1167 B Ih ® UIT DEN HERVORMINGSTIJD HISTORISCHE OPSTELLEN VAN HET GEZELSCHAP s. s. s. Overgedrukt uit bet Nederlandsch Arcïief voor Kerkgeschiedenis INHOUD. Bl.dz J. Lindeboom, Johannea Venntor. Eene bijdrage tot de vroegste geschiedenis van het Remonstrantisme. 1 J. P. Scholte, Bijdrage tot de kennis van de godsdienstige verdraagzaamheid van prins Willem I 14 H. T. Oberman, De betrouwbaarheid der martelaarsboeken van Crespin en Van-Haemstede. . 42 J. F. Beerens, Een leerling van Wessel Gansfort. 79 J. tan Beek, Arobibald Hamilton, een gevluohte Anglieaansehe aartsbissobop in Nederland . . 92 Prof. Dr. F. Pijper, Colloquia obsourorum theologorum, grassantium nunc per Brabantiam . . 125 's-GRAVENHAGE MARTJNUS NIJHOFF 1906 UIT DEN HERVORMINGSTIJD UIT DEN HERVORMINGSTIJD leiden: boekdrukkerij van l. van nifterik uz. UIT DEN HERVORMINGSTIJD HISTORISCHE OPSTELLEN VAN HET GEZELSCHAP s. s. s. Overgedrukt uit het Nederiandsch Archief Toor Kerkgeschiedenis 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1906 Aan den Lezer. Sedert enkele jaren vergaderen eenige studenten der universiteit op mijne kamer ter gemeenschappelijke beoefening van de geschiedenis des Christendoms. Ik heb het voorrecht als gewoon lid tot dezen kring te behooren en als oudste in jaren van raad te mogen dienen bij de werkzaamheden. Eerst hebben leden van dit geselschap mij hulp geschonken bij de uitgave van BI. I der „Bibliotheca reformatoria neerlandicaNaderhand hebben nieuwe commilitones hunne studie aan andere stoffen gewijd. De vruchten van hunnen arbeid, in de vergaderingen voorgedragen, gekritiseerd en dientengevolge herzien, worden hierbij, tot een bundeltje vereenigd, aan het publiek aangeboden. — Inmiddels hébben de heeren Scholte en Van Beek de universiteitsstad reeds verlaten; de eerste is Ned. Herv. predikant te Dwingeloo; de tweede vtheol. doctorandus" en candidaat tot den H. Dienst. F. PIJPER. Leiden, Aug. 1906. INHOUD. Bladz. J. Lindeboom, Johannes Venator. Eene bijdrage tot de vroegste geschiedenis van het Remonstrantisme 1 J. P. Scholte, Bjjdrage tot de kennis van de godsdienstige verdraagzaamheid van prins Willem 1 14 H. T. Oberman, De betrouwbaarheid der martelaarsboeken van Crespin en Van-Haemstede 42 J. F. Beerens, Een leerling van Wessel Gansfort. ... 79 J. van Beek, Archibald Hamilton, een gevluchte Anglicaansche aartsbisschop in Nederland 92 Colloquia obscurorum theologorum, grassantium nunc per Brabantiam, medegedeeld door F. Pijper 125 JOHANNES VENATOR, Eene Bijdrage tot de vroegste Geschiedenis van het Remonstrantisme, door J. LINDEBOOM. De geschiedenis van het Protestantisme in ons vaderland voor 1610, — het jaar waarin men gewoonlijk aanneemt dat de Remonstrantsche beweging eenen aanvang neemt — is niet alleen een voor een groot deel nog onbekend gebied, maar ook de voorstellingen, die men er reeds van heeft gevormd, kunnen nog niet altijd als juist worden beschouwd. De rol toch die gewoonlijk aan de verschillende kerkelijke stroomingen in die tijden wordt toegekend is weinig overeenkomstig de historische werkelijkheid. Dat reeds vóór Dordt de Calvinistisch-Gereformeerde leer hier te lande de toonaangevende en leidende zou zijn geweest, in dien zin, dat afwijkende opvattingen als tijdelijke afdwalingen kunnen worden beschouwd, is even onjuist als de opvatting, die in de Remonstrantsche beweging voorbijziet de lange en gewichtige voorgeschiedenis, welke haar in verband brengt met de eerste jaren niet alleen, maar ook met de eerste machten der Hervorming. Met beide opvattingen hangt samen, dat men te 1 geringe beteekenis toekent aan de Reformatorische richting, die misschien met den naam „Middenstrooming" eenigszins passend kan worden aangeduid, eene richting die zich vóór en tijdens het opkomend Calvinisme krachtig deed gelden. Yóór 1566, toen het Calvinisme hier nog weinig aanhangers telde, kon men reeds naast Lutherschen, Dooperschen, enz., zeer duidelijk het bestaan eener richting waarnemen, die waarschijnlijk vooral in den invloed van Erasmus haren oorsprong had, en die, hoewel Hervormingsgezind, zich vooral kenmerkt door vasthouden aan de Katholieke Kerk. Als eenen voorstander dier richting kunnen we beschouwen Georgius Cassander, een geleerd theoloog tijdens de eerste helft der zestiende eeuw, geboortig uit Vlaanderen en in 1556 te Keulen overleden. Bij geen der partijen sloot hij zich aan; hij bleef Roomsch, maar moest van de Roomschen de beschuldiging van hinken over beide zijden hooren. Teekenend voor zijne richting zijn de volgende woorden: „Hoewel ik erken, dat in den akker der Katholieke Kerk het koren met onkruid is vermengd, en die dorschvloer des Heeren nog niet ten eenenmale van kaf is gezuiverd, toch meen ik, met Cyprianus, dat, al schijnt er in de Kerk onkruid te wezen, men daarom van de Kerk niet mag afwijken. En met Augustinus houd ik het er voor, dat men om het kaf den dorschvloer niet mag verlaten". En elders zegt hij: „De Religie, evenals al de andere deugden, is in het midden van twee uitersten gelegen," en erkent hij onder de Protestanten „niet weinige vrome mannen, die de hoofdstukken van ons geloof belijden"'). Deze laatste woorden vooral zijn om hunne vereenigende tegenstelling zeer merkwaardig. Cassanders werkje: „Over de plicht van den vrome in deze tijden van godsdienstige tweedracht" 2), gold hier te lande voor de „middenpartij" als eene soort beginselverklaring. — Met de hagepreeken 1) Georgius Cassander, Opera quae reperiri potuerunt omnia, Parisiis 1616, fol., p. 1212. 2) De officio piï ac publicae tranquillitatis vere amantis viri in hoe religionis dissidio, in de Opera, p. 781. verscheen hier het Calvinisme; misschien reeds Jan Arendsz, zeer zeker Datheen en Modet, deden Calvijns leer naar voren treden, en in den gevolgden strijd met Spanje waren de Calvinisten, vooral door hunne organisatie in Kerkeraden en hunne betrekkingen met buitenlandsche Kerken, de aangewezen leidslieden. Toen echter na 1581 de eerste, felste strijd gestreden was, kwam de veelheid der Hervormde richtingen weer te meer aan het licht. Naast het Calvinisme trad de meer latitudinaristische strooming weer op den voorgrond, die o. a. in Coolhaas een harer voorgangers telde, en die in 1609 in Arminius, nog later in het Remonstrantisme tot uiting kwam. De glans, die na 1619 van het overheerschende Calvinisme afstraalde, heeft haar in de schaduw gesteld. Hare beteekenis, zoo men al met haar bestaan niet geheel en al onbekend was, werd later onderschat: men verloor haar verband met den lateren Remonstrantenstrijd uit het oog, en als natuurlijk gevolg kreeg deze steeds meer het karakter van eene nieuw-opgekomene, binnen eene kleine twintig jaren samen te vatten leer-afwijking. Dat over de kerkelijke toestanden dier tijden nog veelal onjuiste meeningen worden gehuldigd is zeker voor een groot deel te wijten aan schaarschheid van bronnen over dat tijdvak, die bovendien alle nog niet, of nog niet voldoende bewerkt zijn. Het volgende wil zijn eene poging om aan de hand van een tot dusver zoo goed als onbekend geschrift uit dien tijd, eenig licht te doen vallen op eene strooming, die men zoowel voortzetting der Erasmiaansche, als voor-geschiedenis der Remonstrantsche richting kan noemen. In de Gemeentelijke Bibliotheek te Alkmaar bevindt zich een boekje, in den Catalogus opgegeven als: „Johannes Venator, ed. Ad. Tect. Venator. Enchiridion Controversiarum praecipuarum nostri temporis circa Religionem, Alcmariae 1605, kl. 8°." De naam Venator is voor hen, die met den Arminiaanschen strijd eenigszins nader hebben kennis gemaakt, geen onbekende. Adolphus Tectander Venator, de bezorger van de voor ons liggende uitgave, is de bekende Alkmaarsche predikant, in 1597 daarheen beroepen, en die, na aldaar door houding en prediking de zaak van het latere Remonstrantisme te hebben bevorderd '), o. a. door het schrijven van eenige theologische werken, de gevolgen van zijn optreden moest dragen in een zwervend en veelbewogen leven, zoodat men zelfs langen tijd meende, dat hij te Parijs zou zijn gestorven; ten onrechte, want hij overleed te Alkmaar. Maar niet over dezen Venator hebben we hier voornamelijk te handelen, al danken we aan zijn initiatief de uitgave van het bovengenoemde boekje. Dit is geschreven door zijn ouderen broeder Johannes, eveneens predikant. Wat we van dezen Johannes Venator weten buiten het ons in de Opdracht meegedeelde, is zeer weinig, en ook wat hier in te vinden is, is niet van dien aard, dat het den drang tot verder vragen te niet doet. Nadat mijn broeder, — zoo verhaalt ongeveer de Alkmaarsche Venator — in Duitschland, voornamelijk in het graafschap Nassau, had gestudeerd, stond hij in Wezel gedurende een jaar aan het hoofd van eene school, waarna hij als predikant te 's Heerenberg werd beroepen. De bekende Johannes Fontanus van Arnhem bevestigde hem na gehouden examen in het predikambt. Na zes jaren verwisselde hij 's Heerenberg met Nijmegen, waar hij, wederom na zes jaren, in 1598, aan de pest stierf, omstreeks dertig jaren oud, gelijktijdig met zijne beide ambtsbroeders Joh. Naeranus en Jac. Lomannus2). Hij was „bedreven in Hebreeuwsch, Grieksch en Latijn", ervaren in Theologie. Zijn broeder rekent hem dan ook niet alleen de jaren van Nestor, maar zelfs Methusalems eeuwen waardig. Als eenig geschrift liet hij het „Enchiridion" na, benevens eenige preken; Adolphus Tectander koesterde het voornemen ook deze uit te geven, zoo de ontvangst van het 1) Over Venator's verblijf te Alkmaar, zie: C. W. Bruinvis, Het Alkmaarsch Kerkgeschil op H Ergst, Alkmaar 1894, [niet in den handel], 2) Lomannus had vroeger in Alkmaar gestaan, en was de aanleiding, dat A. T. Venator daarheen beroepen werd. eerste zulk eene uitgave wenschelijk zou maken. Of hij dit voornemen heeft uitgevoerd is onzeker, en, met het oog op zijn veelbewogen leven, twijfelachtig. Wat andere bronnen ons over den Nijmeegschen predikant berichten, is van weinig beteekenis. Jöcher's „Gelehrtenlexicon" vermeldt: „Venator: Adolphus. Een Remonstrantsch Theoloog in Holland, leefde omstreeks 1610, en schreef: Theologiam veram et meram lactantium et infantium in Christo." — Verder: „Venator, Adolphus Tectander, een Hollandsch Theoloog, leefde 1605 te Amsterdam, en schreef: „Enchiridion Controversiarum nostri temporis circa religionem." — Dat Jöcher zich vergist in de namen en de dingen verwart, behoeft geen betoog. De „Theologia vera et mera" is inderdaad een werkje van A. T. Venator'). — Nergens is verder iets over Johannes Venator te vinden. Stedenbeschrijvingen geven geen licht. Het Nijmeegsche archief geeft slechts de datums van zijn beroep, 26 September 1592, en van zijnen dood, 2 September 1598. Na zijn dood bleef de gemeente bijna twee jaren zonder voorganger; eerst in 1600 werd Henricus Lefferus uit IJsselmuiden beroepen. De Raadssignaten uit dien tijd, de eenige bron, behelzen over dit punt geene andere bijzonderheden dan overwegingen over de destijds moeilijke vraag: vanwaar de gelden voor de predikantstractementen te vinden2). Zou misschien de omstandigheid, dat de drie predikanten allen bezweken, terwijl de sterfte overigens niet groot was, ons mogen doen besluiten, dat Venator en zijne collega's de plichten van hun herderlijk ambt niet licht telden? Eene kleine vingerwijzing bezitten we in de „Matricula" van de in 1584 te Herborn in Nassau door den graaf Johan van Nassau-Catzenelnbogen gestichte, gedurende twee eeuwen gebloeid hebbende universiteit. Van die 1) Adolphus Tectander Venator, Theologia vera et mera. Eensuyver fondament hoeck door schriftueren alle kinderen Gods in de Hooftstucken dar Christelijcke religie onderwijzende, Alkmaar 1617. 2) De laatste bijzonderheden dank ik aan de welwillende inlichtingen van den Heer Van Schevichaven, Gemeente-Archivaris te Nijmegen. „Matricula" ') bestaat een uittreksel, bevattende de namen van Nederlanders, die in Herborn studeerden2). Daarin lezen we: „4 Juliï 1597, Adolphus Yenator, Duisburgensis." Dit is blijkbaar de Alkmaarder. Bedenken we nu, hoe volgens diens mededeeling zijn broeder studeerde in het Graafschap Nassau, dan wordt het zoo goed als zeker, dat Johannes Yenator ïïerbornsch student is geweest. Weliswaar komt hij niet in de „Matricula" voor, maar, „vergelijking met den Catalogus der Disputen toont aan, dat het album te Herborn evenmin alle studenten omvat als dat van andere Universiteiten"s). We moeten dan waarschijnlijk in Yenator eenen leerling zien van den beroemden Piscator, het licht der Herbornsche Universiteit. Piscator nu was niet Luthersch, maar evenmin Calvinistisch, daar hij om zijne afwijkende Christologie op eene synode van de Fransche Calvinisten werd veroordeeld. Yenator's Latitudinarisme behoeft echter niet bepaald een gevolg te zijn van zijn waarschijnlijk kort verblijf te Herborn. Piscator, die in Philipp. 43 eene aanwijzing der Praedestinatie zag, stond waarschijnlijk dichter bij Calvijn dan hij 4). Wat was de reden, dat Johannes Venator zijn „Enchiridion" schreef? Hij had bemerkt dat velen, niet alleen in Gelderland, maar ook over het geheele land, werden aangetroffen, die de Gereformeerde Leer voor een nieuw uitvindsel hielden, nauwelijks honderd jaren oud, en met Wicklef, Husz, Luther en Calvijn ontstaan; die haar beschouwden als een samenraapsel van allerlei kettersche dwalingen en nieuwigheden, en daarom door vroegere Concilie-besluiten eigenlijk reeds sedert jaar en dag ver- 1) Dr. Ant. van der Linde, Die Nassauer Drucke der Königlichen Landesbibliothek zu Wiesbaden, Wiesbaden 1882, S. 340—496. 2) J. G. Frederiks, Nederlandsche Studenten te Ilerborn, in de: Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, over het jaar 1886, blz. 157—183. 3) J. G. Frederiks, Nederlandsche Studenten te Herborn, blz. 160. 4) Zie over Piscator o. a. Ilgen's Zeitschrift für die historische Theologie, 1841, Bd. XI, 4 Heft, S. 98—138. oordeeld. Daartegen nu wilde hij in zijn „Enchiridion" opkomen. Zeer opmerkelijk is nu evenwel, dat de aangehaalde bewijsplaatsen niet alleen aan den Bijbel, maar ook aan vroegere en latere theologische geschriften zijn ontleend. In dit feit alleen ligt reeds iets bijzonders, hetgeen Adolphus Tectander wel besefte, daar hij sprak van de bedenkingen, die tegen het werk zouden kunnen rijzen van den kant van hen, „die meenen, dat op de Schrift alleen gebouwd, en buiten die niets als bewijsgrond mag aangehaald worden." Weinig zal ik daar tegen inbrengen," zegt hij; „mijn broeder wilde geenszins met deze handelwijze ook maar het minste gezag aan de Schrift onttrekken, daar toch deze alleen is en blijft de toetssteen, waaraan alle meeningen worden beproefd; maar wel wilde hij de voortdurende overeenstemming aanwijzen tusschen onze zienswijze en die der Orthodoxe Kerk in uitlegging van de Schrift." Eene dergelijke vrijzinnige beschouwing, die het begrip der Onzichtbare Kerk zóo consequent doorvoert, dat ze niet schroomt de uitspraken van goedRoomsche theologen naast Bijbelplaatsen aan te halen, is zeer merkwaardig, vooral wanneer we den Index der aangehaalde auteurs nagaan. Behalve Oostersche en "Westersche Kerkvaders, van Clomens Romanus af, vinden we de namen van: Beda, Rabanus Maurus, Bertramus, Paschasius Radbertus, Bernardus, Petrus Lombardus, Albertus Magnus, Innocentius III, Haymo van Halberstadt, Thomas, Bonaventura, Aeneas Sylvius, Erasmus, Cajetanus; verder uitspraken van het Concilium Carthaginense III, het Concilium Arausicanum, Decreta Romanorum Pontificum, enz. Eene dergelijke opvatting klinkt, voor dien tijd, verre van Gereformeerd, maar doet integendeel sterk denken aan de voortdurende openbaring der Roomsche Kerk. Ze is dan ook alleen begrijpelijk in verband met 's schrijvers begrip van Kerk. Hij behoort blijkbaar tot de velen, die eene Katholieke Kerk wilden op den grondslag van de bestaande, gezuiverd van bijraengselen, die op grond van Schrift en eigen uitgesproken traditie als met die Kerk strijdig moeten worden beschouwd. Hij is een man der „middenpartij", die den naam Katholieke Kerk nadrukkelijk voor zich opeischt, met dien verstande, dat hij en zijne naaste geestverwanten een groep uitmaakten, die niet ver afstond van de Gereformeerden. Hoe groote waarde hij aan het begrip Kerk hecht, blijkt bijv. op p. 46, waar hij in een syllogisme zegt: „Wat noch in de H. Schrift bevolen, noch in de oude Kerk als noodzakelijk geëischt is, daarmee mag het geweten der geloovigen niet bezwaard worden." Zijne bestrijding geldt dan ook het Pausdom. „Papatus" en „Pontificium" zijn oorzaak van alle onzuiverheden, die de Kerk zijn binnengedrongen. „Het kan nauwelijks gezegd worden," zegt hij op p. 46, „hoezeer Satan het menschelijk geweten in het Pausdom heeft verleid." Dat het groote lichaam der Kerk een eenig, onsterfelijk hoofd noodig heeft, is duidelijk: dat hoofd is Christus; vandaar de schennis, die gelegen is in het aannemen van hunnen titel door de Roomsche pausen. In cap. XIII geeft Venator eene historische uiteenzetting van die usurpatie; de traditioneele vermelding van een komeet en een viervoetig misgeboorte onder keizer Phocas na de afkondiging van de suprematie van het Roomsche episcopaat ontbreekt niet. Over de bekende plaats Math. 1618 haalt hij een merkwaardig citaat van Augustinus aan, hierop neerkomend, dat Christus Petrus wel den Rotsman, maar niet de Rots noemde, welke Rots hij zelf was '). — Dat iemand als Venator zich ingenomen betoont met Cassander, behoeft geen betoog; hij rangschikt hem onder de „viri piï et cordati", en haalt hem op p. 73 met instemming aan in eene uiteenzetting over het gebruik van brood bij het Avondmaal 2), zich aldus meer ingeno- 1) A Domino dictus est: „Tu es Petrus; et super hanc petram aedificabo Ecclesiam meam," ut super hunc intelligeretur quem confessus est Petrus, dicens: „Tu es Christus Filius Dei vivi." Non enim dictum est illi: „Tu es Petra, sed tu es Petrus. Petra autem erat Christus quem confessus Simon dictus est Petrus." — Augustinus, Ketractationes, Lib. I, cap. 21. Bedoeld wordt de plaats in de Opera, Antwerpiae 1700, Tom. I, col. 23, [editio ordinis S. Benedicti], 2) G. Cassander, Liturgica, cap. 27, in de Opera, p. 61. men betoonend met de „middenmannen", dan bijv. Beza eenige jaren voor hem '). Zooals gezegd worden onder de „Pausgezinden" alle tegenstanders der ware Kerkleer samengevat. Venator ziet niet in, of schijnt niet te willen inzien, dat vele der door hem aangehaalde theologen wel degelijk goede „Pausgezinden" zijn. Zoo geeft hij bijv. bij de uiteenzetting van het aantal sacramenten geen getuigenis van Petrus Lombardus. Wie de Pausgezinden eigenlijk zijn, wanneer ze optreden, laat Yenator liever onbepaald; dat hij als bepaalde aanduiding van de tegenpartij slechts eene enkele maal de namen van Gabriël Biel, Petrus de Alliaco, Michaël Baius, Johannes Roffensis noemt, wil toch zeker niet zeggen, dat hij dezen juist als de vertegenwoordigers van de pauselijke leer beschouwt, maar wijst er veeleer op dat hij het Pausdom als iets secundairs, als eene voorbijgaande phase in „de" Katholieke Kerk wil zien opgevat. De schrijver heeft zijne stof verdeeld over vier-en-dertig hoofdstukken; het geheele boekje — in het Latijn geschreven — telt honderd vijf-en-dertig bladzijden. Yan elk hoofdstuk is de eerste helft eene eigene beschouwing; dan volgen talrijke aanhalingen uit Bijbel en theologische schrijvers. Het geheel omvat ongeveer alle punten, die bij eene bespreking van de Gereformeerde leer tegenover het Pausdom aan de orde moeten komen. — Na eene korte bespreking over het gezag der Heilige Schrift, waarbij wordt aangehaald hoe zelfs de Leuvenaar Michaël Baius erkent dat de Schrift aan de Kerk gezag bijbrengt en niet omgekeerd2), en waarbij de onbetrouwbaarheid der 1) Zie Theod. de Béze, Histoire eccUsiastique des Eglises Réformfes au Royaume de France, d'après l'édition de 1580 par P. Vessott, Toulouse 1882, 8#, Vol. I, p. 148. 2) Michaël Baius, Literae ad Philippum Marnixum Sanctoaldegondium, Lovanii 1580. De plaats komt voor in: Michaelus Baius, Ad Quaestiones Philippi Marnixii Sanct-Aldegondi de Ecclesia Christi et Sacramento Altaris Responsio, Coloniae 1579, quatern a, fol. 8 recto. [Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek]. traditie wordt bewezen met een beroep op den ouden strijd der Paaschberekening, wordt het recht om de Schrift te lezen voor de leeken opgeëischt. Het aantal kanonieke boeken wordt vastgesteld, waarbij twijfel wordt uitgesproken aan de authenticiteit van den Hebreën-brief en de Openbaring. In cap. IY wordt de rechtvaardiging door het Geloof besproken, met een treffend beroep op Erasmus '), en de bekende plaats Jac. 2 24 weerlegd door te zeggen, dat Paulus in zijne redeneering voortging van oorzaak tot gevolg, Jacobus opklom van gevolg tot oorzaak 2). — De werken der wederborenen, hoewel Gode welgevallig, zijn niet verdienstelijk (cap. V). De pauselijke aflaat is onwettig (cap. VI). Maar alle zonden zijn door Christus verzoend (cap. VII) — met eene aanhaling van Haymo: „Het offer van Christus voldeed om voor eeuwig alle zonden der geloovigen te delgen" 3). — Cap. IX behandelt den Vrijen Wil. Vóór den val was de wil vrij, na den val slechts tot het booze, evenwel slechts totdat men door den H. Geest is herboren. Met geen enkel woord wordt van de praedestinatie melding gemaakt; we mogen echter Venator's meening niet in dien zin opvatten alsof hij overhelde naar de later door Episcopius en Arminius voorgestane leer dat de mensch zich voor de goddelijke genade, die de wedergeboorte bewerkt, ontvankelijk kan maken. Immers, hij kenmerkt als beslist semipelagiaansche dwaling de volgende woorden van Thomas van Aquino: „Ideo aliïs consentiendo dicimus, quod ad gratiam gratum facientem habendam, ex solo libero arbitrio homo se potest praeparare" 4). — Daarna volgen uiteenzettingen over het 1) Erasmus, Paraphrasis in Marcum, I. Bedoeld is: Opera omnia, Lugd. Bat. 1706, Tom. VII, p. 157 vlg. 2) „Paulus a causa ad effectum, Jacobus ab effectu ad causam procedit." 3) Haymo, In epistolam ad HeWaeos, cap. 7. De plaats is te vinden in de uitgave van Haymo op naam van Remigius : Remigius Rhemensis, Explanationes Epistolarum Beati Pauli Apostoli, Moguntiae 1514, p. 442. 4) Thomas Aquinus, lib. 2, sententiarum distinctio 28. Bedoeld is: Seriptum Thomae in IV LUtros Sententiarum Petri Lombardi, Venetiis 1586, fol. 95 recto, col. 2. verkeerde van de oorbiecht (cap. XI), met eene eenigszins koddige bewijsplaats uit Ambrosius: „Petrus weende en treurde, omdat hij als mensch gedwaald had. Ik vind nergens, wat hij zeide, alleen dat hij weende" '). — Cap. XII behandelt den staat der gestorvenen; 2 Macc. 12 43 wordt weerlegd. — De opvatting van het Sacrament als „opus operatum" wordt bestreden (cap. XIY); het aantal der Sacramenten op twee bepaald, en deze beperking o. a. met een beroep op Augustinus gestaafd2). — Van cap. XVII tot cap. XXVIII wordt het Avondmaalssacrament behandeld. De ouden lagen aan aan tafel, wanneer zij de symbolen tot zich namen (cap. XVII); eene hostie was onbekend (cap. XVIII); leeken en geestelijken ontvingen gelijkelijk de heilige teekenen (cap. XIX); het brood werd niet rondgedragen (cap. XX); de viering geschiedde onder beide gestalten (cap. XXI), — met een beroep op Thomas —; het Avondmaal was algemeen, geen Mis (cap. XXII) — met een beroep op Albertus Magnus —; de „substantia" verandert niet (cap. XXIII), — waarbij eene verwijzing naar de Grieksche Kerk en naar de pogingen tot vereeniging van het Florentijnsch concilie —; de beteekenis van Christus' woorden is niet letterlijk te nemen (cap. XXIV); het lichaam van Christus wordt in den geest genuttigd (cap. XXV); goddeloozen genieten het niet (cap. XXVI), en werden oudtijds uitgesloten (cap. XXVII); de gave van Christus is éen; geen herhaalde Mis (cap. XXVIII). — Na een paar minder belangrijke hoofdstukken komt in cap. XXXI eene uiting, die een rechtzinnig hart eer zou aandoen: af beeldingen mogen in de Kerken niet voorkomen, veel minder aangebeden worden. Cap. XXXII ontslaat van geloften, strijdig met 1) Ambrosius, De Poenitentia, cap. Petrus, dist. I. — Venator ontleent hier blijkbaar aan het Corpus Juris Canonici, Decretum van Gratianus, Tractatus de Penitentia, Dist. 1, cap. 1. In de ed. Friedberg, Lipsiae 1879, p. 1159. Bij Ambrosius, Opera, Parisiis 1686, Tom. I, col. 1523 [editio studio monachorum ordinis S. Benedicti]. 2) Augustinus, De Doctrina Christiana, Lih 3, cap. 9. In de Opera, Antw. 1700, Tom. III, col. 37. Gods woord, met eene afkeuring van het coelibaat. Cap. XXXIII is zeer merkwaardig: „Over het vasten der Christenen in tegenstelling met de schijnheiligen." De Schrift kent twee soorten van onthouding: geestelijke en lichamelijke. De geestelijke onthouding is zich verre houden van de zonde; de lichamelijke is het betrachten van den regel, die het lichaam bewaart voor alles wat het buiten de gewone maat prikkelt en schaadt, zooals: weelderige levenswijze, overdadige kleedij, gebruik van het echtelijk bed, en muziek, opdat het lichaam zoodoende te geschikter worde ten gebede. Deze lichamelijke onthouding is openbaar — in gevaar of politieke omstandigheden, — of persoonlijk, naar dien ieder ze zich naar eigen behoefte of naar die van zijn naaste oplegt (2 Sam. 1216, Neh. 14). Evenwel kan eene dergelijke onthouding nimmer dienen om het eeuwige leven te verwerven: dat bewerkt alleen het bloed van Christus. — Het laatste hoofdstuk eindelijk bestrijdt de prediking in eene andere dan de landstaal, en geeft eenige scherpe uitlatingen in dien zin van Erasmus '). Moge deze korte samenvatting van den inhoud doen zien, dat Venator „in theologicis" geen vreemde was. Zijne bekendheid met oudere en jongere theologische schrijvers is meer dan gewoon. Mogen de citaten ook al eens den indruk maken van er bij de haren te zijn bijgesleept, daartegenover staan een groot aantal aanhalingen van waarde voor de bewijsvoering. De stijl verraadt hoezeer de schrijver de Scholastieken had beoefend, bijv. in een herhaald gebruik van het syllogisme, zelfs bij de minst beteekenende stappen in de bewijsvoering. Maar het geheel levert eene geenszins onbelangrijk getuigenis van wat een predikant op het einde der zestiende eeuw op wetenschappelijk gebied wist voort te brengen. Maar belangrijker dan als wetenschappelijk werk is dit boekje waar het ons inlicht over de plaats die de 1) Erasmus, In praefatione paraphraseos in Matthaeum. Bedoeld is. Opera, Lugd. Bat. 1706, Tom. VII, quatern 2, fol. 2 verso. Nijmeegsche voorganger innam tegenover de kerkelijke beweging zijner dagen. Aan den eenen kant staat hij in nauw verband met de middenstrooming in de RoomschKatholieke Kerk, aan den anderen verschijnt hij in sommige punten als een van hen, die een twintigtal jaren later als Remonstranten felle bestrijding en vervolging zouden ondervinden. Maar ver staat hij in allen geval van het leerstelsel van Calvijn; de leer der praedestinatie is hem vreemd, en zijne uiteenzetting over den Yrijen Wil, die eenen Calvinist tot aanstoot moest zijn, zouden een Baius, een Jansenius onderschreven hebben. Zoo zien we in Venator een Gereformeerd predikant, die geen Calvinist was, en die zich toch in geen enkel opzicht schijnt te beschouwen als eenen vreemde in zijne Kerk. Stelt zijne persoon ons zoodoende in staat om eenen kleinen trek toe te voegen aan het veelkleurige beeld, dat de Gereformeerde Kerk op het einde der zestiende eeuw moet vertoond hebben, tevens verschijnt hg als een schakel in den nog niet geheel bekenden keten, die Arminius en de zijnen met den Reformatietijd verbindt. Leiden. BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE GODSDIENSTIGE VERDRAAGZAAMHEID VAN PRINS WILLEM I'), DOOR J. P. SCHOLTE. Zeer verschillend is het oordeel, dat over den Prins van Oranje geveld wordt. J. L. Motley spreekt over hem, als van een man „innig vroom van hart, verdraagzaam „jegens hetgeen hem dwaling scheen; zelf in oprechtheid „en uit volle overtuiging een aanhanger der Hervormde „Kerk, wenschte hij der Roomsch-Katholieke Kerk ter eene, „den Wederdoopers ter andere zijde vrijheid van eeredienst „te zien toegekend; want niemand voelde zoo sterk als „hij, dat de hervormer, die op zijn beurt vervolger wordt, „zich dubbel hatelijk aanstelt"s). Groen van Prinsterer getuigt van hem, „dat zijn christendom niet bestond in „een vaag en krachteloos religieus gevoel, in een beroep „op de Voorzienigheid en onbeteekende algemeenheden „van een Deïsme, verborgen onder een evangelisch tintje; „dat hij, zonder theoloog te zijn, toch die theologie of 1) Naar aanleiding van de brieven betreffende de consciëntie-vrijheid der Doopsgezinden te Middelburg, welke hierachter als Bijlagen worden afgedrukt. 2) I. L. Motley, The rise of the dutch republic, London, S. O. Beeton, 1859, p. 440. „kennisse Gods bezat, die volgens de Schrift volstrekt „noodzakelijk is, om het Koninkrijk Gods in te gaan; dat „het stel van waarheden, dat hij, na den Bijbel, in de „Nederlandsche Geloofsbelijdenis vond uitgedrukt, de vrucht „was van eigen onderzoekingen, het fundament van zijn „hoop en het richtsnoer van zijn gedrag" '). A. Lacheret is ervan overtuigd „dat de Prins verdraagzaam jegens de „Roomschen is geweest door zijn gevoel voor rechtvaardigheid, niet uit onverschilligheid voor den voortgang „van een eeredienst, dien hij zelf als afgoderij kwalificeerde, „en dat, ook al liet hjj zich niet druk in met de verschilpunten tusschen Lutheranen en Calvinisten, hij niettemin een open oog had voor de waarheden, die ze „gemeenschappelijk bezaten, waarop het gansche gebouw „van 't geloof rust." In 's Prinsen christelijke nederigheid ziet hij „de bron van zijn ware grootheid, en in zijn onwrikbaar geloof het geheim van zijne kalmte te midden „der gevaren. Zoo kan hij gelden als een voorbeeld voor „de menschen van alle tijden" s). Scherp tegenover dit oordeel van Protestantsche geleerden staat dat van enkele Roomsch-Katholieke. Vooral Dr. Nuyens, die als een groote autoriteit geldt bij zijne katholieke landgenooten spreekt ongunstig over 't gedrag van den Prinss). R. Fruin verwondert zich niet over averechtsche voorstellingen van den Prins en van de beweegredenen van zijn gedrag. Van de schrijvers der 1) Groen van Prinsterer, Archives ou Correspondance inédite de la maison d'Orange-Nassau, [Ie série. Leide, 1835—47], P. VIII, préface. 2) A. Lacheret, L'Evolution religieuse de Guillaume le Taciturne, (Thèse), Cahors, 1904, p. 70 s. 3) Vergelijk R. Fruin, Verspreide Geschriften, met aanteekeningen, toevoegselen en verbeteringen uit des schrijvers nalatenschap, uitgegeven door P. J. Blok, P. L. Muller en S. Muller Fzn., 'sGravenhage 1899—1904, Dl. II, blz. 31. Dr. W. J. F. Nuyens, Geschiedenis der Nederlandsche Beroerten, I, eerste deel, blz. 65 vlgg.: Karakterschets van Oranje. Zie bv. blz. 67: Tegenover zijn vijanden deinsde Oranje voor geen middel terug: verdachtmaking, hoon, laster. Dit ondervonden Granvelle en Filips. Naar gelang dit hem het voordeeligst was, wist hij een zaak heden op deze, morgen op gene wijze voor te stellen. Roomsche richting zijn wij die miskenning gewoon. Maar als Fruin den Eerwaarden Heer I. L. Meulleners goedmoedig en in allen ernst hoort betoogen, dat op 't punt van godsdienstige verdraagzaamheid de arme Prins Willem voor Koning Philips en den Hertog van Alva moet onderdoen, valt het hem moeilijk van zijn kant ernstig te blijven '). Ten slotte moge hier volgen het oordeel van pastoor H. J. A. Coppens: „Het is onloochenbaar, dat de Neder„landsche katholieken in Willem van Oranje onmogelijk „iemand anders kunnen zien dan den man, die door zijn „heerschzucht, huichelarij en dubbelzinnige praktijken, „en eindelijk door de formeele daad, de groote oorzaak „is geweest, dat het geloof hunner Vaderen is onderdrukt, „dat tallooze priesters en kloosterlingen verjaagd zijn en „vermoord, dat hunne kerken werden geplunderd en „onteerd en de kerkelijke goederen overal geroofd: in „é6n woord, dat de katholieke kerk hier te lande 3 „eeuwen lang niet slechts een Babylonische gevangenschap, maar een waar martelaarschap heeft ondergaan. „Vandaar, dat de eeretitel van Vader des Vaderlands, „hem zoo kwistig gegeven, voor ons, katholieken, een „woord is, dat in de keel blijft steken"2). Niemand zal alle daden en handelingen van den Prins voor zijn rekening willen nemen, noch goed trachten te praten. Maar te weinig acht wordt er geslagen op 's Prinsen houding tegenover de Doopsgezinden. Daarin treedt zijn verdraagzaamheid in een schitterend licht. De brieven aan den Middelburgschen Magistraat geschreven, en hier achter afgedrukt3) toonen duidelijk aan, dat hij niet alleen 1) R. Fruin, De godsdienstige verdraagzaamheid van Alva geroemd en met de onverdraagzaamheid van den Prins van Oranje vergeleken door een Nederlandsch geschiedkundige, in Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1889—90, blz. 159—177; hierop liet hij in dezelfde Handelingen van 4890—91, blz. 113—119, volgen: Nog eens over de onverdraagzaamheid van Prins Willem 1. 2) H. J. A. Coppens, Algemeen overzicht der kerkgeschiedenis in Noord-Nederland, 1900, blz. 336. 3) De oorspronkelijke brieven worden tegenwoordig bewaard in de staatkundige, maar bovenal godsdienstige vrijheid beoogde voor alle gezindten — zelfs voor de Doopsgezinden, die in zijn dagen algemeen vereenzelvigd werden met de deelnemers aan de Munstersche woelingen Aan de geschiedenis van de houding der Middelburgsche Calvinisten tegenover de Doopsgezinden aldaar, ga hier vooraf eene beschrijving van de godsdienstige ontwikkeling bij den Prins, aan de hand van de bekende boeken, die over hem zijn verschenen, van zijn eigen brieven en zijn Apologie2). Sommige geschiedschrijvers beweren, dat de Prins reeds in het jaar 1561, waarin hij een tweede huwelijk aanging met de Lutherscbe Anna van Saksen, van de Moederkerk vervreemdde. Dit zou dan geschied zijn door den invloed van zijne vrouw. Lezen wij de brieven, die betrekking hebben op de onderhandelingen over dat huwelijk gevoerd, zoowel met het streng-luthersche Saksische Hof, als met den Spaanschen koning en het Hof te Brussel, dan valt brandkast van de Doopsgezinde gemeente te Middelburg, staande in de pastorie. De zegels bevinden zich nog in goeden staat. Twee van deze brieven, nl. no. 1 en 4 zijn door de zorgen van den heer Tj. Kielstra, destijds leeraar bij de Doopsgezinden aldaar in facsimile met behoud van grootte en formaat afgedrukt op perkament en no. 3 op oudhollandsch papier. De uitvoering daarvan was opgedragen aan de heeren Roelofsen en Hübner te Amsterdam. Bij gelegenheid van 't bezoek van H. M. de Koningin-Regentes en Hare Dochter aan Middelburg, in Augustus 1894, werden exemplaren van die facsimilés in een zijden foudraal namens den Kerkeraad der Doopsgezinden aan H. M. M. M. overhandigd. Exemplaren op oudhollandsch papier zijn geschonken aan de leden van den Kerkeraad, 't Zeeuwsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en de Amsterdamsche Doopsgezinde Bibliotheek. — Deze bijzonderheden dank ik den heer Kielstra. Mijne afschriften zijn gemaakt naar de bedoelde facsimilés. 1) Vergelijk Kort Verhaal der Reformatie in Zeeland in de 16e eeuwe; benevens eenige verhandelingen dienende tot ophelderinge van de historie der kerk-hervorminge aldaar; begonnen door Willem te Water; voltooid en uitgegeven door Johannes Willem te Water, Middelburg 1766. De schrijver gaat zelfs zoover, dat hij de Doopsgezinden een beletsel noemt voor de Reformatie in Zeeland (blz. 41). 2) Groen, Archives en Miss R. Putnam, Willem de Zwijger, Prins van Oranje, in zijn leven en werken beschreven, voor Nederland bewerkt door D. C. Nijhoff, 's-Gravenhage, 1897. 2 er geen gunstig licht op 't karakter van den Prins. Dat huwelijk wordt genoemd een meesterstuk van staatsmanskunst. 't Was een staatkundig huwelijk, waar weinig ware levensernst bij in 't spel was '). Aan de Keurvorstin van Saksen gaf hij, op haar vraag of hij haar dochter toch niet zou trachten over te halen Roomsch te worden, ten antwoord, dat hij haar niet vermoeien zou met de melankolieke kwestie van den godsdienst, en haar Spaansche ridderromans zou laten lezen. Toch wilde August van Saksen graag eene verklaring van den Prins hebben, dat deze Anna niet zou dwingen over te gaan tot het Katholicisme. Zij zou evenwel niet gepubliceerd worden 2). Maar aan een afgevaardigde van het Saksische Hof had Lodewijk van Nassau op den eisch van den Keurvorst om „eine „kleine verschreibung von im (zu) haben" gezegd, dat de Prins dat niet doen kon: „Das ist meinem herrn dem „printzen nicht zu thun, dan es stehet sein leib, ehr und „gut darauff". De Prins weigerde iedere schriftelijke verbintenis, die hem zou kunnen compromitteeren. Ten slotte legt hij de volgende verklaring af: Hij belooft, dat Anna zal onderwezen worden in de ware christelijke religie van de Augsburgsche confessie. Noch door bedreiging, noch door overreding zal hij trachten haar daarvan afvallig te maken. Ongehinderd zal ze ook christelijke boeken mogen lezen. Ook 't Sacrament des Avondmaals zal ze onder beide gestalten mogen gebruiken zonder gevaar. Hare kinderen zullen ook Luthersch worden opgevoed, en zelf mag ze een Evangelisch predikant hebben 8). Dat was dus het resultaat der onderhandelingen met het Luthersche Hof. Maar nu blijkt uit een brief van hem aan de Hertogin 1) Groen, Archives, P. I, p. 49. 2) Groen, Archives, P. I, p. 58. Brief van Augustus van Saksen aan den Prins: „Solche versicherung soll von unsz inn guter verwarung gehalten und E. L. zu nachteil nit otlenbart werdenn". 3) Groen, Archives, P. I, p. 63. P. I, p. 50. ('2ième éd. Leide 1841). Zie: W. Wilde, De gemalinnen van Prins Willem I, in de Studiën op godsdienstig etc. gebied, Dl. XLVIII, blz. 15. van Parma, op den 9en April 1560, dat hij den Hertog van Saksen en Anna in Deventer had ontmoet en een verklaring had geëischt, waarbij de prinses zich verbond tot het Katholicisme over te gaan. De geschiedschrijver Strada deelt mee, dat de Keurvorst en Anna zich daartoe schriftelijk hebben verbonden '). En aan den Spaanschen koning zelf verzekert hij, dat hij „geen zaak zoo hoog „stelt als onzen waren katholieken godsdienst". Daarbij liet hij in zijn Prinsdom Oranje scherpe plakkaten uitvaardigen tegen de ketters 2). Dus voor 't Saksische Hof deed hij zich voor als Katholiek, doch met Protestantsche neigingen, — tegenover 't Madridsche als een overtuigd katholiek, zonder eenige sympathie voor de Protestanten. Derhalve redenen te over, om hem van groote dubbelzinnigheid te beschuldigen. Slechts door eerzucht werd hij gedreven, en om hoogere belangen bekommerde hij zich toen nog niet8). Enkel door zijne politieke belangen liet hij zich leiden. Yan eene godsdienstige overtuiging is er bij hem geen sprake tenzij men aanneme, dat de Prins iets anders verstond onder het Katholiek-zijn, dan men op 't eerste gezicht zou denken. Wellicht wilde hij daarmee te kennen geven, dat hij zich schaarde onder de volgelingen van Balduinus en Cassander, de vertegenwoordigers van de z.g. tusschenstroomingen onder de Reformatoren. En dat hier wel iets voor te zeggen valt, blijkt uit eene conferentie, die hij had met Fransche en Duitsche Theologen, die na het Concilie van Trente nog eenmaal een poging wilden wagen, om Protestanten en Katholieken in één kerkgenootschap te vereenigen. In 1563 had die samenkomst 1) Cf. Groen, Archives, (2ième éd.) P. I, p. 53. Strada bericht: Orangius affirmavit actum diserte cum Augusto Annae tutore, non ducendam a se puellam nisi catholice victuram; in eamque conditionem et Augustum et ipsam obsignatis literis convenisse. 2) Wilde verwijst naar de Spaansche brieven van Granvelle aan den koning. Vgl. Groen, Archives, P. I, p. 203 (2ième éd.). 3) Vgl. Groen, Archives, P. I, p. 49 (2ième éd.). plaats met Balduinus ') in het bosch van Soignies. Ongelukkig zijn de bijzonderheden daarvan niet bekend. Maar wel de gevolgen. Balduinus n.1. kwam in nauwe aanraking met de leden der hooge collegies. In overleg met hen zou hij een aannemelijke moderatie ontwerpen en die aan Philips aanbieden. Hierdoor hoopte men de eendracht in de kerk te herstellen en te bewaren. Men wilde de kerk in de kerk hervormen en zoo de verbroken eenheid herstellen. De kloof tusschen Protestantisme en Katholicisme wilde men op die manier dempen. Door eenige concessies te doen hoopte men, dat de afvalligen weer tot de Moederkerk zouden terugkeeren. Eónealgemeene Katholieke kerk — dat was 't ideaal van de middenmannen. 't Schijnt, dat de Prins dit ook wilde. Nu, in 't jaar 1564 ziet hij ook in, dat de godsdienstige strijd zijner dagen eene groote politieke beteekenis heeft. Daarom neemt hij den godsdienst nu op als een factor in zijne politieke berekeningen. Door een andere gebeurtenis werd de Prins nog gedwongen om partij te kiezen. Protestantsche gezantschappen uit zijn vorstendom smeekten hem om bescherming tegen de vervolgingen der Roomschen 3). En al schreef de paus hem, dat zijn gematigd optreden tegen de ketters zijn goeden naam bezoedelt en Gods toorn verwekt — de Prins kiest de zijde der vervolgden en verklaart de milde Fransche edicten van dien tijd ook voor zijn vorstendom van krachts). Doch het merkwaardigste van alles, wat in 't jaar 1564 voorviel, was de rede die Oranje in een zitting van den Raad van State hield. Philips had n.1. bevel gegeven, om de Magistraten der steden op bet hart 1) Fruin, Verspreide Geschriften, Dl. I, blz. 344 vlgg.' 2) Groen, Archives, P, I, p. 196 (2ième éd.): Brief van Oranje aan Lodewijk van Nassau 15 Januari 1564. 3) Groen, Archives, P. I, p. 189 (2iéme éd.) Brief van den 29sten Dec. 1563; Heu, Dilecte fili! quam haec Deo invisa, quam calamitosa illi civitati tuae, quam acerba catholicis omnibus sunt, quam turpem notam nomini tuo inurunt, heu, quam gravem in te Dei iram excitatura sunt, nisi ea festinaveris corrigere. te drukken, dat de uitspraken van 't concilie van Trente, hetwelk toen juist gesloten was, stipt ten uitvoer gebracht moesten worden '). Tot behoud van het heilig christelijk geloof achtte de koning dit dienstig en de overheid moest de geestelijkheid alle hulp bewijzen, die ze mocht noodig hebben, om kracht bij te zetten aan 's konings eischen, m. a. w. de burgerlijke ambtenaren moesten de Inquisiteurs steunen. Invoering van de Inquisitie, het „hatelijk schrikdier" zooals ze genoemd werd *), dat was het onuitgesproken doel van Philips geweest bij de instelling der 18 Bisdommen. Toen trad Oranje op. Niet door kracht of geweld, niet door bloedige plakkaten is de rust in kerk en staat te herstellen. In boven bedoelde rede, waarvan maar enkele, doch veelzeggende woorden bekend zijn, liet hij zich op de volgende wijze uit: „Het is nu tijd ronduit te spreken „en niet langer te verbloemen, want in den toestand, „waarin het land nu verkeert, kan het niet langer blijven „bestaan. De Koning dwaalt, als hij meent, dat Nederland, „te midden van landen, waar godsdienstvrijheid bestaat, „voortdurend de bloedige plakkaten verdragen kan. Evenals „elders, zal men ook hier oogluikend veel moeten toestaan. En hoezeer ik aan het katholiek geloof gehecht „ben, ik kan niet goedkeuren, dat vorsten over het ge„weten hunner onderdanen willen heerschen en hun vrijheid van geloof en godsdienst ontnemen" s). Zulk een taal was nog nooit gehoord. Ze maakte dan ook indruk. Viglius, een der meest vertrouwde raadslieden van de Landvoogdes, bracht een slapeloozen nacht door, niet wetende in welke bewoordingen hij den Koning verslag zou doen van die zitting. Yan angst kreeg hij een aanval van beroerte, en de Landvoogdes zelf stemde er in toe, dat Egmond persoonlijk met Philips zou gaan spreken en de afschaffing van de Inquisitie en matiging 1) Te Water, Kort Verhaal der Reformatie in Zeeland, Bijlage F : Brief van Margaretlia aan den Magistraat te Zierikzee. 2) Te Water, Kort Verhaal, bh. 369. 3) Fruin, Verspreide Geschriften, Dl. I, blz. 354. van de Plakkaten zou aanraden. Dit gezantschap heeft niets uitgewerkt. Mondeling beloofde de Koning eenige verzachting, maar hij zou er nog nader over schrijven. Dat gebeurde dan ook — doch 't waren slechts nieuwe bevelen, om de Wederdoopers en andere ketters te dooden, de besluiten van 't Trentsche concilie af te kondigen en de Plakkaten uit te voeren. Met dat al had er bij den Prins een merkwaardige verandering plaats gegrepen. En al maakte hij nog in hetzelfde jaar den godsdienst ondergeschikt aan stoffelijke belangen (zooals blijkt uit zijn pogingen om zijn Lutherschen broeder Hendrik te bestemmen voor de Roomsche kerkelijke ambten, waaraan een groot jaargeld was verbonden) — toch kunnen we zeggen, dat hij in zijn rede in den Raad van State op een der hoogtepunten van zijn leven stond. Zooals hij ook later in zijne Apologie zeide, had hij nooit behagen „in die wreede straffen te vuur en te zwaard, die in den „strijd hen troffen, die tot den nieuwen godsdienst behoorden". Een waardig volk slecht behandeld te zien, dat stuitte hem tegen de borst. Als stadhouder moest hij zorgen voor den bloei en de welvaart zijner provinciën, en daarom achtte hij de uitvoering van de Plakkaten onraadzaam. In een brief aan Margaretha ') zegt hij nogmaals zijn meening open en rond, daar hij nu liever ondank wil oogsten voor zijn waarschuwingen, dan later, als het land verwoest is, beschuldigd worden van ontrouw en verwaarloozing van zijn ambt als stadhouder. De Inquisiteurs weigert hij te helpen. Welke houding nam hij evenwel aan na den Beeldenstorm? Eenige dagen vóór 't uitbarsten daarvan was hij op aandringen van Margaretha naar Brussel gekomen, hoewel hij haar te voren gewaarschuwd had, dat wellicht zijn vertrek uit Antwerpen het sein zou wezen voor losbarsting van het volk tegen alles wat aan Rome herinnerde. Wat hij gevreesd had, gebeurde ook. In minder dan geen tijd waren de kathedralen ontdaan van hare 1) Brief van '24 Januari 1566, bij Groen, Archives, P. XI, p. 16. Roomsche sieraden. De hartstochten van het volk, waaronder na het Verbond der Edelen groote gisting was ontstaan, daar het in de meening verkeerde, dat nu de verlossing aanstaande was en godsdienstvrijheid niet meer uit kon blijven — waren niet te temmen. Onverwijld keerde Oranje naar Antwerpen terug en schreef aan de Landvoogdes, dat hij zijn best zou doen, de onteerde kerken ter eere Gods te herstellen. Verder kondigde hij af, dat de minste stoornis van den Roomschen eeredienst of eenige beleediging, den geestelijken aangedaan, met den dood zou worden gestraft. En dat hij voet bij stuk hield, blijkt hieruit, dat hij eenige beeldenstormers werkelijk liet ophangen. Toch kondigde hij ook het Verdrag af, dat de Landvoogdes, gedrongen door den nood der tijden, geteekend had, waarbij vrije prediking werd toegestaan daar, waar ze vroeger bestond. Ook in de Noordelijke provinciën herstelde de Prins zoodoende de rust en handhaafde de vrijheid van prediking, hetgeen nu een voorrecht der Hervormden geworden was. Op aanraden van Duitsche vorsten, met wie hij zich in verbinding had gesteld, trachtte hij de Lutherschen en Gereformeerden te vereenigen '). Door de verschilpunten onderling mochten ze zich, naar zijn meening, niet langer gescheiden houden. Hieruit blijkt, dat Oranje ook toen nog niet geheel de beteekenis van den godsdienst begreep, en dat hij ook uit politiek die ongelijksoortige bestanddeelen wilde vermengen, om op Duitsche hulp te kunnen rekenen tegen den naderenden oorlog. Want dat er gestreden moest worden, stond voor allen vast. In 't geheim werd reeds een aanvang gemaakt met de krijgstoerustingen. De Landvoogdes wantrouwde den Prins steeds meer en meer. En niet zonder reden. Want ook hij was gewaarschuwd tegen Alva en de Spanjaarden s). Uit naam van zijn vader Philips van Hessen n.1. raadde Willem van Hessen Oranje aan, niet t) Vgl. Fruin, Verspreide Geschriften, Dl. I, blz. 420 en 433. De bekende Flacius Illyricus was reeds naar Antwerpen overgekomen oin daar de beide gemeenten te vereenigen. 2) Groen, Archives, P. III, p. 42: Postscripta. te veel op Alva te vertrouwen, want onder den schijn van een beraadslaging of een poging om tot een vergelijk te komen, kon de Prins wel eens gevangen genomen worden. Iets dergelijks was Philips van Hessen ook overkomen. Toen dan Margaretha aan Oranje 't bevel van den koning voorlegde, dat iedereen den eed van trouw moest zweren, weigerde hij. Indien hij nog eens trouw zwoer, dan kon 't schijnen, alsof hij zijn vroegere gelofte geschonden had ^). t Gevolg was, dat Oranje zyn ambten neerlegde. Maar nog wist hij niet, wat hij nu doen moest: zich onvoorwaardelijk wijden aan 't volk, dat, naar hij zag, zware tijden tegemoet ging, of niet. Had 'hij direct doorgetast, dan was de opstand geheel georganiseerd geweest en had men met succes Alva's troepen kunnen weerstaan. Door die weifeling toonde de Prins, dat hij de volksbeweging in haar diepste oorzaken niet begreep, dat hij geen vertrouwen had op de motieven, waardoor het volk gedwongen werd naar de wapens te grijpen — kortom, dat het hem persoonlijk nog ontbrak aan godsdienstig leven. Wel toonde hij nog in die dagen, dat hij een groot staatsman was8): rust en vrede herstelde hij onder de Roomschen, Calvinisten en Lutheranen in Antwerpen, die daar na de nederlaag bij Austruweel, waar de eerste poging van den Nederlandschen opstand zoo droevig eindigde, in een gespannen verhouding tot elkaar stonden. De Calvinisten haatten daar de Lutheranen nog meer dan de Roomschen. Ze hielden hen voor zelfs nog erger dan Papisten. Toch had er in die dagen een omkeering plaats bij den Prins. In Antwerpen had hij in groot levensgevaar verkeerd ) en de gedachte, dat hij daaraan gelukkig was 1) Groen, Archives, P. III, p. 43: Brief van de Hertogin van Panna aan Oranje, 6 Maart 1567. Hierbij zond ze een formulier, dat de Prins slechts behoefde te onderteekenen. 2) Vgl. Fruin, Verspreide Geschriften, Dl. I, blz. 447 vlg. 3) Men beweerde, dat hij de oorzaak was van de nederlaag bij Austruveel. Onder anderen was er een Droogscheerder geweest „dewelke den „Prince van Orangien een geladen cinkroer opzijn borst stellende, seide : ontkomen, doet hem de merkwaardige woorden uit de pen vloeien: „Par la grace de Dieu nous nous povons estimer d'estre nouveau nez." Door Gods genade beschouwt hij zich als een nieuw geborene '). Dat is een uiting van dankbaarheid en hartelijk vertrouwen, die duidelijk aanwijst, dat zijn religieus leven is ontwaakt. Dit ontwikkelde zich steeds meer en meer in de dagen zijner ballingschap te Dillenburg, waar hij na zijn vertrek uit de Nederlanden hartelijk door zijn broer Jan van Nassau werd ontvangen. Alles werkte tot die ontwikkeling mee: de betrekkelijke rust op het oude voorvaderlijke kasteel, zijn persoonlijke levenservaringen, het huiselijke verdriet en vooral de invloed van zijn Moeder. Deze kan niet te hoog worden aangeslagen. De toon van innige vroomheid en kalme berusting, die er spreekt uit hare brieven moet wel haren zoon getroffen hebben s). Nu wenschte de Prins ook nader ingelicht te worden omtrent de Luthersche leerstellingen. Heel eigenaardig is de brief, dien hij aan Willem van Hessen schreefH). Van harte gaarne wil hij tot sterking en bevestiging van gemoed en geweten den tijd te Dillenburg doorbrengen met het lezen en het hooren verklaren van den Bijbel. Hij wil, zonder er roem op te dragen, zijn christelijken ijver toonen en verlangt daarom van den Landgraaf een eerbiedwaardigen, zachtmoedigen en wereldkundigen man, waarnaar hij al lang had gezocht, en dien hij nu meent gevonden te hebben, nl. den Lutherschen predikant van „gij eerlose en schelmse verrader zijt oorsake van dit spel en dat onse „broeders daer buiten werden geraasacreert en vermoort". Groen, Archives, P. III, p. 49. 1) Groen, Archives, P. III, p. 51, Fransch postscriptum bij een Duitschen brief aan een onbekende, van 17 Maart 1567: Je vous puis bien dire que nous avons faict la plus belle eschappade du monde et que par la grace de Dieu nous nous povons estimer d'estre nouveau nez. Je ne scay aulcun moyen de pouvoir sortir d'icy, par quoy il s'y fault recommander a Dieu et aux bonnes prière des nous arays. 2) Zie bijv. den brief van Juliana aan Lodewijk van Nassau bij Putnam-Nijhoff, Dl. I, blz. 203 vlg. 3) Groen, Archives, P. III, p. 100 aant. Treysa in Hessen, Nicolaas Zeil (waarschijnlijk een zoon van den bekenden Lutherschen predikant van Straatsburg). Hoewel ongaarne, wil de gemeente haren predikant voor een half jaar afstaan '). Verder zond de Landgraaf aan den Prins een exemplaar van de „Loei communes" van Melanchton, dat hij onder de nalatenschap van zijn vader gevonden had. Hij hoopt, dat Oranje dat boek vlijtig zal lezen en overwegen: dat zal strekken tot zijn zieleheil en zaligheid 8). De staatkundige geschiedenis van die dagen is welbekend. De Prins, niet van plan zijn verdere dagen in rust door te brengen, bracht verschillende legers op de been, trouw geholpen door zijn broeders. En ook na de nederlaag van Lodewijk bij Jemmingen bleef hij vol vertrouwen. „Ik ben besloten met Gods hulp voort te gaan" 8). Dit geloof was nu zijn persoonlijk eigendom geworden en hield hem staande in de moeilijkheden, die nog volgen moesten. Na de verovering van Haarlem door de Spanjaarden sprak hij deze merkwaardige woorden4): „Aleer wij deze zaak tot bescherming der Christenen en „andere verdrukten in dit land zijn begonnen, hebben „wij met den alleroppersten Potentaat der Potentaten zulk „een vast verbond gesloten, dat wij geheel verzekerd zijn, „dat wij en al degenen, die daarop vertrouwen door Zijn „geweldige en machtige hand ten laatste nog ontzet zul„len worden". Scheen het aanvankelijk, dat Oranje een aanhanger van de Augsburgsche Confessie, dat Palladium van het gansche Lutherdom worden zou, — ja, was men zelfs bevreesd, dat hij die zou opdringen aan de Nederlanden — aan die vrees maakte hij voorgoed een einde, door in Octo- 1) Groen, Archives, P. III, p. 101 : Brief van 17 Juni 1567. 2) Groen, Archives, P. III, p. 107: Brief van 22 Juni 1567. 3) Groen, Archives, P. III, p. 277 : Brief van 31 Juli 1568 uit Dillenburg geschreven aan Lodewijk van Nassau: Et suis encoires délibéré avecq 1'ayde de Dieu de pousser oultre. 4) P. Bor, Nederlantsche Oorloghen, Leiden en Amsterdam, 1621. Zesde Boek, folio 328. Antwoord van den Prins aan Sonoy en zijn Baad. ber 1573 openlijk over te gaan tot het Calvinisme. Aan de Londensche gemeente werd deze overgang met groote ingenomenheid bericht, „als een genade die God bewees, „dat de Prins zich tot de gemeente begeven had te Dordrecht, het brood des Heeren gebroken en zich aan haar „tucht onderworpen had, — hetwelk niet gering te achten „is" '). Zijn nauwe vriendschap met Marnix van St. Aldegonde vormde als het ware een band tusschen hem en de Nederlandsche Calvinisten 2). Maar waarom ging Oranje nu juist tot de Calvinisten over?8) De overgang tot de grootste secte in Nederland achtte hij noodig tot redding van het land. Maar in geen geval wilde hij aansprakelijk gesteld worden voor de onverdraagzaamheid der Calvinisten. Hij bleef vasthouden aan zijn beginsel van algemeene verdraagzaamheid zoowel voor Roomschen als Doopsgezinden, Lutheranen en Calvinisten. In 1573 stelde hij voor Roomschen en Protestanten godsdienstvrijheid voor, en dat die bepaling niet opgenomen werd in de Unie van Utrecht, was geheel niet in zijn geest. Hij wilde gerangschikt worden onder de gematigden van alle kerkelijke partijen. In den loop van den strijd had hij onder de Calvinisten zijn krachtigste helpers gevonden en zoo schóón hij de aanvoerder en kampvechter van het Calvinisme te zullen worden. Maar zijn blik reikte verder. Hij wilde niet strijden voor een secte, maar voor geloofsvrijheid. Dat moest de hoeksteen worden van het nieuwe 1) Groen, Archives, P. IV, p. 226: Brief van den Dordtschen predikant Bartholdus Wilhelmi aan de Londensche gemeente. 2) Fruin, Verspreide Geschriften, Dl. II, blz. 256. De eerste daad, waaruit volgens Fruin blijkt, dat de Prins met de Calvinisten wilde samengaan, was de indienststelling van Marnix van St. Aldegonde. 3) Vergelijk wat Fruin, Verspreide Geschriften, Dl. I, blz. 403 zegt over het machtige verbond der Gereformeerde Consistories. Zie ook Dl. II, blz. 235 vlg. en blz. 256: „De voorbereiding in de Ballingschap van de „Gereformeerde Kerk van Holland", waar Fruin zegt, dat de Prins immer gedachtig was dat, om zijn doel te bereiken en Nederland tot een vrijen, zelfstandigen staat te verheffen, de medewerking der preeiese Calvinisten onmisbaar was. staatsgebouw '). Aan die gedachte gaf de Prins uitdrukking in de 2e Unie van Brussel 1577. En al ondervond hij spoedig, dat zijn schoone plannen van wederzijdsche eerbiediging niet verwezenlijkt konden worden door de sterke uitsluitingsgeest der Calvinisten — ja, al moest hij zelfs door een Calvinistischen drijver als Petrus Dathenus een godloochenaar genoemd worden, die even gemakkelijk van godsdienst als van kleedingstuk veranderde — de religie des harten was voor hem een individueele zaak. Terecht kan die 2e Unie van Brussel een van de glansrijkste oogenblikken in zijn loopbaan genoemd worden. Dat het ideaal van den Prins, nl. godsdienst- en gewetensvrijheid voor allen, onverschillig wie, onbereikbaar was in de toenmalige omstandigheden, blijkt uit de houding, die de Calvinisten te Middelburg aannamen tegenover de Doopsgezinden in deze stad. De Calvinisten waren hier, nadat Middelburg in 1574 de zijde der Staten gekozen had, in de meerderheid, en kwamen al spoedig in botsing met de andere Hervormingsgezinden. De kerkeraad nl. had bemerkt2), dat er veel meer kinderen geboren waren, dan er ten doop waren gebracht. Derhalve vermoedde men, dat er nog ergens heimelijk Papistische doop plaats had, öf dat de vroedvrouwen het sacrament toedienden, öf dat er veel Wederdoopers waren, die hun kinderen ongedoopt lieten. Dit achtte de kerkeraad een 1) Bekend is ook Oranje's sympathie voor Huibert Duifhuis, den pastoor van St. Jacob te Utrecht. In die kerk werd een tweeledige dienst, een hervormde en een katholieke, gevestigd. 2) De Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Middelburg tegenover de Doopsgezinden, Voetwasschers en Martinisten van 1574—1608. Meegedeeld door F. Nagtglas. Zijn bron is het oudste notulenboek van den Middelburgschen Kerkeraad. De verhandeling is opgenomen in de Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen, Dl. VI, blz. 237—261, Middelburg, 1862. Vergelijk F. Nagtglas, De algemeene Kerkeraad der Nederd.Hervormde gemeente te Middelburg, van 1574— 1860, Middelburg, 1860. groot gevaar. Hij besloot daarom, dat de predikant Gelein Jansz. de Hoorne met een ouderling een rekest aan de overheid zouden aanbieden, met het verzoek om alle vroedvrouwen opnieuw den eed te laten zweren, dat ze direct den predikant in kennis moesten stellen met de geboorte van een kind. Mocht de overheid hierop niet ingaan, dan zou de kerkeraad de classis om raad vragen. lntusschen kwam de predikant De Hoorne te weten, dat sommige schoolmeesters zich niet ontzagen de kinderen bekend te maken met de leeringen der Wederdoopers. Ja, er was zelfs een Wederdoopersche kramer, wonende op den Burch, die openlijk wederdoopersche boeken verkocht, en de Calvinistische religie en predikanten lasterden. 't Aantal Doopsgezinden nam dag aan dag toe. Ze dreven hun nering, zonder zich aan te sluiten bij de gilden. Den eed van trouw aan prins of stad wilden ze niet zweren, en „menigh simpel mensch" verleidden ze door hun dwaalleeringen. Dit kon de kerkeraad niet langer aanzien. Uit medelijden met die verdoolden en uit vrees, dat ook hier de Munstersche troebelen zich zouden voordoen, verzocht hij wederom den Magistraat om den vereischten eed van alle inwoners der stad af te nemen. Niet alleen de Calvinisten, maar ook de Lutheranen te Middelburg ijverden tegen hen. Zoo schreven de laatsten een brief aan den Hervormden kerkeraad, om toch te willen toezien, dat de uit Engeland verbannen Wederdoopers — „dat ghespuis" — niet op Walcheren zouden worden toegelaten '). Werkelijk ging er weer een commissie uit den kerkeraad naar den Burgemeester, om hem te waarschuwen tegen het schip „vol Wederdoopers", dat op de komst was. Zoowel met den eed als met andere middelen moest de Magistraat die lieden bedwingen. Toen wendden de Middelburgsche Doopsgezinden zich tot den Prins van Oranje, die op dat oogenblik 1577 in de stad vertoefde. Ze beklagen er zich over, dat de Ma- 1) Actahoek van den Kerkeraad te Middelburg, op 8 Mei 1574, in genoemde Bijdragen. gistraat hun winkels heeft laten sluiten en alle neering verboden, zoodat ze hun huisgezinnen niet meer konden onderhouden. De reden daarvan was, dat ze den eed hebben geweigerd, hoewel ze overigens gedurende de jaren van hun verblijf gewillig hebben gedeeld in alle lasten en schattingen der stad. De Prins schreef een brief aan den Magistraat (26 Januari 1577)'), waarin hij de Doopsgezinden ten zeerste roemt, daar ook zij, niet zonder levensgevaar, de vrijheid van geweten hebben helpen winnen. Bant men hen uit Middelburg, dan zullen ook alle andere steden dit voorbeeld volgen, wat tot groote schade zou zijn voor 't geheele land en voor den handel. En daar de Doopsgezinden aanbieden, dat hun „ja" dezelfde kracht zal hebben als een eed, en dat de overtreders daarvan dezelfde straf als eedbrekers zullen ondergaan, beveelt de Prins, dat de Magistraat hun geweten niet verder meer bezwaren en de winkels weer openen zal. Een bijzonder merkwaardige brief is dit. Oranje stelt zich hierin op een zeer hoog standpunt. Hij treedt op als beschermer van de algemeen gehate Doopsgezinden! Maar hij rekende niet op den geweldigen tegenstand der Middelburgsche Hervormde predikanten Caspar v. d. Heiden s) en Jean Taffin. Deze schreven aan Marnix van St. Aldegonde, dat hij zijn invloed bij den Prins zou aanwenden, om de vrijheid der Doopsgezinden te beperken s). Marnix, de vriend van Calvijn en Beza4), behoorde tot de strengere partij. Bij gelegenheid van een Statenvergadering te Dordt had hij hun verzoek aan den Prins 1) Afgedrukt in Bijlage I hierachter. 2) Dr. M. F. van Lennep, Gaspar van der Heyden, Amst. 1884, blz. 139—146. 3) Brief van Marnix aan v. d. Heiden, 31 Maart 1577, te vinden in: Oeuvre» de Ph. de Marnix de Sainte Aldegonde, Correspondance et Mélanges, précédés d'une Introduction par Alb. Laeroix, Bruxelles, 1860, p. 227 s. 4) Vgl. den brief van Marnix aan Beza, bij Lacroix, Oeuvres, p. 114. Calvijn wordt daarin genoemd: „admirabilis ille Dei propheta", en aangaande Beza verklaart hij, dat het meerendeel der studenten hem als een vader liefhebben en met eerbied tegen hem als onderwijzer opzien. overgebracht. Dat had hij gedaan met goede hoop op welslagen, want, zoo schreef hij aan v. d. Heiden terug, te Middelburg had Oranje hem gezegd, dat zij, die den eed weigerden, de stad moesten verlaten. Maar nu was de Prins van meening veranderd. Zoo'n bevel zou, naar hij meende, de landen weer opnieuw in beroering brengen, die pas door de Pacificatie van Gent eenigszins waren tot rust gebracht. Bovendien zouden de Staten niet dulden, dat zulk een wet werd uitgevaardigd, die in strijd was met het belang van den staat. Marnix had hierop gezegd, dat mannen, die den band der menschelijke samenleving, den eed, verbreken, toch konden verjaagd worden, dat zelfs een besluit ter hunner gunste goddeloos moet genoemd worden, een gevaar voor kerk en staat. Maar de Prins had hem scherp geantwoord, dat het „ja" gelijk zou staan met een eed. Men moest daar nu maar verder niet op aandringen, zei de Prins, want dan erkende men daardoor, dat ook de Paus in zijn recht was, toen hij ons wilde dwingen een godsdienst aan te nemen, die in strijd was met ons geweten. Kortom, zegt Aldegonde in zijn brief, bij den Prins kunnen we niets uitrichten. Toch is Marnix zich niet bewust, iets verkeerds te doen. Geen „nieuwe monnikerij" — geen heerschapppij voeren over 't geloof! Alleen wat de Bijbel verwerpt, verwerpt ook hij. Overigens is hij voor de christelijke vrijheid '). 1) Cf. ook Groen, Archives, P. III, p. 412. Vergelijk echter wat Marnix zegt van de Doopsgezinden in zijn „Ondersoeckinghe en gronde„lijcke wederlegginge der Geestdrijuische Leere, aengaende het geschreuene Woirt Godes etc.", 's-Gravenhage, Aelbr. Heyndrickszoon, 1597, blz. 117 recto: „Heden ten dage de Doopsgezinde, roepen eewelyck het woirt is vleesch geworden, meynende dat vleesch te werden, noodzakelick meebrengt, dat het woirt zijne goddelijcke nature in vleesch zoude verandert hebben, ende of mense met hondert getuygenisse uyt der schrift ouerrede, dat de selue Christus Godes Sone gebleuen is, ende niettemin heeft het saet Abrahae aengenomen, en is een Sone des Menschen geworden. Sy slaen het al in den wint, ende en weten anders niet te roepen, dan dat het woirt vleesch geworden is. Desgelijcken als sy vanden Eedt handelen, men hoirt anders niet dan dese woirden: Ghy en sult geenssins sweiren. Ende leyt hun te voren het gene, datter De aanslag op de vrijheid der Middelburgsche Doopsgezinden was dus voor 't oogenblik verijdeld, maar hun rust duurde slechts kort. Weer wendden ze zich tot Oranje, dat ze dagelijks werden gemolesteerd en dat hun de middelen werden ontnomen, om in rust en stilte den kost voor zich te verdienen. De Prins, die op dat oogenblik in Antwerpen vertoefde, schreef weer een krassen brief aan den Magistraat1), dat ze zeer groot ongelijk hebben, om de Doopsgezinden niet in vrede en stilheid te laten leven volgens hun geweten. Nu de overheid geen acht op 's Prinsen vorigen brief geslagen heeft, is hij, zegt hij, wel genoodzaakt, andermaal op te treden ten gunste van de vervolgden en hij verklaart dan ook openlijk, dat het hun niet past, zich te bekommeren om iemands consciëntie. Hij beveelt uitdrukkelijk na te laten de Doopsgezinden te molesteeren of te beletten te voorzien in 't onderhoud van hunne gezinnen. „Wacht u er voor, dezen lieden in iets te benadeelen of hun boeten op te leggen". Daarna hooren we niet meer, of de Doopsgezinden nog verder werden lastig gevallen voor het afleggen van den eed. Maar niet lang duurde het, of de Middelburgsche Calvinisten hadden een anderen grief. De gilden nl. klaagden terstont navolgt: noch by den Hemel, want hy is den throone Gods, noch byder Eirden, wat sy is de voetbanck zijner voeten, om te thoonen dat het woirt geensins, verstaen moet worden op de verscheydene wysen van sweiren, ende niet genomen in stede van het woirdeken nemmermeer, ghy sult u hooft te vergeefs breken, sy en hooren nergens na, en en willen de Schrift niet toe laten dat sy haer seluë uytlegge. Insgelijcken als sy den kinderdoop verwerpen, sy vullen heele Boecken met bewijsredenen, als datmen Godes woirt gehoirsaem moet wesen, ende dryuen dat stuck alsoo heftich, als of yemant daer ouer twijfelde, maer op de voirnemelicxte twist-saecke, en weten sy anders geen bescheet noch bewijs te brengen, dan de woirden, wie gelooft ende gedoopt wort, sal salich worden. Ende watinen hun uyt de Schrifture wil bewijsen, dat dese woirden de kinderen geenssins uyt en sluyten, het is al voir een doofmans deure geclopt, sy en willens niet hooren, maer roepen altyt. Wie gelooft en gedoopt wort sal salich werden". 1) Afgedrukt in Bijlage II hierachter. Vergel. Van Bracht, Het bloedig tooneel of Martelaarsspiegel der Doopsgezinde of weereloose Christenen, Den tweeden druk, Amsterdam, 1685, blz. 749. er over, dat aan do Doopsgezinden vrijstelling van de wacht werd verleend. Wordt die niet ingetrokken, dan zullen ook zij de wapenen neerleggen, en laten waken wie er lust in heeft. Ze lachen om die „voorghewende heyligheit" van zekere inwoners, die, als ter bespotting, met ellen en bezemstokken, in plaats van wapenen, de wacht betrokken. Wederom neemt de Magistraat, om de weerspannigen te dwingen, zijn toevlucht tot den krassen maatregel: sluiting der winkels en verbod van verkoopen. Komen ze niet op de wacht persoonlijk, en met de wapenen, dan zullen ze iederen keer beboet worden met 30 stuivers. Voor de derde maal richtten de Doopsgezinden zich tot zijne „Princelijke Excellentie" in een brief, waarop deze 29 Januari 1582 antwoordt'). Hij had het verzoekschrift in handen van de gecommiteerde Raden van de Staten des Lands en van Zeeland gesteld ter inzage. Deze moesten trachten met de wethouders van Middelburg beide partijen te vereenigen, voor zoover dat mogelijk was. Kon dit niet, dan moesten de Gecommiteerden handelen naar eigen goedvinden. Doch de Middelburgsche Overheid bekommerde zich weinig om de wenschen of bevelen van den Prins. In 1593 wendden zich de Doopsgezinden tot Maurits. Deze schreef den 4den Maart 1593 aan „Burchemeesteren „Schepenen ende regierders van Middelburch" een brief2), waarin hij hun ernstig verzoekt zich te gedragen naar de besluiten, die door zijn Yader ten opzichte van de Doopsgezinden waren uitgevaardigd. Het gevolg was, dat men hen nu verder ongemoeid liet. 1) Bijlage III hierachter, 't Antwoord van Jen Prins is naast het Verzoekschrift geschreven. 2) Bijlage IV hierachter. BIJ L A G E L Also i) van weghen zekere Ingesetenen deser stadt Middelburch sijne Excellentie Supplicatie gepresen teert is geweest daar bij hen beclagende dat die Magistrate der selver stadt vnlancx hare winckelen heeft doen sluyten ende consequentelicken huer neeringe verboden twelck nochtans henlieden een eenich middel is om hun familien te onderhouden: procederende tselue verbodt ter cause dat sy den gewoonlicken eedt souden doen als andere noch nyet *) gedaen hebben remonstrerende te meer de voorscreuen ingesetenen hoe dat zij nv geduerende sekere lange jaeren sonder den voors. eedt oyt gedaen te hebben alle burgerlycke lasten contributien ende schattingen nevens andere burgeren ende Inwoonderen der seluer stede gewillichlicken gedragen hebben sonder oyt in eenige faulte beuonden te syn Ende daeromme oick alsnu noch wel behoorden ouer sulcx ongemolesteert te wesen, aengesien zy daer deur anders nyet en begeren dan in vryheyt haerder conscientie te leven ten respecte van welcke dese tegenwoirdige oirloge tegens den Coninck van Spangien by syn ondersaten aengenomen ende allen Ceremonien geresisteert wordt daer tegens strydende waer inne nv soo3) deur Godts hulpe gecomen is dat de voorsz. vryheyt van conscientie is geconserueert ende daeromme onbehoirlycken syn soude den supplianten die aff te 1) Van Bracht heeft een copie van dezen brief in zijn : Bloedig too- neel of Martelaarsspiegel der Doopsgezinde of weereloose Christenen Den tweeden druk, Amsterdam 1685, blz. 747. De orthographie is daar gewijzigd. Ook komen andere kleine afwijkingen van het oorspronkenjke voor. 2) Van Bracht laat deze woorden „noch nyet" weg. Volgens hem zijn ze een fout van den schrijver. 3) Van Bracht: „waarin het nu zoover". nemen die toch de selue met schattingen contributien ende andere lasten te dragen nyet sonder groot pericule haers lyfïs ende leuen hebben helpen winnen welcken volgende sy requeste aenden voorsz. Magistrat gepresenteert hebbende voor appostille gerapporteert hadden haer te moeten reguleren naer depolitie ende ordonnantie der voorsz. stede waermedede voorsz. Magistrat schynt te pooghen deur den eedt nyet alleene hun supplianten binnen Middelburch residerende maer consequentelick ontallicke andere in Hollandt ende Zeelant hun onder syn Excellentie protectie volgende syne placcate begeuen hebbende uijten Lande met huysvrouen ende kinderen tot huerlieder grondelicke verderffenisse te verdry ven deur twelck nyemant eenich prouffyt can bekommen dan meer alle8) dese Landen groote merckelicke schade ouermits deur dien allomme deneeringe grootelick soude comen te verminderen. Versouckende ende3) oitmoedelyck derhaluen syn Excellentie biddende4) die saeke met compassie insiende6) daer inne behoirlicken te versien ende in sunderheyt aengesien dat die voorsz. supplianten presenteren hueren Ja in plaetse van eede te doen strecken ende douertreders vandien als eedtbrekers gestraft te worden. Soo eest dat by syn Excellentie tgene voorsz. is ouergemerckt ende daerop hebbende wel rypelicken doen delibereren heeft deur voorgaende aduisen van den gouuerneur ende Raede van Zeelandt geordonneert ende gestatueert ordonneert ende statueert bydesen dat die voorscreuen supplianten sullen mogen by den Magistrat der voorsz. stede bestaen met huerlieder Ja in plaetse van eede by henl. gepresenteert, mits dat douertreders vandien als eedtbrekers ende meinedighe sullen gestraft worden. Bevelende ende belastende syn Excellentie den Magistrat van Middelburch ende allen anderen dien dese aengaen mogen den supplianten aengaende den eedt ende anderssins tegens huerlieder conscientie voirder nyet te beswaren maer laeten huerlieder winckelen openen endeneeringe genyeten gelyck zy van te vooren gedaen hebben. Alles by prouisie ende tot onder standt met meerder tranquilliteyt van 1) Van Bracht: „waerdoor". 2) Van Bracht: „maer alleen". 3) Van Bracht: „(ende)". 4) Van Bracht: „(biddende)". 5) Van Bracht: „in te sien en". saeken met rype deliberatie daerop geleth synde geordonneert sal worden naer behooren. Aldus gedaen onder syn Excellentie name ende seghel in der stede Middelburch opten XXYIen dach January anno XVC Seuen ende tzeuentichJ). Guillaume de Nassay. Bij mijnen genadigen Heere den Prince De Baudmont. B IJ L A G E II. Copye. Den Prince van Orangien, Grave van Nassouw, Heere ende Baron van Breda, Diest etc., aan de Edele, Vrome, Eersame, Wijse, Bysondere etc. Alsoo seekere Huys-luyden, aldaer wonende (wesende, soo men segt, Doopsgezinde) ons klagelijk tot diversche reysen te kennen gegeven hebben, hoe dat gyluyden hen dagelijks zijt molesterende, en de middelen benemende van in ruste en stilheid den kost voor hen en hunne familien te winnen, doende aan deselve interdictie van hunne winkelen te openen, onder pretext dat zy-luyden souden weygeren den Eed te doen, in suiker forme als andere Borgeren, waer op wy wel rijpelijk gelet hebben. En aengesien de voorschreven luyden presenteeren alle lasten, in de redelijkheid, te dragen, neffens andere Borgeren, (doch in 't feyt van wapenen, dat hen meest moveert te doen, doet sulken devoyt tot hunne kosten, als gy-lieden, ofte die gene die des last souden mogen hebben, sullen in alle redelijkheid en billijkheid bevinden te behooren) soo dunkt ons dat gyluyden seer groot ongelijk hebt, deselve niet te laten in vrede en stilheyd leven na 't gemoed haerdor conscientie, vol- 1) Van Bracht voegt er aan toe: „gesegeit met rooden wassche" etc. gens de acte die wij hen luyden met advijs van den Gouverneur en Raden eertijds verleent hebben, waer af sy seggen u luyden betooning gedaen te hebben; en evenwel soo wy vernemen dat gy tot nu toe daer op niet en hebt willen letten, noch op onse voorgaende Brieven, hebben wy genoodsaekt geweest, voor 't leste, dese acten te schrijven, by de welcke wy u luyden opentlijk verklaren: dat u luyden niet toestaet, in 't particulier, u te bekommeren met yemands conscientie: evenwel *) dat'er niet gehandelt ofte gedaen en worde dat tot yemands schandael soude mogen gereyken; in welken gevalle wy niemand en begeeren te aensien, ofte lijden: en derhal ven 80 beveelen en ordoneren wy u luyden expresselijk te desisteren voorders de voorschreven luyden, Doopsgezinde wesende, te molesteren, ofte beletten, haer luyder koophandel, en handwerk te doen, om voor wijfs en kinderen den kost te winnen, latende deselve hare winkelen openen, en werken, als zy voortijds gedaen hebben; ten minsten tot'er tijd toe dat by de Generaliteyt, die het selve staet te doen, anderssins geordonneert zal werden. En daerom wacht u luyden van hiertegens, en d'acte henluyden verleent, yets te attenteeren, en eenige boeten, ter cause als boven, af te nemen, mits dat by henluyden niet geattenteert en zy 't gene tot schandael van yemand soude mogen tendeeren, ende dat sy alle borgerlijke ende redelijke lasten, neffens andere, sullen dragen, hiermede etc. Edele, Vrome, Eersame, Wijse, Discrete, Lieve, Bysondere, blijft Gode bevolen. Geschreven tot Antwerpen op den 16en dag July 1578. Onder stond Par copie de Baudemont. Onder de voornoemde copie stond: Geschreven by den Secretaris Baudemont, en bevonden daermede te accorderen: By my Jacob Masureel, openbaer Notaris der Stad van der Yere, op den 15 Novembris 1579. En was onderteekent J. Masureel Notaris. *) Even verre etc. seyd den schrijver, maar moet even wel lijn. B IJ L A G E III. Aan sijne Princel. Excel. Sy gesteld in handen van den gecommitteerden Raeden van den Staten slandts ende graeflicheyte van Zeelandt, omme deze Requeste metten stucken daeraen ere- hecht, t'ouersien, ende den wethouderen deser Stede van Middelburch het innehouden derseluen gecommuniceert, ende hunluyden insgelycx op de zake inde questien gehoirt hebben, partien te vereenigen, zoo verre als mogelyk wordtindien niet, zulx daer inne te ordonneren als zy tot ruste ende welvaren van de Stede ende oick tot verlichtinge van Supplianten in alder billicheyt zullen beuinden behoirende. Aldus gedaen binnen der stede van Middelburch voirsz. Verthoonen ootmoedelijcken met alder Reuerentie uwer F. E. Onderdanige Dienaren ende Ingesetenen der stadt lliddelborch, die men noempt Doopsgezinde, hoe dat bij deselve aen Sijner F. E. tot diuersche stonden ghepresenteert is sekere Requesten, dat de Magistrat der seluer stede hen veruoordert hadden, den supplianten voornoempt te roepen ende te bedwingen in persoon op de wachte te comene op de veroeune van aertich stuijvers telcke reijse henlieden daer toe constingerende met executie ende vercoopinghe van haerlieden goeden, oock de zelve nu onlancx stellende op fournissement van wapenen in eene monsteringe tegenwoordich voorhanden, insgelijcx op sekere boeten, niet teghenstaende zeeckere acte ende diuersce scrijuers van Sijner F. E. daer bij den zeluen Magistrat belast ende gheordonneert wort den supplianten voornoempt aldaer te laten woonen ende leven in vrede ende stilheyt naer tghemoet haerlieder conscientie waer van copijen neffens dese is gheuoecht, ende also de zelue Magistrat als voorhenen daer op niet en heeft belieft te letten, maer te persisteren als bouen, niet tegenstaende de ootmoedige supplicatien presenteren tot alle redelycke lasten ende contributien dien aengaende ghewillich te draghen, ende daer en bouen oock vertoont by den supplianten de inconvenienten ende swaricheden die nootsakelyck daer wt staen te volghen als blijckt bij opten XXIX™ (lach January 1582. Guillaume de Nassau. de requeste den seluen Magistrat ghepresenteert ende hierbij geuoecht, waer op haer oock niet belieft heeft te apostileren. Soo eest dat de Supplianten voorn, andermael uwer F. E. hebben tselfde wel willen verthoonen, op dat zijne F. E. daer inne soude belieuen te voorsien ende te ordonneeren dat de supplianten onbeswaert haerlieder conscientie onder uwe F. E. bescherminge mogen blijuen sitten, om voor wijff ende kinderen den cost met alder eerlijcheit te winnen, om twelcke vele diuerse huijsgesinnen wt andere Landen ende steden, volghende tinroepen van zijne F. E. placaten haer in dese Landen hebben laten vinden, op dat (alst apparent is) de supplianten voornoempt niet ghenootsaect en wordden tot haerlieder grondeloose bederffenisse haerlieden woonplaetsen wederom te moeten abandonneren, ende veranderen, als somige aireede hebben moeten doen, vastelyck betrouwende dat uwer F. E. tzelfde met alle gheuoechelycke middelen ende wegen naer zijne voorsichtichheit ende wijsheijt zal voorcomen, twelch doende sullen sij supplianten verbonden zijn tallen tijden te bidden om teewich weluaren onde prosperiteyt van zyn F. E. B IJ L A G E IV. Copia Copia. Maurits gheboren Prince van Orangien, Grave van Nassau enz. Marquis van der Vere enz. Eersame hoochgeleerde Wyse ende discrete Lieue besonder tghene ons Van Weghen Mailiaert de poorter ende IoosLoysen Sagers ende Houtvercoopers woonende binnen der Stadt Middelburch is te kennen gegeuen, sult ghijlieden uyt dese hier beneffens gaende requesten int lange vernemen ende al eijst dat wij gansch in geenen twijffel en stellen ofte ghijlieden sult ü jegens de Supplianten inde punten van haerlieder versouck ende bezwaernissen geheelicken gedragen naer inhout vande resolutien hier te vooren bij de Heeren Staten van Hollant ende Zeelant dienaengaende genomen, ende Uluyden conformeren met al sulcke acte ende brijeuen als de Supplianten ende haerlieder medebroeders in de selue professie bij wijlen onsen Heere ende vader den prince van Orangen loffsaliger gedachten gegunt is, Soo hebben wij nochtans üluijden hiermede wel erenstelick willen versoucken angesien dese sake niet alleen de Stadt Middelburch int particuliere maer dese vereenichde prouintien int generale is aengaende dat ghijlijder wilt gedragen naerdinhout der voorss. resolutien in aller stillicheijt ende vriendschappe latende de voorss. Supplianten ende haer medebroeders genieten al sulcke vrijdomme als haerlieden bij de voorss. resolutien ende acte respectiue toegelaten is, totdat bij de voorss. Heeren generale Staten deser vereenichde prouintien op de voorss. saken naerder geleth ende gedisponeert sal worden, ende beneffens dat wij tselue redelick ende billick vinden wort het ons angenaem ende hiermede Onder stont, Eersame Hoochgeleerde Wijse ende discrete Lieue bijsonder sijt Godt bevolen in Sgrauenhage den vierden martij XVC ende drientnegentich. ondergescreuen Uluijder zeer goede vrient Maurice de Nassau dopschrijft was. Aen Eersamen Wijsen ende discreten onsen Lieuen besonderen Burchemeesteren Schepenen ende regierders van Middelburch, ende was gecachetteert met het cachet van sijn Excellentie.' Onder stont geschreuen gecollationeert tegens de principiale Missiue ende is daermede beuonden accorderende, Onderteekent J. Melandre Wet nederwaerdts stont bij voorgaende Collatie gedaen tegens de gelijcke copie onderteekent als bouen. Is daermede beuonden te accorderen den XIII Martij XVC ende drientnegentich By my Onders notaris publicus bij den Houe van Hollant geadmitteert ende was onderteekent J. Rijswijck notaris. Onder stont gecolationneert tegens een autenticque copie ende met dese beuonden te accorderen ende was gesubsingueert bij Pieter Wilsens notaris. Gecolationneert tegens de voorgerourde autentijcke copie endo dese daermede beuonden te accorderen des torconden hebbe ick Jan vander Rijst notaris publijck dese onderteekent datum desen XXVcn february Sestien Hondert ende Vijffen. J. van der Rijst notaris publicus, 1605. DE BETROUWBAARHEID DER MARTELAARSBOEKEN VAN CRESPIN EN VAN-HAEMSTEDE, DOOR H. T. OBERMAN. De historiciteit der oude martelaarsboeken aan een nader onderzoek te onderwerpen 4), is tegenwoordig verre van overbodig te noemen. Onze tijd wordt gekenmerkt door een sterk ontwikkelden kritischen zin. De geschiedenis van de geloofsvervolging in de Nederlanden, van den tachtigjarigen oorlog in het algemeen en van het schrik- 1) Bronnen en literatuur: 1°. De Gheschiedenisse ende den doodt der vromer Martelaren, die om het ghetuyghenisse des Euangeliums haer bloedt ghestort hebben van den tijden Christi af, totten Jare M.D.LIX toe, by een vergadert op het kortste door Adrianum Corn. Haemstedium Anno 1559. 4". 2°. Jo. Crispinus, Acta Martyrum, Genève, 1556. 3». Handschrift berustende op de handschriftenkamer der Leidsche Universiteitsbibliotheek. Vulc. 98 D. i 4°- Histoire des Martyrs par Jean Crespin, edition nouvelle précédée d'une introduction et accorapagnée de notes, par D. Benoit, Toulouse, 1885. 5°. Geschiedenis der Martelaren, Nieuwe uitgave met platen Arnhem, 1868. ' 6°. Dr. Chr. Sepp, Geschiedkundige Nasporingen, II, Leiden, 1873. 7°. Dr. Ab Utrecht Dresselhuis, Adriaan van Haemstede in zijn bedrijf, denkwijze en karakter voorgesteld, in het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, Leiden, 1835, Dl. VI, blz. 41-150. bewind van Alva in het bijzonder, vormt de bij uitstek geliefde leesstof, waarmee reeds de jeugd vertrouwd wordt gemaakt. Het eerste vurige geloof aan de waarheid der ons beschreven gebeurtenissen maakt echter naderhand plaats voor nuchterheid der beschouwing. Alsdan zijn we niet eerder geneigd historische feiten te erkennen, voor wij daartoe door overtuigende bewijzen gedwongen worden. Wij beseffen, dat de Geuzen ons te mooi, de Roomschen te zwart zijn afgeschilderd. Toch is het gevaarlijk een algemeenen regel te stellen. En zeer bedenkelijk moet het geacht worden op lichtvaardige wijze de betrouwbaarheid in twijfel te trekken van belangrijke geschiedbronnen zooals de martelaarsboeken. Doet men dit, dan toont men van hunne strekking, den tijd waarin en de menschen waarvoor zij geschreven zijn, niets te begrijpen. Het goed recht van deze bewering zal, naar ik hoop, duidelijker worden, wanneer wij nagaan van welke bronnen de schrijvers der martelaarsboeken, in het bijzonder Yan Haemstede en Crespin, op hunne beurt gebruik maakten. Van Haemstede zelf licht ons hieromtrent in, waar hij zegt in het slotwoord „tot den Leser"4): „Christelicke „Leser ick bid u dat ghy desen mijnen arbeyt, die ick „tot stichtinghe der ghemeynten Christi Jesu volbracht „hebbe, ten goeden afnemen wilt. Hebbe ick u niet in „allen voldaen, dat is my leedt, ick en kan oft en hebbe „niet meer. Ick hebbe wel ghehoort ende weet oock wel „datter nog veel Martelaren in Ylaenderen, Hollant ende „Brabant om het ghetuighenisse des Euangeliums ghe„storuen zijn: maer sy zijn my onbekent. Daerom bidde „ick een yeghelicken die sulcke eenighe bekomen kan, „die met haer belijdenisse de ghemeynte Christi leeren „mochten, dat sy my deselfde wouden toeschikken ofte „self aen den dach brenghen. „De middelen om haer belijdenissen te krijghen zijn 1) Op blz. 455 dor eerste, hiervoor vermelde uitgave, door Van Haemstede zelf in 1559 bezorgd. Ken exemplaar is te vinden in de Bibliotheca Thysiana. „dese: Men krijcht wel een wtschrift wt de Raetkamer „of Griffie, daer de belijdenissen bewaert werden. Of de „Martelaren hebbent somwijlen hare vrienden te kennen «ghegheven, die sulcks vertellen moghen, of sy hebbent „somwijlen oock met haer eygen handen beschreuen ende „tot hare medebroeders ouerghesonden. Door dese middelen hebben wy sommighe gekreghen: sommighe oock „wt ander spraken ouergheset". In de eerste plaats zien wij dus dat Van Haem stede geen onderscheid maakt tusschen de geschiedenis van hun marteldood en hun belijdenissen. Naar aanleiding van de vragen der inquisiteurs gaven de vervolgden hun overtuiging ten beste en vooral om die belijdenissen is het hem te doen, „die sulcke eenighe bekomen kan" moet ze openbaar maken. De geschiedenissen der martelaren leerde men bovendien toentertijd gemakkelijk kennen, wanneer men in het bezit kwam van een z.g. „vliegend blaadje" of vlugschrift. Deze gedrukte blaadjes, te vergelijken met onze couranten, werden zeer spoedig na den dood der martelaren onder het volk verspreid en zijn daarom een vertrouwbare bron. Tot het verkrijgen van hunne belijdenissen staan volgens Van Haemstede vele wegen open: men kan inzage nemen van de Handelingen der magistraatspersonen ; men kan ze van de vrienden der martelaren hooren, of men kan hun brieven en geschreven belijdenissen in handen zien te krijgen. Boezemt deze opsomming der bronnen — want de middelen hier door Van Haemstede genoemd, zullen door hem zelf zeker dikwijls in toepassing zijn gebracht — ons reeds eenig vertrouwen in, de wijze waarop van die bronnen gebruik werd gemaakt zouden wij toch nog gaarne willen controleeren. Hiertoe worden we in staat gesteld door een oud handschriftje in de universiteits-bibliotheek alhier, dat de marteldood van Godefroy de Hamal beschrijft en een ruim „extraict" geeft van twee brieven, waarvan de eene is: „une lettre envoyée a sa tante et escripte de sa main propre" en de ander door den schrijver aldus gekarakteriseerd wordt: „Et le dit godefroy se voyant „condempne hereticque par iceulx inquisiteurs, ou ne „1'avoyent enquis de nulz articles de foy contenuz au „symbole, pour monstrer qui nestoit hereticq ae scisma„ticque a requis au dit magistrat de leur donner par „escript ce que sentoit du simbole des apostres ce que „luy a este accorde et dont la copie sen sieult extraicte „de celle escripte de sa main et presentee au dit ma„gistrat, pour se excuser de ce nom hereticque." Bij Van Haemstede blz. 204—215 der eerste uitgave wordt „Godefroyt van Hameele" behandeld. Yan dit stuk, dat bovendien wel de moeite waard is om eens nader kennis mede te maken, is de inhoud aldus: „Godefroyt van Hameele" werd geboren te Nivelle in Waalsch-Brabant en oefende te Doornik het kleermakersbedrijf uit. Hier werd hij gevangen genomen „om de Euangelische leeringhe". Zijn karakter en vermogens worden als volgt geschilderd: „Hy was een man van grooter vuricheyt, „ende seer ontsteken met de liefde, in de goddelicke schrif„tuere (hoe wel dat hij gheen ander sprake en konde, dan „zijn vaderlicke) was hy seer wel gheleert". Hij werd na zijn gevangenneming ondervraagd op vele punten des geloofs en zijn schoone antwoorden blijken uit een brief geschreven „tot een Christelicke vrouwe" om haar en andere geloovigen in de evangelische leer te versterken en die hij dan laat volgen. Na een opschrift, dat het karakter heeft van een votum, dankt hij haar voor haar zorg, zoowel voor lichaam als voor ziel, vraagt om voortdurende voorbede, en spreekt zijn „begheerte" uit om Gods naam door zijn gevangenschap en dood te eeren. Hij heeft dezen brief nu reeds moeten sturen, zonder mogelijke verdere ondervragingen af te kunnen wachten, omdat de bode juist binnenkort op reis wil gaan. Deze brief moet door haar niet beschouwd worden als een voorwerp van volmaakte wijsheid ter leering en stichting, maar hij zendt dezen omdat hij gemeend heeft, zijn van den Heere ontvangen „talentpont" niet te moeten begraven en om te kennen te geven dat hij niet herroepen heeft, wat hij tot in den dood niet hoopt te doen. Hij vertelt dan, hoe hij zich bij zijn gevangenneming gedragen heeft. Den 8sten Maart 1551 's middags om 3 uur, zijn de Deken van Doornik, de officiaal en twee inquisiteurs met een schrijver in zijn kerker gekomen. Eerst is er veel verhandeld, wat hij echter niet alles verhalen wil, maar alleen „opt kortste de bysonderlickste hooftstucken, die den geloove ende Religie betreffen". Bij de eerste vraag: in hoe lang hij niet gebiecht heeft, vraagt hij om een N. T., wat hem echter geweigerd wordt — nu wil hij hierop niet verder antwoorden. Wel doet hij dit op de andere vragen, die achtereenvolgens handelen over: de bevoegdheid van een priester tot vergeving der zonden ; de pauselijke heerschappij over de Roomsche kerk als de ware; de mis; de heilige hostie en de transsubstantiatie; de 7 sacramenten (waarop Godefroy antwoordt er slechts twee te houden nl.: Avondmaal en Doop). Dit hoorende, vraagt men: wat hij dan w61 van het Avondmaal gelooft, als hij de Roomsche leer over mis, heilige hostie en transsubstantiatie verwerpt ? Of brood en wijn dan hun natuur behouden ? Hij beantwoordt dit bevestigend: door het geloof is het avondmaalsbrood voedsel der ziel geworden. Het is niet noodig, zegt hij verder, dat Christus in deze aardsche elementen nederdaalt, maar wij moeten onze gedachten van deze zienlijke dingen afwenden en tot het eeuwige en geestelijke opheffen, tot de rechterhand des Vaders. Het is middelerwijl bij zevenen geworden, men staakt het verhoor. Godefroy wordt overgebracht in een donkerder kerker, waar hij zich nog bevindt, als hij dezen brief schrijft. Den 15e Leidsehe curatoren en magistraat gaven hem 600 gulden; hiermee was zijn hoop vervlogen, daar deze schening strekte in de plaats der benoeming. In het daarop volgend jaar ontvangt hij een gift van de Remonstranten. i)e notulen nl. van de vergadering der Remonstrantsche Kerken te Rotterdam luiden op den 25sten juni van >t jaar 1649: „De vergadering heeft aan Archibaldo Hamiltonio aertsbisschop vereert vijf ende 't seventich guldens." Hij stond dus ook met hen in betrekking. Als deze connectie te Leiden bekend was geweest, zou zij hebben ijgedragen om zijne benoeming tot professor te verhinderen. Of heeft men er te Leiden inderdaad reeds vroeger iets van bemerkt en heeft de Contra-remonstrantsche partij hetzij dan met of tegen den zin der curatoren, zijne benoeming weten te voorkomen? Hamilton heeft gewoond in den Haag. Misschien heeft hij echter ook eenigen tijd te Rotterdam verblijf gehouden, oen hij nl. de aanbevelingsbrieven van zijn koning, zonder welke hij den Prins van Oranje niet wel kon bezoeken, mee wilde nemen, moest hij persoonlijk naar Roter am gaan, om ze te halen, daar de zijnen niet gemakkelijk zouden kunnen vinden, waar hij ze had opgeborgen M. Het bewijs ontbreekt, dat Hamilton met vrienden in zijn vaderland voortdurend in briefwisseling stond. Doch ij blijft met den toestand op de hoogte en noemt dien zoowel in Engeland als in Ierland allerdroevigst: een schouwspel van verwoesting en hebzucht, de schuld "van enkele weinigen, de schande der Engelschen, die eerst zulk een schitterenden naam in de wereld maken en dien dan bezoedelen. Ook zijn er velen in hun geloof geschokt: de heiligdommen, die geplunderd, moedwillig beschadigd of neergehaald zijn geworden, toonen, dat niets ontzien is; bij dit alles legt men het er op toe den brand van den burgeroorlog te voeden." Te midden hiervan wordt 1 geteekend als een vredelievend man, die geheel 1) Archibaldm Cassellensis Riveto, hierachter, blz. 110. tegen zijn zin tot geweld van wapenen was overgegaan. De Iersche opstand had ook nog anderen dan Hamilton in het ongeluk gestort; kerkvorsten kan hij noemen, „die een voorbeeld geworden zijn van de wisselvalligheid van 's menschen lot, bij wie hg zijn eigen armoede en ongeluk niet wil vergelijken". Hij zegt niet of deze uitgeweken zijn en daarom reeds moet het onwaarschijnlijk geacht worden, dat er met Hamilton nog anderen naar Holland zijn gekomen. De „Dictionary of National Biography" *) deelt mee, dat velen zich naar Zweden begaven en meent, dat ook Hamilton tot hun aantal zou hebben behoord. Dat hij daar omstreeks 't jaar 1659 gestorven is, staat vast; doch onbekend bleef, wat hem in het laatste tiental jaren zijns levens is wedervaren. Zegwaart. I. Archibaldus Cassellensis Ordinibus Hollandiak et westfrisiae. Superillust[rissimis] et praep[otentissimis] dominis ordinibus Hollandiae et Westfrisiae. Liceat cum vestra bona venia et pace perillustfrissimi] et praep[otentissimi] Domini, etiam peregrino ex patria propter Evangelium Ch[risti] per rebelles pontiflcios hybernos ejecto in Belgio exulanti, vestro jam per triennium grato et humillimo alumno, omni qua decet reverentia suppliciter vestris celsitudinibus significare, se ex antiqua Hamiltoniorum in Scotia familia oriundum ab ineunte aetate optimis studiis imbutum eo universum vitae cursum intendisse ut non modo Reip[ublicae] sub qua natus est sed et inprimis ecclesiae ch[ristianae] reformatae cui innutritus tam in patria sua quam ubicunque locorum inserviendae, reddi posset aliquatenus idoneus: atque eo quidem usque placuisse hactenus divinae bonitati suis laboribus benedicere, ut per omnes gradus ad Archiepiscopatum absque 1) Vol. XXIV, p. 138. omni ambitu aut ambitus suspicione fuerit provectus: quippe, qui primum finito studiorum suorum in celebri academia Glasguensi curriculo, laurea Magisterii ornatus, protinus ante vigesimum aetatis suae annum transactura in numerum professorum istius academiae, cujus fuit alumnus, adscitus post annos novem emensos in professione primum linguae graecae quam discipulis et auditoribus publice praelegerat, sicut exinde omnes philosophiae partes, linguam demum hebraeam ipsamque sacram Theologiam, ex illa academia ad divini verbi ministerium fuerit evocatus in Ecclesiam pasletensem, non longius ab academia dissitam inter alias Ecclesiae Scoticanae paraecias non inceleberrimam: cui per annos 13 continuos quater hebdomadatim apud populum concionando, paraecos diligenter catechisando aliisque divini istius muneris offlciis incumbendo postquam inserviisset circiter annum 1623 et suae aetatis 43 missus est in Hiberniam et allectus in numerum praesulum Ecclesiae Alachadensi, in provincia Conachia praepositus: unde demum insperans circa annum 1630 in Momoniam est translatus ad Archiepiscopatum Casselensem inexspectatum nedum petitum: In quo utroque praesulatu ita se gessit, ut nunquam ab habendis concionibus catechisationibusque cessarit, quo pastoribus omnibus aliis, optimo quoad fieri posset, laboriosae assiduitatis ad promovendum Ch[risti] evangelium exemplo, praeiret: cujus indefessi laboris testimonium intra cordis sui conscientiaeque cancellos circumferre contentus, aliis, quos innumeros divina bonitas voluit suis exantlatis laboribus proficere, si quid ejus rei narrandum foret, lubens permitteret, ipse in perpetuum taciturus: nisi barbara papisticae religionis Hibernorum rebellio eo miseriae supplicem vestrum adegisset ut omnibus exutus bonis non modo agris haereditariis proventibusque Ecclesiasticis satis opimis: sed et post direptam per impios istos et barbaros Musarum hostes bibliothecam instructam valde et pretiosam vitae suae delicias; omni etiam suppellectile et bonis mobilibus pecudumque gregibus non contemnendis supra decies millenas libras sterlingicas aestimatis; necessitatem sibi videret impositam perrumpendi omne silentium: atque Illustriss[imis] d[ominationibus] vestris, sub quorum tutela cum conjuge tenerrima et valetudinaria liberisque compluribus triennium jam ferme exegit in paupertate inculpata rerum suarum statum tenuem exponendi. Humilime supplicans, ut Christiana charitate et solita vestra erga omnes literatos afflictos benevolentia permoti ad breve tempus unius anni aut donoc aliquid sit allatum remedii afflictissimae patriae suae malis (quod citius in domino sperat et exspectat) a qua ita exulat ut et a rege et a parliamento literas commendatitias amplas attulerit utrique gratus, mediocre aliquod vitae subsidium, quo possit cum conjuge et liberis vivere, constituere ne gravemini in academia vestra Leidensi. Quod si vel ex academiae proventibus per Vestras d[ominationes] etiam hoe ipso nomine auctis ne oneri sit supplex academiae vel ex proventibus Ecclesiasticis vel aliunde vestra perillustres et praepfotentes] domini largitate et beneficentia supplicanti obvenerit, testatum faciet lubens quod non ad aliena pabula, tanquam fucus immunis admitti desideret sed pro jussu vestro vel academiae vel ecclesiae vel ipsi Reip[ublicae] illam operam navabit: ut etiam multi (si non totus orbis Christianus) videant et sciant Illu8t[rissimas] et praep[otentissimas] dfominationes] vestras in ingratum non contulisse, quod urgente maxima necessitate supplice expetitur beneficium. Ita vobis perillu8t[res] et praep[otentes] domini totique huic invicto et fortunatissfimo] imperio benedicat Deus opt[imus] max[imus] uti vovet Illust[rissimis] et praepotentibus djominationibus] vestris deditissfimus] cliens et servus humillimus Archibaldus Cassellens. n. Archibaldus Cassellensis Riveto. Nunquam (vir illustrissime) mihi veniet in mentem diffidere memoriae tuae aut suspicari de immutata tua in me voluntate a quo me diligi mihi persuadeo et in cujus amore cognitajam virtute tua languere nemo potest: Sed angi me saepe fateor quod tibi ego adversa nunc vexatus fortuna et destitutus iis quae quandoque suppetebant adjumentis, habere magis quam referre possim gratiam: quanquam id interim dolorem levat quod nihil malum sine culpa ut cum culpa nihil bonum: hoe me in adversis didici sustentare solatio quod sciam nobis nihil casu aut fortuito accidere sed ex dei ad suam ipsius gloriam et nostram salutem aeterno et immoto decreto omnia evenire; et nobis diligentibus dominum simul adjumento esse ad bonum: ego nunquam nimium confidebam secundis neque despero meliora lapsis: scio haec sibi in vicem eedere: deumque opt[imum] max[imum] summa imis et ima summis facile permutare fortu- nasque nostras peccato innixas non diu posse stare cum tam debile et lubricum habeant fundamentum. Agnosco dei Sctoiitx in sceleratis nos persequentibua: imo etiam irpóyvuiriv oiptvpisvetv (ZovXyv et tpoopi^fióv cum petro apostolisque et tota illa etiam apostolica ecclesia impiorum sceleribus tribuo et cvio^ixv in excaecatis quoque non minus quam in illuminatis patri cum ipso Christo ascribo et vpoóeiriv in rejectitiis istis ad hanc ipsam contumaciam a deo positis, Trpcyeypxfit^évoti ad judicium: sed nolo in hunc campum tam amplum abire nelongius evagetur calamus: Cum ego minime decreverim scriptione aliqua literarum pro hac vice tibi negotiis destricto exhibere aliquam molestiam nisi casu incidens in confratrem nostrum post aliquos tandem sermones satos de te et virtutibus tuis unam aut alteram lineam voluerim ad te scribere ut quid apud illustrissimum principem Amplissimosque nobiles Ord[ines] Generales] perfeceris ad fulciendum tenues admodum fortunas meas praesentes resciam si placet. Vale vir amplissime et si me quando veneris in has urbis partes interviseris, hoe etiam nomine plurimum devincies eum qui tui est amantissimus 9 Jan. 1643. Archibaldus Cassellens. III. Archibaldus Cassellensis Riveto. Reverende domine Doctor et in Ch[risto] frater plurimum dilecte, ego per te obtinui quod volui a Celsissimo et Optimo principe, Qui etiam visus est lubentissime et benignissime concedere quod petebatur et majora etiam concessurus quae mihi aut usui aut delectationi (non dicam ornamento aut honori) esse possent: sed videtur remora quaedam per D[ominum] a secretis Auricularium injecta qui restare principi scrupulum aliquem subinnuebat de quo non possum satis mirari ita ut si adhuc de honorificentissimo et serenissimo principe sic sentire aut suspicari nee audeam nee possim, sim excusandus donec per te melius constiterit, aut te alloquar aut domi tuae qua hora voles, aut alibi in meis aedibus ubi Domini adventum praestolabor, certior factus de otio tuo. ex acceptis quibusdam lineis, ex quo te vidi, intelligere video indictum esse conventum ecclesiasticum Varsaviae aut Lublini a poloniae rege de quopluribus ubi convenerimus. bene vale et me hac (quaeso) molestia libera, sic ut opus tuum quod coepisti (sicut solet bonus artifex) perpolias. iterum vale a tuae dignitatis observantissimo 20 Mai 1644. Arch. Cassellens. IV. Archibaldus Casselensis Riveto. Praestantissime et ornatissime dornine. Etsi scitis tuis literis (quibus singularem erga me amorem et ingenii tui excultissimi et suavissirai praestantiam eximiam ostendis) magnopere delectabar, respondere tarnen prius non decreveram aut domino meritas agere ex animo gratias (cum jam exsolvere nequeam) quam tui muneris matutini magnifici certe ad me missi dulcedinem paululum et suavitatis pauxillum degustassem, vix igitur perlatis tuis: Iibrum aperui quem jam diu percupiebam et incidi fortuito in ps[almum] 19 cujus psalmi accuratis8iraam enarrationem observavi: et silentium meum degenerem prorsus et ingratum in me animum argueret nisi hoe tuo modo (quod deglutitione plena deglutire decrevi) pauxillum primoribus vixdum labris libato, aliquid rescribendo et aliquas gratias quantas possum maximas agendo me talem praestem qui non indignus omnino comperiar tanti viri tanto dono et summa benevolentia cuius continuationem a tuo ingenio et humanitate exspecto potius quam ab ullis meis offieiis sum unquid speraturus. Quod ad istos attinet quos scribit dominus generalem gratiam, destinationem et propositum seu statutum in deo omnes et singulos redemendi etc. non possum aliter sentire quam puto me prius ad te scripsisse, superstruere istos minus cautesolido fundamento non aurum aut argentum vix lapides, sed ligna et stramen quae Hammam spiritus in scripturis non lucentem modo, sed ardentem ferre nequeunt. Scio esse quosdam qui calumniantur omnes actus nostros ab ipsa aeternitate, catenatis a causarum necessitate passibus, usque ad ipsum liberi arbitrii excercitium alligatos et perductos, deumque idcirco tot hominum myriadum myriadas aeternis horrendis et ineffabilibus poenis ante omne aevum addixisse gratis, viam munivisse, gressus coegisse, fatalem poenam praestruxisse: quae male intellecta a nonnullis ut videntur incommoda multis quaerentibus: Quorsum posthac ergo cum gemitu fundeinus preces? quorsum per aspera exercitia carnem domabimus? Quorsum solicitudinem et extentum ad futura animum vel ipsi colere vel aliis colendum commendabimus? Sed non audeo in tam amplum campum exire. Sed redeo ad honorarium illud ad me missum, quo benevolentiara erga me tuam, summa suavitate ingenii ornatam non obscure ostendis, quod tu fortasse levidense ego certe non benevolum modo sed beneficissimum existimo officiumque illud tuum ab excelso quodam animo liberalique profectum libenter amplector. Neque possum non tibi vehementer gratulari mihique plurimum gaudere: tibi quem tam egregiis dotibus instructum et ad patriae tuae (quam colo) decus et ecclesiae Chfristianae] commodum natum perspicio: mihi qui talem et tam amabilem in hoe exilio summa dei omnipotentis providentia amicum et fratrem fidum et prudentem nactus sum. Faxit etiam idem misericors deus ut in hac animorum coniunctione adextremum usque vitae cursum perseveremus et quae summi amoris fundamenta fecimus ea non solum confirmemus, verum etiam augeamus. Sicque tibi velim persuadeas: qui propter egregias animi ingeniique tui suavitates vehementer te diligant esse quam plurimos: qui mihi sint in te amando pares esse vel paucos, vel fortasse neminem. Vale vir clarissime et diu vive faeliciter sicut ad huc fecisti Deo eiusque ecclesiae V[estrae] Dig[nitatis] tuus addictissimus 3 CaL Ap. 1645. Archibaldus Casselens. V. Archibaldus Cassellensis Riveto. Ornatiss[imo] et eruditiss[irao] viro Domino Riveto, fratri in Chfristo] chariss[irao]. Etsi nuperae nostrae consuetudinis et amicitiae tuae quanos dignata est tua bonitas, sum observantior quam ut eam promiscua scriptione literarum velim obsolefieri et quasi profanari: tarnen cum hic generosus hinc (favente Deo) die crastino profecturus, hodie mane vehementer me solicitaret per coniugem meam quae summis precibus me cogebat ut illum tibi iam non incognitum commendarem: non potui eius petitionem repellere aut de8iderium coniugis excludere praesertim cum intelligerem quod petit facile impetrari posse si modo autoritate et gratia tua iuvetur, duabusque lineis duntaxat eum ministro publico Bremensi commendare non dedigneris: quibus intelligat is qui iam est Amstelodami, non esse hunc errabundum aliquemerra- torem quales his calamitosis temporibus quam plurimi provincias onerant et civitates, sed habere iter per Bremam in superiorem Germaniam ad fratrem suum, ut literis per ministrum scriptis ad suos idem isti cives sui intelligant Bremae si coneeaserit dominus ut salvus Bremam veniat: dicit enim hic monitum fuisse se per dominum Rulicium ut tuas per me literas ad ministrum illum Amstelodami commorantem (residentarium vocant) impetraret si modo istac profleisci cogitaret ad fratrem suum. Hic etiam mihi renunciavit quam benigne accipiebantur in Gallia domini literae, ut iam magis sit serius ut tuas impetret et habeat. Ego ecclesiarum vestrarum erogationem tribus aureis auxi etsi parum mihi nunc suppetit ad munerandum praeter voluntatem et ab illustrissfimis] D[ominisJ ord[inibus] supplementum impetravi. — Auspicatus sum ab alterius comendatione: nunc memet ipse obtrudam non diffidentia aliquapromissi tui (sed tamen seis periisse silentio Amyclas) ego enim satis intellexi non modo ex dulcissimo nostro colloquio sed etiam ex amplissimis tuis muneribus ad instruendam meam bibliothecam liberrime ad me missis quam tibi sim curae: qui etiam libenter memorare dignatus es convictum ftallorum praesertim dilectissimi tui fratris in Academia Grlasguensi, ut non dubitem quin proximis comitiis Academicis nostri ratio autoritate et gratia tua habeatur: nisi fortasse existimes facilius praesente Domino Wimeneno conflci posse negotium aut ante eius reditum confieri non posse ac idcirco in eius adventum differendum quod tuae prudentiae committo: etsi interim ubi quempiam conveneris quem res ipsa concernit ex sermonibus tuis fieri possit aliqua praeparatio. Optime vale vir clariss[ime] ab illo tui amantiss[imo] et dig[nitatis] tuae devinctiss[imo] Dabam Hagae Comitis Archib. Cassellens. hoe mane 8 Jun. 1645. VI. Archibaldus Cassellensis Constantjno Hüoenio. Nobilissimo et ornatissimo domino Domino Constantino Hugenio Equiti Clariss[imo] et Suyllechemii Domino observandiss[imo]. Quod tam diu (nobilissime domine) sustinuerim gratulatoriam raeam in deo de salvo reditu tuo delectationem coram exprimere (et diutius quara aut debui aut volui aut fortasse non sine ratione tulerit opinio tua) non imputabit candor tuus ulli oblivioni vel officii mei debiti quod ut captus noster est religiose quandiu vixero sum observaturus, vel summae tuae humanitatis, nee non singularis pro me curae in omnibus quae mihi et meis in hoe nostro exilio solatio et allevamini esse possunt (quorum omnium grata recordatio vivet in animo meo dum ipse memor mei fuero) sed valetudini seu morbo quem inclementius eaelum his diebus praeteritis auxit, ut cogardomi manere donec morbi vehementia deferbuerit. Ne tamendominus forsitan miraretur, nihil sibi referri de negotio nostro, autquid possit esse in causa cur tam diu sufflaminetur expeditio petitionis serenissimi principis: Ego enixe rogavi nobilem tuum et meum amicum Dominum Georgium Dubletum qui me non ante muitos dies inviserat, ut tibi rem omnem patefaceret. Nobilissimus Dominus Weymenenus1) promittit se perfecturum brevi illud negotium secundum Illustriss[imi] principis institutum et piam voluntatem. Dominus Scapiuss) (quem Weymenenus voluit me alloqui) benignissime me excepit, et ipsum sereniss[imum] principem ea de re alloquetur: Dominos quoque ConsulesLeydenses offendi humanissimos et valde affabiles etsi nolui anticipare Domini apud eos sermonem sed tibi integrum relinquere si quando continget tibi vacare ut istos videas et alloquaris. Ego spero me (favente deo) a morbo praesenti paululum recreatum osculaturum tuas manus. Interim ut solida salute salveas eum omnibus tuis Deum continenter oro, qui tuae ampliss[imae] dig[nitatis] sum observantiss[imus] Dabam raptim hodie mane Arch. Cassellens. Haghae Comitum 16 Dec. 1645. VIL Archibaldus Casselensis Riveto. Posteaquam Hagae primum (vir ornatissime plurimum honorande) te videram, qui me nunc exulem tam benigne salutare et eommiserari es dignatus: serenissimamque reginam sum paucis 1) Vgl. de aanteekening op bli. 122. 2) Dr. Gerard Schaep, heer van Kortenhoef v alloquutus, festinabam eo ipso die Roterodamum pro literis regiis quas praeter me nemo ex meis facile invenisset ubi posuerim, sine quibus non existimavi aequum Illustrissimum principem Arausicanum videre, ex quo die eo quod post solis occasum immo post primam ferme noctem per aquam proficiscerer, non bene valebam: quo factum ut non tam cito quam volebam principis Manus osculari liceat: cogarque etiam mortalium omnium ad scribendum pigerrimus, hac inerubescentis calami balbutie tecum paucis loqui, ne videar tuae humanitatis minime oblivisci priusquam Hagae Deo favente iterum convenerimus. Scio te (domine) non ignorare quotidianas hominum vices quas divina sapientia consulens rebus humanis, justo semper at arcano nobis consilio, vel facit, vel permittit: et certe quoties ego in memoriam revoco nobiles istos ipsos patriarchas, non dicam Fabricios Marios etc., si mihi vicissitudinis humanae conformandum esset exemplar, istos omnes et singulos commentarer, nostraeque argumentum miseriae praesentis et calamitatis in scenam producerem. Quo in loco res sit hybernica imo anglicana et totius florentissimi imperii paucorum hominum scelere, qui neutiquam in publica omnium vastatione (quam vehementer avent et ambiunt) sperant sacrosanctos futuros suos agros quos nullos habent, sed obtenturos se alienos in quos non irrepent sed irrumpent (nisi Deus prohibeat) nos intuemur: absentes audient: posteri mirabuntur ingenti cum nostro et bonorum omnium dolore, et amplissimorum anglorum summo dedecore qui tam multa domi forisque praeclara gesserunt ut i8torum jam nomen tam celebre latere nequeat: et tarnen isti tam toto terrarum orbe celebres in mediis visceribus suis pestem hanc praesentem etiam inspectantes grassari patiuntur: convelli statum tranquillitatemque florentisimi imperii: regnorum omnium in eo et civitatum: sacrorum religionem ante oculos labefactari: sacra Dei templa quae religio fundavit: majores iique ipsi insignibus virtutum suarum exornarunt ab sacrilegis impiisque perduellibus barbare disjici et profanari: sacra vasa diripi: pictos templorum parietes et tabulas, malleis baculisque corrumpi cancellos, subsellia securibus confringi, sacros codices comburi, sacris vestibus mensam domini denudari: idque tanta securitate, tam nullo magistratuum sacerdotumque respectu: ut missi illuc publico nomine et reip[ublicae] aere conducti videantur: denique cum orthodoxa protestantium religione, novitia quaedam hominum fanaticorum figmenta componi: Omnia pas- sim etiam extra aedes sacras circum circa proculcari comminui et devastari: externisque hostibus et aemulis per haec turbamenta viam sterni usuris haud dubio nostris discordiis ad anglicanam potentiam suis ipsam victoriis atterendara qui omnes si non dissensu religionis at consensu invidiae, ut moram nobis ad pacem, ita tumultuantibus opem ad accendendum armorum flammam sint allaturi. O nos infaelices quos in haec tempora reservasset Deus, quibus tantam Majestati divinae, tantam optimo principi illatam audire contingit contumeliam: tantamque potentissimo imperio, florentissimisque in eo regnis populationem. Quoties quaeso testatus est serenissimus rex Deum Optimum Maximum, ad arma se invitum atque obsistentem pertrahi famamque victoriae a se (cui aliquem hujusce gloriae sensum ingenerare potuit progenitorum invictus martiusque sanguis) adamatam in regno suo nunquam fuisse. Verum cum apud homines quosdam eosque perpaucos ingenio contumaci et implacabiliter improbo faelicissimae pacis perturbatores nee dissimulatione nee venia quidquam aliud effectum sit quam ut autoritatem sibi metum illis adimere videretur: profecto sibi religionis regnique patriae causam male cordi futuram, si istorum perfldiam nimia indulgentia invalescentem, novissimis aliquando exemplis non coerceret; et ejusmodi pacis perturbatores, imo hostes et perduelles modo procurata haeresi aut schismate quod tandem in haeresin transit, discordiam modo sumptis armis defectionem molientes vi atque armis civiumque suorum fidelium (qua facillime posset) virtute non frangeret. Plurimosque exinde tune apparuisse et adhuc indies confluere qui arma et ultionem contendant, unicum laesae religioni autoritatique principis remedium: quippe caeteris artibus et diuturna facilitate nihil aliud effectum quam ut regi obedientia, timor tumultuantibus adimeretur. postulatum aiunt principio triennale parliamentum, quasi id unum deesset ad quietem populorum. Nunc propterea hoe impetrato quievit populus? An potius imo confidentius plura efflagitabat? Nee unquam destitit donec contumacibus libellis, deridiculis, flagitiosis conspirationibus ad extremum extorserit quod averet. Nee tamen tune naufragio unius qui popularem illam tempestatem concitasset complacatos fuisse ventos quis non vidit? Quin imo ut licentia crescit facilius quam incipiat gradum inde factum ut homines a regis optimi dementia et facilitate securi, improbis palam carminibus insurgeret adversus majestatem, preces sed armatas aggererent, minis ipsum regem quasi perterrerent, et obstinatis inverecunde legationibus fatigarent: hic quoque visum Clementiae principis, qui se patrem cogitabat ex destinatisque iisque etiam quae in usu sub lege erant, aliqua moderari, et plus aliquanto quam debuerit indigna poscentibus indulgere. Enimvero quid ex ea indulgentia relatum nisi ut votorum ubique compotes non parendo subditos se esse obliviscerentur obsequiumque dediscerent, atque exuta quantum fieri potuit principis reverentia communi proximarum provinciarum defectione tanquam culpa societate tutiores humana divinaque omnia contrectatae semel libertati posthaberent? Etsi complures esse scio ipso parliamento non infirmae sed amplissimae sortis qui profitentur saepe nihil esse sibi magis cordi quam serenissimo regi complacere et ad ejus nutum omnia sua consilia et decreta moderari: valdeque esse intempestivum quietum regem et obsequentem populum armis lacessere simulque finitimos ad oppugnandum pronos excitare, cavendumque eo maxime in loco belli civilis incendium ubi circa sint qui illud alant, procul qui extinguant. Sed vereor excrevisse calamum meum sic supra modum ut tuas amplissimas curas diutius sim moratus, idcirco enixe orans huic nimiae prolixitati ignoscas manus tuas osculor, dignitatis tuae observantissimus Arch. Cassellens. haec sic raptim quae vereor dominum non lecturum. bene vale. VIII. Archibaldus Cassellensis Constantino Huoenio. Ex quo ad dominum nudius tertius scripseram, renunciatum mihi fuit Dominum Rivetum inaudivisse ista omnia quae negotium nostrum concernunt: idcirco dedi operam ut illum convenirem (cum a tanto viro doctissimo certe et ornatissimo nihil praeter laeta et fausta omnia exspectare quispiam posset) misique puerum ad ejus aedes qui intelligeret an esset intus et vacaret qui accersito ad se puero dicebat se a me in hoe officio praeventum utpote qui statuebat eadem hora me invisisse quod etiam fecisset nisi ego praesto adfuissem. Cum quo post breve colloquium de aerumnosa Christianorum in terris peregrinatione, humanissime seriam suam operam negotio (quod coepit dominus) promovendo se impensurum promittebat et alloquuturum 8 ■ consules Leydenses apud quos autoritate ad fidem faciendam et persuadendum pollet (etsi spero unum tuum verbum ad eam rem gravius fore). Dicebat se etiam venturum ad dominationem tuam (quod spero hodie facturum). Cui si impertiveris haec omnia ab ipso serenissimo principe et a te proficisci sicut re ïpsa sunt profecta et primum proposita mihi vix cogitanti, confido fidelem navaturum operam dominum Rivetum ut ipsi principi et tibi etiam in hoe negotio promovendo inserviat. Vale amplissime domine et quod coepisti opus bono cum Deo det idem faeliciter perficias. Cui opt[imo] Deo tuam dominationem commendare eius erit ofBcii qui tibi est addictissfimus] Archibaldus Cassellens. haec ita raptim scripta ut vix putem dominum laceratam meam manum lecturum de quo me Dominus excusatum habebit. IX. Archibaldus Cassellensis Riveto. Ista pridie ad te missa retulit puer cui erat renuntiatum te non fuisse paratum. [Op den buitenkant]. Ornatissime et reverende domine doctor in Chfristo] plurimum dilecte. Miriflce delectarunt me literae tuae: et certe tibi magnopere gratulor de optimo ingenio tuo, cujus imaginem referebant ipsae literae adeo expressam ut oblata ejus modi occasione omnino statuerim neutiquam in silentio sepeliendam, aut intra pectoris mei septa premendam sententiam nostram de eadem re de qua scripseras aut continendam, sed his paucis lineis exponendam potius ut gaudeamus simul unanimi et invictissima affectione veritatis: firmissimaque conspiratione ad eandem sinceram et abdicata omni idolomania et superstitione reformatam defideet religione doctrinam Christianam a calumniis vindicandam et erroribus quorumvis in ecclesiam irrepentium aut irrumpentium liberandam. Scripsisti de piissimo D[omini] Spanhemii studio et proposito de editione libri adversus eiusmodi novatores: prosperet d[eus] optfimus] maxfimus] et fecundet eius studia ut quod nunc cogitat re perficiat. Audio enim et scio etiam (si ex ungue leonem) esse virum perdoctum singulari trium principum linguarum peritia et multa bonorum graecae et latinae linguae autorum lectione sinceraeque peripateticae philosophiae solida cognitione qua in dissertationibus suis utitur faelicissime ornatum. In clausula epistolae tuae observavi solidum fundamentum cui superstruere nituntur nonnulli ut scribis opus non pretiosum sed ligneum imo stramentitium quod per ignem revelabitur et comburetur. Agnoscimus electionem ad vitam aeternam et ad omnia media efficacissime conducentia, gratiam efficacem, voeationem secundum aeternum dei propositum vocantis quos praescivit et praedestinavit conformes imagini filii sui: ad fidem, ad justificationem, ad sanctificationem et in iis perseverantiam ad finem: quae omnia sunt ipsius dei dona gratuita non pendentia a viribus naturae aut arbitrii humani sed a sola gratia quae occulte humanis cordibus divina largitate tributa a nullo duro corde respuitur quin ipsam cordis duritiam primitus et penitus auferat et sic tollat ut voluntas humana exin divina gratia indeclinabiliter et inseparabiliter agetur et ideo quamvis infirma non tamen omnino deficiat aut adversitate aliqua vincatur. Solidum enim stat fundamentum Dei habens hoe sigillum: Novit Dominus eos qui sunt sui et abscedat ab injustitia quisquis nominat nomen Christi, cum dei dona et vocatio sint sine penitentia, idest sine mutatione sint stabiliter fixa. ad hanc voeationem qui pertinent omnes sunt doeibiles Dei, sentiunt dei vocantis virtutem et sapientiam nee potest eorum quisquam dicere, credidi ut sic voearer: praevenit eum quippe misericordia Dei, qui eum sic vocavit ut crederet. sic Augustinus Beatus cap. 16 in lib[ro] de praedestinatione sanctorum (si bene memini): et haec est vocatio ea qua Deus suos e mundo separat et implet id quod praedestinavit. Quos enim praedestinavit ipsos et vocat illa sc[ilicet] vocatione secundum propositum non alios; ergo: nee alios, sed quos ita vocavit, ipsos et justificavit: Nee alios sed quos elegit vocavit, justificavit ipsos et glorificat illo utique fine qui non habet finem. elegit ergo fideles sed ut sint fideles non quia iam erant; quibus haud dubio efficacem etsufficientem confert ad salutem gratiam cum qua si comparemus illam in creaturam qua creatura est, collatam aut etiam impiis communem non censebitur illa hoe nomine gratiis digna. haec enim gratia quae tantopere praedicatur favor sc[ilicet] ille Dei quo miseros prosequitur peccatores (misericordia est) omnem aliam superat gratiam et favorem erga creaturam qua creatura: uterque favor est gratuitus quidem. Creatura enim qua creatura nihil promeretur, itaque quidquid nanciscitur gratuitum est: attamen si peccat promeretur poenam: si ergo exinde consequitur dei favorem (gratiam scfilieet]) erit illa gratia non simpliciter gratuita benevolentia nomine "Dn expressa in Sfcripturis] sed D'Qrn quasi dicerem viscera qua voce misericordia et commiseratio erga misenim signiflcatur utrumqe ut hecc sic tarnen X*ptt; dicitur, sed hac diversa ratione: imo hie favor seu gratia ha60 major et pretiosior est ea quae data est primo Adam in qua si permanere vellet nunquam malus fuisset quam tamen deserere (cum eam in libero hominis arbitrio reliquerit Deus) posset et deseruit et desertus est. Sed haec secunda in Chlristol secundo Adam multo potentior est duplice ratione: primum quia non suspenditur in hominis conversione ab humano arbitrio, aut a voluntate respuitur quia sic divinitus adjuvatur ad faciendam justitiam ut praeter quod creatus est homo cum libero arbitrio voluntatis, et praeter doctrinam qua ei praecipitur quemadmodum vivere debeat, accipiat Spfiritum] S[anctum] quo fiat in animo ejus delectatio dilectioque summi illius atque incommunicabilis boni (etiam dum viator est) ut hac sibi velut arrha data gratuiti muneris inardescat inhaerere creatori atque inflammetur accedere ad participationem illius veri luminis ut ex illo ei bene sit a quo habet ut sit. Nam liberum arbitrium si lateat veritatis via non valet quicquam nisi ad peccandum, et cum id quod agendum et quo nitendum est, coeperit non latere sed manifestari, nisi etiam delectet et ametur: non agitur, non suscipitur, non bene vivitur. Ut autem diligatur charitas dei diffunditur in cordibus nostris, non per arbitrium liberum quod surgit ex nobis sed per Spfiritum] S[anctum] qui datus est nobis. Haec omnia Aug[ustinus] nisi me fallat memoria et [ro] de gratia 8 cap. Quando rogavit Ch[ristusJ ne fides Petri deficeret, quid aliud rogavit nisi ut haberet Petfrus] in fide liberrimam, fortissimam, invictissimam et perseverantissimam voluntatem: ecce quemadmodum secundum gratiam dei non contra eam libertas defenditur voluntatis: humana enim voluntas non libertate consequitur gratiam sed gratia potius libertatem ut potiorem et ut perseveret delectabilem perpetuitatem et insuperabilem fortitudinem. Quod enim coepit bonum opus Deus non derelinquit in medio: sed instar prudentissimi et potentissimi artificis a nemine deridendi aut impediendi ut sicdicamus opus suum ad finem perducit, perficit et expolit. Atque hoe est secundum in quo elucet haec dei gratia in Ch[risto] secundo Adam fidelibus aut electis collata in quo et superat illam primam gratiam Adamo tributam quae mutabilis fuit quod relicta esset eius arbitrio: haec defici nequit quia sic nos etiam infirmos conservat Deus, ut ipso donante invictissime quod bonum est velimus eamque voluntatem aut gratiam penitus nunquam deseramus: voluntas primi hominis fortis et sana non perseveravit in bono: voluntas hominis regeniti licet invalida et imbecilla in bono adhuc perseverat per virtutem Dei. Primus Adam factus a deo vere bonus et sanctus; summa quidem fuit lux in ejus mente, nee affectus eum alio trahebant: at hujus sanctitatis eadem fuit ratio quae fuit immortalitatis; utraque nempe fuit mutabilis, potuit non peccare, potuit non mori, potuit ipsum bonum non deseruisse. Datum est adjutorium perseverantiae quoque, sed non tale quo fieret ut perseveraret, sed sine quo per liberum arbitrium perseverare non posset. Non est ea iam ratio filiorum Dei, quia Christi (cujus per fidem sunt membra) sanctitas est im mutabilis. Quo respicere videtur ap[ostolus] 1 Cor. 15:47: primus homo e terra terrenus etc. His quippe praedestinatis sc[ilicet] non tantum tale adjutorium perseverantiae datur, sed tale ut eis perseverantia ipsa donetur, non solum ut aine isto dono perseverantes esse non possint: verum etiam ut per hoe donum non nisi perseverantes sint Distinctionem istam gratiae in sufficientem et efficacem non ego reperio in scripturis. Ego sufficientem omnem ad salutem, efficacem praedico solis electis praedestinatis ad salutem communicatam: multa dari posse eis eximia etiam communis gratiae dona, quos non elegit deus ex corrupta generis humani massa, sed praeteriit etc. Non inficior quae dona non prosunt iis in quos sunt collata cum interim aliis possint prodesse. Illa vero gratia et gratiae dona quae pertinent ad pios semper piis prosunt: cum interim fieri potest ut aliis aliquando non prosint; licetsaepius quidem prosint. Quod ad Cameronem attinet puto me probe novisse virum. In schola condiscipuli eramus, in academia Glasguensi collegae, allecti in ordinem professorum; regentes vocant. Bodius mihi successit proficiscenti in Hyberniam allecto in ordinem episcoporum. Bodio successit Camero renuntiatus S[acrae] theologiae professor in academia Glasguensi post discessum Bodii ex academia ad ecclesiam pasletensem cui praeficiebatur pastor. Camero fuit multis et magnis accurati ingenii dotibus a deo instructus linguarum trium pnncipum singulariter peritus, inprimis graecae et lat[inae], metnoria faelici et iudicio solido ornatus: vidi et legi quaedam ejus opera. Et puto Cameronem sufficientem gratiam illam dicere quam habuit Adam ille primus qua potuit Adam semper esse beatus si voluisset, de qua hactenus; cum interim non sit Adamo data illa gratia qua constanter vellet aut posset perseveranter veile esse bonus et sanctus quam (si bene ego memini) appellat ille efflcacem, efficaciam potius quam potentiam. Quod ad Adami posteros attinet in peccato conceptos et natos non memini Cameronem usum tali distinetione aut dona u'la reprobis a Deo esse data asserere praeter illa piis et impiis communia, quae ad pios pertinent quatenus eorum donorum finis est ut homines adducantur ad fidem; qui finis si minus sequitur in his quam in illis, id non sit horum meritis istorumve culpa, sed misericordia Dei erga istos, illorum vero culpa qui tantum donum contempserunt. Fortasse videretur quosdam offendere quod conversionem hominis per solam moralem suasionem fieri videntur statuere, sed qui penitius ejus scripta inspexerint et accuratius expenderint videbunt illum tueri ab homine naturali nil prorsus afferri posse ad vocationem sui seu conversionem praeter solam volendi aut nolendi facultatem quae si homini nulla inesset ne homo quidem esset nedum ut divinae gratiae particeps esse posset: ex quo constat non esse hominem stipitem neque agere tarnen (saltem naturae viribus dum obsequitur divinae vocationi) sed hactenus quidem agi a spfiritu] tantummodo; qui spiritus naturalem illam volendi aut nolendi facultatem, qua caro abutitur ad peccatum, avocat a malo et ad bonum invitat atque allicit persuadendo quidem, sed tam potenter tantaque efficacia, ut animus sic a spiritu affectus non possit non assentiri. Sed excrevit calamus meus praeter propositum certe ut verear ne me longiori scriptione te avocasse a magis seriis tuis studiis et distinuisse horum enucleatio coegerit. Scio Lacaedemoniis laconensibus in Peloponeso prolixa loquacitate nihil odiosius: sed tarnen calamo multum devincto, desideranti se hujusmodi concesso colloquio etsi luxurianti parcendum et indulgendum. Ego cupio ex his gravaminibus quibus deprimimur, digitos et manus si non caput exerere ad amplectendum si non coram alloquendum tam dulcem et charum amicum et fratrem. Quae omnia a te rogo et exoraturum spero pro summa tua humanitate et pietate aequi bonique consulas. Et sic manus tuas exosculans vir prae- stantissime jubeo te valere ab illo tibi devinctissimo et devotissimo Archibaldo Cassellens. metuo te non lecturum haec raptissime scripta tam lacerato digito et calamo. X. Archibaldus Cassellensis Principi. Celsissime, illustriss[ime] et benignissime princeps. Quod hasce pauculas lineas celsitudini tuae Bredae volui exhiberi per reverendum dominum doctorem Rivetum non facit scriptoris arrogantia, sed ut celsitudini tuae plane constaret per eundem domfinum] doctorem de paternis consiliis et solicitudine etiam ad me et familiam meam juvandum et ornandum, non dubitans Celsitud[inem] tuam virtutum paternarum sicut et bonorum haeredem esse opt[imum] et unicum. Cujus auspiciis confldo fortunam meam non fore in his provinciis deteriorem, quam si adhuc vixisset invictissimus et gloriosissimus pater tuus. Deus optfimus] max[imus] largiatur Celsitudini tuae annos faelices quamplurimos et successus prosperos, beetque omnibus vitae praesentis et futurae bonis, quod in votis maximis habetur ab humillimo et fldelfissimo] Celsitudinis tuae servo Archibaldo Hamilton Cassellensi. XI. Archibaldus Cassellensis Riveto. Reverende et clarissime domine, frater in Chr[isto] dilectissime. Arbitrabor me injuriam religioso nostro amori facturum si superioris silentii culpam meditato aliquo sermone excusarem aut deprecarer. Etsi interim existimo neutri nostrum qui supra vulgum eminere cupimus, alicujus muneris praetermissionem convenire praesertim literarii officii quod a te profectum magni beneficii instar haud dubio putarem, sicut et te non indelectari spero hac mea ad Rev[erentiam] tuam scribendi diligentia si quoties occasio se offerat, toties te cum chariss[ima] tua coniuge quae me benignissime accepit oföciosissime salutem, vestram- que sororem ') Domini Molinei filiam modestissfimam] virginem domi tuae. Profiteor equidem me plttrimum tibi debere et lubentissime apud omnes praedico ut omnino si nollem non dicam stemmati aut familiae unde natus sum esse dedecori, quod maxime nolle debeo, sed multo magis iis quibus ab ineunte aetate me semper dedidi studiis haberi indignus et in primis gloriosae vocationi in honorato hoe Ch[ristiano] ministerio cui inservio, infamiae: diligenter ineunda imo potius perficienda et adornanda mihi sit ratio illa iam dudum coepta, qua istam tuam summam humanitatem et benignitatem quam ex quo in Belgiam appuli semper sum expertus, plurimi et apud me esse et semper fore significem. Animum quippe tuum benevolum famae utilitatique nostrae faventem non verbo tenus sed realiter non possum quin grata mente saltem amplectar et exoscular. Ego certe te antea non vulgariter amabam vel hoe nomine quod ore, sermone, moribus ingenuum ingenium, modestiam singularem, et eruditionem summam cum magna charitate conjunctam prae te ferres. Nunc vero cum perlatis lucubrationibus tuis non modo doctrinam et multimodam lectionem sed pietatem etiam et religionem spectantibus videor penitissime cernere profusissimum tuum in Christum eiusque veritatem amorem, ardentius sic in te flagrat meus amor, ut vehementer cupiam illum aliquo officio testari quod et facturum me brevi confido in domino ut omnes sciant quanti ego tuam Rev[erentiam] faciam, dum observabunt eximium illud munus quorundam tuorum operum mihi dono datum, summo apud me esse in honore (sicut par est) et semper fore, cum multa tibi debita gratiarum actione quandiu vixero. — Intellexeram pridie cogitasse principem Bredam proficisci: Idcirco quia Regina Bohemiae quae est alloquuta principem in meam gratiam me monuit ante paucos dies ut ipse principi rem omnem aperirem, rogaremque ut consilia paterna de munere aliquo mihi imponendo cogitare dignaretur, quod vel Leydae vel Groningae vel in Frisia aut in aliqua alia ex provinciis facile ejus auspiciis obtineri potest, unde modeste vivere possem ad breve tempus, donec aut in coelestem patriam vocer aut in terrestrem pacatam quod cum bono Deo brevi potest contingere. Visus est enim princeps (ut inaudivi) de principis patris sui in me voluntate tam prompta quam affer- 1) Rivet's tweedo vrouw was Maria AJl6L1 kwaaduwordt veroorzaakt door de monniken: Colloquia quat. F, bl. uj»; hierachter, blz. 164. J>00^ S"*1.' D' ubl- iv' 'Jr- "jr; hierachter, blz. 150-152. Vgl. E, bl. mjr; H, bl. ir; hierachter, blz. 159, 173. der heiligen wordt hier, in tegenstelling met de „Apotheose", onbewimpeld aangevallen '). Daarentegen blijkt niets van het staatkundig karakter van laatstgenoemd geschrift, niets van bewondering voor Karei V of verdediging van Filips II, niets van de zucht om aan de wereldlijke overheid „le beau röle" te geven tegenover de kerkelijke. De schrijver schijnt te wonen in het bisdom Kamerijk 2) en wel te Brussel3). Misschien was het Duitsch zijne moedertaal4). Met den auteur der „Apotheose" heeft hg den eerbied voor Erasmus5) en de geestdrift voor goed Latijn gemeen6). Daarentegen worden de onwetendheid der monniken7), hun erbarmelijk Latijn en de domme afkeer der geestelijkheid van het Grieksch, de oorspronkelijke taal van het Nieuwe Testament8), meedoogenloos gehekeld. Alle monnikorden moeten het ontgelden, het meest de Franciskanen en de Jezuïeten9). De geheele eerste helft van het geschrift is er op gemunt de „docta ignorantia" der Leuvensche doctoren en professoren in de theologie aan de kaak te stellen. Wat gezegd wordt van de drinkgelagen bij promotiën schenkt van het universitaire leven aldaar geen verheven beeld 10). Maar vooral de uitgesponnen schoolsche onderscheidingen der geleerde dialectici, Nominalisten en Realisten, worden aan verachting prijs gegeven "). (De lezer zij indachtig, dat de wer- t) Colloquia, A, bl. iij»; G, bl. i' (merita sanctorum); hierachter, blz. 136, 167. 2) Ibidem, F, bl. iiijr; hierachter, bl*. 165 (in Episcopo nostro). 3) Ibidem, D, bl. i'; F, bl. i', ij'; hierachter, blz. 150, 162. 4) Ibidem, F, bl. i\jr; G, bl. iiij'; H, bl. i»; hierachter, blz. 164,172,173. 5) Ibidem, A, bl. iij'; D, bl. ir; hierachter, blz. 137, 150. 6) Ibidem, A, bl. ijr, iij», iiij»; B, bl. ij'; C, bl. i'; D, bl. ir, iij»; hierachter, blz. 134, 137, 138, 140, 145, 150, 153. 7) Ibidem, D, bl. ir; hierachter, blz. 150. 8) Ibidem, B, bl. ijr, iiqr; C, bl. i'; E, bl. i'; hierachter, blz. 140, 143, 145, 156. 9) Ibidem, A, bl. ijr; D, bl. ij'; hierachter, blz. 134, 151. 10) Ibidem, B, bl. ijr; hierachter, blz. 140 vlg. 11) Ibidem, A, bl. iiij'; B, bl. ir, ijr, iij'; C, bl. iiij'; E, bl. ij'; hierachter, blz. 138, 139, 140, 142, 149, 157. kelgkheid er waarschijnlijk anders heeft uitgezien dan de schildering van den pamflettist. Zeker was Leuven in de XVIde eeuw eene der beste Roomsche universiteiten en er werden niet enkel dwaasheden vertoond). De aanhangers der Hervorming worden met geen anderen naam dan dien van Lutheranen aangeduid '). Opmerkelijk is, dat zij wegens hunne eendracht geprezen, daarentegen de Roomschgezinden om hunne onderlinge tweedracht gelaakt worden 2). Zij gronden zich uitsluitend op de Schrift3). Daarom hebben de universiteiten te Leuven en Parijs het lezen van den Bijbel verboden4) en werden te Leuven vervalschte bijbels in het licht gegeven 5). De besluiten der conciliën zijn volgens de Lutheranen slechts menschengeboden 6). Zij zeggen, dat er geen vagevuur is, dat de heiligen niet aangebeden moeten worden, hechten geen waarde aan gewijd water of aan gewijde kaarsen en willen het Avondmaal genieten onder beide gestalten 7). Zij schaffen de mis af en treden de aflaten met voeten 8). Dit alles heeft blijkbaar des schrijvers volle instemming. Verder toont hij groote ergernis over de verkeerde gevolgen van het coelibaat der priesters 9) en over de uitspattingen der Maria-vergoding 10). De hevigste aanvallen worden gericht 1) Colloquia, A, bl. iij' en ', bl. iig'; B, bl. i' en ', bl. ij' en '; C, bl. i' en », bl. ij' en ', bl. iij' en ', bl. iiij'; E, bl. iiij'; F, bl. iiij'; hierachter, blz. 136, 137, 139, 140, 141, 144, 145, 146, 149, 159, 166. 2) Ibidem, C, bl. iiij'; hierachter, blz. 149. 3) Ibidem, A, bl. ijj', bl. iiijr; B, bl. iij'; C, bl. ij', iijr en '; D, bl. iij'; E, bl. iiijr; F, bl. ij», iij', iiij'; G, bl. i'; hierachter, blz 136,138, 143, 146, 147, 148, 153, 159, 163, 164, 166. 4) Ibidem, E, bl. iijj'; hierachter, blz. 159. 5) Ibidem, B, bl. iiij'; hierachter, blz. 143. 6) Ibidem, A, bl. iij»; hierachter, blz. 136. 7) Ibidem, A, bl. iij'; B, iij'; hierachter, blz. 136, 142. Vergel. over het Vagevuur en het Avondmaal H, bl. ij'; hierachter, blz. 174. 8) Ibidem, A, bl. ii\j'; hierachter, blz. 138; vergel. B, bl. iiij' en ', hierachter, blz. 143. Vergel. over de aflaten, A, bl. iij', iiij' en '; hierachter, blz. 136, 137, 138. 9) Ibidem, A, bl. ij'; E, bl. i' en »; F, bl. iiij'; H, bl. i', ij'; hierachter, blz. 134, 155, 156, 166, 174. 10) Ibidem, D, bl. iij'; hierachter, blz. 153. tegen den paus '). Daarentegen zijn de voornaamste vragen der inquisiteurs aan de beklaagden: „gelooft gij, dat er een vagevuur bestaat ? dat de paus het hoofd der kerk is ? dat de mis eene offerande is ?" 2) Soms verlangen zij eene verklaring omtrent de verdiensten der monniken of der heiligen3). Dat het den schrijver, in weerwil van den lachenden schijn, met de bestrijding van het een en ander ernst is, komt het best uit aan het slot. Met terzijdestelling van de scherts laat hij daar Pasquillus eene reeks van vragen doen, waardoor de tegenpartij in het nauw moet worden gebracht. De vragen betreffen vooral de aanspraken van het pausdom. De „Gesprekken" zijn vier in getal. Het zijn niet telkens dezelfde personen, die er aan deelnemen. Het hoofdonderwerp van het eerste gesprek is de Inquisitie. Behalve Tappert waren in het j. 1560 bij de verschijning van dit geschrift alle deelnemers nog in het land der levenden. De oude Tappert vormt het middelpunt. Hij, de deken van de hoofdkerk der stad (de kapittelkerk van St. Pieter), professor der godgeleerdheid, kanselier der universiteit en groot-inquisiteur, fungeert als president en geeft aan de anderen op hunne beurt het woord. De tweede aanwezige heet: Tiletanus. Hiermede is bedoeld Tappert's jongere ambtgenoot als hoogleeraar, Joost Ravesteyn, kanunnik van St. Pieter, rector van het Xenodochium 4), praeses van het „collegium Houterlaeum", conservator der giftbrieven van de universiteit. In het j. 1551 is hij op aanwijzing der landvoogdes Maria met Tappert en twee anderen door de universiteit uitgezonden naar het concilie van Trente. Ook is hij van de Roomsche zijde afgevaardigd geworden naar het godsdienstgesprek ■1) Colloquia, A, bl. iiijf; B, bl. ij'; C, bl. iiijr; E, bl. ij'; F,bl.ij"; hierachter, bli. 137, 141, 148, 156, 163. 2) Ibidem, F, bl. iijr; hierachter, blz. 164. 3) Ibidem, F, bl. iiij"; G, bl. iv; hierachter, blz. 166, 167. 4) Dit is hij geworden na Tappert's dood. te Worms in het j. 1557. Eerst na dezen zal hij als schrijver optreden en zich doen kennen als een vurig bestrijder van de Protestanten, van Chemnitz, Molinaeus, Cassander, Flacius Illyricus, de Antwerpsche Lutheranen enz.4). De derde der aanwezigen, Petrus de Corte of Curtius, is van den leeftijd van Tappert. Daarom wordt hem ook het eerst het woord gegeven. Hij schrikt van Tappert's ernstige inleiding en roept uit: „Jesu Maria, quid est? Obiit sanctissimus Papa?" Maar de president stelt den ouden heer gerust: „Per Deum sanctum est bene aliud". Zijn leeftijd kan men ook bemerken aan zijne verontrusting over het toenemen der ketters. Het wordt hoe langer hoe erger, meent hg. Vroeger heeft men Erasmus willen verbranden, maar „Erasmus sanctus est prae his". De spreker is plebaan der St.-Pieterskerk. Met Tappert is hij sedert het j. 1546 visitator en approbator der bijbels, die te Leuven gedrukt worden. Hij heeft een groot aandeel in de oprichting der nieuwe bisdommen; werd in het j. 1559 benoemd tot eersten bisschop van Brugge en zal zijn ambt als zoodanig aanvaarden in het j. 1562 2). Met „Michael" is in de lijst der aanwezigen bedoeld Michael Baius, president van het college van Adriaan VI, professor der H. Schrift, in het j. 1560 een man van 47 jaren. Het is dezelfde, die later zulk eene vermaardheid zal verwerven als verdediger der leer van Augustinus en voorlooper van Jansenius. Het blijkt niet, dat de schrijver der „Colloquia" de bijzondere beteekenis van dezen man heeft ingezien. Hij scheert hem met de overigen over eene en dezelfde kam. Toch broeit in het j. 1560 reeds een onweder boven zijn hoofd. Tappert en Ravesteyn zijn terug- 1) Valerius Andreas, Fasti academici stvdii generalis Lovaniensis, Lov. 1650, in-4°, p. 111, 363; Foppens, Bibliotheca Belgica, Brux. 1739, T. II, p. 770; Wagenaar. Vaderlandsche historie, Amst. 1752, Dl. VI, blz. 110—112; P. F. X. de Ram, Mémoire sur la part que les doeteurs de Louvain ont prise au concile de Trente, in de Mémoires der Académie royale de Belgique, 1841, XIV, in-4". 2) Valerius Andreas, Fasti, p. 106; Foppens, II, p. 971; Biographie de Belgique, Brux. 1873, T. IV, p. 915—918. gekomen uit Trente, hebben gehoord van zijne leeringen, die groote beroering verwekten, vooral van de zijde der Franciskaners. In het geheim hebben zij 18 stellingen van hem naar de Sorbonne gezonden. Wat zal er van hem worden? Waarschijnlijk heeft hij er geen vermoeden van, dat vooral Ravesteyn zich naderhand zal doen kennen als zijn rusteloozen bestrijder '). Nog een paar jaren jonger zijn „Martinus", d. w. z. Martinus Balduini Rithovius 2) en Joannes a Lovanio, ook wel Joannes Hessels geheeten. Zij werden in het j. 1556 tegelijk te Leuven bevorderd tot doctor in de godgeleerdheid. Zij ontvingen toen eene waarschuwing om zich althans in het openbaar te onthouden van leeringen, die indruischten tegen hetgeen de fakulteit van oudsher had voorgestaan, inzonderheid ten opzichte van punten, die door de ketters betwist werden. In het j. 1557 zijn beiden tegenwoordig geweest bij het godsdienstgesprek te Worms. Straks zal Martinus de eerste bisschop van Iperen zijn. De bedoelde waarschuwing is ten opzichte van Joannes Hessels niet overbodig geweest. Want weldra zal hij een tijdlang de vriend en bondgenoot van Baius zijn. Op dit oogenblik is deze kanunnik van St. Pieter en president van het klein theologen-college nog onverdacht. Hij heeft trouwens nooit opgehouden de Protestanten in woord en geschrift te bestrijden 3). Het tweede gesprek beweegt zich hoofdzakelijk om de oprichting der nieuwe bisdommen door Filips II. Wij zien nu gedeeltelijk nieuwe personen optreden, zooals den bekenden inquisiteur, Franciscus Sonnius4) en den veelschrijver Willem van Lind, straks den eersten bisschop van Roermond5). Sonnius wordt door Tappert berispt 1) Valerius Andreas, Fasti, p. 112, 363; Foppens, II, p. 888; Alph. Le Roy in de Biographie de Belgique, T. IV, p. 762—779. 2) Valerius Andreas, Fasti, p. 113; Foppens, II, p. 848. 3) Valerius Andreas, Fasti, p. 114; Foppens, II, p. 658; E. van Even in Biographie de Belgique, 18861887, T. IX, p. 320—322. 4) Valerius Andreas, Fasti, p. 109; Foppens, I, p. 311. 5) Valerius Andreas, Fasti, p. 115; Foppens, I, p. 410—413; A. Havensius, Commentarius de erectione novorum in Belgio episcopatuum, wegens gebrek aan ij ver in het verbranden der ketters 1). Ook in de Apotheose wordt aan Sonnius eenige mildheid toegeschreven 2). Dit komt overeen met hetgeen blijkt uit zijne brieven, nl. dat hij, ofschoon overtuigd van het nut en de noodzakelijkheid van het uitroeien der ketters, onder de zwaarte van zijn ambt heeft gezucht en begeerd heeft er van verlost te worden s). Het hoofdonderwerp van het derde gesprek is de verdorvenheid der monniken. Het vierde moet uit algemeen gezichtspunt het minst belangrijke worden geacht. Het bevat voornamelijk eene bestrijding van Maximiliaan van Bergen, bisschop van Kamerijk. L. II; Thomas J. Latny, De Guilielmi Damasi Lindani vita et scriptis, in Annuaire de l'unitersité eatholique de Louvain, 1860 (vermeld in Université eatholique de Louvain, Bibliographie, Louv. 1900, p. 67). 1) Colloquia, quat. C, bl. ijr; hierachter, blz. 145. 2) Apotheosis, p. 62; in de Bibliothera reformatoria neerlandica, Dl. I, blz. 621. 3) Francisci Sonni ad Viglium Zuichemum epistolae, ed. P. F. X. de Ram, Brux. 1850, p. 17—20. COLLOQYIA OB- Abu» SCYRORYM THEOLOGORVM, AC CONCIONATORYM, GRASSANtium nunc per Brabantiam, ex quibus lector prater Atticum leporem, etiam illorum mores ac studia cognoscet. Ad lectorem Carmen Heraicum. Hvc quicunque cupit bonum aspicere librum, In quo per cribrum missum fuit bonum latinum Loquuntur sicut in Brabantia nostra, magistri Qui nuncupantur nostri, sunt & Theolongi. Et faciunt in disputamine themata mira, Realiter alij, reliqui nominaliter autem. Huc adsit, quicunque cupit cognoscere risum, Ac prse lsetitia habeat in caligis merdrum. Hic cognoscet enim mores, studiumque Logorum Louanij Professorum, turbse & Monachorum. Yt sunt Martinus spectabilis ille Decanus, Prsecessorque eius Tappart Enchusa Ruardus, Curtius & Petrus, Michael bonus, & Tiletanus, Nee a Louanio prsetermittende Ioannes. Ridentem tiera dicere quid uetat ? Impressym Romse Stampato con priuilegio del Papa, & confirmato in lugo qui uulgamento disado Bel uedere per notario publico. Eleuthero Aglicero, per mandamento del sanctissimo padre Papa. Anno 1560, AbUjr EPISTOLA NVNCVPATORIA. Zelossimo, htpoceisissimo, cvcvllatissimo, iesvitissimo, mvlierosissimo, meretricolatissimo Asotissimo, Aesopissimo, Apitijssimo, sacrce scholasticce Cacologice Baccalario in Tmuanio, concionatori in Mechlinia, et Monacho ex coenobio, et plus si uellet fraterculcho Petro Lupo ') suo maximissimo amico. Pasquülus multas bonas noctes cum amica. Qvandoqyidem, vervmenim uero, verum quia, vos estis vnum magnum concionator, et ideo vos mihi nihil scripsistis, et ego nihil scripsi: ergo ideo igitur, quia vos semper studetis, prsesertim quando non estis cum puellis nomine virginibus. Ideo igitur vt non semper studeatis in Scoto, vel pulchra virgine, vt non semel insaniatis sicut frater Iohannes Gheel *), tuus frater: igitur ego mitto vobis vnam elegantem Historiam, cum pulcherrimo latino compositam, sed tu debebis habere pro bene intelligere lexicon ex quo, vel vade mecum, vel elegantias catholicon, quia est altum, longum, et profundissimum latinum sicut Cicero nunquam vidit vel fecit. Sed quid audio vos con- 1) Petrus Lupus (Wolf), Karmelietermonnik te Mechelen. Zie quat. G, bl. iT; hierachter, blz. 167. In het j. 1542 verdedigde hij aan het hoofd zijner medestudenten de stad Leuven tegen Maarten van Rossem (Petri Nannii oratio de obsidione Louaniensi, Louanij M.D.XLIII, Q. B, fol. ij»; C, fol. i'); twintig jaren later kwam hij in den reuk van onrechtzinnigheid. In Sept. 1566 na den beeldenstorm maakte hij binnen eene week een zwenking van de vóór- naar de tegenstanders der Hervorming. Valerius Andreas, Fasti academici studii generalis Lovaniensis, Lov. 1650, p. 129 seq.; J. F. Foppens, Bibliotheca Belgica, Brux. 1739, T. II, p. 988 seq.; Correspondance du Cardinal de Granvelle, publ. par E. Poullet, Brux. 1877, [T. I], p. 450, 467 en elders; Biographie de Belgique, T. XII, p. 575—582; Wagenaar, Vaderlandsche historie, Amst. 1752, Dl. VII, blz. 291, 317. 2) Vergel. quat. G, bl. ijr; hierachter, blz. 168. cionatis sic. Si vacca potest intrare in muscipulam etconiugati intrabunt regnum coelorum: sed vacca non potest intrare muscipulam, ergo nee coniugati regnum coelorum, Sancta Maria, vbi didicistis istam dialecticam a Petro Hispano'), vel Georgio Bruxellense *)? Ego credo quod est argumentum in Bar-//bara, Abl. ij» Catharina, Elia, vel Baroco: ego vellem bene etiam sic scire argumentare. Et ego audio quod vos ssepius concionatis et clamatis de castitate, sed noctu agitatis corpus et purgatis renes sicut docet Philosophus. Et vos semel habuistis Louanij pulcherrimam virginem, cum qua libentius dormiuissent studiosi, quam cum matre eorum. Et vos dormiuistis cum, sicut dicitur. Et vos estis Iesuita et vultis facere nouos Iesus, quare non? sicut dicit scriptura ad Lacedaemonienses, Crescite et multiplicamini etc. Et quando vos itis per plateam tune itis cum inclinato capite sicut Christus fecit quando mortuus est, ego deberem multa plurima scribere, sed charta est nimis parua, bene dormiatis cum amica. Datum Romao Stampato postridie ante pridie Calendarum, luna plena post nouilunium, tempore Eclipsis. Anno 1560. 1) Gewoonlijk vereenzelvigd met paus Johannes XXI, schrijver van boekjes over logika, die, meestal met de commentaren van anderen, gedurende de XVde en XVIde eeuw herhaaldelijk gedrukt zijn. 2) Commentator der werken over logika van Aristoteles en Petrus Hispanus. Zijne geschriften verschenen met aanteekeningen van Thomas Bricot; Foppens, I, p. 332; Biographte de Belgique, T. VII, p. 611 s. Abi.üjr COLLOQVIA OBSCVRORVM THEOLOGOrum Louaniensium et aliorum eiusdem farince. lnterlocutores. Ruardus. Tiletanus. Curtius. Michael. M.artinus. lohannes a Lotianio. prcecipui doctores Louanienses. Rvard. yisceb08issimi, Cordialissimi, Zelosissimique Domini doctores. Ego uocaui profunditates scientificas uestras, nonsine grauissima causa, sed cum maximo dolore cordis mei: sicut dicit Sapiens. Non est dolor supra dolorem cordis: ita quod ego non scio quid ego uolo facere, quia ego iam prae senio incipio ualde delirare, sicut hoe est communis generis in senibus. Ergo uocaui uos, ut Theologicaliter disputaretis, quid uelimus facere. Cvrtiys. Iesu Maria, quid est? Obijt sanctissimus Papa? Rvar. Per Deum sanctum est bene aliud. Ipse misit literas ad dominationes nostras, ualde iurgiales: in quibus conqueritur papaliter ualde, et sanctissimaliter, de nostra pigritia et desidia, quare nos sic mittimus crescere Lutheranos, et Lutheranas, quare non comburimus omnes? si non habemus ligna, ipse mittet exire indulgentias, pro emere ligna, Per Deum benedictum, est malum signum, quod ita nos obiurgat, quos solebat laudare. Per sanctum Anthonium quid fiet de istis pessimis Abl. iijv et II maledictissimis Lutheranis, ipsi uolunt semper legere Biliam istam maledictam, ex qua discunt, quod non est purgatorium, quod non sunt adorandi sancti, quod aqua benedicta nihil ualet, neque candelse consecratie, sed quod uolunt merdare desuper: et quod debent omnes communicare sub utraque specie: quod non possumus negare, si Papa uellet habere, quia tantum homines prohibuerunt in Concilio Constantiensi, et Basiliensi, sed nunquam fuit seruatum a toto mundo etc. Sancta Maria, ego scripsi tres libros contra, sed ipsi non curant. Ego per Deum sanctum non scio quid debemus amplius facere. Propterea ego uocaui dominationes uestras, ut audirem super hanc rem, conclusiones uestras responsiuas: corollaria, et quid- ditates uestras definitiuas. Cvrtivs. De facto uos bene dicitis, et ualde cancellarialiter, Lutherani quotidie crescunt, praedecessores nostri uexarunt, et uolueruut comburere, grossnm illum, et crassum latinizatorem Erasmum: sed Erasmus sanctus est prae his. Et si fecissemus consilium Erasmi, nunc bene esset nobis. Sunt multi qui ualde uexauerunt Lutherum, et Erasmum, sicut ille grobianus Eccius, ego uellem per Deum sanctum, quod ipse merdasset in bracca sua, quando incepit disputare: quia solum fecit ut haberet gloriam. Et sicut ignis de quanto magis flatur, de tanto magis uritur. sic etiam Lutherani, de quanto magis uexantur de tanto magis crescunt: quia omnia ex scripturis probant. Sed audiamus semel literas Pontificis Rvar. Paulus iiij. dinina fauente dementia omnium uitiorum seruus seruorum et Romanorum, Pompifex maximus, semper Augustus. Cancellario Ru-//ardo Tappaert ab Enchusia: et caeteris docto- Abl.iiijr ribus Louaniensibus salutem, et per obedientiam Pompifici Romano debitam, regna consequi terrestria. Quandoquidem, relatu nostras peruenit ad aures, uos ualde segne esse in cultu diuino, qui docet omnes Lutheranos esse comburendos: sicut ait Paulus ad Lacedaemonienses, et ad Hebraeos 16. cap. et nominaliter omnes istos qui sic legunt Bibliam, qui dicunt pontificem solum esse hominem, contra id quod habetur in Glos. Sex. decret. lib. I. tit 6. fundamenta '), ubi dicitur quod non est homo et de translat. Episc. cap. Aposto. para. nos, sicut citatur. Extra ad conditorem *), ubi dicitur quod non est purus homo et Glossa, in proemio Clementinarum etc. Vbi dicitur quod neque Deus est neque homo, et id genus scripturas sacras. Item quod non est caput Ecclesiae. Non esse Deum terrac, et purgatorij. Ipsum posse errare contra id, quod habetur passim in decretis decretalibus, et extrauagant: Non esse supra Concilia contra id quod habetur extra, de elect. signiflcasti. Nihil ualere indulgentias, aquam benedictam, et id genus impietates, quse ipsi melius nostis, neque mei muneris est, ista discutere. Pro inde, hortamur, praecipimus, statuimus: et sub poena excommunicationis maioris et minoris, longae et breuis, altae et profundae, etiam irregularitatis, districte mandamus praecipimus 1) Aanhaling van eene „glossa" bij het Corpus iuris canonici, nl. bij den Liher sextus decretalium Bonifacii VIII, Lib. I, tit. VI, e. XVII, aanvangende met het woord: „Fundamenta". 2) Aanhaling eener „glossa" bij het Corpus iuris canonici, nl. bij Gregorii IX. decretales, L. I, tit. VII, De translatione episcopi. IV. 10 et hortamur, quatenus ordinetis muitos inquisitores, hjcreticse prauitatis, sicut dicit Apostolus ad Galatas et ad Romanos: qui sedulo curent omnes exuri, et ne parcant, neque sexui, neque aetati, quando legerunt Bibliam: si non habetis sufficientia ligna, ego publicabo indulgentias pro emere ligna. Quod ut arden-// Abl.iiij' tius, eonsequantur singuli, ad hoe deputati: do omnibus qui accusabunt, uel curabunt exuri, tales homines, remissionem omnium peccatorum perpetratorum, et perpetrandorum in futurum. Et inhibeo angelis Dei, ne ullo modo sinant intrare infernum, uel purgatorium, sed in momento deducant ad coelum. Quid tandem erit solebant multa hominum milia uenire Romam pro indulgentijs, et solebant pntnleccssoros mei recipere annuatim multa ducatorum milia i et ego iam uix recipio unum Iulium. Tantum quinque aut sex, ueniunt e Gallijs et Hispanijs. Sed nuper somniaui aliquid quod me ualde mouet: Nam cum diligentius cogitarem quomodo Germanos, et Anglos denuosubderem Imperio nostro: statim somno eorreptus, uidebar mihi uidere Angelum, qui duxit me ad purgatorium : quod ubi uidissem erat adeo refertum hominibus, ut multi Monachi sederint in fenestris. Tune ait ad me angelus ille totus nigellus, dicens: Paule eura ut liberentur hi a purgatorio: uel certe aliud ®difieandum erit tibi, tune statim experrectus ualde fui anxius. Et non est dubium quin uerum sit somnium: quia quum ubique iam missae et uigilite abrogentur, et indulgentiae conculcentur, quomodo liberabuntur anima?? Hsec uolui uobis indicare, ut eo diligentiores sitis, in cultu diuino, Valete. Datum Ronue Anno imperij nostri seeundo. Rvard. Ha3c est bulla, quid uobis uidetur? Michael. Per sanctam Catharmam haec bulla est ualde obscura. Et uidetur milii, quod iste Pontifex est totus nominalis, non autein realis. Et loquitur tam altum latinum, quod Cicero, non seiret loqui B bl. ir altiorem: per fidem // meam, ego propterea ualde dubito an sit Christianus, quia Ghristiani non solent tam grossum et altum latinum loquere. Rvar. Si placet uobis ego componam unain glossam super. Et hic est unus in Louanio, qui optime intelligit Romanum latinum illud, ipse maxime iuuat me, quando ego compono librum: maxime quo ad latinum sermonem, nam si ita scriberem libros, sicut hic loquimur in scolis, Sancta Maria quomodo riderent nos Germani. Ergo si uultis ego dicam üli. Tiletanvs. Non uiscerosissime magister noster non est necesse pro nunc, sunt ibi qusodam Hebraica ut mihi uidetur: sed de illis postea uidebimus, satisfaciamns pro nunc intentioni bullae: a primo incipiendo et ad ultimum perueniendo. Rvar. Placet mihi loquimini ergo unus post alium. Tu Zelosissime domine doctor Cvrtie, quia uos estis pastor: audiamus uos prius. Cvrt. Dicit quodam in loco B. Thomas, quod multum peccat qui aliquem mittit cadere in peccatum, plus qui muitos, plurimum, qui plurimos. Quare debemus diligenter attendere: non solum generalia, sicut docet Philosophus, sed specialianon solum etiam specialia, sed specialissima et indiuidua: quid? quomodo? quando? debet emendari. Nam non suffieit bene agere: nisi circunspecte agamus. Istud ergo meum consilium est. Quod debemus facere apud Regem nostrum, et Papam, ut pro amore Dei faciant pacem, inter duos istos potentissimos Reges, et quando pax est, tune ab omnibus partibus, debemus illos armare, contra Lutheranos. Quare non? Ipsi inhonorant nos: et ipsi sunt contra lucrum nostrum, et dicunt quod sumus ministri Antichristi, et non de dimi-//dio de tanto lucramur, de quanto B bl. i? solemus. Quid tandem fiet ergone conculcabitur aurum optimum? sacerdotes Dei? Vos ergo scientificalissime, profundissime, illuminatissimeque Domine Cancellarie: uos estis magnus apud Regem Hispaniarum, et etiam apud Papam: scribatis igitur quantocius ut fiat pax: Quando iam persuasum est de pace. Tune debet rex Galliae incipere a suo regno, et comburere omnes: rex Hispaniarum ab Hispanijs, et Belgio: Deinde omnes simul, sicut aquila debent uolare in Germaniam: et occidere omnes, et sicut leo esuriens, accipit uitulum, et lacerat in multas partes, et non cessat donec deuorauerit omnia, sic nee ipsi debebunt cessare donec omnes germanos occiderint, a paruo puero, usque ad Senes, et ita sumatur uindicta de inimicis nostris. O si ego possem omnes Lutheranos deuorare, sicut ego bene possum gallinam, uel gallum gallinaceum: per Deum sanctum ego non expectarem unum Aue Maria, sed ego deuorarem illos cum ossibus, crinibus, et pellibus, et ita uellem mordere quod sangnis ') stillaret ex ore meo in pectus meum. Et ego uellem tam satur fieri: quod ego creparem, et tam ebrius a sanguine, sicut crapulatus a uino. M. Ioh. Et ego uellem merdare super ipsos, et super faciem illorum, ita quod deberent suffocari prse foetore. Michael, et ego uellem illos in tam paruas partes scindere quod possent cribari per cribrum, et 1) Lees: sanguis. tune deuorarem illos, et iterum exermerdarem. Tilet. Et ego coquerem unnm ') Lutheranum, et tune darem alijs Lutheranis pro commedere, et sic unus Lutheranus deberet eomedere alium, et tune quando sunt bene satur, tune si adsunt mulieres tune ego facerem unum dormire eum alia et hoe esset contra conscientiam, et legem ipsorum. Cvrt. Sed ego uix possum loqui Bbl.gr ita iras-//cor. Quare non iraseerer? Nos studuimus per totam uitam nostram, ego quadraginta annis uel plus, alius quinquaginta, plus minusue. Et uix intelligimus (imo non uixquid ego dico) Holcot *), Scotum, Bricot'), uel Nica de lij: et isti pessimi Lutherani, Diabolus ferat ipsos eum pelle et crinibus, quando sciunt pronunciare, Tytire tu patule, Arma uirumque cano, uel aliquid de Horaero, uel etiam unum ho, hu, to, mascarot, Suiffaros, Brodos, Logos, statim sunt magistri. Yadantad coruos eum suo Terentio, Homero, uel Vergilio, uel eum suo Graaco. Nos dedimus amplius quam 14. centosflorenos pro fieri Doctor, et isti Grouarij erunt sine pecunys Doctores? Discant prius quidditates, realitates, merdalitates, quid sit prima) intentionis, quid postremae, quid longaB, quid breuis in tention is uox sit: Putas quod ipsi sciant, quid sint reales, realitatesrelatiue? Vel ante et post praedicamenta? putas quod sciunt terminos, proprios et communes? ipsi facerent suas merdas, et febres quartanas. Ego ita irascor quod ego crepo, hey discant prius facere syllogismum in Barbara Celarent, Clara, Baraco, fapesmo, frisesimorum. Quid ipsi uolunt dicere? Diabolus frangat collum ipsis, sed melius est quod ego taceam, quia ego ita irascor, quod ego bene caderem in apoplexiam. lam laus Deo derident nos etiam nostri studiosi, et dicunt nos esse holluones, brassatores commedones, bibones. Et quare bone Deus? quia nos uolumus, quod quando aliquis fit Doctor in Theologia, quod uolumus habere regale conuiuium habere, et quod uolumus habere optima uina ut Romanum Graacum, muscadellinum, Malueti- 1) Lees: unum. 2) Rupertus Holkoth, hoogleeraar te Oxford, f 1349, schrijver van werken vol spitsvondigheden, zooals Quaestiones in iv. libros Magistri Sententiarum (herhaaldelijk gedrukt), enz. Zie G. Cave, Scriptorum ecclesiasticorum Historia Literaria, Lond. 1688, fol. [Vol. I], p.35sq. 3) Professor in de godgeleerdheid te Parijs tegen het einde der Xlllde eeuw. Hij schreef over Aristoteles, Logica en scholastieke wijsbegeerte onder de titels: Insolubilia, Cursus optimarum quaestionum super philosophiam Aristotelis, enz. cum Malmasetum, Rhenanum et c. et quia uolumus habere conuiuium quod ad minus constat duodecim centum florenos, quare non? quid putatis // uos nebulones, et ei baldi quod nos non Bbl.ij* tam libenter commedimus aliquid boni, ac Rex ipse, quia Rex non dedit tam multa, pro fieri Rex, ac nos dedimus pro fleri doctor: quia ipse habet a patre regnum, sed nos debemus emere doctoratum. Rvard. Doctorialissime Domine Doctor et Pastor S. Petri. Ego bene uideo, quod uos estis super omnes Zelosos, Zelosissimus. Ideo igitur, ergo, ego ualde gaudeo cordialiter: et si essem ego Papa ego facerem uos unum Cardinalem. Ergo ut audio uestra sententia est, ut oppugnentur Lutherani, ab omni parte, ut omnes extinguantur a facie terrae sicut stipula a facie ignis. Domine Notarie scribatis. Cvr. Ita: melius est, quod totus mundus moriatur, quam Papa, uel nos perdamus dignitatem. Rvakd. Pergatis uos iam scientificalissime Domine Doctor Tiletane, quia uos etiam fuistis in Concilio: uos etiam bene poteritis aliquid dicere. Ioannes a Louan. Parcatis mihi si ego ante Tiletanum locutus fuero. Rvard. Mirabar, si tu potuisses tacere. Joannes a Lovan. Dominus Curtius pastor D. Petri, dixit ualde doctoraliter et subtiliter. Sed Zelosissime domine Doctor: ego oro te per animam uestram, utpermittatis mihi etiam aliquid dicere. Vos quidem scientificaliter dixistis et practicaliter secundum magnam multitudinem practicalitatum, quae in uobis est, uidelicet de Bello in haereticos omnes, quos uno nomine uulgus uocat Lutheranos, sed esset bene longum tempus, antequam hoe posset fieri, quia Reges nostri sunt omnino depauperati. Cvrt. Ego bene scio bonum remedium. Nos tam diu dedimus decimas pro bello seculari, iam etiam debemus semel dare, pro bello spiri-//tuali. Ioan. a Loua. Sancta B bl. iijr Maria. Diabolus ferat te, si hoe uis facere, nonne satis multas pecunias dedimus Regi? Non certe, consilium tuum nihil ualet, nos omnino pauperes facti sumus. Ego non consentio. Nos toties dedimus decimas, ego non faciam. Cvrtivs. Per Deum sanctum non potes aliquid audire. M. Ioan. a Louan. Non, de hac re non. Cvrtivs. Audite quaeso, Nos tantum dabimus ut faciamus quod aljj dent, sed nos supplicabimus Regi: ut semper tertiam partem habeamus omnium bonorum Efereticorum, quos comburemus: et sic pro una decima, habebimus millesimam. Sed haec non debet scire uulgus. Ioan. a Louanio. Per deum immortalem, uos bene dicitis. Zelosissime Magister noster parcatis mihi quaeso, ego non sciui quod uos estis tam ualde sapiens. O optimum consilium, iam satis erimus mox diuites. Rvard Pergite iam uos scientificalissime Domine Tiletane, et parcatis illi quod ipse est tam loquax. Tiletanvs. Per Deum sanctum Curtius tam bene dixit: quod ego non possum aliud dicere. Sed tarnen hoe uidetur addendum mihi, quod debemus facere lurare omnes studiosos, prsesertim quando aliquis uenit ab extra, a Germania, tune debent iurare: quod non sunt haereticus nee uolunt fieri quia al.qui hic ueniunt ex Germania, pro studere, et effundunt hic uenenum suum, hoe debemus cauere, et quod non legent libros, per nos prohibitos. Tune quando iurauerunt timebunt ualde tales legere libros. Rvardvs. Certe hoe est etiam bene bonum consilium. Sed quia bellum non potest adhuc tam By inv SSlnf/'/ adhUC ,qU£erendum est consilium, uos doctor bl.aj Marti ne // uos estis estiami) multum artificialis, et cum hoe profuncle doctrinalis. Ego tarnen quam primum potero mittam ad \rbem. Et ego hic instabo apud regios Consiliarios, etapud regem ipsum. Primum de pace, deinde de bello in Germanos. Mar. facile est consilium: faciamus sicut habetur inbullafaciamus mu tos haereticae prauitatis inquisitores, sed alio modo quam solemus: nam permisimus antea illis omne ius, et ipsi sunt statim diuites facti, et ipsi plus lucrauerunt, quam nos qui sumus profundi Doctores in Theologia, non certe, sic non debet ire: sed quando est aliquis ualde diues, tune uolumus causam ad nos pertinere. Debemus etiam aliquid habere, pro diligentijs nostris. Rvar. De facto uos profunde dixisti, illuminatissime domine Doctor, et Zelositer. Sed pergite: uos uicerosissime Doctor Michael, quid uos dicitis? Michael. Ego dico quod debemus prohibere omnia Biblia, quia quandiu istaBiblia u nunquam erit finis. Et nos sumus satis docti in Theologia, et quando habemus Doctorem subtilem, uel Doctorem Seraphicum, uel holcot, tum nos habemus satis, pro bene arguere pro et contra, ergo non opus est Biblia. Deinde pnecipiatur omnibus concionatoribus, sub poena carceris, ut nihil aliud praedicent: quam de aqua benedicta, de cereis consecratis de palmis benedictis, miraculis, et cultu sanctorum, de indulgentijs, de articuhs nostris Louaniensibus, per scientificum et ïllummatissimum, dominum Ruardum Tappart ab Encusia, qui est sacra? Theologiae professor diui Petri Ecclesiae collegiate Decanus dignissimus, et insignis Academiae Louaniensis Can- 1) Lees: etiam. cellarius meritissi-//mu8 et generalis inquisitor hroreticse praui- Bbl.iiijf tatis, per Caosarem, et Pontificem institutus inquisitor expositos. Rudardus: Illuminatissime domine Doctor Biblia non bene possunt prohiberi, licet aliquando prohibita fuerint. Quia iam otiam ubique imprimuntur, extra Brabantiam. Ipsi bene possunt retinere Biblia quse nos aodimus. Michael. Sancta Maria, putas quod ego hsDC sine causa dico ? Ipse sciunt iam omnes quod ita deprauauimus Biblia. Et est quidam, qui omnibus dicit, et ostendit: quod sunt plusquam trecenta uitia. Rvardvs. Sanctus Antonius uexet illum, quis illi hoe dixit? Michael. Ipse habet ex Grseco. Rvardvs. Diabolus feret ipsum, quid ad nos cum Orseco? M. Iohannes. Vos soletis libenter multum loqui: ergo dicatis iam uestram sententiam. M. Iohan. Ego audiui tam bona consilia, quod nee Achitofel, nee Cusi, possent emendare, sed tarnen ne iam omnino mutus sim, etiam aliquid dicam. Non est melius pro retinere muitos Catholicos, quam quod scribatur Papae, quod quando uult facere Episcopos, uel Cardinales. Vt semper accipiat ex magna domo, uel familia, quia tnnc ') tota illa domus, quia nepos uel auunculus eorum est Cardinalis, non audebunt discedere a fide sanctissimi patris Papje. Illud est Generale Concilium: iam accipiatis unum speciale. Sic ego etiam dico quod debemus facere iurare non solum clericos, et studiosos, sed etiam omnes seculares, quod non bebent *) legere libros prohibitos, Deinde quod cogantur omnes, semper die dominico audire Missas, et ponere nomen suum scriptum in papyro, super altare, et tune quando omnes missae // sunt Bbl. iiü* factoo, tune uidebimus, quis fuit uel non, et qui non fuit, debet comburi. Rvard. Primum consilium est ualde bonum, sed reliqua nihil ualent. Quando uos non auditis missam, uelletis uos tum comburi? M. Ioan. a Louanio, ba: ego sum eximius magister noster, praesidens collegij Theologorum. Rvar. Magister noster tu es ualde loquax, hic dictum sub rosa, Sic etiam in disputationibus publicis: tu semper dicis pono casus, pono casum, praosuppono hoe uel illud: et nihil ponis, uel praesupponis. Ipsi dicunt, quod uos estis semifatuus et indoctus, poenitet me, quod uos estis factus doctor. M. Iohannes. Sancta Maria, uis iam litigare. Rvakd. Non sed ipsi derident nos propter uos: et ipsi composuerunt unam definitionem de nobis sic. Theologus est animal phantasticum, habens quadratum in 1) Lees: tune. 2) Lees: debent. capite, crotatum usque ad clunes, et habens Thomam sub axillis, uidete quomodo derident nos discipuli nostri. M. Ioiiannes. Et ego debeo multum loqui primo, quia ego sum doctor, secundo, quia ego sum praaiden s collegij: quia si ego non scirem loqui, ipsi putarent quod ego non sum doctus. Rvard. imo si taceres, turn putarent quod estis Doctus. Sicut doctor Martinus tacet: et propterea putant quod est ualde profundse et artiflcialis speculationis, sicut est etiam, ego non dico contra. Quia etiamstultus, quando tacet, Sapiens reputabitur. Et uos Doctor Michael, quando uos legitis lectiones, sic legitis sicut si legeretis fabulam, et dicitis semper, et caetera intelligitis, et tu exponis tantum uerbaliter quod est Grammaticaliter exponere, Cbl.ir et non Theologicaliter, // uos estis tamen satis profundus, et speculatiuus, legite igitur aliter parum, et non ita pueriliter. Et uos Domine Doctor Curtie, uos tantum legitis per sex hebdomadas in anno ratione canonicatus, et nescio quot annis iam legistis lob, et in una lectione declinatis lob, ut Iobus, Io bi, bo, bum, Yocatiuo o Iobe, ab hoe Iobo: deinde dicis etiam Iobes in plurali: quod magnum peccatum est contra Grammatica m Alexandri, deinde: quando hebdomada; tuse sunt finitso, tum dicis: hic suspendimus nostrum lob, usque in alium annum, quid es tu carnifex, uis illum sanctum uirum suspendere? Suspendatis unum Lutheranum si uultis aliquid suspendere. Tileta. etiam semel legit in anno, per sex hebdomadas, et ipse scit bene unum magnum psalmum exponere in una lectione, aliquando duos, seruate modum, seruate modum Domini, o bene emendemus nos, hic iam sistamus, reliqua cras faciemus, fauente Deo. Sed ego rogo uos, ut uelletis cras omnes legere Missam de Spiritu sancto, cum collecta, de quacunque necessitate, et cum prosa sancti spiritus adsit nobis gratia etc. Yt dominus Deus studium nostrum adiuuet ut possimus omnes Lutheranos perdere et comburere, Amen Amen. GONSTITVVNTVR Inquisitores. Ruardus, Zonnius, Petrus, Titelmannus Decanus a Rons, Vuilhelmus Lindanus. Tiletanus, Michael, lohannes a Louanio, Curtius, Martinus. Cbl. i» Rvard. Profundissimi, Deificissimi, Honorificentissimi, Prudentissimi, Subtilissimi, Doctissimi, Zelosissimi, Socialissimi, Cordialissimi, Asotissimique Domini Doctores. Verum, uerum, uerumenimuero, quandoquidem nos heri incepimus dicere de illis malis pessimis, Ribaldis Lutheranis: ergo ideo igitur iam pergamus. Sed quia in bulla sanctissimi habentur quaedam, ualde difficilima Hebraica, ut melius possimus intelligere, flectamus genua, et dicamus omnes, Veni Creator, usque ad finem, Reliqui. O ueni creator. Rvar. Iesus Maria quomodo ardet cor meum, uidetur mihi quod ego habeam ignem in corde meo, ego bene uellem contra ipsos nunc ualde bene pugnare, si essem bene armatus. Bene igitur zelosissimi domini Doctores dicamus iam ex bulla: Habetur in Glos sex decre. lib. primo tit. 6. de translat: Epis cap: Apostopara*). Sancta Maria qualemlatinum est istum. MIchael. Propterea ego adhuc semel dubito, an sit Christianus: quia Christiani (sicut nos sumus) non loquuntur tam altum latinum. Rvard. Primum uerbum ego bene intelligo: quod est habetur, est ab habeo, habes, habet, in est praepositio sed Glossex decrelibitit, ego non intelligo, Sancta Maria, iste papa bene uexat nos cum suo latino. Cvr. Est Graecum. Ioh. a Louanio, Ba est Hebraicum, Glos sex quid hoe est? adferatur professor Hebrseus ut exponat. Rvar. Sancta Maria non, si tune non esset Hebraicum tune derideret nos, ego scio melius domine Bedellea) uade accede ipsum, et quaere quid haoc totum significet, Glossexdecrelibitit. 6. et aliud quod sequitur, Bedel'): fiet. Rvar. Iam pergamus facere inquisitores, sicut habetur in bulla. Vos Doctor Francisce Zonnie ego audio quod // uos in- Cbl.ij' cipitis esse piger, uos solebatis esse unus Zelosorum Zelosissimus, pro flde sanctissimi patris, in comburendo Hapreticos et Lutheranos. Et est iam bene integer mensis, cum duobus diebus, quod neque in Hollandia, neque in Brabantia fecistiscomburere Lutheranum. Zonnius4). Hoe est uerum, dignissime Domine Cancellarie, quia ego uolo ire ad Romam, ad sanctissimum patrem pro dicere aliquid super Lutheranis, quia ego cogitaui unam bonam cogitationem, et ego scio quod sanctissimus faciet me propterea, unum Cardinalem uel ad minus Episcopum. Rvar. Quid est hoe? Zonniys. Ego bene scio, et non uolo dicere. Rvard. Non dices mihi? non seis quod ego sim Ruardus Tappart ab Enchusia, sacrae Theologiae professor, Ecclesiae diui Petri collegiatae Decanus, nee non insignis Academiaj Louaniensis 1) Zie hierboven, blz. 137. 2) Hij roept den Akademischen pedel. 3) De pedel antwoordt. 4) Zonnius spreekt. Cancellarius dignissimus, et Generalis plenariao potestatis inquisitor hfcreticso prauitatis per Papam et C»sarom constitutus ? Zonnivs. Ia ego bene scio, si uis ergo scire. Ego uolo facere muitos Episcopos per Brabantiam, ut in singulis ciuitatibus sit unus, et ut ego sim Episcopus Antuerpiensis. Quia ego laboraui tam diu pro fide sanctissimi patris, contra Lutheranos, et ego uix tam multum lucratus sum, quod haberem duo millia florenorum singulis annis. Rvar. In facies tuas febres quartanas. Nonne ego docui uos, quod debetis aliquando unum facere eapere, qui non est omnino Lutheranus, sed simplex et diues, sicut facile inuenietis aliquid pro reprehendere, et tune ille tibi dabit multas pecunias pro ex ire? Zonnivs. hoe egosjepius feci, sed ego uolo habere titulum aliquem dignitatis, quia homo r, .. ®ine est 8leut homo sine anima, uel homo pictus. II •d* Rvar. Et uos estis dominus Doctor. Zonnivs, quid tum?Lutherani derident Doctores, et uocant illos snottores, sottores, uel bottores, et ipsi dicunt, quod est prohibitum in Biblia, quod non debemus uocari Rabbi, uel magister noster. Ryard. Propterea ego bene ualde irascerer cordialiter. non seis dicere, quod ipsi non legerunt, super illa uerba expositionem Doctoris subtilis, Thomje, Holcot'), Bricot *) uel Gorram 3), qui hoe ualde doctoraliter exponunt? Zonnivs. Valete ego uado Romam. Rvard. Audiatis adhuc parum. Quid facient illi tui multi Episcopi? Zonnh-s. Ipsi singuli habebunt quadraginta uiros, traditores, qui semper, quidam in urbe, alij in itinere, debent audire quid homines loquantur: et tune si loquuntur de scriptura, tune facient illos capere, quia sunt haeretici: et csetera: sic homines non audebunt loqui, de Biblia, deinde hajretici omnes mox erunt deleti, ualete. Rvar. Illuminatissimi domini Doctores in Theologia, quid uobis uidetur de Zonnio? uidetur mihi quod ip8e est ualde superbus non scit ipse esse contentus? Sanctissimus papa dedit illi multa beneficia, (hic dictum sub rosa) et inter reliqua, ipse habet bullam a sanctissimo, quod potest facere omnia quae uult, et tamen erit saluus, sicut habetur in illa bulla: et quod nunquam uidebit purgatorium, uel infernum. 1) Zie hierboven, blz. 140. 2) Zie hierboven, blz. 140. 3) Nicolaus de Gorran, een Dominikaner der XlVde eeuw, schrijver van exegetische werken en van een boek over de „Sententien" van Petrus Lombardus. Zie Conradus Gesner, Bibliotheca. Tig. 1583, p 625Foppens, T. II, p. 910. Michael. Per sanctum Antonium, ipse est ualde ingratissimus. Rvardvs. Pergamu8 igitur, in nostro sancto proposito. Vos Petre Titelmanne Decane a Rons. Ego intellexi, quod uos nuper absoluistis unum pessimum hsereticum, pro eo quod dedit tibi centum coronas aureas, et ipse non credebat Iesum Chri-//stum C bl. iijr es8e filium Dei: et multa alia Iesu Maria, hoe est male factum. Decanüs A Rons, Reuerende D. Cancellarie magnitudo uestra dixit, quod deberemus aliquando unum absoluere pro pecunia, ut fieremus diues. Rvardvs. Ego dixi tibi Sant Delten, quod sanctus Antonius te puniat, hoe ego non dixi. Sed ego dixi quod bene potestis, aliquando unum absoluere simplicen, qui nihil aliud fecit, quam quod legit Bibliam prohibitam. Deinde: ego audiui quod semper uultis pugnare: prsesertim, quando estis ebrius, et quando non habetis aliquem pro contra pugnare, tune pugnatis contra equum uestrum, et etiam audiui quod frequenter supponis Lutheranorum uxores, quando uiri sunt capti. Decan. a Rons. Quis hoe uobis dxit')? Rvardvs. Vester famulus quem fecistis abire, deberes ita facere ut nemo sciret, si non caste, tarnen caute, ego scio quod non potes uiuere sine muliere, sicut nos: et tarnen sic scimus facere, quod nemo scit aliquid dicere de nobis, sint hsec uobis dicta: et legatis unam Missam pro excessibus uestris, et estote diligens in capiendis, inquirendo de Lutheranis et estote Zelosus pro fide sanctissimi Papte. lam igitur, ideo nos debemus adhuc unum inquisitorem facere per Hollandiam, Zelandiam, et alias adiacentes terras. Quis uobis uidetur quod est Idoneus. Cvrtivs. D bet esse *) aliquis astutus, neque indoctus. Tiletanvs. bene, faciamus Vuilhelraum Lindanum, ipse est ualde astutus uersipellis, et habet Schotum ad unguem, cum omnibus suis corellarijs, et conclusionibus. Ioannes a Louanio. Ipse est nimis superbus, et nescit si debet ire super // caput, an super pedes, Cbl. iij' adeo superbus est: et uidetur multa scire, et nihil scit. Rvar. superbia non obstabit. Bedelle, uocetis Yuilhelmum Lindanum. Bedellus 5), magnifici, profundissimique Domini Doctores adest Lindanus. Rvar. Domine Vuilhelme eris tu bene inquisitor haereticse prauitatis? Lind. O maxime, Reuerendissime Domine Cancellarie, ego ita scalabo eos: quod uos bene audietis in breui. Rvab. dicatis Decano a Rons, ut uos doceat modum, tum 1) Lees: dixit. 2) Lees: Debet. 3) De pedel antwoordt. ego dabo uobis bullam. Sed uidete ut caute agatis. Ipse Decanus habet modum inquirendi, sed uos Petre Decane a Rons, legatis 1U1 serael articulos ut audiamus, quos debeat capere. IJeca. a Kons. Audiatis domine Vuilhelme. Quicunque') alia habet Biblia quam per dignissimos dominos Doctores Louamenses seditos capiantur, oecidantur: quia letrerunt uetita Biblia. Quicunque aliquod scriptum legerit, per nos prohibitum in catalogo librorum prohibitorum, capiatur, occidatur. Quicunque disputant de scripturis, uel audiunt, uel intrant conciones Lutheranorura, publicas, uel priuatas, oecidantur. Quicunque non credit articulos nostros, esse ueros, in toto uel in parte, sed contra aliquid uult defendere occidatur. Quicunque cantauerit Psalmos Germanica uel materna lingua occidatur. Quicunque uituperat, uel deridet, uel carpit sacerdotum, uel religiosorum uitam, capiatur, sed si non fuerit alia hjeresis inuenta, post longum tempus: pro pecunia absoluatur. Omnes suspecti siue leuiter, siue grauiter examinentur, et si uel in .... mLmn™. ab Eccles'a Romana deuiarint, exurantur. Haec sunt C bl. injr generaha nunc ad specialia ueuiamus. Rvard. // h»c dicetis illi pnuatim nos non habemus iam tempus, omnia audiendi. Vos Vuilhelme Lindane sitis igitur diligens, et tam fautores hsereticorum, qui uel hospitio excipiunt, uel loquuutur a), bibunt, uel commedunt cum ipsis, omnes combures, et aliquando si est aliquis simplex, et ualde diues, si uel minimum dixerit contra Papam, illum facies capere, et tune dabit tibi multas pecunias pro exire, sed uide semper an non habeat potentes, astutos. uel doctos amicos, ab his debebis abstinere: quod utinam fecisset arnicus noster ïlle, qui iam in Hollandia captus sedet, diabolus frangat collum ïllorum, qui illum ita tribulant. Erat ibi ut scias pessimus quidam praefectus male fauens ordini nostro et tune mquisitor coepit inquirere de filia prajfecti, et ipse dèdit pecunias duabus mulieribus, ut dicerent quod ipsa essetrebaptizata: quod et fecerunt et testate sunt, et tune ipse inquisitor 'Psam ducere ad carcerem. Tune illa una mulieri 3) testis cepit aegrotare usque ad mortem: et tune omnia confessa est sicut factum est, et tune inquisitor fuit captus et adhuc est captus: et ipsi uolunt illi dare talionem, et uolunt illi facere, 1) Hier volgen de regelen, waarnaar de inquisiteur moet handelen 2) Lees: loquuntur. 3) Lees: muiier. sicut ipse uolebat facere filiso prsefecti et ipse est iam in maxima tribulatione, sicut muiier quando parit, ergo uos estote magis cauti, et circumspecti. Ego iam debebam adhuc multa dicere: sed ipse Zonnivs ita turbauit me cum suo ire Romam, quod ego non scio, quid ego uolo facere uel dicere. Tamen unum adhuc dicendum est. Episcopus Leodiensis nuper scripsit ad me, quod quidam scripserunt Romam de nostra discordia, prsesertim in disputatione: tune semper litigamus et unusquisque uult suam defendere opinionem: // Vnus est realis, alter est Cbl. iiij» nomilalis, unus est Bonauenturista, alter, Thomista, alter Scotista, et sic de reliquis: sancta Maria, si sic uolumus pergere, actum est de nobis, si scirent hsec Lutherani, quid dicerent? Ipsi Lutherani sunt concordes, et non litigant inter se, et tamen sunt multi: et bone Deus nos tantum sumus septem uel octo, et semper litigamus. Bene: sint hsec dicta et emendemus nos. Igitur uos inquisitores diligenter inquirite, et occidite etiamsi deberetis totum mundum occidere: quia melius est quod totus mundus pereat, quam quod nos dignitatem admittans: Eamus ad prandium. COLLOQV1VM INTER PASquillum'), et uenerabilem patrem, fratrem lohannem Clementis Minoritam, qui non ita pridetn, Duci Sübaudice a confessionibus fuit2). Pasqvil. Salue nomine reque pater, foeminis obseruande. Iohan. Cle. Salue quoque quid uis. Pas. Etiam atque etiam rogo uenerabilem patrem, ut hodie mecum dignetur prandere, Ioiian. Cle. habes bona uina ? Pasqvil. Electissima. Iohan. Cle. Si non habes ego portabo. Pasq. Ago Domino patri immortaleis gratias, spero hoe prandium ita fore instructum: ut merito nihil desiderare possis. Aderunt etiam meretriculae haud inuenustse formse. Iohan. Cle. Hoe enim libenter audio. Pasq. Atque ego haec feci eo libentius, quod sciam uenerabilem patrem, his rebus oppido delectari. Iohan. Cle. // sed quomodo me nosti? dbl. i' Pas. Cum essem in castris ante sanctum Quintinum, dominus pater, festum agens Francisci, propinauit nobis liberaliter, triginta quinque (ni fallor) sextarios uini. Huius ego nunc libe- 1) „Pasquillus" is een verdichte naam, in de XV[de eeuw meermalen gebruikt voor de inkleeding van eene samenspraak. 2) Zie Quat. G, bl. hierachter. rehtatis «) non immemor, cupio uicem rependere. Iohan. Cle. Vos estis unum catholicum uir. Pasqvil. Equidem ad hoe nitor pro uinli. Iohan. Cle. Vos bene facitis. Pasq. Ni foret Domino molestum cuperem nonnihil conferre cum Domino, si fuero molestior, curabitur resarciri. Iohan. Clem. Es tu sartor ? Pasq. non intelligis me, dico: quod molestia, suauitate prandij compensabitur. Iohan. Olem. Adhue non scio quid uis dicere, sed perge. Pasq. Ego CUf 8em!er ordini uestro fuerim bene affectus, nunc multo melius afflcior, propterea doleo, uos summo iure traduci: si tomen traducuntur, ij de quibus profertur ueritos. Ioh. Clem. Ego ne uerbum intelligo ex isto latino, propterea aliter loquere, aut uade, quid affectus, afficior, credo quod est Grcecum uel Hebraicum. Pasqvil. Ego utor eodem modo, quo Cicero, et alij probati Autores his uocibus usi sunt. Iohan. Clem. Cicero ? Cicero tuit Ethmcus: loquere Christianum latinum. Pas. fiet. Qui fit quod Monachi omnes tam sunt barbari, ut non solum non intelhgant missam, quam missant: sed ut in prouerbium abierint, quum enim msignem alicuius inscitiam exprimere uolumus dicimus eum monacho indoctiorem, ut Erasmus annoteuit! Iohan. Clem. Satis est quando nos dominus Deus intelligit. asq. Quomodo uero intelligit, tam hiulca, et corrupte uerba sonantes? ut interdum ex duabus unam, et uicissim ex una II dUaS ('nsc,^a c°gente) feciatis dictiones? Superest etiamnum monachus Bruxellae qui cum in missa legit Sjmbolum Nicjenum recitans hjec uerba. Mortuus et sepultus, addit fantastock mortuos ut si homo esset peritus, non iniuria dubitet quispiaman putet, Chnstum phantastice mortuum uerum pr» ingenti stupiditate, Inguinis et capitis, qu® sint discrimina nescit, si queras ex hoe homine cur hsec addat, clamabit te hsreticum. Ioh. Cle. Dominus Deus omnes bene intelligit. Pasq. Verum missa faciamus haec. Iohan. Cle. Ego hodie feci missam apud Clanssas. Pasq. Recte mones, est ne uerum quod fertur de monachis quae Clanssse uulgo dicuntur? Ibi ante paucosannos non solum uisum Christum unicum seruatorem nostrum, tempore ïeiuniorum, (quod quadragesimam uocamus) sed etiam quadraginto conciones fecisse, quae adhuc hodie uisuntur a superstiosis hominibus? Iohan. Clem. Vidisti tu sermones? Pas. Yidi euolui, legi. Iohan. Clem. Ego scio quod non est uerum, quia non possunt ostendere uiris. Pas. ne forte fraudem olfaciant? 1) Lees: liberalitatis. Iohan. Clem. Etiam, quomodo tu igitur uidisti? Pas. Nostin matronam claudicantom nonnihil altero pede, quae habet inibi filiam? Iohan. Cle. O illa est bona matrona. Pas. Apud illam non sine maximis precibus impetraui, ut seniel possem uidere praeciosa Ktipfaicc. Sed non potuit tangi hic prsociosus liber, profanis manibus meis, nisi mappulis tectis. Iohan. Cle. Quid continet liber? Pas. meras blasphemias, et impietates, de uotis monasticis, quam sit res Deo chara, quomodo, Deus, angeli, archangeli, // Apostoli, martyres, totusque coelestis exercitus, Dbl.ijr triumphet, quando aliqua uirgo monasterium istud ingreditur, quod sint adeo gratiae Deo ut non possint damnari, etiam si uelint et multa alia. Estne uerum? Ioh. Cle. Sic est. Pasq. Quare uos nudipedes prohibiti estis ingredi ajdes Beginarum praesertim Bruxellae. Ioh. Clem. Quis uobis hoe dixit. Pas. Idem refert: cedo causam. Iohan. Clemens. Omnis homo est infirmus. Pasq. hoe scio sed quid ad rem? Iohan. Clem. fratres nostri, aliquando ibant ad beginas praesertim ad pulchras, et tum uoluissent bene illas supponere, ideo predicauerunt multum de obedientia, quod non possent essent') saluae sine obedientia: tune responderunt fratres *): filia nos debemus probare an sitis etiam obediens, si estis obediens, tune exuatis tunicam uestram: quod statim fecerunt bonse Beginae, et putabant quod esset satis, sed non, quia patres dicebant exuatis etiam indusium, hoe quaedam beginae fecerunt quaedam non, tune sancti patres acceperunt uirgam, et percusserunt illas de ante, et post, et ipsi percusserunt unam, quod eius uterus factus est magnus: sed uenerunt semel ad unam ad quam etiam ita uolebant facere, sed illa noluit exuere indusium, sed aecepit uestimenta sua, et cucurrit nuda extra domum, et illa accusauit nos, ita quod non amplius potuimus intrare Beginagium. Tune pessimus nequam Curatus, cuius diabolus habet animam, accusauit nos ante iudices, quod non debuit facere, quia haec omnia fecerunt fratres nostri, in confessione, et est prohibitum est») in decretis, quod II nemo debet dicere, quod in confessione actum est. Dbl.ijv Pasq. Impium narras mihi curatum. Verum eum talia Iesuitis, cur non item uobis licebit exercere? Ioh. Clem. per animam meam tu es bonus, iam ego tibi adhuc multa dicam, ergo 1) Lees: esse. 2) Hier is sprake van dezelfde dingen als waarvan de beruchte broeder Cornelis Adriaensz. is beschuldigd geworden. 3) „Est" is overtollig. interroga omnia quae uis. Pas. habeo immortales gratius pater. Percussisti ne aliquando nuptas ad hnnc ') modum ? Iohan. Clem. Si scirera quod posses tacere adhuc aliqua dicerem. Pas. quaeso. Iohan. Clem. Quando muiier uenit ad confessionem, tune non statim absoluimus, sed dicimus, filia ueniatis die ueneris, ad domum illtus, uel illius uiduaa quam tune nominamus, ibi ego tibi iniungam poenitentiam, et tune uenit, et tune. Pasq. capio suffieit. Iohan. Cle. sed hoe non bene possumus amplius facere, nisi ualde astute, Pas. Miror equidem si uobis deest astutia. Iohan. Clem. Erat semel quaedam muiier, quaa erat adeo pulchra, quod quoties uidebam illam, liquescebat cor meum, in medio uentris mei. Illam iussit noster Fr. Iohannes knyffs), uenire ad domum saepius illius uiduao, sed illa accusauit nos sic. muiier semper induit die Yeneris, semper nouumuelmundum indusium, et ideo mirabatur uir eius, et secutus est illam, et quando fuisset domum reuersa tum uoluit illam uir occidere, uel debebat dicere, ubi fuisset, tune ipsa dixit, quod iuit ad ferre disciplinam, pro omnibus peecatis suis, tune tacuit uir: sed in sequenti die ueneris, quando ipsa putabat iterum facere, ut supra, sed uir habebat uirgas paratas, et quando illa exuit camisiam, tune maritus accepit uirgas illas et percussit illam, ita quod ualde sanguinauit, sed nundum contentus, percussit D bl. iijr illam usque ad mortem, // dicens: quando uis, quod aliquis uos flagellet, tune non debetis domum exire, Et ille Ribaldus uoluit Iohannem knif accusare et diffamare, totum ordinem nostrum: sed nos fecimus ipsum habere multas pecunias, ut taceret, et mansimus in honore. Pas. Laudo uos: Cum uero sit religio uobis, attingere peeuniam: cur nuptae genitalia quod Greeci signifleantius KA»iTopix^tiv non item? Iohan. Clem. Quia pater noster Franciscus, prohibuit. Pas. At Christus incoestum et adulterium. Iohan. Clem. Nos iurabimus quod obseruabimus regulam Francisci. Pasq. Non iurasti in uerba Christi, quando in baptismo pollicitus es, te perpetuo illi militaturum? Iohan. Clem. Hoe tam diu praeterijt, quod obliti sumus. Pasq. Forte et uestri Deus. Iohan. Cle. Nos habemua bullam a Papa, quod quando morimur in ueste Franciscana, quod non iutrabi'mus ') purgatorium neque infernum. Et hoe bene sciuerunt docti uiri, 1) Lees: hunc. 2) Verg. Ouat. E, bl. iijr, F, bl. iiijv hierachter. 3) Lees: intrabimus. ut Rodolphus Agricola, et Albertus pius carporum princeps, Gregorius 9. Et papa Martinus, qui in Assisio sepultus est, et multi alij, Reges Principes, Comitates, et Barones, ut habes lib. 1. conformitatum, beati Erancisci conformitate 8. Pas. Quid si neque coelum non intrauerint. Iohan. Clem. O bone, non potes dubitare, quia bulla ita habet. Pasq. Profecto si cuculla aliquem saluat: ergo Christus frustra mortuus est. Iohannes Clem. O bone nos non sumus soli, qui talia habemus priuilegia. Sed etiam Carmelitse, quando illi in suo scapulari moriuntur, tune etiam salui fiunt. Nam Beata uirgo, semel apparuit Symoni stock, qui est sanctus illorum, et dixit ad eum. In hocmoriens, saluabitur, sicut depictum // est, in templo illorum, in duobus Dbl. aut tribus locis. Sed ego putabam, quod essetis ualde doctus, quia antea loquebaris tam longum latinum, sicut Cicero, sed ego bene uideo quod non. Pasq. Quid obstat igitur? Iohan. Clem. Quia hsec ignoras. Non legisti in Leandro, et Tarthemio, de Alano de rupe '), ordinis predicatorum, cui semel apparuit Beata uirgo? et reuelauit illi, quod deberet facere Rosarum') Maria: quod ipse predicauit, in loco Euangelij, quia non debemus semper predicare Euangelium, sicut docet Episcopus Cameracensis 3). Et sicut habetur in illo libro de uirtute Rosarij quem composuit, prouincialis predicatorum. Beata uirgo dormiuit cum hoe Alano, et fecit illum palpare papillas, lactare mamillas. Et fuit illi tam familiaris, sicut sponsus sponsae. Et fecit illi annulum, de crinibus suis, et dixit accipe sponse etc. Pas. O coelum, o terra, haeccine patimini. Si hsec blasphema non sunt, quae tandem? Iohan. Clem. si tarnen non credideris ipsi dicent quod tu es Hsereticus, est nimis periculosum contradicere Monachis. Pasq. Audi pater sepelitis ne aliquando fratres uestros uiuos, sicut narrat Erasmus et plerique alij. Iohan. Clem. Quare non? quando mali sunt nebulones. Nos habemus literas a Pontifice, quod possumus facere: praesertim 1) Zie Foppens, I, p. 37 seq. Alanus de Rupe, -j- 1474, schreef De quindecim laudibus psalterii beate marie virginis, waarachter Rosaria tria (Catalogus codicum manu scriptorum bibliothecae Rheno-Trajectinae, Traj. ad Rh. 1887, p. 39 seq.). Het verscheen gedrukt in eene Middelnederlandsche vertaling: Van die nutticheyt ende edelheit des vrouwen souter. 2) Lees: Rosarium. 3) Zie quatern E, bl. ij' en », F, bl. ij'; hierachter, blz. 157, 163 en het vervolg. 11 quando non possunt tacere, id quod uident aliquando, tune debemus illis cum terra, os obstruere. Non legisti in Euangelio. Melius est, quod unus moriatur pro populo, ne tota gens pereat? si non sepeliremus eos, ordo noster mox haberet finem, quia si homines scirent, quid facimus domi soli, ipsi lapidarent Dbl.iiij' nos, sed noli haec // alicui dicere. Pasq. Littori dixeris, faciunt hoe etiam cseteri monaehi? Iohan. Clem. Non: sed ipsi mittunt illos fame perire in carcere. Pasq. Equidem laudo uestram politiam. Iohan. Clem. per animam meam, uos ualde fauetis nobis, ego gaudeo quod uos estis tam bonus Catholicus. Pasq. Optime dicis. Cur non amplius es Duci Subaudise a confessionibus ? Iohan. Clem. Quia habet secum muitos pessimos nebulones, ribaldos et truffatores. Qui dixerunt, quod ego libenter dormio cum matronis. Et quia semel habui iuuenem in lecto meo, propterea illi rebaldi fecerunt tot guerras et disturbia, diabolus frangat eollum ipsis. Sed ego malim condormire, decem formosis uirginibus, quam cum una decrepita matrona. Pas. Habes ne amicam? Ioh. Clem. Maxime. Pas. Cur non illa contentus uiuis ? an quia nupta, et propterea, non semper pateat accessus ? Ioh. Cle. Quia ego uideo quod uos estis, tam bonus socius, ideo ego dicam: sed in confessione. Benedicite: Pas. Dominus. Ioh. Cle. Ego semel fui in maximo periculo cum dormirem cum nupta. Pas. Timebas metamorphosin uiri in Eunuchum? Ioh. Cle. etiam. Pasq. pergito. Ioh. Cle. Propter periculum, ampli us nolo arnare nuptas: Sed non nuptas, sicut ego unam iam habeo. Tarnen si non esset periculum melius est amare nuptas. Primo. Quia tune non sumus solliciti de pueris, qui possent uenire, quamuis enim nascantur sexcenti, tarnen maritus cogitur omnes alere. Secundo seruatur honor noster. Si accederemus non nuptas, si inciperet esse grauida, mox quantus rumor, Dbi. iiijv quanta disturbia essent, qusererent quis est // pater? Monachus, Diabolus ferat monachos sic clamarent Ideo ergo, igitur, ego bene feci, quod aio non nunuptam, qu® est etiam sterilis. Pasq. Portassis: ueneno sterilitatem conciliasti. Iohan. Clem. Cur non ? Pasq. An non times crimen homicidij? Iohan. Clem. non: quia dicit Augustinus, et habetur 32. q. 2. Non est homicida qui abortum procurat, antequam corpori sit infusa anima '). Pas. Cum habeatis igitur ubique tot meretrices, uanus ut audio 1) Aanhaling van het Corpus iuris canonici, nl. van het Decreet van Gratianus, Causa XXXII, qu. II, c. 8. rumor est, quo passim asseritur uos esse Sodomitas. Iohan. Clem. O bone multi sunt Sodomit® ubique, nam omnes nou habent ita meretrices, sed tantum qui sunt in aliqua autoritate. Sicut Gordianus, minister, cantor, procurator, reliqui agnnt') inter sese, sicut dicit Paulus ad Hebr. 15. sed non est tam magnum peccatum, sicut Paulus clamat ibi ad Hebraos. Quia sancti pontifices, et cardinales, hoe saepius faciunt et fecerunt, sicut docent historiae, nam ipsi iuuenes alunt etc. Et sicut omnis Christi actio, qui est Deus in caelo, est nostra instructio. Ita omnis actio Pap® qui est Deus terr® et purgatorij, debet nostra esse instructio, quia non potest errare, sicut dicit in decretalibus et decretis. Et Aristoteles etiam qui est pnecursor Dei, in naturalibus, sicut Iohannes Baptista in diuinis, sicut scripseruut Colonienses aperte, dicit quod utile est reipublicse sic facere. Et Plato et Socrates, idem factis testauerunt. Pas. Yt autem Ethnicis, Ethnica opponam. Audi magnum illum Agatium, cuius testimonium citatur a multis. Cum enim a brutis exeinplum sumpsisset, quomodo uenerandas natura leges non uiolarent, neque contra naturam quicquam facerent: Addit: ó/5« xteyeivol ' Av§pèir è? «AAijAou* %eïvov xyoutri y&pov. Ioham. Cle. Tu bene insanis cum tuo latino, quod ego non intelligo. Pas. Miseri autem (inquit) uiri, sibi nubunt inuicem. Cum omnia quae in natura, uel rerum uniuersitate sunt reseruent hanc naturse legem, solus et miser (inquit) homo illam transgreditur, miser profecto, et omnibus omnino rebus conditis ter quaterque infoelicior. Scriptura ubique clamat, hanc esse grauissimam abominationem, quam etiam ipse Deus optimus maximus, ultricibus flammis ultus est in hoe mundo. Tarnen non uerentur quidam (non Turcae aut Ethnici, sed Episcopi, legati a latere Romani pontificis) etiam libris seditis defendere hoe nefandum scelus. Vt de Iohanne de la casa, Episcopo Beneuentano legato testantur scriptores, qui Venetij s existens, librum sedidit, in quo uocat Sodomiam diuinum quoddamopus, quo ego (inquit) maxime delector, nee alia uenere utor. Simile quid refert Yuesselus Groningensis, dictus lux mundi de Sixto 4. quod toti familiae Cardinalis Lucise (qui Paulo 2. a uenationibus fuit) concesserit: ut possint in tribus mensibus calidioribus. Iulio, Iunio, Augusto, masculino coitu uti. Iohan. Cle. Hoe est 1) Lees: agunt. quod est uolebam dicere. Pas. Verum de hac re alias. Cum igitur re uera experiamini, uos non posse caste uiuere (ut inquit Salomon) nisi deus det, qui fit quod ita reclametis, honestis nuptijs sacerdotum? cum liquido demonstrari possit etaChristo et Paulo permissum, et diu in Ecclesia seruatum nubendi morem ? Iohan. Clem. Sacerdotes non sunt alligandi coniugio. Primo, Ebl.i» quia Paulus dicit // ad Romanos siue ad Gal la tas, quod eiusinodi curam carnis habebunt, loquitur de nuptis. Pas. Inepte locus est ad Corinthios Epistola priore, capite septimo. Ioiian. Clem. Bene ibi uult dicere, quod nupti debent habere magnas curas, uir debet semper laborare, si uult commedere, flent pueri, litigat uxor etc. Secundo, debent semper unam habere uxorem. Hsec incommoda nos non habemus, quia: si haec non placet, statim aliam possumus accipere. Et ideo prudenter factum est a Papa, et Cardinalibus, et patet quod in hoe non errauerit: Pasq. Verum Paulus dicit, inhibitionem matrimonij unam esse ex notis Antichristi. Deinde, dicit neque adulteros, neque scortatores, regnum Dei possessuros. Iohan. Clem. Quid nobis cum Paulo? Papa multa inuenit, quae non uidit Paulus. imo ubique contrarium docet. Pasq. At pater dicit. Hic est filius meus dilectus, ipsum audite, et Iohan. 10. Oues me® uocem meam audiunt, non alterius. Et si quis aliud Euangelium Euangelizauerit (inquit Paulus) prater id quod Euangelizatum est, anathema sit, scriptura passim clamat. Verbis Dei nihil addendum, uel detrahendum. Iohan. Clem. et ego dico quod Paulus Hsereticus, et magnus asinus est probo. Paulus dicit sit Episcopus unius uxoris uir. Sed Papa tenet contrarium: Ergo Paulus est haereticus, et Papa tenet ueritatem. Probo latius. Habetur in decretis, et decretalibus, quod Papa non potest errare. Sed tale nihil dicitur de Paulo, ergo etc. imo contrarium habet Iohannes dicens, si dixerimus, quoniam peccatum non habemus mentimur. Ergo Papa est sanctior Paulo et Ebl.ijr Iohanne quia non errat, sed est sanctissi-//mus, et tubenescis, quod sanctissimus non esset, si peccaret, possem hoe adhuc multis argumentis probare. Ex sacra scriptura, quao dicitur decretalis, et decretalia, et extrauagantes ut quod est Deus et non homo. Pasq. sV Kcpaxxt cum tuis nugis. Iohan. Clem. Sed ego probo, quod Paulus est haereticus, dicit enim, comedite quicquid in macello uenit, sed canes et mulieres, in macello ueniunt, ergo debemus canes et mulieres comedere. Pasq. Et ego, ut tecum nonnihil ineptiam probo te esse asinum et non intelligere istud tuum uenit: sed uescere si placet canina carne, nam alias satis rabiem et latratus in pios ostendis. Ion. Clem. Quia uos tam multa interrogastis ego etiam debeo aliquid interrogare. Nunquid ego uidi uos Romae. Pas. quid si uideris? Ioh. Cle. Ego credo quod tu es lapis, si recte memini'). Pas. Ideo nee ignem, nee aquam timeo. Ioh. Cle. Vos soletis dicere ueritatem, ergo, igitur rogo uos, ut dicatis mihi ueritatem, de quibusdam secretis. Sunt Romse adhuc omnia uenalia? Pasq. Romre nunc sola pecunia regnat, exilium uirtus patitur. Iohan. Cle. Non audiuisti de Zonnio? Pasq. Quasi uero non ? Vix est iuuenis, quem non nouit imberbis. Ioh. Cle. Hoe etiam non intelligo. Ipse uult facere muitos Episcopos per inferiorem Germaniam. Ego etiam libenter fierem, Episcopus in aliqua ciuitate. Pas. Si Episcopatus ab episcoteo origenem duceret te unico nemo foret aptior, caeterum eo nunc deuenit res, ut quo quisque est ineptior, eo facilior sit ad episcopatum accessus. Ioh. Cle. Iesu maria, debet recte esse doctus, quando est satis formalis, et habet caput satis magnum ad ferendam mitram Episcopus Cameracensis non est // etiam doctus neque tam Ebl.ij' doctus ut ego, tarnen est Episcopus. Pas. Asinus est leonis indutus exuuio. Iohan. Clem. Ipse emit episcoprtum 2) multis pecunijs. Est etiam matrona qusedam quae uult mihi dare multas pecunias, ad fiendum Episcopus. Pas. per me liberum est. Ioh. Clem. sed die mihi modum, uia est tam prolixa quod ego non possum ire. Pas. Est Louanij quidam homuncio, qui hac in re, tibi satis fidelem nauabit operam. Iohan. Clem. nauigabit? Pas. dabit, dabit. Ioh. Clem. Volo ergo facere componere unam epistolam, pro mittere Romam? Pas. si lubet. Ioh. Cle. Est hic unus Carmelita, Iohannes Gheel Licenciatus 3), qui est ualde doctus, et scit bene arguere, pro et contra, artificialiter, et Rhetorificare sicut docet Petrus Hispanus in suis summulis, et ipse scit etiam omnes elegantias Catholicon. Gemmse gemmarum, Mamotrecti4) et aliorum. Et ipse scit multum loqui, praesertim quando est ebrius, quod est quotidie, et disputare prEesertim cum mulieribus, et est bene formalis, cum uno rubro 1) Zinspeling op een marmeren beeld te Rome, waaraan vlugschriften werden gehangen. Men gaf het den naam van „Pasquillus . 2) Lees: episcopatum. 3) Zie quat. G, bl. ij'; hierachter, blz. 168. 4) Catholicon, Oemma en Mammotrartus zijn een soort van woordenboeken. Zie Moll, Kerkgeschiedenis, Dl. II, St. 2, blz. 263. naso. Pas. Insanum hominem mihi narras, et bis aut ter, Helleboro purgatum. Ioh. Clem. hoe est uerum quando fait Antuerpise et Mechlinise, sed iam est bene sanus, praesertim quando est 8obrius, quod est ualde raro, uel nunquam potius, sed sufficit quando potest, unam epistolam facere, quse non insanit, sed quot ducatos debebo mittere cum epistola? Pas. nullos, sed totum negotium, committes illi homini, ipse etiam pro Episcopo Cameracense scripsit, cum emeret episcopatum. Ioh. Cle. Per Deum sanctum uos estis ualde bonus socius, quando estis morE bl. iijf tuus, tum ego faciam uobis, unam bonam mis-//sam, pro anima uestra. Pasq. O bone serua tibi tuas missas, et eadem opera, me mortuum unguentis iniungito. Adhuc unus scrupulus me male habet, quem cuperem a te mihi eximi. Curastin aliquos interdum conijci in carcerem, pretextu Lutheranismi, ut interim eorum uxores subagitaretis. Iohah. Clem. per Deum sanctum ego credo quod tu es magus. Quis hoe tibi dixit? Ita: sed illi non sunt occisi. Fuit una formosa muiier et decora facie nimis, quam ego etiam dilexi, sicut animam meam. Yen. pater Iohannes knyff, et ego uoluimus illam sepius intelligis ? Pasq. perge. Iohan. Clem. et ipsa nunquam uoluit facere, sed dedit nobis semper mala uerba, et dixit quod nos sumus truffatores et nebulones, sicut uerum est, sed hoe non sciunt homines. Tune pater Iohannes knyff, inueuit bonum consilium. Et dixit, quod uir mulieris est pessimis haereticus, tarnen ipse non erat: qui statim est captus, tune erat uxor ualde tristis. Tune accessimus ad eam, et dixit pater Iohannes knijff. O mea amica, ego amo te sicut corpus meum, et ideo rogo uos, ut uelitis nobiscum semel banquetare, et Sechare extra urbem, et tune dormiemus cum uobis, si placet. Et laborabimus, quod uir uester debet exire, sed noluit audire, tune ego uolui ipsam tenere, sed ipsa dedit mihi alapam, quod. ego ualde multum sanguinaui, ita quod ego ex oculis nihil uidi: et tune Yen. pater putabat exire, sed ipsa accepit unum magnum lignum, et percussit illum de post, super tonsuram suam: ita quod fere occidit illum. Et propterea, est ipso facto excommunicata licet non de iure, et nemo potest illam absoluere nisi papa aut episcopus: sed ego E bl. iü» nemini // dixi, nee dicam, ego malo quod uadat inabsoluta, ad inferos: pessima ribalda, et non sufficit, quod ita nos percussit, sed clamauit uoce magna, dicens: Ite ad mille diabolos, uos pessimi rebaldi et nebulones, uultis me hic opprimere, propter meum uirum? etiam si nunquam liberaretur, ego non faciam, et tune debuimus abire, quia populus uenit uisum, quid esset. Et haoc est una causa propter quam fui excommunieatus. Sed quia iam ineepi dieere, ego adhuc aliquid dicam. Non nouisti hic Vicepretorem, quemuulgoliutenantnominamus? Pasq. Non admodum. Johan. Clem. ipse est pessimus ribaldus. Pas. Sit uero quid turn? Johan. Clem. Ipse semel inuenitduos de fratribus nostris, in prostibulo, qui quamuis sunt ualde religiosissimi et bonissimi tarnen debent interdum renes purgare sicut dicit Philosophus, ergo quamuis sunt multum religiosi, ipsi iuerunt ad domum meretriceam, et habebant bonum uinum et optimam ceruisiam, quam uocamus iupenbieriam, et erant ualde laeti, sicut qui lsetentur in messe: uel quando diuidunt spolia. Et habebant bonas meretrices, et pulchras quac etiam habebant tres dimentiones Mathematicas. Pasq. Sine Cerere, et Baccho, friget Yenus. Joh. Cle. Tune statim uenit iste pessimus ribaldus, et turbauit eos, et fecit magnas guerras et distur bia: nolens facere treucas. Sed uolunt illos sanctos fratres, ducere ad coenobium, in tympano et choro cum chordis et organo: sed ipse non fecit. Sed tantum fecit illos exire, et demittere omnem ceruisiam uinum et amicas, dicens: Ite domum uos pessimi meretricatores, et ribaldi qui tantum simulando estis sancti, sed ut uideo magni truffatores // et nebu- Ebl. iiijf lones. Per sanctum Anthonium, uel per sanctam Catharinam, si adhuc semel uos inuenero: tune ego ducam uos per medium forum, ad conuentum uestrum, cum tarratantara, et tuba. Et sic pessimus iste nebulo, uult scandalizare ordinem nostrum sanctissimum, qui est ordo Seraphin. Pas. Turba scelestorum Sodomitarum et sicariorum. Joh. Cle. Non credis ergo, quod ordo noster est sanctissimus? Pas. Omne genus sceleris et pestis, totius orbis. Joh. Cle. Tu blasphemas in sanctos minoritas. Pas. Pietate tam minores, quam ipso nomine. Joh. Cle. Probo per scripturam, quod ordo noster est sanctissimus. Pas. per quam scripturam? Joh. Cle. per scripturam sanctorum minoritarum. Pas. Habent igitur minoritse aliam scripturam quam Christiani ? Joh. Cle. Estis uos tam doctus Jesu Maria, et haoc ignoras? Nescis esse triplicem scripturam? aliam Christianorum? aliam Lutheranorum, aliam autem monachorum? Pas. Quse est scriptura Christianorum? Joh. Cle. Quse? holcot, bricot. Thomas, Scotus, et similes. Lutheranorum scriptura est illa maledicta biblia a Louaniensibus, et Parisiensibus tam saepius prohibita. Monachi habent etiam uariam sacram scripturam, sicut minori tso habent sanctissimum libmm illum conformitatum: Iegisti illum aliquando? Pas. Non legissem librum illum pestilentissimum, qui una cum autore exustione dignus est, ut qui plures contineat blasphemias, quam syllabas. Joh. Cle. Quare tu contemnis sacram scripturam nostram? ex illa scriptura probo. Pas. Non audiam. Joh. Cle. Audiatis oro, tune adhuc plura dicam. Pas. paucis absolue igitur. Joh. Cle. Iste liber est sancti8simus in parte, et in toto, magis quam biblia quia istum librum composuit non Moiaes, cum cornibus: sed Barthol. de pisis'), et fuit approbatus in capitulo de Assisio in Anno Ebl. iUj» 1389. // Ideo ergo liber melior Biblia, sic habet lib. 3. Fructu in ordine 37. Titulo Franciscus sublimatur. Primum probatur uisione fratis Pacifici. Cum beatus Franciscus in Ecclesia Sancti Petri in Bauario, iuxta castrum Treuij Vallis spoletanae, de mane oraret intra chorum, et frater pacificus pro tune eius Socius in naui Ecclesiae stans oraret: factus in extasi, raptus in est suppremum coelum: et uidit in illo multas preociosas sedes, et uidit unam, pr« cseteris eminentiorem quse erat fere supra Deum, sed non omnino: tum interrogauit, cuius esset hsecP Et tune dixit Angelus. In illa sedit Lucifer, princeps tenebrarum: et ilius loco, in eo sedebit humilis Franciscus, Sed Lucifer, fuit de supremo ordine angelorum, scilicet Seraphico. Ergo etiam ordo noster est sanctissimus, et supreraus. In eodem capite est adhuc alia probatio: Dsemon in quadam muliere, nomine Zantesse apud Rauennam adiuratus, per quendam dominum et fratrem Iacobum, coram multis ut ueritatem panderet de indulgentijs, Assisij, tandem de Beato Francisco sic respondit. Stomachosus ille tam amicabiliter, coniunctus fuit et cum crucifixo transformatus. Qvod Devs volyit pek ifsvm salvos facere Christianos. Ipse est etiam supra omnes in coelo, et sedet in coelo in sede Luciferi principis nostri etc. Si quis uult plura uidere (blasphema) legat librum conformitatum quem habent minorit® et docti uiri etiam, Et sic habes duas scripturas ex biblia Franciscanorum, quod ordo noster est ualde 8anctus. Pas. sed nundum dixisti quae fuerit causa excommunicationis Johan. Cle. Ego dabui ante probate quod ordo noster Fbl.i' est sanctissi-//mu8. Ergo ideo igitur, itaque. Vos scitis quod 1) Dezelfde als Bartholomaeus Albicius, -j- 1401. Hij schreef: De eonformitate vitae B. Francisci ad vitam Jesu Christi, in HS. aanwezig in de universiteits-bibliotheek te Utrecht, ook in druk uitgegeven, o.a. te Milaan in 1510. Vgl. Cave, Historia literaria, II, App., p. 62 seq. ego 8um ualde Zelosus, pnesertim contra ha^reticos, qui sic contemnunt monachos religiosos. Pas. nefandos Sodomitas? Johan. Clem. ergo ego seniel uolui ulciscere, quod ita pudificauit sanctos fratres nostros, ille pessimus prsefectus, de quo antea dixi. Semel fuit inuitatus in conuentu nostro ad prandiutn, cum alijs multis. Et cum esset bene potus, tune ego incepi litigare cum illo, quare sic pudificasset ordinem nostrum sanctissimum ? Et ego dixi clam fratribus, quod deberent clam fassam parare, et quod essent parati cum funibus et cordis, quando uadit mictum. Quia qui bene bibit, bene mingit Et quod tune apprehenderent ipsum et proijcerent in fossam, sicut solemus malos fratres nostros proijcere. Tune ipse exiuit, ut iret mictum: et tune ego stans cum sanctis fratribus nostris, uoluimus ipsum tenere et facere sicut dixi: sed ipse fuit adeo fortis, et extraxit pugionem, et uulnerauit me in manu, et ipse clamauit sicut uacca, ita quod exiuerunt hospites, et ipse fuit ita territus quod aufugit sine pallio et gladio. Et clamauit in foro, quod nos uoluimus illum sepelire sicut uerum est. Sed tarnen nos constanter negauimus. Et per aliquod tempus ciues uocauerunt nos homicidas (sicut reipsa sumus) sed nos predicauimus contra: et tandem fuerunt ciues boni socij et bene contenti. Et tarnen ego fui excommunicatus non a Guardino nostro, neque a Ministro uel prsesidente, sed Rex fecit me excommunicare. Et haec est etiam una causa quare fui depositus, quod ego non fui magis confessor ducis Sabandise. Sed ego scio quod ipse non poterit diu uiuere, quia in Biblia nostra conformi-//tatum lib. 1. habetur conformitate 9. quod omnes Fbl.i' qui male faciunt, uel male fauent minoritis, quod debent statim mori, uide ibi exempla de pontifleibus, regibus et principibus, qui statim sunt mortui, quando male fecerunt minoritis. Et papa Nicolaus 4. uel ut alij dicunt 3. composuit unam bullam sicut habetur sex. decre. lib. 5. de uerborum significationibus '), quod sunt omnes excommunicati qui male fauent nobis, diabolus confundat omnes nebulones in secula seculorum, Amen. Ergo o bone audi iusti aliquid de sanctitate monachorum, si semel coactus fuero tune omnia dicam. Sed nemini debes dicere. Pas. Plenus rimarum sum. Sed eamus ad prandium. Johan. Cle. Audiatis prius unum elegantissimum 1) Willekeurige aanhaling van het Corpus iuris canonici, nl. van den Liber Sextus decretalium Bonifacü VIII, L. V, Tit. V, c. 3. carmen, quod composui de prsetore illo Bruxellense, et omnibus alijs malis nebulonibus, diabolus frangat collum ipsis, Amen. Est autem Carmen Jambicum, Teochaicum, Sapphicum, Sodatum, Choriambicum, Cochlaeieum, et sic incipit. CARMEN V. P. F RAT RIS Johannis Clementis minoritw, olim Ducis Subaudice Confessionarij. O pater omnipotens Qui fecisti omne Ens. Audi quae dico flens, Sunt ribaldi et truffatores. Vexatores et illusores, Vexantes tuos sanctos fratres. Fbl.ijr Minores, de obseruantia, Qui sunt hic in Brabantia, Obijciunt nobis ualde pugnantia: Quod sumus scortatores, homicidso, Ex auaritia optantes diuitias Midse. Fures, Latrones, Sodomitae. Cum pueris ite dormite, Potatores, Ganei, nebulones, Hipocritee, magni lenones, Sanguinem sitientes latrones Homines mali, et seculares, Quare non minoriteo, sancti non uulgares? Nos cuculla reddit immunes, Quamuis noctu, agitemus clunes. Sed hoe rebaldi nolunt intelligere. Sed uolunt nos lingua semper configere. Sicut prsetor Bruxellensis, Quem confodiat malus ensis, Quando nos morimur in cappa, Non timemus diabolum, una lappa, Quia in momento uadimus in cselum. Omnes Minoritae, habentes bonum Zelum, 1) Hierop moet de regel volgen : „Certe si hoe faciunt Barones". Zie de „Errata" aan het einde van dit geschrift. Sic enim docet Papa Romanus Qui in omnibus est ualde Yanus. Finit Carmen Heroicum Y. P. Iohannis Clementis Minoritac. PAS. ET MARFOR1VSl). Mar. Quid? Equidem aut parum prospicinnt oculi, aut Pas- Fbl. ij» quillum chrrrissimum fratrem uideo et me hercule is ipse est. Optatus aduenis mi frater, quis quaeso terrarum angulus, te tam diu detinuit? Pasq. Salue Marfori frater. Vt ualent Itali? Mar. Yt ualeant? ingenti B ouMittx laborant. Pas. Qui fieri potest cum habeant ibi Papam? Mar. Quid uero Papa monstrum hominis qui potius obest quam prodest? Pas. Quid non legisti C. de rei uen. I. ipsum posse e nihilo aliquid facere? si haec uera est sententia enimuero tyrannus, et homicida est si subditos uoulimia patitur periclitari. Item C. coram de. Ie. I. ij. 8cribit, se posse rerum naturam immutare, quin igitur lapides in cibum mutat. Mar. Mi frater omitte qnaeso haec scimus illum esse mendacem et filium diaboli die potius unde uenias, Pas. Ex eo belgarum loco qui Brabantia dicitur uenio. Mar. Quid ibi noui egitur? Pasq. Quid? Noua et inaudita, exercetur Tyrannis. Mar. Kxküc 3f o'iXoivto txvtsc o'i Tvpxvviït %xipov