegens strijd met het algemeen belang niet rakende, waarborgen, dat de administratieve rechtsbedeeling niet worde belemmerd door besluiten tot vernietiging wegens strijd met de wet'). Al moge de toekomstige wetgever bij de regeling dezer moeilijke stof zich niet geheel met de voorstellen der Staatscommissie vereenigen, toch heeft deze een belangrijken voorarbeid verricht, die aan de eindelijke oplossing van het vraagstuk der administratieve rechtspraak in menig opzicht ten goede zal komen 2). Is tot heden nog geen uitvoering gegeven aan art. 154 dei Grondwet, bij Koninklijke boodschap van 28 Mei 1901 is aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal toegezonden een ontwerp var wet tot uitvoering van art. 75 der Ongevallenwet 1901. Dit is d« eerste stap tot de instelling eener onafhankelijke administratieve rechtsmacht. Het ontwerp bedoelt toch eene regeling van de rechts macht in twistgedingen bij de toepassing der Ongevallenwet 190] ontstaande en de wijze van behandeling dier twistgedingen. Over eenkomstig genoemd artikel der Ongevallenwet wordt de beslissing opgedragen aan raden van beroep en in het hoogste ressort aar een college voor het geheele Rijk s). 1) Verslag § 13, bladz. 17 v. 2) In de boven reeds door ons genoemde Bijdrage van Mrs. Röell en Oppexheim behandelen de schrijvers eerst de tegen het verslag der Staatscommissie ingebrachte kritiek, om daarna in een viertal bijlagen een aantal wijzigingen aan de hand te doen, door hen in de wetsontwerpen der commissie noodig of wenschelijk geoordeeld. 3) De Regeering ging echter nog iets verder. Art. 1, 2de lid van het ontwerp luidt: „De wet kan aan het Administratief Gerechtshof (deze naam wordt aan het college, dat in hoogste ressort uitspraak doet, gegeven) de beslissing van andere administratieve twistgedingen, dan die in deze wet bedoeld, opgedragen." De bedoeling was dus de mogelijkheid te openen in ffr?ne, Gn d6 administratieve rechtsmacht wordt nJ rL7 fUk der Grondwet. al is het slechts terloop., tot de ^ 'fSZlr reCht3PMat °'er PerS0,,en' b°h°°™° onftl laaLStC lid Van arL 166 der Grondwet (in 1887 opgenomen m te voldoen aan het verlangen van hen, die meenden dat de Grondwet althans de militaire rechtspraak behoorde te vermelden vanZS'Vn * We8latlng 150 ™ <*' M rechtspraak '\eZ r ^ TT"* teg°n het ™°^taan dier rechtspraak geput zou worden»)) verklaart de boven door ons besproken bepalingen omtrent aanstelling en ontslag van de leden D™ï SedmaCht r,iet °P de militaire rechterS van toepassing s). e ïegehng der militaire rechtspraak is van ouden datum De g ondwetten van 1814 en 1815 en die van 1840 traden daaromtrent drSoonffennRaad°feï1en; °°k "U het bestaan van berust bevatt der ,ïsederlanden °P een grondwettelijk voorschrift hof?' "T f Zll mStelling van een Ho°? Militair Gerechtsof ), waaromtrent in 1840 werd bepaald, dat het uit een eeliik door den K8^16^611' Zee°mcieren en landofficieren zou bestaan, dooi den Koning voor hun leven te benoemen Dit H°°g MiIitair Gerechtshof zou rechtspreken wegens alle ,tStUfeVknoöpe;an 1M G' W" San die Van art" 75 der Ongevallenwet Ofschoon het nieuw opgetreden Ministerie het ontwerp niet heeft ine-P J° r* fft het toch verklaard wijzigingen te zullen aanbrengen Het no. 236 der mlTT ^ ^^ 1901 iqno J „n 1.UÜ—1901 ingekomen, is thans, zittin- 1W1—1902, onder n». 78 aanhangig. ° 1) Zie bladz. 266. Art. 146 2 vc%ens de nadere bepalingen bij de wet vast te stellen." 1 1 t^ii ^ ^"Het krijgsvolk te water en te lande is met etrekking tot alle civiele zaken, onderworpen aan den burgerlijken refter.' delicten gepleegd door het krijgsvolk te land en te water. Deze voorschriften zijn evenwel in 1848 uit de Grondwet gelicht. Terwijl de Grondwet den 29sten Maart 1814 was tot stand gekomen, werden reeds den 20steu Juli van hetzelfde jaar (Staatsblad n°. 85) bij de wet gearresteerd: 1°. Een crimineel wetboek voor het krijgsvolk te water. 2°. Een reglement van discipline voor het krijgsvolk te water. 8°. De regtspleging voor het krijgsvolk te water. 4°. De regtspleging voor het krijgsvolk te lande. 5°. Eene provisionele instructie voor het Hoog Militair Geregtshof. Ten aanzien der landmacht bleef volgens de bepaling van genoemde wet „ in volle vigeur en kracht het bij Ons besluit van den 30 December 1813, n°. 152, provisioneel wederom ingevoerde reglement van den jare 1799, en zulks voor zoo verre aan deszelfs bepalingen niet is gederogeerd, bij de hierboven vermelde en alsnu gearresteerde regtspleging voor het krijgsvolk te lande, en provisionele instructie voor het Hoog Militair Geregtshof; alles in afwachting, dat ook, ten behoeve van het krijgsvolk te lande, een crimineel wetboek en een reglement van discipline zullen kunnen worden vastgesteld en gepubliceerd." Bij de wet van 15 Maart 1815 is dit geschied en zijn gearresteerd: 1°. Een crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande en 2°. Een reglement van discipline voor hetzelve krijgsvolk. De tekst der militaire strafwetten is nooit in het Staatsblad gepubliceerd; bij verschillende arresten is echter beslist, dat zij toch kracht van wet bezitten. Zij hebben in den loop der tijden verschillende wijzigingen ondergaan. Nadat reeds door de wet van 28 Juni 1854 (Stbl. n°. 96) eenige weinig belangrijke veranderingen waren gebracht in de straffen op de misdrijven gepleegd door het krijgsvolk te water en bij de wet van 17 September 1870 (Stbl. n°. 162) de doodstraf in tijd van vrede was afgeschaft, is eene ingrijpende wijziging in deze geheele regeling tot stand gekomen door de wetten van 14 November 1879 (Stbl. n°. 191 en 192, wat betreft het crimineel wetboek en het reglement van krijgstucht voor het krijgsvolk te lande; en n°. 198 en 194 voor dat te water). Bij de invoeringswet van het Wetboek van Strafrecht (wet 15 April 1886, Stbl. n°. 64) zijn ook de militaire strafwetten in overeenstemming gebracht met het nieuwe wetboek, terwijl daarin nog nadere wijziging is gebracht bij de wet van 14 Februari 1887 (Stbl. n°. 35). Deze verschillende wijzigingen hebben geen verandering kunnen 'lengen in liet feit, dat de militaire strafwetten geheel verouderd genoemd moeten worden. Sedert geruimen tijd is dit de algemeene overtuiging. De redactie voldoet niet aan de strenge eischen vin nauwkeurige omlijning, welke aan eene strafwetgeving gesteld moeten worden, zij heeft „nog geheel plaats gehad naar de vroegere wijze van wetgeving, waarbij men meer op kracht, dan op nauw- groot1ereeitiiVhddUiafrUdkking ^ ^ ^ de interPretatie eene veel Do vr.r^hn / u men tegenwoordig geoorloofd acht"'). J6 f Regeeringen van den lateren tijd hebben dan <- k niet stilgezeten. In 1886 werd de eerste belangrijke stap °-edaan om tot een beteren toestand te geraken. In dat Jaai toch w^d Je oogleeiaai in het strafrecht te Leiden, Mr. H van der Hofvfy dte' olacM Sam"° " Stelle°' 1,1 het ja;,r 1888 M h« •»» Tnoemd h„t nT "erd °P Ztl" ver20ek oommteie benoemd om het Ontwerp - en de begeleidende ontwerpen: Voor- opige regeling van de rechtsmacht van den militairen rechter"- iïs™4 ï*we'*ing lrede" van het Wettek /Pl! ï i ' enZ' 1 en van art. 88 der wet op de 0 lijke oigamsatie en het beleid der justitie" — uit een militair oogpunt te onderzoeken. Het verslag over dit onderzoek ^f hem lÏtfiaaVl^ "T * C°mmiSSie de °ntWerpen te Wet on de k' - f Z °P der Regeerinë een Ontwerp eener Uit Z hSaTgeSteld d00r Wne <«*1» bestaande .n genoemden hoogleeraar en de heeren c. H. Bogaert t S e" H: P- J- kolonel der infanterie. ' Bij koninklijke boodschap van 10 September 1892 is daarop een SL7" <*" Wetboek van Militair Strafreeht en den September van het volgende jaar een ontwerp van Wet on de Krijgstucht bij de Tweede Kamer de.- . p de RoiHo UL amer dei Staten-Generaal ingediend Apin 189( evenwel werd (door het in 1894 1) Woorden van Prof. Pols, aangehaald door Mr L M R„IIIVrw, "t- tt 4. r ' Collette, Kapitein der Infanterie en J T P ïi»tv„ kT^'T?! der I",""erte-L""" " h« »»»swihT.,a"è csras ~ ^ isaü-it opgetreden Ministerie-VAN Houten) opnieuw een ontwerp v;in een Wetboek van Militair Strafrecht en den 20»'®» Juni d.a.v. een ontwerp van wet op de krijgstucht aan de Tweede Kamer aangeboden. (Zitting 1890—1897. Gedr. St. 195 n°. 2 en 216 n°. 2.) Deze ontwerpen kwamen gedurende de loopende zittingsperiode niet meer in behandeling. Door het Ministerie-PiEBSON bij zijn optreden ingetrokken , werden zij bij Kon. boodschap van 20 Jan. 1898 ongewijzigd bij de Tweede Kanier weder ingediend (Gedr. St. 1897—1898 Een commissie van voorbereiding werd benoemd, die als vrucht van het afdeelingsonderzoek en het ontvangen regeeringsantwoord den 27sten Maart 1901 haar Verslag uitbracht, voor een mondeling overleg heeft de tijd ontbroken. De Regeering voegde bij haar antwoord gewijzigde ontwerpen (Gedr. St. 1900—1901 27 n°9. 1—4). Door het in Augustus 1901 opgetreden Ministerie zijn deze ontwerpen niet ingetrokken, zoodat zij nog bij de Tweede Kamer aanhangig zijn (Gedr. St. 1901—1902, 42). Wat de militaire rechtspleging betreft, deze wordt nog steeds beheerscht door de boven door ons genoemde wetten van 1814, ook de „ provisionele " instructie voor het Hoog Militair Gerechtshof is nog niet door eene definitieve regeling vervangen. Het vervangen van de militaire rechtspleging door eene regeling welke beter voldoet aan de eischen der twintigste eeuw schijnt te moeten wachten op het tot stand komen van een nieuwe regeling voor het materieele strafrecht. Wordt echter de herziening van het militair strafproces aan de orde gesteld, dan zal daarbij tevens de vraag onder de oogen gezien moeten worden, of het ook de voorkeur verdient de afzonderlijke militaire rechtspraak in tijd van vrede voor alle of voor sommige delicten af te schaffen en de kennisneming daarvan aan den gewonen rechter op te dragen '). 1) Deze quaestie heeft een onderwerp van behandeling uitgemaakt op de in 1900 gehouden vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging. waar de volgende vraagpunten aan de orde waren gesteld: 1. Moet er — voor tijd van vrede — voor de Landmacht eene afzonderlijke militaire rechtspraak zijn, waar het geldt de berechting van zuiver militaire delikten? 2. Moet er eene zijn, waar het geldt gemengde militaire delikten (zoo nauwkeurig mogelijk in de wet omschreven)? 3. Moet er een zijn, waar het geldt commune delikten? 4. Moeten dezelfde beslissingen (ad lm, 2m, 3m) gelden voor de Zeemacht? 5. Moet er, onafhankelijk van het antwoord op vraag 4, voor de Zee- De samenstelling van het Hoog Militair Gerechtshof, vroeger bestaande uit drie rechtsgeleerden, waaronder de voorzitter, drie officieren van de zeemacht en drie officieren bij de landmacht, heeft eenige wijziging ondergaan doordat bij de wet van 4 Juni' 18o8, „ houdende eenige maatregelen van bezuiniging met opzigt tot het Hoog Militair Geregtshof", het cijfer der militaire leden op twee van elk dier korpsen is teruggebracht. Aan dit college is toegevoegd een Advocaat-Fiscaal voor de zeeen landmacht, die de functie van „openbaar aanklager" vervult en een griffier. Het is de gewone rechtbank voor officieren boven t en rang van kapitein bij de landmacht of van luitenant ter zee lste klasse. Verder is het een hof van appèl voor de krijgsraden, waarvan voorts alle vonnissen, welke bij de wet niet speciaal zijn uitgezonderd, aan zijne approbatie zijn onderworpen. De krijgsraden te land hebben zitting in de hoofdplaatsen der vijf militaire arrondissementen. Zij worden door den garnizoenscommandant (c. q. den plaatselijken commandant) bijeengeroepen, zoo dikwijls dit noodig is. Zij bestaan uit zeven leden, den president daaronder gerekend, die allen den rang van officier bekleeden, daartoe dooi^ den commandant te benoemen. Bij ministerieele aansc rijving (27 Dec. 1S75, n°. 63 S.) is bepaald, dat voor alle zaken, welke in een zelfde maand voldongen en voor den krijgsraad gebracht worden, dezelfde officieren als president en leden worden aangewezen, met dien verstande evenwel, dat de officieren welke m de te behandelen zaak als commissarissen hebben gefungeerd, ook in den kiijgsraad zitting nemen. In het algemeen geschiedt de aanwijzing volgens een hiertoe te houden rooster. De functiën van openbaar aanklager en die van secretaris (tevens rechtskundig adviseur) bij den krijgsraad worden waargenomen door den Auditeur-Militair, een rechtsgeleerde daartoe door den Koning benoemd. macht eene afzonderlijke militaire rechtspraak zijn voor bij de wet aangewezen urgente gevallen? 6. Moet, voorzoover afzonderlijke militaire rechtspraak ( voor een of meer der gev a en 1 —4) gewenscht wordt, deze worden opgedragen aan gemengde colleges ? Jrraeadviseurs waren Kapitein-Luitenant ter zee J. P. van rossum, Luitenant-Kolonel G. J. W. Koolemaxs Beynex, Mr. P. VebLoben van 1 hemaat , adv.-fiscaal bij het h. M. G. en Mr. L. m. rollin Coüqueeque, oommies bij het ministerie van oorlog. Bij de stemming bleek de meerderheid voor de afschaffing. De krijgsraden bij de zeemacht komen hier te lande bijeen aan boord van de wachtschepen; in volle zee, op het oorlogschip zelf. Het ambt van openbaar aanklager wordt daarbij door den comrnandeercnde-offlcier opgedragen aan een fungeerend fiscaal (een officier van de administratie). Om te doen uitkomen hoezeer verouderd het militaire strafproces aan onze moderne begrippen van strafrechtspleging moet voorkomen, willen wij hier in 't kort den gang van het militaire strafproces nagaan, waaruit zal blijken op hoevele punten dit van het burgerlijke strafproces afwijkt ')• Het voorloopig onderzoek (voorloopige informatiën) wordt niet aangevangen op vordering van den A. M., die ook overigens niet op gelijke lijn mag worden gesteld met het openbaar ministerie bij de burgerlijke rechtspleging 2). Het heeft plaats door den Korpscommandant en den Garnizoens-commandant, welke laatste, na ingewonnen advies van den A. M., beslist of de zaak door den krijgsraad zal worden berecht, waarmede is uitgemaakt, dat het proces tot het einde toe zijn beloop moet hebben. De gerechtelijke instructie heeft daarna plaats onder den naam van informatie voor Officieren-Commissarissen, die in elk proces moet worden gehouden en waarin het zwaartepunt van het geheele proces is gelegen. De 1) Zie uitvoeriger het door ons geciteerde werk van Collette en van Dijk. 2) Prof. Mr. M. S. Pols in zijn praeadvies voor de Vergadering der ^ederlandsche Juristenvereeniging van 1881 (Onderwerp: „In het nenschelijk dat speciale rechtscollegiën oordeeleu over misdrijven door Militairen f/epleegd ? Zoo ja, over alle die misdrijven f en hoe moeten die collegiën dan zijn samengesteld?") zegt daaromtrent o. m. het volgende (Hand. Jurist. Ver. 1881 I, bladz. 254 v.): „Ik noem die instelling (der AuditeursMilitair) eene eigenaardige, en eenige nadere verklaring is wellicht niet overbodig, omdat men zich meestal van die instelling een onjuist denkbeeld vormt. Gewoonlijk ziet men in de Auditeurs ambtenaren van het Openbaar Ministerie, iets dergelijks als bij de gemeene strafvordering de Officieren van Justitie zijn, behalve dat ze bovendien met allerlei niet dat ambt onvereenigbare functiën zijn belast. Deze opvatting is onjuist. Zoowel feitelijk als rechtens is het ambt van den Auditeur-Militair in vele opzichten geheel verschillend van dat van de ambtenaren van het Openbaar Ministerie. Wilde men dat ambt in enkele woorden karakteriseeren, dan zou men de Auditeurs moeten noemen de rechtskundige adviseurs en adsistenten der militaire autoriteiten en vierscharen, met de rechtspleging belast." Zie voor de beschrijving hunner werkzaamheden verder ter plaatse. 20 officieren-commissarissen kunnen beschouwd worden als een soort gedelegeerden van den krijgsraad. Het verhoor der getuigen door hen geschiedt onder eede. De infoi matie kan plaats hebben buiten of in de residentie van den krijgsraad. Heeft zij buiten die residentie plaats gehad, dan worden na afloop alle stukken aan den A. M. van het district opgezonden en de beklaagde, zoo hij gearresteerd is, terzelfder tijd overgebracht in het huis van bewaring van de hoofdplaats. Zoo noodig kan de A. M. dan het benoemen van officieren-commissarissen tot een nader verhoor verzoeken. Heeft de informatie plaats in de hoofdplaats, dan treedt de A. M. op als rechtsgeleerd assistent en adviseur van commissarissen. De vraagpunten, waarop de beklaagde zal worden gehoord, worden dooi hem geformuleerd, bij de samenstelling van het rapport over het eerste en verdere verhooren aan den Commandant verleent hij zijn bijstand. ^ Is de zaak voldoende geinstrueerd, dan wordt daarvan aan den Commandant rapport gedaan met verzoek tot het bijeenroepen van den krijgsraad en vangt het onderzoek ter terechtzitting aan. De verhooren worden in den krijgsraad, welke niet in liet openbaar <'jehouden wordt, gelezen. Den beklaagde wordt afgevraagd of hij bij zijne vroegere verklaringen persisteert, doch in de meeste gevallen heeft geen nader verhoor van beklaagde of getuigen plaats. Geschiedt dit wèl, dan draagt dit verhoor het karakter van een aanvullingsonderzoek, de verklaringen tijdens de informatie afgelegd, blijven de hoofdbron. De beklaagde wordt voorts niet bijgestaan door een verdediger, de openbare aanklager heeft het laatste woord. Wanneer de krijgsraad van oordeel is, dat de zaak kan worden gehouden voor voldongen '), heeft de sluiting van het onderzoek plaats en zal de A. M., binnen tweemaal vier-en-twintig uren, dienen van zijne conclusie van eisch. „ De middelen der schriftuur van eisch, zullen moeten bestaan in een eenvoudig, doch duidelijk en onderscheiden verhaal, van het geval of van de zaak, zoodanig 1) Is de A. M. van oordeel, dat de beklaagde onschuldig is of dat de bewijzen niet voldoende zijn. dan verzoekt hij bij schriftelijke voordracht vrijspraak of absolntie van de instantie. In het tegenovergestelde geval doet hij binnen drie dagen na het laatste verhoor of van het recollement van den beklaagde verzoek om admissie tot het doen van eisch. als daarvan uit de confessie of andere stukken blijkt, mitsgaders in een betoog van des beklaagdens schuld, afgeleid uit hetgene beleden of bewezen is, en eindelijk in eene aanhaling van de Wet of Wetten, welke op het geval toepasselijk zijn. Bij het slot der schriftuur van eisch, zal de Auditeur-Militair concluderen tot zoodanige bepaalde straf of straffen, als hij oordeelt dat op de bewezen misdaad of misdaden bij de Wet gesteld, of met de merites der zaak overeenkomstig zijn, met bijvoeging, achter uien bepaalden eisch, van deze algemeene salutaire clausule: .of tot zulke andere straffe, als de Krijgsraad in goede Justitie verstaan zal te behooren»» (art. 184 en 185 al. 1 Wet, rechtspl. bij delandm.). Bij zijne conclusie legt de A. M. tevens alle andere stukken over. welke op de zaak betrekking hebben. Binnen drie dagen daarna zal de krijgsraad de zaak in overweging nemen en tot het wijzen van het vonnis overgaan, een vonnis dat 'lus in hoofdzaak wordt gewezen op schriftelijke stukken en door P agemeenen weerzin en tegenwerking. De Staatsregeling van ' Terwiü de *?■ WrpUchtinV door de aanmoediging. lerwijl de Staatsregeling van 1805 en de constitutie van isn« dTcontip?nS iT611- W? tii)dens de ^ransche overheerschhig ie consci ïptie met loting en plaatsvervanging ingevoerd \a het herstel der onafhankelijkheid viel het zeer moeilik d ze gehate instelling op te heffen. Bij het tot stand komen der GrSwefvan 1) Krachtens art. 2 verbond men *_♦. XTC1 *"te nen t* Bataafscli burger is verplicht, tot dat einde de wape- .r4vÏT" " ^ °P ie "" ™ wuPen voerende ^„n «*£ 1814 hadden de staatslieden genoeg ervaring verkregen om overtuigd te zijn dat een voldoend staand leger, uitsluitend uit vrijwilligers samengesteld, niet te verkrijgen was. Wat de zaak zelve betreft, moest de conscriptie dus behouden blijven, al werd de naam vermeden. Ten einde dit onaangename feit eenigermatc te bedekken, ving het aan de Defensie gewijde hoofdstuk aan met in art. 121 te verklaren: „ Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en de beveiliging van deszelfs grondgebied blijft, overeenkomstig 's lands oude gewoonte en het grondbeginsel bij de Unie van Utrecht aangenomen, een der eerste plichten van alle ingezetenen dezer landen." Of het beroep op s lands oude gewoonte ernstig gemeend mocht heeten, mag betwijfeld worden ')• In de Grondwet van 1815 werd bovendien gewezen op „ den geest van de Pacificatie van Gent" (art. 203). Het artikel, dat in 1848 eenigszins anders was geredigeerd (art. 117 der Grondwet van dat jaar) heeft in 1887 eene belangrijke wijziging ondergaan. Thans legt de Grondwet de handhaving 'der onafhankelijkheid van het Rijk in de eerste plaats als plicht op aan alle staatsburgers, alle Nederlanders, volgens de vorige Grondwetten rustte die op alle ingezetenen 2). Art. 180 toch luidt: „ Alle Nederlanders daartoe in staat, zijn verpligt mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied. Ook aan ingezetenen die geen Nederlanders zijn, kan die pligt worden opgelegd " s). Evenzoo hebben de volgende artikelen, waarin de gedachte, in het eerste artikel neergelegd, nader wordt uitgewerkt, min of meer belangrijke wijzigingen ondergaan, waarbij vastgehouden is aan het beginsel, waardoor de geheele herziening van 1887 zich heeft gekenmerkt, om n.1. den wetgever meer vrijheid te laten, de grenzen waaraan deze gebonden is ruimer te trekken. Het sterkste voorbeeld hiervan is wel artikel 181, waardoor de bepalingen der artt. 178, 180, 181, 182, 183, 188 en 189 der Grondwet van 1848 zijn vervangen4). Wij lezen daar thans: „Tot bescherming der 1) Bladz. 4 der aangehaalde belangrijke studie van den Generaal Weitzel. 2i Art. 177 G. \Y. 1848: Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en tot beveiliging van zijn grondgebied, blijft een der eerste pligten van alle ingezetenen. 3) Zie over die verplichting ook bladz. 80 v. 4) G. W. 1848, art. 178. De Koning zorgt, dat er ten allen tijde eene 21 belangen van den Staat is er eene zee- en eene landmaat, bestaande uit vrijwillig dienenden en uit dienstpligtigen. De wet regelt de verpligte krijgsdienst. Zij regelt ook de verpligtingen die aan hen, die niet tot de zee- of landmagt behooren. ten aanzien van 's Lands verdediging opgelegd kunnen worden." In zijne aanteekening op dit artikel (De Grondwet lil bladz. 341 v.) haalt Prof. Buys de volgende woorden der Staatscommissie aan, waarin zij uiteenzet waarom soberheid van voorschriften in deze de voorkeur verdient: „Zich in voldoenden staat van tegenweer te stellen en te houden is de plicht van elke natie, die aan hare onafhankelijkheid gehecht is. Ofschoon voor dat doel groote geldelijke opofferingen zijn gedaan, het is op verre na nog niet bereikt. De regeling der levende strijdkrachten bleef gebrekkig. Moge al naai veler meening, trots de bepalingen der Grondwet omtrent de loting, den leeftijd van indiensttreding, den diensttijd, den duur toeieikende Zee- en Landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrijwilligers, hetzij inboorlingen of vreemdelingen, om te dienen in of buiten Europa, naar de omstandigheden. Ait. 180. Er is steeds eene nationale militie, zooveel mogelijk zamen te stellen uit vrijwilligers, om te dienen, op de wijze in de wet bepaald. Art. 181. Bij gebrek aan genoegzame vrijwilligers, wordt de militie voltallig gemaakt door loting uit de ingezetenen, die op den eersten .Tanuarij van elk jaar hun twintigste jaar zijn ingetreden. De inschrijving geschiedt een jaar te voren. Art. 182. Zij, die aldus in de militie te land zijn ingelijfd, worden in vredestijd, na eene vijfjarige dienst ontslagen. Is de Staat in oorlog of in andere buitengewone omstandigheden. zoo kan eene wet, jaarlijks te vernieuwen, hen tot langere dienst verpligten. Art. 183. De militie te land komt, in gewone tijden, jaarlijks eenmaal te zamen, om. gedurende niet langer dan zes weken, in den wapenhandel te worden geoefend, tenzij de Koning het raadzaam mogt oordeelen. dat zamenkomen geheel of gedeeltelijk achterwege te laten. De Koning kan een deel der militie, door de wet te bepalen, doen zamenblijven. De ligting van het loopende jaar kan tot eerste oefening hoogstens twaalf maanden onder de wapenen gehouden worden. Art. 188. In de gemeenten worden schutterijen opgerigt. Zij dienen in tijd van gevaar en oorlog tot verdediging des vaderlands, en ten allen tijde tot behoud der inwendige rust. Art. 189. De sterkte en inrigting der militie en der schutterijen worden geregeld door de wet. der jaarlyksche oefeningen van de militie en omtrent de schutterijen, eene bruikbare inrichting der defensie mogelijk zijn, niemand ontkent dat die bepalingen in de practijk een geduchte hinderpaal voor zoodanige organisatie zijn. Waarom zou de Grondwet moeten beslissen omtrent de samenstelling van het leger? Het is voldoende te bepalen dat de wetgever den verplichten krijgsdienst regelt. Het komt ons zelfs niet raadzaam voor een voorschrift omtrent den diensttyd op te nemen. Gevaar dat de wetgever dien tijd langer zal stellen dan noodig is, bestaat er in ons land niet. Veeleer zou men kunnen vreezen dat een te korte diensttijd werd aangenomen. Doch naarmate de tijd korter is, moeten jaarlijks meer dienstplichtigen worden opgeroepen. De hieraan verbonden flnantieele bezwaren zullen de aanneming van een te korten diensttijd wel voorkomen. In elk geval, wilde men in de Grondwet, die immers bestemd is gedurende geruimen tijd onveranderd te gelden, een maximum noemen, het zou zoo ruim gesteld moeten worden, dat het toch inderdaad geen band voor den wetgever ware." De vier volgende artikelen hebben slechts geringe wijziging ondergaan. De artikelen 183, 184 en 185 geven nog eenige voorschriften waaraan de wetgever bij de regeling van den dienstplicht gebonden is. Duidelijk spreekt de Grondwet zich nu uit, dat. terwijl de dienstplichtigen te lande niet dan met hunne toestemming naar de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen mogen worden gezonden, de dienstplichtigen ter zee daarentegen bestemd zijn om te dienen in en buiten Europa '). Art. 185 behandelt de oproeping van dienstplichtigen in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden. Het recht daartoe wordt den Koning gegeven, daar de Regeering het best in staat is den aard dier omstandigheden te beoordeelen, en ook snel handelen dikwijls een vereischte kan zijn. Sprekende over het recht des Konings om oorlog te verklaren (zie bladz. 131) hebben wij echter reeds opgemerkt, dat hij de buitengewoon onder de wapenen geroepen dienstplichtigen niet bijeen kan houden 1) Art. 183. De dienstpligtigen ter zee zijn bestemd om te dienen in eu buiten Europa. Aan de dienst, door hen in de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen te vervullen, worden door de wet voordeelen verbonden. Art. 184. De dienstpligtigen te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden gezonden. zonder medewerking van de Staten-Generaal ')• Ook op art. 182, bepalende dat het in dienst nemen van vreemde troepen alleen krachtens eene wet kan geschieden 2), hebben wij toen de aandacht gevestigd. Hiermede zijn bedoeld 3) georganiseerde en zelfstandige korpsen, gelijk de Zwitsersche regimenten, welke tot in 1829 een deel onzer landmacht hebben uitgemaakt. Deze troepen, zonder roestemming der Staten-Generaal aangeworven, zouden een gevaar kunnen worden voor de vrijheid en de rust der ingezetenen. Ook met deze toestemming zouden zij evenwel in onzen tijd moeilijk zijn te verkrijgen. De categorie van personen, die zich vroeger 'laai\oor beschikbaar stelde, is thans in eigen land onder de wapenen, in takken van nijverheid werkzaam of naar andere werelddelen verhuisd. Bovendien wordt de aanwerving in andere landen thans door de regeeringen eerder tegengewerkt dan bevorderd. Werd vroeger, althans volgens de Grondwet, de eisch van een staand leger voorop gezet, in 1887 heeft men dien niet alleen aten varen, maar gelijk wij zagen de geheele grondwettelijke legennnchting: staand leger, nationale militie en schutterij. In de practijk was men echter reeds vroeger daartoe gekomen. In 1819 toch werden ingevolge de wet van 28 November 1818 (Stbl. n». 41) betreffende de organisatie der infanterie van de nationale militie, de 1, bataljons infanterie der staande armee in de bataljons nationale militie van datzelfde wapen ingedeeld. Hier werden dus eenerzijds de bataljons vrijwilligers opgenomen in het militieleger, terwijl anderzijds door vreemdelingen aan het militieleger te verbinden, dit zijn karakter van nationale militie verloor4). In de instelling der nationale militie werd oorspronkelijk eene navolging van Engeland gezien: Z\j is „ eene georganiseerde en zoo goed mogelijk geoefende krijgsmacht, waarvan de leden — officieren en minderen — in gewone tijden verblijf houden in hunne haard- 1) Art. 185. Wanneer in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere •ui engewone omstandigheden de dienstpligtigen die niet in werkelijke dienst zijn, door den Koning geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen worden geroepen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Staten-Generaal gedaan, om het onder de wapenen blijven der dienstpligtigen zooveel noodig te bepalen. 2) Art. 182. Vreemde troepen worden niet dan krachtens eene wet in dienst genomen. 3) Zie ook bladz. 131 noot 2. 4) Zie Buys t. a. p. II 641 v. steden, maar die in oorlogstijd, tot verdediging van den geboortegrond, wordt onder de wapenen geroepen en te zamen gebracht" '). In dien zin zou onze schutterij eene militie heeten. Oorspronkelijk was onze nationale militie bestemd zooveel mogelijk uit vrijwilligers te worden samengesteld, het ontbrekende zou door loting worden aangevuld. De ervaring heeft echter sedert lang aangetoond, dat de vrijwilligers slechts een zeer klein deel uitmaakten 2), .feitelijk staat deze instelling geheel gelijk met de vroeger zoo gehate conscriptie. De eerste wet waarbij de militie-dienst geregeld werd, is van 2i Febr. 1815 (Stbl. n°. 19); zij werd echter weldra vervangen door die van 8 Januari 1817 (Stbl. n°. 1), welke tot 1861 van kracht is gebleven, toen den lijden Augustus (Stbl. n°. 72) eene nieuwe regeling tot stand kwam. Verschillende malen daarna heeft men getracht tot eene reorganisatie der strijdkrachten te geraken. Wel zijn tal van wijzigingen in den loop der jaren in genoemde wet aangebracht3), doch eerst na 1887 kreeg de wetgever voldoende de vrije hand om tot eene grondige herziening over te gaan, welke evenwel tot 1901 (20 Juni 1901, Stbl. nu. 159) op zich heeft laten wachten; vroegere pogingen om door wettelijke voorziening tot betere regeling van de levende strijdkrachten te geraken zijn mislukt. Wel was een eerste stap gedaan om althans het gehalte dier strijdkrachten te verbeteren door afschaffing der bevoegdheid tot dienstvervanging (Wet 2 Juli 1898, Stbl. 170). Een tijdelijke voorziening 3) waarbij de diensttijd der militie tot 7 jaar werd verlengd, kon niet beschouwd worden als voldoende om de getalsterkte van het leger te verhoogen. Bij Koninklijke boodschappen van 14 October 1899 werden twee wetsontwerpen ingediend: 1) Weitzel t. a. p. bladz. 16. 2) Bij de wet van 22 Juli 1899 (Stbl. n°. 174) is de vrijwillige dienst bij de Nationale Militie afgeschaft. 3) Voor de laatste wijziging van 24 Juni 1901 (Stbl. n°. 159) was de Militiewet gewijzigd bij de wetten van 1 Mei 1863, S. 44; 22 April 1864, S. 22; 11 Juli 1882, S. 92; 24 April 1884, S. 70; 15 April 1886, S. 64 (Inv. w. S. R.); 20 April 1895, S. 72; 2 Juli 1898, S. 170 en 22 Juli 1899, S. 174 en tijdelijk gewijzigd bij de wet van 4 April 1892, S. 56, (gewijzigd bij art. 5 der wet van 2 Juli 1898, S. 170) en art. 6 der wet van 2 Juli 1898, S. 170, welke wijzigingen laat3telijk bij de wet van 27 April 1901, S. 83, tot 1 Mei 1904 zijn bestendigd. tot regeling van de samenstelling der landmacht (Zitting 1899— 1900 , 94, 1900—1901, 20) en tot nadere wijziging en aanvulling van de wet betrekkelijk de Nationale Militie en van daarmede in verband staande wetten (Zitting 1899—1900, 95, 1900—1901, 21). Bij Koninklijke boodschap van den 3), de wet op de schutterijen en de wetten van 19 December 1832 (Stbl. n°. 58), houdende bepalingen nopens de dienst bij tien landstorm, van 31 December 1832 (Stbl. n°. 67), houdende bepalingen tegen de nalatigen bij de mobiele schutterij en van 16 December 1886 (Stbl. n°. 213), tot regeling van de tenuitvoerlegging van de ingevolge de wet van den ll,'eK April 1827 (Staatsblad n°. 17) [oprichting van schutterijen over de geheele uitgestrektheid des Rijks] uitgesproken veroordeelingen en van de bekeuringen, krachtens art. 68 dier toet gedaan, en verzekering der toepassing van het provoost-arrest, bedoeld bij art. 71 dier reet2). Op dien dag houden de schutterijen op te bestaan, wordt den officieren eervol ontslag verleend en worden de leden der schutterij beneden den rang van officier gerekend ontheven te zijn van verderen dienst als zoodanig. De auditeurs en de boden bij de schuttersraden blijven nog uiterlijk vier maanden daarna in functie. Inmiddels wordt de schutterij echter niet meer aangevuld. Ingevolge de bepalingen der wet zal namelijk de schutterijwet buiten toepassing blijven ten aanzien van hen, die zich in het jaar waarin deze wet in werking treedt, of in een der vier volgende jaren, ter inschrijving voor de schutterij zouden moeten aangeven s). Na thans met den militairen dienstplicht afgehandeld te hebben, moeten wij nog met een enkel woord melding maken van den vrijwilligen dienst bij het leger (met uitzondering van dien als officier, welken wij reeds bespraken). De Grondwet bepaalt dat de landmacht zal bestaan uit vrijwillig dienenden en dienstplichtigen. De Militiewet, krachtens welke de 1) Zie noot 1 bladz. 341. 2) Zie boven bladz. 307. 3) Uit het verband van deze bepaling met die betreffende de opheffing der schutterijen blijkt, dat gedacht is aan een gelijktijdig in werking treden der- militie- en land weer wet ten. De latere invoering der landweerwet behoeft o. i. echter geen bezwaar op te leveren. dienstplichtigen te gelijk niet en op dezelfde wijze dienen als de vrijwilligers bij het leger, bepaalt verder, dat elk, die voor de militie is ingeschreven, en ieder, die daarbij is ingelijfd, overeenkomstig de daaromtrent bestaande voorschriften, kan worden toegelaten tot eene vrijwillige verbintenis bij de zeemacht, het korps mariniers hieronder begrepen, bij het leger hier te lande of bij het krijgsvolk, dienende in 's Rijks overzeesche bezittingen. De Landweerwet bevat eene analoge bepaling. Dit is echter het eenige den vrijwilligen dienst betreffende wat bij de wet is geregeld, overigens is alles dienaangaande vastgesteld bij, niet in het Staatsblad opgenomen, Koninklijke besluiten, nader uitgewerkt door resoluties van den Minister van Oorlog. De grondslagen der regeling zijn te vinden in het Koninklijk besluit van 27 Aug. 1S81 n°. 20, gew. 12 Nov. 1890 n°. 38, houdende vaststelling van nieuwe voorschriften omtrent de werving voor het leger hier te lande. In den regd -vorden slechts ongehuwde personen. Nederlanders of vreemdelingen, tusschen 18 en 36 jaren aangenomen, ouderen alleen indien zij bij de mariniers of bij de landmacht hier te lande, in Oost- of in West-Indië gediend hebben. De Minister kan echter, indien hij het wenschelijk acht, gehuwde personen, weduwnaars met kinderen en personen beneden den leeftijd van 18 jaren doen aannemen. De duur der verbintenis is in het algemeen 6 jaren, voor hen die jonger dan 17 jaar worden aangenomen 8 jaren. Om te voorzien in de behoefte aan kader zijn opgericht eene instructie-batterij te Arnhem voor de rijdende en de veldartillerie, eene instructie-compagnie te Schoonhoven voor de vestingartillerie en een instructie-bataljon te Kampen voor de infanterie. De toelating is bij ministerieele resoluties geregeld. Aangenomen kunnen alleen worden Nederlanders tusschen löl/2 en 19 jaar, de verbintenis duurt voor hen die jonger dan 17 jaar zijn 8, overigens 6 jaar. De werving voor de koloniale troepen is van die voor het leger hier te lande gescheiden. Vorderde de geest der Grondwet'), dat er eenheid zou bestaan tusschen de, uit vrijwilligers gevormde, landmacht voor Nederland en die voor Nederlandsch Oost- en West-Indië, feitelijk zijn zij, wat Oost-Indie betreft, reeds sedert 1830 gescheiden. Voor de werving en uitzending van troepen naar de overzeesche 1) Weitzel t. a. p. blz. 82. Evenzoo Mr. J. Heemskerk Azn. , De Praktijk der Grondwet, blz. 353. bezittingen (Oost- en West-Indië) is te Harderwijk een werfdepot opgericht, onder het bevel van een hoofdofficier. Krachtens hunne verbandsakte zijn de voor het leger in Nederlandsch-Indië geëngageerde militairen gehouden om het Koninkrijk der Nederlanden te dienen als militair bij de koloniale troepen, zoowel in als buiten Europa. Hier te lande wordt die dienst volbracht bij de koloniale reserve, in 1890 te Nijmegen opgericht om de wegens tijdelijke ongeschiktheid uit Indië terugkeerende militairen op te nemen en om hier te lande te dienen als kern voor de uitzending van suppletietroepen. Deze Koloniale Reserve, ofschoon deel uitmakende van het leger in Nederlandsch-Indië, staat, behoudens hare betrekking tot het Departement van Koloniën rechtstreeks onder de bevelen van den Minister van Oorlog'). Onze zeemacht is samengesteld uit: a. gepantserde en ongepantserde schepen, bestemd tot verdediging der kusten, zeegaten en stroomen; b. gepantserde en ongepantserde schepen voor algemeene diensten; c. ongepantserde schepen voor bijzondere diensten. De roeping van onze zeemacht is voornamelijk de zeegaten in tijden van oorlog te verdedigen, terwijl zij ook gewichtige diensten moet bewijzen in onze koloniën en overzeesche bezittingen 2). 1) Voor uitgebreider inlichtingen ten aanzien van een en ander verwijzen wij naar „Neerland* Legeruitgegeven op last van het Departement van Oorlog. 2) Op 1 Juli 1901 bestond de vloot uit: 1. gepantserde schepen en vaartuigen: a. 5 pantserschepen (en drie in aanbouw), b. ( pantserdekschepen. c. 12 monitors, d. 5 riviervaartuigen; 2. ongepantserde: a. 4 fregatten, b. 1 korvet, c. 1 schoener, d. 21 kanonneerbooten, e. torpedobooten, waarvan 19 vischtorpedobooten (en twee in aanbouw), 3 visch- en spartorpedobooten en 15 spartorpedobooten; 3. schepen en vaartuigen bestemd voor bijzondere diensten: a. 3 schoeners voor politietoezicht, b. 2 opnemingsvaaituigen, c. 15 instructieschepen, d. 3 wachtschepen, e. 5 logementschepen. Behalve de zoogenaamde Indische Militaire Marine, gevormd door 10 flottieljevaartuigen, 5 torpedobooten, 2 stoomopnemiugsvaartuigen en 1 wachtschip behoort tot de zeemacht in Oost-Indië het auxiliair eskader, waartoe van bovengenoemde vluot bestemd zijn 1 pantserschip en 5 pantsei- Wat de militaire academie te Breda voor de landmacht doet, is het koninklijk instituut te Willemsoord voor de marine. Dit instituut dient voor de opleiding tot officier bij de marine en bij het korps mariniers. Alles wat deze opleiding betreft is geregeld bij niet in het Staatsblad opgenomen Koninklijk besluit '). Aan het hoofd staat een kapitein ter zee, commandant, tevens directeur van het onderwijs, terwijl een Raad van toezicht voor het geldelijk beheer zorgt en toezicht houdt op de geheele instelling. Door den Koning wordt jaarlijks bepaald hoeveel jongelieden, na een vergelijkend examen, als adelborst 3e klasse kunnen worden geplaatst. Aan dit examen kunnen slechts deelnemen Nederlanders, die na geneeskundig onderzoek voor den dienst geschikt zijn gebleken. Zij moeten voorts op den lste" September van het jaar. waarin zij de toelating vragen, den löjarigen leeftijd reeds en dien van IS jaar nog niet bereikt hebben. Om bij het korps mariniers te komen zijn dezelfde leeftijdsgrenzen gesteld. Bij zijne toelating tot het instituut verbindt zich de adelborst om, nadat hij tot adelborst eerste klasse of tweeden luitenant bij de mariniers zal zijn benoemd, tien jaren in dienst bij de zeemacht van het Rijk te blijven. Deze verplichting kan hij, meerderjarig geworden, afkoopen tegen f 300 voor elk aan het instituut doorgebracht jaar. Voor de opleiding tot officier der marine wordt betaald f 1600, in 8 termijnen, verdeeld over de vier jaren van den cursus. De cursus voor officier der mariniers duurt evenzoo vier jaren, waarvoor f 1200 wordt betaald in 8 termijnen. Men kan hoogstens tweemalen denzelfden jaarcursus volgen. Voor elk jaar dat de opleiding langer duurt betaalt de adelborst f 400 en de kweekeling voor de mariniers f 300. De adelborsten worden verdeeld in vier afdeelingen en blijven in elke afdeeling één jaar. Bij de plaatsing in de tweede afdeeling worden zij bevorderd tot adelborst 2« klasse. Na afloop van het overgangsexamen naar de eerste maken zij een kruistocht in de Zuiderzee. Aan het einde van het laatste studiejaar dekschepen. De hier boven onder 2 b en c vermelde korvet en schoener deden tot nog toe dienst als stationsschepen in West-Indië (deze stntioneering wordt opgeheven), mèt de schepen bestemd voor den buitenlandschen dienst en de politievaartuigen vormen zij een tweede rubriek. De derde rubriek, de schepen voor den binnenlandsche dienst, wordt gevormd door die bestemd voor den torpedodienst, het defensiematerieel, instructieen logementschepen, wacht- en kostschepen. 1) K. B. 31 Maart 1897, n°. 19. leggen zy hun eindexamen af, om na het theoretisch gedeelte een vijftal maanden aan boord van een instructieschip door te brengen en dan tot Adelborst der eerste klasse of tweede luitenant bij het korps mariniers te worden benoemd. De opleiding voor officier van de administratie bij de marine vindt plaats aan boord van het wachtschip te Amsterdam '). Om voor plaatsing in aanmerking te komen, moet men zijn Nederlander, niet jonger dan 17, doch niet ouder dan 20 jaren en in het bezit van een diploma van aflegd eindexamens der Hoogere Burgerschool met 5jarigen cursus. Is het aantal jongelingen, dat zich aanmeld grooter dan het aantal beschikbare plaatsen dan wordt een vergelijkend sexamen afgenomen. De toegelatenen dragen den titel van adspirant-administrateur. De cursus duurt twee jaren. Daan ooi wordt f 600 betaald in vier gelijke termijnen. De eerste opleiding der machinisten geschiedt aan boord van een instructieschip, dat, wanneer het niet buitengaats dienst doet, te Hellevoetsluis is gestationneerd. Voor de toelating tot de opleidingscursus wordt een vergelijkend examen afgenomen van jongelieden, die op den lsten Januari hun 15de jaar ingetreden zijn, maai hun oQste nog niet hebben bereikt. Na afgelegd examen tot adspiiantmachinist bevorderd, worden zij ter verdere practische bekwaming bij particuliere fabrieken gedetacheerd en daarna geplaatst op s Rij kb stoomschepen en kunnen na voldoende afgelegde examens opklimmen tot machinist tweede en eerste klasse, tot hoofdmachinist tweede en eerste klasse. Uit hen, die zich door bekwaamheid en overige goede eigenschappen onderscheiden, worden enkele bij keuze benoemd tot officier-machinist (tweede en eerste klasse) met den rang van luitenant ter zee (tweede en eerste klasse). Aan het hoofd van het personeel van den Marine-stoomvaartdienst staat een inspecteur met den rang van kapitein-luitenant ter zee. Ten slotte vermelden wij nog de kweekschool voor zeevaart te Leiden en het instructieschip te Amsterdam voor de opleiding van jongens -). Na aflegging van het eindexamen, worden zij overgeplaatst naai het instructieschip te Hellevoetsluis ter verdere opleiding tot matroos. 1) Het reglement voor de opleiding van adspirant-administrateurs is vastgesteld bij K. B. 27 Juli 1898, n°. 26, gewijzigd 2 Nov. 1898, n°. 55 2) \an boord van genoemd instructieschip worden ook jongens opgeleid tot stoker-werkman, die daarna aan boord der pantserschepen worden geplaatst ter verdere opleiding. Een andere wijze van opleiding is echter in voorbereiding. Aan boord van dit instructieschip met daarbij behoorend logementschip heeft ook de eerste opleiding der matrozen 1ste klasse tot kwartiermeester plaats. Behalve het actieve personeel bestaat ook bij de marine eene reserve. Ook de daarop betrekking hebbende regeling is bij Koninklijkbesluit vastgesteld >). De bevordering en het ontslag van de officieren der Koninklijke Nederlandsche Marine-Reserve en de pensionneering \an officieren, onderofficieren en minderen en van hunne weduwen en kinderen is geregeld bij de wet van 12 Juli 1895 (Stbl.n0.104), laatst gewijzigd 9 April 1897 (Stbl. n°. 83). Nederland bezit drie Rijkswerven, waarvan eene, die te Amsterdam tegenwoordig hoofdzakelijk gebezigd wordt voor den bouw van oorlogsbodems (voorzoover die niet aan particuliere werven wordt opgediagen), terwijl aldaar tevens schepen herstellingen en wijzigingen ondergaan en de uitrustingsgoederen verzameld worden, die voor de buitenslands dienende schepen en vaartuigen van oorlog. alsmede voor den dienst van het departement van koloniën bestemd zijn! Verder geschieden aan alle drie de werven de gewone onderhouds\ oorzieningen aan schepen en vaartuigen en worden deze na buitendienststelling aldaar in conservatie gebracht. Onder het departement van Marine ressorteeren voorts noar het loodswezen, de betonning, bebakening en verlichting en de hydrographie. De instelling van het loodswezen wordt beheerscht door de wet van 20 Augustus 1859 (Stbl. n°. 93), gewijzigd door de wet van 'i April 18(5 (Stbl. nw. 62). Door deze wetgeving wordt het loodsen der schepen tot een monopolie van het Rijk verklaard, elk naar zee varende of uit zee aankomende schipper is verplicht zich van een door het Rijk aangestelden loods te bedienen. Een algemeen reglement voor het loodswezen is vastgesteld bij K. B. van 23 Januari 18<9 (Stbl. n°. 25), laatst gewijzigd 17 December 1892 (Stbl. n°. 283). Ook \ oor het aanwijzen van vaargeulen of van gevaarlijke plaatsen dooi het leggen of stellen van tonnen, bakens, boeien of andere zeemerken wordt, evenals voor de kustverlichting, van Rijkswege zorg gediagen. Het vervaardigen van het voor de betonning noodige mateïieel geschiedt aan het algemeen betonningsmagazijn te Enkhuizen. 1' K. B. 7 September 1896, n°. 23, nader gewijzigd eu aangevuld. Aan het einde van ons hoofdstuk over het defensiewezen gekomen , moeten wij nog herinneren aan art. 186 der Grondwet, reeds eerder met een enkel woord door ons besproken ') en melding maken van artikel 187, do laatste artikelen van het achtste hoofdstuk der Grondwet, terwijl wij in dit verband ook het tweede lid van artikel 152 2) zullen behandelen. Het eerste lid van art. 186 bevat het algemeene beginsel, dat de kosten voor de legers van het Rijk uit 's Rijks kas worden voldaan. De volgende alinea's laten daarop slechts enkele uitzonderingen toe. Deze bestaan, gelijk wij reeds eerder zagen, hierin, dat aan de burgerij de verplichting wordt opgelegd het krijgsvolk desgevorderd in te kwartieren en te onderhouden, transportdiensten voor de legers of verdedigingswerken te verrichten of leverantiën daarvoor te doen. Sedert 1887 wordt echter uitdrukkelijk wettelijke regeling dezer materie gewaarborgd. Slechts volgens algemeene regels bij de wet te stellen en tegen schadeloosstelling kunnen de hierbedoelde diensten ten laste van een of meer inwoners of gemeenten worden gebracht. Ook in de mogelijke uitzonderingen op de algemeene regels voor het geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden moet door de wet worden voorzien 3). De wet, welke uitvoering aan het grondwettelijk voorschrilt geeft, is die van 14 September 1866 (Stbl. n°. 138), laatstelijk gewijzigd 22 Juli 1899 (Stbl. n°. 175)4). Nadat in het eerste hoofdstuk eenige begripsbepalingen zijn gegeven, worden in het tweede de inkwartieringen enz. in tijden van vrede, in het derde die ingeval van oorlog of oorlogsgevaar behandeld. Het vierde hoofdstuk vermeldt de maatregelen te nemen ingeval van weigering tot of nalatigheid in het voldoen aan de verplichtingen uit de wet voortvloeiende. Verschillende reglementaire bepalingen ter uitvoering van de wet vereischt, zijn bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld (K. B. 10 November 1892, Stbl. n". 253 gewijzigd 5 Aug. 1895, Stbl. n°. 147). 1) Bladz. 81 v. 2) Zie voor art. 152 al. 1 onder Hoofdstuk IV van dit Boek. 3) Zie voor de geschiedenis van dit artikel Mr. J. T. Buts, de Grondwet II bladz. 686 v. en III bladz. 355 v. 4) Eerdere wijzigingen hebben plaats gehad bij wetten van 29 Maart 1877 (Stbl. n°. 53), 15 April 1886 (Stbl. n°. 64) en 10 Mei 1890 (Stbl. n°. 83); een gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij K. B. van 27 Aug. 1892 (Stbl. n». 214). Door burgemeester en wethouders wordt eene lijst aangelegd de namen bevattende der inwoners, die volgons de bepalingen 'der wet voor het verleenen van inkwartiering en onderhoud in aanmerking komen, met aanduiding van de mate waarin ieder hunner, naar gelang van de beschikbare ruimte zijner woning en van de gebouwen en getimmerten voor stalling bruikbaar, geacht wordt daarin te kunnen voorzien. Deze lijst wordt jaarlijks. kort na het tijdstip dat volgens plaatselijk gebruik als de algemeene verhuistijd kan worden aangemerkt, herzien. Overigens kan gedurende den loop van het jaar daarin alleen verandering worden aangebracht tengevolge van gegrond bevonden klachten of ter zake van nieuw aankomen in, verhuizen in of verlaten van de gemeente. Telken jare na de herziening wordt de lijst aangeplakt en gedurende 14 dagen op de secretarie voor een ieder ter inzage gelegd. Binnen veertien dagen na afloop van dezen termijn of ingeval van verandering tusschentijds binnen vier weken na de aangifte ter secretarie van de vestiging of verandering van woning, kunnen schriftelijk bezwaren bij burgemeester en wethouders worden ingediend. De beslissing van dezen volgt binnen veertien dagen en binnen gelijken termijn daarna staat beroep bij den gemeenteraad open. Ook de verplichting tot het leveren van paarden ingeval van oorlog of oorlogsgevaar kan vooraf worden geconstateerd. Wanneer het namelijk door de Regeering noodig wordt geacht kunnen reeds in tijd van vrede in de gemeenten lijsten worden aangelegd van de voor den krijgsdienst geschikte paarden. Deze worden daartoe vooraf op vordering van den burgemeester aan eene keuring door eene daarvoor aangewezen commissie onderworpen >). In tijd van vrede en ook in tijden van oorlog of oorlogsgevaar voorzoover niet aan den opperbevelhebber van het veldleger voor de streek waar dat leger of afdeelingen daarvan zich bevinden of ' ^ onderwerp is nader geregeld bij bovengenoemd K. B. van 10 Nov. 1892 S. 253 gewijzigd 5 Aug. 1895 S. 147. Telkens wanneer dit noodig wordt geacht zal daartoe bij Koninklijk Besluit, hetwelk in de Staatscourant wordt geplaatst, eene keuring van paarden worden uitgeschreven. Bij de behandeling der Staatsbegrooting voor 1901, Hoofdstuk VIII is evenwel bij amendement eene som uitgetrokken voor de kosten dezer keuring geschrapt, op grond van te grooten administratieven omslag en last voor de bevolking in verhouding tot de door de keuring verkregen practische resultaten. aan den opperbevelhebber eener in staat van oorlog of beleg verkeerende linie, vesting of sterkte door de Koningin eene bijzondere machtiging is verleend, geschiedt de aanvraag aan eene gemeente tot inkwartiering en onderhoud van het krijgsvolk, tot transporten en leverantiën van welken aard ook voor de legers of verdedigingswerken, aan den burgemeester. Wie tot het doen van deze aanvraag bevoegd is, is vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur, die ook voorschrijft welke formaliteiten daarbij in acht genomen moeten worden. De vorderingen, te dier zake aan de inwoners der gemeente te doen, geschieden door den burgemeester, onder uitreiking van een schriftelijken last. Rechtstreeks mogen van militaire zijde geen verstrekkingen van de inwoners eener gemeente worden geëischt. Klachten van inwoners over onbillijke behandeling bij eenige vordering, moeten binnen 14 dagen, nadat aan de vordering voldaan is, aan burgemeester en wethouders worden medegedeeld. Deze geven binnen gelijken termijn eene schriftelijke beslissing, waarvan binnen 14 dagen beroep op den raad is opengesteld. De raad neemt zijn besluit binnen 3 weken na de indiening van het beroep. Voor de gedane verstrekkingen wordt de verschuldigde schadeloosstelling, berekend naar den bij reglement bepaalden voet, door of van wege dengene, die de aanvraag heeft gedaan, ter beschikking gesteld van den burgemeester, door wiens tusschenkomst de uitbetaling aan de belanghebbenden plaats heeft. Heeft, ingeval van oorlog óf oorlogsgevaar de opperbevelhebber een buitengewone machtiging, als bovenbedoeld, ontvangen, zoo is hij gerechtigd „om op zoodanige wijze in de behoeften van inkwartiering, onderhoud, transporten en leverantiën van allerlei aard (ook aan paarden, rund- en ander vee) te voorzien of door zijne ondergeschikten te doen voorzien, als hem, op zijne verantwoordelijkheid, het meest geraden voorkomt, hetzij door het benoodigde na eene voorafgaande vordering van zijnentwege, te doen verstrekken of, in dringende omstandigheden, zonder voorafgaande vordering, door zijne ondergeschikten, in gebruik of in eigendom te doen nemen, hetzij door goedkeuring van hetgeen te dien opzigte, zonder zijn last, in het belang van de krijgsdienst is verrigt." In deze omstandigheden wordt het bedrag der schadeloosstelling, zoo mogelijk, terstond door de militaire autoriteit tegen quitantie aan den rechthebbende uitbetaald. Is dit niet mogelijk, dan wordt hem een bewijs van ontvangst ter hand gesteld, waarop vermeld staat welke militaire autoriteit tegen oveilegging van dat bewijs, voor de betaling van het verschuldigde zorg moet dragen. De Nederlandsche Staat is in elk geval aansprakelijk voor de betaling van het verschuldigde aan den rechthebbende. Zooals wij opmerkten regelt het vierde hoofdstuk de maatregelen, te nemen in geval van weigering tot of nalatigheid in het voldoen aan de verplichtingen uit deze wet voortvloeiende. Afgezien van de straf gesteld op het eigendunkelijk weigeren te voldoen aan de vorderingen krachtens deze wet gedaan en op de belemmering van de bewegingen van krijgsvolk of militaire transporten , wordt aan de overheid de bevoegdheid gegeven zich ten koste van den weigerachtige of nalatige het noodige te verschaften. Heeft de weigering of nalatigheid betrekking op middelen van vervoer of op leverantiën van voorwerpen, die niet onverwijld elders te \erkrijgen zijn, dan kan hij, die de vordering gedaan heeft, zich in het bezit van het benoodigde stellen. Hij kan daartoe desnoods last geven tot het binnentreden der woning. Buiten de gevallen van oorlog of oorlogsgevaar geschiedt dit overeenkomstig art. 158 der Grondwet niet dan onder de noodige waarborgen. Heeft de overheid zich ten koste van den weigerachtige of nalatige van het noodige voorzien, zoo wordt het bedrag der kosten den schuldenaar beteekend, onder waarschuwing die binnen drie dagen te \oldoen. Wordt hieraan niet voldaan, zoo volgt eene aanmaning om binnen nieuwe drie dagen het verschuldigde te betalen; is ook deze termijn zonder betaling verloopen, dan wordt het verschuldigde ingevorderd bij dwangbevel af te geven door den gemeenteontvanger. De executoir-verklaring hiervan geschiedt door den kantonrechter, doch niet dan nadat het door de overheid die de vordering heeft gedaan is geviseerd en op vertoon van eene schriftelijke verklaring van den burgemeester omtrent het bedrag der verschuldigde som. Verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel geschiedt bÜ de arrondissementsrechtbank, doch wordt niet toegelaten op grond van niet ontvangen van waarschuwing en aanmaning of met betrekking tot de grootte der te betalen som. Ontstaat tusschen militaire en burgerlijke overheid verschil omtrent het gevolg geven aan de aanvraag, dan wordt dit behandeld als geschil van bestuur en beslist door de Kroon, den Raad van State gehoord. Is dientengevolge geldelijk nadeel voor eene deipartijen ontstaan, zoo komt dit ten laste van het Rijk of van de gemeente, al naarmate bij de beslissing de militaire gezagvoerder of de burgemeester in het ongelijk is gesteld. Het vierde lid van art. 186 bevat eene nieuwe bepaling, in 1887 in de Grondwet opgenomen: „Of er oorlogsgevaar in den zin, waarin dat woord in 's Lands wetten voorkomt, aanwezig is, beslist de Koning." Hoewel deze bepaling niet in een afzonderlijk artikel is neergelegd, blijkt uit hare bewoordingen toch de algeineene strekking. Zij zal dus ook van kracht zijn bij de toepassing van de volgende hier door ons te bespreken artikelen. Hebben wij in art. 180 gezien op welke wijze de Grondwet de verhouding regelt tusschen het leger aan de eene zijde en de vrije burgermaatschappij aan den anderen kant, door in algemeene trekken vast te stellen in hoeverre aan die vrije maatschappij dienstbetoon ten behoeve van het leger als een stellige plicht zal kunnen worden opgelegd '), thans zullen wij nagaan op welke wijze aan het militair gezag de beschikking wordt gegeven over bijzondere eigendommen, noodig ter voorbereiding van de defensie. Bij amendement is daartoe in 1887 het tweede lid van art. 152 in de Grondwet gebracht. Zooals door Prof. Buys wordt opgemerkt2), is deze bepaling in dit artikel, waarvan het eerste lid vernietiging of onbruikbaarmaking van eigendom bij wijze van politiemaatregel behandelt8), volkomen misplaatst. De door ons bedoelde bepaling luidt: „Het gebruik van eigendom tot het voorbereiden en het stellen van militaire inundatien, wanneer dit wegens oorlog of oorlogsgevaar wordt gevorderd, wordt bij de wet geregeld." Uitvoering aan dit voorschrift is gegeven door do wet van 15 April 1896 (Stbl. n°. 71). Deze wet bepaalt in het kort het volgende. Wanneer, in geval van oorlog of oorlogsgevaar, militaire inundatiën moeten worden voorbereid of gesteld, kan zulks niet dan op last of krachtens machtiging van den Minister van Oorlog geschieden. 1) Mr. J. T. Buts, De Grondwet II, bladz. 686. 2) De Grondwet III, bladz. 275. 3) Hierover later in Hoofdstuk IV. 28 Wordt daartoe het gebruik van eigendom gevorderd, al dan niet gepaard gaande met wijziging, tijdelijke of voortdurende onbruikbaarmaking of vernietiging, dan kan, op last van de hoogste militaire overheid ter plaatse aanwezig, onmiddellijk tot dat gebruik worden overgegaan. Deze zorgt onverwijld voor openbare bekendmaking ter plaatse. Van het tijdstip dier bekendmaking af zijn de beheerders van waterstaatswerken, welke op de eene of andere wijze betrokken zyn bij het voorbereiden of het stellen van de inundatien, verplicht de bevelen van de hoogste militaire overheid ter plaatse, hun in verband daarmede met betrekking tot hun beheer gegeven, na te komen. Ook zijn zij, zoowel als de eigenaren en gebruikers van binnen het te inundeeren gebied gelegen eigendommen, gehouden haar desverlangd de noodige inlichtingen te verstrekken. Is het gebruik niet meer noodig, dan wordt het gebruikte eigendom weder geheel ter beschikking van de rechthebbenden gesteld door of vanwege den Minister van Oorlog, die zorg draagt, dat dit ter algemeene kennis wordt gebracht. Hij is voorts bevoegd, voor rekening van den Staat, het gebruikte eigendom terug te brengen in den toestand, waarin het zich vóór de ingebruikneming bevond. Is daardoor niet voldoende tegemoet gekomen aan het verlies berokkend door beschadiging of door de onttrekking aan de vrije beschikking van rechthebbenden of huurders, zoo wordt op aanvrage vergoeding gegeven, voor zooverre de schade als het onmiddellijke en dadelijke gevolg van het voorbereiden of het stellen der inundatien moet worden beschouwd. De aanvrage moet binnen een maand na de kennisgeving bij den Minister van Oorlog worden ingediend. Wordt dit verlangd, zoo kan de hoogste militaire autoriteit ter plaatse aanwezig een voorschot op de schadevergoeding verstrekken. Binnen twee maanden na ontvangst der aanvrage zal de Minister den belanghebbende een bepaalde som gelds als vergoeding hebben aan te bieden. Heeft de belanghebbende binnen dien termijn geen aanbod ontvangen of acht hij de aangeboden schadevergoeding niet voldoende, dan kan hij het geschil op de gewone wijze bij dagvaarding bij den burgerlijke rechter aanbrengen. /* In dit verband herinneren wij ook aan het derde lid van art. 151 ') / waarin o. m. ten aanzien van onteigening ten algemeene nutte in 1) Zie Bladz. 52 v. tijden van oorlog en oorlogsgevaar wordt bepaald, dat het ver- eischte, dat de verschuldigde schadeloosstelling vooraf betaald of verzekerd zij, niet geldt, wanneer onverwijlde inbezitneming noodzakelijk blijkt. - Hoe in dergelijke gevallen gehandeld moet worden, is geregeld in Titel III, over onteigening bij oorlog, brand of watersnood, van de wet van 28 Augustus 1851 (Stbl. n°. 125) regelende de onteigening ten algemeenen nutte. Wordt in dergelijke gevallen oogenblikkelijke inbezitneming volstrekt noodzakelijk geacht, dan kan deze op last van de hoogste burgerlijke of militaire overheid, ter plaatse aanwezig, geschieden. De eigendom gaat dan onmiddellijk vrij van lasten en rechten over op dengene, in wiens naam de inbezitneming heeft plaats gevonden. Zoodra mogelijk na de onteigening, moet degene, die haar bevolen heeft, aan de onteigenden gerechtelijk eene schadevergoeding doen aanbieden, of in bepaalde gevallen deze doen consigneeren. Is dit niet binnen drie maanden geschied, of wordt met het aangebodene of geconsigneerde geen genoegen genomen, dan kan de schadevergoeding door de onteigenden in rechten worden gevorderd. Voor de toepassing van deze bepalingen wordt oorlog geacht aanwezig te zijn, niet alleen bij uitgebroken krijg, maar ook zoodra de toestand zoo dreigend voor 'sLands defensie is, dat de militie te land, hetzij geheel, hetzij ten deele, buitengewoon is bijeengeroepen, en zoolang die als zoodanig onder de wapenen blijft'). x Met art. 187, waarmede het achtste hoofdstuk der Grondwet wordt gesloten, besluiten ook wij. Dit artikel is in 1887 nieuw opgenomen. Het luidt als volgt: „Ter handhaving van de uit- of inwendige veiligheid kan door of van wege den Koning elk gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard worden. De wet bepaalt de wijze waarop en de gevallen waarin zulks geschieden kan en regelt de gevolgen. Bij die regeling kan worden bepaald, dat de grondwettelijke bevoegdheden van het burgerlijk gezag ten opzigte van de openbare orde en de politie geheel of ten deele op het militair gezag overgaan, en dat de burgerlijke overheden aan de militaire ondergeschikt worden. 1) De tekst van het vierde lid van art. 147 der Grondwet van 1848, waaraan de hier besproken voorschriften uitvoering gaven, sprak alleen van oorlog niet ook van oorlogsgevaar, vandaar deze verklaring. Daarbij kan wijders afgeweken worden van de artt. 7, 9, 158 en 159 der Grondwet. Voor het geval van oorlog kan ook van art. 156, lste lid, worden afgeweken." Deze redactie wijkt in zooverre af van die der Staatscommissie, dat laatstbedoelde uitdrukkelijk bepaalde, dat het voortduren van den staat van oorlog of beleg door de wet zou worden bekrachtigd. Prof. Buys ') den hierover gevoerden strijd weergevende, welke op eene overwinning voor de Regeering is uitgeloopen, acht dien uitslag volstrekt niet bedenkelijk. Het beginsel, „dat in geen geval aan den Koning het recht behoort toe te komen om op eigen gezag grondwettige bepalingen op zijde te schuiven, en allerminst die welke de vrijheid van de burgers waarborgen," kwam ook dezen schrijver onbetwistbaar voor. Maar daarom achtte hij het volstrekt ondenkbaar, dat de wetgever, die het onderwerp regelen moest, zou verzuimen het voortduren van den staat van beleg of van oorlog aan de bekrachtiging van de wet te onderwerpen. Het kwam hem onder deze omstandigheden zelfs beter voor, dat de grondwet de vraag stilzwijgend voorbijgaat, omdat de wetgever nu volkomen vrij is omtrent den hier bedoelden zeer buitengewonen rechtstoestand de meest passende regelen voor te schrijven. Ook valt het z. i. bezwaarlijk te loochenen, dat bij het stellen van deze regelen het bijzonder karakter van onze defensie niet mag worden uit het oog verloren en dat er in oorlogstijd licht omstandigheden kunnen voorkomen, die het bijeenroepen van de Staten-Generaal aanvankelijk beletten. Schrijver zou daarom den wetgever niet de gelegenheid hebben willen ontnemen om op den regel „ bekrachtiging door de wet" enkele uitzonderingen toe te laten, overtuigd als hij was, dat de wetgever deze uitzonderingen zoo streng zou omschrijven als noodig is om de rechten der burgers volkomen te waarborgen. De uitkomst heeft Mr. Buys in het gelijk gesteld. Aan de bepalingen van art. 187 is uitvoering gegeven door de wet van 23 Mei 1899 (Stbl. n°. 128), wier regeling in hoofdzaak op het volgende neerkomt. De wet is verdeeld in vier hoofdstukken, waarvan het eerste „Algemeene Bepalingen" geeft, het tweede en derde gewijd zijn resp. aan den staat van oorlog en den staat van beleg, terwijl het vierde hoofdstuk strafbepalingen bevat. 1) De Grondwet III, bladz. 359 v. De Algemeene bepalingen schrijven in de eerste plaats voor in welke gevallen de verklaring van den staat van oorlog of van beleg kan geschieden, wie daartoe bevoegd is en de wijze waarop de opheffing daarvan plaats heeft. Wanneer oorlog of oorlogsgevaar ontstaan is, of in geval binnenlandsche onlusten de in- of uitwendige veiligheid van het Rijk of van een gedeelte daarvan in dringend gevaar brengen, kan elk gedeelte van het grondgebied des Rijks bij Koninklijk besluit in staat van oorlog of in staat van beley worden verklaard. Is tengevolge van een vijandelijken inval of tengevolge van binnenlandsche onlusten, de gemeenschap tussehen een gedeelte van het grondgebied en den zetel der Regeering afgesneden, dan kan ook door het militair gezag van 's Konings wege dat gedeelte — hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk — in staat van beley worden verklaard. Dit militair gezag wordt uitgeoefend door de autoriteiten, daartoe door de Kroon of van harentwege door den Minister van Oorlog aangewezen. Opheffing van den staat van oorlog en den staat van beleg geschiedt bij Koninklijk besluit. Is echter de gemeenschap tussehen een gedeelte van het grondgebied en den zetel der Regeering afgesneden op het oogenblik, dat de omstandigheden, welke tot de verklaring aanleiding hebben gegeven, hebben opgehouden te bestaan, dan kan de opheffing ook door het militair gezag geschieden. Het besluit, waarbij de staat van oorlog of de staat van beleg wordt verklaard of opgeheven, treedt in werking op het daarin vermelde tijdstip en wordt ter plaatse afgekondigd op de wijze, door het militair gezag te bepalen. Het wordt zoo spoedig doenlijk in het Staatsblad en in de Staatscourant opgenomen. Slechts in het geval van een vijandelijken aanval is bevestiging van den staat van oorlog of van den staat van beleg bij de wet overbodig. Overigens moet onmiddellijk een voorstel daartoe aan de Staten-Generaal worden gedaan, die, als de zitting gesloten mocht zijn, worden bijeen geroepen. Komt de wet niet tot stand, dan wordt de staat van oorlog of van beleg gerekend te zijn opgeheven met den dag, waarop hiervan openbare aankondiging is gedaan. Daarvoor wordt zorg gedragen door het militair gezag, onmiddellijk nadat het met het niet tot stand komen der wet is in kennis gesteld, wat onverwijld moet geschieden. Indien na het einde van een oorlog de staat van oorlog of van beleg moet worden verlengd, is ook daartoe een nadere wet noodig. Na de opheffing van den staat van oorlog of van den staat van beleg wordt door de Kroon aan de Staten-Generaal mededeeling gedaan van hetgeen door het militair gezag krachtens zijn buitengewone bevoegdheid is verricht. In geval van staat van oorlotj zijn de besturen van en de ambtenaren in dienst bij provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders verplicht aan het militair gezag de inlichtingen te verschaffen, welke van hen verlangd worden en tot het verstrekken waarvan zij in staat zijn. Politieverordeningen en keuren kunnen door het militair gezag in overleg met het betrokken burgerlijk gezag worden gewijzigd of geschorst en nieuwe worden vastgesteld. De voorschriften van Arbeids-, Veiligheids- en Hinderwetten kunnen buiten werking worden gesteld. De bevoegdheden van den commissaris der koningin en van den burgemeester ten aanzien van de handhaving der orde gaan op het militair gezag over '). Zoowel schutterij en vrijwilligerskorpsen als politie en brandweer treden onder zijn bevelen. Zoo noodig wordt de dienst van beide laatstgenoemde door het militair gezag geregeld, dat ook eene geheime politie kan instellen. In overleg met het burgerlijk gezag worden, indien noodig, de maatregelen vastgesteld, welke genomen moeten worden om te voorzien in het onderhoud van inwoners en bezetting. Mocht zulks noodzakelijk blijken, dan kan daartoe elke plaats zelfs tegen den wil van den rechthebbende worden betreden. De daartoe strekkende schriftelijke algemeene of bijzondere last, wordt, indien nasporing in eene woning of huiszoeking noodig is, slechts aan een officier verstrekt, die van zijn bevindingen proces-verbaal opmaakt. Voorzoover dit niet bij do wet is geschied, stelt het militair gezag, na overleg met het betrokken burgerlijk gezag, zoo noodig regelen vast met betrekking tot het verleenen van hulp door de bevolking bij de militaire werkzaamheden. Het is ook bevoegd alles te doen wegruimen wat aan de behoorlijke verdediging in den weg staat, dit laatste echter, tenzij de wet anders bepaalt of het tegendeel is overeengekomen, niet dan onder schadeloosstelling. Wegen, wateren, terreinen en gebouwen kunnen in gebruik genomen worden op dezelfde wijze en met inachtneming derzelfde bepalingen als boven voor het stellen van inundatiën is beschreven. 1) Zie bladz. 314 v. Ten slotte is het militair gezag ook bevoegd te verbieden, dat door middel van de drukpers of op andere wijze berichten en opmerkingen betreffende militaire maatregelen, in het in staat van oorlog verklaarde grondgebied genomen, worden bekend gemaakt. Ingeval de staat van beleg is afgekondigd, zijn de bevoegdheden van het militair gezag nog grooter. Behalve de boven voor den staat van oorlog vermelde voorschriften, die mede van toepassing zijn, voorzooverre daarvan niet is afgeweken, geldt daarvoor nog het volgende. De burgerlijke besturen en de daarbij in dienst zijnde ambtenaren zijn verplicht te gehoorzamen aan de bevelen van het militair gezag, gegeven overeenkomstig de door de Kroon vastgestelde instructiën, welke zoo mogelijk worden openbaar gemaakt. Overleg met het burgerlijk gezag in de gevallen waarin dat bij den staat van oorlog noodig is, is niet voorgeschreven. De toegang tot, het verkeer binnen en het verlaten van het in staat van beleg verklaarde grondgebied kan door het militair gezag geregeld worden overeenkomstig de eischen der algemeene veiligheid. Dit is ook bevoegd aan personen, welke voor de rust of veiligheid gevaarlijk zijn, het verblijf te ontzeggen en hen te verwijderen, of, indien de mogelijkheid daartoe niet bestaat, hen in bewaring te stellen. Aan niet-militairen, die voor de verdediging nuttig werkzaam kunnen zijn, kan het militair gezag verbieden het in staat van beleg verklaarde grondgebied te verlaten en hen daarin verhinderen, het wegvoeren van paarden, vee, wagens, vaartuigen, levensmiddelen en andere voorwerpen bevelen, bewerkstelligen of beletten. Als het belang der defensie het noodig maakt, is het ook bevoegd niet militairen op te roepen om deel uit te maken van de militaire macht en als zoodanig hulp en medewerking te verleenen, hetzij tot bewaring der rust of tot deelneming aan de werkdadige verdediging, hetzij tot het verrichten van die militaire werkzaamheden, welke door hen kunnen geschieden. In dat geval zijn zij aan de militaire rechtmacht onderworpen. Bestaat er gevaar voor spoedige insluiting van eenige versterkte plaats, dan heeft het militair gezag het recht aan alle personen, wier aanwezigheid voor de verdediging niet noodig en wier onderhoud niet behoorlijk verzekerd is, het verblijf te ontzeggen en ze te verwijderen. Het heeft dan tevens de bevoegdheden ten aanzien van inkwartiering, onderhoud, transporten en leverantiën van allerlei aard, welke, gelijk wij boven (bladz. 350) zagen, ingeval van oorlog of oorlogsgevaar aan den bijzonder daartoe gemachtigden opperbevelhebber door de inkwartieringswet zijn toegekend. Ten aanzien van de rechten der burgers door de artt. 7, 9, 150, lste üd en 159 der Grondwet verzekerd bevat de wet, voor het geval dat afkondiging van den staat van beleg heeft plaats gehad, de volgende bepalingen. Het militair gezag is bevoegd beperkende bepalingen vast. te stellen omtrent het drukken, uitgeven, verspreiden, aanplakken of in den handel brengen van geschriften of teekeningen, of dit geheel te verbieden. Openbare vergaderingen van bijzondere personen, godsdienstoefeningen (met uitzondering van openbare), openbare bijeenkomsten of optochten mogen zonder schriftelijke vergunning van het militair gezag niet worden gehouden. Dit geldt mede ten aanzien van bijeenkomsten om zich in den wapenhandel te oefenen. Op vordering van het militair gezag gaat elke vergadering, bijeenkomst of optocht terstond uiteen. Het militair gezag erlangt de beschikking over de inrichtingen der postery, telegraphie en telephonie en is bevoegd de wettelijke bepalingen omtrent den post-, telegraaf- of telephoondienst te wijzigen. Het is mede gerechtigd tot het in beslag nemen en openen van elk stuk, aan de post of andere instelling van vervoer of aan de telegraaf toevertrouwd en tot het kennis nemen van den inhoud. Verder worden in de gedeelten van het grondgebied, welke in staat van beleg zijn verklaard, een of meer temporaire krijgsraden ingesteld, wier rechtsmacht in geval van oorlog zich ook uitstrekt over niet-militairen, die zich schuldig maken aan feiten, strafbaar krachtens het militair strafrecht. Dan vervalt ook het recht van beroep en cassatie in burgerlijke strafzaken, wanneer de bij de wet aangewezen burgerlijke rechter van beroep en cassatie niet in staat is daarvan kennis te nemen. Is de burgerlijke rechter, die in eerste instantie over eene strafzaak heeft te oordeelen, in een dergelijk geval niet in staat daarvan kennis te nemen, dan oordeelt daarover de krijgsraad in hoogste instantie. Voorts is het militair gezag nog bevoegd, de wettelijke bepalingen op het dragen van wapenen, zoowel als die op de uitoefening der jacht, zoodanig te wijzigen, als in het belang der openbare veiligheid noodig wordt geacht en te bevelen, dat de inwoners de in hun bezit zijnde wapenen en ammunitie op daartoe aan te wyze plaatsen inleveren. Wordt een en ander niet teruggegeven in den toestand, waarin het bij de inlevering verkeerde, dan wordt schadeloosstelling verleend. Is het noodzakelijk, zoo is het militair gezag ook bevoegd, met afwijking van de daaromtrent bestaande wettelijke bepalingen, voorschriften te geven omtrent het begraven van lijken. Ten slotte worde nog vermeld, dat in plaatsen, met welke alle gemeenschap uit hoofde van oorlog of binnenlandsche onlusten is afgesneden, niet-inilitairen hun testament kunnen maken ten overstaan van elk openbaar burgerlijk ambtenaar en van eiken officier, die ten minste den rang van luitenant heeft, in tegenwoordigheid van twee getuigen. Op welke wijze in dergelijke plaatsen overlijden en geboorte van niet-militairen in de gewone registers van den burgerlijken stand zullen worden ingeschreven, wordt bij algemeenen maatregel van bestuur bepaald. Bij Koninklijk besluit van 9 Januari 1901 (Stbl. n°. 23) is eene instructie vastgesteld voor stelling commandanten en commandanten van afzonderlijke forten '), voor tijden van oorlog of oorlogsgevaar. Deze instructie behandelt in het derde hoofdstuk den staat van om-log en in het vierde den staat van beleg en geeft daarin enkele voorschriften, welke de uitvoering van de bepalingen der hier besproken wet van 23 Mei 1899 betreffen. Zij is, tegelijk met deze wet, den lste» Mei 1901 in werking getreden. HOOFDSTUK IV. HET INWENDIG BESTUUR. Thans zijn wij genaderd tot de behandeling van dat onderdeel van het administratieve recht, hetwelk door ons in de korte inleiding tot het Derde Boek dezer Schets in de zesde plaats is genoemd, het administratieve recht in zooverre het betrekking heeft tot het inwendig bestuur. 1) Bij de instructie behooren twee bijlage, welke eene opgave bevatten van de stellingen, met aanduiding van het gedeelte des lands daartoe behoorende, en de forten daarin voorkomende benevens van de afzonderlijke forten. Terwijl wij bij de door ons reeds besproken rubrieken telkens hebben kennis gemaakt met min of meer nauwkeurig afgebakende takken van den Staatsdienst, ontmoeten wij hier den Staat in zijne verhouding zoowel tot den enkelen persoon als tot de maatschappij in haren vollen omvang. Het inwendig bestuur omvat alles wat — toen het woord reeds eene eenigszins beperkte beteekenis had gekregen — werd verstaan onder politie '). De overige rubrieken van staatszorg verhouden zich tot dit onderdeel als middel tot doel. Wil de Staat aan zijne bestemming beantwoorden, zoo moet hij zich in de eerste plaats naar buiten zoowel als naar binnen kunnen handhaven; de door ons besproken takken van staatszorg hebben voornamelijk daarop betrekking: op het gebied, waarmede wij ons thans gaan bezighouden, is het eigenlijke doel van den Staat gelegen. Het inwendig bestuur vindt zijnen grondslag in de overweging, dat de burgers met elkander in de gemeenschap levende, aan de gemeenschap de middelen ontleenen, waardoor zij hun zelfbehoud verzekeren, en hunne welvaart bevorderen. In den strijd des levens komt liet aan op de aanwezigheid der voorwaarden, waaronder beschaving en welvaart kunnen worden verkregen. Waar deze voorwaarden aanwezig zijn, kan een ieder in eigen kring door zijnen arbeid zich datgene verwerven, wat hij voor zijne ontwikkeling noodig heeft. Den Staat kan het niet onverschillig zijn, of en in hoeverre dit het geval is. Immers het peil zijner eigene kracht rijst en daalt met de mate van ontwikkeling door zijne burgers verkregen. Zijn eigen belang noopt hem dus zijne zorg aan deze ontwikkeling te wijden. Waar en wanneer de Staat zal ingrijpen, is afhankelijk van het wisselend inzicht dergenen, aan wien op een zeker tijdstip de regeeringsmacht in handen is gegeven. Maakte de Fransche revolutie een einde aan den ..Welvaartsstaat" en zijne ontaarding den „Politiestaat" en trad met haar het individualisme op den voorgrond, dat in het laisser faire, laisser passer zijn scherpste uiting vond, in den laatsten tijd is een tegeustrooming ontstaan; in plaats van staatsonthouding, wordt wederom staatsinmenging gepredikt. De eene met meer, de andere met minder goedwillige overtuiging, verklaren alle politieke partijen, dat de moderne maatschappij met hare hooge levenseischen, hare groote tegenstellingen en haren soms scherpen strijd van belangen, den 1) Zie boven bladz. 309. Staat meer dan vroeger tot ingrijpen dwingt. Afgezien van het verschil in den aard der hulp, welke men van den tegenwoordigen Staat verlangt, is het groote verschil met min of meer gelijkluidende eischen van vroegeren tijd hierin gelegen, dat thans daaraan het onafwijsbaar beding is verbonden, dat de Staat bij zijn optreden onderworpen zal zijn aan door hem zelf vooraf gestelde regels. Het samenstel dier regels vormt ons administratief recht (in en geren zin). Hoewel ons bestek niet toelaat, hier een volledig systeem van dit administratief recht te ontwikkelen, waarbij trouwens ook verschillende punten, die reeds elders door ons besproken werden, zouden moeten worden ondergebracht, willen wij toch in de volgende bladzijden een, zij het ook onvolledig en oppervlakkig beeld geven van de staatswerkzaamheid op het gebied van het inwendig bestuur. I. Bevolkingswezen. De bemoeienissen van den Staat met het bevolkingswezen zijn van zeer verschillenden aard. Eenige daarvan bespraken wij reeds eerder in het Tweede Hoofdstuk van het Eerste Boek. Zoo vermeldden wij met een enkel woord de bevolkingsstatistiek, op te maken uit de bevolkingsregisters en de tienjaarlijksche volkstelling >). De uitwerking van de gegevens, welke de laatst gehouden telling heeft opgeleverd, was opgedragen aan het Centrale Bureau voor de Statistiek 2). 1) Blz. 44. 2) Deze instelling is bij Koninklijk Besluit van 9 Januari 1899 (Stbl. n°. 43) in het leven geroepen naast de Centrale Commissie voor de Statistiek, welke dagteekent van het Koninklijk besluit van 6 October 1892 (Stbl. n°. 232), dat echter door eerstgenoemd besluit is ingetrokken en vervangen. Het Centrale Bureau voor de Statistiek verzamelt, bewerkt en publiceert, voorzoover de beschikbare middelen het toelaten, de statistische opgaven, die door den Directeur voor practijk of wetenschap nuttig geacht worden. Door het Bureau worden geene nieuwe statistische onderzoekingen of uitgaven ondernomen, noch onderzoekingen of uitgaven gestaakt, dan met machtiging van de Centrale Commissie voor de Statistiek. De Centrale Commissie kan ook harerzijds, op eigen initiatief of op verzoek van het Hoofd van een Departement van Algemeen Bestuur, het verzamelen, bewerken en publiceeren van statistische gegevens aan het Bureau opdragen, aan welke opdracht de Directeur van het Bureau ver- 24 De telkaarten bij genoemde volkstelling gebezigd, verlangden ten aanzien van een ieder vermelding: a. van familienaam en voornamen; b. van geslacht; c. of hij (zij) afzonderlijk leefde dan wel in een gezin '); d. of hij (zij) in een gezin levende, daarin als hoofd, echtgenoote, zoon of dochter of in andere (zoo ja, welke) betrekking van verwantschap verkeerde; of als inwonend niet-verwant, als kostganger of bestedeling, of in dienstbetrekking '); e. van dag, maand en jaar van geboorte; f. van gemeente en provincie of (voor hen, die in eene Nederlandsche kolonie of buitenslands geboren waren) van de plaats en het land der geboorte; g. tot welk land (nationaliteit) hij (zij) behoorde, indien hij (zij) geen Nederlander was; plicht is te voldoen, behoudens, in geval van bezwaar, beroep op den Minister van Binnenlandsche Zaken. In bovenstaande bewoordingen teekent art. 2 van genoemd besluit de verhouding dezer beide lichamen af. Hierbij dient als aanvulling van de omschrijving hunner verschillende werkzaamheden nog melding gemaakt te worden van de verplichting aan de Commissie opgelegd om van bericht en raad te dienen op alle stukken betreffende de statistiek, die door de Hoofden van de Departementen van Algemeen Bestuur in hare handen worden gesteld, terwijl zij zelve ook harerzijds de aandacht vestigt op hetgeen tot bevordering van nauwkeurigheid, volledigheid en betrouwbaarheid der statistiek kan strekken. Kan de Directeur van het Centrale Bureau, die ambtshalve lid der Commissie is, zich met een van haar uitgaand voorstel of advies niet vereenigen, dan brengt hij afzonderlijk advies uit. Aan het Bureau is nog opgedragen zooveel doenlijk alle stukken betreffende de statistiek van Nederland en zijne Koloniën en Overzeesche bezittingen te verzamelen. 1) Ten aanzien van opgenomenen of verpleegden in gebouwen, gestichten en schepen, staande onder bestuur of toezicht van Rijkswege en vermeld in art. 1 van het K. B. van 27 Juli 1887, Stbl. 142, L gew. 3 October 1899, Stbl. 211 (zie boven, bladz. 44), en in kloosters, inrichtingen van onderwijs, gestichten tot opvoeding, gestichten tot verzorging van ouden van dagen, doofstommen of blinden, armhuizen of woningen der Mij. van Weldadigheid, moesten deze vragen beantwoord worden met vermelding van den aard der instelling en als hoedanig de persoon daarin was. h. of hij (zij) was ongehuwd, of gehuwd, of weduwnaar (weduwe), of gescheiden van echt, of gescheiden van tafel en bed; i. of hij (zij) tot eene kerkelijke gezindte behoorde; zoo ja, welke; k. van ambt, beroep of bedrijf; l. van de huisvesting '); m. van woonplaats; n. of hij (zij) in den nacht van 31 December 1899 op 1 Januari 1900 in zijne (hare) woning aanwezig was, of waar hij (zij) toen was 2). Deze reeks van vraagpunten nagaande, ontmoeten wij daarbij verschillende, betrekking hebbende op zuiver persoonlijke verhoudingen, die men gewoon is samen te vatten onder den naam van burgerlijken staat of stand. De voorschriften door den wetgever te dien aanzien gegeven hebben ten doel die verhoudingen in het belang van het privaat verkeer op objectieve wijze te doen constateeren en aldus daaraan wettelijke zekerheid te verschaffen. Men vindt die voorschriften daarom bij ons, hoewel zij voornamelijk van administratiefrechtelijken aard zijn, in het Burgerlijk Wetboek. De Staatsbemoeiing met dit onderwerp dagteekent in ons land van het Wetboek Napoleon ingericht voor het Koninkrijk Holland; vóór dien tijd was de zorg daarvoor in hoofdzaak aan de geestelijkheid opgedragen. Genoemd wetboek stelde alleen als beginsel vast dat van geboorten, huwelijken en sterfgevallen akten opgemaakt en openbare registers zouden worden gehouden doch liet de verdere regeling over aan bijzondere daarover te maken reglementen. De in 1811 bij ons ingevoerde Code Napoléon echter en de Nederlandsche wetgever, die daaraan het zakelijke zijner bepalingen ontleende, achtten de zaak daartoe van te veel gewicht, te recht van oordeel, dat alleen de wet de wijze moest regelen, waarop de burgerlijke stand, „de schoonste eigendom der burgers en de eerste bron van 1) Hiermede werd. bedoeld: hoeveel personen in het gezin van elk gezinshoofd samen wonen; hoeveel vertrekken elk gezinshoofd met zijn gezin of elk afzonderlijk levend persoon bewoont; hoeveel van deze vertrekken door een raam of deur in onmiddellijke gemeenschap met de buitenlucht staan. 2) Zij die op het tijdstip der telling geen nachtverblijf hadden ter plaatse waar zij alsdan vertoefden, werden geacht op dat tijdstip daar te zijn, waar zij het eerstvolgend nachtverblijf hadden. al hunne rechten", moet worden verzekerd en bewezen ')• Om aan die eischen te kunnen voldoen, vordert de wet het bestaan in elke gemeente van vijf registers: een register van geboorten, een register van huwelijksaangiften, een van huwelijksafkondigingen, een van huwelijken en echtscheidingen en een register van overlijden. Met uitzondering van die van huwelijksaangiften en van huwelijksafkondigingen wordt van elk dezer een dubbel gehouden. Aan het einde van het jaar worden de registers afgesloten, waarna een der dubbelen wordt overgebracht in de archieven der gemeente, het andere, met de in één exemplaar gehouden registers ter griffie van de arrondissementsrechtbank. De wet geeft zooveel mogelijk waarborgen voor eene juiste boeking en tegen vervalsching daarvan. De derde Titel van het Eerste Boek van het Burgerlijk Wetboek houdt zich met deze stof bezig. De eerste afdeeling hiervan behandelt in de artikelen 13—28 de registers van den burgerlijken stand in het algemeen, de vier volgende afdeelingen achtereenvolgens de akten van geboorten (artt. 29—38), de huwelijks-aangiften en afkondigingen (artt. 39—43), de akten van huwelijk en van echtscheiding (artt. 44—49) en de akten van overlijden (artt. 50—62). De zesde afdeeling (artt. 63—69) geeft voorschriften betrekkelijk naams- en voornaamsveranderingen, de zevende (artt. 70—73) is gewijd aan de verbetering en aanvulling der akten van den burgerlijken stand. Wij zullen hier die verschillende bepalingen niet bespreken, doch bepalen ons tot enkele mededeelingen betreffende het administratief gedeelte. Het houden van de registers is in elke gemeente opgedragen aan een of meer ambtenaren van den burgerlijken stand. Deze worden daartoe door den gemeenteraad benoemd 2). Overigens 1) Mr. A. de Pinto, Handleiding tot het Burgerlijk Wetboek, Tweede Gedeelte, § 6. 2) In overeenstemming met art. 13 B. W., zooals dit vroeger luidde, bepaalt art. 149 der Gemeentewet, dat de Raad uit zijn midden een of meer personen ter waarneming der betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand benoemt en dat de Burgemeester, ook zonder lid van den Raad te zijn daartoe benoembaar is. Reeds lang is aangedrongen op opheffing dezer beperkende bepaling, die in het tegenwoordige art. 13 B. W. niet meer is te vinden. Hoogst waarschijnlijk zal aan dezen wensch weldra door wijziging der Gemeentewet worden tegemoet gekomen. bestaat er, met uitzondering van de hieronder te vermelden verplichting tot verantwoording der door hen te ontvangen leges tusschen deze ambtenaren en het gemeentebestuur geen betrekking, hun bediening is geen gemeentelijke; de ambtenaar van den burgerlijken stand is een geheel onafhankelijk ambtenaar aan niemand gehoorzaamheid schuldig dan aan de wet. De waarborgen aan het publiek tegenover den ambtenaar voor het nakomen zijner verplichtingen gegeven zijn gelegen in zijne burgerrechtelijke en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. „ De ambtenaren van den burgerlijken stand, of andere bewaarders, zijn ieder voor zooveel hem aangaat, aansprakelijk voor het richtig houden en bewaren der registers. Elke verandering, elke vervalsching in de akten, elke inschrijving op een los blad, mitsgaders alle overtreding, tegen de voorschriften van dezen titel begaan, kunnen aan de partijen grond opleveren om tegen die ambtenaren of bewaarders schadevergoeding te eischen"; aldus de eerste twee leden van art. 27 B. W. Wat hunne strafrechtelijke verantwoordelijkheid betreft, bevat het Wetboek van Strafrecht enkele speciale bepalingen met betrekking tot het niet nakomen van bepaalde wettelijke voorschriften of het schenden van bijzondere ambtsplichten '), doch kunnen voorts eventueel de algemeene strafbepalingen wegens ambtsmisdrijven worden toegepast 2). De berechting der overtredingen geschiedt door den burgerlijken rechter. Afgezien van enkele gevallen, waarin den ambtenaar door de wet zelve de bevoegdheid gegeven is een onderzoek in te stellen 3) is zijn rol geheel lijdelijk. Hij heeft slechts te constateeren hetgeen door de voor hem verschijnende personen verklaard wordt, daarbij zorgdragende dat de door hem opgemaakte akte voldoet aan de eischen der wet en alle noodige formaliteiten worden in acht genomen. Buiten hetgeen door bedoelde personen, overeenkomstig de wet, moet worden verklaard, mag hij in de akte niets, hetzij bij aanteekening, hetzij door eenige inlasschingen hoe ook genaamd, invoegen (art. 17 B. W.). Wij vermelden hier voorts nog het Koninklijk besluit van 15 Mei 1) Zie W. v. S. artt. 379 , 465 , 466, 467, 468 sub 1°. 2) Zie b.v. W. v. S. art. 361. 3) Zie b.v. artt. 29 , 52 en 54 B. W. 1863 (Stbl. n°. 00), waarbij den ambtenaren van den burgerlijken stand wordt opgedragen jaarlijks, nadat de registers van geboorten, van huwelijken en echtscheidingen en van overlijden ingevolge art. 22 van het Burgerlijk Wetboek zijn afgesloten vier afzonderlijke alphabetische tafels op te maken van de in die registers gedurende het afgeloopen jaar ingeschreven akten. Deze tafels worden binnen twee maanden na het afsluiten der registers opgemaakt en gehecht aan het dubbel, dat in de archieven der gemeente wordt overgebracht. Uit die jaarlijksche tafels worden telkens na tien jaren vier tienjaarlijksche tafels opgemaakt, afzonderlijk aanduidende de akten van geboorte, huwelijk, echtscheiding en overlijden, welke in de registers van de laatste tien jaren zijn ingeschreven. Van die verschillende tafels worden door den griffier van de arrondissements-rechtbank afschriften gemaakt die ter griffie blijven berusten. De jaarlijksche worden aan de aldaar aanwezige dubbelen der registers gehecht. De registers van den burgerlijken stand zijn openbaar, in dien zin, dat een ieder bevoegd is om zich door de bewaarders dier registers uittreksels te doen afgeven. Deze uittreksels hebben wanneer zij met de registers overeenstemmen kracht van schriftelijk bewijs. Om daartoe te kunnen dienen moeten zij door den voorzitter van de arrondissementsrechtbank of den rechter die hem vervangt worden gelegaliseerd (Art. 24 B. W.). Bij de wet van 23 April 1879 (Stbl. n°. 72) is de heffing van rechten wegens de verrichtingen van den ambtenaar van den burgerlijken stand geregeld. Onverminderd de bepalingen der wetten omtrent de rechten van zegel en registratie, mogen ingevolge deze wet geen gelden worden geheven ter zake van het opmaken van akten of andere verrichtingen, behalve in de gevallen en op de wijze bij deze wet voorzien. De rechten krachtens deze wet geheven komen ten bate van de gemeentekas. De wijze, waarop de verantwoording plaats heeft, is vastgesteld bij Koninklijk besluit van 26 September 1879 (Stbl. n°. 155). In de gemeenten boven de tienduizend zielen is er minstens tweemaal, in de kleinere minstens eenmaal per week kosteloos gelegenheid tot huwelijksvoltrekking. Het lokaal, in het huis der gemeente daartoe bestemd, wordt door de gemeente verstrekt. De dagen en uren worden door den ambtenaar van den burgerlijken, stand bepaald. Voor huwelijksvoltrekking op anderen tijd of andere wijze, kan de gemeente met inachtneming der regels voor plaatselijke belastingen vastgesteld, een recht vorderen. Ook de woonplaats is voor het rechtelijk verkeer een punt van groot belang. De uitoefening van verschillende, zoowel burgerlijke als staatkundige, rechten hangt daarmede ten nauwste samen. Vandaar dat de wetgever zich ook deze zaak heeft aangetrokken. Het begrip woonplaats is een wettelijk begrip. Niet altijd behoeft de woonplaats tevens de plaats van het werkelijk verblijf te zijn: in rechtskundigen zin is het de plaats waar iemand met betrekking tot de uitoefening zijner rechten en de vervulling zijner verplichtingen, ook zelfs by feitelijke afwezigheid, geacht wordt voortdurend tegenwoordig te zijn >)• De vierde titel van het Eerste Boek van het Burgerlijk Wetboek is hieraan gewijd (artt. 74—82). Somtijds wordt aldaar daaronder verstaan de gemeente, maar veelal het huis, waar men geacht wordt te wonen. Art. 74 bepaalt, dat een ieder geacht wrordt zyne woonplaats te hebben, alwaar hij zijn hoofdverblijf heeft gevestigd. Bij gebreke van zoodanige woonplaats, wordt de plaats van het werkelijk verblijf daarvoor gehouden. Wil men van woonplaats veranderen dan is noodig overbrenging van het werkelijk verblijf naar een andere plaats met het voornemen aldaar het hoofdverblijf te vestigen (art. 75). Ten bewijze van dat voornemen vordert art. 76 eene verklaring dienaangaande zoowel bij het bestuur der gemeente die men verlaat, als bij dat der gemeente waarheen de woonplaats wordt overgebracht. Bij gebreke van zoodanige verklaring zal het bewijs van het voornemen uit de omstandigheden worden opgemaakt. Met ingang van 1 Januari 1850 zijn ingevolge K. B. van 22 December 1849 (Stbl. n°. 64) in alle gemeenten bevolkingsregisters aangelegd volgens daarvoor vastgesteld model. De uitkomsten van de algemeene volkstelling werden daaraan ten grondslag gelegd, terwijl voorts elke latere inschrijving zou geschieden, voor ingezetenen onder overlegging van een getuigschrift afgegeven door het gemeentebestuur der laatste woonplaats, voor vreemdelingen onder overlegging van een paspoort. De zorg voor het bewaren en het bijhouden 1) Zie Asser en van Heusde, Handl. tot beoef. van het Nederlandsch Burgerlijk Recht. Deel I, Hoofdstuk III, § 4. der registers werd opgedragen aan de ambtenaren van den burgerlijken stand. De gemeentebesturen hadden, door het maken van nieuwe politieverordeningen of door herziening der reeds bestaande, te voorzien in de uitvoering van de voorschriften van het besluit, met name van die betrekking hebbende op de veranderingen van woonplaats. De gemeentewet, die in het volgend jaar tot stand kwam, noemt de zorg voor deze zaak uitdrukkelijk onder de werkzaamheden van den gemeenteraad en stelt deze verplichting dus wettelijk vast. Art. 140 zegt: „Hij (de gemeenteraad) maakt, in overeenstemming met algemeene of provinciale voorschriften, de noodige verordeningen tot verdeeling der gemeente in wijken en tot opmaking van volledige staten der bevolking en harer huizing". Den 3den November 1861, Stbl. n°. 94, werd met inachtneming van dit wetsartikel het Koninklijk besluit van 1849 herzien en besloten tot een geheele vernieuwing der bevolkingsregisters naaide opgaven der laatstgehouden volkstelling, getoetst aan den inhoud der bestaande registers. Nieuwe voorschriften omtrent het bijhouden werden tegelijk vastgesteld, terwijl bij besluit van gelijken datum, Stbl. n°. 95, de verplichting tot het doen van aangifte voor dé bevolkingsregisters werd geregeld. In 1870 (5 Mei, Stbl. n°. 73) werden nog wijzigingen in deze besluiten aangebracht; het duurde tot 1887 eer de regeling dezer materie een wettelijken grondslag verkreeg '). Den 17den April van dat jaar verscheen in het Staatsblad (n°. 67) de wet tot vaststelling van bepalingen betreffende het houden van bevolkingsregisters 2). Deze wet bevat slechts twee artikels: het eerste waarbij 1) Den 13'ien Januari 1879 had de Hooge Raad het bekende arrest (zie ook bladz. 121 >ioot 4) gewezen, waarbij den Koning de bevoegdheid tot het uitvaardigen van algemeene maatregelen van inwendig bestuur, wanneer die niet steunen op eenige wet of daarvan 'uitvloeisels zijn, werd ontzegd en waarbij werd beslist, dat art. 1 der wet van 6 Maart 1818, Stbl. n°. 12, niet kan geacht worden eene algemeene en onbepaalde bevoegdheid aan liet uitvoerend gezag te verleenen om dergelijke algemeene maatregelen uit te vaardigen. Deze leer werd sedert door het college gehandhaafd en zoo ontzeide ook een arrest van 20 November 1886 aan bovengenoemd besluit van 3 November 1861, Stbl. n°. 95, regelende de verplichting tot het doen van aangiften voor de bevolkingsregisters, rechtskracht. 2) Zie bladz. 44 noot 3. •wordt bevolen, dat, onverminderd de bevoegdheid in art. 140 deigemeentewet aan den gemeenteraad toegekend, bij algemeenen bestuursmaatregel voorschriften worden gegeven omtrent het aanleggen, inrichten en bijhouden van bevolkingsregisters en het doen der daartoe vereischte opgaven aan hen, die met het houden deibevolkingsregisters belast zijn; het tweede waarbij straf wordt gedreigd tegen overtreding van krachtens het eerste artikel uitgevaardigde besluiten. De algemeene maatregelen van bestuur die ingevolge deze wet tot stand zijn gekomen zijn de hierna genoemde: Koninklijk besluit van 27 Juli 1887, (Staatsblad n°. 140), betreffende het houden van bevolkingsregisters, met intrekking der Koninklijke besluiten van 3 November 1861, (Staatsblad n°. 94) en van 5 Mei 1870, (Staatsblad, n°. 73), laatst gewijzigd bij K. B. 8 Oct. 1899, Stbl. n°. 210; Koninklijk besluit van 27 Juli 1887, (Staatsblad n°. 141), regelende de verplichting der ingezetenen tot het doen van aangifte voor de bevolkingsregisters, met intrekking van het besluit van 3 November 1861, (Staatsblad n°. 95), gewijzigd bij dat van 5 Mei 1870, (Staatsblad n°. 73); Koninklijk besluit van 27 Juli 1887, (Staatsblad n°. 142), tot regeling der inschrijving in registers van personen, samenwonend in gebouwen, gestichten of schepen, staande onder bestuur of toezicht van Rijkswege, met intrekking der besluiten van 23 September 1877 (Staatsblad n°. 185) en van 30 December 1886 (Staatsblad n°. 252), laatst gewijzigd bij K. B. 3 Oct. 1899, Stbl. n°. 211. Volgens deze regeling is zoowel de zorg voor het bewaren als die voor het nauwkeurig bijhouden der registers aan het gemeentebestuur opgedragen. Voor die bijhouding worden de registers van den burgerlijken stand, zoo dikwijls het gemeentebestuur dit verlangt, te zijner beschikking gesteld. De bevolking der gemeente wordt met het oog op de opneming in de bevolkingsregisters geacht te bestaan uit hen: „ a. die werkelijke woonplaats hebben in een huis dier gemeente „ of in een vaartuig dat aldaar is gestationneerd; „ b. die op het tijdstip der laatste volkstelling in Nederland vertoevende, zonder dat het blijkt waar zij werkelijke woonplaats „hebben, verklaard hebben in de gemeente tehuis te behooren, „zonder dat het blijkt, dat zij na die volkstelling in een andere „gemeente werkelijke woonplaats hebben erlangd". Ten aanzien van de sub a bedoelde personen bevat het Koninklyk besluit (1887, Stbl. n°. 140) tal van voorschriften ter aanwijzing wie geacht moeten worden werkelijke woonplaats in de gemeente te hebben. Zij die nergens geacht kunnen worden tehuis te behooren, worden voor den tijd van uiterlijk drie maanden opgenomen in een verblijfregister, tevens bestemd voor de inschrijving van personen, die elders werkelijk wonen, maar tijdelyk in de gemeente verblijven en daarvan wenschen te doen blyken en van tijdelijk toegelaten vreemdelingen. Behalve door verificatie der opgaven van de volkstelling en door raadpleging van de registers van den burgerlijken stand worden de voor het bevolkingsregister noodige gegevens verkregen door eigen aangifte. Personen, die hun werkelijke woonplaats in de gemeente vestigen, worden zoo zij van een andere gemeente hier te lande komen, ingeschreven op vertoon van een getuigschrift van verandering van werkelijke woonplaats van het bestuur der gemeente, die zij verlaten, overeenkomstig vastgesteld model opgemaakt. Voor hen die uit de koloniën komen en voor vreemdelingen worden andere bewijsstukken vereischt. Vreemdelingen niet van bewijsstukken voorzien worden niet ingeschreven, dan na overleg van het gemeentebestuur met den ambtenaar, wien de uitvoering der vreemdelingenwet is opgedragen 1). Bij het verlaten eener gemeente wordt tegelijk met de afgifte van het getuigschrift aan de betrokken persoon, een duplicaat aan het gemeentebestuur der nieuwe woonplaats toegezonden, dat eenerzijds dient ter behoorlijke controle, anderzijds ook ambtshalve inschrijving gemakkelijk maakt. De registers worden zoodanig gehouden, dat voor elk huisgezin of elke alleen levende persoon een afzonderlijk blad is bestemd. Dienst- en werkboden worden gerekend tot het huisgezin te behooren. De gemeentebesturen zijn echter bevoegd voor deze categorie van personen afzonderlijke of bijregisters aan te houden. Het bevolkingsregister, dat overigens in boekdeelen of reeksen van boekdeelen, naar de plaatselijke indeeling in dorpen, buurtschappen of andere hoofdafdeelingen kan worden gesplitst, wordt ingericht hetzij in alphabetische volgorde der persoonsnamen, hetzij 1) Zie boven bladz. 40. naar de volgorde der huisnummers. In het eerste geval wordt een huizenregister of huizenklapper aangelegd, in het laatste moet een alphabetische bladwijzer worden gehouden, die om de vijf jaren in lexicographische orde wordt omgewerkt. Voor de personen bedoeld in het Koninklijk besluit van 1887, n°. 142, worden door de besturen dier gebouwen enz. afzonderlijke bevolkingsregisters gehouden volgens daarvoor gestelde regelen. Deze worden niet ingeschreven in het bevolkingsregister der gemeente. „De bevolkingsregisters worden geregeld bijgehouden, zoodat zij den Staat der bevolking nauwkeurig doen kennen" (art. 11 K. B. 1887 n°. 140). Dat dit werkelijk van groot belang is wordt door den heer Elenbaas in zijn werk ') in de volgende bewoordingen uitgedrukt: „Het bevolkingsregister is de hoeksteen, waarop de administratie van de gemeente rust. Een goed en geregeld bijgehouden bevolkingsregister geeft aan veel, wat de secretarie verlaat een stevigen rotsgrond tot fondament. Is het bevolkingsregister daarentegen slecht bijgehouden en derhalve niet onvoorwaardelijk te vertrouwen, dan zullen vele onderdeelen van de gemeenteadministratie op een lossen zandgrond gebouwd zijn en op de geheele administratie zal de stempel van onbetrouwbaarheid gedrukt zijn". Terwijl wij boven (bladz. 40 v.) reeds met een enkel woord de toelating van vreemdelingen bespraken, zullen wij thans in het kort melding maken van een ander punt, zoowel daarmede als met de beweging der bevolking eenigszins in verband staande, namelijk de bemoeiing van den Staat met de landverhuizing. Dit onderwerp is tegenwoordig geregeld bij de wet van 1 Juni 1861 (Stbl. n°. 53), houdende bepalingen omtrent den doortogt en het ver? voer van landverhuizers, gewijzigd en aangevuld 15 Juli 1869 (Stbl. n°. 124) en bij het Koninklijk besluit van 27 November 1865 (Stbl. n°. 53) tot nadere uitvoering van art. 24 dezer wet, laatst gewijzigd 21 Juli 1875 (Stbl. n°. 138). De strekking dezer regeling is den landverhuizers bescherming te 1) J. N. Elenbaas, Handboek voor de beoefening van liet Nederlandsche Administratieve Recht voornamelijk ten dienste van zelfonderricht voor aspirant-burgemeesters, secretarissen en ambtenaren ter secretarie, uitgegeven door de Nederlandsche Vereenlging voor Gemeentebelangen. verleenen tegen hen die zich, gebruik makende van den eigenaardigen toestand waarin deze personen verkeeren, te hunnen koste zouden willen bevoordeelen. Daartoe is in elk der bij K. B. van 25 Augustus 1861 aangewezen gemeenten, Amsterdam en Rotterdam, door de Commissarissen resp. van Noord- en Zuid-Holland eene Commissie van toezicht benoemd aan wie de zorg voor de uitvoering der wet is opgedragen. Eene instructie voor die commissiën is vastgesteld bij Ministerieele resolutie van 14 Januari 1862. In de gemeenten waar geen commissie is gevestigd, zijn burgemeester en wethouders met het toezicht belast en hebben zij gelijke bevoegdheden als aan de commissie zijn toegekend. In het algemeen omvat hunne taak: het verleenen van bescherming en het geven van raad en inlichtingen aan de landverhuizers; het aanwenden van pogingen tot minnelijke schikking der geschillen tusschen landverhuizers en ondernemers van het vervoer van dergelijke personen of hunne onderhoorigen en agenten; het onderzoeken of doen onderzoeken der schepen aangegeven als tot het vervoer van landverhuizers gereed, en der woningen, waarin landverhuizers worden gehuisvest; het houden van toezicht op den gezondheidstoestand der landverhuizers. Aan genoemde commissiën is mede opgedragen het op aanvrage uitreiken van akten van aanbeveling aan logementhouders om landverhuizers te herbergen en aan alle andere personen, die hunne diensten aan landverhuizers wenschen aan te bieden. Deze aanbevelingen, welke kosteloos worden verstrekt, zijn één jaar geldig, doch kunnen ten allen tijde door de commissie worden ingetrokken. De zorgen der commissie strekken zich zoowel over vreemde als over Nederlandsche landverhuizers uit. Aan eerstgenoemden is de doortocht door ons land gemakkelijk gemaakt, doordat deze hun verleend wordt ook zonder dat zij van paspoorten of andere geleibrieven voorzien zijn, mits ten genoegen van hoofd der politie aan de grenzen of ter plaatse van eerste aankomst van het doel van den doortocht voldoende blijke. Deze ambtenaar geeft hun een bewijs van verleenden doortocht, dat tevens geldt als verblijfpas voor den tijd van twee maanden. Zijn zij na verloop van dien tijd nog niet vertrokken, zoo wordt toelating ingevolge de wet gevorderd, tenzij, waar geldige redenen van vertraging aanwezig zijn, het bewijs door het hoofd der politie der plaats van verblijf van den landverhuizer wordt verlengd. Vreemde landverhuizers, gevaarlijk voor de publieke rust, kunnen, ook vóór de toelating, op last der Koningin, op de wijze in de vreemdelingenwet bepaald, worden uitgezet '). Het vervoer kan naar eene plaats buiten, doch ook naar eene plaats binnen Europa geschieden. Voor elk dezer gevallen zijn verschillende regels gesteld, in het eerste geval zijn zij strenger. Zoowel voor het vervoer van landverhuizers naar een ander werelddeel als binnen Europa moet de ondernemer vooraf zakelijken of persoonlijken borgtocht stellen voor het nakomen zijner wettelijke verplichtingen ten behoeve der commissie, jegens welke hij daarvoor aansprakelijk is. Zij kan, wanneer de ondernemer nalatig blijkt, daarin voorzien en de kosten op hem of op zijne borgen verhalen. Zoo noodig kan zij daartoe in rechten optreden. Wordt zij in het ongelijk gesteld, dan komen de geldelijke gevolgen daarvan ten laste van den Staat. De verplichtingen van den ondernemer tegenover den landverhuizer ten aanzien van vervoer en verpleging worden door de wet uitdrukkelijk geregeld. Dezen wordt door den ondernemer dienaangaande ingevolge de wet ook eene schriftelijke verklaring ter hand gesteld. De wet bepaalt wat deze verklaring moet inhouden voor elk der bovenvermelde gevallen. De voorschriften omtrent de inrichting der tot het vervoer van landverhuizers te gebruiken vaartuigen, de ruimte daarvan in evenredigheid tot het getal der te vervoeren personen en de benoodigdheden waarvan zij voorzien moeten zijn, zijn o. m. bij bovengenoemden algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. Op vaartuigen, bestemd naar een plaats buiten Europa, die minder dan twintig, op vaartuigen, naar een Europeesche plaats bestemd, die minder dan tien landverhuizers, de kajuitpassagiers daaronder niet begrepen, aan boord nemen en op alle vaartuigen. welke geen zeeschepen zijn, is de wet niet toepasselijk. II. Armwezen. Behoort een armenwetgeving, aanpassende aan de eischen van den tegenwoordigen tijd, tehuis onder wat men noemt „sociale wetgeving", waarover wij later zullen spreken, de geldende Neder- 1) Zie bladz. 40 v. landsche armenwet, maakt daarop volstrekt geen aanspraak Toch heeft men van oudsher het armwezen beschouwd als een groot maatschappelijk belang, dat de aandacht van den Staat, doch vooral ook van de Kerk ten volle verdiende. Onze Grondwet bepaalt zich er evenwel toe het armbestuur tot een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering te verklaren, haar tevens opdragende om van de verrichtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag bij de Staten-Generaal in te dienen. De regeling zelve heeft zij aan eene bijzondere wet overgelaten 2). De armverzorging nu kan uit tweeërlei oogpunt beschouwd worden, nl. öf alleenlijk als de uitoefening van een zedelijken plicht, welke aan de bijzondere en de kerkelijke liefdadigheid moet overgelaten worden, öf wel als een staatsplicht, in het belang der maatschappij, omdat de armoede de veiligheid en het welzijn van den Staat en zijne leden in gevaar kan brengen. Naar ons oordeel sluit de eene beschouwing de andere niet uit, en kan het toezicht van den Staat, en zelfs het deel, dat door hem genomen wordt in de verzorging van den arme, zeer goed gepaard gaan met eene armverzorging door particulieren en genootschappen. Het eerste spoor eener regeling van het armwezen door den Staat, vinden wij in een placaat van Karel V van 1 Oct. 1531, dat , lang de Grondwet is geweest der bedeeling in ons Vaderland" s). De Staatsregeling van 1798 zeide in art. 47 der algemeene beginselen: „De maatschappij bedoelende in alles de welvaart van al hare leden, verschaft arbeid aan de nijveren, onderstand aan de onvermogenden. Moedwillige lediggangers hebben daarop geene aanspraak. De maatschappij vordert de volstrekte wering der bedelarij." Men ziet, hier is sprake van een zeker recht op den arbeid, en van 1) Bij Kon. boodschap van 3 Juni 1901 was een ontwerp van wet tot herziening der regeling van het Armbestuur bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend (zitting 1900—1901 n°. 237 ) dat door het nieuw opgetreden ministerie weder is ingetrokken. Een gedeelte van liet hiervolgende is aan de Memorie van Toelichting bij dit ontwerp ontleend. 2) Art. 193. Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regering, en wordt door de wet geregeld. De Koning doet van de verrigtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de StatenGeneraal geven. 3) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons Vaderland, blz. 70. een recht van den arme op ondersteuning. De regeling zelve van het armbestuur werd echter aan eene bijzondere wet opgedragen '). Tot voldoening aan dit voorschrift werd den loden Juli 1800 eene wet uitgevaardigd, die echter door de daarop gevolgde omwenteling niet in werking getreden is. De Staatsregeling van 1801 en volgende zwegen van deze aangelegenheid. Eerst de Grondwet van 1814 droeg het armbestuur benevens de opvoeding der arme kinderen, als eene zaak van het hoogste belang, aan de Regeering op 2). Dit voorschrift werd geheel gelijkluidend in de Grondwetten van 1815 en 1840 opgenomen s). Sedert de herziening van 1848 laat de Grondwet de opvoeding van arme kinderen, als eene zaak, die bij het onderwijs te huis behoort, weg, maar eischt, in navolging van de Staatsregeling van 1798, voorziening bij de wet. De eenige regeling van het armwezen gedurende de jaren 1814 tot 1854 was de wet van 28 November 1818 (Stbl. n°. 40). Aan het voorschrift van art. 195 van de Grondwet van 1848 (G. W. 1887 art. 193) heeft de wet van 28 Juni 1854 (Stbl. n°. 100) voldaan. Deze wet berust op de volgende vier grondslagen: lo. Het overlaten van de armenverzorging aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid; 2°. Het aanwijz<- van het burgerlijk armbestuur, dat onderstand kan verleenen aan hen, die dien niet van kerkelijke of bijzondere instellingen van liefdadigheid kunnen erlangen; 3°. Het erkennen van volkomen vrijheid van beheer en bestuur van de kerkelijke instellingen van weldadigheid; 4°. Regeling van het burgerlijk armbestuur. De wet van 1 Juni 1870, (Stbl. n°. 85), waarbij de wet van 1854 werd gewijzigd, veranderde in het algemeen deze grondslagen slechts in zooverre, dat voor het domicilie van onderstand in stede van de geboorteplaats aangenomen werd de plaats van het werkelijk verblijf, de plaats, waar de behoeftige zich bevindt op het oogenblik, dat de behoefte aan ondersteuning ontstaat. Hoewel blijkens de verklaring der Regeering bij de behandeling der wet van 1854 in de Tweede Kamer deze regeling beschouwd werd als „niet meer dan eene proefneming, een overgangsmaatregel om van den deerlijk verwarden toestand spoedig tot een goeden staat 1) Art. 48 der algemeene beginselen van de Staatsreg. 1798. 2) Art. 141, Grondwet 1814. 3) Art. 221 Grondwet 1815, en art. 226 Grondwet 1840. van zaken te geraken", is dus gedurende een vijftigtal jaren de wet in hoofdzaak in zijn grondslagen ongewijzigd blyven bestaan. Tweeërlei doel stond den wetgever van 1854 voor oogen: 1°. de verzorging der armen over te laten aan de kerkelijke en bijzondere liefdadigheid; 2°. de armenzorg van overheidswege, welke dus een zuiver aanvullend karakter zou dragen, te beperken tot hetgeen noodig is in verband met politiezorg. Vrijwel algemeen is men thans tot de overtuiging gekomen, in de eerste plaats dat de wet niet aan haar doel heeft beantwoord, in de tweede plaats dat het vraagstuk der armenverzorging voor de gemeenschap van te veel belang is dan dat de Staat zich tot politiezorg zou kunnen beperken ')• Afgezien toch van het feit, dat het hier geschetste tweeledig doel niet is bereikt en al ware dit wél het geval geweest, zoo zou er toch alle reden bestaan de bestaande regeling te herzien. De tegenwoordige armenwet geeft nagenoeg in het geheel geene organisatie, veel minder eenige centralisatie van het armwezen. Wij laten hier een kort overzicht daarvan volgen. De wet onderscheidt vier soorten van instellingen van weldadigheid, namelijk: a. staats-, provinciale- en gemeente-instellingen, b. instellingen eener kerkelijke gemeente, c. instellingen, door bijzondere personen of door bijzondere, niet-kerkelyke veieenigingen geregeld en bestuurd, d. instellingen van gemengden aard, in welker regeling of bestuur door de burgerlijke overheid en vanwege eene 1) Nog altijd verdienen de woorden behartiging, bij de beraadslaging over de wet, in 1854, in de Tweede Kamer door den heer Th orbecke gesproken: „In de hedendaagsche maatschappij, waar bij de nieuwe vormen, snelle afwisseling, plotselijke sprongen en gestadige proef nemmgen der nijverheid de betrekking tusschen kapitaal en arbeid grootelijks is veranderd, het kapitaal heerscht, ontelbare kleine bedrijven zich in groote ondernemingen oplossen en het evenwicht tusschen de vraag en het aanbod van handenarbeid is verbroken, doet zich steeds een overvloed van werkzoekende arbeiders voor, en is hun lot gedurig in hooge mate bekommerend. De toestand ook van hen, die voor het oogenbl ik bezigheid hebben, grenst steeds aan armoede om bij de minste crisis in volslagen ellende over te gaan. Verarming alzoo of dreigende verarming eener gansche klasse; eene in de maatschappelijke huishouding diep ingrijpende kwaal, waarvan de verkeerde behandeling door den Staat, voor de zedelijkheid, voor de zelfstandigheid en het gevoel van menschelijke waarde van den talrijksten stand zijner burgers de treurigste gevolgen heeft; ziedaar het pauperisme van onzen tijd." kerkelijke gemeente, of door bijzondere personen of bijzondere, niet-kerkelijke vereenigingen gezamenlijk wordt voorzien (art. 2.). De gemeentebesturen zijn verplicht elke instelling van weldadigheid in eene dezer categorieën op te nemen. Geschillen over de vraag, of eene instelling al dan niet eene instelling van weldadigheid is en tot welke soort zij behoort, worden, als zij niet door de administratieve macht in der minne worden afgedaan, door de rechterlijke macht beslist. Alle onder letter a en d vermelde instellingen zijn. zoover zij niet door provinciën of gemeenten zijn opgericht, aan het toezicht van het gemeentebestuur onderworpen. Voorts zijn alle instellingen van weldadigheid, zonder uitzondering, verplicht jaarlijks aan het gemeentebestuur verslag te geven omtrent het getal verpleegden, het bedrag der uitgaven voor beheer en voor onderhoud van allerlei aard, en omtrent dat hunner inkomsten uit collecten, inschrijvingen of andere vrijwillige bijdragen. De bestuurders, die niet aan dit voorschrift voldoen, worden elk gestraft met eene boete van ten hoogste f 75, terwijl zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel der gezamenlijk opgelegde boeten. Geen burgerlijk bestuur mag onderstand verleenen, wanneer deze van kerkelijke of bijzondere instellingen kan worden verkregen en dan slechts bij volstrekte onvermydelijkheid (artt. 20v.). Alle staats-, provinciale en gemeentelijke inrichtingen van weldadigheid, alsmede die van gemengden aard, zijn verplicht, niet alleen hare eigendommen tegen brandschade te verzekeren, maar ook hare beschikbare gelden, voor zoover zij niet noodig zijn voor het dagelijksche onderhoud, te beleggen op een der grootboeken der Nederlandsche schuld, terwijl hare begrooting, rekening en verantwoording, en in het algemeen al hare flnancieele handelingen aan de goedkeuring van het gemeentebestuur, van Gedeputeerde Staten of van de Regeering onderworpen zijn. De belangrijkste wijziging, welke de wet van 1854 in 1870 heeft ondergaan, betreft, zooals wij boven reeds zeiden, de regeling van het domicilie van onderstand. Krachtens de eerstgenoemde wet was de gemeente waarin de armlastige was geboren, zijn domicilie van onderstand. Dientengevolge verhaalde de gemeente, waarin de arme woonde, haren onderstand op de geboorteplaats. Daaruit vloeiden aanmerkelijke nadeelen voort, met name eene te ruime en weinig oordeelkundige bedeeling in de woonplaats, wanneer deze eene andere was dan de geboorteplaats, en groote kosten voor het platteland, tengevolge van de verhuizing naar de steden. Sedert 1870 is 25 de woonplaats tevens het domicilie van onderstand, waardoor het indertijd veelbesproken „restitutiestelsel" is vervallen. Het hoofdstuk der wet aan de bedelaars en landloopers gewijd is sedert de invoering van het strafwetboek in 1886 geheel afgeschaft. Enkele artikelen daarvan waren reeds in 1870 vervallen. Alle wettelijke bepalingen deze personen betreffende behooren thans in het strafrecht tehuis (W. v. S. R. artt. 432 v.). De kosten van de plaatsing in eene Rijkswerkinrichting, waartoe de personen die zich aan bedelarij of landlooperij schuldig maken, behalve de op de overtreding gestelde straf van hechtenis, kunnen worden veroordeeld, worden door het Rijk gedragen. Bedoelde Rijkswerkinrichtingen zijn gevestigd: voor de mannen te Veenhuizen en te Hoorn, voor de vrouwen in de gemeente Oegstgeest ')• III. Gezondheidswezen. Ten aanzien van de staatszorg voor de openbare gezondheid verkeeren wij in een overgangstijdperk. Op het oogenblik, dat dit gedeelte van ons werk het licht ziet, is reeds in werking getreden de wet van 21 Juni 1901, (Stbl. n°. 157), houdende regeling van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, of zooals de offlcieele titel luidt „de gezondheidswet" 2). Volgens art. 1 dezer wet omvat het Staatstoezicht op de volksgezondheid : a. het onderzoek naar den staat der volksgezondheid en, waar noodig, de aanwijzing en bevordering van middelen ter verbetering; b. de handhaving der wetten en verordeningen in verband daarmede vastgesteld, voorzoover te dien aanzien geen andere wettelijke regeling is gemaakt. Onder den Minister van Binnenlandsche Zaken is het opgedragen aan: a. den centralen gezondheidsraad; b. hoofdinspecteurs van de volksgezondheid; c. inspecteurs van de volksgezondheid; en d. gezondheidscommissiën. 1) Zie voor de daarop betrekking hebbende wetten en Kon. besluiten boven bladz. 272. 2) Bij K. B. 23 Juni 1902, S. 120, is de datum van in werking treden bepaald op 1 Augustus 1902. De regeling van 1865 (wet van 1 Juni 1865, S. 58), die door de tegenwoordige organisatie vervangen is, droeg een minder centraliseerend karakter. Daarbij was n.1. het geneeskundig Staatstoezicht (aldus werd het genoemd) opgedragen aan inspecteurs en adjunctinspecteurs en aan geneeskundige raden, waarvan in eiken dienstkring waarvoor een inspecteur was aangesteld zich één bevond. Dit gemis aan centralisatie is gebleken een fout te zijn. De gebreken dier regeling worden in de Memorie van Toelichting tot het ontwerp der gezondheidswet in het kort aldus samengevat: „ 1°. dat er wel in de verschillende provinciën organen van het geneeskundig Staatstoezicht worden aangetroffen, maar dat nagenoeg alle centrale leiding ontbreekt; 2°. dat men er te veel op heeft vertrouwd, dat gemeentebesturen ') en andere autoriteiten het op hoogen prijs zouden stellen de adviezen van deskundigen op dit terrein te kunnen inwinnen en daardoor in gebreke is gebleven die besturen tot het plegen van overleg in vele gevallen te verplichten en aan de organen van het Staatstoezicht voldoende bevoegdheden toe te kennen; 3°. dat te veel uit het oog is verloren dat Staatstoezicht tot behartiging van de belangen van de volksgezondheid niet behoeft of mag zijn uitsluitend een geneeskundig Staatstoezicht; 4°. dat men te veel verwachting heeft gehad van slechts enkele keeren in het jaar bijeenkomende geneeskundige raden; 5°. dat men ten onrechte is uitgegaan van het standpunt dat over plaatselijke gezondheidsbelangen plaatselijke voorlichting wel kan worden gemist". Voor eene richtige behartiging van de belangen der volksgezondheid is „noodig eene krachtige, deskundige centrale leiding door een zelfstandig college, welks samenstelling eene veelzijdige beschouwing der hygiënische vraagstukken en eene juiste waardeering van de nieuwere inzichten in de toegepaste gezondheidsleer waarborgt, toegerust met de werkkrachten en hulpmiddelen, noodig voor onderzoek, voorbereiding en uitwerking, en onder zich hebbende een tal van over het geheele land verspreide, deels technische, deels veelzijdig samengestelde organen, geroepen tot doeltreffend 1) In 1851 was aan de gemeentebesturen de zorg voor de openbare gezondheid opgedragen. Zie art. 135 Grem.wet: „ Aan hem (den Raad) behoort het maken van de verordeningen, die in het belang der openbare gezondheid worden vereischt " onderzoek en een krachtig plaatselijk mede arbeiden aan de belangen der volksgezondheid, zoodat zij aan het leidende centrale college geven wat dit noodig heeft om het Staatstoezicht op de volksgezondheid tot eene levende kracht te maken en voor eene Regeering, die de belangen der volksgezondheid wil behartigen, tot een daadwerkelijken steun en raad te zijn". De centrale gezondheidsraad zal de hierbedoelde centrale leiding geven. Voor het meer directe en deskundige toezicht, doch beperkt tot een of meer bijzondere takken van gezondheidszorg en wel voor een gebied, dat het geheele Rijk of slechts een gedeelte daarvan omvat, zijn de inspecteurs aangewezen. De hoofdinspecteurs, die tevens lid van den centralen raad zijn, zullen in de verschillende deelen des lands zijn gevestigd en elk in zijn ambtskring in overeenstemming met de beslissingen van den raad, het Staatstoezicht op de volksgezondheid uitoefenen. „Hun lidmaatschap van den raad zal een waarborg zijn, dat aldaar ook de stem der practische ervaring zal worden gehoord en de raad op de hoogte blijft van de verschillende toestanden en behoeften in de verschillende deelen des lands. Tevens zullen deze hoofdinspecteurs den band vormen tusschen den raad en de speciale inspecteurs en de gezondheidscommissiën" '). De raad bestaat met inbegrip van genoemde hoofdinspecteurs uit zeven leden, waarvan één als voorzitter en één als secretaris wordt aangewezen. De gezondheidscommissiën zijn de plaatselijke organen, die met nauwkeurige kennis van plaatselijke toestanden toegerust en nauwkeurig op de hoogte gehouden van de wijze waarop de plaatselijke besturen de belangen der volksgezondheid behartigen, voor die belangen waken en alles wat uit dit oogpunt voorziening eischt, overwegen en aan het licht brengen. Een dergelijke gezondheidscommissie wordt ingesteld voor elke gemeente, die meer dan 18000 inwoners heeft; voorts voor elke gemeente, waarvoor dit wegens bijzondere omstandigheden door de Kroon wenschelijk wordt geoordeeld en overigens voor elke door deze nader aan te wijzen vereeniging van twee of meer in ééne provincie gelegen gemeenten, die gezamenlijk niet meer dan 40.000 inwoners tellen 2). 1) Zie Verslag bladz. 12 (Gedr. St. Zitting 1900—1901, 85 n®. 1.). 2) Bij K. B. van 25 Juni 1902, n°. 55, opgenomen in de Stct. van Elke commissie bestaat uit ten minste vijf leden; hun aantal wordt nader bepaald door den Commissaris der Koningin in de provincie, door wien zij, op voordracht van den centralen gezondheidsraad , worden benoemd en door wien zij zoo noodig ook worden geschorst en ontslagen. Hierdoor wordt hun de noodige zelfstandigheid gewaarborgd tegenover de gemeentebesturen, met wie zij bij de vervulling hunner taak telkens in aanraking komen. Burgemeester en Wethouders doen evenwel voor elke benoeming een aanbeveling aan den gezondheidsraad toekomen. Om hen de uitvoering hunner taak, onderzoek en handhaving van wettelijke bepalingen, mogelijk te maken, is onder de noodige waarborgen en met inachtneming van art. 158 der Grondwet aan de leden en buitengewone leden van den centralen gezondheidsraad voor het geheele Rijk, aan de inspecteurs en de leden van de ge- 3 Juli 1902, n°. 153, zijn behalve voor de gemeenten met meer dan 18000 inwoners: Breda, 's-Hertogenbosch, Tilburg, Apeldoorn, Arnhem, Nijmegen. Zutphen, Delft, Dordrecht, Gouda, 's-Gravenhage. Leiden, Rotterdam, Schiedam, Vlaardingen, Alkmaar, Amsterdam. Haarlem, Helder, Hilversum, Zaandam, Middelburg, Vlissingen, Amersfoort, Utrecht, Leeuwarden. Deventer, Enschedé, Kampen, Zwolle, Groningen. Emmen en Maastricht, uithoofde van bijzondere omstandigheden in Maassluis en Harlingen gezondheidscommissies ingesteld voor 95 combinaties van gemeenten en wel in Noordbrabant 14, gevestigd te Bergen op Zoom, Rosendaal, Ginneken, Oosterhout, Oisterwijk, Waalwijk, Heusden, Oss, Boxtel, Boxmeer, Veghel, Valkenswaard, Helmond en Eindhoven; in Gelderland 12, gevestigd te Elburg, X ij kerk, Wageningen, Tiel, Culenborg. Zaltbommel, Rheden, Ubbergen, Stad-Doetinchem, Winterswijk, Locliem en Doesburg; in Zuidholland 12, gevestigd te Middelharnis. Brielle, Oud-Beijerland, Barendrecht, Sliedrecht, Gorinchem. Schoonhoven, Naaldwijk, Zoetermeer, Bodegraven. Katwijk en Alphen; in Noordholland 9, gevestigd te Bussum. Aalsmeer, Bloemendaal. Beverwijk, Edam, Purmerend, Enkliuizen, Hoorn en Scbagen; in Zeeland 8, gevestigd te Veere, Goes, Kruiningen, Zierikzee, Tliolen, Oostburg, Hulst en Neuzen; in Utrecht 4. gevestigd te Loenen, Baarn, Zeist en Wijk bij Duurstede; in Friesland 9, gevestigd te Dokkum, Achtkarspelen, Menaldumadeel, Franeker, Bolsward, Sneek. Rauwerderhem, Opsterland en Sclioterland; in Overijssel 7, gevestigd te Steen wijk, Wijhe, Stad-Hardenberg, Hengelo, Wierden, Stad-Almelo en Oldenzaal: in Groningen 8, gevestigd te Winsum. Warffum, Appingedam, Winschoten, Wedde, Veendam, Hoogezand en Zuidhorn; in Drenthe 4, gevestigd te Assen, Borger, Meppel en Hoogeveen; in Limburg 8, gevestigd te Meersen, Gulpen, Heerlen, Sittard, Roermond, Weert, Venlo en Venraij. zondheidscommissiön voor hun ambtsgebied, de bevoegdheid gegeven tot het binnentreden van gebouwen en woningen om zich zooveel mogelijk bekend te maken met den toestand en de inrichting daarvan. Als gebouwen die onder dit toezicht vallen noemt de wet alle openbare gebouwen, alle scholen en andere tot het geven van onderwys bestemde lokalen, kinderbewaarplaatsen, gestichten van liefdadigheid, weeshuizen, herbergen, logementen, slaapsteden, fabrieken, werkplaatsen, magazijnen, winkels, gevangenissen, ziekeninrichtingen en badhuizen. Het bezoeken van woningen is alleen geoorloofd, voorzoover dit noodig is voor de handhaving van de wetten en verordeningen betreffende de volkshuisvesting, waarover hier beneden nader. Behalve dit recht is aan de genoemde personen alsmede aan de secretarissen van de gezondheidscommissiën de bevoegdheid verleend van overtreding der wetten en algemeene, provinciale of gemeentelijke verordeningen wier handhaving tot de taak van het Staatstoezicht behoort (zie bladz. 380), proces-verbaal op te maken. Voorzoover daarin niet door de gezondheidswet of andere wetten is voorzien, is overigens de regeling der werkzaamheden van de verschillende colleges en ambtenaren aan een algemeenen maatregel van bestuur overgelaten. Deze is tot stand gekomen bij K. B. van 27 Mei 1902 (Stbl. n°. 77). Als wet, wier handhaving tot de taak van het gezondheidstoezicht behoort, noemen wij in de eerste plaats de woningwet, d. i. de wet van 22 Juni 1901 (Stbl. n°. 158), houdende wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting. Wij bespreken deze wet hier, ofschoon zij zonder twijfel ook beschouwd kan worden tot de zoogenaamde sociale wetgeving te behooren, omdat zij toch volgens de Regeering „hoofdzakelijk behartiging der volksgezondheid bedoelt", en behandelen haar thans het eerst, omdat juist bij de samenstelling van het ontwerp dezer wet is uitgekomen, hoezeer reorganisatie van het geneeskundig Staatstoezicht noodig was. Het schiep voor die reorganisatie, waarvan gelijk wij boven zagen overigens toch reeds de behoefte was gebleken, een krachtige aanleiding. Een reorganisatie van het Staatstoezicht, die uitbreiding van zijn werkkring mogelijk maakte, scheen de voorkeur te verdienen boven het in het leven roepen van een nieuwen tak van dienst voor het toezicht op de handhaving der hier bedoelde wettelijke bepalingen. Omtrent de wenschelijkheid van verbetering der woningtoestanden bestond reeds geruimen tijd geen verschil van meening tusschen de verschillende politieke richtingen. De Regeering onthield zich dan ook bij de indiening van haar wetsontwerp van het geven van een lang betoog, hetzij over de belangrijkheid van het woningvraagstuk en de groote beteekenis van een goede woning uit moreel, hygiënisch en economisch oogpunt, hetzij over de wenschelijkheid van Staatstusschenkomst tot verbetering van woningtoestanden. Het standpunt waarop de Regeering zich plaatste was, dat de overheid niet bij machte is te zorgen, dat aan ieder een behoorlijke woning worde verstrekt, maar langs verschillende wegen kan medewerken tot verbetering der woningtoestanden. De voornaamste oorzaken der slechte toestanden op dit gebied achtte zij de volgende: 1°. de mogelijkheid om slecht ingerichte, voor de gezondheid schadelijke woningen bij voortduring te verhuren; 2°. de weinige geneigdheid om aan woningen, welke dreigen onbewoonbaar te worden, de noodige verbeteringen aan te brengen; 3°. de aanbouw van insolide, aan de matigste eischen niet voldoende woningen, welke zoo niet terstond dan toch naeenigejaren het aantal krotten zullen vermeerderen; 4°. onvoldoende aanbouw van goede woningen; 5°. financieel onvermogen, waardoor velen genoodzaakt zijn, zich met een slechte woning te behelpen. Deze oorzaken zooveel mogelijk weg te nemen, moet dus het doel zijn. Een verklaring van het systeem, dat in de wet is neergelegd, krijgt men het beste door lezing van de verdediging van het standpunt der Regeering tegenover de bestrijding welke het onderwerp in de afdeelingen der Tweede Kamer ondervond, zooals die in de Algemeene beschouwingen van het Verslag der Commissie van Voorbereiding (Zitting 1900—1901, 34 nu. 1) aan de Memorie van Antwoord der Regeering wordt ontleend. Aan de hand daarvan zullen wij dit systeem thans nader beschouwen. Door de totstandkoming der woningwet is de zorg voor de volkshuisvesting verklaard tot rijkszaak, eene zaak van algemeen rijksbelang. Om misverstand in deze te voorkomen schrapte de Regeering het eerste artikel van het ontwerp, oorspronkelijk luidende: „De Volkshuisvesting is een voorwerp van de aanhoudende zorg der gemeentebesturen", een sententia declaratoria, die volgens de Regeering slechts bedoelde de gemeentebesturen er op te wijzen, dat zij niet zullen kunnen volstaan, met te voldoen aan de wettelijk gestelde regelen en voorschriften, maar de verbetering der volkshuisvesting voortaan moeten beschouwen als een onderwerp van hunne voortdurende zorg. Wanneer evenwel het Kijk een zaak aan zich getrokken heeft, is het volstrekt niet noodig, om de bevordering van dit Rijksbelang uitsluitend of althans voor het grootste deel op te dragen aan Rijksambtenaren. Bij de wet kunnen daarvoor die organen worden aangewezen die daarvoor het meest geschikt worden geacht. In de medewerking der gemeentebesturen den waarborg te zoeken, dat een Rijksbelang naar eisch zal worden bevorderd, is geheel in den geest van het Nederlandsche Staatsrecht. Die medewerking behoeft echter niet beperkt te worden tot de uitvoering van bindende voorschriften, een deel van hetgeen tot het gebied van een Rijksbelang behoort kan onder hooger toezicht aan de algemeene zorg der gemeentebesturen worden overgelaten. Het kan voorkomen, dat de wetgever inziet, dat de door hem voorgeschreven of uitdrukkelijk toegelaten maatregelen onmogelijk zóó volledig kunnen zijn, dat niet hier en daar, met het oog op bijzondere toestanden, nog andere maatregelen wenschelijk of noodig kunnen zijn, wil het algemeene belang naar welks behartiging gestreefd wordt, voldoende tot zijn recht komen. Een voorbeeld hiervan vindt men ook in de wet, tot voorziening tegen besmettelijke ziekten (zie bladz. 392). In deze gedachtengang is ook de regeling, die in de woningwet is getroffen, ontworpen. Wat overal noodig wordt geacht, wordt gebiedend voorgeschreven. Waar gemeentebesturen in gebreke blijven om datgene te doen wat volgens de uitdrukkelijke voorschriften der wet hun plicht is, wordt een hooger bestuur aangewezen om handelend op te treden en te zorgen, dat ondanks dien onwil of nalatigheid het rijksbelang geen schade lijde. Maar naast die bindende voorschriften, naast de verplichtingen, den gemeentebesturen opgelegd, maakt de wet ook melding van tal van bevoegdheden, waarvan de gemeentebesturen kunnen, maar niet behoeven gebruik te maken. Het overzicht der wet wordt gemakkelijk gemaakt, doordat zij in een tiental paragrafen is verdeeld. De eerste paragraaf: „ Voorschriften betreffende aan woningen te stellen eisclien" regelt de verplichting der gemeentebesturen ten aanzien van het stellen van eischen, waaraan zoo nieuwe als be- staande woningen moeten beantwoorden. De gemeenteraad moet voorschriften vaststellen betreffende de eischen, waaraan moet worden voldaan: bij het bouwen van woningen; bij het geheel of voor een gedeelte vernieuwen van woningen; en met betrekking tot bestaande woningen; en voorts nog voorschriften geven met het oog op behoorlijke bewoning. De wet vermeldt de punten die bij deze regelingen in aanmerking komen. De besluiten tot vaststelling, aanvulling, wijziging of intrekking van de hierbedoelde voorschriften zijn aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen, die het advies van den inspecteur der volksgezondheid inwinnen. Tegen een besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij goedkeuring wordt geweigerd en dat altijd met redenen omkleed moet zijn, staat beroep bij de Kroon open. Gedeputeerde Staten dealen overigens, met overlegging van het raadsbesluit en het advies van den inspecteur, hunne beslissing mede aan den centralen gezondheidsraad, die zoo hij termen tot vernietiging aanwezig acht, daaromtrent advies uitbrengt aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. Bij vernietiging hunner beslissing, tenzij ingeval van beroep tegen eene weigering van goedkeuring, hebben Ged. Staten opnieuw uitspraak te doen. Blijft een gemeenteraad in gebreke binnen twee jaren na het in werking treden der wet de noodige voorschriften vast te stellen, zoo noodigen Ged. Staten Burgemeester en Wethouders uit. zoodanige voorschriften te ontwerpen en binnen een bepaalden termijn bij hen in te zenden. Over dit ontwerp winnen Ged. Staten het advies van den inspecteur in en stellen daarna onder Koninklijke goedkeuring zoodanige voorschriften vast, als zij noodig achten. Voldoen Burgemeester en Wethouders niet aan de uitnoodiging, zoo gaan Ged. Staten op dezelfde wijze zelfstandig tot de vaststelling over. De gemeenteraad blijft echter bevoegd de door Ged. Staten vastgestelde voorschriften op de bovengeschetste wijze aan te vullen, te wijzigen, of in te trekken. § 2 bevat de noodige voorschriften betreffende: „ Aangifte omtrent het aantal bewoners". De bedoeling hiervan is voortdurend gegevens bijeen te brengen aangaande de heerschende misstanden. De verplichting tot aangifte is opgelegd aan de verhuurders van woningen, welke drie of minder ter bewoning bestemde vertrekken bevatten, onverschillig of de woning op zich zelf een gebouw vormt dan wel van een gebouw deel uitmaakt. De voorschriften der beide volgende paragrafen, § 3 „ Verbetering ran woningen; overbevolking" en § 4 „Onbewoonbaarverklaring, ontruiming, sluiting en afbraak, brengen de gezondheidscommissie meer op den voorgrond. Naast de bevoegdheden den gemeentebesturen ter zake van deze aangelegenheden toegekend, is den gezondheidscommissiën het recht gegeven tot een in zekeren zin zelfstandig optreden. Uit eigen hoofde toch kunnen zij advies hierover uitbrengen en daardoor de gemeentebesturen tot nader onderzoek en beslissing nopen. Ook den ingezetenen is de bevoegdheid verleend de aandacht van het gemeentebestuur er o p te vestigen, dat woningen, hetzij wegens niet-inachtneming van de gestelde voorschriften, hetzij uit anderen hoofde, ongeschikt zijn ter bewoning, of dreigen dit te worden, of wel overbevolkt zijn en eene gemotiveerde beslissing van Burgemeester en Wethouders uit te lokken. Voor onbewoonbaarver klaring, waartoe wordt overgegaan, indien eene woning ongeschikt is ter bewoning en niet door het aanbrengen van verbeteringen in bewoonbaren staat kan worden gebracht, of aan eene aanschrijving daartoe niet binnen de gestelden termijn wordt voldaan, is een besluit van den gemeenteraad noodig, de gezondheidscommissie gehoord. Dit besluit houdt tevens den last in tot ontruiming binnen een daartoe gestelden termijn. Deze termijn rekent van den dag, waarop de tijd, gedurende welken beroep bij Oed. Staten is opengesteld, is verstreken of het besluit is gehandhaafd. § 5 (art. 26 der wet), „ Onteigeningbevat een samenstel van bepalingen, bestemd om te vormen een nieuwen, vierden titel van de onteigeningswet van 28 Augustus 1851 (Stbl. n°. 125), met opschrift: „Over onteigening in het belang der volkshuisvesting". De strekking dezer bepalingen is de onteigening ten behoeve van de volkshuisvesting minder bezwarend te maken. De gewone procedure der onteigeningswet, waarover later, was te tijdroovend, de berekening der schadeloosstelling volgens de heerschende jurisprudentie afschrikwekkend kostbaar. Vooral hierin moest worden voorzien. In de Memorie van Toelichting wordt het stelsel der nieuwe bepalingen aldus kort weergegeven: „In den nieuwen IVden Titel wordt vooreerst aangegeven, in welke gevallen onteigening in het belang der volkshuisvesting wordt toegelaten. Voorts wordt met terzijdestelling van artikel 2 van de Algemeene bepalingen der ont- eigeningswet, deze onteigening in zooverre beperkt, dat zij alleen kan geschieden ten name van de gemeente of van vereenigingen en maatschappijen (thans: vereenigingen, vennootschappen of stichtingen) in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam en als zoodanig toegelaten. De voorbereiding van het eigenlijke geding tot onteigening wordt in de artikelen 79—86 geheel anders geregeld dan naar de artikelen 5—16, bij onteigening in gewone gevallen. Onteigening in het belang der volkshuisvesting heeft plaats uit kracht van een bij Koninklijk besluit goedgekeurd besluit van den gemeenteraad. Met gebruikmaking van het tweede lid van artikel 151 der Grondwet ') wordt de voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut de onteigening vordert, losgelaten. Belanghebbenden worden in de gelegenheid gesteld hunne bezwaren te doen hooren, aanvankelijk tegen het door den raad vastgesteld plan; bovendien kunnen zij, nadat het raadsbesluit tot onteigening tot stand is gekomen, zich wenden tot Gedeputeerde Staten, die daarover aan de Kroon verslag uitbrengen of tot de Kroon zelve, wier goedkeuring wordt vereischt. De bepalingen van het Derde en van het Vierde Hoofdstuk van Titel I der onteigeningswet worden, mutatis mutandis, grootendeels ook bij onteigening in het belang der volkshuisvesting toepasselijk verklaard. Met eene zeer belangrijke uitzondering nochtans. De bepaling der schadevergoeding wordt in dier voege geregeld, dat de berekening daarvan niet dezelfde zal zijn als thans in de praktijk bij toepassing van artikel 40 pleegt te worden gevolgd". De bepalingen der zevende paragraaf „ Uitbreiding van bebouwde kommen" beoogen in tweeledig opzicht doelmatige uitbreiding van de bebouwde kom eener gemeente mogelijk te maken of te bevorderen. In de eerste plaats is thans uitdrukkelijk aan den gemeenteraad de bevoegdheid toegekend in het belang van stelselmatige bebouwing te verbieden, dat gebouwen worden gebouwd of herbouwd op grond, welke ingevolge een voorafgaand raadsbesluit in de naaste toekomst voor den aanleg van eene straat, eene gracht of een plein bestemd is. Als tweede middel om te bevorderen, dat ongebreidelde aanbouw, met zijne nadeelige gevolgen, worde voorkomen, is aan grootere gemeenten (van meer dan 10000 zielen) behoudens vrijstelling door Ged. Staten de verplichting opgelegd tot periodieke vaststelling van 1) Zie bladz. 52. een uitbreidingsplan, waarbij de grond wordt aangewezen, die in de naaste toekomst voor den aanleg van straten en pleinen is bestemd. De 8 en 9 behandelen respectievelijk „Geldelijke steun van gemeentewege" en „Geldelijke steun van Rijkswege". Die geldelijke steun kan, wat gemeenten betreft, bestaan in rentedragende voorschotten aan personen, die eene aanschrijving hebben gekregen tot het aanbrengen van verbeteringen aan woningen, en in voorschotten en bijdragen aan vereenigingen, vennootschappen en stichtingen uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam en als zoodanig toegelaten. Voorts kunnen bij besluit van den gemeenteraad gronden en gebouwen, aan de gemeente toebehoorende, aan dergelijke vereenigingen, vennootschappen en stichtingen in eigendom, erfpacht of opstel worden overgedragen tot aanbouw of verbouw van woningen in het belang der volkshuisvesting en kunnen met dit doel gronden en gebouwen worden aangekocht en voorts gelden beschikbaar worden gesteld, niet alleen voor de uitvoering van een onteigeningsplan doch ook voor tegemoetkoming in de kosten van huisvesting enz. van de bewoners van ontruimde en onteigende gebouwen. Zelfs kan, wanneer het voor een richtige uitvoering der wet noodig is, de gemeente zelf de aanbouw van geschikte woningen op zich nemen. De geldelijke steun van Rijkswege bestaat in rentegevende voorschotten aan gemeenten voor de hieromschreven doeleinden. Voor de terugbetaling, welke in annuiteiten plaats heeft, kunnen evenwel bijdragen uit 's Rijks kas worden verzekerd. De volgende paragraaf bevat: „Strafbepalingenterwijl de „Slotbepalingen" de laatste paragraaf vormen. Hiervan zijn wel de belangrijkste de bepaling van art. 45luidende: „De bevoegdheid, den gemeenteraad toekomende ingevolge artikel 135 der Gemeentewet, blijft ten aanzien van het onderwerp, waarin deze wet voorziet, gehandhaafd, voorzoover de door hem te maken verordeningen niet met de bepalingen dezer wet in strijd zijn;" en voorts de bepalingen, waarbij aan het dagelijksch bestuur ter zake van de uitvoering van deze wet en de krachtens haar vastgestelde verordeningen en besluiten gelijke bevoegdheid wordt gegeven als art. 180 der Gemeentewet ') geeft ter zake van de uitvoering van gemeenteverordeningen en waarbij, wat in de Gemeentewet wordt gemist, wordt geregeld 1) Zie boven bladz. 314. op welke wijze de bij gebruikmaking van die bevoegdheid gemaakte kosten kunnen worden verhaald. Van de geneeskundige Staatsregeling, die den lste» Juni 1865 in een stel van vier wetten in het Staatsblad verscheen, is alleen de eerste, de wet, regelende het geneeskundig Staatstoezigt (Stbl. n°.58) door de gezondheidswet vervallen verklaard. Van de drie andere, de wet, regelende de voortvaarden tot verkrijging der bevoegdheid van geneeskundige, apotheker, hulp-apotheker, leerling-apotheker en vroedvrouw (Stbl. n°. 59), de wet, regelende de uitoefening der geneeskunst (Stbl. n°. 60) en de wet, regelende de uitoefening der artsenijbereidkunst (Stbl. n°. 61), bestaan nog de laatste twee, de eerstgenoemde is vervangen door de wet, houdende regeling der voorwaarden tot verkrijging der bevoegdheid van arts, tandmeester, apotheker, vroedvrouw en apothekersbediende, van 25 December 1878 (Stbl. n°. 222), die tevens de bepalingen der wet, houdende regeling van de voorwaarden tot verkrijging der afzonderlijke bevoegdheid tot uitoefening der tandheelkunst en van de uitoefening dier kunst (24 Juni 1876, Stbl. nft. 117), voorzoover zij het eerste gedeelte van dit tweeledig doel, de verkrijging van het diploma, beoogden, deed vervallen. Vermelding in dit verband verdient ook nog de wet, houdende bepalingen omtrent de invoering der Nederlandsche Pharmacopoea <2 Nov. 1871, Stbl. n°. 118), welke eischt, dat elke nieuwe vaststelling of wijziging daarvan zal geschieden bij algemeenen maatregel van bestuur. Betreffen de hiergenoemde wetten, die evenals de overige wier handhaving aan het geneeskundig Staatstoezicht was toevertrouwd, voorzoover noodig met de gezondheidswet in overeenstemming zijn gebracht >), dus alle het toezicht op de geneeskundige 1) Artt. 31 v. der gezondheidswet wijzen aan welke wijzigingen in bovengenoemde wetten daardoor worden aangebracht, overigens zijn deze wetten, afgezien van de wijziging bij invoering van het strafwetboek, reeds eerder gewijzigd: de wet van 1 Juni 1805, S. 59, bij de wet van 23 April 1880, S. 75; de wet van 24 Juni 1876, S. 117, als reeds gezegd bij de wet van 25 Dec. 1878, S. 222; de wet van 25 Dec. 1878, S. 222, bij de wetten van 28 Juni 1881, S. 103 , 26 Oct. 1889, S. 137 en 12 Dec. 1892, S. 261. beroepen, op de instandhouding der volksgezondheid hebben betrekking of hangen daarmede samen: a. De wet, tot voorziening tegen besmettelijke ziekten (4 Dec. 1872, Stbl. n°. 134) '). De regelen welke moeten worden opgevolgd, wanneer ingevolge deze wet verbranding of vernietiging van onteigende voorwerpen of ontsmetting van voorwerpen, gebouwen, voer- of vaartuigen of onschadelijkmaking van mestvaalten en andere verzamelingen van vuil moet plaats hebben, zijn vastgesteld bij K. B. van 26 Juli 1885 (Stbl. n°. 167) en gewijzigd bij K. B. van 24 Juli 1891 (Stbl. n°. 153); b. De zoogenaamde quarantainewet, de wet, tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen (28 Maart 1877, Stbl. n°. 35) 2); c. De wet, houdende buitengewone maatregelen tot afwending van eenige besmettelijke ziekten en tot wering harer uitbreiding en gevolgen (26 April 1884, Stbl. n°. 80 »); d. De wet, tot vaststelling van bepalingen betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisregten (10 April 1869, Stbl. n°. 65); e. Enkele bepalingen in de wet op het lager onderwijs (artt. 4 en 5), betreffende den bouw, inrichting en ruimte der schoollokalen, en het toezicht daarop. Afzonderlijke wettelijke voorschriften betreffende toezicht op de levensmiddelen hebben wij niet. Het Wetboek van Strafrecht dreigt in de artikelen 174 en 175 straf tegen den verkoop van voor leven of gezondheid schadelijke waren, doch overigens wordt tot nog toe dit gedeelte van de zorg voor de volksgezondheid aan de gemeentebesturen overgelaten, waarin sommige hunner o. a. door invoering eener verplichte of facultatieve vleeschkeuring enz. gedeeltelijk voorzien. Samenhang met het toezicht op /le volksgezondheid bestaat nog bij de wetten regelende het veeartsenijkundig Staatstoezicht, waar- 1) Gewijzigd bij de wetten van 3 Dec. 1874, S. 183 , 28 Maart 1877, S. 36, 8 April 1893, S. 64 en 21 Juli 1899, S. 166. 2) Gewijzigd 15 April 1886, S. 64 en 8 April 1893, S. 63. De instructie van den geneeskundige belast met het door deze wet voorgeschreven gezondheids-onderzoek is vastgesteld bij K. B. van 21 Juni 1877, Stbl. n°. 152, gew. 9 Mei 1886, Stbl. n°. 103. 3) Aangevuld bij de wet van 20 Juli 1884, S. 164. toe wij ook rekenen de wet tegen de hondsdolheid, over welke wetten wij later op haar eigen plaats nog met een enkel woord zullen hebben te spreken. Niet alleen toch kan door veeziekten de gezondheidstoestand van den veestapel worden bedreigd, doch zij kunnen soms ook voor den mensch gevaarlijk zijn. Doet een dergelijke veeziekte zich voor, dan moet daarom ook het Staatstoezicht op de volksgezondheid daarmede in kennis worden gesteld. Als onderdeel van dit Staatstoezicht noemen wij hier ten slotte nog het Staatstoezicht op de krankzinnigen, thans geregeld bij de wet van 27 April 1884 (Stbl. n°. 96) '). Dit Staatstoezicht strekt zich uit over alle krankzinnigen, met uitzondering van hen die, zonder van hunne vrijheid te zijn beroofd, in hunne eigene woning of in die hunner ouders of echtgenooten worden verpleegd. Bovendien zijn alle krankzinnigengestichten, onverminderd het toezicht, dat daarop in verband met hunnen oorsprong door provinciale en plaatselijke besturen wordt uitgeoefend, aan het Staatstoezicht onderworpen. Afgezien van dit toezicht, dat in genoemde wet wordt geregeld, geeft zij waarborgen ten aanzien van de opneming in krankzinnigengestichten, welke niet anders dan op machtiging van den rechter kan geschieden. Zij bevat voorts o. m. regelen ten aanzien van het verblijf aldaar; het verlof en ontslag uit dergelijke inrichtingen; het beheer der goederen van aldaar verpleegden en hunne onder curateele stelling. Wat de oprichting van krankzinnigengestichten (waartoe gerekend worden alle woningen, waarin iemand meer dan twee krankzinnigen, die niet tot zijn gezin behooren, verpleegt) betreft, vereischt de wet Koninklijke vergunning. Deze kan slechts worden verleend, wanneer aan bepaalde door de wet genoemde eischen wordt voldaan en kan worden ingetrokken, indien dit niet langer het geval is. Om te kunnen voorzien in de verpleging, zoowel van de krankzinnigen, wier onderhoud (ingevolge de armenwet) ten laste van het Rijk komt als van hen, wier plaatsing in een krankzinnigengesticht door den daartoe bevoegden strafrechter wordt gelast, zijn overeenkomstig de bepalingen der wet twee Rijks-krankzinnigengestichten, te Medemblik en te Grave, opgericht, waarin bij aan- 1) Afgezien van de wijziging door Invoeringswet W. v. S. R. en gezondheidswet nog gewijzigd door de wet van 7 Dec. 1896, Stbl. n°. 191. wezige plaatsruimte naar bij algemeenen maatregel van bestuur vastgestelde regelen ') ook behoeftige krankzinnigen voor rekening van gemeentebesturen kunnen worden opgenomen. IV. Godsdienst. Zooals reeds is opgemerkt2), heeft in ons vaderland een ieder de vrijheid zijne godsdienstige overtuiging te volgen, en bestaat hier geen heerschende kerk. De Staat neemt geen der godsdiensten bij voorkeur in zijne bescherming. „Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleendzegt de Grondwet 8), terwijl voorts „ alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen toegelaten wordt," en de leden der verschillende kerkgenootschappen „dezelfde burgerlijke en burgerschapsrechten" bezitten 4). De Staat is daarom niet onverschillig voor de godsdienstige ontwikkeling van zijne burgers; integendeel, hij stelt daarin groot belang; alleen wil hij aan alle kerkgenootschappen, zoowel de bestaande als die in het vervolg ontstaan5), dezelfde rechten verzekeren, en aan ieder hunner de vrijheid laten zich zelf te ontwikkelen. Onder de Republiek der Yereenigde Nederlanden was, krachtens art. 13 der Unie van Utrecht, het beginsel van gewetensvrijheid erkend; desniettemin was de hervormde kerk de heerschende. Alleen belijders van hare leer konden tot regeeringsambten benoemd worden. 1) Zie K. B. 22 Sept. 1884, S. 203, laatst gewijzigd 20 Aug. 1886, S. 129, betr. Medemblik en K. B. 16 Sept. 1898, S. 210, betr. Grave. 2) Bladz. 55. 3) Art. 1(58. 4) Art. 170. Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten. Art. 169. De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsregten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. 5) De Grondwet van 1814 sprak in art. 134 al. 1 alleen van bestaande godsdiensten. V 395 De roomsch-katholiek kon slechts militaire betrekkingen bekleeden, terw\jl de uitoefening van zijnen godsdienst zeer aan banden gelegd werd. Meer vrijheid genoten de andere kerkelijke gezindten, maar altijd werden zij overschaduwd door de heerschende kerk. De verhouding tusschen den Staat en de Kerk was in de verschillende provinciën niet dezelfde. Hier heerschte meer inmenging van het politiek gezag in de kerkelijke belangen dan ginds. Desniettemin had de invloed der wereldlijke overheid overal eene uitgebreider strekking dan de politiezorg medebracht. Zoo moest bijv. de kerkeraad het verlof der overheid vragen voor het beroep van een leeraar, en was het beroep zelf aan hare goedkeuring onderworpen. Evenzoo werden de provinciale synoden bijgewoond door leden der Provinciale Staten (commissarissen-politiek). Het recht der Regeering, om in kerkelijke zaken gezag te hebben, mocht al nu en dan betwijfeld worden door deze of gene gezindte, de gewestelijke Staten en de stedelijke overheid hadden een te groot belang bij de ondergeschiktheid van de kerk, dan dat zij zich den tot dusverre uitgeoefenden invloed zouden laten ontnemen. De Staatsregeling van 1798 predikte het beginsel eener algeheele vrijheid van godsdienst, terwijl zij tevens het bekleeden van ambten en posten niet afhankelijk maakte van de geloofsbelijdenis. Bovendien straalde duidelijk bij haar het beginsel eener scheiding van Staat en Kerk door '). De Staatsregeling van 1801 verleende aan alle kerkgenootschappen gelijke bescherming, maar eischte tevens, dat ieder ingezeten zich bij een der kerkgenootschappen zou laten inschrijven en eene jaarlijksche gift zou afzonderen voor dat, waartoe hij behoorde, „tot onderhoud van deszelfs dienaren en eigendommen" 2). Door geene der volgende constitutiën werd eene heerschende kerk erkend 3). Alleen schreef de Grondwet van 1814 voor, dat de Souvereine Vorst den hervormden godsdienst moest belijden, welke bepaling wegens de vereeniging met België in de Grondwet van 1815 verviel. Desniettemin bleef de Staat invloed uitoefenen in alle kerkelijke zaken. Het was een jus circa sacra, terwijl het jus in sacra aan de kerkgenootschappen werd overgelaten; m. a. w., met het eerst- 1) Artt. 19, 20 en 21 Staatsregeling 1798. 2) Artt. 11, 12 en 13 Staatsregeling 1801. 3) Art. 4 Staatsr. 1805; art. 6 Const. 180i; art. 134 Grondw. 1814; artt. 190, 191 en 192 Grond w. 1815: artt. 188, 189 en 190 Grondw. 1840. 26 genoemde recht werd bedoeld de bevoegdheid van den Staat, om te regelen, hetgeen buiten de grens lag van geloofszaken. Het was de Koning, die bij besluit van 7 Januari 1816 ») het algemeen reglement van bestuur der hervormde kerk vaststelde. Wel werd tegen de wijze, waarop dit reglement was tot stand gekomen, door sommige kerkelijke vergaderingen verzet aangeteekend, maar de Regeering antwoordde daarop, dat zij slechts gebruik gemaakt had van een recht „door de souvereinen dezer landen, sedert de reformatie onafgebroken uitgeoefend". Volgens dat reglement benoemde de Koning den voorzitter en den onder-voorzitter der synode, alsmede den secretaris en zijnen secundus; werd voorts de Regeering in de synode door het hoofd van het departement van eeredienst vertegenwoordigd; moesten de kerkelijke reglementen, door de synode vastgesteld, aan de goedkeuring des Konings worden onderworpen; en werden de leden van het provinciaal en klassikaal kerkbestuur door den Koning benoemd uit eene voordracht door kerkbesturen ingediend. Zoo werd ook voor de wettigheid van het beroep eens leeraars de koninklijke approbatie geëischt. Eindelijk hadden de Grondwetten van 1815 en 1840 den Koning opgedragen, toe te zien, dat de gelden, die uit 's lands kas voor den openbaren godsdienst werden besteed, tot geen ander doel gebruikt werden, dan waarvoor zij bestemd waren 2). Dientengevolge werden provinciale colleges van toezicht in alle provinciën in het leven geroepen, waarin de gouverneur der provincie (thans commissaris des Konings) en twee leden van Gedeputeerde Staten zitting hadden, terwijl ook de andere leden door den Koning benoemd werden. Bovendien werden de reglementen op de administratie der kerkelijke fondsen van regeeringswege vastgesteld. Het algemeen reglement van 1816 werd vervangen door dat van 9 September 1851, vastgesteld door de algemeene synode. Bij dat reglement werd in vele opzichten meer dan bij het vroegere een beginsel van zelfstandigheid gehuldigd. De voorzitter en secretaris der synode werden niet meer door den Koning, doch door de synode zelve benoemd, en ook de klassicale en provinciale besturen 1) Zie Bijvoegsel t. h. Stbl. (ed. d'Engelbronneb) I, blz. 282. 2) De Grondwet van 1814 gaf den Souvereinen Vorst bovendien het recht van inzage en beschikking omtrent de inrichting van die gezindten, die eenige toelage uit 's lands kas genoten. Deze bepaling echter werd gewijzigd ten behoeve der katholieke kerk. werden rechtstreeks door de klassicale vergaderingen gekozen. Dit reglement werd door den Koning bekrachtigd bij besluit van 23 Maart 1852 >) behoudens eenige reserves, welke ingetrokken zijn bij Koninklijk besluit van 22 Juli 1870 •) en is ook nu nog, zij het ook gedeeltelijk gewyzigd, van kracht. Ook de andere protestantsche kerkgenootschappen werden beheerscht door hunne, met medewerking van de Regeering, vastgestelde reglementen. De katholieke kerk werd geregeld door het concordaat van 26 Messidor an IX door het Fransche gouvernement met den Paus gesloten, bekrachtigd bij de wet van 18 Germinal an X (8 April 1802) 3). Bij de overeenkomst van 18 Juni 1827, tusschen Willem I en Paus Leo XII werd het concordaat van 1801 bestendigd 4). Volgens deze overeenkomst oefende de Koning invloed uit op de benoeming van den aartsbisschop en de bisschoppen. In Noord-Nederland is dit concordaat nagenoeg onuitgevoerd gebleven. De zoogenaamde Hollandsche Missie bleef bestaan. Een nieuw concordaat is sedert niet tot stand gekomen; de slotsom •der tusschen den Pauselijken Stoel en de Nederlandsche Regeering gevoerde onderhandelingen was de verklaring van deze laatste, dat niets de vrije organisatie der Katholieke Kerk in dit Koninimjk verhinderde. Als gevolg hiervan werden bij pauselijke breve van 4 Maart 1853 vijf bisdommen, Utrecht, Haarlem, 'sHertogenbosch, Breda en Roermond, het eerste met het karakter van een aartsbisdom, hersteld. Wanneer wij hier, voor zoover noodig, thans de grondwettelijke bepalingen nog nader behandelen, dan moeten wij in de eerste plaats opmerken, dat deze in hoofdzaak dagteekenen van 1848. slechts het voorschrift van het tegenwoordige artikel 171 kwam reeds aldus in de Grondwet van 1815 voor. Dat het zesde hoofdstuk der Grondwet in 188/ geen wijziging heeft ondergaan, was niet zoozeer omdat men algemeen zoo met 1) Zie Bijvoegsel t. h. Stbl. (ed. d'Engelbronnkr) VI, blz. 216. 2) Te vinden in de Handel, der alg. Synode v. de Nederl. Hen: Kerk !70 blz. 171. 3; Te vinden bij Fortuin , Verzameling van wetten en besluiten, ii blz. li». 4) Zie Stbl. 1827 n°8 41 en 42. de daarin vervatte voorschriften was ingenomen, als wel wegens de moeilijkheid om ten aanzien van eene nieuwe regeling tot overeenstemming te komen. Wel waren zoowel door de Staatscommissie als door de Regeering voorstellen tot wijziging gedaan, doch van verschillende zijden bleek bij dealgemeene beraadslagingen de wensch dit hoofdstuk bij deze herziening onaangeroerd te laten. In overeenstemming daarmede werd het wijzigings-ontwerp teruggenomen door de Regeering, die zelf niet ongaarne daartoe scheen over te gaan1)Sedert 1848 dus huldigt de Grondwet het beginsel eener algeheele scheiding van Staat en Kerk. Inmenging van Staatswege in de uitwendige belangen, is volgens de Grondwet uitgesloten. Hiervan is dus het gevolg, dat de Kerk zelve al hare reglementen kan ontwerpen; dat het politiek gezag in de hoogste kerkelijke vergadering niet meer vertegenwoordigd wordt; dat voor het beroep der leeraars geene koninklijke approbatie noodig is, enz. Een ander niet minder belangrijk gevolg van deze scheiding is de opheffing van de administratien van eeredienst, waarover wij boven reeds gesproken hebben 2). De vrijheid in de keuze harer leeraren is den kerkgenootschappen, hoewel zij, gelijk gezegd logisch uit de scheiding van Staat en Kerk voortvloeit, in 1848 niet in de Grondwet verzekerd. De gebrekkige vorm waarin de Staatscommissie dit denkbeeld had belichaamd was hiervan de oorzaak 3). De gewone wetgever heeft hierin echter voorzien; door de wet van 16 Dec. 1861 (Stbl. n°. 124) is het zoogenaamde Collatie-recht, van Staatswege in sommige gemeenten der Xederlandsche Hervormde Kerk tot dusver uitgeoefend, opgeheven. Wèl is bij de Grondwetsherziening van 1848 het zoogenaamde recht van placet opgeheven <), waarbij onder de werking der Grondwetten van 1814, 1815 en 1840 de Regeering zich een toezicht had voorbehouden, inzonderheid op de briefwisseling der katholieke geestelijken met het hoofd dier Kerk en op de afkondiging van de bisschoppelijke mandementen 5). Het door ons aangehaalde artikel 1) Zie Buys, ITT, bladz. 329 v. 2) Bladz. 150. 3) Zie Buts, II, bladz. 577. 4) Art. 173. De tusschenkomst der Regering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen noch, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften. 5) Zie Kon. besluit 10 Mei 1816 (Stbl. n». 23). der Grondwet heeft echter bij de opheffing van de tusschenkomst der Regeering in de afkondiging van kerkelijke voorschriften, de individueele verantwoordelijkheid gehandhaafd, zoodat niet onder den dekmantel van een kerkelyk voorschrift handelingen kunnen plaats vinden, welke in strijd zijn met de wet. Voor het overige merken wij hier op, dat het voorschrift van art. 173 der Grondwet op alle kerkgenootschappen van toepassing is. Over het algemeen zijn de vrijheid van belijdenis en het beginsel der scheiding van Kerk en Staat aan eenig voorbehoud onderworpen. Vooreerst wordt in art. 167 (oud 164) der Grondwet uitdrukkelijk gezegd: „ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet." Die vrijheid toch kan zich niet zoo ver uitstrekken, dat men ten believe eener godsdienstige meening ongehoorzaam zou mogen zijn aan de wet. Zoo kan men zich niet op zijne godsdienstige overtuiging beroepen, om vrijstelling te eischen van den krijgsdienst; zoo is bigamie niet geoorloofd, al staat de godsdienst, die men belijdt, de veelwijverij toe "). In de tweede plaats is de uitoefening van den godsdienst binnen de gebouwen en besloten plaatsen eveneens ondergeschikt aan de openbare orde en rust; zoodat ook hier de politiezorg waken mag. Verder blijkt het? uit art. 170 (oud 167) duidelijk, dat eene godsdienstoefening buiten de daarvoor bestemde gebouwen niet mag plaats hebben. Op dit voorschrift maken echter die gedeelten van ons vaderland eene uitzondering, waar zij volgens bestaande wetten en reglementen geoorloofd is 2). Deze bepaling is voor onze roomsch- 1) Met betrekking tot eedsaflegging heeft de Grondwet in art. 87 (zie boven bladz. 194) het beginsel der vrije keuze tusschen eed en belofte opgenomen. Tal van wetten vorderen evenwel nog het afleggen van een van beide, op de wijze der godsdienstige gezindheid. In de Gemeentewet is bij de wet van 28 Mei 1896, S. 88, (voortgevloeid uit het initiatief van het lid der Tweede Kamer Gerritsen) art. 39 met het beginsel in art. 87 der Grondwet neergelegd in overeenstemming gebracht. Bij de behandeling der Gezondheidswet (Hand. 2*e K. 14 Maart 1901) zijn evenwel door de Regeering een tweetal amendementen van het lid de Savornin Lobman overgenomen (artt. 3 en 5), waardoor naar de Min. van Binnenl. Zaken, de heer Goeman Borgesiüs zeide, een voorbeeld wordt gesteld, „dat waarschijnlijk een begin kan zijn van de definitieve oplossing van het zoo moeilijke vraagstuk." Ingevolge het hier gekozen stelsel wordt geen eed gevorderd, doch treedt daarvoor eene belofte in de plaats. 2) Zie het artikel op bladz. 394. katholieke landgenooten geschreven, en ziet op de processiën, welke op sommige plaatsen gehouden worden. Zij is niet meer dan billijk. Maar opdat die kerkelijke optochten niet vermeerderd worden, tot ergernis van andersdenkenden, wordt uitdrukkelijk bepaald, dat zij alleen daar plaats mogen vinden, waar zij op wettige wyze vóór de Grondwetsherziening van 1848 reeds plaats vonden'). Daar waar dus voor dergelijke optochten geen verkregen recht bestaat' moeten zij geweerd worden. Overeenkomstig de hier bedoelde bepalingen treft men ze nog aan in Limburg, en in sommige gemeenten \an Noord-Brabant, Gelderland en Zeeland, alsmede in de gemeente Laren in Noord-Holland, waar zij ten allen tijde plaats hebben gehad Bovendien zijn zij even als elke godsdienstoefening aan het po itie-toezicht onderworpen. Het 2de lid van art. 170 zegt uitdrukkelijk onder dezelfde bepaling", hetgeen doelt op het voorafgaande, , behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust." , ,De. mtrdirukkmg bloten plaatsen, waarvan art. 170 spreekt, kan tot twijfel aanleiding geven. Moet men haar in engere beteekenis opvatten alsof gedoeld is op zoodanige plaatsen, die hetgeen daar binnen plaats vindt aan het oog onttrekken, of mag men daaraan ook eene ruimere beteekenis geven, namelijk, dat de plaats zelve slechts door een muur, een rasterwerk of eene omheining omringd is. De Hooge Raad heeft bij een uitvoerig arrest van 3 April 1857 de laatste uitlegging gevolgd, zoodat ook begraafplaatsen, mits door een muur, heg of rasterwerk omgeven, als besloten plaatsen beschouwd worden. In de derde plaats wordt in art. 172 (oud 169) aan den Koning, 1) Men yindt bij Boisseyain, Aant. op de Grondwet, den hoofdzakelijken inhoud van de wet van 18 Germinal an X en de Kon. besluiten, welke hieiop betrekking hebben, aangestipt. Men zie voorts de arresten van den Hoogen Raad van 29 October 1845 (Weekbl. v. h. Recht 3910) en van 10 Januari 1879 (W. v. h. R. n». 4326). Bij het laatste arrest is o. a beslist, dat de openbare uitoefening van den godsdienst in den vorm van processien beperkt is tot die optochten welke vóór 1848 gebruikelijk en naar wetten en reglementen geoorloofd waren, en dat de toestand welken de grondwetgever in 1848 wilde bestendigen, afhankelijk is van het al of niet wettig bestaan der reglementaire bepalingen welke bij de invoering der nieuwe Grondwet van kracht waren. Zie ook de Missive van den Minister van Justitie van 28 Maart 1878 te vmden bij Lutte.vbkrö. krachtens zijn uitvoerend gezag, opgedragen, toe te zien, dat de kerkgenootschappen zich houden binnen de palen der gehooizaamheid aan de wetten van den Staat 1). De wet van 10 September 18-i3 (Stbl. n°. 102) tot regeling run het toezigt op de onderscheidene kerkgenootschappen, laatst gewijzigd 15 April 1896 (Stbl. n°. 70), dankt vooral aan dat artikel haar aanzijn. Volgens haar voorschrift zijn alle kerkgenootschappen verplicht de reglementen, zoowel die welke bestaan, als die welke in het vervolg zullen gemaakt worden, betrekkelijk hunne inrichting en bestuur, den Koning mede te deelen, en wordt zelfs daarvoor de koninklijke goedkeuring vereischt, indien de medewerking van het Staatsgezag noodig is. Verder mogen geene vreemdelingen kerkelijke bedieningen aanvaarden dan met toestemming des Konings, welke toestemming alleen in het belang der openbare rust kan geweigerd worden. Ook geven kerkelijke titels of rangen geen voorrecht, noch ten opzichte van het wereldlijk gezag, noch ten opzichte van andere kerkgenootschappen. Een aartsbisschop bij de katholieke kerk heeft krachtens deze bepaling geen hoogeren rang dan een predikant bij de hervoi md< kerk, terwijl bovendien de titularis in officieele stukken niet bij zijnen titel alleen, zooals in roomsche landen gewoonte is, maar met vermelding van zijnen geslachtsnaam moet aangesproken worden. Zoo mogen de geestelijken het gewaad hunner bediening niet dan binnen het gebouw van de openbare godsdienstoefening dragen; zoo kan in plaatsen, waar zich kerken van meer dan één kerkgenootschap bevinden, het klokkengelui door den Commissaris dei Koningin verboden worden. Hij, die de bepalingen dezer wet overtreedt , wordt door den rechter verklaard „ in strijd met de wet te hebben gehandeld." Hij, die evenwel, na eenmaal ter zake van overtreding dezer wet te zijn veroordeeld, zich aan herhaling schuldig maakt, wordt gestraft met schorsing in de uitoefening zijner burgeischapsrechten voor den tijd van drie tot tien jaren, en met hechtenis van één dag tot één jaar, te zamen of afzonderlijk. Tegenover al deze bepalingen, die het gevolg zijn van een toezicht van den Staat, neemt deze op zich, de kerkgenootschappen tegen elke belemmering, stoornis der godsdienstoefening en beleediging te vrijwaren 2). 1) Art. 172. De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. 2) Zie artt. 145v. W. v. S. R. JL1L0ToroLt SS VnT r ^ in de k6rkel«ke cieele ondersteuning welke aan dft' J' °Pzlchte vau de finanDe hierop betrekkin? h hi kerkgenootschappen is verzekerd. eJbepaling „«ft echter rcto ha,Men v°°r ***• van vrome doeleinden in kende de zoogenaamde kerkfabriek 1, oo ' goederen uitmagestichten, de ïmengL^en 'enL de aderen der liefdadige 3». de goederen van kloosters ahH ^ 6n gasthuizen! ook van kapittels en 4» de geesteE bn*ferschaPPen en soms d. w. z. de goederen bestemd Ü ! g°ederen in en^eren zinen bedieningen tot onlpM' inkomen van kerkelijke ambten den ZS; otÏTtL'™tot °plnistering van afgestorvenen i de ge^de"^ * * welke ^CfheSrenC^ eereseM' ""»• werden bestemd voor het inkomen ^an de Pa®toors en kaPelaans, «U ter beschikking Lm Te hïr Ifdltanten' dee,s ble™ de opleiding van scholierenstuSeLe'n of"'"' VüofaiB' V00r doeleinden, deels dienden zii tot aam. n- V°01 a re vrome van predikanten en schoolmeesters Ten"? ^ ^ tractementen bij wien de eigendom bTuïtte w ? * Va" de vraag gedaan. Stte' Werd evenwel «*» uitspraak TOe° ^ StaatSregeling van 1798 den eenen ondeelbaren Staat in 1) Zie beneden bladz. 410. 2) Zie de nader te noemen Nota. het leven riep, werd ook verandering gebracht in den rechtstoestand der geestelijke goederen. Als beginsel aannemende, dat elk kerkgenootschap voor het onderhoud zijner gebouwen en leeraren moest zorgen, gaf zij in de artikelen 4 en 5 der additioneele bepalingen, met inachtneming van een kort overgangstijdperk een nieuwe bestemming aan de hier bedoelde goederen en fondsen: „Alle Geestelijke Goederen en Fondsen, waaruit te vooren de Tractamenten, of Pensioenen, van Leeraren of Hoogleeraaren der voormaals Heerschende Kerk, betaald werden, worden Nationaal verklaard, om daaruit eerstlijk, de nog blijvende Tractamenten en Pensioenen te voldoen, en, daarna, tot een vast Fonds te worden aangelegd voor de Nationaale Opvoeding, en ter bezorging der Behoeftigen; blijvende nogthands onverlet de aanspraak, welke eenig Lichaam of Gemeente daarop mogt maaken, en, met de noodige bewijzen voorzien, aan het Vertegenwoordigend Lichaam ter bebeslissing zal moeten inleveren." „Alle andere Kerklijke Goederen, door vrijwillige gift, erfmaaking, inzameling of aankoop, bij eenig Kerkgenootschap verkregen, worden als het wettig eigendom der Bezitteren erkend, en, als zoodanigen, aan hun verzekerd." De beginselen aangaande de geestelijke goederen in deze bepalingen gehuldigd, zijn in hoofdzaak de grondslag gebleven ook van latere regelingen. Dat beginsel was nationaal verklaring van de geestelijke goederen bestemd voor tractement van predikanten, behoudens de verkregen rechten van anderen. Over de vicariën en andere fondsen voor opleiding bestemd werd evenwel niets beslist. De toepasselijkheid van deze artikelen op verschillende goederen van kerkelijken oorsprong was zeer twijfelachtig, en men moest er toe overgaan, wilde men de rechten, die men reserveerde niet opzettelijk krenken, de uitvoering te schorsen tot een volledig onderzoek naar aard en oorsprong der geestelijke goederen zou zijn afgeloopen. Hangende dit onderzoek ging men evenwel tot uitvoering over waar geen twijfel scheen te bestaan en werden tal van goederen onder de administratie gebracht van het kantoor der Domeinen der Bataafsche Republiek. Zooals bekend heeft de Staatsregeling van 1798 slechts kort gegolden. Wat de quaestie der tractementen betreft, verzekerde de Staatsregeling van 1801, die haar kwam vervangen, aan de leeraren en hoogleeraren „der voormalige bevooirechte kerk", die tijdens de aanneming dier Staatsregeling in dienst waren, en „uit eenige politique kassen gesalarieerd of gepensioneerd werden", de uitbetaling van hunne tractementen en pensioenen, totdat de door haar voorgestelde wijze, om in het vervolg in de kerkelijke behoeften te voorzien, in werking was getreden. Overigens bleef „ ieder Kerkgenootschap . . . onherroepelijk in het bezit van het gene met den aanvang dezer Eeuw door hetzelve wierd bezeten." Noch de Staatsregeling van 1805, noch de constitutie van 1806 maakte van deze zaak melding. Onder de regeering van Koning Lodewijk kwam evenwel een gewichtig besluit tot stand, dat de grondslag werd voor de flnancieele betrekkingen in de Grondwetten van 1814 en 1815 tusschen Kerk en Staat gelegd. Dit decreet van 2 Augustus 1808 bepaalde o. m.: betalingen welke aan de geestelijken der verschillende gezindten worden gedaan, of bij vervolg zullen worden toegestaan, zullen door de publieke schatkist geschieden. De betalingen welke thans worden gedaan uit plaatselijke of andere kassen, of publieke tondsen, welke niet in eigendom aan eenig godsdienstig genootschap behooren, zullen met den aanvang van den jare 1810 ophouden. De kerkelijke goederen en fondsen, welke zijn onder de administratie van plaatselijke besturen of andere publieke beheering, en welke mitsdien geen particuliere eigendommen zijn, en welke goederen en fondsen thans strekken om aan geestelijke personen hun tractement, hetzij geheel of ten deele te betalen, zullen aan de publieke schatkist worden overgebragt, welke daartegen met de bovengemelde betalingen zal zijn belast." Deze maatregel slaagde slechts zeer ten deele, zoodat men genoodzaakt was hierop voorloopig terug te komen. De weldra gevolgde inlijving bij Frankrijk bracht voor een groot deel der geestelijke goederen de secularisatie tot stand, doch voor een ander deel is het ook onder het keizerrijk niet tot een afdoende regeling gekomen. Het Souverein besluit van 19 Januari 1814 had de strekking om het decreet van Koning Lodewijk te herstellen. De tractementen enz. tot 31 December 1810 uit 's Lands kas uitbetaald, zouden voortaan tot latere finale bepalingen op denzelfden voet worden voldaan. De Grondwet van 1814 bevatte in art. 136 de volgende bepaling: „Aan de christelijke hervormde kerk wordt bij voortduring verzekerd de voldoening uit 's Lands kasse van alle zoodanige tractementen, pensioenen, weduwen-, kinder-, school- en academiegelden, als voormaals aan derzelver leeraren, het zij directelijk uit 's Lands kas of uit de daartoe bestemde inkomsten van geestelijke en kerkelijke goederen of eenige plaatselijke inkomsten, zijn betaald geworden." De Grondwet van 1815 bracht eindelijk de bepaling, zooals die ook nu nog luidt in art. 171: „ De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelfde gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden." Noch de herziening van 1848, noch die van 1887, bracht hierin hierin verandering. De woorden thans . . . genoten iconlende zien dus op het jaar 1815. Deze bepaling is ontegenzeggelijk in strijd met eene scheiding van Kerk en Staat; desniettemin is eene dergelijke regeling voorshands de eenige mogelijke. Eerst dan zou deze scheiding, welke in 1848 in de Grondwet is neergelegd, volkomen worden doorgevoerd, indien men in dit opzicht terugkeerde tot het bovenvermelde beginsel der Staatsregeling van 1798. Het grootste gedeelte der rijkstoelage valt aan het Hervormde kerkgenootschap ten deel •), nl. f 1.141.441 voor traktementen der leeraars, en /'40.000 voor kosten van kerkelijke besturen. Daarop volgt de R. kath. kerk met f 521.769 voor tractementen der geestelijken en f 21.000 voor kosten van kerkelijke besturen, en nog f 21.565 voor onveranderlijke competentiën. Het Evangel. Luthersch kerkgenootschap komt op de Staatsbegrooting voor 1902 voor met f 37.536 voor tractementen en f 4.200 voor kosten van kerkelijke besturen. Aan de kerkgenootschappen der Doopsgezinden en Remonstranten wordt f 11.850 en f 20.000 voor tractementen hunner leeraren verstrekt. Hetgeen de overige kerkgenootschappen uit de Staatskas ontvangen kunnen wij als van luttel bedrag, met stilzwijgen voorbijgaan. Geene van de gemeenten der afgescheidenen (sedert 1892 vereenigd onder den naam van Gereformeerde Kerken in Nederland) geniet eene rijkstoelage. 1) Wij ontleenen de in den tekst voorkomende cijfers aau de Staatsbegrooting voor 1902. voorschrift°ndWet V'an 1814 die van 1815 eenig — te" aanzien van het beh(*r der geestelijke goederen en ïh J 'S daaromtrent niets in de Grondwet te vinden Intus in verbaJndnasta!nS ^"maatregelen genomen, die daarmede Voornamellik heh^n h 7 °™ dier ^ederen intact laten, oinamelijk hebben deze regelen evenwel betrekking on de zoo genaamde predikantsgoederen, de vicariegoederen wLrvan de lotovClar °Pleidin? beSt6md Zijn' De noodzakelijkheid van wettelijke regeling werd ten slotte even- wprd Gn«f KoninkliJk bespit van 28 Februari 1880 n® 7 ^erd eene Staatscommissie tot voorbereiding daarvan ingesteld' zich . "°°dZakhelÜk' dat' ^rwijl die commissie ?nlcdlf- hleld met het geschied- en rechtskundig onderzoek die st1cMiZrenringden ^ T5T" tegenwoordi?en staat van " toestand6 ^ed0eliDg kwam de wet van 11 Juli 1884 (Stbl. n». 130) Zij IS JoePasseltik op „ goederen van kerkelijken oorsprong eerWs hoofdzakelijk voor kerkelijke diensten en tot opSg en stemd voor'an ^ ëeTOepen westelijke beneficianten be- d voor zoover die thans niet van Staatswege of van we^e mg kerkgenootschap beheerd worden, en die onder de benamingen van vicariegoederen, capellaniegoederen, memoriegoederen oTprae benden bekend staan » Zij verbiedt het vervreemden van daartoe vLi0); 5°. ongesteldheid van het kind, vervulling van godsdienstplichten of andere ernstige omstandigheden, die als geldige redenen kunnen worden beschouwd. Uit de woorden „of andere ernstige omstandigheden" blykt dat de opsomming niet limitatief is. De beoordeeling der waarde van andere omstandigheden wordt aan de bevoegde autoriteiten, d. i. den schoolopziener en den rechter overgelaten. 1) Om tegemoet te komen aan de groote behoefte aan werkkrachten, die gedurende enkele maanden op het platteland bestaat, is de mogelijkheid m t leven geroepen om ten behoeve van veldarbeid een langdurig schoolverzuim toetestaan. Na gedane aanvrage kan het daartoe vereischte \erlof door den arrondissements-schoolopziener en in hooger beroep door den districts-schoolopziexier verleend worden aan kinderen, die in de laatste zes maanden aan de aanvrage voorafgaande, de school geregeld hebben bezocht (art. 13). De handhaving der wettelijke voorschriften is behalve aan de ambtenaren van het Staatsschooltoezicht opgedragen aan commimën tot wering van schoolverzuim, die den arrondissements-schoolopziener, wiens werkkring in dit opzicht verreweg de belangrijkste is, in de vervulling zijner taak hebben bij te staan. Deze worden in elke gemeente ten getale van één of meer door den raad benoemd uit: de in de gemeente wonende ouders enz. der aldaar op eene lagere school ingeschreven kinderen; de meerderjarige onderwijzers die aan eene openbare lagere school in de gemeente werkzaam zijn; de meerderjarige onderwijzers die aan eene bijzondere lagere school in de gemeente werkzaam zijn; de overige meerderjarige inwoners der gemeente, voor zoover zij niet onder een der vorige categoriën vallen. Behalve hetgeen de wet daaromtrent bevat is de werkkring dezer commissiën geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur 1) (art. 22). Tot wering van het absolute schoolverzuim bepaalt de wet (art. 18)f dat jaarlijks vóór 15 Januari in elke gemeente door Burgemeester en Wethouders een lijst moet worden opgemaakt van alle kinderen, die op den eersten dag dier maand in de gemeente gevestigd waren en die in den loop van het jaar den leeftijd van zeven tot dertien jaren bereikt hebben of zullen bereiken. Deze lijst wordt gedurende het geheele jaar bijgehouden. Evenzoo wordt door elk hoofd van eene openbare of eene bijzondere school vóór 22 Januari een lijst samengesteld van de op den löden (lier maand bij hem schoolgaande kinderen. Ook deze lijst wordt gedurende het geheele jaar bijgehouden door aanteekening van de toelating en afschrijving van kinderen (art. 19). Van beide hierbedoelde lijsten ontvangt de arrondissements-schoolopziener een dubbel, terwijl hem ook geregeld mededeeling moet worden gedaan van de gehouden aanteekeningen. Hiermede gewapend en in het bezit van de kennisgevingen betreffende vrijstellingen en huisonderwijs, is hij in staat na te gaan, welke kinderen, die in den leerplichtigen leeftijd vallen, niet op eene lagere school geplaatst of voor plaatsing aangegeven zijn en geen huisonderwijs genieten. Blijkt dat ten aanzien van een kind, zonder dat eenige grond van vrijstelling bestaat, de wettelijke verplichting niet is nagekomen, dan wordt de volgende wijze van procedeeren in acht genomen. 1) Deze is vastgesteld bij K. B. 16 Nov. 1900, S. 200. 28 De arrondissements-schoolopziener maant den verantwoordelijken persoon schriftelijk aan, zoo spoedig mogelijk aan de verplichting hem bij de wet opgelegd te voldoen. Heeft deze aanmaning binnen veertien dagen niet het gewenschte gevolg, dan wordt de commissie tot wering van schoolverzuim met het geval in kennis gesteld. Deze daagt binnen acht dagen na ontvangst der kennisgeving den betrokken persoon op een termijn van ten minste acht vrije dagen voor zich. Deze oproeping geschiedt schriftelijk. Verschijnt hij, zoo wordt hij op zijne verplichting gewezen en tegen het laten voortduren der overtreding ernstig gewaarschuwd; verschijnt hij niet dan ontvangt hij gelijke waarschuwing schriftelijk. Bevindt de arrondissements-schoolopziener, die bericht ontvangt wanneer de waarschuwing heeft plaats gehad, dat na veertien dagen nog geen inschrijving heeft plaats gehad, dan zegt hij den overtreder schriftelijk aan. dat die inschrijving ambtshalve zal geschieden, dat daarmede de administratieve behandeling zijner overtreding is afgesloten en dat hij bij niet nakoming zijner verplichting om voor geregeld schoolbezoek te zorgen, te dier zake voor den strafrechter zal worden vervolgd. Tegelijkertijd geeft de schoolopziener hiervan kennis aan de commissie, die zorgdraagt, dat het kind ambtshalve als leerling eener lagere school wordt ingeschreven, daarbij, wat de keuze der school betreft, rekening houdende met den wensch van den belanghebbende, indien die gebleken is (art. 20). Ter voorziening in het relatief schoolverzuim bepaalt de wet het volgende (art. 21). Op de lijst der bij hem schoolgaande kinderen, welke, gelijk wij gezien hebben, door elk schoolhoofd moet worden aangelegd, wordt ook aanteekening gehouden van iederen verzuimden schooltijd, van ieder door het schoolhoofd verleend verlof en van ieder verzuim dat, hoewel geen verlof is verleend, door hem gewettigd of verschoonbaar wordt geacht. Hiermede wordt ook de arrondissementsschoolopziener wekelijks in kennis gesteld. Wanneer deze nu bevindt, dat een kind zonder geldige redenen meer dan twee schooltijden gedurende twee achtereenvolgende maanden heeft verzuimd, dan wordt als eerste maatregel door hem tot den aansprakelijken persoon een schriftelijke aanmaning gericht, om in het vervolg aan de hem bij de wet opgelegde verplichtingen te voldoen. Met den dag van ontvangst dezer kennisgeving gaat voor den betrokken persoon een soort proeftijd van zes maanden in. Heeft binnen dien tijd herhaling der overtreding plaats, dan geeft de schoolopziener daarvan kennis aan de commissie tot wering van schoolverzuim, die op gelijke wijze als hiervóór reeds omschreven, den nalatige oproept en ernstig waarschuwt. Hierna gaat wederom een proeftijd van zes maanden in. Bij herhaling binnen dezen tijd, zendt de schoolopziener een aanzegging aan den aansprakelijken persoon, dat de administratieve behandeling zijner overtredingen is afgesloten en dat ter zake van de eerstvolgende overtreding, welke binnen een nieuw tijdsverloop van zes maanden gepleegd mocht worden, en van verdere overtredingen na deze, proces-verbaal zal worden opgemaakt. Is een dergelijk proces-verbaal door den schoolopziener opgemaakt, dan wordt dit door hem aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie toegezonden, onder mededeeling van de redenen van het schoolverzuim, zoo die hem bekend zijn. Is daarentegen sedert de aanzegging een half jaar zonder nieuwe overtreding ten aanzien van hetzelfde kind gepleegd verstreken, dan wordt bij latere overtreding weder opnieuw de administratieve behandeling gevolgd; dit is evenzeer het geval, indien sinds het plegen van eene overtreding, ter zake waarvan eene onherroepelijke veroordeeling plaats had, of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, een jaar is verstreken. Wordt eene overtreding gepleegd ten aanzien van een kind, dat ambtshalve is ingeschreven, binnen zes maanden na den dag waarop het geacht wordt tot de schoolbevolking te behooren, dan is de administratieve behandeling uitgesloten en worden onmiddellijk de noodige stappen gedaan om tot strafvervolging te geraken (art. 21). De straffen op overtreding der wettelijke bepalingen gesteld worden in artikel 28 vermeld; slechts bij herhaalde recidieve (telkens binnen zes maanden, nadat de laatste veroordeeling onherroepelijk is geworden of de boete vrijwillig is betaald) kan tot oplegging van hechtenis worden overgegaan. De tweede titel van de wet, „Van het herhalingsonderwijs", bevat slechts één artikel (art. 34), waarvan de strekking is, met wijziging van artikel 17 der lager-onderwijswet, den gemeenten de verplichting op te leggen hen, die het gewoon lager onderwijs genoten hebben, gelegenheid te geven tot het bekomen van herhalingsonderwijs. Toen bij gewijzigd ontwerp deze materie in het wetsvoorstel werd opgenomen, was het de bedoeling dit herhalingsonderwijs ook verplicht te stellen. Het daartoe strekkende artikel werd evenwel verworpen. De omvang waarin en de wijze waarop het herhalingsonderwijs zal worden gegeven, wordt, na overleg met den districts-schoolopziener en na ingewonnen bericht van het hoofd of de hoofden der lagere scholen, door eiken gemeenteraad naar plaatselijke behoeften geregeld. Hierbij moeten echter de volgende voorschriften in acht genomen worden: 1°. Het herhalingsonderwijs moet ten minste gedurende 96 uren in het jaar worden gegeven; -°. het moet ten minste vier vakken van onderwijs omvatten, waaronder ten minste twee welke begrepen zijn onder het gewoon schoolonderwijs '); 3°. het moet zóó zijn ingericht, dat ouders, die hunne kinderen niet meer dan 96 uren herhalingsonderwijs in het jaar willen doen genieten, die kinderen een geregelden cursus kunnen doen bijwonen, zonder dat dit aantal uren wordt overschreden; 4°. behoudens voor bepaalde gemeenten of gedeelten van gemeenten door de Kroon te verleenen tijdelijke vrijstelling, moet er voor de meisjes, hetzij deze al dan niet te zamen met jongens aan de lessen deelnemen, gelegenheid zijn om buiten avonduren 96 uren in het jaar herhalingsonderwijs te genieten; 5°. buiten avonduren mogen voor het herhalingsonderwijs niet meer dan twee halve dagen in de week worden besteed; 6". gedurende de uren, voor het herhalingsonderwijs aangewezen, wordt in de daarvoor bestemde lokalen aan de klassen der gewone lagere school, welke in die lokalen worden onderwezen, geen gewoon lager onderwijs gegeven. 1) Naar de bedoeling der Begeering moet dit aldus verstaan worden, dat hierin .geen beperking is gelegen tot die vakken, welke genoemd worden in art. 2 L. O. Aan de juistheid hiervan wordt ecliter van verschillende zijden getwijfeld, o. m. op grond, dat de bepalingen zijn gekomen in de plaats van art. 17 L. O. en dus door liet algemeene art. 2 beheerscht worden. Reeds bij de beraadslaging in de Tweede Kamer had dit onderwerp een verschilpunt uitgemaakt tusschen den Minister en den heer Kutpek. Zie ook de bestrijding ontleend aan Gemeentestem n°. 2534, te vinden in't boven aangehaalde werk Hartman—Kooiman, pag. 147. Zie daartegenover evenwel art. 45'"* sub 2°, zooals het luidt na de wijziging bij de wet van 1901, S. 187. Van de slot- en overgangsbepalingen, welke den laatsten, derden titel der wet vormen, moeten wij hier nog vermelden artikel 35. Terwijl, gelijk wij eerder vermeldden, de artikelen 80 en 81 der lager-onderwijswet zijn ingetrokken, bevat genoemd artikel een nieuwe bepaling, welke de gemeenten in staat stelt maatregelen ter bevordering van het schoolbezoek te nemen. Met dit doel wordt namelijk den gemeenteraad de bevoegdheid gegeven volgens bij algemeenen bestuursmaatregel te stellen regelen aan schoolgaande kinderen voor wie daaraan behoefte bestaat voeding en kleeding te verstrekken, of daarvoor subsidie te verleenen. De strekking dezer bepaling, bij amendement in de wet gebracht ')i 's naar verklaring der voorstellers, dat de gemeente zal helpen en steunen waar het particulier initiatief te kort schiet. Waar groote armoede ongetwijfeld als eene geldige reden van schoolverzuim zal moeten worden beschouwd, wordt door deze bepaling geheel voortgebouwd in de richting door de wet bedoeld. Bij gebruikmaking van de hier verleende bevoegdheid zullen kinderen van openbare en van bijzondere scholen op gelijken voet moeten worden behandeld. c. Ten slotte wijden wij thans onze aandacht aan de kosten van het lager onderwijs en wel in de eerste plaats van het openbaar o n d e r w ij s. Voor zooverre de lagere scholen Rijksscholen zijn, worden zij natuurlijk ook door het Rijk bekostigd. Wat de gemeentescholen betreft, bepaalt art. 44 der lager-onderwijswet, dat „elke gemeente voorziet in de kosten van haar lager onderwijs, voor zoover die niet komen ten laste van anderen of op andere wijze worden gevonden." Ook in de wet van 1857 bestond deze bepaling. Sedert 18<8 wordt evenwel door de wet den gemeenten van Rijkswege eene bijdrage in die kosten verzekerd, die, in 1889 gewijzigd, in 1901 in verband met de leerplichtwet en de daardoor gevorderde meerdere uitgaven, belangrijk is verhoogd. Die Rijksbijdrage houdt verband met de schoolbevolking en met de sterkte van het onderwijzend personeel, waarvan, gelijk wij zagen, het minimum eveneens door het aantal kinderen bepaald wordt. 1) Het amendement werd slechts met eén stem meerderheid aangenomen. Een amendement om den gemeenten met steun van Rijkswege de verplichting hiertoe op te leggen werd met groote meerderheid verworpen. De bijdrage woidt verleend voor de hoofden der scholen zoowel als voor de onderwijzers van bijstand. Voor eerstgenoemden wisselt zij af, naar mate van het aantal der kinderen op de school geplaatst, ten aanzien van laatstgenoemden wordt onderscheid gemaakt tusschen onderwijzers wier bijstand al dan niet door de wet wordt gevorderd, v^oor onderwijzers wier bijstand verplicht is, is de bijdrage hooger dan voor de anderen; ten opzichte van dezen wordt echter een onderscheid gemaakt voor de scholen, waar de leergang bepaalde vakken van meer uitgebreid lager onderwijs omvat, in dat geval toch wordt voor onderwijzers boven het minimum in verband met het leerlingental en tot een maximum van drie onderwijzers een hoogere vergoeding gegeven. Voor onderwijzers, die, mits 23 jaren oud, den rang van hoofdonderwijzer bezitten, wordt, voor zoover het bezit van dien rang overeenkomstig de wet vereischt is, een hoogere bijdrage verzekerd dan voor andere verplichte onderwijzers van bijstand. "Verder draagt het Rijk ook in de tegemoetkoming voor huishuur aan gehuwde onderwijzers door de wet verzekerd het zijne bij. Voor deze bijdragen komen niet in aanmerking de scholen waarvan de opbrengst der schoolgelden eene inkomst oplevert van gemiddeld tachtig gulden of meer per leerling en per jaar. Behalve de hiergenoemde bijdragen neemt het Rijk ook een gedeelte van de kosten van scholenbouw op zich. Het draagt n.1. 25 0 o bij in de kosten wegens het stichten, verbouwen of aankoopen van schoollokalen, voor zoover die niet komen ten laste van anderen of op andere wijze worden gevonden. Wordt voor het stichten van schoollokalen grond gebruikt, die eigendom der gemeente is, dan wordt de waarde van dien grond door drie deskundigen op kosten van de gemeente bepaald. Van die waarde wordt 25 °/0 uitgekeerd, waarop aanspraak wordt verkregen in het jaar, waarin de schoollokalen voltooid worden opgeleverd (art. 45')). Ook vooi de kosten van herhalingsonderwys ontvangen de gemeenten , voor zooverre aan de daaromtrent gestelde voorwaarden is voldaan, eene Rijksbijdrage tot een bedrag van dertig cent per lesuur, tot een maximum van 192 lesuren per school en per jaar, tenzij dit maximum door Ged. Staten, den inspecteur gehoord, 1) Uitvoeringsmaatregelen zijn vastgesteld bij K. B. 30 Nov 1901 S. 237. hooger is gesteld. Het mag evenwel het cijfer van 384 lesuren per school en per jaar niet overschrijden (art. 456'«1)). Komt het ten slotte voor, dat een gemeente door de uitgaven tot een behoorlijke inrichting van haar lager onderwijs vereischt onbillijk wordt bezwaard, dan kan zij tijdelijk Rijkssubsidie bekomen (art. 49). Het pensioen der onderwijzers aan openbare scholen komt ten laste van het Rijk. De daarvoor te storten bijdragen worden door de zorg der gemeentebesturen geïnd en aan 's Rijks schatkist verantwoord. Bijzondere scholen moeten om voor Rijksbijdrage in aanmerking te komen, aan eenige door de wet gestelde voorwaarden voldoen. Als voornaamste hiervan noemen wij. dat de school onder het bestuur van eene instelling of vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit, moet staan en niet worden gehouden als winstgevend bedrijf; dat het leerlingental ten minste 25 moet bedragen, terwijl, met uitzondering van de bepalingen ten aanzien van onderwijzers van bijstand met verplichte hoofdacte, het aantal der onderwijzers moet voldoen aan de voor openbare scholen gestelde eischen; en dat het onderwijs, ten minste gedurende twintig uren per week, volgens een aan den arrondissements-schoolopziener medegedeelden en in een der schoolvertrekken op zichtbare plaats opgehangen rooster te geven, de vakken moet omvatten in artikel 2 der wet vermeld onder a—i alsmede k 2), tenzij wat dit laatste vak betreft, de kinderen elders daarin voldoende onderwijs ontvangen. Ook wordt door het Rijk over elk dienstjaar aan de besturen dezer bijzondere scholen eene bijdrage verleend ter tegemoetkoming in de kosten om te voorzien in de behoefte aan schoollokalen. Om hierop aanspraak te kunnen maken moeten de schoolvertrekken voldoen aan de overeenkomstig het voorschrift der wet bij algemeenen maatregel van bestuur gestelde eischen ten aanzien van kubieken inhoud, verlichting, verwarming en luchtverversching en moeten bij elk schoolgebouw de noodige privaten en waterplaatsen aanwezig zijn 3). 1) Deze voorschriften treden in werking op 1 Nov. 1902. Ter uitvoering hiervan is bij K. B. 21 Dec. 1901, S. 272, een algemeene maatregel van bestuur vastgesteld. 2) Zie bladz. 416 noot 1. 3) De hier bedoelde algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij K. B. van 6 December 1901, S. 237. Voor herhalingsonderwijs kan door de besturen der bijzondere scholen, die ook voor bijdrage wegens kosten van het gewone lager onderwijs in aanmerking komen, een Rijksbijdrage genoten worden op dezelfde voorwaarden waarop de gemeenten daarvoor bijdragen genieten (art. 546'*1))2). § 2. Het middelbaar o n d e r w ij s. Wat is middelbaar onderwijs? De Grondwet spreekt van lager, middelbaar en hooger onderwijs. Wanneer het eerstgenoemde, gelijk 1) Voorschriften ter uitvoering van dit artikel ziin gegeven bii K B 21 Dec. 1901, S. 273. 2) Van de werking der nieuwe bepalingen kunnen natuurlijk nog geen gegevens worden medegedeeld. Einde 1900 waren er 3127 openbare scholen, 15 gesubsidieerde bijzondere , 14b5 niet-gesubsidieerde bijzondere, waarvan er 1224 aanspraak maakten op Rijksbijdrage ingevolge art. 54'"' (lezing 1889), te zamen 4607. Het gezamenlijk aantal der onderwijzers bedroeg 4035 mannelijke en 547 vrouwelijke hoofden van scholen, 9841 onderwijzers. 6212 onderwijzeressen en 4038 kweekelingen. Voor het openbaar onderwijs waren deze cijfers respectievelijk 3035 , 67 , 7208 , 3760 en 2594. Op 15 Januari 1901 behoorden als leerling tot de dagschool: openbare school. . . 287.841 jongens. 231.295 meisjes, tez. 519.136 gesubsid. bijz. school 108 „ , 545 , „ 653 niet-ges. „ „ 102.9&3 „ , 132.271 „ , „ 235.204 te zamen 390.882 jongens, 364.111 meisjes, tez. 754.933 leerlingen. Een overzicht van het getal kinderen op 1 Jan. 1901 in het Rijk wonende, benevens van hen, die op dat tijdstip geen onderwijs genoten, kon het Verslag over 1900—1901 niet geven, daar de artt. 80 en 81 L. O. met dien datnm door in werking treden der Leerplichtwet waren vervallen. Volgens het Verslag over 1899—1900 bedroeg het aantal kinderen van 6 tot 12 jaren, van school- of huisonderwijs verstoken, op 1 Januari 1900 26.061 jongens en 31.457 meisjes, te zamen 57.518, tegenover een totaal van 614.193 die wel lager onderwijs ontvingen. In 1900 is door het Rijk ten behoeve van het lager onderwijs besteed f 7.143.571,78, waartegenover stond aan inkomsten en andere baten f 380.372,31, zoodat het zuiver bedrag der Rijksuitgaven f 6.763.199,47 beliep. De gemeenten hadden aan uitgaven een bedrag van f16.618.532.316, waartegenover aan inkomsten f 5.744.737,01" (waarvan aan schoolgelden f 1.844.293,015), zoodat het zuiver bedrag der gemeentenitgaven beliep f 10.873.795,30 en het totaal der uitgaven voor het lager onderwijs f 17.636.994,77. wij zagen, bestemd is voor de eerste vorming en ontwikkeling van het kind, en het laatstgenoemde tot opleiding strekt voor den aanstaanden geleerde, of voor hem, die eene werkzaamheid verlangt, waarvoor geleerde vorming noodig is, dan zou, naar de gewone opvatting van het woord, het middelbaar onderwijs de schakel moeten zijn, die het lager met het hooger onderwijs verbindt, en zoude het onderwijs op de middelbare school eene voorbereiding moeten zijn voor hetgeen hooger onderwijs wordt genoemd. Een rapport, in 1809 door eene commissie aan Koning Lodewijk aangeboden, sprak het eerst van eene indeeling in „ lager, middelbaar en hooger onderwijs". Deze indeeling in 1814 ook in de Grondwet opgenomen, is sedert behouden gebleven. Tot het jaar 1863 had men eigenlijk geen middelbaar onderwijs; want de toenmalige latijnsche school werd reeds in 181 o beschouwd als te behooren tot het hooger onderwijs. Het was juist gezien van de Regeering, toen zij in 1863 de wet op het middelbaar onderwijs in het leven riep. dat zij niet veel hechtte aan de gewone opvatting van het woord middelbaar, omdat die benaming eerst door de wet eene vaste beteekenis verkreeg. De wet van 2 Mei 1863 (Stbl. n°. 50) '), heeft het middelbaar onderwijs geregeld. Door haar is in eene groote behoefte voorzien. Terecht begreep de wetgever, dat eensdeels de aanstaande ambachtsman recht had van den Staat zoodanig onderwijs te eischen, dat, het gewoon lager onderwijs te boven gaande, aan de vorming voor het ambacht belangrijke diensten zou kunnen bewijzen, en dat anderdeels zij die bestemd zijn de hoogere rangen in te nemen bij de nijverheid, den handel, de openbare werken, behoefte hebben aan een onderwijs, hetwelk beantwooi'dt aan de economische en technische eischen der industrieele maatschappij. De minister Thorbecke gaf in de memorie van toelichting, gevoegd bij het eerste ontwerp der wet van 1863 zijne bedoeling in de volgende bewoordingen aan; .„De benaming middelbaar onderwys heeft niet op zich zelve eene vaste beteekenis; zij erlangt die eerst door eene wet of eene bepaalde inrichting. Wanneer men lager onderwijs volksonderwijs noemt in dien zin, dat het als eerste aan\ang \an ontwikkeling, gelijkelijk bestemd is voor allen; en hooger onderwijs 1) Gewijzigd bij de wetten van 28 Juni 1876, Stbl. n°. 143; Inv. S. R. 16 April 1886, Stbl. n». 64; 9 Mei 1890, Stbl. n°. 78 en 28 Mei 1901, Stbl. n°. 123; aangevuld bij de wet van 25 April 1879, Stbl. n°. 87. bestemd acht voor het kleine getal van hen, die opleiding zoeken tot eene weikzaamheid of betrekking, waartoe geleerde vorming vereischt wordt; dan omvat het tusschen beide inliggende gebied van het middelbaar onderwijs de vorming van die talrijke burgerij, welke, het lager onderwijs te boven, naar algemeene kennis, beschaving en voorbereiding voor de onderscheidene bedrijven der nijveie maatschappij tracht. Nijvere maatschappij, niet enkel in haie richting op landbouw, fabrieksviyt of handel, maar in den meest uitgebreiden zin genomen, is het daarbij blijkbaar om kennis der tegenwoordige wereld en om toepassing op economische en technische diensten te doen." Het middelbaar onderwijs wordt wederom onderscheiden in openbaar en bijzonder onderwijs. Openbare scholen zijn die, opgericht en onderhouden door gemeenten, piovinciën en het Rijk, afzonderlijk of gezamelijk; de overige zijn bijzondere. Aan bijzondere inrichtingen kan van wege de gemeente, provincie of het Rijk subsidie worden verleend, in welk geval zij voor alle leeilingen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid, toegankelijk moeten zijn (art. 2). Openbaar middelbaar onderwijs wordt gegeven in: a. burgerscholen; b. hoogere burgerscholen; c. landbouwscholen; d. de polytechnische school (art. 12). De eerste soort is volgens de memorie van toelichting, bestemd voor „hen, die van den arbeid hunner handen zullen moeten leven, en na lager onderwijs genoten te hebben nog slechts korten tijd aan schoolbezoek kunnen wijden"; alzoo voor aanstaande ambachtslieden en landbouwers. Het onderwijs sluit zich eensdeels aan bij het lager onderwijs, en strekt zich anderdeels uit over wis-, natuur- en werktuigkundige wetenschappen, het hand- en rechtlijnig teekenen. Elke gemeente, wier bevolking het cijfer van 10.000 zielen te boven gaat, is verplicht ten minste één burgerdag- en avondschool op te richten. Waar echter door een burgeravondschool of op andere wijze in de behoefte voldoende wordt voorzien, kan de Koning ontheffing veileenen van het oprichten van de burgerdagschool. Deze burgerdagscholen hebben niet aan hare bestemming beantwoord, waarvan het gevolg geweest is een ruim gebruik dier bevoegdheid tot vrijstelling. In de behoefte wordt overeenkomstig het wettelijk voorschrift voorzien behalve door burgeravondscholen, door industrie-, teeken- en ambachtsscholen en andere gelijksoortige inrichtingen '). De hoogere burgerschool „ heeftom de woorden van de memorie van toelichting te gebruiken, „algemeene beschaving ten doel voor die burgerij, die meer vrijheid bezit, om te denken en kennis te ontwikkelen, dan doorgaans ambachtslieden en landbouwers." Het daar te geven onderwijs strekt zich daarom ook verder uit, en zal ., meer algemeen ontwikkelend en tot studie voerend moeten zijn." De hoogere burgerscholen zijn van drie- of vijfjarigen cursus. Het op die inrichtingen te geven onderwijs omvat de wis-, natuur- en werktuigkundige wetenschappen, de staathuishoudkunde, de kennis van de gemeente-, provinciale- en staats-inrichting, de handelswetenschappen, de levende talen en hare letterkunde, de geschiedenis, aardrijkskunde, enz. De wet bepaalt, dat er ten minste vijftien Rijks-hoogere burgerscholen moeten worden opgericht, waaronder minstens vijf met vijfjarigen cursus. Met milde hand heeft de Regeering aan dit voorschrift voldaan 2). Ten aanzien van het landbouwonderwijs bepaalt de wet, dat er eene Rijkslandbouwschool zal zijn, indien in de behoefte aan landbouwonderwijs niet op andere wijze wordt voorzien (art. 19). 1) Einde 1900 bestond er nog slechts één bnrgerdagschool, n.1. te Leeuwarden, overigens waren er 43 burger-avondscholen en met burgeravondscholen gelijkgestelde inrichtingen, met een leerlingental van 7018. Voorts waren er nog tal van scholen, zoowel openbare als bijzondere, waar onderwijs, dat het karakter van middelbaar onderwijs droeg, werd gegeven. 2) Op 31 December 1900 bedroeg het aantal hoogere burgerscholen in ons land 64, waarvan Rijks hoogere burgerscholen met öjarigen cursus 12 en met 3jarigen cursus 9, gemeentelijke met öjarigen cursus 26 en met 3jarigen cursus 15 en 2 bijzondere met öjarigen cursus. Volgens de Staatsbegrooting voor 1902 zijn er thans 14 Rijks H. B. S. met 5- en 7 met 3jarigen cursus. Van de gemeentelijke genieten thans 27 Rijkssubsidie. Enkele (3) der hiergenoemde gemeentelijke scholen zijn handelsscholen of hebben daaraan verbonden handelsafdeelingen of -klassen. Het gezamenlijk aantal der leerlingen bedroeg op 31 Dec. 1900 8290 mannelijke en 8öö vrouwelijke, dat der leeraren 874 (dat der leeraarsbetrekkingen was 946). Voorts waren er nog 4 inrichtingen, ongeveer gelijkstaande met hoogere burgerscholen. Middelbaar onderwijs voor meisjes werd gegeven in 12 scholen met 1706 leerlingen, en 178 leeraressen en leeraren. Overeenkomstig die bepaling is te Wageningen gevestigd de Rijksan ouwschool >), terwijl overigens van Rijkswege in het noodige on mcht wordt voorzien door Rijkslandbouw- en RijkstuinbouwÏf*";»/00' R ij ksland hou wieeraren met standplaatsen in verschillende deelen van het land en wier taak onder meer is het houden van landbouwkundige voordrachten binnen hun ambtsgebied »). De wetgever heeft gemeend de Polytechnische school onder het wü h ÏT °nd]envi-'s te moeten plaatsen. Hare bestemming leeren J et beste kennen uit de memorie van toelichting, waar van haar gezegd wordt: , voor den industrieel in de meer uitnemende beteeken,s van het woord, voor hem, die later aan het hoofd eener wenscht°ntdnernfem,n» zal staa»' en zich met de noodige kennis houdeliLn T °m Z"ne Zaak' in Verband met deu on°P.V0°!'L1 ?an? dei' wetenschap, gelijken tred met de buitenlandsthe nijverheid te doen houden, zijn uitgebreider en vooral meer technische kundigheden noodig. dan aan de hoogere burger- afdeelfnffenjkT,a,f,0rS<;hOÜl ? ™ ^eel op Zich zelf staande atdeelingen. I. de afdeeling „Landbouwschool" met 2jari~en cursus be :rlV00r,rStaand! practische landbouwers: tot deze afdeeling worden vo^r Hena T Tn fnjarfge voorbereidingsklasse, b. een éénjarige klasse Tuinbonws h l tt l ^°UW' beide °ok ^«sluitende aan de afdeeling unbouwschool: II. de afdeeling „Tuinbouwschool" met 2jarigen cursus bestemd voor aanstaande kweekers; tot deze afdeeling wordt ook gebracht een daarbij aansluitende 2jarige cursus voor meer wetenschappelijk onderlicht in den tuinbouw; III. de afdeeling „Hoogere Burgerschool" met 4jangen cursus en leerplan in hoofdzaak gelijk aan dat van een H B S Z iTT CU,'ST IV" de afdeelin" " Hoo»ere Land- en Boschbouwschool attende een 2jarigen cursus voor Nederlandschen en een 2jariffen cursus voor Indische,, landbouw, bestemd voor de opleiding van weten" c appe ,j - gevormde landbouwkundigen, zoowel voor Nederland als voor eder andsch-Ind.e. Aan den 2jarigen cursus voor Indische,, landbouw, M W°ï ? CUISUS aan V°°r ^ °pleidinff Van techni^he ambtenaren b het boschwezen in Nederlandsch-Indië. (Zie 't reglement vastgesteld t M 1 k-i "fü 149-) het einde van den cursus 1899/1900 fltTfl Ttf 267 'eeHin"en en 11 Orders, en wel in o' V; t 11 27 + 6; afd" 111 91 + 3 en afd. IV 57. voor l„ndh ! bTe""en0emde aanstellingen zijn er nog vakscholen ndbouw, tuinbouw, zuivelbereiding enz., land- en tuinbouwwinter- ~ " <,UrSUSSen V°°r h°efheSla- die ™ Rijkswege worden gesub- school verkregen worden. Daartoe moet de Polytechnische school dienen, waaraan tevens de opleiding van ingenieurs voor waterbouwkunde. burgerlijke bouwkunde, scheepsbouwkunde en mijnen, alsmede van werktuigkundige ingenieurs, met de nijverheid meer onmiddellijk in betrekking, kan worden toevertrouwd." Gelijk bekend is, werd deze school te Delft opgericht '). De onderwijzers aan de burgerscholen en hoogere burgerscholen worden leeruren, aan de Polytechnische school hoogleeraren en leeraren genoemd. De bevoegdheid om middelbaar onderwijs te geven wordt ontleend, hetzij aan met goeden uitslag voor Staatscommissiën afgelegde acte-examens 2), hetzij aan academische graden, hetzij aan het diploma van ingenieur of officier. De eind-examens der hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus en der landbouwschool worden jaarlijks afgelegd voor commissiën welke door de Commissarissen des Konings worden benoemd, terwijl de samenstelling der commissiën voor de examens aan de Polytechnische school aan den Minister van Binnenlandsche Zaken is opgedragen. Het toezicht over de scholen van middelbaar onderwijs wordt uitgeoefend door vier inspecteurs 3) en door plaatselijke commissiën van toezicht. De Polytechnische school is niet onder het toezicht dezer inspecteurs geplaatst. Zij wordt, onder toezicht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, bestuurd door eenen directeur en een Raad van Bestuur, samengesteld uit de hoogleeraren dezer instelling 4). 1) Zie K. B. 30 Juni 1864, S. 81. gewijzigd. 31 Mei 1865, S. 57, waarbij de Polytechnische school is georganiseerd. In 1900—1901 bedroeg het getal ingeschrevenen voor den volledigen cursus TIC en *J8 voor enkele lessen. 2) Zie K.K. B.B. 2 Eebr. 1864, S. 8; 11 Oct. 1869, S. 156; 14 Juli 1876, S. 163; 3 Aug. 1879, S. 148; 24 April 1885, S. 112. Zie ook de aanvnllingswet van 25 April 1879, S. S7. artt. 4v. en K. B. 3 Aug. 1879, S. 148, gew. 14 Oct. 1834, S. 216; K. B. 7 Aug. 1879, S. 149. 3) Van deze inspecteurs is een meer in 't bijzonder belast met het toezicht op de landbouwscholen en een met het toezicht op het ambachtsonderwijs. Bij de overbrenging van den landbouw naar het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid is ook het landbouwonderwijs en het toezicht daarop, overgebracht. 4) In het Verslag van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen wordt onder middelbaar onderwijs nog gebracht: liet onderwijs gegeven § 3. Het hooger onderwijs. Het hooger onderwijs werd tot 1876 beheerscht door het Koninklijk Besluit van 2 Augustus 1815 '). De Grondwet van 1848 had de indiening van eene wet ook op dit gedeelte van het onderwijs gebiedend voorgeschreven. Sedert 1868 heeft de Regeering met ernst de hand aan deze taak geslagen, doch eerst met gunstigen uitslag toen de wet van 28 April 1876 (Stbl. n°. 102) tot stand is gekomen 2). Wat is hooger onderwijs? Het Koninklijk Besluit van 1815 zegt. dat daaronder verstaan moet worden „dat onderwijs, dat ten doel heeft, den leerling na afloop van het lager en middelbaar onderwijs s) tot eenen geleerden stand op te leiden." Volgens anderen moet het onmiddellijk vormen en voorbereiden tot die maatschappelijke betrekkingen, waarvoor grondige studie noodig is 4), terwijl volgens nog anderen het karakter van hooger onderwijs gezocht moet worden in het vormen tot zelfstandige beoefening der wetenschap 5). aan sclioleu voor de zeevaart (zoowel openbaar als bijzonder); aan scholen voor doofstommen, blinden, spraakgebrekkigen enz.. aan de Rijksnormaalschool voor teekenonderwijs, aan de sedert opgeheven Indische instelling te Delft; aan Rijkskweekscholen voor vroedvrouwen en aan de Rijksveeartsenijschool. Met uitzondering van de kosten voor beide laatstgenoemde soorten bedroeg het totaal bedrag der uitgaven voor alle inrichtingen van middelbaar onderwijs, door het Rijk, de provinciën en de gemeenten in 1900 gedaan, eene som van f 4.302-828,06'', waarvan f 2.252.894,23"' door het Rijk. f 91.272,07 door de provinciën en/11.958.161,76 door de gemeenten. Het totaal bedrag der inkomsten was f 761.292.03'"', namelijk voor het Rijk f 251.923,50 en voor de gemeenten f 509.368,53 '. Het zuiver bedrag deiuitgaven was alzoo f 3.541.036,03. 1) Zie Ldttknbbro Chron. Verz. 2) Gewijzigd bij de wetten van 7 Mei 1878, Stbl. n°. 33; van 28 Juni 1881, Stbl. n°. 107: 15 Juni 1883, Stbl. n. 75; 23 Juli 1885, Stbl. n°. 141; Inv. S. R. 15 April 1886, Stbl. n°. 64; 9 Mei 1890, Stbl. n°. 78 en 9 Juli 1900, Stbl. n°. 113. 3) Wat hier onder middelbaar onderwijs verstaan wordt, is niet duidelijk. Bij hetzelfde besluit toch werden de latijnsche scholen onder het hooger onderwijs gebracht. Deze kunnen dus toen niet bedoeld zijn. 4) Zie Ontwerp van wet op het hooger onderwijs, met bijgevoegd rapport en memorie van toelichting, aan dm Koning ingediend door eene Staatscommissie, benoemd hij Kon. Resl. van 15 Awg. IS4!) (Stbl. n°. 39). 5) de Bosch Kemper. Handl. van het Nederl. Staat ar., blz. 920. Vatten wij al deze uitspraken te zamen, dan is hooger onderwijs eensdeels bestemd voor dezulken, die zich voor eene werkzaamheid voorbereiden, waarvoor wetenschappelijke opleiding gevorderd wordt, anderdeels tot vorming van hen, die de wetenschap om haar zelve beoefenen, terwijl eindelijk hierin het karakter van eene hoogeschool gelegen moet zijn, dat het onderwijs universitair zij, en dus den band, die alle wetenschappen omvat, erkenne. Zooals thans het hooger onderwijs is ingericht, begint het reeds op het gymnasium. De gymnasia worden onderscheiden in volledige gymnasia en progymnasia. De eerstgenoemde hebben eenen cursus van zes jaren; het leerplan is thans volgens het Kon. Besluit van 21 Juni 1887 (Stbl. n°. 105) geregeld. Elke gemeente met eene bevolking van meer dan 20.000 zielen is verplicht een volledig gymnasium te hebben, tenzij de Kroon hiervan vrijstelling verleend, als wanneer een progymnasium voldoende is. Een progymnasium heeft een cursus van vier jaren. De leeraren der gymnasia en progymnasia worden door den gemeenteraad benoemd en bezoldigd. De gemeenten kunnen van Rijkswege subsidie bekomen. Het toezicht wordt uitgeoefend, onder den Minister van Binnenlandsche Zaken, door een inspecteur, terwijl het plaatselijk toezicht aan colleges van curatoren is opgedragen '). In Nederland zijn drie Rijks-universiteiten, nl. te Leiden, te Utrecht en te Groningen, en eene gemeentelijke te Amsterdam 2). Op de scholen van hooger onderwijs is dezelfde onderscheiding als bij de andere scholen, in openbare en bijzondere scholen van toepassing. Niet alleen kunnen bijzondere gymnasia bestaan, maar ook bijzondere hoogescholen zijn erkend: „Het staat," zegt art. 99, 1) In 1900 waren er 29 gymnasia en geen progymnasia, Het getal leerlingen bedroeg op 1 Januari 1901 2211 en 31 toehoorders, dat der leeraren 428. De kosten der gemeenten over 1900 beliepen zuiver f402.637,80, de Rijkssubsidiën f 232.020,00. 2) Het oorspronkelijke Athenaeum Illustre is overeenkomstig de bevoegdheid daartoe in de wet geschonken (art. 36) tot universiteit ingericht. Zij voldoet aan alle eischen ten aanzien van den omvang van het onderwijs, de promotiën, de examens en de toelating daartoe voor de Rijksuniversiteiten gesteld, terwijl bovendien de aanstelling der hoogleeraren aan Koninklijke bekrachtiging is onderworpen. Dientengevolge heeft zij ten aanzien van door haar te verleenen doctorale graden en af te nemen examens gelijke rechten als de Rijksuniversiteiten. -ieder Nederlander, ieder vreemdeling, die de bij art. 3 bedoelde vergunning bezit, elke erkende vereeniging en ieder kerkgenootschap vry, eene bijzondere school van hooger onderwijs te openen, onder voorwaarde dat de oprichter vooraf daarvan kennis geve aan het gemeentebestuur en aan Onzen Minister van BinnenlandscheZaken, met overlegging van de regiementen of statuten." Van deze bevoegdheid is o. a. gebruik gemaakt voor de oprichting der „Vrije Universiteit" te Amsterdam ')• Het onderwijs aan de universiteiten wordt verdeeld in vijf faculteiten, n.1. die der godgeleerdheid, der rechtsgeleerdheid, der geneeskunde, der wis- en .natuurkunde en der letteren en wijsbegeerte. Het beginsel der scheiding van Kerk en Staat heeft, gelijk wij reeds eerder opmerkten 2), de handhaving van eerstgenoemde faculteit niet in den weg gestaan, doch het godgeleerde onderwijs wordt volgens de wet geacht een wetenschappelijk karakter te dragen. Het meer kerkelijk godsdienstig onderwijs behoort tot de kerk zelve, en wordt voor sommige kerkgenootschappen in daarvoor in het bijzonder bestemde inrichtingen gegeven 3). De toegang tot de hoogeschool is vrij; om tot het afleggen der academische examens te worden toegelaten, moet men evenwel in het bezit zijn der daarvoor door de wet gevorderde getuigschriften 1) Met inbegrip van deze en de nader te noemen seminaria en theologische scholen, waren er in 1900 09 inrichtingen van bijzonder hooger onderwijs. 2) Zie boven bladz. 398. 3) Aan de hand van het „Verslag" noemen wij het Seminarium der Remonstrantsche Broederschap te Leiden; de Theologische school deiGereformeerde Kerkeu te Kampen; de Theologische school der Christelijk Gereformeerde Kerk te Rijswijk; het Seminarium van het EvangelischLuthersche Kerkgenootschap, de Kweekschool tot opleiding van predikanten bij het Hersteld-Evangelisch-Luthersch Kerkgenootschap, het Seminarie der Algemeene Doopsgezinde Societeit, alle te Amsterdam; het Bisschoppelijk Seminarium van 's Hertogenbosch, waarvan afdeelingen te St. Michielsgestel en te Haaren; dat van Breda, waarvan afdeelingen te (unniken en Hoeven; dat van Warmond (bisdom Haarlem), waarvan afdeelingen te Voorhout en te Warmond; dat van Roermond, waarvan afdeelingen te Rolduc en te Roermond; het Aartsbisschoppelijk Seminarium van Utrecht, waarvan afdeelingen te Culemborg en te Driebergen; het Seminarium van het Nederlandsch- en dat van het Portugeesch-Israëlitisch kerkgenootschap te Amsterdam en tal van missiehuizen eu theologische scholen. (art. 85). In de eerste plaats komen daarvoor in aanmerking, zij die aan het eindexamen van een gymnasium of aan een afzonderlijk staatsexamen hebben voldaan. Het eerste wordt afgenomen door den rector en de leeraren onder toezicht van door den Minister van Binnenlandsche Zaken benoemde gecommitteerden. Het laatste wordt afgelegd ten overstaan eener door den Koning benoemde commissie (artt. 11 en 12) >). Met het getuigschrift van afgelegd eindexamen worden door de wet verschillende andere gelijkgesteld en wel: 1°. dat, hetwelk door bestuurders van instellingen, voorbereidend tot universitair onderwijs, in de koloniën wordt uitgereikt, voor zoover dit voorrecht door den Koning aan die instellingen is toegekend (art. 85); 2°. het getuigschrift van bekwaamheid tot universitaire studiën, afgegeven door buitenlandsche instellingen van onderwijs of onderzoek, mits de daarvoor gestelde eischen voldoende waarborgen van bekwaamheid geven en de bezitter op het tijdstip, waarop het getuigschrift werd verkregen, geen ingezetene van het Rijk was; 8°. het getuigschrift van bekwaamheid tot universitaire studiën, afgegeven door binnenlandsche bijzondere scholen van hooger onderwijs aan hare leerlingen, mits de eischen, voor het verkrijgen van het getuigschrift gesteld, overeenstemmen met die voor het eindexamen der gymnasia. Het daartoe af te leggen examen wordt ten overstaan van gecommitteerden, door den Minister van Binnenlandsche Zaken benoemd, gehouden. De hierbedoelde inrichtingen van bijzonder onderwijs worden aangewezen bij Koninklijk besluit, den Raad van State gehoord, waarbij tevens de getuigschriften der buitenlandsche instellingen worden omschreven, welke aldus met het diploma van afgelegd eindexamen worden gelijkgesteld (art. 8öbi'4, S. 29, en de Inv. wet S. R. zijn en toch moeten erkennen, dat toepassing dezer wet niet wenschelijk zou zijn. Afgezien toch van het feit, dat zij verouderd is, zou zij, door haar gebrekkige redactie tot tal van moeilijkheden aanleiding geven ')• VII. De Waterstaat. Reeds van ouds heeft ons vaderland een zwaren strijd te voeren gehad, zoo met de zee als met de rivieren. Onze vaderen waren genoodzaakt al hunne krachten in te spannen, om daarin de zege te behalen. Maar juist die inspanning om de gevaren van overstrooming tegen te gaan, of om meren en moerassen in vruchtbaar land te herscheppen, heeft krachtig bijgedragen tot de ontwikkeling der natie. De zorg voor den Waterstaat vormt dan ook een van de belangrijkste takken van den Staatsdienst. Deze zorg uit zich in velerlei opzichten. Ten eerste waar het water als een gevaar moet worden bestreden. Daaruit vloeien voort de waterkeering, het dijkwezen, de zorg voor de waterloozing en het waterpeil. Verder eischt het water zorg wegens zijne groote beteekenis voor het verkeer (rivieren, kanalen, havens, enz.), voor de openbare gezondheid en voor de drijfkracht, welke zij in verschillende oorden aan de nijverheid verstrekt. Het negende hoofdstuk van de Grondwet voert ten titel „van den waterstaat". Onder het woord Waterstaat wordt niet alleen begrepen de zorg voor de dijken, sluizen, bruggen en andere waterwerken, of hetgeen met de politiezorg over de rivieren en andere wateren in betrekking staat, maar het omvat ook het beheer en het toezicht over de wegen, verveningen, ontgrondingen, mijnen, steengroeven, droogmakerijen en publieke werken. 1) Zie Zondagswetgeving, Acad. proefschrift van Mr. J. A. N. Patijn, Leiden 1897. Zoowel ten aanzien van de loterijen als van de zondagsrust worden voorstellen tot nieuwe wettelijke regeling in de loopende parlementaire periode tegemoet gezien. Even als met verschillende andere zaken het geval was, heerschte ook ten opzichte van alles, wat met den waterstaat in betrekking stond, in de republiek der Vereenigde Nederlanden eene groote verscheidenheid van inrichting en wetgeving. Eerst bij de Staatsregeling van 1798 kwam er ook in dit opzicht centralisatie. De aanstelling van eenen Agent, belast met de inwendige politie en het toezicht op den toestand van dijken, wegen en wateren, werd voorgeschreven '). De Staatsregeling van 1801 droeg aan de departementale besturen de zorg op voor het onderhoud van alle dijken, waterwerken, wegen, bruggen, enz., onverschillig door wie zij bekostigd werden 2). Onder het bestuur van den raadpensionaris Schimmelpenninck werd het beheer van den waterstaat opgedragen aan eene commissie van superintendentie 3), die later onder de regeering van Koning Lodewijk in eene generale directie van den waterstaat veranderd werd. Bij het keizerlijk decreet van 18 October 1810 kwam de administratie der polders, dijken en wegen onder eenen directeur-gênéral des ponts et chaussées. Het is niet onnatuurlijk dat de eerste Grondwet na het herstel onzer onafhankelijkheid, reeds dadelijk eene zeer ruime plaats gunde aan de bepalingen omtrent den waterstaat 4). Deze aangelegenheid toch is eene bij uitnemendheid nationale. De waterstaat zou worden bestuurd door eene bijzondere administratie, benoemd door en gesteld onder het toezicht van den Souvereinen Vorst. Alle zee- of rivierwater-keerende, dijk-, sluis- en andere waterwerken, stonden onder het onmiddellijk toezicht van de Directie van den algemeenen waterstaat, welke het beheer daarover voerde, voor zoover zij niet door eenige collegiön, gemeenten of particulieren werden bekostigd. Eveneens werden door dat centraal bestuur beheerd alle wegen en bruggen, waarvan het onderhoud werd gedragen door 's Lands kas, of welke door den Souvereinen Vorst, om redenen van algemeen belang, aan het rijk werden getrokken. Naast deze zorg van den Staat stond die, door de Provinciale Besturen uitgeoefend. Deze hadden het beheer over alle waterwerken die niet vielen onder de boven beschreven, en het toezicht, waar zulke werken door collegiën, gemeenten of particulieren werden aangelegd en 1) Art. 92 Staatsregel. 1798. 2) Artt. 68 en 69 Staatsr. 1801. 3) Besluiten van 1 Mei en 21 Juni 1805, 4) Artt. 127—132 Grondwet 1814. en onderhouden. Voorts oefenden de Prov. Staten toezicht uit op alle waterschappen binnen hun gebied. De Grondwet van 1815 ') breidde deze voorschriften belangrijk uit. Er werd nu uitdrukkelijk gezegd dat de Koning het oppertoezicht zou hebben over alle waterstaatsaangelegenheden en dat hij het algemeen bestuur daarover zou doen uitoefenen op zoodanige wijze als hij het meest geschikt zou oordeelen. Evenals in 1814 werd eene scheiding gemaakt tusschen de rijks-waterstaatswerken en die welke door anderen dan het Rijk werden aangelegd en bekostigd. Om evenwel de taak van het Rijk eenigszins te verlichten, kreeg de Koning in art. 218 de bevoegdheid sommige rijkswaterstaatswerken in beheer en onderhoud over te brengen aan de provinciën. Daarvan heeft hij gebruik gemaakt bij Kon. Besluit van 17 Dec. 1819 2), hetwelk van kracht is gebleven tot 1876, toen het, naar veler meening op niet geheel grondwettige wijze, is ingetrokken bij Besluit van 27 Mei (Stbl. n°. 109). De Grondwet van 1840 behield dezelfde redactie als die van 1815. Reeds de commissie voor de Grondwetsherziening van 1848 merkte op, dat daaronder, behalve een paar grondtrekken, niet één was, die niet in eene algemeene of in de provinciale wet eene betere plaatsvond. Ook de Regeering deelde, blijkens de memorie van toelichting op het negende hoofdstuk, hetzelfde gevoelen. Vandaar, dat de Grondwet van 1848 zich tot algemeene omtrekken in een viertal artikelen bepaalde. Evenals hare voorgangsters droeg zij aan den Koning het oppertoezicht op „over alles wat betreft den waterstaat, de wegen en bruggen daaronder begrepen, zonder onderscheid of de onkosten daarvan worden betaald uit 'sLands kas of op eene andere wijze gevonden" 3). Met het toezicht belastte zij de Provinciale Staten, die voorts bevoegd zouden zijn, onder goedkeuring des Konings, in de bestaande inrichtingen en reglementen der waterschappen, behoudens de bepalingen in grondwet en wet vastgesteld, veranderingen te maken en nieuwe vast te stellen. Ten aanzien van de verveeningen, ontgrondingen, indijkingen, droogmakerijen, mijn- 1) Artt, 215—225 Grondwet 1815. 2) Dit besluit vindt men in het Bijv. t. h. Stbl. (ed. d'Engelbbonner) 1, blz. 538. Zie ook J. F. Boogaard , Wetten eti besluiten, en:, op den waterstaat , 1, blz. 177. 3) Art. 190 der Grondwet van 1848. werken en steengroeven, werd den Koning de bevoegdheid gegeven om het onmiddellijk toezicht daarover aan anderen op te dragen '). Verder achtte de Grondwet, zich aldus tot het aangeven van enkele hoofdtrekken bepalende, het voldoende voor te schrijven, dat het algemeene en het bijzondere bestuur van den waterstaat bij de wet zou worden geregeld 2). De wijzigingen in 1887 in dit Hoofdstuk aangebracht, bepaalden zich in hoofdzaak tot het wegnemen van punten van twijfel. Het laatste hiergenoemde voorschrift opent thans het hoofdstuk en luidt: ,De wet geeft regels omtrent het waterstaatsbestuur, het oppertoezigt en toezigt daaronder begrepen, met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen van dit hoofdstuk vervat." (art. 188.) De artikelen, waarnaar hier verwezen wordt, zijn: „Art. 189. De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat den waterstaat betreit, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's Rijks kas of op eene andere wijze gevonden. Art. 190. De Staten der provinciën hebben het toezigt op alle waterstaatswerken, waterschappen, veenschappen en veenpolders. Nogtans kan de wet het toezigt over bepaalde werken aan anderen opdragen. De Staten zijn bevoegd, met goedkeuring des Konings, in de bestaande inrigtingen en reglementen der waterschappen, veenschappen en veenpolders op te heffen, nieuwe op te rigten en nieuwe reglementen voor zoodanige instellingen vast te stellen. Tot verandering van de inrigtingen of reglementen kunnen de besturen van die instellingen voorstellen aan de Staten der provincie doen. Art. 191. De besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders kunnen volgens regels, door de wet te stellen, in het huishoudelijk belang van die instellingen verordeningen maken." Door de tegenwoordige redactie van art. 188 worden twee strijdviagen, waartoe de Grondwet van 1848 aanleiding gaf, opgelost. In de eerste plaats is de vraag of de Grondwet een volledige organisatie van het waterstaatsbestuur bij de wet vordert, in ontkennenden zin beantwoord; in de tweede plaats is beslist', dat de 1) Artt. 192 en 193 der Grondwet van 1848. 2) Art. 191 der Grondwet. wetgever bevoegd is ook ten aanzien van 's Konings oppertoezicht bindende voorschriften te geven. Ten aanzien van de vraag, of hij daarbij ook bevoegd is den omvang van het oppertoezicht te bepalen of slechts regels mag stellen betreffende de wijze waarop het wordt uitgeoefend, is evenwel nog gelegenheid tot twijfel blijven bestaan '). Wij zullen deze grondwetsartikelen, voorzoover noodig, behandelen in verband met de wetten, welke tot uitvoering daarvan zijn vastgesteld. Om die uitvoering voor te bereiden werd bij Koninklijk besluit van 21 April 1892, n°. 4, eene Staatscommissie ingesteld, die niet alleen de Regeering van advies zou dienen omtrent de wettelijke regels, die ten aanzien van het waterstaatsbestuur behoorden te worden gesteld en omtrent de volgorde, waarin aan de daartoe betrekkelijke voorschriften der Grondwet behoorde te worden voldaan, maar ook uitgenoodigd werd de uitwerking harer denkbeelden achtereenvolgens in den vorm van ontwerpen van wet neder te leggen en deze aan de Regeering te doen toekomen 2). In haar eerste advies, gedagteekend 25 Januari 1893, meende bedoelde commissie rekenschap te moeten geven van de hoofdgedachte, waarvan naar hare meening, de wetten die uitvoering zouden geven aan de voorschriften der Grondwet omtrent het waterstaatsbestuur, moesten uitgaan. Na er op te hebben gewezen, dat de Grondwet reeds dadelijk in drieërlei opzicht wettelijke voorziening eischt, vestigt zij de aandacht op het feit, dat verschillende bezwaren die vroeger aan de uitvoering der grondwettelijke voorschriften in den weg stonden, door ons hierboven reeds genoemd, uit den weg zijn geruimd, met name dat eene volledige organisatie van het waterstaatsbestuur bij de wet door de Grondwet niet wordt voorgeschreven. „Ware zoodanige wettelijke organisatie tot stand gekomen spoedig na 1848," aldus gaat de Commissie voort, „het werk door de Grondwet aan de Provinciale Staten onder goedkeuring des Konings opgedragen, de herziening der inrichting en reglementen van de 1) Zie Buus III, bladz. 366 v.; vgl. ook Waterstaatswetqeving, uitgave met aanteekeningen door D. Kooiman, onder toezicht van Mr. H. J. Romeijn, bladz. 107 v., waaraan wij een groot deel van het volgende ontleenen. 2) Zie de Ontwerpen van wet tot 1 Ang. 1896 door deze commissie ingediend, van wege het Dep. v. W. H. en N. uitgegeven. 30 waterschappen, aan welke zulk een belangrijk deel der waterstaatszorg is toevertrouwd, zou haar uitgangspunt hebben gevonden in deze wet. Zoodra evenwel de Provinciale Staten tot de overtuiging waren gekomen, dat zij met de aanvaarding der hun opgedragen taak niet behoefden te wachten op het tot stand komen der wet in de Grondwet voorgeschreven, zijn zij aan het werk getogen. Met nauwlettende zorg en tevens met doorzettenden ijver hebben zij in hunne reglementen de taak, de bevoegdheden en de verplichtingen der waterschapsbesturen omschreven en vastgesteld, en de ondervinding toonde de deugdelijkheid van hun werk. " Met dit omvangrijk werk, sedert 1848 door de Provinciale Staten, onder goedkeuring des Konings, tot stand gebracht, moet rekening worden gehouden. Het tijdstip, waarop eene wet omtrent het waterstaatsbestuur tot stand zal komen, sluit daarom het denkbeeld eener volledige organisatie uit. Aan de Provinciale Staten kan niet worden opgelegd hun werk, dat gedurende een lange reeks van jaren al hun aandacht vorderde, voor een groot deel nogmaals te verrichten, alleen ter wille van meerdere uniformiteit. „ Aansluiting aan het bestaande is daarom een eerste eisch. De wet, die in de eerste plaats door artikel 188 der Grondwet wordt gevorderd, zal zich moeten beperken tot het stellen van die algemeene regels, waaraan de behoefte is gebleken, met name ook ter aanwijzing van de middelen, die tot verzekering van het oppertoezicht en toezicht moeten strekken. „ Daarna zal behooren te worden nagegaan in hoeverre de thans bestaande wetten, betreffende bijzondere onderwerpen van waterstaat, herziening behoeven en welke verdere wetten omtrent andere bijzondere onderwerpen van waterstaat noodig kunnen worden geacht." Volgde uit het bovenstaande, dat in de eerste plaats de wet, bedoeld in artikel 188 der Grondwet, zou moeten worden tot stand gebracht, redenen van opportuniteit brachten de Commissie en ook de Regeering er toe de wet op de verveningen en die tot uitvoering van artikel 191 der Grondwet daaraan te doen voorafgaan. Den Isten September 1893 toch zou de termijn verstreken zijn, gedurende welken de wet van 6 Maart 1818 (Stbl. n°. 12), omtrent de straffen tegen de overtreders van algemeene verordeningen uit te spreken of bij provinciale of plaatselijke reglementen vast te stellen, ingevolge de wet van 10 Augustus 1892 (Stbl. n°. 181) nog zou gelden, en daarmede de sanctie vervallen van het Koninklijk besluit van 17 Februari 1819 (Stbl. n°. 6), houdende bepalingen op het stuk der verveeningen en ontgrondingen. Toch duurde het nog tot 13 Juli 1895 eer de wet, houdende bepalingen omtrent verveningen, in het Staatsblad (n°. 113) stond, terwijl die ter uitvoering van artikel 191 der Grondwet, welke, omdat zij ook voor veenschappen en veenpolders geldt, gelijktijdig werd ingediend, den 20te» Juli van hetzelfde jaar onder n°. 139 daarin verscheen. Nu echter de wet van 10 November 1900, Stbl. n°. 176, houdende algemeene regels omtrent het waterstaatsbestuur en de daarmede verband houdende wet van 9 Mei 1902, Stbl. n°. 54, tot toekenning van eenige bevoegdheden aan de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders, op wier totstandkoming de invoering van eerstgenoemde wachtte, sedert 15 Juni 1902 in werking zijn getreden, vangen wij met de bespreking dier wetten aan. Overeenkomstig het bovengemelde beginsel der Staatscommissie beperkt de wet 1900 zich tot het stellen van die algemeene regels, waaraan de behoefte was gebleken, daaronder met name die ter aanwijzing van de middelen, die tot verzekering van oppertoezicht en toezicht moeten strekken. Algemeene regels, in bestaande wetten te vinden, werden daarom niet in deze wet opgenomen. Slechts de wet 12 Juli 1855 (Stbl. n°. 102), die, zooals haar titel aanduidde, het karakter droeg eener voorloopige voorziening in sommige waterstaatsbelangen en waarvan de eerste zes artikelen reeds waren vervangen door de wet van 1895 (Stbl. n°. 139), werd ingetrokken. De inhoud der wet is verdeeld in de volgende paragrafen: § 1. Overdracht of overneming van waterstaatswerken; § 2. Voorziening in waterstaatsbelangen, bij gemis aan regeling door de bevoegde macht; § 3. Inrichting van den Rijkswaterstaatdienst; § 4. Bevoegdheid tot onderzoek van waterstaatswerken; § 5. Binnentreden van woningen; § 6. Verplichting van eigenaren en gebruikers van gronden ten opzichte van waterstaatswerken; § 7. Oprichting, wijziging en opheffing van waterschappen, veenschappen en veenpolders ; § 8. Benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders van waterschappen, veenschappen en veenpolders; § 9. Hooger beroep van besluiten van Gedeputeerde Staten ten opzichte van waterschappen, veenschappen en veenpolders; § 10. Vernietiging en schorsing van verordeningen of besluiten der besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders; § 11. Toezicht op zee- en rivierwaterkeerende werken; § 12. Staking der uitvoering van werken en uitvoering van noodzakelijke werken; § 13. Middelen van executie; § 14. \erhaal der kosten van de uitvoering van voorschriften, aan besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders gegeven; § 15. Executie van vonnissen door den burgerlijken rechter gewezen tegen waterschappen, veenschappen en veenpolders; en § 16. Waterschappen, veenschappen en veenpolders in meer dan eene provincie gelegen. Regels omtrent de beslissing van geschillen over waterstaatsaangelegenheden tusschen publiekrechtelijke lichamen bevat de wet niet. Ten deele zullen deze behooren tot dezulken waaromtrent de artt. 153 en 154 der Grondwet de noodige voorziening geven, ten deele tot die waarover door art. 70 de beslissing aan den Koning wordt opgedragen, waaromtrent dus zoo noodig in eene wet ter uitvoering van dit artikel voorschriften gegeven moeten worden. Daarbuiten vallen slechts de geschillen tusschen waterschappen, veenschappen en veenpolders onderling. De tegenwoordige wet nu bepaalt met betrekking tot die geschillen slechts, dat van elke beschikking of beslissing door Gedeputeerde Staten krachtens algemeene of bijzondere reglementen, voor waterschappen, veenschappen of veenpolders genomen, beroep op den Koning openstaat, dus ook van eene beslissing van Gedeputeerde Staten in eenig geschil tusschen die instellingen. Met het oog op de taak door de Grondwet- aan de Provinciale Staten onder goedkeuring des Konings opgedragen, de vaststelling van de inrichting dezer instellingen, waarvan het regelen harer onderlinge verhouding een deel uitmaakt, meende de wetgever in deze niet verder regelend te moeten optreden. Nog andere onderwerpen welke in de wet van 1900 worden gemist meende men, dat als meer bijzondere aangelegenheden beter bij afzonderlijke wet geregeld konden worden. Wanneer wij nu den inhoud der wet nader beschouwen, dan trekt het de aandacht, dat de eerste zes paragrafen vooral onderwerpen van algemeenen aard behandelen. De eerste paragraaf is gewijd aan de overdracht of overneming van waterstaatswerken. Artikel 1 behandelt de overbrenging van waterstaatswerken in of uit het beheer of onderhoud van het Rijk. Hiervoor is steeds eene wet noodig. Tot overbrenging in het beheer der provincie van werken in het beheer bij administratieve lichamen van lagere orde kunnen onder Koninklijke goedkeuring Provinciale Staten zelve besluiten. Artikel 2 geeft daarvoor de noodige regelen. Wat onder waterstaatswerken verstaan wordt, wordt in de wet niet nader aangeduid uit vrees voor onvolledigheid '). Gemis aan regeling door de bevoegde macht met het oog waarop § 2 voorschriften geeft, kan zich zoowel voordoen, wanneer de bevoegde macht in gebreke blijft, als wanneer er geen samenwerking is tusschen twee of meer provinciën die gemeenschappelijke waterstaatsbelangen hebben. Voor het eerste geval wordt door art. 3 wettelijke voorziening geëischt, terwijl in het tweede, in gevolge art. 4, de Kroon, na den Raad van State gehoord te hebben, tot regeling kan overgaan. § 3 en § 4 bevatten elk slechts één artikel: Art. 5 betreft de inrichting van den Rijkswaterstaatdienst. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid is het hoofd, onder wien ambtenaren door of van wege de Kroon benoemd, werkzaam zjjn. De geheele inrichting van den dienst wordt evenwel aan een algemeenen bestuursmaatregel overgelaten 2). 1) Volgens de Regeeringsnota naar aanleiding van het eindverslag omtrent het eerst ingediend ontwerp van wet zijn o. m. als waterstaatswerken aan te merken: de stranden der zee, zeegaten, zeeboezems en wadden, de havens en reeden, de stroomen en rivieren met de eilanden en platen, welke in die wateren opkomen, de meren. poelen, plassen en moerassen, de aanwassen, gorsingen en schorren aan de stranden der zee en aan de oevers van stroomen en rivieren, de duinen en andere zeeweringen, dijk-, sluis- en oeverwerken, liooge gronden en andere voorwerpen of werken dienende tot keering van het zee- of rivierwater, de binnenboezems, kanalen, vaarten, beken, grachten, afvoerslooten en andere watergangen, de stoomgemalen, watermolens, sluizen, dijken, kaden, duikers, pompen, stuwen en andere voorwerpen of werken dienende tot regeling van den loop van of tot bescherming tegen het binnenwater, de tonnen, bakens en andere werken voor de veiligheid van de scheepvaart op de binnenwateren , de kribben, beschoeiingen en andere oeverwerken, de peilschalen en andere teekenen of merken ter aanduiding van waterhoogten of ten behoeve van rivier-, stroom- of strandmetingen, de peilmerksteenen, houten en andere verkenmerken van de hoogte van den bodem met betrekking tot een bepaald peil, de verveningen, ontgrondingen, indijkingen, droogmakingen, mijnwerken en steengroeven, de spoorwegen en andere wegen, straten, pleinen, voet-, jaag- en lijnpaden, de bruggen, veren en aanlegplaatsen voor schepen en andere vaartuigen. 2) De organisatie berust thans nog op het Koninklijk besluit van 8 1 i Art. t) waarborgt aan het oppertoezicht de bevoegdheid tot onderzoek van waterstaatswerken door aan hen, die met het beheer of toezicht van waterstaatswerken belast zijn, de verplichting op te leggen om alle inlichtingen te geven, welke worden gevraagd, om bij het opnemen dier werken den noodigen bijstand te verleenen en om desverlangd daarbij tegenwoordig te zijn. Voor de uitvoering der wet, hetzij bij het uitoefenen van het toezicht of voor het verrichten van werkzaamheden kan het noodig zijn woningen binnen te treden. De regeling der bevoegdheid daartoe is neergelegd in de artt. 7 en 8, die samen de vijfde paragraaf vormen. De zesde regelt de verplichtingen van eigenaren en gebruikers \an gronden, in de eerste plaats met het oog op voorbereidende Febr. 1849 (Stbl. n°. 6), hetwelk herhaaldelijk is gewijzigd, het laatst 29 iebr. 1892 (Stbl. n°. 47). De algemeene leiding van den waterstaat is krachtens deze regeling opgedragen aan een hoofd-inspecteur. Het Rijk is verdeeld in twee inspectiën, deze in elf districten (provinciën) en elk district in arrondissementen. Aan het hoofd van elke inspectie staat een inspecteur, belast met het toezicht op den dienst in zijnen kring. Aan het hoofd van elk district is een hoofdingenieur geplaatst, wien inzonderheid is opgedragen voor de deugdelijke uitvoering der werken te waken Sommige districten staan onder denzelfden hoofdingenieur. Van den dienst in de districten is het beheer der groote rivieren gescheiden en eveneens aan een hoofdingenieur opgedragen. Behalve de hoofdingenieurs, die in twee klassen zijn verdeeld, telt het korps zes en dertig ingenieurs, in drie klassen onderscheiden, en zes adspirant-ingenieurs. De algemeene dienst van den Rijks-Waterstaat is, onder onmiddellijk toezicht van den hoofdinspecteur, aan een hoofdingenieur opgedragen. De organisatie van het korps opzichters, vroeger ook in het besluit van 1849 geregeld, berust thans op het K. B. van 14 April 1894, S. 56, gew. 10 Maart 1898, S. 60. Zij kunnen worden benoemd tot een getal van 140 en zijn in vier klassen verdeeld. Het K. B. van 16 Maart 1898, S. 63, houdt bepalingen omtrent het korps bureelambtenaren van den Rijkswaterstaat, dat van 7 April 1899, S. 91, regelt de organisatie van de ambtenaren in algemeenen dienst. Terwijl vroeger verschillende provinciën voor haren waterstaat gebruik maakten van de diensten van den rijkswaterstaat, bestaat sedert 1 Januari 1882 voor alle gewesten de verplichting hun eigen waterstaatsambtenaren aan te stellen. De instructie voor het korps van den waterstaat is vastgesteld bij ministeriëele beschikking van 17 Februari 1882 als nader gewijzigd. werkzaamheden, hierin bestaande, dat, evenals dit bij voorbereidende werkzaamheden voor onteigening ten algemeenen nutte het geval is, gravingen, opmetingen of het stellen van teekens gedoogd moeten worden; in de tweede plaats daarin, dat ook ten behoeve van waterstaatsbelangen het aanbrengen en in stand houden van merkpalen en dergelijke moet worden geduld, een en ander echter tegen schadevergoeding. Voorts wordt een wettelijke grondslag gegeven aan verordeningen welke de verplichting tot berging van grondspecie opleggen. De paragrafen 11 en 12 — op de tusschenliggende komen wij nader terug — behandelen het toezicht op zee- en rivierwaterkeerende werken, de staking der uitvoering van werken en de uitvoering van noodzakelijke werken. Het toezicht hier bedoeld betreft nieuwe en verandering van bestaande werken tot keering van zeewater of van opperwater der groote rivieren, daaronder begrepen strand- en oeververdediging met uitzondering van Rijksrivierwerken, welke niet zijn dijken deel uitmakende van de hoofdwaterkeering en van zomerkaden. Bedoelde werken mogen niet worden uitgevoerd alvorens de plannen door Ged. Staten der provincie, waarin zij gelegen zijn, of in hooger beroep door de Kroon zijn goedgekeurd. Bij dringend of dreigend gevaar kan evenwel hangende de aanvraag tot goedkeuring, mits onmiddellijk aan Ged. Staten hiervan kennis worde gegeven, met de werkzaamheden een aanvang worden gemaakt (artt. 33, 35). Wanneer werken waarvoor goedkeuring noodig is, zonder die goedkeuring of in strijd met de vastgestelde plannen worden uitgevoerd, kunnen zoowel Gedeputeerde Staten als de Commissaris der Koningin in de provincie de staking bevelen. Het bevel daartoe kan echter ten allen tijde door de Kroon worden opgeheven. Evenzoo kunnen Gedeputeerde Staten de uitvoering doen staken van waterstaatswerken, niet van het Rijk uitgaande, in strijd met het algemeen of provinciaal belang of liet belang eener andere instelling ondernomen en kunnen zij de uitvoering bevelen van noodzakelijke werken, waartoe eene wettelijke verplichting bestaat, bevoegdheden, welke de Commissaris der Koningin niet zelfstandig bezit; wel kan hij een dergelijk bevel bij Gedeputeerde Staten aanvragen en zoo zij weigeren dit uit te vaardigen, de beslissing der Kroon inroepen. Tegen zoodanige bevelen tot staking of uitvoering van werken, staat beroep op de Kroon open. Wordt niet de noodzakelijkheid van een opgedragen werk ontkend, doch de verplichting om het uit te voeren, zoo moet men zich tot den rechter wenden. De volgende paragraaf (§ 13) geeft Gedeputeerde Staten bijzondere e\oegdheid ten aanzien van weigerachtige of nalatige personen of besturen, of ingeval van overtreding van wettelijke voorschriften op waterstaatsgebied waarvan de uitvoering aan gemelde colleges is opgedragen. In 't algemeen bestaat die bevoegdheid hierin, dat de noodige maatregelen tot uitvoering of herstel op kosten der betrokken personen of instellingen door Gedeputeerde Staten kunnen worden genomen (artt. 42, 44, 45), eene bevoegdheid waarvan evenwel, tenzij m spoedeischende gevallen, geen gebruik gemaakt wordt dan na schriftelijke waarschuwing van den betrokkene. Betreft het geval van weigerachtigheid of nalatigheid een bevel ot uitvoering of tot staking van een werk gegeven, dan maken Gedeputeerde Staten van de hier omschreven bevoegdheid in gewone omstandigheden geen gebruik, zoolang de termijn van beroep of \erzet nog openstaat of een beroep of verzet aanhangig is. In gevallen van dringend of dreigend gevaar kan van deze voorgeschreven gedragslijn evenwel bij met redenen omkleed besluit worden afgeweken (art. 42). Ook de Kroon kan Gedeputeerde Staten opdragen in gevallen wanneer het niet betreft staking van werken wegens gemis aan goedkeuring van Gedeputeerde Staten of uitvoering in strijd daarmede en wanneer de termijn voor beroep of verzet verstreken is ot dit is afgewezen, handelend op te treden. Ook hangende een rechtsgeding kan zij zoo noodig aan Gedeputeerde Staten een opdracht daartoe geven, na deze eerst te hebben gehoord (art. 43). Wordt het rechtsgeding dan evenwel uitgewezen ten voordeele van hem die het bevel ontving, dan komen de kosten ten laste van het Rijk (art. 60). Art. 44 geeft eenerzijds op meer beperkt gebied, daar het slechts den waterstaat betreft, doch anderzijds ruimer, daar het niet alleen de uitvoering der provinciale verordeningen, maar ook die van wetten of algemeene bestuursmaatregelen omvat, gelijke bevoegdheid aan Gedeputeerde Staten als art. 180 der Gemeentewet aan het dagelijksch bestuur der gemeente geeft >). Daartegenover voorziet art. 45 in het geval dat besturen van waterschappen, veenschappen of veenpolders geroepen zijn om mede 1) Zie bladz. 314. te werken tot de uitvoering van wetten, algemeene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen en deze medewerking weigeren of daarin nalatig zijn. In dat geval toch zijn Gedeputeerde Staten bevoegd den voorzitter van zoodanig bestuur daarmede te belasten of aan een bijzonderen commissaris de uitvoering op te dragen en wel op kosten der instelling. Alvorens nu de inrichting der waterschappen en hunnen werkkring te bespreken een enkel woord over de geschiedenis daarvan. De instelling van het waterschap is van oude dagteekening. De bedijkingen langs de zee en de rivieren plachten van de naaste belanghebbenden uit te gaan, met vergunning en onder toezicht van de grafelijkheid. Den ingelanden werd het recht toegekend om, met inachtneming van de regelen, door de overheid aangegeven, zich zelve te regeeren. Behalve het eigenlijk beheer verkregen de besturen de bevoegdheid om keuren uit te vaardigen, schouw te voeren, recht te spreken, belasting te heffen. De benamingen dezer publiekrechtelijke lichamen wisselden naar de gewesten en naar hunne taak. Terwijl het woord waterschap de algemeene benaming is, pleegt men onder het hoogheemraadschap een waterschap te verstaan, dat zee- of rivierwater keert, en in den regel andere waterschappen omvat. Aan het bestuur van het hoogheemraadschap is dus de zorg opgedragen voor de gemeenschappelijke waterkeeringen, voor het waterpeil en de waterloozing, alsmede het toezicht op de waterschappen, welke binnen zijnen kring zijn gelegen. Bestonden er reeds in de 10'i« eeuw bedijkingen langs de rivieren en de zee, de inpoldering binnenslands is in het begin der 15de eeuw aangevangen, toen de watermolen werd uitgevonden. Sedert tegen het einde der 16de eeuw deze molens beweegbare kappen hadden verkregen, kon de droogmakerij op grootere schaal voortgaan. De aldus gevormde binnenpolders hebben voor een groot deel een burgerrechtelijken oorsprong, aangezien zij niet uit de rechtstreeksche bemoeiing der overheid, maar uit het gemeen overleg der belanghebbenden zijn ontstaan. ') Na de afzwering der grafelijkheid verwierven de besturen der water- 1) Mr. J. R. Thorbecke. Brief aan een lid der Staten van Gelderland over de macht der Prov. Staten, 1843. Mr. A. Gr. Brouwer. Bijdrage tot het onderzoek naar de rechtsbeginselen omtrent dijk-- en polderzaken, 1843. Mr. Gr. de Vries Az., Gids, Dec. 1880. schappen, inzonderheid de hoogheemraadschappen, van lieverlede eene grootere zelfstandigheid. Het toezicht der Staten was, vooral in Holland, op den duur weinig ingrijpend, de autonomie dezer corporatiën daarentegen zeer groot. De Bataafsche republiek verminderde haar zonder echter de gelegenheid voor eene doeltreffende regeling te vinden. Tijdens de regeering van Koning Lodewijk werden bij de wet van 31 Januari 1810 ingrijpende regelen gesteld; doch het Keizerrijk ging zoo ver, dat het aan onze waterschappen het publiekrechtelijk karakter ontnam (Keizerlijke decreten van 11 Januari en 16 December 1811). Na het herstel onzer onafhankelijkheid is ook ten aanzien der waterschappen de weg ingeslagen, welke het midden houdt tusschen nadeelige centralisatie en te ver gedreven zelfstandigheid. De grondwets-herzieningen van 1848 en 1887 hebben in deze regeling in hoofdzaak geen verandering gebracht, slechts zijn de bevoegdheden van Provinciale Staten tegenover deze instellingen nauwkeuriger geformuleerd en thans ook uitdrukkelijk vastgesteld, dat zij nieuwe mogen oprichten. Voor het eerst wordt ook in de Grondwet van 1887 melding gemaakt van veenschappen en veenpolders. Dit zijn instellingen die, oorspronkelijk voortgevloeid uit de wetgevende bevoegdheid, aan de Provinciale Staten, onder goedkeuring des Konings, omtrent waterschappen toegekend, thans ook in de Grondwet eene zelfstandige plaats hebben verkregen 1). In de wet houdende bepalingen omtrent verveningen, waarover wij beneden nog met een enkel woord zullen spi eken, wordt de aard dier instellingen vastgesteld, doordat zij o. m. bepaalt, dat tot verzekering van de nakoming van de bepalingen en voorwaarden aan vergunningen tot vervening verbonden, tot het doen naleven van de bestaande voorschriften omtrent verveningen en tot bevordering der belangen van de vervening de Provinciale Staten, veenschappen of veenpolders kunnen oprichten, wier reglementen zij vaststellen. Gemakshalve spreken wij verder slechts van waterschappen, waar w ij zouden moeten melding maken van waterschappen, veenschappen en veenpolders. 1) De Hooge Raad besliste bij arrest van 27 Maart 1882, o. a. te vinden in de Chroti. 1 evz. van Luttenbebg , dat Provinciale Staten onder de werking \an art. 102 der Grondwet van 1848 niet die bevoegdheid hadden, daar onder de uitdrukking „waterschappen" in dat artikel en art. 138 Prov. wet „veenschappen" niet waren begrepen, vandaar de uitdrukkelijke vermelding in de hierziene Grondwet. Behalve dus dat het oppertoezicht, ook over waterschappen, aan de Kroon en het toezicht aan Provinciale Staten is opgedragen, een toezicht dat overeenkomstig de Provinciale wet door Gedeputeerde Staten wordt uitgeoefend, gaan ingevolge het grondwettelijk voorschrift ook de reglementen dier instellingen van Provinciale Staten uit. Het reglement kan men de grondwet van het waterschap noemen. Wel w orden thans en ook vroeger in de verschillende waterstaatswetten voorschriften gevonden die aan waterschappen bevoegdheden verleenen of daaraan verplichtingen opleggen, zoowel de bevoegdheden als de verplichtingen hangen toch ten nauwste samen met de inrichting dier instellingen en de reglementen door Provinciale Staten vastgesteld. De wet van 1900 bevat thans eenige voorschriften betreffende oprichting, wijziging, opheffing, vereeniging en splitsing van waterschappen, veenschappen en veenpolders en betreffende vaststelling, wijziging of intrekking van de reglementen dier instellingen. Zonder in bijzonderheden te treden, waartoe te minder aanleiding bestond, waar het eene reeds lang bestaande bevoegdheid gold, bepaalt de wet zich tot het geven van waarborgen, dat belanghebbenden in deze aangelegenheden zullen worden gekend: een desbetreffend voorstel mag niet door Provinciale Staten in behandeling worden genomen, zoolang belanghebbenden niet in de gelegenheid gesteld zijn daarvan kennis te nemen en van hunne bezwaren te doen blijken (art. 13). Bij opheffing, vereeniging of splitsing moeten beschikkingen getroffen worden omtrent de bezittingen en schulden van de opgeheven, vereenigde of gesplitste waterschappen, veenschappen of veenpolders. Bij opheffing komt het batig saldo den ingelanden der opgeheven instelling ten goede, tenzij dat het nog moet strekken tot bekostiging van het onderhoud van werken of van andere lasten (art. 14). Betreft de oprichting, wijziging of opheffing, of de vaststelling, wijziging of intrekking van reglementen, instellingen in meer dan eene provincie gelegen, dan schrijft artikel 63 voor, dat een en ander moet geschieden bij gemeenschappelijk besluit der betrokken Provinciale Staten. Kunnen deze niet tot overeenstemming komen, dan wordt op gelijke wijze als in dergelijke gevallen bij andere waterstaatsbelangen, welke meer dan eene provincie aangaan, plaats heeft, de noodige voorziening door de Kroon tot stand gebracht. Het reglement van zulke instellingen kan al wat het toezicht van Gedeputeerde Staten op het bestuur aangaat geheel of gedeeltelijk aan het college van Gedeputeerde Staten van eene der provinciën opdragen (art. 64). Is het toezicht aan de colleges van ed<'puteerde Staten gemeenschappelijk opgedragen, dan beslist bij verschil van gevoelen de Kroon (art. 65). De achtste paragraaf bevat in de artt, 15-17 bepalingen ten aanzien van benoeming, schorsing en ontslag van besturen, waarbij in hoofdzaak is vastgehouden aan de bestaande regelen, zooals die waren gesteld bij K. B. van 29 Maart 1822 (Stbl. n®. 7): benoeming van de beheerders van instellingen belast met zorg over zee- of ri\ierwaterkeerende dijken door de Kroon en evenzoo van binnenpolders, indien de behoeming door het reglement aan de Kroon wordt opgedragen. Een der belangrijkste bevoegdheden den waterschappen toegekend is die om in hun huishoudelijk belang verordeningen te maken. Sedert 188, wordt, gelijk wij reeds opmerkten, die bevoegdheid ooi de Grondwet uitdrukkelijk erkend onder voorbehoud, dat de wet voor do uitoefening daarvan regels zal stellen >). Al bevatte evenwel de Grondwet daaromtrent geen bepaling, de wet van 12 Juli 1855 (Stbl. no. 102). tot voorloopige voorziening in sommige u-aterstaatsbelangen, ging reeds uit van het bestaan van een dei gelijk recht, door te bepalen welke straf de besturen van waterschappen zouden kunnen bedreigen tegen overtreding der keuren of verordeningen van politie, door hen .krachtens de hun toegekende of tot hiertoe wettig uitgeoefende bevoegdheid " gemaakt of te maken. De bedoeling van het nieuwe grondwetsartikel was nu volgens de Regeering om allen strijd over het werkelijk bestaan van het hierbedoelde recht uit te sluiten, doch niet om daardoor de bevoegdheid tot alle waterschappen uit te strekken. In de inleidende paragrafen der Memorie van Toelichting tot het ontwerp \an wet, dat later is geworden de wet van 20 Juli 1895 (Stbl. n°. 139, ter uitvoering van artikel 191 der Grondwet, wordt herinnerd aan hetgeen de Regeering dienaangaande bij de Grondwetsherziening heeft gezegd: "De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid zeide aan het slot eener rede, waarin de opvatting bestreden werd als zoude dit artikel aan alle waterschappen, veenschappen en veenpolders de evoegdheid tot het maken van keuren of politieverordeningen geven: 1) Zie boven art. 191. „Voor de verklaring van het nieuwe artikel is ten slotte in het oog te houden, dat het artikel algemeen van verordeningen spreekt, en dat de strafverordeningen, de keuren of politieverordeningen, slechts een onderdeel zijn, zoodat ook daarom in het artikel in het minst niet ligt opgesloten, dat nu alle waterschapsbesturen, zonder onderscheid, aan het artikel een recht zouden ontleenen om ook strafverordeningen te maken. Integendeel de door de wet te stellen regels beheerschen alles." „ De Minister van Binnenlandsche Zaken zeide: „ Misschien had men ook kunnen zeggen binnen de perken door de wet gesteld, zooals mijn geachte ambtgenoot straks zeide, maar wij meenen, dat het hetzelfde is; wij meenen, dat de bedoeling is, dat de wet kan aanwijzen binnen welke perken die bevoegdheid kan gegeven worden, dat zij ze niet aan allen behoeft te geven." „ In haar antwoord op het verslag der Eerste Kamer teekende de Regeering op dit artikel aan: „ „ Bij dit artikel wordt in beginsel de bevoegdheid der waterschappen erkend, tot het maken van verordeningen, volgens regels door de wet te stellen. „ „ Die bevoegdheid is volgens het grondwettig artikel beperkt tot het huishoudelijk behing dier instellingen. En hierin ligt genoegzame waarborg tegen de vrees voor uit deze bevoegdheid voortvloeiende nadeelige gevolgen. „„Aan het woord „verordeningen" moet ruimere beteekenisworden toegekend, omdat „ keuren " verordeningen zijn met strafbepalingen en er ook verordeningen, zooals instructién en dergelijke, bestaan, zonder strafbedreiging. „„Volgens de toelichting in de Tweede Kamer gegeven, is het niet de bedoeling van het artikel om het recht der waterschapsbesturen tot het maken van verordeningen in den wijdsten omvang te vestigen. Veeleer moet aan het grondwettig voorschrift „volgens regels door de wet te stellen" eene ruime beteekenis worden toegekend , zoodat eene opdracht aan de Provinciale Staten, om hierin handelend op te treden en van hen de strafwetgevende bevoegdheid van sommige waterschappen afhankelijk te stellen, niet buitengesloten is. Men zie de rede van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. „„Voorts zal kunnen worden voorgeschreven, de goedkeuring der politieverordeningen door Gedeputeerde Staten, evenals thans geschiedt. Daarenboven zullen ongetwijfeld voorschriften worden gege- ven omtrent vernietiging en schorsing, wanneer strijd met de wet of het algemeen belang aanwezig is."" „In overeenstemming met deze verklaring", zoo gaat de Memorie van ioelichting voort, „omvat dit wetsontwerp tot uitvoering van art. 191 der Grondwet alle verordeningen door de in dit artikel genoemde instellingen te maken, ook die welker nakoming niet door pclitiedwang verzekerd is." Zij gaat dan verder na, wat de Grondwet onder het woord verordeningen verstaat en toont aan, dat deze onderscheidt tusschen verordeningen en besluiten (zie artt. 134, 140 en 145 der Grondwet), zoodat onder het woord verordeningen alleen verstaan kunnen worden algemeen iverkende voorschriften. De wet tot uitvoering van art. 191 der Grondwet kan zich dus alleen bezighouden met algemeen werkende voorschriften door besturen van waterschappen enz. uit te vaardigen. Regels omtrent „ besluiten' dier instellingen zal men moeten zoeken in de wet ter uitvoering van artikel 188 der Grondwet. De wet van 1895, S. 139, is geheel overeenkomstig de hier vooropgestelde beschouwingen ingericht. Terwijl de artikelen 1 tot en met 3 betrekking hebben op alle vei ordeningen van waterschappen, veenschappen en veenpolders, zijn de overige alleen gewijd aan de keuren of politieverordeningen. Deze mogen alleen gemaakt worden door die besturen, aan welke de bevoegdheid daartoe bij het reglement der instelling uitdrukkelijk is toegekend, of welke die bevoegdheid wettig hebben uitgeoefend. Aan laatstgenoemden kan echter de bevoegdheid onder Koninklijke goedkeuring door Provinciale Staten worden ontnomen (ait. 4), een recht dat bedoelde colleges niettemin ook ten aanzien der andere instellingen bezitten, daar zij volgens art. 190 der Grondwet , met goedkeuring des Konings, de bestaande inrichtingen en reglementen der waterschappen enz. kunnen veranderen. Terwijl ten aanzien van instructiên, reglementen van orde en dergelijke verordeningen mededeeling aan Gedeputeerde Staten, voor zoovei die wordt vereischt, voldoende is (art. 2), worden in art. 7 en volgende ten aanzien van keuren meer waarborgen gegeven, dat niet onnoodig belangen worden geschaad. Goedkeuring van Gedeputeerde Staten wordt vereischt '), terwijl bij verleening daarvan 1) Zie ook Prov. wet art. 158. door belanghebbenden, alsook door den Commissaris der Koningin, bij weigering door het bestuur, de eindbeslissing der Kroon kan worden ingeroepen (artt. 7—10). De artt. 11—18 bevatten voorschriften omtrent de afkondiging en geven de noodige waarborgen omtrent openbaarheid. Ook periodieke herziening der keuren wordt vereischt (art. 16). Belangrijke bepalingen zijn voorts nog die, vervat in de artikelen 14, 18 en 19. Het eerste artikel bevat een dergelijke, doch nauwkeuriger omschreven bepaling als het bekende art. 180 der Gemeentewet, dat onder de uitvoering der verordeningen behoort de bevoegdheid tot het op kosten der overtreders doen wegnemen, beletten, verrichten of in vorigen toestand herstellen van hetgeen in strijd met die keuren of politieverordeningen is of wordt gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen. Art. 18 geeft den besturen het recht aan vergunningen, ingevolge keur te verleenen, voorwaarden te verbinden, doch beschermt tevens belanghebbenden tegen machtsmisbruik. Art. 19 erkent het recht der Kroon tot vernietiging der keuren wegens strijd met het algemeen belang. Strijd met voorschriften van eene hoogere wetgevende macht wordt voorkomen door den eisch van voorafgaande goedkeuring en de bepaling, dat verordeningen, in welker onderwerp wordt voorzien door eene wet, een algemeenen maatregel van bestuur, eene provinciale verordening, of het reglement der instelling, van rechtswege ophouden te gelden. Oudtijds bezaten de waterschappen ook de bevoegdheid om recht te spreken. Het Koninklijk besluit van 7 Januari 1817 '), betrekkelijk de uitvoering der instellingen en verordeningen, met opzigt tot de Dijk- en Polderbesturen , Heemraadschappen en dergelijke Kollegiën, verklaarde dan ook dat deze colleges „ al zoodanig gezag en zoodanige regtsmagt blijven uitoefenen, als aan dezelve bij hunne voortdurend in stand gebleven instellingen is toegekend, zonder daarin door onze hoven of regtbanken, ofte eenige andere magten te kunnen worden belemmerd." De wet van 9 October 1841, Stbl. n°. 42, betrekkelijk de regtsmagt der hooge en andere heemraadschappen, dijk- en polderbesturen enz., bepaalde daarentegen, anders dan hare titel zou doen vermoeden, dat dergelijke colleges geen rechtsmacht zouden hebben of kunnen uitoefenen. De wet van 1) Zie Luttenberö, Chron. Verz. 9 Mei 1902, Stbl. 11". 54, tut toekenning van eenige bevoegdheden aan de besturen van waterschappen , veenschappen en veenpolders, welke de wet van 1841 heeft vervangen, spreekt hierover niet meer, hetgeen ook niet noodig is, met het oog op art. 155 der Grondwet, dat bepaalt, dat de rechterlijke macht alleen wordt uitgeoefend door rechters, welke de wet aanwijst, en genoemde colleges door geene wet daartoe worden aangewezen. Wij hebben het reglement de grondwet van het waterschap genoemd, omdat het den grondslag voor zijn bestaan vormt en zijn inrichting vaststelt. De meeste zyner bevoegdheden ontleent het bestuur van een waterschap dan ook aan dit door Provinciale Staten vastgestelde reglement. Er zijn evenwel enkele bevoegdheden , die in de wet steun moeten vinden en deze nu worden voor zooveel noodig geregeld in de wet 1902. Vandaar ook haar titel. Men zou de door haar behandelde stof gemakshalve in twee gedeelten kunnen onderscheiden. Het eerste gedeelte omvat dan de artikelen 1 en 2, het tweede alle overige. Artikel 1 bevat eene opsomming van verschillende bevoegdheden, welke aan de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders zijn toegekend. Kiachtens deze bevoegdheden kunnen bedoelde besturen in dringende gevallen, zelfs met terzijdestelling van de bepalingen van algemetne maatregelen van bestuur of andere verordeningen, de door hen noodig geachte maatregelen nemen. Ingeval van watersnood kunnen zij zoo noodig, overeenkomstig de onteigeningswet 1) den last tot onmiddellijke inbezitneming geven, terwijl zij voorts bevoegd zijn, zoo het reglement der instelling hun-dit opdraagt, zoowel ingelanden binnen hun gebied woonachtig als inwonende niet-ingelanden bij dreigend gevaar tijdelijk tot het verrichten van hand- en spandiensten in den daar omschreven omvang op te roepen en van hen verstrekkingen te vorderen. In bedoeld artikel wordt \erder van het recht tot aardhaling melding gemaakt en aan de besturen in quaestie de bevoegdheid gegeven, zoowel om de door hen bevolen werken en opruimingen bij weigering of nalatigheid van de daartoe verplichten voor rekening van dezen te doen uitvoeren , als om, v oorzoover hun bij het reglement hunner instelling of 1) Zie voor deze wet beneden onder Staatszorg voor de stoffelijke volkswelvaart. eene provinciale verordening de handhaving van de daarin vervatte politiebepalingen is opgedragen, op kosten der overtreders te doen wegnemen, beletten, verrichten of in vorigen toestand herstellen, hetgeen in strijd met die politiebepalingen is of wordt gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen. Art. 2 wijst aan wie, ingeval van eene dergelijke opdracht tot handhaving van politiebepalingen, met het opsporen der overtredingen belast zullen zijn, en kent het bestuur de bevoegdheid toe, overeenkomstig de bepalingen van reglement of provinciale verordening, met de bekeurden te transigeeren. De overige bepalingen zijn gewijd aan de wijze van invordering van verschuldigde gelden en daarmede samenhangende bepalingen. Zoo wordt bepaald van welke zaken de besturen de invordering bij dwangbevel (medebrengende het recht van parate executie) kunnen doen geschieden. De verdere bepalingen regelen in hoofdzaak alles wat aan de executie moet voorafgaan en daarop betrekking heeft. Wat het verzet betreft, dat tegen het dwangbevel wordt toegelaten, is een onderscheid gemaakt voor het geval, dat het dwangbevel is uitgevaardigd ter invordering van de kosten van werken of opruimingen door het bestuur bij weigering of nalatigheid der daartoe verplichten of bij overtreding van verordeningen verricht en dat het verzet gegrond is op de bewering, dat die kosten onnoodig waren of te hoog berekend, of dat den plichtige de noodige tijd om de werken of opruimingen zelf te verrichten niet is gegund en h\j dat op min kostbare wijze had kunnen doen. Slechts in dit geval heeft het verzet bij het bestuur plaats, overigens steeds bij den rechter (artt. 13 en 18). Ingeval van verzet bij den rechter is op de gewone wijze hooger beroep en cassatie toegelaten; van de uitspraak van het bestuur staat beroep open bij Gedeputeerde Staten en in hoogste instantie bij de Kroon. In beide gevallen moet het gevorderde echter vooraf worden voldaan (artt. 16, 20 en 21). Ten slotte bepaalt de wet eenerzijds, dat de omslagen en andere lasten van een instelling en de kosten, welke het bestuur besteed heeft voor het ten uitvoer brengen van werken, waartoe de ingeland verplicht was, alleen kunnen worden verhaald op de binnen haar gebied gelegen onroerende goederen van den schuldplichtige, doch worden anderzijds de noodige waarborgen gegeven, dat de schuldplichtige niet door vervreemding van het goed zich aan de betaling onttrekken kan, door het goed zelf verbonden te verklaren en door 81 de hierbedoelde schulden bevoorrecht te verklaren boven hypotheek en ze onmiddellijk na het voorrecht der schatkist voor de grondbelasting te rangschikken. Terwijl in de zoogenaamde keurenwet (de wet van 1895, S. 139> de wijze van vernietiging der keuren of politieverordeningen geregeld wordt, wordt de vernietiging der overige verordeningen, welke gelijk wij zagen niet aan goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen zijn, geregeld in § 10 der wet 1900. Deze zoowel als de besluiten van het bestuur van een waterschap, die geen goedkeuring behoeven, kunnen, onder nader toezicht van de Kroon door Gedeputeerde Staten worden vernietigd, doch alleen op grond, dat zoodanige verordening of zoodanig besluit in strijd is: 1°. met eene wet, een algemeenen maatregel van bestuur, eene provinciale verordening of de inrichting van de instelling; 2°. met het algemeen belang of het provinciaal belang, of het belang van een andere instelling. Vernietiging wegens den eerstgenoemden grond doet alle gevolgen der vernietigde bepalingen te niet, voor zoover dit nog mogelijk is. Bij vernietiging wegens strijd met een der sub 2°. genoemde belangen behoeft dit niet het geval te zijn ten aanzien van de niet met die belangen strijdige gevolgen. Hangende het onderzoek kunnen Gedeputeerde Staten het besluit of de verordening, overeenkomstig de daarvoor bestaande bepalingen, geheel of gedeeltelijk schorsen. De vernietiging kan zoowel door den Commissaris der Koningin als door belanghebbenden worden aangevraagd. Tegen het besluit tot vernietiging zoowel als tegen de afwijzende beschikking staat beroep bij de Kroon open (artt. 28—25). Ook het belang van het waterschap zelf kan in een bijzonder geval voor Gedeputeerde Staten een reden zijn ten aanzien vaneen verordening of besluit ingrijpend op te treden. Wanneer zij namelijk meenen, dat door een verordening of besluit de belangen van een deel der ingelanden aan die van een ander deel worden opgeofferd en zij in die tegenstrijdigheid van belangen aanleiding vinden om aan de Provinciale Staten een voorstel te doen tot wijziging van de inrichting der betrokken instelling, kunnen zij tot schorsing van de verordening of het besluit overgaan (art. 28). Was hier sprake van toezicht van Gedeputeerde Staten, zich oplossende in een recht van vernietiging, in § 10 wordt o. m. het goedkeuringsrecht van dit college nader geregeld. Welke besluiten daaraan onderworpen zijn, zal moeten blijken uit het reglement der betrokken instelling; de wet bepaalt zich er toe alle besluiten van Gedeputeerde Staten, waarbij een dergelijke vereischte goedkeuring wordt verleend of geweigerd, aan hooger beroep op de Kroon te onderwerpen. Behalve de hiergenoemde besluiten zijn eveneens aan hooger beroep onderworpen die, waarbij krachtens verordening door Gedeputeerde Staten eene bepaling is vastgesteld, of eene beslissing in een geschil is genomen. Wij vestigen er de aandacht op, dat er hier (artt. 19—21) sprake is van beschikkingen krachtens algemeene of bijzondere reglementen genomen; beroep tegen besluiten of uitspraken ingevolge wetsvoorschriften is telkens geregeld in de verschillende wetten voor elke categorie van beslissingen afzonderlijk. Vóór de totstandkoming van de wet van 1900 was het hierbedoelde beroep niet wettelijk geregeld; wèl bevatten verschillende reglementen daaromtrent bepalingen, waarbij dus door het lagere gezag, en dan nog op zeer afwijkende wijzen, de bevoegdheid van het hoogere gezag werd geregeld. Thans is een uniforme regeling voor het geheele Rijk getroffen, die zich uitstrekt over elke beslissing of beschikking krachtens algemeen of bijzonder reglement door Gedeputeerde Staten genomen. Er rest ons thans nog met een enkel woord te vermelden op welke wijze Gedeputeerde Staten, wanneer een waterschap in gebreke is gebleven te voldoen aan een voorschrift van dit college, de gemaakte onkosten op de instelling kunnen verhalen (§ 14 der wet). Daartoe wordt door Gedeputeerde Staten een staat opgemaakt en beteekend aan hen, op wier kosten de uitvoering heeft plaats gehad. Binnen een maand na die beteekening kunnen laatstgenoemden bij de Kroon tegen het bedrag der kosten in verzet komen (art. 47). Weigert of verzuimt het bestuur de voldoening van het verschuldigde, zoo nemen Gedeputeerde Staten zelf de zaak ter hand. Zij stellen binnen 3 jaar na 't opmaken van den staat, zooveel mogelijk met inachtneming van de daaromtrent in de instelling bestaande bepalingen, den omslag over de schuldplichtigen vast en dragen de invordering daarvan op aan den ontvanger der instelling, die evenals de overige beambten en bedienden verplicht is de bevelen van Gedeputeerde Staten ter zake van dezen omslag na te komen (art. 50). Geschiedt dit niet of niet behoorlijk, en wordt niet voor hunne vervanging of eventueel voor de vervulling van vacatures zorg gedragen, dan worden door Gedeputeerde Staten op kosten van de instelling tijdelijke ambtenaren aangesteld (art. 52). By de invordeiing van den omslag worden de gewone wettelijke voorschriften gevolgd, welke daarvoor door de wet 1902 zijn gegeven. De dwangbevelen worden evenwel door den voorzitter van het college van Gedeputeerde Staten executoir verklaard (artt. 50, 54). Tegen deze dwangbevelen staat alleen open het verzet, dat de wet bij den rechter geeft. De opbrengst van den omslag wordt niet in de kas van de betrokken instelling gestort, doch afzonderlijk beheerd. De betaling daaruit geschiedt op bevelschriften van Gedeputeerde Staten, aan wie ook rekening en verantwoording gedaan wordt. Deze stellen ten slotte de ïekening vast, deelen die aan het bestuur der instelling mede en keeren eventueel het batig saldo daaraan uit. Dezelfde wijze van procedeeren vindt plaats ingeval het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder weigert of nalatig is te zorgen voor de betaling van eene uitkeering, in wet of verordening voorgeschreven of krachtens wet of verordening door Gedeputeerde Staten of Kroon opgelegd, of voor de betaling van eene schuld, waartoe het is veroordeeld bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, indien dit, wegens gemis van genoegzame goederen voor executie vatbaar, niet kan worden ten uitvoer gelegd. Toepassing dezer bepalingen heeft tengevolge, °dat de geheele schuld, tot welker kwijting zulks geschiedde, wordt gedelgd, al mocht door de gerechtelijke uitwinning der schuldplichtige perceelen het verschuldigde niet ten volle zijn betaald (art. 57). Van de wetten welke voortgevloeid zijn uit het rapport der Waterstaatscommissie moeten wij thans nog bespreken de wet houdende bepalingen omtrent verveningen-, de wet tot opheffing van belemmeringen bij de uitvoering van werken , in het openbaar belang bevolen of ondernomen, uit bepalingen van verordeningen voortspruitende, zullen wij met het oog op de uitbreiding tot andere werken van algemeen nut dan waterstaatswerken welke daaraan is gegeven liever elders behandelen. Wij hebben gezien ») om welke redenen de totstandkoming der verveningenwet zoowel door de Commissie als door de Regeering was vooropgesteld. Deze wet had dus de strekking het Koninklijk besluit van 17 Februari 1819, Stbl. n«. 6, houdende bepalingen op 1) Bladz. 4) en hebben voorts hierop althans gedeeltelijk betrekking de wet van den 28»ten Febr. 1891 (Stbl. n°. 69), tot vaststelling van bepalingen betreffende 's liijks waterstaatswerken en de daaruit voortgevloeide algemeene maatregelen van bestuur. Voor de niet-bevaarbare noch vlotbare wateren bevatten bepalingen de loi du 4 Mai 1803 (14 Floréal, an IX), relative au curage des canaux et rivières non navigables, et a Ventretien des digues qui y correspondent en het Koninklijk besluit van den lOden September 1830, Stbl. n°. 59, waarbij het toevoorzigt over de niet-bevaarbare, noch vlotbare wateren, aan Gedeputeerde Staten wordt opgedragen. Evenais boven door ons betreffende de verveningenwet werd medegedeeld, heeft ook de wet van 28 Februari 1901 haar ontstaan te danken aan het feit, dat de wet van 6 Maart 1818 zou vervallen en hierdoor alle maatregelen van bestuur, welke niet op eene wet steunden, zonder strafbepaling zouden zijn 2). Zij draagt aan de Kroon op bepalingen vast te stellen, betreffende: .1°. het met vaartuigen, vlotten of andere voorwerpen gebruik maken van openbare wateren, onder beheer van het Rijk, waaronder in deze wet mede verstaan worden territoriale wateren; 2° het gebruik maken van kribben, dammen, steigers, veerponden ' veerbooten, duikers, dukdalven, remmingswerken en andere werken in, over of onder de sub 1°- vermelde wateren; alsmede van sluizen en bruggen, alles voor zoover die werken zijn waterstaatswerken onder beheer van het Rijk, 3°. het gebruik maken van de zeestranden, zeekeerende duinen en andere zeeweringen en van kaden, losplaatsen, meerpalen, dijken, bermen, glooiingen, wallen en oevers onder beheer van het Rijk, 4». het veranderen of het opzettelijk belemmeren van den loop van de wateren, sub 1°. vermeld; 5°. het baggeren, graven en slikkeren, alsmede het visschen, aalgeeren of rapen van schelpdieren of mosselzaad op of langs de 1) Zie voor deze bepalingen o. a. Mr. E. Fokker. De Waterstaatswetgeving in Nederland bij den aanvang der twintigste eeuw; tekstuitgaaf der meest belangrijke wettelijke bepalingen op het gebied van den waterstaat. 2) Zie over de wet van 1891 boven bladz. 124. Vgl. ook voor den strijd over haar karakter Mr. C. J. H. Schepel, Wegenrecht in Nederland, Acad. Proefschr. Groningen 1895, bladz. 158 v. sub 2°. en 3°. vermelde werken, en in de sub 1°. vermelde wateren, of de daarin opgekomen slikken, gorsen of gronden, voor zoover de laatste onder beheer zijn van het Rijk; , f°' het £ebruik maken van wegen en paden, onder beheer van het Rijk, en van de daartoe behoorende glooiingen, bermen, slooten bi uggen, duikers, beschoeiingen en andere werken; 7°. het werpen of nederleggen van vaste stoffen in de sub 1°. vermelde wateren en op of in waterstaatswerken onder beheer van het Rijk, alsmede op de tot die werken behoorende gronden, voor zoover deze tot het gebruiken of het instandhouden dier werken vereischt worden; 8°. het maken van werken tot het afleiden van water uit kanalen onder beheer van het Rijk. Van de regelingen van algemeenen aard ') die van deze wet een uitvloeisel zijn, noemen wij hier het Koninklijk besluit van 13 Augustus 1891, Stbl. no. 158, laatst gewijzigd 8 Juli 1897, Stbl. n°. 174, tot vaststelling van een algemeen reglement van politie voor rivieren kanalen, havens, sluizen, bruggen en daartoe behoorende werken onder beheer van het Rijk, en het Koninklijk besluit van 15 Februari 1892, Stbl. n°. 44, laatst gewijzigd 18 Dec. 1895, Stbl. n°. 224, houdende vaststelling van een reglement op het baggeren, graven en visschen van voorwerpen en het werpen van grond of andere zinkende stoffen m de rivieren onder beheer van het Rijk, en langs de zeekusten, onder het beheer van het Rijk. Als verband houdende met dit onderdeel van den waterstaat, ehooren nog vermeld te worden de wet van 23 Juli 1885, Stbl.' n°. 151, houdende bepalingen omtrent de opruiming en het beheer van vaartuigen en andere voorwerpen, in openbare wateren gestrand of gezonken en de wet van 20 April 1895, Stbl. n». 71, tot regeling van het bakenwezen op openbare wateren, met het daarbij behoorend reglement voor den bakendienst, vastgesteld bij K. B van 9 Augustus 189o, Stbl. n°. 148, gewijzigd 16 Februari 1900, Stbl. n°. 32. Het weg env echt is bij ons nog zeer gebrekkig geregeld. De eerste 1) l.r zijn nog tal van politiereglementen welke een plaatselijk karakter nebben, die op deze wet berusten. Ook ingevolge de Rijnvaart-acte, een tractaat den l,den October 1868 gesloten tusschen de staten welke belang e >en »ij de scheepvaart op den Rijn (bij nadere traktaten herzien 't laatst 4 Juni 1898), zijn afzonderlijke reglementen vastgesteld. algemeene regeling kwam tot stand bij de keizerlijke Decreten van 21 October en 16 December 1811. Daarbij werden de wegen in klassen verdeeld, naar hunne beteekenis voor de gemeenschap. De eerste klasse omvatte de Rijkswegen, de tweede de departementale, de derde de buurtwegen. Naar deze indeeling werd ook het onderhoud geregeld. Thans zijn de groote wegen krachtens het Koninklijk besluit van 13 Maart 1821 n°. 78 in twee klassen gesplitst. Die der eerste klasse worden door het Rijk, die der tweede door de provinciën onderhouden. Voorts worden de wegen onderscheiden in provinciale wegen (die door de provinciën zijn aangelegd of genaast), gemeentewegen , waterschapswegen en die welke door maatschappijen of bijzondere personen zijn aangelegd, terwijl zij tevens voor het openbaar verkeer bestemd zijn. De bevoegdheid, welke aan de verschillende besturen ten aanzien van de wegen toekomt, en de verhouding tusschen de besturen onderling mist eene wettelijke regeling. Hetzelfde is het geval met de leggers, waaruit de openbaarheid, de onderhoudsplichtigen, en de breedte van de wegen moeten blijken. Thans is ook dit onderwerp aan de provinciale reglementen overgelaten ')• Voor Rijkswegen vindt men politievoorschriften in het Koninklijk besluit van 19 Januari 1898, Stbl. n°. 25, tot vaststelling van eenige bepalingen van politie betreffende het gebruik maken van wegen, enz. onder beheer van het Rijk, welk besluit eveneens op de bovengenoemde wet van 1891 berust, terwijl voorts nog bij de wet van 6 April 1869, Stbl. n°. 39, houdende intrekking der wetten van 29 Floréal jaar X en 7 Ventóse, jaar XII (vervoer van vrachten op de landwegen) aan den Commissaris des Konings de bevoegdheid wordt gegeven het vervoer van vrachten bij invallend dooiweder tijdelijk te verbieden of te beperken. De rechten door het Rijk geheven voor het gebruik van wegen, kanalen, havens, sluizen en bruggen zijn, gelijk wij eerder (bladz. 258) zagen, afgeschaft. Ten aanzien van de droogmakerijen bestaat nog, althans gedeeltelijk, eene Fransche wet van 16 September 1807, relative au dessèchement des marais et autres travaux publics. Ook voor droogmakerij is eene concessie noodig, welke o. a. ten doel heeft de belangen en rechten van derden te waarborgen. Krachtens deze wet is de overheid bevoegd, al maakt zij daarvan geen gebruik, de 1) Zie over een en ander uitvoeriger 't aangehaalde werk van Mr. Schepel. eigenaars van moerassen tot droogleggen te verplichten. Geven zij daaraan geen gevolg, dan treedt de Staat op, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van concessionarissen. De eigenaars erlangen schadeloosstelling voor de waarde, zooals zij vóór de droogmaking was, en aandeel in hetgeen de grond meer opbrengt dan de kosten der droogmaking beliepen. Het mijnwezen is onderworpen aan de Fransche wet van 12 April 1810, concernant les mines, les minières et les carrières, welke aan de meeste andere Europeesche staten tot voorbeeld heeft gestrekt. Behalve met verlof van den eigenaar mag men met vergunning van den Minister van Waterstaat mijnbouwkundige nasporingen doen in den grond van anderen. Deze vergunning duurt niet langer dan twee jaren, doch zij kan met inachtneming der vormen, voor de aanvraag voorgeschreven, verlengd worden. Den eigenaar wordt de schade vergoed, welke, als zij niet bij minnelijke schikking wordt geregeld, door de rechtbank wordt vastgesteld. Zonder Koninklijke concessie mag geene mijn worden ontgonnen. Voor de aanvrage zijn verschillende vormen voorgeschreven, om door behoorlijke openbaarheid de rechten en belangen van derden te waarborgen. De concessie scheidt den eigendom der mijn, van dien der oppervlakte. De eigenaar der laatste, erlangt eene bij de concessie te bepalen som, welke ten onzent zeer laag pleegt te worden gesteld. De ontginner betaalt den Staat een vast recht van 10 frs. per vierk. kilometer, en een evenredig recht van ten hoogste 5 % der zuivere opbrengst, met 10 opcenten voor kwade posten. Een van Staatswege aangesteld ingenieur der mijnen is met het toezicht op de ontginning belast. Hij waakt voor de getrouwe naleving der voorschriften, treedt op bij gevaar en ongeluk, om hetzij de overheid te berichten en raad te geven, hetzij zelf te handelen, en licht de ondernemers voor '). 1) Bij de wet behooren de instructie van 3 Aug. 1810; het keizerlijk decreet van •! Januari 1813, contenant des dispositions de police relatives a lexploitation des mines; het Kon. besl. van 18 Sept. 1818, S. 35, regelende de uitvoering der wet van den 21s,en April 1810, nopens het beheer der mijnen; het Kon. besl. van 4 Maart 1824, S. 23, nopens de regten voortspruitende uit concessiën van mijnen; en het Kon. besl. van 28 Juni 1877, S. 155, houdende vaststelling van een reglement betrekkelijk de ontginning van steenkolenmijnen, en zulks met intrekking van Bij wet van den 24stc" Juni 1901, Stbl. n". 170 is besloten tot exploitatie van Staatswege van steenkolenmijnen in Limburg. De terreinen, welke daarvoor in aanmerking komen, zijn daarbij aangegeven. De mijnen, welke achtereenvolgens zullen worden ontgonnen , worden bij Koninklijk besluit, den Raad van State gehoord, aangewezen, waardoor als ware voor de ontginning volgens bovengenoemde mijnwet concessie verleend, voor den Staat de eigendom van de mijn wordt verkregen. Met uitzondering van de bepalingen betreffende de uitkeeringen aan de schatkist en betreffende de mijnpolitie, alsmede van die welke onderwerpen regelen, waarin bij deze wet is voorzien, is de mijnwet op ontginning door den Staat toepasselijk verklaard. Ten slotte vestigen wij ten aanzien van het onderwerp in deze afdeeling door ons behandeld nog de aandacht op den zevenden titel van het Wetboek van Strafrecht gewijd aan „ misdrijven waardoor de ulgemeene veiligheid van personen of goederen wordt m gevaar gebracht", waarin verschillende bepalingen zijn opgenomen voor den waterstaat van beteekenis. Over wettelijke bepalingen, waarbij het verkeer geregeld is, zullen wij o. m. in de volgende afdeeling spreken '). VIII. Staatszorg met betrekking tot de stoffelijke volkswelvaart. Dit gedeelte der Staatszorg heeft betrekking op de kapitaalvorming in de maatschappij. Eerst dan mag deze welvarend heeten, wanneer de groote kapitalen de kleine niet beletten zich te handhaven, en wanneer de geregelde arbeid tot kapitaalbesparing kan leiden. Waaide Staat voor dit laatste tracht te waken, heeft zijne zorg eene art VI, XVI en XXVII van het keizerlijk decreet van 3 Januari 1813. Een ontwerp van wet, houdende nadere bepalingen betreffende de mijnontginning, met wijziging der wet van 21 April 1810, ingediend bij Kon. boodsch. van 17 April 1899, is door het inmiddels opgetreden Ministerie ingetrokken. 1) Met het onderzoek, welke maatregelen behooren te worden genomen ter voorkoming van voor de gezondheid schadelijke verontreiniging der openbare wateren, werd bij Koninklijk besluit van 18 Oct. 1897 n» 32 eene Staatscommissie belast , die den 29"®° Juni 1901 een uitvoerig verslag met bijbehoorend wetsontwerp heeft uitgebracht. voor onzen tijd bij uitnemendheid sociale strekking. De zorg van den Staat met betrekking tot de stoffelijke volkswelvaart bestaat in het algemeen hierin, dat zij de voorwaarden schept waaronder deze zich kan ontwikkelen en de hinderpalen uit den weg ruimt welke hare ontwikkeling zouden kunnen belemmeren. Zij zal naar de omstandigheden meer of minder rechtstreeks de bevordering dier welvaart ten doel hebben. §1. Bevordering van werken van algemeen nut. A. Onteigening. Zooals wij zagen ') vormt het private eigendomsrecht een der grondslagen der tegenwoordige maatschappij, doch gelijk wij eveneens zagen , wordt door de Grondwet de mogelijkheid geschapen iemand van zijn eigendomsrecht te ontzetten, wanneer dit in botsing komt met hetgeen het algemeen belang op een zeker oogenblik vordert. Wij hebben thans in de eerste plaats te bespreken op welke wijze daarin door de wet wordt voorzien. De wet van 28 Augustus 1851, Stbl. n°. 125, regelende de onteigening ten algemeenen nutte,•) geeft uitvoering aan artikel 147 der Grondwet van 1848, dat thans dooide reeds besproken artikelen 151 en 152 der herziene Grondwet is vervangen. Daardoor zijn in deze wet twee ongelijksoortige zaken vereenigd, de onteigening ten algemeenen nutte en de vernietiging van eigendom als politiemaatregel 3). 1) Zie boven, bladz. 53. 2) Deze wet is gewijzigd bij de wet van 1 Juni 1861, S. 54, de wet van 29 Maart 1877. S. 52, de Inv.wet S. R. van 15 April 1886, 8. 64 en bij de Woningwet, wet van 22 Juni 1901, S. 158. 3) Art. 147 der Grondwet van 1848 luidde: Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet, dan ten algemeenen nutte en tegen voorafgaande schadeloosstel ling. De wet verklaart vooraf dat het algemeen nut de onteigening vordert. Eene algemeene wet regelt de uitzondering op het vereischte van zoodanige verklaring ten behoeve van vestingbouw en den aanleg, het herstel of onderhoud van dijken, bij besmetting en andere dringende omstandigheden. De bovengenoemde vereischten van voorafgaande verklaring door eene wet, en van voorafgaande schadeloosstelling kunnen niet worden ingeroepen, wanneer oorlog, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vorderen. Het regt van den onteigende op schadeloosstelling wordt hierdoor echter niet verkort. Zie voor den tekst der tegenwoordige artt. 151 en 152, bladz. 52 en Onteigening ten algemeenen nutte heeft ten doel den eigendom in andere handen over te brengen, hetzij van den Staat of een zijner organen, hetzij van een particulier, in de overweging, dat de eigendom in handen van den nieuwen eigenaar het algemeen belang beter zal dienen. Vernietiging van eigendom, op grond van een algemeen gevaar, zooals vernietiging van bedorven levensmiddelen, het dooden van een dollen hond, is geen onteigening. Evenmin is beperking van den eigendom als zoodanig te beschouwen, al gaat zij somtijds zeer ver. Zoo verbiedt de wet van 10 April 1869 (Stbl. n°. 65) zonder vergunning van Gedeputeerde Staten gebouwen op te richten binnen zekeren afstand van begraafplaatsen, terwijl zij beveelt, dat die welke in strijd met dit voorschrift mochten zijn opgericht, op kosten der overtreders moeten worden opgeruimd. Eene dergelijke bepaling treft men aan in art. 57 der wet van 21 December 1853 (Stbl. n°. 128) met betrekking tot gebouwen en beplantingen op vestinggronden aangelegd. Ook bij algemeenen maatregel van bestuur, bij provinciale, vooral bij gemeenteverordeningen, bij waterschapskeuren wordt de beschikking over den eigendom vaak zeer belemmerd. In al deze gevallen ontbreekt evenwel het kenmerk der onteigening, de overgang van den eigendom ten algemeenen nutte. Wat onder deze uitdrukking „ten algemeenen nutte" moet worden verstaan, is niet nauwkeurig aan te geven. Veel blijft hier van de toepassing afhangen. Evenwel staat het vast, dat niet in het belang van bijzondere personen of vereenigingen onteigend mag worden, al kan, ten gevolge van eene concessie de onteigening te hunnen name geschieden. In hoeverre volgens ons recht de zoogenaamde onteigening par zónes is toegelaten, dat wil zeggen in hoeverre meer mag worden onteigend dan voor de totstandkoming van het beoogde werk of de onderneming volstrekt noodig is, is een vraagpunt '). Zij die meenen dat dit wel het geval is, wijzen er op, dat alles slechts er voor de wet tot uitvoering van het tweede lid van laatstgenoemd artikel bladz. 353 v. 1) Zie o. a. Büys, II. blz. 268 v. Vgl. verder over deze wet Mr. W. Thorbecke. De onteigeningswet. Stelsel en toepassing. Mr. H. M. \an Andel. De onteigening ter algemeenen nutte, acad. proefschr. Leiden 1857. Mr. L. de Hartog in Bijdragen voor administratief recht XXIV, 3e afd. 1880. van afhangt of die ruimere onteigening geacht kan worden in t algemeen belang te zijn. Zoo ja, dan is de wetgever ook bevoegd dit te verklaren. De onteigeningswet vangt aan met een viertal algemeene bepalingen, zij is voorts verdeeld in vier titels en besluit met twee slotbepalingen. In de algemeene bepalingen wordt verklaard, dat onteigening ten algemeenen nutte plaats kan hebben in het publiek belang van den Staat, van een of meer provinciën, van een of meer gemeenten en van een of meer waterschappen, waaraan nog wordt toegevoegd, dat in dat publiek belang ook ten name van bijzondere personen, of vereenigingen, aan wie de uitvoering van het werk, dat onteigening vordert, is toegestaan, kan worden onteigend. \oorts geeft de wet aan, wie zij als eigenaars van het te onteigenen goed beschouwt en worden de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op het geding tot onteigening toepasselijk verklaard, voor zooveel daarvan niet is afgeweken. Als beginsel toch heeft de wet aangenomen, dat waar geen eigendomsoverdracht bij wijze van minnelijke schikking plaats vindt, de onteigening door den rechter moet worden uitgesproken. De eerste titel handelt over onteigening in gewone gevallen, zij is in vier hoofdstukken verdeeld: „ Over hetgeen aan de verklaring van het algemeen nut vooraf behoort te gaan "; „ Over de eindaanwijzing der te onteigenen perceelen"; Van het geding tot onteigening"; en „Over de betaling van de schadeloosstelling". In gewone gevallen wordt het algemeen nut uitgesproken door eene wet. Alvorens zij tot stand komt, wordt het voorloopige plan van het werk, in de gemeenten waardoor het zal loopen, ter inzage gelegd, opdat zij die bezwaren hebben, ze bij het gemeentebestuur kunnen indienen. Na de uitvaardiging der wet worden bij Koninklijk besluit de perceelen, die onteigend moeten worden, definitief aangewezen. Dit geschiedt niet dan nadat de gelegenheid is gegeven om bezwaren in te dienen bij commissiën uit Gedeputeerde Staten, welke zitting houden in de gemeenten waarop het werk betrekking heeft. Voorts komt het op het uitspreken der onteigening zelve aan. De onteigenende partij moet trachten het goed langs den weg van minnelijke schikking te verkrijgen. Mislukt dit, dan doet de rechtbank uitspraak, na verhoor van deskundigen en na een summier proces. Als zij den eisch toewijst, bepaalt zij tevens het bedrag der schadeloosstelling. Eerst wanneer deze is betaald of gerechtelijk geconsigneerd, volgt de overgang van den eigendom. Titel II behandelt in navolging van het derde lid van art. 147 der Grondwet van 1848 ...de onteigening bij vestingbouw, den aanleg, het herstel of onderhoud van dijken, bij besmetting of' andere dringende omstandigheden, doch althans in twee verschillende hoofdstukken, in het tweede waarvan de onteigening bij besmetting is te vinden. De onteigening van onroerende zaken voor vestingbouw enz. (de „ andere dringende omstandighedenwaarvan het Grondwetsartikel en ook het opschrift van den titel der wet gewaagt, zijn in de wet niet te vinden), heeft in het algemeen op dezelfde wyze plaats als gewone onteigening, met dit verschil, dat geen wettelijke verklaring van het algemeen nut noodig is; zij geschiedt uit kracht van een Koninklijk besluit, den Raad van State gehoord, genomen. Wanneer niet de grond zelf onteigend wordt, maar slechts tot het verrichten van bedoelde werken zekere speciën uit den grond noodig geacht worden, mag dit ook op een besluit van Gedeputeerde Staten of van een waterstaatsbestuur geschieden. Ook hiervoor worden de noodige waarborgen ten aanzien van schadeloosstelling eegeven. Deze laatste bepalingen zijn evenwel niet toepasselijk, ingeval de specie genomen wordt van gronden, waarop de verplichting tegen of zonder vergoeding, krachtens gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde, mocht rusten >). Ten aanzien van de onteigening bij besmetting, worden in het tweede hoofdstuk ongeveer gelijke voorschriften gegeven als in het eerste ten aanzien van onteigening bij vestingbouw enz. Het hooren van den Raad van State is voor het te nemen Koninklijk besluit evenwel niet vereischt. Is het gevaar slechts voor eene provincie in 't bijzonder te duchten, zoo kan de verklaring, dat voor de onteigening genoegzame reden bestaat, ook bij besluit van Gede- 1) Deze bepaling, die zooals zij thaus luidt dagteekent van de wijziging bij wet van 1 Juni 1861, S. 64, en waaraan nog is toegevoegd, dat geen nieuwe verplichting van dezen aard na de afkondiging dezer wet door gewoonte of verordening kan worden gevestigd, is in verband met de wijziging die het grondwetsartikel (thans 151) heeft ondergaan nog nader bevestigd door Art. IV der Additionnele artikelen: „Art. 151 der Grondwet is niet toepasselijk ten aanzien van aardlialing, ingeval de specie wordt genomen van gronden, waarop de verpligting tot levering tegen of zonder vergoeding, krachtens gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde, in 188(5 rustte." Vgl. ook art. 1 sub 4® der wet va,n 9 Mei 1902, Stbl. n°. 54, tot toekenning van eenige bevoegdheden aan de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders. puteerde Staten geschieden; in zeer dringende gevallen kunnen gemeentebesturen er toe overgaan »). Bij gebreke van minnelijke schikking is ook hier rechterlijke uitspraak (van den kantonrechter) noodig. Overgang van eigendom heeft geen plaats zoo de schadeloosstelling niet betaald of geconsigneerd is. Zal eenmaal uitvoering gegeven worden aan het nieuwe artikel 152 der Grondwet, dan zal ook dit hoofdstuk wel komen te vervallen uit de onteigeningswet, waarin het eigenlijk niet tehuis behoort. Toch zal dan ingevolge dat artikel schadeloosstelling wegens vernietiging of onbruikbaarmaking van eigendom bij wijze van politiemaatregel worden gegeven, behalve in de gevallen waarvoor de wet het tegendeel bepaalt. Inmiddels schort Art. V der Additionnele artikelen de verplichting tot het uitkeeren daarvan op, totdat die wet in het leven zal zijn geroepen 2). Over onteigening bij oorlog, brand of watersnood (Titel III) en over onteigening in het belang der volkshuisvesting (Titel IV) hebben wü reeds eerder gesproken #). im**—•X^-> J Sl% ) j J B. Opheffing van belemmeringen bij de uitvoering ran werken van algemeen nut. Bij de uitvoering van openbare werken komt het meermalen voor, dat handelingen moeten worden verricht, waarvoor volgens bestaande verordeningen van provincie, gemeente of waterschap vergunning noodig is van een daarbij aangewezen gezag, of die met dergelijke verordeningen in strijd zyn. Ten einde de moeilijkheden, die daaruit kunnen voortvloeien, weg te nemen is tot stand gebracht de wet van 28 Mei 1899, Stbl. n°. 129, tot opheffing van belemmeringen bij de uitvoering van werken, in het openbaar belang bevolen of ondernomen, uit bepalingen van verordeningen voortspruitende. Deze wet, gelijk wij boven zagen, ontleend aan het rapport der Waterstaatscommissie, is overeenkomstig het regeeringsvoorstel uit- 1) Zie ook art. 5 der wet van 4 Dee. 1872, S. 134, tot voorziening tegen besmettelijke ziekten. 2) Add. art. V. Het eerste lid van art. 152 der Grondwet blijft buiten toepassing, tot dat de wettelijke regeling omtrent de gevallen waarin geene schadeloosstelling in geval van vernietiging of voortdurende of tijdelijke onbruikbaarmaking van eigendom verleend wordt, zal zijn in werking getreden. 3) Zie boven bladz. 355 en bladz. 388 v. gebreid tot andere dan waterstaatswerken. Haar beginsel l) is dit, dat de lagere besturen, waar zij belast zijn met de handhaving en uitvoering van verordeningen, bij het geven van vergunningen en het nemen van beschikkingen krachtens die verordeningen, ten behoeve der uitvoering van werken van openbaar belang, niet vrij zullen zijn in het stellen van voorwaarden, maar alleen zulke voorwaarden zullen kunnen stellen, die strikt noodig zijn tot het beschermen der belangen, die hun zijn toevertrouwd. Zij voorziet hierbij ook in de gevallen, dat de voor de uitvoering noodige werken of handelingen vallen onder de verbodsbepalingen van verordeningen, waarvan geene afwijking is toegelaten. Terwijl het verleenen van vergunning, waar die door eenige verordening gevorderd wordt, eigenaardig de taak is van het bestuur, dat met de uitvoerende macht is bekleed, wordt door de wet, waar ontheffing van een verbodsbepaling noodig is, het verleenen dier ontheffing opgedragen aan het bestuur, dat de verordening vaststelde. Wordt de noodige medewerking onthouden, zoo wordt de beslissing in handen gegeven van hooger gezag, overeenkomstig het voorschrift dat art. 144 der Grondwet speciaal met het oog op gemeentebesturen bevat. Bij dit alles moet echter niet uit het oog verloren worden, dat onderling overleg tusschen de ondernemers van het openbare werk en het betrokken bestuur de voornaamste zaak is. De wet strekt niet om elke belemmering te kunnen opheffen, doch slechts elke onredelijke belemmering, elke belemmering die niet hare verdediging vindt in de noodzakelijke bescherming van bedreigde plaatselijke belangen. Eene contentieuse behandeling in twee instantiën, in eerste instantie bij het College van Gedeputeerde Staten, in tweede instantie bij de Kroon, dient niet alleen om tot de opheffing van onredelijke belemmeringen te geraken, doch is tevens een waarborg, dat, zooveel doenlijk, alle in het plaatselijk belang noodzakelijke voorwaarden zullen worden gehandhaafd of gesteld. De werken waarvoor deze wet in toepassing kan komen zijn: openbare werken, die door het Rijk of eene provincie worden ondernomen, die door de Kroon of door een provinciaal bestuur krachtens de wet worden bevolen, die ingevolge eene door of van wege de Kroon verleende concessie worden tot stand gebracht, en waar- 1) Zie het bovenaangehaalde werk van Kooiman-Romeijn , blz. 71 v. 32 van het openbaar belang door de Kroon is erkend, of waarvan het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend. §2. Verkeerswezen. Het verkeerswezen vormt een der belangrijkste en omvangrijkste afdeelingen van het administratief recht. Elke verbetering van het verkeer verhoogt de productiviteit van den arbeid door den kring van personen, die het voortgebrachte behoeven en kunnen erlangen, uit te breiden. Elke verbetering van het verkeer is dan ook een nieuwe spoorslag tot productieven arbeid. In ruimen zin omvat het verkeerswezen zoowel het rechtelijk verkeer als het transportwezen. Wij zullen beide groepen van verkeer kortelijks doorloopen. A. Transportwezen. 1. Over post er ij en telegrafie hebben wij reeds eerder gesproken t toen wij de inkomsten van den Staat behandelden «); ook van het wegenrecht werd, bij de bespreking van den waterstaat, met een enkel woord melding gemaakt *). In hoofdzaak blijft dus nog ter espieking over het personen- en goederenvervoer, dit laatste voor zoover de Staat het niet door middel van den postpakketdienst 3). aan zich heeft getrokken. Spoorwegen 4). In ons vaderland zijn onderscheidene spoorwegen door maatschappijen bij concessie tot stand gebracht. Het concessiestelsel zelf is noch bij wet, noch bij Koninklijk besluit volledig geregeld, doch bij analogie werd op de spoorwegen toegepast art. 1 van het reglement op den dienst der openbare middelen van vervoerde lande, vastgesteld bij K. B. van 18 November 1829 (Stbl. n . <3). Bij K. B. van 24 Mei 1846 n°. 37, houdende bepalingen nopens de behandeling der aangelegenheden van de reeds bestaande of 1) Bladz. 259 v. 2) Bladz. 484. Een ontwerp van wet, tot verzekering van de veiligheid van het verkeer op de openbare wegen, ingediend bij Kon. boodschap van 11 Febr, 1899, is door het inmiddels opgetreden Ministerie ingetrokken. 3) Bladz. 259. 4) Zie voor de spoorwegen het werk van Jhr. E. van Citters en J. A. C. van Roosendaal, Verzameling van wetten en besluiten, enz. betreffende de spoorwegen in Nederland. nog aan te leggen ijzeren of andere spoorwegen '), werd bepaald, dat de aanvragen gedaan moeten worden bij den Minister van Binnenlandsche Zaken (thans bij dien van Waterstaat). Voor het overige worden de voorwaarden, waarop concessie verleend wordt, geheel aan het Staatsgezag overgelaten. Niemand mag eenen spoorweg aanleggen, zonder verlof der Regeering, die de algemeene richting, de ontwerpen voor aanleg en de begrooting van kosten onderzoekt. Aan de concessie worden voorwaarden verbonden, en het is hier vooral de plicht der Regeering toe te zien, dat het monopolie, uit den aanleg van spoorwegen ontstaande, zoo min mogelijk drukkend worde voor het publiek, dat verplicht is van dit middel van vervoer gebruik te maken. Onder de voorwaarden van concessie behoort gemeenlijk, dat aan den concessionaris het storten van eene zekere som wordt opgelegd tot waarborg van de uitvoering. Het bedrag dezer waarborgsom is afhankelijk van de begrooting van het werk. Wordt door den Staat geldelijke hulp verleend 2), dan zijn de voorwaarden der concessie aan de goedkeuring der wetgevende macht onderworpen. Bij de ontwikkeling van het spoorwegvervoer bleken de concessiën onvoldoende te zijn. Eene wet was noodig om de spoorwegen op de meest doeltreffende wijze dienstbaar te maken aan het algemeen belang. Zij kwam tot stand op 21 Aug. 1859 (Stbl. n°. 98), en werd vervangen door die van 9 April 1875 (Stbl. n°. 67) 3), waarbij het Staatstoezicht werd verscherpt. Bij deze wet zijn algemeene bepalingen vastgesteld met betrekking tot den dienst en het gebruik der spoorwegen. Zoo is daarbij o. a. voorgeschreven, dat de ondernemers verplicht zijn te gedoogen, dat aan hunne spoorwegen die van anderen zich aansluiten, of dat gene door deze doorsneden worden, en dat de weg waarover hun dienst loopt en de daartoe behoorende stations, ten behoeve van andere spoorwegdiensten worden gebruikt, tegen schadeloosstelling en overeenkomstig een door den Koning vastgesteld reglement. Verder mag geen dienst geopend worden dan 1) Zie Bijv. t. h. Stbl. (ed. d'Engelbronneb) V, blz. 62. 2) In den laatsten tijd worden vooral locaalspoor- en stoomtramwegen met Staatshulp aangelegd. Gewoonlijk wordt deze afhankelijk gesteld van de vraag, of de onmiddellijk belanghebbende streek voldoende geldelijke medewerking verleent en bestaat de Staatshulp in een renteloos voorschot ten bedrage van één derde gedeelte der aanlegkosten. 3) Gewijzigd en aangevuld bij de wetten van 30 December 1880, S. 258, 10 Mei 1882, S. 66, 15 April 1886, S. 64 en 8 April 1893, S. 62. met vergunning van den Minister van Waterstaat, en nadat eene opneming van den weg en van het rollend materieel van Regeeringswege heeft plaats gehad. Bovendien moeten de dienstreglementen en de tarieven voor het vervoer van personen en goederen door den Minister goedgekeurd worden. De Minister kan zelfs in goedgekeurde dienstreglementen wijzigingen aanbrengen, terwijl bij Koninklijk besluit het goedgekeurde tarief verlaagd kan worden. Schadevergoeding wordt in het laatste geval slechts verleend. wanneer dientengevolge de zuivere winst vermindert, doch alleen voorzoover het dividend minder dan 8 procent van het maatschappelijk kapitaal bedraagt. Het vervoer van krijgsvolk en oorlogstuig geschiedt voor de helft van den gewonen vrachtprijs, terwijl het vervoer van in dienst zijnde beambten der politie kosteloos plaats vindt. Ook het vervoer van brievenmalen, van de rijtuigen der postadministratie, welke tot vervoerbare postkantoren zijn ingericht en van de ambtenaren in die rijtuigen dienstdoende of met het overbrengen der brievenmalen in de gewone rijtuigen van den spoorweg belast, geschiedt kosteloos. Ten slotte moeten ook de gebouwen, noodig om op de tot den spoorweg behoorende gronden te kunnen doen hetgeen voor de invordering der rechten van in-, uit- en doorvoer wordt vereischt, en de grond, noodig om op den spoorweg bureaux en toestellen van den Rijkstelegraaf te kunnen plaatsen, kosteloos worden verstrekt en moeten de met deze zaken belaste ambtenaren, wanneer zij in dienst zijn, kosteloos worden vervoerd. Belangrijk vooral voor het publiek is ook de bepaling, dat de ondernemers verantwoordelijk zijn voor de schade, door personen of goederen bij de uitoefening van den dienst geleden, ten ware de schade buiten hunne schuld of die hunner beambten of bedienden zij onstaan '). Het toezicht wordt, onder den Minister van Waterstaat, uitgeoefend door een Raad van Toezicht, die uit drie tot vijf dooiden Koning te benoemen leden, een secretaris en een adjunctsecretaris bestaat, en wiens organisatie is geregeld bij het K. B. van 9 Juli 1876 (Stbl. nu. 159) 2). Onder dezen Raad zijn werkzaam, 1) Hierin is eene afwijking gelegen van liet gemeene recht, volgens hetwelk iemand slechts aansprakelijk is, indien schuld kan worden aangetoond; de bewijslast wordt omgekeerd (Zie B. W. artt. 1401 v.). 2) Gewijzigd bij K.K. B.B. van 28 Oct. 1892, S. 238 en 8 Maart 1901, S. 69. behalve ingenieurs voor het stoomwezen der spoorwegdiensten, rijksopzieners, door het geheele land verspreid, ter uitoefening van de dagelijksche controle. Uitvloeisels der spoorwegwet van 1875 zijn de Kon. Besluiten van 27 Oct. 1875 (Stbl. n°. 183) l) en 4 Januari 1901 (Stbl. n°. 20) '-), waarbij algemeene reglementen voor den dienst en het vervoer op de spoorwegen werden vastgesteld, alsmede die van 9 Juli 1876 (Stbl. nos. 160 s) en 161), die bepalingen bevatten omtrent staking van dienst en de wijze van afsluiting der wegen. De aanwending van spoorwegen en spoorvvegmaterieel in het belang van 's lands verdediging, is geregeld bij het K. B. van 18 Juni 1901 (Stbl. n°. 153), waarbij eene permanente militaire spoorweg-commissie is ingesteld, belast met de leiding van den dienst en het gebruik der spoorwegen ingeval van oorlog, en met de voorbereiding van hetgeen voor de uitvoering noodig is. De zich gedurig ontwikkelende behoeften van het lokaalverkeer hebben aanleiding gegeven tot de wet van 9 Aug. 1878 (Stbl n°. 124), die den 28stc" October 1889 (Stbl. n°. 146) door eene nieuwe regeling is vervangen, welke laatste ten slotte weer plaats gemaakt heeft voor de wet van 9 Juli 1900 (Stbl. n°. 118), houdende nadere regeling van den dienst en het gebruik van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd, welke den lste» November 1902 in werking treedt. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tusschen spoorwegen, waarop geen vervoer plaats heeft dan met eene snelheid van ten hoogste 50 K.M. per uur, spoorwegen, waarop geen vervoer plaats heeft, dan met eene snelheid van ten hoogste 20 K.M. per uur en spoorwegen, waarop geen ander vervoer plaats heeft dan personenvervoer binnen één gemeente. Ten aanzien van de eerste categorie wordt aan de Kroon de bevoegdheid verleend bij algemeenen maatregel van bestuur bepalingen vast te stellen waarin afgeweken wordt van verschillende voorschriften der spoorwegwet van 1875 (art. 1). Op spoorwegen van de tweede categorie worden uitdrukkelijk slechts enkele bepalingen der spoorwegwet toepasselijk verklaard (art. 2), terwijl voor spoorwegen der derde categorie zoowel de toepassing der spoorwegwet als der voorschriften, voor de spoorwegen der tweede categorie door 1) Laatst gewijzigd bij K. B. 6 Oct. 1899, S. 214. 2) Gewijzigd bij K. B. 8 Aug. 1901, S. 201. B) Gewijzigd bij K. B. 28 Oct. 1892, S. 239. deze wet gegeven, wordt uitgesloten ') (art. 4). Aan Provinciale Staten is voorts de bevoegdheid gegeven ten aanzien van den dienst en het gebruik van de spoorwegen der tweede categorie, voor zooveel punten betreft niet bij de wet voorzien of aan regeling bij algemeenen maatregel opgedragen, voorschriften te geven en evenzoo, onder goedkeuring der Kroon, aan den gemeenteraad, indien bijzondere omstandigheden van plaatselijken aard dit noodig maken. Ter uitvoering dezer wet zijn vastgesteld bij K. B. van 18 Augustus 1902, Stbl. n°. 170, een algemeen reglement voor de spoorwegen, bedoeld in artikel 1 der wet van 9 Juli 1900 (Staatsblad n°. 118), [Locaalspoorwegreglement 1902, deelen A en B] en een reglement, houdende vereenvoudigde bepalingen voor spoorwegen, als bedoeld in artikel 1 der wet van 9 Juli 1900 (Staatsblad n°. 118), op welke geen vervoer plaats heeft dan met eene snelheid van ten hoogste vijf en dertig (35) kilometer per uur [Vereenvoudigd Locaalspoorwegreglement 1902]; en bij K. B. van 31 Juli 1902, Stbl. n°. 162, een algetneen reglement voor de spoorwegen, bedoeld in artikel 2 der wet van 9 Juli 1900 (Staatsblad n°. 118) [Tramwegreglement 1902]. Het K. B. van 18 Augustus 1902, Stbl. n°. 170, bepaalt daarbij uitdrukkelijk, dat het Algemeen Reglement voor den dienst op de spoorwegen 2) niet zal gelden, terwijl het Algemeen Reglement voor het vervoer op de spoorwegen 2), voor zoover het tegendeel niet is bepaald, van kracht blijft. Van de door ons medegedeelde voorschriften der spoorwegwet wordt in het Locaalspoorwegreglement 1902 slechts afgeweken ten aanzien van het postvervoer, dat beperkt is tot het vervoer der brievenmalen en der ambtenaren. Het Vereenvoudigd Locaalspoorwegreglement 1902 geldt slechts voor de spoorwegen, waarop geen vervoer plaats heeft dan met eene snelheid van ten hoogste 35 K.M. per uur, indien het door den Minister op verzoek van bestuurders toepasselijk is verklaard, eene verklaring waarop de Minister ten allen tijde kan terugkomen. Voor de spoorwegen, waarop het toepasselijk is verklaard, geldt zoomin het Locaalspoorwegreglement 1902 als het Algemeen reglement op het vervoer op de spoorwegen, die, naast en met inachtneming van de voorschriften in het reglement zelf gegeven, worden 1) Met deze spoorwegen kunnen door de Kroon, den Raad van State gehoord, worden gelijkgesteld de spoorwegen, waarop in hoofdzaak geen ander dan zoodanig vervoer plaats heeft. 2) Zie bladz. 495. Vervangen door het Tramwegreglement 1902. Van de door ons vermelde voorschriften der spoorwegwet is bij het Vereenvoudigd Locaalspoorwegreglement nog afgeweken ten aanzien van tariefsverlaging, die niet kan worden bevolen en ten aanzien van de beschikking over de spoorwegen in het belang van 's Rijks dienst, waarvoor bij onderlinge overeenkomst andere regelingen kunnen worden getroffen. De verscherpte verantwoordelijkheid der ondernemers voor schade, overigens op dezelfde wij ze als ten aanzien der gewone spoorwegen geregeld, is voor op openbare wegen aangelegde gedeelten van de lijn beperkt tot die aan reizigers of tot vervoer aangenomen goederen overkomen. Ten aanzien van de stoomtramwegen zijn, gelijk wij reeds opmerkten , slechts enkele artikelen der spoorwegwet toepasselijk verklaard, zooals de verplichting te gedoogen, dat andere spoorwegen zich daaraan aansluiten of ze doorsnijden, het verbod den dienst te openen zonder vergunning van den Minister, na voorafgaande opneming van weg en rollend materieel van Regeeringswege, enkele der bepalingen, welke op het toezicht betrekking hebben en andere. "Wat de aansprakelijkheid der ondernemers betreft beperkt de wet de omkeering der bewijslast ') tot schade door de reizigers bij de uitoefening van den dienst geleden. Op aanvraag van het bestuur der posterijen zijn de ondernemers verplicht de brievenmalen te vervoeren tegen schadeloosstelling, welke, indien zij niet bij minnelijke schikking wordt vastgesteld, door den kantonrechter wordt bepaald. De regeling van hetgeen ter verzekering van het veilig Verkeer over deze wegen en omtrent de aankondiging van de opening en van de regeling van den dienst, alsmede de openbaarmaking Van de tarieven, is voor te schrijven is overeenkomstig de bepalingen der wet in het genoemde Tramwegreglement 1902 te vinden. Voor spoorwegen, welke niet voor het openbaar verkeer zijn opengesteld, zoomede voor die, welke uitsluitend voor het vervoer van goederen bestemd zijn, kan door den Minister van dit reglement geheel, ten deele of voorwaardelijk ontheffing verleend worden. Naarmate in naburige landen het spoorwegnet uitgebreid was geworden, werd ten onzent met meer levendigheid de behoefte gevoeld aan een behoorlijk stelsel van aansluitende spoorwegen. Algemeen vestigde zich de overtuiging, dat in de eerste plaats onze doorvoerhandel dit stelsel niet langer kon ontberen. Na tal van vergeefsche pogingen om in den vorm van concessiën met 1) Zie noot 1 bladz. 494. staatshulp in deze behoefte te voorzien, besloot de wetgever tot den aanleg van staatsspoorwegen. Dit geschiedde bij de wet van 18 Augustus 1860 (Stbl. n°. 45), welke later werd aangevuld door de wet van 21 Mei 1873 (Stbl. n". 55) en op grootere schaal door die van 10 November 1875 (Stbl. n°. 205). De exploitatie werd in 1863 aan de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen opgedragen. De overeenkomst, destijds tusschen den Staat en deze maatschappij gesloten, voldeed evenwel geen van beiden. Daarvan was eene nadere regeling (wet van 15 Xov. 1876, Stbl. n°. 210) het gevolg, die thans weder door een andere is vervangen. In 1890 zijn namelijk belangrijke wijzigingen in onze spoorwegexploitatie gebracht. Bij de wet van 22 Juli 1890, Stbl. n°. 134, werden bekrachtigd overeenkomsten, gesloten met de Nederlandsche Rhijnspoorwegmaatschappij, de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen en de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij Ingevolge deze overeenkomsten is het bedrijf van de Rhijnspoorwegmaatschappij in zijn geheelen omvang door den Staat overgenomen en het beheer van ons spoorwegnet met geringe uitzondering thans in handen van twee maatschappijen. Het stelsel bij de overeenkomsten met deze maatschappijen, de Exploitatiemaatschappij en de Hollandsche Spoorwegmaatschappij, gehuldigd rust op den tweeledigen grondslag van concurrentie en concentratie. Beide maatschappijen elk voor haar deel hebben een gedeelte van het net in handen, waardoor zij met elkaar ten gerieve van het publiek kunnen coneurreeren, terwijl de beide gedeelten van het net haar ter exploitatie toevertrouwd elk voor zich directe aansluiting hebben met het buitenland. Terwijl de Hollandsche Spoorwegmaatschappij ook eigen lijnen bezit, is, zooals uit het boven medegedeelde blijkt en ook haar naam aanduidt, de Staatsspoorwegmaatschappij, eene exploitatiemaatschappij. Art, 1 der respectieve overeenkomsten vermeldt welke lijnen door haar geëxploiteerd worden en voor welke lijnen medegebruik wordt verleend. Beide maatschappijen zijn verplicht de exploitatie op zich te nemen van de spoorwegen (met uitzondering van locaalspoorwegen en tramwegen) welke nog door den Staat mochten worden aangelegd of waarover de Staat door naasting of op andere wijze de beschiÖkking verkrijgt, voor zoover zij aansluiten aan door haar geëxploiteerde lijnen. Hiertegenover heeft de Staat zich verbonden, voorzoover hij de beschikking verkrijgt over aan derden toebehoorende, doch krachtens vóór 1 Januari 1890 gesloten overeenkomsten aan één van beide maatschappijen in exploitatie gegeven, lijnen, de exploitatie daarvan aan die maatschappij op de gewone voorwaarden op te dragen. Het gewone onderhoud der banen en werken, evenals de aanschaffing van materieel, komt voor rekening der maatschappijen, slechts in buitengewone, in de overeenkomst omschreven, gevallen moeten herstellings- en vernieuwingskosten door den Staat worden gedragen. De Staat kan ten allen tijde tot naasting overgaan, overeenkomstig de daarvoor gestelde voorwaarden '). Daartoe moet evenwel bij de wet worden besloten, waarna de exploitatie der betrokken maatschappij uiterlijk één jaar na de afkondiging dier wet ten einde loopt. Bij rechterlijk vonnis kunnen de maatschappijen van hare rechten tot exploitatie vervallen worden verklaard, wanneer zij ten aanzien van enkele bepaalde punten hare verplichtingen niet nakomen. Ook de maatschappijen zijn bevoegd van hare zijde de overeenkomst op te zeggen, doch alleen wegens bepaald omschreven vermindering der winst. Beide maatschappijen zijn verplicht tot eene jaarlijksche uitkeering aan den Staat voor gebruik der bij haar in exploitatie zijnde Staatsspoorwegen, terwijl bovendien door den Staat een aandeel genoten wordt in de door de maatschappijen ter zake van haar beheer behaalde winsten 2). 3. De overige openbare middelen van vervoer werden geruimen tijd beheerscht door het Kon. besluit van 24 November 1829 (Stbl. n°. 72). Dit reglement voldeed echter op den duur niet aan de veranderde eischen van het verkeer. De prikkel om eene nieuwe regeling tot stand te brengen werd verscherpt door het arrest van 1) Volgens de spoorwegwet kan elke spoorweg, welke gedurende 20 jaren door de ondernemers is gebruikt van Rijkswege, overeenkomstig de daarvoor gestelde regelen worden genaast (art. 49). 2) Sedert eenigen tijd ontwikkelt zich meer en meer eene beweging voor Staatsexploitatie der spoorwegen. Zie de Praeadviezen over de vraag: „Is het wensclielijk dat de bestaande toestand ten aanzien van de exploitatie van onze spoorwegen vervangen worde, lietzij door Staatsexploitatie. hetzij door exploitatie door ééne maatschappij? uitgebracht voor de Yereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek door de heeren A. Plate, R. W. J. C. van den Wall Bake en Prof. Mr. M. W. F. Treub en het Verslag der 30 Sept. 1899 gehouden vergadering; zie ook Mr. M. I. B. Bruining, Aanleg en exploitatie van spoorwegen, Acad. proefschr. Leiden 1899. den Hoogen Raad van 20 October 1879 (Weekbl. v. h. Recht n°. 4436), waarbij verbindende kracht aan het reglement werd ontzegd. Thans geldt voor de openbare middelen van vervoer, voor zoover zij zich over meer dan eene gemeente uitstrekken en niet eene Nederlandsche plaats met eene buitenlandsche verbinden, de wet van 23 April 1S80 (Stbl. n°. 67), betreffende de openbare middelen van vervoer, met uitzondering der spoorwegdiensten. Zij eischt geene voorafgaande vergunning der overheid, maar openbare kennisgeving omtrent de ondernemers, den aard der onderneming, de plaatsen waar stil wordt gehouden, de uren van vertrek en aankomst, de vrachtprijzen. Gelijk bij de tramwegen ') is ook hier de ondernemer verantwoordelijk voor de schade, door de reizigers bij de uitoefening van den dienst geleden, ten ware zij buiten zy'ne schuld of die zijner beambten en bedienden zij ontstaan. De brievenmalen moeten evenzoo desgevraagd tegen schadeloosstelling vervoerd worden. In het belang van de veiligheid der reizigers zijn voorschriften gegeven bij het Kon. Besl. van 31 Juli 1880 (Stbl. n°. 121). Het middel van vervoer is krachtens deze voorschriften onderworpen aan de goedkeuring van het gemeentebestuur, met beroep op den Commissaris des Konings. Personen beneden 18 jaren mogen niet als voerlieden, beneden 20 jaren niet als gezagvoerders of stuurlieden of als machinisten worden aangesteld. Rondom de vaartuigen moet, ter plaatse door of van wege het gemeentebestuur aan te wijzen, met eene afstekende kleur eene lijn worden getrokken, welke den grootsten geoorloofden diepgang aanwijst. Geen deel dezer lijn mag beneden de oppervlakte van het water liggen. Van de aanwijzing door het gemeentebestuur is beroep op den Commissaris des Konings. 4. Scheepvaart. Evenals de aanleg van spoorwegen wordt ook het graven van kanalen door den Staat bevorderd, hetzij hij het werk zelf ter hand neemt, hetzij hij de onderneming daarvan door anderen met subsidie ondersteunt. In de eerste plaats noemen wij bijvoorbeeld het Noordzeekanaal. Het is aangelegd door de Amsterdamsche kanaalmaatschappij, doch met de aan deze toebehoorende onroerende eigendommen, ten gevolge van eene overeenkomst, bekrachtigd bij de wet van 19 December 1882, Stbl. n°. 231 aan den Staat overgedragen. Bij de wet van 24 Juli 1899, Stbl. n°. 195 is tot verbetering van dit kanaal besloten. 1) Zie bladz. 497. De waterweg van Rotterdam naar zee is van den aanvang af een Rijkswerk geweest. Tot den aanleg werd besloten bij de wet van 24 Januari 1863 (Stbl. n°. 4). Evenzoo is dit het geval met het Merwedekanaal (Wet van 29 Juli 1881, Stbl. n°. 143). Subsidie pleegt de Staat te verleenen, wanneer het werk voor de provinciën, door welke dergelijke werken doorgaans worden ondernomen, te bezwarend blijkt en het van meer dan zuiver provinciaal belang is. Wat wetgevende bemoeiing betreft, is op het gebied van de scheepvaart in den jongsten tijd tot stand gekomen eene regeling betreffende de toelating als schipper op koopvaardijschepen en het aan boord daarvan in diëtist hebben van stuurlieden en machinisten. Deze regeling neergelegd in de wet van 28 Mei 1901, Stbl. n°. 139, heeft de strekking in het belang van de veiligheid van personen en goederen van Staatswege waarborgen omtrent de bekwaamheid van gezagvoerders , stuurlieden en machinisten te vorderen, daar het scheepvaartsbedrijf aan hen, die het uitoefenen, tegenwoordig veel hoogere eischen stelt, dan vroeger het geval was. Zij maakt onderscheid tusschen de groote vaart, de vaart met koopvaardijschepen van meer dan 100 ton bruto inhoud, en de kleine vaart, de vaart met trw-mvnarHiisrhpnpn van 100 ton bruto inhoud en daai bent den ). De eischen voor de verschillende qualiteiten bij de groote vaart zijn hooger gesteld dan die voor de kleine. Voorts is voorgeschreven het aantal gediplomeerden, dat aan boord van elk vaartuig, naar de door de wet gemaakte onderscheidingen, aanwezig moet zijn. Deze regeling is in zekeren zin te beschouwen als eene aanvulling van sommige voorschriften der wet van 7 Mei 1856, Stbl. n°. 32, houdende bepalingen omtrent de huishouding en tucht op de koopvaardijschepen 2). De titel dezer wet toont voldoende aan, 1) Onder een scheepston wordt verstaan 2,83 M3. De meting der zeeschepen is geregeld bij de wet van 14 Juli 1855, S. 105, tot afschaffing van het tonnegeld der zeeschepen en houdende bepalingen omtrent het meten der zelve, herzien bij de wet van 3 Juni 1875, S. 101, tot afschaffing van het vuur-, ton- en bakengeld en nadere regeling der meting van zeeschepen ter uitvoering waarvan is vastgesteld het K. B. van 21 Aug. 1875, S. 146 gewijzigd 18 Sept. 1899, S. 208. De meting van binnenvaartuigen berust op art. 55 der wet van - Oct. 1893, S. 149, tot heffing eener belasting op bedrijfs- en andere inkomsten, ter uitvoering waarvan is vastgesteld het K. B. van 20 Juli 1899, S. 164. 2) Gewijzigd bij de wet van 13 Nov. 1879, Stbl. n°. 190 en de Inv.wet S. R, welk soort van voorschriften daarin worden gevonden; zij regelt de disciplinaire verhouding tusschen den schipper en de opvarenden en strekt in dit opzicht tot aanvulling der bepalingen van het Wetboek van Koophandel. Ook den schipper worden daarbij verschillende verplichtingen opgelegd. Behalve dat hij voor de nakoming daarvan zoowel burgerrechtelijk als strafrechtelijk aansprakelijk is, kan de schipper, die zich ten opzichte van schip, lading, scheepsvolk of passagiers op eenige wijze heeft misdragen, door den raad van tucht ter verantwoording worden geroepen. In een dergelijk geval kan hem de bevoegdheid worden ontnomen om gedurende een bepaalden tijd, twee jaren niet te boven gaande, in deze betrekking op een Nederlandsch schip te varen. Oordeelt de raad van tucht, dat schipbreuk, stranding, verlating van het schip of eenige zeeramp, die den dood van een mensch ten gevolge heeft gehad, te wijten is aan eene daad of nalatigheid van een schipper, een stuurman of machinist, zoo kan de ontzegging van het bekleeden hunner functiën tot tien jaren worden uitgestrekt. De instelling van dit college, dat te Amsterdam is gevestigd, dagteekent van de wijziging welke de wet in 1879 heeft ondergaan. Zij regelt ook de wijze van procedeeren, terwijl eene instructie, waarin de verdere voorschliften tot geregelde afdoening van zaken worden gegeven, is vastgesteld bij K. B. van 19 Februari 1880, Stbl. n°. 21. Met betrekking tot verzekering van de veiligheid van het verkeer te water moeten wij hier nog melding maken van de wet van 11 Juli 1882, Stbl. n°. 86 '), houdende bepalingen ter voorkoming van aanvaring of aandrijvingen op zee, met het daarbij behoorende Koninklijk besluit van 24 April 1897, Stbl. n°: 107, tof vaststelling van gewijzigde bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, en tot wijziging van het Koninklijk besluit van 10 October 1875 (Staatsblad n«. 178), aangevuld bij Koninklijk besluit van 3 Augustus 1896 (Staatsblad n°. 147) en van de wet van 15 April 1891, Stbl. n . 91, houdende bepalingen tot voorkoming van aanvaring of aandrijving op de openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan, met het daarbij behoorende reglement, vastgesteld bij K. B. van 18 Mei 1892, Stbl. n». 102, laatst gewijzigd bij K B van 29 Juni 1898. Stbl. n°. 158. Bescherming door de heffing van differentieele rechten (surtaxe de pavillon) wordt aan de Nederlandsche scheepvaart niet verleend. 1) Gewijzigd bij «1e Inv.wet S. R. van 15 April 1886, S. 64. Bij de wet van 8 Augustus 1850, Stbl. n°. 47, tot regeling van de belangen der Nederlandsche scheepvaart, werden de verschillende in de wetten van 19 Juni 1845, Stbl. n». 28 en 2G Augustus 1822, Stbl. n°. 38 voorkomende bepalingen, waarbij aan de Nederlandsche vlag bepaalde voorrechten boven de vreemde -werden toegekend, opgeheven. Iets anders echter is de bescherming, die de Nederlandsche Staat aan schip en opvarenden, waar dit zich ook bevindt, verzekert, door daaraan onder de noodige waarborgen het recht te verleenen tot het voeren van zyn vlag. Deze zaak is geregeld bij de wet van 28 Mei 1869, Stbl. n°. 96, betrekkelijk de afgifte van zeebrieven en vergunningen tot het voeren der Nederlandsche vlag. Deze wet zoekt het criterium voor de erkenning der nationaliteit van het schip in de nationaliteit van den eigenaar. Volgens art. 2 worden zeebrieven (waarvan elk zeeschip, dat de Nederlandsche vlag voert voorzien moet zijn) alleen afgegeven voor zeeschepen, voor meer dan de helft toebehoorende aan: «. ingezetenen van Nederland '); b. vennootschappen onder eene firma, of bijwijze van geldschieting in Nederland, mits minstens de helft der vennooten onder de firma of minstens de helft der hoofdelijk voor het geheel aansprakelijke vennooten der commanditaire vennootschap ingezeten van Nederland zij; c. naamlooze vennootschappen van koophandel of vereenigingen die rechtspersoonlijkheid bezitten, beide gevestigd in Nederland en opgericht volgens de aldaar geldende wettelijke voorschriften, mits minstens de helft der bestuurders ingezeten van Nederland zij. Geen zeebrieven worden afgegeven voor schepen, op voet van oorlog uitgerust, noch voor schepen waarvan vermoed wordt, dat zij in strijd met de onzijdigheid van den Staat op voet van oorlog uitgerust zullen worden. Aan het slot dezer rubriek herinneren wij nog aan de bepalingen van het Wetboek van Koophandel voor zoover deze op het transportwezen van toepassing zijn. B. Rechtelijk verkeer. 1. Over het muntwezen hebben wij reeds eerder gesproken (bladz. 1) Ingezetenen van Nederland zijn in den zin dezer wet: 1».Nederlanders in Nederland woonachtig, 2». alle andere personen, die in Nederland gewoond hebben gedurende het jaar geëindigd met den dag waarop de zeebrief wordt aangevraagd. 268 v.); wij zullen hier thans in de eerste plaats melding maken van de wet, betreffende de maten, gewichten en weegwerktuigen (wet van 7 April 1869, Stbl. n°. 57, laatst gewijzigd 2 Mei 1897, Stbl. n°. 122). Zij voert bij ons het zoogenaamd metriek stelsel in, d. w. z. de maten en gewichten, wier gebruik over het geheele Rijk verplicht is gesteld, hebben tot grondslagen de voorwerpen in het jaar 1199 onder de namen Mf-tre en Kilogramme in de Staats-archieven van Frankrijk nedergelegd. Het is voorts een tiendeelig stelsel. Door invoering van den verplichten ijk wordt het toezicht mogelijk gemaakt. 2. Een onderdeel van het rechtelijk verkeerswezen wordt voorts gevormd door het bank- en credietwezen. Wij noemen het bankwezen afzonderlijk, hoewel het eigenlijk in het credietwezen is begrepen, om de eigenaardige plaats welke het daarin vervult; wij hebben daarbij dan voornamelijk het oog op de instelling der circulatiebank, eene inrichting bevoegd tot de uitgifte van bankbiljetten, welke zoo ZÜ geen wettig betaalmiddel zijn, voor het publiek daarvan niet verschillen. De Nederlandsche Bank is eene te Amsterdam gevestigde particuliere instelling, aan wie van Staatswege een privilegie tot uitgifte van bankbiljetten is verleend. Hare instelling dagteekent van het Besluit van den Souvereinen Vorst van 25 Maart 1814, houdende het octrooi en reglement voor de Nederlandsche Bank. Blijkens de considerans geschiedde de stichting om den koophandel op te beuren van het verval waarin deze gebracht was, waartoe de gereede omloop van geld en geldswaarde onder de eerste behoeften gerekend moest worden, en in de overtuiging dat „tot regelmatige bevinding van dien omloop geen heilzamer middel te vinden is, dan de invoering eener op openbaar gezag ingestelde nationale bank, bijeengebragt door de vereeniging der middelen van het gemeene land met die der particulieren, en gewaarborgd door reglementaire bepalingen, welke, ten aanzien der door haar in omloop gebragte waarden, de noodige gerustheid kunnen geven". Eerst sedert 1863 berust haar privilegie op eene wet (wet van 22 December 1863, Stbl. n°. 148, houdende voorzieningen omtrent de Nederlandsche Bank, gewijzigd en aangevuld bij de wet van 7 Aug. 1888, Stbl. n°. 122). Krachtens laatstgenoemde wet is het tijdperk, waarvoor de Nederlandsche Bank gerechtigd is om als circulatiebank werkzaam te zijn, verlengd tot en met den Sleten Maart 1904 en wordt het geacht telkens op nieuw met tien jaren verlengd te zijn, tenzij door de Kroon of door de Bank ten minste twee jaar vóór het einde van het loopend tijdperk door opzegging van ongeneigdheid tot die verlenging blijk zij gegeven '). Als naamlooze vennootschap wordt zij door hare eigene statuten, waarvan echter de grondslag in genoemde wet isnedergelegd, gelegeerd. Haar werkkring bestaat in 1". het disconteeren van wissels en ander handelspapier, als ook van hier te lande binnen diie maanden aflosbare schuldbrieven; 2°. het beleenen van effecten, goederen, waren en koopmanschappen, munt en muntmateriaal; 3°. den handel in goud en zilver, en het doen verwerken en vermunten daarvan; 4°. het ontvangen van geld in rekening-courant, het koopen en verkoopen van wisselbrieven en ander handelspapiei buitenslands betaalbaar 2); en ten slotte is haar de bevoegdheid toegekend tot het in bewaring nemen van gelden en andere waarden. Met andere operatiën dan de hier genoemde houdt zij zich niet bezig. Het is haar verboden iemand, wie het ook zij, eenig crediet of voorschot in blanco te verleenen; zij neemt geen deel in eenige handels-, nyverheids- of andere onderneming; zij mag haar eigen aandeelen niet inkoopen of in beleening nemen; evenmin koopt zij effecten, goederen, waren of koopmanschappen; met uitzondering der localen noodig voor haar eigen bedrijf, koopt of bezit zij geen vaste goederen; evenmin schiet zij geld op hypotheek of onder verband van schepen. Tegenover deze aan de Bank opgelegde beperkingen heeft zij het uitsluitend recht tot uitgifte van bankbiljetten. Een eigenlijk gezegd monopolie, zooals het Souverein besluit van 1814 haar verleende, bezit de Bank sedert de wet van 1863 niet meer; deze heeft echter bepaald, dat in Nederland geen circulatiebank kan worden opgericht en geen buitenlandsche circulatiebank hare bankbiljetten mag in omloop brengen, anders dan krachtens eene bijzondere wet. Het 1) Bij K. B. van 16 Nov. 1901, S. 221 is, uit overweging dat het in 'sLands belang niet wenschelijk is, dat het aan de Nederlandsche Bank verleende octrooi na het einde van het loopende tijdperk, zijnde 31 Maart 1904, stilzwijgend worde verlengd, dit octrooi opgezegd. Zie over de vraag: „Behoeft onze bankwet herziening, hetzij in haar stelsel, hetzij in haar onderdeelen?" de praeadviezen voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de statistiek, uitgebracht door de heeren G. M. Bossevain. Dr. D. Bos en C. Rozenraad . en het verslag der vergadering op 30 Aug. 1902 door die vereeniging gehouden. 2) De som hiervan mag nooit langer dan 14 dagen achtereen het bedrag van het beschikbaar metaalsaldo overtreffen. is dus een feitelyk monopolie, dat zij geniet, geen wettelijk. Dat evenwel nog aan een andere instelling de uitgifte van bankbiljetten zal worden veroorloofd is vooral na de herziening van 1888 zeer twijfelachtig. Immers, indien dit wel inocht geschieden, vervalt voor den Staat het door de wet verzekerd aandeel in de winst. Ten aanzien van de uitgifte der biljetten bepaalt de wet nog in hoofdzaak 1°. dat geen biljetten mogen worden uitgegeven tot een lager bedrag dan van f 25; 2°. dat de biljetten op vertoon betaalbaar zijn, en dat wel bij de Hoofdbank, de Bijbank en de agentschappen, bij welke laatste de betaling evenwel kan worden uitgesteld, totdat specie van de Hoofdbank ontvangen kan zijn; 3°. dat de verhouding waarin het bedrag der bankbiljetten, daarbij gevoegd dat der bankassignatiën en rekening-courant-saldo's, door munt of muntmateriaal gedekt moet zijn, bepaald wordt bij Koninklijk besluit, op voordracht van de directie der Bank te nemen. (Bij K. B. van 16 April 1864, Stbl. n°. 18, is deze verhouding bepaald op het twee vijfde gedeelte '). Volgens bepaling der wet kunnen de bankbiljetten als betaalmiddel in 'sRijks kassen worden toegelaten; dit is evenwel sedert 14 April 1814 voortdurend het geval geweest. Tegenover den Staat bestaan de verplichtingen van de Bank uit het volgende. Zij is belast met de kostelooze bewaring der Algemeene Rijkskas te Amsterdam, en evenzeer met de kostelooze waarneming der funetiën van Rijkskassier aldaar, alsmede te Rotterdam en alle plaatsen, waar zij agentschappen heeft of vestigt2). Wegens een en ander is zij verantwoordelijk aan den Minister van Financiën en rekenplichtig aan de Algemeene Rekenkamer. Evenzoo neemt 1) Bij K.. B. van 20 Juni 1880, S. 113 is met gedeeltelijke wijziging van genoemd besluit bepaald, dat voor deze dekking van het twee vijfde het goud niet hooger mag worden geschat dan op f 1647.50 en het zilver niet hooger dan op f 80 per kilogram fijn. 2) \ olgens de wet van 1863 had bij nadere wet nog aan de Bank opgedragen kunnen worden zich met den geheelen dienst van 's Rijks schatkist te belasten. Ingevolge eene tusschen den Staat en de Bank gesloten overeenkomst, bekrachtigd bij de wet van 24 Juli 1871, werd de Bank evenwel van deze verplichting ontheven tegen voldoening eener jaarlijksche uitkeering van f 100.000 aan den Staat. Door de herziene wet is aan die verplichting een eind gemaakt en in verband met het winstaandeel van den Staat de uitkeering vervallen, en zijn voorts de in den tekst vermelde bepalingen in de wet opgenomen. zij kosteloos het kassierschap der Rijkspostspaarbank waar en bewaart zij alle geldswaarden dier spaarbank en de door deze in pand genomen waarden. Zij verleent kosteloos, naar de wet, hare hulp en medewerking tot de vervaardiging, uitgifte en intrekking der muntbiljetten '); zy is daartoe echter alleen verplicht zoolang het gezamenlijk bedrag van deze de som van vijftien millioen gulden niet te boven gaat. Met afwijking voorts van het boven vermelde verbod tot het verleenen van blanco-crediet, is de Bank: 1°. verplicht om aan den Staat, telkens wanneer de Minister van Financiën dit tot tijdelijke versterking van 's Rijks schatkist noodig acht, voorschotten in rekeningcourant, tegen de gewone beleeningsrente, te verstrekken, op voldoend onderpand van schatkistbiljetten 2), waarvan de uitgifte of beleening bij de wet zal zijn toegestaan; 2°. bevoegd, om aan den Minister van Financiën, ten behoeve van den Staat, dergelijke voorschotten tot inwisseling, tegen standpenningen, van daartoe aangeboden muntbiljetten te doen, op onderpand van het geheel of een gedeelte der kapitalen, als fonds tot verzekering van de verwisseling der muntbiljetten tegen standpenningen, op de Grootboeken der Nationale Schuld ingeschreven 3). Overigens heeft de Staat zich bij de wet van 1888 nog andere voordeelen bedongen en is de Bank aan Staatstoezicht onderworpen. Het kapitaal werd van f 16,000,000 op f 20,000,000 gebracht, terwijl de nieuwe aandeelen tegen storting van hun nominaal bedrag en een uitkeering aan den Staat van 25 % over dat bedrag ter beschikking werden gesteld van de aandeelhouders, in verhouding tot hun aandeelen. Met afwijking van het bovenvermelde verbod van aankoop van effecten, mag de Bank sedert één vijfde gedeelte van haar maatschappelijk kapitaal, benevens het reservefonds, daarin beleggen. De uitkeering van het aandeel van den Staat in de winsten der Bank is als volgt geregeld: Ten beloope van 5 % over het maatschappelijk 1) Zie boven bladz. 242. 2) Zie bladz. 243. 3) Hare voorschotten onder 1°. bedoeld, mogen tegelijkertijd gezamenlijk niet meer dan f 5,000,000 bedragen. De verplichting tot het verstrekken dier voorschotten houdt op zoodra en voor zoolang als het beschikbaar metaalsaldo der Bank beneden f 10,000,000 is gedaald. Zij vervalt in zoover dit saldo door die voorschotten daar beneden zou dalen. De bevoegdheid sub 2°. bedoeld houdt op, wanneer de Staat besluiten mocht om voor meer dan f 15,000,000 aan muntpapier uit te geven. kapitaal blijven de winsten uitsluitend ten voordeele der Bank. Bedragen ze meer dan 5 %, dan gaat van dit meerdere 10 % in het reservefonds, tot dit één vierde van het maatschappelijk kapitaal bedraagt. Van het overschot blijft de helft ten voordeele van de Bank en komt de wederhelft ten voordeele van den Staat, totdat het aandeel der Bank in de winsten, behalve de vereischte aanvul, 'ing van het reservefonds, 7 % van het maatschappelijk kapitaal bereikt. Het meerdere wordt voor één derde door de Bank en voor twee derden door den Staat genoten. Het aandeel van den Staat vervalt echter, wanneer aan een ander dan de Nederlandsche Bank mocht worden toegestaan bankbiljetten uit te geven of in omloop te brengen, alsook wanneer de Staat besluiten mocht, om voor meer dan f 15,000,000 aan muntpapier uit te geven. Het Staatstoezicht wordt uitgeoefend doordat van de directie, die uit een president, vijf directeuren en een secretaris bestaat, de president en de secretaris, na ontvangen voordracht, door den Koning worden benoemd, en voorts door middel van een Koninklijken commissaris. De overige directeuren, benevens ten minste 15 commissarissen, worden door de stemgerechtigde aandeelhouders gekozen. De publiciteit, welke aan de Bank is voorgeschreven, bestaat hierin, dat de Directie eenmaal per week, door plaatsing in de Staatscourant, mededeeling doet van een verkorte balans, in een door den Koning goed te keuren vorm. In verband met de uitbreiding, die de werkzaamheid der Bank in het geheele land heeft gekregen, door de bepaling. dat te Rotterdam een Bijbank en elders agentschappen en correspondentschappen gevestigd moeten zijn, en wel in elke provincie ten minste één agentschap, bepaalt de wet, dat de inrichting en de werkkring der Bijbank en der agentschappen aan Koninklijke goedkeuring zijn onderworpen. Ten slotte zij hier nog de aandacht gevestigd op de bepaling in 1888 in de wet opgenomen, dat de Staat zich de bevoegdheid voorbehoudt om, wanneer hij mocht toetreden tot eene Munt-Unie, gegrond op het stelsel van den dubbelen standaard en in de landen, die daarvan deel uitmaken, aan de voornaamste circulatiebanken de verplichting wordt opgelegd, al het haar te koop aangeboden muntmetaal, waarvan de vermunting bij de wet aan ieder zal zijn vrijgelaten, tegen muntprijs te koopen, dezelfde verplichting bij de wet op te leggen aan de Nederlandsche Bank. Overigens ontwikkelt de Staat op het gebied van het cred ietwezen geen werkzaamheid van direct ingrijpenden aard hij schept door zijne wetgeving slechts de voorwaarden, waaronder het credietzich kan ontwikkelen. Voor deze wettelijke voorschriften verwijzen wij naar het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel, waarin de verschillende credietvormen, voorzoover die wettelijke regeling behoefden, worden behandeld. § 3. Verschillende takken van voortbrenging. 1. Landbouw en reeteelt. Na reeds eerder met een enkel woord van het landbouwonderwijs melding te hebben gemaakt2), noemen wij als een middel o a. tot verbreiding van meerdere kennis op landbouwgebied nog de Rijkslandbouwproefstations. Het doel dezer instellingen is nl.: a. het ten behoeve van den landbouw, op aanvrage van de Regeering of van bijzondere personen en instellingen, onderzoeken 1) Een uitzondering hierop wordt evenwel gemaakt ten aanzien van de banken van leening. In het K. B. van 31 October 1826. waarbij dit onderwerp reeds werd geregeld, zag men in die instellingen een middel tot voorkoming van armoede. In de overwegingen van dit besluit leest men dan ook o.m.: „ 1°. dat de ondervinding de noodzakelijkheid heeft aangetoond om, althans in den tegenwoordigen staat der maatschappij, openbare instellingen te houden, die bepaaldelijk gemagtigd zijn, om gelden op onderpand voor te schieten, daardoor een hulpmiddel aanbieden in dringende benoodigdlieden, en de beleeners voor den woeker beveiligen ; en „2°. dat deze instellingen geen ander oogmerk hebbende dan om de belangen te bevorderen dergenen, die zich genoodzaakt zien hunne toevlucht tot dezelve te nemen; het tot de meest volledige bevordering van dat doel noodzakelijk is, om dezelve in te rigten op zoodanigen gunstigen voet voor de beleeners, als met den aard der zaak maar eenigszins overeen te brengen is". Het K. B., dat verschillende voorschriften betreftende de oprichting, de inrichting en de administratie der banken van leening bevat, is nooit ingetrokken, doch heeft na de invoering van het Wetboek van Strafrecht, zijn sanctie verloren. Art. 179f der Gemeentewet draagt het toezicht op het beheer der banken van leening aan het College van Burgemeester en Wethouders op. Met opzicht tot het landbouwcrediet geeft de Staat nog blijk van belangstelling door het verleenen van subsidie ten behoeve der zoog. boerenleenbanken, coöperatieve voorschotbanken voor het landbouwbedrijf. 2) Bladz. 437 v. van grond- en watersoorten, meststoffen, voedingsstoffen, zaden en alle andere landbouwgrondstoffen en voortbrengselen; b. het verrichten van cultuur- of bemestingsproeven op de daar\oor door de Regeering of door bijzondere personen en instellingen beschikbaar gestelde proefvelden; c. het instellen van wetenschappelijke onderzoekingen van meer algemeenen aard den landbouw betreffende. Het thans geldende reglement is vastgesteld bij Koninklijk besluit van 6 Augustus 1898, Stbl. n°. 196. Zoowel op het gebied van den landbouw als op dat van de veeteelt begint in den laatsten tijd de Staat meerdere werkzaamheid te ontwikkelen. De aanstelling in 1898 van een Directeur-generaal ondei wien de Staatsbemoeiingen met dezen tak der voortbrenging tot één dienst zijn vereenigd, was hiervan de voorbode. De invoering eenei georganiseerde landbouwvertegenwoordiging, welke in uitzicht is gesteld, zal voorzeker tot uitbreiding dier bemoeiingen aanleiding geven. Tot nu toe wendt de Regeering, indien zij eenige voorlichting wenscht in landbouwaangelegenheden, zich gewoonlijk tot het Nederlandsch Landbouvvcomité, eene vereeniging, die zich de bevordering der belangen van land- bosch- en tuinbouw, in denruimsten zin opgevat, ten doel stelt en waarin verschillende andere landbouwmaatschappijen en vereenigingen vertegenwoordigd zijn. Zij ont\angt een staatssubsidie, waartegenover zij zich belast met de .iaarlijksche samenstelling van het Verslag over den Landbouw in Xedeiland, waarvoor de gegevens o. m. worden ontleend aan de gemeentelijke landbouwverslagen. lot heden bepalen de wettelijke maatregelen tot bevordering van landbouw en veeteelt zich tot het volgende. Dc ontginning van woeste gronden wordt aangemoedigd door viijdom van grondbelasting te verleenen. Deze vrijdom berustte eertijds op eene afzonderlijke wet, die van 6 Juni 1840, Stbl. n°. 17, omtrent den vrijdom van lasten, ter zake van landontginnmgen en landverbeti') ingen. Bij de sedert tot stand gekomen herziening in de wetgeving op de grondbelasting ') is deze vrijdom echter in hoofdzaak tegelijkertijd daarin opgenomen, slechts enkele bepalingen van eerstgenoemde wet, betrekking hebbende op vrijdom van tienden, evenïedige rechten van zegel, registratie en overschrijving en op novale tienden, zijn in stand gebleven. Ook de wet van 5 Mei 1859, Stbl. n°. 26, 1) Bladz. 246. tot liet toekennen van tiendvrijdom ter bevordering van landverbetering is gehandhaafd. Bij deze wet wordt vrijstelling verleend van tienden ten behoeve van 's Rijks domein voor ingedijkte buitengronden, terwijl ook voor vroeger ingepolderde en aan het Rijk tiendplichtige gronden, die sedert meer dan tien jaren overstroomd zijn, maar later weder ingepolderd en bebouwd worden, of de zoodanige, die sedert denzelfden tijd verlaten en woest geworden, weder vruchtbaar zijn gemaakt, gelijke vrijdom is toegekend. Van niet minder gewicht was eene wettelijke regeling van de af koopbaarheid van tiendrechten, waarop zoo door landbouwcongressen als door bevoegde landbouwkundigen telkens werd aangedrongen. De wet van 12 April 1872 (Stbl. n°. 25) heeft eindelijk die afkoopbaarheid vastgesteld. In chronologische volgorde willen wij hier melding maken van de wettelijke maatregelen, welke genomen zijn om den oogst te beschermen, hetzij door uitroeiing te bevorderen van voor den landbouw schadelijke, hetzij door die te voorkomen van voor den landbouw nuttige dieren, hetzij door wering van plantenziekten. De jachtwet (wet van 13 Juni 1857, Stbl. n°. 87), waarover hieronder nader, geeft den met de zaken der jacht en visscherij belasten Minister de bevoegdheid premiën toe te kennen voor het dooden van vossen, marters, fluwijnen, bunsings, hermelijnen, wezels, arenden, valken, haviken en dergelijke schadelijke dieren. De wet van 5 Juni 1875, Stbl. n". 113, betrekkelijk het nemen van maatregelen tegen overbrenging van den Coloradokever, bedoelt voorzorgen mogelijk te maken, dat de aardappelenbouw niet door dezen gevaarlijken kever worde bedreigd. Bij de wet van 25 Mei 1880, Stbl. n°. 89, zijn maatregelen genomen tot bescherming van diersoorten nuttig voor landbouw of houtteelt. Deze wet verbiedt niet alleen het vangen en dooden, maar ook het vervoeren, te koop aanbieden, verkoopen, afleveren of voor verkoop of aflevering in voorraad hebben van al die in het wild levende zoogdieren of vogels, welke steeds of op sommige tijden nuttig voor landbouw of houtteelt zijn. Een algemeene maatregel van bestuur vastgesteld bij K. B. van 24 October 1892, Stbl. n°. 236 ') wijst de bedoelde dieren aan. In 1883 is Nederland toegetreden tot de in 1881 te Bern gesloten overeenkomst tot wering van de druifluis (phylloxera). '1'ot uitvoering 1) Aangevuld en gewijzigd bij K.K. B.B. van 9 Juni 1893, Stbl. n°. 87 en 14 April 1898, Stbl. n°. 105. daarvan dient de wet van 6 December 1883, Stbl. n°. 181, waarvan wederom het K. B. van 24 December 1888, Stbl. n°. 248 '), een uitvloeisel is. Overeenkomstig die bepalingen is de in-, uit- en doorvoer van planten en heesters gereglementeerd en zijn wijngaarden, boomkweekerijen, tuinen en broeikassen aan toezicht onderworpen. Den 2den April 1898 (Stbl. n°. 79) kwam tot stand de wet, houdende bepalingen tot wering van voor den land-, tuin- of boschbouw schadelijke dieren en van plantenziekten. Deze wet geeft aan de uitvoerende macht de bevoegdheid bij algemeenen maatregel van bestuur te verbieden den in- en doorvoer, hetzij rechtstreeks hetzij middellijk, van de daarbij aan te duiden boomen, planten, versche vruchten of andere land-, tuin- of boschbouw voortbrengselen of afval, of van kisten, tonnen, manden en andere stoffen of voorwerpen welke daarmede in aanraking geweest zijn, voor zoover een en ander afkomstig is uit bij dien maatregel aan te wijzen landen. Tegelijk met de uitvaardiging van dien maatregel moet evenwel bij de Tweede Kamer een voorstel van wet worden aanhangig gemaakt, hetwelk dezelfde voorschriften behelst. Wordt dit voorstel tot wet verheven dan houdt, zoodra de wet in werking treedt, de maatregel op van kracht te zijn. Bij intrekking of verwerping van het wetsontwerp moet de maatregel onmiddellijk worden ingetrokken. Op deze wijze werd bij K. B. van 30 Januari 1899, Stbl. n°. 53 uitgevaardigd een algemeene maatregel van bestuur, tot wering van de San José schildluis (aspidiotus perniciosus), welke is vervangen door de wet van 23 Mei 1899, Stbl. n°. 127. Bij deze wet wordt de in- en doorvoer, hetzij rechtstreeks, hetzij middellijk, van alle soorten van levende boomen en heesters — of levende deelen daar* van — afkomstig uit Amerika, en evenzoo van alle voorwerpen welke tot verpakking daarvan hebben gediend, verboden. Voor de in- en doorvoer uit andere landen worden certificaten van oorsprong geëischt. Ter voorkoming van bedrog in den boterhandel kwam in 1889 (23 Juni, Stbl. n°. 82) eene wet tot stand, welke evenwel, daar zij in de practijk onvoldoende was gebleken, werd vervangen door de wet van 9 Juli 1900, Stbl. n°. 112. De strekking dezer boterwet is om, zonder de margarine-industrie te benadeelen, den handel in 1) Laatstelijk gewijzigd bij K. B. van 7 April 1898, Stbl. n®. 103. boter, en wat als zoodanig wordt aangeboden, zoo streng mogelijk te cóntroleeren. Met het oog daarop is het leveren, het in eene voor het publiek toegankelijke verkoopplaats voorhanden hebben of het vervoeren van margarine — waaronder verstaan wordt elke op boter gelijkende waar. welke dienen kan om haar te vervangen en welke vetbestanddeelen bevat, niet van melk afkomstig — verboden, indien niet op de verpakking, of zoo deze niet verpakt is op de waar zelf, het woord „margarine" in duidelijke letters overeenkomstig de daarvoor gegeven voorschriften is aangebracht. Bij uitstallingen van margarine op eene markt of dergelijke voor het publiek toegankelijke verkoopplaats moet een bord met gelijk opschrift zijn geplaatst; ook aan winkels, waar margarine verkocht wordt, moet overeenkomstig de daarvoor gestelde regels een zelfde opschrift zijn aangebracht. Voor de uitoefening der noodige controle zijn bijzondere ambtenaren, boterinspecteurs en -visiteurs, aangesteld. De Staatszorg met betrekking tot de veeteelt uit zich inzonderheid in het streven om besmettelijke ziekten te voorkomen en te bedwingen. Bovendien zijn ook maatregelen genomen om op het gebied der veeartsenijkunst het onbevoegd uitoefenen van de practijk te beletten (Wet van 8 Juli 1874, Stbl. n°. 98 '), tot regeling van de uitoefening der veeartsenijkunst.) Uitoefening der veeartsenijkunst is alleen geoorloofd aan hen, die na afgelegd examen hier te lande, eene akte van bevoegdheid hebben verkregen. Voor opleiding van veeartsen heeft de Staat gezorgd door de instelling eener Rijksveeartsenijschool (Wet van 8 Juli 1874, Stbl. n°. 99, tot regeling van het onderwijs in de veeartsenijkunde en van de voorwaarden tot verkrijging van het diploma van veearts.) Het veeartsenijkundig Staatstoezicht is onder den Minister (thans van Waterstaat, Handel en Nijverheid) opgedragen aan districtsveeartsen. Dit toezicht omvat: a. het onderzoek naar den algemeenen gezondheidstoestand van den veestapel en, waar noodig, de aanwijzing en bevordering van middelen ter verbetering; b. de handhaving van de wetten en verordeningen in het belang van den algemeenen gezondheidstoestand van den veestapel vastgesteld 2). 1) Gewijzigd, bij de wetten van 4 April 1875, S. 37 en (Inv. S. R.) 15 April 188t>, S. 64. 2) Voor het veeartsenijkundig toezicht op de paarden van het leger is \an de maatregelen, waarvan de handhaving aan het veeartseny. kundig Staatstoezicht is opgedragen, noemen wij in de eerste plaats de voorschriften, welke de wet van 20 Juli 1870, Stbl. n® 131 tot regeling van het veeartsenij kundig Staatstoezigt en de veeartsen i/kundige politie, waarbij dit toezicht is ingesteld, zelve daaromtrent bevat, en het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896, Stbl. n° 104 ') waarbij nader wordt bepaald, welke ziekten van het vee voor besmettelijk worden gehouden en welke der, in de wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad n°. 131) genoemde, maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen van elke dier ziekten moeten toegepast worden. Voorts zijn bij de wet van 8 Augustus 1878, Stbl. n°. 115. bijzondere bepalingen tot beteugeling der longziekte onder het rundvee in bepaalde doelen des lands vastgesteld, welke evenwel slechts in werking komen, wanneer dit wegens het heerschen dier ziekte door den Minister noodzakelijk wordt geacht 2). Uitvoeringsmaatregelen voor deze wet vindt men in het K. B. van 17 Augustus 1878, Stbl. n°. 128. Ten slotte noemen wij nog de wet van 5 Juni 1875 Stbl n° 110 laatst gewijzigd 15 April 1891, Stbl. n». 80, tot vaststelling van bepalingen bij het voorkomen van hondsdolheid 3). 2. Nijverheid en handel. De Staatsbemoeiing met nijverheid en een afzonderlijke regeling getroffen bij de wet van 2 Juni 1875 S 94 houdende bepalingen betreffende de veeartsenijkundige politie ten opzigte van paarden van het leger, in verband met de wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad »°. 131). 1) Gewijzigd bij K. B. 22 April 1898. S. 109. Tot uitvoering der wet van 1870, S. 131 zijn o. m. nog vastgesteld: het K. B. van 9 Juni 1885, Stbl. n°. 125, houdende voorschriften betreffende het begraven, verbranden of op andere wijze vernietigen van het volgens de wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad n°. 131) afgemaakt, aan eene besmettelijke ziekte gestorven of wegens zoodanige ziekte geslacht vee, of rolgens de wet van 5 Juni 1875 (Staatsblad «°. 110) afgemaakte honden en katten, en van andere voorwerpen en de ontsmetting van stallen en andere gebouwen en het onschadelijk maken van mestvaalten; en verschillende andere algemeene maatregelen van bestuur, in verband met art. 15 dier wet. 2) Een ontwerp van wet, houdende bepalingen tot bestrijding van de tuberculose onder het rundvee, ingediend bij Kon. boodschap vanl8 0ctober 1900 is door het inmiddels opgetreden ministerie ingetrokken. 3) Zie ook het uitvoeringsbesluit van 9 Juni 18S5, S. 125 vermeld onder noot 1. handel bepaalt zich in hoofdzaak tot het geven van enkele verbodsbepalingen. Geene inrichting, welke gevaar, schade of hinder kan veroorzaken , mag zonder vergunning worden gevestigd. Dit is het hoofdbeginsel van de wet van 2 Juni 1875 (Stbl. n°. 95) ') tot regeling van het toezicht bij het oprichten van inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken of, zooals de korte offieieele titel luidt: de hinderwet. Zij wijst in een achttiental rubrieken aan, welke fabrieken, werkplaatsen en inrichtingen aan dezen eisch zijn onderworpen. Bij algemeenen maatregel van bestuur, binnen een jaar door de wet te bekrachtigen, kan deze lijst worden uitgebreid. De vergunning wordt in gewone gevallen aan Burgemeester en Wethouders gevraagd. Daarbij moeten worden overgelegd eene beschrijving van de plaats, den aard en de beweegkracht der inrichting, een plattegrondteekening en een uittreksel uit de kadastrale leggers, aanduidende de scholen, kerken en ziekenhuizen, welke binnen een kring van 200 meter van het gebouw zijn gelegen. Yan de uitspraak kunnen zij, die in het ongelijk zijn gesteld, dus ook zij die zich bij het gemeentebestuur tegen het verleenen der vergunning hebben verzet, in hooger beroep komen bij de Kroon, die geene uitspraak doet zonder de afdeeling voor de geschillen van bestuur van den Raad van State te hebben gehoord. De vergunning kan ook tijdelijk of voorwaardelijk verleend worden. Eene nieuwe is noodig om de inrichting uit te breiden of eene andere wijze van bewerking, welke verandering van den aard der inrichting tengevolge heeft, in te voeren, om eene inrichting welke vier jaren stil heeft gestaan, op nieuw in werking te brengen, en om eene inrichting, welke door een onheil, dat het gevolg is van haren aard of haar gebruik, is verwoest, te herstellen. Het toezicht is opgedragen aan het gemeentebestuur, hetwelk de vergunning kan intrekken, wanneer de voorwaarden niet worden nageleefd. Ook hier is hooger beroep op de Kroon. Dezelfde wet verklaart de gemeenteraden bevoegd, gedeelten der gemeente aan te wijzen, waar eene of meer der bedoelde in- 1) Deze wet is gewijzigd bij de wetten van 19 December 1876, Stbl. n°. 255; 26 April 1884, Stbl. n». 81; 15 April 1886, Stbl. n®. 64 (Inv. S. R.); in verband met de veiligheidswet bij de wet van 4 Sept. 1896, Stbl. n°. 152 en laatstelijk 24 Juni 1901, Stbl. n°. 161. Zie de aanteekeningen op deze wet van de heeren Mrs. J. ( (ppenheim en Jlir. W. Th. van Doorn. richtingen, zonder voorafgaande vergunning kunnen worden opgericht, en om daarvoor in het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid eene bepaalde plaats of een gedeelte der gemeente aan te wijzen, met verbod om elders in de gemeente dat bedrijf uit te oefenen. Sedert de wijziging in 1901 in de wet aangebracht ') kan de gemeenteraad voorts in het belang van openbare orde, veiligheid of gezondheid het oprichten, hebben of houden van slachterijen of verwante inrichtingen verbieden, indien in de gemeente een zoogenaamd abattoir aanwezig is. In verband met de veiligheidswet, waarover later, moet over de oprichting van fabrieken en werkplaatsen, welke tevens aan de bepalingen van genoemde wet zijn onderworpen, ook de inspecteur van den arbeid worden gehoord. Met de hinderwet hangt in zekeren zin samen de stoomwet, wet van den 15dBn April 1896, Stbl. n°. 69, houdende regeling van het toezicht op het gebruik van stoomtoestellen. Deze wet heeft de oorspronkelijke regeling van 28 Mei 1869 (Stbl. n°. 97) vervangen. Geen stoomtoestel mag, zoover het niet uitdrukkelijk is vrijgesteld, in werking worden gebracht zonder vergunning van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Zij wordt niet verleend zonder voorafgaand onderzoek en beproeving van het toestel en onderzoek van zijn toebehooren door daarvoor aangewezen ambtenaren. Bij weigering van de vergunning is er hooger beroep op eene commissie van beoordeeling, uit vijf leden samengesteld. De in gebruik zijnde stoomtoestellen blijven, met hun toebehooren, aan een Regeeringstoezicht onderworpen. Tenminste eenmaal in de twee jaren (Kon. besluit van 19 October 1896, Stbl. n°. 163) zijn de ambtenaren verplicht een inwendig onderzoek omtrent de deugdelijkheid van den ketel in te stellen, waarbij de ketel buiten werking gesteld moet worden, en, zoo zij dit noodig oordeelen, den ketel op nieuw te beproeven. Bij de stoomketels der stoomvaartuigen geschiedt dit inwendig onderzoek ten minste eenmaal 'sjaars. Voor de uitoefening van het bij de stoomwet voorgeschreven toezicht is het Rijk verdeeld in vijf districten. Het is onder den Minister opgedragen aan een hoofdingenieur, die hierin wordt bij- 1) Zie noot 1 bladz. 515. Deze wijziging was noodig geworden door een arrest van den Hoogen Raad van 11 Februari 1901 (W. v. h. R. 7547), dat aan de gemeenten de bevoegdheid hiertoe, welke zij op grond der wet meenden te bezitten, ontzeide. gestaan door ingenieurs, adspirant-ingenieurs en opzichters voor het stoomwezen. Hunne instructie is vastgesteld bij K. B. van 14 Januari 1897, Stbl. n°. 45, gewijzigd 25 Mei 1898, Stbl. n°. 119. Onder de beperkende maatregelen noemen wij hier nog de wet Van 28 Juni 1876, Stbl. n°. 150, houdende maatregelen tegen het gevaar, hetwelk door den in-, door■ en vervoer van vergiftige stoffen kan ontstaan, waarbij aan de uitvoerende macht de bevoegdheid is gegeven den in-, door- en vervoer van dergelijke stoffen te verbieden of aan zoodanige voorschriften te onderwerpen, als in het belang der openbare gezondheid noodig voorkomen. Uitvoering is hieraan gegeven door het K. B. van 5 Mei 18 < i, Stbl. n . 100, houdende bemalingen omtrent doorvoer van arsenicumhoudenden afval van anilinekleuren-fabrieken ')• Een dergelijke strekking heeft ook de wet van 26 April 1884, Stbl. n°. 81, houdende nadere bepalingen omtrent het vervoer, den in-, uit- en doorvoer, verkoop en opslag van buskruit en andere licht ontvlambare of ontplofbare stoffen, krachtens welke wet beperkende voorschriften dienaangaande zijn gegeven bij K. B. van 15 October 1885, Stbl. n°. 187 laatst gewijzigd bij K. B. van 15 Juni 1900, Stbl. n°. 107 2). Op het gebied van den buitenlandschen handel huldigt onze Staat overigens °nog steeds het beginsel der handelsvrijheid. Bij het geldende tarief is de uitvoer geheel vrijgelaten en wordt voor den doorvoer slechts de inachtneming van eenige formaliteiten voorgeschreven 3). Ten einde de goederen, die voor den doorvoer bestemd zijn, te kunnen opslaan, zonder daarvoor de gevorderde rechten te betalen zijn in alle gemeenten, waar het belang van den handel het vordert en van Regeeringswege daarvoor toestemming is gegeven, publieke entrepots opgericht. Ook is particulier en üctief entrepot toegelaten. Terwijl het publiek entrepot is eene publieke en algemeene bewaar- 1) Dit K. B. geeft tevens uitvoering aan enkele bepalingen der Rijnvaartacte. (Zie blz. 482 noot 1). Afzonderlijke op die acte berustende bepalingen voor het vervoer van bijtende en vergiftige stoffen op den Rijn zijn bekrachtigd en bekend gemaakt bij K. B. 24 Aug. 1900, S. 152. 2) Voor het vervoer van petroleum in ketelschepen en dat van licht ontvlambare niet ontplofbare stoffen langs den Rijn, zijn op de Rijnvaartacte berustende bepalingen vastgesteld bij K. B. 26 Febr. 1890, S. 28 en K. B. 29 Maart 1894, S. 49. 3) Zie voor de tariefwet bladz. 257. plaats onder het toezicht der administratie, is het particulier entrepot eene afzonderlijke bewaarplaats in een door den handelaar aangewezen en door de administratie goedgekeurd pakhuis of magazijn, en is het fictief entrepot een oplage van goederen in het pakhuis van den handelaar zelf. Het verschil is voorts hierin gelegen, dat bij de beide eerstgenoemde soorten van entrepot de bewaarplaatsen, door de administratie en door den handelaar elk voor zich worden afgesloten, bij fictief entrepot de goederen geheel onder toezicht van den belanghebbende blijven. Fictief entrepot wordt dan ook slechts verleend voor accijnsvrije goederen, omtrent welker identiteit geen twijfel kan ontstaan en onder de daarvoor gestelde voorwaarden l). Ter behartiging van de belangen van handel en nijverheid, zijn in alle gemeenten, waar een min of meer belangrijke handel gedreven wordt, Kamers van koophandel en fabrieken ingesteld. Hare bestemming is: a. aan het algemeen bestuur en aan de provinciale en gemeentebesturen binnen welker gebied zij gevestigd zijn, hetzij op daartoe te kennen gegeven verlangen, hetzij uit zich zelve, inlichtingen te geven, adviezen uit te brengen, of voorstellen te doen over onderwerpen van handel en nijverheid 2); b. aan hen, die bij handel en nijverheid betrokken zijn, zoodanige mededeelingen te doen, als de gezegde besturen zullen verlangen, of als zij zeiven in het belang van die takken van bedrijf nuttig zullen achten. De leden worden gekozen uit de kooplieden en fabrikanten, en rechtstreeks door hen benoemd. Een algemeen reglement voor deze instellingen is vastgesteld bij Koninklijk besluit van 4 Mei 1896, Stbl. n°. 76. Het is voor de fabrikanten en kooplieden van groot gewicht, 1) Zie de artt. 88 en v. van de Algemeene wet van 20 Aug. 1822, Stbl. n°. 38 en in verband daarmede de wet van 31 Maart 1828, Stbl. n°. 10, houdende bepalingen betreffende eenen vrijen in- en weder uitroer, uit- en naar zee, door middel van publiek entrepot. 2) Ingevolge K.K. B.B. van 27 April 1891, n°. 21 en 11 Oct. 1892 n°. 30 is door de Ministers van W. H. en N., Kol., Fin. en Buit. Z. eene commissie voor de handelspolitiek ingesteld om de Regeering van advies te dienen. zoowel bij het sluiten van handelstraktaten als bij het maken van regelingen waarbij de belangen van handel en nijverheid zijn betrokken. gewaarborgd te zijn tegen namaak van de ter onderscheiding van hunne goederen aangenomen fabrieks- en handelsmerken en tegen de uit die namaak voortvloeiende oneerlijke concurrentie. Deze zaak is internationaal geregeld bij overeenkomst tot bescherming van den industrieelen eigendom den 20ste» Maart 1883 te Parijs, en aangevuld bij die betreffende de internationale inschrijving van fabrieks- en handelsmerken den 14^" April 1892 te Madrid, gesloten »). De thans bij ons geldende voorschriften zijn vastgesteld bij de wet van 30 September 1893, Stbl. n°. 146, houdende bepalingen op de fabrieks- en handelsmerken. Bij die wet is ingesteld een Bureau voor den industrieelen eigendom voor het Rijk in Europa en zijn koloniën en bezittingen. Het is te 's-Gravenhage gevestigd. Het recht tot uitsluitend gebruik van een merk ter onderscheiding van iemands fabrieks- of handelswaren van die van anderen komt toe aan dengene, die het eerst dat merk in het Rijk in Europa of in de koloniën of bezittingen in andere werelddeelen gebruikt heeft, doch alleen voor die soort van waren, waarvoor het door hem gebruikt is, en niet langer dan drie jaren na het laatste gebruik. Wil men zich het recht tot uitsluitend gebruik verzekeren, dan zendt men aan het Bureau een voldoend cliché van het merk benevens twee onderteekende exemplaren eener duidelijke afbeelding en daarmede overeenstemmende nauwkeurige beschrijving. In deze beschrijving moeten tevens worden vermeld de soort van waren, waarvoor het merk bestemd is, en de woonplaats van den inzender. Het aldus ingezonden merk wordt binnen drie dagen ingeschreven in een daartoe bestemd openbaar register en voorts in een afzonderlijk daarvoor bestemd bijvoegsel van de Staatscourant van den eersten dag der maand, volgende op die der inschrijving, gepubliceerd. Wil de belanghebbende zich ook de bescherming van zijn merk in andere Staten, tot de bovengemelde overeenkomst van Madrid toegetreden, verzekeren, dan zendt hij aan het Bureau nog drie exemplaren der afbeelding, waarvan één onderteekend en een cliché van zijn merk. Het Bureau bewaart het onderteekende exemplaar 1) Bij overeenkomsten van 14 December 1900 te Brussel gesloten zijn in beide genoemde overeenkomsten wijzigingen aangebracht. Zie de wetten tot goedkeuring der verschillende overeenkomsten van 23 April 1884, S. 53, 12 Dec. 1892, S. 270 en 7 Juni 1902, S. 85. en zorgt verder voor de aanvrage der inschrijving aan het Internationaal Bureau, dat te Bern gevestigd is. Indien het merk geheel of in hoofdzaak overeenstemt met een merk, dat voor dezelfde soort van waren ten name van een ander is ingeschreven, of indien het woorden of voorstellingen bevat in strijd met de openbare orde of de goede zeden, of wel, zij het ook met geringe afwijking, bevat een wapen van het Rijk, eene pro. vincie, gemeente of eenig ander publiekrechtelijk lichaam, dan kan het Bureau de inschrijving weigeren. De inzender is in dat geval bevoegd, binnen de daarvoor gestelde termijnen, zich bij verzoek* schrift te wenden tot de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, ten einde de inschrijving worde bevolen. Meent iemand, dat een ingeschreven merk overeenkomt met een merk, dat door hem het eerst is gebruikt en waarop hij het recht nog niet heeft verloren, dan kan hij zich op gelijke wijze tot de rechtbank wenden, ten einde de inschrijving worde nietig verklaard. Van de uitspraak der rechtbank is geen hooger beroep, wèl cassatie, toegelaten. De kracht eener inschrijving vervalt door doorhaling op verzoek van den rechthebbende; door verloop van twintig jaren, indien de inschrijving niet is hernieuwd; door het vervallen van de kracht of het weigeren der inschrijving in het land van oorsprong. Overgang van een merk aan een ander wordt alleen dan in de registers aangeteekend, indien tevens de fabriek of handelsinrichting, tot onderscheiding van welker waren het merk bestemd is, aan denzelfden persoon is overgegaan. Andere vormen van „industrieelen eigendom", nl. het uitvindingsoctrooi en het recht op het uitsluitend gebruik van fabrieksmodellen en teekeningen, welke in verschillende Staten van het buitenland bestaan, kent de Nederlandsche wetgeving niet. 3. De jacht en vwcherij worden door de wet van 18 Juni 1857 (Stbl. n". 67) ') geregeld. Het is hier niet de plaats om de meerdere of mindere doelmatigheid dezer wet te bespreken. Alleen teekenen wij aan, dat de jachtwet meer werkt als belastingmiddel, en in het belang van het groote bezit, dan in dat van den landbouw. Immers, terwijl art. 641 van het Burgerlijk Wetboek aan iederen eigenaar 1) Gewijzigd en aangevuld bij de wetten van 14 en 15 April 1886, S. S. «1 en 64 (Inv. S. R.) en 13 Juli 1896, S. 105. het recht geeft, zich het wild, dat zich op zijne gronden bevindt, toe te eigenen, moeten volgens de jachtwet zulke gronden van eene omheining of omrastering voorzien zijn, wil men zonder akte de jacht er op uitoefenen. Bovendien worden bepaalde tijden van het jaar aangewezen, waarin de jacht geoorloofd is, en is men daaraan ook op zijn eigen grond onderworpen. Met het een en ander heeft men het belang van den landbouw te veel uit het oog verloren. Voor het uitoefenen der visscherij is eveneens eene acte vereischt, behalve voor het bevisschen door den eigenaar of rechthebbende van vischwater, dat met geen ander in verbinding staat, of van vischwater, gelegen in buitenplaatsen en lust- of bouwhoven, door muren, schuttingen, rasters of grachten geheel afgesloten. Voor het visschen met den hengel in de hand wordt evenmin een akte gevorderd ')• Wat de zeevisscherij betreft, is aan een ieder volkomen vrijheid gelaten de verschillende takken daarvan naar eigen goedvinden uit te oefenen, behoudens het bepaalde in de wet van 21 Juni 1881 (Stbl. n°. 76) 2). Alle in Nederland te huis behoorende schepen of andere vaartuigen, voor de zeevisscherij bestemd, moeten als herkenningsteeken voeren het door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid vastgestelde letterteeken van de gemeente waartoe zij behooren, benevens het nommer, waaronder zij zijn ingeschreven in een door den burgemeester aangelegd en onderhouden register. Terwijl de wet, met het doel de visscherij in stand te houden, o. a. voorschrijft dat haring, bot of spiering van kleinere afmeting dan resp. 10, 8 en 7 centimeter moet worden vrijgelaten, draagt zij den Koning op, bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen waar en wanneer het vangen en dooden van robben van alle soorten verboden is aan Nederlandsche visschers. Voorts heeft de Koning bij algemeenen maatregel de voorschriften te stellen tot bescherming der teelt en tot regeling der visscherij van schelp- en schaaldieren, in zee en langs de stranden, alsmede betrekkelijk de regeling der visscherij in het algemeen in de Schelde 1) De wijze van uitoefening der zalm- en elftvisscherij is ingevolge art. 10 der wet geregeld bij K. B. 21 Juli 1886, S. 123. 2) Gewijzigd bij de wetten van 7 Oct. 1884, S. 211, (Inv. S. R.) 15 April 1886, S. 64 en 14 Juni 1890, S. 95. en de Zeeuwsche stroomen ,). Aan de belanghebbenden wordt voortdurend de gelegenheid gegeven om gekaakte haring, van de Nederlandsche zeevisscherijen afkomstig, op hunne kosten te doen keuren. De voorwaarden en wijze waarop dit, door daartoe aan te stellen personen, geschiedt, worden bij algemeenen maatregel geregeld 2). De bevordering van de belangen der zeevisscherijen is opgedragen aan een „college voor de zeevisscherijen" bestaande uit 15 door den Koning voor den tijd van 3 jaren te benoemen leden. Dit college licht de Regeering voor omtrent alle met de zeevisscherij in verband staande onderwerpen en tracht de ontwikkeling van dezen tak van nijverheid, ook door het opsporen, bekend maken en helpen invoeren van elders tot stand gebrachte verbeteringen, zooveel mogelijk te bevorderen. De werkzaamheden worden geregeld bij eene door den Koning vastgestelde instructie. De kosten worden gedragen door het Rijk. Het college stelt, onder goedkeuring van den Minister van Waterstaat Handel en Nijverheid, de keurmeesters van haring aan en regelt, onder koninklijke goedkeuring, het aan hen verschuldigd loon. De bijzondere ambtenaren, met de uitvoering der wet belast, worden door den Koning, op voordracht van het college, benoemd. Maatregelen om desertie van zeevisschers tegen te gaan werden vastgesteld bij de wet van 28 Juni 1881, Stbl. n°. 98; bij de wet van 15 Januari 1886, Stbl. n°. 6, houdende wijzigingen van het bjj de wet van 3 Maart 1881, S. 35 vastgestelde Wetboek van Strafrecht en tegelijk daarmede in werking getreden, zijn evenwel de tegenwoordig daarvoor geldende bepalingen vastgesteld. (Zie de artt. 390 v.v. W. v. S. R.). In het belang van de veiligheid der visschers in de Noordzee, die niet zelden aanvallen van buitenlandsche mededingers hebben te verduren, is den 6en Mei 1882 te 's-Gravenhage een internationale overeenkomst gesloten tot regeling van de politie der visscherij in de genoemde zee, buiten de territoriale wateren van het Rijk. Bij wet van den 15den Juni 1883, Stbl. n°. 73 is dit tractaat goedgekeurd, terwijl tot uitvoering daarvan voorschriften zijn gegeven bij de wet van 7 December 1883, Stbl. n°. 202. 1) Deze voorschriften zijn thans te vinden in het K. B. van 15 Mei 1884, S. 107, gewijzigd 8 Januari 1885, S. 3 en het K. B. van 17 Aug. 1900, S. 149. 2) De tegenwoordige regeling berust nog op het K. B. van 2 Mei 1879, S. 99. n Het visschen binnen de territoriale wateren is aan vreemde visschers verboden bij de wet van 26 October 1889, Stbl. n°. 135, tot vaststelling van bepalingen tegen het visschen door opvarenden van vreemde vaartuigen in de territoriale wateren van het Rijk. Ook tot het tegengaan der misbruiken, voortvloeiende uit den verkoop van sterken drank onder de visschers op de Noordzee, buiten de territoriale wateren, is eene internationale overeenkomst gesloten '). Hieraan is uitvoering gegeven bij de wet van 15 April 1891, Stbl. n°. 84, gewijzigd bij de wet van 30 Dec. 1893, Stbl. n°. 262. De verkoop van sterken drank in de Noordzee of in de territoriale wateren des Rijks aan opvarenden van visschersvaartuigen is daarbij absoluut verboden aan ieder, die zich aan boord bevindt van of behoort tot een Nederlandsch vaartuig. Zoowel de kooper, voor zoover hij tot een Nederlandsch visschersvaartuig behoort, als de gezagvoerder van het Nederlandsche vaartuig, die den handel, zoo hij daartoe bij machte was, niet verhindert, is volgens deze wet strafschuldig. §4. Kapitaalvorming. 1. Hoe de Staat door de instelling der Rijkspostspaarbank de kapitaalvorming in de hand werkt, hebben wij reeds eerder besproken 2). Een andere wijze van kapitaalvorming wordt door de verzekering beoogd. Terwijl de spaarbanken door de gelegenheid, die zij bieden tot het winstgevend beleggen van kleine bedragen, het mogelijk maken ten allen tijde eenig kapitaal beschikbaar te hebben, bestaat het wezen der verzekering daarin, dat men door regelmatige bijdragen het recht verwerft op uitkeering van kapitaal voor een bepaald geval. In het Wetboek van Koophandel heeft de wetgever de bepalingen neergelegd, waaronder de verschillende vormen van verzekering zich kunnen ontwikkelen. Tot nu toe bepaalt de Staatsbemoeiing met het verzekeringswezen zich hiertoe, al gaan er stemmen op, die Staatstoezicht, vooral ook met het oog op toelating van buitenlandsche maatschappijen, noodzakelijk achten 3). 1) Te 's-Gravenliage den 16 November 1887. Den 14 Febr. 1893 is aldaar een protocol geteekend betreffende de uitvoering daarvan. Zie de bekrachtigingswetten van 7 Aug. 1888, S. 123 en 22 Juni 1893, S. 92. 2) Zie boven bladz. 260 v. 3) Over de dwangverzekering, zooals die is geregeld in de Ongevallenwet 1901 spreken wij beneden bij de sociale wetgeving. 34 2. Hoewel niet alleen werkzaam ten dienste der kapitaalvorming, zullen wij niet een enkel woord hier spreken over Coöperatieve vereenigingen. Dit onderwerp is geregeld by de wet van 17 November 1876, Stbl. n°. 227 ')• Deze wet is in het leven geroepen onder den drang der practijk. Sedert eenigen tijd toch waren verschillende vereenigingen ontstaan, waarvan de voornaamste kenmerken waren: afwisselend ledental, veranderlijk kapitaal, verbod van overdracht van aandeelen, aanvulling der aandeelen door geregelde kleine stortingen en persoonlijke aansprakelijkheid, kenmerken welke noch in de vennootschap onder een firma, noch in de vennootschap en commandite, noch in de naamlooze vennootschap worden teruggevonden, terwijl rechtspersoonlijkheid volgens de wet van 1855, oorspronkelijk verleend, haar later werd onthouden. Het gevolg was, dat die vereenigingen onder het geldende recht niet tot behoorlijke ontwikkeling konden komen, zoodat wettelijke voorziening noodzakelijk bleek. In het begin van 1875 werd daartoe bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal een wetsontwerp ingediend tot regeling van „de vennootschappen met veranderlijk kapitaalwaarby dus één van de kenmerken der coöperatieve vereeniging als het ware tot hoofdkenmerk werd gestempeld. Uit de memorie van toelichting bleek toch, dat het ontwerp wel ten behoeve van de coöperatieve vereenigingen was ingediend, doch dat aan een rechtskundige benaming de voorkeur werd gegeven boven een sociale. De wet die ten slotte toch uit dit ontwerp is voortgekomen heeft een lange wordingsgeschiedenis gehad. Het voornaamste bezwaar er tegen geopperd was juist gelegen in het voorop stellen van het kenmerk van veranderlijkheid van kapitaal ten gevolge waarvan veel te weinig rekening was gehouden met het persoonlijk karakter der coöperatie. Het gemeen overleg bij de openbare beraadslagingen heeft evenwel tot een goed einde geleid, al vonden alle bezwaren geen oplossing: de wet kwam als wet tot regeling der coöperatieve vereenigingen in het Staatsblad. „ Onder coöperatieve vereenigingen verstaat de wet vereenigingen van personen, waarbij de in- en uittreding van leden is toegelaten, en die de bevordering der stoffelijke belangen der leden ten doel hebben, als door middel van gemeenschappelijke uitoefening van 1) Aangevuld en gewijzigd bij de wetten van 7 Mei 1878. S. 14; (Inv. S. R.) 15 April 1886, S. 64 en (Inv. Faill.w.) 20 Januari 1896, S. 9. hunne nering of ambacht, door aanschaffing van hunne benoodigdheden of het hun verstrekken van voorschotten of crediet" ). 2. Dat nog verschillende andere misstanden den Staat tot ingrijpen zouden nopen, had de bovenvermelde parlementaire enquête reeds doen vermoeden. De noodige gegevens daarvoor waren evenwel nog niet verkregen. Met dat doel kwam tot stand de wet van 19 Jan. 1890, Stbl. n°. 1, waarvan de geldingsduur later bij de wet van 28 December 1891, Stbl. n°. 243, tot 1 October 1892 is verlengd. In de considerans dezer wet werd verklaard, dat het wenschelijk was voorbereidende maatregelen te nemen tot het verkrijgen van noodige kennis van feiten en toestanden ter beoordeeling in hoeverre aanvulling van de sociale wetgeving vereischt wordt. Met dat doel werd een Staatscommissie ingesteld en met de noodige bevoegdheden bekleed, wier taak het zou wezen gegevens te verzamelen \ooi de kennis van de maatschappelijke toestanden der arbeiders in de verschillende bedrijven en van den toestand van fabrieken en werkplaatsen met het oog op de veiligheid en de gezondheid der arbeiders. Deze commissie benoemd bij K. B. van 18 April 1890 (Stbl. n°. 51) heeft een omvangrijk onderzoek ingesteld, in een reeks van verslagen neergelegd, waarvan de gevolgtrekkingen zijn samengevat in het den 88«"> Januari 1894 uitgebracht eindverslag. Hoe breed het onderzoek ook was opgezet, toch heeft de Commissie, naar zij in dit verslag verklaart, veel dat tot het vraagstuk van den arbeid behoort niet in dat onderzoek kunnen opnemen, terwijl zij aan den anderen kant aan verschillende onderwerpen, welke voor breeder kringen dan die der arbeidende klasse alleen van belang zijn, haar aandacht heeft moeten wijden. Dit blijkt ook uit de opsomming der wetsvoorstellen, welker indiening bij de Volksvertegenwoordiging zij heeft aanbevolen. Wij laten deze verkort volgen, zoodat men zal kunnen zien, wat sedert reeds tot stand is gebracht en wat naar de meening der Commissie op dit gebied nog zal moeten worden gedaan. Zij drong dan aan op: 1°. Uitbreiding van de Arbeidswet *). 1) Zie K. B. 18 Mei 1900, S. 74. 2) Een zoodanige uitbreiding, waarbij o. m. ook de bepalingen der nader te noemen Veiligheidswet in de Arbeidswet zullen worden opgenomen, is in voorbereiding. 2°. Wijziging der wet van 28 Mei 1869 (Stbl. n«. 97) regelende het toezicht op het gebruik van stoomtoestellen 1). 3°. Vaststelling van voorschriften in het belang van de veiligheid, gezondheid en het welzijn der werklieden in fabrieken en werkplaatsen J). 4°. Regeling der diensttijden van beambten en werklieden in de stations, loodsen, stallen en remises, op den weg en op de wagens en treinen van alle ondernemingen van vervoer, die met concessie van het openbaar gezag een spoorbaan berijden s). 5°. Instelling van Kamers van Arbeid 4). 6°. Wijziging van de wet van 22 April 1855, Stbl. n°. 32, tot regeling en beperking van het recht van vereeniging en vergadering. 7°. Regeling van het arbeidscontract en vaststelling van bepalingen tegen misbruiken bij de betaling van het loon 5). 1) Zie voor de wet van 15 April 1896, Stbl. n°. 69, blz. 516. 2) Zie voor de Veiligheidswet beneden blz. 533. 3) Algemeene regels betreffende de dienst- en rusttijden van de beambten en bedienden der spoorwegdiensten, belast met de uitoefening van den dienst of met de zorg voor het veilig verkeer, zijn vervat in art. 113 van het Algemeen reglement voor den dienst op de npoorwegen iK. B. 27 Oct. 1875, S. 183) zooals dit artikel luidt na de wijziging bij K. B. 9 Febr. 1899, S. 69. In sommige gevallen kan door den Min. v. W. en N. ontheffing worden verleend. Bij K. B. van 7 April 1903, S. 96 is een art. 113Ms aan dit reglement toegevoegd, volgens hetwelk de voorwaarden waaronder de beambten en bedienden der spoorwegdiensten in dienst worden genomen en in den dienst werkzaam zijn, de loonregeling voor de onderscheidene categorieën van personeel inbegrepen, alsmede die volgens welke hunne dienstbetrekking een einde neemt, in een reglement moeten worden neergelegd en aan de goedkeuring van den Min. v. W. H. en N. onderworpen. In die voorwaarden zullen o. m. bepalingen moeten worden opgenomen krachtens welke het personeel bevoegd zal zijn wenschen of bezwaren ter kennis van het spoorwegbestuur te brengen en in beroep zal kunnen komen van disciplinaire straffen bij daarvoor in te stellen scheidsgerechten. Bij de wet van 11 April 1903, Stbl. n°. 103 is inmiddels besloten tot de benoeming eener Staatscommissie om een onderzoek in te stellen naar de rechtsverhoudingen en de voorwaarden, waaronder het personeel bij het spoorwegbedrijf in dienst is. 4) Zie voor de wet op de Kamers van Arbeid beneden blz. 536. 5) Een bij Kon. boodschap van 7 Mei 1901 (Uedr. St. Zitting 1901—1901 n°. 222) ingediend ontwerp van wet tot wijziging en aanvulling van de 8°. Regeling van den leerplicht '). 9#. Wijziging van de wet op het lager onderwijs met betrekking tot het herhalings- en voortgezet onderwijs, dit in verband met de aanbevolen uitbreiding der arbeidswet J). 10». Oplegging der verplichting aan werkgevers tot verzekering hunner werklieden tegen geheele of gedeeltelijke, tijdelijke of blijvende invaliditeit ten gevolge van een ongeval bij den arbeid, mits zóó geregeld, dat van Staatswege gelegenheid tot zoodanige verzekering worde verschaft »). 11°. Regeling van de onbewoonbaarverklaring van slechte woningen *). 12°. Wijziging der onteigeningswet in dien zin, dat onteigening mogelijk gemaakt worde om publiekrechtelijke lichamen den eigendom te verschaffen van gronden, bij kleine perceelen in huur of in erfpacht uit te geven, of, voorzoover het woeste gronden betreft, die te doen ontginnen. 13°. Wijziging der wet tot regeling van het armbestuur in dezen zin, dat samenwerking der onderscheiden instellingen van weldadigheid tot ondersteuning der armen zooveel mogelijk worde bevorderd s). 14°. Regeling der banken van leening, met vervanging der inbrengers bij gemeentelijke banken van leening door hulpkantoren , en, zoo niet met verbod van, dan althans met strenge controle op de pandjeshuizen en soortgelijke inrichtingen. Behalve de indiening dezer ontwerpen van wet, werd door genoemde Commissie nog voorgesteld in overweging te nemen: 1°. In hoever in bepaalde takken van bedrijf, ten aanzien van overmatigen arbeid en nachtarbeid van volwassen mannelijke werk- bepalingen in het Burgerlijk Wetboek omtrent huur van dienstboden en werklieden en daarmede samenhangende artikelen in dat Wetboek, alsmede in de wetboeken van Koophandel en van Burgerlijke Regtsvordering, en in de Wet op de Regterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie is door het nieuw opgetreden ministerie ingetrokken. 1) Zie voor de Leerplichtwet blz. 420 v. 2) Zie voor de regeling van het herhalingsonderwijs blz. 429 v. 3) Zie voor de Ongevallenwet 1901 beneden blz. 539 v. 4) Zie voor de Woningwet blz. 384 v. 5) Zie blz. 37t> noot 1. lieden, misstanden voorkomen, die aanleiding zouden behooren te geven tot tusschenkomst van den wetgever '). 2°. Welke wijzigingen der bestaande wetten vereischt zijn om te geraken tot de door haar dringend noodig geachte instelling eener schielijke, eenvoudige en kostelooze procedure tusschen werkgevers en werklieden. 3°. Op welke wijze kan worden voorkomen, dat bestaande vereenigingen en naamlooze vennootschappen, inzonderheid die welke op het gebied der levensverzekering tegen weekpremie werkzaam zijn, de haar verleende Koninklijke goedkeuring als erkenning van hare soliditeit en grond van aanbeveling boven andere doen voorkomen. 4°. De wettelijke regeling van verplichte verzekering van werklieden tegen invaliditeit ten gevolge van ouderdom, met geldelijke bijdragen van de werkgevers, de werklieden en den Staat s). Ten slotte wenschte zij aan besturen des Rijks, van provinciën, gemeenten en waterschappen van Regeeringswege te doen aanbevelen : 1°. zich te onthouden, rechtstreeks of middellijk, op Zondag arbeid te doen verrichteen, die zonder overwegend bezwaar op andere dagen kan geschieden. 2°. voor zooverre zoodanig overwegend bezwaar bestaat, zooveel mogelijk te zorgen, dat ééns om de twee of drie weken de betrokken personen een geheel vrijen Zondag (of daarvoor in de plaats tredenden rustdag) hebben. 3. Als eerste uitvloeisel van het rapport der bovengenoemde enquête-commissie noemen wij de Veiligheidswet, wet van 20 Juli 1895 (Stbl. n°. 137), houdende bepalingen tot beveiliging bij het verblijven in fabrieken en werkplaatsen 3). Was daaruit reeds de 1) Een ontwerp van wet betreffende arbeids- en rusttijden in fabrieken en werkplaatsen voor personen, op wier arbeid de Arbeidswet niet van toepassing is (Gedr. St. 1898-1899, n®. 118; 1899-1900, n°. 16,1900-1901, n°. 16) is door het nieuw opgetreden ministerie ingetrokken; Een ontwerp van wet houdende bepalingen tot het tegengaan van overmatigen arbeid in bakkerijen in 1897 (Gedr. St. 1896—1897 n°. 153) ingediend door het lid der Tweede Kamer Pijttersen is nooit in behandeling gekomen. 2) Een dergelijke regeling is in voorbereiding. 3) Zie het bovengenoemde werk van Mr. H. Goeman Borgesius. wenschelijkheid gebleken wetsbepalingen tot beveiliging van werklieden in fabrieken en werkplaatsen in het leven te roepen, van de noodzakelijkheid werd men algemeen ook in industrieele kringen ovei tuigd, toen de inspecteurs van den arbeid er in hunne jaarverslagen op wezen, dat het hun zonder dwingende bepalingen niet mogelijk zou zijn, de bestuurders van nijverheidsondernemingen algemeen te bewegen in het belang van hun personeel die maatregelen te nemen, die met het oog op gezondheid en veiligheid onmisbaar mochten worden geacht. Door den langen tijd noodig voor het ontwerpen en vaststellen van de algemeene maatregelen van bestuur tot uitvoering der wet in vele opzichten nog belangrijker dan deze zelf — kon zij niet voor den lste11 Januari 1897 in werking treden. Doordat de omschrijvingen der begrippen „fabriek" en „werkplaats" in hoofdzaak aan de Arbeidswet ontleend zijn, is er een verband tusschen beide wetten gelegd, dat aan hare toepassing ten goede komt. De uitvoering is dan ook aan de arbeidsinspectie opgedragen, welke instelling zooals boven reeds werd opgemerkt in verband daarmede een uitbreiding heeft ondergaan. De belangrijkste bepalingen der wet zijn wel die van de artikelen 6 en 7. Beide echter vorderen nadere uitwerking bij algemeenen maatregel van bestuur; de wet zelf bepaalt zich tot het noemen der onderwerpen, waaromtrent bij algemeenen maatregel voorschriften moeten worden gegeven. Tusschen de door beide artikelen gevorderde maatregelen is evenwel een belangrijk verschil1). Artikel 6 \oidert vaststelling van algemeene regelen, hetzij ten opzichte van alle, hetzij ten opzichte van sommige bedrijven, ten aanzien van de in dat aitikel opgesomde onderwerpen. Zijn deze regelen eenmaal vastgesteld, dan gelden zij ook voor alle ondernemingen welke daaronder vallen en is het hoofd of de bestuurder verplicht ze na te komen. Artikel 7 daarentegen vordert wel, dat ten aanzien van bepaalde onderwerpen bij algemeenen maatregel van bestuur wordt geregeld wat door de ondernemers moet worden gedaan, maar met de uitdrukkelijke bijvoeging, dat dit moet geschieden met inachtneming van de voorschriften door den inspecteur van den arbeid te geven, terwijl bovendien nog enkele onderwerpen worden ge- 1) De uit beide artikelen voortvloeiende voorschriften zijn alle in één algemeenen maatregel van bestuur vereenigd, vastgesteld bij K. B. van 7 December 18%, Stbl ,n°. 215, laatst gewijzigd 16 Maart 1903, Stbl. n» 84. noemd, waaromtrent de inspecteur alleen voorschriften mag geven in de gevallen, in den algemeenen maatregel van bestuur uitdrukkelijk genoemd. De onderwerpen der eerste categorie zijn: a. de vrije luchtruimte voor eiken arbeider in verband met de hoogte der werklokalen; b. de luchtverversching; c. de verlichting; d. het voorkomen van brand en van ongevallen bij brand; e. kleedkamers en schaftlokalen; f. de privaten; die der tweede categorie betreffen: a. het bevorderen van zindelijkheid ; b. het bevorderen van eene dragelijke temperatuur; c. het verwijderen van schadelijke dampen, gassen en stof; d. het voorkomen van ongevallen door werktuigen, werktuigdeelen, drijfwerken, gereedschappen of electrische geleidingen, door vallen, door vallende voorwerpen, kokende of bijtende vloeistoffen, gloeiende of gesmolten metalen of door ontplofbare stoffen; die der derde categorie hebben betrekking tot 1°. den tijd gedurende welken personen mogen vertoeven in ruimten, waar het onvermijdelijk is dat hooge of lage temperaturen, schadelijke dampen, gassen of stof voorkomen; 2°. het verstrekken van goed drinkbaar water. Yan de door den inspecteur van den arbeid gegeven voorschriften staat binnen acht dagen beroep open op den Minister. Het oorspronkelijk voorschrift van artikel 15 der Arbeidswet, waarbij den ondernemer de verplichting werd opgelegd aangifte te doen van ongevallen bij hem voorgekomen is eenigszins ruimer gesteld in de Veiligheidswet (artikel 12), waarin zij meer eigenaardig thuisbehoort, overgenomen. Op het verband met de Hinderwet hebben wij reeds met een enkel woord gewezen '). Zeer licht toch kunnen de eischen krachtens de eene wet voor een inrichting te stellen, in botsing komen met die welke van de andere het gevolg zijn. Vandaar de wijziging der Hinderwet krachtens welke over het verleenen van vergunning tot oprichting eener onderneming, die gevaar schade of hinder kan opleveren en tevens onder de bepalingen der Veiligheidswet zal vallen, ook de inspecteur van den arbeid wordt gehoord. Hierdoor kan zorgge- 1) Zie blz. 516. dragen worden zoowel dat, voorzoover kan blijken uit de voor toepassing der Hinderwet, vereischte stukken, de inrichting niet in botsing zal komen met de voorschriften der Veiligheidswet. als wel dat de voorwaarden, door het gemeentebestuur krachtens de Hinderwet aan de vergunning te verbinden, de naleving dier voorschriften niet onmogelijk zullen maken. Van een eigenlijk preventief toezicht in zake de Veiligheidswet, van den eisch eener voorafgaande vergunning voor de onder de wet vallende fabrieken en werkplaatsen is evenwel geen sprake. Daarentegen is wel aan hem, die tot oprichting of uitbreiding eener fabriek of werkplaats wil overgaan, de bevoegdheid gegeven, het bouwplan aan de beoordeeling van den inspecteur te onderwerpen en kan deze, indien zulks gedaan is, den aanvrager alle inlichtingen vragen. Eene verplichting om zulks te doen bestaat niet. 4. Daar wij de Stoomwet reeds eerder bespraken (blz. 516), maken wy thans in de tweede plaats melding van de wet van - Mei 1891, Stbl. n°. 111 tot oprichting van Kamers van Arbeid. Volgens artikel 2 dezer wet is het doel dezer lichamen „debelangen van patroons en werklieden in onderlinge samenwerking te bevorderen door: a. het verzamelen van inlichtingen over arbeidsaangelegenheden; b. het dienen van advies aan de hoofden der departementen van algemeen bestuur en de besturen van provinciën en gemeenten, hetzij op aanvrage van die autoriteiten, hetzij uit eigen beweging, ten aanzien van alle onderwerpen welke de belangen van den arbeid raken »); c. het dienen van advies en het ontwerpen van overeenkomsten en regelingen op verzoek van daarbij belanghebbenden; d. het vooi komen en vereffenen van geschillen over arbeidsaangelegenheden, ook voor zoover noodig, door te bewerken dat eene scheidsrechterlijke uitspraak tusschen de partijen tot stand kome." De oprichting van een Kamer van Arbeid geschiedt, waar de behoefte daaraan is gebleken en een behoorlijke samenstelling mogelijk blijkt, bij Koninklijk besluit, op voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken *). Ontbinding of opheffing hebben op gelijke wijze plaats. 1) Zie K. B. 9 Juli 1901, S. 194. -) \ roeger dooi dien van W. H. en N.; de zorg voor de uitvoering is «evenwel naar B. Z. overgebracht. De Kamer wordt opgericht hetzij voor één gemeente, hetzij voor verschillende gemeenten gezamenlijk en wel voor één bedrijf of voor verschillende bedreven. Zij bestaat uit een bij Koninklijk besluit bepaald gelijk aantal patroons en werklieden. Deze leden worden door de belanghebbenden zelf gekozen, de patroons door de patroons, de werklieden door de werklieden '). Met het oog daarop worden jaarlijks lijsten der kiesgerechtigden opgemaakt. Vrouwen kunnen zoowel als kiezer voor de Kamers van Arbeid optreden als zelf tot lid worden gekozen. Het bestuur bestaat uit een voorzitter uit de patroons-leden en een voorzitter uit de werklieden-leden, die elk gedurende een half jaar deze functie hebben te vervullen en overigens elkaar ook kunnen vervangen, en voorts uit twee leden, terwijl het wordt bijgestaan door een secretaris door de Kamer uit of buiten haar leden benoemd '). De kosten voor de noodige lokalen komen voor rekening der gemeente, die voor vergoeding van presentie-gelden en reiskosten en van toelage aan den secretaris worden door het Rijk gedragen. Aan de bevoegdheid der Kamers van Arbeid ten aanzien van geschillen is een afzonderlijk hoofdstuk der wet gewijd 3). Een belangrijk deel van hare taak toch is gelegen in haren werkkring als verzoeningscollege. Wanneer een geschil dreigt te ontstaan of ontstaan is in een bedrijf in de Kamer vertegenwoordigd, kan door partijen of eene der partijen bij schriftelijk verzoek volgens vast formulier aan die Kamer, of, indien het een bedrijf betreft waarvoor geen Kamer is opgericht, bij een Kamer wier gebied zich over dezelfde gemeente uitstrekt of, bij gebreke van zoodanige Kamer, bij een Kamer in een naburige gemeente, de tusschenkomst van een verzoeningsraad worden ingeroepen. Is het bestuur der Kamer van oordeel, dat het geschil in quaestie van eenvoudigen aard is, dan is het zijn plicht pogingen in het werk te stellen het in der minne te beëindigen. Vindt het daartoe geen termen of gelukt de poging 1) Het kiesreglement is vastgesteld bij K. B. 6 Januari 1898, S. 20, laatst gewijzigd 29 Nov. 1901, S. 228. 2) De instructie voor den secretaris is vastgesteld bij K. B. 6 Mei 1898, S. 116. 3) Hoofdstuk V; de overige hoofdstukken zijn: I. Samenstelling en werkkring der Kamers; II. Van de leden der Kamer; III. Van de kiezers der Kamers; IV. Van het bestuur der Kamer; VI. Van de vergaderingen van de Kamers en van hare besturen; VII. Algemeene bepalingen. niet, dan wordt het geschil ten spoedigste bij de Kamer zelve aanhangig gemaakt, die, indien zij meent, dat de tusschenkomst kan leiden tot voorkoming of vereffening van het geschil, een verzoeningsraad benoemt. Die verzoeningsraad deelt, na gehouden onderzoek en beraadslaging, aan partijen schriftelijk zijn oordeel mede over het geschil en over de middelen tot verzoening. Zij kan besluiten, dat dit verslag, waarin, indien deze het verlangt, het gevoelen der minderheid wordt opgenomen, geheel of gedeeltelijk openbaar gemaakt zal worden. Partijen zijn evenwel zoo min aan de uitspraak van het bestuur als aan die van een dergelijken verzoeningsraad gebonden, deze uitspraken missen dwingende kracht. Onderwerpen partijen het geschil aan een scheidsrechterlijke beslissing, dan zijn, in afwijking van het bepaalde in het tweede lid van art. 622 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, ook vrouwen tot scheidsrechters benoembaar. Waar het geschil een rechtsquaestie betreft, blijven partijen overigens bevoegd de tusschenkomst der rechterlijke macht in te roepen. Wij vermelden hier ten slotte nog, dat iedere Kamer van Arbeid verplicht is jaarlijks een verslag van hetgeen door haar is verricht aan den Minister van Binnenlandsche Zaken over te leggen, welk verslag in zijn geheel, of gedeeltelijk aan de Staten-Generaal wordt medegedeeld '). 4. De Phosphorluciferswet 1901. Hoewel in den algemeenen maatregel van bestuur tot uitvoering der Veiligheidswet *) voorschriften zijn gegeven tot afvoer van schadelijke dampen en tot luchtverversching ook in lucifersfabrieken en krachtens art. 4 der Arbeidswet bij K. B. van 24 Juni 1898 (Stbl. n°. 148) eenige bepalingen zijn vastgesteld, die voorwaardelijk of onvoorwaardelijk verbieden jeugdige personen en vrouwen in fabrieken en werkplaatsen werkzaamheden te doen verrichten waar phosphordampen kunnen ontstaan , is gebleken dat dit niet voldoende was. De uitgevaardigde voorschriften waren niet in staat om het voorkomen van gevallen van phosphornekrose te verhinderen, zoodat de noodzakelijkheid werd 1) Voor uitvoeringsbesluiten in zooverre niet reeds genoemd zie K. B. 3 Jan. 1898, S. 2; 25 Juni 1898, S. 150; 5 Juli 1898, S. 173. 2) Zie blz. 534. erkend bepalingen vast te stellen, houdende verbod om phosphorlucifers te vervaardigen en regeling van het vervoeren, invoeren en ten verkoop voorhanden hebben daarvan (wet van 28 Mei 1901, Stbl. n°. 133 1)). Daar bij het verwerken van rooden phosphor de phosphornekrose niet voorkomt heeft de phosphorluciferswet 1901 alleen betrekking op lucifers, waarin witte phosphor voorkomt. Zij verbiedt het vervaardigen daarvan, evenals het vervoeren of invoeren daarvan in grootere hoeveelheid dan 100 grammen, alsmede het ten verkoop voorhanden hebben. De doorvoer van deze lucifers is geoorloofd. 5. De Ongevallenwetgeving. Den 2den Januari 1901 verscheen in het Staatsblad (n°. 1) de wet houdende wettelijke verzekering van werklieden tegen geldelijke gevolgen van ongevallen in bepaalde bedrijven, of, zooals zij met haren korten titel heet, de Ongevallenwet 1901. Het doel waarmede deze wet in het leven werd geroepen was, den werkman geheel of gedeeltelijk het verlies van inkomen te vergoeden, voor hem voortvloeiende uit eenig ongeval hem in verband met de uitoefening van het bedrijf overkomen, en zulks niet alleen, wanneer dit ongeval te wijten was aan opzet of schuld van den werkgever of van de personen, waarvoor deze volgens hut burgerlijk recht aansprakelijk is, maar ook, wanneer het ontstaan was door overmacht, toeval of niet-bekende oorzaken en zelfs in geval van schuld van den werkman; slechts in geval van opzet van zijn kant behoorde de werkman geen recht op schadeloosstelling te hebben. De werkman moest voorts zeker zijn, dat hem schadeloosstelling zal worden gegeven voor het geldelijk nadeel uit het hem overkomen ongeval voortvloeiende, onafhankelijk van den wil en den geldelijken toestand van den werkgever. Op deze grondslagen is het stelsel der wet opgebouwd. Aan den Staat is zonder eenig voorbehoud de verplichting opgelegd om aan de werklieden en hunne nagelaten betrekkingen de hun ingevolge de wet toekomende schadeloosstellingen uit te keeren. Met het oog hierop is een centrale instelling in het leven geroepen, de Rijksverzekeringsbank, die op hare beurt door de werkgevers in staat wordt gesteld de haar opgelegde verplichtingen na te komen. De wet schept dus aan de eene zijde een publiekrechtelijke verplich- 1) Een ontwerp van wet tot wijziging met bedoeling het toezicht te verscherpen, zitting 1902—1903 n°. 104 is bij de Staten-Generaal aanhangig. 35 ting van den Staat tegenover den werkman, aan den anderen kant een publiekrechtelijke verplichting van den werkgever tegenover den Staat. Volgens het stelsel der wet wordt van elke toe te kennen rente de kapitaalswaarde berekend en moet de Bank dus telken jare kunnen beschikken over het gezamenlijk bedrag dier waarden, dat zijn dus de koopsommen der gedurende dat jaar verleende renten, welke door de nijverheid moeten worden opgebracht. Nu kan de werkgever op verschillende wijzen zijn verplichtingen tegenover de Rijksverzekeringsbank nakomen. In de eerste plaats door rechtstreeksche aansluiting bij de Bank. in welk geval hij verplicht is tot betaling eener jaarlyksche premie volgens vastgesteld tarief. Onder de noodige waarborgen kan evenwel den werkgever toestemming verleend worden zelf het risico te dragen van de ongevallenverzekering zijner werklieden, of dit over te dragen aan eene naamlooze vennootschap of rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging, daaronder begrepen een wederkeerige verzekerings- of waarborgmaatschappij, die aan de daarvoor gestelde bepalingen heeft voldaan. In dat geval ontstaat, afgezien van de betaling van een aandeel is de administratiekosten der Bank, eerst eene verplichting tegenover de Bank op het oogenblik dat in de onderneming van den betrokken werkgever een ongeval plaats grijpt. Draagt de werkgever zelf het risico, dan betaalt hij de koopsom der uit te keeren rente of de andere schadeloosstellingen, welke de Bank mocht hebben toegekend, aan de Bank; heeft een vennootschap of vereeniging het risico overgenomen, dan geschiedt de betaling door deze, met dit verschil , dat zij in plaats van de koopsom te betalen daarvoor een pand stort, waardoor haar de gelegenheid wordt gegeven ook het risico betreffende den levensduur van den rentetrekker op zich te nemen. Tusschen den werkgever, die de contante waarde eener vastgestelde rente heeft voldaan, en de Bank heeft dus geen verdere verrekening plaats, tusschen de verzekeringsmaatschappij of vereeniging, die het risico heeft overgenomen, en de Bank blijft echter een band bestaan en heeft verrekening plaats. Met het contract tusschen werkgever en verzekeringsmaatschappij of vereeniging bemoeit de wet zich niet. De verzekering, zooals de wet die regelt, strekt zich niet uit over de geheele nijverheid; zij beperkt zich tot de werkzaamheden uitgeoefend in bepaalde groepen van bedrijven. Daar bij deze regeling de voet werd gezet op een ten onzent nog onbekend terrein, wilde men niet dadelijk een te groot aantal bedrijven daaraan onderwerpen, doch achtte het beter tot uitbreiding over te gaan na opgedane ondervinding op eenigszins beperkt gebied. De aan de wet onderworpen bedrijven zijn bij algemeenen maatregel van bestuur verdeeld in gevarenklassen, waarin de verschillende ondernemingen worden ingedeeld. Elke gevarenklasse bevat een zeker aantal gevarenpercenten, waarop het tarief is gebaseerd ter berekening der premie, welke moet worden betaald door de ondernemingen bij de Rijksverzekeringsbank aangesloten. Toewijzing van een gevarenpercent heeft dus alleen voor de laatstbedoelde ondernemingen plaats, met het oog op vergoeding van een aandeel in de administratiekosten der Bank worden evenwel ook de niet aangesloten ondernemingen in een gevarenklasse ingedeeld. De zorg voor de uitvoering der wet is opgedragen aan het Bestuur der Rijksverzekeringsbank, dat uit drie leden bestaat. Het heeft beschikking over agenten, die onder zijne bevelen toezicht uitoefenen, terwijl behoudens andere aan haar opgedragen werkzaamheden hiermede nog zijn belast plaatselijke commissies, Voor bepaalde kringen door de Kroon in te stellen, waarvan de leden ten gelijken getale uit de werkgevers en werklieden, de voorzitters daarbuiten, worden benoemd. In sommige gevallen beschikt het Bestuur over de Rijks- en de gemeentepolitie. Overigens is de administratieve organisatie geheel gebaseerd op het stelsel van aansluiting aan de posterijen. De postkantoren zijn tevens kantoren van de Bank. Zij bemiddelen in bepaalde gevallen de betrekking tusschen het Bestuur der Bank aan de eene en de werkgevers of werklieden aan de andere zijde. Terwijl het Bestuur voor al zijne handelingen verantwoordelijk en rekenplichtig is aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, is een afzonderlijk college belast met het toezicht op den toestand en het beheer van de Bank. Dit college, de Raad van Toezicht, wordt door de Koningin benoemd, waarbij zij voor een derde in haar keus beperkt is tot werkgevers, voor een derde tot werklieden. Uit zijn midden moet een commissie worden aangewezen met wie het Bestuur der Bank overleg moet plegen ten aanzien van het beheer en de belegging der door de Bank ontvangen gelden. De Nederlandsche Bank treedt als haar kassier op. Verder is het Bestuur der Bank verplicht jaarlijks voor de samenstelling van een ongevallenstatistiek te zorgen en om de vijf jaren «ene wetenschappelijke balans te doen opmaken. Waarborg tegen mogelijke onjuistheid van de door het Bestuur der Bank genomen beslissingen wordt in verschillende gevallen gegeven door aan de betrokken personen, en in een enkel geval ook aan de boven reeds genoemde plaatselijke commissiën, recht van beroep toe te kennen. De wet zelve bepaalt slechts, dat over dit beroep geoordeeld zal worden door raden van beroep, waarin werkgevers en werklieden zitting zullen hebben, en in hoogste ressort door een college voor het Rijk. Voor het overige draagt zij alles, wat de samenstelling dezer colleges en de procedure betreft, op aan een nadere wet. Aan deze opdracht is voldaan door de „ Beroepswet", de wet van 8 December 1902, Stbl. n°. 208, tot uitvoering van artikel 75 der Ongevallenwet 1901. De door deze wet getroffen regeling is uit den aard der zaak te beschouwen als eene partieele regeling der administratieve rechtspraak »). Dit bracht eigenaardige moeilijkheden mede. Zooals de Minister van Justitie bij de openbare beraadslaging in de Eerste Kamer zeide: „Thans in het begin der 20s,e eeuw is onze Nederlandsche Staat nog altijd niet wat men pleegt aan te duiden met den naam: rechtsstaat, omdat wij nog missen een regeling der algemeene administratieve rechtspraak. Om het in een beeld uit te drukken: Onze Staat is te vergelijken met een gebouw waar een dak aan ontbreekt. Wat hebben wij nu gedaan? Alvorens dat dak te maken, zijn wij. begonnen het gebouw te meubileeren met sociale wetgeving, en in een der lokalen van dat gebouw hebben wij de Ongevallenwet met groote moeite ondergebracht. Om nu op dat bijzonder gedeelte een dak aan te brengen is een bezwaarlijk werk." Het is evenwel onze bedoeling niet de geschiedenis van de totstandkoming dezer wet te behandelen, of zelfs, zij het dan ook zeer in 't kort, den inhoud daarvan weer te geven, wij willen slechts de aandacht vestigen op de hoofdbeginselen daarin neergelegd. Zooals we met een enkel woord zeiden moeten volgens het voorschrift reeds der Ongevallenwet in de raden van beroep werkgevers en werklieden zitting hebben, waarmede dus het leekenelement in deze soort rechtspraak is gebracht. Het is evenwel niet 1) Zie boven blz. 287 env. speciaal ook blz. 299. de bedoeling geweest om leeken op te nemen in tegenstelling van juristen, maar om personen uit de kringen van hen wie de regeling aangaat te doen rechtspreken in zaken, die regeling betreffende. Daarin werd ook gezien een opvoedkundig element voor het volk, van zeer groote beteekenis in staatsrechtelijken zin. De uitwerking aan het beginsel door de Beroepswet gegeven komt hierop neer, dat recht zal worden gesproken door een voorzitter voor het leven benoemd door de Koningin, die in het bezit moet zijn van den doctoralen graad in de staats- of rechtswetenschap, en vier leden, waarvan twee werkgevers en twee werklieden, volgens rooster aangewezen uit een aantal van 24 van elke categorie (met evenveel plaatsvervangers), voor 3 jaren benoemd door Gedeputeerde Staten, die daartoe een voordracht van belanghebbenden ontvangen. Ook vrouwen kunnen tot het opmaken van deze voordracht medewerken, doch zijn zelf niet benoembaar. Aan het college voor het Rijk belast met de rechtspraak in hoogste ressort is de naam gegeven van Centralen raad van beroep ')• In dit college is het leekenelement niet vertegenwoordigd, de leden moeten zijn doctor in de staats- of rechtswetenschap en worden door den Koningin voor het leven benoemd. Het college draagt een zelfstandig karakter, zijn competentie is voorts niet beperkt tot het oordeelen over rechtsvragen, doch het heeft ook over feitelijke vragen te beslissen, het is een hof van beroep, niet van cassatie. Kennisneming van de geschillen over beslissingen van de Rijksverzekeringsbank door den gewonen rechter is uitgesloten. De procesvoering, zooals deze in de Beroepswet geregeld is, wijkt in menig opzicht af van het burgerlijke proces. De verklaring hiervan gegeven berust hierop, dat men bij twistgedingen voortvloeiende uit de toepassing der Ongevallenwet zich bevindt op den bodem van het publieke recht. Een objectief juiste toepassing van het publieke recht is een zaak van openbaar belang. De rechter geroepen door 1) Anders dan in het oorspronkelijk ontwerp is dit college alleen ingesteld met het oog op de liierbedoelde speciale rechtspraak. Zie blz. 299, noot 3. Het nieuw opgetreden kabinet, dat de invoering van administratieve rechtspraak tot een der hoofdpunten van zijn werkplan had gemaakt, achtte het niet wensclielijk bij den arbeid ter volvoering van die taak gebonden te zijn door de voorschriften eener wet, die uit haren aard vreemd was aan de administratieve rechtspraak in het algemeen en slechts een klein en bepaald begrensd onderdeel daarvan raakt. zijne uitspraken dat recht te handhaven, zal derhalve er naar moeten streven materieel juiste uitspraken te doen. Wel zijn ook voor deze twistgedingen partijen in 't leven geroepen (in elk twistgeding is het Bestuur der Rijksverzekeringsbank, welks uitspraak aangevochten wordt, partij, terwijl wanneer degeen die de tusschenkomst van den rechter heeft ingeroepen een ander is, dan degeen op wiens aanspraken de aangevallen beslissing van het bestuur betrekking heeft, deze toch van rechtswege in het geding als partij wordt toegelaten), doch deze partijen vervolgen niet rechten, waarover zij de vrije beschikking hebben, maar dienen alleen om den rechter beter in staat te stellen de materieele waarheid te ontdekken. Om den rechter daartoe in staat te doen zijn, zijn hem dan ook de middelen verschaft de waarheid te zoeken, onafhankelijk van de als partijen optredenden, en zelfs ondanks dezen. De rol van den rechter in het geding is een geheel zelfstandige, hem is de leiding toevertrouwd onafhankelijk van de partijen. Wel hebben dezen de bevoegdheid getuigen en deskundigen voor hem te brengen, doch deze kan ook ambtshalve getuigen en deskundigen oproepen, wanneer hij dit noodig acht. De rechter is niet aan de vorderingen van den klager gebonden, als hij slechts blijft bij het onderwerp van het geschil aan zijn oordeel onderworpen; de beslissing der Bank kan ook in het nadeel van den klager gewijzigd worden. Nadat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen, heeft niet-verschijning, of afstand van beroep, geen invloed meer op den loop van het geding, door den dood of de verandering van staat van een der partijen wordt het geding niet geschorst. De voorzitter moet den inzender van een klaagschrift op door hem begane verzuimen opmerkzaam maken en hem gelegenheid geven die te herstellen. De leiding van het proces is bij den voorzitter, die den dag voor de behandeling van het beroep vaststelt in verband met de termijnen voor memoriën enz. aan partijen toegestaan; die, indien naar zijn oordeel de feiten nog niet tot voldoende klaarheid zijn gekomen, een voorbereidend onderzoek gelast; die in 't algemeen zorg draagt, dat de zaken op de doelmatigste wijze tot beslissing worden gebracht. Is het college van oordeel, dat de zaak voldoende is toegelicht, dan kan het 't onderzoek sluiten. Met de niet-lijdelijkheid van den rechter hangt ten nauwste samen de bepaling, dat partijen in persoon of bij gemachtigde procedeeren, van verplichten juridischen bijstand is geen sprake. In zekeren zin is den rechter de rol van raadsman der partijen toegedacht, daar het tot zijn taak behoort te bevorderen, dat alles worde voorgebracht en tot klaarheid kome, wat van de zijde der partijen kan worden aangevoerd om het punt in geschil tot eene juiste beslissing te brengen en hij er zooveel mogelijk tegen behoort te waken, dat ten gevolge van formeele fouten, een materieel juiste toepassing van het publieke recht worde geschaad. Ten slotte zij de aandacht op nog een belangrijke afwijking gevestigd van hetgeen men in het burgerlijke proces gewoon is, namelijk dat de rechter recht doet naar vrije overtuiging. De wet bevat geen beperkende bepalingen omtrent het bewijs, de uitspraak moet slechts gegrond zijn op hetgeen ter terechtzitting is te berde gebracht en op stukken, die vooraf ter visie hebben gelegen. Tot dusver bepaalt de sociale wetgeving zich tot de hier genoemde wetten, vermeerdering van dit aantal in de naaste toekomst laat zich evenwel voorspellen, waarbij uitbreiding van de ongevallenverzekering en verplichte verzekering tegen gevolgen van ziekte, invaliditeit en ouderdom, maar vooral ook regeling van het arbeidscontract het eerst in aanmerking komen. Wij vestigen er hier nog slechts de aandacht op, dat deze tak van wetgeving thans tot de werkzaamheden van het Departement van Binnenlandsche Zaken behoort '). 1) Bij K. B. van 26 Augustus 1901, Stbl. n°. 206 zijn behoudens wettelijke voorziening de zaken van landbouw van Binnenlandsche Zaken naar Waterstaat, Handel en Nijverheid, de zaken van arbeid en fabriekswezen van Waterstaat, Handel en Nijverheid naar Binnenlandsche Zaken overgebracht. Bedoelde wettelijke voorziening heeft plaats gehad bij de wet van 3 Fehr. 1902, Stbl. n°. 14, terwijl het K. B. van denzelfden datum, Stbl. n°. 15, de noodige wijziging in de desbetreffende algemeene maatregelen van bestuur heeft aangebracht. VIERDE BOEK. DE PROVINCIE, DE GEMEENTE. HOOFDSTUK I. DE PROVINCIE. Gelijk wij boven ') reeds hebben aangeteekend, werd de zelfstandigheid , welke de provinciën tijdens de Republiek der Yereenigde Nederlanden genoten, door de Staatsregeling van 1798 vernietigd. Zij werden in departementen veranderd, die wel is waar hunne eigene besturen hadden, maar deze waren ondergeschikt en verantwoordelijk aan het Uitvoerend Bewind 2). De Staatsregeling van 1801 bracht in zooverre daarin verandering, dat aan de departementale besturen eenige meerdere zelfstandigheid werd gegeven in het beheer van hunne huishoudelijke belangen. Ook werd het ledental van ieder hunner bepaald naar het cijfer der bevolking 3). De Grondwet van 1815 huldigde een ander beginsel, nl. de erkenning van het recht der provincie, om hare eigene vertegenwoordiging te hebben, die de gewestelijke belangen zou kunnen behartigen, terwijl tevens het verband, waarin de provincie tot het Rijksbestuur stond, 1) Blz. 26. 2) Elk departement was in zeven ringen verdeeld; ieder dezer ringen vaardigde een lid naar het departementaal bestuur af, dat dus zeven leden telde. 3) Art. 92 en 65 Staatsregeling 1801. niet uit het oog verloren werd; maar de bepalingen der Grondwet werden door den al te grooten invloed van het Rijksgezag in hare werking belemmerd. Zelfs het Koninklijk besluit van 1 Maart 1831 >), dat eene poging deed, om de toepassing der grondwettelijke voorschriften te bevorderen, bleek tegen dien alles overheerschenden invloed niets te vermogen. De Grondwet van 1840 was eene te getrouwe kopie van de vorige, en het beginsel eener provinciale regeering had nog te weinig wortel geschoten, dan dat men in dit opzicht verandering had kunnen verwachten. „Het provinciewezen," schreef de commissie van 17 Maart 1848, „was tot dusver zonder publiek leven." Het voorstel der negen mannen in 1844 bereidde den weg, dien de Grondwet van 1848 zou inslaan. Mocht al het hoofdbeginsel geen verandering ondergaan hebben, werden ook nu „de Provinciale Staten bij hunne zelfstandigheid, bij hunne wetgevende macht en bij hun huishoudelijk bestuur, zoowel als bij hunne betrekking tot de uitvoerende macht bewaard" 2), het hoofdstuk, dat het gewestelijk en plaatselijk bestuur regelde, was zoo omgewerkt, de grondslagen waarop die besturen zouden rusten, waren zoo verbeterd en gezuiverd, dat het verschil in het oog vallende is. Vooral in twee opzichten munt de regeling van deze aangelegenheid in de Grondwet van 1848 boven die van hare voorgangsters uit; eensdeels werd door haar de wijze van samenstelling der Provinciale Staten en van de verkiezing der leden meer in overeenstemming gebracht met het geheele stelsel der Grondwet, en anderdeels werd de uitwerking der algemeene regelen aan eene bijzondere wet overgelaten, waardoor de toepassing van het beginsel, ten opzichte van de provinciale vertegenwoordiging gevolgd, minder dan vroeger gevaar liep, door eenen alles beheerschenden centralisatiegeest vrijgesteld te worden. Reeds in het verslag van de commissie van 17 Maart 1848 was te recht opgemerkt: „ nevens eene wetgevende macht, die hare roeping kent en vervult, behoeft ons land de eenheid en kracht van een monarchaal bestuur in de algemeene aangelegenheden, gepaard met die zelfregeering der provinciën en gemeenten, welke zonder de orde van het staatslichaam te storen, het door vrije ontwikkeling zijner deelen versterkt. De belangstelling van den inge- 1) Zie het Bijv. t. h. Stbl. (ed. d'Enöelbhonner) , III, 5. 2) Memorie van toelichting. zeten in de plaats en het gewest zijner inwoning, op werkelijk deelgenootschap in de huishouding gegrond, geeft aan het staatswezen eene stevigheid en zwaarte, die menige waggeling en menige storm te boven doen komen " 1). Daarom wilde men aan het hoofd der provincie eene wezenlijke vertegenwoordiging der ingezetenen brengen, die de inwendige huishouding onder behoorlijk toezicht zelfstandig zou kunnen regelen en besturen, terwijl zij tevens in algemeene belangen geschikte werktuigen konden zijn van het Rijksbestuur 5). Uit dit oogpunt beschouwd maken de Provinciale Staten een staatkundig lichaam uit, dat zijne eigenaardige rechten bezit en uitoefent, een gezag in de provincie, dat wetgevend en besturend optreedt. Behalve als gewestelijke vertegenwoordiging nemen de Provinciale Staten ook hunne plaats in als onderdeelen van het algemeen Rijksgezag. Deze hoedanigheid en het gestadig toezicht van de zijde der hooge Regeering houden den hand, die hen met het geheel vereenigt, levendig. Hunne zelfstandigheid blijft desniettemin geëerbiedigd, maar loopt geen gevaar tot eene onafhankelijkheid over te slaan, welke de provincie tot een op zich zelf staand republiekje zou maken. Wat het grondgebied der provincie betreft, zijne grenzen zijn, zoo als wij boven reeds aanteekenden, bij de wet bepaald. Alleen de wet kan haar veranderen, alleen de wet kan provinciën of gedeelten van provinciën vereenigen en splitsen 3). Zijn voorvereeniging en splitsing van gemeenten regelen voorgeschreven, zij ontbreken voor de provinciën. Daar zal dus de wetgever zonder voorbereidende maatregelen tot de vereeniging of splitsing kunnen overgaan. In éen geval echter kan de verandering van grenzen eener provincie, met inachtneming der bovengenoemde bepalingen voor vereeniging van gemeenten voorgeschreven, plaats vinden, wanneer nl. twee gemeenten , die in verschillende provinciën gelegen zijn, tot éene worden vereenigd; want door die vereeniging worden de grenzen verlegd, daar het onmogelijk is, dat éene en 1) Zie het verslag der commissie van 17 Maart 1848. blz. 36" 2) Ibid. blz. 54 3) Art. 3 Grondwet: „ De wet kan provinciën ... vereenigen en splitsen en nieuwe vormen." „De grenzen... van de provinciën... kunnen door de wet voorden veranderd." dezelfde gemeente tot twee provinciën behoort. In zulk een geval wordt door de Gedeputeerde Staten der beide provinciën, of liever door eene commissie uit hun college, het ontwerp van vereeniging gereed gemaakt '). De Grondwet van 1848, maar, gelijk wij nader zullen zien, meer nog de gewijzigde Grondwet van 1887, heeft zich bepaald tot het aangeven van de hoofdbeginselen, waarop het stelsel van het provinciaal bestuur zou rusten 2); zij laat de uitwerking er van over aan eene bijzondere wet s). Aan dit voorschrift, op welks spoedige nakoming nog door art. 5 der add. artt. van de Grondwet van 1848 werd aangedrongen, is voldaan door de wet van 6 Juli 1850 (Stbl. n°. 39), betreffende de zamenstelling en magt van de Provinciale Staten. Hoewel deze wet in 1896 en 1897 eenige wijziging heeft ondergaan 4), zoo is zij tot heden toe nog niet geheel met de bepalingen der thans geldende Grondwet in overeenstemming gebracht. Bij hare verklaring moet dus ook met de voorschriften der Grondwet van 1848 rekening gehouden worden. § 1. Samenstelling der Provinciale Staten. Volgens de Grondwetten van 1815 en 1840 werden in de Provinciale Staten drie standen vertegenwoordigd, nl. die der edelen of ridderschap, die der steden, en eindelijk de landelijke stand 5). De reglementen betrekkelijk de samenstelling der Staten van de provinciën werden voor iedere provincie bij een bijzonder Koninklijk besluit vastgesteld. Voor zoover de leden vertegenwoordigers waren der steden, werden zij door de stedelijke gemeenteraden benoemd; de vertegenwoordigers van den landelijken stand werden door kiezers in districten gekozen; de ridderschap benoemde uit haar 1) Art. 129 Gem. wet. 2) Artt. 123-137 fiw., 127—141 Gw. 1887. 3) Art. 135 Gw. 1848: De wijze waarop het gezag en de magt, aan de Provinciale Staten opgedragen, worden uitgeoefend, wordt door de wet geregeld. Art. 133 Gw. 1887: Het gezag en de magt van de Staten worden door de wet geregeld met inachtneming van de voorschriften in de volgende artikelen dezer afdeeling vervat. 4) Bij de wetten van 28 Mei 1896, S. 88 en 28 April 1897, S. 112. 5) Art. 129 Gw. 1815, en art. 127 Gw. 1840. midden de leden die haren stand moesten vertegenwoordigen ')• De Grondwet van 1848 heeft hierin verandering gebracht. Is het waar dat staatsburgerschap beginnen moet bij een werkzaam plaatselijk burgerschap -'), dan is het duidelijk, dat eene vertegenwoordiging van zekere standen voortaan niet meer mogelijk was. Aan de wijze van samenstelling der Provinciale Staten was dan ook de weinige belangstelling der ingezetenen in de behandeling zelfs van de dagelijksche aangelegenheden van de plaats hunner inwoning toe te schrijven. Vandaar dan ook, dat in de tegenwoordige Grondwet evenmin als in die van 1848 sprake is van een representatie van standen, en dat in de Provinciale wet gezegd wordt: „de Provinciale Staten vertegenwoordigen de geheele provincie" 3). De tegenwoordige leden der Provinciale Staten worden door dezelfde kiezers gekozen als die der Tweede Kamer, met dien verstande, dat zij bovendien ingezeten der provincie moeten zijn 4). Wat de vereischten voor het lidmaatschap betreft, ook hierin bestaat een gering verschil; immers terwijl voor de leden der Tweede Kamer de dertigjarige leeftijd wordt gevorderd, en zij geen ingezetenen behoeven te zijn, is voor het lidmaatschap der Provinciale Staten de vijf en twintigjarige leeftijd voldoende, en is het noodig, ingezeten te zijn der provincie 4). Eindelijk brengt eene benoeming tot een bezoldigd staatsambt geene aftreding mede. 1) Zie b. y. voor de Staten van Holland K. B. 30 Mei 1825 Bijv. t. li. Stbl. (ed. d'Engelbbosser II, blz. 337). 2) Verslag der commissie van 17 Maart 1848, blz. 54. 3) Art. 92 Prov. wet. 4) Art. 127 Gw. De leden der Provinciale Staten worden voor zes jaren regtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen der provincie, tevens Nederlanders, die de door de wet te bepalen ken teekenen van geschiktheid en maatscliappelijken welstand bezitten en den door die wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. Het tweede en derde lid van art. 80 zijn hierbij van toepassing. De helft dier leden treedt om de drie jaren af. Om lid der Provinciale Staten te kunnen zijn wordt vereischt, dat men mannelijk Nederlander en ingezeten der provincie zij, niet bij regterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebbe. De verkiezing van de leden der Provinciale Staten heeft plaats op de Even als voor elke andere vertegenwoordiging is ook voor de Provinciale Staten periodieke aftreding voorgeschreven. De tijd van zitting is op zes jaren bepaald; de helft treedt om de drie jaren op den eersten Dinsdag in Juli af, terwijl het beginsel gehuldigd is van herkiesbaarheid '). De verkiezing heeft op den eersten Dinsdag in Juni plaats 2). Volgens de Grondwet zijn slechts twee betrekkingen onvereenigbaar met het lidmaatschap, nl. die van lid der Eerste Kamer en van de Staten eener andere provincie 8). Krachtens de Provinciale wet echter wordt de onvereenigbaarheid nog verder uitgestrekt, nl. tot de betrekkingen van Minister, commissaris des Konings, griffier der Staten, provinciale ambtenaren en eindelijk tot bedienaren van den godsdienst en geestelijken. Deze laatste uitsluiting is, gelijk wij boven mededeelden, met betrekking tot het lidmaatschap der StatenGeneraal in 1887 uit de Grondwet geschrapt 4). Volgens de Gemeentewet kunnen krijgslieden in werkelijken dienst geen leden van den gemeenteraad zijn, terwijl de Grondwet voorschrijft dat krijgslieden, tot leden van de Staten-Generaal benoemd wordende, nonactief worden. De Provinciale wet spreekt deze onvereenigbaarheid niet uit, hetgeen aan een verzuim moet worden toegeschreven, omdat dezelfde redenen als in de Gemeentewet daarvoor gelden. Terwijl bloedverwantschap en zwagerschap in de Staten-Generaal geene reden tot uitsluiting geven, zijn zij in de Provinciale Staten, in den eersten graad verboden, zoodat de vader en de zoon, de schoonvader en de schoonzoon niet te gelijk zitting kunnen hebben 2). In tegenstelling van den regel van het burgerlijk recht, dat dooide ontbinding van het huwelijk door den dood de zwagerschap niet opgeheven wordt 5), geldt in de Provinciale zoowel als in de Gemeentewet de regel, dat zwagerschap ophoudt te bestaan door het wijze door de wet te regelen. Zie ook artt. 6 en 160 Kieswet en artt. 17 v. Prov. wet 1) Art. 127 Gw., zie noot 4 op de vorige bladzijde. Art. 24 Prov. wet. 2) Art. 5 Prov. wet. 3) Art. 128. Niemand kan tegelijk zijn lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal en lid der Staten eener provincie, noch ook lid der Staten van meer dan eene provincie. 4) Blz. 188. 5) B. W. art. 352. overlyden der vrouw, die haar veroorzaakte 1). Ontstaat zwagerschap gedurende den tijd, dat iemand zitting heeft dan behoeft hij niet af te treden; terwijl, wanneer zij, die elkander in den verboden graad van bloedverwantschap bestaan, tegelijk voor dezelfde Provinciale Staten gekozen worden, de oudste in jaren voor den benoemde gehouden moet worden 2). De leden der Provinciale Staten genieten geene bezoldiging. Zij, die niet woonachtig zijn ter plaatse, waar de vergadering gehouden wordt, ontvangen echter vergoeding van reis- en verblijfkosten s), die bij de wet van 3 Mei 1851 (Stbl. n°. 50) bepaald zijn, voor de reiskosten op f 0.60 per uur, en voor de verblijfkosten op /' 30 v oor de gewone en op f 6 voor de buitengewone vergaderingen, met dien verstande, dat zij, die minder dan de helft der zittingen van de vergadering bijwonen, daarop geene aanspraak hebben. Het getal leden verschilt naarmate van de meerdere of mindere volkrijkheid der provinciën. De staten van Noord- en Zuid-Holland zijn de talrijkste; deze tellen 82 gene 77 leden (vroeger 80 en 72)4). Dan volgen die van Noord-Brabant met 64; van Gelderland met 62; van Fiiesland met 50; van Overijsel met 47; van Groningen en van Limburg ieder met 45; van Zeeland met 42; van Utrecht met 41. en eindelijk van Drente met 35 leden. Men is tot deze cijfers door eene zeer eenvoudige berekening gekomen. Immers men stelde een maximum van 80 leden voor de meest bevolkte provincie (ZuidHolland) en een minimum van 35 leden voor het minst bevolkte gewest (Drente). Nu trok men van het cijfer der bevolking van Zuid-Holland — toenmaals op 562306 zielen berekend, waarvoor80 leden — dat der Drentsche bevolking — 82739 zielen, waarvoor 35 leden — af. Aldus bekwam men een cijfer van 479567 zielen met 45 leden, of één lid ongeveer op 10657 zielen. Dit was nu de maatstaf, waarnaar het getal leden voor de Staten der verschillende provinciën bepaald werd. Zoo telde byv. Noord-Holland destijds 475596 inwoners of 392857 boven het cijfer der Drentsche bevol- 1) Art. 20 al 4 Prov. wet. 2) Art. 20 al. 2 en 3 ibid. 3) Art. 27 ibid. 4) Art. 2 ibid zooals gewijzigd bij de wet van 28 April 1897, S. 112. king; het ledental van dat gewest moest dus 37 boven de 35 (het cijfer der Drentsche staten) zijn = 72 '). Aan het hoofd der provincie staat de Commissaris des Konings, die als voorzitter der Provinciale en Gedeputeerde Staten fungeert, en met de uitvoering van 's Konings bevelen en het toezicht op de verrichtingen der Staten belast is 2), terwijl hij in zijne provincie rang heeft boven alle andere burgerlijke ambtenaren en officieren bij de land- en de zeemacht s). Onder het Bourgondische en het Oostenrijksche Huis stonden aan het hoofd der gewesten — voor zoover deze aan de vorsten uit die huizen onderworpen waren — Stadhouders, om ze namens den Landsheer te besturen. Gedurende de Republiek der Yereenigde Nederlanden werd de Stadhouder het Eminent Hoofd van den Staat genoemd; dit belette echter niet, dat hij aanvankelijk zijne commissie van de Gewestelijke Staten ontving. Bij de verheffing van willem III tot deze waardigheid werd zij in de mannelijke, en later in 1746 ook" in de vrouwelijke linie erfelijk verklaard. Onder de regeering van Koning lodewijk had men Landdrosten met ten minste zes assessoren — alleen Drente had er vier. Onder de Fransche overheersching waren Prefecten aan het hoofd van ieder Departement gesteld. Na de restauratie tot aan de Grondwetsherziening in 1848 droegen zij den titel van Gouverneurs *). Sedert 1848 werden zij overeenkomstig het grondwettelijk voorschrift Commissarissen des Konings genoemd, welke titel na de troonsbeklimming van Koningin Wilhelmina, ingevolge de wet van 22 Juni 1895 (Stbl. no. 125), in Commissaris der Koningin is veranderd. Deze betrekking is onvereenigbaar met het lidmaatschap der 1) Zie EotssKVAiS", Aanteck. op de Prof. wet. 2) Art. 141 le en 2e lid Gw. De Koning stelt in elke provincie een Commissaris aan met de uitvoering Zijner bevelen en met het toezigt op de verrigtingen der Staten belast. Deze Commissaris is Voorzitter van de Vergadering der Provinciale Staten en van die der Gedeputeerde Staten an heeft in laatstgenoemd collegie stem. 3) K. B. 27 Sept. 1850, Stbl. no. 62, houdende vaststelling eener instructie voor den Commissaris des Konings in elke provincie, art. 17. 4) In de Grondwetten van 1814, 1815 en 1840 wordt gezegd, dat de Koning commissarissen zal aanstellen, „onder zulke benaming als hij goedvindt." citaten '1 met dat der Staten-Generaal 2), en eindelijk met elke sr^ rs 5£. rs ltïz. ,?; r»In zijne instructie, vastgesteld bij Koninklijk beslu.lj«» q , 1s-0 (Stbl n°. 62), omschreven. Door de eerste wordt zy Skkinï tot het provinciaal-, door de laatsto tot het algemeen bestuur, als uitvoerder der koninklijke bevelen bepaald. In zooverre wijkt de bevoegdheid van de Provinciale Staten af Z derStaten-Generaal, dat dezen telken jare eene voordracht ir£T: IrZtet 1"~r: zzzTzzp} brengt hij echter slechts eene adviseerende stem uit. Alleen in rolleare van Gedeputeerde Staten waarvan hij eveneens voorzitt wft Wi ^n gelijk recht van stemmen als de leden •)• Alle besluiten zoo van Provinciale als van Gedeputeerde Staten, worden door hem onderteekend, terwijl ook alle stukken die aan beide genoemde lichamen z«n "bétat £ TXeaTbeslüiton en beslissingen van de Prov. Staten 8" en m»t hij tevens waken, dat er geene beslniten ge- 2) trt 96 ZZ^Emlid van de Staten-Generaal kan niet tegelijkertijd zijn.... Commissaris des Konings in eene provincie.... 3) Art. 18 der instructie. 4) Art. 38 en 51 Prov. wet. 2 K ïi' van'1? Sept 1866 (Stbl. n». 122), waarbij is uitgemaakt, rC— des KUsae werking van Gedeputeerde ouiwsu » te dienen. dienen. „ , 1 7; Zie art. 141, 2® lid Gw. op blz. 553 noot 1. 8) Art. 32, l"te U<1 rrov- wel' nomen worden, die in strijd zijn met de rijkswetten, waarom hij de bevoegdheid heeft de uitvoering daarvan te weigeren. Hiervan moeten echter de Provinciale of Gedeputeerde Staten onmiddellijk, althans binnen vier en twintig uren, kennis bekomen '), terwijl het tevens in den aard der zaak ligt, dat hij ook aan de Hooge Regeering bericht moet geven van het gebruik, dat hij van deze bevoegdheid heeft kennis gemaakt. Eerst dan, wanneer binnen dertig dagen na de bovengenoemde kennisgeving aan de Staten, geene schorsing of vernietiging van het besluit, waarop hij de hoogere beslissing heeft ingeroepen, gevolgd is (tenzij deze termijn door den Koning verlengd wordt) kan hij de tenuitvoerlegging niet verder weigeren 2). Uit deze bepalingen blijkt reeds, dat de uitvoering waarmede de Commissaris des Konings is belast van geheel anderen aard moet zijn dan de zoo even genoemde uitvoering bij de artt. 151 en 152 aan Gedeputeerde Staten opgedragen en waarop wij nog nader terugkomen. Uitvoering omvat echter tweeërlei hoofdverrichting: het geven van bevelen ter uitvoering, dus de daad van voorbereiding en het onmiddellijk uitvoeren of doen uitvoeren. Dit laatste is de taak van den Commissaris 3). In dien zin is hij ook belast met de uitvoering van de besluiten en beslissingen van Gedeputeerde Staten. Bij zijne instructie hebben wij evenzeer te onderscheiden, wat den Commissaris als rijks-ambtenaar, als wel als het hoofd der provincie te doen staat. In zijne laatstgenoemde hoedanigheid oefent hij niet alleen toezicht uit over de provinciale belangen, maar ook over die deiverschillende gemeenten in zijn gewest, terwijl hij bovendien den Minister adviseert omtrent alle zaken, die met de belangen van zijn gewest in betrekking staan. Als rijks-ambtenaar dient hij ook den anderen departementen van algemeen bestuur van raad en bericht; houdt hij toezicht op de in de provincie aanwezige rijks-ambtenaren en op de richtige uitoefening hunner betrekking; brengt hij alle verkeerde handelingen ter kennis van het departement, onder welks ressort de ambtenaar behoort; draagt hij personen voor ter vervulling van vacante burgemeesters- of andere gemeentelijke betrekkingen, die door den Koning worden benoemd, zorgt hij voor de 1) Art. 32, 2). Het is niet wel mogelijk, in dit korte bestek alle onderwerpen op te noemen, waarvoor nu eens eene middellijke, dan weder eene onmiddellijke medewerking van Gedeputeerde Staten vereischt wordt. De door ons opgenoemde gevallen zullen voldoende zijn om het bewijs te leveren, dat de Gemeentebesturen onder voortdurend en waakzaam toezicht van het Provinciaal bestuur verkeeren. Dit alleen meenen wij nog te mogen opmerken, dat dit toezicht niet ontaarden mag in eene zoodanige bemoeizucht met de gemeentehandelingen, welke het beginsel van eene gematigde zelfregeering verijdelen zou. Tusschen den Gemeenteraad en het college van Gedeputeerde Staten kan verschil van gevoelen bestaan. Geldt het verordeningen die naar het gevoelen der laatstgenoemden in strijd zijn met de wet of het algemeen belang, en weigert de Raad dien strijd te erkennen, dan neemt het provinciaal bestuur het initiatief om de Koninklijke beslissing uit te lokken. Maar het geval kan zich voordoen, dat Gedeputeerde Staten meenen hunne goedkeuring niet te mogen verleenen aan besluiten van den Raad, waarvoor die goedkeuring gevorderd wordt, en dat ook de Raad van zijne zijde weigert, zich aan het gevoelen van het Provinciaal bestuur te onderwerpen. Hoe zulk een conflict uit den weg geruimd ? Het antwoord daarop wordt door art. 200 der Gemeentewet gegeven: „In geval Gedeputeerde Staten het besluit van een gemeentebestuur weigeren goed te keuren, kan dit bestuur binnen dertig dagen, te rekenen van de dagteekening der beslissing van Gedeputeerde Staten, bij Ons voorziening vragen"; met andere woorden: het kan in hooger beroep komen bij den Koning. Dit beginsel wordt overal van toepassing verklaard 2). 1) Art. 26 ibid. 2) Zie bijv. voor de begrooting art. 209 Gem. wet; voor de vaststelling van de rekening art. 227 ibid. enz. VIJFDE BOEK. KOLONIAAL BESTUUR. Nederland heeft uitgebreide overzeesche bezittingen in Azië en Zuid-Amerika ')• De bezittingen in Azië zijn meer bekend onder den naam van Nederlandsch Oost-Indië (ook wel Nederlandsch-Indië), en die in Zuid-Amerika zijn Nederlandsch Guyana en eenige eilanden, 1) Sedert 1896 is overgegaan tot het vestigen van het direct bestuur van Nederland op het westelijk deel van Nieuw-Guinea. Bij de behandeling der Indische begrooting voor 1902 werd de daarvoor uitgetrokken post door den heer van Kol o. m. bestreden op grond, dat dit eiland niet tot Azië doch tot Australië behoort, en dat het dus niet valt onder het gebied, waarover het bestuur van den Gouverneur-Generaal zich ingevolge art. 1 van het Regeerings-reglement uitstrekt, Hiertegenover werd door den toenmaligen Minister van Koloniën Van Asch van Wijck aangevoerd, dat in het eerste en tweede ontwerp van het Regeerings-reglement gesproken werd van de Indische bezittingen beoosten de Kaap de Goede Hoop, waaronder dus ook Nieuw-Guinea valt, en dat die omschrijving gedurende de behandeling door den term „in Azië" is vervangen. Voorts wees de Minister er op, dat uit de geschiedenis blijkt, dat NieuwGuinea reeds lang ontdekt was, vóórdat men iets wist van Australië; dat men dat land lang daarna eerst den naam van Australasia (Oost-Azie) gegeven heeft en het later zijn tegenwoordigen naam heeft gekregen. Daarbij zijn gevoegd Tasmanië en Nieuw Zeeland. Nu ging het evenwel, naar de meening van den Minister, niet aan, op grond dat Engeland, — hetwelk slechts een gedeelte van Nieuw-Guinea bezit — dit eiland in verbinding heeft gebracht met Queensland, welks Gouverneur toezicht er over uitoefent, nu ook maar dadelijk te zeggen, dat Nieuw-Guinea tot Australië behoort. Hand. 2" K. 1901—1902, blz. 186. behoorende tot de groep van de Groote en Kleine Antillen, anders meer bekend onder den algemeenen naam van West-Indië. De Grondwet spreekt van „koloniën en bezittingen in andere werelddeelen" '). Deze onderscheiding heeft eigenlijk nog slechts geschiedkundige beteekenis. Oudtijds verstond men onder eene kolonie, de vestiging van een deel der bevolking van een Staat buiten zijn eigen grondgebied om den grond te bebouwen en een eigen gemeenschap te vormen. 2) In dezen zin beantwoordt het begrip volkomen aan het Nederlandsche „volksplanting". Veroverde en onderworpen landen werden als zoodanig nooit met den naam kolonie aangeduid. Langzamerhand kreeg het woord evenwel een gewijzigde, ruimere beteekenis en is men daaronder gaan verstaan alle territoriale bezittingen en nederzettingen van een volk, als overheerschende stam, buiten zijn eigenlijk grondgebied. In dien zin is dus kolonie de algemeene naam geworden die zoowel volksplanting als bezitting omvat. Dat in de Grondwet en als gevolg daarvan ook in het Regeerings-reglement van Nederlandsch-Indiè het onderscheid is behouden, is het gevolg van sleur en vrees voor misverstand. Zoowel in Oost- als in West-Indië hebben de Nederlandsche koloniën haren oorsprong te danken aan de ontwikkeling van den Nederlandschen handel. Het doel der eerste Oost-Indievaarders was zelfs niet het vestigen van koloniën of het maken van veroveringen, doch uitsluitend het drijven van handel. Daartoe vormden zich handelsvereenigingen, volkomen vrij en zonder eenige bemoeiing van Regeeringswege. Haar eenige wensch was vrije handel voor zich zeiven met uitsluiting van anderen. De onderlinge naijver was dan ook groot: „Ze voeren elkaar de schoenen van de voeten en het geld uit den buidel." Door tusschenkomst van Johan van Oldenbarneveldt en van Prins Maurits vooral was het, dat aan deze scherpe concurrentie een einde werd gemaakt Besloten werd tot vereeniging der talrijke compagnieën tot één enkele. Aan deze Oost-Indische Compagnie werd bij 1) Art. 1, 61 en 62. 2) Zie ook Mr. J. de Louter. Handleiding tot de kennis van het staatsen administratief recht van Nederlandsch-Indië. 4e druk, blz. 2v. In den hier bedoelden engeren zin kan men alleen van West-Indië als van een kolonie spreken. octrooi van 20 Maart 1602 door de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden de alleenhandel toegestaan op de landen en eilanden beoosten de Kaap de Goede Hoop tot aan straat Magellaan. Zij bekwam tevens het recht, om in naam der Staten-Generaal met de Indische vorsten verbonden te sluiten en oorlog te voeren, vestingen aan te leggen, krijgsvolk aan te werven en ambtenaren en bevelhebbers te benoemen. In haar organisatie verried de Compagnie de oorzaak van haar ontstaan. Zij bestond uit zes kamers, die een groote mate van zelfstandigheid bezaten. Aanvankelijk werden alle bewindhebbers der vereenigde Compagnieën voortaan bewindhebbers der nieuwe Compagnie, doch geleidelijk kromp hun aantal tot zestig in. De behartiging van alle gemeenschappelijke belangen, inzonderheid den handel betreffende, was opgedragen aan een college van 17 bewindhebbers, de Kamer der Zeventienen genaamd. Van lieverlede breidde zich het gezag der Oost-Indische Compagnie uit, terwijl tevens haar grondgebied door veroveringen zoowel als door contracten met de Indische vorsten vergroot werd. Het algemeen beheer bleef in de Nederlanden gevestigd, en berustte bij genoemde Kamer der Zeventienen. Daar de Compagnie oorspronkelijk slechts handelsbelangen ten doel had, werd het gezag in Indië opgedragen aan ambtenaren, die, naar gelang van hunnen rang, opperkoopman, koopman of onderkoopman werden genoemd, en in de verschillende landschappen aan het hoofd der handels-factorijen stonden. Ten gevolge echter van de uitbreiding van haar gezag, en nadat de Compagnie bijna overal souvereine rechten had verkregen, werd het noodig in Indië een meer zelfstandig bestuur te vestigen, dat in alle voorkomende gevallen dadelijk handelen kon. Dientengevolge werd in 1609 een Gouverneur-Generaal van NederlandschIndië benoemd, aan wien een Directeur-Generaal voor den handel werd toegevoegd, die, ingeval van overlijden van den landvoogd, in diens plaats optrad. De benoeming van deze hooge ambtenaren geschiedde door de bewindhebbers. Verder had de GouverneurGeneraal eenen Raad van Indië als adviseerend college naast zich. Een dergelijk lichaam als de Oost-Indische Compagnie kwam ook ten behoeve van den handel op West-Indië tot stand. Tegen het einde van het twaalfjarig bestand, werd op 8 Juni 1621 door de Staten-Generaal octrooi verleend aan eene West-Indische Compagnie, die op gelijke beginselen berustte. De streek, waarvoor haaide alleenhandel werd verzekerd, strekte zich uit tot de Westkust van Amerika en de daartoe behoorende eilanden en voorts op de zuidereilanden gelegen tusschen de meridianen van de Kaap de Goede Hoop en den Oosthoek van Nieuw-Guinea. Ook zij kreeg publiek gezag doch stond onder scherper toezicht van de StatenGeneraal dan de Oost-Indische Compagnie. Wat de verdere geschiedenis onzer koloniën tot de totstandkoming der Regeeringsreglementen, volgens welker bepalingen zij ook thans nog bestuurd worden, betreft, zij in het kort het volgende aangeteekend ')• De West-Indische Compagnie werd, na een tijdperk van bloei, waarbij zij een krachtig wapen bleek in den strijd met Spanje, en een daarop gevolgd tijdperk van kwijnend bestaan, in 1674 opgeheven. Zij werd vervangen door een tweede West-Indische Compagnie, die op gewijzigde grondslagen en binnen engere grenzen het werk zou voortzetten, doch nimmer tot grooten bloei is gekomen. Na den afloop van haar laatste octrooi, einde 1791, besloten de Staten-Generaal haar op te heffen en hare bezittingen en schulden tegen de werkelijke waarde voor den Staat over te nemen. Van de eertijds uitgestrekte bezittingen waren alleen die in Midden Amerika en enkele in Afrika overgebleven. In den loop van 1792 werden zij, met uitzondering van Berbice en Suriname, die onder het bestuur bleven harer private eigenaars of zoogenaamde societeiten, gesteld onder een Raad over de Koloniën in Amerika en over de bezittingen van den Staat in Afrika. De Oost-Indische Compagnie is blijven bestaan tot de stichting der Bataafsche Republiek in 1798, doch ook haar toestand was in de laatste jaren daaraan voorafgaande verre van rooskleurig. Zij stak evenals haar zuster diep in de schulden, mede een gevolg van de groote verliezen aan schepen en koopwaren in den oorlog met Engeland geleden. Een onderzoek naar de middelen om haar toestand te verbeteren had de noodzakelijkheid van hervormingen aangetoond, doch, alvorens deze konden worden ingevoerd, wierp de omwenteling van 1795 de bestaande staatsinrichting omver. De nieuwe Staten-Generaal besloten de bestaande besturen in West- zoowel als in Oost-Indië te vervangen door twee colleges, een Commité tot de zaken van de koloniën en bezittingen op de kust van Guinea en 1) Zie meer uitvoerig het geschiedkundig overzicht bij Mr. de Louter t. a. p., blz. 64 vv. in Amerika en een Gommité tot de zaken van den Oost-Indischen handel en bezittingen. Het octrooi der Oost-Indische Compagnie werd nog niet opgeheven, dit geschiedde echter wel door de Staatsregeling van 1798, die de een- en ondeelbaarheid der Bataafsche Republiek op den voorgrond stellende, ook aan deze halfslachtigheid een einde maakte. Bij deze Staatsregeling werd aan de wetgevende macht een groote invloed op het koloniaal bestuur verzekerd. Dit bestuur zelf werd opgedragen aan een Raad van Aziatische bezittingen en etablissementen voor Oost- en een Raad der Amerikaansche koloniën en bezittingen voor West-Indië. De Staatsregeling van 1801, hoewel minder uitvoerig ten aanzien van de vereischte wettelijke regeling, bestendigde de inrichting van het koloniaal bestuur '). Die van 1805 zweeg geheel over de koloniën. De Constitutie van het Koninkrijk Holland van 1806 daarentegen droeg het bestuur der koloniën en al wat hare innerlijke regeering betrof, bij uitsluiting aan den Koning op, al zou dan ook de regeering dezer koloniën door bijzondere wetten worden geregeld en moesten de koloniale geldmiddelen voortaan deel uitmaken van de Staatsfinanciën 2). Waren in 1802, op Ceylon na, de koloniën die grootendeels in handen der Engelschen waren gevallen bij den vrede van Amiens teruggegeven, weldra stonden zij aan nieuwe verovering bloot, en, terwijl het moederland de wisseling van Bataafsche Republiek tot Koninkrijk Holland en van Koninkrijk Holland tot onderdeel van het Fransche Keizerrijk doormaakte, werden de koloniën een voor een weder door de Engelschen in bezit genomen. Eerst ingevolge de conventie van Londen van 13 Augustus 1814 tusschen Engeland en Nederland gesloten, kreeg Nederland zijne koloniën in Amerika, Afrika 3) en Azië, met uitzondering van de Kaap de Goede Hoop, Demarara, Essequebo en Berbice terug. Ook Ceylon bleef in Engelsche handen. De Grondwet van 1814 droeg op het voetspoor der vroegere Staatsregelingen sedert 1801 het opperbestuur der koloniën en bezittingen van den Staat bij uitsluiting op aan den Souvereinen 1) Art. 47 Staatsregeling 1801. 2) Artt. 12 en 36 Constitutie 1806. 3) Bij tractaat van 25 Februari 1871 (Zie Stsbl. 17 Maart 1872 n°. 17 is ook de kust van Guinea aan Engeland afgestaan. Vorst. Hierdoor werd niet alleen het bestuur van andere niet aan het hoofd van den Staat ondergeschikte autoriteiten uitgesloten, maar, waar overigens de Grondwet daaromtrent geen voorschriften gaf, achtten de Staten-Generaal zich daardoor ook alle aanleiding ontnomen om zich met de koloniale aangelegenheden te bemoeien. Met een kleine wijziging van redactie bleef het voorschrift in 1815 en in 1840 behouden. De grondwet van 1814 gaf den Souvereinen Vorst evenwel nog de bevoegdheid een Raad van Koloniën in te stellen '). Langzamerhand is het onbeperkt gezag der Kroon ingekrompen. De Grondwet van 1815 schreef in art. 78 reeds voor, dat de maatregelen van inwendig bestuur voor die bezittingen door den Koning bij den Raad van State in overweging moesten worden gebracht, en de Grondwet van 1840 handhaafde niet alleen dit voorschrift, maar ging nog eene schrede verder, door te bepalen dat „de laatst ingekomene staten van ontvangsten en uitgaven van opgemelde volksplantingen en bezittingen" in den aanvang van elke gewone zitting aan de Staten-Generaal zouden „worden medegedeeld." Alleen „ het gebruik van het batig slot, beschikbaar ten behoeve van het moederland" zou bij de wet worden geregeld 2). Noch op de begrooting van de kosten van bestuur, noch op eenig ander onderwerp kon de Rijkswetgever evenwel eenigen invloed uitoefenen; hy werd geheel uitgesloten. Krachtens deze Grondwetten stelde de Koning de reglementen op het beleid der regeering, zoo voor de Oost-Indische bezittingen, als voor de WestIndische koloniën vast, en oefende hij zoowel de wetgevende als de uitvoerende macht uit. Men huiverde, vooral bij het ontwerpen van de Grondwet van 1815, voor het denkbeeld, om de gewone wetgevende macht in zaken betreffende de bezittingen en koloniën te mengen, wellicht uit vrees „dat eene, voor de helft uit ZuidNederlanders samengestelde vertegenwoordiging, min geschikt kon zijn om invloed op de regeering der koloniën uit te oefenen," en dat de Hollandsche begrippen en belangen in zulke handen zouden lijden 8). Bij de herziening der Grondwet van 1840 zal men niet minder 1) Artt. 35 en 36 G. W. 1814; Art. 60 G. W. 1815. 2) Art. 59 G. W. 1840. 3) Zie Thorbecke. Aanteekening op de Grondwet, 2e ed., Dl. I. blz. 135 vv. teruggedeinsd zijn voor de inmenging der Vertegenwoordiging in die zaken, toen in onze Oost-Indische bezittingen het cultuurstelsel sedert 1830 ingevoerd was, en men daarvan zoo rijke vruchten verwachtte. Werd toch aan de Vertegenwoordiging het recht toegekend, om haar wetgevend gezag ook uit te oefenen op onze overzeesche bezittingen, dat stelsel, waarvan men den verkeerden grondslag zich niet kon ontveinzen, zou wellicht aan een debat worden onderworpen, voor welker gevolgen men beducht was. Hoe 't zij, de Grondwet van 1848 brak met het verleden. In de redactie van art. 59 dier Grondwet verdwenen de woorden „bij uitsluiting"; en men bepaalde zich tot het „opperbestuur" des Konings, terwijl ook het recht der gewone wetgevende macht, om zich met de belangen der overzeesche bezittingen te bemoeien, erkend werd. Men gaf toe dat tot dusverre „ geen genoegzame medewerking in het bestuur der zoo hoogst gewichtige bezittingen en koloniën aan de wetgeving was toegekend," zonder echter het oog te sluiten voor het exceptioneele standpunt, waarop die bezittingen verkeerden, „die uit den aard der zaak niet op gelijke lijn konden worden gebracht met het beheer van 's rijks aangelegenheden in Europa." Wij hebben dan ook boven aangestipt, dat het opperbestuur des Konings de bevoegdheid der Vertegenwoordiging, om zich de koloniale belangen aan te trekken, niet uitsluit >). En terecht, het gaat niet aan, dat de Kroon oppermachtig zou mogen beschikken over gewesten, bewoond door eene talrijke bevolking, die ook hare rechten heeft. Daarom schrijft de Grondwet voor, dat niet alleen de reglementen op het beleid der regeering en het muntstelsel, maar ook de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen, ja zelfs alle andere onderwerpen de koloniën betreffende, „zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan," door de wet vastgesteld en geregeld zullen worden, terwijl eindelijk een jaarlijksch verslag van wege den Koning bij de Staten-Generaal in te dienen, dezen in staat moet stellen, een blik te werpen op den toestand en de behoeften van die gewesten 2). De Grondwets- 1) Zie boven bladz. 134. 2) Art. 61, 2®, 3® en 4° lid (Gr. W. 1848 art. 59, 2®, 3e en 4® lid). De reglementen op het beleid der regering aldaar worden door de wet vastgesteld. Het muntstelsel wordt door de wet geregeld. Andere onderwerpen, deze koloniën en bezittingen betreffende, worden herziening van 1887 heeft in de bepalingen betreffende het koloniaal bestuur geen verandering gebracht. Het laatste lid van het tegenwoordige artikel 61 (G. W. 1848, art. 59) geeft aanleiding te vragen: van welke „ andere onderwerpen" is hier sprake, en wie zal bepalen of, en wanneer er „ behoefte" bestaat? Het antwoord is, naar ons oordeel, dat zoowel aan den Koning als aan de Staten-Generaal de bevoegdheid gegeven is, niet alleen om te bepalen, welke onderwerpen al dan niet vatbaar zijn voor eene regeling bij de wet, maar ook om te beslissen, wanneer de behoefte daaraan zich doet gevoelen, m. a. w. het initiatief tot een dergelijke regeling te nemen ')• Het jaarlijks door den Koning in te dienen verslag 2) geeft daartoe ruimschoots de gelegenheid, en reeds meermalen heeft dan ook de wetgevende macht zich met de regeling van andere dan de in gezegd artikel genoemde onderwerpen, de koloniale belangen betreffende, ingelaten. Doch als volgens de artt. 61 en 62 niet alleen de reglementen op het beleid der regeering in de koloniën en overzeesche bezittingen — niet alleen het muntstelsel en de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen, maar ook elk ander onderwerp, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan, bij de wet moeten geregeld worden, wat beteekent dan eigenlijk 's Konings opperbestuur? Het antwoord zal hetzelfde zijn als dat gegeven moest worden op de vraag, wat het opperbestuur der geldmiddelen en het oppergezag over land- en zeemacht, dat den Koning volgens artt. 63 en 60 wordt toegekend, beteekent. Bij de Kroon berust de uitvoerende macht, in den zin zooals wij die boven s) besproken hebben, ook ten aanzien van de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, een macht welke zich kan bewegen binnen de grenzen door de wet getrokken en onder de door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. Art. 62, 2® lid (G. W. 1848 art. 60, 2e lid.) De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. 1) „Koloniën en moederland dienen onderling in nauwe gemeenschap van kennis en belang te komen.' Verslag van de comm. voor de Grondwetsherziening van 17 Maart 1S48. 2) Art. 62. 1® lid (G. W. 1848 art. 60, lc lid.) De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van het beheer dier koloniën en bezittingen en van den staat waarin zij zich bevinden. 3) Zie bladz. 121 v. hoede der ministerieele verantwoordelijkheid. Dat uit de geschiedenis der grondwettelijke bepalingen blijkt, dat aan de Kroon ten aanzien van dit deel van den Nederlandschen Staat ook wetgevende bevoegdheid toekomt, voor zoover de Rijkswetgever die niet voor zichzelf opeischt, kan de beteekenis van de uitdrukking „opperbestuur" niet wijzigen. Zooals wij reeds zeiden ') voor het overzeesche gebied is een krachtig en snelwerkend gezag noodzakelijk, en het was onmogelijk, in de Grondwet te dien opzichte de zuivere grens te trekken tusschen de wetgevende en de uitvoerende macht in dien zin, dat alleen de laatste aan de Kroon kon worden toebedeeld. Zooals Mr. Buys 2) ook aantoont, was, indien men werkelijk in de Grondwet uitdrukkelijk wilde doen uitkomen, dat aan den Koning een zoo omvangrijke bevoegdheid ten aanzien van de koloniën toekomt, de keuze van het woord „ opperbestuur", dat in de Grondwet reeds een bepaalde, veel beperktere, beteekenis heeft, een verkeerde. HOOFDSTUK I. Nederlandsch-Indië. Aan het voorschrift van het tweede lid van art. 61 der Grondwet (G. W. 1848 art. 59) is, wat Nederl.-Indië betreft, voldaan door de wet van 2 September 1854 (Stbl. n°. 129) 3). Deze wet is na langen strijd tot stand gekomen. Reeds kort na de invoering der Grondwet werd bij Koninklijke boodschap van 29 October 1851 bij de Tweede Kamer een ontwerp ingediend, dat echter onafgedaan bleef en in de zitting van 1852/58 weder werd aangeboden. Over dit ontwerp bracht de Kamer wel een voorloopig verslag uit (den 12 Maart 1858), maar de in April gevolgde ontbinding belette de voortzetting der behandeling. Het ontwerp van het thans werkende Regeerings- 1) Boven bladz. 134. 2) T. a. p. Dl. I bladz. 240. 3) Zie, behalve het boven geciteerde werk van Mr. J. de Louter, nog Mr. P. A. van der Lith en J. Spanjaard , „ de Staatsinstellingen van Nederland8ch-lDdië", en „Het Regeeringsreglement van NederlandschIndië" toegelicht door Mr. C. W. Maröadant. reglement kwam in de zitting van 1853/54 weder in, en werd den 8«en Augustus door de Tweede en den 318ten Augustus door de Eerste Kamer aangenomen. In Nederlandsch-Indiö werd het bij publicatie van den Gouverneur-Generaal den 4on Januari 1855 afgekondigd en in het Indisch Staatsblad onder n®. 2 opgenomen. Het trad aldaar den lsten Mei van dat jaar in werking '). Het aldus vastgestelde Regeerings-reglement vervangt dat, hetwelk bij koninklijk besluit van 20 Februari 1836 (Ind. Stbl. n°. 48) was tot stand gekomen 2). Het tegenwoordige Regeerings-reglement handhaaft dezelfde beginselen van bestuur voor Nederlandsch-Indië als de vorige reglementen en inzonderheid van 1836, maar gewijzigd en getemperd naar de tijdsomstandigheden. De vorm van bestuur is autocratisch. De landvoogd, vertegenwoordiger des Konings, is alleen aan dezen verantwoordelijk. Hij kan niet, evenals de ministers, wegens zijn politiek beleid ter verantwoording geroepen worden door de Vertegenwoordiging, al kan hij strafrechtelijk worden vervolgd, ook door de Tweede Kamer. Een ander gevolg van dien vorm is, dat ook van eene Vertegenwoordiging in Indië geen sprake kan zijn. Dit belet echter niet dat 's lands vergaderzaal menigen kundigen kampvechter voor de Indische belangen telt, aan wiens oordeel en advies groote waarde wordt gehecht, terwijl Indië bovendien in den Minister van Koloniën zijnen natuurlijken verdediger vindt. Waren de vroegere Regeerings-reglementen eigenlijk niet veel meer dan instructiën voor den Gouverneur-Generaal, die telkens bloot stonden om naar de inzichten der Regeering gewijzigd te worden, het tegenwoordige, vastgesteld door samenwerking van de drie deelen der wetgevende macht, heeft eene blijvende kracht. „Dit reglement is door de Regeering zelve genoemd: eene Grondwet voor Nederlandsch-Indië" zegt een bevoegd schrijver van Indisch staatsrecht. „Het stelt plichten en doet eischen, die niet langer kunnen worden verzuimd noch vergeten; het verleent rechten, die voortaan niet vruchteloos zullen worden ingeroepen, en het schept waarborgen, welke allen evenzeer gehouden zijn te eerbiedigen. 1) Gewijzigd bij de wetten van 9 April 1870, Stbl. n°. 71; 21 Juli 1870, Stbl. n°. 136; 7 Mei 1878. Stbl. n°. 40; 4 Dec. 1881, Stbl. n». 182; 19 Mei 1899. Stbl. n. 121, 29 April 1901, Stbl. no. 92 en 23 Juli 1903, Stbl. n°. 219. 2) De vroegere Regreerings-reglementen waren van 1815, 1818, 1827 en 1830. Tegelijkertijd verbindt het de Nederlandsche bezittingen nauwer en inniger aan haren Moederstaat en verzekert haar diens bescherming en liefde. Ook waar die verordening wenscht, dat de onderlinge betrekking tusschen Nederland en zijne koloniën, en het doel waartoe deze begeerd en bewaakt worden, niet worden voorbij gezien, onthoudt zij den laatsten de middelen niet, om hare zedelijke en stoffelijke welvaart te bevorderen." '). En welke moet nu de verhouding zijn van Nederland tegenover Nederlandsch Indië? De Oost-Indische Compagnie had door recht van verovering en door tractaten een soort van bezitrecht verkregen, dat naar hare opvatting haar de bevoegdheid gaf, om zooveel winst er uit te halen als mogelijk was. Zich om niets anders bekommerende dan om de handelsbelangen, was haar het lot deibevolking ten eenenmale onverschillig. Het Engelsche tusschenbestuur beschouwde die bezittingen uit een ander oogpunt, en trachtte het voortbrengend vermogen der bevolking te versterken 2); aan het contigenten-stelsel der Oost-Indische Compagnie werd een einde gemaakt en een matig belastingstelsel ingevoerd. Het daarop volgend Nederlandsch bestuur sloeg aanvankelijk denzelfden weg in, doch keerde te kwader ure daarvan terug. Te vergeefs waarschuwden verlichte staatslieden, zoo hier te lande als ginds, voor die verkeerde staatkunde. De bittere geldnood van het vaderland in de jaren 1830 en volgende leidde tot een stelsel van exploitatie. Wij zullen later daarop terug komen. Hier teekenen wij slechts aan, dat van dat oogenblik Indie nu eens als eene groote pachthoeve, dan weder als een domein werd beschouwd, waarvan men zooveel voordeel trekken moest als mogelijk was. En wederom bekreunde men zich niet om het lot der bevolking. Doch eene betere toekomst daagde, toen in 's lands Vertegenwoordiging mannen optraden, die met kracht eene meer milde staatkunde ten opzichte van Indië verkondigen. Meer en meer wint sinds dien tijd de zienswijze veld, dat men vooral op de middellijke voordeelen het oog moet houden, die de overzeesche bezittingen aan het 1) Woorden van den heer Mr. L. W. C. Kedchenius in het voorbericht van „De handelingen der regeering en der Staten-Ueneraal, betreffende het reglement op het beleid der regeering van Nederl.-Indië; blz. VU. 2) Gedurende de Engelsche overheersching was Java als een onderhoorigheid van Bengalen onder het bestuur van een luitenant-gouverneur, Sir Thomas Stamford Raffles, gesteld. moederland verschaffen. En terwijl Indië aan Nederlandsche kapitalen, Nederlandsche talenten en wetenschap en aan Nederlandsche energie een ruim veld van werkzaamheid aanbiedt, eischt staatkundig beleid, dat Nederland, behalve de bescherming van zijn gezag, ook de stoffelijke en verstandelijke ontwikkeling der aan zijne zorg toevertrouwde bevolking bevordert. „Met de zorg der Regeering, met de waakzaamheid der Vertegenwoordiging, en niet het minst met het eendrachtig samenwerken van allen, die door hunnen werkkring of hun voorbeeld op den toestand van die bezittingen invloed kunnen uitoefenen, kan het regeeringsreglement eene levenskracht worden voor Indië >)." 2). § 1. Samenstelling van de algemeene regeering. a. De Gouverneur-Generaal. Het bestuur van Nederlandsch-Indië wordt in naam des Konings uitgeoefend door eenen landvoogd, die als van ouds den titel voert van Gouverneur-Generaal, en die aldaar de betrekking bekleedt 1) Keucheniqs t. a. p. II, bJz. VIII. 2) Bij de behandeling der laatste wijziging van de Indische Comptabiliteitswet, waarover later, in de Eerste Kamer vond de heer Van Weldere.v Rengers (Hand. le K., 26 Juni 1903, blz. 319) gelegenheid er op te wijzen, hoe bij de totstandkoming dezer wet in 1864 werd vastgehouden aan het denkbeeld van exploitatie der koloniën ten bate van de geldmiddelen van het moederland. In de discussie, toenmaals gevoerd, werd gezegd: „Er wordt thans wel controle uitgeoefend door de Vertegenwoordiging op het beheer van de Indische geldmiddelen, maar daarin ligt niet opgesloten, dat wij afstand zullen doen van de financieele voordeelen, die tot nu toe de koloniën voor het moederland afwerpen". In de Eerste Kamer werd zelfs onomwonden verklaard: „Wij zitten hier wel om de belangen van het Nederlandsche volk, maar volstrekt niet om die van die van de Javanen of van de Europeanen in Nederlandsch-Indië te behartigen", terwijl een ander lid betuigde: „De begrooting moge bij de wet worden vastgesteld, maar de millioenen moeten wij toch houden." Thans na veertig jaren heeft er een belangrijke evolutie plaats gehad in de publieke overtuiging, een ruimere opvatting van de plicht van het moederland tegenover Indië is ontstaan, zoodat zich tegen het voorstel om de practijk van de laatste 25 jaren te sanctionneeren en de deur voorgoed tegen de misbruiken der batig-saldo politiek te sluiten, geen enkele stem heeft verheven. van 's Konings vertegenwoordiger. Hij wordt door den Koning benoemd op voordracht van den Ministerraad. Geene betrekking, die op voordracht van den Ministerraad begeven wordt, is van zóó veel gewicht, en hangt zóó nauw samen met de staatkundige richting van het kabinet als deze, zoodat men met eenig recht zou kunnen beweren, dat hierbij, meer dan bij de andere, de verantwoordelijkheid van het geheele ministerie betrokken is, en dat de bevoegdheid der Kroon, om ambtenaren te benoemen, nergens zóózeer aan de medewerking van een verantwoordelijk Ministerie gebonden is, als bij de aanstelling van den GouverneurGeneraal. Evenzoo zou de vervanging van een Kabinet, dat de benoeming van dezen of genen tot landvoogd heeft uitgelokt, door een ander Kabinet van eene tegenovergestelde koloniale richting de aftreding van dien hoogen ambtenaar ten gevolge kunnen hebben. Niet altijd wordt deze betrekking opgedragen aan de zoodanigen, die hunne ambtelijke opleiding niet in Indië hebben genoten. En toch zouden daarvoor verscheidene voordeelen pleiten. Vooreerst de frischheid van opvatting, welke zij missen, die van jongs af in Indie verschillende betrekkingen hebben doorloopen, en zich moeilijk kunnen losmaken van eene eenzijdige beschouwing der zaken. Verder wordt daardoor een zeker prestige bevorderd, dat zoo noodig is in eene Oostersche maatschappij met hare eigenaardige begrippen over het gezag. Dat aanzien zou niet in die mate bestaan, indien men hen, die met die aanzienlijke betrekking bekleed worden, vroeger in eene ondergeschikte betrekking had gekend, terwijl eindelijk de verhouding van den Gouverneur-Generaal tegenover degenen, die vroeger zijne chefs of zijns-gelijken waren, somtijds moeilijk zou worden. De betrekking is hoogst gewichtig. De persoon, die haar bekleedt moet meer dan gewone talenten bezitten. Wel wordt de kring zijner bevoegdheden in het Reglement omschreven, en wordt hem eene bijzondere instructie medegegeven, maar noch het eene noch het andere kan in alle omstandigheden voorzien. Veel moet hij op eigen verantwoordelijkheid verrichten, waartoe hij eene groote mate van zelfvertrouwen noodig heeft, terwijl bovendien de kunst om te regeeren en de gewoonte van te bevelen hem niet vreemd mogen zijn. Eindelijk zal hij ook in uiterlijke vormen zich moeten onderscheiden, en dat zeker niet het minst tegenover eene bevolking, die daarop, evenals alle Oosterlingen, hoogen prijs stelt. Behalve deze vereischten, die uit den aard der betrekking voortvloeien, eischt de wet, dat niemand, dan die Nederlander is en den dertigjarigen ouderdom bereikt heeft, daarvoor in aanmerking kome '). Als waarborg voor de onafhankelijkheid van den Gouverneur-Generaal strekt de bepaling, dat hij rechtstreeks noch zijdelings mag zijn deelhebber in of borg voor eenige onderneming, ten grondslag hebbende eene met de Indische Regeering om winst of voordeel aangegane overeenkomst, dat hij geene schuldvorderingen mag koopen ten laste van Nederl.-Indië en dat hij rechtstreeks noch zijdelings deel mag hebben in ondernemingen van handel en scheepvaart in Nederl.-Indië gevestigd, noch eigenaar of huurder van landeryen mag zijn. 2) De Gouverneui-Generaal is alleen aan den Koning verantwoording schuldig. Dit belet echter niet, dat ook de Tweede Kamer hem in staat van beschuldiging stellen, en zijne vervolging gelasten kan 8). Hij is strafbaar 4) a. wanneer hij uitvoering geeft of doet geven aan Koninklijke besluiten of beschikkingen, die het vereischte contraseign missen, of waarvan hem de uitvoering niet is opgedragen door den Minister van Koloniën; b. wanneer hij opzettelijk nalaat of grovelijk verzuimt, uitvoering te geven aan de voorschriften van het Regeerings-reglement of andere voor Nederlandsch-Indië verbindende wetten en verordeningen, alsmede van Koninklijke besluiten of beschikkingen; en eindelijk c. wanneer hij beschikkingen neemt of bevelen geeft, in strijd met de bepalingen van het Regeerings-reglement of met andere voor NederlandschIndië verbindende wetten of algemeene verordeningen. Met betrekking tot de straffen, die op hem toepasselijk zijn, is hij volgens art. 39 Regeerings-reglement, aan de wet van 22 April 1855 (Stbl. n°. 33), regelende de verantwoordelijkheid der ministers, onderworpen 5). 1) Regeerings-reglement, art. 2. 2) Regeerings-reglement, art. 3. 3) G. W., art. 164, le lid.... de gouverneurs-generaal en de hooge ambtenaren onder anderen naam met gelijke magt bekleed in de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen,.... staan wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hunne aftreding. te regt voor den Hoogen Raad ter vervolging hetzij van 's Koningswege, hetzij van wege de Tweede Kamer. Zie ook Regeerings-reglement, art. 37. 4) Regeerings-reglement, art. 38. 5) Zie voor de wet op de ministerieele verantwoordelijkheid boven blz. Zijne verantwoording aan den Koning neemt niet weg, dat hij over alle zaken briefwisseling en telegraphische gemeenschap houdt alleen met den Minister van Koloniën. De Grondwet brengt mede, dat de Koning is opperbestuurder, de Gouverneur-Oeneraal bestuurder. Deze ontvangt dus de bevelen van genen. Maar 'sKonings opperbestuur gaat gepaard met de ministerieele verantwoordelijkheid, en de Koning kan geen bevel geven aan zynen landvoogd, zonder medewerking van zijnen Minister. De juiste grenzen tusschen opperbestuur en bestuur zijn niet aan te geven, vooral niet in den tegenwoordigen tijd, nu de telegraphische kabel den afstand tusschen het moederland en de bezittingen in Indië aanmerkelijk verminderd heeft. Toch moet aan den landvoogd eene zekere mate van vrijheid van handelen worden toegekend; eene volkomen en in alles voorziende regeering, van het ministerieele departement uit, is en blijft zeer moeilijk. Al kunnen de voorschriften uit het moederland binnen weinige dagen den Gouverneur-Generaal bereiken, er bestaat somtijds noodzakelijkheid om oogenblikkelijk te handelen, en men is hier te lande niet altijd volkomen op de hoogte van omstandigheden, waarmede bij sommige beslissingen gerekend moet worden ')• De Gouverneur-Generaal is 'sKonings plaatsvervanger; dientengevolge wordt hem een groot deel van de bevoegdheden, die ook den Koning toegekend zijn, opgedragen. Zoo bezit hij het recht van oorlog te verklaren aan, en vredes- en andere tractaten te sluiten met Indische vorsten, onder verplichting om zich te gedragen naar de bevelen des Konings, die van zijne zijde, naar den eisch van art. 58 en 59 der Grondwet daarvan mededeeling moet doen aan de Staten-Generaal 2). Zoo is hij opperbevelhebber der land- en zeemacht. Zoo bezit hij het recht van gratie, onder verplichting, om daarover advies te vragen van het hoogste rechtscollege in Indië, 146 v. Sedert de strafbepalingen uit deze wet zijn gelicht en de daarin vervatte strafbare feiten als zoodanig in het Wetboek van Strafrecht zijn opgenomen, is het betwistbaar of de bepalingen van art. 38 Regeeringsreglement nog strafrechtelijke sanctie bezitten. 1) Reeds de commissie voor de Grondwets-herziening van 17 Maart 1848 merkte op: „Naar ons inzien moet het bestuur in de koloniën vrijer en onbeperkter zijn, dan het bestuur hier te lande. Wij zijn zelfs genegen te denken, dat aan de macht van den Gouverneur-Generaal meer ruimte moet worden gelaten, dan sedert eene reeks van jaren wellicht het geval was. Maar er dient regel, orde en recht ook in de koloniën te heerschen." 2) Zie boven bladz. 120 v. en 131 v. 41 n.1. het Hooggerechtshof. Zoo heeft hij het recht van dispensatie, dat van benoeming, bevordering en ontslag van ambtenaren en militairen, enz. Doch welke rechten hij ook uitoefent, altijd is hij aan het Regeerings-reglement gebonden. In vele opzichten kan de Gouverneur-Generaal onafhankelijk handelen. Het advies van den Raad van Indië behoeft hij niet te volgen: „De Gouverneur-Generaal beslist alleen, en geeft van zijn besluit kennis aan den Raad" 1). Voor enkele gevallen is echter de medewerking van dien Raad, gelijk wij straks zullen zien, voorgeschreven. Kan hij zich met diens zienwijze niet vereenigen, dan heeft hij zelfs de bevoegdheid, onder nadere goedkeuring des Konings, „de door hem goedgekeurde maatregelen op eigen gezag en verantwoordelijkheid te nemen, wanneer hij oordeelt, dat langer verwijl de veiligheid of de rust van Nederlandsch-Indië of andere gewichtige algemeene belangen zou in gevaar brengen" 2). In tijden van krijgsgevaar of bij het uitbreken van eenen opstand kan hij een schier dictatoriaal gezag uitoefenen 3). De Gouverneur-Generaal vereenigt in zich, krachtens het Reglement op het beleid der regeering, het recht van wetgeving en het uitvoerend gezag. Het eerstgenoemde recht oefent hij met medewerking van den Raad van Indië uit. In Nederlandsch-Indië gelden behalve de wetten, welke door de Wetgevende macht ten behoeve van Nederlandsch-Indië tot stand gebracht worden, en dus verbindende kracht voor Indië hebben, Koninklijke besluiten en koloniale ordonnantiën, door den Gouverneur-Generaal in gemeen overleg met den Raad van Indië vastgesteld. Dat de Indische regeering zich op het terrein van den algemeenen wetgever niet bewegen, noch in de rechten van den Koning treden mag, ligt in den aard der zaak. Daarom mogen koloniale ordonnantiën geen onderwerpen behandelen, welker regeling krachtens de Grondwet bij de wet geschieden moet, of die de Koning zich voorbehouden heeft. Maar ook hierin wordt aan de Indische regeering eene zekere mate van vrijheid gelaten; in dringende gevallen toch kan zij bij ordonnantie de bovengenoemde onderwerpen regelen, en zelfs heeft de Gouverneur-Generaal de bevoegdheid dit op eigen verantwoordelijkheid te doen, indien de Raad van Indië 1) Reg.-regl. art. 28, 3® lid. 2) Art. 30, 2e lid ibid. 3) Artt. 23 en 43 ibid. zijne medewerking daartoe weigert '), altijd echter onder nadere goedkeuring van het opperbestuur. Krachtens het uitvoerend gezag voert de Gouverneur-Generaal alle wetten, Koninklijke besluiten en bevelen, alsmede zijne eigene ordonnantiën uit. De laatste zijn, wanneer zij niet uitdrukkelijk het tegendeel inhouden, verbindende voor geheel NederlandschIndië. Alleen daar, waar de inlandsche vorsten nog een zeker zelfbestuur uitoefenen, zijn zij slechts in zooverre toepasselijk, als daarmede bestaanbaar is 2). Maar ook hier geldt, hetgeen wij boven in het algemeen over de bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal aanstipten, dat hij wegens gewichtige redenen de afkondiging en dus ook de uitvoering van wetten, Koninklijke besluiten en bevelen schorsen, en ze zelfs, wanneer zij reeds afgekondigd zijn, buiten werking stellen kan, als de nood het vereischt 3). Onder de plichten welke op den Gouverneur-Generaal rusten, neemt zeker die eene eerste plaats in, welke art. 55 van het Reglement op het beleid der regeering hem oplegt, en die betrekking heeft op de bescherming der inlandsche bevolking tegen willekeur „van wien ook", en dus ook van hare eigene vorsten en hoofden. Eene Oostersche bevolking, gewoon aan despotisme en onderdrukking, beschouwt hare vorsten en hoofden als met eene hoogere macht bekleed, en verdraagt de grofste willekeur met geduld en zonder klagen. Juist die toestand leidt tot verstomping van alle edele gevoelens van den mensch. Het moet steeds het streven zijn van het Nederlandsche gouvernement, om ook onder de volken van den Indischen Archipel de algemeene ontwikkeling te bevorderen, en het baant den weg daartoe, door hen tegen onderdrukking en willekeur te beschermen. In nauw verband daarmede staat ook de verplichting van den Gouverneur-Generaal, om de wijze en voorwaarden waarop, alsmede 1) Regeerings-reglement artt. 20, 21, 29 en 30. 2) Art. 27 ibid. 3) Artt. 22 , 23 en 30 ibid. Ook voor de Indische regeering zijn formulieren van afkondiging voorgesclireven. Zij geschiedt door plaatsing in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië. Indien in de wet, het Koninklijk besluit of de ordonnantie, geen tijdstip voor het in werking treden er van is uitgedrukt, wordt dat tijdstip geacht voor Java en Madoera de 30ate, voor de overige deelen van Nederlandsch-Indië de 1003"' dag te zijn. na de opneming in het bovengenoemd Indisch Staatsblad. Zie Reg.-regl. artt. 31, 32 en 43. de gevallen waarin de heerendiensten kunnen gevorderd worden en den aard en den duur daarvan te regelen '). Wij zullen later hierop terugkomen, en by die gelegenheid ook zijne verhouding tot de op hoog gezag ingevoerde cultures nagaan. Het Reglement op het beleid der regeering geeft den Koning de bevoegdheid, den Gouverneur-Generaal eenen Luitenant-gouverneurgeneraal toe te voegen, die hem voorloopig zou kunnen opvolgen bijv. ingeval van overlijden of bij aftreding van den landvoogd' als de opvolger nog niet benoemd is, en die overigens met zulke werkzaamheden kan belast worden, als de Koning of wel de Gouverneur Generaal goedvindt. Bij afwezigheid of verhindering van den Gouverneur-Generaal kan hem het dagelijksch beleid der zaken tijdelijk worden opgedragen 2). In vroegere tijden werden somtijds Commissarissen-generaal naar Nederlandsch-Indië gezonden. Deze ambtenaren oefenden dan eene min of meer dictatoriale macht uit, en waren aan niets gehouden dan aan de bijzondere instructie, die zij van den Koning hadden ontvangen. Het waren dan ook bijzondere omstandigheden, welke zoodanige zendingen wettigden. Sedert echter het Reglement op het beleid der regeering bij de wet is vastgesteld, zou de benoeming van een Commissaris-generaal onwettig zijn. Aan den Gouverneur-Generaal is een kabinet toegevoegd onder den naam van Algemeene Secretarie, aan het hoofd waarvan de Algemeene Secretaris staat, die in zijne taak wordt bijgestaan door Gouvernements-Secretarissen en verder bureau-personeel 3). Volgens zijne instructie is de Algemeene Secretaris „ de vraagbaak en voorlichter van het bestuur. Hij doet aan de Regeering 1) Art. 57 ibid. 2) Ook deze ambtenaar geniet hetzelfde voorrecht als de GouverneurGeneraal, om nl. ter zake van ambtsmisdrijven voor den Hoogen Raad terecht te staan. 3) Zie voor de organisatie van de Algemeene Secretarie het besluit van den G. G. van 18 Nov. 1860 (Indisch Staatsbl. n°. 103), van 11 Oct. 1863 (Indisch Staatsblad n°. 106a) en van 20 Februari 1864 (Indisch Staatsblad n°. 25). In liet Ind. Staatsblad n°. 77 van 1882 is geregeld de vermindering van het personeel bij de Algemeene Secretarie, in verband met eene in 1881 ingevoerde wijziging in de behandeling van dienstaangelegenheden tusschen de Regeering en de Departementen van algemeen bestuur. Onder de Alg. Secretarie behoort ook eene afdeeling voor de statistiek. Vgl. ook: De Indo-Nederlandsche wetgeving, Staatsbladen van Nederlandsch- voorstellen of herinneringen tot bevordering van den dienst en zorgt voor de redactie, expeditie, registreering en bewaring der beschikkingen van den Gouverneur-Generaal, alsmede voor de samenstelling van het „Staatsblad van Nederlandsch-Indië" en van den „Regeeringsalmanak " 1). b. De Raad van Indië. Den Gouverneur-Generaal staat een Raad van Indië ter zijde 2), die hem in alle gewichtige omstandigheden moet voorlichten, en wiens medewerking — zooals wij hierboven reeds aangestipt hebben — in sommige gevallen bepaaldelijk voorgeschreven is. Bij al de uitgestrektheid van de macht van den landvoogd moet een waarborg bestaan, dat hij in belangrijke regeeringszaken de zoo noodige voorlichting heeft gehad. Zoo moet de Raad gehoord worden bij oorlogsverklaringen en voor vredestractaten; voor het nemen van maatregelen in geval van opstand of oorlog; bij benoeming tot gewichtige betrekkingen en het ontwerpen van de instructiën voor het algemeen of gewestelijk bestuur, enz. 3). Voor sommige gevallen moet zelfs overeenstemming tusschen den landvoogd en den Raad bestaan, bijv. voor de vaststelling, wijziging, uitlegging, schorsing en intrekking van alle algemeen verbindende verordeningen 4), alsmede voor het uitstellen harer afkondiging; verder voor de uitzetting van personen, die gevaarlijk zijn voor de rust van Nederlandsch-Indië; voor het verleenen van amnestie Indië, bewerkt en met aanteekeningen voorzien door J. Boudewijnse en G. H. van Soest, Dl. XII blz. 747. Dit deel bevat een samenvatting der aanteekeningen over de deelen I—XI, 1816—1900, waarbij rekening wordt gehouden met het op dat oogenblik geldende recht. 1) Regeerings-almanak voor Nederlandsch Indië voor 1903, blz. 21. De uitgave van het Indisch Staatsblad dagteekent van het jaar 1817. Sedert 1857 wordt onder toezicht van den Algemeenen Secretaris uitgegeven een Bijblad op dat Staatsblad, waarin opgenomen worden ambtelijke voorschriften. die niet voor het Staatsblad geschikt zijn. Zie voor de beteekenis der Algemeene Secretarie nog beneden bladz. 643. 2) Regeerings-regl., art. 7. 3) Art. 28 ibid. 4) Onder den naam van algemeen verbindende verordeningen worden wetten, koninklijke besluiten en koloniale ordonnantiën verstaan. en abolitie aan inlandsche vorsten, voor de regeling van de heerendiensten, voor verklaringen, dat het algemeene nut onteigening vordert, enz. '). Zulk eene overeenstemming strekt tot waarborg, dat in dergelijke gevallen willekeur zooveel mogelijk tegengegaan worde. Bovendien heeft de Raad van Indie de bevoegdheid, den Gouverneur-Generaal voorstellen te doen. Kan deze er zich niet mede vereenigen, dan is hij verplicht ze mede te deelen aan den Minister van Koloniën, met opgave van zijne bezwaren, terwijl hij tevens den Raad kennis geeft van zijn besluit 2). Eindelijk kunnen aan de leden van den Raad bijzondere commissiën of zendingen worden opgedragen. Altijd echter zullen, behalve de vice-president, twee leden op de hoofdplaats moeten zijn 3). De Raad van Indie bestaat uit een vice-president en vier leden, terwijl hij bijgestaan wordt door een secretaris. De GouverneurGeneraal is de voorzitter, maar kan het voorzitterschap opdragen aan den Luitenant-gouverneur-generaal of aan den vice-president van den Raad. Hij kan ook andere ambtenaren, alsmede officieren der zee- en landmacht uitnoodigen, de zittingen van den Raad bij te wonen, tot het geven van mondelinge inlichtingen. Het reglement van orde voor den Raad wordt door den Koning vastgesteld *). Het is de Koning, die den vice-president en de leden benoemt; voor genen wordt eene voordracht gevorderd van den Ministerraad, voor dezen eene van twee personen, door den Gouverneur-Generaal opgemaakt, en aan den Minister van Koloniën toegezonden. De vereischten zijn Nederlanderschap en dertigjarige leeftijd, terwijl zij geene andere staatsambten bekleeden mogen 5). De Gouverneur-Generaal kan aan den vice-president opdragen zijne betrekking te vervullen, als hij door afwezigheid of ziekte verhinderd wordt, haar waar te nemen. Zelfs treedt de vice-president rechtens tijdelijk in die betrekking op, als zij open valt, en er geen Luitenantgouverneur-generaal is. Wanneer ook de vice-president afwezig is, benoemen de andere leden van den Raad in eene vereenigde zitting 1) Regeerings-regl. artt. 29 , 45 , 47, 52 2de lid, 57, 77. enz. 2) Art. 35 ibid. 3) Art. 36 ibid. 4) Art. 7 ibid. 5) Artt. 8 en 9 ibid. met de bevelhebbers der zee- en landmacht, de directeuren van algemeen bestuur, den president en den procureur-generaal van het Hooggerechtshof, benevens den voorzitter van de Rekenkamer, den persoon die tijdelijk met het hoogste gezag bekleed zal worden. Evenzoo wordt gehandeld, als er vermoeden bestaat, dat de Gouverneur-Generaal ten gevolge van krankzinnigheid buiten staat is, zijne betrekking waar te nemen. In zulk een geval laat de vergadering zich door deskundigen voorlichten '). De vice-president en de leden van den raad staan wegens misdrijven en overtredingen, gedurende hunnen ambtstijd begaan, voor het Hooggerechtshof terecht. Tegen hen kan geen bevel van gevangenneming uitgevoerd worden, of geene vervolging plaats hebben dan op machtiging van den Gouverneur-Generaal. Alleen het geval, dat zij op heeterdaad betrapt worden, maakt hieropeene uitzondering 2). De practijk heeft er niet toe geleid de instelling van den Raad van Indiö tot groote beteekenis te ontwikkelen. Reeds het feit, dat dit lichaam, bestemd den landvoogd als zelfstandig adviseur ter zijde te staan, zijne vergaderingen te Batavia houdt, terwijl de Gouverneur-Generaal te Buitenzorg zetelt, geeft daarvan een vingerwijzing. Het gevolg is dan ook, dat het voorzitterschap geregeld door den vice-president wordt waargenomen. De sluier der geheimzinnigheid, waarmee het reglement van orde de adviezen van den Raad aan de critiek der openbare meening onttrekt, werkt er niet toe mede den twijfel aan zijn nut te verminderen 3). Een wetsontwerp bij Kon. Boodschap van 1 November 1893 ingediend 4) en waarvan de Memorie van Toelichting het contraseign draagt van den toenmaligen Minister van Koloniën Van Dedem, wilde in aansluiting aan andere hervormingen betreffende de bestuursinrichting , een poging doen om de beteekenis van het hoogste college te vergrooten. Met dat doel zou aan den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid worden gegeven daarin eenige buitengewone leden op te nemen, die, om tot zooveel mogelijk veelzijdigheid te komen, zoowel uit als buiten de ambtenaarswereld zouden kunnen worden gekozen. Het totale cijfer der buitengewone leden zou acht, dat der niet-ambtelijke leden vier, niet te boven gaan. Terwijl overigens 1) Reg.-regl. artt. 16 en 17. 2) Artt. 99 en 100 ibid.. 3) De Louter t. a. p. 4) Zitting 1893-1894 no. 104. aan den landvoogd zou worden overgelaten, wanneer hij de buitengewone leden wilde oproepen, zoo zou hij daartoe verplicht zijn bij de behandeling der jaarlijksche begrooting. Tengevolge van het aftreden van het Ministerie is dit ontwerp reeds voor tot het afdeelingsonderzoek was overgegaan ingetrokken. c. Departementen van algemeen bestuur. De verschillende takken van het algemeen burgerlijk bestuur worden , onder de bevelen en het oppertoezicht van den GouverneurGeneraal, beheerd door Directeuren, wier getal, werkkring en bevoegdheid door den Koning worden bepaald '). Kr zijn vijf departementen van civiel bestuur, n.1.1°. van Justitie, 2°. van Binnenlandsch Bestuur, 3°. van Onderwijs, Eeredienst en Mjverheid, 4°. van Burgerlijke openbare werken en 5°. van Financien. Het militair departement en dat van marine staan, het eerste onder den commandant van het leger, het andere onder dien der zeemacht. Op zich zelve beschouwd is deze verdeeling zeer eenvoudig; indien men echter nagaat hoe de meest uiteenloopende werkzaamheden aan een en hetzelfde departement zijn opgedragen, rijst wel eens de vraag, hoe het mogelijk is, dat daaruit geene verwarring ontstaat. Ook schijnen de eigenaardige behoeften der verschillende gewesten buiten Java, de zoogenaamde buitenbezittingen, alleszins ïeden te geven om daarvoor een afzonderlijk departement van bestuur op te richten. De vijf Directeuren vormen, zoo dikwijls de Gouverneur-Generaal hunne samenwerking beveelt, een college, den Raad van Directeuren. De hervorming in het bovengenoemde ontwerp—Van Dedem beoogd bepaalde zich, wat de departementen van algemeen bestuur aangaat, rechtstreeks alleen tot de opneming van de hoofden der depai tementen van Oorlog en Marine in dezen Raad. Door namelijk in art. 64 van het Regeerings-reglement het woord „burgerlijk" te 1) Reg.-regl. art. 64. Naar aanleiding van dit artikel werden bij K. B. van b lebr. 1855 (Ind. Staatsbl. n°. 23) de departementen van algemeen bestuur ingesteld; dat besluit is later bij K. B. van 21 Sept. 18«6 (Ind. Stbl. n°. 127) en dat van 30 Jan. 1870 (Ind. Stbl. n°. 42) weder gewijzigd en aangevuld, tengevolge waarvan de departementen thans zijn verdeeld als in den tekst aangegeven. schrappen, zou de Koning de bevoegdheid verkrijgen ook aan het hoofd dier departementen Directeuren te plaatsen. Zijdelings werd echter eene belangrijke wijziging in de positie dezer hooge ambtenaren voorbereid. Bij de tegenwoordige organisatie toch missen zij de noodige zelfstandigheid, er bestaat geen rechtstreeksche samenwerking met den Gouverneur-Generaal. Alle zaken worden schriftelijk behandeld en gaan over de Algemeene Secretarie, waarvan het gevolg is, dat deze in plaats van een kabinet van den landvoogd te zijn een adviseerend karakter heeft gekregen en bij haar het zwaartepunt van het bestuur is gelegen. Het ontwerp—Van Dedem had ten doel hierin wijziging te brengen en wilde dit bereiken door de betrekking van Algemeen Secretaris te laten vervallen. Wij willen hier in het kort de werkzaamheden der verschillende departementen nagaan '). Tot den werkkring van het Departement van Justitie behooren: het personeel der rechterlijke macht; de advocaten en procureurs, deurwaarders, notarissen, tolken en translateurs, ambtenaren voor Chineesche zaken; de weeskamers; de boedelkamers; de toelating van Nederlanders, Westersche en Oostersche vreemdelingen in Nederlandsch-Indië ; de verwijdering van personen uit geheel NederlandschIndië of uit een bepaald gedeelte daarvan en de aanwijzing van bepaalde verblijfplaatsen; het onderzoek der door de Hoofden van gewestelijk bestuur ontworpen reglementen en keuren van politie; het gevangeniswezen; de statistiek der rechtsbedeeling en der gevangenen in Nederlandsch-Indië; de voorlichting van den GouverneurGeneraal in zake gratie, amnestie, abolitie en dispensatie, voor zooveel rechtszaken betreft; voorts verzoeken om naamsverandering, wettiging, handlichting en dergelijke: een en ander voor zoover de Gouverneur-Generaal het advies van den Directeur verlangt na dat van het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië; verzoeken betreffende rechtspersoonlijkheid en naamlooze vennootschappen; verzoeken om gelijkstelling met Europeanen; verzoeken om naturalisatie; de burgerlijke-, handels- en strafwetgeving en alle daarmede en in het algemeen met het rechtswezen in verbande staande vorderingen; de buitenlandsche dagvaardingen en rogatoire commissiën; de strandvonderij ; de slavernij en het pandelingschap; de legalisatiën; de uitlevering van vreemdelingen; het toezicht op de drukpers; het 1) Zie Regeeringsalmanak 1903 blz. 28 v. en de bovengenoemde Indische Staatsbladen. toezicht op het recht van vereeniging en vergadering; ten slotte het uitbrengen van rechtskundig advies in alle zaken, waarover dat advies door den Gouverneur-Generaal wordt verlangd. De werkkring van het Departement van Binnenlandsch Bestuur omvat: de inrichting en werking van het binnenlandsch bestuur overeenkomstig de algemeene regelen en overeenkomsten. Daartoe behooren: het gewestelijk en plaatselijk bestuur, zoowel Europeesch als inlandsch, en het bestuur over vreemde Oosterlingen; de indeeling van het grondgebied van Nederlandsch-Indië; de aanraking met inlandsche Vorsten en Grooten; de gewestelijke communicatie en politie-vaartuigen; de schutterijen en andere korpsen, niet rechtstreeks tot het leger behoorende; de maatregelen tegen zeeroof, alsmede de zorg voor uit handen van zeeroovers verloste personen; de visscherijen; de uitroeiing van schadelijk gedierte; de landbouw; de paarden- en veeteelt; de burgerlijke veeartsenijkundige dienst; de bosschen; de heerendiensten; de landelijke inkomsten: de verzameling van statistische gegevens, met uitzondering van die, door meting verkregen; het kadaster; de agrarische aangelegenheden; de contracten met inlandsche Vorsten en Grooten voor den afstand van grond voor landbouwondernemingen; de particuliere landerijen; de ontvangst, bewaring, verkoop en verzending van 's lands producten; het beheer van 's lands civiele pakhuizen; de middelen van vervoer en gemeenschap; de reispassen; het toezicht op de landverhuizers; de uitvoering van bouwwerken van eenvoudige constructie; de bouw en het onderhoud van triangulatie-pilaren en andere merkteekens, dienende tot verzekering van driehoeks- of hoogtepunten. Evenals het Departement van Binnenlandsch Bestuur vertoont ook dat van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid een vreemde samenkoppeling van werkzaamheden. Het is belast met het onderwijs zoo voor Europeanen als Inlanders, den eeredienst (betrekkingen met den eeredienst zoowel van Europeanen als van Inlanders, voor zoover de aard der eerediensten die medebrengt, en zoolang het beginsel van afscheiding van Kerk en Staat geene volledige toepassing heeft gevonden), de toelating van zendelingen; de landsdrukkerij, de Javasche Courant '); de bevordering van de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië en van de uitgaaf 1) Deze courant is liet „Officieel Nieuwsblad," dat tweemalen per week verschijnt. van nuttige boeken; de kunsten en wetenschappen (aanraking met wetenschappelijke instellingen), de gebouwen van oudheidkundige en historische waarde, de verzameling van voorwerpen van wetenschap en kunst, de wetenschappelijke onderzoekingen en werkzaamheden; den burgerlijken geneeskundigen dienst (toelating van burgerlijke geneesheeren, dokters-djawa, vaccinateurs en inlandsche vroedvrouwen, alsmede opleiding van dat personeel, besmettelijke ziekten, stadsverbanden, gezondheids-etablissementen en ziekeninrichtingen, krankzinnigengestichten); instellingen van weldadigheid, openbaar nut, enz.; de nijverheid (kamers van koophandel en nijverheid, consuls, octrooien, tentoonstellingen, oprichting van fabrieken, visscherijen, loterijen, makelarij); het mijnwezen; het zout (aanmaak, beheer, transport, verkoop, zorg voor den voorraad); het ijk wezen. Departement van Burgerlijke Openbare Werken. Tot den werkkring van dit departement behooren: a. de waterstaat, de wegen en 'slands burgerlijke openbare werken; b. het oprichten, herstellen en onderhouden der gebouwen voor de kustverlichting en van de overige onder het Departement der Marine behoorende gebouwen. Als afzonderlijke takken van dienst noemen wij nog den posten telegraafdienst, de postspaarbank; en de spoor- en tramwegen en het stoomwezen. Het Departement van Financiën is belast met het geldelijk beheer en al wat daartoe behoort. Tot zijn werkkring behooren: de belastingen en middelen, verpachte en niet verpachte, voorzoover zij niet tot eenig ander departement behooren; het opmaken van die afdeelingen van hoofdstuk I der begrooting van uitgaven voor Nederlandsch-Indië, welke niet tot een bepaald departement van algemeen bestuur behooren; het opmaken van de raming deimiddelen tot dekking der uitgaven. Van de onderdeelen waarover deze werkkring zich uitstrekt noemen wij nog in het bijzonder: de vendukantoren '), het verleenen van zeebrieven en jaarpassen; het muntwezen, de zorg voor handel en scheepvaart en de samenstelling van het verslag daarover. 1) Het recht tot liet houden van openbare verkoopingen behoort aan het Gouvernement; in sommige residentiën zijn daarvoor speciale ambtenaren aangesteld met den titel van vendumeester. d. De Algemeene Rekenkamer >). Evenals in het moederland, bestaat ook in Nederlandsch-Indië eene Algemeene Rekenkamer, die de handelingen der administratie controleert, voor zoover deze de ontvangsten en uitgaven betreffen, tot welk einde ieder, die 's lands gelden of goederen beheert, aan haar rekenplichtig is. Hare samenstelling en instructie worden door den Koning vastgesteld in overeenstemming met de wet op de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen 2). Aan het voorschrift van het 2de lid van art. 62 der Grondwet s) heeft de wet van 23 April 1864 (Stbl. n°. 35 en Ind. Stbl. n». 106) voldaan, aangevuld en gewijzigd bij de wetten van 23 April 1880 (Stbl. n°. 72), 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 122), 30 Dec. 1882, (Stbl. n°. 246), 13 Juli 1895 (Stbl. n°. 126) en 29 Juni 1903 (Stbl. n°. 172 4). Volgens haar bestaat de Rekenkamer uit eenen voorzitter en zes leden, die allen Nederlanders zijn en den dertigjarigen ouderdom bereikt moeten hebben. Zij worden door den Koning benoemd, waartoe hij van den Gouverneur-Generaal eene door den Raad van Indië opgemaakte en met redenen omkleede aanbeveling ontvangt. Ontstaat tegelijkertijd meer dan ééne vacature, dan kan de Gouverneur, behoudens bekrachtiging van den Koning, in de tweede of verdere vacature voorzien uit een aanbeveling van drie personen, op gelijke wijze opgemaakt. Alvorens tot het opmaken eener aanbeveling over te gaan raadpleegt de Raad van Indië den Voorzitter der Rekenkamer. Bij tijdelyke ontstentenis van een lid kan de GouverneurGeneraal een tijdelijk lid aanstellen. Wanneer de waarneming waarschijnlijk langer dan zes maanden zal duren, moeten dezelfde formaliteiten inachtgenomen worden als voor eene benoeming door den Gouverneur-Generaal voor het geval van meer dan ééne vacature zijn voorgeschreven. Evenals de leden der Nederlandsche Rekenkamer worden die der Indische voor hun leven benoemd, en moeten zij eene groote mate van onafhankelijkheid bezitten. Daarom mogen zij geene andere 1) Voor het beheer der geldmiddelen zie beneden onder § 3. 2) Reg.-regl. art. 66. 3) Gr.W. art. 62, 2® lid (G.W. 1848 art. 60, 2e lid). De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. 4) Bij K. B. van 30 Juli 1895, S. 145, is de tekst nader bekend gemaakt. De instructie voor de Rekenkamer is laatstelijk vastgesteld bij K. B. 15 Maart 1898 (Ind. Stbl. n°. 164). staatsambten bekleeden, noch rechtstreeks, noch zijdelings deel hebben aan eenige onderneming; evenmin mogen zij schuldvorderingen koopen ten laste van Nederlandsch-Indiö, of eenig beroep uitoefenen, dat hen aan faillissement blootstelt. Behalve op eigen verzoek en als zij den 65-jarigen leeftijd hebben bereikt, kunnen zij uit hunne betrekking alleen ontzet en ontslagen worden in de gevallen bij de wet opgenoemd, terwijl tegen hen geen bevel van gevangenneming kan ten uitvoer worden gebracht, dan op machtiging van den Gouverneur-Generaal, met uitzondering voor het geval, dat zij op heeterdaad zijn betrapt. § 2. Gewestelijk en gemeentel ij k bestuur. Het grondgebied van Nederlandsch-Indië wordt in verschillende gewesten verdeeld, die ieder onder het bestuur staan van „hoofden van gewestelijk bestuur," die nu eens Gouverneurs, dan weder Residenten heeten, en die Assistent-Residenten, Controleurs en andere mindere ambtenaren onder zich hebben, aan wie onderdeelen van het gewest ter besturing zijn opgedragen, of die hen in hunne veelvuldige werkzaamheden bijstaan. De indeeling van het grondgebied geschiedt door den Koning '). Java met Madoera is met inbegrip van de beide Vorstenlanden in zeventien residentiën verdeeld, waarvan de meeste weder in assistentresidentiën zijn onderverdeeld 2). Op Sumatra heeft men het gouvernement van Sumatra's westkust, dat onder een gouverneur staat, waartoe behooren: de Padangsche Benedenlanden met de daarbij behoorende eilanden, en de residentiën Padangsche Bovenlanden en Tapanoeli. Het overige gedeelte van dit eiland ressorteert niet onder het bovengenoemd gouvernement, maar staat in rechtstreekseh verband met het bestuur op Java, en bevat de residentiën Benkoelen, de Lampongsche districten, Palembang en de Oostkust van Sumatra, waartoe o. m. de rijken van Siak en Deli, waarover een assistentresident gesteld is, behooren, en eindelijk het gouvernement van Atjeh en onderhoorigheden. Het eiland Banka met zijne onderhoorigheden vormt eene residentie, en Billiton eene op zich zelf staande assistent-residentie. Riouw en onderhoorigheden vormen 1) Regeerings-regl. Art. 63. 2) De indeeling der gouvernementslanden op Java en Madoera is het laatst gewijzigd in 1900, waarbij het aantal residentiën is verminderd. eveneens eene residentie. Borneo is in twee afdeelingen, nl. de Wester- en de Zuider- en Oosterafdeeling, gesplitst, die ieder door residenten bestuurd worden. Celebes en onderhoorigheden staan onder het bestuur van een gouverneur. Dit gouvernement is verdeeld in zeven afdeelingen, nl. Makassar, zetel van den gouverneur, de Noorder-, Zuider-, en Ooster-districten, waarover assistent-residenten, de afdeelingen Takalar en Saleyer, waarover controleurs zijn gesteld, en de afdeelingen Bima, Palosbaai en Tontoli onder civiele gezaghebbers. Menado, in het noordelijk gedeelte van het eiland gelegen, is eene op zich zelf staande residentie, die in rechtstreeksche betrekking staat met het bestuur van Java. Amboina met de omliggende eilanden, Ternate en onderhoorigheden en Timor en onderhoorigheden vormen residentiën, terwijl Bali en Lombok met de daarbij behoorende kleinere eilanden tot eene residentie zijn vereenigd en Zuid Nieuw-Guinea sedert 1902 tot eene afzonderlijke assistent residentie is verheven. Het is een eisch van het Reglement op het beleid der regeering, dat de inlandsche bevolking zooveel mogelijk onder het onmiddellijk bestuur harer eigene, van regeeringswege aangestelde en aan het Nederlandsch gouvernement onderworpen, hoofden gelaten worde '). Daarom worden, voor zooveel Java betreft, de residentiën in regentschappen, en deze weder in districten verdeeld. In ieder district vindt men desa's of gemeenten. Aan het hoofd der regentschappen staan regenten, aan dat der districten district-hoofden, terwijl de desa's door desa-hoofden worden bestuurd. Al deze ambtenaren zijn inlanders; de beide eerstgenoemden behooren veelal tot den inlandschen adel. a. Europeesch bestuur. Residenten. Op Java en Madoera wordt het gewestelijk bestuur uitgeoefend door residenten, die door den Gouverneur-Generaal worden benoemd, en van hem hunne instructie ontvangen, waarbij de kring hunner werkzaamheden en bevoegdheden omschreven wordt 2). 1) Regeerings-regl. art. 67. 2) Zie de instructie vastgesteld bij besluit van den G.-G. van den 5den December 1859 (Ind. Stbl. n°. 102). Zie ook ordonn. van 30 Aug. 1867 (Ind. Stbl. n°. 114), herzien bij ordonn. van 25 Febr. 1876 (Ind. Stbl. n°. 57). Veel omvattend en gewichtig is deze betrekking. De resident vertegenwoordigt in alle omstandigheden het Gouvernement, en heeft, voor zoover dit vereenigbaar is met het aan sommige streken gelaten zelfbestuur, in zijn gewest het hoogste burgerlijk en geldelijk beheer. Als hoofd der politie in zijne residentie, is hij verantwoordelijk voor de handhaving van rust en veiligheid ')• Vooral is hem de zorg voor de gouvernements-cultures opgedragen 2). Niet minder gewichtig is zijne betrekking tegenover de inlandsche bevolking, die hij tegen willekeur en knevelarij, zoo van de zijde der Europeanen als van hare eigene hoofden, moet vrijwaren, terwijl hij tevens zorgen moet, dat de adelijke geslachten, die eenen grooten invloed uitoefenen op de bèvolking in het algemeen, aan het Nederlandsch gouvernement verbonden blijven. Het is vooral door de residenten dat de Gouverneur-Generaal in staat gesteld wordt te voldoen aan de verschillende verplichtingen, die hem bij het Regeerings-reglement en bij zijne bijzondere instructiën zijn opgelegd. Daarom ontvangen zij onmiddellijk hunne bevelen van den landvoogd, en voeren zij met hem rechtstreeks briefwisseling over alle belangrijke omstandigheden die in hun gewest voorkomen. Bijna alle residentiën zijn in afdeelingen gesplitst, welke onder het bestuur staan van eenen assistent-resident, die de plaats vervangt van den resident, en aan hem verantwoordelijk is. 1) Voorheen stonden zij ook aan het hoofd van den landraad — waarover straks nader — en oefenden zij in die hoedanigheid een rechterlijk gezag uit. Bij Kon. besluit van 5 Maart 1869 (Ind. Stbl. n°. 47) is daarin verandering gekomen. Thans berechten zij nog politieovertredingen. 2) Hiervoor genoten de hoofden van de gewestelijke besturen zekere emolumenten, onder den naam van cultuur-procenten, die oorzaak waren van eene groote ongelijkmatigheid in de bezoldiging dier ambtenaren, en tevens aanleiding gaven tot eene al te groote opdrijving van de gouvernements-cultures. De emolumenten zijn hun daarom ontnomen, terwijl eene meer gelijke bezoldiging vastgesteld is. Zie besluit van den G.-G. van 20 Januari 1866 (Ind. Stbl. n°. 6.) Hun inkomsten zijn sedert herzien bij besluit van den G.-G. van 23 Dec. 1900 (Ind. Stbl. n°. 335). Onder de residentiën worden ook de Vorstenlanden begrepen: daarmede worden bedoeld de keizerrijken Soerakarta en Djokjakarta, beide overblijfselen van het vroeger zoo machtige rijk van Mataram. Zij staan nog onder het onmiddellijk beheer hunner eigene vorsten — die van het eerste Rijk voert den titel van Socsoehoenan, die van het andere dien van Sultan. Deze beheeren hunne landen volgens hunne eigene rechten en hebben hunne eigene rijksbestierders, wier titel in de Javaansche taal Mangkoe-Boemi heet — en verder hunne eigene hoogere en lagere ambtenaren. Ook genieten zij van Rijkswege eene ruime tegemoetkoming '). Maar in beide Rijken is ook van Gouvernementswege een Resident aangesteld, die eensdeels voor de belangen van de aldaar gevestigde Europeanen en niet-Javaansche ingezetenen waakt, anderdeels de vriendschappelijke betrekkingen met den vorst onderhoudt, en grooten invloed uitoefent op diens regeeringsdaden, terwijl hij eveneens een wakend oog houdt op de handelingen der onafhankelijken prinsen. In het Rijk van Djokjakarta ligt ook het district Nangoelan, dat bij overeenkomst van 1851 aan het Nederlandsche gouvernement is afgestaan, en dat even als elk ander gouvernementsland door den resjdent van Djokjakarta wordt beheerd. De resident wordt bijgestaan door eenen secretaris der residentie. Verder staan onder den resident of assistent-resident controleurs en adspirant-controleurs bij het binnenlandsch bestuur wier eerste plicht het is te zorgen voor de belangen der inlandsche bevolking, 1) De Soesoehoenan van Soerakarta geniet jaarlijks eene tegemoetkoming van f 885285.—, de Sultan van Djokjakarta eene van f 472650.— Ook hunne rijksbestierders ontvangen eene jaarlijksche bezoldiging van het Nederlandsche gouvernement, tot een bedrag van f 12000.— 's jaars. In beide Rijken wordt nog het gebied van de onafhankelijke prinsen gevonden, die eveneens van het Nederlandsch gouvernement tegemoetkomingen genieten. Schadeloosstellingen aan inlandsche vorsten en grooten wegens afstand van vroegere inkomsten is op de Indische begrooting voorts nog uitgetrokken voor die van Clieribon en Madoera en op de Buitenbezittingen voor die van Palembang, Sumatra'ö Oostkust, Atjeli en onderhoorigheden, Riouw en onderhoorigheden, Westerafdeeling van Borneo, Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, Celebes en onderhoorigheden, Amboina, Ternate en onderhoorigheden en Menado. Zie Art. 44 Ind. Begr. voor 1903. en die ook met het politietoezicht belast zijn. Eindelijk zijn er nog verscheidene ambtenaren van minderen rang. Wat de Buitenbezittingen betreft, wij zagen zoo even, dat drie er van gouvernementen, de overige residentiên vormen. Ook hier bestaat eene splitsing in afdeelingen met assistent-residenten aan het hoofd. Alleen in twee afdeelingen van het gouvernement van Sumatra's Westkust zijn residenten. De werkkring dier ambtenaren komt, behoudens de uitzonderingen, die het natuurlijk gevolg zijn van de plaats waar zij het gezag uitoefenen, hoofdzakelijk overeen met dien van de hoofden van gewestelijk bestuur op Java en Madoera, wier instructie voorloopig en voorwaardelijk van toepassing is verklaard op de Buitenbezittingen >). De regeling van de benoembaarheid der Indische ambtenaren verkeert in een overgangsperiode. Sedert het begin der negentiende eeuw is het aanhoudend streven der Regeering geweest het recruteeren van geschikte administratieve en bestuurs-ambtenaren voor den Nederlandsch-Indischen dienst te bevorderen en van de solliciteerende adspiranten deugdelijke waarborgen van kunde en bekwaamheid te verkrijgen. Van dit streven getuigden reeds de bepalingen omtrent de uitzending van ambtenaren voor den burgerlijken dienst in 1825 tot stand gekomen, de oprichting van het Instituut voor de Javaansche taal in 1832, na een tienjarig bestaan vervangen door eene afdeeling van de Koninklijke Academie te Delft, welke laatste weder in 1864 werd opgeheven. Tijdelijk werden echter bij het Kon. besl. van 10 Sept. 1864 (Stbl. n°. 93, Ind. Stbl. n°. 194), regels voor de benoembaarheid gegeven. Volgens art. 1 van dit besluit waren in Nederlandsch-Indië alleen benoembaar: 1°. Nederlanders; 2°. inboorlingen van den Ind Archipel onder Nederl. gezag; 3°. zij, 1) Resumeerende vinden wij, dat Nederlandsch-Indië 37 „Hoofden van gewestelijk bestuur telt, t. w. op Java en Madoera 17 (allen residenten) en op de buitenbezittingen 20, waaronder 3 gouverneurs, 15 residenten en 2 assistent-residenten. Uitgezonderd in de gewesten Billiton en Zuid Nieuw-Cruinea is aan ieder dezer besturende ambtenaren toegevoegd een secretaris. Voorts zijn onder hen werkzaam, behalve de aan den gouverneur van Sumatra's Westkust ondergeschikte residenten van de Padangsche Bovenlanden en Tapanoeli, wien mede een secretaris is toegevoegd. 132 assistent-residenten, waarvan op Java en Madoera 85 (w.o. 1 tijdelijke) en op de Buitenbezittingen 47 (w.o. 2 tijdelijke), benevens 320 controleurs en adspirant-controleurs. Zie Regeeringsalmanak 1903, blz. 91. 42 die in Nederl.-Indië geboren waren uit aldaar gevestigde ouders, voor zooverre dezen niet behooren tot de met de Inlanders gelijkgestelde bevolking. Volgens art. 2 van hetzelfde besluit konden zij. die niet tot de bovengenoemden behooren, alleen tot die ambten en bedieningen benoemd worden, welke door den Koning bij algemeenen maatregel van bestuur werden aangewezen. Behalve de zooeven vermelde vereischten werd voor de benoembaarheid gevorderd, dat men het zoogenaamde groot ambtenaarsexamen, hetwelk jaarlijks zoowel in Nederlandsch-Indië als in Nederland werd afgenomen, met goed gevolg heeft ondergaan of wel heeft voldaan aan het faculteits-examen aan eene universiteit, bedoeld bii art. 92, 2e lid, der wet op het hooger onderwijs. De voorschriften voor dit groot-ambtenaarsexamen hebben in den loop der tijden talrijke wijzigingen ondergaan, ook na de geheel nieuwe regeling van 1883 (Ned. Stbl. n°. 138, Ind. Stbl. n°. 249) :)Van ouds werden tot het afleggen van dit examen alleen toegelaten zij die voldaan hadden aan een der volgende examens: een der examens ter verkrijging van een getuigschrift van bekwaamheid tot de studie aan de universiteit, of een der examens door de faculteiten aan een Nederlandsche universiteit afgenomen; het bij de wet op het middelbaar onderwijs bedoelde eindexamen van de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, of van de Rijkslandbouwschool, of van de Polytechnische School; het eindexamen van de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus in Nederlandsch-Indië, het eindexamen van het Koninklijk Instituut voor de Marine of een eindexamen aan de Koninklijke Militaire Academie. Gelegenheid tot voorbereiding bestond bij de gemeentelijke instellingen te Delft en te Leiden 2) en bij de afdeeling B voor de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië van het gymnasium Willem III te Batavia. Bij Koninklijk besluit van 18 Augustus 1900 (Ned. Stbl. n°. 150, Ind. Stbl. n°. 273) was met het oog op de voorgenomen nadere regeling dezer zaak, de opheffing der Indische instelling te Delft en het groote getal beschikbare gediplomeerden, voorloopig de gelegenheid tot het afleggen van het groot-ambtenaarsexamen geschorst. 1) De laatste wijziging dateert van 3 Febr. 1899 (Stbl. n°. 55, Ind. Stbl. n". 129). 2) De inrichting te Delft is in 1900, die te Leiden reeds eerder opgeheven. Daar de nieuwe regeling evenwel op zich liet wachten werd bij K. B. van 26 April 1902 (Ned. Stbl. n°. 49, Ind. Stbl. n°. 223) in zooverre daarop teruggekomen, dat in 1903 en volgende jaren, totdat nader daaromtrent beschikt zal zijn, het groot-ambtenaarsexamen weder kan worden afgenomen op den voet van de bepalingen van bovengenoemd besluit van 1883, behoudens dat het examen zoowel in de Javaansche als in de Maleische taal verplicht zal zijn 1). b. Inlandsch bestuur, Regenten en Districtshoofden. 1. Regenten. De verdeeling der residentiën in regentschappen geschiedt door den Gouverneur-Generaal 2). Ook ten opzichte van de grenzen en uitgestrektheid daarvan, heeft men zooveel mogelijk den vorigen toestand in het oog gehouden. Zij zijn meestal dezelfde, als toen zij onder het bestuur der voormalige inlandsche vorsten stonden. De benoeming van den regent geschiedt door den GouverneurGeneraal. Bij het openvallen van de betrekking wordt, wat Java althans betreft , zooveel mogelijk het beginsel van erfelijkheid in acht genomen. Een der zonen of een der nabestaanden wordt, wanneer hij zich door bekwaamheid, ijver en trouw onderscheidt, benoemd. Langs dien weg tracht men de aanzienlijke geslachten aan het Nederlandsch gezag te verbinden. Zij dragen naar gelang van hunnen rang den titel van Adipati of van Toemenggoeng. De eerste heeft den rang van luitenant-kolonel, de andere dien van majoor. Naarmate van hunnen rang hebben zij ook recht op bijzondere eereteekenen. Aan enkele regenten wordt wel eens de titel van Pangéran (prins) verleend, waarnaast geen ambtelijk praedicaat gevoerd wordt. 1) In de Mem. v. Toel. tot het ontwerp van wet tot verhooging van het Iste hoofdstuk der begrooting van uitgaven van Nederlandsch-Indië voor 1903 (wet van 23 Juli 1903. Stbl. n°. 224) waarvan het doel is de instelling van een candidaat-ambtenaarscliap tijdelijk mogelijk te maken, zegt de Min. v. Kol. Idenburg toe bij of tijdens de behandeling van de begrooting voor 1904 de uitvoering van zijn denkbeelden nader te zullen ontwikkelen en daaromtrent dan eene beslissing voor te bereiden. Zitting 1902—1903, 172 n°. 3. Zie Aanteekening V. 2) Regeerings-regl. art. 69. Met uitzondering van de \ orstenlanden en een deel van Batavia, bestaan alle residentiën op Java en Madoera uit een of meer regentschappen. Aan eiken regent is een patih toegevoegd, door wien hij zijne bevelen laat overbrengen aan de mindere hoofden en die voor de uitvoering zorg draagt, en den regent bij ziekte of afwezigheid vervangt. De regenten zijn „de schakel, die het Europeesch bestuur met het inlandsche verbindt; en daar zij door hunne afkomst en betrekking eenen zeer grooten invloed op de bevolking uitoefenen, zijn zij voor ons bestuur hoogst gewichtige personen, wier goede gezindheid men steeds moet trachten te behouden, of te vermeerderen, en bij wier keuze met groote omzichtigheid moet worden te werk gegaan" !). Zij ontvangen eene bezoldiging van het Nederlandsch gouvernement, die naar gelang van de belangrijkheid van het regentschap verschilt 2). Sommigen bezaten ook vroeger landerijen (apanages of ambtelijk landbezit), die hun van gouvernementswege werden toegekend, om met de opbrengst daarvan hun inkomen te vermeerderen. Bij ordonnantie van den Gouverneur-Generaal van 26 Sept. 1867 (Ind. Stbl. n°. 122) is dit ambtelijk landbezit afgeschaft. Tevens werden daarbij de persoonlijke diensten (pantjèndiensten) en de leveringen, door de bevolking aan de hoofden te verstrekken, beperkt en straf bedreigd tegen knevelarij. Op grond van art. 57 Reg.-Regl. dat herziening voorschrijft van de verordeningen, persoonlijke diensten betreffende, eens in 5jaren, is op enkele punten de bestaande regeling eenige malen gewijzigd, totdat op de Indische begrooting voor 1882 een post werd uitgetrokken, om tot de opheffing der zoogenaamde pantjèndiensten en van een gedeelte der overige heerendiensten te geraken. In plaats der pantjèndiensten (die alleen zijn gebleven ten behoeve der dorpsbestuurders) wordt nu aan elk inlandsch hoofd of ambtenaar f 60 per jaar toegekend voor iederen heerendienstplichtige op wiens hulp zij vroeger aanspraak mochten maken 3). Dit geld wordt verkregen 1) Dr. J. J. de Hollander, Handleiding bij de beoefening der land- en volkenkunde van Nederlandsch Oost-Indië, om- en bijgewerkt door B. van Eek, 1895, Dl. I, blz. 370. 2) Zie Kol. Ordonn. 28 Sept. 1867 (Ind. Stbl. n«. 125), 10 September 1870 (Ind. Stbl. n». 124) en 18 Jan. 1888 (Ind. Stbl. n». 23). 3) Zie Kol. Verslag 1882, blz. 72 en Kol. Ordonn. van 17 Mei 1882. (Ind. Stbl. N°». 136 en 137). door de heerendienstplichtige Inlanders te onderwerpen aan eene hoofdelijke belasting, welke, naar een in Januari vastgesteld kohier wordt ingevorderd door het hoofd der desa. Deze maakt daarbij gebruik van een ondercollecteur en krijgt zelf8°/0 van de opbrengst. Deze regeling is met 1 Juli 1882 op Java en Madoera ingevoerd. Behalve hunne bezoldiging genieten de regenten nog cultuur procenten. Hunne instructie is bij ordonnantie van 30 Aug. 1867 (Ind. Stbl. n°. 114) vastgesteld en in 1886 (Ind. Stbl. n°. 244) gewijzigd. De regenten kunnen evenmin als de vorsten van Soerakarta en Djokjokarta in rechten betrokken worden, dan met bijzondere machtiging van den Gouverneur-Generaal '). Deze bepaling strekt om hen niet bloot te stellen aan lichtvaardige processen, en om hun aanzien bij de bevolking niet noodeloos te verminderen. 2. Districts-hoofden. De regentschappen worden, waar dit noodig is, door den Gouverneur-Generaal in districten verdeeld 2). Elk dezer wordt door een inlandsch hoofd bestuurd, dat doorgaans den titel van wedono s) voert, en zijne instructie van den GouverneurGeneraal ontvangt. Elk district wordt weder in onderdistricten verdeeld (onder assistent-wedono's), die ieder een vijf-en-twintigtal dorpen (desa's) bevatten. Evenals de regenten ontvangen de districts-hoofden en onderdistricts-hoofden eene bezoldiging, welke grooter of kleiner is, naar gelang van de uitgestrektheid van het district. Hunne instructie is het laatst bij bovengenoemde ordonnantie van 1867 (Ind. Stbl. n°. 114) vastgesteld. Zij ontvangen hunne bevelen van den regent, en zijn verantwoordelijk voor den goeden gang van zaken in hun district, zoowel wat de politie- als de cultuurwerkzaamheden betreft, en werken mede, om het bedrag der landrenten, door elke desa op te brengen, te bepalen. c. Gemeentelijk bestuur. Het Regeerings-reglement heeft de vrijheid van iedere gemeente (desa), om hare huishoudelijke belangen zelve te regelen, gehand- 1) Regeerings-regl., art 84. 2) Regeerings-regl., art. 70. 3) In de Soendalanden is de naam „demang" gebruikelijk. haafd '). In nauw verband daarmede staat dan ook het recht, om haar eigen hoofd te kiezen, welke keuze echter aan de goedkeuring van den resident moet onderworpen worden 2). Het desahoofd voert in de verschillende deelen van Java ook verschillende titels, als: bekel, djaro, koewoe, loerah, petinggi, enz. Hunne werkzaamheden zijn van verschillenden aard. Zij verdeelen waar zulks te pas komt, onder de ingezetenen de tot het dorp behoorende velden en den arbeid, vereischt tot het aanleggen of onderhouden der waterwerken ter bevochtiging der aan de desa behoorende rijstvelden, alsmede de persoonlijke diensten, waartoe de ingezetenen verplicht zijn, en waarover wij later handelen zullen; zij bepalen het bedrag der landrente, jaarlijks door eiken belastingschuldige aan het gouvernement op te brengen, waken voor de zindelijkheid, goede orde en politie in hunne dorpen, enz. Het desa-hoofd wordt bijgestaan door eenen raad, samengesteld uit mindere dorpshoofden, eenige oudsten of aanzienlijken en den dorpspriester. In de Soenda-districten verschilt de inrichting van het dorpsbestuur van dat, hetwelk in Oostelijk Java gevonden wordt. Een dorp bestaat daar uit kampongs (wijken of gehuchten) die te zamen een kaloerahan vormen, en door eenen loerah bestuurd worden, terwijl elke kampong zijn eigen hoofd heeft dat onder den loerah staat. Ook in de Buitenbezittingen is het gemeentewezen dikwijls geheel afwijkende van dat op Java; het staat in nauw verband met de nationaliteiten der volken; die er aangetroffen worden. Het zou ons te ver leiden, indien wij ook daarvan een overzicht wilden geven. Wie ze meer nauwkeurig wil nagaan, raadplege het door ons aangehaalde werk van Dr. J. J. de Hollander. Wat de residentie Batavia aangaat, deze wordt zonder tusschenkomst van regenten, districtshoofden of dergelijke beambten rechtstreeks door het gouvernement bestuurd. Over de verschillende onderdeelen der vier afdeelingen (elk onder een assistent-resident) zijn Europeesche politiehoofden gesteld met den titel van schout, of inlandsche met den titel van demang. 1) Regeerings-regl., art. 71, 2de lid. 2) Art. 71, 1ste lid, ibid. De verkiezing en het ontslag der desahoofden worden geregeld bij ordonn. van 1878 (Ind. Stbl. n°. 47), gewijzigd bij Ind. Stbl. 1883 n». 229 en 1897 n». 272. Bij de wet van 23 Juli 1903, Stbl. n°. 219, houdende decentralisatie in het bestuur van Nederlandsch-Indië, is een belangrijke aanvulling van het Regeerings-reglement tot stand gekomen. Zooals uit de considerans blijkt is het de bedoeling dezer wet om in Nederlandsch-Indië voor gewesten of gedeelten van gewesten de gelegenheid te openen tot zelfbestuur te geraken. Met dat doel zijn in het Regeerings-reglement na artikel 68 een drietal nieuwe artikelen (68a, b en c) ingevoegd, in verband waarmede ook art. 58 een kleine aanvulling heeft ondergaan. De nieuwe regeling komt in het kort op het volgende neer. De aanwijzing der gewesten of gedeelten van gewesten, waar tot toepassing der voorgenomen decentralisatie zal worden overgegaan, geschiedt bij ordonnantie. Alsdan wordt uit de algemeene geldmiddelen een bedrag afgezonderd als eigen geldmiddelen van het betrokken gebied. Het beheer en de verantwoording dier eigen geldmiddelen worden bij algemeene verordening geregeld en aan het toezicht van de Algemeene Rekenkamer onderworpen. Geldleeningen kunnen niet worden aangegaan of gewaarborgd dan na bekrachtiging van het daartoe strekkend besluit bij eene ordonnantie. Waar dit mogelijk blijkt zal het beheer over de eigen geldmiddelen worden toevertrouwd aan een bij ordonnantie in te stellen raad. Is een dergelijke raad ingesteld dan kan hem ook bij ordonnantie de bevoegdheid worden gegeven onder toezicht van den Gouverneur-Generaal belastingen te heffen en verordeningen te maken. Voorts kan hij de belangen van het gebied waarvoor hij is ingesteld, bij den Gouverneur-Generaal voorstaan. De verdere bevoegdheid, taak en inrichting van deze raden en al wat verder noodig is om hunne ordelijke werking te verzekeren, de aanwijzing hunner voorzitters, de benoeming of verkiezing hunner leden en al hetgeen daarop betrekking heeft, zoomede de verhouding tusschen den raad van een gewest en de raden voor gedeelten van hetzelfde gewest ingesteld, worden bij algemeene verordening geregeld. De grondgedachte welke bij deze regeling heeft voorgezeten is, dat de bestaande inrichting van het bestuur er niet op berekend was om de belangen van elk gewest en van zijne onderdeelen tot hun recht te doen komen, hetgeen voornamelijk een gevolg was van het uiteenloopen der behoeften. Het centraal gezag kan daarvan onmogelijk voldoende op de hoogte zijn, en is niet in staat om het ontwikkelingsproces der verschillende streken van nabij te volgen of er tijdig in de gewenschte richting steun aan te verleenen. Het heeft daarom ingezien, dat het aanbeveling verdient de behartiging der gewestelijke en plaatselijke belangen gaandeweg op te dragen aan hen, die geacht kunnen worden er het best mede bekend te zyn en wel op eene zoodanige wijze, dat degenen die over de daartoe vereischte fondsen beschikken, er belang bij hebben die fondsen op de zuinigste en oordeelkundigste wijzen te besteden, m. a. w.: de plaatselijke behoeften moeten zooveel mogelijk worden bestreden uit eigen middelen van het gebied, dat van de uitgaven nut trekt. Van een doelmatige decentralisatie wordt verwacht, niet alleen dat daardoor beter en zuiniger in de plaatselijke behoeften voorzien zal worden, maar ook dat de Buitenbezittingen zich krachtiger zullen kunnen ontwikkelen. ,Ook zal het centraal bestuur er door ontheven worden van de taak om zich met allerlei dikwijls weinig beteekenende zaken van plaatselijk belang in te laten. En wat niet minder van gewicht schijnt, met name nu de Indische financiën met zorg en behoedzaamheid behandeld moeten worden, is de overweging dat door een goede decentralisatie een dam wordt opgeworpen tegen het gevaar, dat gaandeweg een steeds grooter wordend deel der algemeene middelen voor de bevrediging van plaatselijke behoeften in beslag zal genomen worden, tot schade voor de algemeene belangen van Nederlandsch-Indiö. Intusschen zal decentralisatie eerst dan volledig aan haar doel kunnen beantwoorden, wanneer voor het bestier der locale geldmiddelen en ook meer algemeen voor de behartiging der locale belangen de medewerking wordt ingeroepen van geschikte en onafhankelijke ingezetenen van de verschillende landaarden, zoowel in als buiten 'slands dienst, die met de plaatselijke toestanden, behoeften en hulpmiddelen volkomen bekend zijn. Wel is waar kunnen de bestuursambtenaren in dit opzicht nu reeds de voorlichting inroepen van hunne deskundige ondergeschikten, ook van ambtelooze personen, en zal er, evenals tot nog toe, van de zijde van deze laatsten in den regel geen bezwaar bestaan om voorlichting te geven ook zonder dat men hen tot mederegeeren roept, doch het zal wel geen betoog behoeven, dat de beschikbare krachten nuttiger effect zullen hebben, indien haar eene belangrijke plaats in de bestuursinrichting wordt ingeruimd. Op die wijze kan de weg worden gebaand tot een stelsel van locaal zelfbestuur, dat, indien het met de noodige waarborgen wordt omringd ter bescherming van hen die numeriek of intellectueel in de minderheid zijn, de meeste zekerheid aanbiedt voor eene doelmatige behartiging van locale gemeenschappelijke belangen." '). § 3. De Financiën. Terwijl art. 174 der Grondwet bepaalt, dat de belastingen hier te lande niet dan bij eene wet kunnen worden geheven, worden daarvoor in Nederl.Indië algemeene verordeningen vereischt 2), m. a. w. zoowel de Koning als de Gouverneur-Generaal kunnen ginds de belastingen vaststellen, doch het ligt in den aard der zaak dat de laatstgenoemde daartoe niet overgaat dan na overleg met het opperbestuur. Evenzoo mag afschaffing of wijziging van belastingen en andere inkomsten niet in werking treden dan met den aanvang van een nieuw dienstjaar 3), teneinde te beletten dat door het opperbestuur of de Indische regeering tusschentijds belastingen worden afgeschaft, waarop bij de vaststelling der begrooting gerekend was. De bronnen van inkomsten van Nederlandsch-Indië zijn velerlei. Zij spruiten voornamelijk voort uit belastingen, die nu eens verpacht dan weder rechtstreeks geheven worden; verder uit zoogenaamde landelijke inkomsten, waaronder vooral de landrente in aanmerking komt, en uit den verkoop van de producten van de op hoog gezag ingevoerde cultures, uit verpachting en verkoop van 's lands eigendommen, uit zekere monopoliën en uit staatsinrichtingen, (zooals uit de posterij, enz.). Het is niet mogelijk in ons bestek ze alle te behandelen. Wij zullen dus slechts op enkele daarvan de aandacht vestigen. In Nederlandsch-Indië heerscht nog het stelsel, om de heffing van sommige middelen aan den meestbiedende te verpachten. Ofschoon dit stelsel in Nederland niet te verdedigen zou zijn, vindt het in een Oostersche maatschappij in zoover verschooning, dat de middelen, welke op deze wijze worden geïnd, grootendeels, met uitzondering van de opium, slechts betrekkelijk kleine sommen 1) Zie de Memorie van Toelichting bij het ontwerp tot deze wet, zitting 1901—1902 , 229 n°. 3. De verdere stnkken zijn te vinden onder zitting 1902—1903 30. 2) Regeerings-regl., art. 58. 3) Art. 19 van de Indische Comptabiliteitswet. bedragen, wier rechtstreeksche inning een grooter personeel zou vorderen dan thans wordt vereischt. Onder de verpachte middelen bekleedde de opiumpacht eene voorname plaats wegens de groote voordeelen, die zij afwierp. Ook thans nog is op de begrooting van Nederlandsch-Indië voor 1803 hare opbrengst met inbegrip van de verstrekking van opium aan de pachters, op bijna 6 millioen gulden geraamd. De teelt van den papaver, waaruit dit heulsap wordt bereid, is in onze OostIndische bezittingen verboden. Het recht van debiet wordt verpacht aan hem, die den hoogsten prijs biedt ')• De residentiën worden in een of meer pachtperceelen verdeeld. De pachter mag alleen van het gouvernement de voor zijn debiet vastgestelde hoeveelheid tegen den daarbij uitgedrukten prijs koopen. Daar het belang der pachters meebrengt zoo veel mogelijk van het heulsap te debiteeren, ten einde, niettegenstaande de hooge prijzen die zij moesten betalen, nog winst te maken, is het zeer moeilijk den smokkelhandel tegen te gaan en schrikken de zware straffen zelden af. Sedert 1894 is echter een begin gemaakt met de invoering van de opiumregie, d. w. z. het uitsluitend debiet door het bestuur in eigen beheer en zonder tusschenkomst van pachters. Oorspronkelijk bij wijze van proef in Madoera ingevoerd, is in 1898 (Stbl. n°. 77) bepaald, dat op Java en Madoera en in de afdeeling Lombok naarmate de omstandigheden het veroorloven, het beheer van het opiummonopolie rechtstreeks door het Gouvernement in handen zal worden genomen. Deze opiumregie heeft reeds zulk een uitbreiding gekregen, dat de opbrengst der exploitatie van het opiummiddel in eigen beheer voor 1903 op 12'/4 millioen gulden geraamd is. Onder de verpachte middelen behooren nog de zoogenaamde kleine middelen, waaronder, om ons tot enkele te bepalen, de licentiën op de Chineesche speelhuizen (de pho- en fojo/?o-spelen), de pacht der vogelnestklippen 2), het recht tot het houden van pandhuizen, van over- 1) De regeling der opiumpacht heeft in den loop der tijden tallooze veranderingen ondergaan. Het geldende reglement voor de opiumpacht van Java en Madoera is vastgesteld bij besluit van 1890, Ind. Stbl. n°. 149, laatst gewijzigd 1897 n°. 223. Deze regeling is met geringe wijziging ook voor de buitenbezittingen toepasselijk verklaard. 2) Het nestje van de zeezwaluw wordt als lekkernij en artsenij veelal naar China uitgevoerd. Voor een gedeelte houdt het Gouvernement het monopolie aan zich. vaarten en tolbruggen, van schutgelden en, speciaal voor de buitenbezittingen, de pacht der belastingen op het slachten van vee, van varkens en op den verkoop van varkensvleesch, enz Wat de overige belastingen betreft, verscheidene er van worden geheven op voorwerpen, waarvan ook hier te lande eene belasting of een recht wordt geheven, zij het dan ook naar eenen anderen maatstaf: de accijnzen, de personeele belasting (geheven van Europeanen, daarmede gelijkgestelden en vreemde Oosterlingen), het patentrecht, de verponding (een soort grondbelasting, geheven van de onroerende goederen, waarvan volgens algemeene verordeningen bewijzen van eigendom zijn opgemaakt), het zegelrecht, het recht van overschrijving, rechten van successie en van overgang bij overlijden, belasting op het bedrijf. Andere zijn uitvloeisels van den eigenaardigen toestand der inlandsche maatschappij , zooals de recognitiën of tributen van inlandsche vorsten, enz. Weder andere hebben betrekking op de inkomsten van eenige staats-inrichtingen, als de post, telegrafie, paarden-posterij, enz. Wat de inkomende en uitgaande rechten betreft, het tarief van in- en uitvoer voor Nederlandsch-Indië is vastgesteld bij de wet van 17 November 1872 (Stbl. n°. 130, Ind. Stbl. 1873 n°. 35) laatst gewijzigd 30 Dec. 1901 (Stbl. n°. 282, Ind. Stbl. 1902 n°. 36) >)• Daarbij zijn de differentieele rechten afgeschaft, welke een lager invoerrecht deden heffen van voorwerpen, die van Nederland afkomstig zijn, dan van die, welke uit vreemde landen werden ingevoerd -)• Van sommige artikelen is de uitvoer uit Nederlandsch Indië aan een recht onderworpen, als huiden, tin en vogelnestjes, terwijl van tabak, wanneer zij niet bereid is voor de inlandsche markt, evenzeer uitvoerrecht betaald moet worden 3). Van doorvoer worden geene rechten geheven. 1) Zie ook Reg.-Regl. art. 129. 2) Bij art. 6 van genoemde wet als nader gewijzigd 30 Dec. 1899 Stbl. n°. 292 (Ind. Stbl. 1900 n°. 8) is de Gouv. Gen. bevoegd verklaard om met inachtneming van de bevelen der Koningin in gedeelten \an Ned. Indii niet in de wet genoemd in- en uitvoerrechten te doen heffen. Zie voor t gebruik van deze bevoegdheid gemaakt Regeeringsalmanak 1903 blz. 410 v. 3) De Gouverneur-Generaal is binnen de grenzen door de wet gesteld, en met inachtneming van de Koninklijke bevelen bevoegd in bepaalde gewesten buiten Java en Madoera uitvoerrechten te doen heffen van nog andere goederen. an meer belang zijn de landelijke inkomsten, tot welker rubriek o. a. het zoogenaamd landrentestelsel behoort, dat tot de meest uiteenloopende gevoelens aanleiding gegeven heeft. ^ Deze belasting is in 1814 tijdens het Engelsch bestuur door sir Thomas Stamford Raffles ingevoerd, onder den naam van verpachting. Aanvankelijk toch werden de tot eene desa behoorende bouwgronden aan het desahoofd voor eene bepaalde som verpacht {village settlement). Het desahoofd verdeelde of verpachtte die gronden weder onder de desagenooten. Later ging men de velden aan de landbouwers individueel verpachten (detailed settlement), tegen betaling van zekere landrente, welke verschilde èn naar gelang van het voortbrengend vermogen van den grond, èn naar de wijze van verbouwing van het gewas. Het voornaamste product, dat door den inlander verbouwd wordt, is de rijst, die of op voor bevloeiing vatbare gronden (sawahs), öf op droge gronden (tegals) verbouwd wordt. Nu betaalde men van de zoogenaamde sawahs de helft van de waarde der opbrengst van die gronden, welke de meeste pikols rijst opbrachten, 2/5 van die, welke daarop in productiviteit volgden, en eindelijk Vs van die, welke het minste aantal pikols afwierpen '). Van de droge rijstvelden werd volgens dienzelfden maatstaf 2/5, Vs °f '/< der waarde opgebracht. Van dit stelsel werd door de Commissarissen-generaal, dieNederlandsch-Indie uit handen der Engelschen overnamen, afgeweken bij besluit van 4 Januari 1819 (Ind. Stbl. n°. 5) 2), volgens welk besluit de landrente provisioneel desa'sgewijze geheven zou worden, zoo lang de landen niet behoorlijk gemeten, geklassificeerd en gewaardeerd zouden zijn. De aanslag geschiedde terwijl het gewas nog te velde stond, en de belasting werd alleen van Javanen geheven. De desa-hoofden en de oudsten des volks „verdeelen," heette 't, „de velden naar billijkheid en zonder partijdigheid." Omtrent het bedrag van den aanslag werd tusschen het bestuur en de oudsten eener desa eene overeenkomst gesloten. Men ging uit van het beginsel, dat al de grond op Java, voor zoover hij niet in vroegeren tijd door de O.-Ind. Compagnie aan particulieren verkocht was, eigendom van het gouvernement was, dus ook die, welke in het bezit der inlandsche bevolking, door haar werd bebouwd, 1) Een pikol is 61,7613 K. G. 2) Zie ook nog besluit van 9 Maart 1818 (Ind. Stbl. n®. 14) en van 13 Juni 1818 (Ind. Stbl. n». 49). en nu werd die grond als aan haar verhuurd beschouwd. De huurprijs was de landrente. Dit beginsel werd nog in 1836 gehuldigd ')• De landrente kon in geld of in natura worden geheven, waarvan de waarde bij besluit vastgesteld werd, en in de nabijheid der desa's moesten pakhuizen opgericht worden tot berging van de in betaling opgebrachte producten. De hoofden genoten voor de inning en verantwoording der gelden, benevens voor politiezorg binnen hunne desa's 8 pet. 2). Toen de Gouverneur-Generaal Van den Bosch het cultuurstelsel invoerde, werd bepaald, dat de inlander geen rente had te betalen van den grond, dien hij op last van het gouvernement ten behoeve van particulieren zou bewerken. Men kwam echter weldra hiervan terug, doch daarentegen bekwam de inlander plantloon Aanvankelijk werd in enkele residentiën het landrentestelsel niet ingevoerd. Ook het Regeerings-reglement beveelt, dat met heffing der landrente voorloopig worde voortgegaan 3). Het lag dus in den geest der wet, dat daarin van lieverlede wijzigingen gebracht moesten worden. De laatste regeling heeft plaats gehad bij ordonnantie van 3 April 1872 (Ind. Stbl. n°. 66) 4). Zij komt hierop neder: de gronden worden voor den aanslag verdeeld in tien klassen naar hunne gemiddelde bruto-opbrengst per bouw 5) gedurende de drie laatste jaren. In de laagste klasse vallen de gronden, die op meer dan f 10 tot en met f 20.—, in de hoogste, die op meer dan f 100 gemiddelde bruto productie worden geschat. Het bedrag der landrente is voor de laagste klassen f 2, voor de hoogste klasse ƒ20 per bouw, telkens met f 2 opklimmende. De aanslag der desa's heeft plaats over een tijdvak van vijf jaren. Eerst heeft de aanslag desa'sgewijze over al de daaronder behoorende gronden, daarna de repartitie over eiken belastingschuldige plaats. De inning blijft opgedragen aan de desahoofden, die evenals voorheen 8 pet. genieten, en aan inlandsche ambtenaren, die den titel voeren van ondercollecteurs der landelijke 1) Zie o. a. art. 62 van het Regeerings-regl. 1836. 2) Zie publicatie van 23 Maart 1827 (Ind. Stbl. n°. 37). 3) Regeerings-regl., art. 59. 4) Gewijzigd bij ordoiin. van 11 en 30 Dec. 1872 (Ind. Stbl. nos. 219a, 219b en 241); 23 Febr. 1874 (Ind. Stbl. nos. 65a en 65b); 5 April 1876 (Ind. Stbl. nos. 88 en 89), 11 Maart 1878 (Ind. Stbl. n°. 110), 7 Sept. 1884 (Ind. Stbl. n°. 144) en 22 Aug. 1885 (Ind. Stbl. n°. 146). 5) Een bouw staat gelijk met 7096,49 Ms. inkomsten, en eene bezoldiging ontvangen naar gelang van de hoegrootheid hunner perceptiën. Van de heffing zijn vry: de nieuw ontgonnen rijstvelden gedurende de drie eerste oogstjaren; verder de gronden in gebruik by de hoofden, of waarover ten behoeve van de suikercultuur op hoog gezag wordt beschikt, en gronden, wier bruto-opbrengst gemiddeld jaarlijks niet meer dan f 10 bedraagt, enz., terwijl van de op hoog gezag of vrijwillig met koffie beplante gronden de landrente opgaat in den prijs van het product. Het landrentestelsel is, met uitzondering van de beide Vorstenlanden, op geheel Java en Madoera van toepassing >). Buiten Java en Madoera wordt geen landrente geheven. Bij de begrooting voor 1903 is de opbrengst der landrente op /" 17,770,000 geraamd. De grootste grief tegen de landrente is, dat zij zeer onregelmatig geheven worden, en wel, omdat nog geene juiste opmeting noch klassificatie der velden heeft plaats gehad, en alles afhangt van de opgaven der dorpshoofden, die veelal het belang hunner dorpsgenooten ten nadeele van de schatkist trachten te behartigen. De landrente is eene belasting op den landbouw. Neemt men in aanmerking, dat de inlandsche bevolking zich voornamelijk met den landbouw bezig houdt en daarin een middel van bestaan vindt, dan is de onregelmatige druk van de landrente niet alleen, maar ook de regeling naar gelang van de productie voor de ontwikkeling van den landbouw zeer bezwarend. Van de inlandsche bevolking, die zich met handel ofeenigbedrijf onledig houdt, wordt een bedrijfsbelasting geheven, die van f 1 tot ƒ 500 kan stijgen. De landbouwende bevolking is hiervan vrijgesteld. Deze belasting geldt alleen voor Java en Madoera. In de Vorstenlanden wordt zij alleen van vreemde oosterlingen geheven. Op de Buitenbezittingen wordt deze belasting, naar gelijke regelen, in hoofdzaak van vreemde oosterlingen geheven. Bij de begrooting voor 1903 wordt het bedrag dezer belasting geraamd op f 3.234.000. De personeele belasting, zooals wij reeds zagen alleen van Europeanen , daarmede gelijkgestelden en vreemde oosterlingen geheven, 1) De aanslag en inning der landrente in de Preangerregentschappen is afzonderlijk geregeld bij ordonnantie van 6 Juli 1896 (Ind. Stbl. n°. 126). is voor 1908 geraamd op ƒ940.000. De patentbelasting, de verponding en het zegelrecht resp. op/" 1.149.000, ƒ2.200.000enf 1.337.000. De opbrengst der belastingen op Java en Madoera geheven op het slachten van runderen, buffels, paarden en veulens en op het slachten van varkens wordt op f 1.962.000 te zamen geraamd, terwijl het totaal der geschatte bedragen voor de bijzondere belastingen in de Buitenbezittingen f 2.649.800 uitmaakt. Als voorbeelden dezer bijzondere belastingen noemen wij: hoofdelijke belastingen geheven in Benkoelen , de Lampongsche distrikten, in de binnenlanden der residentie Palembang, op Billiton, op Borneo, Celebes, Amboina, lernate, belastingen voor het aanleggen en onderhouden van wegen (afkoop van arbeid voor onderhoud), afkoop van heerendiensten enz. Onder de inkomsten van Nederl.-Indië nemen die, welke uit de op hoog gezag ingevoerde cultures voortspruiten, eene belangrijke plaats in. Wij zullen daaraan zoowel als aan den agrarischen toestand en de heerendiensten, eene bijzondere paragraaf wijden. Verder trekt het Gouvernement nog inkomsten uit sommige monopoliën, bijv. den zout-aanmaak. Er mag op Java en Madoera en verschillende der Buitenbezittingen geen ander zout worden verkocht dan hetwelk door het gouvernement wordt gemaakt en geleverd. Hiervan is echter uitgezonderd het zout dat afkomstig is uit de modderwellen van Grobogan (afd. van de residentie Semarang), het zout dat in de Vorstenlanden wordt gemaakt en op de tot het gouvernement Sumatra's Westkust behoorende eilanden; maar het debiet hiervan is tot deze gewesten en residentiên beperkt. Slechts in enkele havens, voornamelijk van Sumatra, is invoer van zout, tegen betaling van invoerrechten toegelaten. Evenzoo zijn alle bosschen op Java — met uitzondering in de Vorstenlanden — die niet aan bijzondere personen zijn afgestaan, eigendom van den Staat, en worden zij van gouveinementswege beheerd '). Vooral ten opzichte van het djati-hout is bijzondere oplettendheid den Gouverneur-Generaal opgedragen. Hij moet zorgen voor de handhaving van de rechten des Rijks, voor het instandhouden of uitbreiden dier bosschen, en voor de regeling van den houtkap 2). 1) De laatste regeling van het beheer en de exploitatie der bosschen is te vinden in Ind. Stbl. 1807 n°. 67 gew. Ind. Stbl. 1901, n°. 208 en 1902 n». 169. 2) Reg.-regl. art. 61. Verder exploiteert de Staat zelf de tinmijnen van Banka, terwijl die van Billiton zijn verpacht aan eene maatschappij, aan welker hoofd weleer Prins Hendrik der Nederlanden stond. Den l»,en Mei 1892 is eene nieuwe concessie voor den tijd van 35 jaar voor deze maatschappij ingegaan. Ook worden sedert 1891 de Ombiliën-kolenvelden in het gouverneimnt Sumatra's Westkust rechtstreeks van gouvernementswege geëxploiteerd. De bovengenoemde wet van 23 April 1864 (Stbl. n°. 35) «), meer bekend onder den naam van Indische comptabiliteitswet, regelt, overeenkomstig den eisch van art. 62 al. 2 der Grondwet, de wijze van beheer en de verantwoording der koloniale geldmiddelen. Daarbij is het beginsel gehuldigd dat de begrooting in twee hoofdstukken wordt veideeld, waarvan het eerste gewijd is aan de uitgaven in het moederland, en het andere aan de kosten van bestuur in Indië, teiwijl ook de wet op de middelen tweeledig is, nl. voor de ontvangsten hier te lande, en voor die, welke ginds worden geïnd 2). De uitgaven welke in het Ie hoofdstuk worden vermeld, betreffen b. v. den aankoop hier te lande van hetgeen voor de Indische administratie noodig is, pensioenen, de kosten van onderhoud van het invalidenhuis te Bronbeek en van de voeding der verpleegden, alsmede de bezoldiging van het dienstdoend personeel; den aankoop van de Levantsche opium; de kosten, bewaring, aflevering en verkoop van de koloniale producten; die van het koloniaal werfdepot te Harderwijk, de koloniale reserve te Nijmegen, en van de opleiding der cadets te Breda, enz. Die welke op het He hoofdstuk voorkomen, betreffen de kosten van het eigenlijke Staatsbeheer in Indië. Daartoe behooren ook de uitgaven ten behoeve van de op hoog gezag ingevoerde cultures. Evenzoo zijn de ontvangsten, welke in het Ie hoofdstuk der middelen worden geraamd, meest allen het gevolg van den verkoop van 's lands producten hier te lande (hierover spreken wij in de volgende paragraaf), terwijl het He hoofdstuk de in Indië zelf te heffen belastingen en middelen omvat. 1) Zie boven blz. 646. ~ Kon. besl. van 30 Maart 1867 (Stbl. n°. 19), houdende bepalingen ter uitvoering van de wet van 23 April 1864. Op de begrooting voor 1903 worden de uitgaven geraamd: Ie hoofdstuk (in Nederland) f 34,315,760 IIe „ (in Nederl.-Indië) „ 131,730,605 te zamen . . . f 166,046,365 Het Ic hoofdstuk der middelen raamt de ontvangsten in Nederland op f 28,325,315 Het IIe hoofdstuk die in Indië „ 125,738,625 te zamen . . . f 154,063,940 Zoodat op deze begrooting een tekort bestaat van bijna 12 millioen. Wat de bijdrage van Nederlandsch-Indië aan de middelen tot dekking van 's Rijks uitgaven betreft, deze post reeds geruimen tijd voor memorie uitgetrokken zal, gelijk wij reeds boven zagen, met de begrooting voor 1904 voorgoed verdwijnen. Vroeger werden de Indische baten beschouwd als geheel ten voordeele van de Nederlandsche inkomsten bestemd, en daarom moest alles wat op de Indische administratie overschoot in 's lands kas overgebracht worden. Dit stelsel was algemeen bekend onder den naam van het batig-slot-stelsel. Hoe aanzienlijker het batig slot was, hoe voordeeliger men het achtte; maar om het dan ook tot eene aanmerkelijke hoogte op te drijven, verwaarloosde men ten eenenmale de belangen van Indië. Er was een tijd, dat de Indische regeering gedwongen werd aan de dringende eischen naar uitbreiding dier saldo's te voldoen, en dat geene uitgaven in het belang der Oost-Indische bezittingen werden toegestaan, dan waarvan de onvermijdelijke en dringende noodzakelijkheid overtuigend bewezen was. Hiervan was het gevolg, dat Indië stiefmoederlijk werd behandeld, en Nederland van de op die wijze verkregene saldo's 150 millioenen kon besteden aan zijne eigene spoorwegen, en de herziening van zijn belastingstelsel geheel uit het oog verloor. De toestand is echter sedert zeer veranderd. Vooreerst heeft men meer het oog gevestigd gehouden op de belangen van Indië zelf. Aan de behoeften, die daar luide spraken, werd eenigermate te gemoet gekomen, en men bracht voor het moederland alleen in rekening wat het als koloniale mogendheid moest uitgeven. Daardoor kromp het saldo aanmerkelijk in, terwijl de politieke omstandigheden van den lateren tijd, vooral de kostbare oorlog tegen Atjeh, sedert 1876 het saldo geheel in beslag namen. Met een enkel woord hebben wij reeds er op gewezen, hoe in den loop der tijden de denkbeelden ten aanzien van de verhouding 43 van de Nederlandsch-Indische geldmiddelen tot die van het moederland zijn veranderd. De Memorie van Toelichting, behoorende bij het ontwerp van wet, waaruit de laatste wijziging der Indische comptabiliteitswet ') is voortgekomen, bevat een interessant overzicht, waarin men de ontwikkeling dier denkbeelden kan volgen. Achtereenvolgens worden namelijk kortelijks behandeld hoe de vaststelling van en de beschikking over het batig slot plaats greep vóór de totstandkoming der wet, de gedachtenwisseling over die totstandkoming zelve 2), en de verschillende pogingen, eerst om met de bijdrage-sluitpost te breken en daarvoor een bepaald bedrag in de plaats te stellen, en de rest voor Indië te besteden, vervolgens — na het ophouden der uitkeeringen — om de vergoeding te regelen voor de uitgaven van Nederland ten behoeve van Indië, nog later om voor de toekomst tot een stelsel van verrekening te geraken. De Regeering zet daarna kort haar meening uiteen. Zij is van oordeel dat Nederland en Indië elk in zijn eigen uitgaven heeft te voorzien en op zijn eigen inkomsten rekenen moet, en voorts — dat Indische overschotten steeds ten bate van Indië moeten worden aangewend. Vervolgens behandelt zij de twee verschillende standpunten van hen die op wettelijke regeling der financieele verhouding tusschen Nederland en Indië aandringen. Eenerzijds wordt de noodzakelijkheid bepleit eener regeling voor de toekomst, anderzijds wordt hieraan de eisch vastgeknoopt van een algeheele afrekening sedert 1 Januari 1867, d. w. z. teruggaaf aan Indië van de door Nederland sedert dat tijdstip genoten millioenen en restitutie van uitgaven door Nederland in het belang van Indië gedaan. Dit laatste standpunt wordt door de Regeering niet ingenomen. Zoodanige afrekening acht zij ten eenenmale onuitvoerbaar en niet vereenigbaar met eene practische politiek, die eischt rekening te houden met in vroegere perioden bestaan hebbende toestanden en destijds gehuldigde denkbeelden. Zij wijst er op, dat de uitkeering der bijdragen strookte met de vroeger heerschende opvattingen. 1) Bovengenoemde wet van 29 Juni 1903, Stbl. n°. 172. Zie Gedr. St. 1899—1900 n°. 177, 1900—1901 n». 40, (1901—1902 n°. 44), 1902—1903 n°. 6. De Memorie van Toelichting 177 n°. 3 is geteekend door den Min. v. Kol. Cremer. 2) Hieruit blijkt o. m. dat de bijdrage-post niet was het overschot van de Indische rekening, maar het geraamd voordeelig verschil tusschen de inkomsten en de uitgaven der Indische begrooting. Naast dit principieele bezwaar bestaan er ook practische bezwaren tegen juiste verrekening. Het aandeel van Indië in de algemeene bestuurskosten is niet — en zeker niet voor verschillende per'oden — te berekenen. Daartegenover meent de Regeering, dat de wetgever ook niet er toe moet overgaan een jaarlijksche restitutie voor te schrijven door Indië van alles wat Nederland geacht wordt in het belang van Indië uit te geven. Hiertegen verzetten zich zoowel de toestand der Indische financiën als overwegingen van hoogeren aard: „Nu het denkbeeld, dat de kolonie om haar zelfs wille moet bestuurd worden, zich heeft baan gebroken, kan Indië slechts belast worden met die uitgaven, welke als zuiver Indische te beschouwen zijn en behoort Nederland de kosten, die het gevolg zijn van zijne positie als koloniale mogendheid, voor zijne eigene rekening te nemen. Dit is billijk, omdat Nederland ook de tallooze en benijdenswaardige, zoo directe als indirecte, voordeelen dier positie geniet". De bijzondere restitutieposten, die niets anders zijn dan eene terugbetaling van bepaaldelijk voor Indië voorgeschoten uitgaven, moeten, naar de meening der Regeering, evenwel gehandhaafd blijven, zoolang die voorschotten door het moederland geschieden. Zij zullen zelfs moeten worden aangevuld telkens wanneer het blijkt, dat door dergelijke voorschotten de belangen van Indië beter gediend worden dan wanneer die uitgaven rechtstreeks door en voor Indië werden gedaan. In de Nota, ingezonden bij brief van den Minister van Koloniën Idenburg, d.d. 21 Februari 1903, verklaart de nieuw opgetreden Regeering, alvorens tot openbare beraadslaging zou worden overgegaan '); zich ten aanzien van de verhouding tusschen de financiën van Nederland en Indië, de beweerde verplichting tot afrekening en de hulp door Nederland aan Indië te verleenen. Hierbij stelt de Regeering zich op het standpunt, dat „practische politiek (haar) verbiedt om te trachten de vroeger formeel wettig genomen maatregelen, met inbegrip van alle daaruit voortvloeiende gevolgen, ongedaan te maken. Zij heeft den bestaanden toestand te aanvaarden als uitgangspunt voor haar financieel beleid, en kan in hetgeen in het verleden is 1) Zitting 1902—1903 6 n°. 1. Het Voorloopig Verslag en de Memorie van Antwoord over het ontwerp waren uitgebracht en het ontwerp vatbaar voor openbare beraadslaging, toen het Ministerie-PiEBSON aftrad. Het werd door het nieuw opgetreden ministerie niet ingetrokken. geschied, alleen versterking vinden van haar overtuiging, dat als Indië nood lijdt, het moederland naar vermogen van eigen kracht behoort hulp te verleenen; hulp, die dan niet haar grond vindt in de aanvaarding van eene verplichting tot restitutie, maar in de erkenning van eene zedelijke roeping van het moederland tegenover de koloniën en van de beteekenis van den toestand der koloniën voor het geheele Rijk." Ten slotte teekenen wij met betrekking tot het muntstelsel dat in Nederl. Indië wordt toegepast, hier nog aan, dat de wet van 1 Mei 1854 (Stbl. n°. 75), aangevuld door de wetten van 24 December 1857 (Stbl. n°. 173) en van 28 Maart 1877 (Stbl. n°. 42), aan het voorschrift van het 3® lid van art. 61 der Grondwet heeft voldaan »). Evenals in Nederland bestaat thans in Indië de hinkende standaard 2). De rekeningseenheid van het muntstelsel is ook hier de gulden, verdeeld in 100 centen. Gouden standpenning is het tien guldenstuk, zilveren standpenningen zijn: de gulden, de halve gulden en de rijksdaalder, zilveren pasmunten: het kwartje, het dubbeltje en de stuiver; koperen: de cent, de halve cent en het stuk van twee en een halven cent. Negotiepenningen zijn de gouden ducaat en de dubbele gouden ducaat. Voor particuliere rekening kunnen slechts de gouden standpenningen en de negotiepenningen (die geen wettig betaalmiddel zijn), worden aangemunt. Mexicaansche dollars worden niet meer in 's lands kassen aangenomen, vroeger (voor 1885) was dit op enkele door den Gouverneur-Generaal bij algemeene verordening aangewezen plaatsen wel het geval. Sedert 1900 zijn op geheel Java en Madoera de duiten, die daar nog altijd in strijd met de wet in omloop waren, buiten gebruik gesteld 3). §4. De op hoog gezag ingevoerde cultures en het consignatiestelsel. — De agrarische toestand. — Het mijnwezen. — De heerendiensten. a. De op hoog gezag ingevoerde cultures en het consignatiestelsel. Onder de inkomsten van Nederlandsch-Indië nemen die, welke uit de op hoog gezag ingevoerde cultures voortspruiten nog eene 1) Art. 61, 3® lid (G.W. 1848, art. 59 3e lid). Het muntstelsel wordt door de wet geregeld. 2) Zie boven bladz. 264. 3) Wet van 22 Juli 1899, Stbl. n°. 178. belangrijke plaats in. Wij zullen haar met een kort woord bespreken. De Oost-Indische Compagnie, die het recht van den alleenhandel had verkregen op de landen beoosten de Kaap de Goede Hoop, eischte door tusschenkomst van de inlandsche regenten en hoofden, van de bevolking de levering van onderscheidene producten, welke door haar met groote winst op de Nederlandsche markt verkocht werden. Die producten waren voornamelijk rijst, peper, koffie en katoenen garens van Java, terwijl de Molukken vooral specerijen opleverden. De levering dier handelsartikelen werd aan de inlandsche hoofden als eene schatting opgelegd, en dezen noodzaakten weder hunne onderdanen zulke artikelen op te brengen, als door de OostIndische Compagnie werden verlangd. Volgens de oude gebruiken toch konden de souvereinen over 1|5 van den oogst beschikken, of wel de waarde daarvan werd voldaan in persoonlijke diensten. Men noemde het stelsel dat door de O.-Ind. Compagnie werd toegepast, dat van verplichte leverantiën en van contingenten '). Tijdens het Engelsch bestuur werd dit stelsel afgeschaft. De gedwongen arbeid en het monopolie-stelsel der O.-Ind. Compagnie kwamen niet overeen met de inzichten van Raffles, die de vrije beschikking van de producten van den grond aan de bevolking laten, en een geregeld belastingstelsel, nl. het landrentestelsel, invoeren wilde. Het Nederlandsch bestuur dat daarop volgde, scheen aanvankelijk den weg van het Engelsche tusschenbestuur te willen inslaan; het ondervond evenwel den tegenstand van de ambtenaren, die nog van vroegeren tijd in functie waren, en van geene verandering in de staatkundige richting wilden hooren. Zoo werd de koffiecultuur geregeld, en daarmede trad men eenigszins in het oude voetspoor 2). De inlandsche bevolking werd gedwongen koffietuinen aan te planten, die gezegd werden aan haar verhuurd te zijn. Maar die huur werd haar opgedrongen, en zij had niet de vrije beschikking over de vrucht. Het product moest zij tegen een vooraf jaarlijks te bepalen prijs aan het Gouvernement leveren, dat het met zijne schepen naar Nederland vervoerde. Van eene aanmoediging der Europeesche 1) Men raadplege het overzicht over de voormalige O.-Ind. Compagnie en het cultuurstelsel zelf in het werkje, get. „De geschiedenis van het cultuurstelsel in Nederl. Indië", door Dr. R. A. S. Piccardt, uitgegeven door de Maatschappij „ Tot nut van 't Algemeen." Zie ook het werk van Mr. N. G. Pierson, get. „Koloniale politiek, 2° druk. 2) Zie besl. van den Comm.-Gen. van 7 Nov. 1817 (Ind. Stbl. n°. 55). nijverheid was schier geen sprake. Men vreesde daarvan de derving van de toen reeds aanzienlijke winsten, omdat men begreep dat eene gedwongene industrie niet kon staan naast eene meer vrije. Deze staat van zaken bleef bestaan tot den tijd, dat de generaal Van den Bosch aan het bewind kwam (1830—1833). De dringende financiëele nood, waarin het vaderland verkeerde deed dezen landvoogd bedacht zijn op eene vermeerdering van het productief vermogen der Oost-Indische bezittingen, ten einde in den kortst mogelijken tijd eenen grooten voorraad stapelproducten naar het moederland ter markt te brengen en te verkoopen. Nevens de bestendiging van het monopolie der koffie, dat echter op een anderen voet door hem geregeld werd '), voerde hij het cultuurstelsel in, dat hoofdzakelijk hierop neerkwam. Aan Nederlandsche ondernemers werden aanzienlijke geldelijke voorschotten gedaan, om daaruit de kosten, vereischt tot het oprichten van fabrieken, vooral suikerfabrieken, en het eerste bedrijfskapitaal, te bestrijden. De desa, die 1/5 van hare rijstvelden voor den aanplant van suikerriet afzonderde, verkreeg zoowel voor dat 1/5 als voor de overige 4/5 in den aanvang vrijstelling van de landrente. Zeer spoedig evenwel hield deze vrijstelling op; maar daarvoor trad in de plaats de verplichting van de fabrikanten, om door tusschenkomst van het Gouvernement aan den Javaan, die gedwongen werd te hunnen behoeve het riet te planten en te onderhouden, een matig plantloon te betalen; verder moesten de ondernemers eene zekere hoeveelheid van het bearbeide product tegen eenen vasten prijs aan het Gouvernement afstaan; terwijl zij eindelijk op zich namen, het genoten voorschot met de renten af te lossen. Om overal, zoowel bij de residenten als bij de inlandsche hoofden de belangstelling voor dit stelsel op te wekken, werd hun een procentsgewijze belooning toegezegd. Dit stelsel werd later, met eenige wijzigingen, ook toegepast op de teelt en de bereiding van andere producten, o. a. van de tabak, geschikt voor de Europeesche markt. Het stelsel van den meergenoemden landvoogd vond aanvankelijk hier te lande bestrijding. De toenmalige Minister van Koloniën Elout weigerde zijn medewerking, en trad als hoofd van dat departement af. Maar ook in Indië scheen aanvankelijk wantrouwen te bestaan. De particuliere ondernemers zagen de groote voordeelen, die hun 1) Zie besluit van 8 Aug. 1832 (Ind. Stbl. n°. 35) en van 3 Febr. 1833 (Ind. Stbl. n°. 7). voorgespiegeld werden, niet in. Het Gouvernement trad nu zelf als ondernemer op. Fabrieken werden op 'slands kosten opgericht tot bearbeiding van suiker, indigo, cochenille, de bereiding van thee, enz. De aldus voortgebrachte producten zouden, meende men, indien zjj op de Nederlandsche markt verkocht werden, aanzienlijke winsten voor de schatkist van het moederland afwerpen, en inderdaad wekten weldra de behaalde voordeelen de verbazing van geheel Europa op. Aanvankelijk werd het oordeel over de meerdere of mindere deugdelijkheid van dit stelsel door de uitkomsten, welke van lieverlede een reusachtigen omvang bekwamen, beneveld. De ontzagwekkende batige saldo's waren een recht welkome post op de jaarlijksche begrooting van het moederland. Wij zagen boven tot welke noodlottige gevolgen de opdrijving dier saldo's heeft geleid. Dit had ten gevolge, dat langzamerhand ook van het oorspronkelijke plan van den generaal Van den Bosch afgeweken werd, vooral ten nadeele van den inlander, die al het drukkende van de gouvernementsmaatregelen begon te ondervinden. Ja, wat meer zegt, de onmogelijkheid, om het door hem beoogde doel te bereiken, dwong Van den Bosch zeiven er van af te wijken. Zoo werd het vooreerst niet aan de keus van de bevolking overgelaten, om öf 1/5 harer rijstgronden voor de teelt der producten af te zonduren, öf de landrente te betalen; zij werd door hare hoofden, die geprikkeld werden door het vooruitzicht op hoogere belooning, gedwongen somtijds al hare gronden voor de gouvernements-productie te verbouwen. Volgens het plan van Van den Bosch moesten de voor de verplichte teelt bestemde gronden in de nabijheid zijn der desa; men bekreunde zich daarom zeer weinig; men koos gronden, die daarvoor geschikt waren, onverschillig of zij dicht of ver van de desa lagen, en de bevolking moest soms verre afstanden afleggen, om ten behoeve van het Gouvernement te werken, terwijl de belooning van den arbeid, dezelfde blijvende als voor dien in de nabijheid, niet in verhouding was tot het grootere tijdverlies en de meerdere moeite. Evenzoo werden de verplichtingen van den Javaan vermeerderd; zou hij aanvankelijk slechts het gewas tot rijpheid brengen, en zou het vervoer naar, en de werkzaamheden in de fabrieken, alsmede het overbrengen van de producten naar 'slands magazijnen in den vorm van vryen arbeid geschieden, nu werd van lieverlede ook hiervoor de gedwongen, zy het dan ook in meerdere of mindere mate betaalde, arbeid aangewend, en beschouwde men ziohgerech- tigd, ook daarvoor zich van de diensten der bevolking te bedienen. Bovendien werden de contracten somtijds met laakbare willekeur en groote onachtzaamheid gesloten. Verscheidene ondernemingen gingen te gronde tengevolge van de onkunde en zorgeloosheid, alsmede van den speculatiegeest der ondernemers, die de contracten tegen een veel hoogeren prijs kochten, dan zij waard waren, waardoor millioenen verloren gingen. Bovendien stond de belooning, die den Javaan verstrekt werd, niet in verhouding tot den geleverden arbeid. Ten gevolge van de ontzaglijke opdrijving van het cultuurstelsel, gingen verarming en achteruitgang, knevelarij en onderdrukking door de hoofden zeiven hand aan hand. Het was dit stelsel, dat den demoraliseerenden invloed uitgeoefend heeft, waarvan wij boven spraken, en dat jaarlijks de millioenen deed vloeien in de Nederlandsche schatkist. Oefende het een treurigen invloed uit op het lot en de ontwikkeling der bevolking, ook uit een ander oogpunt werkte het minder gunstig door de gelegenheid te geven gemakkelijk winsten te behalen, en aan den onderdernemingsgeest der vrije industrie haren prikkel te ontnemen. Zoo stonden de zaken, toen het Regeerings-reglement. van 1854 tot wet verheven werd. Sedert de Grondwet de inmenging van de wetgevende macht toeliet in koloniale aangelegenheden, had men aangedrongen op meer openbaarheid van de toestanden en de regeerings-maatregelen. De misbruiken, de lasten der bevolking, werden meer ter kennis van het publiek gebracht, en het geweten der Nederlandsche natie werd wakker geschud. Maar nog kon men zich niet geheel losmaken van de winsten die het cultuurstelsel afwierp. Eene geheele afschaffing er van scheen bovendien voorhands onraadzaam , omdat de huishouding van het moederland die inkomsten nog niet ontberen kon. Maar wilde men niet geheel met het oude stelsel breken, toch scheen temperen en voorbereiden voor eenen geheel vrijen toestand gebiedend geëischt te worden. Vandaar dat wel bij art. 56 van het Regeerings-reglement den GouverneurGeneraal de verplichting opgelegd wordt om „de op hoog gezag ingevoerde cultures zooveel doenlijk in stand te houden," maar tevens daaraan eenige voorwaarden verbonden worden. Vooreerst moet er toezicht gehouden worden, dat die cultures niet door eene al te groote opvoering de teelt van genoegzame voedingsmiddelen in den weg staan; ten tweede, voor zooverre zij plaats hebben op gronden, door de bevolking voor eigen gebruik ontgonnen, moet de beschikking over die gronden met billijkheid en eerbiediging der bestaande rechten geschieden; ten derde, diezelfde regelen moeten bij de verdeeling van den arbeid in acht genomen worden; ten vierde, de inlander moet ongeveer dezelfde belooning genieten als de vrije arbeid hem zou opleveren; en eindelijk moet de toestand voorbereid worden van vrijwillige overeenkomsten, en dus van vrijen arbeid, met de betrokken gemeenten en personen, waarbij de tusschenkomst van het gouvernement kan ontbeerd worden '). Maar daarmede was de strijd zelf niet beslist; met eiken dag kreeg hij een ernstiger karakter. Het Gouvernement was landbouwer, koopman en fabrikant. Deze vereeniging van hoedanigheden was op den duur onhoudbaar. Yan lieverlede zag de Regeering dan ook in, dat eene zuivere rekening tot de overtuiging leidde, dat de eigenlijke winsten van verscheidene ondernemingen te gering waren, om ze duurzaam aan te houden. De indigo-ondernemingen werden daarom na den oogst van 1865 opgeheven; terzelfdertijd heeft de kaneel-cultuur opgehouden; de Gouvernements thee-tuinen waren 1) Art. 56 van liet Regeerings-regl. luidt woordelijk „De Gouverneur-Generaal houdt de op hoog gezag ingevoerde cultures, zooveel doenlijk, in stand, en zorgt in overeenstemming met de bevelen des Konings: ,1°. dat die cultures niet in den weg staan aan de teelt van genoegzame voedingsmiddelen; „2°. dat voor zoover die cultures plaats hebben op gronden door de inlandsche bevolking voor eigen gebruik ontgonnen, de beschikking over die gronden geschiede met billijkheid en met eerbiediging van bestaande regten en gebruiken; „3°. dat bij de verdeeling van den arbeid, dezelfde regelen worden in acht genomen; „4°. dat de belooning der betrokken inlanders, met vermijding van schadelijke opdrijving, zoodanig zij, dat de gouvernements-cultures hun, bij gelijken arbeid, ten minste gelijke voordeelen opleveren als de vrije teelt; „5°. dat zooveel doenlijk opgeheven worden de bezwaren, die, na een opzettelijk onderzoek, mogten bevonden worden ten aanzien van die cultures te bestaan; en „6°. dat alzoo worde voorbereid eene regeling, steunende op vrijwillige overeenkomsten met de betrokken gemeenten en personen, als overgang tot eenen toestand, waarbij de tusschenkomst des bestuurs zal kunnen worden ontbeerd. „In het verslag, bedoeld bij het lste lid van art. 60 der Grondwet, wordt jaarlijks opgave gedaan van de maatregelen door den Gouverneur-Generaal naar aanleiding van dit artikel genomen." reeds na 1860 aan particulieren verpacht; de cochenille-teelt van gouvernementswege werd gestaakt; er werden geen nieuwe contracten gesloten voor tabak, en de cultuur daarvan werd eveneens in 1860 geheel overgelaten aan den vrijen arbeid; de verplichte teelt en levering van specerijen op de Molukken was reeds een tiental jaren te voren opgeheven. Van het geheele cultuurstelsel bleef, indien men de koffie buiten rekening laat, eigenlijk niets over dan de op hoog gezag ingevoerde suiker-cultuur. Maar ook bij deze begon weldra het onhoudbare van den kunstraatigen toestand in het oog te vallen. Immers het kunstmatige daarvan bestond voornamelijk daarin, dat de bevolking verplicht werd niet alleen hare gronden voor den aanplant van het riet af te geven, maar ook voor den fabrikant te werken tegen een loon, waarvan het bedrag eenzijdig door het Gouvernement bepaald werd. Ook voor den ondernemer was de toestand op den duur onhoudbaar; zonder een zakelijk recht op den grond te hebben — zelfs niet op dien, waarop zijn fabriek stond — moest hij tegen zware renten de benoodigde gelden opnemen; bovendien werd ook hij verplicht, of zijn belang het medebracht of niet, suiker van eene bij het contract vastgestelde hoedanigheid aan het Gouvernement te leveren tegen eenen bepaalden prijs, die dikwijls lager was dan de productie-kosten. Het Gouvernement zag al die bezwaren in. In het jaar 1858 gelastte het eene enquête; de eene regeling volgde op de andere. De laatste is de wet van 21 Juli 1870 (Stbl. n°. 136, Ind. Stbl. n°. 117). De Regeering is daarbij uitgegaan van het beginsel, om een einde te maken aan het contractenstelsel, ten gevolge waarvan voortaan geene nieuwe contracten worden uitgegeven, en de beschikking over gronden, door de inlandsche bevolking voor eigen gebruik ontgonnen, eindigen moest met den aanplant van het jaar 1890. Na den aanplant van het jaar 1878 verminderde, behoudens verkregene rechten tjjdens de invoering der wet, die beschikking voor elke onderneming jaarlijks trapsgewijze. Aan de contractanten werd gelegenheid gegeven hunne contracten naar de wijziging van het stelsel te veranderen en toe te treden tot de nieuwe regeling. Voor dat geval bepaalde de meergenoemde wet van 21 Juli 1870, dat de Gouverneur-Generaal bij de regeling dezer aangelegenheid in acht moest nemen: dat geene onderneming werd voortgezet waar de druk voor de bevolking het financieel belang van den Staat overschreed; dat gelijktijdig niet meer dan over J- der velden der betrokkene desa werd beschikt; dat de bevolking behoorlijk schadeloos werd gesteld voor de afgifte van den grond, en betaald voor haren arbeid; dat de tusschenkomst van het bestuur tot beplanting met suikerriet van de nog ter beschikking gebleven gronden zoo spoedig mogelijk zou ophouden, dat de middelen ter verwerking van het riet geëvenredigd zouden zijn aan de uitgestrektheid van den aanplant; dat voor het drijven van de molens en andere toestellen niet beschikt werd over water, benoodigd voor den eigen landbouw der bevolking; dat tot het verkrijgen van arbeiders en verdere hulpmiddelen, zoo voor het snijden en vervoeren van het riet, voor werkzaamheden in en bij de fabriek, voor den afvoer van de suiker, als anderszins, de tusschenkomst van het bestuur aan de ondernemers niet verleend worden zou, buiten volstrekte, telkens te bewijzen onmisbaarheid, en eindelijk dat aan den lande een billijke cijns verzekerd worde zoowel over het product van den vrijen als over dat van den verplichten aanplant '). Sedert 1890 hebben deze voorschriften hunne beteekenis verloren, daar de gedwongen cultuur opgehouden heeft te bestaan. Is de verplichte arbeid in de suikercultuur dus sedert geruimen tijd afgeschaft, in verschillende streken, zij het ook in mindere mate dan voorheen, bestaan nog de gouvernements-koffietuinen 2). Deze verplichte koffleteelt kan wel als een onderdeel van het cultuurstelsel beschouwd worden, doch draagt toch een eenigszins afwijkend karakter. Verplichting tot arbeid voor particuliere ondernemers legt de bestaande regeling niet op. Evenals voorheen is de inlandsche bevolking verplicht, de door haar op hoog gezag aangelegde tuinen te bearbeiden, en nieuwe aan te planten, en de op die wijze voortgebrachte koffie aan het Gouvernement te leveren tegen eenen vasten prijs, welke thans op f 15 per pikol droge koffie is bepaald. Bij de nieuwe regeling van 1887 s) is omtrent deze cultuur onder meer bepaald, dat zij omvat het aanleggen en onderhouden van 1) Zie voor de nadere voorschriften ter uitvoering van de wet het besl. van den G.-G. van den 26 Dec. 1871 (Ind. Stbl. n°. 213). 2) De regeling van de koffiecultuur dagteekent van het jaar 1833. Zie besluit van den Gouv.-Gen. van 3 Febr. 1833 (Ind. Stbl. n°. 7), aangevuld door het besluit van 25 Febr. 1858 (Ind. Stbl. n°. 19). Bij Gouv. besluit van 28 Juli 1887 (Bijbl. v. 6. Ind. Stbl. n°. 4737) zijn nieuwe regelen vastgesteld voor de op hoog gezag ingevoerde koffiecultuur op Java. Nog 11 residentiën zijn aan de verplichte teelt en levering onderworpen. 3) In 1893 (Ind. Stbl. n°. 129) is ten behoeve van de cultuur een wetenschappelijk adviseur en een aan dezen toegevoegde assistent in dienst gesteld. koffie-aanplantingen, het plukken en bereiden der koffievruchten , met dien verstande, dat ieder cultuurplichtige zijn eigen boomen aanplant en verzorgt en de vruchten daarvan oogst. Voor de verplichte bijplantingen worden de noodige tot het Staatsdomein behoorende terreinen ') aangewezen, zooveel doenlijk in de naaste omgeving der desa's en kampongs binnen een kring van zes palen 2). Worden gronden aangewezen op grootere afstanden, welke afstanden echter nimmer meer dan twaalf palen mogen bedragen, dan zal bepaaldelijk moeten blijken, dat de belangen der bevolking daardoor niet geschaad worden en deze in den aanplant van koffleboomen op zoodanige afstanden een middel vindt om haar bestaan te verbeteren. Van de bij de koffiecultuur ingedeelde bevolking mag niet meer worden gevorderd dan een jaarlijksche aanplant van vijftig boomen gemiddeld voor iederen koffieplanter, en dat slechts wanneer de afstand van de desa tot de te beplanten terreinen minder dan vier palen bedraagt. Behalve de verplichte teelt der koffie wordt de bevolking aangemoedigd vrijwillig op en nabij hare erven koffie te planten, doch ook de vruchten daarvan moet zij tegen den vastgestelden prijs aan het Gouvernement leveren. Van de buitenbezittingen zijn het vooral Sumatra's Westkust en Menado, die koffie van eenig belang produceeren. Daar is echter de teelt geheel vrijwillig, doch rust (behalve in de Minahassadistricten) op de bevolking de verplichting het product aan het Gouvernement te leveren 3). Het behoeft geen betoog, dat ook verscheidene vrije koffieondernemingen bestaan, die aangelegd zijn op van het Gouvernement gehuurde gronden, en waarvan de eigenaren vrije beschikking hebben over de producten. 1) Deze terreinen zijn zoogenaamd woeste gronden, die als buiten het gebied der desa's vallende tot het vrije Staatsdomein behooren. Over de gronden der Inlanders wordt alleen beschikt, nadat een opzettelijk onderzoek de volstrekte noodzakelijkheid heeft aangetoond en een billijke schadeloosstelling is bepaald. 2) Een Javaansche paal is 1506.943 M. 3) De verplichte levering uit de Vorstenlanden, die op eene andere regeling berustte (zie Ind. Stbl. 1896 n°. 99) en waar de vorsten zelf aan het Gouvernement leverden tegen hoogere vergoeding, als belasting en tegemoetkoming in de uitgaven, is met 1901 opgehouden. Bij Koninklijk besluit van 14 October 1888 n°. 18 is in Nederland ingesteld eene commissie, met opdracht „ een onderzoek in te stellen naar de middelen, welke kunnen strekken om den achteruitgang van de Gouvernements-koffflecultuur op Java en Sumatra te verhoeden; de daaraan klevende bezwaren zooveel mogelijk op te heffen, en, met inachtneming dat die cultuur behoort tot de middelen ter bestrijding van 's lands uitgaven, daaraan eene met de belangen der bevolking overeenkomende uitbreiding te geven, zoodanig dat ook zij deele in de voordeelen van die cultuur, en dat de belooning van den daaraan besteden arbeid in overeenstemming gebracht worde met het voorschrift van art. 56 n°. 4 van het regeeringsreglement". Bij uitvoerig rapport adviseerde de meerderheid der commissie den inkoopsprijs der aan den lande te leveren koffie te verhoogen tot f 20 per pikol, en de verplichting tot inlevering van de dooide bevolking geteelde koffie te handhaven, doch in beginsel tot opheffing van de gedwongen koffiecultuur te besluiten en den overgang tot vrije cultuur voor te bereiden. De minderheid stelde voor voortaan de Gouvernements-koffiecultuur te drijven volkomen op dezelfde wijze als de particuliere industrie door kolonisatie in het centrum der meest geschikte gronden voor de cultuur. Bij de behandeling der Indische Begrooting voor 1890 en die voor 1893 is deze zaak ter sprake gebracht. Bij de laatste gelegenheid ') is na eenige wijziging aangenomen een motie, door den heer van Houten reeds in 1890 voorgesteld, tengevolge waarvan de Regeering werd uitgenoodigd, het koffiemonopolie op te heffen, de inlandsche koffieplanters te beloonen overeenkomstig de marktwaarde der door hen gepresteerde diensten, dan wel de koffietuinen tegen vaste betaling in gebruik te geven, hetzij aan de inlandsche koffieplanters, hetzij, met hunne toestemming, aan inlandsche of Europeesche ondernemers; en ten slotte een wetenschappelijken adviseur voor de koffiecultuur aan te stellen 2). De Gouvernements-koffiecultuur was hiermede in beginsel veroordeeld, maar bij herhaling verklaarden de opvolgende Ministers de baten daaruit voortvloeiende voorloopig nog niet te kunnen missen. Sedert is evenwel naar inkrimping gestreefd, en tracht men tot 1) Vergaderingen van 23 en 24 Nov. 1892, Hand. blz. 250—279. 2) Zie boven bladz. 677 noot 3. intensievere cultuur te geraken ')• Zooals ook uit het Koloniaal Verslag over 1902 2) blijkt, heeft in October 1901 de toenmalige Minister van Koloniën aan de Indische Regeering medegedeeld dat, naar zijne meening, de gedwongen teelt alleen behoort te worden behouden in de streken waar de cultuur als regel onder alle omstandigheden loonend is. Met het oprichten van Gouvernementsetablissementen in belangrijke centra wordt een proef genomen. De kinacultuur, voor zoover die voor rekening van het Gouvernement wordt gedreven 3), en die in 1854 op Java is ingevoerd, geschiedt in vrijen arbeid. De verschillende Gouvernementsproducten, worden voorzoover ze niet in Nederlandsch-Indië verkocht worden, in Nederland ter markt gebracht, en daarvoor wordt de tusschenkomst gebruikt van de Nederlandsche Handelmaatschappij, die in 1824 door Koning Willem I met een kapitaal van 37 millioen gulden opgericht werd. De maatschappij , waarvan de zetel te Amsterdam is gevestigd, is eene naamlooze vennootschap, wier doel is de bevordering van handel, scheepvaart , scheepsbouw, visscherij, landbouw, fabrieken en trafieken in Nederland en de overzeesche bezittingen, en zulks door het uitbreiden der bestaande handels-betrekkingen, door het openen van nieuwe wegen voor den Nederlandschen handel en door alle zulke ondernemingen, welke het vertier der voortbrengselen van de Nederlandsche nijverheid kunnen bevorderen 4). Met deze maatschappij sloot de Regeering eene overeenkomst, om de producten van Nederlandsch-Indië naar het moederland over te brengen, en aldaar te verkoopen. 1) Vergelijk De Indo-Nederlandsche Wetgeving Dl. XII, blz. 485 v. en ook Encyclopaedie van Nederlandsch Indië, samengesteld door Prof. Mr. P. A. van der Lith i. v. „ Koffiecultuur". 2) Hoofdstuk O afd. I, 260 v. Zie ook Bijlage O O, waarin eene circulaire van den Gouverneur-Generaal van 14 Dec. 1901, n°. 3973, wordt medegedeeld, waarin de hoofdregelen worden aangegeven, die bij de practijk der koffiecultuur beliooren te worden gevolgd. 3) Dit geschiedt in de Preanger Regentschappen. De Gouvernementscultuur, oorspronkelijk de eenige, is allengs door de particuliere kinacultuur overvleugeld. 4) Men vindt de Statuten der Handelsmaatschappij in het Bijvoegsel v. h. Staatsblad (ed. D'Engelbronner), Deel V, blz. 175. Deze overeenkomst is den 13 April/23 Mei 1898 vernieuwd, en bekrachtigd bij de wet van 6 December 1898, S. 261. De maatschappij is met het agentschap van het Gouvernement belast; vandaar dat nog op dit oogenblik de betrekking tusschen haar en den Minister van Koloniën die van commissionair en commissiegever is. Volgens de laatste overeenkomst verbindt de Staat zich, om voor het afschepen, vervoeren, opslaan, beheeren en verkoopen van de producten van Nederlandsch-Indië zich van geen anderen tusschenpersoon dan van de Maatschappij te bedienen. Als waarborg deponeert deze op den dag vóór elke veiling een met het approximatief netto bedrag overeenkomende waarde in geld of geldswaardig papier. Als commissieloon, het gewone del credere daaronder begrepen, geniet zij voor al haar verrichtingen 1£ °/0 vandebrutoopbrengst. Aan de Handelmaatschappij worden de Indische producten ten verkoop hier te lande geconsigneerd, vandaar de naam „ consignatiestelsel," een stelsel, dat met het cultuurstelsel als het ware één geheel uitmaakte, daar het de strekking had de winsten voor het moederland uit de koloniën voortvloeiende nog meer te verzekeren 1). Het valt niet te ontkennen, dat dit stelsel een onnatuurlijken toestand in het leven riep. Immers het doel was, om de markt voor koloniale producten hier te lande te behouden, en om de consumeerende landen te dwingen die producten op onze markt te koopen. Men verloor uit het oog, dat de daardoor veroorzaakte verhoogde vracht nadeelig moest werken op den verkoopprijs; men zag over het hoofd, dat andere landen, die gunstiger gelegen zijn, zich op den teelt der producten zouden gaan toeleggen en dat dus verlaging van prijs — ja eindelijk geheel verloop van de markt daarvan het gevolg kon zijn. Waar thans de particuliere culturen een zooveel grootere vlucht hebben genomen en de Gouvernementsculturen worden verminderd, terwijl overigens de Regeering er allengs ook meer toe overgaat een gedeelte der gouvernementsproducten in Indië te verkoopen, vervallen de hier geschetste bezwaren en blijft slechts de vraag over of een dergelijk monopolie van vervoer, opslag en verkoop als thans aan de Handelmaatschappij is verleend voor 'slands kas de meeste voordeelen aanbiedt. 1) Zie uitvoeriger Encyclopaedie van der Lith i. v. Consignatiestelsel. b. De agrarische toestand. Het is niet wel mogelijk, op te geven voor welk gedeelte de vruchtbare grond van Java of der overige eilanden in cultuur is gebracht; het staat echter vast, dat dit betrekkelijk gering is, en dat de landbouw en nijverheid voor eene groote uitbreiding vatbaar zijn. Het Regeerings-reglement geeft aan den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid, om gronden in huur uit te geven '). Daarvoor zijn de regelen vastgesteld bij Koninklijk besluit van 3 Juli 1856 (Ind. Stbl. n°. 64) 2). Volgens deze regelen mogen gronden op Java, die ter beschikking staan van het Gouvernement, en niet door de Inlanders ontgonnen zyn, of tot desa's behooren, aan particulieren in huur worden uitgegeven. Dit kan ook plaats hebben op de eilanden buiten Java. Wanneer het Gouvernement het voornemen heeft, tot de uitgifte over te gaan, of daartoe strekkende verzoeken zijn ingediend, wordt zoowel het een als het ander ter openbare kennis gebracht, ten einde de aandacht ook van andere belanghebbenden daarop te vestigen. De verhuring of uitgifte kan zonder machtiging des Konings niet voor langer dan twintig jaren plaats hebben, terwijl aanzoeken om verlenging, na afloop van dien termijn, evenals dit bij de eerste uitgifte geschiedt, ter openbare kennis worden gebracht. Op den gehuurden grond mogen alle producten verbouwd worden, die niet, zooals bijv. de papaver, bepaaldelijk verboden zijn. In elk huurcontract wordt bepaald of de vestiging eener blijvende bevolking op de gehuurde gronden wordt toegestaan, en zoo ja, op welke voorwaarden. Verder moet de huurder zich van arbeiders door vrije overeenkomsten voorzien, en worden hem hoegenaamd geene voorschotten verleend. Eindelijk mag hij zijne rechten gedurende zijn leven niet dan met toestemming van het Gouvernement aan een ander overdragen. Met betrekking tot den huurschat maakt men onderscheid of de in huur uitgegevene gronden voor den aanplant van klapperboomen, 1) Reg.-regl. art. 62, 3e lid. 2) Gewijzigd en aangevuld bij K. K. B. B. van 7 Nov. 1856 (Ind. Stbl. 1857 n°. 13; 29 Oct. 1863 (Ind. Stbl. 1864 n°. 16); 25 Jan. 1877 (Ind. Stbl. n°. 70). Zie verder besluiten van den G.-G. van 2 Juli 1857 (Bijbl v. h. Ind. Stbl. n°. 245) en van 8 Juni 1862 (Ind. Stbl. n°. 56), gew. Ind. Stbl. 1865 n°. 108. dan wel voor koffie of andere aanplantingen bestemd zijn. In het eerste geval wordt geen huurschat geheven gedurende de eerste zes contract-jaren, in het andere geval in de eerste drie jaren. Verder betaalt men in het eerste geval eerst in het elfde jaar en in het andere geval eerst in het achtste jaar over de geheele uitgestrektheid, terwijl in dien tusschentijd slechts de huurschat over het 1/5, 2/5, 3/5 en 4/5 der uitgestrektheid wordt betaald. Mogen deze voorschriften aan de eene zijde getuigenis dragen van voorzichtigheid , aan de andere zijde zijn zij minder geschikt, om degelijke ondernemingen aan te moedigen. Wie toch zal zich de kosten eener exploitatie van woeste gronden getroosten, indien de duur van zijn bezit zoo wisselvallig is, en hij, bij aanzoek om verlenging, gevaar loopt, door den eersten den besten fortuinzoeker overvleugeld te worden ? Behalve in huur kunnen gronden ook in erfpacht worden uitgegeven. Het in de zitting der Staten-Generaal van 1865/1866 ingediende ontwerp was het eerste, dat van een ruimere opvatting getuigenis gaf, door nl. het beginsel eener erfpacht met eenen langeren termijn te huldigen, waardoor „de ondernemer met gerustheid de aanzienlijke kapitalen, die de eerste ontginning vereischt, besteden kan." Dit ontwerp, meer bekend onder den naam van cultuurwet, kwam echter niet tot stand. Herhaalde malen zijn na dien tijd ontwerpen ingediend, om deze aangelegenheid bij de wet te regelen, doch telkens mislukten dergelijke pogingen. In 1870 echter is bij de wet van 9 April van dat jaar (Stbl. n°. 71, Ind. Stbl. n°. 55) eene wet tot stand gekomen, de zoogenaamde agrarische wet. Deze wet strekt tot aanvulling van art. 62 van het Regeeringsreglement '). Ten aanzien van de uitgifte van gronden in erfpacht bepaalt deze regeling, dat volgens regels, bij algemeene verordening te stellen, voor niet langer dan vijf en zeventig jaren gronden in erfpacht kunnen worden afgestaan. De Gouverneur-Generaal draagt zorg, dat geenerlei afstand van grond inbreuk make op de rechten der inlandsche bevolking, terwijl gronden door Inlanders voor eigen gebruik ontgonnen, of als gemeene weide of uit anderen hoofde tot dorpen behoorende slechts volgens de daarvoor gestelde regels ten algemeenen nutte kunnen worden onteigend of zooals boven 1) Zie aldaar het vierde, vijfde, zesde, zevende en achtste lid. 44 werd medegedeeld, in bijzondere gevallen tegen schadeloosstelling ten behoeve van op hoog gezag ingevoerde cultures kunnen worden aangewezen (thans art. 62 lid 4, 5 en 6). Voorts behandelt deze wet de quaestie van den particulieren eigendom van den Inlander. Volgens oude herkomsten heeft de inlandsche ontginner van woeste gronden een zeker recht op den door hem ontgonnen grond; doch de rechtsgevolgen zijn verschillend; hier heeft hij de bevoegdheid dien grond te verkoopen, te verhuren en bij uitersten wil er over te beschikken; ginds keert de grond na korteren of langeren tijd tot het communaal bezit terug. Maar een bepaald eigendomsrecht op den grond bezat hij niet. Op sommige plaatsen werd het individueel landbezit dan ook tegengewerkt, omdat het communaal bezit meer geschikt was voor het cultuurstelsel. Steeds werd van liberale zijde er op aangedrongen, den Inlander voor zijn bezit meer rechtszekerheid te geven, en de agrarische wet heeft aan dezen eisch voldaan door hem de gelegenheid te geven den eigendom te verkrijgen van grond, in erfelijk individueel gebruik door hem bezeten. Op aanvraag van den rechtmatigen bezitter kan hem de grond in eigendom worden afgestaan onder de noodige beperkingen ten aanzien van de verplichtingen jegens den lande en de gemeente en van de bevoegdheid tot verkoop aan niet-Inlanders. (Thans art. 62 lid 7). Ten slotte bepaalt de wet, dat verhuur of in gebruikgeving van grond door Inlanders aan niet-Inlanders geschiedt volgens regels bij algemeene verordening te stellen. (Thans art. 62, achtste lid). '). Het oorspronkelijke artikel 62 (lst0 en 2de lid) verbiedt nog aan den Gouverneur-Generaal gronden te verkoopen, doch zondert van dit verbod uit kleine stukken gronds, bestemd tot uitbreiding van steden en dorpen, en tot het oprichten van inrichtingen van nijverheid. De hier geschetste regeling is in hoofdzaak uitgewerkt bij het Koninklijk besluit van 20 Juli 1870 (Ind. Stbl. n°. 118)2). Dit besluit stelt op den voorgrond, dat het beginsel gehandhaafd blijft, dat alle grond, waarop niet door anderen recht van eigendom wordt bewezen, domein van den Staat is. De nadere regeling van de vervanging van inlandsch erfelijk individueel bezit door eigendom wordt aan de Kroon voorbehouden 3). Deze eigendom is niet aan de bepalingen 1) Zie blz. 685 noot 1. 2) Laatst gewijzigd bij K. B. 13 Mei 1896 (Ind. Stbl. n°. 140). 3) Vgl. Ind. Stbl. 1872 n°. 117 en 1897 n°. 234. van het Burgerlijk Wetboek voor Europeanen en daarmede gelijk gestelden onderworpen. Het geven van regels voor den verhuur van gronden door Inlanders aan niet-Inlanders, wordt aan eene ordonnantie opgedragen ')• Evenzoo het stellen van regels omtrent het recht der Inlanders om gronden niet als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen behoorende, te ontginnen 2). Ten aanzien van den verkoop van stukken grond door den Gouverneur-Generaal onder de genoemde beperkende voorwaarden bepaalt het besluit nog, dat die geen grootere oppervlakte mogen bezitten dan tien bouws. Overigens bevat het besluit in hoofdzaak de regels voor de uitgifte van gronden in erfpacht. In het algemeen wordt voorgeschreven, dat de gronden die daarvoor in aanmerking komen zullen worden ■opgemeten en in kaart gebracht. Jaarlijks wordt dan een gedeelte, bij perceelen van omstreeks 500 bouws in erfpacht voor 75 jaren aangeboden Als erfpachters worden toegelaten: Nederlanders, ingezetenen van Nederland; ingezetenen van Nederlandsch-Indië; vennootschappen van koophandel, gevestigd in Nederland of in Nederlandsch-Indië. 8) Hoewel langzamerhand al meer communale gronden in particulier eigendom zijn overgegaan, is het grondbezit der Inlanders nog voor 1) Laatstelijk geregeld Ind. Stbl. 1900 n°. 240. Reeds lang voor de Agrarische wet waren in dit opzicht beperkende voorschriften vastgesteld. Oudtijds stonden de hoofden dikwijls geheele desa's met hare bewoners aan Europeanen en Chineezen in huur af. Om de misbruiken tegen te gaan werd dit verboden. In de Vorstenlanden zijn eerst in 1885 (Ind. Stbl. n°. 9) daaromtrent regels gesteld. Behoudens verhuur aan Javaansche onderdanen mag deze thans slechts plaats hebben aan ^Nederlanders, Europeanen en daarmede gelijkgestelden, in ^ ederland of Nederl. Indië gevestigd of aan naaml. vennootschappen, die aldaar haren zetel hebben en samengesteld zijn uit en bestuurd worden door Europeanen of daarmede gelijkgestelden. Verhuur voor langer dan dertig jaar, of aan vreemde Oosterlingen is verboden. 2) Ind. Stbl. 1896 n°. 44. 3) In 1901 waren op Java totaal 622081 bouws door het Gouvernement in huur of in erfpacht uitgegeven. — De verhuur van grond door Inlanders aan niet-Inlanders nam toe met de geleidelijke inkrimping der op hoog gezag voor de suikercultuur bestemde velden. In 1901 waren totaal 112311 bouws verhuurd, waarvan bijna 90 proc. voor de particuliere suikerteelt. Kol. jaarcijfers 1901. een aanmerkelijk deel gemeenschappelijk. Op Java en Madoera is de verhouding thans l) aldus, dat in 6,578 desa's alleen individueel bezit voorkomt tot een uitgestrektheid van 1,472,324 bouws, in 10,213 desa's is het bezit alleen communaal tot een uitgestrektheid van 744,166, terwijl in 12,949 desa's met 2,009,175 bouws individueel en communaal bezit naast elkaar voorkomt 2). In westelijk Java is het communale bezit zeldzaam. In zes gewesten van Java (Bantam, Batavia, Krawang, Preanger-Regentschappen, Probolinggo en Bezoeki) en op Madoera komt het in het geheel niet voor. Daarentegen worden over het geheel in het midden en oosten van Java de meeste gronden gemeenschappelijk bezeten. Iets meer dan twee vijfden der communale velden wordt door de desa-besturen op gezette tijden onder de rechthebbenden verdeeld r en wel voor het grootste deel jaarlijks. De overige worden in vaste aandeelen bezeten, welke slechts verandering ondergaan bij vermeerdering of vermindering van het aantal rechthebbenden of bij veranderde bestemming van de gronden. Sinds geruimen tijd werd door velen aangedrongen, dat de Regeering de conversie van het communaal in individueel bezit bevorderen zou, inzonderheid op grond dat de laatste vorm het eigenbelang der bebouwers zal prikkelen, eene meer intensieve teelt in het leven zal roepen door de aanwending van meer kapitaal en van beter toegerusten arbeid, en een einde zal maken aan de willekeur, welke bij de verdeeling der velden niet zelden pleegt voor te komen. Anderen waren beducht dat deze conversie inbreuk zou maken op de oude inzettingen der bevolking, dat het individueele bezit de macht van niet-inlandsche ondernemers zou uitbreiden en eene soort landbouw-proletariaat in het leven roepen 3). 1) Volgens de Koloniale jaarcijfers voor 1901 was de toestand aldus in 1897. 2) Volgens opgaven aan een andere rubriek der Kol. jaarcijfers 1901 ontleend is liet totaalcijfer der gronden in communalen eigendom bezeten 1.925.398 bouws. De verhouding tusschen individueel en communaal wordt dus 2.300.267 bouws individueel tegen 1.925.398 bouws communaal. 3) Er is een grondig onderzoek naar deze aangelegenheid ingesteld, waarbij ook de oorsprong en geschiedenis van het communaal bezit is nagegaan. Het verslag daarvan opgemaakt toont aan, dat het wel verre van oorspronkelijk op de adat te berusten, veeleer een vrucht mag heeten van tallooze misbruiken door Europeesche en inlandsche bestuurders in vroeger eeuwen gepleegd. Zie ook de Louter t. a. p. blz. 587. In 1885 (Ind. Stbl. n°. 102) is eindelijk een regeling getroffen van de wijze waarop het communaal bezit in de gouvernementslanden op Java en Madoera, wat de bouwgronden betreft, kan worden veranderd in erfelijk individueel bezit. Om tot de verdeeling over te gaan, moeten ten minste drievierden der gerechtigden de verandering wenschen. Bij de verdeeling moet ieder gerechtigde een aandeel bekomen, terwijl, waar het dorpsbestuur apanagevelden heeft, daarvoor een gelijk deel afgezonderd moet blijven. Toch gaat deze overgang zeer langzaam. Het Koloniaal Verslag over 1901 deelt mede, dat in dat jaar geen conversie plaats vond. De kadastrale opneming van Java wordt geregeld voortgezet. De taak van het kadaster omvat o. m. het vervaardigen van kaarten van hoofdplaatsen van gewesten en afdeelingen op Java en Madoera; het vervaardigen van kaarten van de overige gedeelten van Java en Madoera (met uitzondering van de Vorstenlanden), dit laatste evenwel met dien verstande, dat de grenzen der individueel bezeten gronden alleen dan op de kaarten worden gebracht, wanneer op die gronden een zakelijk recht is gevestigd (zie voor de regeling van het kadaster Ind. Stbl. 1879 n°. 164 en 1884 n°. 21). Bij Ind. Stbl. 1875 n°. 183, gew. 1878 n°. 104, zijn eenige algemeene voorschriften vastgesteld betreffende de kadastrale metingen. c. Het mijnwezen. De eigendom van den grond bevat in zich den eigendom van hetgeen op en in den grond is. Onder den grond mag de eigenaar naar goedvinden bouwen en graven, en uit dat graven alle vruchten trekken, welke dit kan opleveren, behoudens de wijzigingen uit de wetten en verordeningen van politie op het stuk der mijnen voortvloeiende (art. 571 B. W. v. N. I.) Het Regeerings-reglement bevat slechts in art. 60 een algemeene aanmoediging voor den Gouverneur-Generaal, om zorg te dragen dat aan nuttige bedrijven geen noodelooze belemmeringen in den weg worde gelegd. De mijnbouwkundige opsporingen (op terreinen bij anderen in gebruik) en de uitgifte van concessiën tot mijnontginning werden langen tijd beheerscht door de bepalingen van het Koninklijk besluit van 2 September 1873 (Ind. Stbl. n°. 217a) gewijzigd 22 April 1892 (Ind. Stbl. n°. 154). Sedert korten tijd zijn deze echter vervangen door de bepalingen der wet van 23 Mei 1899 (Stbl. n°. 124, Ind. Stbl. nw. 214). Daar echter met de voorbereiding der invoering noodwendig eenige tijd gemoeid was, werd de bestaande regeling op enkele hoofdpunten daarmede in overeenstemming gebracht (K. B. 29 Juli 1899 Ind. Stbl. n°. 297). In het kort willen wij hiervan een overzicht geven '). Het doel dat bij het maken dezer wet heeft voorgezeten was: het tot stand komen van eene mijnindustrie in Nederlandsch-Indië, waar de omstandigheden die mogelijk maken, te bevorderen. Als beginsel waarop de geheele regeling berust, is daarbij aangenomen, dat de rechthebbende op den grond niet tevens het recht heeft te beschikken over de daarin vervatte delfstoffen, voor zooverre deze met name in de wet zijn genoemd. Om recht op die delfstoffen te verwerven is noodig het opsporen daarvan, het aanvragen van concessie tot ontginning, en het verkrijgen van zoodanige concessie. Ook de oude regeling maakte onderscheid tusschen de rechten opden bovengrond en het recht tot exploitatie van den ondergrond. Terwijl vroeger evenwel een ieder op den grond dien hij zelf in gebruik had, mijnbouwkundige opsporingen mocht instellen, is door de nieuwe wet bepaald, dat voor het verrichten van dergelijke opsporingen, door wie ook, schriftelijke vergunning van Regeeringswege noodig zal zijn. In dit opzicht heeft de rechthebbende op den grond zelfs geen recht van voorkeur. Voor het verkrijgen van concessie tot het winnen van delfstoffen is noodig, dat wordt aangetoond, dat deze delfstoffen binnen het mijnveld in eene natuurlijke afzetting voorkomen, waaruit hare winning technisch mogelijk is. De tijd waarvoor eene concessie wordt verleend gaat 75 jaren niet te boven. Zij omvat het mijnveld, dat zich binnen de verticale projectie van het concessieterrein uitstrekt. Omtrent het karakter van het recht van concessie bepaalt de wet slechts, dat het behoort tot de onroerende zaken, met hypotheek kan worden belast en behoudens enkele beperkende bepalingen kan worden vervreemd. De titel van aankomst moet worden openbaar gemaakt op daarvoor 1) Zie overigens, vooral ook voor de geschiedenis: Nieuwe Mijnwetgevingr Voorschriften tot uitvoering van het K. B. van 29 Juli 1899 (Ind. Stbl. n°. 297) in 2 deelen. Uitgegeven met machtiging der Regeering, Batavia Landsdrukkerij 1903. bij ordonnantie bepaalde wijze. Eerst daardoor wordt het recht als bestaande aangemerkt. De rechthebbenden op den grond zijn verplicht, mits zij vooraf van het voornemen tot het doen van opsporingen of tot ontginning zijn in kennis gesteld en de overeenkomstig de wet verschuldigde schadeloosstelling hun uitbetaald of verzekerd is, gedurende drie jaren de noodige werkzaamheden te gedoogen. Ingeval van opsporing kan de vergunning daartoe tweemalen telkens ten hoogste voor één jaar worden verlengd; ingeval van concessie tot ontginning, zal, indien na verloop van drie jaren concessionaris en rechthebbende zich over afstand van den grond niet kunnen verstaan, toepassing deivoorschriften betreffende onteigening ten algemeenen nutte noodig zijn. Omtrent het verkrijgen der concessie bepaalt de wet, dat het recht daarop voor den ontdekker van een in de wet genoemde delfstof, die of vergunning heeft tot opsporing, óf concessionaris (voor een andere delfstof) is op het betrokken veld, ontstaat, zoodra hij zijn aanspraken doet gelden. Een vroeger ingediend verzoek heeft evenwel (evenals bij aanvrage om vergunning tot opsporing) de voorkeur boven later ingediende. Is de ontdekking van delfstoffen het gevolg van een van gouvernementswege ingesteld onderzoek, dan wordt het terrein aangewezen waarbinnen geen concessie wordt verleend dan na openbare mededinging, tenzij tot exploitatie van gouvernementswege wordt besloten. Dit is ook het geval, wanneer geen aanspraken op concessie voor een bepaald terrein geldend kunnen worden gemaakt. Overigens heft het Gouvernement van iedere vergunning tot opsporing, en van iederen ontdekker, die overeenkomstig de bepalingen der wet in afwachting van de door hem aangevraagde concessie zijn opsporingen voortzet, een vast recht, evenredig aan de oppervlakte van het terrein en een percentage van de bruto-opbrengst. Houders van vergunningen tot opsporing of van concessiên kunnen slechts zijn: Nederlanders, ingezetenen van Nederland of van Nederlandsch-Indië en vennootschappen in Nederland of NederlandschIndië gevestigd en waarvan overeenkomstig de bepalingen der wet, het bestuur een overwegend Nederlandsch (Ned.-Indisch) karakter draagt '). Het recht op concessie en de concessie kunnen van rechtswege vervallen, nl. wanneer de concessionaris niet meer aan de hier 1) Zie hierover ook Nieuwe Mijnwetgeving t. a. p. Dl. I blz. '37 v. laatstelijk vermelde eischen voldoet. De concessionaris kan van de hem verleende rechten door den Gouverneur-Generaal vervallen worden verklaard, ingeval hij, op bekomen last om de ontginning wegens overwegende redenen van algemeen belang aan te vangen of na staking weder op te vatten, in gebreke blijft, en ingeval hij nalatig is in de nakoming van verplichtingen hem door de wet of de concessie opgelegd. Van deze beslissing van den Gouverneur Generaal staat beroep op de Kroon open. In de slotbepalingen wordt bepaald, dat het van regeeringswege uit te oefenen toezicht ') zich ook uitstrekt tot alles wat betrekking heeft op: de stevigheid der mijnwerken; de veiligheid voor het leven en de gezondheid der arbeiders; de bescherming van den bovengrond in het belang van de veiligheid van personen en het openbaar; de bescherming tegenover de algemeen schadelijke gevolgen van den mijnbouw. d. Heerendiensten en gemeentelijke diensten 2). Behalve de heerendiensten ten behoeve der inlandsche regenten en hoofden, waarover wij vroeger reeds spraken, worden er heerendiensten door het Gouvernement geëischt. Heerendiensten behooren tot de oude heerlijke rechten der voormalige vorsten; men treft ze bijna steeds aan bij volkeren die over weinig kapitaal, met name over weinig geld hebben te beschikken, en bijna uitsluitend hunne middelen van bestaan aan landbouw en veeteelt ontleenen. De oorspronkelijke grondslag der heerendiensten was het grondbezit; later schijnt men daarvan afgeweken te zijn, en iederen Inlander gedwongen te hebben tot het verrichten van persoonlijke diensten. Het Gouvernement heeft ze steeds te zijnen behoeve gebruikt, bijv. 1) De dienst van het mijnwezen in Ned. Indië is geregeld bijlnd. Stbl. 1873 n°. 280. 2) Zie het Eindresumé van het bij besluit van den G. G. v. Ned.-Indië van 24 Juli 1898 n°. 8 bevolen onderzoek naar de verplichte diensten der Inlandsche bevolking op Java en Madoera (Gouvernementslanden) op last van Z. E. den Minister van Koloniën, samengesteld door F. Fokkens, Oost-Indisch hoofdambtenaar, belast geweest met de leiding van genoemd onderzoek. In 3 gedeelten (5 stukken) 1901—1903: Heerendiensten (1 en 2), Gemeentelijke diensten, Voorstellen en resultaat. Vgl. ook de Louter, t. a. p. 421 v. en Mr. C. T. Schoch, De heerendiensten op Java en Madoera, Acad. proefschr. Utrecht 1891. voor den aanleg van wegen, bruggen, vestingwerken, enz., om daardoor groote onkosten te vermijden. Dat zij tot groot nadeel strekken van de bevolking, die voor het verleenen van diensten niet, althans niet altijd, betaald wordt, en die een groot gedeelte van haren tijd aan eigen arbeid moet onttrekken, om aan de eischen der heerendiensten te voldoen, behoeft geen betoog. Een mild Gouvernement moet er dus op bedacht zijn, een wakend oog te houden, ten einde willekeur zooveel mogelijk te beletten. Daarom schrijft het Regeerings-reglement ook voor, dat in elk gewest de aard en duur der persoonlijke diensten, de gevallen waarin en de wijze en voorwaarden waarop zij kunnen worden gevorderd dooiden Gouverneur-Generaal, in overeenstemming met de bestaande gebruiken, instellingen en behoeften, moeten worden geregeld. Deze vorderingen moeten om de vijf jaren herzien worden, ten einde daarin trapsgewijze vermindering te brengen, en ze eindelijk, als het met de ontwikkeling der bevolking overeenkomt, geheel op te heffen '). Voor 1885 was aan dit voorschrift eigenlijk niet voldaan. De regeling in 1882 tot stand gebracht (Ind. Stbl. n°. 136 en 137) was toch algemeen geldende voor Java en Madoera. Bij deze regeling zijn verschillende diensten afgeschaft en vervangen door een hoofdgeld. Deze materie is laatstelijk opnieuw geregeld bij Ind. Stbl. 1893 n°. 68, in verband met de gewestelijke regeling der heerendiensten, die toen haar eerst beslag had gekregen. Bij de invoering van het hoofdgeld was aan de bevolking de toezegging gedaan, dat het overschot van het hoofdgeld in elk gewest zou worden aangewend om aldaar de heerendienstplichtigen te verlichten. Met die invoering werd vooral de behoefte aan gewestelijke regeling gevoeld. Dat equivalent voor afgeschafte diensten moest betaald worden door de heerendienstplichtigen en nergens was omschreven welke categorieën van personen als zoodanig waren aan te merken. 1) Art. 57 Regeerings-reglement. De arbeid ten behoeve van de cultures in het algemeen kan niet onder de heerendiensten gebracht worden. Over het algemeen make men onderscheid tusschen heerendiensten en gedwongen arbeid. Ofschoon cultuurdiensten zoowel als heerendiensten verplichte diensten zijn, waaraan geen Inlander, daartoe opgeroepen, zich kan onttrekken, verschillen zij evenwel zoo in oorsprong, als in aard. Ook worden cultuurdiensten in den regel betaald, al is soms de betaling gering; heerendiensten worden in den regel niet betaald, al wordt soms eenige vergoeding toegekend. De Gouverneur-Generaal Van Rees besloot daarom een onderzoek te doen instellen (28 Dec. 1885). Dit onderzoek werd door verschillende ambtenaren voortgezet, waarvan de resultaten betreffende alle gewesten op Java en Madoera (met uitzondering van de Vorstenlanden) in 1892 in handen der Regeering waren. Door den heer F. Fokicens, die het laatst met de leiding belast was, zijn deze in een eind-résumé samengevat ')• Inmiddels had men het excedent van het hoofdgeld, dat millioenen bedroeg, jarenlang in de schatkist laten vloeien, totdat in 1887 de toestand der inlandsche bevolking op Java tengevolge van de lage padierijzen en slechte koffieoogsten zoo treurig werd, dat zich stemmen in het moederland verhieven, welke eischten, dat niet langer het overschot door de schatkist zou worden genaast. Het gevolg hiervan was, dat op de Indische begrooting voor het volgende jaar een post gebracht werd van 2 millioen, te nemen van het excedent van vroegere jaren, om te besteden ten bate der heerendienstplichtigen, terwijl nadien een groot gedeelte van het excedent jaarlijks gebezigd werd om waterstaatswerken en wegen in vrijen arbeid in plaats van in heerendienst aan te leggen. Evenwel, er bleef nog steeds jaarlijks een groote som over, welke niet besteed werd ten behoeve der dienstplichtige bevolking, maar tot stijving der schatkist diende, en, waar die gelden voor een deel den heerendienstplichtigen ten goede kwamen, was dit niet overeenkomstig de vroeger gedane belofte, dat het gewestelijk excedent van het hoofdgeld gewestelijk zou aangewend worden, maar het overschot bleef in een algemeene kas voor geheel Java en Madoera, waaruit nu en dan geput werd om hier en daar, waar het noodig was, werken in vrijen arbeid te laten verrichten. De met het onderzoek belaste commissie trachtte nu hieraan een eind te maken door voor te stellen het hoofdgeld in den vervolge te laten in en te besteden voor het gewest, waar het was opgebracht. Een gewestelijke boekhouding zou van die belasting worden aangehouden, en de jaarlijksche overschotten zouden door den resident worden bewaard, totdat daarmede het een of ander werk in vrijen arbeid kon worden tot stand gebracht. Op die wijze kon het hoofdgeld tevens tot proef strekken voor decentralisatie van belastingen. Naar aanleiding van dit voorstel werd de Koninklijke machtiging 1) Zie bladz. 690 noot 72. Het volgende is hieraan ontleend. Zie Derde gedeelte blz. 1 v. en 101. van 11 Januari 1890 (n°. 8) geprovoceerd tot het geleidelijk in toepassing brengen van het beginsel, dat de opbrengst van het hoofdgeld voor heerendienstplichtigen op Java en Madoera zou worden gebezigd in het gewest, waar het was opgebracht. Aanvankelijk paste de Indische Regeering het beginsel in zijn geheel toe. Niet alleen werden in een gewest die categorieën van heerendiensten afgeschaft, welker vervanging in vrijen arbeid binnen de grenzen van het bestaande hoofdgeld viel, maar ook werd hetgeen daarna overschoot ter beschikking gesteld van den betrokken resident, om, waar noodig, in het belang der heerendienstplichtige bevolking te worden besteed. Spoedig echter kwam er ten opzichte van het laatste verandering. De daarbij bedoelde overschotten van verschillende gewesten werden wederom in een algemeene kas verzameld en gebruikt om in de tekorten aan hoofdgeld van andere residenties te voorzien, en verder voor verscheidene doeleinden gebezigd. Bij de Indische begrooting voor 1902 werd eindelijk een geheel nieuw beginsel aangenomen, n.1. dat het hoofdgeld behoort beschouwd te worden als een gewone belasting en niet meer als een equivalent van afgeschafte heerendiensten, in verband met de omstandigheid, dat voortaan een betrekkelijk aanzienlijk bedrag uit de schatkist voor afschaffing van heerendiensten zal gegeven worden, met de bedoeling om met de afschaffing van de nog overblijvende geleidelijk voort te gaan naarmate de middelen het toelaten. Een tweede voorstel van de heerendienstcommissie, n.1. om ter verlichting van den druk der heerendiensten in den vervolge bij nieuw te maken bevloeiingswerken de primaire en secundaire leidingen in vrijen arbeid aan te leggen, had zoo goed als geen resultaat. Even weinig gelukkig was de commissie met haar voorstellen om de heerendiensten geheel of gedeeltelijk af te schaffen tegen verhooging van het hoofdgeld in sommige residenties. De voorstellen der heerendienstcommissie betreffende de afschaffing van heerendiensten en de verhooging van het equivalent moesten nu worden omgewerkt, zoodanig, dat niet meer diensten voor afschaffing in aanmerking zouden worden gebracht dan het gewestelijk excedent van het hoofdgeld toeliet; afschaffing dus binnen de grens dier bestaande belasting zonder verhooging. Deze en andere voorstellen van de heerendienstcommissie werden alle aangenomen en goedgekeurd, en wel: 1°. vaststelling afzonderlijk voor elk gewest (dan wel gedeelten ervan) van den heerendienstplicht, met de daaraan verbondene vrijstellingen; 2°. verdeeling der heerendienstplichtigen in klassen; 8°. vereenvoudiging en regeling der nog overblijvende diensten; 4°. vaststelling van het aantal dagdiensten dat van een heerendienstplichtige mag gevorderd worden; 5°. verbetering van de bestaande controle op de heerendiensten. Ten slotte werden de desadiensten geregeld, hetgeen noodig was om te voorkomen, dat de heerendiensten te hunnen koste werden vereenvoudigd. Alhoewel het Regeerings-reglement in artikel 57 de regeling door den Gouverneur-Generaal voorschrijft van de persoonlijke diensten en onder deze, blijkens de behandeling der ontwerpen van wet, welke tot dat reglement geleid hebben, verstaat zoowel heerenals gemeentediensten, waren de laatste tot nog toe ongeregeld gebleven en had de Indische administratie steeds gedaan alsof onder de persoonlijke diensten, in artikel 57 bedoeld, alleen begrepen moesten worden de heerendiensten, terwijl de gemeentelijke diensten werden gebracht tot artikel 71, 2de alinea, luidende: „aan die (n.1. inlandsche) gemeenten wordt de regeling harer huishoudelijke belangen gelaten, met inachtneming der van den GouverneurGeneraal of van het gewestelijk gezag uitgegane verordeningen." De heilige vrees, die tientallen van jaren bij Regeering en ambtenaren had bestaan voor bemoeiing met de huishoudelijke aangelegenheden van de desa, maakte, dat het laatste lid van de 2de alinea van artikel 71 een doode letter bleef en, behoudens enkele weinige uitzonderingen, niemand de desadiensten durfde aantasten en regelen evengoed als de heerendiensten. Daardoor konden dergelijke misbruiken ontstaan, zooals bij het onderzoek aan den dag zijn gekomen, en was veelal de verlichting van heerendiensten een wassen neus, omdat er eene verzwaring van desadiensten tegenover stond. Tijdens het heerendienst-onderzoek bestond nog deze vrees, alhoewel minder dan vroeger, en waren daardoor de handen gebonden. Evenwel, toen bewezen was, dat men geen heerendiensten kon regelen zonder tevens de desadiensten te begrenzen, werd bepaald, dat deze laatste zouden geregeld, althans begrensd worden, door de residenten in overeenstemming met den inspecteur belast met de leiding van het onderzoek, terwijl van de beschikkingen afschriften zouden gezonden worden aan de Regeering. Aldus werden gewestelijke regelingen ontworpen betreffende: de desa-politiediensten, de pantjen-, gamel- en penpranggoerdiensten, het aantal leden van het desa-bestuur, de uitgestrektheid der ambtsvelden en de controle op de gemeentelijke diensten, welke regelingen door de residenten werden goedgekeurd en gearresteerd. Op grond van de overweging dat, door alleen te steunen op de toeneming van de opbrengst van het hoofdgeld, afschaffing van de nog bestaande drukkende heerendiensten op Java en Madoera nog zeer lang op zich zou moeten laten wachten, is bij de Indische begrooting voor 1902 een aanzienlijk bedrag beschikbaar gesteld, veel grooter dan het jaarlijksch overschot van het hoofdgeld, om te voorzien in de uitgaven die het gevolg zullen zijn van de afschaffing van die diensten, welke geacht moeten worden het meest op de bevolking te drukken, te weten: heerendiensten voor den aanleg van en zware herstellingen aan wegen en waterwerken, voor den aanleg van irrigatiewerken en voor het bezetten van wachthuizen, en van die van de reeds tijdelijk niet meer gevorderd wordende diensten aan bruggen en duikers buiten de hoofdplaatsen in de Preanger Regentschappen en de afdeeling Bawean der residentie Soerabaja. Bij de opdracht om de in verband met deze beslissing vereischte beschikkingen te nemen, is de Gouverneur-Generaal tevens gemachtigd eene ordonnantie in het leven te roepen, waarbij de gelegenheid wordt geopend om met de heerendienstplichtigen op Java en Madoera desasgewijs, en zoo mogelijk onderdistrictsgewijs, overeenkomsten te sluiten omtrent den afkoop voor zekeren termijn van een of meer diensten, of onderdeelen van diensten, waartoe zij verplicht zijn, met dien verstande evenwel, dat tot de uitvoering dier regelingen niet worde overgegaan alvorens daarop de goedkeuring van den Gouverneur-Generaal is verkregen. Aangezien hetgeen van de opbrengst van het hoofdgeld, na aftrek van het aequivalent voor de vroeger reeds afgeschafte diensten, beschikbaar blijft, voortaan behoort te strekken tot vermindering van de bijdrage die van de schatkist zal worden gevorderd, is voorde opvolging van het in 1890 aangenomen beginsel, dat de opbrengst van het hoofdgeld moet gebezigd worden binnen het gewest waar het werd opgebracht, geen plaats meer, waarom de GouverneurGeneraal tevens is gemachtigd om aan dat beginsel geen toepassing meer te geven. Tot het opmaken van voorstellen betreffende de regeling der heerendiensten is een nader onderzoek ingesteld. Wat de buitenbezittingen betreft, in verschillende gewesten, b. v. Ternate, Timor, Riouw en onderhoorigheden, de Westerafdeeling van Borneo, en de afdeeling Banda van Amboina mogen van de inboorlingen geen heerendiensten worden gevorderd, anders dan ingeval zulks tot wering van algemeene rampen of tot afwending van algemeen gevaar tijdelijk mocht noodig zijn. In andere gewesten zijn behalve in deze gevallen nog enkele heerendiensten toegelaten, voornamelijk aan wegen en bruggen, wanneer die onvermijdelijk noodig zijn; in andere zijn de plichten uitgebreider. In Padang en Bengkoelen kan men zich door het betalen van belasting van sommige, in Makassar van alle, heerendiensten vrijkoopen. §4. Rechtswezen. Overal, waar de inlandsche bevolking niet in het genot gelaten is van hare eigene rechtspleging, wordt in Nederlandsch-Indië recht gesproken in naam des Konings 1), terwijl voor zooveel Europeanen betreft, de rechtspraak in burgerlijke en handelszaken, alsmede in strafzaken berust op algemeene verordeningen, die zooveel mogelijk •overeenkomen met de in het moederland bestaande wetten 2). Reeds vóór de vaststelling van het Regeerings-reglement, waren ■de algemeene bepalingen van wetgeving, het reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie, het burgerlijk wetboek en het wetboek van koophandel, benevens de bepalingen betrekkelijk de misdrijven, begaan ter gelegenheid van faillissementen en bij kennelijk onvermogen, mitsgaders voor surséance van betaling, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 16 Mei 1846, en afgekondigd bij proclamatie van den Gouverneur-Generaal van den 30"en April 1847 3). Bij hetzelfde Koninklijk besluit werd den landvoogd opgedragen de reglementen op de burgerlijke rechtsvordering voor het Hooggerechtshof en de raden van justitie, en op de strafvordering voor dezelfde rechtscolleges, alsmede op de administratie der politie, 1) Regeerings-regl., art. 74. 2) Art. 75, ibid. 3) Zie Ind. Stbl. 1847, n». 23. De Algemeene bepalingen van wetgeving zijn aangevuld bij Ind. Stbl. 1884 n°. 215; het Reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie is tallooze malen gewijzigd, het laatst bij Ind. Stbl. 1903 n°. 7; het Burgerlijk Wetboek voor Ned.-Indië is het laatst gewijzigd bij Ind. Stbl. 1901 n°. 194 en 353; het Wetboek van Koophandel idem bij Ind. Stbl. 1891 n°. 86. mitsgaders op de burgerlijke rechtspleging en strafvordering voor de inlanders en daarmede gelijkstaande personen, en eindelijk de bepaling ter regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving, welke eene onmiddellijke voorziening vereischen, in werking te brengen. Aan deze opdracht is eveneens in 1847 door de Indische regeering voldaan ')■ Ook de Indische strafwetgeving voor Europeanen moet zooveel mogelijk overeenkomen met de in Nederland bestaande wetten. In 1867 trad het wetboek in werking, dat langen tijd gegolden heeft en ook eenige malen is gewijzigd en aangevuld. Sedert in Nederland evenwel een nieuw strafwetboek was ingevoerd, voldeed het niet meer aan dien eisch. Daarom is bij K. B. van 12 April 1898 (Ind. Stbl. n°. 175) een nieuw wetboek vastgesteld, dat evenwel niet onmidellijk in werking kon treden, daar het de bedoeling is tegelijkertijd een nieuw strafwetboek voor inlanders in te voeren en nog tal van wijzigingen in andere reglementen in verband daarmede tot stand moeten worden gebracht. 1) Zie Ind. Stbl. 1847, n°. 40 , 52 en 575. Het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering voor de Raden van Justitie op Java en het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië (Reglement op de Rechtsvordering) is laatstelijk gewijzigd bij Ind. Stbl. 1901, nos. 15, 124, 168 en 319; het Reglement op de Strafvordering voor de Raden van Justitie op Java en het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië, mitsgaders voor de residenten op Java en Madoera rechtsprekende in zake van overtredingen tegen Europeanen en daarmee gelijkgestelde personen (thans getiteld: Reglement op ■de Strafvordering voor de residentiegerechten op Java en Madoera in zake van overtreding, de raden van justitie op Java en het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië; verkort: Reglement op de Strafvordering) is gewijzigd bij dezelfde Stbl. en tevens n°. 353 van 1901: het Reglement op de Uitoefening der Politie, de Burgerlijke Rechtspleging en Strafvordering onder de Inlanders en de daarmede gelijkgestelde personen op Java en Madoera (Inlandsch reglement) werd laatstelijk gewijzigd bij Ind. Stbl. 1902, noa. 186 en 326. Het strafwetboek voor de Inlanders is vastgesteld bij ordonn. van 6 Mei 1872 (Ind. Stbl. n°. 85). Het wijkt slechts in zoover van dat voor Europeanen af, als verschil van landaard en toestanden noodzakelijk maakt. Zoolang daaromtrent niet nader is voorzien geldt het ook voor inlandsche Christenen. Het is laatst gewijzigd bij Ind. Stbl. 1902, n°. 141. Een nieuw Wetboek van Strafrecht voor Inlanders is in bewerking. Bij ordonn. 1872 (Ind. Stbl. n°. 110) is vastgesteld een algemeen politiestraf-reglement voor Europeanen, bij Stbl. n°. 111 een algemeen politie-strafreglement voor Inlanders. Beide zijn laatst gewijzigd bij Stbl 1894 n°. 286. Omtrent de inlandsche en daarmede gelijkgestelde ') bevolking schrijft het Regeerings-reglement voor, dat, behoudens in de gevallen waarin de Gouverneur-Generaal, in overeenstemming met den Raad van Indië, de daarvoor vatbare bepalingen der wetgeving voor Europeanen toepasselijk heeft verklaard, of waarin zij zich vrijwillig hebben onderworpen aan die wetgeving, door den inlandschen rechter de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der Inlanders worden toegepast, voor zoover die althans niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid *). Ook de Ëuropeesche rechter zal naar die wetten, instellingen en gebruiken moeten vonnissen, althans daarop acht moeten slaan, indien hij recht heeft te doen in zaken waarbij Inlanders zijn betrokken , hetzij dan in zaken van aan zijn rechtspraak onderworpen hoofden, of in hooger beroep van door den inlandschen rechter gedane uitspraken, hetzij in zaken waarin Inlanders als verweerders in burgerlijke of handelszaken voor hem terechtstaan 3). In afwijking van de Grondwet van Nederland worden, met uitzondering van het Hooggerechtshof, de leden van de rechterlijke macht in Indië niet voor hun leven benoemd 4). De leden van het Hooggerechtshof worden voor het leven benoemd. Daar het echter meermalen gebeurt, dat de leden met verlof naar Nederland vertrekken, zou hunne plaats onvervuld blijven gedurende al den tijd dat zij afwezig zijn, hetgeen voor den geregelden gang der zaken niet wenschelijk is. Daarom is bij art. 99 van het Regeerings-reglement bepaald, dat de aanvrage om verlof buiten Nederlandsch-Indië voor den president, vice-president, en leden van het hof geacht wordt tevens te bevatten hun verzoek om ontslag. Teruggekeerd in Indië worden zij zooveel mogelijk bij de eerste vacature in hunnen vorigen rang bij het hof benoemd. 1, ,je Inlanders worden gelijkgesteld Arabieren, Mooren, Chineezea en allen, die Mohammedanen of heidenen zijn, met uitzondering van de Japanners, die sedert kort met Europeanen zijn gelijkgesteld (Art. 109 Reg.-regl. zooals dit luidt na de wijziging bij de wet van 19 Mei 1899, Stbl. 121). Burgerrechtelijk behooren de Chineezen in den regel niet tot de met Inlanders gelijkgestelden. Met uitzondering van enkele zaken zijn zij in eersten aanleg aan de rechtsmacht der Ëuropeesche rechtbanken onderworpen. 2) Regeerings-regl. art. 75 3e lid. Zie ook art. 78 ibid. 3) Art. 75, 4® en 6e lid, ibid. 4) Art. 95 ibid. Volgens de rechterlijke organisatie is de rechterlijke macht opgedragen aan districtsgerechten, regentschapsgerechten, landraden, residentiegerechten, raden van justitie, en eindelijk aan het Hooggerechtshof. In het kort zullen wij deze de revue laten passeeren, terwijl wij daarbij ook gelegenheid zullen hebben de aandacht te vestigen op de politierechtspraak van den resident en op de priesterraden. a. Districts- en Regentschaps-gerechten. In elk district bestaat een districts-, in elk regentschap een regentschaps-gerecht. In sommige gevallen beslissen beide in het hoogste ressort, in andere behoudens hooger beroep. Dat beroep geschiedt voor het districts-gerecht bij het regentschaps-gerecht, voor het laatstgenoemde bij den landraad. Beide rechtscolleges zijn uitsluitend voor de inlandsche bevolking, en strekken hunne rechtsbevoegdheid uit tot burgerlijke en strafrechtelijke gedingen van eenvoudigen aard. In het districts-gerecht is het districtshoofd, in het regentschapsgerecht de regent of de patih, de rechter, maar beiden worden bijgestaan door eenige mindere inlandsche hoofden als raadslieden. In het laatstgenoemde gerecht heeft ook de priester (panghoeloé) zitting, terwijl het openbaar ministerie door den inlandschen officier van justitie (djaksa) wordt waargenomen. Het regentschaps-gerecht beslist verder in zaken van beschadiging van wegen, bruggen, waterleidingen of van onachtzaamheid in het onderhoud ervan, enz. ')• b. De Residenten. De residenten, of hunne wettelijke vervangers in de afdeelingen, behandelen politie-overtredingen gepleegd door Inlanders of daarmede gelijkgestelden (de zoogenaamde politierol). De resident wordt in deze bijgestaan door den hoofddjaksa als ambtenaar van het openbaar ministerie. c. De Landraden. — De Priesterraden. Landraden zijn gevestigd op alle hoofdplaatsen van gewesten en afdeelingen en op enkele andere door den Gouverneur-Generaal aan- 1) In de residentie Batavia worden de zaken die elders tot de bevoegdheid der genoemde gerechten behooren, door den resident op de zitting voor politiezaken behandeld. 45 gewezen plaatsen. Zij zijn samengesteld uit een rechtskundig ambtenaar en eenige inlandsche hoofden, door den Gouverneur-Generaal daartoe benoemd, terwijl ook de opperpriester (Hoofd-Panghoeloe) daaiin zitting heeft tot het geven van inlichtingen omtrent het mohammedaansche recht 1). \ oor een wettige zitting is de tegenwooi digheid van twee inlandsche leden voldoende. Het openbaar ministerie wordt door den hoofd-djaksa of den djaksa waargenomen; de laad wordt bijgestaan door een griffier of daartoe aangewezen ambtenaar. De landraden zijn de gewone rechtbanken voor de Inlanders onderling, of wanneer dezen door de Europeanen in rechten worden betrokken. In burgerlijke zaken hangt de vraag, of zij al dan niet in het hoogste ressort recht spreken, af van het bedrag der vordering; in strafzaken beslissen zij over alle misdrijven, die niet tot de bevoegdheid behooren van hoogere rechtscollegiën, en verder over alle politie-overtredingen door Inlanders gepleegd. Ook spreken zy, gelijk boven gezegd, recht in hooger beroep van de vonnissen der regentschapsgerechten. \ an de voor hooger beroep vatbare zaken van den landraad komt men in voorziening bij den raad van justitie. Van alle veroordeelende eindvonnissen der landraden in strafzaken gewezen — lne^ uitzondering van die, welke in hooger beroep van de lagere inlandsche rechtscollegiën zijn geveld — is revisie opengesteld, vroeger bjj het hooggerechtshof, na de reorganisatie, bij de raden van justitie. \ olgens art. 78 van het Regeeringsreglement (zie ook Rechterlijke organisatie art. 3) blijven tusschen Inlanders, of tusschen met dezen gelijkgestelde personen van denzelfden landaard, gerezen burgerlijke geschillen, welke volgens de godsdienstige wetten of de zeden en oude herkomsten van die personen, ter beslissing staan van hunne priesters of hoofden, daaraan bij voortduring onderworpen. Met deze geschillen worden bepaaldelijk bedoeld die, ontstaan omtrent huwelijkszaken, boedelscheidingen en dergelijke. oor deze rechtspraak tusschen Mohammedanen is naast eiken landraad een priesterraad 2) gevestigd, wiens ressort gelijk is aan dat van den landraad. Voorzitter van dezen priesterraad is de bij den landraad aangestelde panghoeloe, terwijl de raad overigens 1) In zaken, waarin Chineezen betrokken zijn, is een der Chineesche hoofden adviseur, zie Dr. J. J. de Hollander, t. a. p., Dl. I, blz 377. 2) Ind. Stbl. 1882 n». 152. bestaat uit ten minste drie en ten hoogste acht Mohammedaansche priesters als leden, die door den Gouverneur-Generaal worden benoemd en ontslagen. Van de uitspraken is geen hooger beroep, doch indien de uitvoering niet vrijwillig geschiedt, moet executoir-verklaring door het hoogste inlandsche rechterlijke college langs den gewonen weg van rechten worden verkregen. d. Residentiegerechten. '). Met gelijk rechtsgebied als de landraad (tenzij de GouverneurGeneraal anders bepaalt) en gevestigd ter plaatse waar deze zijn zetel heeft is het residentiegerecht. Het bestaat uit een rechtskundig ambtenaar als rechter, bijgestaan door een griffier. Deze functiën zijn opgedragen aan den voorzitter en den griffier van den landraad, terwijl met het Openbaar Ministerie belast is zoodanig persoon als door den Directeur van Justitie daartoe is aangewezen. De competentie van dezen residentierechter strekt zich uit over de kennisneming in eersten aanleg van lichtere overtredingen, gepleegd door Europeanen en daarmede gelijkgestelden, terwijl hij in burgerlijke zaken in eersten aanleg oordeelt over in de wet omschreven rechtsvorderingen ingesteld tegen Europeanen, daarmede gelijkgestelden, alsmede tegen Inlanders eu daarmede gelijkgestelden, die krachtens wettelijke bepalingen of overeenkomstig eigen wil zijn onderworpen aan het voor Europeanen geldend burgerlijk en handelsrecht. e. Raden van justitie. Op Java z\jn drie zulke raden, nl. te Batavia, Semarang en Soerabaja. De raad van justitie is de gewone rechter zoo in burgerlijke als in strafzaken van de Europeanen en met dezen gelijkgestelden, alsmede van de Inlanders, en met dezen gelijkgestelden, die zich aan de Europeesche rechtsmacht onderworpen hebben, of krachtens de wet daaraan onderworpen zijn. Hij neemt in eersten aanleg kennis zoowel van alle overtredingen, die niet tot de competentie van den residentierechter behooren, als van alle misdrijven inzake 1) Deze residentiegerechten zijn ingevoerd tegelijk met de afschaffing: van de vroegere rechtbanken van ommegang. De rechtsmacht dier rechtbanken is overgebracht op de landraden. zeerooverij, prijzen en buit, slavenhandel en aanvaring en aandrijving, zonder onderscheid van den landaard der beklaagden, in burgerlijke zaken, van alle zaken die niet tot de competentie van den residentierechter behooren en zonder onderscheid van landaard van alle geschillen in zake prijzen en buit en zee- en strandvonden. Ook de inlandsche vorsten en hoofden staan, wanneer tot hunne vervolging het verlof is verleend, voor den raad van justitie te recht. Hij oordeelt in hooger beroep tegen alle daarvoor vatbare vonnissen van residentiegerechten en landraden op Java en van residentiegerechten, landraden of daarmede gelijkstaande rechtbanken op de Buitenbezittingen tot zijn ressort behoorende, en neemt in revisie kennis van alle geen vrijspraak inhoudende vonnissen gewezen in zaken van misdrijf door de landraden op Java en Madoera en de gelijkstandige inlandsche rechtban en op de Buitenbezittingen tot zijn ressort behoorende. De raden van justitie vonnissen en beschikken in alle zaken met drie leden, de voorzitter daaronder begrepen. Alvorens thans het hoogste rechtscollege voor Xederlandsch-Indiö te gaan behandelen, willen wij hier er de aandacht op vestigen, dat eerst zeer onlangs in de residentiën Soerakarta en Djokjakarta het rechtswezen op gelijken voet geregeld is als elders op Java ')■ Voor Djokjakarta is evenwel bepaald, dat geen verandering wordt gebracht in de instelling en rechtsbevoegdheid van de rechtbank en gerechten voor burgerlijke zaken tegen de onderdanen des Sultans (pengadillan's, pradoto's (balemangoe en wedono's), en dat voor die onderdanen de soerambi gehandhaafd blijft, doch alleen voor de berechting van echtscheiding ten verzoeke der vrouw tegen den wil van haren man, terwijl van de beslissing dezer rechtbank 1) Bij K. B. van 20 Sept. 1901 Ind. Stbl. 1903 n°. 7, heeft de Koningin den Gouverneur-Generaal o. m. daartoe gemachtigd, die bij ordonn. van 7 Jan. 1903, Ind. Stbl. n°. 8 van die machtiging gebruik heeft gemaakt. Voor dien tijd had men in Soerakarta en Djokjakarta, behalve de inlandsche rechters, ten behoeve van de gouvernements-onderdanen, een resideutieraad, bestaande uit den resident als voorzitter en een aantal door den G.-G. te benoemen leden, terwijl de resident en zijn vervangers politierol hielden. In Djokjakarta was tevens nog een rechtbank voor Crimineele zaken samengesteld uit den resident, geassisteerd door den secretaris en twee toemoenggoengs. hooger beroep zal zijn toegelaten op den Rijksbestierder en van diens uitspraak op den Sultan. Overigens is zoowel voor Djokjakarta als voor Soerakarta de rechtspraak van den Sultan, van den Soesoehoenan en van de hoofden der Mangkoe Negorosche en Pakoe Alamsche huizen gehandhaafd in straf- en burgerlijke zaken tegen de in de verordening omschreven leden hunner familie. Deze rechtspraak behoort evenwel te worden uitgeoefend in overleg met het Hoofd van het gewestelijk bestuur. In de bezittingen buiten Java zijn thans slechts twee raden van justitie gevestigd, namelijk een te Padang en een teMakassar,met nagenoeg gelijke bevoegdheid als die der raden van justitie op Java. In alle gewesten der Buitenbezittingen zijn voorts residentiegerechten gevestigd, terwijl de rechtspraak over de inlandsche bevolking voornamelijk is opgedragen aan de magistraten die kleine zaken hebben af te doen, en aan inlandsche rechtbanken met verschillende benamingen (b.v. landraad, rapat, proatin), min of meer gelijkstandig met de landraden op Java. Slechts enkele dezer rechtbanken worden door rechtsgeleerden voorgezeten. In sommige gewesten treft men ook districts- of regentschapsrechten aan ')• f. Het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Iiidië. Gelijk wij reeds hebben doen uitkomen heeft een der laatste wijzigingen van het Regeeringsreglernent betrekking op het hoogste rechtscollege voor Ned -Indië 2). In verband hiermede heeft de samenstelling daarvan wijziging ondergaan. Bij de wet van 11 Januari 1901 (Stbl. n°. 33, Ind. Stbl. n°. 123), is daartoe het college ontbonden. In zijne nieuwe samenstelling bestaat het Hooggerechtshof, dat zijn zetel heeft te Batavia, uit een president, twee vice-presidenten, acht raadsheeren, één procureur-geheraal, één advocaat-generaal, één griffier en twee substituut-griffiers. De president van het Hooggerechtshof wordt door den Koning benoemd en ontslagen. De president, vice-president en leden kunnen alleen uit hun ambt worden ontslagen of ontzet in de gevallen bij het Regeerings reglernent 8) bepaald. Het Hof is verdeeld in drie kamers, de eerste samengesteld 1) Zie overigens Regeeringsalmanak t. a. p. blz. 44 v. 2) De wet van 29 April 1901. Stbl. n°. 92 (Ind. Stbl. n°. 318) is in werking getreden 1 Maart 1902. 3) Reg.regl. artt. 93—100. uit vyf, de tweede en derde uit drie leden, met inbegrip van den voorzitter. De president bekleedt het voorzitterschap in de eerste, de beide vice-presidenten in de tweede en derde kamer. Ingevolge artikel 103 van het Regeerings-reglement heeft het Hooggerechtshof toezicht op den geregelden loop en de afdoening van rechtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten en andere algemeene verordeningen bij alle rechtbanken en gerechten. Het kan rechterlijke handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten en andere algemeene verordeningen strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen, volgens de daaromtrent gestelde regels. Ingevolge het reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie ') oordeelt het gerechtshof in eersten aanleg tevens hoogste ressort: 1°. bij wege van evocatie, in alle burgerlijke zaken, waarin door de raden van justitie of wel door Europeesche ambtenaren, alleen rechtsprekende, recht wordt geweigerd of welker afdoening door dezen op een onbehoorlijke wijze wordt vertraagd; 2°. over alle misdrijven en overtredingen, gedurende den tijd hunner funtie begaan door de bij de Rechterlijke Organisatie genoemde administratieve en rechterlijke ambtenaren; 3°. in alle jurisdictie-geschillen tusschen de in de R. Ö. genoemde rechterlijke autoriteiten en colleges; ■i0. bij prorogatie van rechtspraak. In hooger beroep oordeelt het college in burgerlijke zaken over alle daarvoor vatbare vonnissen door de raden van justitie en enkele lagere colleges in de Buitenbezittingen gewezen, over arbitrale vonnissen indien de waarde der vordering f500 te boven gaat; in strafzaken over alle geen vrijspraak inhoudende vonnissen, gewezen door raden van justitie in zaken van misdrijf, indien er geen voorloopige instructie is gehouden. In revisie behandelt het Hooggerechtshof alle geen vryspraak inhoudende vonnissen in zaken van misdrijf door raden van justitie gewezen, indien er wel voorloopige instructie is gehouden. In cassatie oordeelt het college, op den daartoe ingestelden eisch over de vonnissen en beschikkingen 1°. in het hoogste ressort door de raden van justitie in burgerlijke zaken, strafzaken en jurisdictiegeschillen gewezen; 2°. in eersten aanleg en hoogste ressort 1) Zie bladz. 696. door de landraden en daarmede gelijkstaande rechtbanken in strafzaken gewezen; en voorts in het belang der wet over de vonnissen der raden van justitie in burgerlijke zaken, waarbij in hooger beroep is recht gedaan en in strafzaken over de vonnissen dier colleges in revisie gewezen. Het Hooggerechtshof moet overigens door den Gouverneur-Generaal worden gehoord in zake van gratie 1); van dispensatie in de gevallen, bij de algemeene verordeningen omschreven, voor zooveel rechtzaken betreft, en indien de Gouverneur-Generaal dispensatie wenscht te verleenen van eene bepaalde verordening in gevallen daarbij niet vermeld 2); van wettiging en van meerderjarigverklaring. • Bijzondere rechtsmacht wordt (afgezien van de bovengenoemde priesterraden die geen eigenlijk gezegde rechtsmacht bezitten) nog uitgeoefend door: «. de Militaire Rechtbanken. Deze bestaan uit de krijgsraden (te land als ter zee) en het Hoog Militairgerechtshof. De voorzitter en de overige leden van het Hooggerechtshof zijn van rechtswege tevens voorzitter en leden van het militaire hof, de vice-president en de leden van de derde kamer zijn evenwel aangewezen, om als zoodanig zitting te hebben, terwijl de procureur-generaal, en de advocaat-generaal als advocaat-fiscaal en substituut-advocaat-fiscaal daarbij fungeeren. Voor het overige is het samengesteld uit drie actieve of gepensioneerde hoofd-officieren van de landmacht en twee van de zeemacht 3). b. de krijgsraden bij de schutterijen; c. den raad van tucht te Batavia gevestigd. Deze raad is samengesteld uit vijf leden, n.1. den Inspecteur over de Gouvernementsmarine 4) tevens voorzitter, den havenmeester te Batavia en drie koopvaardijschippers 3). 1) Regeerings-regl. art. 52. Bij dè laatste wijziging is aan dit artikel een lid toegevoegd, bepalende, dat een vonnis waarbij doodstraf is opgelegd niet zal worden ten uitvoer gelegd, dan nadat de G.-G. volgens daaromtrent bij algem. verordening te stellen regels, in de gelegenheid is geweest gratie te verleenen. 2) Regeerings-regl. art. 53. 3) Zie K. B. 5 Maart 1864 (Ind. Stbl. n". 92) en Stbl. 1!KJ1 n". 12'i art. 14. 4) Zie beneden bladz. 708. 5) Zie voor de instructie van dit college Ind. Stbl. 1874, n°. 136. Zie voor den Raad van tucht in Nederland boven bladz. 501. §5. De land- en zeemacht. Zooals wij boven reeds aangeteekend hebben, is de GouverneurGeneraal opperbevelhebber van de land- en zeemacht. Onder hem is het opperbevel over de landmacht echter opgedragen aan eenen commandant van het Indische leger met den rang van luitenantgeneraal, en dat over de zeemacht aan eenen commandant van de zeemacht met den rang van vice-admiraal of schout-bij-nacht. Beide deze hoofd-officieren worden door den Koning benoemd op voordracht van den Ministerraad. Het leger bestaat uit Europeanen (vrijwilligers) zoo Nederlanders als vreemdelingen, alsmede uit Inlanders '). Het Indische leger is geheel afgescheiden van dat in het moederland. Meermalen is de vraag gedaan, of het niet zijne goede zijde zoude hebben, indien de beide legers, voor zooverre nl. ook dat van Nederland uit vrijwilligers bestaat, tot één geheel samengesmolten werden, althans, indien er slechts één kader van officieren bestond, waardoor dezen ten gevolge van de krijgsverrichtingen in Indië, eene grootere mate van practische ervaring konden opdoen. Omtrent de samensmelting der officierskorpsen in Nederland en Indië, is een onderzoek ingesteld door een daarvoor ingestelde Staatscommissie, waarvan de resultaten evenwel nog niet bekend zijn. Voor het militair beheer is Java verdeeld in drie militaire afdeelingen, waarvan de hoofdplaatsen zijn: Batavia, Semarang en Soeraba.ja. De Buitenbezittingen zijn verdeeld in verschillende commandementen, die, evenals die der drie genoemde militaire afdeelingen rechtstreeks ondergeschikt zijn aan den commandant van het leger. Evenals voor de officieren van het Nederlandsche leger zijn regelen vastgesteld voor de benoeming, de bevordering, het ontslag en het op non-activiteit stellen van de officieren van het Indische leger. Doch terwijl ze in Nederland bij de wet zijn omschreven, strekt in Indië daarvoor een Kon. besluit, en wel dat van 24 Nov. 1859 (Ind. Stbl. 1860 n°. 26) 2). Voorschriften omtrent het toekennen van pensioen 1) Op 31 December 1901 bestond het Indische leger uit 1378 officieren en als zoodanig dienstdoenden, en 36058 onderofficieren en manschappen (13245 Europeanen en Afrikanen. 3198 Amboineezen en 18915 andere inlanders). 2) Laatst gewijzigd Ind. Stbl. 1901, n°. 220. en onderstand aan de Europeesche en daarmede gelijkgestelde officieren zijn gegeven bij K. B. van 1 Dec. 1879 (Ind. Stbl. 1880 n°. 22) '). Ook voor de gagementen enz. der Europeesche militairen beneden den rang van officier en der aan hen gelijkgestelde militaire personen bij de landmacht in N.-I., alsmede voor de pensioenen hunner weduwen; voor de gagementen enz. der inlandsche en Afrikaansche militairen; voor de pensioenen der weduwen van officieren en minderen in den strijd gesneuveld en voor onderstandsgelden van de kinderen van dezen, zijn regels bij verschillende Koninklijke besluiten vastgesteld. Schutterijen vindt men in Nederlandsch-Indië in 10 gewestelijke hoofdplaatsen (5 op Java en 5 in de buitenbezittingen) en verder in 4 kleinere plaatsen in hoofdzaak in de residentie Amboina. Alleen Europeanen, of Europeanen en zoogenaamde inlandsche burgers (veelal afstammelingen van niet-inheemsche inlanders) maken deel van de schutterij uit. Voorts zijn er op Java eenige gewapende uit Inlanders bestaande korpsen, die niet bij het leger zelf behooren. Wij noemen hier de lijfwachten-dragonders, die ter beschikking zijn van den Soesoehoenan van Soerakarta en den Sultan van Djokjakarta, doch onder bevel staan der residenten. Zij dienen tot militairgeleide en kunnen ingeval van oorlog gevoegd worden bij de overige cavalerie. Vervolgens het legioen van Mangkoe Negoro (waarvan het in dienst houden berust op een verplichting van het M. N.'sche huis te Soerakarta), bestaande uit de staf, een bataljon infanterie en een half eskadron cavalerie; de barisans, sedert het opheffen van het zelfbestuur in Madoera, Soemenep en Pamekasan, gouvernementskorps, bestemd tot handhaving van orde en rust en tot militaire doeleinden ingeval van oorlog of expedities; en korpsen gewapende politiedienaren in 1897 in de gouvernements-residentiën op Java in dienst gesteld en samengesteld in hoofdzaak uit Inlanders uit de Minahassa en Madoereezen en voorts uit Madoereezen en Javanen uit andere streken dan waar zij worden gestationneerd. Voor de opleiding tot officier bij het Indische leger wordt gelegenheid gegeven aan de militaire academie te Breda, en de cadettenschool te Alkmaar, boven reeds besproken, terwijl te Meester Comelis, in de residentie Batavia gelegen, eene school is bestemd 1) Laatst gewijzigd Ind. Stbl. 1902, n°. 382. om militairen beneden den rang van officier voor te bereiden voor het toelatingsexamen voor den hoofdcursus in Nederland, mede reeds besproken. Wat de marine betreft, zij bestaat uit twee groote afdeelingen: de oorlogs- en de gouvernements-marine. De eerste wordt gevormd door het auxiliair eskader, waarvan de schepen telkens met die van het moederland verwisselen en de Indische militaire marine. Deze laatste en de gouvernements-marine, die in Indië voortdurend verblijven, worden uit de Indische begrooting bekostigd. De gouvernements-marine is in de verschillende gouvernementen en residentiën gestationneerd, ter onmiddellijke beschikking van de gewestelijke overheden, zoo tot wering van zee- en strandroof, als tot het verrichten van kleine transporten en andere locale diensten. Ook maakt z\) veelal een deel uit van, en is dikwerf onmisbaar bij maritieme krijgsverrichtingen '.). Het bestuur der marine is opgedragen aan den commandant deizeemacht 2). §6. Ingezetenen. In vele opzichten hebben de inwoners van de O.-Indische bezittingen verscheidene rechten met die van het moederland gemeen. Zoo kan niemand van zijn eigendom ontzet worden, dan ten algemee nen nutte en tegen voorafgaande schadeloosstelling; evenmin kan iemand van zijnen gewonen rechter afgetrokken worden; ook kan hij niet in hechtenis genomen worden dan op bevel van den rechter, en volgens de wettelijke voorschriften; zoo bezit ieder ingezetene het recht van petitie, en mag hij zijne godsdienstige overtuiging met volkomen vrijheid volgen. In andere opzichten zijn er afwijkingen. Zoo worden bijv. bepalingen voorgeschreven met betrekking tot de vestiging en het verblijf in Nederlandsch-Indië, bij enkele waarvan wij eenige oogenblikken stil willen staan. 1) Einde 1902 waren bij de Gouvernementsmarine in dienst 19 zeestoomers en 2 rivierstoomers, bemand met 111 Europeanen en 635 inlanders. 2) Einde 1902 telde het aux. eskader 6 schepen, bemand met 1852 Eur. en 355 Inlanders; de inl. mil. marine uit 16 schepen in dienst en 7 in reserve, met 805 Eur. en 501 Inlanders. Ingezetenen van Nederlandsch-Indië zijn, behalve de inboorlingen des lands, allen die hun verblijf overeenkomstig de voorschriften der wet aldaar gevestigd hebben. Het verblijf in Nederlandsch-lndië kan evenwel ook van tijdelijken aard zijn. Voor dat geval heeft men van het hoofd van het plaatselijk bestuur een toelatingskaart noodig, welke voor zes maanden geldig is, doch deze termyn kan verlengd worden. Voor blijvende vestiging of inwoning daarentegen is eene schriftelijke vergunning noodig, welke voor Java en Madoera door den Gouverneur-Generaal, voor elders door den hoogsten gewestelijken gezaghebber wordt verstrekt. De aanvrager moet doen blijken genoegzame middelen van bestaan te bezitten of deze door werkzaamheid te kunnen verkrijgen. Zij die slechts een tijdelijk verblijf bedoelen, hebben voor het geval dat zij reizen willen, daarvoor de vergunning noodig, hetzij van den Gouverneur-Generaal, hetzij van den gewestelijken gezaghebber, al naar gelang hunne reizen Java en Madoera of de Buitenbezittingen gelden. Deze vergunning duurt twee jaren met recht van verlenging. De bovengenoemde voorschriften zijn echter niet van toepassing op personen, die van Rijkswege naar Indië worden gezonden, of op ambtenaren, noch op hen die in Indië zijn geboren, noch op de vrouwen en kinderen, die hunne echtgenooten of ouders vergezellen of dezen naar Indië volgen '). De Christen-leeraars, de priesters en zendelingen moeten bovendien voorzien zijn van eene bijzondere toelating van den GouverneurGeneraal, om hun dienstwerk in eenig bepaaldelijk gedeelte van Nederlandsch-Indië te verrichten. Deze toelating kan ten allen tijde ingetrokken worden, wanneer het blijkt, dat zij nadeelig is voor de rust of niet wordt nageleefd 2). Zooals wij boven aanteekenden, is de Gouverneur-Generaal verantwoordelijk voor de rust en veiligheid van Nederlandsch-lndië. 1) Zie Kon. besluit van 15 September 1871 (Ind. Stbl. 1872, n°. 38), 1. g. Ind. Stbl. 1002, n°. 100. Inlanders op Java en Madoera te huis behoorende, en te land reizende, hebben geene passen noodig; personen, die met de Inlanders zijn gelijk gesteld, en zoodanige Inlanders die niet op Java en Madoera te huis behooren, behoeven ze wel. 2) Reg.-Regl. art. 123, De inlandsche priesters zijn geplaatst onder het toezicht van de vorsten, regenten en hoofden, die zorg moeten dragen dat door hen niets worde ondernomen, in strijd met het algemeen belang, (art. 124 ibid.) Mocht het blijken, dat zij, die zich daar metterwoon gevestigd hebben, gevaarlijk zijn voor de algemeene orde van zaken, dan heeft hij de bevoegdheid hun het verblijf aldaar, of in een bepaald gedeelte er van, te ontzeggen. Het staatsbelang eischt, dat al wie zich door geschriften of daden tegen het gezag verzet, of het in kleinachting tracht te brengen, of eene vijandige gezindheid tegen het Nederlandsche gouvernement opwekt, verwijderd worde. Hier wordt echter onderscheid gemaakt tusschen hen, die niet, en hen die wèl in Nederlandsch-Indië geboren zijn. Aan de laatstgenoemden, onverschillig of zij Nederlanders zijn of tot de inlandsche bevolking behooren, kan het verblijf in Nederlandsch-Indië niet geheel ontzegd worden; alleen kunnen zij uit een gedeelte er van verwijderd, of kan hun een bepaald oord ter bewoning aangewezen worden. Men heeft deze milde bepaling in de wet opgenomen, omdat eene verplaatsing naar een vreemd land vooral voor den Inlander eene bijzonder zware straf is. Intusschen worden hier ook zooveel mogelijk waarborgen gegeven, dat van eene zoo uitgestrekte bevoegdheid door den Gouverneur-Generaal geen misbruik worde gemaakt. Vooreerst toch eischt het Regeerings-reglement voor een dergelijk besluit de overeenstemming met den Raad van Indië. Terder moet het met redenen omkleed zijn, en wordt de betrokken persoon in de gelegenheid gesteld zich te verdedigen, terwijl eindelijk de Koning van de verwijdering , indien het Nederlanders geldt, kennis geeft aan de StatenGeneraal, die van hun recht om inlichtingen te vragen gebruik kunnen maken, en tot-wie de betrokken persoon zich kan vervoegen om zijne belangen te verdedigen !). Omtrent de uitlevering van vreemdelingen zijn regelen gesteld bij het Kon. besluit van 8 Mei 1888, n°. 26, (Ind. Stbl. 1888, n°. 188) 2), welke in hoofdzaak overeenkomen met de wet van 6 April 1875 (Stbl. n®. 66) 3). In nog twee opzichten is de vrijheid van de ingezetenen in Nederlandsch-Indië meer beperkt dan in het moederland, nl. met betrekking tot de vrijheid van drukpers en het recht van vereeniging. Volgens den eisch van het Regeerings-reglement 4) moet het toezicht op de drukpers door eene algemeene verordening geregeld worden. Aan dit voorschrift heeft het Koninklijk besluit van 8 1) Reg.-regl. art. 45—48. 2) Gew. bij Ind. Stbl. 1895, n°. 62. 3) Zie boven blz. 42. 4) Reg.-regl. art. 110. April 1856 (Ind. Stbl. n°. 74) 1) voldaan. Krachtens dit besluit kan niemand het beroep van drukker, uitgever of boekhandelaar uitoefenen , dan na daarvan aangifte te hebben gedaan aan het plaatselyk bestuur, en eenen borgtocht te hebben gesteld, die niet minder dan f 200 en niet meer dan f 5000 mag zijn. Verder moet van ieder in Nederlandsch-Indië gedrukt werk een exemplaar op het bureau van het gewestelijk bestuur, op het parket van het openbaar ministerie en op de algemeene secretarie worden gedeponeerd. Evenzoo moet elk nummer van tijdschriften, waaronder ook dagen weekbladen zijn begrepen, twee uren voor de uitgifte op het bureau van het plaatselijk bestuur worden nedergelegd. Bovendien moet elk artikel, dat geene nieuwstijding of aankondiging bevat, onderteekend zijn 2). Volgens de bepalingen van het Regeerings-reglement worden de in Nederland gedrukte stukken onbelemmerd toegelaten, behoudens de gewone verantwoordelijkheid van schrijver of drukker, terwijl de toelating van hetgeen elders dan in Nederland het licht ziet, geene andere belemmering mag ondergaan, dan tot verzekering der openbare orde noodzakelijk is. Wat vereenigingen en vergaderingen betreft, die van staatkundigen aard of die voor de openbare orde gevaarlijk zijn. worden verboden. Het is dus alleen geoorloofd, vereenigingen te vormen, die of de wetenschap öf de kunst ten doel hebben 3). Verscheidene vreemde Oosterlingen, Boegineezen, Arabieren en vooral Chineezen, hebben zich in onze Oost-Indische bezittingen gevestigd. Zij worden met de Inlanders gelijkgesteld 4). De meesten hunner houden zich bezig met handel of nijverheid. In afzonderlijke 1) Gew. bij Ind. Stbl. 1896, n°. 190. 2) Zie ook besluit van den G.-G. van 10 Nov. 1856 (Ind. Stbl. n°. 75) en van 22 Juni 1858 (Ind. Stbl. n°. 73ï. 3) Wanneer de decentralisatie van het Indisch bestuur zal worden ingevoerd zal het geoorloofd zijn vereenigingen te vormen uitsluitend met t doel candidaten voor de bestuurraden aan te bevelen. Zie boven blz. 4) Met Europeanen worden gelijkgesteld alle Christenen, alle Japanners, en alle personen, die niet tot de bovengenoemden behooren. Dit belet echter niet, dat de inlandsche Christenen onderworpen blijven aan het gezag der inlandsche hoofden. Reg.-regl. art. 109 kampongs wonende, staan zij onder het bestuur hunner eigene aan de gewestelijke overheid onderworpene hoofden, die door hen zeiven worden gekozen en voor de handhaving der orde in de kampongs zorg moeten dragen. Alleen de Chineezen maken hierop een uitzondering. Hunne hoofden worden door het Nederlandsche gouvernement benoemd, en voeren naar gelang van de grootte der kampongs, den titel van majoor- of kapitein-Chinees. Deze is voorzitter van den Chineeschen raad, die uit de aanzienlijkste Chineezen is samengesteld, en door welken alle zaken van politie en inwendig beheer geregeld, en aan den resident voorgedragen worden, om door dezen te worden bekrachtigd of gewijzigd ') 4). §7. Van het onderwijs. Het 8"<- hoofdstuk van het Regeerings-reglement is gewijd aan het onderwijs. Het eerste en tweede lid van art. 125 luiden evenals art. 194 van de Grondwet: „Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg van den Gouverneur-Generaal. De inlichting daarvan wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, bij algemeene verordening geregeld." Vei der wordt bij het Regeerings-reglement het onderwijs aan Europeanen of daarmede gelijkgestelden vrij verklaard, behoudens het toezicht der overheid en het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers. Ook moet overal voldoend openbaar lager onderwijs gegeven worden, doch dit voorschrift wordt beperkt door de bijvoeging „waar de behoefte der Europeesche 1) Zie Ind. Stbl. 1866 n°. 57 en 101. Bijv. tot Ind. Stbl. n°. 634. Zie laatstelijk Ind. Stbl. 1901, n°*. 112 en 388. 2) Volgens planimetrische berekening in 1891 verricht, bedraagt de opper¬ vlakte van Nederlandsch Indië 32397.7 □ geographische mijlen, waarvan Java en Madoera 2388.3. Het Koloniaal Verslag over 1902 deelt in een bijlage mede, dat volgens de uitkomsten van de in 1900 plaats gehad hebbende vijfde vijfjaarlijksche opneming op 31 December 1900 de totale bevolking op Java en Madoera bedroeg 28.746.638 zielen, waarvan 62.477 Europeanen, 277.265 Chineezen, 18.051 Arabieren, 3.114 andere vreemde Oosterlingen en 28.386.121 Inlanders. De dichtheid der bevolking per □ geograph. mijl is op Java en Madoera 11.884. Het gemiddelde cijfer der beplante bouws per P] geogr. mijl is 4.4. bevolking dit vordert en de omstandigheden dit toelaten " 1), omdat men in Indiê den regel niet zoo algemeen kan stellen als in het moederland. Doch het Regeerings-reglement is niet tevreden met deze voorschriften in het belang der Europeesche bevolking; het strekt zijne zorg ook uit tot de inlandsche bevolking. Vandaar het voorschrift iti art. 128: „ de Gouverneur-Generaal zorgt voor het oprichten van scholen ten dienste der inlandsche bevolking." Het openbaar lager onderwijs ten behoeve van de Europeesche bevolking is laatstelijk geregeld bij het „ Europeesche onderwijsreglement", vastgesteld bij ordonnantie van den Gouverneur Generaal van 10 September 1894, Ind. Stbl. 192 2). Het sluit zoo nauw mogelijk bij de regeling van het onderwijs in het moederland aan. Voor het middelbaar onderwijs dient het gymnasium Willem III. Deze inrichting bestaat reeds sedert 1860. Zij is sedert evenwel gereorganiseerd en thans bestemd: 1°. voor allen, die algemeene ontwikkeling boven die van het lager en buiten het hooger onderwijs zoeken, daaronder begrepen, die zich wenschen voor te bereiden om hunne verdere opleiding elders te ontvangen; 2°. voor hen, die zich de bijzondere kundigheden willen eigen maken voor den ambtenaarsdienst. in Nederlandsch-Indië 3). Met het oog op deze strekking is het gymnasium gesplitst in twee afdeelingen, waarvan de eerste, A, ingericht is op den voet van eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, en de andere, B, bestemd is voor de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië. Verder zijn er hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus te Semarang en te Soerabaja. Sedert 1902 worden ook meisjes tot de H. B. S. met vijfjarigen cursus toegelaten. De meisjes-burgerschool in 1882 te Batavia opgericht is in hetzelfde jaar 1902 opgeheven. In 1901 werd te Batavia geopend de Koningin Wilhelminaschool, gesplitst in A, een hoogere burgerschool met drie-jarigen cursus, 1) Reg-.-Regl. art. 12*5 en 127. 2) Gew. Ind. Stbl. 1900, n°. 277, 1902 n°. 5. Zie ook Ind. Stbl. n«. 341. 3) In het voorloopig systeem van ambtenaarsopleiding der tegenwoordige Regeering blijft deze opleiding in Indië op denzelfden voet behouden. Zie Gedr. st. 1902—1903, 172 n°. 3. met daaraan verbonden handelscursus en B, een cursus tot opleiding van machinisten, bouwkundigen en mijnbouwkundigen. Ten slotte zijn in Nederlandsch-Indië drie particuliere ambachtscholen, nl. te Semarang, te Soerabaja en te Djokjakarta. Gelegenheid tot opleiding voor onderwijzers bestaat van gouvernementswege aan de normaallessen te Batavia en Soerabaja. Nederlandsch-Indië telt thans 173 openbare lagere scholen, waarvan 184 op Java en Madoera '). in het voorbereidend lager onderwijs wordt van particuliere zijde voorzien. Het inlandsch onderwys is thans geregeld bij Kon. besluit van 28 September 1892 (Ind. Stbl. 1898 n°. 125). De daarbij bedoelde scholen zijn in twee klassen verdeeld, die bestemd voor kinderen van hoofden en aanzienlijke of gegoede Inlanders en die voor de kinderen der Indische bevolking in het algemeen. Einde 1901 waren op Java en Madoera 35 scholen eerste, 219 scholen tweede klasse en op de buitenbezittingen 317 van de tweede klasse. Er zijn 5 kweekscholen voor inlandsche onderwijzers. Zij zyn gevestigd te Bandoeng, Djokjakarta, Probolinggo, Fort de Koek en Amboina *). Het toezicht over het Europeesch onderwijs is opgedragen aan drie inspecteurs en verder aan plaatselijke schoolcommissiën; dat over het inlandsch onderwijs aan vijf inspecteurs en vijf adjunctinspecteurs, terwijl ook daarvoor plaatselijke schoolcommissiën bestaan. §8. Middelen van vervoer en verkeer. De eerste groote weg is op Java aangelegd op last van den maarschalk Daendels, die van 1808 tot 1811 Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië is geweest. Van het westen naar het oosten, doorloopt deze postweg het geheele eiland. Later zijn vele andere wegen aangelegd. Ook zijn er op Java spoorwegen gebouwd, welke thans den aanleg van nieuwe wegen als toegangswegen bevorderen. 1) Bij liet einde van 1091 telden de gezamenlijke Europeesche openbare lagere scholen. 16.171 leerlingen (9638 jongens en 6535 meisjes), hieronder begrepen 2263, behoorende tot de Inlandsche of met deze gelijkgestelde bevolking. 2) Einde 1901 bedroeg het aantal leerlingen 200. In 1863 werd aan de heeren: Poolman, Fraser en Kol, concessie verleend voor den aanleg en de exploitatie van den spoorweg Semarang—Soerakarta—Djokjakarta, met een zijtak naar Willem I. De voor de uitvoering dezer concessie opgerichte NederlandschIndische Spoorwegmaatschappij, verkreeg in 1868 ook concessie voor de lijn Batavia—Buitenzorg. De beide lijnen werden in 1872 geopend. Daarop volgde in 1875 het besluit om staatsspoorwegen aan te leggen. Zij zijn op Java gescheiden in de Westerlijnen, gelegen ten westen, en de Oosterlij nen, gelegen ten oosten van den spoorweg Semarang—Vorstenlanden. Zij worden tevens van staatswege geëxploiteerd, en strekten zich in 1901 uit over 1660 K. M. (waarvan 841 voor de Westerlijnen). De spoorweg ter Sumatra's Westkust aangelegd, heeft thans een lengte van 210 K. M. Ook stoomtramwegen worden in Indië zoowel van staatswege als van particuliere zijde aangelegd en geëxploiteerd; van staatswege voornamelijk in verband met de pacificatie van Atjeh. De bijzondere spoorwegen telden 863 K. M. '). Langs de kusten en tusschen de eilanden wordt geregelde gemeenschap onderhouden door de stoomschepen der Koninklijke Paketvaartmaatschappij, met welke maatschappij de Staat een overeenkomst heeft gesloten. Nevens hare vloot (42 stoomschepen) zijn nog verschillende andere particuliere stoomschepen in de vaart. Bij de wet van 7 Juli 1902 (Stbl. n°. 148) is machtiging verleend tot het sluiten eener overeenkomst voor het onderhouden van een geregelden stoomvaartdienst tusschen Java, China en Japan, waarvoor de Staat gedurende vijftien jaren subsidie heeft toegezegd, welke (evenals de uit de overeenkomst voortvloeiende baten) voor gelijke deelen door Nederland en Nederlandsch-Indië zullen worden gedragen. In het geregeld verkeer met het moederland wordt voorzien door de maatschappijen Nederland, de Rotterdamsche Lloyd en voorts door de Nederlandsche Stoomvaartmaatschappij „Oceaan," die een geregelden dienst onderhoud tusschen Java, Amsterdam en Liverpool. Met de maatschappij Nederland en de Rotterdamsche Lloyd zijn door den Staat contracten gesloten voor het vervoer van de post, van gouvernementspassagiers en van gouvernementsproducten. 1) Zie voor het algemeen reglement op de spoorwegdiensten Ind. Stbl. 1895 1. g. 1901 n°. 370 en voor de regelen voor 't verleenen van concessie K. B. 7 Mei 1900 Ind. Stbl. n» 259. 46 De posterij is in Nederl.-Indiê met de telegrafie verbonden. Terwijl de eerste telegraaflijn aldaar in 1856 werd geopend, is thans aan Ned.lndië, met name sedert er kabels zijn gelegd tusschen Banjoewangi aan de eene, en Singapore en Port Darwin in Noordelijk Australië aan de andere zijde, eene onafgebroken gemeenschap met de overige wereld verzekerd ')• Sedert 1 Januari 1863 is voor geheel Nederl.-Indië een vast port van tien cents per brief van niet meer dan 15 gram in werking. Voor het telegrafisch verkeer is in 1882 het woordtarief ingevoerd. De bepalingen omtrent den aanleg en het gebruik van telegrafen in Nederl.-Indië (Ind. Stbl. 1876 n°. 257 1. g. 1891 n°. 235) zijn ook toepasselijk verklaard op telephonische verbindingen. Evenals naast de gouvernements-telegraafdienst particuliere telegraafdiensten bestaan, is ook aan een aantal particuliere maatschappijen vergunning verleend tot den aanleg van telephoonlijnen voor den dienst van het publiek verkeer. Daarvoor zijn algemeene regels bij Gouv. besl. vastgesteld. Bij Koninklijk besluit van 16 October 1897 (Ind. Stbl. n°. 296) is ook voor Nederlandsch-Indië een postspaarbank ingesteld. Op 1 Juli 1898 is deze dienst bij alle post- en telegraafkantoren in werking getreden. Sedert 1 Januari 1900 nemen ook alle hulpkantoren van Java, Madoera en de Buitenbezittingen aan de uitoefening van dezen dienst deel. Het nut dezer instelling kan wel blijken uit de vergelijking der volgende cijfers. Na een halfjarig bestaan bedroegen de inlagen op Java en Madoera f 721.658, op de Buitenbezittingen f 141.522 en de terugbetalingen resp. f 87.212 en f 12.988, terwijl aan het einde van het jaar op Java en Madoera 5897, op de Buitenbezittingen 717 boekjes in omloop waren. Voor 1902 waren deze cijfers 2.814.557; 677.024; 2165.026; 375.259; 22.722; 7336. Aan het einde van het jaar 1902 waren van de in omloop zijnde boekjes 17.662 van Europeanen, 11.469 van Inlanders en 927 van vreemde Oosterlingen resp. met een saldo te goed van f 3.485.139; f 376.305 en f 59.676. 1) Oin minder afhankelijk te zijn van Engelsche kabels heeft Nederland den 24 Juli 1901 met Duitschland een overeenkomst aangegaan (goedgekeurd bij de wet van 7 Juli 1902, Stbl. n°. 122 en gepubliceerd bij K. B. 16 Aug. 1902, Stbl. n°. 168), met het doel kabelverbindingen tusschen de wederzijdsclie koloniale bezittingen in Azië tot stand te brengen en deze te doen aansluiten aan den Amerikaanschen Pacifickabel. HOOFDSTUK II. De West-Indische Koloniën. Aan het voorschrift van art. 61 der Grondwet (G. W. 1848 art. 59) hebben voor de West-Indische koloniën de wetten van 31 Mei 1865 voldaan. Het reglement op het beleid der regeering voor de kolonie Suriname wordt gevonden in het Staatsblad van bovengenoemd jaar onder n°. 55, dat voor de kolonie Curacao onder n°. 56 '). Wij zullen eerst de inrichting van het bestuur der kolonie Suriname, en daarna van Cura). 1) Wat den invoer van arbeidskrachten betreft, langen tijd geschiedde deze bijna uitsluitend uit Britsch-Indië. Daartoe is in 1870 een tractaat gesloten met Engeland, waarbij Nederland de bevoegdheid erlangt werklieden in de Indische gewesten, welke aan Groot-Brittannië behooren, te werven en daartegenover waarborgen geeft voor een goede behandeling. In verband daarmede zijn verschillende verordeningen vastgesteld. Tot bevordering van den aanvoer van vrije arbeiders (d. w. z. personen, die uit vrijen wil het land hunner herkomst of inwoning verlaten, om overeenkomstig contract voor een bepaald aantal jaren in Suriname veldof fabrieksarbeid ten dienste van derden te verrichten) en hetgeen daarmede in verband staat is voorts een Immigratiefonds opgericht. Dit fonds wordt afgescheiden van de koloniale geldmiddelen, onder oppertoezicht van den Gouverneur, door den administrateur van Financiën beheerd. Met het algemeen toezicht en de controle over alle immigranten is belast de agent-generaal, tot wien men zich ook heeft te vervoegen met aanvragen om arbeiders. De som daarvoor te betalen (indien de arbeiders n.1. ouder dan 15 jaren zijn), bedraagt drie vijfde van het bedrag der kosten van aanvoer. De overige kosten worden door het fonds gedragen. De Gouverneur kan ook premiën uitloven voor den aanvoer door particulieren van arbeiders met of zonder contract, uit de plaatsen of havens en onder de voorwaarden door hem vast te stellen. De kosten van terugvoer van arbeiders, welke aan hunne overeenkomst hebben voldaan, door tusschenkomst van het Gouvernement, worden ook door het immigratiefonds gedragen, terwijl ten laste van het fonds ook worden gebracht premiën uit te keeren aan arbeiders die afstand doen van het recht op vrijen terugvoer en een nieuwe overeenkomst aangaan. Oorspronkelijk werden aldus voornamelijk Britsch-Indiërs aangevoerd. In 1889 is evenwel de eerste proef genomen met immigratie uit Java en Madoera Het is toch niet te ontkennen dat de West-Indische koloniën over het algemeen in eenen kwijnenden toestand verkeeren. Hiertoe heeft de omstandigheid, dat de meeste eigenaren van de grootste plantages hunne vroeger zoo bloeiende bezittingen door administrateuren laten beheeren, terwijl zij zelve elders wonen, voorzeker niet het minst bijgedragen. Suriname is dan ook niet in staat de kosten van zijn huishouding geheel uit eigen middelen te bekostigen, het ontvangt daartoe een bijdrage van het moederland. Voor 1908 is deze geraamd op f 319,331.59®, terwijl het totaal bedrag der geraamde uitgaven f 2,743,057.315 beloopt. In den laatsten tijd worden echter pogingen in het werk gesteld om de kolonie tot grooteren bloei te brengen. In het jaar 1901 zijn twee wetenschappelijke onderzoekingsreizen door Suriname ondernomen, deeene door dr. F. A.F. C. Went, hoogleeraar aan de Universiteit te Utrecht, die ook de kolonie Cura). Verder onderzoeken de Staten de ontwerpen der koloniale verordeningen, die door den Gouverneur worden aangeboden, keuren ze goed, wijzigen, of verwerpen ze. Voor de aanbieding daarvan aan de Staten en voor de terugzending, voor de kennisgeving aan den Gouverneur, dat zij de door hem aangeboden verordening hebben goedgekeurd of verworpen, en die van den Gouverneur, dat hij de goedgekeurde verordeningen heeft vastgesteld, of dat hij van zijn recht van veto heeft gebruik gemaakt, zijn formulieren voorgeschreven op het voetspoor der Grondwet i). Evenals dit voor provinciale en gemeentelijke verordeningen is vastgesteld, bepaalt het Regeeringsreglement, dat de koloniale verordeningen niet treden in regeling van hetgeen geregeld is bij de wet of bij Koninklijk besluit, genomen in den vorm bij de Grondwet voorgeschreven voor algemeene maatregelen van bestuur, tenzij daartoe bij zoodanige wet of zoodanig besluit vrijheid is gelaten 3). Overigens moet men de verhouding tusschen Gouverneur en Koloniale Staten niet opvatten als van denzelfden aard als die tusschen Regeering en Staten-Generaal. Bij de behandeling van de wijzigingswet van 1901 heeft de Regeering dit nog eens uitdrukkelijk doen uitkomen. Aan de Staten is geen zelfstandige macht toegekend. Zij worden slechts geroepen tot medeioerking. Bij de laatste herziening is ook een punt van twijfel weggenomen, waartoe de redactie van het Reglement aanleiding kon geven. Het betrof de vraag of, waar het Regeeringsreglement bepaalt, dat eene regeling moet geschieden bij koloniale verordening, hierdoor 's konings bevoegdheid tot regeling van het onderwerp werd uitgesloten. De Regeering was van oordeel, dat die bevoegdheid behoorde vast te staan, dat zij past in het stelsel van het Regeeringsreglement. Onbevoegdheid zou kwalijk te rijmen zijn met art. 61 der Grondwet, waarbij wordt 1) Reg. regl. artt. 85—88. 2) Artt. 93 en volg. ibid. 3) Art. 47 ibid. bedoeld, dat de wetgever, door zelf te regelen, 's Konings bevoegdheid tot regeling kan beperken, maar dan ook uitgesloten is opdracht van wetgeving aan eene andere macht, die de koninklijke bevoegdheid te niet doet1). Thans is, behoudens enkele uitdrukkelijk genoemde uitzonderingen deze bevoegdheid in het Reglement erkend. Is eenmaal een verordening door de vaststelling van den Gouverneur tot stand gekomen, dan moet zij door hem onverwijld aan den Koning worden gezonden, die het recht heeft ze te vernietigen, indien zij in strijd is met de wet, met een koninklijk besluit, of met het algemeen belang. Hiervoor wordt, evenals ten aanzien van de vernietiging van een provinciaal of gemeentelijk besluit is bepaald, het hooren van den Raad van State gevorderd, terwijl het besluit zelf, dat de vernietiging inhoudt, met redenen omkleed moet zijn 3). Na de ontvangst van het bericht, dat bij den Koning geen voornemen bestaat tot vernietiging, of na zes maanden na de afzending der verordening, zonder dat er bericht is dat de vernietiging heeft plaats gehad, of bij den Koning in overweging is, kondigt de Gouverneur haar af. Hij kan haar echter, indien naar zijn oordeel en dat van de meerderheid van den Raad van Bestuur spoed vereischt wordt, vroeger afkondigen en uitvoeren. 4). Aan de Koloniale Staten is ook het recht van initiatief verleend, terwijl zij bovendien de bevoegdheid hebben, de belangen der kolonie rechtstreeks bij den Koning, bij de Staten-Generaal en bij den Gouverneur te behartigen 5). Van niet minder gewicht is hunne werkzaamheid met betrekking tot de vaststelling van de begrooting voor de koloniale huishouding. Het is in het bijzonder hierdoor, dat de kolonie zich van hare kracht bewust worden en hare ontwikkeling bevorderen kan. Op deze begrooting worden twee posten niet gebracht, nl. de jaarwedde van den Gouverneur, alsmede zijne verblijfkosten, en de 1) Zie Mem. v. Toel. Gedr. St. 1899-1899 193 n°. 4. 2) Reg. regl. art. 48. De uitzonderingen betreffen liet vaststellen deirekening, wanneer het Rijk geen bijdrage tot de kol. huishouding behoeft te geven (anders geschiedt dit bij de wet), het heffen van belastingen (hetgeen ook door de wet kan geschieden) en het aangaan van geldleeningen (hetgeen echter eveneens uit kracht van de wet kan geschieden). 3) Reg.-regl. art. 49, 4) Art. 60, ibid. 5) Artt. 101 en 103, ibid. kosten van 's Rijks zee-en landmacht tot bescherming van de kolonie. Deze posten komen ten laste van de schatkist van het moederland '). Wat betreft de jaarwedde van den Gouverneur, merken wij op, dat de inrichting van het bestuur, zoo geheel verschillend van die van Nederlandsch-Indië, het noodzakelijk maakt, dat daarin op eene andere wyze voorzien worde. Immers is de Gouverneur de vertegenwoordiger des Konings, en het zou zijne waardigheid te kort doen, indien hij in dit opzicht afhankelijk ware van de Staten. Met betrekking tot de kosten van defensie, zegt de Memorie van Toel.: „ afhankelijk van het moederland en volkenrechtelijk daarmede éen, leeft de kolonie in vrede of voert zij oorlog met hem, met wien Nederland in vrede of oorlog verkeert. De eer der Nederlandsche vlag moet daar, evenzeer als in het Rijk in Europa, door de krijgsmacht van den Staat worden gehandhaafd, en het gedeelte dier krijgsmacht dat zich in de kolonie bevindt, ligt daar op gelijke wijze in bezetting als andere gedeelten garnizoen houden in Nederland." Al de overige huishoudelijke uitgaven ten behoeve van den openbaren dienst in de kolonie worden zooveel mogelijk uit de koloniale middelen bestreden. De begrooting wordt door den Gouverneur, na den Raad van Bestuur gehoord te hebben, aan de Staten bij de opening hunner vergadering aangeboden. Door deze goedgekeurd, wordt zij door den Gouverneur voorloopig vastgesteld en afgekondigd, en inmiddels, evenals voor elke verordening is voorgeschreven, terstond met de noodige toelichtingen aan den Koning opgezonden >). Slechts in drie gevallen is voor de bekrachtiging van de begrooting de medewerking der wetgevende macht in het moederland een vereischte, nl. wanneer tot aanvulling van de koloniale middelen eene bijdrage uit 's Rijks schatkist wordt gevorderd, wanneer de Koning de begrooting, zoo als zij door de Koloniale Staten is vastgesteld, niet goedkeurt, en eindelijk, indien zij niet voor den 15en Juli van het jaar, waarin zij wordt aangeboden, is vastgesteld s). Het eerste geval heeft geene nadere toelichting noodig; het spreekt van zeiven, dat het opperbestuur des Konings niet zoo verre gaat, 1) Reg.-regl. art. 107. Deze beide posten komen voor op Hoofdst. X (koloniën) der Staatsbegrootin^. 2) Artt. 109 v. ibid. 3) Art. 112, ibid. dat hij naar willekeur over 's lands gelden kan beschikken. De beide andere gevallen hangen nauw samen met het beginsel van zelfbestuur, dat voor de kolonie is gehuldigd. De Koning toch heeft niet de bevoegdheid, om eigenmachtig eene door een wettig staatslichaam vastgestelde begrooting af te keuren; daartoe is noodig de medewerking van een alles overheerschend gezag, en dat wordt in de wetgevende macht van het Rijk gevonden. Evenzoo moet dezelfde macht in eene niet tijdig genoeg vastgestelde begrooting der kolonie voorzien, daar ook hier 's Konings opperbestuur te kort zou schieten. Om de uitgaven voor de huishouding der kolonie te kunnen bestrijden, hebben de Staten de bevoegdheid, zoodanige middelen aan te wijzen, als aan dit doel kunnen beantwoorden. In het algemeen geldt ook hier het beginsel, dat geene belastingen geheven kunnen worden, dan krachtens eene wet of koloniale verordening. Ook krachtens de wet: het kan gebeuren dat de Koloniale Staten weigerachtig zijn eene hoog noodige belasting in te voeren. De Nederlandsche Staat heeft, zoolang hij de kolonie met zijne geldmiddelen bijstaat, ook de bevoegdheid tegenover hunnen onwil zijne macht te stellen >). Verder mogen deze belastingen niet strekken, om den vrijen handel met Nederland of zijne koloniën en andere overzeesche bezittingen te belemmeren, of om den handel, de nijverheid of den landbouw der kolonie te bevoorrechten boven den handel, de nijverheid of den landbouw van Nederland of de Nederlandsche koloniën en bezittingen. Vordert de huishouding van de kolonie, dat er eene geldleening worde gesloten, dan wordt voor het daartoe strekkend besluit der Staten de bekrachtiging bij de wet gevorderd. Ook ten opzichte van de uitgifte in eigendom of pacht van landsgronden kan de landvoogd of de West-Indische regeering niet eigendunkelijk te werk gaan; de wet of eene koloniale verordening regelt de uitgifte *). De gewone middelen, die de kosten van de koloniale huishouding moeten bestrijden, zijn: personeel, patentrecht, belasting op de huurwaarde van huizen, accijns op binnenlandsch gedistilleerd, invoerrechten, belasting op goud, zegelrechten, geneeskundige belasting, successie- en overgangsrechten, concessierechten, passageen vrachtgelden voor het vervoer met koloniale vaartuigen, opbrengst van posterij en telephoon, opbrengst van huren, erfpachten, enz. 1) Reg.-regl. art. 148. Zie wet van 19 Juni 1871 (Stbl. no. 71). 2) Art. 150 v. ibid. De verantwoording van het beheer der geldmiddelen wordt door den Gouverneur aan de Staten gedaan; alleen voor het geval, dat de begrooting door de wetgevende macht is vastgesteld, moet aan dezelfde macht de verantwoording op last des Konings gedaan worden. Naar gelijke onderscheiding wordt ook het slot der rekening óf door de Koloniale Staten, öf door de Staten-Generaal vastgesteld »)• Voor het overige wordt voor de regeling van beheer en verantwoording evenals voor de Oost-Indische bezittingen, een wet gevorderd 4). Eindelijk teekenen wij hier aan, dat het beheer der koloniale middelen, onder het oppertoezicht van den Gouverneur, aan eenen hoofdambtenaar is opgedragen, die den titel van administrateur voert, en door den Koning wordt benoemd, van wien hij zijne instructie ontvangt, terwijl ook zijne jaarwedde door den Koning wordt vastgesteld '). Aan het voorschrift van het 3» lid van art. 60 der Grondwet (Gew. 1848 art. 59), ten opzichte van het muntstelsel, heeft de wet van 14 Dec. 1858 (Stbl. n°. 126), en nader die van 28 Juni 1881, S. 120 en 24 Dec. 1886, S. 233, voldaan. § 2. De gewestelijke en plaatselijke besturen. Met betrekking tot de verdeeling der kolonie in districten en gemeenten, alsmede tot de samenstelling, inrichting en bevoegdheid hunner besturen, verwijst het Regeerings-reglement naar eene verordening door de Koloniale Staten vast te stellen 4). De tegenwoordige districtsindeeling berust op de verordening van 12 April 1893 (Gouvernementsblad 1894 n°. 7) 5). Aan het hoofd van een of meer der voormelde districten staat een districts commissaris. Hun aantal is op acht bepaald. Aan elk hunner is een secretaris toegevoegd; slechts in één district zijn die functiën aan eenen klerk opgedragen 1) Reg. regl. art. 114. 2) Art. 153, ibid. 3) Art. 146, ibid. 4) Art. 115, ibid. 5) Die districten zijn: Nickerie, Coronie, Beneden-Saramacca, BovenSaramacca, Beneden-Suriname, Beneden-Para, Boven-Para, Boven-Suriname, Beneden-Commewijne, Boven-Commewijne, Cottica, Marowijne, benevens het stads-district waartoe Paramaribo behoort. 6) Verordening van 12 April 1893 (Gouvernementsblad 1894 n°. 8). 47 De oorspronkelijke indeeling was geregeld bij Koninklijk besluit 24 December 1862 (Gouvern.blad 1863 n°. 3), dus reeds voor de totstandkoming van het Regeeringsreglement. In verband daarmede is ook een reglement op het beheer der districten en eene instructie voor de districts commissarissen afgekondigd bij publicatien van 23 en 27 April 1863 (Gouvern.blad n°». 10 en 11), welke in hoofdzaak ook nu nog gelden »). §3. Rechtswezen. Met uitzondering van het hof van justitie, dat in de kolonie Suriname voor burgerlüke zaken het hoogst rechterlijke college is, worden de inrichting en samenstelling der rechterlijke macht aan eene regeling door de Koloniale Staten overgelaten >). Het Regeerings- 1) Zie over deze bijzonderheden het Regeerings-verslag over het beheer en den staat der kolonie Suriname over 1863. Vgl. verder Gouvern.bl. 1873 n°. 16. 2) Gebruik makende van de bevoegdheid om waar het Regeeringsreglement regeling bij koloniale verordening voorschrijft bij Koninklijk besluit te regelen, is bij Koninklijk besluit van 12 Februari 1903 n°. 27 (Gouvern.bl. 31 Maart 1903) een wijziging van de inrichting en samenstelling der rechterlijke macht in de kolonie Suriname (vastgesteld bij Kon. besl. 4 Sept. 1868 n°. 17 (Gouvern.bl. 1868 n°. 14)) tot stand gebracht. Deze komt in het kort op het volgende neer. Het hof van justitie bestaat uit een president, twee leden, drie leden-plaatsvervangers, tot wie de kantonrechter van Paramaribo van rechtswege behoort, een procureur-generaal, een advocaat-generaal en een griffier. Het vonnist in alle zaken met drie rechters. Genoemde kantonrechter is van rechtswege rechter-commissaris in strafzaken. Voorts zijn er twee kantongerechten, dat van Paramaribo en dat van Nickerie en twee ommegaande gerechten, het Oostelijk en het Westelijk ommegaand gerecht, waarvan de griffiën te Paramaribo zijn gevestigd. De kantonrechter van Nickerie is van rechtswege rechter in het Westelijk ommegaand gerecht. Als plaatsvervanger van den ommegaanden rechter is in elk district de districts-commissaris werkzaam, terwijl de Gouverneur bovendien plaatsvervangers kan benoemen zoowel voor het geheele rechtsgebied als voor bepaalde districten. Het openbaar ministerie bij kantongerechten en ommegaande gerechten wordt uitgeoefend door ambtenaren door den Gouverneur aangewezen. De verdeeling van de rechtsmacht is aldus, dat rechtsmacht in burgerlijke zaken wordt uitgeoefend door de kantongerechten en het hof van justitie, in strafzaken door de ommegaande gerechten, kantongerechten en het hof van justitie, behoudens de gevallen waarin voor strafzaken een andere rechter is aangewezen. reglement behandelt alleen de samenstelling van het hof. De voorzitter en de leden, alsmede de procureur-generaal en de griffier worden, de beide eerstgenoemden voor hun leven, de beidelaatsten tot wederopzeggens, door den Koning benoemd 1). Voor de laatste wijziging van het Regeeringsreglement was de procureur-generaal de vice-voorzitter van den Raad van bestuur, en kon hij als zoodanig zelfs den gouverneur vervangen bij gebreke van den persoon, door den Koning daartoe aangewezen2). Voor het overige geldt voor de leden der rechterlijke macht de regel, dat zij niet van hunnen post ontzet kunnen worden dan bij gebleken ongeschiktheid ten gevolge van meer dan zestigjarigen leeftijd of aanhoudende ziels- of lichaamsziekte, wanneer zij onder curateele zijn gesteld, en bij wangedrag, onzedelijkheid of grove achteloosheid. In zulke gevallen heeft de Gouverneur de bevoegdheid, na den Raad van Bestuur te hebben gehoord, het ontslag aan den Koning voor te dragen, na alvorens den betrokken persoon in de gelegenheid gesteld te hebben, zich te verantwoorden. Bovendien kunnen de voorzitter en de leden door den Hoogen Raad der Nederlanden, in raadkamer vergaderd, uit hun ambt ontzet worden, ingeval zij tot eene gevangenisstraf veroordeeld, in staat van kennelijk onvermogen verklaard, of wegens schulden segiizeld zijn »). Wat de rechtsbevoegdheid betreft, zij werd voor de eerste maal bij Kon. besluit, doch verder door koloniale verordeningen geregeld *). Volgens het Regeerings-reglement houdt het hof ook „toezicht op de geregelde afdoening van alle rechtsgedingen en de behoorlijke vervolging der misdrijven." Verder bepaalt art. 128 van hetzelfde reglement, dat de rechtsmacht van den Hoogen Raad der Nederlanden in koloniale zaken geregeld moet worden door den Koning. Vroeger werd dit aan de wetgevende macht opgedragen. Hieraan heeft de wet van 4 April 1869 (Stbl. n°. 36) voldaan; daarbij worden vonnissen van het hof onderworpen aan een hooger beroep bij den Hoogen Raad der Nederlanden «). Gaat de Kroon evenwel tot regeling over, dan moet deze wet vervallen. Voorheen werd het oud-Hollandsche, en subsidiair het Romeinsche 1) Zie Kon. besl. van 1 Mei 1869 (Stbl. n°. 73), houdende regeling der vereischten tot benoembaarheid voor rechterlijke ambtenaren in Suriname. 2) Reg.-regl. art. 26. 3) Artt. 134, 135 en 136, ibid. 4) Zie Kon. besl. van 4 Sept. 1868. Reg-regl. artt. 138 en 168. 5) Zie ook Kon. besl. van 11 Januari 1840, (Stbl. n°. 1). recht toegepast. Met den ls,eu Mei 1869 is bij Koninklijk besluit eene nieuwe wetgeving ingevoerd. Het Regeerings-reglement schrijft voor, dat het burgerlijk wetboek, het wetboek van koophandel, de burgerlijke rechtsvordering, het strafrecht en de strafvordering, alsmede een tal van andere wetten, zooveel mogelijk in overeenstemming met de Nederlandsche wetgeving bij koloniale verordeningen geregeld moeten worden »). §4. Ingezetenen. Met betrekking tot de rechten der ingezetenen is geen noemenswaardig verschil op te merken met die, welke in het moederland worden uitgeoefend. Allen, die zich op het grondgebied der kolonie bevinden, z{jn vrij, terwijl ook geene uitlevering van personen plaats vinden kan, dan krachtens verdragen, waarbij de regelen zijn in acht genomen, welke zooveel mogelijk, in overeenstemming met de daaromtrent voor Nederland geldende wettelijke bepalingen, bij Koninklijk besluit worden vastgesteld. De drukpers is vrij, behoudens de verantwoordelijkheid der schrijvers, uitgevers en verspreiders, en de waarborgen in het belang der openbare orde en zedelijkheid, welke bij koloniale verordeningen geregeld zullen worden 1) Het recht van petitie is gehandhaafd 3), evenals dat van vereeniging en vergadering, welk laatste in het belang van de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid door de koloniale wetgeving aan eene regeling en beperking onderworpen kan worden *). De vrijheid van geloofsbelijdenis is evenzeer aan de ingezetenen verzekerd, en de leden der onderscheidene godsdienstige meeningen hebben gelijke aanspraken op het bekleeden van waardigheden, bedieningen en ambten. Terwijl het Regeerings-reglement voorschrijft, dat de verspreiding van verlichting en beschaving, alsmede 1) Reg.-regl. artt. 117 en 168. 2) Zie Reg.-regl. art. 8 „Bepalingen, waardoor de toelating in de kolonie van in Nederland gedrukte stukken belemmerd wordt, behoeven bekrachtiging door de wet." 3) Zelfs is aan de uitoefening van dat recht grootere uitbreiding gegeven dan in Nederland. Immers zij, die niet kunnen schrijven, hebben de bevoegdheid, hunne verzoekschriften in te dienen door zoodanige ambtenaren, als door koloniale verordeningen daartoe bevoegd zijn verklaard. Reg.-regl. art. 9. 4) Art 10, ibid. de aanmoediging van kunsten en wetenschappen door de Regeering aanhoudend behartigd zullen worden, en aan de overheid opdraagt. om door het lager onderwijs, zooveel de middelen gedoogen, de verkrijging der allereerste kundigheden ook onder het bereik der onvermogenden te brengen door de oprichting van openbare, of ondersteuning van bijzondere scholen, laat het de regeling van het onderwijs op deze grondslagen over aan de Koloniale Staten '). Eindelijk zijn benoembaar tot openbare bedieningen, die door den Koning worden begeven, niet alleen Nederlanders volgens de wet op het Nederlanderschap, maar ook zij, die in eene der West-Indische koloniën geboren zijn uit ouders die aldaar gevestigd waren. Volgens de wet van 8 Augustus 1862 (Stbl. n°. 64), worden de vrijgemaakte slaven beschouwd als ingezetenen der kolonie, en treden zij, wanneer zij ontslagen zijn van het staatstoezicht, waaraan zij volgens artt. 18 en 19 dier wet onderworpen zijn, in het volle genot van het burgerrecht J). Zijn zij, indien zij uit ouders geboren zijn, die in de kolonie gevestigd waren, benoembaar volgens art. 7 van het Regeerings-reglement ? Wij zouden niet weten op welken grond zij geweerd kunnen worden. Het reglement toch spreekt algemeen. Voor het overige kan de benoembaarheid tot andere betrekkingen, dan die door den Koning worden begeven, door eene koloniale verordening geregeld worden. II. Cura9ao en onderhoorigheden. Het grondgebied dezer kolonie omvat de eilanden : Gurarao, Bonaire, Aruba, St. Martin, (voor zooveel dit aan Nederland behoort), St. Eustatius en Saba met hunne onderhoorigheden s). Bij dezelfde dagteekening als het reglement op het beleid der regeering voor de kolonie Suriname, is een dergelijk reglement voor Cura^ao tot stand gekomen, en in het Staatsblad opgenomen onder n°. 56 4). Daar het in vele opzichten op dezelfde leest is geschoeid, 1) Reg.-regl. artt. 141, 142, 144, 157—160. 2) Dit heeft sedert 1 Juli 1873 plaats gehad. 3) De bevolking dezer eilanden bedroeg bij het einde van 1901 52.977 zielen, waarvan 31.013 op Curacao. In Nederland waren 425 ingezetenen geboren. Het aantal Roomsch-Katholieken bedroeg 43.906, dat der Hervormden 8243, de Israëlieten 2, de Lutherschen 826. 4) Wet van 31 Mei 1865 (Stbl. n°. 56) gewijzigd en aangevuld bij de wetten van 26 April 1884 (Stbl. n<\ 91), 2 Febr. 1901 (Stbl. n». 56) en kunnen wij kort zijn, en zullen wij ons tot enkele hoofdpunten bepalen. Aan het hoofd van de kolonie in de bovengenoemde eilanden, staat een Gouverneur, wiens werkkring en bevoegdheid in de meeste opzichten met die van zijnen ambtgenoot in Suriname gelijk staat. Evenzoo moet hij de door de koloniale vertegenwoordiging aangenomene, maar door hem niet goedgekeurde wijzigingen, of de door dezelfde vertegenwoordiging krachtens haar recht van initiatief vastgestelde verordeningen, waarmede hij niet instemt, ter kennis brengen van het opperbestuur in Nederland >). Als adviseerend lichaam staat den Gouverneur een Raad van Bestuur terzijde, waarvan hij voorzitter is, en die verder bestaat uit een onder-voorzitter, en drie leden, door den Koning te benoemen '). Zijne werkzaamheid is dezelfde als die van den Raad van Suriname, en de gouverneur van Curaqao is verplicht, hem in dezelfde gevallen te hooren als ginds. Het beginsel van vertegenwoordiging wordt in veel beperkter mate gehuldigd dan in Surim ae. Om dezelfde redenen als daar golden, zijn de leden van den Raad van Bestuur niet langer van rechtswege lid van het vertegenwoordigend lichaam, dat hier den naam draagt van Kolonialen Raad. De dertien leden waaruit het lichaam bestaat worden evenwel niet door kiezers gekozen, maar door den Koning benoemd. Zij hebben zitting voor den tijd van vier jaren. In het eerste jaar treden vier hunner af, en in de drie andere jaren telkens drie. Voor elke vacature wordt door den Kolonialen Raad zeiven eene voordracht van twee personen opgemaakt, waaruit de Koning eene keuze doet 3). Voor de benoembaarheid gelden analoge bepalingen als voor de verkiesbaarheid in Suriname. Voor de uitsluiting gelden dezelfde regelen. De voorzitter en de onder-voorzitter worden voor elke vergadering uit den Raad benoemd door den Koning. De Raad heeft geen eigen griffier, doch wordt bijgestaan door den gouvernementssecretaris 4). De vergadering van den Kolonialen Raad wordt jaarlijks op den 30 Dec. 1901 (Stbl. n°. 289). De thans geldende tekst is bekend gemaakt bij K. B. 25 Febr. 1902 (Stbl. n°. 38). 1) Reg.-regl. artt. 88, 2do lid, 92 en 94, 2de lid. 2) Vroeger was, evenals in Suriname, de procureur-generaal van het hof van justitie van rechtswege onder-voorzitter. 3) Reg.-regl. artt. 67, 72 en 73. 4) Artt. 78 en 79, ibid. tweeden Dinsdag in Mei te Willemstad op Cura<;ao geopend •). Voor het overige wordt de wetgevende macht gezamenlijk door hem en den Gouverneur uitgeoefend, die ook weer in persoon of door een gemachtigde de beraadslagingen kan bijwonen en een raadgevende stem uitbrengen, en heeft hij het recht van amendement en initiatief, terwijl de vergaderingen openbaar zijn. Tengevolge van de wijze van benoeming der leden kan de Raad niet worden ontbonden; alleen heeft de Gouverneur de bevoegdheid hem te schorsen en te verdagen. Ook in deze kolonie geldt hetzelfde beginsel als in Suriname, dat zij nl. in de kosten van hare huishouding moet voorzien, met uitzondering echter van de bezoldiging van den Gouverneur en de kosten van de zee- en landmacht, die op de Rijksbegrooting worden gebracht. De koloniale begrooting moet in dezelfde gevallen aan het oordeel der wetgevende macht in Nederland worden onderworpen, als voor die van Suriname is bepaald 2). Sedert 1894 wordt de begrooting van Curaijao door de wetgevende macht van het moederland vastgesteld, daar om haar sluitende te maken een bijdrage uit s Rijks schatkist noodig is. Het niet sluiten der begrootingen na dien tijd getuigt evenwel op zich zelf evenmin van achteruitgang van de kolonie als het wèl sluiten gedurende de jaren van 1882 tot 1894 als een bewijs van bloei mocht worden aangemerkt. De toenmalige gunstige financiëele uitkomsten werden toch hoofdzakelijk verkregen door de groote uitkeeringen aan de koloniale kas van de Aruba-phosphaatmaatschappij, dus van een onderneming, die slechts in een beperkt gedeelte der kolonie werkzaam was. De ongunstige algemeene toestand, waarin de kolonie inderdaad verkeert, kan grootendeels worden verklaard uit de malaise in den handel, als gevolg van den kritieken economischen toestand van de naburige republieken. Voor de toekomst wordt in dit opzicht op verbetering gehoopt, vooral ook in verband met de totstandkoming van het Panamakanaal, daar Curacao een uitstekende haven heeft3). Overigens zal er met ernst naar moeten worden gestreefd om 1) Reg.-regl. art., 77. 2) Art. 104, ibid. 3) Volgens de Kol. jaarcijfers 1901 bedroeg de waarde van den invoer op Curacao in 1901 f 2,176,239 (tegen f 2,651,709 in 1900) en de waarde van den uitvoer der andere eilanden (Curacao onbekend) f 260,034 (tegen f 380,130). door verbetering van landbouwtoestanden, aanmoediging en verheffing van bestaande en zoo mogelijk in het leven roepen van nieuwe industrieën, de algemeene welvaart afgescheiden van den buitenlandschen handel, te verbeteren. Met opzicht tot de noodige verbetering van landbouwtoestanden vindt men aanwijzingen in het rapport van den bovengenoemden ') Prof. Dr. F. A. F. C. Went, omtrent den toestand van land- en tuinbouw op de Nederlandsche Antillen, dat als bijlage V gevoegd is bij het Koloniaal Verslag voor Curacao van 1902 2). Wat het bestuur der overige eilanden betreft, zij worden beheerd door gezaghebbers, die aan de bevelen van den Gouverneur onderworpen zijn, doch door den Koning, die ook hunne jaarwedden en instructie vaststelt, worden benoemd 3). In de uitoefening van het dagelijksch bestuur worden deze ambtenaren bijgestaan door twee landraden, die door stembevoegde kiezers worden gekozen, en voor den tijd van vier jaren zitting hebben; om de twee jaren treedt één van hen af, maar hij is dadelijk herkiesbaar. Tevens maken zij met den gezaghebber den Raad van politie uit, eene soort van plaatselijke vertegenwoordiging, die de belangen van het eiland, waartoe hij behoort, behartigt, het toezicht uitoefent over alle wegen, straten, wateren, bruggen, dijken, waterleidingen, en wat dies meer zij; en voorts het oppertoezicht heeft over onderwijs en armbestuur, en plaatselijke keuren vaststelt, die echter de bekrachtiging behoeven van den Gouverneur. De bevoegdheid van den Raad van politie gaat echter niet zoo ver, dat hij straffen kan bedreigen tegen de overtreding der keuren. Het is de Koloniale Raad, aan wien dat opgedragen wordt 4). Evenals het Regeerings-reglement van Suriname, regelt dat voor Curacao alleen meer in het bijzonder de inrichting en samenstelling van het hoogste rechtscollege 5), terwijl het die der overige 1) Zie bladz. 719. 2) In 1902 is opgericht de ('urafaosche Maatschappij tot bevordering van Landbouw, veeteelt, zoutwinning en visscherij. 3) Art. 107 ibid. Het eiland Curacao, de zetel van het gouvernement, heeft geen gezaghebber. 4) Reg.-regl. art. 129, 2** lid. Het is de Koloniale Raad, die de plaatselijke keuren vaststelt voor Curacao; zie art. 135 Reg.-regl. 5) Het Kon. besl. van 1 Mei 1869 (Stbl. n°. 74) regelt de vereischten tot benoembaarheid voor de rechterlijke ambtenaren op Curacao. ïechtscollegiön alsmede de rechtsbevoegdheid, zoo van deze als van gene, aan de koloniale vertegenwoordiging ter regeling overlaat 1). Het meergenoemde hoogste gerechtshof voor de kolonie Curacao voert eveneens den naam van het hof van justitie, waarvan de voorzitter, de procureur-generaal en de gegradueerde leden, alsmede de giiffier, door den Koning worden benoemd. Voor het overige zijn de bepalingen voor dit hof ongeveer dezelfde als voor dat van Suriname. Met betrekking tot de ingezetenen merken wij hier op, dat de slavernij afgeschaft is bij eene wet, die dezelfde dagteekening voert als die voor de opheffing van de slavernij in Suriname, nl. 8 Augustus 1862 (Stbl. n°. 165). Verder zijn in het Regeerings-reglement voor Curacao dezelfde rechten aan de ingezetenen toegekend als voor Suriname. 1) Behalve het hof is er een raad van justitie op St. Martin, en zijn er zes kantongerechten, nl. op Curacao, Bonaire, Aruba, St. Martin, St. Eustatius en Saba. SLOTWOORD. Eene Grondwet moet steeds zoo ingericht zijn, dat zij gedurende een lang tijdsverloop van toepassing kan blijven. Zij moet, volgens Thorbecke's woord, geschreven zijn in 't hart der natie; herhaalde veranderingen werken verlammend op den publieken geest, en kweeken wantrouwen in do deugdelijkheid van den arbeid. Daarom moet zij ook niet dan algemeene regelen stellen, en zoo min mogelijk in bijzonderheden afdalen, want het is verkeerd te eischen, dat die bijzonderheden aan alle tijden en omstandigheden kunnen voldoen. Het maatschappelijk organisme ondergaat telkens verandering. Dienovereenkomstig moeten zich op den duur ook de inrichting en het bestuur van den Staat wijzigen. Wij hebben gezien, dat de laatste herziening juist is gekenmerkt door het streven meer aan den gewonen wetgever over te laten. Boven deelden wij evenwel reeds mede, dat wil men tot eene finale kiesrechtregeling geraken, Grondwetsherziening noodzakelijk zal zijn >). Wij zullen in het kort nagaan welke regels door de Grondwet voor hare herziening zijn vastgesteld. Het valt niet te ontkennen, dat daaraan groote hinderpalen in den weg zijn gelegd. Toch zijn in 1887 hierin geene veranderingen aangebracht, de bestaande voorschriften van de artt. 196 en 197 der Grondwet van 1848 zijn onveranderd in de tegenwoordige artt. 194 en 195 terug te vinden. Wel had de Staatscommissie eene vereenvoudiging voorgesteld, doch zij zelve was daarover niet eensgezind en de Regeering nam haar voorstel niet over *). Wat de zaak zelve betreft, merken wij reeds dadelijk op, dat de Grondwet formaliteiten aan de herziening verbindt, waardoor men allicht geneigd wordt het werk uit te stellen, niettegenstaande men het over de noodzakelijkheid algemeen eens is. Terecht merkte men bij het Voorl. Verslag over de Regeerings-voorstellen in 1848 op: , Wanneer wijziging der Grondwettige instellingen aan te veel vormen wordt verbonden, door al te veel voorzorgen wordt bemoeilijkt, huivert men om de hand aan zulk een bezwaarlijk werk te slaan, 1) Op het oogenblik zijn reeds een tweetal voorstellen daartoe bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend. 2) Zie uitvoeriger Mr. J. T. Buts t. a. p. Dl. II, artt. 196 en 197. wordt daardoor uitstel, ook met opzicht tot veranderingen omtrent welker noodzakelijkheid het allen eens zijn, geboren en hoopt zich ten laatste al wat tot deze zaak betrekking heeft, zoodanig op, dat de gebreken, welker bestaan de ondervinding heeft aan het licht gebracht, niet zonder schokken of ten minste niet zonder het ontstaan van algemeene spanning uit den weg kunnen worden geruimd." Men beriep zich op het voorbeeld van Engeland, „waar men, altijd zonder overijling, langs den gewonen weg, de bestaande instellingen met de behoeften van den tijd in overeenstemming weet te brengen" «). Doch wat hiervan zij, het ligt in den geest der Grondwet, dat zij eene herziening beoogt, en niet eene geheele omwerking of verandering; eene herziening van hetgeen noodig is, van hetgeen niet meer in overeenstemming is met de inrichting der maatschappij. Dit achten ook wij het beste, omdat daardoor een waarborg gegeven wordt, dat de Grondwet zelve verbeterd en de natie niet telkens met nieuwe staatsregelingen zal worden overladen, waaraan zij zich weder heeft te gewennen. Het daartoe strekkend voorstel, dat hetzij door de Regeering, hetzij door de Tweede Kamer krachtens het haar toekomend recht van initfatief wordt ingediend, moet de verlangde verandering duidelijk omschrijven, en daarbij uitdrukken dat er noodzakelijkheid van herziening bestaat 5). Dit voorstel wordt op de gewone wijze door de Staten-Generaal overwogen, en wanneer het dan tot wet is verheven en behoorlijk is afgekondigd, worden de beide Kamers der Staten-Generaal ontbonden 3); nieuwe verkiezingen worden uitgeschreven, en nieuwe Kamers komen bijeen. Hierbij wordt echter het voorschrift van het 2de lid van art. 73 der Grondwet in acht genomen, krachtens hetwelk de verkiezing van nieuwe Kamers binnen veertig dagen moet plaats hebben, en deze binnen twee maanden zullen samenkomen. Is, mag men vragen, ontbinding der oude en de verkiezing der 1) Zie „Handel, v. d. regeer, en de St.-Gener. over de herziening der Grondwet in 1848," (Belinfante) I 487. 2) Art. 194, Elk voorstel tot verandering in de Grondwet wijst de voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan. De wet verklaard, dat er grond bestaat, om het voorstel, zooals zij het vaststelt, in overweging te nemen. 3) Art. 195, 18, zinsnede. Na de afkondiging dezer wet worden de Kamers ontbonden. nieuwe Kamers bepaald noodzakelijk? Is daarin niet een groot bezwaar voor het welslagen eener Grondwets-herziening gelegen? Bij de alzoo nieuw gekozen Kamers wordt het voorstel, zooals het in de bovengenoemde wet is omschreven, door de Regeering ingediend, en aan de beraadslagingen onderworpen >). Volgens het ontwerp der Commissie van 17 Maart 1848, zouden deze beraadslagingen in eene vereenigde zitting der beide Kamers in dubbelen getale moeten plaats hebben en het oorspronkelijke regeeringsvoorstel nam die voorschriften over; alleen tengevolge van de opmerkingen van het Voorloopig Verslag, die vooral den omslag golden, waardoor eene herziening der Grondwet zou worden bemoeilijkt, werd de regeling gewijzigd. In twee opzichten wijkt nu de te volgen behandeling in de StatenGeneraal af van de gewone. Vooreerst, terwijl volgens art. 106 der Grondwet alle besluiten met volstrekte meerderheid van stemmen genomen worden, worden voor de goedkeuring van een voorstel tot Grondwetsherziening twee derden der stemmen gevorderd *). In de tweede plaats houdt het recht van amendement op. „ De Grondwetgevende vergadering," zeide de commissie van 17 Maart 1848, „ neemt aan of wijst af, in zooverre onderscheidene veranderingen in éene wet zijn vervat, geheel of ten deele; maar zij heeft het recht van amendement niet, zoo min als dat om nieuwe voorstellen te doen. Hare roeping is, op de vraag aan het volk, of de ontwor- 1) Art. 195, 21' zinsnede. De nieuwe Kamers overwegen dat voorstel en kunnen niet dan met twee derden der uitgebrachte stemmen de aan haar overeenkomstig voornoemde wet voorgestelde verandering aannemen. 2) Met betrekking tot het vereischte van s/s der stemmen voor de aanneming merkten sommige leden in het Voorl. Versl. o. i. terecht op: „dat zulk eene regeling altijd de zegepraal der minderheid met zich bracht of mogelijk maakte" (Handel, t. a. p. blz. 489). In het Eindverslag maakten eenige leden „bezwaar om de aanneming van het voorstel niet dan met twee derden der uitgebrachte stemmen toe te laten, en hadden daarbij vooral het oog op de Eerste Kamer, bij welke, volgens deze bepaling, eene uit een betrekkelijk gering aantal leden samengestelde minderheid, de vaststelling van noodzakelijk geworden verandering in de Grondwet zou kunnen tegenhouden" (Hand. t. a. p. blz. 607.) Uit dit laatste blijkt dus dat de bedoeling is geweest, dat iedere Kamer afzonderlijk zou beraadslagen, en dat er toen niet gedacht is aan eene vereenigde zitting. pen wijzigingen al dan niet worden verlangd, antwoord te geven" >). Heeft de Grondwetgevende vergadering de voorgedragen veranderingen vastgesteld, en zijn zij door den Koning aangenomen, dan worden zij plechtig afgekondigd en bij de Grondwet gevoegd *). Ten slotte herinneren wij aan hetgeen wij vroeger reeds hebben aangeteekend, dat namelijk naar den eisch van het gewijzigde art. 196 der Grondwet, gedurende een regentschap de Grondwet wel herzien kan worden, doch niet voor zoover de troonopvolging betreft. 1) Verslag der oomm. van 17 Maart 1818, blz. 58 en volg. 2) Art. 197. De veranderingen in de Grondwet, door den" Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plechtig afgekondigd en bij de Grondwet gevoegd. A ANTEEKENING EN. N°. I (bladz. 11). „ De strijd met België en de langdurige onderhandelingen met de buitenlandsche mogendheden trokken wel niet de aandacht van eene Grondwetsherziening af." enz. Reeds bij de opening van de zitting der Staten-Generaal in Sept. 1830 zeide de troonrede; „Van vele zijden wordt gemeend, dat het heil van den Staat door eene herziening der Grondwet en zelfs door eene scheiding van gewesten, welke door verbonden en Grondwet vereenigd zijn, zoude bevorderd worden. „ Die gewichtige vraag zal het voorname onderwerp harer beraadslaging uitmaken." Het adres van antwoord luide: „Indien zij (de St. Gener.) na een rijp beraad, vermeenen mochten, dat door eene herziening deiGrondwet , of zelfs door scheiding van gewesten.... het heil van den Staat kan worden bevorderd, zoo zullen zij geenszins weigeren, om zoodanige bepalingen langs den grond wettigen weg te helpen daarstellen" enz. (zie Mr. S. P. Lipman, Nederl. const. archief. 2 en 3 verz. bladz. 5.) Reeds den len Oct. 1830 benoemde de Koning eene staats-commissie tot „het ontwerpen der wettelijke bepalingen, welke zullen noodig zijn, om in de Grondwet en in de bestaande betrekkingentusschen de twee groote afdeelingen van het koningrijk, de veranderingen daar te stellen, welke de algemeene belangen, en die van elke deigezegde afdeelingen vorderen". (Zie D. J. ten Zeldam Ganswijk, Bijdragen tot de geschied, v. h. Staatsbest, in ons vaderl. I blz. 232 v. v. waar ook de namen der leden van deze staats-commissie worden vermeld.) Ook later zijn er staats-commissiên benoemd. Volgens het bericht van Jhr. Mr. J. K. J. De Jonge, in de Levensschets zyns ooms, Jhr. Mr. M. W. De Jonge van Campens-Nibuwland, en de Bijdrage tot de Geschiedenis der Grondwet (1830—1848) van Jhr. Mr. W. A. C. De Jonge (1883) werd in 1831 eene geheime staats-commissie benoemd, belast met het ontwerpen eener Grondwet voor N. Neder- li land. De lapporten dier commissie werden echter geheimgehouden. Zie Handel, der Leidsche Maatschappij 1859, blz. 98. Zoo wordt ook in het levensbericht van Elias Canneman (zie Handel, der Leidsche Maatschappij 1862) eveneens melding gemaakt van eene geheime staatscommissie, die in 1832 door den Koning belast werd met het ontwerpen eener nieuwe Grondwet. Behalve Canneman behoorden daartoe de heeren Piepers en Van Royen. De hoofdtrekken van het door hen den Koning aangeboden ontwerp worden op blz. 59 en volg. medegedeeld. De voornaamste punten daarvan zijn de volgende: afschaffing der heerlijkheden; opperbestuur des Konings over de koloniën, met charters, vastgesteld bij de wet: onschendbaarheid des Konings: ministerieele verantwoordelijkheid en contraseign; een staatsraad als raadgevend college voor alle wetten en besluiten, en om met vijf leden, met toevoeging van nog vijf leden uit den Hoogen Raad, recht te spreken in administratieve geschillen; opheffing van de Eerste Kamer; eene vertegenwoordiging, door haar Landdag genoemd, met honderd leden; recht des Konings om den Landdag te ontbinden; geene openbare zitting van den Landdag; opheffing van de ridderschap in de provinciën, verkiezingen met een trap; verdeeling van het Rijk in 100 districten, en van ieder district in 25 ringen, die ieder 2 kiezers kozen; de 50 aldus gekozene kiezers benoemden den afgevaardigde voor den Landdag, enz. N°. II (bladz. 16). Des konings toespraak tot de gezanten van Oostenrijk, GrootBrittannië, Pruisen en Frankrijk luidde aldus: Vous voyez devant vous un hoinme qui de tres conservatif est devenu, en 24 heures, trés libéral. Mais le fait est que tout mon monde m'a abandonné, et je me suis trouvé tout d'un coup seui. Tout le parti conservateur avait viré de bord et je me voyais ainsi débordé. J'ai cru qu'il valait mieux avoir Vair au moins d'accorder librement ce que plus tard j'aurais été forcé a donner. J'ai vu qu'il y avait péril a la demeure, et j'ai fait appeler le Piésident de la Chambre comme vous le savez. II m'a confirmé qu un grand revirement s'était opéré en effet dans les aspirations du parti conservateur et que inême les députés sur lesquels je pouvais compter le plus jusqu'ici, ceux de Brabant et de Zélande, m'avaient abandonné. Je lui dis alors: „II n'y a donc plus un moment a perdre, mettez vous a 1'oeuvre et allez dire de ma part a vos collègues, que voyant que mes propositions n'étaient pas suffisantes, je suis prêt a accueillir leurs demandes et a accorder tout ce qui serait pour le bien-être du Pays." J'ai ajouté malheureusement ce mot ,, proprio motuspontanément, qui indiquait ma pensee et qui a compliqué 1'affaire vis a vis des Ministres, car pour faire comprendre a M. Boreel que ce que je lui disais, venait de moi-même spontanément, j'ajoutai, ce qui était vrai, que je n'en avais même pas parlé a aucun de mes Ministres. Mais ceci, je le lui ai dit comme d'homme a homme et comme ne faisant pas partie du message. Le président 1'a accepté comme tel et a saisi la distinction, ne faisant pas d'abord mention de cette clause vis a vis de ses collègues. Mais interpellé par eux sur ce qu'il y avait de peu usité dans un message, qui ne leur parvenait pas par 1'organe d'un Ministre, le Président, ne pouvant pas faire autrement, a répondu: „Mais le Roi a fait ceci spontanément et n'a consulté aucun de ses Ministres." Cette réponse ayant été répétée sur le champ dans les feuilles de 1'opposition et nommément par le journal de Rotterdam, ii qui M. Hofman, député, appartenant a 1'extrême gauche, s'était impressé de la transmettre, les Ministres se sont crus compromis et je dois avouer que, vu les circonstances, ils ne croyaient plus pouvoir m'être utiles et qu'ils me conseillaient, dans mon propre intérêt de prendre un Ministère dans mon nouveau bord. Je me trouve donc ainsi ce moment dans un contact direct et dans des relations immédiates peu agréables. Voila la position dans laquelle je me vois placé. J'ai désiré vous 1'expliquer a la fois a tous, afin de vous mettre a même de 1'exposer dans ce sens a vos cours. Vous pouvez aussi communiquer ce que je viens de vous dire a vos autres collègues. Après nous avoir fait cette communication, le Roi nous a demandé 1'un après 1'autre si nous 1'avions bien compris, et a exigé de chacun de nous une assurance afftrmative a ce sujet. Nous avons répondu a sa Majesté, que nos cours feraient les voeux les plus sincères pour que la Chambre réponde par son dévouement et sa modération aux intentions que S. M. vient de lui exprimer avec tant de franchise. Sa Majesté nous a entretenus ensuite des ovations qu'Elle a du subir hier, de la part des ouvriers, conduits par des journalistes radicaux et de celles que Lui préparent pour ce soir les étudiants de Leide et le commerce de Rotterdam. Le Roi exprima a la fois le déplaisir que Lui causent ces manifestations, et 1 impossibilité oü II se trouve de mcttre obstacle a des ïéunions populaires, qui, provoquées d'abord par des sentiments de bienveillance, flnissent ordinairement par être exploitées par des hommes mal intentionnés. Sa Majesté nous dit encore que, dans le cas oü 1'état des affaires, qui change a chaque instant, le Lui permettrait, Elle comptait partir demain pour Amsterdam, d'oii Elle a 1'intention de revenir dans la soiiée de Samedi et oü Elle ne passera ainsi qu'un seul jour. Le Roi semblait espérer un bon' effet de cette visite, d'autant plus qu il 1 avait promise a cette capitale au commencement de la crise commerciale ; „ malheureusement — ajouta sa Majesté — Je ne puis leur apporter que de bonnes paroles et non pas des millions." N°. III (bladz. 16). Het ontwerp der commissie van 17 Maart 1848 met haar rapport vindt men in de Handelingen van de regeering en de Staten-Generaal over de herziening der Grondwet 1847—1848 (ed. Belinfante) I, blz. 165 v. v.; de regeerings-voorstellen, ibid. blz. 299 v. v. Over de wetsontwerpen werd door de commissie van rapporteurs een voorl. verslag uitgebracht den 13 Juni 1848 (ibid. blz. 436 v.), en na de wijzigingen der regeering bij de mein. van beantwoording (ibid. blz. 521 v.) een algemeen of eindverslag, gedagt. 8 Aug. 1848 (ibid. blz. 592 v.). De rapporteurs waren de H.H. Mr. A. J. Duymaer van Twist, Mr. J. Corver Hooft, Jhr. Mr. J. E. van Panhi ijs, Mr. J. K. van Goltstein, Mr. Gr. W. Verwet Mejan. Na het eindverslag diende de regeering eene nadere nota van wijzigingen in (ibid. blz. 616). In de Eerste Kamer staakten op den 7 Sept. de stemmen over het II le hoofdst. (van de Staten-Generaal). Een uur later werd de vergadering heropend. De heer A. W. van Brienen van de Groote Lindt, een der tegenstemmers, stemde toen voor, zoodat het hoofdstuk met 14 tegen 12 stemmen werd aangenomen. De discussie zoo in de Tweede als in de Eerste Kamer vindt men in het II® deel der meergenoemde Handelingen. 48 Het voorl. versl. der dubbele Tweede Kamer vindt men in het III® deel dier Handel., blz. 62 v. De commissie van rapporteurs bestond uit de H.H. Mr. J. S. van Naamen, Mr. B. Wichers, Mr. A. J. Duymaer van Twist, Mr. J. K. van Goltstein, Mr. C. A. den Tex, Jhr. Mr. J. E. van PanHtrus, Van Beek Vollenhoven. De mem. v. beantw. vindt men ibid. blz. 84 v. Van de Eerste Kamer worden alleen in hetzelfde deel blz. 811, de processen verbaal van het onderzoek in de afdeelingen gevonden. N°. IV (bladz. 157). Zeer belangrijk voor de waardeering van het behoud van dit college is het oordeel, uitgesproken door een staatsman, wien niemand onbevoegdheid in dit onderwerp zal toeschrijven. „ Geheel ongegrond — zegt Mr. J. Heemskerk Az. (De Praktijk onzer Grondwet I. blz. 88) — waren de bezwaren der meerderheid niet; al is het inwinnen van de adviezen van den Raad van State zeer wel bestaanbaar met de ministeriëele verantwoordelijkheid, en al heeft ieder Ministerie op zijne beurt van die adviezen dikwijls veel nut getrok ken. Niet in kosten, die de Raad van State veroorzaakt, noch in het oponthoud der zaken is m. i. in den regel eenig bezwaar gelegen ; maar het bestaan van den Raad van State heeft deze schadelijke werking, dat hij voor eenige verdienstelijke en bekwame mannen eenen eervollen, onafhankelijken, staatkundigen werkkring opent zonder persoonlijke verantwoordelijkheid. Hii onttrekt dientengevolge meer krachten en bekwaamheden aan den actieven staatsdienst, dan hij ten behoeve daarvan doet aanwenden. De bekwaamste leden van den Raad van State, zij die het werk doen, zouden, indien die Raad niet bestond, waarschijnlijk, in den besten werktijd van hun leven, leden der Staten-Generaal of ambtenaren of ministers zijn, en alsdan meer praesteeren; of wel, zij hebben die betrekkingen reeds bekleed, en onttrekken zich daaraan al te gereedelijk voor het onbezorgde leven in het hooge staatscollegie. Wordt met iemands benoeming tot Staatsraad gewacht tot na den besten leefen werktijd, dan verliest de Raad zelve zijne waarde en aanzien, terwijl er toch altijd, door hoogen leeftijd der leden en door enkele min gelukkige keuzen, eenige zwakke elementen in zullen voorkomen. „Juist omdat de verantwoordelijkheid der regeering noch wettelijk noch zedelyk gedekt wordt door de adviezen van den Raad van State, kan dat hooge collegie wel somtijds een onbedachten stap keeren maar geen aanspraak maken op eigenlijken staatkundigen invloed.' De diensten, die het bewijst, bepalen zich tot het uitoefenen van heilzame kritiek over ontwerpen van wetten en besluiten, en tot de administratieve rechtspraak. Een meer actief aandeel 'aan de wetgeving, dan het uitoefenen van kritiek, heeft de Raad van State in Nederland nog niet gehad; om dit te hebben, zou er eene zeldzame overeenstemming en samenwerking tusschen 's Raads afdeeling en den minister, die de wet moet voorstellen en verdedigen worden vereischt. De heer Heemskerk teekent bij deze woorden aan dat hij, na het schrijven daarvan tot lid van den Raad van State benoemd en hoog ingenomen met de vruchtbare samenwerking met zijne ambtgenooten, geene aanleiding heeft om van het aangevoerde iets terug te nemen. „Initiatief en dus politieke kracht" — voegt de schrijver daarbij - kan de Raad van State niet uitoefenen, hoe ook samengesteld; zelfs zijn wederstands vermogen tegen eventueele gevaarlijke voornemens is zeer beperkt; maar door dat hij sedert 1814 alle grootere en kleinere landszaken heeft behandeld, bezit hij als collegie, gerugsteund door zijn belangrijk archief, eene hoeveelheid ervaring en kennis, die nergens anders te vinden is. Daaraan moet hij de voorstellen, die hem worden onderworpen, toetsen. Hij zegt te vrijer en onbevangener zijn oordeel, omdat hij niet in het openbaar spreekt." N°. V (bladz. 653). Bij Koninklijk besluit van 10 Augustus 1903 (Stbl. n° 253) is overgegaan tot de instelling in Nederland van het candidaat-ambtenaarschap voor den Indischen administratieven dienst en zijn de voorwaarden vastgesteld van uitzending uit Nederland van candidaatIndische ambtenaren. De daarin vervatte voorschriften komen in het kort op het volgende neer. Te beginnen met 1905 zullen in Nederland tot het afleggen van het groot-ambtenaarsexamen voor den Indischen dienst alleen worden toegelaten zij die te voren door den Minister van Koloniën zijn aangewezen als candidaat-Indisch ambtenaar. Deze wordt daartoe bijgestaan door eene commissie van ten minste 5 leden, die bij haar onderzoek naar de aanbevelenswaardigheid van de sollicitanten op hun verleden en leeftijd let en hen aan een examen onderwerpt waarbij zij moeten blijk geven van vaardigheid om schriftelijk in goed Nederlandsch eene zakelijke uiteenzetting of beschrijving te leveren, een stuk Nederlandsch uit een der laatste drie eeuwen behoorlijk te lezen en van het gelezene goed rekenschap te geven, alsmede om Fransch, Duitsch en Engelsch proza uit de laatste eeuw goed te vertalen en zich van ten minste een dier vreemde talen, bij voorkeur het Engelsch, practisch te kunnen bedienen. Voor aanwijzing kunnen slechts zij in aanmerking komen, die voldaan hebben aan een der examens, bedoeld bij art. 2 van K. B. van 29 Aug. 1883 (S 183), boven door ons vermeld. (Zie bladz. 652) De candidaat-Indische ambtenaren leggen, behoudens geldige redenen, in het tweede jaar na dat van hunne aanwijzing het grootambtenaarsexamen af. Voldoen zij daaraan niet, dan vervalt het candidaatambtenaarschap. Zij zijn niet aan een bepaalde plaats voor hunne studie gebonden, maar overigens verplicht omtrent hunne studie en hun gedrag aan den Minister alle inlichtingen te geven en alle desbetreffende wenken van den Minister te volgen. De Minister kan hen te allen tijde wegens aanhoudende ziels- of lichaamsziekte en wegens wangedrag of plichtsverzuim ontslaan. N° VI (bladz. 717). Het Kon. besluit van 14 September 1815 is vervangen geworden door de reglementen op het beleid der regeering van de Nederl. W. Ind. Bezittingen en voor de kolonie Suriname, van den Commissarisgeneraal van den Bosch, onder nadere goedkeuring des Konings gearresteerd den 21 Juli 1828 (Bijlag, t. h. Gouvernementsblad van 1828 N°. 3). Deze reglementen zijn weder vervangen door het reglement op het beleid der regeering in de kolonie Suriname, vastgesteld bij Kon. besluit van 9 Aug. 1832, N°. 89 (Gouvernementsbl. 1832 N° 13), aangevuld en gewijzigd, in verband met de administratieve afscheiding der Kolonie Suriname van Curaqao en de overige West-Ind. eilanden bij Kon. besluit van 14 Mei 1845, N°. 43. (Gouvernementsbl. 1845 N°. 11). Het laatste aldus aangevulde en gewijzigde regeeringsreglement is vervangen door de in den tekst genoemde wetten van 31 Mei 1865 (Stbl. Nu. 55 voor Suriname, en N°. 56 voor Curacao. NASCHRIFT. Langer dan ik gehoopt had en zich bij den aanvang van den arbeid liet aanzien, heeft de totstandkoming van de zesde uitgave van Lentings Schets op zich laten wachten. Menigmaal hebben andere bezigheden het geregeld voortwerken daaraan verhinderd; toch is dit niet de eenige reden der vertraging. Zooals door Prof. Pekelharing in zijn inleidend woord reeds is gezegd, was het mijn wensch deze bewerking zooveel mogelijk aan de eischen van den tijd te doen beantwoorden en al heel spoedig bleek mij, dat, al was menigmaal een omwerking niet noodig, een overwerking van het geheel een noodzakelijk vereischte was, wilde de eenheid van gedachte bewaard blijven en de nauwkeurigheid er niet onder lijden. In zeer vele gevallen, waar geen of geen noemenswaardige wettelijke wijziging tot stand was gebracht, was niettemin met het oog op ontwikkeling der constitutioneele practijk herziening gewenscht. Toch geloof ik, dat met recht, hoeveel er gewijzigd moge zijn, Mr. Lentings naam nog aan het hoofd prijkt. De grondtoon is in hoofdzaak behouden gebleven en ook ten aanzien van de indeeling heb ik mij slechts in één opzicht een eenigszins belangrijke wijziging veroorloofd. De veel grooter omvang, die het werk heeft gekregen, is geheel aan de omstandigheden te wijten. Twintig jaren geleden is de vorige druk verschenen en tusschen nu en toen ligt niet alleen een grondwetsherziening, doch heeft zich tevens een groote werkzaamheid op wetgevend gebied ontwikkeld. Vooral het zoogenaamde administratieve recht heeft dientengevolge een groote uitbreiding ondergaan en wilde het werk worden voortgezet in de lijn waarin het was aangevangen dan moest daaraan een vrij groote plaats worden ingeruimd. In andere opzichten zal men bij vergelijking met de vorige drukken weinig van uitbreiding bespeuren, met name bijv. ten aanzien van de provincie en de gemeente. De wijzigingen in het gemeentelijk belastingwezen en de regeling van de financiëele verhouding tot het Rijk noopten tot eenige uitweiding, doch overigens heb ik gemeend mij in dit opzicht te moeten beperken. Had ik dit niet gedaan, zoo zou waarschijnlijk een geheel nieuwe bewerking het gevolg geweest zijn, wat ik te minder noodzakelijk achtte, waar het standaardwerk op dit gebied van Prof. Oppenheim toch door iedereen, die zich eenigszins nauwkeuriger op de hoogte wil stellen, zal worden geraadpleegd. Waar ik mij misschien op andere punten niet zoo strikt er aan gehouden mocht hebben niet meer dan noodig te wijzigen, of een grootere uitbreiding aan het werk mocht hebben gegeven dan met het karakter eener „Schets" is overeen te brengen, zij als verontschuldiging aangevoerd, eenerzijds dat het moeilijk is het juiste midden te bewaren, anderzijds dat eenige uitvoerigheid op punten, waar de bronnen niet overvloedig zijn, sommigen lezers allicht aangenaam zal wezen. De tijd verloopen tusschen het verschijnen van de eerste en de laatste aflevering doet het wenschelijk voorkomen hieronder eenige wijzigingen en aanvullingen aan te geven, welke de behandelde stof heeft ondergaan (tot en met 31 December 1903), terwijl tevens van de gelegenheid gebruik wordt gemaakt eenige drukfouten, voorzoover deze althans zinstorend werken, te verbeteren. In de bij het werk gevoegde registers is hiermede ook rekening gehouden. H. J. ROMEIJN. 's-Gravenhage, December 1903. Bladz. 1 reg. 8 v. o. „Sedert het laatst der vorige eeuw". In verband met de wisseling der eeuw liggende tusschen het tijdstip, waarop de Inleiding werd geschreven en de verschijning van het werk, zal hier moeten worden gelezen: „Sedert het laatst deiachttiende eeuw." Bladz. 22 reg. 2 v. o. i. pl. v. „gelijdelijk", lees: „geleidelijk". Bladz. 28 reg. 3 v. o. i. pl. v. „ De inhoud", lees: „ Den inhoud Bladz. 29 reg. 10 v. b. i. pl. v. „artikel 3", lees: „artikel 2". Bladz. 30 reg. 4 v. o. i. pl. „komt het niet voor", lees: „komtzij niet voor". Blad. 34 reg. 2 v. b. Als noot hierop bij te voegen: „Als voorbeeld eener dergelijke naturalisatie noemen wij de wet van 26 Januari 1901, S. 38, houdende naturalisatie van Zijne Hoogheid Hendrik Wladimir Albrecht Ernst, Hertog van Mecklenburg, Vorst van Wenden, Schwerin en Ratzeburg, Graaf van Schwerin, Heer van de landen Rostock en Stargard, enz. enz. en regeling van de gevolgen dier naturalisatie. Bladz. 35 reg. 10 en 9 v. o. i. pl. v. „de kolonie", lees: „een deikoloniën". Bladz. 38 noot 3. Het ingezetenschap, voor zoover de wet op nationale militie daarmede rekening houdt, wordt thans in de Militiewet 1901 zelve (art. 13) geregeld. Bladz. 39 reg. 7 v. b. i. pl. v. „Daartoe is het noodig", lees: „ Daartoe is niet noodig ". Bladz. 39 reg. 7 v. o. i. pl. v. „persoon en goederen,'" lees: „persoon en goederen",". Bladz. 40. Internationaal privaatrecht. In verband met hetgeen wij mededeelden omtrent de gelijkstelling van vreemdelingen en staatsburgers voor het burgerlijke recht, zij hier gewezen op een drietal verdragen den 12den Juni 1902 te 'sGravenhage gesloten tusschen Duitschland, Oostenrijk en Hongarije, België, Spanje, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland, Portugal, Rumenië, Zweden en Zwitserland. De bij het internationaal verkeer aangenomen praktijk, dat de staat en de bevoegdheden der personen beoordeeld moeten worden naar het recht van hun land, geeft noodzakelijkerwijze bij verschil van recht aanleiding tot moeilijkheden. Genoemde verdragen willen hieraan tegemoetkomen. Zij betreffen de regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk, de regeling der wets-en jurisdictieconflicten met betrekking tot de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed en de regeling der voogdij van minderjarigen. Wettelijke goedkeuring hieraan is verleend bij wetten van 24 Juli 1903, S. S. 231, 232 en 233. Bladz. 54 noot 1 lees: „Art. 153. Alle twistgedingen enz". Bladz. 56 (noot 2 van bladz. 55) lees: „ der maatschappij en harer leden ". Bladz. 58 noot 2 lees: „ Art. 7 = Art. 8 G., W. 1848". Bladz. 59 reg. 4 v. o. i. pl. v. „bij of de verordening" lees: „bij of krachtens de wet of de verordening". Bladz. 61 reg. 2 v. o. i. pl. v. „ De wet regelt en bepaalt", lees: „ De wet regelt en beperkt". Kiesrecht. Bladz. 71 reg. 5 v. b. schreven wij: „De partijen, die naar algemeen stemrecht streven, hebben thans ook Grondwetsherziening in haar vaandels geschreven." Sedert hebben twee ontwerpen de Tweede Kamer bereikt, welke met het oog hierop grondwetsherziening beoogen: 1°. Voorstel van wet van den heer Drucker c. s., strekkende tot het in overweging nemen van veranderingen in het derde en het vierde hoofdstuk der Grondwet. (Gedr. St. 1903—1904 nn. 40); 2°. Voorstel van wet van den heer Troelstra c. s., strekkende tot het in overweging nemen van veranderingen in het tweede, derde, vierde, vijfde, zevendeen elfde hoofdstuk en in de additioneele artikelen der Grondwet. (Gedr. St. 1903—1904 n°. 41). De bij het eerste ontwerp voorgestelde wijzigingen beoogen: a. de bevoegdheid der ingezetenen, mede te werken tot de verkiezing van leden der Tweede Kamer, der Provinciale Staten en der gemeenteraden voor goed op breeden grondslag te regelen; b. de Eerste Kamer der Staten-Generaal op gewijzigden voet samen te stellen; c. uit de Grondwet te verwijderen de bepalingen, waaruit de politieke onmondigheid der vrouw voortvloeit; d. de invoering van een stelsel van evenredige vertegenwoordiging te bevorderen. Het tweede ontwerp wil: a invoering van het algemeen kiesrecht voor de vertegenwoordigende lichamen in Rijk, provincie en gemeente; b. opheffing van alle belemmeringen in de Grondwet, die de invoering van het actieve en passieve vrouwenkiesrecht in den weg staan; c. openstelling der mogelijkheid tot invoering der evenredige vertegenwoordiging; d. vervanging der Eerste Kamer door de volksstemming (het referendum). Bladz. 79. In plaats van „ Hoofdstuk IV. Verplichtingen van het volk", lees: „§ 2. Verplichtingen." Inkwartieringen enz. Bladz. 82 noot 1. Het hier genoemde K. B. 10 Nov. 1892, S. 253 is nader gewijzigd bij K. B. 16 Dec. 1902, S. 222, terwijl de tekst op nieuw is bekend gemaakt bij K. B. 19 Febr. 1903, S. 78. Bladz. 87 noot 1. Zie: Wet 14 Jan. 1901, S. 35, tot goedkeuring van Harer Majesteits huwelijk en regeling van de wijze van voltrekking en van eenige gevolgen van dit huwelijk. Vergelijk overigens in dit verband: Wet van 14 Jan. 1901, S. 36, houdende regeling van het inkomen van den Gemaal der Koningin gedurende Hoogstdeszelfs weduwnaarstaat. K. B. van 6 Febr. 1901 , S. 61. waarbij aan Zijne Hoogheid Hendiik Wladimir Albrecht Ernst. Hertog van Mecklenburg. Vorst van Wenden, Schwerin en Ratzeburg. Graaf van Schwerin, Heer van de landen Rostock en Stargard. enz. enz., wordt verleend de titel van Prins der Nederlanden, met het praedicaat: Zijne Koninklijke Hoogheid. Zie ook hierboven de aanvulling bij bladz. 34. Bladz. 93 laatste regel: Hierop als noot (6) te lezen: „Art. 31. De Koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is. Hetzelfde geldt van den Prins van Oranje, ingeval deze Regent wordt." Bladz. 93 noot 3. i. pl. v. „Art. 26 boven aangehaald", lees: „Art. 26. Zie bladz. 99 noot 3." (Zie ook onder verbetering hiervan). Bladz. 98 noot 4. Hierbij op te merken. dat naar analogie hiervan een gelijk bedrag is vastgesteld als inkomen voor den Gemaal der Koningin gedurende Hoogstdeszelfs weduwnaarstaat. Zie boven aanvulling bij bladz. 87 noot 1. Bladz. 99 noot 3 i. pl. v. „ Art. 29 " lees: " Art. 26 Bladz. 104 regel 3 v. b. Hierop als noot te plaatsen: „Art. 42. Ontbreekt een Prins van Oranje of heeft de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet vervuld, dan wordt in het regentschap voorzien op de wijze in art. 37 bepaald; in het laatste geval tot aan het tijdstip waarop hij zijn achttiende jaar vervuld heeft." Bladz. 106 noot 2. Bij te voegen: „(Vgl. art. 73, 3e lid)." Bladz. 110 2e alinea. Hierop als noot te plaatsen: „Ait. 54. De Koning is onschendbaar: de ministers zijn verantwoordelijk". Staatscourant. Bladz. 126 noot 1. Bij K. B. van 25 Nov. 1903 n°. 34, Staatse. 10 Dec. 1903 n°. 139 is een wijziging gebracht in de uitgave der Staatscourant, wat betreft het formaat van sommige der bijvoegsels en is de abonnementsprijs opnieuw vastgesteld. Zie ook K. B. 30 Juli 1842 en 21 Dec. 1851, n°. 7. Reglement van orde voor den Raad van Ministers. Bladz. 143 v. Xa het optreden van het Ministerie Kuyper is bij Koninklijk besluit van 23 October 1901, n°. 75 een nieuw reglement van orde voor den raad van ministers vastgesteld. (Medegedeeld in de Gedrukte stukken der Tweede Kamer, zitting 1901—1902 , 2, Hoofdstuk I. n°. 8) De voornaamste afwijkingen van het oude reglement bestaan hierin, dat het voorzitterschap niet langer onder de leden afwisselt, maaide voorzitter voor bepaalden of onbepaalden tijd door de Kroon wordt benoemd. Ook de secretaris wordt thans voor bepaalden of onbepaalden tijd aangewezen door den raad. Niet meer als vroeger kan ook door een der leden de raad bijeen worden geroepen, doch moet het verzoek daartoe door twee of meer leden worden gedaan. Overigens is het reglement aangevuld met de bepaling, dat de raad alleen beraadslaagt en besluit over hetgeen door de Kroon of een der ministers aan zijne overweging wordt aangeboden. Behalve ingevolge wettelijke bepalingen, werken zijne besluiten niet naar buiten dan voorzooveel de minister wien de zaak in het bijzonder aangaat, de uitvoering daarvan op zich neemt. In de lijst van benoemingen, waartoe de voordracht in den ministerraad behandeld moet worden, zijn opgenomen die van secretarissen-generaal en directeuren-generaal bij de departementen van algemeen bestuur en geschrapt die van president van de Nederlandsche bank en president van de Nederlandsche handelmaatschappij. Vooral de eerstgenoemde wijziging heeft tot bestrijding aanleiding gegeven. Wij meenen niet beter te kunnen doen dan hier een en ander weer te geven, uit het debat daarover in de Eerste Kamer gevoerd bij de behandeling van de Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1902. (Hand. 28 en 29 Januari 1902). Het was de heer Fransen van de Putte, die zich den tolk maakte van hen, die bezwaar hadden tegen de nieuwe regeling. In eerste instantie zeide hij in hoofdzaak het volgende (t. a. p. blz. 137—139, verbet, blz. 160 en 236): „Mijnheel• de Voorzitter! Ik zal niet komen in wat geweest is het hoofdmoment van de schriftelijke en mondelinge debatten over de Staatsbegrooting, omdat, naar mijn inzien, naar mijn persoonlijke opvatting daarbij is getreden op een terrein, dat niet is dat van het Parlement en ik zou ook in het geheel niet gesproken hebben, wanneer een der leden van deze Kamer in zijn redevoering behandeld had de quaestie van de herziening van het Reglement van Orde van den Ministerraad, maar nu niemand daarover een woord gezegd heeft, rust dunkt mij, de verplichting daartoe op een der laatst overgebleven leden van de jonge garde, die met de oude garde — die uitgestorven is, — den strijd van 1860 tot 1808 heeft helpen voeren voor de onbeperkte verantwoordelijkheid van de Ministers. Deze heeft naar mijn overtuiging bij die wijziging van het Reglement van Orde voor den Ministerraad schade geleden. Ik wensch althans van mijn zijde een woord van protest te doen hooren tegen wat de Regeering in de Memorie van Antwoord op ons \ oorloopig Verslag bij paragraaf daaromtrent gezegd heeft. Aan het slot van de desbetreffende paragraaf van ons Voorloopig Verslag lees ik: „Waien de gevoelens omtrent aard en strekking van de veranderingen (in liet Reglement van Orde) verdeeld, algemeen wenschte men van de Regeering te vernemen, welke leidende gedachte bij haai heelt voorgezeten en waaruit de noodzakelijkheid tot wijziging gebleken was." Ik zou daaraan deze vraag willen toevoegen: Welk landsbelang noopte den Minister om, zonder eenige onder\ inding opgedaan te hebben, een dergelijke wijziging voor te dragen? Drie maanden na zijn optreden waren nog niet verstreken, toen deze stap gedaan werd. Hoe kort en bondig nu, Mijnheer de Voorzitter, aan het slot van ons Voorloopig Verslag, de vragen gesteld waren — toch is daarop vanwege de Regeering geen duidelijk, onomwonden antwoord gegeven. In de andere Kamer heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken aan den Heer Drucker geantwoord: "Die mededeeling dat was de mededeeling van de wijziging in het Reglement van Orde voor den Ministerraad — , geschiedde intusschen in het minst niet alsof ik achtte dat de verhouding tusschen de Kroon en de Ministers en van de Ministers ouderling, die bij dat reglement geregeld werden, iets anders zou zijn dan een huishoudelijke aangelegenheid." In de Memorie van Beantwoording aan deze Kamer wordt bijna in dezelfde woorden die stelling gehandhaafd. Die stelling nu behoef ik het te zeggen — is geenszins de mijne, maar wanneer zij op dat standpunt staat, had de Kegeering die mededeeling aan de Kamers niet moeten doen, veel minder publiciteit aan de wijziging moeten geven, zooals dat door de inzending aan ons is geschied. De handeling van de Regeering in 1892, die mededeeling deed van het Reglement van Orde van den Ministerraad, bond volstrekt deze Regeering niet, die wat dit punt betreft, op een geheel ander standpunt staat. Maar nu het Koninklijk besluit van 13 October jl., in behoorlijken vorm gecontrasigneerd in onze handen is, is critiek niet alleen geoorloofd, maar voor iemand die denkt zooals ik, zelfs plicht. De Minister van Binnenlandsche Zaken maakt geen onderscheid tusschen Kabinetsraad en Ministerraad. Ik lees in de Memorie van Antwoord op ons verslag: „feitelijk zijn deze tweëerlei soort vergadering thans ineengesmolten". De Kabinetsraad is in ons staatsrecht bekend van af de komst van koning Willem I, bij zijn aanvaarding van de Regeering als souverein Vorst. Men kan dit lezen o. a. in hetgeen dezer dagen over Oijsbert Karei van Hogendorp werd gepubliceerd. Onder Koning Willem II werd aan de ministerieele verantwoordelijkheid geen uitvoering gegeven. Hoewel zij in de Grondwet van 1840 was geschreven, werd zij tusschen 1840 en 1841 niet toegepast. Onder de Regeering van Willem II was er bijna nimmer Ministerraad, maar steeds Kabinetsraad. En wat wij daarvan weten strekt niet om de conclusie te wettigen, dat het wenschelijk is om Kabinetsraad en Ministerraad één te doen zijn. Koning Willem III riep een enkele maal den Kabinetsraad bijeen, maar overigens ontving hij de adviezen van den Ministerraad. En dat is, mijns inziens, uit een staatkundig en staatsrechtelijk oogpunt een verstandige en de meest gewenschte wijze van handelen. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb over dit onderwerp het woord gevraagd, omdat geen meer bevoegden, geen meester in de rechten of geen doctor in de staatswetenschappen, deze quaestie behandelde en dan moet wel de man van de praktijk die quaestie ter hand nemen. Maar ik ben toch op informatie uitgegaan. Zoo vind ik in het boek van een professor in het staatsrecht, den heer de Bosch Kemper, zeker geen partijman, deze meening: „dat de Koning zelf President-Minister zal zijn en dikwerf den Ministerraad zal presideeren, is weinig voegzaam bij de verheven roeping tot opperregeering die hem toekomt." De heer de Bosch Kemper verwijst er naar, dat het gedwongen praesidium van den Ministerraad Lodewijk XVI het Koningschap heeft gekost en herinnert er aan hoe nadeelig het onder Koning Willem I gewerkt heeft, dat geen eigenlijke Ministerraad, maar enkel een Kabinetsraad bestond. Vorstelijk en ministerieel gezag moeten gescheiden zijn en blijven. Wat zegt de Bosch Kemper over dit thema verder: „De Ministers zijn individueel verantwoordelijk, maar die verantwoordelijkheid strekt zich voor zooveel zij staatkundig is niet slechts uit tot hunne individueele handelingen als hoofden van hunne ministerieele departementen, maar ook tot handhaving van het algemeen regeeringsstelsel, dat bij het Ministerie gevolgd wordt." Dit is de stelling van Groen; een homogeen Ministerie. Men herinnert zich de groote bekende interpellatie van 25 Juli 1849, en ook de tegenwoordige Minister van Binnenlandsche Zaken, een getrouw volger van Groen, heeft zich dikwijls in denzelfden zin uitgelaten. Wat laat nu de Bosch Kemper daarop ten slotte volgen? Het is wellicht goed, dat ik er aan herinner , dat deze uitgave, vermeerderd en verbeterd, is van het jaar 1865. „De homogeniteit moet echter in een gezonden zin worden opgevat. Zij is slechts schijn, wanneer men de homogeniteit zoekt in zulk een uitstekend hoofd, dat alle mede-Ministers slechts gedienstige, onzelfstandige dienaren zijn, rondom den eenen hoofdminister geschaard." Ziedaar de meening van een professor in het staatsrecht. Ik kom aan het antwoord van de Regeering. „De stelling dat de raad van Ministers zou zijn een College van Staat" zoo lezen wij daarin — ik zou liever zeggen een staatscollege -- „komt min juist voor. Een College van Staat moet zijn grondslag in de Grondwet vinden en onze Grondwet zwijgt van zoodanig college geheel. Wat in art. 38 der Grondwet in één bepaald geval aan de hoofden der minsterieele Departementen wordt voorgeschreven, brengt hierin geen verandering." Ik sta niet op het standpunt van hen die beweren, dat de Grondwet den Ministerraad heeft ingesteld, maar ik ga ook niet zoover om te zeggen, dat de Grondwet den Raad van Ministers niet kent, want dan zou zij er in art. 88 niet van spreken. Professor Buus is meer het gevoelen van de Regeering toegedaan. Maar daartegen stelt hij op een volgende bladzijde zelf de vraag: Waar staat voorgeschreven, dat alle ambtelijke instellingen op een grondwettelijke of een wettelijke basis moeten berusten? De heer de Savornin Lohman zegt in zijn bekend standaardwerk dat onlangs is uitgekomen: de ambtenaren worden benoemd door den Koning. Het recht van benoeming vloeit uit 's Konings ambt zelf voort. Ware het zoo niet, dan zou het recht in de lucht hangen, ver- mits het niet in de Grondwet aan den Koning is opgedragen. Dat de Grondwet de instelling van een Ministerraad voorschrijft is niet noodig; zij erkent in art. 38 het college, vastgesteld bij K. B. van 1843, in due fortn gecontrasigneerd en afgekondigd. Het is rechtens en feitelijk een College van Staat. De voorstelling van den huishoudelijken aard van den Ministerraad, het onderonsje wat de Minister van Binnenlandsche Zaken er van heeft willen maken, is naar mijn opvatting ten eenenmale onjuist. Men heeft zich beroepen hierop, dat de Ministerraad geen college van staat is, omdat het niet naar buiten werkt. Is dit juist? In de Staatscouranten van 27 April 1853, 20 October 1866 en 4 Januari 1868, waarin verschillende rapporten van den Ministerraad aan den Koning zijn gepubliceerd, zijn tevens de besluiten te vinden tot ontbinding van de Kamer door den Koning genomen op voordracht van den Raad van Ministers. Nu verdient het opmerking, dat het besluit van 1860isgeteekend niet door alle Ministers, zooals in 1853 en 1866. maar door Heemskerk, als tijdelijk voorzitter van den Ministerraad, en Hasselmans als tijdelijk secretaris. Hetzelfde heeft plaats gehad in 1894, ontslag van Van Tienhoven en rapport aan de Koningin tot ontbinding, geteekend door den loco-president van den Ministerraad. Er zijn twee wetten ingediend, waarvan de Memorie van Toelichting is geteekend door den tijdelijken president van den Ministerraad. De eeiste, geteekend door Van der Bruggen, is ingediend in de zitting 1856—185 <, — geene kleine wet — de wet op den Raad van State. Een tweede voorbeeld is de zoogenaamde Paleiswet van 1863, geteekend door den tijdelijken president Thorbeckk. Men ziet dus: vogels van diverse pluimage; mannen van alle richtingen. De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft gemeend, dat hij in dat illustre gezelschap niet mocht ontbreken, want ik lees in de Staatscourant van 7 September 1901 een Koninklijk besluit 5 September 1901 n°. 7 gecontrasigneerd door den Minister van Binnenlandsche Zaken Kuyper , waarbij de Koningin op voordracht van den Raad van Ministers van 4 September 1901, goedkeurt, dat de Kamer gesloten wordt. Wat blijft er nu over van het argument, dat de Ministerraad nooit naar buiten werkt? Nu maak ik nog niet eens gebruik van de verschillende beslissingen, die de Ministerraad genomen heeft op adressen van particulieren. De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft in de Memorie van Antwoord gezegd: „Dusver was het adat onder alle Ministeriën, dat het voorzitterschap in den Raad van Ministers, al den duur van het Kabinet, aan eenzelfden Minister bleef toevertrouwd. Wel bestond in naam de mogelijkheid, dat het voorzitterschap wisselde, maar die mogelijkheid als zoodanig bleef ook thans behouden." Het doet mij genoegen, dat de Minister Maleisch kent, maar de juiste beteekenis van het woord „adat" heeft hij niet gevat. Adat wil zeggen: van ouds bestaande gewoonte, en nu is dit hoogstens een aanwendsel van den allerlaatste tijd. ^ an 1842 tot 1848 was er geen sprake van een vasten president van Ministerraad. Dit wisselde steeds. In het eerste ministerie-thorbecke wisselde men om de drie maanden en wil de Minister van Binnenlandsche Zaken daarvan het bewijs zien, dan zie hij na de Staatscourant van de ontbinding van 1853, onderteekend door Pahud als tijdelijk voorzitter. In de opvolgende Ministeriën van '56, '58 — dat van '60 sla ik over — van '61, het tweede Ministerie-thorbecke, werden om de drie maanden de presidenten gekozen. Ook na het afbreken van het korte Ministerie van '66, in de opvolgende Ministeriën nooit een vaste president, steeds alle leden van het Kabinet ;i tour de röle. Het was dus geen adat. Het Ministerie-heemskerk-van Zuyxen-Schimmet,penninck koos iedere drie maanden een anderen president. In het daarop volgende Ministerie-FocK zagen wij elke drie maanden een anderen president van den Ministerraad optreden en het heeft tot geenerlei moeilijkheid aanleiding gegeven. Omtrent het derde — korte — Ministerie-THORBECKE heb ik geen gegevens kunnen vinden. In het Ministerie van 1872—1874 trad om de drie maanden een andere president van den Ministerraad op. Waar blijft dan de adat? Het is een nieuwigheid die ten onrechte in den laatsten tijd is opgekomen. En nu is mijn oppositie volstrekt niet bepaaldelijk tegen dit Ministerie gericht. Reeds verleden jaar Januari ben ik daartegen opgekomen, toen Minister Pjerson nog aan het bewind was." Nadat spreker had betoogd, dat ook door de verdere wijzigingen (benoeming secretaris-generaal en vereischte van samenwerking van twee leden om den raad buitengewoon bijeen te roepen) naar zijn meening de zelfstandigheid der ministers was aangetast, terwijl hij ook in de wijze van optreden van den Minister van Binnenlandsche Zaken, voorzitter van den ministerraad, daarvan bewijzen meende te hebben ontdekt, vervolgde hij: „Wij hebben hier te lande ik zeide straks dat ik het jaar 1860 buiten aanmerking heb gelaten — voor zoover mijn herinnering gaat, slechts tweemaal een Minister-President gekend. Dat was de eerste maal de graaf Schimmelpenninck. Na de stoute wending van 1848 meende Koning Willem II, die met het Engelsche Staatsrecht zoo bekend was, het best te doen zijn gezant te Londen te laten overkomen om hier een Ministerie op Engelsche leest te schroeien Maar dat ging niet op, dat streed met onze begrippen en instellingen, en het presidentschap van graaf Schimmelpenninck was zeer ephemeer. En in 1860 meende mr. Flokis Adkiaan van Hall aan den Koning als voorwaarde te moeten stellen zijn benoeming tot president van den Ministerraad voor een jaar, wat geschied is. Men kan de bijzonderheden van die benoeming lezen in „Kroon en Ministers" van Bosscha. En wat bleek ? Dat de Ministers, collega's van den Minister Van Hall, het mandaat voor een jaar als president van den Ministerraad niet wenschen te verlengen! Ligt hetgeen wij nu zien gebeuren aan het verschil van persoonlijkheid tusschen den Minister van Hall en den huidigen Minister van Binnenlandsche Zaken, — of ligt het aan het verschil van zelfstandigheid tusschen de collega's van voorheen en de tegenwoordige, — wat er ook van zij — aan de autonomie van den Ministerraad, aan zijn recht om zijn bureau zelf samen te stellen, is door dit Koninklijk besluit een einde gemaakt." De heer Fransen van de Putte werd door den Minister van Binnenlandsche Zaken in eene uitvoerige rede [Hand t. a. p. blz. 150 v. v.] bestreden. In de eerste plaats ontkende deze met een beroep op België aan welks grondwet de bepaling van ons art. 38 is ontleend, dat de ministerraad zou zijn een Staatscollege. Niettegenstaande in de Belgische Constitutie in art. 79 staat geschreven: „A dater de la mort du roi et jusqu' a la prestation du serment de son successeur au Tröne ou du Régent, les pouvoirs constitutionnels du Roi sont exercés, au nom du peuple beige, par les Ministres réunis en Conseil et sous leur responsabilité» en in nog twee afzonderlijke wetten gesproken word van een Conseil des Ministres, bestaat in België een dergelijk college niet. Men kent aldaar slechts twee dingen- 1 • een Kabinetsraad; de Koning ontbiedt, wanneer het noodig is, de Ministers bij zich in zijn paleis om met hen onder zijn presidium te beraadslagen; 2« een samenkomst van de Ministers onderling; maar daaromtient bes aat nog een reglement van orde, noch eenigeaanwijzing noch eenig Koninklijk besluit, nog eenige afspraak. Hieruit meende de Minister te moeten concludeeren, dat ook onze grondwet geen geconstitueerde Ministerraad kent, en hij ontkende ook, dat de Ministerraad als zoodanig een Staatscollege kan zijn wanneer de Grondwet zulk een college niet postuleert. Wèl kunnen ook bmten de Grondwet om allerlei colleges worden ingesteld, (Kamers van arbeid, van koophandel, gezondheidsraden etc.), maw t 1S JU!f' d3t dI d6Ze aWuS ingestelde colleges een be- coiw\T r°, Kenf geWen e" ni6t comPre'iendeeren in één college het geheele bestuur des lands. „Dat kan uit den aard der zaak» (aldus ging de Minister voort, »alleen in een college van Staat en dat wel alleen, wanneer de Grondwet het instelt. En waarom? Omdat de constitutie aangeeft de geledingen, de organen, waardoor het Staatsgeheel fungeeren za naar buiten zal werken en nu kan men niet aan den Staat willekeurig een orgaan toevoegen, maar juist de verschillende gekdingen, de organen waardoor het Staatslichaam fungeeren moet, moeten in de constitutie zijn aangegeven. Daarvan mag er geen enkele worden afgenomen en daaraan mag eJJ?6n w°rden t0fgeVOegd anders da» bij wijziging van de constitutie. Wanneer dan ook de drager van de Kroon onder instemming en met medewerking van de Ministers goed vond om morgen aan den dag het reglement van orde voor den Ministerraad in te trekken, het Koninklijk besluit van de instelling van dien raad als zoodanig weg te nemen, zoodat de Ministerraad, die op dit oogenbhk als geïnstitueerd lichaam werkt, niet meer bestond en de drager van de Kroon riep weder, gelijk in België geschiedt, de Ministers eenvoudig ter consultatie op het Paleis te zamen onder eigen presidium, en de Ministers gingen op eigen gelegenheid met elkander beraadslagen en overleggen wat zij samen meenden te moeten doen, dan zou ik wel willen weten wat de geachte afgevaardigde uit Zuidholland, met de Grondwet in de hand, daarop 49 aan te merken zou hebben. En wanneer hij zelf zou moeten erkennen daarvan niets te kunnen zeggen, dan zou hem ontzinken het object zelf, waarop hij zijn critiek zou willen uitoefenen. Er is in de Memorie van Antwoord gezegd, dat de Ministers in drieërlei verhouding staan: eerstens tegenover de Staten-Generaal; in de tweede plaats tegenover den drager der Kroon en in de derde plaats tot elkander onderling en dat de verhouding, waarin de Ministers staan tegenover de Staten-Generaal, geregeld is in de artt. 55, 77 en 94 van de Grondwet. Daar wordt de ministerieele verantwoordelijkheid geregeld, maar omtrent de wijze waarop de Kroon acht met haar Ministers te moeten verkeeren, is geen enkele aanwijzing gegeven. Ook voor de wijze waarop de Ministers onderling met elkander overleg zullen plegen, bestaat geen enkele bepaling, die eenigszins de vrijheid van handelen ten deze belemmeren zou en ik moet, waar ik ten stipste en strengste elk constitutioneel recht van volk en Kamer zal verdedigen, er evenzeer tegen waken, dat men de constitutioneele bevoegdheden, door ze op te drijven, juist verzwakken gaat. Hiervan ben ik overtuigd, dat, wanneer men zich schuldig maakt aan de overdrijving welke de geachte afgevaardigde zich ten laste liet komen, men in tegenovergestelden zin een geest wakker maakt, welke het constitutioneele recht van Kamer en volk te na zou willen komen. De constitutioneele strijd ontstaat eerst daar, waar van de Regeering uitgaat een daad, een maatregel, een beschikking, een bestuurshandeling, de onderteekening van een wet, die derden raakt, (d. w. z. niet de Kroon en de Ministers onderling), die naar buiten werkt. En zoolang er niets plaats grijpt als een schikking over wijze en manier, waarop de Ministers met elkander en met de Kroon overleg willen plegen, dan kan naar mijn overtuiging niemand zich daarin mengen zonder dat hij de verhouding van de Ministers onderling en de verhouding van dezen tot de Kroon onmogelijk maakt." Bij ons is samengesmolten wat men vroeger noemde den Kabinetsraad en wat men anderzijds noemde den Ministerraad. Het is de Engelsche Privy Council, die in haar samenstelling invloed heeft uitgeoefend op de geheele quaestie van de Kabinetssamenstelling op het continent. Ook wij hebben iets dergelijks gehad. „De Raad van Ministers volgens het reglement van 1823, werd gepresideerd niet door den Minister, die het Kabinet formeerde, niet eens door een Minister, maar door den Sécrétaire d'Etat — dat slechts een titel was — ^IdTdaïb T?" *" *«* ™» « de Koning ™Vetou d!ï Tl^ " Va" Stot' 200ït'le" als "» «de. van a t 42 „! TT?' ^ "6 °°»P™keiijke redactie • 2, nu art. 38, heeft voorgezeten, toen weder vereenisd nr ia' ** «• ««•.- srs aiagei van de Kioon niet in staat was het bewind te voeren in jn plaats te treden en de verantwoordelijkheid te dragen. n het is uit die idee, die samenvoeging, dat bij ons is voort datT^' a?6SCïeiden Van de ^schoven vreemde elementen faadUT? Ctniet ^ °nderling r^n. maar de Mintetergesmolten 7n °ï 18 mgeateld en met den Kabinetsraad is samengesmolten. Zoo verkeeren wij in den toestand dat de Ministers mo^en ïïrïr r ,r° -r di"St d°e' "^de^nistere'gelegenheid raad in overweging geweest zijn." Minister- Wat de opmerking betrof, dat de Regeering, indien dit reglement deelen"'merkte'^de T ^ tad z-zz ï « oppS benoemen van den voorzitter: e net „Ik stel daarbij op den voorgrond dat men hier drieërlei « )0' T, Kabine,sf°™«'eor, 2». een president. Ttfl, ' voorzittei- van den Ministerraad. Dit zijn drie waien mag ^ °nderSCheiden qUaliteiten' niet ver De Kabinetsformateur - dit kan niet betwist worden - staat tot zijn ambtgenooten niet in dezelfde verhouding als de overig ambtgenooten onderling staan; de formatie van het Kabinet maakt vL°h A D0 Kabirietsfomateur 's het die het besluit teekent het benoemen van zijn ambtgenooten; dit staat dus voor zijne verantwoordelijkheid, terwijl zijn ambtgenooten niet verantwoordelijk zijn voor zijn benoeming. Die verantwoordelijkheid brengt mede dat men - niet gelijk Groen eens zeide. eenvoudig met z nachten maar toer «jat zitten, - maar dat me» optreedt to l dat op den formateur de verplichting rust om met die heeren over hun eventueel optreden te spreken, te raadplegen; en die ïaadpleging niet te staken, alvorens het gelukt is zeker programma te ontwerpen, waarop zij zich gezamenlijk hebben kunnen vereenigen. De band die de onderscheiden leden van het Kabinet bindt aan dat programma, treedt nergens officieel op, zoo min in Koninklijke besluiten als in andere officieele staatsstukken. Dat stuk als zoodanig is evenwel een band tusschen den Kabinetsformateur en zijn ambtgenooten. Vandaar dat vanzelf hieruit geboren wordt een zekere verantwoordelijkheid van den Kabinetsformateur, die niet op de overige leden van het Kabinet overgaat, en anderzijds een zekeren band tusschen hem en de andere leden van liet Kabinet legt, die een bijzonder karakter draagt. Van geheel anderen aard is de waardigheid van Président du Conseil. Dat is niet eenvoudig de man die in den Ministerraad voorzit, dit is niet een titel, maar een ambt, dat in andere Staten ook veel hooger bezoldigd wordt, dat ook hooger attributen met zich brengt, het beheer van een soort algemeen departement, dat een heel ander karakter bezit clan het speciale departement, dat aan eiken Minister wordt toevertrouwd. De Voorzitter van een Ministerraad heeft niets te doen dan in dien Raad te presideeren, of dien samen te roepen als dat noodig is, maar verder strekken zijne bezigheden zich niet uit. Als hier nu door mij het woord wordt gevoerd bij de algemeene beschouwingen, geschiedt dat allerminst als \ oorzittei van den Ministerraad, maar als mandataris mijner ambtgenooten, evenals dat plaats vond bij de discussie over het Adres van Antwoord in de Tweede Kamer, en ook nu weder. Als mijn ambtgenooten het mij niet hadden opgedragen, zou ik straks het woord niet gevraagd hebben. Nu begrijp ik intusschen niet hoe de heer Fransen van de Putte van zijn standpunt zeggen kan, dat de Ministerraad is een college van Staat, en er bezwaar tegen maken kan, dat de benoeming plaats heeft door de Koningin. Waar ergens bestaat een voorzitterschap bij toerbeurten? Kent hij iets van dien aard? Heeft hij zoo iets elders op politiek gebied waargenomen? Heeft zoo iets een eigene beteekenis? Neen, dat zou alleen zin hebben wanneer Ministers onder elkander vergaderden, om tot onderling overleg te komen. In zulk een geval is het denkbaar dat er weid gezegd, neem gij nu maar de leiding in handen. Ik geef toe dat er colleges van Staat zijn, waarbij de voorzitter benoemd wordt door de Kroon, en waar toch de benoeming beter ware door het collega zelf, zoo bij de gemeenteraden, en waarbij elders de benoeming ook werkelijk door den raad geschiedt. Maar hoe kan de geachte spreker verdedigen, dat voor den Raad van State de [lees: de benoeming van den] vice-voorzitter wel door de Kroon geschieden moet en dat dit niet zoo behoort te geschieden voor den Ministerraad? Hoe kan hij, waar wij spreken de jure constituto niet de jure constituendo, het achten in strijd met de Grondwet om de benoeming van den voorzitter van den Ministerraad aan de Koningin op te dragen?" Ten aanzien van de onderteekeoing van het ontbindingsbesluit erkende de Minister, dat dit vermeldt, dat het op voordracht van den raad van Ministers was genomen en hij het alleen had geteekend, doch niet, dat hij dit als voorzitter van dien raad zou hebben gedaan. Bovendien was dit besluit genomen onder vigueur van het oude reglement en had men zich gehouden aan de oude usantie. De aanmerkingen op de benoeming der secretarissen-generaal en de buitengewone bijeenroeping van den raad, alsmede die betreffende de onderlinge verhoudingen in het ministerie werden verder achtereenvolgens bestreden: De benoeming van een secretaris-generaal is van zeer ernstige beteekenis. Deze moet niet alleen onder den voordragenden Minister maar ook onder zijn opvolgers werken. Daarom kan niet alleen met de persoonlijke wenschen van één Minister worden te rade gegaan, maar ook met het landsbelang. In de meeste gevallen zal de voorzitter natuurlijk onmiddelijk aan het verzoek van zijn collega om den raad bijeen te roepen voldoen; de wijziging bedoelt alleen een waarborg te geven, dat de vergadering niet noodeloos voor elke kleinigheid zal worden belegd. De onderlinge verhouding der Ministers liet niets te wenschen over. De repliek van den lieer Feansen van de Putte (t. a. p. blz. 158 v.) gaf den Minister gelegenheid in zijn dupliek het principieel verschil tusschen dezen afgevaardigden en hem nader te doen uitkomen: „ Hoe heeft de geachte afgevaardigde de juistheid zijner stelling trachten aan te toonen? Hij heeft dat getracht langs historischen weg. Hij heeft gezegd: wij, de mannen van 1848! Ja, met het jaar 1848 reken ik niet, maar dan zou ik toch willen vragen: wordt nu het geding niet een veel principieeler geschil dan het oorspronkelijk scheen? In het Voorloopig Verslag wordt tweemaal gesproken van de tegenwoordige en de vorige Regeering. Die uitdrukking heb ik nooit begrepen; naar mijn voorstelling is dat een ongrondwettige uitleggins. De vorige Regeering is die van Koning Willem III en de tegenwoordige is die van onze Koningin. Toch is die uitdrukking sedert 1848 ingeslopen in onze Staatsstukken en wordt zij telkens en telkens weer gebezigd. Toen ik gisteren den heer van de Putte hoorde zeggen, dat er onderscheid is tusschen vorstelijk en ministerieel gezag, ging mij eenig licht op. Zooeven heeft de geachte afgevaardigde weer gezegd, dat de autonomie van den Ministerraad op die wijze wordt vernietigd. Nu begrijp ik, dat wel degelijk achter die uitdrukking van „de tegenwoordige en de vorige Regeering", het Kabinet genoemd de Regeering, het valsche principe zit. Dat principe, die strijd, welke daarin ligt om op die wijze het Kabinet of de Ministers tegenover de Kroon te stellen, verwerp ik. En wanneer nu de geachte afgevaardigde zegt, dat het hem daarom juist te doen is, dan heeft hij gelijk te beweren, dat, wanneer dit de geest van de mannen van 1848 is geweest, die geest nooit in mij heeft geleefd en, naar ik hoop, zal die geest nooit in mij leven. Wanneer de geachte afgevaardigde zegt, dat ik blijk die zaak te veel en bagatelle te behandelen, dan stem ik dat toe. Dat is juist de oorzaak van het geschil tusschen hem en het Kabinet. Dat Reglement van Orde is voor ons een tamelijk onbeduidende zaak. Zooals ik zeide, kunnen wij morgen aan de Kroon voorstellen het aeheele reglement in te trekken en kunnen wij op eigen gelegenheid vergaderen en bij de Kroon, wanneer deze het goedvindt, in raad gaan. Bij dat Reglement van Orde is voor ons 's lands belang niet betrokken en om daarin wijziging te brengen waren voor ons niet zoovele experimenten noodig. Op het standpunt van den geachten afgevaardigde echter is dat reglement een zaak van enorm belang. De geheele constitutie hangt er volgens hem aan; de geheele verhouding tusschen Vorst en Ministers is er bij betrokken." Bevorderings- en Pensioenwetten. Bladz. 182 noot 4 en bladz. 331 noot 1. De hierbedoelde ont- werpen zijn tot wet verheven als: wet van den 9den Juni 1902, Stbl. n°. 86, tot regeling van de bevordering, het ontslag en het op pensioen stellen der militaire officieren bij de Zeemacht (korte titel: Bevorderingswet voor de zeemacht 1902); wet van den 9den Juni 1902, Stbl. n°. 87, tot regeling van de militaire pensioenen bij de Zeemacht (korte titel: Pensioenwet voor de zeemacht 1902); wet van den 9den Juni 1902, Stbl. n°. 89, tot regeling van de bevordering, het ontslag, het op non activiteit en het op pensioen stellen der militaire officieren bij de Landmacht (korte titel: Bevorderingswet voor de landmacht 1902); wet van den 9den Juni 1902, Stbl. n°. 90, tot regeling van de militaire pensioenen bij de Landmacht (korte titel: Pensioenwet voor de landmacht 1902). Hierbij valt op te merken, dat de beide pensioenwetten zoowel aan officieren, onderofficieren en mindere militairen als aan hunne weduwen en weezen, volgens de daaromtrent gestelde regelen recht op pensioen verzekeren. Bij Koninklijk besluit van 9 Februari 1903, Stbl. n°. 71, is de inwerkingtreding dezer wetten bepaald op 1 Maart 1908. Uitvoeringsbesluiten zijn vastgesteld bij K. B. 5 Jan. 1903, S. 2, houdende regelen voor het militair geneeskundig onderzoek, bedoeld in de Pensioens- en Bevorderingswetten voor de Zee- en de Landmacht 1902; K. B. 20 Jan. 1908, S. 35, houdende regelen voor het onderzoek naar de onbekwaamheid of ongeschiktheid van officieren deilandmacht, bedoeld in artikel 39, sub. 2°. d der Bevorderingswet voor de landmacht 1903; en 21 Jan. 1903, S. 36 idem bedoeld in artikel 28, sub 2°. d der Bevorderingswet voor de zeemacht 1902; K. B. 2 Feb. 1903, S. 64, houdende vastelling van een reglement betreffende de raden van onderzoek en van appèl, bedoeld in de Bevorderingswet voor de zeemacht 1902; en 2 Feb. 1902, S. 65 idem voor de landmacht; K. B. 3 Febr. 1903, S. 67, tot regeling der betaalbaarstelling van de pensioenen en onderstanden, bedoeld bij artikel 46 der pensioenwet voor de zeemacht 1902 en bij artikel 44 der pensioenwet voor de Landmacht 1902. Diplomatieke dienst en consulaatwezen (bladzn. 150 v.) Bladz. 150 noot 2. Het hiergenoemde K. B. van 28 Aug. 188!, S. 158 is aangevuld bij K. B. van 11 Mei 1903, S. 139, waarbij wordt bepaald, dat de diplomatieke ambtenaren ten allen tijde door de Kroon ter beschikking kunnen worden gesteld, terwijl zij voorts verplicht zullen zijn bij het bereiken van den 65-jarigen leeftijd ten verzoek om ontslag in te dienen, waarop de beschikking evenwel in het belang van den dienst kan worden aangehouden. Bladz. 151 noot 1. Het consulaire reglement (K. B. 27 Juni 1874, S. 74) is nader gewijzigd bij K. B. 24 Juli 1901, S. 196. Noot 4. In pl. v. „21 Jan. 1884" lees: .,28 Jan. 1884". Bladz. 152 noot 1. De wet van 18 April 1874, S. 65, betreffende consulaatrechten is nader gewijzigd bij de wet van 27 April 1903, S. 116. Aan het op bladz. 150 v. medegedeelde kan nog worden toegevoegd, dat naar aanleiding van eene motie van Mr. E. E. van Raalte ^behandeld in de Tweede Kamer op 14, 15 en 19 Febr. 1901, Handblz. 966 -996), de toenmalige Minister van Buitenlandsche Zaken de Commissie voor de consulaire examens heeft uitgenoodigd, nader hare denkbeelden te willen preciseeren nopens hetgeen alsnog van wege het Departement van Buitenlandsche Zaken te doen ware in het belang van handel, nijverheid en landbouw." De Minister achtte het in het bijzonder gewenscht, „dat de Commissie omtrent de aanstelling en bevordering der consulaire ambtenaren, omtrent hunne bezoldiging en omtrent de voor beroeps consuls aan te wijzen standplaatsen een uitgewerkte regeling ontwierp, waarbij dan tevens door haar de vraag zoude kunnen worden beantwoord, of deze regelingen bij de wet, dan wel bij algemeenen maatregel van bestuur zouden behooren te worden vastgesteld." Het rapport 29 April 1903 bij het Ministerie ingekomen is aan de Tweede Kamer overgelegd, oorspronkelijk onder geheimhouding, welke geheimhouding evenwel bij de behandeling der Staatsbegrooting voor 1904 is opgeheven, waarna het door den druk is openbaar gemaakt. Overeenkomstig hare opdracht heeft de Commissie haar taak ruim opgevat. Zooals zij zegt: „de vertegenwoordiging en behartiging der oeconomische belangen van Nederland in het buitenland (waren) in haar vollen omvang aan de orde gesteld en ook de inrichting van het Departement van Buitenlandsche Zaken zelf, voor zoover den consulairen dienst aangaat, binnen den kring van het onderzoek betrokken." De taak van het consulaatwezen wordt door haar aldus omschreven : „ Naast de bescherming in het buitenland van Nederlandsche onderdanen is aan den consulairen vertegenwoordiger binnen den kring zijner bemoeiingen de behartiging opgedragen van de belangen van de nationale nijverheid, handel, landbouw en scheepvaart, in de eerste plaats door middel van voorlichting. Ten einde van dat deel van zijn taak zich te kwijten, heeft hij eenerzijds nauwlettend en met de noodige zaakkennis toegerust te observeeren, waar te nemen al datgene, waarvan de kennis voor den nationalen arbeid van belang kan zijn en anderzijds het waargenomene te rapporteeren opdat de vaderlandsche belangen uit de langs dezen weg omtrent toestanden en omstandigheden in den vreemde verstrekte gegevens, profijt kunnen trekken. Nu is in verband met wijzigingen in de vormen van verkeer en in de oeconomische toestanden, dat deel der taak, hetwelk op voorlichting gericht is allengs meer op den voorgrond getreden en het is deze eisch welke van grooten invloed moet zijn op de inrichting van den geheelen dienst. In verband hiermede is de Commissie van oordeel, „dat voor de goede werking der vertegenwoordiging eensdeels tusschen diplomatieke en consulaire vertegenwoordiging een behoorlijk, ten meesten nutte der nationale weerbaarheid op industrieel en commercieel gebied werkzaam verband gelegd en onderhouden worde, en anderdeels dat een rationeel gebruik van de medewerking der honoraire consuls den dienst van het ambtelijk personeel aanvulle en steune." Op welke wijze deze samenwerking zal moeten worden verkregen wordt door de Commissie in de eerste plaats uiteengezet. Achtereenvolgens behandelt zij in hoofdzaak : Diplomatieke ambtenaren, onbezoldigde consulaire ambtenaren en bezoldigde consulaire ambtenaren. Van deze laatsten komen ter sprake de opleiding en de bevordering. Hierna worden behandeld de indeeling in districten en ressorten en een plan voor de bezoldigde consulaire ambtenaren. Verder komen aan de orde: bezoldiging, emolumenten vergoedingen, verloven, pensioen, een splitsing van het consulaire corps met het oog op de eischen der standplaatsen en ten slotte de vraag, of het wenschelijk is naar het voorbeeld elders gegeven, handels- en technische attachés, ambtenaren, die niet rechtstreeks tot het consulaire corps behooren, aan een legatie of consulaat toe te voegen, een vraag door de commissie in 't algemeen, althans vooi zoovel de handelsattaches betreft, ontkennend beantwoord. Wat den vorm der regeling betreft meent de Commissie, dat deze bij algemeenen maatregel van bestuur moet worden tot stand gebracht, welke zal moeten treden in de plaats van het bestaande Consulair reglement. Een ontwerp hiervoor heeft zij bij haar rapport gevoegd. In een tweede paragraaf schetst zij voorts in groote trekken de werkzaamheid van de consulaire ambtenaren en geeft zij aan welke instructiën hun bij de uitoefening daarvan moeten worden verstrekt. In de derde paragraaf van haar rapport zet zij ten slotte uiteen, langs welke wegen het Departement van Buitenlandsche Zaken de goede uitoefening dier werkzaamheid moet verzekeren en steunen en geeft zij aan in welke opzichten dat Departement nog verder voor handel, nijverheid, landbouw en scheepvaart vruchtdragend werkzaam kan zijn en deelt zij in korte trekken mede de wijzigingen die een en ander naar haar oordeel in de organisatie van het Departement moet medebrengen. Aan het slot van haar rapport geeft de Commissie nog een raming van de kosten die de door haar voorgestelde tractementswijzigingen en personeelvermeerdering zullen medebrengen. Zij meent, dat na de reorganisatie de uitgaven voor het personeel der consulaire ambtenaren — de uitgaven voor reizen, exploitatie, voorlichting der consulaire ambtenaren ad f 30.000 buiten rekening gelaten — f 384,500 zullen bedragen, dus pi. m. f 85,000 meer dan voor 1902 was uitgetrokken. Voor de reorganisatie van het Departement zal in den aanvang ongeveer f 10,000 worden gevorderd. De Commissie bestond uit de heeren Jhr. Mr. W. M. van Weede, Dr. H. R. F. Hurrecht, Dr. H. P. N. Muller, H. S. J. Maas en Mr. E. E. van Raalte, terwijl haar als secretaris bijstond Mr. L. E. Visser en na diens ontslag Jhr. Mr. T. R. J. E. Stoop. Raad van State. Bladz. 155 noot 2 i. pl. v. „Art. 75 al. 1" lees „Art. 74 al. 1." Rekenkamer. Bladz. 165, 3 alinea. De hiervermelde wetsontwerpen zijn door het Ministerie-kuyper bij zijn optreden teruggenomen. Ambtenaren (bladz. 166 v. v.) Met een enkel woord brengen wij hier in herinnering, het streven der ambtenaren naar regeling van hun rechtstoestand. De beweging daartoe in 1901 op touw gezet heeft sedert dermate in kracht gewonnen, dat thans de noodzakelijkheid van een dergelijke regeling vrij wel een communis opinio is geworden. De Regeering is evenwel van oordeel, dat de regeling van de administratieve rechtspraak hieraan vooraf zal moeten gaan. Bladz. 167 noot 1. Zie de wijzigingen in het reglement van orde voor den raad van Ministers, boven vermeld. Bladz. 172 v. Bij Koninklijke boodschappen van 22 September 1903 zijn bij de Staten-Generaal wetsontwerpen ingediend: tot wijziging en aanvulling der wet tot regeling van het lager onderwijs en der burgelyke pensioenwet; tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van onderwijzers en wijziging en aanvulling der wet tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren; tot regeling van de pensioenen van het onderwijzend personeel aan: gemeente-hoogere burgerscholen, onverplichte gemeente-burgerscholen en gymnasia, gemeentelijke middelbare scholen voor meisjes; gemeentelijke kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen (Gedr. St. 1903—1904 n°. 65); betreffende inkoop en amortisatie van Nationale Schuld, in verband met de geldelijke gevolgen van nadere wettelijke maatregelen betreffende de pensionneering van onderwijzend personeel (n°. 06) en tot verhooging van het bedrag der pensioenen ten laste van 't fonds, ingesteld bij de laatstelijk, bij de wet van 29 Juni 1899 (Staatsblad n°. 49), gewijzigde wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad n°. 79) (n°. 67). Staten-Generaal. Bladz. 180 v. Eerste Kamer. Het voorstel tot grondwetsherzieningDrucker c. s. (zie boven) wil de Eerste Kamer op gewijzigden voet samenstellen, zóó dat de leden gekozen worden door dezelfde kiezers als voor de Tweede Kamer volgens het stelsel van evenredige vertegenwoordiging, waartoe het land in 5 districten (overeenstemmende met het gebied der gerechtshoven) zou worden verdeeld. Als vereischten van het lidmaatschap zouden gelden dezelfde als voor de Tweede Kamer en bovendien: öf, gedurende een bij de wet te bepalen tijd, geweest zijn lid van de Staten-Generaal, van de Provinciale Staten, van het college van dagelij ksch bestuur eener gemeente van boven een door de wet te bepalen zielental, of van den raad eener gemeente van boven een door de wet te bepalen zielental, öf, naar bij de wet te bepalen kenmerken, eene aanzienlijke plaats innemen of ingenomen hebben in eenigen tak van volksnijverheid, op het gebied van eeredienst, kunst of wetenschap, of in het openbare vereenigingsleven, of in het Rijk of in de koloniën en bezittingen in andere wereld- deelen eene of meer openbare betrekkingen, bij de wet aangewezen, bekleeden of bekleed hebben. Het voorstel-Troelstra c. s. wil de Eerste Kamer vervangen door het referendum. Bladz. 187 noot 1, i. pl. v. „Al. 3" lees: „Al. 4". Bladz. 187 noot 2. Een ontwerp van wet tot uitvoering van art. 96, tweede lid der Grondwet is bij Kon. boodschap van 5 Juni 1903 bij de Staten-Generaal ingediend. (Gedr. St. 1902—1903 n°. 190, 1903—1904 n°. 25). Bladz. 219 nooten „3" en ..4", lees: „1" en „2". Bladz. 232 noot 1. Lees: Art. 125, 3de lid. Door zoodanige wet kan overschrijving worden toegestaan. Zie ook Wet van 5 Oct. 1841 enz. Muntbiljetten. Bladz. 242. In verband met de wijziging van het octrooi der Ned. Bank (zie beneden), worden ingevolge de wet van 31 Dec. 1903, S. 336, geen muntbiljetten meer uitgegeven en de bestaande ingetrokken. Nationale Schuld. Bladz. 241 noot 8, lees: „uitv. K. B. 8 Juli 1844 (Stbl. n. 34)." Grondbelasting, bladz. 245 v. Bladz. 246. Een ontwerp van wet tot wijziging der wet van 2 Mei 189i, Stbl. n°. 124, tot herziening van de belastbare opbrengst der gebouwde eigendommen was op 31 Dec. 1903 gereed voor de openbare behandeling in de Eerste Kamer. Personeele belasting, bladz. 246 v. Een ontwerp van wet tot gedeeltelijke herziening der wettelijke bepalingen omtrent de personeele belasting is ingediend bij Kon. boodschap van 2 Dec. 1903 (Gedr. St. 1903—1904 n°. 115). Vermogensbelasting, bladz. 247 v. Een ontwerp van wet tot aanvulling van de wet op de vermogensbelasting is ingediend bij Kon. boodschap van 30 Mei 1903 (Gedr. St. 1902—1903 n°. 186, 1903-1904 n°. 20). Suikeraccijns. Bladz. 250, noot 2 sub 1°. In verband met eene op 5 Maai t 1902 te Brussel gesloten overeenkomst tusschen Nederland en eenige andere landen, betreffende de suikerbelasting, zijn bij de wet van 24 Juli 1903, S. 248 met wijziging der wet van 20 Januari 1897, nadere bepalingen betreffende den accijns op de suiker vastgesteld. Accijns gedistilleerd. Bladz. 251, noot 2 van bladz. 250, sub 3°. I. pl. v. „1 Mei 1963" lees: „1 Mei 1863". In de hier vermelde wettelijke regeling is nadere wijziging gebracht bij de wet van 30 Dec. 1901, Stbl. n°. 319. Waarborg op de gouden en zilveren werken. Bladz. 257, regel 11 v. o., i. pl. v. „18 Sept. 1852 (Stbl. n°. 118)" lees: „18 Sept. 1852 (Stbl. n°. 178)". Noot 1. Bij K. B. 26 Nov. 1901, S. 225, is tot uitvoering van de gewijzigde wet van 1852 een nadere regeling tot stand gebracht. Bij K. B. 5 Dec. 1901, S. 235, is de dag van in werking treden bepaald op 1 Januari 1902 en tevens de gewijzigde tekst bekend gemaakt. Posterij. Bladz. 259. Het postreglement vastgesteld bij K. B. 14 Dec. 1895, Stbl. 222, is nader gewijzigd bij K. B. 28 April 1903, S. 138. Noot 1. Het K. B. 10 Nov. 1898, S. 229, is nader gewijzigd bij K. B. van 13 Juni 1902, S. 112 en 28 April 1903, S. 138. Postspaarbank, bladz. 260 v. Op den 8sten Nov. 1902 is tusschen Nederland en België een overeenkomst gesloten betreffende de samenwerking van de Nederlandsche Rijkspostspaarbank en de Belgische algemeene Spaar- en Pensioenkas. Dientengevolge zullen spaargelden, op verzoek van de belanghebbenden, zonder kosten van de eene instelling naar de andere kunnen worden overgebracht. Ingevolge K. B. van 29 December 1902 is deze overeenkomst in het Staatsblad (n°. 226) geplaatst. Telegrafie en telefonie, bladz. 261 v. De wet van 7 Maart 1852, Stbl. n°. 48, gew. 3 Dec. 1869, Stbl. n°. 200, tot regeling der gemeenschap door electro-magnetische telegrafen, zal worden ingetrokken. Een ontwerp van wet, betreffende aanleg, exploitatie en gebruik van telegrafen en telefonen, was op 31 Dec. 1903 gereed voor de openbare beraadslaging in de Eerste Kamer. Staatsloterij, bladz. 262. Een ontwerp van wet tot afschaffing der Staatsloterij is ingediend bij Kon. boodschap van G Juni 1903 (Gedr. St. 1902—1903 n°. 191, 1903—1904 n°. 2(5>. De bedoeling is het aantal loterijen geregeld te verminderen, zoo dat na 1 Januari 1922 geen loterijen meer worden gehouden. Bijdrage van Neder la ndsch-Indië, bladz. 262. De memoriepost is thans geschrapt, zie blzz. 632 noot 2 en 667. Muntwezen. Bladz. 265. Bij K. B. 13 Dec. 1902. S. 219, is de wijze geregeld, waarop de monsters genomen en door de Commissie voor het muntwezen onderzocht moeten worden. Bladz. 265. Als noot op de derde alinea te lezen: „Art 178. „Het toezigt en de zorg over de zaken van de Munt en de beslissing der geschillen over het allooi, essai en wat dies meer zij. worden door de wet geregeld." Burgerlijk Wetboek, bladz. 268 v. Bladz. 268. Vaderlijke macht en voogdij. In verband met de hiergenoemde wet van 6 Februari 1901, Stbl. n°. 62, zijn bij de wet van 12 Mei 1902, Stbl. nft. 61, eenige artikelen van het Wetboek van Strafrecht gewijzigd en verdere voorzieningen getroffen. Bladz. 268 noot 2. Bij Kon. boodschap van 30 Sept. 1903 is een ontwerp van wet ingediend, tot wijziging van de eerste zes titels van het vierde boek van het Burgerlijk Wetboek en van daarmede verband houdende wettelijke voorschriften voor zoover dit voor de goede werking dier gewijzigde regeling noodig is (Gedr. St. 1903—1904 n°. 70). De hierin voorgestelde wijzigingen betreffen het bewijsrecht. Wetboek van Koophandel. Bij Kon. boodschap van 3 Juni 1903 is een ontwerp van wet ingediend tot wijziging der artt. 154, 179 en 228 van het W. v. K. (Gedr. St. 1902—1903 n°. IS9, 1903—1904 n°. 21). Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Bij brief van 26 Mei 1903 is door den heer van Raalte c. s. een voorstel van wet bij de Tweede Kamer ingediend tot wijziging deibepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende het getuigenverhoor. Faillissementswet. Bladz. 270. De faillissementswet is nader gewijzigd bij de wet van 9 Juni 1902, Stbl. n°. 91. Wetboek van Strafrecht. Bladz. 270 noot 2. Het hierbedoelde ontwerp is weder ingediend en den 12den Mei 1902, Stbl. n°. 61, is tot stand gekomen de wet, tot wijziging van enkele artikelen in het Wetboek van Strafrecht, benevens verdere voorzieningen in verband met de wet van 6 Februari 1901 (Staatsblad n°. 62), houdende wijziging en aanvulling van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek omtrent de vaderlijke macht en de voogdij en daarmede samenhangende artikelen, alsmede van een daarmede verbandhoudend voorschrift van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Bladz. 271 v. Bij de wet van 11 April 1903, Stbl. n°. 101 (zie ook noot 3 al. 4 van bladz. 531), zijn een tweetal artikelen van het Wetboek van Strafrecht gewijzigd en een viertal nieuwe artikelen ingevoegd. Gevangeniswezen. Bladz. 272 noot 3. Het K. B. van 31 Aug. 1885, Stbl. n°. 159, is nog nader gewijzigd bij K. B. van 30 Maart 1903, Stbl. n°. 94 Hooge Raad, hof van appèl, bladz. 286 noot 1 reg. 5 en 6, lees: „ is echter bij de wijziging van dat Reglement door de wet van 29 April 1901, S. 92 geschrapt." Militair straf- en tuchtrecht. Bladz. 303. De hiergenoemde ontwerpen zijn tot wet verheven bij de wet van den 27ste" April 1903, Stbl. n°. 111, tot vaststelling van een Wetboek van Militair strafrecht en de wet van 27 April 1903, Stbl. n°. 112, op de Krijgstucht. Het inwerkingtreden dezer wetten zal bij een nadere wet worden geregeld en is afhankelijk van herziening der militaire rechtspleging. Marechaussee. Bladz. 318. De organisatie van het wapen der Koninklijke marechaussée is nader gewijzigd bij K. B. van 23 Juni 1902, gewijzigd 17 Maart 1903. Staatszorg voor 'slands onafhankelijkheid. Nationale militie bladz. 324 v. Bladz. 326 noot 2. Bij K. B. 15 Jan. 1903, S. 34, is de dag, waarop de landweerwet in werking treedt, bepaald op 1 April 1903. Bladz. 327. De Militiewet 1901 is nog nader gewijzigd en aangevuld bij de wetten van 20 Juni 1902, Stbl. nn. 119 en 5 December 1903, Stbl. n°. 293. Militie-officieren. Blz. 330 reg. 6 v. b. Bij K. B. 27 Juli 1903 is voorloopig vastgesteld de regeling van de opleiding en bevordering van ingelijfden bij de militie te land tot den officiersrang bij het wapen der infanterie, zoomede de regeling van de opleiding voor bevordering van militie-officieren bij dat wapen. JC. B. 12 Oct. 1903, S. 269, regelt ditzelfde voor de vesting-artillerie. Bevorderings- en pensioenwetten. Bladz. 331 noot 1. Zie boven ad bladz. 132 noot 4. Vesting stelsel. Wet van 18 April 1874, Stbl. n°. 64. Volgens deze wet omvat het vestingstelsel: a. de Nieuwe Hollandsche waterlinie van de Zuiderzee langs Utrecht tot de Lek, van de Lek tot de Merwede en door het land van Altena tot de Nieuwe Merwede; b. de stelling van de Geldersche vallei met die in de Neder-Betuwe als voorpostenstelling der eerstgenoemde; c. de stelling van 't Hollandsch Diep en het Volkerak; d. de stelling van de monden der Maas en van het Haringvliet; e. de stelling van den Helder; f. de werken tot dekking van rivier-overgangen en opname van troepen aan IJssel, Waal en Maas; g. de stelling van Amsterdam; h. de Zuider waterlinie, van de Maas boven St. Andries tot den Amer beneden G-eertruidenberg; i. werken aan de Wester-Schelde. Art. 2 bepaalt in welke volgorde de werken zullen worden uitgevoerd. Art. 3 schrijft voor, dat bij de vaststelling van de Staatsbegrooting zal worden bepaald, welke som in het betrokken dienstjaar voor de voltooiing zal worden besteed. Ook nu geschiedt dit nog steeds. Overeenkomstig de bepalingen der wet van 3 Dec. 1874, S. 193, worden de uitgaven daarvoor jaarlijks bij afzonderlijke begrooting bij de wet vastgesteld. Tot dekking dier uitgaven wordt evenwel een som op hoofdstuk VIII der algemeene Staatsbegrooting gebracht, terwijl daartoe tevens dienen de batige sloten van vroegere diensten en toevallige baten, welke uit den aanleg der vestingwerken kunnen voortvloeien. Nog steeds geschiedt dit, zeiden wij, want de verdere bepaling van art. 3 der wet van 1874, S. 64, dat te rekenen van 1 Jan. 187-> de werken binnen 8 jaren voltooid moesten zijn, is een doode letter gebleven. In aansluiting hieraan vestigen wij nog de aandacht op de wet van 21 Dec. 1853, Stbl. 128 (gew. door Inv.wet S. R. 15 April 1886, S. 64), houdende bepalingen betrekkelijk het bouwen, planten en het maken van andere werken binnen zekeren afstand van vestingwerken van den Staat. In het algemeen verbiedt deze wet tusschen de buitengrenzen van vestingwerken en de zoogenaamde verboden kringen te bouwen, houtgewassen te planten of eenig werk te maken, tenzij voorzoover dit bij de wet is toegestaan of daartoe overeenkomstig hare bepalingen vergunning is verleend. De vestingwerken welke verboden kringen hebben worden in diie klassen gerangschikt. Bij Koninklijk besluit wordt bepaald wat \estingwerken zijn, tot welke klasse een vestingwerk of gedeelte daarvan behoort, welk vestingwerk of gedeelte daarvan in geene klasse wordt gerangschikt, en ten aanzien van welke perceelen, hoezeer binnen een verboden kring liggende, de wet niet van toepassing zal zijn. Bij verschillende Koninklijke besluiten is hieraan uitvoering gegeven. Infanteriecursus. Bladz. 333 reg. 7 v. o. Het K. B. van 22 Sept. 1892, S. 222, is ingetrokken en vervangen door dat van 18 Aug. 1902, S. 171, waarbij een cursus is opgericht bij de regimenten infanterie — daaronder begrepen het reg. Grenadiers en Jagers — geheel of gedeeltelijk in garnizoen te 's-Gravenhage, Bergen op Zoom, Leiden, Amersfoort, Breda en Arnhem, alsmede bij het Instructie-bataljon.' Opleiding officiersrang. Bladz. 334 noot 1. Het reglement voor de Koninklijke Militaire Academie (1895, S. 40) is nader gewijzigd bij K. B. 26 Februari 1902, S. 39 en 21 October 1902, S. 189, bij welk laatste besluit tevens de reglementen voor de Cadettenschool (1893, S. 58) en den Hoofdcursus (1892, S. 221) zijn gewijzigd. 50 Bij K. B. 12 Oct. 1903, S. 270, zijn de reglementen voor de Hoogere Krijgsschool en den Hoofdcursus gewijzigd. De regeling van de toelating van jongelieden in NederlandschIndië tot de Cadettenschool en de Kon. Mil. Academie (1895, S. 185) is nader gewijzigd bij K. B. 25 April 1901, S. 79. Reservekader. Bladz. 389 v. en 339 noot 1. Bij de Infanterie en Vesting-Artillerie. Bij K. B. van 12 Mei 1902, n°. 22 (Stscrt. 122) is het K. B. van 24 Juli 1900, n°. 42, gewijzigd 27 Dec. 1900, n°. 19, ingetrokken. Voorts is bepaald, dat de vrijwilligers van het reservekader bij bovengenoemde wapens worden onderscheiden in 2 categorieën: 1°. zij die als adspirant-vaandrig in dienst treden; 2°. gepasporteerde korporaals en onderofficieren tot en met den graad van sergeant-majoor, die minder dan 3 jaren in het bezit van het paspoort zijn. Deze categorie bestaat dus uit: reserve-korporaals, reservesergeanten, reserve-fouriers en reserve-serg.-majoors. Bij de Genie. Bij K. B. van 10 Sept. 1902, n°. 40 (Stscrt. n°. 239) is het K.B. van 20 Aug. 1900, n°. 26, ingetrokken. Voorts is bepaald, dat vrijwilligers tot het reservekader bij de genie zullen onderscheiden worden in 3 categorieën: 1". zij, die voornemens zijn een diploma van technoloog of van ingenieur te verwerven of in het bezit zijn van een dier diploma's; 2°. zij, die als technisch opzichter, als teekenaar of in eene dergelijke betrekking werkzaam zijn of daartoe eene opleiding genieten. 3°. gepasporteerde sergeanten, fouriers en korporaals van het korps genietroepen, die minder dan 3 jaren in het bezit van het paspoort zijn. Bij de Cavalerie, Veld-Artillerie en Rijdende Artillerie. Bij K. B. van 17 Oct. 1902, n°. 34 (Stscrt. n°. 268) is het K. B. van 21 Nov. 1899, n°. 38, ingetrokken. Voorts wordt bepaald, dat de vrijwilligers van het reservekader bij bovengenoemde wapens zullen bestaan in 2 categorieën. 1°. zij, die als adspirant-kornet in dienst treden; 2°. gepasporteerde korporaals en onderofficieren tot en met den «n»! van <*> «" "S in het bezit van het paspoort zijn. Loodswezen. Bladz. 348. Een nieuw algemeen reglement op den loodsdienst is vastgesteld bij K. B. van 22 Januari 1902, S. 5. gew. 31 Januari 1903, S. 42. De bijzondere reglementen op den loodsdienst in de districten: Eems, Terschelling en het Ylie, Texel, Goedereede, Maas en Brouwershaven, en Monden der Schelde zijn daarbij eveneens gewijzigd vastgesteld. Samenwerking land- en zeemacht. Bladz. 361. Ten slotte zij hier nog melding gemaakt van de instelling bij Kon. besluit van 25 Juni 1903, n°. 36 (Stscrt. 3 Juli n°. 153) van eene permanente commissie, welke is belast met de behandeling van alle vraagstukken op defensiegebied, welke beide len dei' krijgsmacht raken en waaromtrent door de Ministers van Oorlog en Marine advies wordt wenschelijk geacht. Zij is bevoegd op eigen initiatief onder de aandacht van genoemde Ministers te rengen wat haar nuttig voorkomt. In de commissie hebben in unne hoedanigheid zitting: de chef van den generalen staf, de chef van den marinestaf, de inspecteur der artillerie, de inspecteur < ei genie en de commandant der stelling van den Helder. Aan de commissie zijn een tweetal secretarissen toegevoegd. Burgerlijke Stand. Bladz. 366 noot 2. Inderdaad wordt bij het nader te noemen ontwerp van wet tot wijziging van de Gemeentewet, dat den 31 December 1903 tot de openbare beraadslaging in de Eerste Kamer was genaderd, art. 149 gewijzigd en worden de geschetste bezwaren daarbij opgeheven. Armwezen. Bladz. 377. Een ontwerp van wet is bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt om in verband met nadere wijziging der wet van 27 April 1884, S. 96 tot regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen, ook art. 26 der wet van 28 Juni 1854, S. 100 tot regeling van het armbestuur een kleine aanvulling te doen ondergaan. (Gedr St. 1903-1904 n°. 71). Gezondheidswezen. Bladz. 380 v. Woningwet. Bladz. 384 v. Ingevolge K. B. 2 Juli 1902, S. 121 is de woningwet in werking getreden op 1 Augustus 1902. Ter uitvoering van verschillende bepalingen dezer wet is een algemeene maatregel van bestuur vastgesteld bij K. B. van 28 Juli 1902, S. 160, gewijzigd bij K. B. 10 November 1903, S. 274. De daarbij gegeven voorschriften betreffen: formulieren van afkondiging van verordeningen; registers van aangifte van verhuurders van woningen; toelating van vereenigingen, vennootschappen en stichtingen als uitsluitend in het belang van verbetering der huisvesting werkzaam; inrichting van plannen van uitbreiding voor de in artikel 28 der Woningwet bedoelde gemeenten; geldelijke steun van gemeentewege; geldelijke steun van Rijkswege; het Rijkscollege van bijstand. Bladz. 389 reg. 13 v. o. In pl. v. „De bepalingen der zevende paragraaf" lees: „De bepalingen der zesde paragraaf." Bladz. 390 reg. 3 v. b. In pl. v. „De §88 en 9" lees: „De §§ 7 en 8". Reg. 13 v. b. In pl. v. „opstel" lees: „opstal". {Oude) geneeskundige Staatsregeling. Bladz. 391. Bij K. B. van 2 Juni 1903, S. 148, 2 Juni 1903, S. 149 en 25 urn m .s s t is hptpnn orpmaatt np r.ptrst nar wprr.fi n van Juni 1865, S. 60, 1 Juni 1865, S. 61 en 25 Dec. 1878, S. 222, zooals die thans na de wijziging bij de Gezondheidswet luidt. Bij Kon. boodschap van 14 Augustus 1903 is een ontwerp van wet ingediend, houdende nadere wijziging van de wet van 25 Dec. 1878, S. 222 (Gedr. St. 1902—1903, n". 211. 1903—1904 n°. 36), waarvan de strekking is aan dokters-djawa, die hier te lande het arts-diploma willen verkrijgen, eenige faciliteiten te verleenen. Bladz. 391 noot 1, regel 2 i. pl. v. „bovengenoemdewetten"lees: „bovengenoemde en hierna te noemen wetten." Bij Koninklijk besluit van 4 Juni 1902, S. 80 zijn in verband met het inwerkingtreden der Gezondheidswet in verschillende Koninklijke besluiten tot de volksgezondheid betrekking hebbende (o. a. in de instructie genoemd bladz. 392 noot 2) de noodige wijzigingen aangebracht. Bladz. 392. De tekst van de wet tot voorziening tegen besmettelijke ziekten, zooals die luidt na de wijziging bij de Gezondheidswet, is bekend gemaakt bij K. B. van 2 Juni 1903, S. 150. Bij Koninklijke boodschap van 11 Maart 1903 is een ontwerp van wet ingediend tot nadere wijziging en aanvulling dezer wet (Gedr. St. 1902—1903, n°. 136, 1903—1904. n°. 15)i. De strekking hiervan is „— naast het geven van eenigen waarborg dat de inenting en herinenting (voor zoover deze van Overheidswege geoischt of aangeboden worden) met de vereischte zorg en naar wetenschappelijke regelen plaats vinden — uitsluitend om den zijdelingschen inentingsdwang in zooverre te doen wegvallen, dat de kinderen, die dusver ingevolge dien dwang van schoolonderwijs beroofd bleven, weer een goede kans erlangen om dit te kunnen genieten." Staatstoezicht op de krankzinnigen. Bladz. 393. Bij Kon. boodschap van 2 October 1903, is een ontwerp van wet ingediend, houdende nadere wijziging der wet van 27 April 1884, Stbl. n°. 96, tot regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen en van artikel 26 der wet van 28 Juni 1854, Stbl. n°- 100, tot regeling van het armbestuur (Gedr. St. 1903-1904 n°. 71). "Dit wetsontwerp strekt in de eerste plaats om door toevoeging van eene nieuwe paragraaf aan de wet van 27 April 1884 (Staatsblad n°. 96), aan de gezinsverpleging van krankzinnigen onder gestichtsverband den haar nog ontbrekenden wettelpen grondslag te geven." O n d e r w ij s. Bladz. 414 derde alinea. Hierop als noot te lezen: Bij K. B. van 21 Maart 1903 is een Staatscommissie benoemd: „tot het ontwerpen van voorstellen om te geraken tot eene betere aaneenschakeling van de verschillende deelen van het onderwijs. Zij bestaat uit de heeren: Dr. Woltjer, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, lid van de Eerste Kamer, voorzitter; Mr. H. L. Drucker, oud-hoogleeraar, lid van de Tweede Kamer; Pater J. V. de Groot, hoogleeraar, benoemd door het Roomsch-Katholiek episcopaat van Nederland bij de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam; Dr. W. H. Nolens, lid van de Tweede Kamer, Mr. C. Pijnacker Hordijk , oud-hoogleeraar, oud-Minister van Binnenlandsche Zaken en oud-Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië; Dr. B. Symons, hoogleeraar aan de RijksUniversiteit te Groningen, Dr. J. Th. de Visser, lid van de Tweede Kamer. Secretaris is Mr. H. Th. 's Jacob, schoolopziener te Leusden. De Commissie heeft de bevoegdheid te harer voorlichting ten aanzien van de verschillende deelen van het onderwijs sub-commissiën in te stellen en daarin personen buiten hare leden te benoemen. Lager Onderwijs. Bladz. 414 noot 3. Zooals boven reeds werd medegedeeld is bij de Tweede Kamer o. m. een ontwerp van wet aanhangig tot wijziging en aanvulling der wet tot regeling van het lager onderwijs, als onderdeel van een samenstel van voorstellen, die de strekking hebben Rijkspensioen te verzekeren aan verschillende categoriOn van onderwijzend personeel, hun weduwen en weezen. (Gedr. St. 1U03— 1904 n». 65.) Bladz. 432 noot 1. In pl. v. „S. 237" lees: „S. 231". Middelbaar Onderwijs. Bladz. 435, reg. 5 v. o. env.: ..De benaming middelbaar onderwijs" enz. In de Memorie van Toelichting tot het hieronder te vermelden ontwerp van wet tot wijziging van de wet op het hooger onderwijs zegt Minister Kuvper: „Thans voldoet deze onderscheiding niet meer, en de wetgever bezit krachtens dezelfde delegatie, waarvan Thorbecke voor het verwezenlijken zijner denkbeelden gebruik maakte, het recht een andere, met den eisch des tijds overeenkomende opvatting voor de zijne in de plaats te stellen. Het lager onderwijs om beschaafde menschen te maken, het middelbaar onderwijs om nijveren te kweeken, en het hooger onderwijs om liet voortbestaan van den geleerden stand te verzekeren, is een indeeling die haren tijd heeft gehad. De beschaving eindigt niet op dertienjarigen leeftijd, maar begint dan eerst. Tot de nij veren behooren volstrekt niet alleen de heeren met hoogere burgerschooldiploma, maar ook de werklieden en neringdoenden. En de geleerde stand, uit de dagen van het humanisme afkomstig, moet allengs voor den ivetenschappelijken stand in breeden zin, den vlag strijken. Ook de naam van middelbaar komt bij de opvatting door Thorbecke voorgestaan, niet tot zijn recht. Middelbaar is wel ter dege datgeen, wat tusschen het lager en hooger naar rang van zekere orde in ligt. Tot juister inzicht komt men derhalve dan eerst, zoo men deze indeeling van het onderwijs in drie groepen evenwijdig laat loopen met de indeeling in drie groepen, die het volksleven zelf aanbiedt. Er is een breede groep in de maatschappij, aan wie zekere voorhanden kennis moet worden ingeprent, ten einde haar in staat te stellen onder leiding van anderen haar maatschappelijke taak te vervullen. Er is een tweede groep, veel kleiner in aantal, die eveneens het door anderen gevondene in zich opneemt, maar in die mate en op zulk een wijze in zich moet opnemen, dat ze zelfstandig en tevens ter leiding van anderen voor haar maatschappelijke taak bekwaam is. Er is een derde groep, van zeer klein aantal, die niet alleen de voorhanden kennis in zich opneemt, zelfstandig optreedt, en anderen moet kunnen leiden, maar die ook de voorhanden kennis kritisch en principieel toetst en ze door eigen onderzoek uitbreidt. Welnu, de opleiding voor die eerste breede groep moet het lager onderwijs geven en afsluiten, zoo algemeen ontwikkeld als practisch. Voor de opleiding van de tweede, kleinere groep moet de middelbare school dienst doen, evenzoo in het dubbele karakter van algemeen ontwikkelend en technisch onderwijs. En eindelijk voor de derde en kleinste groep moet het hooger onderwijs de vereischte opleiding ten beste geven, maar dan ook evenzoo intellectueel als technisch. Wel degelijk alzoo eene opleiding in drie geledingen, maar niet enkel gradueel onderscheiden, alsof het eene tot het andere opleidde. Het onderscheid ligt hierin, dat het lager onderwijs voor het persoonlijke leven en arbeiden bekwaamt, ook zonder te bekwamen tot het dirigeeren van andere personen; dat het middelbaar onderwijs bovendien bekwaamt tot het dirigeeren van anderen, maar slechts als vrucht van het nadenken van wat anderen vonden; en dat alleen het hooger onderwijs niet alleen het zich persoonlijk bekwamen voor het leven en den arbeid en het dirigeeren daarbij van anderen beoogt, maar ook zelve de juistheid van de daarbij geldende regels toetst en de daarvoor noodige kennis door een eigen onderzoek vermeerdert. Zoo opgevat, moet de gewone werkman worden voldoende gevormd door wat we noemen de lagere school, met inbegrip van de ambachtsschool; moet wie zelfstandig dirigeerend op zal treden in de onderscheiden maatschappelijke kringen, worden opgeleid door het middelbaar onderwijs, en moet wie niet alleen zelfstandig, maar ook wetenschappelijk de kennis doorgronden en vermeerderen zal, gevormd worden door het hooger onderwijs." Bij de beoordeeling van 't bovenstaande, moet echter zooals de Minister in zijn antwoord op het Verslag van het afdeelingsonderzoek opmerkt (aldaar bladz. 11) niet uit het oog worden verloren, „dat dit betoog uitsluitend strekte om de uitlichting van de Polytechnische School uit de wet op het middelbaar onderwijs te rechtvaardigen, en allerminst bedoelde de beteekenis van het geleverde schema op het onderwijs in al zijn vertakkingen uit te breiden." Bij Koninklijke boodschap van 19 September 1903 is bij de Tweede Kamer ingediend een ontwerp van wet tot wijziging en aanvulling der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs (Gedr. St. 1903— 1904 n°. 64). Volgens dit ontwerp zal het middelbaar onderwijs worden onderscheiden in algemeen middelbaar onderwijs en middel- baar vakonderwijs. In de eerste plaats echter is de strekking van de voorgestelde wijzigingen het wegnemen van bestaande belemmeringen voor de vrije ontwikkeling ook van het middelbaar bijzonder onderwijs. Daartoe zal onder bepaalde voorwaarden steun van overheidswege worden verleend. Wat het vakonderwijs betreft onderscheidt het ontwerp hoogere vakscholen. De hoogere vakscholen worden verdeeld in middelbare technische scholen, middelbare handelsscholen en landbouwscholen; de vakscholen in burgeravondscholen, teekenscholen, ambachtsscholen, handelsscholen, zeevaartscholen, industriescholen voor meisjes en die inrichtingen, welke krachtens Koninklijke beslissing geacht worden tot de vakscholen te behooren. Bladz. 437 noot 1. Ook de burgerdagschool te Leeuwarden zal worden opgeheven, waartegenover zal worden opgericht een school voor herhalings- en voortgezet onderwijs met vier-jarigen cursus en een aan deze school aansluitende school voor handelsonderwijs met twee-jarigen cursus, beide voor jongens en meisjes, terwijl de burgeravondschool zal worden gereorganiseerd. Bladz. 438. „De wetgever heeft gemeend de Polytechnische school onder het middelbaar onderwijs te moeten plaatsen." Zie hieronder Hooger Onderwijs. Bladz. 439 noot 2. In pl. v. „K. B. 7 Aug. 1879, S. 49" lees: „K. B. 9 Aug. 1879, S. 49". Hooger Onderwijs, bladz. 440 v. Bij Koninklijke boodschap van 11 Maart 1903 is bij de Tweede Kamer ingediend een ontwerp van wet tot wijziging en aanvulling der wet tot regeling van het hooger onderwijs (Gedr. St. 1902— 1903 n°. 135. 1903—1904 n°. 18.) Volgens de Memorie van Toelichting (zie ook boven onder Middelbaar Onderwijs) is het in de eerste plaats noodig het bijzonder hooger onderwijs nader wettelijk te regelen. ..De vrijheid van het hooger ouderwijs erkennende, legt de wetgever tot dusverre aan de verwezenlijking dier vrijheid ernstige beletselen in den weg. Die beletselen worden, voor zooveel op dit oogenblik mogelijk, in het wetsontwerp weggenomen. Verder behoort de regeling van het hooger technisch onderwijs niet langer een plaats te vinden in de wet tot regeling van het middelbaar onderwijs. Oprichting van eene technische hoogeschool, wettelijk opgenomen onder het hooger onderwijs, wordt voorgesteld. Ten slotte eischt het voorbereidend hooger (gymnasiaal) onderwijs, ook in verband met de nadere regeling van het bijzonder voorbereidend hooger onderwijs, enkele hervormingen." Wat de bijzondere universiteiten betreft is het de bedoeling dat door de Kroon, den Raad van State gehoord, instellingen, stichtingen of vereenigingen worden aangewezen als bevoegd eene bijzondere universiteit te hebben, die ten aanzien van uitdrukkelijk in de aanwijzing te noemen, door haar te verleenen, doctorale graden, gelijke rechten heeft als de Rijksuniversiteiten. De voorwaarden waaraan die universiteiten moeten voldoen worden nader in de wet omschreven. Naast de universiteiten kunnen van Rijkswege drie hoogescholen worden gevestigd, eene technische hoogeschool, een landbouwhoogeschool en eene handelshoogeschool. De polytechnische school te Delft wordt de technische hoogeschool. De daarvoor te stellen regels zijn ook in het ontwerp opgenomen. Bladz. 440 noot 4. In pl. v. „K. B. 15 Aug. 1849, S. 39" lees: „K. B. 15 Jan. 1849, S. 3". Drankwet. Bladz. 451 v. Bladz. 453 noot 1. Bij Koninklijke boodschap van 16 October 1903 is een ontwerp van wet tot herziening der drankwet ingediend (Gedi. St. 1908—1904 n°. 83). De Regeering is van oordeel, dat met 't oog op de wetsontduiking afdoende verbetering slechts kan verkregen worden, door de slijters en allen, die dranken, welke ook, voor verbruik ter plaatse verkoopen, aan zekere contróle te onderwerpen. Daarbij zal de grens waarboven handel in sterken drank eerst vrij zal zijn worden verhoogd tot 10 Liter. Verder is 't de bedoeling het te groote aantal vergunningen door uitsterven te verminderen. Naast behoud van het voorrecht van den vergunninghouder moet, naar de meening der Regeering, staan toekenning, hetzij van een recht op schadevergoeding, hetzij van een voorrecht aan diens weduwe gedurende zekeren tijd voor het geval de vergunninghouder vóór dien tijd komt te overlijden. De Regeering heeft t laatste gekozen. Ten slotte is het de bedoeling ook de toepassing van het zoogen. Gothenburgerstelsel mogelijk te maken. Vereenigingen die volgens dit stelsel den drankhandel willen drijven, zullen de voorkeur hebben bij aanvrage om vergunning. Het ontwerp geeft voorschriften waaraan deze vereenigingen moeten voldoen. Loterijen, bladz. 453 v. Bij Kon. boodschap van 21 Augustus 1903 is een ontwerp van wet. ingediend houdende wettelijke bepalingen betreffende loterijen. Gedr. St. 1902—1903 n°. 213, 1903—1904 n. 37). Doel van de voorgestelde regeling is: „Vooreerst bescherming van het individu tegen bedrog en misleiding bij loterijen.... In de tweede plaats, bescherming van het individu tegen baatzuchtige, schoon niet met bedrog of misleiding gepaard gaande, exploitatie van zijn speellust. En in de derde plaats, tempering van dien speellust zelf bij het individu, ook als gevolg van de vermindering en wegneming van de daartoe aangeboden gelegenheid." Waterstaat. Bladz. 455 v. Inrichting van den Rijkswaterstaatdienst. Bladz. 463 v. noot 2. Ter uitvoering van genoemd artikel 5 is thans de inrichting van den Rijkswaterstaatsdienst vastgesteld bij K. B. 3 Juni 1903, S. 151. Volgens dit besluit omvat de dienst: 1°. het verzamelen van gegevens voor de nauwkeurige kennis van den waterstaatstoestand des lands („algemeene dienst"); 2°. aanleg, beheer en onderhoud van en toezicht over waterstaatswerken; 3°. het oppertoezicht over alles wat den Waterstaat betreft; 4°. de zorg voor de naleving deiwetten en verordeningen betreffende den Waterstaat; 5°. in het algemeen alle waterstaatsaangelegenheden van Rijksbelang. De Rijkswaterstaatsdienst betreffende de spoorwegen en mijnen is, evenals de dienst der landsgebouwen, onderwerp van afzonderlijke regeling. Er zijn: één hoofdinspectie, twee inspectiën en elf directiën.Deze laatste omvatten: de algemeene dienst (eerste), de groote rivieren met uitzondering van de Maas boven de grensscheiding van Limburg en Gelderland (tweede en derde)-, Groningen en Friesland (vierde); Drenthe en Overijsel (vijfde); Gelderland en Utrecht {zesde)', Noordbrabant (zevende); Limburg met het bovenvermelde deel der Maas (achtste)-, Noordholland (negende); Zuidholland (tiende); Zeeland {elfde). De hoofdinspectie omvat het algemeen beleid en toezicht betreffende den dienst en is opgedragen aan een hoofdinspecteur-generaal van den Rijkswaterstaat, door wien bovendien het onmiddellijk toezicht op de eerste directie wordt uitgeoefend. Tusschen de beide inspectiën is verdeeld het onmiddellijk toezicht op de overige directiën, opgedragen aan een inspecteur-generaal van den Rijkswaterstaat. Aan het hoofd der directiën staan hoofdingenieurs-directeuren, waarvan er ten hoogste 11 kunnen zijn, verdeeld in 2 klassen. Overigens zijn er ten hoogste 40 ingenieurs, verdeeld in 8 klassen (bij meer dan 28 dienstjaren kunnen de ingenieurs lste klasse den titel van hoofdingenieur krijgen); ten hoogste 12 adjunct-ingenieurs; ten hoogste 140 opzichters, verdeeld in 4 klassen; ten hoogste 120 bureelambtenaren, verdeeld in 3 klassen; ten hoogste 25 ambtenaren in algemeenen dienst, verdeeld in 2 klassen. Het Koninklijk besluit regelt ook de tractementen. Werk-, dienstkring en instructiën worden door of van wege den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid vastgesteld. De door ons genoemde Koninklijke besluiten zijn alle ingetrokken, ook van het reglement voor den bakendienst (K. B. 9 Aug. 1895, S. 148), zie bladz. 482, zijn de bepalingen betrekking hebbende op de oiganisatie dei bakenmeesters (artt. 4, 5, 6 en 7) ingetrokken. Wegenrecht, bladz. 482 v. Hij Kon. boodschap van 20 Februari 1903 is een ontwerp van wet ingediend, houdende bepalingen omtrent het berijden van wegen met motorrijtuigen (Gedr. St, 1902-1903, n". 128,1903-1904 n». 14). Droogmakerijen, bladz. 483 v. Bij kon. boodschap van 29 Juli 1902 is een ontwerp van wet ingediend, houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen (Gedr. St. 1901—1902, n°. 225, 1903— 1904 n°. 17.) Bedoeling is aan de ondernemers van droogmakerijen en indijkingen uitdrukkelijk de verplichting op te leggen daarvoor de concessie des Konings aan te vragen en voorschriften te geven omtient het onderzoek, dat aan het verleenen daarvan moet vooratgaan. Het ontwerp is op enkele wijzigingen na gelijk aan de voorstellen der meergenoemde Staatscommissie. Mijnwezen, bladz. 484 v. Bladz. 481 noot 1. Bij Kon. boodschap van 8 October 1902 is bedoeld wetsontwerp, eenigszins aangevuld, weder bij de StatenGeneraal ingediend en was op 31 Dcc. 1903 genaderd tot de openbare behandeling in de Eerste Kamer. (Gedr. St. 1902—1903 n° 62 1903—1904 n». 11). Staatsexploitatie van steenkolenmijnen. Bladz. 485. Ter uitvoering van de wet van 24 Juni 1901, S. 170, is vastgesteld het Koninklijk besluit van 29 Mei 1902, S. 78, tot inrichting van den dienst der Staatsmijnen in Limburg en tot instelling van een Mijnraad. Opsporen van delfstoffen. Bladz. 485. Den 24 Juli 1903, S. 230, is tot stand gekomen een wet, betreffende het opsporen van delfstoffen van Staatswege. Deze wet wijst een gebied aan, omvattende gedeelten van de provinciën Limburg, Noordbrabant, Gelderland en Overijsel, voor het opsporen van delfstoffen van Staatswege. Gedurende een tijdvak van zes jaren, is het aan anderen dan den Staat verboden binnen dat gebied delfstoffen op te storen, tenzij daartoe vergunning is verkregen van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, welke vergunning evenwel niet zal mogen worden verleend voor het opsporen van steen- en bruinkool, steenzout en kalizouten. Waterverontreiniging. Bladz. 485 noot 1. Bij Kon. boodschap van 17 November 1903 is ingediend een ontwerp van wet tot voorziening tegen hinderlijke of schadelijke waterverontreiniging (Gedr. St. 1903—1904, n°. 104), welk ontwerp zich in zijn hoofdtrekken aansluit bij het ontwerp der genoemde Commissie. Voor het ontwerp betreffende de bevloeiingen zie beneden bij Landbouw. Spoorwegen, bladz. 492 v. Bladz. 492 reg 3 v. o. In pl. v. „K. B. 18 November 1829, (Stbl. n». 73)" lees: „K. B. 24 November 1829, (Stbl. n°. 73)". Bladz. 494 noot 2. Bedoeld besluit is nader gewijzigd bij K. B. 10 Dec. 1902, S. 216. Bladz. 495 noot 1. Het algemeen reglement voor den dienst op de spoorwegen is nader aangevuld bij K. B. 7 April 1903, S. 96. Bladz. 495 noot 2. Het algemeen reglement voor het vervoer op de spoorwegen is nader gewijzigd bij K. B. 8 Juli 1903, S. 195. Bladz. 499 reg. 3 v. o. In pl. v. „n°. 72" lees: „n°. 73". Scheepvaart, bladz. 500 v. Bladz. 502. Aanvaring enz. op openbare wateren. Het Koninklijk besluit van 18 Mei 1892, S. 102 is nader gewijzigd bij K. B. 10 Augustus 1903, S. 251. Bladz. 503. Ten slotte maken wij hier nog melding van het Koninklijk Meteorologisch Instituut, waarvan de werkzaamheden voor een groot deel voornamelijk voor de scheepvaart van belang zijn. De dienst van het Instituut omvat n.1.: 1°. het verrichten, verzamelen en bewerken van weerkundige, magnetische en seismologische waarnemingen aan het observatorium te de Bildt; 2°. het bevorderen, verzamelen en bewerken van waarnemingen, elders hier te lande verricht; 3°. het bevorderen, verzamelen en bewerken van waarnemingen ter zee; 4°. het zenden van waarschuwingen voor vermoedelijk op de Nederlandsche kunst te verwachten stormen, aan de stations, welke daartoe door de Ministers van Waterstaat, Handel en Nijverheid en van Marine, zijn aangewezen; 5°. het verschaffen van inlichtingen aan reeders, gezagvoerders en stuurlieden en andere belanghebbenden bij de zeevaart, alsmede het bijwerken van zeekaarten; 6°. het verifieeren van, en het adviseeren omtrent instrumenten betrekking hebbende op meteorologie, aardmagnetisme en scheepvaart; 7°. het onderzoeken van scheepsseinlantaarns, waarvoor certificaten van deugdelijkheid worden gevraagd en het afgeven van zulke certificaten, in den vorm door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid vastgesteld, wanneer de lantaarns voldoen aan de eischen door de Kroon, gehoord den Raad van State, gesteld. Tot het Instituut, dat bestaat uit eene afdeeling -waarnemingen te land", eene afdeeling „waarnemingen ter zee" en eene afdeeling „magnetische en seismologische waarnemingen", behooren voorts de filiaalinrichtingen te Amsterdam en te Rotterdam, bijzonder ten doel hebbende dagelijks vereischte gegevens te verschaffen aan de scheepvaart, en de stations voor meteorologische waarnemingen op de door den Minister van W., H. en N. aangewezen plaatsen van het land gevestigd. K. B. 19 Juni 1899, S. 110, gew. 21 Maart 190L', S. 47. Nederlandsche Bank, bladz. 504 v. Den 31sten December 1903, Stbl. n°. 335, is tot stand gekomen een wet tot verlenging en wijziging van het aan de Nederlandsche Bank verleende octrooi. Bij deze wet is het tijdperk, waarvoor de Bank gerechtigd is als circulatiebank werkzaam te zijn, verlengd tot en met den 31s,en Maart 1919, en tevens bepaald, dat dit tijdperk, tenzij door de Kroon of door de Bank door opzegging van ongeneigdheid tot die verlenging blijk zij gegeven, geacht wordt telkens met één' jaar verlengd te zijn. In verband met de afschaffing der muntbiljetten is het bedrag der kleinste biljetten, welke de Bank mag uitgeven, verlaagd tot f 10. Zij moet hare hulp bij de intrekking der muntbiljetten kosteloos verschaffen. De verdere voordeelen welke voor het Rijk zijn bedongen komen hierop neer, dat de Bank behalve met het kassierschap der Rijkspostspaarbank zich bovendien kosteloos zal moeten belasten met het kassierschap van andere bij de wet of door de Kroon in het leven geroepen instellingen, indien de Minister van Financiën dit noodig acht. Voorts is zij verplicht, telkens wanneer de Minister van Financiën dit tot tijdelijke versterking van 's Rijks schatkist noodig acht, voorschotten in rekening-courant te verstrekken, op voldoend onderpand van schatkistbiljetten, waarvan de uitgifte of beleening bij de wet zal zijn toegestaan. Deze voorschotten worden door de Bank renteloos verstrekt, doch mogen tegelijkertijd gezamenlijk niet meer dan vijftien millioen gulden bedragen. De verplichting tot het verstrekken dier voorschotten houdt op: 1°. wanneer de Staat na 1 October 1904 besluiten mocht muntpapier uit te geven; 2°. zoodra en voor zoolang als het beschikbaar metaalsaldo der Bank beneden tien millioen gulden is gedaald. Zij vervalt in zoover dit saldo door die voorschotten beneden dat bedrag dalen zou. Wat de winstverdeeling betreft bepaalt do wet, dat van de winst boven de 31 °/0 welke de aandeelhouders wordt verzekerd 10 °/0 in het reservefonds gaat, totdat dit J van het maatschappelijk kapitaal bedraagt, en dat, nadat van het overschot 8 °/0 als tantièmes aan directie en commissarissen zijn uitgekeerd, het meerdere voor een derde door de Bank en voor twee derden door den Staat wordt genoten. Landbouw en veeteelt. Bladz. 509 v. In de eerste plaats zij hier herinnerd, dat bij K. B. van 2G Augustus 1901, S. 206, voorbehoudens wettelijke voorziening, de zorg voor de uitvoering van wetten en Koninklijke besluiten betreffende landbouw, voor zooveel het departement van BinnenlandscheZaken daarmede belast was, naar dat van Waterstaat, Handel en Nijverheid en betreffende arbeid en fabriekswezen, voor zooveel het departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid daarmede belast was, naar dat van Binnenlandsche Zaken is overgebracht. De daartoe noodige wijzigingen in wetten en algemeene maatregelen van be- stuur zijn aangebracht bij de wet van 3 Februari 1902, S. 14 en K. B. 3 Februari 1902, S. 15. Bladz. 510. Landbouwvertegenwoordiging. Bij Kon. boodschap van 17 Dec. 1902 is bij de Tweede Kamer ingediend een ontwerp van wet, houdende instelling van landbouwraden. (Gedr. St. 1902 1903 n». 101, 1903 1904 n°. 12). Dit ontwerp wil in het leven loepen voor elke provincie een provinciale landbouwraad en een Rijkslandbouwraad voor het geheele Rijk. Bladz. 510 v. Bevloeiingen. Behalve door het aanmoedigen van de ontginning van woeste gronden, wil de Regeering thans tot ontwikkeling van den landbouw mede werken door het bevorderen van bevloeiingen. Daartoe is bij Kon. boodschap van 22 Mei 1903 een ontwerp van wet bij de Tweede Kamer ingediend, houdende bepalingen omtrent bevloeiingen, waaronder verstaan wordt: het ter bevordering van den landbouw kunstmatig leiden van aan een rivier, beek, kanaal of anderen waterloop ontleend water over een tot het opnemen daarvan ingericht terrein. (Gedr. St. 1902 1903 n°. 181, 1903—1904 n°. 24). Bladz. 514. Paardenfokkerij. De zorg voor de instandhouding en verbetering van het paardenras heeft aanleiding gegeven tot de wet, houdende bepalingen betreffende de staatszorg voor de paardenfokkerij (wet op de paardenfokkerij 1901) vastgesteld 21 Juni 1901, Stbl. n°. 15G. Dientengevolge mogen tot dekking van inerriön slechts hengsten gebezigd worden, die voor de provincie, waarin de dekking plaats heeft, goedgekeurd zijn door eene daartoe ingestelde algemeene keuringscommissie. Nijverheid en handel. Bladz. 514 v. Bladz 517. Een nieuw reglement, houdende politiebepalingen op het vervoer van licht-ontvlambare, niet ontplofbare stoffen op den Rijn, is bekrachtigd bij K. B. 23 Maart 1903, S. 89. Bladz. 519. Fabrieks- en handelsmerken. Bij Kon. boodschap van 4 Sept. 1903 is bij de Tweede Kamer ingediend een ontwerp van wet tot wijziging van de wet van 30 Sept. 1893 (Gedr. St. 1902 1903 n°. 215, 1903—1904 n®. 30). De wijziging is een noodzakelijk gevolg van de (zie t. a. p. noot 1) wijzigingen in de internationale overeenkomsten tot bescherming van den industriëelen eigendom. De bedoelde overeenkomsten zijn bekendgemaakt bij K B 30 Au» 1902, S. 177. Jacht en visscherij. Bladz. 520 v. Bladz. 520. Jachtwet. Bij Kon. boodschap van 4 December 1903 is bij de Tweede Kamer een ontwerp van wet ingediend tot wijziging der Jachtwet (Gedr. St. 1903—1904 n°. 121). De bedoeling hiervan is te verbieden door middel van kunstlicht (de zoog. lichtbak) wild of schadelijk gedierte op te sporen of iemand daarbij met kunstlicht bij te staan. Bladz. 522. Bevordering van de zeevisscherij. Bij Koninklijk besluit 3 April 1903, S. 95 is vastgesteld een Reglement voor het Rijksinstituut voor het onderzoek der zee. Dit te den Helder gevestigde Instituut heeft ten doel het onderzoek van de natuurkundige verschijnselen, zoowel als van de levende organismen in de Noordzee en in de daarmede in gemeenschap staande zeeën, voor zoover deze verschijnselen en organismen beteekenis hebben voor de kennis van de levenswijze, van het voorkomen en van de verspreiding deivoor het visscherijbedrijf gewichtige dieren, alsmede het onderzoek van alles wat voor dat bedrijf zelf, in verband met deze regeling, van belang is. Dit onderzoek geschiedt in overeenstemming met een internationaal overeengekomen programma. De daartoe te verrichten werkzaamheden bestaan in oceanografische en biologische onderzoekingen. Ten aanzien van beide is het Instituut belast met het doen der vereischte waarnemingen, het verzamelen en uitwerken van gegevens en het uitbrengen van rapporten omtrent de uitkomsten van dezen arbeid. Sociale wetgeving. 526 v. Volledigheidshalve vermelden wij ook hier het K. B. van 26 Aug. 1901, S. 206, de wet van 3 Febr. 1902, S. 14 en het K. B. van 3 Febr. 1902, S. 15; (zie boven onder Landbouw.) Bladz. 526 v. Arbeidswet. Bladz. 527 noot 2. K. B. 16 Maart 1903, S. 83, is gewijzigd bij K. B. 13 Mei 1903, S. 142 en 4 Nov. 1903, S. 272. Bladz. 528 noot 1. K. B. 9 Dec. 1889, S. 176 is nader gewijzigd bij K. B. 28 Nov. 1901, S. 226. Bladz. 529 v. Arbeidsinspectie. Bladz. 530 noot 1. De werkkring en de bevoegdheden van de bij art. 12 der Arbeidswet en art. 9 der Veiligheidswet bedoelde inspecteurs en verdere ambtenaren zijn thans geregeld bij K. B. van 24 April 1903, S. 107. Bladz. 538 v. Phosphorluciferswet 1901. Bladz. 539 noot 1. Deze wijzigingswet is tot stand gekomen 27 April 1903, S. 134. Bladz. 539 v. De Ongevallenwetgeving. Art. 1 der Ongevallenwet 1901, waarop liet recht van den werkman is gebaseerd, is ingevolge K. B. 22 Dec. 1902 S. 225 in werking getreden 1 Febr. 1903. De overige artikelen gelden reeds sedert 1 Jui 1901. De Beroepswet is ingevolge K. B. 8 December 1902 S ->09 in werking getreden den 14 December 1902. In verband met deze wetgeving verdient nog opmerking de wet van 24 Juli 1903, S. 245 ter voorkoming van gelijktijdig genot van wegens hetzelfde feit toegekende tijdelijke uitkeering of rente ingevolge de Ongevallenwet 1901 en pensioen of onderstand ten laste van den Staat. De Provincie, bladz. 546 v. Bladz. 547 reg. 9 v. o. I. pl. v. „vrijgesteld" lees: „verijdeld." Bladz. o5- reg. 10 v. b. I. pl. v. „bepaald zijn" lees: „bepaald is." Bladz. ->6 v. Provinciale belastingen en provinciale begrooting Bi] Koninklijke boodschap van 16 Nov. 1903 is bij de Tweede Kamer een ontwerp van wet ingediend tot wijziging der Provinciale wet (zitting 1903-1904 n». 103.) Dit wetsontwerp beoogt, „behalve eenige wijzigingen van meer eenvoudigen aard, waarvan de wenscheïjkheid veelal in de praktijk is gebleken, en zoodanige redactiewijzigingen, welke met de herziening der Grondwet rechtstreeks verband houden", eene regeling van het provinciaal belastingstelsel (Orw. art. 136, 2« lid) en van de provinciale begrooting. Bij het stellen van algemeene regelen voor de provinciale belastingen, zal de wetgever, dus merkt de Memorie van Toelichting op, van den bestaanden toestand uitgaande, ten einde het provinciaal huishouden voor te groote schokken te bewaren, moeten letten zoowel op het verband der provinciale belastingen met die van het Rijk als op den werkkring der provincie zelve en hare eigenaardige plaats in den Staat. „De uitgaven nu van het provinciaal bestuur betreffen: ten eerste meer rechtstreeks het grondgebied der provincie, als b.v. die voor zeeweringen, dijken enz. en die tot bevordering van den landbouw; 51 ten tweede, meer in het bijzonder de ingezetenen der provincie, als b.v. die voor verzorging van krankzinnigen en voor aanmoediging van vakonderwijs; en ten derde, en deze uitgaven zijn wel verreweg de belangrijkste, de bevordering van het verkeer in den ruimsten zin." Daar ook deze laatste uitgaven voor een belangrijk deel het belang dienen van de eigenaars der onroerende goederen, moet als van ouds, naar de Regeering meent, de belasting op den grond als provinciale heffing op den voorgrond treden. Het ongebouwd zal daarbij in geen geval minder mogen worden belast dan het gebouwd. Daarnevens komt de belasting op de vertering of het inkomen in aanmerking. Overeenkomstig het wetsvoorstel zal de provincie dus tot dekking der provinciale uitgaven de volgende belastingen kunnen heffen: a. opcenten op de hoofdsom der grondbelasting; b. opcenten op de hoofdsom der personeele belasting; c. opcenten op de hoofdsom der vermogensbelasting en der belasting op bedrijfs- en andere inkomsten; hieraan worden dan nog toegevoegd: d. leges ter provinciale griffie; e. tollen, weg-, brug-, dijk-, sluis-, schut-, kanaal-, kade-, haven-, steiger- en veergelden en andere rechten en loonen voor het gebruik of genot van provinciale werken, inrichtingen of eigendommen, of van door of van wege de provincie verstrekte diensten. Met het oog op bijzondere omstandigheden (bijv. de bestaande belasting op paarden in Noordbrabant, zie bladz. 566 noot 4) zal de wet het heffen van nog andere belastingen kunnen toelaten. Wat de provinciale begrooting betreft, met het oog op de grondwettelijke bepaling, die, nu slechts één begrooting der provinciale inkomsten en uitgaven voorgeschreven wordt (art. 137), de mogelijkheid opent (art. 141) om behalve de jaarwedde van den Commissaris der Koningin en de kosten zijner woning nog andere uitgaven ten laste der Rijksbegrooting te brengen, wordt voorgesteld dit te doen ten aanzien van: 1°. de door den Commissaris der Koningin te genieten vergoeding voor reis- en verblijfkosten; 2°. de kosten van onderhoud enz. der zoogenaamde gouvernementsgebouwen. De overige uitgaven, welke thans door het Rijk gedragen worden, met name de jaarwedden van Ged. Staten, den gi iffiei en de rlTv^ jn 't vervolg op evenwel noodig m van mJ^Z buT^'^Ü"'^"* * Zl:g ?L°fe £?» ™ * ** Bladz. 578 noot 3. I. nl v A rt i qa n sn r< „Art. 139 (136 Gw. 1848)" ' ( °W' 1848^" lees: De Gemeente, bladz. 579 v. Bladz. 583 noot 2. Bedoeld ontwerp was op 31 December 190" oor openbare behandeling in de Eerste Kamer vatbaar (7\P n t beneden ad bladz. 595 v.) jaai- (Zie ook Inmiddels is bij Kon. boodschap van 21 November l9oq «"drrs-zr sr»* der se~ «k: *—- worpen zijn aan de goedkeuring van SedopnSo ^„"1™ ^fstendige commissie met de leiding van het bedrjlf te belasten ff"* ontwerP toe, wèl overdracht van een deel van S beheer aan eene commissie van bijstand J?;* re^lin? van het comptabel beheer beoogt in de den n t an 61 rekenr,lichti8' en verantwoordelijk ambtenaar dan in de—* - « J ermelding verdient voorts nog, dat aan de gemeente de vrijheid of takkgPngeVen °° and6re gemeentel«ke '"«tellingen dan bedrijven of takken van gemeentedienst, evenals een gemeentebedrijf afV scheiden van de overige geldmiddelen der gemeente te bSef Ten slotte wordt, ,n afwachting van wettelijke regeling van het arbeidscontract, zoowel als van den rechtstoestand der ambtenaren, aan de gemeente de plicht opgelegd om, voor zoover dit niet reeds bij de wet is geschied, bij verordening de dienstvoorwaarden te regelen van allen, die in dienst der gemeente zijn. Een ontwerp van wet op denzelfden datum bij de Tweede Kamer ingediend (Gedr. St. 1903—1904 n°. 10») heeft ten doel op analoge wijze als voor de Rijksambtenaren door de Borgtochtenwet (zie bladz. 170) is geschied, de zekerheidstelling door gemeente-ambtenaren te regelen. Bladz. 58-5 noot 6 (bladz. 586). Hieraan toe te voegen: De regeling van de wijze waarop de verkiezing voor den gemeenteraad plaats heeft, is een uitvloeisel van het grondwettelijk voorschrift van art. 143, 4e lid, luidende: „De verkiezing voor den raad heeft plaats op de wijze door de wet te regelen." Bladz. 595 v. Gemeentesecretaris, — ontvanger. De korte uiteenzetting van de taak van den gemeentesecretaris heeft een lezer aanleiding gegeven tot een protest, waarin de oppervlakkigheid ten opzichte van het wezen van een der gewichtigste gemeente-ambten werd gewraakt en de bewering, dat de secretaris „zich op zijne secretaire met al die werkzaamheden onleding houdt welke hem door den Burgemeester worden opgedragen" genoemd wordt in strijd met de wettelijke omschrijving van het ambt en met de werkelijkheid. Onder verwijzing naar mijn naschrift, merk ik op, dat met het oog op het door mij ingenomen standpunt er voor mij geen reden bestond in dit opzicht eenige verandering in de bestaande tekst aan te brengen. Het komt mij voor, dat al is de uiteenzetting beknopt, duidelijk genoeg daaruit blijkt, dat „gelijk in de provincie de griffier de eerste minister is der staten, zoo in de gemeente, de secretaris de eerste ambtenaar (is) van den raad." ') Dat hij naast zijn medewerking tot hetgeen het bestuur der gemeente aangaat, naast de werkzaamheden, welke hem bij zijne instructie worden opgedragen, ook ingevolge art. 101 den burgemeester heeft bij te staan, als deze zijn hulp in roept bij de hem opgedragen werkzaamheden, die liggen buiten de gemeentewet of de gemeentehuishouding, wordt mede door Mr. Oppenheim -') erkend. 1) Mr. J. Oppenheim, Het Nederlandsch Gemeenterecht II, blz. 341. 2) t. a. p. Toch is de opmerking in zooverre juist, dat de schets te sober is, wanneer men alleen daaruit zich een denkbeeld wil vormen van den omvangrijken werkkring van den gemeente-secretaris. Beschouwt men haar echter in het noodzakelijk verband tot het geheel der gemeentelijke werkzaamheden en bedenkt men, dat het de plicht is van dezen ambtenaar overal en altijd bij het voeren van het gemeentelijk bestuur behulpzaam te zijn, dan zal het beeld, dat men zich van zijn positie vormt, in belangrijkheid winnen. Oveiigens dient te dezer plaatse de aandacht gevestigd op de verandering, welke de wijziging van de artt. 95 en 100 der Gemeentewet in de positie van secretaris en ontvanger komt brengen. oor ontslag, anders dan overeenkomstig eigen verzoek, zal de goedkeuring noodig zijn van Gedeputeerde Staten. Omtrent schorsing woidt evenwel niets bepaald en daar alleen beslist wordt dat de .ii tt. 196, 197, 198, 200, 201 en 202 der Gemeentewet ten deze van toepassing zullen zijn, zal er ook geen sprake zijn van eene met eemge waarborgen omkleede procedure. Terwijl, ten slotte, den Raad de gelegenheid is gegeven van de uitspraak van Ged. Staten in beroep te komen, is den betrokken ambtenaar dit recht onthouden. Bladz. 617. In het opschrift in plaats van „§ 2" lees: „§ 3." Koloniaal bestuuk. Neder land sch-Indi 6, bladz. 629 v. Groot-ambtenaarsexamen. Bladz. 652 noot 1. Bij K. B. 10 Aug. 1903, S. 252 is het K. B. van 29 Aug. 1883, S. 133 nog nader gewijzigd. Bladz. 696. In het opschrift in plaats van „§ 4" lees: „§ 5" en zoo vervolgens in plaats van „§§ 5, 6, 7, 8" lees: „§§ 6, 7, 8en9". Bladz. 716. Telegrafen en telephonen. De daaromtrent bestaande bepalingen zijn thans ook toepasselijk verklaard op telegrafen en telephonen, waarbij de toestellen op de eindpunten niet onderling door draden of geleidingen zijn verbonden. De West-Indische Koloniën. Bladz. 717 v. Suriname. Bladz. 717 v. Bladz. 717 noot 1. Het regeeringsreglement voor Suriname is nog gewijzigd bij de wet van 31 Dec. 1903, S. 361, waarvan de strek- king is de huishoudelijke begrooting eerder bij de Koloniale Staten te doen indienen, opdat de behandeling in de Staten-Generaal ook eerder zal kunnen geschieden. Cura^ao. Bladz. 735 v. Bladz. 735 noot 4. Het regeeringsreglement voor Curacao is nog gewijzigd bij de wet van 31 Dec. 1903, S. 362, waarvan de strekking is de huishoudelijke begrooting eerder bij den Kolonialen Raad te doen indienen, opdat de behandeling in de Staten-Generaal ook eerder zal kunnen geschieden. Door te spoedig afdrukken van vel 48 is de volgende correctie achterwege gebleven. Kiesrecht. Bladz. 76 reg. 14 en 15 v. b. In pi. v. „minimum inkomen, waaraan door de loonkiezers enz." lees: „minimum huurprijs, waaraan door de huurkiezers enz". REGISTER A. Aanleg en herstel van dijken, onteigening voor —, 489. Aanslag in de belastingen, 69. Aanteekeningen, 744. Aanvaring. Aandrijving, 502. Aardhaling, 474. Abolitie, 138, 640, 721. Academie, lujKs- voor beeldende kunsten te Amsterdam, 445. Accijnzen, 245,250 -252,611,774, 775. Acte , jacht en visscherij, 521. Additioneele artikelen, 23t>. Adel, 139, 649, 653. Adelborsten, 346. Administratie, 289y. Administratie-kantoren, 242. Administratief recht, 228t\ 361?;. 751. ' Administratieve geschillen, 12,127, 128, 160. Administratieve macht, 228. Administratieve rechtsmacht, 129, 159», 295, 577. Adres van antwoord, 198. Adsistent-resident, 649. Advocaat-fiscaal, 304. — Generaal 280. Afdeelingen der Staten-Generaal 212. Afgifte van zeebrieven, 503. Afkondiging der wetten en algem. I maatr. van inwendig bestuur 125, 222. in Ned.-Indë, 636. — in West-Indië, 723, Afstand van grondgebied, 129. Afzetting van rechterlijke ambtenaren, 280, 733. Agrarische toestand, 682», — wet 683. Algemeen belang, 2. Algemeene maatregel van inwendig bestuur, 121, 144, 147,159. Ambtenaren, 59, 166». — Benoeming, voordracht, 166. — Vereischten, 168. — Verplichtingen, 169». — Eed, 170. — Borgstelling, 170. — Duur der waarneming van de betrekking, 170— 171. — Bezoldiging, 171. Geljjktijdig bekleeden van meer dan ééne landsbetrekking, 169. — Pensioen, 172. — Wachtgeld^ 173. — Welke ambtenaren voor den Hoogen Raad terecht staan, 285, 641. — Rechtstoestand, 772.' — Pensionneering, 773. — In Ned.-Indië, 636, 651, 749. Ambtsmisdrijven, 146», 209, 284 634, 641, 655. ' Amendement, Recht van — 4, 11 12, 135, 214-219, 561, 594. ' Amnestie, 138. — Ned.-Indië, 639. — Suriname, 721. Amortisatie, 239. — Syndicaat, 240. Apanage, 654. Apotheken, Apothekers, 391. Arbeids-inspectie, 516, 529, 794. Arbeidswet, 527, 794. Archieven, 447. Gemeente —, 366. Armverzorging. Zie Armwezen. Armenwet, 376, 377e. Armwezen, Staatszorg met betrekking tot het —, 127, 206, 375— 380, 571, 781. Arrestatie door het politiek gezag, 49. Arrondissements-rechtbanken, 281, 282, 366. Griffier —, 368. Attaché, Gezantschaps-, 150, 152. Auditeur-militair, 304. Auteursrecht, 57, 448». Autonomie, 560, 571, 599. B. Bank. Nederlandsch Bank wezen, 242, 263, 504, 791. — en credietwezen, 504. Banken van Leening, 509. Batige saldo's, 262, 673. Batig-slot stelsel, 626, 667. Bedelaars-gestichten, 380. Bedelarij, 277, 376, 380. Beden, Stelsel van —, 229, 236. Bediening. Zie landsbediening. Bedrijfsbelasting, 248. Begrooting. Rijks-, 12, 135,224», 230e. Provinciale —, 567, 572, 795. —der gemeente, 603. — van Ned.-Indië, 12, 663. — van Suriname, 728. — van Curafao 737. — Zie Budget. Bekrachtiging der wetten, 129, 222, 223. Belastingen , 37, 80 , 229. — Kunnen niet geheven worden dan krachtens eene wet, 80, 233, 244. — Worden in de wet op de middelen opgenoemd, 233. — Directe en indirecte —, 245v. — Provinciale —, 565e, 795. Gemeente — 605—616, 751, Vrijdom van —, ter zake van landontginning en landverbeteringen, 510. — In Ned.- Indië, 659.— In Suriname, 730. Beleg. Staat van —, 355e. Belemmering. Opheffing van — bij de uitvoering van werken van algemeen nut, 490. Benoembaarheid tot landsbedieningen, 37, 64-66, 168,651,652, 735. Beroepswet. 542—545. Bescherming van handel en nijverheid , 514e. — van de kerkgenootschappen , 394, 395, 398, 401. — van persoon en goed, 46e. — in Ned.-Indië 708. — in Suriname; 734. — der gezondheid, 381e. Besloten plaatsen, 394, 400. Besluiten — regeering, 10. Besmettelijke ziekten, 386, 392. Besmetting, 392, 489. Betaalmeesters, 263. Bevloeiingen, 510, 793. Bevolkingsregisters, 44, 369—373. Bevolkingsstatistiek, 363. Bevolkingswezen, 363—375. Bevorderingswetten. Zie land- en zeemacht. Bezoldigd staatsambt, 189c, Bezoldiging van ambtenaren, 171, 229, 650, 654. Bibliotheken, 447. Bigamie, 399. Bijzondere scholen, 415, 433. Binnenlandsche Zaken. Departement van —, 152. In Ned. Indië 644. Bloedverwantschap. Zie StatenGeneraal, Prov. Staten. Gemeenteraden. Boedelscheiding, 268. Borgtochtenwet. Zie Ambtenaren. Boterwet, 512. Bourgondische Huis, 553. Brand, Onteigening bij — 490. Brievengeheim, 56. Brievenmalen, 500. Budget, 224, 230. Buitenlandsche Zaken, Departement van — 150. Burgemeester, 139, 171, 587», 590. Burger dag- en avondscholen, 436 Burgerlijk Wetboek, 268, 776. Burgerlijke Openbare Werken, Departement van — in Ned.-Indië 645. Burgerljjke rechten, 30, 40. Burgerlijke Stand, 365, 781. Benoembaarheid ambtenaren , 366. — Strafrechtelijke verantwoordelijkheid, 367. Burgerschapsrechten, 30, 45, 58». Burgerscholen, Hoogere — 436 437. C. Cadettenschool, 333, 779. Cassatie, 285. Cellulair stelsel, 273. Census, 20, 69, 584. Censuur, 57. Centralisatie, 126, 456, 468, 547. 580. ' ' Chineezen, majoor, kapitein-Chinees, 711. Chineesche raad, 712. Civiele lijst, 97, 98. Collatierecht, 24, 398. Collegie van toezicht. Zie Herv. kerk. Comité-Generaal, 200. Commissaris des Konings, 551, 553, 554, 555, 585, 587, 590. Commissaris. — Riika. hii Ho \i;_ litie 331. Rijks- bij de Ned. Bank, 508. Commissarissen-Generaal, 638, 862, Commissarissen-politiek, 395. Communaal grondbezit, 684». Comptabiliteitswet, 632, 666. Concessiën. droogmakerijen, 483. mijnen , 484. spoorwegen, 493. tot mijnontginning in Ned.- Indië, 687, 688, 689, 690. Conflicten van attributie, 286». Conscriptie, 320c. Consignatiestelsel, 670. Constitutie, 1. Constitutioneel begrip, 1, — Regeeringsvorm , 2v. — Vorst 144e. — Koningschap, 108»». Consulaatwezen, 128, 150, 151. 769-772. Contingenten, 671. Contractenstelsel, 671». Contraseign, 12, 147, 154, 641. Controleurs — bij de belastingen, 265. — bij het binnenlandsch bestuur, 650. Conversie, 239, 240. Coöperatie, 524, 525. Zie verder ,L „i.1 l_ * uui suuuiuuuKen. Cultures, Cultuurstelsel, 638, 649, 663, 666, 670», 684. Cultuurprocenten, 649, 655. Cultuurwet, 683. Curafao, 735—743, 800. Curatoren der Hoogescholen , 444. der gymnasia, 241. D. Dagelijksch bestuur der gemeente 78, 591, 592. Deelneming van het volk aan de regeering, 66», 175, 584. Delfstoffen opsporen van — , 485 790. ' Departementenverdeeling van het Rijk in —, 26, 546. Departement van algemeen bestuur, 141, 150—153. — in Ned.-Indië 642-646. Desertie van zeevisschers, 522. Despotisme, 637. Dessa's, dessahoofden, 648, 655 662, 663. ' Diensten, Verplichtingen tot het verrichten van -,82, 610, 690». Zie Heerendiensten, Pantjéndiensten. Dienstplicht, 37, 81, 319». Differentieel recht, 661. Diplomatie, 150, 769, 771. Directe belastingen, 245,566,614 660, 661. ' ' Directe verkiezingen. Zie rechtstreeksehe —. Directeur, — van de Nederlandsche Bank, 508. — van het kabinet des Konings, 154. — van het ! algemeen bestuur in Ned.-Indië, I t>42. — (ioneraal INed.-indie, b'ZÓ. Dispensatie, Recht van — 138, 636. Districtshoofden in Ned.-lndië, 648, 653 — 655. — gerechten Ned.lndië, 899. — in Suriname, 731. Djaksa, 699. Domein, 229. Kroon-, 97». — Staats-, 236, 258, 263. Domicilie van onderstand, 379. Doodstraf, 271. Doopsgezinden, 405. Drankwet, 451—453, 787. Droogmakerijen, 455, 483/-, 789. Drosten, 580. Drukpersvrijheid, 57». — in Ned.lndië, 710. — in Suriname, 734. Zie censuur. Duitschen Bond. Betrekkingen van Limburg tot den —, 27». Dijk- en polderbesturen, 473. E. Eed des Konings, 94». — van den Regent, 103. — der Volksvertegenwoordigers, 194. — der ambtenaren, 170. Zie huldiging. Eenheid in het uitvoerend gezag, 121, 547, 548. Eerediensten. Administratiën van de —, 149, 398, 644. Eerloosverklaring, 71. Eerste Kamer, 180, 182», 220, 570, 773. Zie Staten-Generaal. Eerstgeboorte, 87. Eigendomsrecht, 53, 80, 486. — beperking van het —, 53, 708. Emancipatie der slaven in WestIndië, 739. Enquête, Recht van — 4, 18, 206». Entrepots, 259, 518, 644. Erfpacht, 683-687. Erfrecht, op de kroon, 85». Examens, — acten middelbaar onderwijs 419, 439, academische—, 442t>, — als eisch voor het be kleeden van bedieningen of uitoefenen van beroepen 446 , Groot ambtenaars — 652, 750, 799. Exploitatie van Staatsspoorwegen , Maatschappij tot —, 498. F. Fabrieken, 515. Kamers van Koophandel en —, 518. Fabrieks- en handelsmerken , 519, 793. Faillissementswet, 270, 776. Financiën, — van den Staat, 229. — van Ned.-lndië, 659—670. Departement van —, 153, 225, 235. — in Ned.-lndië, 645. Financiëele verhouding Rijk en Gemeente, 615, 751. G. Gecombineerd college, 573. Gecommitteerde Raden, 573. Gedeputeerde Staten, 573—579. — onder de Republiek, 573. — thans, 574. Getal leden —, 574. — Benoeming —, 574. — Jaarwedde, 575. — Roeping en bevoegdheid, 576». — Rechtsmacht, 287, 577. — Toezicht van — op de gemeentebesturen, 576, 617—620. Geestelijken, 188. Geheim der brieven, 56. Geheime stemming, 78». Gehoorzaamheid aan de wet, 80. Geldleeningen, 236». Gelijkheid voor de wet, 3, 46. Geloofsbrieven, 193 , 585, 594,618. Gemeente, 28, 579—616, 797. — Grenzen,28.—Vereeniging of splitsing, 27, 582. — Politieke toestand tijdens de republiek, enz., 579. — Geschiedenis, 579—581. Gemeente-besturen, 584-620. _ Gouverneur-Generaal van Ned.bamenstelling en inrichting, 591. Indië, 623, 632 -639. Benoe- TnpziÜt^ 81 ^ ' ming —' 633- Verantwoordelijk¬ enH« Vanp>7«8 ?,e7 ^,ntaten heid —, 634. Opperbevel land- en j ' ' Zle zeemacht, 635. Oflmlfnt rtd' .St"ten- „ , T , Gouverneur van Sumatra's westkust « !?a UF Ned-Indlë. enz., 647. _ van Suriname, ri . i../ . ^21—723. — van Curacao, 736. emeentelijke secretarie, 593. Gouverneur der provinciën, 553. Gemeente-ontvanger, 595,596, 798. Gratie, Recht van - 137, 635, 721. emeente-pohtie, 314, 591. Grenzen, van den Staat, 25c. — Gemeenteraad, 584. — Ledental, der provinciën, 2Gv. - der se- v0' 11'dmaat8ChaP' meenten, 27». Vereeniging "en Kon' v "1 Voorzitter van den - splitsing. Zie gemeente. j?oo' Verga(Jenngen van den —, Griffie, Provinciale — 556, 572, 593. Benoodigdheid van den 567. 593, 596. Griffier der Provinciale Staten, 556, Gemeente-secretaris, 589, 594, 595, 575. - van de beide Kamers der n , ,. . Staten-Generaal, 199. ^sT qoi 7«f °ezlcht' 381' Grondbelasting, 245, 774. — Vrij- « Ü l dom van — 246. erechtshoven, 282. Grondbezit in Ned.-Indië, 682». Germaansche volkeren, 2. Grondgebied van het Rijk, 25- "■ ,T Af"*°d- Geschillen van bevoegdheid tusschen ^d^woïding derG—'"ö—l™ Ad" 6n r®chterllJke ditioneele artikelen, 23». Geest macht, 286». Zie conflicten van der — van 1848, 17». Alleen «JL "- ' toepasselijk op het Rijk in Europa, Getuigenis, Verplichting tot het 29. afleggen van 82, 208. Grondwets herziening, 740 751 Gevangeniswezen, 272, 777. Grootboek, 241». ' , 55' 394' 708> Guinea, Kunst van - 621. _ /ö4> 7d9" Guyana, 621. Gezanten 128, 150, 208. Gymnasia, 441. Gezondheidswezen, 380—394, 781. — wet, 380. — Centrale raad, 380, 383. — commissiën, 380, 382». H. Gildewezen, 3. Godsdienst, Staatszorg met betrek- Handel en nijverheid,514—520 793. lnng tot den — 394». Handelmaatschappij, Nederl. — Godsdienstoefeningen, 394, 400, 680—682. «„4i°j: i. _ Handels- en Fabrieksmerken, 519. Godsdienstvrijheid, 55, 395, 708, Hechtenis, 278. 734, 739. ^ Heemraadschappen 473. Wouvernements-secretaris in Ned.- Heerendiensten, 24, 640 654 Indië, 638. — in Suriname, 723. 690—696. in Cura;ao, 736. Heerlijke rechten, 23, 24. Heerschende kerk, 55, 394c. Heffingen, voor het gebruik van gemeente-inrichtingen, enz., 605. Herhalings-onderwijs, 429—431. Hervormde kerk, 405. College van toezicht, 408. Hinderwet, 515. Hofhouding, 99. Hondsdolheid, 514. Homogeniteit, 141, 167. Hoofdcursus, 334, 779. Hooge Raad, 41, 99, 137, 147, 187, 209, 210, 279, 281, 285, 400, 638, 733, 777. Hoogere Burgerscholen, 436. Hooger onderwijs, 440i>. Hoog Gerechtshof van NederlandschIndië, 641, 698, 703. Hoog Militair Gerechtshof 300. — in Ned.-Indië, 705. Huldiging des Koning, 94, 96, 196. Hulp, Verplichting tot het verleenen van — 82. Huwelijken der leden van het vorstelijk huis, 86, 87, 754, 755. Hypotheek bewaarder, 255. — recht, 245, 255. I. Immigratie, 718. Indijkingen. Zie droogmakerijen. Indirecte belastingen, 245, 251 — 256. Indirecte verkiezingen. Zie verkiezingen. Individueel landbezit in Ned.-Indië, 686. lndustrieele eigendom. Zie handelsen fabrieksmerken. In-, door- en uitvoer, van de provincie, 566. — van de gemeente, 605. In- en uitvoerrechten, 250, 256. — in Ned.-Indië, 661. Infanteriecursus, 333, 779. Ingelanden, 469, 474. Ingenieurs, 439. — van den waterstaat , 464, 516. Ingezetenen, 1, 30, 37, 68f>, 752. — in Ned.-Indië, 708—712. — in Suriname, 734—735. — in Cura^ao, 739. Initiatief, Recht van — 4, 211, 220—224, 549, 561, 603. Inkomen des Konings, 93, 97. — van den Prins van Oranje, 93. — van den Regent, 103. Inkomsten-belasting, 248. Inkomsten van den Staat, 229, 233, 244v. — van Ned.-Indië, 659t>, 665. Inkwartiering, 81, 754. Inlichtingen, Recht van het vragen van —. Zie interpellatie. Instituut, Koninklijk — voor de Marine, 364w. Instructie-bataillon, 344. Interpellatie, Recht van — 205». Invalidenhuis te Bronbeek, 606. Invloed van het volk op de regeering, 1, v.v., 18,174t'. Zie verder deelneming, enz. Inwendig bestuur, 361. J. Jaarwedden. Zie bezoldigingen en inkomen. Jacht en visscherij, 263, 319, 520—523, 794. Jachtwet, 521. — akte, 521. Jachtrecht, Heerlijk — 24. Jus circa sacra, — in sacra, 395. | Justitie, Departement van — 152. — in Ned.-Indië, 643. K. Kabinet, 141. Rijks —, 446. Kabinet des Konings, 154e. Kabinets quaestie, 154. Kadaster , 246, 687. Kaloerahan, 656. Kamers. Zie Eerste en Tweede — en Staten-Generaal. Kamers van Koophandel en Fabrieken, 518. — van Arbeid, 536. Kampong, 656. Kantongerechten ,281. Kapitaalvorming, 523—526. Kassiersbriefjes, 252. Kerk, Heerschende — 55, 394. — fabrieken, 402, 410. Kerkbesturen, 396, 408. Kerkel|jke bedieningen, — goederen, — reglementen, — tractementen. Zie Staatszorg voor den Godsdienst. Kerk en Staat, Scheiding van — j 395, 398, 399, 410. Kerkgenootschappen, 127,394. Zie üjereaiensten. Kerkrecht, 396 v.v. Keurenwet, 476. Kiesbevoegdheid, 69. Kiesdistricten, 79, 552. Kiesrecht, 11, 12, 20, 31, 37, 66—79, 753, 800. — Suriname, 724». Kiesreglement, Voorloopig — 19. iviessteisei, ia, 19. Kiesvereenigingen, 62, 79. Kiezerslijsten, 76». Kinacultuur, 680. Koffiecultuur, koffietuinen, 671, 677—680. Koloniaal bestuur, 628». Geschiedenis —, 621—629. Koloniale raad in Cura^ao, 736. Koloniale Staten in Suriname, 724—731. Koloniën behooren tot het Rijk, 29, 622i>. — Opperbestuur over de koloniën, 133, 626. Koloniën, Departement van — 153. Koning, 83». — Erfopvolging, 85— 94. — Huwelijk, 86. — Overlijden, 94, 106, 196. — Afstand, 196. — Mag geen vreemde kroon dragen, 90. — Mag den zetel der regeering niet buiten het Rjjk verplaatsen, 90. — Benoeming van een opvolger, 94. — Huldiging, 94, 196. — Inkomen 93c. Hof houding, 99. — Vrijdom van personeele lasten, 93. — Voogdij, 100». — Rechtsvordering tegen den —, 99, 284. Constitutioneel koningschap, 108». — Onschendbaarheid van den —, 4, 99, 110». — Aandeel van den — in de wetgevende macht, 4, 119, 203, 211, 220, 560». 599». — Recht van veto, 120, 220, 560. — Recht van ontbinding der Staten-Generaal, 114». — Uitvoerende macht van den —, 109, 121». — Recht van ministerieele departementen in te stellen en de hoofden daarvan te benoemen en te ontslaan, 112. — Voorzitter van den Raad van State, 157. — Afkondiging der wetten, 223, 225. — Binnenlandsch bestuur, 127, 128. — Beslissing van geschillen van bestuur, 127, 578. — Recht van schorsing en vernietiging van provinciale en gemeenteljjke besluiten, 127, 600. — Toezicht op de kerkgenootschappen, 127, 396, 397, 401, 480. — Opper¬ toezicht over den waterstaat, 127, 457. Opperbestuur der buitenl. betrekkingen, 128. — Recht om oorlog te verklaren, 131 Zorg voor en oppergezag over land- en zeemacht, 132, 133,322,331».— Opperbestuur der Koloniën, 133, 627—629. — Opperbestuur der geldmiddelen, 135, 171. — Recht van de munt, 136. — Macht in de handhaving van het recht, 136, 696. — Vervolging van hooge Staatsambtenaren, 148, 209. — Recht van gratie, 137. — van dispensatie ,137. — Recht om adeldom te verleenen, 139. Ridderorden, 140 Koningin, 87». — Weduwe, 98. Koophandel, Wetboek van — , 270, 776. Kopierecht, 58. Krankzinnigen, 393, 783. — -gestichten, 393. Krediet van den Staat, 236, 240». Kredietwet, 233. Krijgsraden, 304. — in Ned.-Indië 705. Krijgsschool, 333. Kroon der Nederlanden, 86. Kroondomein, 98. Kunsten, Rijksacademie van beeldende — 445. L. Lager onderwijs, 414». Landbezit in Ned.-Indië, 682'. Landbouw, 509—514, 792. — in Ned.-Indië, 682». Landbouwproefstations, Rijks- — 509. Landbouwschool, 436 , 438. Landbouwvertegenwoordiging, 510, 793. Landdrosten, 553, 580. Land- en zeemacht, 131,132,133, 322, 345, 768, 769, 778. samenwerking —, 781 — in Ned.Indië, 706 —708. — inWest-Indië, 721. Landmilitie, 324. Landraden, 699. Landrente, 659. — Stelsel, 662, 671. Landsbedieningen, 37. — Benoembaarheid tot —, 64—67. Zie verder Ambtenaren, Benoembaarheid, Ingezetenen, Vreemdelingen. Landverhuizers, 373. Landweerwet, 326, 777. Latijnsche school, 435, 441. Leenbanken, Boeren — 509. Leening, Banken van — 509. Leeningen, 236»., 567. Leerplicht, — 420. — wet 420».». Leger, 81, 319», 706. Zie verder land- en zeemacht. Legerreserve, 336, 339, 780. Letterteekens, 521. Leverantiën, Verplichte — 671. Levering en aannemingen, o., 639. Oost-lndië, Nederl. — 629. Opperbestuur —, 627—629. Samenstelling algemeen bestuur 632 — 647. Oost-Indische Compagnie, 622, 631. Opcenten, 257, 607. Openbaarheid, 3, 12, 17, 50, 77, 200, 557, 593. Openbaar Ministerie, 280, 281, 590. — in Ned.-Indië, 699,700,701. Openbare godsdienstoefening, 394. Openbare school, 415, 431. Openbare werken, 500. —in Ned.Indië, 645. Opiumpacht, 660. Oranje, Huis van —84,85,88,92. Oud-Katholieken, 409. Overgang van wetgeving, 22. Overgang, Recht van — 255. Overschrijving op de begrooting, 232. Overzeesche bezittingen. Zie Oostlndië. P. Paarden, Belasting op — 566. Paardenfokkerij, 514, 793. Panama-kanaal, 737. Pandjèndiensten, 654. Pandrecht, 268. Panghoeloe, 699. Pakketpost, 259. Parate executie, 257, 475. Parlementair stelsel. Zie StatenGeneraal. Passenstelsel in Ned.-Indië, 709. Patent, 248. Patih, 654. Pengatillan, 702. Pensioenen, 132, 136, 173, 403. Pensioenwetten. Zie Land- en Zeemacht. Personeele belasting, 246, 774. Persoonlijke dienstbaarheden, 46. Persoonlijke diensten, 610. Zie verder heerendiensten. Persoonlijke vrijheid , 45—50, 708, 734. Petitie, Recht van —60—61,597. Phosphorluciferswet, 538, 795. Plaatselijke verordeningen, 599. Plaatsvervanging, — voor de militie, 328 Placet, Recht van — 398, 561. Polders, Binnen — 467. Polderbesturen. Zie dijk en polderbesturen. Politie, 308». Polytechnische school, 436 , 438. Posterijen, 259i>, 659, 775. — in Ned.-Indië, 716. Postspaarbank, Rijks- — 260, 523, 775. . • Prefecten, 26, 553. Presentiegelden , 552, 575, 586, 592. Preventieve inhechtenisneming, 9, 47. Zie persoonlijke vrijheid. Priesterraad, 700. Prins van Oranje, 92, 157, 158. Privaatrecht. Internationaal —, 753. Privilegiën, Qeene — in het stuk van belastingen, 80, 605. Processiën, 400. Prodato, 702. Programma der politieke partijen, 113. Progymnasiën, 441. Provinciale Staten. Samenstelling, 549. — Vereischten voor het lidmaatschap, 550. — Aftreding, 550. — Onvereenigbaarheid met sommige betrekkingen, 551. — Reis- en verblijfkosten, 552. — Ledental, 552. — Voorzitter der —, 556. — Vergaderingen, 557. — Bevoegdheid en roeping, 559. — Wetgevende macht 559. — Regeling van de provinciale huishouding, 562, 568. — Toezicht op de gemeentebesturen, 569. — Verkiezen de leden der Eerste Kamer, 181,570,797. — Zelfbestuur, 571. — Bestuur van den waterstaat, 569, 571. Provincie, 20, 546—579,795. — Ge- schiedenis 546 —549. — Grenzen , 26»., — Vereeniging of splitsing van —, 27. Quarantaine, 392. K. Kaad. Zie gemeenteraad. Raad bestuur in Suriname, 723. — in CuraQao, 482. Raad van Indië, 636, 639—642. Raad van politie, 738. Raad' van State, 12, 155—162, 287, 600, 777. Koning zitting in de — 93. Raden van Justitie in Ned.-Indië, 701. Recht van petitie, van vereeniging. Zie Petitie en vereeniging. Rechten van het volk, 44». Rechter. Niemand kan afgetrokken worden van den —, dien de wet hem toekent, 44, 708. Zie verder persoonlijke vrijheid. Rechterlijke ambtenaren. — macht, 49»., 166, 170, 223, 266—319. Ned.-Indië, 696. — in Suriname, 732. — in Curagao, 739. Rechterlijke organisatie, 166». Zie recht, macht. Rechts bedeel ing. Rechtswezen, 45»., 266. — in Ned-Indië, 696. - in Suriname, 732. — in Curacao, 738. Rechtspersoonlijkheid van vereenigingen, 63. Rechtspraak over het krijgsvolk. Zie militaire rechtspleging. Rechtstreeksche verkiezingen, 12, 71. — in Suriname, 724. Rechtsvordering. Wetboek van Burgerlijke — , 269. Regeeringsraad, 94, 101, 196. Regent, 100—108, 196. Regenten in Ned.-Indië, 648, 653 — 655. — Regent8chaps gerechtend, 699. Registratierecht, 245, 253. Reglement van orde, 143, 195. 618, 726. Reglementen. Regeerings— voor de Koloniën, 134, 622, 624, 630, 717, 799. Rekenkamer, 135, 162—166, 187, 208, 225, 772. — in Ned.-Indië, 646 -647. Rekenwet, 187. Reservekader. Zie legerreserve. Resident, 647, 648. Assistent— 647, 649». Residentie-gerechten, 701. Rhaden Adipatie, Toemenggoen, 653. Ridderorden, 140». Rijk, Grondgebied van het — 25»., 621. Rijkskweekschool voor onderwijzers, 419. — voor militaire geneeskundigen, 334. Rijkspolitie, — veld wacht, 318. Rijkswaterstaatdienst, 463, 788. Zie ook Waterstaat. Rijkswerkinrichting, 272, 380. Roomsch-Katholieke kerk, 395, 397, 398, 400, 401, 402, 408, 409410. Ruiling van grondgebied, 129. S. Schadelijk gedierte voor den landbouw, 511». Schatkistbiljetten — promessen, 243. Scheepvaart,500 —503, 790. Huihou- dingen tucht op de koopvaardijschepen, 501. Aanvaring of aandrijving, 502. Wet tot regeling van de belangen der Nederl. scheepvaart, 503. Afgifte van zeebrieven, 503. Vergunning tot het voeren Nederl. vlag, 503. Toelating als schipper op koopvaardijschepen, stuurlieden en machinisten, 501. 52 Scholen. Zie Onderwijs. Schoollokalen, 417—418, 433. School-toezicht, opzieners, 420, 426. — verzuim, 420, 426. Commissiën tot wering van — 427. Schoolwet, 414, 420. Schuld, Nationale — 135, 240 — 243, 774. Schutterij, 336 —338. Schuttersraden, 308. Secretaris, Gemeente — 594, 595. — van den ministerraad, 144. — van Staat, 149,154.— Alge- ; meen — in Ned.-Indië, 638. — ! der residentie, 650. Sectiën. Afdeelingen der Staten- Generaal, 212. Senaat, Academische — 445. Slavernij, 46. — in West-Indië, 717, 725, 739. Slotwoord. 740. Sluiting. — Stuiting. Zie Staten- Geueraal. Soerambi, 702. Sociale wetgeving, 526—546, 794. Souvereine Vorst, 96r. Spoorweg-commissie. Permanente militaire - , 495. 1 Spoorwegen, 262, 492—499, 790. — j Met beperkte snelheid, 495. — Algemeen reglement voor de —, 496.Staat8—,498. —overeenkomsten, 498. — in Ned.-Indië, 645, | 714—717. Staathuishouding, 229. Staatkundige rechten, 45r. — ver- eenigingen, 61, 62, 63. Staatsblad, — courant 126, 755. — in Ned.-Indië, 639. Staatsburgerschap, li>., 30, 31. Staatsdomein. Zie domein. Staatsexamens, 168. Zie verder examens. Staatsexploitatie van Spoorwegen, 499. Staatsinrichtingen, 258, 661. Staatskrediet, 236, 239, 240. Staatslasten, 80. Staatsloterij, 262, 775. Staatsschulden, 236—253. Staatsspoorwegen. Zie spoorwegen. Staatszorg, 18, 45t>., 230. Standen, 12. Staten. Zie provinciale —, Koloniale —. Staten Generaal. — Geschiedenis, 8, 174 — 176, 179. — Samenstelling, 179-202. — Ledental, 182. — Vereischten voor het lidmaatschap, 184. — Aftreding, 187. Onvereenigbaarheid met sommige betrekkingen, 188w. — Eed, 194. — Plaats, tijd en duur van vergaderingen, 195 — 197. — Reglement van orde, 195. — Afzonderlijke, vereenigde zitting, 195, 196. — Verdubbeling van het ledental, 197. — Opening en sluiting, 198. — Adres van antwoord op de troonrede, 198. — Adres van antwoord op de troonrede, 198. — Voorzitters, 199. — Ambtenaren der — 199, 200 — Openbaarheid der zittingen, 205. — Stemming, 201. — Besluiten, 201, 202. —Schadeloosstelling, reis- en verblijfkosten, 186. — Roeping en bevoegdheid, 202. — Samenkomst, 203. — Controle over de regeering, 4, 204. — Interpellatie, 205c. — Recht van enquête, 206r. — Niet vervolgbaarheid wegens adviezen, 12, 206. — Recht van voordacht, 206. — Recht van vervolging, 148, 209»., 634. — Recht van benoeming van een troonopvolger, 94, 196, 204. — Goedkeuring van verdragen, 129. — Aandeel in de wetgevende macht, 4, 205v. — Behandeling der wetsvoorstellen, 211». —Afdeelingen (sectiën), 212. — Recht van amendement, 209. — van initiatief, 220. — Sluiting, Stuiting, 224. — Vaststelling der begrooting, 224»., 230. — Ontbinding, 4, 11, 12, 114, 204c. Statistische bureaux, 363. Centraal bureau voor de statistiek. 363. Steengroeven, 455, 458. Steenkolenmijnen, Staats — 485, 789. Stoffen. Zie vergiftige en ontplofbare —. Stoomtoestellen, 516. Stoomwet, 516. Straffen, Recht om te — 47. Strafkoloniën, 380. Strafrecht. Wetboek van -, 272», 777. Strafvordering, 47, 272, — in Ned.- Indië, 697. Strafwetgeving, 47, 71, 73. Successierecht, 255, 661. Suikercultuur, 676»., 721. Suriname, 717—735, 799. Synode, 396, 407. — Provinciale — 395. T. Tandheelkunst, 391. Tarief, 257. — van in- en uitvoer Ned.-Indië, 661. Telegraaf, 261», 645, 775, in Ned.- Indië, 716, 799. Telefoon, 262, 775 in Ned.-Indië, 716, 799. Terechtzitting, Openbaarheid —, 50. Territoriale wateren. Visschen verboden in de —, 523. Theologische Faculteit, 442. Tienden, 262. Tierceering. Zie Staatsschuld. Tinmijnen, 666. Toelating van vreemdelingen, 39». Toelating in Ned.-Indië, 643, 708. Toezicht en oppertoezicht waterstaat, 457». Tractaten, 40, 130, 635, 639. Tractementen. Zie Bezoldiging. — Kerkelijke —, 403. Transporten en leverantiën, 82. Transportwezen, 492. Troonopvolger, Benoeming van een — 94, 196. Troonopvolging, 85, 106. Troonrede, 197. Tweede Kamer. ZieStaten-Generaal. r. Uitgaven van den Staat, 235. Uitgifte van woeste gronden, 682 — 687. Uitlevering, 40».»., 50, 130, 710, lói. Uitvoerend gezag, — macht, 3, 9, 121».». Uitzetting van vreemdelingen, 40».». Ned.-Indië, 639, 643, 709. Universiteiten. Zie hooger onderwijs. V. Vaccineeren, 423. Vaderlijke macht. Zie macht. Veeartsenijkunde, Staatstoezicht op de uitoefening der — 392, 513. Veeartsenijschool, 513. Veeteelt, 509—514, 792. Veeziekte, 513, 514. Veiligheidswet, 516, 533. Vendu-kantoren, 645. Verantwoordelijkheid. Zie ministe- rieele —. Verbeurdverklaring, 55, 272. Verblijf. Zie toelating, uitzetting, naturalisatie en ingezetenschap. Verdragen. Zie tractaten. Vereeniging, Recht van — 3, 37, 61—64, 710, 734. Vergadering. Zie verder vereeniging. Vergiftige stoffen, In-, doorvoer van — 517. Verkeer. Rechtelijk verkeer, 503— 509. Zie vervoer. Vorkiezingen. Trapsgewijze, rechtstreeksche —, 12, 19», 66—79, 181. — medewerking tot de —, 2, 4. Zie verder Staten-Generaal. Vermogensbelasting, 247, 248, 774. Verpachting van sommige middelen in Ned.-Indië, 660, 661. Verplichtingen van het volk, 79 — 83. — tot gehoorzaamheid aan de wet, 79 — om mede te dragen in de staatslasten, 80. - om de wapenen te dragen, 81. Zie verder Staatszorg voor 's Lands onafhankelijkheid. — om getuigenis te geven, 82, 208». Verslag, over een wetsontwerp, 212. Vertegenwoordigend stelsel, 3». Zie ook Staten-Generaal. Vertegenwoordiging. Zie StatenGeneraal. — in Suriname, 722. — in Cura?ao, 736. Verveningen, 455. Zie droogmakerijen. Vervoer, Openbare middelen van — 499 — 508. Middelen van — en verkeer Ned.-Ind. 714». Verzekering, 523. Vestiging in Nederland, 38». — in Ned.-Indië, 709. Vestingwet, 332, 778. Veto des Konings, 4, 120, 560. Zie goedkeuring wetsontwerpen — van den Gouverneur van Suriname, 723. — van Cura?ao, 736. Visscherij. Zie jacht en —, — akte, 521. Vlag. Vergunning tot voeren der Ned. vlag, 503. Vloot, 346, 707. Vogelnestklippen, 660. Volksgezondheid, 380. Hoofdinspecteurs en inspecteurs der — 380. Volkshuisvesting, 384. Volksonderwijs. Zie onderwjjs. Volksontwikkeling, Staatsbemoeiing met de algemeene — 446. Volkstelling, 44, 363. Volksvertegenwoordiging, 3. Zie | Staten-Generaal. Volkswelvaart. Staatszorg met betrekking tot de—. Zie landbouw en veeteelt. Vondeling, 33. Vonnissen, 50. Zie rechtspraak. Voogdij, 268,776 - des Konings, 100. Voogdijraad, 269. Voordrachten voor benoemingen, 23, 24, 164, 166, 209,284,418,646. Voorschotbanken. Coöperatieve — voor landbouwbedrijf, 509. Voorstellen. Recht der Kamers om — aan den Koning te doen. Zie initiatief. Voorzitter der Kamers, 199. — van de koloniale Staten van Suriname, 726. — van de Kol. Raad van Curafao, 736. — van de landraden, 699. — van Prov. en Gedep. Staten 553. — van de gemeenteraden, 590. — van den regeeringsraad, 93. Vorstenlanden, 650. Votum van vertrouwen, 114, 146. Vreemdelingen, 38»., 60, 64—66, 64-G6, 151, 324, 401, 753, in Ned.-lndië, 711. Vreemde krijgsdienst, Treden in — 34. Vreemde troepen, 131, 324. Vrijdom van grondbelasting, 80, 93. Vrijheid van bedrijf, 3. — van geweten, 394». — van godsdienst, 55»., 394». — van handel, 517. — van onderwijs, 56, 413». — van persoon, 46, 708, 734. — van spreken, schrijven en drukken, 3, 18, 18, 57, 710, 734. — van vereeniging, 3, 61». Zie vereeniging. — van verkiezingen, 79, 171. Vrijstellingen voor de militie, 328, 331. Vrijwilligers, 322». W. Waarborg op gouden en zilveren werken, 257, 775. Wachtgeld, 173. Wapenen, Verplichting tot het dragen van — 80»., 319, 337. Waterschappen, 467, 576. Waterschouten, 318. Watersnood, Onteigening bij — 490. Waterstaat. 127. 455—484 Departement van — Handel en Nijverheid, 153. Wet, houdende algemeene regels omtrent het waterstaatsbestuur, 46lp. — werken, 465». Waterverontreiniging, 485, 790. Waterweg van Rotterdam naar zee, 501. Wedono, 655, 702. Wegen, 455, 482, 492, 789. Weldadigheid, Instelling van — 378». Maatschappijen van — 364. Werfdepot, 344, 666. Werken van algemeen nut. Bevordering van —, 486. West-Indië, 717—735. West-Indische Compagnie, 624. Wetboeken, 266, 281. — voor het krijgsvolk, 301. Wetgevende macht, 3, 18, 113, 119»., 626. Zie ook Koning, StatenGeneraal, Provinciale Staten, Ge¬ meenteraden, Koloniale Staten, Koloniale raad, enz. Wethouders, 591. Wetsduiding, 33». Woeste gronden, 510. — in Ned.- Indië, 682r. Woning, Onschendbaarheid der — 50, 51». Woningwet, 384. Woonplaats, 369. Z. Zeebrieven, Afgifte — 503. Zeemacht. Zie land — en —. Zeemilitie, 329. Zeeroof, 708. Zeevisscherij, 521, 522. Zegelrecht, 251, 253. Zondagswet, 453, 454, Zoutaanmaak, 645, 665. GRONDWETSARTIKELEN. Art. 1. blz. 26, 29, 622. Art. 38. blz. 100, 101, 759,760, 2. „ 28, 29 jto 752, 46. 762, 765. 3. „ 25, 28, 548, 582. „ 39. „ 101. 4. „ 39 jto 753, 40, 46, » 40. „ 101. 315. „ 41. „ 93, 102. , 5. , 64, 66. , 42. „ 104 jto 755. „ 6. „ 30, 37, 140. I „ 43. „ 80, 103, 196. 7. „ 58 jto 753,356,360. „ 44. „ 105, 106. , 8. „ 60. , 45. , 106. 9. „ 61 jto 753, 356, „ 46. „ 103. 360. , 47. , 105. „ 10. , 86. , 48. . 105. , 11. p 85, 87, 89. „ 49. » 105. , 12. , 87, 89. „ 50. , 105. „ 13. „ 87, 88, 89. „ 51. „ 94, 95, 196. , 14. , 88, 89. „ 52. , 80, 95. v 15. „ 89. , 53. „ 95, 96. , 16. , 90. , 54. „ 110 jto 755. , 17. „90. „ 55. , 121, 764. » 18. „ 86. , 56. , 121, 124, 134,289. „ 19. , 90, 91, 220. , 57. , 128. „ 20. jf 94, 220. „ 58. „ 131. , 21. , 94. „ 59. „ 129, 130, 131. , 22. „ 89. | , 60. B 123, 132, 628,675. , 23. „90. , 61. „ 123, 133, 134,622, , 24. „ 97. 627, 628, 629,670, 25 98. 717. " 26. I 93, 99 jto 755. „ 62. „ 123, 134, 206,622, „ 27. „ 99. 628, 646. , 28. „ 98. „ 63. „ 123, 135, 136,171, , 29. „ 92, 93. 172, 628. „ 30. , 92, 93. „ 64. „ 136. „ 31. „ 93 jto 755. „ 65. „ 139. B 32. „ 107, 196. , 66. , 140, 220. » 33. „ 107. B 67. , 140. „ 34. , 108. , 68. „ 137, 138. , 35. „ 107, 196. „ 69. „ 138. „ 36. , 100. , 70. , 127, 128, 291,462, , 37. „ 102, 196. 569. Art. 71. blz. 119, 120. Art. 118. blz. 222. " lo' " • » l19' ■ 198> 22L „ 73. „ 106 jto 755, 113, „120. „ 222. ™4- . » 12L „ 125, 138, 223. „ 74. „ 93,15ojto 772,158. „ 122. „ 29. " la * JUS' » 123' » 135> 225> 23°. 234- „ 76. „ 157, 293 „ 124. „ 230 v. II' " oni' U2' 146' 7fi4. „ 125. , 231, 232 jto 774. " H' » ?®2- „126. „ 135, 163, 225. " In' » li9- „ l27- „ 550, 551. „ 80. „ 70 v., 76. „ 128. „ 551. „ 81. „ 182, 185. „ 129. „ 80, 558. „ 82. „ 182, 185, 186. „ 130. „ 557, 558. » 83. „ 197. „ 131. „ 558. „ 84. „ 184, 185. „ 132. „ 558. » 85. „ 187. „ 133. „ 549, 559. » 86. „ 194. „ 134. „ 472, 560. „ 87. „ 80, 194, 399, 586. „ 135. „ 571. » 88. „199. „ 136. „ 566, 795. „ 89. „ 186. „ 137. „ 568, 796. „ 90. „ 183. i b 138. „ 559. » 9L V 80, 186, 187 jto „ 139. „ 573 jto 797, 576. 774, 194. „ 140. „ 294, 472, 564. » » ,199- » 141- , 553, 554, 573,575, „ 93. „ 193. 796. „ 94. „ 145, 190, 204,764. „ 142. „ 583. " !« " fj?' ifto EEi ■ 143- » 584> 585> 586 jto „ 96. „ 187, 189, 554. 798, 587. » 9£ ■ 2^- » 1« „ 491, 596, 597,598, „ 98. „ 193. j 599. » 99> » 198- „ 145. „ 294, 472, 599. - }®J- ■ J9f' 203- „ 146. „ 603, 617, 618. „ 101. „ 200. 147. 605 - J°2- , 203. „ 148. , 597. , 103. „ 195, 197, 198. „ 149. „ 136. » JJJ4. , 204. „ 150. „ 46, 266, 279, 300. " i(ie " oni' " ^' 3^4' 48"' » » 2» • „ 152. „ 52, 54, 349, 353, „ 107. „ 201. 486; 490 " ÏÜÜ' " 196- » 153- „ 47, 54 jto 753,282, " i?n" " l19' 123' 224- 288> 292, 293,462. » }}?■ " oio' 214• * 154' » 288' 292' 293,294, „ 111. „ 212. 297, 299, 462. » ï}2' » 21i>- „ 155. „ 47, 50, 280, 474. " i\?' " o\l' o,o » 156' » 44' 50' 286' 287> „ 114. „ 217, 219. 297, 360. „115. „ 120, 220. „ 157. „ 48, 49, 319. „ 116. , 220. „ 158. „ 50, 356. „ 117. , 220, 221, 222 „ 159. „ 56, 356, 360. 161. , 50. 162. „ 283. 163. , 208, 284. 164. „ 208, 210, 284 v., 634, 721. 165. , 285, 296, 307. 166. „ 280, 293, 294,296, 300, 307. 167. „ 55, 399. 168. , 55, 56, 394. 169. , 31, 55, 56, 394. 170. , 394, 399, 400. 171. , 397, 405. 172. , 127, 400, 401. 173. , 398, 399. 174. „ 80, 135, 233, 244. 175. „ 80, 245, 605. 176. „ 135, 240. 177. „ 264 178. , 265 jto 776. 179. „ 162, 164, 208. 180. , 81, 321. 181 , 81, 132, 321. Art. 182. blz. 131, 324. , 183. , 323 „ 184. , 323. „ 185. „ 132, 323, 324. , 186. „ 81, 132, 349, 353. „ 187. , 353, 355. , 188. , 458, 460. , 189. „ 127, 458. „ 190. „ 458, 472, 479. „ 191. jf 458, 460, 461,470, 472, 480. „ 192. „ 56, 127, 206, 411. „ 193. , 127, 206, 376. , 194. , 740, 741. , 195. „ 740, 741, 742. i) 196. , 21, 91, 104. , 197. , 743. Add. Art. I. blz. 23. „ , II. , 23, 566. „ „ III. „ 23, 24. » , IV. , 489. , , V. , 490. , , XII. , 73.